E. J. VEENENDA A L, Zette?),   ^ B Y B E L S ZAKELYK-WOORDENBOEK ■ w het welke voorkomen, ex verklaard worden, niet alleen alle Landen , Steden en Gewesten, Gehouwen en Merkwaardige Plaatfen, Zeen Rmm^rmnen, Bergen, Dalen en 2?0WM ƒ %f £ ? Afloden-Huizen, Offerhanden en Godtsdienjlen, Atgodm der ^ en #«Mmm, MW e„ Natiën, Mans* en. trouws-Perfoonen, ZWj , Berg-Sufen, Gewichten, EU:n, Maten en Munten; maar ook veele andere en G$uMmm> Zonderling ^W^^^^' Wonderwerken, .en 7>fcw ; van hoedanige Dineen S S * gantfche Heilige Schriftuure gemeld word. Kortelyk, alles wat tot Ophelderinge van Donkere en Z#£é S CORIFTUURPLAATSE N DES OUDEN en NIEUWEN TESTAMENTS eenjgzints dienen kan, en daarin vervat is Uit de Verklaringen, Redevoeringen en Schriften, als meede anrW j„ u- geleaden, Zinryke Oudheid-hmiigen en Beroemde Ërk fJ Aanmer\lnZm der Befte Ge*, en vi§£ een OrX"?gSkt fen ¥ g"ame,t' .WKRELDLYKE en KERKELYKE R E DEN AREN. JACOB GERARD STARINGH Bedienaar des ff Euangeliums te Gouderak. letter V. no, 2. negende deel, eerste en tweede stuks t e a m s t e r d a m, hy J. d e G r o o t. m- D C C l X' X X V.  adprob atie. Wy ondergefchrevene Profeten \ '^^^^Si^ W Lands Hooge School te Leiden, hebbei met de ™ül^0l0R D ËN BOEK , het NeSde Deel van het BYBELS ZAKLJ.YK w rjnqh o?gefte cfeSoor den Wel Eerwaarde^er^*er Geleerden Iker^ ^ Bedienaar van het Euangelium te G.ouderak , Formuiieren van Eemgheid van niets gevonden te hebben, he welk ftrydig zyvan uitgebreide geleerdheid, onze Hervormde Kerk, maar »?,te^.ndeeiJ?^ de minfte zwang- Sig oordeel, en ware Bybe kennis. Wy makenrlmlv «MS Go, bidden. ;heid om ook dit e^}*™iïS^™^ SXi fterke tot «ne verdere voordzet- ^ t//"^ EWAL.DUS HOLLEBEEK, jEGlDIUS GILLISSEN, CAROLUS BOERS, Fac. Tbeol. Decanus. BROËRIUS BROES. TONA WILLEM te WATER.  SCHRIFTUURLYK WOORDENBOEK, GETROKKEN UIT HET OUDE en NIEUWE TESTAMENT. Behelzende het vervolg van de Letter S^Mgg££ERSCHEUREN zegt iets y^VW/M met gewe,c1 van één ryten, Xw/m. met geweld uit malkanderen 7êI& v/*^ rukken, (n) Zo leest men a^ts^/ARé) van ^et verfc^eurefi zyner Ö^wvs^Ig kleederen, tot een teeken van Rouwe, van Boetvaerdigheid, &c. Men zie daar van des IV. D. a. St. p. 379. als mede van *t verfcheuren van Zeden, Jef. XXXIII: 20, daar het voorkomt als een Belofte, dat de Kerke zou zyn a/f «?» Tente, die niet zal ter neder worden geworpen — welker zeelen geene verfebeurd zullen worden. En jerem. X: 20, daar Jeruzalem zich beklaagt over zyne verwoestinge: Myne Teute is v.erfloord, en alle myne Zeelen zyn verfcheurd. Ook van het verfcheuren van banden, waar mede het juk, 't welk men de Osfen oplegt, is aangebonden, en vastgemaakt aan den Ploeg of Wagen, dien zy trekken moeten, door welke te verfcheuren die Dieren zich-zelvcn in eenen ftaat van vryheid Hellen, of door anderen gefteld worden. In de eerftc betrekkinge wordt die fpreekwyze gebruikt van rebelleerende Onderdaanen, die zich der heerfchappye van hunnen wettigen Heer onttrekken, en zich van denzelven onafhanglyk willen jnaaken, Jerem. V: 5, en Pf. II: 3. Daar zulken dus fpreekende worden ingevoerd: Laat ons hunne banden verfcheuren, en hunne touwen van ons werpen. In de tweede betrekkinge wordt deeze fpreekwvze IX. Deel. I. Stuk. gebruikt van een verlosfen uit harde dienstbaarheid. Door de Kinderen Israels te verlosfen van onder den dienst en druk van Pharaö, wordt Godt gezegd, hun juk verbrooktn, en hunne banden verfcheurd te hebben, Jerem. II: 20. Als eene Belofte komt het voor Jerem. XXX: 8, Nah. h13- Cd) Men leest ook van het verfcheuren van muuren, wanneer die door onder graaving, of het beuken van ftormrammen van een gefcheurd, of ter aarde geworpen worden, als Jef. V: 5, Nehem. II: 3. Jeruzalems muur is verfcheurd, C. H: 13. 't Was een bitfe fchimpreeden van Tsbix den Ammoniter, toen hy van 't herbouwen van Jeruzalems muur zeide, om de zwakheid 'er van te befpotten: Al is het, dat zy bouwen, zo daar een Vos by quam, hy zoude hunnen fleenen muur wel verfcheuren, Neh. Iv: 3. (j) Mcesttyds wordt dit woord gebruikt van Leeuwen, Beer en. Wolven, die hunnen roof in hunne woede met groot geweld van een fcheuren % en daarom omfchreeven worden als een verfcheurend gedierte, Jef. XXXV: 9. De Heiland fpreekt van Zwynen die verfcheuren , Matth. VII: 6. Vader Jakob van een* Wolf, die verfcheurt, Genef. XLIX: 27. Mofes van een' ouden Leeuw, die den arm verfcheurt en den fched£ Saters -^«t  VERSCHEUREN. VERSCHEUREN. , uit den booge, i Chron. XII: a. Laa ons dit met eenige voorbeelden wat nadej ophelderen. Richter Ehud was een Zoo?, van -Jmi'ntx dat is een Afftammeling var Benjamin: Die doorftak Èglon, den Koning der Moabiten in zype Opperzaale, en viel vervolgens met de Kinderen Israè'Is aan op de Moabiten, verfloeg die geheel en alv en bragt hen zo te onder, dat het Land bo jaaren rust had, Richt.III: 15-30. De Optocht der Benjaminiten tegen alle de andere Stammen, die zy tweemaal lloegen, leevert ook een Merk bcwys op van hunne ftrydbaarheid, Richt. XX: 14. De Maagden-roof, door hen te Silo gedaan, komt by fommigen ook in aanmerkingc, C. XXI: 19 — 2.3. In den morgen vaa Israè'ls Koningryk was de Stam van Benjamin zeer merkwaardig. Sa'uh de eerfte Koning, was een Benjaminiet. Hy was een ftrydbaar Man: Hy verüoeg de Ammoniten, en verft'rooide ze zo, dat 'er van htm geen twee te faamen bleeven, I Sam. XI: 11. Hy ftreed tegen alle nabuunge Volken, die zich vyandig tegen Israël gedraagen hadden, de Moabiten, Ammomten, Edomiten, de Koningen van Zoba, en de Philiflynen: Overal waarhy zich heen wendde, oeffenda hy ftrafe, C. XiV: 47. Hoe hy de /pnalekiten üocp- en verhandde door de fcherpte des zwaerds, en welk een aanzienlyken buit daar by behaald en onder het Volk verdeeld is, kan men leezen C. XV: 7. Met recht mogt David in zyn rouwbeklag over Saul aan van hem zeggen, dat zyn zwaerd niet ledig wederkeerde; en met betrekkinge tot den roof, waar mede hy het Volk hadde verrykt: Gy dog teren Israëls, weent over Saul, die u kleedde met fcharlaaken, met weel den: die u ficraad van goud deed draagenover uwe kleedingen, 2 Sam. I: 22, ia. NzSaiilsdood dorst zyn Zoon Isbofeth met de zynen nog meer dan zeeven jaaren lang het hoofd aan David bieden, en hem het : Koningryk betwisten, C. III: 1 —. V: 5 : Na de affcheuringe der X. Stammen, bleef \ Benjamin veréémgd met de Stamme en het ] Koningryk van Juda, en heeft dus mede , gedeeld in alle de overwinningen en den < daar by behaalden roof, die onder de regeenrige der Koningen uit het huis van i David bevogten zyn. Als iets opmerklyks 1 kan men hier nog by voegen, dat Mor- j dechai en Lflher, die beide waren uit de c Stamme Benjamin, Efth. II: 5, 7; den E - boozen toeleg van Haman tegen de Too' 'den verydeld, en hunne Vyanden te ïïiete gemaakt hebben, C. VIII,IX. Daar de andere Stammen ten grooten deelc in de , verftrpoyinge zyn gebleeven, is Benjamin met Ju/fa Stamswyze uit Babel wedergekeerd mKanaan, hebben te faamen Stad en lempel herbouwd, en 't Joodsch Gemenebest herfteld. Gelyk nu Benjamin zich als een Wolf, kloek van moed en magt, heelt gedraagen in den morgen van Israels Koningryk, onder Saul, zo ook tegen den avond, toen het met den dag des O. I. fterk na het einde liep: In vei? eemgmge met de Stamme Juda heeft het memgen giorieryken Stryd geftreeden, en menige Overwmninge bevogten onder de aanvoeringe der Machabeejche Vorsten. Men zie breeder van dit alles den vermaarden Venema Disfert. Sel. ad Genefin p. 597 :—; (33) 'Er zyn 'er, die iets meer geheimzinnigs in deeze woorden gezien hebben. ( « ) Onder de Joodfche Meesters hebben eenigen beweerd, dat Jakob het oog zou gehad hebben op het Koperen Brandoffer-altaar in den Tempel te Jeruzalem. Dat Altaar was, naar hun zeggen, als een verfcheurende Wolf, van wegens de duizendmaal duizend Beesten, die jaar in, jaar uit, voor hetzelve geüagt en ou hetzelve verteerd wierden. Dat Altaar at, als t ware, 's morgent roof, en deelae s avonds buit int, als wanneer de Priesters de hun toekoomende deelen der Offerhanden onder zich verdeelden, 't Geen hen tot deeze waarlyk vreemde gedachte heeft gebragt, is alleen, dat het Brander-altaar zy geplaatst geweest op den Erfgrond van Benjamin. Maar (««O benalven, dat Jakob hier niet propheteerfc vm Benjamins grondgebied in Kanaan , naar van deszelfs geaartheid en lotgevalen , zo viel die voorgewende Buit ook niet ten deele aan de Benjaminiten, maar aan de Priesteren en Leviicn. in dus zou deeze Voorzegginge, aangenerkt als een Zeegen, beeter gepast heh)en by den Zeegen over Levi, dan by ien Zeegen over Benjamin. Onder de Christen Uitleggers zyn 'er, die deeze voorden hebben toegepast op den grooten Apostel des Heeren Paulus, die , o-elyk fienweet, uit de Stamme Benjamini was, 'hilipp. 1U: 5. Doch met dit ohderfcheid, at (*») eenigen, in navolginge van forhïige Oude Kerkeleeraaren 5 waar onder A 2 men  A VERSCHEUREN. s VERSCHEUREN. men noemt Tertuïïianus, Ambrofius, Hu- < ronymus en anderen, het in 't geheel van i Paulus verklaaren,die des morgens, in zy- i ne ieu°d, als een verfcheurende JVolf was, ; blaazende alomrae moord en dreiging tegen ■ : de Difcipelen des Heer en , Hand. IX: i. Maar die tegen den avond, ouder geworden zynde , en door bekeering en geloot zich aan Christus onderworpen hebbende, het Ryk des Duivels alomme verboorde , en veele Jooden en Heidenen , die door zynen dienst tot het geloofbewoogen wierden , tot eenen Buit aanbragt voor zvnen Godtlyken Meefter. Men brengt hiertegen in, zie Witfius, Meletem. Leidenf P- 8- CA) dat een Wolf een Zinnebeeld is van Wreedaarts en valfchePropheeten, Matth. VII: 15» en dat het daarom niet welgevoeglvk ichyne te zyn, dat men dat toepasfe op eenen zo voortrertelyken Apostel, als Paulus was. Dan deeze zwaarigheid verdwynt , als men zynen Wolfs-aart bepaalt tot dien tyd, toen hv nog een Vervolger der Gemeentewas. (&) Maar in Jakobs propheetie blyft Benjamin •nog een Wolf by het uitdeelen van den luit. Is Paulus dan ook nog als een Wolf en aan Juda als een jonge Leeuw ¥ MÏsfchien ja, om op eene:bedekte wyzc aan te duiden van hoedamge Volken_ de HEERE zich tegen het een en anderKomngryk bedienen zou. («0 brW beteckent volgens Bochart Hieroz. P. I. L. III. C. i. £ 7Ï7— een zwarten Leeuw , hoedanigè , daar de Leeuwen anders doorgaans «reclagtig zyn, in Syrië gevonden worden, Pel vis? Plinius zegt: Ltonum color tantum % Syria. niger. Daar nu het Ryk -jan Ephraïm 't naast aan Syrië grensde , en 't zelve zou verwoest worden door de 45fyriers, die hunnen tocht tegen hen door Syrië neemen zouden , zo konae dit de reede wel zyn, dat de Godtfpraak gezegd heeft, dat Godt hun zou zyn als een ?n$» een zwarte Syrifche Leeuw. Cf) HfJ®r der woord T&D betcekent, gelyk de Onzen het vertaald hebben , een jongen Leeuw; niét maar zo eenen , die pas geworpen is, maar die reeds groot en moedig geworden is, en ook uitgaat op den roof , zo als te zien is, Ezceh. XIX: 2., o Hot Ryk van Juda zou verwoest worden door Nebukadnèzar, den Koning van Babel. Daar nu die Koning de Zoon was van Nabopolasfar, die het Ryk van Babel der Asfyrifche Opperheerlchappy t allereerst ontwrong, het voor zich-zclyen m bezit nam. en met de Meders 7ac\\ 111 een naauw Verbond verëenigde tegen de Asfyriers; en daar Nebukadnèzar zelf zig gedroeg als een Heersen-en Oorlogziigtig Vorst, die, ter uitbreidinge zyner heerfchappy,het eene Volk vóór en het andere na, den Oorlog aandeed, en aan zich onderwierp, waarom de Chaldeen by Ilabakttk ook omfchreeven worden als een bitter en fnel Folk, trekkende door de breedten der Aarde, om wooningen, die de zyne niet zyn,.erftyk te bezitten, C. I: 6 ■ > zo konde hy zeer eigenaartig worden voor■ VERSCHEUREN. refteld als een jonge Leeuw, zo wegens 'vn eigen moed en roofzugt, als om dat iv de Vorst was van een jong, van een jerst onlangs opgekoomen Koningryk. Ln üt konde dan de rcede wel zyn, waarom ie HEERE bepaaldelvk van het Huis van iuda , in onderfcheidinge van Ephraïm , ze" t, dat Hy hetzelve zou zyn als een jonge Leeuw. Dunkt iemand deeze .aanmerking van klein belang, of tefyn uitgedacht ie zvn, hy laatfi ze voor t geeneze is, te weetcn.een gegiste aanmerking.Alen kan in 't algemeene berusten , dat t^odt hier verklaart, dat Hy zich tegen die: twee Koningrvken zou ftellen tot een Wederpartvder, om Israïl te verduiden, en der Dokter Juda het klaagen en kermen te vermenigvuldigen. En om hun alle hoope van ontkoóminge, waar mede zy zich zo ligtvaerdig vleidden, te beneemen, zo behfagthet hem,(33)de gedaane Bedreiging dus te verzwaaren: Ik, ik zal verjehcuren en heenen gaan: Ik ^al ze wechvoeren ,en daar zal geen redder zyn. («) Godt preekt met verdubbeling : /* , #*, ZoJP^t men , als men fpreekt met grooten einst en drift. Zo zeide David eens , toen*y zich-zeiven zo boetvaerdig in de lchuid ftelde: Ziet,ik, ik hebbegezondigd , ende ik, ik hebbe onrecht g^"deldam. XXIV: 17. Zo ook Deut. XXXII: 39, daar de HEERE zich dus laat hooren : Ziet nu, dat ik , /* die ben, en geen Godt met my. Hier kan deeze verdubbeling dienen, (>«) om de traagheid der Toehoorderen te wekken, en te toonen, dat het Gode recht ernst was, dat zy niet moeiten denken of zeggen, zo als zy wel gewoon waren te doen: De dagen zullen verlengd worden ,en al het gezigte zal vergaan , Ëzech. XII: 2a. (»Bj Of ook, om dat deeze Bedreiging gaat over twee Koningrvken, dat-van Ephraïm en Juda en om dat dezelve een tweevotiwdig oordeel aankondigt, het verfcheuren en het wechvoeTen, opdat zy beiden, by het ondergaan Z vsn mogten erkennen, dat het hun was óvergekoomen , niet by geval, maar het eene zo wel als het andere door de hand van denzelfden Godt, en om dezelfde ïeede, om hun hunne ongerechtigheeden te vereelten , J» te vergelden m hunnen boezem. (0) Doch laat ons zien, wat Hy d/eigt. Daar op mogt men wel toepasfen 't «en 'er ftaat Am. III: 8i De Leeuw heeft gebruld: Wie zoude niet vreeztn?^  V E R SCHEURE N. Het is: Ik, ik zal'verfcheuren. («*^ Godt blyftin dezelfde zinfpeelinge. D( Leeuw verfchetir't zynen roof', rukt den zeiven van malkanderen, en "t geen hy o\ de plaats niet yerfllnden kan,, voert hj >wech na zyn hol. Zo zou God: hen ook verfcheuren en wechvoeren. Het eerfte ziet op de verovering en verwoelling van Samaria door Salmanejer , den Koning van Asfyrië, en van Jeruzalem door Nebukadnèzar, den Konuicyai) Babel, waar door beide die Rykcn zodanig uit een gerukt, en verfcheurd zyn geworden , datze in 't geheel geen Koningryken meer waren. Het wechvoeren ziet op. de gevanglyke wechvoering van Ephraïm en Juda uit hun eigen Land na het Leeiiwenhol, het land hunner Ovcrwinnaaren; van Ephraïm, of de X Stammen na Asjyrie, en van Juda en het daar onderhoorig Benjamin na Babel. En (0/3) gelyk vs. 13. gezegd was, dat 'er voor hun geen heelen, noch geneezinge , zou zyn , zo wordt dat hier ook bevestigd. (A) Van Godt, dien zy zo dikwils kragtelyk bevonden hadden een Hulpe te zyn in benaauwdheeden,moeiten zy zich geene hulp bdoovtn: Hy zou heencn gaan. Zich t' hunwaards gedraagen, als of zy de zynen niet zuaren, Jerem. V:. 10. Hen overlaaten aan den moedwil en overheerfchinge hunner Vyanden, zonder iets te onderneemen tot hunne hulpe. Zo wordt het verklaard in het 15. vs. Ik zal heenen gaan, en keeren weder totmyneplaalfe, tot dat zy zich-zelven fcht/ldig kamen, en myn aangezigt. zoeken. Elders wordt beloofd , gelyk vliegende Vogelen, alzo zal de HEERE der Heirfl.'uaren ncderdaalen, Jeruzalem befchutten, befchut lende zal Hf ze ook Verlosfen, doorgaande zal Hy ze ook uithelpen, Jef. XXXI: 4, 5. Hier wordt het tegendeel gedreigd: Ze verfcheurd hebbende,-is, hen aan hunne Vyanden, die als woedende.-Leeuwen op hen aanvallen zouden- ter verieheuringe overgelaaten hebbende, zou Hy 'hecnen gaan, zpnder zich meer met hun te bcmoeijen,gelyk zo ook elders de verwoesting van Jeruzalem en den Tempel, en dus van geheel den Kerk- en Burger-ftaat wordt aangeduid door het heenengaan van de heerlykhcid des IIEEREN, die oudtyds het zigtbaar teeken was van. Godts Majeftueul'e inwooning onder zyn Volk, uit den Tempel, en- uit de Stad, Ezech. X: 4. XI:. 23, '(B) Van menfehelyke hulpe moesten" zy VERSCHEUREN. ? > zich ook geen verlosfinge belooven. Hy ■ zou wechvoeren, en daar zou geen Redder zyn. ,% Gebeurt anders nog wel eens , dat een Herder een door den Leeuw reeds gegreepen Schaap nog redt uit zynen muil, zo als men leest door David gedaan te zyn, t Sam. XVII: 34, 35. 'Maar hier zou zo iets geen plaats hebben. Godt zelf zou den Atfyrier bevel gecven tegen Ephraïm, om den roof ie rooven, de 'plündèrïngc lc plunderen , en hen te feilen lot 'vertreedinge, gelyk het flyk der ft raat en. Wie zou hen dan kunnen redden, want 'er is geen wysheid, noch 'verft'andV"'noch raad tegen den HEERE P Wie hen kunnen redf dei}/-» daar Godt dan Asfyrier, by wien zy voorheen heul en'hulpe gezocht hadden, vs. 13, nu zelf gemaakt had de tot eene roede zyncs toorns^ en hem zyne grimmigheid gegeeven had tot eenen ftok in zyne hand, Jef. X: 5, 6. Wat-het Huis Juda aanbelangt: Van agteren is uit de Gelchiedenis gebleeken, dat men bedroogen uitquam met de hulpe, welke men haddc gezocht by Phara'ó Hophra, den Koning van Egypte. Het Ryk van Juda was reeds cynsbaar geworden aan dat van B -bel; maar Koning Zedekia, zich hebbende laaten opruijen door, en zich verlaatende op de hulp van den Koning van Egypte, rebelleerde tegen den Koning van Babel, 2. Kon. XXIVr sa; waxcotix Nebukadnèzar, om zyn ontrouw te ftraffen, zich met een talryk Hcir in optocht begaf, en het Beleg doeg voor Jeruzalem, 2 Kon. XXV: 1 . Verftaan hebbende , dat Phara'ó Hophra aanrukte om het Beleg op te flaan, trok hy den Egyptenaar te gemocte, cn noodzaakte denzeiven wéder te keeren na zyn Land, Jerem. XXXVIf: 5—8. Waarna het beleg van Jeruzalem hervat, en met zo veel kragt voortgezet werd , dat die Stad eindelvk' ftormènderhand veroverd, geheel en al verwoest en verbrand werd , en de lnwooners 'er van , die van het zwaerd overgeblccven waren , gevanglyk wecligevoerd werden, na Babel, zonder dat de Koning van Egypte, of iemand anders dat beletten konde.' .En zo mag men dan hier op toepasfen het. wee, 't welk door Jefaia werd uitgeroepen over de.geenen, die in Egypte aj'troÜzen om fm'.pc, met aankondiging, dat beiden'', hy die hïlp, én zy die 'geholpen wit'rdifi\ xÖÜdcn jlruikelen.* ncdervallen'\ en fe 'faamen ie ttiete koomit-Wi aangezien dc ' HEER Ê zvne hand sou uit* ftrek-  8 VERSCHOONEN. het woordeken w«»*,met ^f^S * fa r^V^U'^n de God, onwerende taal der Godtloozen, die zïcft dijden, zegende: Ende nu\ wy agten de " j^Zldigen gelukzalig: Ook die Godt loos- L;2 //o*«, gebouwd VS. 14» Sf Da J'en-tegen rfad hy aangetoond A« die den HEERE vreesderzich onder malkanderen daar tegen bcmoe d * «•*« h am„ ïf v,„ dien ttonds begrypen, da dat van O e j iets ongemeens annd^de , dat i e ^ fy,',,d°°,ót «nè Sbeitrteni, welke eene fchikt, tot eene geo verwekken. Even dgemecne blydichap zou v ^ ^ ^forSen wordt" met een enWe»««^ ■ van welken C. IV J. gjc-&£mi ter  VERSCHOONEN. VERSCHOONEN. 9 men, brandende als een Oven, dat die alle hocgmoedigen, en die Godt loosheid deeden, in vlamme zetten, en hun noch wortel, noch tak zou lakten, Maar die evenwel voor de geenen,'die den HEERE vreesden , een dag van heil en verfchooninge zou zyn. Een Dag van heil, waarom onze Propheet C. IV: o. ook zegt: Ulieden daaren-tegen, die mynen naam vreest, zal de Zon der Gerechtigheid opgaan, en daar zal geneezinge zyn onder haare vleugelen : En gy zult uitgaan en toeneemen als Mestkalveren. Een dag ook van verfchoonïng van dat zo fchroomlyk Oordeel van Verwoestinge en Verbanning, gelyk Saul met eene foortgelyke Spreékwyze, als hier voorkomt, tot David zeide, tóen die zyn leeven verfchoont hadde: De HEERE nu veigelde u het goede voor deezen dag, dien gy my heeden gemaakt hebt, I Sam. XXIV: 20. Want zo wordt van den hier bedoelden grooten en vreezelyken Dag ook gezegd, dat die den Naam des HE EREN zouden aanroepen, zouden behouden worden, Joel II: 12. En dat is ook juist 'tgeen Yj3) 'hier wordt beloofd, dat zy ten dien dage Hem een eigendom zouden zyn, en dat Hy ze zou verfchoonen — (««) Deeze Belofte op zich - zelve befchouwd zynde. (A) Zo zegt het eerfte Deel 'er van alreeds wat groots: Gy zult my een eigendom zyn. (AA) Alle menfehen zyn uit hoofde der fehepping en onderhouding Godts eigendom. Zyns is de Aarde, mitsgaders haare volheid; de Waereld, en die daar in zuoonen, Pf. XXIV: i. Maar wanneer van zeekere menfehen gezegd wordt, dat Godt zich die tot zyn eigendom afzondert, fluit dat zeekerlyk in zich op eene zeekere byzondere betrekking, waar in Godt zich tot zulke menfehen ftelt, en zeekere uitmuntende voorrechten, waar mede hy hen uit hoofde van die betrekkinge onderfcheidt van, en verheft boven anderen. Men zie dit Exod. XIX: 5, 6; daar Godt tot Israël laat zeggen: Gy zult myn eigendom zyn uit alle Volken, want de gantfche aarde is tnync: En gy zult my een Priefterlyk Koningryk, en een heilig Volk zyn. In dien nadruk is het ook hier te neemen; en'dat zo veel te meer, daar het hier voorkooinend grondwoord n-?JD gebruikt wordt van kostbaarheeden, die iemand zeer dierbaar fchat, en daarom zorgvuldig bewaart, 't Wordt vertaald door Kleinoodhn, Préd. IX. Deel. I. Stuk. II: 8. En David, fpreekende van het Goud en Zilver, 't welk hy gaf tot den Opbouw van het Huis zyns Godts, noemt hetzelve het D^JD 't byzondere, (het kostclyke zou men 't bok hebben kunnen vertaaien ,) 't welk hy had, 1 Chron. XXIX: 3. (BB) Hier' uit zal haast zyn op te maaken, wat deeze Belofte wil zeggen, (a) Zy waren alreeds zyn Eigendom. Zy behoorden tot het overblyffel uit de Jooden, naar de verkiezing der Genade , 't welk Hy in zyne eeuwige liefde zich had afgezonderd; tot die Gemeente, welke Hy zich, ten koste van het dierbaar bloed zyns Zoons, hadgekegt van de aarde en uit de menfehen; tot dat Volk, 't welk zich in gehoorzaamheid des geloofs aan Hem tot een eigendom had overgegeeven, en 't welk, ten blyke daarvan mêt zynen mond zeide, en met zyne hand fchreef: Ik ben des HEEREN. Van wegens zyne Genade-gaaven, aan hun gefchonken , waar mede Hy hen had verheid, als met zo veele heilige fieraadien-, waren zy Hem reeds als een kleinood van groote waerde : koftelyke Kinderen van Zion, tegen fyn goud te fchatten, Klaagl. 1V: 2-.) Heiligen op aarde, Heerlyken, waar > in al zyn lust is , Pf. XVI: 3. Ah een fierlyke Kroon in de hand des HE E11 EN, en een Koninglyke hoed in de hand hunnes Godts , Jef. LXII: 3. Dit nu zo zynde; (b) Zo zegt het nog iets meer, dat zy Hem een eigendom zouden zyn. Heeft iemand een kostbaar Kleinood, een fchat van Goud en Zilvër, hy bewaart dien zprgvuldigst, dat die hem niet ontvreemd worde. Dus zal deeze fpreekwyze dan te kennen geeven, dat hy hen zorgvuldigst zou bewaaren, opdat zy in dien algemeencn ramp niet mede mogten verlooren gaan. Bewaaren als zyn oogappel, gelyk 'er (laat Deut. XXXII: 10. Als een Volk, dat hy zich verkreegen had, om Hem te zyn tot eenen naam, en eeuwigteeken,dat niet uitgeroeid zal worden. (B) Dat geeft de HEERE nader te kennen, als hy'er byvoegt: Ende ik zal ze verfchoonen, gelyk als een man zynen Zoon —. (AA) Deeze Belofte moet dienen tot eene nog meerdere ver/eekering. (a) Ik zal ze verfchoonen , zegt de HEERE. (aa) Iemand niet verfchoonen, "zegt iemand zonder genade ombrengen. Saul moest Amalek ftaan , alles wat hy had verbannen , en hem niet verfchoonen, 1 Sam. XV: 3. Van Nebukadnèzar , dien grooten OverweldiB ger  ,ö VERSCHOONEN. ger wordt gevraagd: Zal hy niet verfchoo- É ncn met altoos de Volken te dopden P Hab. c I: 17. Verfchoonen zal dan m tegendeel \ zeggen, iemand, die ter dood, als t ware, ; ree°ds verweezen was, by het leeven fpaa- 1 ren Go* vsrfchoonde zyn oud Volk van < de wel verdiende ftraf, om zyns heiligen , Ezech XXXVI; ".Toen , alle de Zoonen en Kleinzoonen van Saul . aan de Gibeonlten zouden worden overge- . eecven, om door die te worden opgehan- . een, verlchaonde David Mefhibozeth,om >vns Vaders Jonathans wille, 2 bam. AAL , 7J (bb) Wanneer de HEERE dan zegt: W verfchoonen , t vooronderftelt wel, dat zy in groot gevaar van mede om te koomen zouden geraaken, wanneer die toekomflise dag geheel het Land, en Jeiuralem met alle die 'er 111 woonden, van rontomme in vlam me zoude zetten;maaien dit is eigenlvk de belofte dan zou Hv hen van dat algemeen verderf verfchoonen Hv zou hun het Verbond verflenzen, wanneer over den grouwelyken vleugel een Verwoeffer zou zyn, ook tot de volemdinge toe, Dan. IX: 27. Deezen zyn dat derde deel, 't welk de HEERE zou doen overbleven , wanneer de twee deelen w den santfchen Lande zouden worden uitgeroeid. Hy zou het wel in 't vuur brengen maar flegts om het te louteren en het fe beproeven. "'Het zou Hem aanroepen, en fh zou het verhooren , en zeggen. Het» myn Volk; en het zou zeggen: De HEERE is myn Godt, Zach. XlÜ: 8, 9. (b) Ter nog meerdere vergrootinge van deeze Belofte fvoegt Godt 'er nog eene gelykenis bv Gelyk een Man zynen Zoon verfchoont, diëten?dient, (aa) Zeer teeder is het har van eenen Vader omtrent zynen Zoon Zelfs omtrent eenen onbandigen Zoon. ue i onalle Zoon by Lu kas , C. AV: 12 — -ht/door zyn wangedrag zynen Vader srootelyks vertoornd; maar zo dra hy berouw kreeg en wederkeerde, werd de Vader met innerlyke ontfermingen bewoogen Z ao. Abzalom ftaat naar zyns Vaders Kroon en Leeven, en nochthans was Vader David naauwlyks te trooften, toen die hoorde, dat hy was omgekoomen, 2 bam. XVIII. 33. Hoe veel teederer zal dan met een Vader zyn omtrent eenen Zoon , die hem dient, die door eene wil-en daadvaerdige gehoorzaamheid hem zyne kinderlyke liefde en eerbied betoont: Een wyze Zoon is zyns Vaders blydfchap, Spr. X: 1. Ver- VERSCHOONEN. typt hy zich al eens in het een of andere, e Vader ziet het door de vingeren ; of aflydt hy hem, hy doet het met maate. ^iet hy hem in gevaar van omkoomen, hy vaa°t zyn eigen leeven om hem te redden, hb) Even teeder: Wat zegge ik ? Nog meindig teederer is Godts harte jegens zyje Kinderen, die Hem dienen. Hy regeert ; Oorlog tegen hen opftond, en een leeger „ hen beleegerde , al evenwel zal ik hen „ verfchoonen , hen verbergen in het ver„ borgene myns aangezigts, ja ! hen uitvoeren in eene overvloeijende verver„ fchinge." 03*0 Deeze zo teedere, zo innig viderlvke Liefdezorg van den HLLRE zou zic'h openbaaren ten dien 9age, •welken Hy zóu manken. Hoe zeer die geheel het Joodfche Land en Volk van rontomme zou in vlamme zetten, voor hunne behoudenis zou hy evenwel zorg draagen. Gelyk Hy Loth had verlost uit Sodom; gelyk Hy by eene vroegere verwoesting van Jeruzalem had gezorgd voor de verfhooning van de zynen van den algemeenen ramp , welke voorbeduid werd door zes mannen, die met hunne verpletterende wapenen moesten doorgaan, en ouden en jongen, mannen en wyven dooden , zonder iemand te verfchoonen , Ezech. IX: 1-6 ; Zo zou Hy by de tweede verwoestinge van Jeruzalem ook toonen, dat Hy de Rechtvaerdigcn lief heeft, Pf. CXLVI: 8; dat Hy de Godtzaliseh weet te verlosfen uit de verzoekinge, 2. Petr. II: 9. Eene Belofte van zo veel belang , (33) was wel waerdig, datze op eene byzondere wyze bevestigd werd. Men moest niet denken, dat Maleachi een was van die verleidende Propheeten , die ydclheid zien , vreedc belooven , en leugen propheteeren , en zo , als 't ware , leemen wanden bouwen , die met loozen kalk plaafteren , Ezech. XIII: 10. XXII: 28. Neen,'t geen hy beloofde , was het eigen gezegde van Godt, daarom voegt hy 'er by : Zegt de HEERE derHetrfchaaren. Die HEERE, die niet alleen is de geene die Hy is , maar zich ook zal betoonen dat te zyn , die het woord zyner Kncgten doet, en den raad zvner Booden volbrengt, die, ten aanzien* zyner beloften, nooit feilt in zyne getrouwheid. Die HEERE, die niet alleen waaragtig is, maar ook Almagtig, die een HEER der Heirfchaaren is, die, gelyk Hy zyne Engelen, uit denHeemel, en alle Schepfels op Aarde kan op ontbieden als zyne Lecgerfchaaren, om wraake te doen aan de Godtloozen ten hunnen verderve, J. Syr. XXXIX: 32—36, zo ook zyne Engêlcn kan bevcelen, dat zy zich leegei'en rontom de gecnen, die Hem vreezen , en hen bewaaren in alle hunne wegen, Pf. XXXIV: 8. XCI: 11. Zoals kennclyk is uit het Voorbeeld van Loth en de zynen, door de Engelen uit Sodom geleid, Genef. XIX: 16. Van Daniël-in den Leeuwenkuil, en van zyne drie Metgezellen in den vuurigen Oven,bewaard door den Engel des HEEREN, Dan. III: 05—28. VI: 23. En van Eliza, door de Engelen, onder de gedaante van vuurige paerden en wagenen veilig heen geleid door het midden van het Vyandelyk Leeger, 2 Kon. VI: 14—20. Had nü zo een Godt dit beloofd; een Godt zo groot van trouwe en van magt, hoe kragtig moest dit dan niet dienen ter gerustftellinge van de geenen, den HEERE vreesden. Ja! waarlyk zy zouden den HEERE tot een eigendom zyn ten dien dage —. Hoe zeer de Hoogmoedigen, en die Godtloosheid deeclen zich mogten beroemen ; hoe bar en donker het 'er met hun ook mogt uitzien , hier • op konden zy evenwel ftaat maaken , dat 'er ten goede van hun een gedenkboek voor het aangezigt des HEEREN was gefchreeven , volgens vs. 16, en dat Hy door hen te verjehooneh , en door de Godtloozen ah asfche te vertreeden onder de zooien zyner voeten, (Mal. IV: 3.) ten dien dage zou doen zien , hoe groot een onderfcheid 'er zy tusfehen den Rcchtvaerdigcn , en den Godtloozen ; tusfehen dien die Godt dient , en dien dieHem niet dient.Die zouden indien tockomfligen dag zyn als een ftof)pelin een brandenden Oven , C. IV: 1. Maar hen zou Hy verfchoonen, gelyk een Man den Zoon verfchoont,die Hem dient. Dit is ook alzotwvuld. Toen de tyd, ter vastelyk beflootene Verwoeftinge van Jeruzalem beitemd , allengskens naderde, werden veele Christen gewordene Jooden door de hclfche woede hunner in het ongeloof volharden deGeflachtgenooten gedrongen,hun Land en Volk te verlaaten , en hunne veiligheid te zoeken in de nabuurige Landèn der Heidenen. Ondertusfchen waren 'er evenwel nog veelen zelfs in Jeruzalem gebleeven; maar toen de dag des Onde*-gangs van die Stad naby gekooomen was, en fterk haadende,werden die,kort voer den oorlog , door eene Godtfpraak gelast , Jeruzalem te verlaaten, en zich te begeeven na,en met 'er woon neder te zetten in zeekere Stad in Pereé'gelecgen, en Pc/la genoemd, zo als Eujebius verhaalt Ba dliii.  ia VERSCHRIK T. Hifi. Ecclef. L. III. C. 5 , 't welk men meent gelchied te zyn in het tydftip , toen Vespafiaan de Stad Jeruzalem voor de ecrftemaal berend hebbende, het beleg opbrak op de tyding, dat hy tot Keizer van 't Koomfche Ryk verkooren was, welk Be'e* eerst 's Jaars daar na door zynen Zoon Ti tas werd hervat, welke tusfehentyd den Christenen dè fchoonfte geleegenheid gaf, om door hun wyken na Pella h^t fchroomlyk oordeel, 't welk Jeruzalem en geheel der Joodfche Natie over het hoofd hing , te ontgaan. VERSCHRIKT (Dan ontzet Gy mymet droomen; en met gezigten) Gy my, j ob. VII: 14. Dit quam onzen Lyder des nachts over. 00 Dit brengt hy by ten betooge, hoeyeele en aanhoudende zyne elendcn waren. ({&$) . Wat Droomen zyn, weet elk by ondervindin r. Op die agt te geevcn is ydelheid , want elk weet ook, dat die doorgaans voortkoomen uit natuürlyke Oorzaaken. Naar iemand van eene gezonde ot ongezonde, blygeeftige of zwaarmoedige gelteldheicl is', zyn zyne Droomen of aangenaam en vermaaklyk, of naar en verlchnklyk.Menig een is in zynen droom een Koning , een Overwinnaar , een Bezitter van onmeetbaare fchatten : Hy ontwaakt , en hy ziet al zyne heerlykheid oogenbhkIyk verdwynen als'Kalteelen m de Lucht! Een ander is in zynen droom in de grootfte naarheid, hy worftelt met de Golven in 't midden-der Zee; 'tMoordmes wordt hem op de keel gezet! hy zweet van an-rst, hy beeft van fchrik! Hy ontwaakt, en ondervindt, dat de oorzaak 'ervan was een loutere hersfenfqhim. Zo is het oot veelal met de Gèzigten, (die der Prophee ten moeten hier niet onder geteld worden,, 7.o genaamde Spooken en Verfehymngen Die zyn dikwils niet anders dan de inbeeldingen van een vreesagtig gemoed, t welt zich wegens het eenzaame en naar-donker< van den nacht beangftigt, óf van een ver bvsterd Hersferjgeftel. Job fpreekt vai Droomen, die hem ontzettcden, en Gezig ten. die hem verfchrikten, gevqlglyk vai 1 dke ysfelyke Droomen en Gezigten, dv hem deeden zittefen en beeven, en d haairen zynes vkeschs, als 't ware, t bergen ryzen. (33) Van welk foort va: Jjroomen en, Gezigten fpreekt Jol; hier \an zo eene Ziekte, als waar mede Jo waarfchvnlyk te worstelen had, (waar va ik gehandeld hebbe m des IV. D. 2, bt. 1 VERSCHRIKT. 145. onder den Tvtel JOBS ZIEKTE,.en' nóg nader in des VilL D. 2. St. over Job Vil. 5. onder den Tytel VKRAGTELYK,) was groote zwaarmoedigheid en ongeduurigheid zeer eigen; en dus zou men hier ook natuurlyk mogen denken aan naargeestige droomen en ingebeelde gezigten, waar door zulke Lieden veeltyds worden verontrust. Maar daar Job dezelve aan Godt toekent: Gy ontzet my mei droomen, zo fchynt hy 'er iets meer dan natüurlyks door verftaan te hebben. Maar zal men het verwekken van zulke fchrikbaarende droomen en gezigten aan Godt mogen toekennenV Job fpreekt hier, gelyk hy doorgaans doet in dit z^n Boek, aan Godt toekennende zyne zó zwaare quaalen en plaagen, fchoon hem die overquamen niet van Godt, maar flegts onder Godts toelaatinge van den Satan. Aan dien had Godt vergund hem op allerlei wyze te beproeven zo veel en zwaar, als maar in zvn vermogen was, mits die flegts zyn leeven verfchoonde; waar op dan aamftonds volgde, dat die hem met booze zweeren ploeg van zyne voelzoole af ', tot den hoofdfchedel toe, C. II: 6, 7. Het is dan geen onwaarfchynlyk vermoeden, dat de Satan , zich bedienende van Jobs ongedeldheid en daar door veroorzaakte naargeestigheid , door eene verborge en ons onbekende kra° t,zulke Droomen en Gezigten verwekt hebbe', Maijer in zyn Kind Gottes, P. I. p250, teekent aan, dat Beda meende, dat de Satan hem ware verfcheencn in eene allerafgryzelykfte gedaante, met groote o-rimmige blikken, met knersfendetanden, : en wyd opgefperden muil, als wilde hy ■ hem oogenbliklyk aangrypen en verfcheu1 ren. Of dat hy hem des nachts in zyne . Droomen dezelfde imerten deed gevoe- ■ len, waar door hy des daags zo pynelyk : werd gemarteld. De fefuiet Pincda dacht, : dat hy nacht aan nacht zy geplaagd ge• weest met de zo genaamde 'Nachtmerrie., 1 wanneer het den Slaapenden niet anders - toefchynt, als quame hem iets zwaars be-- t kruipen van de voeten na boven, 't welk : zich nederzet op zyn borst, en hem tot i ftikkens toe drukt. Dikwils verbeeldt zich ; zo een iemand te hooren, ja te zien ver- 1 fchynen voor zyn bed, die hem dreigt, ? en, in weerwil van zyn bidden, hem op b het lyf ftort om hem te verfmooren, en 1 dat alles zo duidelyk, dat zo een wakker . geworden zynde, doodelyk verlehrikt is, e«:  VERSCHRIKT. , VERSCHRIKT. i3 ling noodig was; inwendig door vervullinge met de vreugde van Godts heil; en uitwendig, door hem gezondheid te doen ryzen,_ en, de geneczing ihellyk te doen uitfpruiten. Dus zou hy by opklimminge fpreeken: Ik ben verzwakt, geivk in het - begin van dit vs. |a! zo uitermaaten zeer verzwakt, dat zelfs myne meest vaste deelen, myne beeneleren los zuorden en wankelen. Dit ftrookt ook we! me; het geene hy bidt: Genee< my, HEERE; wanfmyr.e beenderen zyn los en wankelende. Doch wil men dit van verfchrikkcn verdaan, zo moet men aanmerken, dat alle heevige gemoeds-aandoeningen zich tot in 's menlchen bintfehfte doen gevoelen. Zo is het in ongcmeene blydfchap. Zo bidt David, Pf. LI: xo. Doe my vreugde eh blydfchap hooren , op dat de beenderen zich verheugen , die gy verbryfeld hebt. Zo is het ook in grooten" fchrik; 't is niet anders als of de yzinge doordringt tot in het merg onzer beenderen. Zo zegt Virgilius /Eneid. L. II. vs. 220, aai. Gelidufque fccrima cucurrit Offd tremor. De koude fchrik is omgevloogen door de binnende beenderen. Zo ook Eliphaz, fpreekende van een vreczelyk nachtgezigte: Als diepe flaap valt op de menfehen , quam my fchrik over en beevinge, en verje hrikte de veelheid myner beenderen, fob Hf: 13, 14. En daar groote blydfchap zich ook na buiten openbaart door lagchen, juichen, handgeklap, &c. Zo ook groote fchrik door een verbleekt gelaat, en trillende leeden. Zo leest men van Ko-' ning Belzazar, toen Gcdts vinger zyn vonnis fchreef aan den wand, dat zyne gedachten hem verfchrikten, de glans zyns aanzigts zich veranderde ,■ de banden zyner lenden- los zeer den, en zyne kniün tegen, malkanderen aanfiieten , Dan V- 6. VERSCI1R1KKINGE, Deut. 'iV: 34, Mofes fpreekt daar van verzoekingen, teekenen , w-onderen, ftryd en een fi'erke hand en uitgeftrekten arm, Welke Godt voor de oogert van zynOude Volk had geöpenbaardin Egypte. En behalven alle die opgenoemde dingen , fpreekt hy nog van groote verjehrtkkingen. JJes vraagt men, wat door die te verdaan zy in onderfcheiding van die verzoekingen, teekenen en wonderen — waar van zo even gemeld' was 13 3 Som- en in het eerst naauwlyks gelooven kan, dat het verbeeldinge geweest zy. Als David Pf. LI: 5. zegt, myne Zonde is fteeds voor my, verkiaaren eenige Rabbynen dat zo, als'ware de door zyn toedoen "gedoodde Uria hem van tyd tot tyd "in den droom verfcheenen. Gemelde Schryver teekent ook van Augustinas aan, dat die aan Godt klaagde, dat de Satan hem dikwils quelde met ontuchtige droomen, en hem aanprikkelde tot het wederbedryven van de Zonden zyner jongheid. Dat ook Hieronymus zich daar over zou beklaagd hebben. Doch wat hier ook van mog: zyn , zeeker is het, dat het zulke Droomen en Gezigt.en geweest zvn , die hem den nacht even verdrietig maakten als den dag. (3) Dit diende nu tot merklyke verzwaaringe zyner elenden. Men weet, hoe zoet de flaap zy, en hoe veel verquikkinge die- een zieken Lyder toebrenge. Maar die verquikkende verpoozingmogt Job niet genieten.Hy Helde ze zich wel voor, zeggende: Myn bedftecde zal my vertroosten,; myn leegcr zal pan myne kla-'je zvat zuechneemen, vs. 13. Maar helaas! in plaatfe van rusten, zverd hy ontzet door droomen, verfchrikt door Gezigten. Met behoort tot de elenden der Rykeh, dat hunne zatheid hun niet toelaat te flaapen, Pred. V: n. Maar ziet hier eene nog vry grootere elende: Niet alleen flaapeloosheid, maar^zetfs in den flaap angst op angst, en fchrik op fchrik; des hy zyne nachten wel met récht mogt noemen Nachten der moeite, vs. 3. VERSCHRIKT^ (Myne beenderen zyn) Pf? VI: 3b. De beenderen zvn de vaste doelen in het ligchaam, die het zelve ileeyigen en onderdennen wanneer die Los worden, zo als men het woord ^3 zou kunnen vertaaien , en ginds en herwaards wankelen, dan is het met het ligchaam geleegen als met een huis, waar van de fondamenten zich buitenwaarts buigen; de ftylen wankelen, en de balken en gebinten uit malkandcren wyken. En dus zou men deeze fpreekwyze kunnen aanmerken als eene nadere, en meer vergrootende zwakheid, waar in de Dichter gevallen was, inwendig door hartsa'ngst en droefenis, en uitwendig door de ftraffinge van Godts hand die, als 't ware, dag en nacht zo zwaar op hem was, dat, zou hy 'er niet onder bezwyken, een fchielyke herftel-  i4 VERSCHRIKKiNGE. Sommigen denken om de verfchrikkinge, welke zou vaüen op de Volken, zo in Kanaan, als daar omdrefiks, wanneer zy zouden hooren van alle die fchroi mlyke Oordeelen , en Wondcrplaagen, waar mede Godt de Egyptenaars hadde geplaagd, om hen in de vrylaatinge van zyn Volk te doen bewilligen. Mo/es had daar.van gezongen en voorfpeld in zyn Lied , Ëxod. XV: 14, 15, 16. Dc Volken hebben het gehoord, zy zullen t zitt er en: Weedom heeft de Ingezeetencn van Paleftina bevangen. Dan zullen de Vorsten Edoms verbaasd weezen; beevinge zal de Magtigen der Moabilen bevangen. Alle de Inge :eetenen van Kanaan zullen verfmelien. Verfchrikkinge en vree ze zal op hen vallen ; door de grootheid van uwen arm zullen zy verf ommen als een fleen. Godt had ook beloofd, dat Hy zynen fchrik voor hun aangezigt zou zenden, en al het Volk verbaasd maakcn, tot het welk zy zouden koomen, Exod. XXIII: 27. Een duidelyk bewys hier van kan men ook vinden in 't geene de Hoere Rachab zeida tot de Verfpieders, Jof. II: 9, 10, ir. Als ook in 't gedrag der Gibeönilen, en in het geene die zeiden, eerst om Jofua te verfchalken, C. IX: 9, 10, n, en naderhand, om zich by hem te verfchoonen, vs. 24. Maar uit het Hot van ons vs. blykt, dat Mofes fprak van zulke dingen, als de HEERE voor de oogen van zyn Volk haa gedaan in Egypten: Gcvolglyk behooren ""die groote verfchrikUngcn ook tot die dingen, die Godt in Egypte, en aan de Egyptenaaren had gedaan. Dan dit al eens vast gefield zynde, zo blyft het nog twyffelagtig, welke deeze groote verfch rikkingen mogen geweest zyn. Deezen denken om de naare angften, waar in de Egyptenaars die dikke duisternis van drie dagen hebben gefleeten, welke Godt had doen koomen over geheel Egypteland, Exod. IX: aa, 23. Konde men ftaat maaken op 't geen de Schryver van het Boek der Wyweid, C. XVII: 3, 4. heeft aangeteekend, dan zou deeze gedachte niet te verwerpen zyn: Zy wierden ver/lrooid, fchriklyk verbaasd en door fpookeryen zeer beroerd zynde. Want ook de binnenfle plaatfe, waar in zy waren, bewaarde hen niet zonder vreeze ; miar weerklanken overvielen hen, en maakten rontom heenen gedruisch; en droevige fpookeryen mei afgryzelyke gezig- VERSCHRIKKINGE. ten verfcheenen hun. Volgens dien zelfden Schryver zou men ook kunnen denken om den grooten fchrik, welken het dooden der Eerstgeboorenen onder hen verwekte; want daar van zegt hy, C. XVIII: 17. Toen ontroerden hen ter fond zeer de inbeeldingen van fchriklyke droomen, en een onverwachte vreeze overmant hen. Al zo lief denken anderen om t geen 'er gebeurde by het omkoomen van Pharaö en zyn Heir in de Roode Zee, want by die geleegenheid leezen wy duidelyk van de verfchrikkinge der Egyptenaaren. Het glansryk Licht, dat in de Wolk-en Vuurkolomme was, hadden zy niet gezien. De duistere zyde was den geheelen nacht na hen gekeerd geweest: Maar nu werden zy eensklaps dat Licht en het gevaar, waar in zy zich bevonden, ontwaar, en dit baarde een algemeenen en grooten fchrik door geheel het Heir. Mofes zegt 'er van: Het gefchiedde in dezelfde morgenwaake, dat de HEERE in de Kolomme des Vuurs en der Wolke nederzag op het Lccger der Egyptenaaren; en hy verfchrikte het Lceger der Egyptenaaren, en 'hy /liet de raderen hunner Wagenen we'ch ■ Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden voor het aangezigt Israels; want de HEERE flrydt voor hun Exod. XIV: 04, 25. Dit komt te aanneemlyker voor, om dat de groote verfchrikkingen hel laat[le zyn, waar van Mofes in ons vs.fpreekt, gelyk het zo evengemelde ook hctlaatflc was, dat de HEERÉ den Egyptenaaren heeft o-edaan. Zie Acer ra Bibl. Cent. XL Hifi. 17VERSCHRIKKINGE: (Wees gy .my niet tot eene) Gy zyt myn toevlugt ten dage des quaads. Laat myne Vervolgers befchaamd worden, maar laat my met befchaamd worden: Laat hen verfchrikt worden, maar laat my niet verfchrikt worden. Breng over hen den dag des quaads, en verbreek ze met een dubbele verbreekinse, lerem- XVII: 17, 18. Wy hebben hiér te befchouwen, wat Jeremia bidt, eerst ten aanzien van zich-zelven; en dan ten aanzien zyner Vyanden. (fcO Het eerde is begreepen in het 17de vs. (tiH~) Hy zoekt door zyn bidden een zoeker quaad af te wenden: Wees gy my niet tot eene verfchrikkinge. («O Wy hebben hier het woord npnt?» 1 welk afkomt van 't wortelwoord pnn > 't welk, vol-  VERSCHRIK K INGE. VERSCH RIKKING E. 15 volgens dc aanmerking van den grooten Schultens Comment. in Proverbia p. 94. et altbi t eigehlyk zegt, iets door zvryvïng, of /lampen tot fiof vergruizen, 't Wordt vertaald door fcheuren : liet Aardryk is gefcheurd, om dat 'er geen reegen is op de Aarde, Jerem. XIV: 4. Van eene gantfehelyke verbreekinge komt het voor, Jef. VII: 8. Ephraïm zcl verbrooken worden, dat het geen Volk zy. Ook wordt het overgebragt op het gemoed, wanneer dat door vreeze en fchrik als verbryzeld wordt. In de eene en andere betcekenis vinden wy het Jerem. I: ïf. daar Godt tot den Propheet zegt: Zyt niet verftaagen voor l.mn aangezigt; dat is: Laat u door hunne quaadaartige dreigingen en onderneemingen niet bevreesd maaken, niet affchrikken, op dat ik u voor hun aangezigte niet verflaa, dat is niet te fchande, ja! geheel te niet maake. (/3) 't Schynt my toe, dat de Propheet op die Waarlchouwinge en de daar aan volgende Belofte, vs. t8, 19, hiergezinfpeeld hebbe. Als hadde hy willen zeggen : ,, HEE„ RE, gv weet het, hoe myne Vyanden ,, gedreigd, gewoeld en gewoed hebben: „ Maar gy weet het ook, hoe ik. zonder ,, my daar door te iaatcn affchrikken hun onbedeesd hebbe voorgedraagen alles \, wat gy my te fpreeken hebt gebooden: Dat ik niet anders hebbe aangedrongen, „ dan het eenen Herder betaamde —,- '^ ,', geen uit myne lippen is uitgegaan, is ,, voor bun aangezigt gezueest, vs. 16. ',, Zoudt gy my dan nu uwe moedgeevende „ genade, uwe magtigc befcherming ont,,' trekken ;my door de blyken uwer gram„ fchap fchrik aanjaagen; my overlaaten ,, aan den moedwil der boozen, en my tot hunne vreugde te fchande maa,, ken? Wat myne Vyanden betreft: Dat die zich faamenrottén, uitgieten, hard„ fpreeken, my de gevangenis en den „ dood dreigen! Alleenlyk HEERE, wat ,, ik u bidden mag: Wees gy my toch niet „ tot eene verfchrikkinge. Gy, die myne ,, flerkt& zyt, myn Burgt en "hoog Ver,. trek." (33) Gy' mJn Toevlugt ten dage djs quaads. De fpreekwyze is ontleend •van Burgten, Vestingen, itiKanaan veelSl gebouwd op fteile en voorden Vyand ongeil aakbaare fteenrotzen, werwaards men in tyden van Krygsnood zyn toevlugt nam. Zó (trekt ook Godt door zyn altoos waakzaame en befchermende vooraorge den zy¬ nen tot een toevlugt: Hy gééft hun teil tot Muuren en Voorfchanfen, Jef XXVI: r. Wanneer zy van alle zvden rond zien, en niemand ontdekken, die voor hunne Ziele zorgt, dan is Hy'hun 'èénToèvlugt , Pf. CXLII: 5, 6. Hy verfteek't ze, als't ware, in zyne hut te, en verbergt ze in 't verborgene zyns aangezigts tegêh den twist der tongen, en de hoogmocdighceden des mans, Pf. XXXI: 21. Daarom wordt 'er ook gezegd: De HEERE is ter fierkte ten dage der benaauzvdheid, Nah. V: 7. En de Kerke roemt uit ondervindinge: Godt is ons een toevlugt-, en fterkte. Hy is kragtelyk bevonden eene hulpe in benaauzudheeden, Pf. XLVI: 2. De Propheet konde hier van ook uit ondervindinge fpreeken. Men weet, wat de Lieden vmAnathol tegen hem voorgenocmen hadden, maar zonder gevolg, C. XI: 19—23. En fchoon hyeen-en andermaal moest klaagen over den wreeden moedwil zyner Vyanden, hy werd daar tegen telkens door Godt ook geflerkt en bemoedigd, C. XV: 10—25. Trouwens , Godt had hem ook zyner ondertteuninge en befcherminge ten lterkfte verzeekerd: Ziet, ik felle u heedeu tot een vaste Stad, tot een yzcfèn. Pylaar, en kof eren Muur, tegen de Koningen van Juda, tegen hunne Vorsten , tegen hunne Priesters, en tegen het Volk van het Land. En zy zullen tegen u fryden, maar tegen u niet vermogen: Want ik ben met u, fpreekt de HEERE, om v uit te helpen, C. I: 18, 19. Bevindinge nu is alreeds een fteunfel van vertrouwen; maar nog meer de Belofte van eenen Gcdt, die in zyne getrouwheid' nooit gefeild heeft, of immer feilen zal. Heeft nu de Propheet op die Belofte hier het oog gehad, dan zouden wy, doorliet inlasfen van het woordeken (Want), zyn gezegde kunnen aanmerken als eene reede van aandrang. ,, Wees my niet tot „ eene Verfchrikkinge, (want) gy zyt myn ,, Toevlugt ten dage des quaads. Gy hebt „ my beloofd het te zullen zyn. gy zyt ,, het my ook tot nu. toe geweest, blyf „ het dan ook nu en voor altoos, opdat ,, myne Vyanden het zien en weeten, dat ,, Gy-zelf het 2yt, die uwe Woorden legt „ in tinnen mond, en my bedekt onder dé ,, fchaduwe uzver hand.''' Dit nu konde Godt niet doen, dan door hem kragtdaadig te befchermen, en zyne Vyanden befchaamd en te fchande te maaken. (3) Daar  -!<-, VERSCHRIKKINGE. "".Daarom gaat hy met bidden ten hunnen ■ ouziote dus voort : Laat myne Vervolfersbefchaamd worden —Laat ons dit Gebed eerst een weinig toelichten, en dan , zien cf wy hetzelve ook kunnen billeken, (mm) Aangaande Zyn Gebed: UK was gericht tegen (<*) zyne Vervolgers. De Propheet leefde in een boozen tyd. Boos , wegens de grouwelen der boosheid , die als een vloed van ongerechtigheid geheel het Land van de groqtften af tot de kleinften toe , verontreinigd had; Boos , wegens de naaderende en reeds ■ rookende Oordeeïen. Dit maakte, dat feremia doorgaans fterk beftraften, en harde dingen propheteeren moest. Dit haalde hen? veeier haat en veragtmgen op den hals. Het is van ouds zo geweest, dat men in de foor le haat den geenen , die bellraft, en eenen gr ouwel heeft aan hem, die oprechtelyk [preekt, Ara. V; 10. t Bleef bv geen 'haaten, zy veragtten en lasterden hem als een valfchen Propheet. In ons Cap. vs. 15- zeiden zy: Waar is het woord des HE EREN? Laat het nu koomen. Ook daar bv bleef het-dan nog niet: Zy leiden het zelfs toe op zyn leeven, zeggende: Laat ons hem uitroei]en uit, den Lande der Leevendigen c. XI- 19. Te rechte noemde hy ze dan zyne Vervolgers. (3) Tegen deezen bult hv: C«"0 Voor eerst, tot handhavmge van zyne zaak en cere: „ Gy zyt immers die „ Godt, die het woord uwer Knegten „ doet, en den raad uwer Rooden volbrengt, „ die het niet gedoogen kan, dat men hen befpotte .hunne woorden veraste, en „ zich verleide tegen uwe Propheelen : „ Laat my dan toch niet befchaamd wor' den, als ware ik een Leugen-Propheet, , die in myne beftraffingen en ftfafbedreigingen gefprooken had het gezigte ■ mynes harten, en niet uit den mond des HEEREN,(C. XXIII: 16.) Maar laa, ten zy befchaamd worden, wegens hun ' liegen en lasteren, wanneer zy zullen „zien,- door ondervindinge overtuigd „ worden, dat gy my tot hen gezonden „ hebt. Laat niet ik verfchrikt worden, „ dat Gy my uwe hulpe, uwen Geest , die niet is een Geest der vreesagtighctd, Z maar der kragt (o Tim. 1: 17.0 Z01-'dt I, ontrekken, dat ik door hun fchimpen en „ dreigen mv zou laaten affchrikken, dat „ ik voor hen zou zwygen en zwigten: „ Maar laaien zy verfchrikt worden - VERSCHRIKKINGE. „ Dat angst en benaauwdheid hen ver„fchrikken, hen overweldigen, (Job XV: „ 24.Ö wanneer zv den rook van uwe toorn-gloeden zullen zien opgaan, en „ zich dan hunner ftoute en roekelooze „ taaie zullen beklaagen: Waar is het woord „ des HEERE V ? Laat het nu koomen, '„ (vs. 15.) Waar is de Godt des Oor„ deels ? (Mal. II: 17O Dat Hy haafte ; „ dat Hy zyn werk fpoedige, op dat wy „ het zien: Laat naderen en koomen den „ raadfag des Heiligen van Israël, dat „ wy het verneemen, (Jel. V: 19O (Jip) Daar na bidt hy, om dat het by de ftukken bleek, dat zy onverbeeterlyke Zondaars waren,die, om'dat het oordeel niet haaftelyk was over hunne booze daaden , zich hoe langer zo meer verftokten in hunne boosheid, dat de door hem gedreigde 011derp-ano-, de eindelyke Verwoesting hun mogt overkoomen: Breng over hen den das des quaads , en verbreek ze met eene dubbele verbreekinge. (A) Hy fpreekt van eenen dag des quaads, en van eene dubbele verbreekinge. (AA) Aangaande het eer/le. (a) Het quaad, door hem bedoeld, was de verwoefting van Jeruzalem en van geheel het Land door de Chaldeen. Dit was het quaad, waar van Jeremia, zo dikwils gepropheteerd had: Als C. 1: 14, Van t Noorden zal zich dit quaad opdoen over alle de inwoonden des Lands, C. IV: 6. Ik brenge een quaad aan van V Noorden , en eene groote brcuke : De Leeuw is opgekoomen uit zyne hage , en de Verderver der Heidenen is opgetrokkcn—-Uwe Steden zullen verft oord worden , dat 'er niemand in woone. Zie ook c VI: 1 , 19. XI: 11 , 17- &c. (b) De Dag-des quaads is dan de tyd, welken Godt, ter daadelyke uitvoennge van het bedreigde quaad , in zynen raad bepaald hadde. Waarom die tyd ook genoemd wordt de Dag des HEEREN, Zeph. I: j. (BB) Hy fpreekt ook van eene dubbele verbreekinge; dat is, eene zwaare verbreekinge, gelyk men zo ook leest Van eene dubbele vergeldinge hunner zonden, C XVI- 18. Eene Verbreeking m het Land door het Zwaerd des Oorlogs ; en eene Verbreeking buiten s Lands , door ■ de frevanglyke wechvoenng na Label, en het ""ondergaan van alle fmaadheeden en ; elenden , die men in een vreemd Land van wreede Overheerfchers te verwachten heeft. (B) Als Jeremia dan bidt: Breng 1 K < over  VERSCHRIKKINGEN. over hen . Verbreek ze met : Zo geeft hy by vooroiiderftellinge te verftaan, dat het quaade zo wel ten monde des HEEREN uitgaat, als het goede , Klaagl. III: 38. waarom by Amos ook wordt gevraagd: Zal ""er een quaad in de Stad zyn , dat de HEERE niet doet ? Am. III: 6. Dit dan weetende, bidt hy, dat Godt zelf aan zyne Vervolgeren wilde wreeken den hoon,hem reeds aangedaan, en al het quaad, dat zy hem nog dachten aan te doen , en dat Hy ten dien einde over hen wilde doen koomen alle die rampen en elenden , die hy hun op zyn bevel had moeten aankondigen: Verdrukkinge en benaauwdheid, verbolgenheid en toorn in den dag des toorns, en der openbaar inge ' van zyn rechtvaerdig oordeel. Dit zy genoeg van dit Gebed. (33) Laat ons nu zien, of wy het zelve ook kunnen billyken. («) Men vindt in den Bybel meer zulke Wraak-gebeden. Niet maar alleen van deezen of geenen Perfoon in 't byzonder, gelyk van Jeremia hier ter plaatfe, en C. XI: 20, en van Paulus , 2 Tim. I: 14 ; maar ook van geheel de Kerke, Pf. LXXIX: 10, 12. Laat de wraak van het vergooten bloed uwerKnegten onder de Heidenen voor onze-oogen openbaar •worden. Geef onzen nabuur en zeevenvouwdig weder in hunnen fchoot hunnen fmaad, waar mede zy u , ü TIeere,gefmaad hebben, 't Gaat verder, dat zelfs zo een wraakgebed gelegd wordt in den mond van Zalige Heemelingen, Openb. VI: 9,10, daar de Zielen onder het altaar , de Zielen der geener, die gedood waren om het woord Godts, dus roepende worden ingevoerd: Hoe lange, 6 Heilige en IVaaragtige Heerfcher ! oordeelt en wreekt Gy ons bloed niet van de geenen , die op de Aarde woonenP Zelfs aan den -Heere Mes/las, dat groot Voorbeeld van Zagtmoedigheid , en geheel onberhpclyke Heiligheid , wordt zo een bidden toegefchreeven tegen zyne Vyanden, Pf. LXIX: 23. — CIX: 6—. Hier uit moeten wy befluiten, dat zulke gebeden niet altoos te Hellen zyn op de lyst van de zwakheeden der Heiligen : Dat 'er omftandigheeden kunnen zyn,en ook waarlyk geweest zyn, waar in zulke gebeden niet ftryden met deZeedeles van het Euangelie, welke eischt, dat men zeegene die ons vloeken , en bidde voor de geenen, die ons geweld aandoen, en ons vervolgen,Matth. V: 44. IX. Deel I. Stuk. VERSCHRIKKINGEN, 1? By voorbeeld. (<*«) Wanneer men zo bidt tegen zulken, die Godts ^'gmoedigheid en goedertierenheid llegts zouden misbruiken, om te ftouter voort te gaan van quaad tot erger. Tegen zulken, die ons vervolgen, niet om een of andere beleediging, die zy van ons mogten ontvangen hebben, maar om de zaakc" Godts die wy voorftaan, om der beitraffingen en waarfchouwingen wille , die wy uit liefde ter hunner behoudenisfe., of amptshalven in onzen post, en dus van Godts wegen, gedasn hebben, (yy) Wanneer zulke gebeden gedaan worden niet uit perfooneele en zondige wraakzugt; maar uit een heiligen y ver voor Godts eere, op dat zulke Vyanden mogen zien, en anderen, tot roem van Godts rechtvaerdigheid, mogen erkennen, dat 'er een Godt zy , die op Aarde richt. (SS) Wanneer men daar mede niet bedoelt hun eindelyk en eeuwig verderf, maar hunne verneedering voor, en bekeeringe tot Godt, gelyk Pf. LXXXIII: 17, 19. Maak hun aangezigt vol fchande, op dat zy, 6 HEERE, uwen naam zoeken — op dat zy weeten, dat' gy alleen de HEERE zyt met uwen naame, de Allerhoogfte over de gantfche Aarde. Vooral , wanneer zulke gebeden gegrond zyn op voorheen gedaane ftrafbedreigingen, waar uit men in het zeekere weet, dat zo of zo een oordeel over hen by Godt ligt opgeflooten, en onherroepelyk verzeegeld in zyne fchatten. (/S) Laaten wy dit nu eens toepaslen op het tegenwoordig geval. (««) Hy bad dit tegen de Joodcn, fchuldig aan allerlei zonden van het ergfte loort,fleelen, doodflaan , overfpel bedryven , valsch zweeren, het rooken van den Baal en het nawandelen van andere Goden, Jerem. VII: 9. By dit alles onverbeeterlyk: Schoon gefaagen , ja ! zwaar gellaagen , zy weigerden zich te bekeer en, en maakten hunne aan gezigten harder dan een Steenrotze, C. V: 3. Q3/3) 't Was alleen om het getrouw waarneemen van zynen post, dat zy tegen Jeremia zo zeer verbitterd waren, om dat hy in het beftraffen hunner zonden, en het aankondigen van Godts oordeel vry uit tot hen fprak, alles wat Godt hem te fpreeken had gebooden, waarom hy zich,in een foortgelyk gebed als dit, ook daar op beriep, dat hy om des HEEREN wil fmaadheid droeg, C. XV: 15. Cyy)Zyn gebed wélde niet op uit een zondige wraakzugt. l)r.. moet onsC bly-  SS VERSCHUD DY, Wyïcen uit zyn yverig bidden yoc*-^ i Volk, en zyn aanhouden daar mede, üiet te min hem zulks meer dan' eens verboo- ; den was, C. VII: itf.-Xfthf.XlV: n:(Jg { Einde yk wist hy ook door herhaalde ; Openbaringen , dat zy den dag hunne < midero-angrniet zouden kunnen ontduiken: 1 SS die niet alleen geheel. zeeker was , > ma^r ook naby en fterk haaftende. .Als J SS nu dit alles wel in aanmerkmgc : neemt, zo zal men moeten overreed ftaan, ebt hy met dus te bidden met hebbe gezondigd; dat hy hebbe gebeden , met als een byzonder perfoon, maar als een Propheet] een Gezant van Godt; niet, om lich op een zondige wyze tc.verblyden in" het aanfehouwen der wraake, maar op dat Godts eere, door hen zo lang en o-rouwlyk gehoond, mogt gewrooken worlenV en op dat het , door het daadlyk uitvoeren zyner bedreigingen mogt b ykert, dat zyne oorefee/en zo wel waaragtig waren, als rechtvaerdig. VERSCHUDDED (De Os/en en cte Ezelveulens, die het Land bouwen, zulten zuiver voeder eet en , 't welk) tsma de werpfCboffel en met de wan, Jel. AAA. S (vtS ln het voorftel deezer woorden komt het een en ander voor,'t welk, wat 5e letter betreft, eenige opheldering noodig heeft. Het is ten overvloede bekend, dat mCn zich in het Ooflen doorgaans bedient van Os/en tot het ploegen. Dat men ei ook Ezels toe gebruikte heeft Bochart, ?lieroz. P. I. L. II. C. 13. P- m- l86/ SrSt'oond uit Jofefthus, Varro, Columeliffpiinus en anierén. Behalven vut onzen Tekst kan men dat ook afneemen uit Jef. XXXÜ: ad. Welgelukzalig zyt gy , die aan alle wateren zaait: Gy , die den voet des Osfes en des Ezels derwaartt heenen zendt naamelyk om ie ploegen , want dat moet voorgaan , zal men ergens zaaijen. lelfs is dit op te maaken uit het verbod, feut. XXII: 10. Gy W&JfcjS mrt eenen Os, en met eenen Ezel >e getJK. Welk Verbod'onnoodig. zou geweest.zyn, ware dit te doen niet m gebruik geweest. Maar wat willen de woorden ^Qn 7»7|»» bv de Onzen vertaald door Zuiver Voeder. Dat h-h2 Voeder beteekene, lydt geen bedenkinge. Maar wat V^Dn zegge", daar over is men het niet eens. Volgens Bochart , Hieroz. P. I. L. II. C..7. P- m. iï3, nagevolgd door Vitrtnga Lomment. V E RSCHUDDE D. in JeC. ad. h. 1., zou 'er door te verftaan zyn een Zuutagtig of Scherppnkkelend Voeder, toebereid uit een of ander graan, o-emengd met zout, of fcherpe kruiden zo als men in het Ooflen plagt te geeven aan de Beeften, om de walgende maag te-yerbeeteren : Doch de nadere omfchryvinge van dit Voeder, als verfchud met de werpfcbofel en met de wan, fchynt darmede nie- wel te ftrooken. Aan de Vertaahnge der Onzen, Zuiver Voeder, ware zeekerlyk de voorkeur te geeven, konde die beftaan met de eigenaartige beteekems van het grondwoord, en dit is juist 't geen door % o-enoemde Geleerden wordt ontkend. Bv Ie Eng. Godtgeleerden vinde ik aangemerkt, dat TDn zou af te leiden zyn van een wortelwoord, 't welk fomwylenxle beteekenis hètfivm'hardbandelén, onderdrukken ; dus zou men 'er door mogen verftaan uttgedorscht koorn, t welk onder de zwaare Dorschüeede heeft geleegen , en door dezelve,en door het trappen derrondrmar.dc Osfen uit zyne aairen gebolftcrd is; in tegenoverftellinge van zulk koorn, als fömwyleh te gelyk met zyn ftroo en aairen aan de O.Ten en Ezels tot voeder gegeevcn werd, of 't welk zy onder het uitweeden der fchooven op den Dorschvloer er uitplukten, waar op gezien wordt Deut. XXV 4. Eenen Os zult gy met muilban. den , als hy dorscht. Hier door zou darr alreeds zyn aangeduid een meer voortreffelvk Voeder , als doorgaans aan die Beeften wierd gegeeven. En deeze voortreffelykheid wordt: nog vergroot door het byvoegfel, 't welk verfchud ts met dewerpfchofel en win , 't welk niet maar alleen Siverd is van zyn kaf door de werp- ■ thofel, maar mede het uitgedorscht koorn : In de lucht wierd opgeworpen, op dat het : iete kaf door den wind mogt wechgevoerd worden, inmiddels de zwaarere graankor, reis op den grond nedervielen; maar daar> na ook door de wan nog gezuiverd van de . fteenkens , die door hunne zwaarte mede , onder het koorn op den grond neergeval. en waren. Des wy hier dan hebben.eene , befchrvving van zo een geheel gezuiverd koorn, Ut voeder voor de Osfen enEzels ' als anders maar door de menfehen gebruikt ' werd. Dit zal genoeg zyn tot ophcldermr le der fpreekwyzen. (n) Nu zal de vra.i- g zyn, wat de .Godtfpraak 'er mede: heb. be willen te kennen geeven. (m) Veele ■ Uitkggers denken, dat, het üegts eene Be-  VERSCHUDDED. fchryvinge zy van de allergrootfte vruchtbaarheid , waar mede de HEERE zyn Volk in den hier bedoelden tyd zeegencn zoude : Koorn van het beste foort tot brood voor de menfehen , vet en fmoutig, vs. 23 ; zo dat zy, gelyk het elders wordt uitgedrukt, zouden verzadigd worden met het vette der tarwe, het vette der nieren der tarzee,, Deut.XXXü: 14,Pf. CXLVil: 14. Koorn ook in zulk een Overvloed, dat men in plaatfe van kaf of ftroo , van ouds het gewoon voeder der Beeften, Jef. Xh 7 > gelyk ook nog in deezen tyd in het Ooften, zo als door de Reizigers wordt aangeteekend , hun te eeten zou geeven louter koorn , op het allerreinfte van zyn kaf, ftrno en andere vuiligheid gezuiverd. (33) Anderen willen dit,naaiden Zmnebeeldigen Schryftr£mt der Propheeten , aangemerkt hebben als een belofte van Geefelykeu zeegen. Men merkt aan , dat, gelyk andere Propheeten , zo ook vooral jefaia Geeftelyke zeegeningen veelal voorftelt onder het denkbeeld van Aardfche. Men zie C. XXXV: 1, 2,7, XLI: 17-20, XLUI: 20. XLIV: 2, 3, 4- Men merkt wat meer in 't byzonder aan, dat 'er in 't volgende 25. vs. weirug verbands fchynt te zyn tusfehen de beekskens en watervlieten op de Bergen en Heuvelen , en eenen dag van groote flagtinge , wanneer de tor^n: zouden vallen , indien hier niet iets hoogers ware bedoeld dan een aardfche vruchtbaarheid, "t Geen nog fterker bindt is de belofte in het. 16. vs. dlet licht der Maane zal zyn als het licht der Zonne , en hel licht der Zonne zal zeevenvouivdig • zyn ,1 als het licht v .72 zeeven dagen. Eene belofte , welke men zal ze van haaren nadruk niet verliezen,nict wel anders zal kunnen verftaan, dan van eene meer dan geme*ne verlichting, kennisfe, heiligheid, én blydichap, waarmede de IIEÈRE zyne Kerk alsdan zou beftraalen. In den Gee/lelykeu zin zoude men door de Os/en en Ezelveulens, aangemerkt als Beeften, die tot den L ,nd-en Akkerbouwgebruikt wielden , kunnen verftaan de Leeraars van nieerderen en minderen rang, die in de Kerke, welke Godts Akkerwerk is , zyne Mede-arbeiders zyn, a Kor. 111:9. Door : het Zuiver Voeder, 't welk verfchud is , met de werpfchoffel en wan , zal dan te verftaan zyn de Zuivere Leere- der Waar- \ heid i die naar de Gedtzaligheid is 7 ten . VERSCHYNEH. 19 aanzien van de Geloofsleere, op het reinfte gezuiverd van : 11e Ketteryen en Dwaalingen, en ten aanzien van de Zeedenleere, van alle bygeloovige en eigenwillige Godtsdienftigheeden. Dat de Osfen en Ezelveulens zulk zuiver voeder zouden eeten, zal dan te kennen geeven, dat de Leeraars zo doorvoed zouden zyn van clic Leere, zo magtig zyn in de Schriften,zo door en doorgeoefend in het woord der Gerechtigheid, dat zy volkoomen in ftaat zouden zyn om het Geestelyk Akkerwerk te verrichten, en hunne bédieninge in alle haare deelen, hoe veel moeite en arbeid daar aan mogteu vast zyn, te kunnen vervullen. De vermaarde Vitringa, wien* uitlegging nog al van vry wat gezags is, verklaart zich ook voor den Geestehken zin onzer woorden. VERSCHYNÉN, VERSCHYNINGE, zyn woorden, die in den Bybel Sclikwils voorkoomen van de Perfooncn of zaaken, die zich openbaaren op eene wyzc, die voor het oog zigtbaar is, of op eéne wyze, dewelke zich kenbaar maakt door haare uitwerkinge. (m) De zigtbaare verfchyningen zyn gezuoone, of buiiengewoone. (ti%i Onder de gewoone (et) mag men tellen de verfchyninge van Zon, Maan en Sterren. Zo leèzen wy Hand. XXVII: 20. Als noch Zon, noch Geflernten verfcheenen in veele dagen. Zo wordt dit woord ook ge bruikt van de Ster re, welke de Oosterfche Wyzcn was verfcheenen, Mauh. II: 7, fchoon die Sterre een buitengewoone Sterre was, en iets groots aanduidde. (#) Als mede die van Menfehen, die ter verrichtinge van een of ander werk in het openbaar te voorfchyn treeden, gelyk"de Jooden en hunne Overpriefters opzettelyk verfcheenen voor den Stadhouder tegejt Paulus om hem le befchuldigen, en vonnis tegen hem te eifchen. Hand. XXIV: r ■ XXV: 1, 15. (33) Tot de Buitengezuot ■ ne (en daar van worden deeze ivoorden he meest gebruikt) belmoren de Verfchynin~ gen (et) van Godt. ,Die waren onder de tydbedeelinge der Belofte en der Wet zeer gemeen. De Voorbeelden daar van (zonder thans in een onderzoek te treeden, wie van cle Drie Perfoonen, op deezen of geenen tyd, aan deeze of geene Perfoonen verfcheenen zyn,) zyn menigvuldig. Men denke aan de verfchyningen van Godt aan Adam en Eva in het Paradys, Gen. III: 8,9. Aan den Broedermoorder Kaïn, C. IV: 6, 9. Aan No ach, C.VI: 13. VII: i.VIII: 15,21. IX: C 2  BO VERSCHYNEN. ï_8. Am Abraham, meer dan eens, de r vit- t XVII- i. XVlIIti. Amlzaak, tb u XXXV: i, 9- XLVI: -• x1t.vuv 3J ? Aan Mofes, Exod. III: a, 16. Die wierd L SdiSs en met zo duidelyke verfchynu- ar gen van Godt vereerd, dat hy onder alle g Iröpheeten daar in ™ndzich gelyk heeft v rehad, Nmn. XII: 8, Deut. XXXIV. io- g Aan geheel het Volk van Israël m de t< W Ikkolomme, met zigtbaare blyken van z: de heerlvkheid des geenen, die daar xn d woonde,"Exod. XVI: 10, Levit. IX. 6, b s3, Num. XIV: io. XVI: 19, 4a, XX I 6 Aan Manoah en zyne Hmsvrouwe,Richt. \ vul- 2. ai. Aan Samucl, 1 Sam. III: 4-~ ' en Nath'an, a Sam. VII. 4. Salomo In een 1 droom te G/feo«, 1 Kon. Ufa 5, e" nog r IX: a. Menigmaal aan de Pty- ( zo als kennelyk is uit de Gezg- j ?envan^> O. VI: 1. - EzechiCf_ 1. „ , _ X: 1. — Daniël, t.VU. 9X:35.4- Zacharia, C. I: 8, nj:,i.-&e. 1 rflYDaar toe behooren ook de Verjchy- . SvandenHeere^ Wy fpreeken ; thafs niet van zyne Verfchymngen onder . de bena?minge van den Engel des HM KEN, voor zyne Verfchymnge in het vleesch; noch van zyn Menschwording, welke ook is aan te merken als eene Ver- . fehyning, waar dior Hy, die waaragtig JCodt was, is geopenbaard geworden in het len ons tot zyne buitengewoone l> erjcoy „fnven, («») geduurendo zyne nog korte vefkeVinge Aarde na zyne Opftanding. Als aan Maria Magdalena,_Mark. X VI 9. Aan de andere Vrouwen, Matth.XXV111 9. Aan ft/m, 1 Kor. XV: 5. Aan ae te beneemen- en hem tot VÊRSCHYNËN. denzelven te zenden, om hem te vertrooflen en te doopen,vs. 10. -— Awjobannes op het Eiland Patbmos, Openb. 1:10. om hem te onderrichten van de aanftaande Lotgevallen der Euangelie-kerke door eene aanéenfchakcling van geheim-beduidends gezigteu, waar van het Openbaaring-boek vol is. (B) Maar 'er is ook nog eene Algemeen Verfchyning van Hem te verwachten , als wanneer alle oogen Hem zullenzien koomen met de Wolken,ook de oogen der geenen, die Hem doorftooken hebben, Openb. 1: 7- Naamelyk, wanneer Hv zal koomen, om te Oordeelen de Leevendigen en Dooden. we ke Komst eene Verfehyning genoemd wordt, l imi.vi. 14. a Tim. IV: 1, 8. 1 Petr. V: 4- 00 Tot de Godtlyke Verfchymngen behooren ook die ter'Engelen. C«0 verfcheenen die onder de dagen dei Belofte en der Wet. Als aan loth. Gen XIX' i-It. Aan Jakob, C. XXXli. U O. AmGideön, Richt-Vhii. —-Aan Manoah en zyne Huisvrouwe, C. Xlll. o Aan David, o Sam. XXIV: 16. fjoch dat men in alle deeze, en andere plaatfen meer, niet altoos hebbe te denken aan de Verfchyninge van gefchaapene Engelen, maar menigmaal aan die van den ongeCrhaaben Ene el', den Engel van Godts aam > S' dien Engel des HEEREN,^ dc : HFÊRE zelf is, de Zoon van Godt, is - 7eeker • Maar welke die plaatfen zyn, zou een - nader öiderzoek vereisfehen, (BB) Meer: maals leest men ook van der Engelen Ver. fchyninge in de Evangelie-Schriften. AU aan Maria, aan Jofepb, en aan de ; fen £ het Veld by Bethlehem, Matth I e ao,Luk. h 06. ■ : 9- . rter Zacharia, C. U u- -7- Aa.i.aen è Heere Jefus, ten tyde zynet;VerzoeKinge , " de Woeftyne, Matth. IV: ri, en van l ZVn angstvallig Zielelyden mGethfemane, d Fuk. XXII:4? Aa^^W^Vliy-Xv1' r. Opftanding, Matth. XXVIII: a, Mark. XVI. ) Vr oh. XX: ia. Aande^^«,hyzyn >t Heemelvaart, Hand. I: 10. Aan de Hoofd- „ K-nlnrlius C X: q. Am Petrus ■, man Komeiius, y. in de Gevangenisfe, C. XII. 7^ rc- (J) [• Tor de buitengewoone Godtlyke verlcny- :ê ningen- behooren ook die van Gejlorvene- of e- uit den Heemel wedergekeerde Menfehen. 'n Men denke aan dc verfchymnge van Mofes ze en Elia byjefus heerWke Getote.veran- u dering op den Berg, Matth. XVll. 3. —— oi en val ïe Opgewekte Heiligen, ten tyde  VER-SCHYNE N. VERSCHEEN. aj daar aan te twyffe!en. Die naam is Godts Gedenknaam, welken Hy zich heeft voorbehouden, en daarom aan'geen fchepfel gegeeven is , of mag gegeeven w. irden; met dien naam is Hy alleen de HEERE, de Allerhoosfte over geheel de Aarde. Hoi'. XII: 6, Jef. XXII: 8 , Pf. LXXXIII: Wie van de Drie Perfoonen het geweest zy, is niet volkoomen zeeker te bepaalen. 'Er lteekt geene ongerymdheid in, dat men om den Zoon denke; aan dien komt deeze naam ook toe, om dat Hy ook is de Waar^ agtige Godt, i Joh. V: 20. In de éénheid deszclfden Godtlyken Weezens met den Vader en den H.'Geest, Godt boven allen te pryzen in. der eeuwigheid, Rom. IX: 5.. Het is zelfs te vermoeden: Want zich vrywillig tot des Vaders dienst verbonden hebbende, is hy doorgaans,als des Vaders Gezant of Engel, aan de Vaderen verfcheenen. Twee dingen worden van deezen HEERE getuigd. (a) Het eerfte, dat hy aan Abram verfcheen. Godt is een louter Geestlyk Weezen, en daarom in zyn weezen onzigtbanr. Hy heet om die réede deOnzicnlyke, dien geen mensch gezien heeft, noch zien kan, 1 Tim. I: 17. VI: 16. Desniet te min heeft hy zich méér dan eens ge-' openbaard onder cén of ander zigtbaar vertoog, 't welk tot een teeken moest llrekken van zyne geheel byzondere tegenwoordigheid. Js de hier Verfchynende HEERE de Zoon van Godt geweest, zo mogen wy denken, dat Hy hier, gelyk elders, verfcheenen zy in eène menfehelyke gedaante, ten voorfpelle zyner aanltaande Menschwordinge; in 't midden van een van Hem afdraaiend Licht, meer fchitterende dan de vSterren , meer glansryk dan het licht der Zonne , ten blyke zyner Godtlyke Maje-' lieit. Gelyk wy van zó eene Veifchyninge leezen aan Ezcchiël: Boven het uitfpanzei was de gelykenis eens throons, als de gedaante eens Safhyrfleens: En op de gelykanisfe des throons was de gelykenis als de gedaante eens menfehen, daar boven op zynde. En ik zag als de verwe van Hasmal* als de gedaante van vuur , rontom daar binnen, van de gedaante zyner lendenen en opwaarts, en van de gedaante zyner lendenen en nederwaards, zag ik als de gedaan* te van vuur, en glans aan hem rontom , C. 1: 26, 27. Zo eene glans- en glorieryke Verfchyning konde hier om meer d?,a eene reede van groot nut zyn voor Abram. («*) Hy was gebooreu en opgevoed in (> C 3 der van Jefus dood op Golgotha; want van die \vord uitdruklyk gezegd,'dat „ zy uit de Graven uitgegaan zynde na zyne Opftanding, in de heilige ótad gekoomen, en aan veelen "Verfcheenen zyn,Matth. XXVil: 52> 53- 00 'Er zyn ook Buitengewoone Verfchyningen, maar die van een geheel anderen aart zyn: te weeten, Duivelfche. Zo verfcheen de Duivel aan Moeder Eva in 't Paradys, onder de gedaante eener Slange, Genef. III: 1. Of de Duivel onder de gedaante van Samuêl aan Saul te Endor verfcheenen zy, clan of het alles eene loutere beguicheïing geweest zy van de Toveresfe, is een ftuk in gefchil, 1 Sam. XXVlil: 14. ]n 't Boek van Job, C. 1:6. — II: I. — ieestmen,dat deSaianzich ftelde voor den HEERE, e:i van denzelven verlof verzocht, om Jobs Godtsvrugt op het flrengfte te beproeven. De Propheetenyi/^.ótf en Zacharia hebben hem zien verfchynen in een Gezigte, 1 Kon. XXII: 21. — Zach. III: 1. — Aan den Heere Jefus is hy verfcheenen in de Woeilyne, om hem te verzoeken, Matth. IV: 5. — Of hier toe ook te brengen zy de Engel des Satans, die Paulus met vuisten floeg, 2 Kor. XII: 7, is bedenklvk: Over het rechte verftand van die woorden is men het onder de Uitleggers niet eens. Maar 'er zyn ook (3) Onztgt-baar-eVerfchyningen, die kenbaar worden door haare uitwerkingen, 't zy tot zeegen, 't zy ten oordeele. Zo wordt van den HEERE g"ezegd, dat/Yj blinkende zou verfchynen uit Ziön met de allergeduchtfte blyken zyner gramfchap, Pf. L: 2, 3. Dat Hy den Antichrist zal te niete doen door de verfchyning zyner 7oekomfte, 2 Thesf. II: 8. Dat Hy'zou verfchynen tot vreugde van de zynen, en ter befehaaminge 'van hunne Vyanden, Jef. LXVI:5, Zach. IX: 14. Zo leest men ook van de ver fchyninge van Godts Zahgmaakendc Genade, en van de veifchyninge der goedertierenheid Godts onzes Zaligmaakers, en zyner liefde tot de menfehen, Tit. II: 1 r, III: 4. VERSCHEEN (Zo) de HEERE Abram, en zeide: Uwen Zaade zal ik dit I^andgeeven. Toen bouwde hy aldaar een Altaar den HEERE, dte hem Verfcheenen was, Genef. XII: 7. (fci) 'Er wordt hier gefprooken van den HEERE, en twee dingen worden van Hem getuigd. (NK) Wy moeten hier zeekerlyk denken om den AIlren-war.ragtigen en ÊeuwigleevendenGodt. De nasm nïïTV HEERE «at ons niet toe  m VERSCHEEN. der Chaldeen, daar men het Vuur, gelyk n doorgaans geloofd wordt, en de naam Lfc A ookaandui.lt, Godtsdienftxg vereerde als et een Zinnebeeld van de die m t alge- E meen d» f"00te God was van het °0[}en- h 't Was dan wel noodig, dat Abram door g zo eene Verfcbynïhg bverrèèd werd, dat i« die Godt, in wiens dienst hy nu was over- t gegaan, oneindig voortreffelyker was. Een h "Godt, die een ontoeganglyk licht bewoont, cl zich daar mede bedekt, ah met een kleed : g Een Licht, waar voor de glans van \ Vuur, z zelfs ook van de Zonne, al wierde die zee- t vtenvouwdig vermenigvuldigd, verdooven t moet. Gè&S Om hem te bemoedigen, dat / fchoon hv hier als een Vreemdeling was in ( 't midden der Kanaaniten, die des tyds nog { in dat hand waren , vs. 6 , hy evenwel , van dezelven niets zou te vreezen hebben, daar een zo heerlyke Godt met hem was. 1 Hv konde nu juichen : Wat zal my een .. mmsch doe,? De HEERE ifbymy onder . de geenen, die my helpen, Pi. LXVli . o, 7 (yy) 0m hem dc Godtlvke goedkeuri'nge over zvna gehoorzaamheid te doen ondervinden." Te vooren had hy flegts Godts roepende ftemme gehoord, Oen. 3fll: i t en terftond was hy gereed gewee t zyn Volk. eh Vaderland te verlaaten , en zich te begeevcn na een vreemd Land , niet weetende , /waar hy koomen zoude , Hebr. XI: 8. Welk eene ver ochening aan aardsch belang en vermaak, welk een .voorbeeldige gehoorzaamheid* Gehoorzaameu nu is beet er, en den HELRÉ welgevalliger dan flagt-offer, en opmerken 'dan het vette der Rammen,i .Sam. XV: 11. Dat wilde Godt aan hem toonen, daarom verfcheen hy nu aan hem, op dat hv hier in een voorfmaak proeven mogt van die toekoomende Gelukzaligheid,waar jn men , na het ontwaaken , met Godts Beeld verzadigd, zyn aangezigt zal adnfchouwen in "gerechtigheid. Een ander blvk van goedkeuringe ontdekte zich (»; in het Tweede, dat Godt deed. Godt het zich niet alleen zien , maar ook hooren. Zvne woorden waren goede en troostlyke woorden. De HEERE zeide: Uwen Zaade zal ik dit Land geeven. (««) Dit was eene groote Belofte. (A) Ze vooronderftelt, dat de Egt van Abram en Sar ai, die dus lange onvruchtbaar was geweest met Zaad zou gezeegend worden. Dit was alreids iets heug'vks. Kinderen zyn aen erfdeel des HEÈREN, en des buiks V E R S C H E E N. vrucht is eene belooning, Pf. CXXVIT: 3. Schrvf dien-man Kinderloos, komt voor als een "zwaar Strafvonnis, Jerem. XXïl: 30.. De Onvruchtbaare te doen woonen met een Huisgezin komt integendeel voor als een groote Zeegenbelofte, Pf. CX1I1: 9. Nog iets heuglykers, om dat ze een zo talryk Zaad vooronderftelt , dat hetzelve geheel dit Land zou kunnen bcllaan. Ln dus was dit eene ingewikkelde bevestiging van de voorige belofte, vs. 1. ik zal u tot een groot Volk maaien, welke naderhand dus wierd uitgebreid: Ziet nu op na den Hemel, en lel de fier ren , indien o-v ze tellen kunt: Zo zal uw Zaad zyn, 'Genef XV: ln deeze vooronderftellins hebben, dat het hen, als't ware, uttfpur wen zoude, Levit. XVIIf: 25,dan zon zyn ■r Zaad de tegenwoordige Bevyooners verde,n o-en en 'er uitdryven, en zich-zelve m het *t bezit 'er van ftellen , voor zich en voor i. hunne Kinderen na hen. Merkt men nu ie eens aan, hoe teeder het hart en de helde* zorg zy van Ouderen jegens hunne: Kindeis renen verdere nakoomelingen. Welkeen r- vloek en grievende fmerte het voor hun ie zou zyn, indien zy vooruit konden weeten , dat hunne Kinderen Weezen zouden worlit den, dat zy bier en daar zouden omzweryn ven, dat zy zouden moeten beedelen, en hun iks nooddruft wken uit hunne verwoede mat- Jen,  V E R S C li E E N. VERS C II E E Ni zegt: Toen bouwde by aldaar een Altaar den HEERE , die hem verfcheenen was. Otftf) De Altaaren waren hoogten , met minder of meerder kunst gemaakt, om de Beeften, die men tot een Offer afgezonderd en geïlagï had- 'er op te fchikk'en, en te verbranden. Zo leezen wy van Nocich, en dat was het c,e; fte Altaar , waar van wy leezen, dat hy een Altaar bouwde den HEERE, en van cd het rein Vee,- en van al het rein gevogelte nam , en Braudofferen offerde op dat Altaar, Gen. Vlli: 20. Deeze Gedisdienftige gewoonte hebben Nodchs Zooncn overgebragt tot hunne Nakoomelingen , zo dat men alommc onder die , hoè zeer ook vervallen tot Bygeloof .en Afgodery, ook offerde, en tot het offeren ook Altaaren bouwde, 't Was dan niets vreemds , dat Abram ook wist wat ecu Altaar was , en hoe men het moest bouwen. Hy had dat gezien in Ur, zyne VaderTyte Stad, en hy zag ze zeekerlyk onder de Kanaaniten. (33^ Maar dit was eigenlyk 't geen zyn bedryf merkwaerdig maakte, dat hy dit Altaar "(<*) den HEERE bouw el e , die hem verfcheenen was. Door de luifterryke Verfchyning van den HEERE n"u volkoomen overreed, dat die de AHcrhoogfte , en om die reede zynen eerdienst alleen waerdig was, zeide hy Voor altoos vaarwel aan de Afgoden , die hy voorheen gediend mogt hebben, en zonder zich te willen fchikken naar de Afgodery der Kanaaniten, welker gunst hy daar door 'zou hebben kunnen winnen , gaf hy zich nu in 't geheel over aan den dienst van den HEERE, die hem verfcheenen was. Voor 'dien bouwde by dit Altaar , aan dien offerde hy, en diens naam rip> hy aan,VS. 3. (&) Dat hy dit Altaar toen bouwde, na dit hy die zo groote Delofte uit des HEERËxN' mond ontvangen had: Dit ftrekte ten blyke van zyné'dankbaare erkentenis, én te gelyk ook van zyn geloof aan die Belofte ; want zonder die te gclooven,- zou hy 'er zich niet in verblyd, noch Godt 'er voor gedankt,en verheerlykt hebben, (y) Dat'hy dit Altaar daar bouwde: Juist niet. om de orenbaare Godtsdienst-oeffening van hem en zyne huisgenooten voor altoos aan deeze plaatfe té verbinden. Wy leezen in 't 8. vs. dat hy van daar opgebrooken zynde na 't. gebergte, ook d ar den H PI ERE een Aitaar bouwde, £,elyk ook naderhand, toen hy zyncienten orTloeg omïieiK Helrons by O* ei- fen, (Pf. C1X: 9, 10.) Welk een zeegen , welk een aangenaam vooruit.:igt het in tegendeel yoor hun zou zyn, indien zy vooruit konden weeten, dat hun Zaad gezueldig z>. u zyn op * aarde , en dat hun geflacht zou gezeegend worden , (Pf. CXH: 2.) Dan zal men ligtclyk kunnen opmaaken, hoe eene dierbaare belofte het zy , die hier aaii Abram wierd gedaan. Hy zoude Zaad hebben^; hy zou een talryk Zaad hebben ; zyn Zaad zou dit Larid tot eene erllyke bezittinge hebben : Een Land, *t welk alle andere Landen in vruchtbaarheid overtrof; het Paradys van het Ooften, het Eden der gantfche Aarde. Een Land van waterbecken , fonteinen en diepten , welks ft eenen yzer, en welks bergen koper waren; daar zy honig, zouden zui.cn uit de ft een rotte, en olie uit dè keije der rotze ; daar zy' -zouden eeten boter van koeijen, melk van klem vee, het'vet te der lammeren -en ■ rammen , die in Bajan weiden, met het vette der nieren der tarwe; daar zy druivenbloed , reinen wyn , zonden drinken,(Deux. VIII: 7,8 ,9. XXXII: 13 , ƒ4.) Zo groot was deeze Belofte : Te grooter , (/3/3) om dat ze wierd gedaan door iemand, op wiens trouwe en msgt de Aartsvader zich volkoomen 'konde verlaaten. 'c Was de HEERE , die dit zeide: Een Godt, die 'in zyne getrouwigheid nooit feilt, die het woord , dat eenmaal uit zyne lippen is uitgegaan , nooit verandert. Een Godt, dien liet nooit aan magt ontbreekt, om alle zyne beloften ja en amen te kunnen maaken , en zo ook deeze, Immers zyns is de Aarde alle haare volheid, de IVaereld en die daar in zuooncn, Pf. XXIV: 1. Ily is Heerfeher over de Koningryken der menfehen , en pleit over dezelven , dien lly wil, Dan. V: 21; en was dus, gelyk m:\gtig, ook berechtigd, om dit Land den Kanaaniten, die 'er thans-in woonden, te ohtneemen,' en hetzelve aan het Zaad van Abraham te geevtn, gelyk Hy dan ook de landpaalen 'er van reeds gefield hadde naar het getal der Kinderen van Israël, toen Hy den Volken de erffenisfen uitdeeldeyen de Kinderen Adams van een fcheidde , Deut. XXXII: 8. (3) Abrams hart was niet gelyk de heide der wildernisfe , die het niet gevoelt, wanneer het goede komt, (Jerem.'XVlf: 6.) Deeze zo groote en welverzeckerde Belofte deed hem gevoelig aan. D«t»blykt "uit zsri'bcdryf, Mofes ■ r  H V E R S C H Y N E N. eiken-bosfchen van Mamre , G> XIII: j8. t RE die het aan hetzelve beloofd had , . ^f^^^lVanneer «J'ffe «flin e» Go*f aangezigt^ W. 'XLII: S^GO Het ^ of wr/^ifl ^/'Xkens' hef 5. den offeren , looven en danken, Gode, tuhraèls grooten Koning,hunnen eerbied ffbSSK-hunne begeerten voor hem open te leggen, en zyne weldaderdank ham- te erkennen; en naardien riy een Mar tecken zvner byzondere tegenwoor- >zang. (3; Ult. . " rrnnt voorrecht, wa; Tt L veraunninge daar van in zich zc datntn en teS roepen uit zvne tege °püX b?l5^^ angstvallig 01 Seïvn,en ferftelling in ^en voo, tooraigheidv£a? zyn Volk haaren e; w!aS« mü Godt zou mogen bewyzen, < zv in'^ openbaar, tot opwekkinge vair; Ieren, Hem zou mogen looven cn gu VERS CIIYNE N, iaiken. dat zv Jaar uit zyn woord nader Smogen onSerweezen worden van zy;i Pn van zvne wegen, dat zy ook. Z door hetSen der Offerhanden en anS'WettleïSSden' tot verfterking van «gs-fó s»"„^s A ff E FR EN Voorkovm tceter iets ; ïxXXlV- 11. Ho= wenfehelyker nu ) LXXXiv. ii. el temeer : 6CfI.J^nis 'eron."bedroeven, en •' ïl irtew ons dat bedroeft , zo,veel.te hoe meer on» U*L begeerten 'er zich e ï?SSdSl!l«SSi to? LW*- . ir na uitltiekiccn, um_ d j n. ï fen^eeft i^&SÏÏK van'wy thans u nen geen yi ^ woningen, 1- Myne zïk e. /^« Aar* *» vjf %l LXXXIV: 2, 3. an ^^^ftuisfhet geval van onzen Dichn" D" XSmagvooronderftèllen, dat :;;^/™!^ eigenzoo,,, vering  V E R S C H Y N E N. door Achitopheï zynen ouden Vriend en Raadsheer, en befchimpt, ja gevloekt door Simer, zo was het reeds een groote bitterheid, dat hy zyne eige Ryks- Hof- en Hoofdftad had moeten verlaaten met alles, wat hem daar in lief en dierbaar was, dat hy als een arme balling moest omzwerven in het Land der Jordaahe? vs. 7, van Godt els vergeet en , vs. 10. en nog daar toe blootgefleld voor den hoon en fchimp zyner Wederparty deren , vs. ir. Maar 't geen hem het allerbitterst viel, was, dat hy verwyderd was van Godts Heiligdom, dat hy niet, gelyk voorheen, met eeneJlemme van Vreugdegezang en Lof mogt opgaan na Godts Huis, onder_ de Feesthoudende rrcnigte, vs. 5. Hier aan te gedenken,'hét Ziel-verquikkende, dat hy daar by had mogen genieten, zich te erinneren, wekte alle zyne begeerten daar toe op Dat te moeteh derven, deed zyne begeerten 'er na opvlammen met een verlangen, niet minder als van een Piert 't welk door de Jaagers nagezet, door het loopen verhit en afgemat, en byna van dorst verfmagt, fchreeuvut na Waterftroomen. Gelyk dat, alzo dorstte zyne Ziel na Godt, na den leevendigen Godt, vs. 2, 3*. Daar na zo begeéfig te zyn en dat nochthans te moeten derven, zonder vooruit te kunnen zien, boe lang dat nog zou moeten duuren , maakte hem bedrukt en verdrietig, want de uitgeflelde hoop krenkt het hart, Spr. XIII: 12; en dit doet hem zo beweeglyk ktaagen en vraagcn: Wanneer zalik ingaan, en voor Godts aangezigt verfchynen? Wenfrhender zvyze. Och! mogt dat geluk my nog eens weêr gebeuren, gelyk Pf. XIV: 7, daar eigenlyk gevraagd wordt: Wie zal Israëls Vtrlosfinge uit Ziön geeven ? 't Welk de Onzen zeer wel als een wensch hebben overgezet! Och dat Israels verlosJinge uit Ziön quam I (Jok klaagender wyze, om dat dit zo lang bleef uitgefield: Wanneer zal ik ingaan ? Hoe'lange,ö HEERE, hoe lange? Wanneer zal myn wensch ten laatften nog eens vervuld worden?Gelyk Job VII: 4. Wanneer zal ik opftaan, en hy den Avond afgemeeten hebben ? En Pf. XLI: 6, daar de Spréeker zyne Vyanden, welken het verdroot , dat hy zo lang bleef leeven, en zy zich over zynen dood nog niet verblyden konden, dus fpreekende invoert: Wanneer zal hy ft'erven, cn zyn naam vergaan ? IX. Deel. I. Stuk. VERSCHYNT. s# VERSCHYNT (Uit Zion , de volkoomenheid der fchoonheid) Godt blinkende, Pf. L: 2. Men mag met reede vooronderdellen, dat Afaph in deezen Pfalm prophetecre van de dagen des N. T., en wel van derzclver begin , wanneer dc Heere Mesftas, nu door en na lydingen volmaakt geworden zynde, zyne Ryksgezanten zou uitzenden, om Hem de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel, en de einden deiAarde tot zyne bezittingen van den opgang der Zonne tot haaren ondergang, vs. i ,en tevens zich zou opmaaken, om der Jooden Kerk- en Burgerftaat, met den geheelen omflag van den Ouden Tempel- en Offerdienst^ ten bodem toe te floopen, in réchtmaatige ftrafvergeldinge van hunne hooggaande Godtloosheid, en wel in 't byzonder van al het onrecht, Hem en den zynen aangedaan: Weshalven Hy de Geloovigen onder hen doet noodigen, om zich tot Hem te voegen, op dat zy met het gros des Volks niet mede omkoomen mogten; cn, in tegendeel, den Godtloozen hun onverantwoordelyk wangedrag doet voor oogen dellen, eh zyne ftraf- en wraakgerichten aankondigen. Wat nu onze woorden betreft: (N) Hy, die hier Godt genoemd wordt, is, naar 't my toefchynt, de Mesfias, Godts eigen Zoon, naar zyne GodtIvke natuur eensweezens met dén Vader» die daarom niet alleen zeggen kan: Ik ben de Heiland, niemand is er dan ik; maar ook: Ik ben Godt, en niemand meer dan ik, Jef. XLV: 21, 22; en daarom in volle kragt van betcekenis Godt te noemen. Hy is de voaaragtige Godt,' 1 loh. V: 20. (3) 't Geen van Hem getuigd wordt, is, dat Hy blinkende verfchynt, of in het voorleedene, verfcheenen is uit -——. (tfN) De Plaats, van waar hy was verfcheenen, was Zion, cle volkoomenheid der fchoonheid. (V) Zion was, ftaande de tydbedeelinge des O. T., de Berg in Jeruzalem, waar op de Tempel was gebouwd, waarom gezegd wordt, dat Godt dien verkoor en had, en begeerd tot zyne ivooninge, tot de 'plaatje zyner ruste, Pf. CXXXII: 13, 14 Maar Zion, of de daar op gebouwde Tempel, was nu reeds geworden"als tcnfpelonk van Moordcnaaren, daarom een grouivelykt vleugel genoemd, Dan. IX: 27; en was dus niet meer eene volkoomenheid der fchoonheid. Men verflaa 'er dan door de Kerk des N. Test amen ts, welke, als het Tegenbeeld, meermaals voorkomt onder D de  z6 VER.SC H Y N T. de benaaminge van den Berg 7Aon, Vf.lh b 6 lef. IV: 5, Openb. XIV: J. hi t v byzonder denke men om dc allereerste g Euangelie-Kerk, die zo genoemd wordt, .7 om dat de eerste Grondflagen. er van zou- i den gelegd worden op Zion, melen rem- p pel; om dat de eerfte Leeden 'er vanJoo- j dU zouden zyn, eigenlykgezegde Kinderen Sons; om dat dit Zion de goeder moest f warden van de te roepen Heidenen, die, t door bekeeringe en geloof» toegevoegd aan / en veréénigd met hetzelve, zouden aan- 1 or-merkt worden, als waren zy in Zion ge- ( E Pf. LXXXVI1: 5. 03) Het wordt < nader omfchreeven als de volkoomenheid ctet , fchoonheid, dat is, naar het eigenaartigeder . "Hebreeuwfche Taaie, eene volkoomene fchoonheid, gelyk vuur der kooien,zo veel ze°t ahvuurige kooien, Levit. XVI. i-, en Eed der verbindtcnis als een verbindende Eed, Num. XXX: 13- Zion wordt hier dan geteekend als eene plaats van eene 70 volkoomene fchoonheid, dat elk zich daar over moest verwonderen. Want waar in beftondde grootfte fchoonheid van het Oude Zion * Waar in anders, dan dat de lempel, een Gebouw van verbaazenue praal en orap-t, 'er op gebouwd was, dat Godt daar in woonde, dat de Priefters daar m dienden 1 dat de Wet- en Altaardienften daar in verricht wierden? Waarom 'er ook van «ezoncen wordt: De HEERE is groot, en -eer te pryzen in de Stad onzes Godts, op den Berglyner Heiligheid ^onvang^ Uegenheid,eene vreugde dergantfheAude is de Berg Zions de Stad des grooten KonlgsM XLVIII: %, % Maar nog volkoomener is de ftty^*"EJ^±Kerke. Zy zelve is de Stad Godts, men zie de verheeve befchryving 'er van, en men verftaa dezelve Zinnebeeldig, Jet. 1 [V Wi I2- Zy zc\\t is c(tn heil;ge Tempel in den Heere, een woonfleede Godts m den Geest, waar in. de verheerlyktc Jefus -uandelt tusfehen de zee ven gouden Kandehiaren; waar in de Celoovigen Godt dienen als zyn Koninglyk Priesterdom, en Hem, naar het voorfchr'ift van den reedelykeri Godtsditnst van 't Euangehe,. opren de varren hunner lippen, welke, zyn de Offerhanden des Lofs, en de Offerbanden der Gerechtigheid, door hunne eigen Itgchaanien Hem te flellen tot leeveudige, heilige en Hem welbehaaglyke Offerhanden. Zo vérre het Tegenbeeld het Voorbeeld overtreffen mogt, zo verre gaat ook de fchoon- V E R S C II Y N T. fd van dit Zion die van het Oude te boen, waarom 'er ook zo veele vergelykincn moeten faamgevoegd worden, om de volkoomenheid 'er van aan te duiden:. 'choon alsThirza, lieflyk als Jeruzalem, :hoon als de Maan, zuiver als de Zon,'drriklyk als Slagordens met Banieren, loogl. VI: 4,10. Zo heerlyk deeze Plaatij was, even grootsch en heerlyk moest iok Zions groote Koning, de Heere 'Mesla's zich voordoen, wanneer die zich in tet openbaar zou verwonen. Daarom wordt 33) van Hem ook gezegd, dat Hy uit üt Zion blinkende verfcheenen was. («O \ls Wetgeever was de HEERE blinkende verfcheenen op Sinaï, Deut. XXXIH: 2. Maar dat hy als Opperveldheer,. om het eed, den zynen aangedaan, te vvreeken, 'dinkende verfchyne, bidt de Kerke , PI. LXXX: 1. XCTV: 1. In deeze laatfte. betrekkinge wordt hier ook gefprooken van ïy'né verfchymnge uit Zion. (««) De. Spreekwyze kan ontleend zyn van ücFeldoverden, die oudtyds gewoon waren zich; lan het hoofd hunner Benden te dellen met blinkende Wapenen van gepolyst Staal,Zilver of Goud, en omhangen met andere kostbaare Krygs-lieraadien, zo om den hunnen ontzag en moed in te boezemen, als om den Vyanden fchrik aan te jaagen. Men kan dit eenigzins daar uit opmaaken, dat de Koning Israels , om door zyne kostbaare Wapenrustinge niet kenbaar te zyn aan den Vyancï, zich verflelde, zich onder eene meer gemeene vermomde, en in tegendeel Koning Jofaphat opwekte om zyne Kleederen aan te trekken, l Kon. XXII: 30. Hier op wordt ook gczinlpceld, Pf. XLV: 4. Gord uw Zwaerdaan uwe beupc, 0 Held! uwe Majefeit en uwe Heerlykheid. Zo leest men ook van de Krygsknegten van Koning Antiochus, dat hy gouden Schilden hadde, zo dat, wanneer de Zon ''er op fcheen, de Bergen ''er van blonken en lichteden, als vuurige Lampen, 1 Mach. VI: «8, 39, Ofwel kan dezelve ontleend zyn van de Wolk- en Vuurkolomme, in welke dc HEERE oudtyds woonde, en als Opperveldheer voor het aangezigt van zyn Volk optrok, cn uit welke, ten blyke zyner inwooninge, een vuurig blinkende glans hervoor Kraalde. En dan konde er wel in 't byzonder gezinfpeeld' zyn op 't geen 'er gebeurde aan de Egyptenaaren, toen zy ïsraül najoegen in de Roode-Zec. Gcduurende den nacht was de donkere, zyde vai  VERSCHYN T. •van de Wolk-kolonime na hun toegekeerd geweest; maar in den morgenftond, toen zy in de van-één gekloofde Zee gekoomen waren o zag de HEERE in de Kolomme des Vuurs en der Wolke op hen, en verfchriktc het Leeger der Egyptenaaren, Exod. XIV: 2.4.. Mén mag denken, door fchielyk een blikfemenden glans uit de Wolk-kolomme t) doen voortkoomen, onmiddelyk gevolgd door ysïelyken ftorm en wervelwind, die de geheele Zee in beweeginge bragt, de wolven 'er van Heemel - hoog verhief, en op de Esyptenaars deed neêrftorten. Deeze tocfpeeling dunkt my de naaste te zyn, om dat 'er in onzen Pfalm vs. 3. aanftonds op volgt: Onze Godt zal koomen en niet zzvygen : Een vuur voor zyn aangezigt zal yrtecren, en rontom hem zal het zeer jlormen. (/S/8) Als nu van den Mesfias gezegd wordt, dat Hy blinkende verfcheenen was: (A) Het geefc in -t gemeente kennen zyne gadclooze Staatsverheffing. Hy was nu de Man niet meer, wiens gelaat en gedaante meer verdorven waren, dan van andere Menfehen - kinderen, die noch gedaante, noch heerlykheid had, Jef. LH: 14. LUI: 2. Maar reeds verheeven ten hoogden over de Koningen der Aarde, was hv 'bekroond met eene Majefleit en Heerlykheid Pf. VUL* 6; waar door Hy den Engelen ontzaglyk was, den Koningen der Aarde vreezclyk, en den Duivelen yerfchriklyk. (B) Maar in 't byzonder, dat Hy, als de Koning der Eeren, die flerk en geweldig was in den Stryd, Pf. XXIV: 8, in zvne blinkende Wapenrustinge was te voorïchyn getrecden, zo om den zynen moed in te boezemen, en eerbied aan de Volken, onder welken Hy zyn Erfryk wilde uitbreiden, en die hy, ten dien einde, zou roepen van den opgang der Zonne tot haaren ondergang, vs. 1, als om zynen Vyanden de grimmigheid te vergelden, hebbende de gerechtigheid aangetrokken als een panifcr-, de wraak tot eene kleedinge, en den \ z-er als eenen mantel, Jef. LIX: 17, 18. Öp die wyze was hy verfcheenen (/3) uit Zion, de volkoomenheid der fchoonheid. Gelyk een Koning uit zyn Palleis en Hoofdftad gewapend uitgaat, om zich te dellen aan het hoofd zyner Benden: Deels, om den aanvallenden Vyand het hoofd te bieden; deels, om zyne Overwinningen al verder cn verder uit te breiden. Zo ook de Heere Mesfias. Hy had zyne blinkende Wapenen, als' 't ware,aangedaan; en daar VERSCHYNT. 27 de Jooden, geflaagene Vyanden van zynen. Naam en Koningryk, zyn Zion meenden te overweldigen, was Hy met dezelve in 't openbaar verfcheenen. Hy was uitgetrokken als een Held, Hy had zynen yver opgewekt als een Krygsman:' Hy zou juichen , een groot getier maaken cn zyne Vyanden overweldigen. Duslange had Hy gezweegen, en zich /lil gehouden ; maar nu zou Hy uilfchreeuwen als eene, die baart, ze verwoesten cn te faamen opfokken. (lef. XLU: 13,14.) Zo was 'ervoorfpeld, Zach. IX: 14. De HEERE zal over hen lieden veifchynen, en zyne pyten zullen uitvaareu als een blikfem: De 'Heere HEERE zal met de bazuine blaazen, en voorttreeden met flormen uiffhet Zuiden. Daaren-boven konde zyn Koningryk niet bellooten blyven in dit Zion, de eerfte Euangelic-Kerk, vergaderd uit het overblyffel naar de Verkiezinge der Genade uit de Jooden; maar Hy moest hetzelve uitbreiden van Zee tot Zee, van de Riviere tot aan de einden der Aarde. Tot dat einde was Hy dan nu ook mede verfcheenen uit Zion. Daarom wierd Hy, by het openen van het eerfe Zsegel, aan Johannes ook vertoond , als gezeeten op een wit Paerd, uitgaande en overtuinnende, op dat Hy overwon, Openb. VI: 2. Vraagt men nu ï van waar Hy dus moest uitgaan, en tot wat einde? 't Was uit Zion. Immers zou de HEERE den Scepter zyner fterkte, zyn Woord en Geest, uit ZJon zenden; cn wel met dat oogmerk, dat hy mogt heerfchen in''t midden zyner Vyanden, te weeten de Heidenen , die duslange, als Vafallen van het Ryk der duisternisfe, .Vyanden waren geweest van zyn Koningryk, Pf. CX: 2. VERSCHYN (6 Herder Israels, neem ter ooren, die Jofeph als Schaapen leidt, die tusfehen de Cherubynen zitf) blinkende. Wek uwe magt op voor het aangezigt van Ephraïm, Benjamin en Manasfe, en kom tot onze Verlosfnge, Pf. LXXX: 2, 5. Deeze Pfalm wordt toegekend aan Afaph. Maar aan welk eenen? 'Er zyn 'er twee geweest van deezen naam, die beiden vermaarde Zangers en Zienders zyn geweest: De eene, ten tyde van David, 1 Chron. VI: 30. XVI: 5; de andere, ten tyde van Hiskia, 2 Chron. XXIX: 30, Jef. XXXVI: 3. Is de eerfte Afaph de Dichter geweest, dan heeft hy, geheel den Pfalm dóór, door den Geest.der Prophcetie gezongen van den rampfpoed van toe- D 2 koo-  >8 V E R S C H V N. toornende tvden. Indien de laatfte, dan E mammen denken, dat de aan- en inval van h Sanherib, dén Koning va* Jsflyne, de o inleidende Oorzaak heeft gegeeven tot n het dichten van deezen Pfalm, en dat het „ eerfte Selte 'er van zy aan te merken n afs een0 Gebed daar tegen :. En dat hy h voorts" in den Geest voorziende de on- k ^riVhèidene "evanglyke wechvoermgen 3 ifÊb tToJov mU dan éénen Koning \ van Juda, aan de van tyd tot tyd gevang- v Tvk Weggevoerden een gepast Gebed in deh mond legt. 't Welk zich te aanneem- 1 Wker vSordoet, om dat het den opletten- < dln kan bh kbaar worden, dat de Dichter 1 m«ei- aan eene, en telkens al zwaarer en / fwaarer wordende Omftandigheid voor- ! St, en dus ook meer dan één Gebed, . Vwl k zich klaar laat onderfcheidertdoor , de telkens herhaalde aampraak : OIIEL7? F Godt der Heir chaaren , vs. 5, 1 R ao De Oude Grieken moeten hét ook zo begreepen hebben; want, 7o gens Patrik % *de Eng Godgeleerden zegt het Gneksch Opfchrtft . ten Palm , aangaande den Asfyrier. Laat ik S deeze aanmerking nog byvoegw , da W'tusfehen ons Tekst-gebed, en dat van gninf MÏkia, 't welk\y deed ten tyde van Sanheribs aanval op J^f »1 \ $ dfo^ftelier geweest hoe gereed za het dnn niet zvn te denken, dat die net vjc bed van den Koning in Dichtmaat begree° ' en aan den Opper-Zangmeeflei o\ei S"eeven ïebbe, om in deeze benaauwde fvdson^andigheid mede opgezongenMe worden in den 1cmpel , ondei het zu tPnd bidden van al het Volk,.(tO rvien dc fchouwe hier dan eerst ^an/Praak eles rïheds C»tö Dic is Scneht t0ti1emo' t f v£oü& dagen afwas geweest de Behoeder vam zyn Volk, en die nu nog groot en t'rlf.S in het midden van hetzelve. ? - VTen aanzien van vroegere dagen is \t- O Herder /sralls, 2 '7o^ró; en dat der U Stam%fXrJH%s'van Juda Somwyen evenwel wordt het Ryk-dei II gnmenWfnoaud, en d er X Stammen JoJeph , tzeui. aaa VERSCHYN. n die faamenvoeging duidt dan geheel ;t Volk aan, uit welk eene Stamme het ->k mogt gefprooten zyn. Zo is 't ook ier want vs. 3. worden Ephraïm en Maasfe, die dc Stammen Jofephs waren-, faalengevoegd met Benjamin , t welk tot et Ryk van behoorde. ( A) Dus on ons Gebed niet worden aangemerkt Is een Gebed van de reeds gevanglyk VecKsevoerden na Babel, zo als fommigen allen. Tot die behoorden alleen Juda n Benjamin. De X anderen , die het du :s Jofephs heeten, waren te vooren reeds eVanglyk wechgevoerd va-Asfyrie. (B) -Iet ftrookt beeter met de tyden van Hts* ■ia Want , niettemin het Ryk der X stammen toen reeds verwoest was door de ispyriers, 'er waren 'er evenwel nog, die mtkoomen waren van hunne hand, die op le noodiging van Hiskia waren opgekoonen na Jeruzalem tot het plegtig vieren /an het Pafcha, waar van ook veeien zich net 'er woon hebben ter nêergellaagen in :1e Steden van Juda, a Chron. XXX: 5 — XXXI: 6. Reede derhalven genoeg^ om hier, vs. 1, Israël en Jojeph, en vs. 3. Ephraïm, Benjamin en Manasje 1 aam en 1 e voegen. (/S/3) Dit Volk had van Oude dagen tf onder Godts byzondcre hoede gedaan. Daarom heet Hy hier de Herder Israëls, die Jofeph als Schaapen leidde. CA) Zo lang Israël Godts byzonder eigendom bleef, onderfchciden en afgefcheiÜtn van alle andere Volken , konde het zich-zeiven aanmerken, als de Schaapen zyner hand, en zyner weide, 11. Atv. 7. C- 3 En Godt als zynen Herder, die. over hetzelve waakte, gelyk een Herder over zvne Kudde. Daarom wordt Hy ook ömfchreeven als dc Bewaanr Israels , dte nooit fluïmert, noch flaap 3 ziet. lende uit de keije der Rotze, tot drank. . Gelyk een Herder, die zyne Kudde bewaakt en befchermt tegen het verfcheurend gedierte des Velds , beveiligde Hy dat Volk tegen allen Vyandclyken aanval. Allen , die hel wilden 0 eeten , werden fchuldig gehouden , Jerem. li: 3. Gelyk een Herder voor zyne Kudde heen.n " gaat, haar den weg wyst, en ter Kooije inbrengt, zo trok Hy ook voor hun aangezigt op in de Wolk-en Vuur-kolomme, wees hun den weg door de Woeftyne, en bragt hen in Kanaan, een veten vruchtbaar Land, om daar te woonen, en dat te hebben tot eene erflyke bezittinge. Wel te recht mogt Hy dan worden aahgefprooken als de Herder Israëls, die Jofefh als Schaapen leidde. Daarom wordt 'er ook gezongen , Pf. LXXV111: 52 — 54. Hy voerde zyn Folk als Schaapen, en leidde ze als een Kudde in de HPeftyne. Ja Hy leidde ze zeeker, zo dat zy niet vreesden. En Hy bragt ze tot de Landpaale zyner Heiligheid. Hen daar gebragt hebbende, had Hy zé niet verlaaten; maar, (&) als Israëls groote Koning, had Hy , ook nog tot op den tegenwoordigen tyd toe , den Zeetel zyner Majefteit onder hen gevestigd. Dit duiden onze Bidders aan, wanneer zy zeggen: Die tusfehen de Cherubynen zit. (ja*) Van welk eene gedaante de Cherubynen geweest zyn , ftaat ons hier niet te onderzoeken. Dit alleen hebben wy aan te merken , dat Mofes, naar Godts bevel en voorfchrift, een koftbaare Kist, de Verbonds- Ark genoemd, had doen maaken, op dezelve een kollbaar dekfel, het Verzoendekfel genoemd, en daar op twee gouden Cherubynen met wyd uitgebreide vleugelen. Dit was het voornaamde Heiligdom in den Wetplegtigen Godtsdienst, en was daarom geplaatst in het Heilige der Heiligen; eerst in den Tabernakel, en daar na in den Te npel waar in het ook gebleeven is, tot dat Stad en Tempel vcWoest werdeu door dc Chaldeen. Tusfehen deeze Cherubynen , (SUj Werd Godt gezegd te zitten, gelyk een Koning zit op zynen Throon, van" wegen het zigtbaar teeken zyner majeftucufe Tegenwoordigheid , 't \velk Hy tusfehen de vleugels der Cherubynen gcfteld had in eene Wolke. Hier van daan heeten deeze Vleugels dc Throon zyner heerlykheid; de Verbondskist, die daar onder was , de Vuetbank zyner voeten, en de Tabernakel,.en naderhand de  o0 v E R S C II Y N. ziet en hoort alles , cïi ten allen tyde. Maar 'er zyn tyden, dat Godt zich zo gedraagt , als of Hy niet hoorde, als hadde Hy zich bedekt met eene wolke, zo dat het cgbed tot Hem niet konde doordringen , Klaaeh III: 44- Dat zyn ongelukkige tyden.0 Dan hoort men die naare weéklagte: Hoe lange fchreeuwe ik, en gy hoort niet P Hoe lange roe[>e ik ge-we ld tot u , en gy verlost niét ? Hab. 1: a. Zo ongelukkig hoopen onze Bidders niet te zullen zyn, en daarom is hunne eerde Beede : Neem ter oore. Dat is , let op ons ootmoedig bidden, en laat het by de uitkomst blyken-, dat gy het in gunde hebt verhoord. Even als Ff. LV: a— 4. O Godt ! neem myn gebed ter ooren. Merk op my, en verhoor my. Ik bedryve misbaar in myne klagte , en maakc getier om den roep des Fyands, van wegens de beangfliging des Godtloozen. In foortgelyke omüandighcid werd dit gebed ook aangeheevcn , en daarom bad men niet alleen, dat Hy het wilde ter oore neemen, maar ook dat Hy wilde opdaan ter hunner hulpe. (33) Want dus gaat men met bidden voort: Ferfchyn blinkende, wek uwe magt. — («) Dit Gebed vooronderftelt , dat zy, zouden zy met omkoomen , - verlosfinge noodig hadden. Sanherib was in aantocht tegen Jeruzalem; Ra'.fake deed uit zynen naam afgryzelyke bedreigingen ; -aan het hoofd van een talryk heir fcheen hy in ftaat te zyn die te kunnen uitvoeren. Wel te rechte mogt Hiskia dan zeggen: Deeze dag is een dag der benaauwdheid en der feheldinge ,en der lafleringe: De Kinderen zyn gekoomen tot aan de geboorte, en daar is g?cne kragi om te baaren, Jef. XXXVII. 3. De Koning zat inmiddels niet dil , maar Helde alle mensch-mooglyke middelen in he werk tot tegenweer: Hy bouwde den muur trok de toorens op, verf&rktc de Stad Da vids , maakte geweer en fehilden , field Krygsoverfen, en vergaderde het Folk to zich in de Jlraate der Stadspoort e, aChror. XXXII: 5 , 6. Hy was te moedig , or eenen aangebooden fchandelyken wreed aan te neemen, ten kode van zyne cn zyn Volks flaaffche onderwerpinge : Maar h " wist ook, dat geen Koning wordt behoude door een groot heir, Pf. XXXIII: 16; el; geen Stad wordt bewaard door wacht e wapenmagt, ten zy Godt medewerke, F CXXVII: 1. Daarom nam hy ook in d( gebede zyn toevlugt tot Gvd. (0) En; V E R S C H Y N. ' ook onze Bidders. Zy zeggen: Ferfchyn blinkende , wek . (*«) 'Met toefpee- linge op het geen plaats had by Israels optochten in ele Woeftvne, bidden zy, dat Godt zich wilde gereed maaken ter hunner verlosfinge. (A) Ferfchyn blinkende zegden zy. Wanneer het Leegcr moest opbreeken, gaf de Wolkkolom daartoe een. beweegenden wenk. Fluks werd de Tabernakel gedoopt, cn de Vcrbondsarke met haarê Cherubynen uitgebragt, cn behoorlyk gedekt, cn de Kinderen Kohats donden gereed om die op te neemen en te draaien.' In zo een geval verhief zich de wolke van boven elcnTabernakel-, enplaatfte zich boven de Arke en uit dezelve draalde hervoor een vuurig blinkende glans , ten blvke, elat Hy, die tusfehen de Cherubynen "zat, met zyne heerlykheid m dezélve woonde. Niet anders, dan wanneer een Koning , aangegord met zyne blinkende wapenen, uit zyn Palleis te voorlchyn treedt, en zich tot den optocht gereed toont. Zo blinkende in en uit de Wolke mag men denken, dat de HEERE verfcheen aan het hoofd van Isralls gewapende llagorelens, wanneer Hy, als Opperveldheer, die deed uitrukken tot den Stryd. Hier op zinfpeelt dc Kerk m haar gebed : O Godt der wraaken l O HEERE , Godt der wraaken, verfebyn blinkende — verhef u, breng vergeldinge over de hovaerdisfen, Pf XC1V: 1,2. Zo willen ook onze Bidders, dat Hy van tusfehen de Cherubynen , als uit zynen Throon, oprtaa, en, was het niet zigtbaar met de Wolke, evenwel zigtbaar door de uitkomst, ycrfchvne ter hunner hulpe. (B) Steeds blyvchde in dezelfde toefpeelïng, voegen zy 'er by: Wek uwe magt op voor het aange- ■ zigt van Ephraïm. • De magt eens , Konings bedaat in zyn Leegcr, 1 Kon. - XX: 1. &c. En hy kan gezegd worden s die op te wekken, wanneer hy aan hetzelf ve bevel geeft om op te trékken. Godt . nu w-as Israëls groote Koning ; dat Volk 1 was zyne Leegermagt , waarom David e Hem ook noemde den Godt der Slagordes ningen Israëls, 1 Sam XVII: 45- ,Dl« V ma°t wekte Hy op, wanneer Hv den wenk gat n omöop te trekken. Dit gefchiedde, wanneer tt de Wolk -kolomme, zich nu reeds van op n den Tabernakel boven dc Vcrbonds - Ar • f. ice geplaatst hebbende, zich meer in dc n hoogte verhief en voorttrok. Dit was ;b voor geheel bet Leeger het laatfte teeken van  V E R S CU Y N. VERSCHYNEN. §x van zynen Godtlyken Veldheer, dat het zich in optocht had te begeeven. Maar wat wil 't geen hier bykomt: Voor het aangezigt van Ephraïm ? Om dit te ver- ftaan , moet men vveeten , hoe Israël geleegerd lag in de Woeftyne. Niet ginds en herwaards, maar in een vierkante ordening. De Tabernakel, Godts Veld-tente , in het midden. De Stammen Juda , Isfafchar en Zabulo'n tegen het Doften voor den Tabernakel ; drie andere Siafttmen aan de eene, < en nog' drie andere Stammen aan t e andere zyde van den Tabernakel ; en ten Weften ageer denzelven de Stammen Ephraïm, Benja.. in, en Manasfe, door Godt dus te- i'aamengevocgd, naar het fchynt, om dat die alle drie Aframmelingen waren van Jakob uit Rachel, zynde Benjamin haar eigen Zoon geweest, en Ephraïm en Manasfe haare eigene Kleinzoonen door J&feph, Num. 11: i.— X:14.— Zo dat die drie Stammen den Tabernakel . altoos recht voor zich hadden, en de wolke ook niet de minfïe beweeging konde maaken , om het teeken tot den optocht te geeven, of het^gel'chicdde voor der zeiver aangezigt. Eu overmits dat opwekkend teeken niet maar alleen werd gegeeven , wanneer men van Leegerplaatfe moest veranderen ; maar ook, wanneer men moest uittrekken tegen den Vyand, waarom by het opneemen der Arke ook gebeeden wierd: ctaa op HEERE! Laat uwe Vyanden verftrooid worden , en uwe Haaien van uw aangezigt vlieden, Num. X: 35. Zo wordt hier, met toefpeelinge daar op, gebeeden, dat Godt ook nu zyne magt, wat het dan ook mogt zyn, (want alle dingen zyn zyne Leegerfchaaren, cn moeten zich gereed houden tot zyne dienften, om wraake te doen aan den Godtloozen op zyn bevel d) wilde opwekken en in beweeginge brengen ter hunner reddingge. (6) Dit was ook het eind- oogmerk van hun bidden, dat Hy wilde koomen ter hunner verlosfinge,,'t zal dan zo veel zyn, als hadden zy gezegd : „Staa op , HÉE„ RE Godt! hef uwe hand op en vergeet „ de elendigcn niet. Gy ziet het immers , ,, want gy aanfehouwt de moeite en het verdriet, op dat men het in uwe hand „ geeve. Tot wien anders zullen wy hee„ nen gaan, als totU, O Herder Israëls, „ die van oude dagen af Jofeph als Schaa„ pen leidde? Van wien beeter hulpe vcr»r wachten dan van U, die oudtyds, on- m zen Vaderen ten goede, zo dikwils blin,, kende verfchee) cn zyt van tusfehen de ,, Cherubynen; zo dikwils uwe magt hebt op,, gewekt voor het aangezigt van Ephraïm» „ Benjamin en Manasfe ? Immers nog „ zyt Gy dezelfde ; nog zyn wy uw „ Volk,'Schaapen uwer weide. Nog is ,, uw oor niet zwaar geworden, dat gy ,, niet zöudt kunnen hooren: Neem dan ,,, ter ooren , O Herder Isratls > Nog is „ uwe hand niet verkort,dat gy niet zoudt „ kunnen verlosfen : Ontwaak , ontwaak „ dan,trek fterkte aan, gy Aria desHEE„ REN! Ontwaak als in de voorleedene „ dagen, als in de Gedachten van ouds ! ,, Staa op ons ter hulpe: Zo zullen onze ,, Vyanden het zien en vlieden van voor ,, uw aangezigte , cn wy zullen juichen ,, over uw heil " VERSCHYNEN (Zy gaan vanKragl tot Kragt, een iegelyk (van hun) zaf) voer Godt in Zion , Pf. LXXXIV: i?. Het is uit geheel deezen Pfalm duidelyk genoeg te bemerken, dat de toeipeelinge zy op het optrekken der Israëliten na den Tempel op de hooge Jaarfeesten, waar toe al wat manlyk was onder hen verpligt was tot het -Staatelyk verrichten van hunnen aan Godt verichuldigen' openbaaren eerdienst. Waarom Jeruzalem ook omfchreeven wordt als de Stad, waar hecnen dc Stammen moesten opgaan tot het getuigenis Israëls, om den naam des HEEREN te danken-, Pf. CXX11: 3, 4. Dit was zeekerlyk eene moeijelyke verpligting, vooral voor zulken, die uuren, ja! dagen reizens verre van Jeruzalem af woonden,* op de grenzen,van Kanaan. Voor zulken, die wat^ minder Godtsdienftig waren, was deeze Tocht een groote last, en dit maakte, dat zy ftuggen en traagen fpoed* maak ten, en met praaten, rusten, bezoeken van Vrienden en Maagen onderwege zich wel wat ophielden : Inmiddels anderen , die het zich tot een voorrecht reekenden tot Godt in zyn Heiligdom te mogen naderen, cn dat verhieven boven het hoogfte hunner blydfchap, zich fteedsmet verdubbelde fchreeden derwaards fpoedden. Van dit laatfte foort zyn de geenen, die ons hier vertegenwoordigd worden, in welker oogen Godts wöonirigYn meer lieflyk waren dan"eenig ander ding, welker Ziile bezweek van verlangen na zyne Voorhoven , die het beeter Keurden flegts ée'nen dag te zyn in des HEEREN 1 cirheven , dan dui-  3* VERSCHYNEN. duizend dagen elders; aan den dorpel te c zyn in het Huis hunnes Godts, dan lange i te ivoonen in de Tente der Godt loosheid, vs. o q, ii. Van deezen wordt gezegd: Zy villen gaan . QO,^ het.Z^r/j* voordel komt CiïiO 't allereerst in aanmer- , kinge, wat het zy: Zy zullen gaan van ( Kragt tot Kragt; of, gelyk anderen het > liever vertaaien, van Troep tot 1roep, ; want niet te min het woord yn eigenlyk . Kragt beteekent, wordt het evenwel me- ■ nigmaal ook gebruikt, om een Troep of Schaar van Menfehen aan te duiden, en , wordt dan vertaald door Heir, tèHetr- , krant, i Kon. XIX: ïq, Jerem. XXXll: o., Dan. XI: 13, &c OO Neemen wy het in de eerde beteekenisfe, dan.zal de zin deeze zyn, dat zy, in plaatfe van door het gaan mat en moede te worden, in tegendeel van dap tot ftap in kragten toenaamen, zo door verquikkinge , welke de HEERE hun gaf te genieten, vs. 7, als door hun blaakend verlangen na s 1-1 üivREN Voorhoven, 't welk, als t ware, hunne kragten telkens verleevendigde, en als vleugelen bond aan hunne voeten. (JëT) Maar wil men het in de laatste beteekenisfe neemen, zo dient men vooral te weeten, dat het met het opgaan der IsraSliten na Jeruzalem eveneens geleegen was, als met het optrekken der Bedevaart-reizisers onder de Muhemmedaanen na Mekka, In onder de Roomfchen na een of ander zo o-ezegdWondarbeeld,alsna de Lieve-Vrouw wn Loretto, of van Hal, Scherpenheuvel, Kevelaar, &c. De Inwoonders van eene Stad,of van naby - een - geleegene V lekken en Dorpen voegden zich tot een Gezelfchap by-een, maakte, dat hoe nader zv bv Jeruzalem quamen, ook zo veel meer zulke Troepen of Gczelfchappen faamen quamen. Zo was het in het Optrekken, cn zo ook in het Wederkeeren. Men kan dit zien in ;het bedryf van Jofeph en Maria. Zy misten het Kind Jefus, t welk «onder hun weeten te Jeruzalem geolceven was , des zy, meenende dat het in het Gezelfchap op den -weg was, eene dagreïze gin f en; en het zochten onder de Maagen en Bekenden, Luk. II: 43, 44- Als hier dan gezegd wordt: Zy gaan van Troep tot Troep, moeten wy het ons dus voordellen, dat zy, zonder zich te houden by, ofte wachten na hunnen Troep, deeds voorwaards ftreefdezi, den eenen Troep voor, V E R 5 C H Y N E N. en anderen na inhaalden, en voorby troken, op dat zy toch onder de eersten mogen zvn bv het ingaan in de Voorhoven les HEEREN. Door deezen hunnen yver '33) zouden zy ook het voor hun zo zeer rewenscht oogmerk bereiken: Een icgelyk 'van hun) zou voor Godt in Zion verfchy'icrt (a) Zion was een Berg in Jeruzalem, >p deszelfs Heuvel Moriah was de Tcmsel gebouwd, cn in dien Tempel had üodt, door een zigtbaar teeken zyner ïnvooninge, den Zeetel zyner Majedeit ge/estigd boven de Verbonds-arke tuslchen Ie vleugels der Cherubynen. Hier van 'ieet Zion de Berg zyner Heiligheid, de Berg des Huizes des HEEREN, &c. Dien Berg had Godt verkoor en ^ en begeerd tot zyne Woonplaatfe, zeggenae: Dit is myne ruste tot in eeuwigheid; hier zal ik ivooncn _, pf. CXXXII: 13 , 14- Voor Godt in Zion te verfchynen is dan eene fpreekwyze, welke van de tot het Feest optrekkende Isralliten ontleend is, Exod. XX111: 1 \ XXXIV: 13, Deut. XVI: 16, cn zegt zo'veel, als een opgaan in zyne Voorhoven , om daar de blyde gedachtenis te vieren van de groote weldaaden, tot welker herdenkinge die Feeftcn waren mgefteld ; Godt door het aanbrengen hunner offergaavcn te veré'eren; Hem voor genootene zeegeningen te danken ; onder het vreugde - gedommel van Pfalmen en Lofzangen zynen naam te pryzen ; Hem om nieuwe zeegeningen te bidden; door de leerendc Priefters onderweezen te worden , en voorts door de Offerhanden en andere plegtigheden , die daar verricht werden, opgeleid te worden ter geloovige befchouwinge van 's Mesfias toekomftig Zoen- en Offerwerk, en het daar door te verwerven heil, 't welk der ziele tot een geestlyk Feestmaal zou zyn , waar door ze als met fineer en vetheid zou verzadigd worden. Dit voorrecht te mogen genieten, was voor een Godtvrugtige Ziele het leeven van haar leeven. Een ding, zegt David, hebbe ik van den HEERE begeerd , en dat zal ik ook zoeken, dat ik alle de dagen mynes leevens moge woonen in het Huis des 'HEEREN, om de lieflykheeden des HEEREN te aanfehouwen, en te onderzoeken in zynen Tempel, 1 f. XXVil: 4. Tot welk eene blydfchap wa» het hem «reweest, toen hy onder de Feesthoudende menigte mede had mogen optrekken na het Ruis Godts. Maar tot welk eene grievende  VERSCHYNEN. de fmerte ftrekte het hem integendeel , toen hy dat voorrecht moest derven: Hy kon zyne traanen niet bedwingen. Dat nog eens wederom te mogen genieten, daar na drekte geheel zyne Ziele zich uit; daar na. dorfe, daar mfchrecuwdeze, gelyk een hert fchreeuwt na waterflróomen , Pf. XLII: i 5. Vooronderftellen wy nu , dat onze Feestgangers in dit druk eveneens gezind waren als David: (@) Dan was het zeekerlyk voor hun een groote belofte, dat een iegelyk van hun zou verfchynen voor Godt in Zion , om daar al dat Godtverheerlykendc te verrichten, en dat Zielvcrquikkende te genieten , 't welk daar in Godts nabyheid te verrichten en te genieten was. En dus konde het niet anders zyn , of het heuglyk vooruitzigt daar van moest hen dan ook op 't derkde aanmoedigen , om zich met telkens vernieuwden lust voorwaards te fpoeden , van Kragt tot Kragt, van Troep tot Troep. Onder deeze Letter - fchorfe (3) ligt iets Geefelyks verborgen. (NfcO Volgens den Hoog-Eerw. J. van den Ilonert, in zyne eerfle Verzaameling van tl. Mengelftoffeh, p. 223, zyn de Geeilelyke Feesten Tempelgangers de Geloovigen uit de Jooden ten tyde van den Mesfias , die zich in optocht begeeven na des HEER E N tcgenbeeldige wooningen , zo ter vieringe van het altoosduurehd Feest des N. Testaments, als ter verrichtinge van de Geeftelyke Tempeldienften. (») Die zouden gaan van Kragt tot Kragt, van Troep tot 1'roep. (etct) Van Kragt tot Kragt. Door telkens vernieuwde en vermenigvuldigde genade bekragtigd zynde met kragt naar den 'inwendigen mensch, zouden zy kloeke ftappen doen , om zonder ergens agt op te geeven, gemak, vermaak en ge' win, ten trots van allen tegendand, fmaadheeden , vervolgingen , gevangenisfen , hunnen loop voort te zetten cn te volbrengen. Trouwens , die den HEERE verwachten, die den moeden kragt geeft, cn de fterkte vermenigvuldig'' den geenen , die geene kragten heeft, zullen de kr.gt vernieuwen ; zy zullen opvaaren met vleugelen , gelyk de Arenden: Zy zullen loopen , en niet moede worden ; zy zullen wandelen. en niet mat worden, Jef. XL. 29, 31. Q3/3) Zy zullen gaan van Troep tot Troep, van Bende tot Bende. Van den Troep des Ouden tot den Troep des Nieuwen Tedaments; cn van de Bende der IX. Deel. I. Stuk. VERSCHYNEN. 32 Vlceschlyk-gezinde Jooden, zonder zich te Iaaten ophouden door de voordeden , die zy onder die genooten hadden , noch door de Vrienden en Maagen, die zy onder die moeden agterlaatén, tot de Bende der Uitverkoorcne Heidenen, die nu van Ooften en Weden vergaderd wierden, om te zyn Medeburgers der Heiligen , en Huisgenooten Godts, en zo te vervangen de plaats der Jooden , die dus lange de Kinderen des Koningryks geweest waren, maar nu zouden uitgeworpen worpen in de buitende duidernisfe. (3) En zo zou dan ook een iegelyk van -hun voor Godt verfchynen in Zion. (««) In het tegenbecldig Zion , de inwendige EuangelieKerke, om Hem daar te brengen de vruchten hunner lippen, die zynen naam belyden , cn Hem, door zich-zeiven Hem te dellen tot leevendige Offerhanden, te dienen naar het voorfchrift van den reedelyken , zuiveren , en onbevlekten Godtsdienst van het Euangelic; door het Onderwys van zyn Woord en Geest vervuld te worden met de kennisfe van zynen wil, en van die waarheeden, die de Ziele kunnen zalig maaken door het geloof, om daar te genieten de goederen van zyn Koningryk, gerechtigheid, vreede en blydfchap door den H. Geest , cn zo te ondervinden, dat Hy hun was die Godt; van wien zy gezegd hadden : IVy hebben Hem verve acht , en wy zullen ons verheugen, en verblyden in zyne Zaligheid, Jef. XXV: 9. (8&~) Was dit nu hun welgegrond vooruitzigt, zo moest hen dit dan ook kragtig aanzetten, om hunnen optocht lustig en rustig voort te zetten, al moeden zy ook daarom hun Volk en Vaders huis vergeeten , volgens 't geen van hun geëischt wordt, Pf. XLV: 11, 12. Want dan zou do Koning lust helden aan hunne fchoonheid, en zich - zeiven ook aan hun te zien geeven in zyne fchoonheid, wanneer het hun zou gegund worden, als met ongedekt en aangezigte zyne heerlykheid, als in eenen fpiegelte 'aanfebouwen. (33) Anderen neemen het wat algemeener. De Geedelyke Israëliet is by hen elk Waar Geloovige.£«) Die zullen in ' hunnen Heemeltocht voortgaan (««) van Kragt tot Kragt: Hun pad zal zyn als een fchynend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe, Spr. IV: 18. Alle nrerfigheid toebrengende, zullen zy by hun geloop voegen deug..', by de deugd lannis, by de kennisfe maatigheid,  34 VERSCHYNEN. t}v. de mcntigheid lydzaambeid, en by de lydzaamheid Godt-zajigheid, en by de Godtzaligbeid broeder lyke lief Ie , en by die liefde jegens allen, 2 JPetr. 1: 6., f. Op dat hun toeneemen en opwaslén in de genade en kennisfe van hunnen Heer en Zaügmaaker meer en meer mogt .openbaar worden. (/35S) Ook van Troep tot Troep; van den Troep der Zwakgeloovigen, die als zoogende Lammerkens zagtkens moeten, geleid 'worden, tot dien der Sterkgeloo-. vigen, dié als Helden treeden in het flyk der ftraaten ; van den Troep der Mingevorderden tot_ dien. der Meergevorderden in Heiligmaakinge. Niet omziende na V geen agter- is, na den weg, dien zy reeds haécfen afgelegd., als waren zy al genoeg gevorderd, maar zich deeds uitflrekkende na meerdere volmaakinge ; deeds ilaarende op het voorbeeld van Christus , om zynen heelde gelykvormig te zuorden, zouden zy jaagen na het wit, om den Geloovigen én Heiligen van den eerrten rang, zo al' niet voorby te dreeven, ten minden te evenaaren. (#) En zo zou dan ook een iegelyk van hun verfchynen voor Godt in Ziön. («*) Dat is in den Tempel zyner heerlykheid hier boven, om daar te zyn voor zynen Throon, en Hem dag en nacht te' dienen zonder ruste, om.daar in Godts onmiddelyke nabyheid te wandelen', niet door gelooven , maar door aanfehouwen ; niet door hoopen, rmar door genieten : Het genieten van verzadiging van vreugde voor zyn aangezigt, en van lieflykheeden aan zyne rechterhand altpos- en eeuwiglyk. (3&) Konde dit nu een iegelyk van 'hun verwachten ', want die zich zo benaerfiigen en alzo doen , zullen nimmermeer Jlruikelcn; maar hun zal rykclyk worden toegevoegd de ingang in het eeuwig Koningryk van hunnen Heer en ZaligmaaJter, 2 Petr. I: ro, ir. Hoe kragtig moest hen dat dan niet aanzetten, om "met Paulus daar na te dreeven , dat zy , ten trots van alle hinderpaalen cn ftruikelblokken , het geloof behouden en den loop gelukkig ten einde brengen mogten, aangezien daar van dat groote afhing, 't welk het midden- en eindpunt is van al hun verlangen ; naamelvk het verkrygen van het eindi hunnes Geloofs, de Zaligheid der Ziele. Vergel. Toe Laar over Pf. XXI. en LXXXIV. p. 310 —. VERSCHEENEN (Als de HEERE Zion zal eygebouwd hebben , in zyne V E R S C II E E N E N. heerlykheid zal) zyn, Pf. CU: 17. Dat deeze Pfalm op dé iaatde tyden zie, heeft de Heer Jungius vry bondig beweezen in zyne Verborgenheid der Laatfle Tyden p. 614. in°de Aanteek. Althans dat ons vs. daar toe behoore, blykt ten vollen uit het naast voorige 16. vs. daar gepropheteerd wordt, dat de Heidenen den naam d.es HU E • REN zullen vreezen, en alle Koningen deiAarde zyne Heerlykheid, 't welk nog nader bevestigd wordt vs. 23. Dit nu is zo iets, waar van de vervullihge behoort tot de Zevende bazuine. Dan zal 'er een groote femme gefchieden in den Heemel, zeggende: De Koningryken der Waereld zyn geworden onzes Heeren, en zynes Christi, Openb XI: 15. Dit dan vastgefteld zynde. (tO Befchouwen wy onze woorden eerst op zich • zeiven, en daar in twee gewichtige gebeurtenisfen, die voorkoomen als Tydmerken, wanneer hetgeen vs. 16. voorzegd was, zou gefchieden. (nx) De Eerde van die gebeurtenisfen is, dat de HEERE Zion zou hebben opgebouwd, (et) Ziet .deeze Propheetie op de laatfte tyden , dan fpreekt het van zelf, dat wy hier door Zion niet het voor- maar het tegenbeeldig Zion moeten verdaan, de Kerk dei N. tellaments , die in het Propheetisch woord meermaals zo genoemd wordt, (etx) In 't algemeen kan men 'er deeze reedenen van geeven. (A) Op den Berg Zion was de Koninglyke burgt: Zo is ook de Kerk des N. Testaments de Rvkszeetel van den verheerlykren Meslias;die Berg van Godts Heiligheid, waar over Hy lot Koning gezalfd is , Pf. II: 6. Waar van gezegd wordt : Schouwt Zion aan, de Stad onzer byeenkomfen De HEERE zal aldaar by ons heerlyk zyn:— Die HEERE, van wien men zeggen zoude: Hy is onze Richter, onze IVetgeever, onze Koning , Hy zal ons behouden, Jef. XXX11I: 20, 21, 22. (B) Op Zions heuvel, Moriah genaamd , was de Tempel gebouwd, die de Zeetel was van den Godtsdienst. Zo is ook de Kerke des N. Testaments een heilige Tempel in den Heere , een woonfledc Gods in den Geest, Ephef. II: 21, 22. Waar in de Heere woont met zynen Geest, en door de Geloovigen, die de Heere zich tot Geedelyke Prieflers en Leviten heeft aangenoomen , Jef. LXVI: 21 , gediend wordt naar het voorfchrifc van dén reedehken Godtsdienst van het Euangelie, om. Hem geeflelyke Offerhanden op te offeren, Ronv.  VERSCHEENEN. Rom. XII: i, i Petr. II: $. (yS/3) In byzonder moeten wy ons dit Zion voo dellen, als hebbendé verwoest geleegei Gelyk het Oude was verwoest geworde door de Chaldeen, waar over dc Joode zich zo beklaagd hadden : Daarom is ot, harte mat, om deeze dingen zyn onze oog& duider geworden : Om des Bergs' Zion wille, die verwoest is , daar de Fosfen o loepen, Klaagl. V: 17, 18. Zo had ooi het geeftelyk Zion een geweldige verwoes tinge ondergaan, waarom men vs. 14. lees van deszelfs gruis en ftecnen tot inni°-< fmerte van Godts Knegten, die daar ovei met een gevoelig medehden waren aange daan. (&) Trouwens, dat wordt hier ooi vooronderdeld , want 'er wordt te kenner geseeven, dat dc HEERE Ziön zou opbouwen. O*) Gelyk Godt den eerden Tempel had doen herbouwen, zo zou Hy ook , wanneer de befemde tyd zou gekoomen zyn om genadig te zyn, zich over dit zyn Zion weer ontfermen, vs. 14, cn Koningen en Vorften verwekken , die hetzelve tot Voedflerheeren zouden drekken, en tot deszelfs herbouwinge met ruim zo veel yver, als weleer Koning Cyrus. Jef. XLIV: 28, de hand zouden leehen. Doch met dit merkwaerdig onderfcheid, dat, daar by de grondlegginge van den tweeden Tempel veele Oude Priefters en Leviten, die den eerden Tempel nog gekend hadden , weenden, om dat zy wel zagen, dat de heerlykheid van den deezen die van den eerden in verre na niet zou kunnen evenaaren, Ezr. III: 12, de heerlykheid der Euangelie - Kerke , door deeze wederopbouwinge, veel grooter zou worden dan ze ooit te vooren was geweest. Men zie Jef. LX: 13—18. De heerlykheid Liba- nons zal tot u koomen om te verfie- ren de plaatje mynes Heiligdoms, en ik zal de plaatfe myner voeten heerlyk maaken —. In plaatje, dat gy verlaaten en gehaat zyt geweest, zo dat niemand door u heen'en ging, zo zal ik u feilen lot eene eeuwige heerlykheid, tot eene vreugde vangeflachte tot geflachte. Foor koper zal ik goud brengen-, voor yzer zilver, voor hout 'koper,voor Jleenen yz de Stad des HEEREN, het Zien des Heic ligen van Israël, volgens het 14. vs. van ■ dien Propheet. Maar vooral ook ten bly: ke, dat Hy waarlvk de HEERE was, de ! getrouwe Wsarmaaker van zyne beloften, ' die het woord, dat eenmaal"uit zyne lip- ■ pen is uitgegaan, nooit verandert. 'Er zou wel een tyd koomen, dat Hy zyn Zion zou flaan in zyne verbolgenheid, zo dat het zou klaagen: De HEERE heeft my verlaaten, de Heere heeft myner vergeeten: Maar 'er zou ook een tyd koomen, dat Hy in zyn welgevallen ''er zich weer over zou ontfermen, en toonen, dat Hy hH, gelyk Hy had gezegd, in beide zyne handpalmen had gegraveerd, cn dat deszelfs muuren deeds voor Hem waren, Jef. XL1X: 14-16, LX: 10. Dit had Hy beloofd , dit zou Hy dan ook ten zynen tyde doen uitfpruitcn; Freemden beweegen en bewerken, om deszelfs muuren u herbouwen ; en Koningen , om het te dienen , en daar in tooncn, dat Hy d<'e HEERE zy, die alle zyne beloften ja en amen maakt. (33) De Tweede van de hier voorIpelde gebeurtenisfen is , dat de heerlykheid des HEEREN zou verfcheenen zyn. VUAy^' veffcheen de heerlykheid des HEEREN met een zigtbaar teeken, te weeten de /Folk -kolom, uit welke , tot een teeken van Godts luidervolle inwoomnge, een vuurig fchitterende glans hervoor draalde. Men zie Exod. XVI- 7 t^V; XL: 34- Toen bedekte de IVoike ae lente der Saamenkomfle, en de heerlykheid des 11E EREN vervulde den Tabernakel, en Levit. IX: 23. De heerlykheid des HEEREN verfcheen aan al het Folk. Met toefpeelinge daar op, wordt in het Propheetiseh woord ook dikwils, met betrekkinge tot de Kerke des N. T., gefprooken van de verfchymnge des HEEREN, of de ver/chyninge zyner heerltkheid, «\s Pf L: 2', jef. LXVI: 5, Ezech. XLilJ: 2— 5. &c. Daar door wordt dan niet verdaan de verfchyning van een of ander voor het oog zigtbaar teeken; maar een door haare ui.werkiels zich kenbaar E maa-  36 VERSCHEENEN. maakende ontdekkinge van Godts deugden J en volmaaktheden: Van zyne hoogstge- y duchte magt en drenge rechtvaerdigheid ] in het uitdoften zyner oordeelen over de . Vyanden zyner Kerke , gelyk 'er ftaat, . Tel*. LXVi: 15 I(> ^an zal de "ancl 1 des'HEER ÉN bekend worden aan zyne : knegten , en Ily zal zynen Vyanden gram < worden. Want ziet, de HEERE zal met vuur koomen , en 'zyne wagenen als een wer velwind , om met grimmigheid zynen toom hier toe te wenden, en zyne Jcheldin"e met vuurvlammen. Want met vuur en met zwaerd zal de HEERE in het recht treeden met alle vleesch. Van zyne byzondere goedheid en genade jegens zyne Kerk, door die te befchermen tegen en te verlosfen van den aanval haarer Vyanden , boven hen te verheffen , wyd en zyd uit te breiden, en van binnen te vervullen met de gaaven van zynen Geest, die de Geest der heerlykheid is, zo dat daar in te ontdekken is een meerder Licht van kennis , van heiligheid en blydfchap dan voorheen , ten dóorflaande bewyze , dat de Heilige Israëls groot is in 't midden van haar. (&) Dit laatde wordt hier wel voornaamelyk bedoeld. Want, naardien hier de verfchyning van de heerlykheid des HEEREN wordt te faamen gevoegd met het opbouwen van Zion , zo fchynt wel in 't byzonder gezinfpeeld te zvn op 't o-eene 'er gebeurde by dc inwydinge van Salomons Tempel, want toen die volbouwd was, daalde 'er een Wolke neder, welke de Heerlykheid des HEEREN genoemd wordt, en vervulde het Huis des HEEREN, 1 Kon. VIII: 10, 11. Even zo zal het ook zyn in den laatden tyd, als de HEERE zyn Zion zal gebouwd heb-, hen, dan zal zyne heerlykheid ook verfchynen , en hetzelve zo vervullen met zynen Geest en deszelven gaaven, dat men met zal kunnen twyffelen, of het is Godts geeftelyk Huis, zyne gemeente, zyn ligchaam, de vervullinge des geenen , die alles verhult in allen. Dit zou daarom ook een deigevolgen zyn, wanneer de heerlykheid des HEEREN over zyne Kerk zou opgegaan z%n, en gezien worden en Hy dezelve opgebouwd , uitgebreid , en als de plaatfe zynes Heiligdoms verfierd zou hebben , Hy zelf haar dan ook tot een eeuwig licht en tot fterlykheid zou weezen , Jef. LX: 1, 2, 19, 20. Deeze twee gebeurtenisfen daar zynde: (3) Dan zou men ook VERSCHEENEN. ien gebeuren 't geen vs. 16. voorzegd ras, zo als dat wordt aangeweezen door iet woordeken als. Als dan zullen de Heidenen den naam des HEEREN vree',en, en alle Koningen der Aarde zyne heerlykheid. Hoe zal het ook anders kunïen ;zyn ? Door zo draaiende blyken jvertuigd , zo van de heerlykheid des HEEREN, als van de heerlykheid zyner Kerke , zullen zy zich kragtig genoopt vinden , zich tot dezelve te voegen, en aan den HEERE hunne hulde te bewyzen in gehoorzaamheid des geloofs. "Zo worden deeze dingen ook faamengevoegd. in 't meergemelde LX. Hoofdd. van Jefaia : Over U zal de HEERE opgaan, en zyne heerlykheid zal over u gezien worden. En de Heidenen zullen lot uw licht gaan , en Koningen tot den glans, die u is opgegaan. Hef uwe oogen rontom op, en ziet: Alle die zyn vergaderd, zy koomen tot u —. De menigte der zee zal tot u gekeerd worden , het heir der Heidenen zal tot u koomen zy zullen den overvloedi¬ ge n lof des HEEREN boodfehapptn — en ik zal het huis myner heerlykheid heerlyk maaken, vs. 2 — 7. Men vergelyke Openb. XXI: 23, 24. Want na dat de Heere het nieuw Jeruzalem zal hebben opgebouwd en verfierd met zyne heerlykheid , ook verlicht met zyne heerlykheid, dan zullen de Volken , die zalig worden , in deszelfs licht wandelen, en de Koningen der Aarde tot hetzelve inbrengen 'hunne heerlykheid en eere. VERSCHEENEN (Want de Zaligmaakende Genade Godts is) allen Menfehen, en onderwyst ons, dat wy de Godtloosheld en Waereldfche begeerlykheeden verzaakende, maatiglyk, reehtvaerdiglyk, en Godtzaliglyk leeven zotiden in deeze tegemvoordige Waereld, Tit. II: 11, 12. (K) Deeze woorden op zich-zelve befchouwd zynde, kunnen ons doen zien, dat de Leere van 't Euangelie, welke Paulus deeds predikte, naamelyk, dat de mensch gerechtvaerdigd wordt, niet uit de Werken, maar door het Geloof, om niet, uit Godts genade door deVerlosfing, dewelke is in Christus Jefus, de Zonde niet koestert, maar in tegendeel van een allervoortrefFelykften invloed is op het zedelyk gedrag der Menfehen. (mOLaat ons eerst zien, van welke zaak de Apostel fpreekt, en dan wat hy. zegt van derzei--  VERSCHEENEN. zeiver bedryf. De zaak, waar van hy fpreekt, is Godts Zaligmaakende Genade, welke allen Menfehen verfcheenen is. («) Wat is Godts Zaligmaakende Genade ? Godts Genade beteekent in de Apostolifche Schriften doorgaans, Godts, by ons geheel onverdiende,goedgunftigheid ter eeuwige behoudenisfe van eenigen uit de Menfehen in Christus Jefus, niet te min die van nattuire Kinderen des toorns zyn, gelyk alle anderen. Die Genade is buiten twyflel eene Zaligmaakende Genade, om dat die het door Christus verworven Heil niet maar alleen aanbiedt, maar ook den geenen, welke Hy tot Vaten der Barmhartigheid heeft voo'rbefchikt, kragtdaadig toepast, en daadelyk deelagtig maakt, op dat Hy over hen betoone den rykdom zyner Genade door de goedertierenheid in Christus, Eph. II: 7. Want de gifte deezer Genade is het eeuwig Leeven door Jefus Christus onzen Heere, Rom. VI: 23. Maar hier beteekent dit woord niet zo zeer de Zaligmaakende Genade zelve, als wel de Leere èr van. De prediking van Christus den Gekruifg- den de Kragt en de Wysheid Godts den geenen, die geroepen zyn,' X Kor. I: 23, 24. De verkondiging van de vergcëï'inge der Zonde door Hem, en dat een iegelyk, die gelooft, wordt gerecht-vaerdigd door Hem, Hand. XIII: 38, 39. Immers, dat 'er de Pecre door te. verdaan zy, komt my aanneemelyk voor:' Want had Paulus in het naastvöorige ro.vs.'er op aangedrongen, dat Titus de dienstknegten moest vermaancri tot zeekere pHgren, op dat zy de Leere Godts onzes Zaligmaakers mogten verf eren, zeer gepast laat hy daar op volgen, welke pligten die Leere eischt, door welken te betrachten men die Leere kan verderen. Deeze Leere kan ook als zaligmaakende worden aangemerkt, want het behaagt Gode door de dwaasheid der predikingc zalig te maaken, die gelooven, 1 Kor. 1: 21. Niet zulken, die zich aan het Woordflooten, ongehoorzaam zynde, waar toe zy ook gezet zyn, 1 Petr. II: 8. Want aan zulken doet het Woord der Predikinge geen nut, om dat het niet gemengd is met het Geloove, Hebr. IV: 2. Maar zulken, die het, onder de kragtige medewerkinge van des Heercn Geest, die daar toe het kart moet openen, in waaien Geloove aanneemen, en in een goed en eerlyk harte bewaaren. Jakobus, C. 1:11, fpreekt 'er van als van eeh Woord', % welk de- zielen kan' zalig maaken; en VERSCHEENEN. 37 Paulus zegt van de Heilige Schriften,dat ze ons kunnen wys maaken tot 'Zaligheid door het GeLove, V welk is in Jefus Christus, 2 Tim. III: 15. (£) Van deeze Genade, of Genadeleere, wordt gezegd, dat ze verfcheenen is allen Menfehen. (#«) E7rti, ze is aangelicht, gelyk de Zon, na het opklaaren van neevèldampen , of het doorbreeken van agter Wolken, die haar licht min of meer verdoofd hadden. Decz'e^aanmerkinge komt hier wel te pas. GodtsZaligmaakendeGenadewaswelgeöpenbaard van 't Paradys af aammaar, vooral onder de Tydbedeelinge der Wet, fchuiiende agter_ duistere fpreuken en fchaduwagtige plegtigheeden. Maar" daar van nu ontduisterd, was ze verfcheenen met klaarer glans, dan ooit voorheen. De verborgenheid, die van de t den der eeuwen zvas verzweegen geweest was nu geopenbaard, en dat zonder de Wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Propheeten, Rom. III: 21. XVI: 25. Daarom fpreekt Paulus ook van een b^flr aaien door de verlichting van het Euangelie der heerlykheid van Christus , 2 Kor. IV: 4, 6. 06/3) Ze is verfcheenen allen Menfehen. Niet allen menfehen hoofd voor hoofd, want ten tyde der Apostelen waren 'er, en nog zyn 'er veele Volken, die van des IfEEREN gerugten niet gehoord, en van zyne heerlykheid niet 'gezien hebben: Maar in dien zelfden zin, in welken al, dat is allerlei Gedierte tot Nodch in de Arke quam, Genef. VII: 13, 14, en Jefus alle, dat is, allerlei ziekte en quaale genas onder het Volk, Matth. IV: 23. Aan veelen, aan zeer vcelen van allerlei foort van Menfehen is ze verfcheenen : zonder onderfcheid van rang, of ftaat; vooral ook zonder onderfche'id van Volk en Volk. Oudtyds bepaalde zich de openbaaringe 'er van alleen tot de Jooden, Pf. CXLVI1: 19, 20. Maar nu wiérd[ door het Euangelie Vreede verkondigd deti geenen, die verre en den geenen,die naby waren, Ephef. II: 17. In Christus, die van Godt gegeeven is, zo wel tot een Licht ter verlichtinge der Heidenen, ais tot Heerlykheid van Godts Volk Israël, Luk. 11:32, fef. XLIX: 6, en die de' zynen gekogt heeft uit- allen Geflachte , en Taaie, en Vo'lke, en Natie, Openb. V: 9, is geen' onderfcheid tusfehen Griek en Jood, Be- ■ fnydenis en Voorhuid, Barbaar en Scytha, Dienstknegt en Vryen, Man en Wyf, Kolosf. III; 11, Gal. III: 28; en daarom E-3,. moest.  VERSCHEENEN. moest het Euangelie, en de Prediking v^n Jefus Christus ook bekend gemaakt worden onder alle Heidenen, Rom. XVI: 0.6. Dit was nu, naar Jefus bevel, Mark. XVI: 15, door zvne Apostelen reeds gedaan ; het Euangelie was reeds ge koomen in geheel de Waereld, Kolosf. I: 16; en d::s k' nde Paulus met recht zeggen, dat de zaligmaakende Genade Godts was verfcheenen aan alle Menfehen. Cyyf) Het bedryf, 't welk de Apostel aan dezelve toekent, bedaat hier in. dat ze ons-onder- wyst, dat wy de Godt loomheid . Godts zaligmaakende Genade zelve maakt, dat men dat doe: Ze fckept den Menfche een rein harte, en vernieuwt in het binnenfe van hern een vasten geest. Ze maakt,dat men m Godts inzettingen wandele, en zyne rechten bewaare en doe, Ezech. XXXVI: 27. Maar hier wordt van een Önderwyzen gefprooken, en dat ftrekt tot een nader bewys, dat Godts zaligmaakende Genade hier is de Leere *er vaiz. Die onderwyst ons, die de verkondiging 'er van hopren. Ze draagt ons de pugten voor, dring* ze aan met overtuigende beweegreedenen, geeft de middelen aan de hand, die men heeft in 't werk te Hellen, om die te kunnen betrachten. Want, gelyk alle Schrift, die van Godt is ingegeevcn, haare nuttigheid Joeeft tot leer in ge , tot verbeetering, en tot onderwyzinge, die in de rechtvaerdigheid is, op dat de mensch Godts volmaakt zy, tot alle goed werk volmtaaktelyk toegerust. 2 Tim. III: 16, zo komt bok het onderwys van Godts zaligmaakende Genade, wat het zeedelyk gedrag van den Christen aanbelangt, hier op nèêr : Q3) Dat wy de Godtloosheid en Waereldfchc . Haar Onderwys is gericht tot Menfehen, die Zondaars zyn, daarom moet het een onderwys van bekeeringe zyn, welke begint met het quaade te laaten, en voortgaat tot het goede te doen, met de flegtigheeden te verlaaten, en vervolgens te treeden op den -weg des verfiands. Daarom begint haar onderwys ook hier mede, dat men de Godtloosheid en Waereldfche begeerlykheeden verzaake, CA) Deeze kunnen dus onderfcheiden worden, dat men door de Godtloosheid verftaa zulke openbaare wanbedryven, welke tot een bewys drekken, dat de geenen, die zich daar aan fchuldig maaken, geen de minde vreeze Godts voor hunne oogen hebben, als brasferyen, dronkenfehappen, VERSCHEENEN. ontuchtigheeden, lasteringen, ftoute onderneemingen om zich - zeiven groot en rvk te maaken, &c. Door de Waereldfche begeer lykheeden de quaade neigingen, die wy tot die dingen hebben, zo dat, als b> het, dat wy tot het daadlykbedryf van die dingen niet overflaan, die evenwel deeds woelen en wroeten in ons harte, de begeerlykheid des vleeschs, de begeer lykheid der oogen, en de grootsheid deezes leevens. By Petrus, 1 Br. II: 11, heeten ze Vleefchelyke, en hier Waereldfchc begeer lykheeden, om dat ze niet uit den Vader, maar uit de Waereld zyn, I Joh. II: 16; door de Waereld gevoed en toegejuicht worden, en om dat ze onbefchaamd en onbefchroomd worden aangequeekt, opgewekt en ingewilligd door zulke Menfehen, die genoemd worden Lieden, die van de Waereld zyn, welker deel is m dit leeven. Deeze dingen worden onderfcheiden, om dat iemand, zonder een openbaare Godtlooze te zyn, evenwel door menigerlei begeer lykheeden kan gedreeven worden; ze worden faamengevoegd, om dar ze zyn als de Dogter, öen de Moeder: Want als men aan de begeerlykheeden te veel inwilligt, neemen ze wel haa«t de overhand, en vervoeren ons tot het doen van Godtloosheid. De Begeer lykheid ontvangen hebbende, baart Zonde, Jak. 1:15. En daarom moeten deeze zo wel als geene, (B) verzaakt tooiden. Men moet ze indenken in haaren oorfprong, werkzaamheid en gevolgen, om ze te leeren kennen als iets fchandelyks en fchadelyks, als iets, waar door Godt ontè'erd, de evenniensch benadeeld, ten minden geërgerd, en de eige ziele verwoest wordt , men moet zich des fchaamen, zich des bedroeven, ze van gantfeher harte verfoeijen; men moet er zich aan onttrekken ,geen gemeenfekap meer hebben met de onvruchtbaare werken der duisternisfe, ze tegengaan in ons-zelven , en bedraden in anderen. Eu dat zo wel ten aanzien van het inwendige hartsgedcl, de Waereldfchc begeerlykheeden, als ten aanzien van het openbaar bedryf, de Godtloosheid; anders zou het zo veel zyn, als of men flegts het buitenfle reinigde van de Schotel en van den Drinkbeeker, en van binnen vol bleef van roof en onmaaligheid. De Christen moet zich reinigen van de befmetlingen, beide van ligchaam en van geest, 2 Kor. Vil: 1. Het een moet  VERSCHEENEN-. snoet zo wel worden verzaakt als liet andere. Men moet niet flegts afleggen alle vuiligheid en overvloed van boosheid', Jak. h 21; maar ook het Vleesch kruifigen met de beweegingen en begeerlykhee"den, Gal. V: 24. Maar men moet niet alleen de Duiflernis verlaaten, maar ook als Kinderen des Lichts wandelen; niet alleen van de doode werken zich bekeer en , maar ook waardiglyk den Heere wandelen tot alle behaaglykheid. Althans het onderwys van Godts Zaligmaakende Genade dringt zo wel aan op het Laatde, als op het Eerde. (/3<3> Want ze wil ook, dat wy maatiglyk ~ rechlvaerdiglyk en Godtzalig zullen leevem in de tegenwoordige IVaereld. (A) Joh. Medhurst, die breedvoerig gefchreeven heeft over de eigenaartige beteekenis van het wcord «-««pfaW Bibl. Bremenfi Nov. Cl. II. p. 27^. — heeft uit Luciauus en Ifocrates aangemerkt, dat die beiden ook deeze deugden ten derkde aanprvzen. De eerfte juist in dezelfde Order als de Apostel : Maatigheid, Rechtvaerdigheid en Godtzaligheid zyn de waare verfierfels van het gemoed. De Laatfle , fchoon in eene andere order , zegt, dat Godtsvrugt , Maatighefd en Rechtvaerdigheid de drie dingen, zyn; die iemand bezitten moet, zal hy gelukkig worden. Leerdè de Natuur dit aan de Heidenen, hoe veel te meer dan niet het Onderwys van Godts Zaligmaakende Genade ? Want men mag deeze drie Deugden aanmerken, als drie Gezusters, die te faamen de pligten van Jiet Christendom voltooijen. (AA) Het maatig. zyn ziet op ons-zeiven. Men kan zien,, wat ik van de Maatigheid hebbe aangetee- kend in des V. D. 2. St. p. 112 . Ik zal hier flegts nafchryven 't geen! Prof. J. van den Honert 'er van' zegt in zyn Boek: De mensch in Christus, ^ C. XVIII: §. 2 —. p. 521. „De ben'aaming van Maatigheid heeft eene.'zeer wyd üitgedrekte beteekenis, bevattende eene waare ingetoogendheid,en een verdandig beduur van den Geest, welke dient en werkzaam' is, om het ligchaam met deszelfs beweegingen en begeerlykheeden, aan de Rcede te onderwerpen, en dus tot eene behoorlyke dienstbaarheid te brengen en te houden. Doch dit zal zich, gelyk elk ziet, zeer wyd uitbreiden. Want daar is eene Maatigheid in het befcbouwen, bereedcneeren, beöordeelen, daande houden en. < V E R S C H EENE N. 39 ' voortplanten derWeetenfchappen, die van verfcheiden aart, oorfprong\ zeekerheid en nuttigheid zyn. Deeze noemt Paulus: Wys te zyn tot maa'igbeid, Rom. XII: 3.Daar is ook eene Maatigheid in Ligchaamsoeffeningen, zo in Kerkelyke, als in Burgerlyke zaaken; zo die geöorlofd, als die ongeöorlofd zyn. Want men kan, zo in het eene, als in 't andere opzigt, zich vergeeten, en zelfs zo verre gaan, dat men zyn Ligchaam niet fnaare. Daar is eene Maatigheid in het begeeren , venfchen, - zoeken, bidden, vraagen, eifchen, aanneemen, bewaaren, en gebruiken van de eer, het vermogen, en de goederen deezes tydelyken leevens . Die d-aar in te verre" gaan, dwaal en af van het Geloof, en doordeeken zich zeiven met veele fmerten. En in bet-midden van dit alles is 'er ook eene Maatigheid, niet alleen tegen het fchandelyk misbruik, maar zelfs ook in het geöorlofd gebruik van Ipys en drank, en andere voor- en onderwerpen van onze meest geoorloofde lusten,- uftfpanningen, behoeften en noodzaaklykheeden. Want deeze alle moeten niet aan de enkele driften der Natuur, als of wy Beesten waren, maar aan de Reede onderworpen, en door het Geloof geheiligd worden. En in dit opzigt komt ons hier de Maatigheid voornaamelvk, en, zo het ons toefchynt, bepaaldelyk voor,- Eensdeels,out dat ze van Paulus wordt gedeld tegen over de Godtloosheid en Waereldfche be°-eerlykheeden; en andersdeels, om dat ze onderfcheiden wordt van, en evenwel gepaard gaat met de R.echtvaerdigheid en Godtzaligheid. Zo dat de Maatigheid 9. van de twee andere Deugden wel onderfcheiden, maar niet afgefcfeeiden zvnde, voornaamelyk ziet op de zorg en liefde, die wy onè-zeiyen fchuldig zvn: Terwyl de Pechtvaerdigheid, insgelyks van de Maa"fheid en Godtzaligheid Wel onderfcheiden, maar niet afgescheiden zvnde, het Richtfioer is van onze liedle fegcr.s den Naasten ; gelyk de Godtzaligheid , or dezelfde wyze van' de Maatigheid en Rechtvaerdigheid wel oi'derfchei-jen, maarniet afgefebeiden zvnde, eene beftfewvriag isder pligten, die wy omtrent Godt rechrftreek» te oefTenen hebben."'' De verdere Uitbreiding van dit alles mag men? fc.y dien 1 voortreffeiyken Schryver leezen. Wrrfrrecr nu om Christen, weet' en deeds over-*"3"- i, dat hy alles wat hy is en heeft* van der;'! HEE~-  4o VERSCHEENEN. HEERE is en heeft, en daarom niet zich- 1 zeiven, maar den HEERE leeven moet, i en even daarom in het verrichten zyner ; uitlbanninp-en, in het bezitten, beftuuren . en Genieten zyner goederen, in het gebrul- i ken van fpyze, drank, kleederen, cXc. de rechte maate houdt, zo als het gezond verftand en Godts Woord hemleeren, zonder daar in te veel ofte weinig te doen, maar juist zo veel, als hem tot verfterkmg van zyne Ziels • en Ligchaams ■ vermogens noodig is, zo in zyn tydelyk beroep, waar in de Voorzienigheid hem gedeld heelt, als tot verheerlyking van Godc, die_ hem tot zynen dienst gefchaapen en herfchaapen heeft, dan kan hy gezegd worden maatighk te leeven. Maar de Mensch moet niet alleen zich -zeiven lief hebben, maar ook den Naasten, als zich-zei ven, en Godt boven alles. (BB) En daarom eischt het onderwys der Zaligmaakende Genade al verder, dat men ook Rechtvaerdiglyk en Codtzaliglyk leeve. Ca) Ten aanzien van den Naasten, Rechtvaerdiglyk. Ln dat zal hier in beftaan, dat men met flegts a s een goed Burger, maar voornaamelyk als een goed Christen, uit de beginfels cn werkzaamheeden des waaren Geloofs, met onze Evenmenfchen, zo handele, als men wenscht, en geloovig weufchen mag, dat met ons gehandeld worde, ingevolge dien eeuwigen regel van Rechtvaerdigheid: Alle dingen, die gy wilt, dat u de Menfehen doen, doel gy hun ook alzo, Matth. Vil: 12 Wierd die Les altoos in het oog gehouden, 'er gefchiedde zeekerlyk zo veel onrecht niet onder de Zonne. Die zyn meerder gezag en vermogen , ol zve meerdere fchranderheid nooit misbruikt , om zynen Naasten te verfchalken, te beknibbelen, uit te mergelen en te onderdrukken; maar die een ftandvaftigen wil heeft, om met en onder allen eerlyk te handelen, niemand te befchadigen , en aan een iegelyk het zyne te geeven, en zich in zvne Huislyke , Burgerlyke en Kerklykè betrekkingen zo te gedraagen, als recht en pligt van hem eisfehen: Met een woord, die zich zo gedraagt , als de waare Zioniet ons befchreeven wordt Pf. XV: 2 Zo een kan gezegd worden rechtvaerdiglyk te leeven. In het breede is dit door alle rangen en ftaaten uitgebreid door den HoogEerw. van den Honert in 't gemelde Boek p, 40-g . Maar zyn wy veel ver- VERSCHEENEN. fehuldigd aan onzen Naaften, wy zyn het nog oneindig meer aan Godt. (b) Pen aanzien van Hem eischt het onderwys zyner Zaligmaakende Genade , dat men Godtzaliglyk leeve. Over deezen phgt heeft de Heer van den Honert ook breedvoerig gehandeld in het XX. Roofdft. p. 6V ï üjl. Men kan ook zien, wat ik van de Godtzaligheid hebbe gefchreeven over 1 Tim. VI: 6. in het III. D. p. 732 — • Ik zal dan maar met bekortmge zeggen, dat zulk een, die Gode een diepen eerbied toedraagt, en, op dat die een reedelyke eerbied zy, Hem kent, cn meer en meer zoekt te kennen in zyne alles overklimmende deugden en volmaaktheeden, die Hem even zo beminnens- als eerbiedenswaerdig maaken, en oneindig onderlcheiden van, en verheffen boven alles wat m den Heemel, of op Aarde is: Die alle oetrekkingen kent, die Godt op Hem heelt, en zvne daar uit fpruitende verphgtmgen aan Hem,als zynen Schepper, Onderhouder, Wetgeever, Koning, cn geduungen Weklocnder, beide in de Natuur en in de Genade, en zich daarom verbonden kent, en "er zich ook gewillig toe vindt, om Hem te dienen: Die, om dat op eene Hem welgevallige wyze te doen, fteeds uit zyn Wet en Woord zoekt te ontdekken, welke zvn goede, volmaakte en welbehaaglyke wil zy, zvne Geboden van alles voor recht houdt, daar naar al zyn doen en laaten inricht, en in die betrachtinge vrolyker is dan over allen rykdom: Die dat doet met geheel zyn Perfoon; niet alleen zyne Ligchaamsleeden Gode ftelt tot Wapenen der " Gerechtigheid, maar Hem ook heiligt 111 zyn harte, en naar den inwendigen mensch een vermaak heeft in zvne Wet: Die dat doet, niet maar nu of dan, maar ten allen . tyde, in voorlpoed zo wel als in tegen' fpoed, in het openbaar zo wel als 111 het ■ verborgen eenzaame, met Abraham in Gerar, met Loth hv Sodom, met Daniël 111 , het dertel Rykshof van Babel even zo i wel, als in het gezelfchap der zulken, die 1 Godt liefhebben in onverderüykheid, en 1 lust hebben tot de vreeze zyhes naams: ! Die by dit alles de zuiverde oogmerken 1 heeft;' niet bedoelende eigen lof, om van - de Menfehen gezien en gepreezen te wor- - den; niet eige verdiende, als konde hy - Gode profytelyk zyn, en zich daar door 1 een recht verwerven, om all' zynen arbeid - ftrengelyk te eifchen; maar alleen bcdoe-  VERSCHYNEN. lende de Verheerlykinge van Godt in, met en boven alles, naar de les van Paulus: "Het zy dan dat gy lieden eet, het zy dat gy drinkt, het zy dat gy iet anders doet, doet het alles ter eere Godts. Die zo leeft, kan gezegd worden Godtzaliglyk te leeven. Deeze drie pligten worden 'te faamen gevoegd, en wel zo, dat de Godtzaligheid, hy wyze van opklimming , als de voornaamffe bet laatst genoemd wordt. Iemand kan door zyn Temperament, door Opvoeding, door inzigten van eer en voordeel, ook wel door Overreedinge van de natuurlyke Wet,die een iegelyk mensch als gefchreeven heeft in zyn hart, maatig en reehtvaerdig zyn, zo ais kennelyk is uit veele Voorbeelden onder de Heidenen; maar zal zyne Maatigheid, zal zyne Rechtvaerdigheid die van een Christen zyn, die Gode in alles zoekt te behaagen ,. ze moet gepaard gaan met de Godtzaligheid; die moet 'er de llag- en dryf-veêr van zyn. Want zal iemand waarlyk Godtzalig leeven, hy moet maatig zyn; niet leeven naar zyne driften, maar door de geheiligde Reede die in bedwang houden, en zoeken te reegelen, op dat hy tot den dienst van Godt bequaam zy. Daarom mogten de Priejlers , wanneer zy tot de Tente der Saamenkomde zouden ingaan , geenen tuyn, noch fterken drank drinken , Levit. X: 9. Gelyk ook niet de Nazireërs, geduurende den tyd van hun Nazireërfchap, Num. VI: 3. Om dat die de Reede verbyderen , en de driften aan het holler? helpen. Zal iemand waarlyk Godtzalig zyn , hy moet ook reehtvaerdig zyn, want die bedrog pleegt en onrecht doet, kan Gode niet behaagen. Godt haat de Werkers der Ongerechtigheid, Pf. V: 6, 7. Hy is een IVreeker over de zulken, 1 Thesf. IV: 6. Zo iemand zou willen voorwenc'en, dat hy Godt lief had, en hy had tevens zynen broeder niet lief, endat doet zeekerlyk de Onrechtvaerdige niet, die zou een Leugenaar zyn , I Joh. V: 20. Is nu elk van deeze pligten van zo veel belang op zich-zei ven, en zyn ze daar-en-boven zo onaffcheidbaar met malkanderen verbonden , zo moeten ze dan ook de geduurige betrachting zyn van den Christen. Des eischt dan ook het onderwys van Godts Zaligmaakende genade: (B) Dat wy zo zullen leeven, dat is ■ons leevens-gedrag inrichten,/'/? de tegenwoordige Waereld. Want heeft Godt ons IX, Deel. I. Stuk. VERSCHYNEN. 4* door eene kragtdaadige roepinge gettoh ken uit deeze tegenwoordige booze Waereld, Gal. I: 4, op dat wy Hem tot een heilig Volk zouden zyn, dan moeten wy ook de Godtloosheid verzaaken, en zorg ■draagen, dat der Waereld niet gelykvormig worden in haare begeerlykheeden , Rom. XII: 2. Want de vriendfehap der Waereld is do vyandfehap Godts, Jak. IV: 4 , 1 Joh. II: 15. Dan moeten wy, in tegendeel, maatig zyn , reehtvaerdig en Godtzalig, op dat wy den tyd, die overig is in het vleesch te leeven, mogten leeven naar den wil van Godt, in zynen dienst, en tot zyne eer, 1 Petr. IV: 2, 3. Ook, om des Naadens wille , op dat wy dien geenen aanftoot mogten geeven, r Kor. X: 32, maar die veel meer door onzen Godtzaltgen - wandel mogt gewonnen worden , en opgewekt, om Godt te verheerlyken in den dag der bezoekinge, 1 Petr. II: 12, III: 1, 2. Op dat wy ook, ten aanzien van ons-zeiven, onze Zaligheid mogten uitwerken met vreezen en beeven. Want die in de toekoomende Waereld het goede oogden wil, moet In de tegenwoordige het goede zaaijen. Die het eeuwig leeven als zyn einde bedoelt, moet, niet volhardinge in het goede, zyne vrucht voortbrengen tot heiligmaakinge, Rom. I: 7, VI: 22. Want zonder heiligmaakinge zal niemand den Heere zien, Hebr. XII: 14. Zo betaamlyk is het onderwys van Godts Zaligmaakende Genade, en het kan ook niet anders zyn. Want leert ons die, dat Godt uit genade ons verordineerd heeft tot verkryginge van zaligheid , ze leert ons ook, dat het is gefchied, op dat wy zouden Zyn heilig en onberispelyk voor hem in de liefde, Eph. I: 4. Leert ons die, dat Hy ons in den tyd heeft geroepen uit de duidemisfe tot zyn wonderbaar licht, ze leert ons ook, dat Hy ons geroepen heeft, niet tot onreinigheid, maar tot heiligmaakinge', X Thesf. IV: 7. Leert ons die, dat Godts Zoon zich-zeiven voor ons heeft overgegceyen, om ons te verlosfen van alle ongerechtigheid, ze leert ons ook, dat het is gefchied, om ons-zeiven, te reinigen tot een eigen Volk, yvcrig iti goede werken, Tit. II: 14, Leert ons die, dat de H. Geest ons gefchonken zy, om onze harten te vervullen met dc vreugde van Godts heil, en ons te zvn tot een zeegel en onderpand onzer erdenisfe, ze F leprt  43 VERS C H Y N E N. leert ons ook, dat-, indien wy door den Geest leeven, wy ook door den Geest' wandelen moeten, Gak V: a*. en de Aalven ons fpeenen van de werken aes vleescte, en in tegendeel, voortbrengen vruchten des geest s, beiden door den Apostel opgeteld in het 19, *o ai, en na vs. En zo blvkt dan by de Hukken, dat de Leer van Godts zaligmaakende Genade den Zondaar geen vryheid laat om te mogen zVn een Dienstknegt der Verdorvenheid, maar, in tegendeel ten fterkften verphgi tot alles , wat waaragtig, reehtvaerdig , eerlyk, rein en lieflyk is, en dus waarlyk zo is, als de Apostel ze C. 1: 1 , o-enoemd had: Eene Leer der Waarheid, die naar de Godtzaligheid is. (3) Uit voorftel wordt door het reedengeevend woordeken want betreklyk gemaakt tot het voorgaande. Niet alleen maar tot de naastvoor'ige vermaaning, welke de Apostel door Titus wilde gedaan hebben aan de Christen - Dienstknegten , op dat zy door een betaamlyk gedrag jegens hunne Heeren de Leere Godts onzes Zaligmaakers verfieren mogten % vs. 9, 10. met alleen tot die vermaamnge, welke hy gedaan had aan Titus zeiven, ten aanzien van de Leere , om die gezond en onverwerpelyk voor te draagen, op dat eene zo voortrëffelyke Leere, die op het zeedeivk <*edrag zo veel invloeds had, niet lo^vervalscht worden ; als ten aanzien van den wandel door zich in alles te betoonen een Voorbeeld te zyn van goede wsrken, opdat hy, anderen kerende, zei; niet mogt verworpelyk bevonden worden v«. 7, 8. Maar ook tpt alle de andere vermaaningen, welke Paulus dooi hem wilde gedaan hebben aan de Jong, Mannen en Vrouwen, als mede aan di Oude Vrouwen en Mannen , vs. 1 - 6 Want bragt het onderwys der Zaligmaa kende Genade mede, dat men Godt loos heid en waereldfche begeer lykheedtn moes verzaaken, en daar-en - tegen maatiglyk rechtvaerdiglyk en Godtzaliglyk wandele: in de tegenzooordige waereld; titus moes dan ook , als een Prediker van die Leere tydig en ontydig aanhouden, om allen 1 't gemeen, en elk, naar zynen ftaat, 1 't byzonder , van het eerfte af,_ en tc het laatfte aan te maanen, en zich das toe bedienen van alle zulke gepaste b< weegreedenen, als Godts Zaligmaakent Qmade aan de hand gaf. En was dieG< VER' SLAAGE N. nade verfcheenen aan alle menfehen, dan moest hy in zyne vermaaningen ook geen onderfcheid maaken, met deezen te ontzien, en geenen te veronagtzaamen, maar by allen, zonder onderfcheid van jaaren, kunne, of ftaat, by alle hem voorkoomende geleegenheeden , daar op ten fterkfte aandringen, zvant het onderwys van GodtsZaligmaakende Genade bragt dit zo mede , en was daar toe aan alle menfehen van allerlei foort verfcheenen. VERSLAAGEN; (Saul heeft zyne du zenden) maar David zyne tienduizenden , 1 Sam. XVIII: 7t>. Dus kort, manalle breede loftuitingen verre te boven gaande was de Zeegezang, waar mede de Wyven, al zingende, fpeelende en redende , David toe juichten. Men mag denken , dat dit gefchied zv , na dat Koning Saul hem, tot belooninge van een zo groote heldendaad, als het verdaan van Goliath was, over zyne Krygslieden gefteld hadde, en toen hy door Saul, aan het hoofd zyner Lyfvvacht en verderen Hofftoet, als in Triumph geleid werd na Rob, daar destyds de Tabernakel was , om daar het Zwaerd van Goliath tot eene gedachtenis neêr te leggen voor het aangezigt des HEEREN, Ci Sam. XXI: 9.) En dat by die geleegenheid de Wyven en Maagden der Steden Israëls, die men doortrok, zich by-eeu gevoegd, en David, als Overwinnaar , dus verwellekomd hebben. C«) Zy hebben dit gezongen by wyze van een beurtgezang, want 'er ftaat duidelyk, dat de ■ Wyven fpeelende antzuoordden; en elders, dat men zong en antwoordde in de reije, ■ C. XXI: n , XXIX: 5. De eene Rei zal • tot lof van Saul hebben aangeheeven: Saul ■ heeft zyne duizenden verfaagen; en de : andere zal, tot nog meerder lof-verheffin. ge van David, hebben geantwoord : Maar ■ David zyne tienduizenden. 'De eerfte Rei - o-eeft aan Saul zynen welverdienden lof. ! Hy was een ftrydbaar Held. David ge, tuigde in zynen Lykzang over hem, dat 2 zyn Zwaerd niet leedig wederkeerde, 2 Sam. t W 22. Tot lof van hem ftaat aangetee» kend, dat hy rontom flreed tegen alle zyne 1 Vyanden, tegen Modb, en tegen de Kmde1 ren Ammons , tegen Edom , tegen de Kot ningen van Zoba , en tegen de Philiftynen, r dat hy overal' ftraffe oefende, waar hy :- zich heenen wendde. Dat hy dapperlyk 'e handelde , en de Amalekiten floeg, Israël reddede uit de hand'des geenen, die het beroof-  VERSLAAGEN. roofde, i Sam. XIV: 8, 9- Schoon het nu niet te denken is, dat Saul met eigener hand zo veele Vyanden aou ter neêr geveld hebben, gelyk zo iets gezegd wordt van Sahtgar en Simfonft was evenwel gefchied onder aanvoeringe van hem, als Opperveldheer. Met recht mogt de eerde Reije dan aanheffen tot roem van Sauls Strydbaarheid en Overwinningen: Saul heeft zyne duizenden verflaagen. Maar op vry wat hooger toon klonk het lofgejuich der antwoordende Reije. Hoe groot een Held ■Saul ook mogt zyn, David was 'er in haare oogen een, nog tienmaal grooter. Zy hebben zeekerlyk het oog op de door hem bevogtene Overwinning van Goliath. Welk een Schrikdier van een Mensch! De groote Kampvegter der Philiftynen, een Reus van ongehoorde lengte en kragt. Geen Saul, geen Jonathan, geen Abner, geen één van gehéél het Volk, hoe zeer ook aangemoedigd door des Konings belofte, dat hy den Man, die Goliath zou daan, groot lyks zoude verryken,hem zyne Dogter tot eene Vrouive geeven, en zyns Vaders huis vry maaken in Isra'èh i Sam. XVII: 25, had zich durven onderdaan, met denzelven in eenen Tweeflryd te treeden. Op het enkel zien van hem,zonk den dapperden het hart als inde fchoenen. Maar David, een nog baardelooze Jongeling, tot geen Kryg, noch Wapenhandel ooit geöeffend: Die alleen had moeds genoeg gehad, hem onder de oogen te zien, met een flegte Herders rustinge zich tegen hem te dellen, en in den naam des HEEREN had hy hem Overwonnen ; en met hem te overwinnen, had bv geheel Israël verlost van de gedreigde Slaaverny, C. XVII: 9, en geheel het Leeger der Philiftynen zyn moed en magt doen ontvallen; want zo dra Goliath overwonnen was, zetteden de Philiftynen het 00 een vlugten, en werden door de Israëliten in den rug gevallen, deerlyk geflaagen en vervolgd tot aan de Poorten van Ekron, vs. 51, 52. Schoon het dan maar een eenig Man was, dien David verflaagen had : Als men evenwel aanmerkt, hoedanig een Man het was geweest, het fieraad enfteunfel der Philiftynen, en een fchrik voor Saul en geheel zyne Krygsmagt; en voorts van hoe groot belang de gevolgen waren geweest van deeze Overwinninge: Dan was bet waarlyk zo veel, ja! ruim zo veel als of hy 'er tienduizend had overwonnen; dan moest men erkennen, dat alle de Over- VERSLAAGEN. 43 winningen van Saul daar mede niet te vergelyken waren, 't Was dan geen roemend liegen tegen de waarheid, 't geen zy zongen: Maar David heeft zyne tienduizenden verflaagen. Dit te moeten hooren, was als een doodfteek in Sauls beenderen. Alle vergelykingen, die ingericht zyn om den eenen boven den anderen te verheffen, zyn haatlyk, en baaren wangunst; maar allerhaatlykst worden ze, wanneer ze dienen, om eenen minderen in rang en naam te verheffen boven eenen meerderen. Dit was hier juist het geval. Men kan niet denken, dat de reijende Wyven voorbedachtelyk Saul hebben willen' ftecken; dan Sauls Krygsroem werd 'er evenwel merklyk door verdonkerd; David werd 'er verre "boven hem door verheeven; dit konde hy niet verkroppen; hoe onfchuldig David hier in ook was, dit vervulde evenwel zyn hart met nydigheid, en eenen voor altoos onverzoenbaaren wrok tegen hem, welke het hem deeds deed toeleggen op het leeven van David, zo als vs/ 8, 9.'wordt te kennen gegeeven: Toen ontftak Saul zeer, en dat was quaad in zyne oogen En Saul had het oog op David van dien dag aan en voortaan. (3) By deeze geleegenheid komt de aanmerking te pas, dat men van Ouds gewoon was, Overwinnaars en Overwinningen met openbaar Lofgejuich te vereeren. Men zie den Lofzang van Mofes en de Kinderen Israëls, Exod. XV: 1 , en den antwoordenden Beurtzang van Mirjam, en der andere trommelende en reijende Vrouwen, vs, 20, ai, 22. Den Zeegenzang na het verdaan van Sihon, dén Koning der Amoriten , Num. XXI: 27—30. Hoe Jephta's Dogter haaren Vader te gemoete trok met trommelen en reijen, toen hy wederkeerde van het liaan der %Ammoniteu, Richt. XI: 34. Franc. Burman teekent over deeze woorden aan, d::t Keizer Aureliaan byna op dezelfde wyze werd toegejuicht door de Romeinen: Lang leeve hy , die 'er duizend, duizend heeft verflaagen. Nog heeden ten dage is dat gebruiklyk in het Oosten. Zo als te zien is in de Reize van ddArvieux na den grooten Emir. Toen die wederkeerde van het verdaan der Muitelingen, wedergalmde geheel de Leegerplaats op den Berg Karmel van het vreugdefchreeuw, 't welk overal gehoord werd; en van liederen, welke zynen lof en de Overwinning, die hy 'Ff bs-  44 VERSLA AGENEÏf. behaald had; behelsden. Toen ik dat dt Boek in het Fransch las, dacht. ik om de di toejuiching der Israëlitifche Wyven m ar onze woorden. In de Nederduitfche Utt» m gaave van hetzelve door den Eerwaer- d den, en my zeer waerdigen G. Kuipers, K zag ik, dat. dit door hem p. 107. ook z, zo was opgemerkt. , VERSLAAGENEN (Afgezonderd on- h der de dooden, gelyk de) die in 't graf « liggen, en gy niet meer gedenkt; en zy 1 zyn afgefnceden van uwe hand, VU v LXXXVIII: 6. Deeze Pfalm behelst het v Gebed, vs. 3, van iemand die zich be- n klaagt, dat hy van der jeugd aan met veele C bittere wederwaerdigheeden had moeten fl worftelen, vs. 16. Met wien het nu tot r het uiterfte gekoómen was: Myn leeven % raakt tot aan het Graf, ik ben gereekend \ met de geenen, die in den Kuil nederdaa- e In, vsT 4, 5. Die in deezen ftaat van r zyne Vrienden en Bekenden verlaaten was, e en zelfs met afgrvzen werd aangezien, vs. 1 o, 19. En by dit alles, in plaatfe van < troost by Godt te vinden, moest onder- 1 vinden, dat die zyn aangezigt van hem ver- 1 borg, en hem het gewicht zyner grimmig- t heid deed gevoelen, vs. 8,_ 15' f7■> Iö- ; Wie is deeze Elendeling, die zo beweeg- ; Ivk klaagt en bidt? De Heer vanTilx.eekent aan, dat Augufyr,1 en Hieronymus : onder de Ouden deezen Pfalm heoben toegepast op den 1ydenden Mesfias. Hyzelt, en veele anderen met hem zyn van t zelfde gevoelen. Men zal ook bezwaarlyk iemand Kunnen aanwvzen, in wiens mond dit Gebed en Beklag beeter rast. ChO Prof. Conr. Iken Disfert. Philol. Theol. T. II. p. 184, hier in nagevolgd door Job Ghrifl. Buling Comment. rn Pfalm. XL 11. ^XLIII. p. 15, erkent wel, dat;dit Lied in den volden zin zie op den ly-derfden Mesfias: Maar meent, dat men hetzelve 111 den eerften zin en naar de letter hebbe aan te merken als een Gebed en Beklag van Koning Azaria of Uzzia, van Godt met melaatsheid geflaagen, tot ftraffe van zyne Vermeetenheid, dat hy m den Tempel des HEEP-EN ging, om terooken op het Keukiiltaar. Het voornaamfté bewys is ontleend uit ons 6de vs., en wel uit deeze twee Spreekwyzen, afgezonderd (of volgens hem een zwakke, verzwakt naar hef Tikchaamy onder de Dooden, dat is onder dl Melaatfchen, die als Dooden worden gemerkt, Num. XII; ha afgefnee- VERSLAAGENEN. n van uzve hand. Men vindt tusfehen» e, en 't geen van Koning Uzzia ftaat ngeteekend" zo veel overéénkomst, dat? en niet twyffelt, of de Dichter hebbe op it aangeteekende gezien : Alzo was de oning Uzzia melaatsch tot aan den dag. mes doods, en melaatsch zynde, woonde f in een AFGEZONDERD huis, want f van bet Huis des HEEREN afgefneeden ^as, a Chron. XXVi: 21, vergel. aKon. V: 5. (KS) Hy oppert zich een tegenwerping. De Dichter van dit Zangftuk 'ordt Heman genoemd, vs. 1, en Helan was een Tydgenoot van David, 1 Ihron. VI: 33-i XV: 17, 1 Kon. IV: 31'. len meent dezelve uit den weg te leunen ruimen met te zeggen, dat deeze Hetan een andere moet geweest zyn, om dat y hier wordt gebynaamd de Ezrahiter, n daar door onderfcheiden van den andeen, die in alle de gemelde plaatien maar envouwdig Beman heet. Maar zo men ier in al eens berustte: (33) Ziet hier ene andere bedenking, die zo gemaklyk liet zal op te losfen zyn. Onze Elendeing klaagt: Van der jeugd aan ben ik •edrukt en doodbraakende, vs. 16. Hoe :al dit te vereffenen zyn met het geene /an Koning Uzzia ftaat aangeteekend?" Pan zyne kindfche jaaren wordt zo iets net gemeld. Nog een Jonge'ing zynde, legts zestien jaaren oud, werd hy reeds Koning. Koning geworden zynde, deed [iy 't geen recht was in de oogen des HEEREN, hy zocht den LEERE, en die maakte hem voorfpoedig: Voorfpoedig in het beftryden, en het te onder brengen van zyne Vyanden; voorfpoedig in het verfterken van zyn Koningryk. 'Er ging een naam van hem- uit, lot verre toe: Want hy werd wondcrbaarlyk geholpen, tot dat hy flerk- wierd; 2 Chron. XXVI: 1—r,5. Zou zo een Vorst wel hebben kunnen klaagen: Van der jeugd aan ben ik bedrukt, een arm mensch, ontzet van aanzien en tydelyke middelen , en doodbraakende, zonder te liegen tegen de waarheid, en dat voor Godt? Men blyve dan by het meer gemeen gevoelen, dat het de lydende Mesfias zy, die hier biddende en klaagende wordt ingevoerd, en wel hangende aan het Kruis, en dus met zyn leeven geraakt tot aan het Graf, en gereekend met de geenen, die in den kuW nederdaalen, vs. \, 5- CN») 'Hy zegt jn onze woorden: Afgezonderd onder de Doo-  VEKSLAAGENEN ■ Dooden, ippTI 07103- Wat Ö i^ön-? Sommigen yertaalen het oW*/- & Z>oöMaar wat wil dit?' Van Til zegt: „ Sommigen pasfen daar op niet onvoeg„ zaam het duitfche woord Vogelvry, 't „ geen Menfehen beteekent, die van alle „ Burgerrecht vervallen verklaard zyn» „ vry te mogen by alle ontmoeting onder „ den voet geftooten worden." Dit zou te aanneemlyker zyn, indien het woord ■jm, volgens de aanmerking van Vitringa, van gelyk e beteekenis was met \tf£ri; want hetzelve komt zo voor als een k ogelz->ryverklaaring Jerem. XXXIV: 17.' Ziet, ik rocpe tegen u lieden uit, fpreekt de HEERE, eene VRTHEID ten zwaerde, ter pestilentie,■ ende ten honger, en ik zal u overgeeven ter beroeringe allen Koningryken de*- Aarde. ZymHoog-Eerw. meent, dat ons woord den Mesfias voorftelle, als hangende aan het Kruis. ,, Hy hangt wv „ tusfehen" Heemel en Aarde. Vry, af„ gezonderd van alle andere Menfehen. „ Elk fchuwt hem. Die voorheen verkee„ ringe met hem gehad hebben, ontken„ nen dat nu. Het wordt een iegelyk vry „ gelaaten, met hem te handelen naar wel„ gevallen. Deezen fpotten met zyne „ klagten. Geenen veidraaijen ze. Ande„ ren verwyten hem zyne wanbedryven. „ Elk befchouwt hem als een uitvaagfel ,., en fchouwfpel, verwydert zich, en „ heeft een afgryzen van hem." Vid. Obfervat. S. L. II. C. IX. %. 20, 21,22. Tom. I. p. m. 396—398. Iken agt deeze Verklaaring te gedrongen. Niet te onrechte. Volgens hem beteekent by de Arabieren"»^- kragteloos, zwak van ligchaam. Dus zou het hier zyn zwak onder de Dooden , onder de Melaatfchen, die als Dooden gereekend wierden. Maar *t zy zo, dat dit woord die beteekenis hebbe by de Arabieren, 't is evenwel niet waarfchynl-yk, dat het hier in die beteekenisfe voorkoome; want dan zou onze Klaager tweemaal agter een het zelfde zeggen. Eerst: Ik ben geworden als een Man, die kragteloos is; en dan: Zwak onder de dooden. Ik houde my liefst by de Vertaaling der Onzen-: Afgezonderd onder de dooden. Volgens Prof. Venema Comment. ïf. Jeremiam T. II. p. 857. is de grondbeteekenis van dit woord 'geleegen in eene ftroomendc uit/lortinge van water, en overmits zo een Waterftrooia,alles, wat VRSLAAGENEN, - 45 in den \v-eg voorkomt, omfpoelten verre met zich wechvoert, zo wordt het overgebragt in de- beteekenisfe van iemand als met geweld verplooien, met openbaare verfmaading verwyderin van de onderlinge faamenleevinge. Deeze beteekenis kent hy aan dit woord toe, T 1. p. 49, en brengt daartoe by Onzen Tekst, en 2 Kon. XV: 5. Dit mogt hy met te meer recht doen, om dat van Koning Uzzia uitdruklvk ilaat aangeteekend, dat de Priesters, 'zo dra zy cte melaatsheid aan zyn voorhoofd- ontdekten i hem met 'er haast van daar ftleien , dat hy zelfs ook gedreeven werd uit te gaan uit den Tempel, om dat de HEERE hem geplaagd hadde, 2Chron. XXVI: 20; Stellen wy ons nu hier den Mesfias voor, klaagende^ terwyl hy aan 't Kruis hing, mogt hy wel met récht zeggen, dat hy afgezonderd was; verftooten van Godt, die zyn aanfehyn voor hem verborg, vs. 15. Afgezonderd; verlaaten, ja! als- verftooten van zyne Bekenden-, aan welken hy tot eenen grooten gr ouwel ftrekte, vs. 9. Afgezonderd door zyne Vyanden; verftooten uit de faamenleevinge; Afgezonderd verftooten onder de dooden', ter doodinge veroordeeld, met anderen insgelyks tot den dood veroordeelden ter Stad uitgeleid na den Straf- en Schandheuvel, en reeds v?stgeklonken aan-het doodlyk Vloekhout, en dus, fchoon nog leevende, evenwel te reekenen als onder de dooden, waarom zyne Vyanden ook over hem juichten, als zagen zy hem reeds liggen in het Graf: Een Belials ftuk kleeft hem aan: En hy die neder ligt, zal niet wederom opftaan Pf. XLI: 9. (22) Dat Hy als zodanig aan te merken was, heldert Hy op met deeze gelykenis: Gelyk de Verflaagenen, die in 't Graf liggen . (et) Ware hier alleen gefprooken van" Verflaagenen die in 'tGraf liggen, men zou kunnen denken om allerlei Verflaagenen,, die door een geweldigen dood zyn omgekoomen, 't zy Verflaagenen in den Oorlog, 't zy ter neêrgeflaagenen door Moordenaars op het Veld, welke allen moesten begraaven worden,' vermits het by de Jooden een Wet was, gelyk by alle befchaafde Natiën een gebruik, dat men de Lyken der Verflaagenen niet onbegraaven liet liggen. Maar nu deeze Verflaagenen nader woyden omfchreeven a's zulken, -welker Godt niet meer gedenkt, die ' afgefneeden zyn van zyne hand, zo moeten wy denken om zulke Verfiaagenen,- die F 3- tot-c  46 VERSLAAGENEN. tot ftraffe eener zeer zwaare misdaad, door 01 een geweldigen dood zyn omgekoomen, g welker Godt niet meer gedenkt, om hunnen E dood,als ware hun die tot hunne onlchuld aj overgekoomen, te wreeken; die «fê&£*2 » z\n door zyne h >nd: 't zy omniddelyk h doov een fchielyken en fchriklyken dood, v gelyk Kofiab, Dalbanen JbiYam, de™- fi murcerders, en de geenen, dit met de Dog- i< teren der Modbiten gehoereerd, en die ten < gevalle zich gekoppeld hadden aan Baal- n feör: 't zv middelyk door de Overheid, > maf de door zyne- Wet getelde dood- J ftraffe-; want die draagt het Zwaerd van e Godts wegen, en ftrekt Hem m liet uit- « voeren der ftraffe tot eene hand, waarom d ze ook Godts Dienareslë heet. Q3) Als nu h de Lydende Mesfias van zich-zelven zegt, s dat Hy was gelyk zulke Verflaagenen, zo d wordt daar door't geen wy gezegd hebben g van zyne af zonder inge of verft ootmgeon- t der de dooden, heel zeer opgehelderd en I bevestigd, 't Was niet maar zo in t gemeen onder de Dooden, welker leeven wordt ajgefnecdenf gelyk een feever zyne ivebbe affnydt van den drom, jei- « XXXVIII: 12. Maar eene afzondering, 1 of verflooting onder zulke Dooden, wel- I ken het leeven benoomen is tot ftratte van t eene of andere hoogst-doodwaercugc t misdaad. Van Zulken, van welken men t niet heeft te vreezen, dat Godt hunner * eedenken zal, om hun bloed te wreeken. ] Zo quam Godt den Mesfias zelf voor in zyn : Kruislyden. Godt onttrok hem zyne vertroostingen, zo dat Hy moest klaagen: Myn Godt! myn Godt! waarom hebt gy my verlaaten ? Wat meer rs ? Hy deed Hem zyn vervaarnisfen draagen; zyne hittige toornigheeden en verfchrikkingen deeden Hem vergaan, vs. 16, 17, i». Zyne Vyanden dichten ook zo. Met Hem te doen omkoomen , meenden zy de behoudenis van het Volk, en geheel het Gemeenebest te bewerken, joh. ai. 47—50. Zelfs ook Gode eenen dienst te doen. Zo dachten zy van zyne Difcipelen, loh. XVI: 2. Hoe veel te meer dan met van Hem zei ven? Trouwens, indien zy dat niet hadden geloofd, zy zouden dien vsfelyken Vloekwensch niet hebben aangeheeven, toen Pilatus Hem reehtvaerdig verklaarde: Zyn bloed koome op ons, en ever onze Kinderen, Matth. XXVII: 25. Zy meenden dit te mogen vastftellen uit den aart van zvne doodftraffe, de Kruifgtng, VERSLAAGENEN. ndat Godt hadde verklaard, dat de Op- ■hansene aan een hout Hem een Vloek was % eut. XXI: 23. Van zulke Dooden, die gefneeden zyn van Godts hand. Gelyk 1 van den Mesfias wordt gezegd: Dat rr is afgerneeden uit het Land der Lee-ndigen ',' fef. LUI: 8 , zo moet die af>iMnëe ook worden aangemerkt, als ge■hied door Godts hand. Zo fpreekt Hy r van in Onzen Pfalm, vs. 7. Gy hebt 7 in den onder ft en kuil gedolven, Pi. Xil- 16. Gy legt my in het ft of des doods. d' LUI: '4. wordt Hy omfchreeven als m, die ' van Godt geflaagen en verdrukt •as. 't Is waar, Hy is. door de handen er Onrechtvaerdigen aan het kruis geangen; maar de Apostelen hebben ons eléerd, dat alles, wat die tegen Hem onernoomen hebben, is gefchied naar t . eene Godts hand en raad te vooren beaaldhadden, dat gefchieden zoude, Hand, V: 27, 28. VERSLAAGEN (Een bly hart zal eene icdecyne goed maaken : Maar een) geest zal ■el gebeente verdroogen, Spr. XVII: 22. Jelvkineèrmaals in het Spreukboek, zo preekt Salomo ook hier by tegen-overftelfn°e, op dat de nuttigheid van het eene, n de fchadelykheid van het andere te becer in het oog mogt vallen. Hy ftelt hier egen malkandcren over een bly hart, en ■en verdaagen geest. (««) Het My hart, der bedoeld, («) is niet het hart van "dk eenen, die de daaglykfche weelde zyn vermaak agt'tezyn, (2 Petr. Ui 13O Die met den Ryken Man alle dagen vrolyk ,n pragtig leeft, (Luk. XVI: 19O op allerlei andere ongeregelde wyzen zyne wellust volgt, (jak. V: 50 Als ware dit zyn Zinfpreuk: Laat ons eeten en drinken, want morgen zullen wy fterven, Mei. XXII: 16.) vergel. 't Boek der IVysb. Uk 6—Q ) Die vreugde is onzinnig, (Pred.11: a ) Kort van duur; door die daaglyks na te iaagen, houdt ze op het hart te yerblyden, en baart walging; onder zulk lagchen zal het hart dikwils zyne fmar te heboen,t\\ het 'laatfte van die blydfchap wordt droefheid, (Spr. XIV: 13O De Konlcientie wordt 'er door bevlekt en gequetst, en, 111 nlaatfe van de gezondheid te bevorderen, wordt die 'er door verwoest. Men zie van de overdaadigheid in den Wyn Spr. XXIII: 20, %o, en van de Ontucht J. Syr XIX: 2, S. (8) Een vrolyk hart zal dan het hart zyn van zulk eenen, die  VERSLAAGEN. in voorfpoed niet uitfpat, maar met een dankbaar hart jegens Godt 'er gebruik van maakt tot maatige vervn 'lykinge voor zich zei ven, en yerquikkende liefdaadigheid aan de Armen;'die in tegenfpoed- fchoon niet ongevoelig, evenwel niet twyffelmoedig wo*rdt, maar zich. weder opbeurt door de hpope van wat bceters; die zich in zynen ftaat vergenoegt met het zyne, de geenen, die boven hem zyn, niet benydt , en zich gelukkig agt boven de geenen, die minder zyn, zonder die te veragtBa; die zyn beroep met opgewekten lust waarneemt, en zich verbbydt, als hy en de zynen verzadigd worden van den arbeid zyner handen} die ter behoorlyker tyd eene geöorlofde uitfpanninge neemt, doch niet in dertelheid, en om het vleesch te verzorgen tot zyne begeerlylcheeden, maar om zynen geest te verleevendigen en -yne afgematte kragten te vernieuwen; die in de onderlinge faatnenieevinge het zich tot eene Wet delt, niet te doen dan 't geen waaragtig, eerlyk, reehtvaerdig, rein en lieflik 'is, (Philipp. IV; 8.) 't welk hem by de herdenking van zyn gedrag een innig genoegen doet gevoelen door de goedkeuring van zyn eigen geweeten: Recht te doen is den Rechivaerdigen eene blydfchap, Spr. XXI: 15; die, ten aanzien van Godt, zvne Verheerlyking verheft boven het hoogde zyner blydfchap, en het doen van zynen wil houdt voor zyn grootden lust, gelyk de Dichter zegt: Ik ben vrolyker in den weg van uwe getuigenisfen, dan over allen rykdom, Pf. CXIX: 14. 't Welk dïin geeft vrymoedigheid tot vertrouwen op, en 'blymoedigheid in Godt, die de zulken dan ook doet deel hebben aan dien vreede Godts, die alle verftand te boven gaat, die blydfchap door den H. Geest, waardoor vreugde in het harte komt meer dan ten tyde, dat der Godtloozen Koorn en Most vermenigvuldigd zyn,, (Pf. IV: 8.) Hier aan is tegenovergefteld (33) een verflaagen Geest. («O Niet zo een Verflaagen "Geest, die zich over het onbetaamlyke en Godtontëerende zyner Zonden innig fchaamt, bedroeft, en boetvaerdig voor Godt verneedert. Zo een Verflaagen Geest behoort tot het Ofcr, 't welk Godt niet zal veragten, Pf. LI: 19. Op zo eenen Geest ziet Hy, Jef. LXVI: 2, Daar by woont Hy, op dat Hy dien leevendig maake, C. LVIJ: 15. Zo eene Verflaagepheid is de droefheid naar Godt , welke .VERSLAAGEN. 47 eindigt in eene heerfyke en onuiffnreekbaare blydfchap in Godt, want ze werkt eene onberouudyke bekeering tot Zaligheid, 2 Kor. Vfl: ro. (6T) De Verflaagen Ge st, van welken Salomo hier fpreekt, is van een geheel anderen aart. Het is de Geest van zo iemand, die, hoe wel het hem ook gaa, nooit vergenoegd is; die den minden' ramp op het zwaarfte weegt, en daaronder mismoedig wordt; die, wanneer zyne onbezonne wenfehen, zyne ongereegelde drif'ren niet vervuld worden, zich daar over vergrimt, en daar onder quynt; die zynen ftaat nooit vergelykt met dien van zyne minderen, om daar in zyne gelukagr tinge boven die te vinden, maar altoos met den ftaat der zulken ,dic boven hem zyn, omdie te benyden, en daar in ftoffe te vinden tot murmureeren en klaagen , als wierden aan zyne verdienften geen recht gedaan; wiens grillige en geemelyke aart alle vermaaken, alle uitfpanningen, hoe onfchuldig ook, vliedt, de naargeestige eenzaamheid zoekt, van alles altoos het ergfte vreest, en onder duizend, en duizendmaal wederkeerende zorgen en bekommeringen bukt en zugt; die in de onderlinge faatnenieevinge ' dingen doet, die op zyne fchaacle en fchande uitloopen, waar van naberouw en quellingedes Geests de gevolgen zyn; die onberaaden, of voorbedachtelyk tegen Godt gezondigd hebbende, daar na, wanneer zyn fluimerend Geweeten ontwaakt, en hem pynigt, in zyne Zonden niet zo zeer het onbetaamlyke der daad befchouwt, ■ als wel het vreezelyke der ftraffe, en dus in Godt niet befchouwt dien goedertierenen Vader, die barmhartigheid bewyst aan den geenen, die zyne overtreedinge belydt en laat, maar dien verfchriklyken Richter, wiens toornvuur brandt tot in het onderfte der Helle, 't welk dan baart eene droefheid, die den dood werkt, een verflaagenheid en vertwyffeling zo groot, dat men de verzuorginge zoel zou verkiezen, en den aood meer dan zyne beenderen-, (Job. VII: 15.) Zo zeer nu het bly de hart, en de verflaagen geest tegen malkanderen overftaan: (3) Even zeer zyn ook de vruchtgevolgen 'er van aan malkanderen overgefteld. Groot is de nuttigheid van het eerste; groot het nadeel van het andere. (KtO v»n het blyde Hart wordt gezegd: Het zal de Medecyne goed maaken. Wy vinden hier het woord pfU, door de Onzen ■  4S VERSLAAGEN. zen Medecyne vertaald, om dat het ■wortelwoord, waar van het wordt afgeleid nP.5 by Hofea, C. V: 13, de beteekenis heeft van buien: Hy zal het gezwel van u lieden niet heelen. Maar dan zal nu de vraage zyn, of het blyde hart iets toebrenge, om de Medecyne eene gewenschte uitwerking te doen hebben; dan wel of het blyde' hart zelf zy aan te merken als een Medecyne? («) Naar de vertaaling der Onzen zou het wel fchynen, als hadde Salomo het eerfte willen zeggen: Dat,wanneer iemand ziek is, de geneesmiddelen, die hy gebruikt, van zo veel te meer vrucht zyn, als hy goeden moed houdt, •en zich verblydt "in het vooruitzigt van eene gewenschte herftellinge. De Geneeskundigen, door ondervindinge hier van bewust, zullen ook daarom altoos den Lyder een hart in 't lyf fpreeken, en hem ontraaden zich niet, "als ware het met hem hoopeloos, te bedroeven en te verontrusten. (/3) Doch anderen verkiezen, door het inlasfen van het woordeken gelyk, deeze vertaaling : Een bly hart doet goed (gelyk) een Medecyne. Dit ftrookt, naaiden regel van tegénoverftellinge, ook het best met het volgende, daar de Verflaagen Geest zelf wordt aangemerkt als eene Ziekte, welke de beenderen doet verdroogen. Men werpe niet tegen, dat het woordeken gelyk of als in den Grondtekst niet gevonden wordt. Het is zeer gemeen by de Hebreen, dat WQ'] ïp, de Caph van gelykenisfe wordt uitgeiaaten, daar ze naar ons taaleigen moet tusfehen ingevoegd worden, als Genef. XLIX: 9. Juda is een Leeuwenwelp, dat is «Zr een Leeuwenwelp, en vs. 14. Isfafchar is een fterk gebeend» Ezel, dat is als een . Job XI: 12. Hoe wel een Mensch (als) het veulen eenes Woudezels gebooren is. Pf. XIV: 4. Die myn Vo k op eeten (als of) zy brood aten. Mich. III: ia. Om uwen't wille zal Zion (als) een Akker geploegd worden. Uit de veele Voorbeelden dobr Bochart opgegceVen Hieroz. P. II. L. II. C. 10. p. ra. 248. Zullen deeze weinige genoeg zyn om te toonen, dat deeze bedenklykheid hier niet van het minde gewicht zy. De Vertaalinge zy dan, gelyk gezegd is: Een bly hart doet goed (gelyk) een Medecyne. Gelyk de Medecyne goed doet tegen de Ziekte van het Ligchaam, zo ook een bly hart tegen Bekommering en Naargeestig- VERSLAAGEN. heid, die de Ziekte des Gemoeds zyn.' Wanneer anderen zich bekommeren wat zy zullen eeten, of drinken, of waar mede zy zich zullen klecdcn, daar zal het blyde hart alle die bekommeringen verdryven. Het is vergenoegd met het zyne, en zal daarom dikwils meer weezenlyk genoegen vinden in zyn flegte Stulp, dan menig een in zyn Vorstelyk Paleis; meer wel te vreede zyn in zyn groove Pye, dan menig een, die opgetoögen is in het Karmozyn; zyne drooge beete met meer fmaak eeten, dan menig een die een huis vol heeft vm geflagtc Beesten. Een vrolyk hart is een geduurige Maaltyd, Spr. XV: 15. By het opkoomen van»eenige onheilen laat menig een den moed terdond zinken; hy ziet 'er in als in een dikdonkeren nacht, die nimmer einde neemen zal: Maar het blyde hart beurt zich wederom op, fchikt zich naar den tyd,is op middelen bedacht, om het dreigend onheil af te weeren, of immers te verzagten, en troost 'er zich mede, dat doorgaans na Reegen, wederom Zonnefchyn volgt, en dat men meermaals zag, dat, wanneer 'er ten tyde des avonds verfchrikkinge was, ze 'er niet meer was, eer het morgen was geworden, (Jef. XVII: 14.) Vooral zal het blyde hart goed doen als een Medecyne, wanneer het een hart is, dat veréénigd is tot de vreeze van Godts naam, welks blydfchap gebooren wordt uit eene omé'rgerlykc Konfcientie, welke aan hetzelve getuigenis geeft van zynen Gode welgevalligen wandel. Dat kan zich in alle zyne ongeleegenheeden op Godt verlaaten, en ver'blyden in het vooruitzigt, dat Hy het zal maaken. Zeer wel zegt Salomo: Vreest den HEERE, cn wyk van het quaade. Het zal eene Medecyne zyn voor uwen navel, en eene bevogtiging voor uwe beenderen, Spr. III: 7, 8. Zo heilzaam nu zo een hart is, (33) zo fchadelyk is in tegendeel een verflaagen geest. Die zal het gebeente verdroogen. Beenderen, in welken het merg nog bevogtigd isr verbeelden eenen daat van jeugdige gezondheid, Job XXI: 24. Verdorde en verdroogde beenderen eenen daat van onverge noegdheid en naare droefgeedigheid, Pf. XXXII: 3, 4. Gil: 4, 6; want die verontrust ïiiet alleen het gemoed, maar verzwakt ook de gezondheid. Hoe was het met Kaïn ? Hy had op zyn Offer zo een teeken van Gods goedkeuringe niet mogen ontvangen, als zyn Broeder. Dit maakte hem  VERSLAAGEN. hem neêrflagtig, dit maakte hem nydig, e de quellinge zyns gemoeds werd terftón zigtbaar op zyngelaat: Waarom, zeide Goc tot hem, zyt gy ontfteeken P en -waarom , uw aangezigt vervallen ? Genef. IV: ( Amnon was neêrflagtig, om dat hy zyn geile min met boeten konde met zyne Zus ter Thamar. 't Gevolg 'er van was, da hy zich bcnasuwde tot krank wordens toe en vermagerde van morgen tot morden, : Sam. XIII: a, 4. Achab was neêrflagtf over Naboths weigering; hy wierp zich n bedde, en at geen brood, 1 Kon. XXI" 4 Wat zal het dan niet zyn, wanneer'dit verflaagenheid gebooren wordt uit eer wroegend geweeten ? Dan wordt menie eenen het leeven te bang, hy teert uit toï een geraamte, of loopt met Judas tot den drop. Salomo mogt dan van zo eenen Geest wel zeggen, dat die "t gebeente verdroogt. Of denkt men, dat die Verflaagenheid, van welke Salomo hier fpreekt, zich verder uitftrekt tot alle verflaagenheid, waar int die ook moge gebooren zyn, 't zy uit vreeze voor fchade, fchande, of eenig ander _onhed , 't welk men te gemoete ziet, t zy door het daadelyk verlies van goederen, of van Perfoonen, die ons by uitftek hef en dierbaar waren: Menverdaa het dan van alle naar- en droefgeetlia-heid ; want het is zeeker, dat die, wanneer ze zwaar drukt en lang duurt, der gezondheid zeer nadeelig is. Ze beknelt het harte, en maakt het bloed taay en lymagtig, zo dat hetzelve niet kan heen" dringen door die enge buisies, die de voedbaare deelen van het bloed tot vleesch brengen, door welke verftopping dan allengskens vermagering en uitdrooging veroorzaakt wordt. Natuur- en Ontleedkundig reedeneerde hier over de Geleerde T. H. van den Honert, in zyne Waaragt. Wegen D. L li. 11, C. XJII. s. 43 _ p. m. 4'98 _ Eeverwyk: zegt er van in zyn' Schat der Ongezondheid, D. II. C. IV, dat de Droefheid veelal Teering, eene uitdroogende Ziekte, veroorzaakt, en bevestigt dat met het voorbeeld van den Roomfchen Burgemeefter Menenius, die, naar het o-etuigems van Dionys den Halikarnasfeèr*'door droefheid en hartzeer teeringa waar van afkomt $2, een Vaandel, overeenkomt met zeeker Arabisch woord, 't welk niet flegts beteekent iets om hoog heffen, maar dat het ook in 't byzonder wordt gebruikt van een pluk vleesch,'t welk op een (lerk vuur gebraaden wordende, kraakt, knapt, en door het uitkopen van zyn vet en fop in vlam.plaat,en zich als door zyn vlammen verheft. En dan zou. de vertaalinge zyn: Hy zal zy 1, als wanneer een ft uk vleesch op een heet vuur gerooplerd en opvlammende verfinelt'. en.. wechvloeit , 't geen deeze vertaaling en opvatting zeer be- gunftigt, wordt afgeleid uit het 16 vs.daar, . met toefpeeling op,zo iets, gezegd wordt: . Daarom zal de Heere Heere der Heirfchaaren onder zyne vetten eene magerheid zenden; en onder zyne heerlykheid zal Hy een brand doen branden, als de brand des vuurs. Indien men ook"vooronderdellen mogt, dat Sanheribs, Leeger ware. omgekoo r:en door ■ het losberden vandyzelyke \: blikfemftraalen", en door zo eenen heeten, opdroogenden en obgenbliklyk verdikkenden wind, . ■ als in het "Ooften "wel meer.-fchroomlyke verwoedingen aanricht, zo zou die opvat- ., tinge ook zeer wel beantwoorden aan de nitkomst. Doch hier tegen.hebbe ik eeni- . - ge -bedenklykheid opgegeeveri in des VIL D. 2. St. onder den Tytel SANHERIB n. 70 —..Ik helle 'er meer toe over, dat het dooiv een heevige Pest gefchied zy. . Doch dat hindert deeze opvattlnge niet; want aan dcPeetilentie wordt ook.ech heevige braud \  VERSSÊNEN. VERSTAAT. brand toegefchreeven, een vuurige kook, Habak. Hf: 9. VERSSÊNEN. Op deezen Tytel zou misfehien iemand onzer Eeezeren de opheldering van eenen of anderen Tekst willen zoeken. Maar daar wy eenigen, waar in dit woord voorkomt, reeds elders hebben toegelicht, zal het genoeg zyn, zulks hier aan te wyzen: als Genef. III: 15. Gy zult het de vers/enen vermorzelen, mede verklaard in eene Uitbreiding van het 14. en 15. vs. in des Vil. D. 2. St. p. 430. In't byzonder p. 432. kol. 2. Genef. XLIX: 17. Dan zal eene Slang zyn by den weg, bytende des Paerds vers lenen, 11 D. 1. St. pag. 164. Pf. XLI: 10. Zelfs de man mynes vreedes — heeft de versfenen grootlyks tegen my verheeven, V. D. 2. St. p. 75. Hand. IX: 5. Het is u hard de versfenen tegen de prikkels te {laan, VI. D. 2. St. p.' 256. VERSTAAT dit toch, gy Godtvergeetenden: opdat ik niet verfcheure, en niemand redde, Pf, L: 22. Wy hebben in deeze woorden te befchouwen eene nadruklyke vermaaning, en eene derke reede van aandrang, waar door dezelve wordt aange'demd. (NÜ De vermaaninge is: Verftaat dit toch, gy Godtvergeetenden. Wy vooronderdellen, op het voetfpoor van voornaame Bybeltolken, dat het de door en na lydingen verheerlykte Mesfias zy, welken de Geest der Propheetie door Afaph hier fpreekende invoert, nu gereed om zyn Koningryk uit te breiden onder de Heidenen, en daarom voor het laatst zyne taal nog eens inrichtende tot de Jooden: Eerst tot3 Godts Gunstgenooten, het Ovcrblyffel naar de Verkiezinge der Genade, vs. 7—15. Daar na tot de Godtloozen, om die over hun wangedrag te bedraden, van het naderend oordeel te waarfchouwen, en tot bekeeringe, ris het eenigde middel om den toekoomenden toorn te ontvlieden, op te wekken, vs. 16—23. CKK) Dus zal het dan de Mesfias zyn, dien wy ons als fpreekende hebben voor te dellen. Schoon de Bruidkerk van hem zeide, dat zyn gehemelte enkele zoetigheid was, Hoogl. V: 16. Hy konde. evenwel ook hard bedraffen en dreigen. In zo een geval was zyne tong ook als een j'cherp zwaerd, Jef. XLIX: 2. Hier moest zyn tong en taal zo zyn; want Hy had te doen met Godtloozen, welker Godtsdienfligheid flegts in fchyn beftond,cn die voor het overige zich had- VERSTAAT, 59, den overgegeeven aan allerlei grou welen, der boosheid, vs. 16—20. Hy fpreekt ze hier dan aan, zo als ze waren: Gy Godtvergeetenden. O) Het Voorwerp "hunner ftrafwaerdige yergeetenheid was dan Godt. Godt, aan wien men, wegens zyne alles' overklinunende volmaaktheeden deeds denken moet, om Hem toe te brengen de eere zynes naams. Godt, die 's menfehen hoogde goed is, aan wien men deeds denken moet, om Hem lief te hebben, na zvne gemeenfehap te zoeken, en daar in zich te verlustigen. Godt, aan wien wy alles vcrpligt zyn, het leeven, den adem, alle weldaaden en zeegeningen; aan wien men daarom deeds denken moet, om zyner weidaadigheid te gedenken in 't mirt den zynes Tempels. "Waarom ook allen, die Hem rech liefhebben, niet alleen gaerne fpreeken van Hem en tot zyne eere, maar ook zelfs aan Hem denken op hunne leeger {lede, en op Hem peinzen in de nachtwaaken , Pf. LXIII: 7. Gantsch anders was het geweest met deeze Godtloozen. Godt, dien zo grooten, zo goeden en goeddoende« Godt 0@) hadden zy vtrgeeten. (*od) Vergeeten is een gebrek van geheugen, fpruitende veelal uit onöpletteriheid, of mina'gtinge, omdat men zich aan zo, of zo een perlbon of zaake, weinig laat geleegen zyn. Wanneer hier dan de Godtloozen onder de - Jooden gebrandteekend daan als Godtvergeetenden, (A) wil dat juist niet zeggen, dat zy in 't geheel vergeeten hadden, 'er is een Godt. De Dwaas mag dat in zyn harte zeggen, maar nooit zal hy 'er zich-zelven ten vollen van kunnen 0verreeden. Het kennelyke van Godt is te diep in 's menfehen harte, en de bewyzen 'er voor zyn te veele en te fterk, dan dat hetzelve ooit in 't geheel en voor altoos zou kunnen uitgewischt worden. (B) 't Wil dan zeggen, dat hun gedrag zo ware geweest, als of zy Godt vergeeten hadden. Zo lang het by praaien Ibleef, fcheen het wel, als ware de begeerte hunner ziele tot zynen naam, en tot zynegedachtenisfe: Zy vertelden zyne Inzettingen , en van zyn Verbond hadden zy den .mond vol, vs. 16. Maar als het op doen aanquam, dan waren zy met hunne harten verre van Hem, cn wierpen zyne woorden agter zich heenen, en gaven zich zonder fchroom, of fchaamte over, om allerlei ongerechtigheid gieriglyk te bedryven, niet anders, dan of zy alle denkbeelden H 2 van  6o VERSTAAT. van Godts Oppergebied. Alweetenheid, i Heiligheid en Rechtvaerdigheid vergeeten hadden; als of zy in 't geheel geen geheugen hadden van Godts beloften aan de Gchoorzaamen;noch van zyne ftrafbedreigen aan de Ongehoorzaamenged aan. Zo vertoonden zy het recht merkteeken der Godtloozen, 't welk hier in behaat, ■dat zy verderven, grouwlyk onrecht bedryven, den elendigen hittiglyk vervolgen in hunnen hoogmoed; niets onderzoden, hun neus om hoog fteeken, en Godts oordeelen eene hoogte verre van zich doen, Pf. X: 2, 3, LUI: 2. Zo vervuloen zy t geen Mofes van hun voorfpeld hadde: Dat zy den Godt, die hen gebaard had, in vergeetenheid zouden feilen, Deut. XXXü: 18. (88f> Dit nu was een grouwlyke zonde* te grouwlyker, omdat Godt de Godt hunnes Verbonds was. Hy had hungezwooren en zuas met hun in een Verbond gekoomen. Zy hadden zich vrywillig verbonden aan Hem en aan zynen dienst, en zo waren zv de zynen geworden, iizecn. Av1. 8. 'Ef was dan een geestelyk Egt-en Ledverbond "tusfehen Godt en henlieden. Zulk eenen Godt te vergeeten , was dan met alleen eene zonde van onoplcttenheul, maar ook van trouwloosheid. Gelyk eene l nuw tromvloodyk fcheidt van haaren Vpff*'* alzo hadden- zy trouwlooslyk gehandeld tegen Hem, Jerem. III: ttQ. Men mogt er wel op toepasfen 't geen er ftaat Jerem. II. •52 Vergeet ook eene- Jongvrouw haare Ver derf els, of eene Bruid haare bïndfels?. Nochtans heeft myn Volk my vergeeten dagen zonder getal: Te rechte had Hy hen dm hier aangefprooken, als Godtvergeeündtn?W Met recht had Hy zulke Godtvergeeters mogen overgeeven m ne. goeddunken hupner harten, om te wandelen in hunne raaddagen: Maar zo jgrooi s zvne menfchenliefde-, dat Hy zelfs zulken, die na Hem-niet vraagen, die Hen den nek- toekceren, wil agter;na gaan er opzoeken. Hv roept hen als t. ware, ag tet ha: verndat dit toch. O) Wat is di dit, waar op zv hunne harten zetten moes ten ' («*-) 't Was zo wel hun fchen- e! wanbedryf, en de ftraffe, welke daar O] volo-en zoude, waar van in t voorgaand^ was- gefprooken, als het onderwys 't welk Hv hier op vs. 23. het volgen aangaande'het- wel' aan[lellen van hunne, nueg, en de daar aan- vastgemaakte belofte ©uf was 'het (£) dat zy verflaan motsten VERSTAAT.. V») Niet maar hoorenmetde ooren, beirypen met hun verftand; maar vooral „ ter harte neemen, en ''er verftandelyk op letten. (A) Ten aanzien van het voorleefend: Hunne Zonden in te zien als ondaa*den, waar door zy hunnen pligt gefchonden, hunne Zielen verontreinigd, en de oogen van Godts heerlykheid verbitterd hadden: Die boetvaerdig te betreuren en te bel-yden, om zich-zelven te verfoeijen, en Godt te rechtvaerdigen in den weg van zvne gerichten. (B) Ten aanzien van het volgende: Zich te keeren tot zyne beftratiïnge. aandachtelyk na Hem te hooren, deezen tvd van bezoekingen zich te nutte te maaken, hunne ilegtigheeden te verlaaten, en te treeden op den weg des verftands. Zo moesten zv dit verflaan, om, te ontwaaken uit den fttik des Duivels, om hun hart te zetten op hunne wegen, te vraagen na de Oude paden, en daar in te. wandelen, op dat zy rust mogten vinden voor hunne Zielen, 't Is zo veel , als oi Hy hadde gezegd:- Wie is wys, die neemt deeze dingen waar, en dat zy verftandelyk. letten op de goedertierenheeden des HhhREN; Pf- CV1I: 43. QM) Daar toe. zoekt Hv hen op 't vrienddykst te bewee-, gen. Hy zegtr Verflaat dit. 'ticb% Zo eenbevveeglyk voorftel ftrekt ons ten bewyze,. dat Hy geenen lust heeft aan den dood des Godtloozen;' maar daaraan, dat Hy zich bekeere en leeve. Hoe zeer van deezen. veronagtzaamd, ja belcedigd:-, wilHy ze evenwel nog trekken, als met koorden, der liefde. Zeniet alleen bedraden, waar-fchouwen en vemiaanen; maar ook vriendelyk opwekken, ja! bidden, als of Hy ■ zeide: Och of gy namy hoordet! Och of gy wy: waart 1 Gy zvudt dit verneemen, en . op het einde merken. Een opwekking, die- : te• meer. ingang behoorde te vinden, om dat ze niet zyn, maar hun belang alleenbe-. ; doelde, blykens (3) de-kragtige reede van :. aandrang- waar-mede Hy.-dezelve aau- ■ klemde Op dat ik niet verfcheure,, en nie: mand redde. (Ntf) Ingevolge de-vcorige - ftrafbedreiginge: Ik-zal-u drafen, en het 1 u, ordent lyk'voor oogen feilen, wordt hier j te kennen gegeeven , dat de Heere als op 3 weg was-, om gerichten in het midden van , hun te oeffenen^, als wanneer Hy zou ver, fcheuren,. en niemandzüw kunnen redden, t, (V) Hy zou-verfcheuren. De fpreekwyze «, is ontleend van Leeuwen, Beeren, Wol, ven enfoortgelyke Schrikdieren, dieniet air  VERSTAAT. VERSTAAT. tfr alleen op een Schaap, of ander dier,'t welk zy beloeren, aanvallen, en hetzelve dooden, maar ook van lid tot !id uit-een rukken en ryten. By zulke Dieren en derzelver bedryf wordt Godt wel eens vergclceken, om de ïchroomlyke uitvverkfels van zyne verbolgenheid ons te leevendiger voor oogen te fchilderen. Zo klaagde Hiskia op zyn Krankbedde: Gelyk een Leeuw, alzo zal Hy alle myne beenderen breeken, Jef. XXXVIII: 13. Zo ook de Joodfche Kerk: Hy is my een loerende Beer, een Leeuw in verborgene plaatfen: Hy heeft my in f ukken gebrooken, Klaagl. III: 10, 11. Godt zelf dreigt zo: Ik zal Ephraïm zyn als een felle Leeuw, en den Huize Juda als een jonge Leeuw, Hof. V: 14. Wanneer Hy dan te kennen geeft, dat Hy ze zou verfcheuren, zo zal het aanduiden, dat Hy hun in zynen toorn magtige Vyanden, de tvrannigften der Volken, zou op den hals zenden, die, als een Leeuw uit het Woud, als een Wolf en Luipaard der Wilder nisfa zouden waaken tegen hunne Steden, (Jerem. V: 6•) om die tê verwoesten , om het ligchaam van hunnen Kerk-en Burger-ftaat, geheel en al uit malkanderen te fcheuren, zo dat 'er geen heelen wéér aan zoude zyn. Door middel van die, zou Hy ze ontmoeten als een Beer, verflinden ah een oude Leeuw , en fcheuren het flot hunner harten, (Hof. XIII: 8.) om hun zondig Koningryk van den Aardbodem te verdelgen, Am. IX: 8. Men zie hier van, wat de Heere dreigt, Jef. V:- 26 — 29. Hy zal een baniere opwerpen onder de Heidenen van verre, en Hy zal ze (herwaards) tfisfen van de einden der Aarde: Ziet! haastlyk en fnellyk zullen zy aankoomen. Hun gebrul zal zyn als eenes ouden Leeuws,. en zy. zullen brullen als de jonge Leeuzuen, zy zullen briesjen, en den roof aangrypen en wechvoeren. En gelyk daar gezegd wordt: Daar zal geen Verlosfer zyn, zo wordt hier ook te kennen gegeevcn, dat in zo een geval (#) Niemand zou redden.. Een Leeuw laat zich niet ligtelyk zynen roof ontweh digen."' Schoon ook een volle menigte van Herdéren tegen* hem wordt te. faamen geroepen, hy ver needert,noch verfchrikt zich niet, (Tef. XXXI: 4.) Hoeveel te minder dan de 'HEERE, als die zich opmaakt tot den roof? David mag een Leeuw en Beer verflaan, en het geroofde-Schaap redden -uit hunnen muil, 1 Sam. XVII: 34, 35. $en. moedig Herder mag een, paar fchen? kelen, of een fuksken van het oor redden, Am. IIJ' 12. Maar wie zal den Zondaar redden uit de hand des Almagtigen, wanneer Hy de gantfche hitte zyner gramfchap opwekt? Dit wisten zelfs dc Philiftynen wel, en riepen daarom uit: We» ons! Wie zal ons redden uit de hand deezer heerlyke Goden ? 1 Sam. IV: 8. Want wie kent de fterkte zynes toorns, en zyne verbolgenheid, naar V geen Hy te vreezen is? Gelyk zy het nergens zouden kunnen ontvlugten, al ware het ook, dat zy de Bergen en Heuvelen zouden willen te hulpe roepen, om op hen te vallen, en hen te verbergen; zo zou ook niemand hen kunnen redden. Wanneer Hy zyne hand zou uitdrekken tegen dat Huis der Boosdoener en, zou de Helper ft rui kelen, en hy, die geholpen zuierd, nedervallen: Te faamen zouden zy te niete koomen, (Jef. XXXI: 2, 3.) Om zo een onherdelbaar verderf dan voor te koomen. (33) Moesten zy dit laatde onderricht van den fpreekenden Mesfias wel ter ooren en ter harte neemen. Want dus hangen deeze woorden te faamen: Verftaatdit toch O? DAT ik niet verfcheure . Zo wilde Hy ze dan waarfchouwen, Op dat zy indrukken mogten hebben van het vreezelyke zyner gramfchap: Op dat zy zich daar door mogten laaten beweegen, om zich te verneederen voor, en te bekeeren tot den AImagtigen, als zynde dat het eenigsf mid>del, om den toekoomenden toorn te ont* zdieden. Men zie Jerem. XVIII: 7, 8. 't Zal dan zo veel zyn, als of Hy hadde ge-zegd.- Heden, heeden,terwylë gy de femme des HEEREN hoort, zo verhardt toch uwe harten niet. Of gelyk 'er daat Am. V: 6. Zoekt den HEERE, en leeft: Op dat Hy niet doorbrceke als een- vuur, dat verteert, en ''er niemand zy, die het blusfche. Als zo eene laatde waarfchouwinge mogen wy aanmerken 't geen wy leezèn Luk. XIX: 41—44, dat de Heere Jefus,. toen. Hy Jeruzalem naderde, en de Stad zag, over haar weende, zeggende: Och of gy nog bekendet,. ook nog in deezen dag, het geen tot uwen vreede dient-! Maar -nu is het verborgen voor uzue oogen. Want daar zullen dagen koomen, dat uweVyanden u omfingelen, u van alle zyden benaauwen, en uen uwe Kinderen in het midden van u tot den grond toe nederwerpen zullen: Daarom, dat gy den 'tyd. uwer bczoekinge niet bekend hebt. Men voege 'er tt 3. H  .;<53 VERSTANDIGLYK. bv 't geen Hy tot de iveentnde Vrouwen zeide, toen Hy werd uitgeleid na Golgotha: Weent niet over my; maar -weent over -u-zelven, en over uwe Kinderen: Want, ziet i daar koomen dagen, in welke men zal zeggen: Zalig zyn de Onvruchtbaaren, en de buiken, die niet gebaard, en de bonten, die niet gezoogd hebben. Ah dan zullen zy beginnen te zeggen tot de bergen, valt op ons: en tot de heuvelen, beStons, Luk. XXIII: n8-3i. Of'wil men liever den verheerlykten Jefus hooren fpreeken door den mond zyner Apostelen, men leeze dan Hebr. XII: 25. Maar de verftokte Jooden hebben alle deeze waarfchouwingen in den wind gcOaagen; waarom Hy ook de Romeinen over hen heeft doen "koomen, die, als Leeuwen en Beercn, hen, en geheel hunnen Kerk- en Bürgerftaat verfcheurd, en het rampfpoedi*overfchot van het Volk over geheel den Aardbodem zo verftrooid hebben, dat zy tot den huldigen dag toe nog door niemand hebben kunnen gered worden. VERSTAND1GLYK (Welgelukzalig is hv die zich') draagt tegen eenen elendigen. De HEERE zal hem bevryden ten dage des quaads, Pf. XLI: 2. (N) Deeze woorden in 't algemeen befchouwd zynde, verwonen ons'het heil, 't welk een medelydend en goeddaadig mensch van Godt ie verwachten heeft. (KK) De Mensch, van welken gefprooken wordt, is zulk een, die zich verflandigh'k draagt tegen eenen elendigen. («) Men verftaa dan door eenen elendigen zo eenen, die van tvdelyke middelen ten eenemaal verftooken, zyne dagen flyt in kommer en gebrek, die van den eenen dag tot den anderen niet weet, wat te eeten, 01 te drinken, of waar mede zich te kleeden. Die ook van alle eere en aanzien ontzet, veelal aan anderen, die waf meer in de Waereld zyn, ftrekt tot een Voorwerp van minagting, befchimpmg, dikwils zeus van mishandeling. Men ftelle zich Lazarus voor, Luk. XVI: 20, 21, en men zal zich zeer leeyendig kunnen vertegenwoordigen zo eenen Elendigen, als hier wordt bedoeld. Want het Grondwoord ^ (nergens meer als hier door elendigen vertaald) komt elders voor in de beteekenis van Armen, in tegenoverftellinge van Rykin, Spr. XIX: 4. Het goed brengt veek Vrienden aan; maar de Arme wordt vai VERSTANDIGLYK. zynen Vriend gefcheiden. Ook door Geringen, Armen, in tegenoverftellinge van Grooten, Jerem. V: 4,5. Doch ik zeide: Zeekerlyk deezen zyn arm Ik zal gaan lot de Grooten. Spr. X: 15. Des Ry~ ken goed is de Stad zyner fterkte: Maaide armoede der Geringen is hunne verflooringe. Omtrent zulke Elendelingen kan men zich zo gedraagen, dat men zich grootlyks bezondigt tegen Godt; want die den Armen verdrukt, fmaadt deszelfs Maaker, Spr. XIV: 31. Maar ook zo, dat men 'een welgevallen trekt van den Heere. (/3) Van zo eenen wordt hier gefprooken. Het is zulk een, die zich tegen den elendigen verfandig draagt. Dat is, dat men op zo eenen zo lette, zo agt geeve (gelyk het Grondwoord wel eens vertaald wordt) en met hem zo handde , als het gezond Verftand en de Schrift van ons eifchen. Dat men in de elenden van zo eenen opmerke de wrange vruchten van de Zonden. Niet om zo eenen te veroordeelen, en met de Difcipclen te vraagen, toen zy eenen Blindgeboorenen zagen: Wie heeft 'er gezondigd: Deeze mensch, of zyne ouders? Joh. IX: 2. Maar om in te keeren tot zichzelven, om te overweegen dat men zulker elendighecden ook waerdig is, dat men het alleen der Godtlyke goedheid heeft te danken, dat men ook daar onder niet heeft te zugten. Om daar door ons medelyden jegens zo eenen op te wekken, en zyne elenden, zo veel ons mooglyk is, te verzagten. Dat men, in plaatie van met den Ryken harde dingen te antwoorden, als de Arme fmeekingen fpreekt, Spr. XVIII: 23, hem door ons vriendelyk voorkoomen verquikke, en met goede woorden trooste. Dat men, in plaatfe van hem met den ryken Man de kruimkens zyner Tafel te misgunnen, Luk. XVI: 21, of hem voorby te gaan, zonder hem eens aan te zien, gelyk de medoogcnloozePriester en Leviet, Luk. X: 31, hem mf~ dedeele van zyne beete, en zyne naakte lendenen verwarme van de vellen zyner Lammeren, en voorts op allerlei andere wyze te hulp koome, naar de omftandighëeden zyner elende het eifchen. Dit getui "t Job gedaan te hebben, C. -XXXI: 17-20. En zo had ook de barmhartige Samaritaan gedaan, van wien wy leezen Luk. X: 33, 34, 35- Die zo handelt, handelt verftandiglyk: Hy voldoet aan de rech-;  VERSTAND 1GLYK. VER S TAND I GLYK. 63 rechten der menschlykheid; hy volgt het 'voorbeeld van Godt, en 'eert Hem in den Nooddruftigen, Spr. X: 31, en bevordert tevens zyn eigen welzyn. Die zich des Armen ontfermt, leent den HEERE: en die zal hem zyne weldaad vergelden. Die goed van oogen is, zcd gezeegend worden; zuant hy heeft van zyn brood den Armen gegeeven, Spr. XIX: 17. en XXII: 9. Dit wil onze Dichter ook te kennen geeven. (33) Hy zegt: Welgelukzalig is hy, die zich verftandiglyk draagt tegen eenen elendigen: De HEERE zal hem bevryden ten dage des quaads. (*) In 't gemeen pryst hy zo eenen welgelukzalig. Zyn geweeten geeft hem mede-getuigenis: Hy heeft zynen pligt volbragt; hy heeft eenen elcndeling verquikt; die zeegent hem,die bidt voor hem. De overdenkinge daar van vervult zyn hart met een zagt en blyvend genoegen, meer dan eenige overwinst, docr kaarigheid beipaard, hem zou kunnen geeven. Hier op ziet het zeggen van J- Syrdch C. XXIX: 13, 14. Verlies uw Geld om uwes Vriends en Broeders wille, en -verberg hetzelve niet onder eenen fleen tot verderfenisje. Leg inven Schat (aan) naar de Gebod, n des Allerhoogften, en hy zal ■u voordcrlyker zyn dan Goud. Welgelukzalig is hy van wegens Godts rykelyk vergeldende Genade, die aan zo eenen beloofd is. De zeegenende Ziele zal vet gemaakt ■worden; en die bevogtigt, zal ook zelf een vroege reegen worden, Spr. XI:25. Godts beloften laaten hem toe, cm zelfs op eene eeuwige gelukzaligheid te hoopen; want door weldacdigheid en mededeelzaamheid legt men zich - zeiven tot eenen fchat wech, een goed fondament tegen het toekoomende, op dat men het ceuzuig leeven verkrygen moge, 1 Tim. VI: 18, 19. Grond ook, om op'zyne zeegeRende gunst te hoopen in dit leeven. Die rechtvaerdigheid en weldaadigheid najaagt, zal het leeven, rechtvaerdigheid en eere vinden, Spr. XXI: 21. Welgelukzalig is de man, die zich ontfermt en uitleent. Hy ft roeit uit, hy geeft den Nooddruftigen, zyne gerechtigheid beflaat in eeuwigheid, zyn hoorn zal verhoogd worden in eere, Pf. CXIJ: 5, 9. Hier op ziet ook onze Dichter, wanneer hy vs. 3. zegt: Hy 'zal op Aarde gelukzalig gemaakt worden. En niet alleen dit, maar hy zal ook heul en hulpe by Godt vinden, in gevalle hy zelf met eenige elenden te worftelen kreeg. .(i3) Dit breidt David 'm eenige byzonder-. heeden uit, waai; van deeze de eerfte is: De HEERE zal hem bevryden ten dage des quaads. («*) 'Er wordt hier vooron- derdeld, dat zo eenen ook wel een dag. des quaads zou kunnen overkoomen. Dagen des hongers, zyn een quaade tyd, Pf. XXXVIl: 19. Wanneer men van boozc menfehen wordt verdrukt, dat is een dag d.s quaads, Jerem. XVII: 17. Wanneer" de Vyand in het Land valt, en al es te vuur en te zwaerde verwoest, dan is heteen dag, of tyd des quaads, Pf. XXVII: 5, Jerem. XV: 11. En wie kan alle quaa'den opnoemen, die eenen menfche het leeven bang en bitter maaken kunnen ? De « mensch wordt tol moeite gebooren, gelyk de fpranken der vuurige kooien zich verheffen om te vliegen, Job V: 7. Het uitneemendfle der dagen onzer jaaren is moeite en verdriet, PC..XC: ib. De Man, die zich ■ verftandiglyk gedraagt tegen eenen elendigen, kan zich derhalven, hoe_zcer hy welgelukzaliggépreezen wordt, niet voordellen, dat zyne dagen altoos goede dagen zullen zyn. (Bis) Maar dit is zyn troost, en dus ook een gedeelte van zyne welgelukzaligheid, hy kan daat maaken op de trouwe hoede van den Almagtigen. (A) De HEERE zal hem bevryden ten dage des quaads. (AA) De HEERE, die de Godtzaligen weet te verlosfen uit de verzoekinge, 2 Petr. II: 9; by wien uitkomften zyn tegen den dood, Pf. LXVIII: 21; die de zynen in zes benaainudheeden verlost, ■ en ook zorge draagt, dat in de zeevende het' quaad hen niet aanraakt, Job V: 19, (BB) ■ zal hem ten dage des quaads bevryden. Immers het heil der rechtvaerdigen is van'den HEERE. • De HEERE zal ze helpen; Hy zal ze bevryden, bevryden vande Godtloozen, en hy zal ze behouden: Want zy betrouwen op hem, Pf. XXXVIl: 39, 40. Hy zal ze dekken met zyne vlerken, en doen betrouwen onder zyne vleuge- len —— Het quaad zal tot hen niet genaaken, Pf. XCI: 4-7.". 't Is waar, deeze en foortgelvke beloften worden in 't ge- ■ meen gedaan tenvoordeele der geen er, die den HEERE vreezen, dienen, en op Hem vertrouwen. (B) Maar hier wordt dezel- ve ook in 't byzonder toegepast op den ■geenen, die zich verftandiglyk gedraagt te- gen eenen elendigen. Dit had Syrach ook in het oog,- toen hy fchreef, C. XXIX: : 15, 16. Sluit uwe Almoesfe in uwe Schatkameren (om daar vaöi volgens het voorgaan' -  64 VERST AND IGLYK. ssande, aan den Armen, den Vriend en Broeder goed te doen in zynen nood) en dezelve zal u redden uit alle jammer. Meer dan een flerk Schild, meer dan een harde SpiesCe zal ze voor u flryden tegen uwen Wyand. 'Er zvn ook veele voorbeelden, die dit bevestigen. Rachab had weldaadigheid beweezen aan de Verfpieders, en haare beiooninge was, dat zy met de haaren- byde verovering van Jencho, t>evrvd bleef van den algemeenen ramp, jol. II- i — j 8. Obadja had, ten tyde der vervolginge van Izebel, honderd Propheeten verborgen, en die onderhouden met brood en water: Zyne belooning was, dat hlia, door tot Achab te koomen, hembevrydde van den dood, welken hy anders van den Koning had te wachten gehad, i Kon. XVI1L: 4-K- Ebed-Melech, een van des Konings Kamerlingen, had ten voordeele van Jeremia gefprooken, en Voor hem eene merklyke verligting verworven ra zyne Gevangcnisfe, Jerem. XXXV111: 8-13. De belooning 'er van was zyne bevryding ten dage des quaads, volgens de bcloite, C. XXXIX: 16-18. Ziet! ik zal myne vèoorden brengen over deeze Stad, ten quaade, en niet ten goede Maar ik zal u ten dien dage redden —- Ik zaïu zeekerlyk bevryden, en gy zult door het zwaerd niet vallen: Maar gy zult uwe ziele tot eenen buit hebben. Ziet hier nog een merkwaerdig voorbeeld van Unzen tvd, 't welk ik hebbe gevonden 111 den Staats-Secretaris van Juny 1J77- P- 6?°., In 't midden van Mey i?77- verhief zich te Warfchauw een zwaar Onweer van Donder en Blikfem. Een oude Vrouw verfchrikt door den Blikfem, deed op de ftraat een zwaaren val. De Irinces !! Poniathowska zag het, en liep uit haar ! Paleis, om die ongelukkige Vrouw te „ helpen. Hier door werd zy zelve bewaard, vermits de Bliklem inmiddels gêflaagen was in haar eigen Vertrek. (V) Maar zou David, verlicht door den Geest der Propheetie , niet wel eenen^Elendi°en bv uitneemendheid bedoeld hebben d Men meent ia. En zo denzelfden, die in t vervolg wordt ingevoerd, klaagende over zvne eigene elenden , zo zoude het de Heere Mesfias moeten zyn. Zeeker is het, dat in dat beklag zulke trekken voorkoomen, die in de volfte kragt van beteekenis behooren tot dat lyden, waar van de Propheeten, door den Geest van Christus, VERSTANDIGLYK". die in hun was, onderzocht, beduid en tb vooren getuigd hebben, 1 Petr. I: 10, ir« 't Sterkst bewys daar voor leevert het 10. vs. op, daar die Elendige zich beklaagt over eene tegen hem gepleegde trouwloosheid: Zelfs de man mynes vreedes, op welken ik vertrouzude, die myn brood at, heeft de versfenen grootlyks tegen my verheeven. Dit nu past de Heiland toe op de Verrader? van Judas, en wel met duidelyke aanduidinge , dat Hy dat wilde aangemerkt hebben, als de vervulling van eene daar van gedaane Propheetie, zeggeJ^-W* lefchiedt, OP DAT DE SCHRIF1 VERVULD WORDE: Die met my het broodeet, heeft tegen my zyn versfen opgeheeV,en Tóh XIII: 18. Dit dan zo vooronderfteïd zvnde, zal men zich den Mesfias moe en voorfteïlen in den ftaat in welken Hv verkeerde op Aarde. Wie was dan ^ootSÉfenalJg als Hy? Doodlyk «m naar zvn eigen getuigenis : De Vosfen hebbenhofen Ven Ze Vogelen des heemels hebben nLen: Maar de Zoon des menfehen heeft niets, waar hy het hoofd nederlegge, Marth VIII' no. Trouwens, die Koning van Zion, die de Heiland zoude zyn .moest arm zyn, Zach. IX: 9. Ontze van allé inzien: Verkeerendc in de gejlaltenisfc Tnes Dienstknegts, Philipp. II: 75 de eclvk voorzegd was, noch gedaante, tlhghelrlykheid, &Jef LUI: a. %yna van allen verlaaten en veriigt: Aangezien als de Onwaerdigfle onder de menfehen, vs. 3. Een Smaad van menfehen , veragt van het Volk; eene veragte Ziek, f^^M Volk een' grouwel had, tl. AAii. if>i~l XLIX- 7 Van de Hoofden des Joodfchen Volks'gehaat en gelasterd als een Vraat* Wvizuiper, Vriend van Tollenaaren en Zondaaren, en een Vloek-verwant van, BecVebul, den Overfien der Duivelen* Matth. XI: 19. XII: 04. Wel eens toegejuicht door de Schaare, als de Zoon van David, de Gezeegende, die quam m den naam des Heeren, C. XXI: 9 Maar ook kort daar na door die zelfde Schaare: opgeëischt ter Kruis-firafe, C XXV,I: 2" Die zich verftandiglyk droegen tegen deezen Elendigen , zullen dan zyn zu ken die Hem in zyne behoeftigheid dienden van hunne goederen. Luk. VIII: 3- Die Hem, niettegenftaande zyn gering voorkoomen, eene Vondere hoogagtmg toedroegen, gelyk de Hoofdman over honderd, Mattn. VIII: 8. Petrus wyfsMoeder, vs. H»^*  V E R S T A ND I G L Y"R. Lazarus, en deszelfs twee Zusters, Maria en Martha,Lvk. X: 38 Joh. XII: 1,2,3. De Vrouwen, die hem uit Ga/ika gevolgd waren tot aan het Kruis, en die Hem, begraven zynde, nogeere wilden aandoen met Hem te zalven, Luk. XXIII:49. XXIV: 1, Matth. XXVMIi 1. Die Hem eerbiedigden als een grooten Pro heet, als den Christus, den beloofden Mesfias; Hem openlvk beleeden, zyne leere aannamen, in Hem geloofden, en door Hem hunne behoudenis zochten. Als in zyne Kindsheid, de erwacrdige Si meen en Anna de Propheetesfie. Luk. II: 25 — 38. Toen Hy in 't openbaar te voorfchyn tradt, Johaiifies de Dooper, zyne Apostels-en Disci/re.en, en anderen, die Hem aankleefden in 't verborgene, gelyk Jofeph van Arimathea, Nikodemus, enz. Die na zyn Hemelvaart, om zynen't wille, weldaadigheid hebben gedaan aan de zynen, want die te ontvangen en te verquikken in zynen naam, was zo veel, als Hem-zelven te ontvangen, Matth. X: 40, 41, 42. De plegtige verzeekering, door Hem-zelven gedaan, dat zulken hunnen loon geenzins zouden verliezen, in het laatstgemelde vs. en Mark. IX: 41; en de verklaaring, .welke Hy ten geenen grooten dage zal doen ten hunnen voordeele, en de beeïving van het Koningryk zyns Vaders, waar toe Hy hen als dan zal oproepen, Matth.XXV:34 — 40, ftrekken tot een bewys, dat dezulken met recht zvelgelukialig zyn gepreezen. En verflaan wy door den dag des quaads dien boozen tyd, die den Jooden naakende was tot ftraffe der Hem aangedaane mishandelingen : Eerst van bloedige beroerten, die geheel het Land zouden doen fchudden en daveren , en daar na van de beleegering en verwoesting van Jeruzalem, zo zal men kunnen zesgen, dat de HEERE hen be- ■vryd heeft ten dage des quaads. De ver-' volging der Jooden heeft geleegenheid gegeeven, dat veelen der zynen hun Land verlaaten hebben, na de Landen der Heidenen geweeken,en daardoor van dien quaaden dag ontkoomen zyn. 'Er is ook geen twyffel aan, of veelen, toen zy den gr ouwel der verzuoestinge zagen aankoomen , zullen zich de vermaaning van den Heiland te binnen gebragt hebben, en, ter hunner bevrydinge, gevlugt zyn, Matth. XXIV: 15—18. Trouwens, zo was 'er ook voorzegd, dat ten tyde van dien grooten «« vreerelyken dag, die geenen zouden beJAT. Heil. I. Stuk. VERS T AND IGLYK. 65 houden zoor den, die den naam des HEEREN zouden aanroepen, Joè'1 II: 30, 31:, 32. Men vergelyke van Til over de Pfalmeu, als mede A. Rouze, Verzaamel. van Leer reed. p. 56, en Plevier over Pf. XXXVIII. en XI. volgende, die, fchoon zy het verflandig gedrag wat anders verklaaren, evenwel door deezen Elendigen den Mesfias verftaan. VERSTAND1GLYK (Ziel l myn Knegt zal) handelen: Hy zal verhoogd, en verheeven, ja! zeer hoog worden, Jef. LU: 13. Wanneer wy deeze woorden c*P zich:zelven befchouwen, en vooronderftellen, dat het Godt, en wel de Vader zy, die hier fpreekt, zo zal allereerst in aanmerkingc moeten koomen, wie zyn Knegt zy, en dan, welken de heerlyke dingen zyn, die Hy van denzelven getuigt. (kk) De eerfte vraag is dan: Wie is deeze Godts Knegt? («0 In 't gemeen mogen wy denken, dat 'er een Perfoon van groot aanzien door te verftaan zy. 't Was een eernaam voor Mofes, Num. XII: 7, en andere Propheeten, 2 Kon. IX:7, Am. III:7;voor de Priesters, Pf CXXX1V: 1; ook voor Koningen, 2 Sam. III: 18, Vil: 5, Pf. LXXXIX: 4, dat zy Knegten Godts genoemd wierden. Treedt men ten onderzoeke, wie deeze Perfoon geweest zy, fchoon laatere Jooden hier, gelyk elders, den Geest der Propheetie verkragt, en 'er door verftaan hebben, of Jeremias, of Koning "Jofia, de Chaldeeuwfiche Ui tbr eider evenwel en anderen, hebben 'er den Mesfias door verftaan. Die komt ook meermaals onder deeze benaaminge voor, Jef. XLI1: 1, XLIX: 6, Zach.III: 8. Ook worden van deezen Godts Knegt, vs. 14 en 15, zulke dingen gezegd, en in het volgende L1U. Hoofdft. zo uitgebreid, dat elk, die zyne oogen niet moedwillig fluiten wil voor het licht van overtuiginge, 'er niemand anders dan Hem door zal kunnen verftaan. De reede deezer benaaminge is, om dat Hy in 't eeuwig Vreedes-verdrag zich vry willig verbonden heeft, om ter zyner tyd in 't vleesch te verfchynen, en dat groot werk te verrichten, 't welk de Vader Hem te doen gegeeven had, zo ter zyner verheerlykinge, als om het heil vanZcndaaren tc bevorderen. Om als Propheet, den weg der Zaligheid te verkondigen, den mensch zynen rechten pligt te keren, JobXXXIII: 23. Om als Priester, zyne ziele tot een fchulcMër le geeven, Jef. '1 LUI'»  66 VERS TAND IGLYK. LUI: io. Om als Koning het Godts Ryk wyd cn zyd uit te breiden onder de Heidenen , op dat Godts naam onder die mogt «root worden, van den opgang der Zonne tot haaren ondergang. Zyn Knegtfchap was dan wel hoog aanzienlyk; maar te gelyk was ook het werk, 't welk Hy daar m te verrichten zoude hebben, allermoeijelykst cn zo gewichtig, dat geen enkel Mensch, of Engel daar toe bequaam zou geweest zyn. Maar hoe zou Hy zich daar m gedraagen? Niet als een booze Knegt, die zynen Heer befchaamd maakt; maar als een getrouw Gezant, die zyns Heer en ziel verduikt, (Spr. XIV: 35- XXV: 13.) Want (33) naar 't geene de Heere van Wem getuigt Hy zou verftandiglyk handelen; Hy zou _ («) Voor eerst dan: Hy zou verftandig handelen, dit is de beteekenis van het woord en om dat zo een handel veelal ook voorfpoedig is, zo zou het ook zo kunnen vertaald worden, gelyk gefchied is Jerem. XXIII: 5. Verftandiglyk te handelen, en zyne wegen voorfpoedig temaken, worden daarom ook famengevoegd, Jol. I: 8. Laaten wy hier ook het een en het ander in aanmerkinge neemen. («*) Hy zou verftandiglyk handelen. Alle zyne woorden en bedryven zouden de draal endlte blyken opleeveren, dat de Geest der wysheid, des raads, des verftands,en der kennisfe op Hem rustte, Jef XI:: a. Dat Hy het zelf was, die zeggen konde: Ik Wysheid woone by de Kloekzinnigheid — opr. v 111. 12—14. Zoude Hy als Propheet leeren, Hv zou niet dan vorstelyke dingen jpreeken — vs. 6, 7, en daar uit zou het blyken, dat Godt zelf zyne morden in zynen mond had gelegd, Deut. XVIII: 18, dat die Hem een tong der Geleerden had gegeeven, om den moeden een woord, ter rechter tyd toe te fpreeken. Dat die Hem gezonden en gezalfd had, Jel. L: 4, L,\l. I- Zou Hy als Priester moeten daan voor Godts aangezigt, Hy zou geen ver«reefsch offer brengen op het altaar; geen bloed van dieren , bokken, of kal veren, t welk de zonde niet kan wechneemen: wne ziele zou Hy tiitftorten in den dood, Tef. LII1: a. Door zyns zelfs opoffering zou Hy de zonden ver zeegelen — de ongerechtigheid verzoenen, en de eeuwige gerechtigheid aanbrengen, Dan. IX: 24. Zoude Hy Godt als Koning dienen, Hy zou zich bedienen van de aller ver ft andigfte. •middelen, in het fondeeren, uitbreiden er VERSTANDIGLYK. • ,-erdeedigen van zvn Koningryk. Hy zou iet fondeeren op zyne bloedige verdienden, zo dat de Poorten der Helle het met zouden kunnen overweldigen: Ten trots van die zou het beftaan tot in eeuwigheid, Dan. II: 44. Hy zou het uitbreiden, niet door dwang van Wapenen, welker lot zo wisfelvallig is; maar door zyn Woord, gepaard met de onweêrdaanbaare werking van zynen Geest, waar door Hy magtig is aller gedachten gevangen te leiden tot zyne gehoorzaamheid. Hy zoude het befchermen door zyne allesoverwinnende kragt: Die zou aan hetzelve ftrekken tot muuren en voorfchansfen. Kortom, Hy zou in alles toonen, dat Hy was wys van harte, en fterk van kragt. Dus verftandiglyk handelende, (S/8) zou Hy ook voorfpoedig zyn in alle zvne onderneemingen. Voorfpoedig ten aanzien van Godt: Het welbehaagen des HEEREN zou door zyne hand geluklyk voortgaan. Voorfpoedig ten aanzien van Zondaaren: Hoor zyne kennis zou Hy ''er veelen reehtvaerdig maaken, Voorfpoedig ten aanzien van zich-zelven: Want om den arbeid zyner ziele zou Hy het zien en verzadigd worden; een deel van veelen ontvangen, en de magtigen als een roofdeelen, Jef. LUI: 11, 12. Dit zy genoeg van zynen handel en bedryf. (*>) VVy gaan over ter befchouwinge van zyne Lotgevallen. Hy zal verhoogd en verheeven; ja! zeer hoog worden. (*«) By veelen worden deeze woorden alleen verftaan van 's Mesfias Staatsverheffing: Hy zal verhoogd worden door zyne Opftanding; verheeven worden door zyn Heemelvaart; ja! zeer hoo°- worden, door zyn zitten ter rechterhand Godts: Of wel zo, dat de opéénftapeling van zo veele woorden aanduide het allesoverklimmende zyner veiheerlykinge: Niet flegts boven; maar verre boven alle overheid— Ephef. I: 21. Maar indien men onze woorden heeft te befchouwen, zo als het doorg?ans wordt begreepen, als.de korte hoofdfomme der dingen, die in 't vervolg breeder voorgedraagen worden, zo moet daar in ook een teekening te vinden zyn van die dingen. Nu is het zeeker, dat niet alleen in 't 15 vs. gehandeld wordt van 's Mesfias heerlykheid: Dat Hy veele Heidenen zou befprengen; dat Koningen, opgetoogen in verwondering, en vervuld met eerbied, den mond over Hem zouden toehouden; Maar dat vooraf, vs. 14, ook gewaagd zy van zyne Verneederinge: Dat. 0 vee-  VERSTANDIGLYK. •veelen zich over Hem zouden ontzetten, om dat zyn gelaat meer verdorven zou zyn. dan iemands gelaat —. Dit nu zo zynde, mogen wy met Stengelius en Haf au s Bibl. Brem. Cl. VIII. Fafc. VI. p. m. 949964—985, denken-, dat hier geprophcteerd zy, niet maar alleen van 's Mesfias Staatsverheffingen maar vooraf ook van zyne Verneederinge. (£,$) ?t Zal 'er dan nu maar op aankoomen, of dit gevoelen te vereffenen zy met de hier voorkoomende grondwoorden, cn met het beloop der Godtfpraake. (A) Den ftaat zyner Verneedering* vinden wy in het eerde woord: Hy zal verhoogd worden. (AA) Men merke ten dien eindeaan, dat het woord TZfC\ wel by overbrenging wordt gebruikt van eene verhooging tot waerdigheid en aanzien, 1 Sam, II: 8; maar eigenlyk zegt het een plaatfelyke verhooging-, en wordt gebruikt van de verheffmge der Arke boven de aarde, Genef. VII: 17, en van het om hoog heffen van eetd Staf, Exod. VII: 20, enz. (BB) Eigenlyk wordt hier mede dan aangeduid , dat deeze Godts Knegt van cn boven de .aarde zou verhoogd voorden. Als wy nu ons te binnen brengen, dat de Mesfias, naar dc verwachtings-leer der Propheeten en Voorbeelden, derven, een geweldigen dood fterven moest; want Hy moest werden afgefneeden uit het land der leevendigen: Een fchandelyke dood, Hy moest met de Overtreeders geteld worden, Jet LUI: 8, 12, en wel op zo eene wyze, dat Hy van de aarde zvierd verhoogd, om het Tegenbeeld te zyn van de koferen Slang, die door Mofes verhoogd was, en van de Offerhanden, die voor- en agterwaards, ginds en herwaards opgeheeven en bewoogen wierden. Wanneer wy dit alles opmerken, worden wy door dit woord aanftonds opgeleid tot zynen hoogst-fchandelyken en fmertelyken Kruisdood. En dat zo veel te meer, (a) om dat Mesfias Jefus zich juist van het woord verhoogen 'heeft bediend, om te beteekenen, hoedanig een dood Hy fterven zoude. Waarfchynlyk met toefpeelinge op onze Godtlpraak. Joh. XII: 3-, B3- Ch) Dat ook het woord verhoogen die beteekenis had by de Jooden; want zonder dat zou de Schaare, volgens vs. 34, zo aanilonds niet begreepen hebben, wat Hy daar mede wilde zeggen. Men moet zich des niet verwonderen; want daar de Hebreen in hunne taal geen bepaald woord hadden voor het kruifigen, zo moes- VERSTANDIGLYK. 6> •ten zy dat by omfchryvinge uitdrukken. Hoe gefchikt was nu dit woord daar toe. De Kruisfeling werd aan den overeinde ftaanden Kruispaal gehegt, en wierd dus van de aarde verhoogd, om allen Omftanderen te ftrekken tot een Smaad en Schouwfpel. Waarlyk eene veragtelyke verhooging; niet minder dan die van den Overfien Bakker in Egypte, Genef. XL: 19. Maar dit moest voorgaan, zou de Christus in zyne heerlykheid ingaan. Eerst moest Hy het Kruis "draagen, ende fchande veragten, en daar na de Hem voorgeftelde vreugde dcclagtig worden. Zyne verhoogingaan het Kruis moest de trap zyn tot zo eene (B) verhooging van Staat, als waar toe nimmer iemand geklommen was, of in het toekoomende iemand opklimmen zou. Daarom volgt 'er: En Hy zal verheeven, ja! zeer hoog worden. (AA) Het eerfte 'woord Ktt'J zegt iets, dat in de laagte verborgen is, te voorfchyn brengen, door het opwaarts te verheffen. Zo wordt het gebruikt van eenen boom, die uit zyn bfnnenfte zyne takken voortbrengt en opwaarts uitfehiet, om vruchten te draagen, Ezech. XVII: 23. Als mede van Visfen, die met den haak uit de diepte opgetrokken, en zo te voorfchyn gebragt worden, Am. IV: 2. Voorts wordt het by overbrenging gebruikt van eene verheffinge tot hoogen rang en ftaat, Esth. III; 1. V: n>0m dat daar door iemand uit het ftof der nedrigheid, waar in hy als verborgen lag, te voorfchyn gebragt,en boven anderen verhoogd wordt. Stond nu dit woord hier alleen, men zoude 'er de geheele Verhooging van den Mesfias door mogen verftaan; maar nu 'er nog een ander woord bykomt, mag men bepaaldelyk denken om zo eene verheffing, waar uit zou kunnen blyken, dat Hy was de tegenbeeldige Roede van Adron, die, na afgefneeden geweest te zyn, wederom groende, bloesfem bloeide, en vruchten vooitbragt: Dat Hy was de tegenbeeldige Jona, die,na dat hy was wechgezonken geweest in den afgrond, wederom feevendig werd opgevoerd uit het verderf, en uitgeworpen op het drooge. Dus zal men dit woord mogen bepaalen tot \ Mes^ fias opwekking uirden dood. (a) Die was geene verheffing in den eigcnlykften zin, waar door Hy uit de beneedenfte deelen der aarde weder opgetrokken en te voorfchyn gebragt zoude worden op de oppervlakte der aarde. Geftorven en begraaven I 2 zyn.  68 VERSTANDIGLYK. zynde, zouden zyne Vyanden wel juichen: 2 Hy, die nederligt, zal met wederom op- 1 liaan, Pf XLI: 0. Maar Godt, die met c konde toelaat en, dat zyn Heilige de ver-. z dervingezag, zou Hem het pad des leevens é bekend maaken; Hem verlosfen uit den muil des Zeeuws, uit het geweld van den Ge- « weldhebber des doods, op dat Hy deszelfs j naam zynen broederen zoude kunnen ver- c tellen, en Hem pryzen in 't midden der Ge- , meenten Pf- XVI: 10, ii. XXII: ai-a3. , (b) Dit zoude ook eene verhef ng zyn, J in een oneigenhken zin tot daat en-waer- 1 digheid. Daar by zou hetblyken, dat liy ; was Priester in der eeuwigheid, vaar de 1 kragt des onverganglvken leevens, Hebr. ; Vil: 15- 16. De Zoon Godts naar den Geest der Heiligmaakinge, Rom. I: 4. De Overwinnaar des doods, wien men ten dien dage zoude toejuichen: Ziet Ideezeis onze Godt, ,wy hebben Hem ^QZ%% zalig maaken — Jel. XXV. 8, 9. t ujj Maaro-elyk Daniël niet flegts uit den Leeuwenkuil verlost,' maar ook in zyne voorige waerdigheid herfteld wie d: zo moest ook de Mesfias niet flegts verhoogd worden tut de poorten des doods, maar ook weer herfteld'worden'in de heerlykheid. welke Hv by den Vader hadde gehad eer de Waereld was; Daarom komt 'er nog by: Ja Hy zal zeer hoog worden, fa) t Grondwoord H3J is reeds nadruklyk. Het duidt aan eene 'meer dan gemeene Verhooging, en wordt gebruikt van de hoogte des Heemels loven Ie Aarde, Pf. CIH: 11; van eenen Boom, die hooger was Jan. alle ooomen des ZJds Ezedi.XXXI:5-pee.enadrukwordt merklyk vermeerderd door 't woordje "1X0 ^eer: Hy zal zeer hoog worden. (b) Als of de Godtfpraak hadde gezegd: Hy zal worden boven allen; Hy zal uitermaaten zeer log worden. Men denke dan om een 'dubbele Verhooging. CaaVOm^nef^ effi tol aan en tn de Heejnelen.. Hy. zou fis "de tegenbeeld ge Elia opvaar en m de ^le_tPf. LXVIN: 19. Doch niet geS Elia in een .verfchriklyk on weder, maar onder het vreugdegedommel aev juichende Engelen , Pf. XLVH: 6- Hier by moest hetnSg niet My ven. (bb) Hv moest zeer hoog worden. Op de zooiken des heemefs tot den Ouden van dagen genaaerd zynde, moest Hy van denzelven ontvangen de heerfehappy, de eere en het Komngf-vf, Dan. Vllf 13» Ï4» met magt om het- VERSTANDIGLYK. elve uit te breiden van zee tot zee, en>an de riviere tot aan de einden der aar'e - om hetzelve te verrvken met de gaaven>a'n zynen Geest, op dat de Rechtvaerdien in zyne dagen bloei jen mogten, en de leelheid van vreede- ttft dat de Maan met leer zy; de Vyanden 'er van met zynen zeren fcepter in ft ukken te faan, en emlelvk om gerichte te houden, de Waereld e richt en^in .gerechtigheid, en de bolken n alle rechtmatigheid, Pl. LXXU: 0-8, .XVIII: 19. II: 8, o. XGVUtt 9. Ten,lvke van welk alles de HEERE tot Hem 'OU zeggen : Zit tot myne rechterhand, tri. "X- 1 f't Welk eene verhoging zoude zyn, riet fleots boven alle Koningen der aarde-, naar zelfs ook boven alle Engelen, want \ót zolen heeft Go. t ooit gezegd: Zit tot nyne rechterhand? Hebr. I: r> Deeze Godtfpraak (3) moest Zion en Jeruzalem, waar aan de aanfpraak gericht is, vs. 1, lanmerken als iets, waar toe het al zyne aandacht moest bepaalcn, waarom de Propheet het w<.ordeken Ziet, het gewoon Letwel der gewyde Schryveren ook laat vooraf gaan. Aan defi eenen kant, om zich met veele anderen met aan hem te ergeren, noch hunne aangezigtcn voor Hem te verbergen wegens zyn ■ ongezien voorkomen; maar te denken, dat het tot zvnen verflamtigen handel behoorde, dat Hv zich zo verneederdc, en dat daar op eene heerlykheid zonder weergae volgen zou. (33) Aan den anderen kant ter hunner opwekkinge, om, volgens vs. 11 en xa>, ter hefde van Hem, hun Volk en Land te verlaaten, zich gelukkig agtende, eenen Konin" te mogen volgen, wiens bancel \n alles zo verjlandig was; die, ter hunner behoudenisfe, zich had laaten verhoogen aan het Kruis; die vervolgens zo verheeven, ia 1 zeer hoog was geworden, dat men van deszelfs magt deallerzeekerfte befcherming, en van deszelfs gunst de meest zaligende zeegeningen met allen grond verwachten konde. , . , VERSTANDIGLYK (Jefus ziende,dat hy) geantwoord hadde, zeide tot hem: Gy -zyt niet verre van het Koningryke Godts, Mark XII: 34. De Perfoon, welken Jefus zag, en wegens zyn- verftandig antwoord prees, was een Schriftgeleerde; t geen hier toe geleegenheid gaf, was, dat hy aan Jefus hadde gevraagd, welk het eerfte gebod van allen waf? vs. 08. De Heiland had geantwoord: Het eerfte gebod van al-  V E R S' T A N D I G L Y K. VERSTANDIGLYK. ö\> len is: Hoort Israël, de Heere onze Godt is een eenig Heer: En gy zult liefhebben ■ aen Heere uwen Godt —. En het tweede, deezen gelyk, is dit: Gy zult uwen naasten liefhebben als u-zelven —, VS. 2-9—31 Dit quam ten vollen overeen met de leerbegrippen van deezen Schriftgeleerden. Des hy het zeggen van den Heiland in allen opséigten goedkeurde,en voegde 'er zelfs nog by, dat het onderhouden deezer gebooden meer was dan alle brand- en fa.gt-ofe.ren, vs. £2-, 33- Dit hoorde de Heiland met genoegen. Hy, die de Ooberfle Wysheid zelf is, die zeggen kan: Raad en het Weezen zyn myne; ik ben het Ver ft and, Spr. VIH: T4' en dus over. het verftand van iemands woorden beeter oordeelen kan , dan iemand, mg dat hy verftandiglyk geantwoord hadde. 't Was- zekerlyk verftandiglyk geantwoord, dat hy den voorrang gaf aan de liefde tot Godt en den Naasten boven alle brand- en ftagt-oferen. Het eerfte behoort tot het pit en merg van den reedelyken, zuiveren en oprechten Godtsdienst voor Godt en den Vader; het andere flegts tot de uitwendige fchorsfe 'er van; het Wetplegtige, 't "welk maar was een Voorbeeld van toekooinende goederen, en 't welk zonder een geloovig uitzigt op dat tovkoomende waargenoomen wordende., niet was van eenige waerde, want Godt is geen Godt, die flierepvleesch eet, of bokkenbloed drinkt. Zich te verbeelden -dat Godt zich vereerd agt door het plengen v. n Dieren-bloed, is een Godt-onteerend, en zeer onverftandig wanbegrip. Daar en boven: Het- eerfte behoorde tot de Zeede]yke Wet, welke is van eene altoosduurende verpligdngskragt; maar het laatfte behoorde tot de rechtvaerdigmaakingen van het vleesch,die flegts opgelegd waren tot op den tyd der verbeetering. Ook ftemde het leerbegrip van deezen Schriftgeleerden, volmaakt overeen met dat der Propheeten. Zo'zegt Godt: Ik hebbe lust tot weldaadigheid, en niet tot offer: En tot de. kennisfe Godts, en niet tot brand'óferen, Hóf. VI: 6. 't Zyn geen duizenden van rammen, geen tienduizenden van oliebeeken, die Godt. eischt: Maar dit, dal men recht doe, weldaadigdeid Uefhebbc, en ootmoediglyk wandele met zynen Godt, Mich. VI: 6,7, 8.'Met recht mogt het antwoord van' deezen Schriftgeleerden dan worden aangemerkt als een verftandig antwoord; CB.dat' zo veel te meer, om dat de Jopd- fche Leeraars doorgaans van een ander begiip waren. Zy roemden wel ei> de Wet,, en hadden een gedaante der kennisfe en d»r waarheid in de Wet, maar zy onieerdek Godt door het overtraden vm de WetAan de liefde tot Godt en den Naaften lieten zy zich weinig geleegen zyn: Maar het offeren, het wasfchen der handen, der kannen en der drinkbeekeren, het vertienden der dille, der munte, en van het le noodig , dat men zich bekeer e , het luangelie geloove, en ftryde om w te gaan oor de enge poert. Deeze Schriftgeleerde /as dan hier in wel gelukkiger dan de ïeefte looden, dat hy niet verre was van et Koningryke Godts, maar, met nader oomende, was hy nog in verre na met elukzalig. v VERSTEEKEN, (Ziet! by heeft zich usfehen de Vaten) i Sam. X: a&K Het folk had,tot groot ongenoegen van Godt, ■enen Koning begeerd. Godt had zyne •euze bepaald tot Saul, en zulks aan Sanuêl reeds te kennen gegeeven. Om het /olk allen ergwaan te beneemen, als ware lit flegts een bedrieglyk voorgewen van Samuël, ter begunfliginge van Saul, zo tvilde Godt dat zyne keuze zoude openbaar gemaakt worden door het lot, ten overfttan van geheel het Volk. Samuel had ten dien einde het Volk doen famen koomen te Mizpa. Onder alle de Stammen werd de Stamme Benjamins door het Lot aangeweezen;enuit alle Geflachten van die Stamme, werd dat van Matri aangeweezen, en ten laatften uit dat Geflacht de perfoon van Saul: Maar toen men hem te voorfchyn haaien, eh aan het Volk als Koning voorftellen zoude, was hy niet te vinden. Waarfchynlyk is hy by de Volksvergadering tegenwoordig geweest, maar zo dra hvÖzag, of hoorde, dat het Lot hem had aangeweëzen, zal hy zich hebben wechgemaakt. Hv had zich verborgen agter de vaten, 't Grondwoord -.^3 wordt by de Hebreen gebruikt niet alleen van eigenlyk gezeode Vaten, maar ook van Zakken, Huisraad, Wapenen, en allerlei ander Gereedfehap. Men mag hier denken om het Voer-en Vragt-tuig, de Voorraad-vaten en Zakken Van het Volk, 't welk uit alle cewesten des Lands herwaards had moeten faamen koomen: Daar tusfehen had Saul zich verftooken, op hoope,naar 't fchynt, dat, wanneer men hem, na lang zoekens, niet konde vinden, men tot eene andere verkiezing zou overgaan. Hoe zeer verfchilt het gedrag van Saul, den Zoon van Kis van d t van Ab zalom, den Zoon van David. Deeze verkragt de natuur, treedt m  VERSTEEKEN. in 't openbaar te voorfchyn als een Ryksweêrfpanneling, trekt het Volk agtcr zich af, verklaart zich vyand van zynen Vader, en ftaat hem na 't leeven, om zich-zelven op den Throon te dringen. Geene maakt zich wech en houdt zich fchuil, om dc Koninglyke waerdigheid te ontwyken, die hem allefwettigst opgedraagen werd dooide onmiddelyke beftellinge van hem, die de Heerfcher is over de Koningryken der menfehen, en over dezelve feit, wien hy wil, (Dan. V: ai.) Men zal in de Gefchiedenisfen meer Navolgers vinden van Abzahm, fchoon zy tot zo een uiterfte niet mogten uitgefpat zyn, dan van Saul. De meeften, door heerschzugt geprikkeld, zullen het doen van Saul befpotten. Men denkt niet genoeg in, dat de Kroon, hoe zeer ze blinkt van Goud en febitterend Puikgefteente,doorvlogten is met de doornen van lastige Staatszorgen ; dat de Throon, hoe vast hy fchynt te ftaan op een marmeren, of faphieren plaveifel , bloot ftaat voor de ondermyningen van de Afgunst, en de aanvallen van het Geweld. Men vergaapt zich aan de Koninglyke grootheid, en den daar aan verknogten luister; daar toe te geraaken, merkt men aan als het toppunt van 't menfchelyk geluk. (N) Men wil weeten, wat reedenen Saul gehad hebbe tot zo eenen handel, die zo zeer afwykt van de algemeene be- frippen ? Men kan 'er meer dan ééne aan e hand geeven. (NN) De Philiftynen, de onverzoenbaare Vyanden van Israël, fchoon merklyk verneederd door Samuil, waren evenwel nog magtig; een Oorlog met de Ammoniten was op handen. Dit konde wel een reede geweest zyn, waarom hy fchroomde in eenè zo hachelyke tydsomftandigheid het Opperbewind te aanvaerden. (33) Indien hy op de Volksvergadering tegenwoordig is geweest, kan hv gehoord hebben, hoe Samuêl aan het Volk Godts engenoegen predikte, dat het Hem zynen Verlosfer en Weldoener verworpen, en eenen Koning over zich begeerd hadde. Dit kan henf hebben doen duchten, dat Godts ongenoegen ten lartftcn op zyn hoofd zou neêrkoomen. (jjQ 'Er kan bygekoomen zyn, kleingevoeligheid van zich-zelven en zyne bequaamheeden. Salomo, die tot het Koningryk opgevoed, en daarom in de kunst van regeeren zeekerlyk wel grondig onderweezen was, begreep wel, hoe ongemeen veel hem noodig zou zyn, VERSTEEKEN. 71 om een zo zwaar Volk wel te regeeren, 1 Kon. UI: 9. Geen wonder dan, dat Saul, die in verre na zo eene opvoeding niet gehad hadde, daar zo zeer tegen op zag. Nedrigheid maakte hem bevreesd, en deed hem vlugten na, en zich verfieeken agter de vaten. Cypriaan verhaalt iets uiergclyks van zich-zelven, Epist. 43, 55, 59. Na den dood van Donatus, Bisfchop van Karthago, wilde men hem tot Bisfchop verkiezen, eene waerdigheid, welke des tyds al zeer aanzienlvk en voordeelig was f maar hy verborg zich. Na dat de eenpaarige ftemmen van het Volk op hem gevallen waren, moest men hem in zyn huis opzoeken, en het was niet zonder tegenkanting, dat hy zich dat Ampt liet opdringen. (3) Maar het is een andere vraag, of Saul in deezen te pryzen of te laaken zy? Wanneer men zyn bedryf in het afgetrokkene befchouwt, dan zou men de twee eerfte reedenen kunnen billyken, en om der laatfte wille hem kunnen pryzeu, en op hem toepasfen het gezegde van Salomo: Nedrigheid gaat voor de eere. De hoogmoed des menfehen zal hem ver neederen: Maar de nedrisre van geest, zal de eere vast houden, Spr. XVIII: ia, XXIX: 23. Maar geheel anders zal men 'er over moeten oordeelen, wanneer men let op het geen voorafgegaan was. Samuil, die by hem voor een Propheet gehouden werd, zo als te zien is 1 Sam. IX: 18, 19, had hem reeds zyne aanftaande Staatsverheffing eenigzins te kennen gegeeven; en dat Saul het begreepen hebbe", blykt uit zyn antwoord, vs.. 20, ai. Samuêl had het hem nog duidelyk er te verftaan gegeeven, door hem aan, zyne tafel de opperfte plaatfe aan te wyaen onder de Genoodigden, en hem het besteftuk vleesch te d"en voorzetten, vs. 2a-„ Wat meer is , Samuêl had hem reeds gezalfd, en 'er met ronde woorden bygevccgd: Is het niet alzo, dat de HEERE ti tot eenen Voorganger over zyn erfdeel gezalfd heeft? C. X: 1. 't Geen nog verder gaat, Samuêl had hem, ter zyner nog meerdere verzeekeringe, cem'ge tcekenen gefield en beloofd, dat Godts Geest over hem zou vaerdig worden, en voorts, dat. wanneer alle die teekenen aan hem zouden gefchied zyn , hy 'er zich dan op zoude kunnen verlaaten, dat Godt in alle zyne onderneemingen zoude met hem zyn, C. X: 2—8. Daar nu alle die teekenen aarr, hem gefchied waren, en Godts Geest ook; a ovar  p VERSTEEK E N. over hem gekoomen was, vs. 9> 18» en Zt hv nu daar-en-boven in eene volle Volles- u vërgadéringe door het Lot , als door den \ vinger Godts, was aangeweezen: Zo had z< hv immers deezen post gewillig moeten op zi zich neemen, in vertrouwen, dat Godt, n die hem tot dien post riep, hem ook alle g de daar toe noodige bequaamheeden Ichenken zoude. Maar in plaatfe van dat te i, do«n, gaat hy zich verbergen agter de z -vaten. Dat lluit immers in zich op een o zondig want ouwen , en aan Godt, dat u die hem niet zou kunnen , of met zou wil- g len onde:-deunen; en te gelyk ook een v Zonde van ongehoorzaamheid, en een z dwaaze pooging, om Godts beftemmmge k over hem te willen verydelen. Maar zal c men ook den wille Godts kunnen weder- c ftaan? Dat is onmooglyk. Zyn raad zal i beft aan in eeuwigheid, en de gedachten zy- i nes hanen zullen bevestigd worden, "1. 1 XX-X11I: li- Zal iemand zich ook in eene i duistere plaatfe kunnen verbergen , dat Godt c hem niet zien zoude ? Ook dat is onmoog- ( lyk. Godt is een Godt van naby, en niet t wa-i verre; Hy vervult beide den Heemel, 1 en de Aarde, Jerem. XXIII: 23■> Zo 1 weinig het dan Adam had kunnen baa- i ten, dat hy zich had verborgen in t mid- i den van het Geboomte des Hofs, Genei. 111: H. Zo weinig het Ahazia baatte, dat hy zich voor Jehu verftak in Samaria, n Chron. XXII" Q. Even Weinig konde het ooli&aul baaten, dat hy zich verflak agter de Vaten. Want toen men hem, nu verkooren zynde, wel zocht, maar niet vinden konde, zo vroeg men den HEERE , en die wees tcrftonf zyne Schuilpl .atfe aan, zeggende: Ziet, hy heeft zich verfooken Utsjchen de Vaten. Waar op hy van daar gehaald en den Volke, als hun Koning, voorgebeld. Werd. Waar by evenwel iets gebeurde, t welk men mag aanmerken als een ftrahe vin zyne ongehoorzaamheid. Het groote gro^des Volks berustte wel in, en was verbied over zv-e ve.kiezinge, ten blyke waar van het'juichte: De Koning leeve! t wel!? hem zeekerlyk tot een groot genoegen drekken moest. Evenwel, gelyk hy zich Godts keuze niet had laaten welgevalten zo moest hy ook al aandonds ondervinden, dat 'er onder het Volk waren, weUo n zvne verkiedng mishaagde,-en die me*- »inagtinge jegens hem waren aangedaan, want wyaeezen, vs. 37, dat er hinderen Belials waren, die zeiden: /rat V El S T E E K T. 1» ons deeze verlosfen? die hem vtragt* n, en hem geen gefchenken bragten. '=t /Telk hem zeekerlyk tot een grievend hart■er heeft moeten ftrekken, fchoon hy ch als doof hield, zich gedroeg, als of y het zich niet aantrok, en des wegens ^en ftraffe over hen oeffende. VERSTEEKT (Hy') my in zyne hutie ■n dage des quaads; Hy verbergt my in 't erborgene zyner tente : Hy verhoogt my 1 eenen rotzfteen, Pf* XXVI1: 5. Het 1 zeeker genoeg, dat David de Dichter eweest zy van deezen Pfalm. Doch het ; bv allen zo zeeker niet, of hy van zichelven fpreeke, dan of hy de Kerke fpreeende invoere. En dan noch weer, of het e Kerke zy des O. Testaments, zugtende nder de helfche woede van AntioehuS Ipiphanes; of wel de Kerke des N. Testaments. En die het daar in eens zyn , verchillén weêr in den tyd, terwyl eenigen ich dezelve voordellen, als vervolgd door le Roomsch Heidenfche Keizers, anderen Loor den Antichrist, en anderen in nog aaterc tyden, in die knellende omftandigïeeden, welke het opdaagen van haare laatte en grootfte heerlykheid hier op AarIe zullen voorgaan. Daar-en-tegen zyn er >ok, die beweeren, dat zich in deezen Pfalm niets ontdekt, 't welk men op David net zou kunnen toepasfen, en willen daarDm, dat, gelyk David de Dichter is, hy x»k fteeds van zich-zelven fpreeke. Ik kan dit in't midden laaten, naardien ik alleen voor hebbe, de fpreekwyzen een weinig op te helderen, ten einde wy daar uit zien mo"ten, welk een vertrouwlyk vooruitzigt de Spreeker had van Godts magtige hoede enliefdezorge. Ik zegge vooruitzigt, om dat de woorden in den Grondtekst in den toekoomenden tyd voorkoomen: Hy zalmy verfteepm _ ($) Hy ftelt /Ach voor eenen dag des quaads. De dagen onzes leevens zyn-doorgaans quaad. Voor den eenen wel meer, ot minder dan voor den anderen: Het uitneemend/le 'er van is evenzo el moeite en verdriet. Doch een dag des quaads beteekent hier en elders eenen tyd, waarin men te worftelen heeft met zwaare tegenfpoeden en gevaaren, Pf XLI: 2. Vooral, waarin men door verbitterde Vyanden fel befprongen , van plaatfe tot plaatfe nagefpoord en vervolgd wordt, zo dat men zyns Leevens nergens een oogenblik zeeker zy, waarom men des morgen? zoel zou wenfehen: Och of het avond ware! en des avonds: Och of het mor-  VERSTEEKT. VERSTEEKT. 73 morgen ivare! vermits den fchrik zynes harten, en het gezigt zyner oogen, (Deut. XX VIII: 66, 67. Dat wy ons hier zo eenen dag des quaads hebben voor te treilen, blykt, om dat hy vs. 6. fpreekt van zyne Vyanden, gelyk hy ook vs. 1. gefprooken had van booze 'Tegcnpartydereu en Vyanden, welkcrj toeleg was, zyn vleesch te eeten. Dan hoe bar en byfter het 'er ook mogt uitzien. (2) Hy hield zich evenwel verzeekerd, dat zy niets tegen hem zouden vermogen, ja! dat Godt hem geheel en al boven hun befchadigend bereik verheffen zoude. (XïO Hy zou hem verfteeken in zyne Hutte, en verbergen in 't verborgene zyner Tente. (»~) Daar hier gefprooken wordt van zyn*, dat is, Godts Hutte en Tente, is het zeeker genoeg, dat 'er door te verdaan zy dat gevaarte, 't welk ,gcduurende de omzwerving der Kinderen Israëls in de Woedyne, en nog een geruimen tyd daar na, tot dat de Tempel door Salomo volbouwd en ingewyd was. diende ter openbaare Godtsdienstoeffening, 't welk uit houten berderen bedond, en van boven met eenige dckkleeden overdekt was, en dus, by elke verandering van Leegerplaatfe, met weinig moeite uitmalkanderen genoomen, en weer opgeflaagen konde worden, en dus, in tegenoverftellinge van den Tempel, een vast en duurzaam Gebouw,met recht aan te merken als eene Hutte, Tente, of Tabernakel, onder welke benaamingen het ook in menigte van plaatfen voorkomt. Maar wat zal nu te verdaan zyn door het Verborgene zyner Tente: (*x) 'Er zyn 'er, die\icnken om het Heilige der Heiligen. Ik bckenne, dat dat het meest Verborgen vertrek was, het Geheimvertrek van Israëls grooten Koning, die daar in woonde boven de VerbondsArke tusfehen de Vleugels der Cherubynen. Maar konde de Spreeker wel verwachten , al ware het maar by toefpeelinge gezegd, dat Godt hem daar in verfteeken zoude? Immers neen. 't Was aan memand geöorlofd daar in te koomen, behalven alleenden Hoogenpriester, en dat nog niet meer dan éénmaal des Jaars op den grooten Verzoendag. Wat dan? (BB) Men leest Pf. XXXI: 21. van een Verbergen in 't Verborgene van Godts aangezigt. Zou 't wel geheel vreemd zyn, die Spreekwyze aan te merken als een Dichterlyke ömfchryving van de Wolk-kolomme ? De Zoon van Godt, die in dezelve, als Israëls IX. Deel. I. Stuk. Overde Leidsman en Opper-Veldheer voor 's Volks aangezigt optrok, wordt genoemd de Engel, in wiens binnenfte Godts naam was, Exod. XX11I: 10, ai. De Engel van Godts aangezigt, lef. LXIII: 9. Zelfs ook Godts Aangezigt, Exod. XXXIII: 14, 15. Overmits Hy nu in die Wolke woonde, en dezelve Hem, die Godts Aangezigt, heet, tot eene verberginge was, zo konde die ook zeer eigenaartig het Verborgene zyns aangezigts genoemd worden. Niet minder eigenaartig ook, het Verborgene of de Verberging zyner Tente, aangezien die Wolke niet maar alleen was boven den Tabernakel, maar dien ook wel eens geheelyk overdekte, zo dat die daar in als verborgen was. Zo leest men Exod. XL: 34, 35. dat de Wolke de-Tente der Saamenkomfte 'bedekte, in de heerlykheid des HEEREN den Tabernakel vervulde: Zo dat Mofes niet konde ingaan in de Tente der Saamenkomfte, dewyl de Wolke daar op bleef. Q&y Maar was nu deeze Hutte en 't verborgen» van Godts Tente eene zo geheel veilige Schuilplaatfe? Dat geeft de Sprecker te kennen, want hy bemoedigt zich daar mede tegen den dag des quaads, dat Godt hen» zou verfteeken in zyne Hutte, en verbergen in 't verborgene zynes aangezigts. Dat hier zou gezindoeld zyn op de veiligheid, die de ongelukkige Doodflager konde vinden in de heilige plaatfe, wanneer hy tot het koperen Brand-offer-Altaar vlugttc, en de hoornen 'ervan aangreep» waar van men leest Exod. XXI: 13, 14, 1 Kon. I: 50, 51. II; 28, kan ik niet denken. Die daar hcenen week, was niet verborgen of verftooken, maar voor aller oogen zigtbaar, want dat Altaar was geplaatst in der Priefteren Voorhof. (BBy Liever denke ik, dat hier gezien wordt op de veiligheid van den Tabernakel zelve, en dus ook van dc geenen, die daar in waren. De plaatfing van den Tabernakel in Israëls Leegerplaatfe in de Woedyne was allerzeekerst. Die was geplaatst in'het midden van het Leeger, omringd van de tenten van Mofes, Aaron, en dc Levt'ten* en voorts van alle de Stammen: Zo dat dies Tabernakel van zo veele duizenden emfingeld was, dat de Vyanden,indien zy eenen aanval daar op doen wilden, eerst alle de Stammen moesten wechflaan, eer zy tut den Tabernakel konden naderen. Zo fenreef de Eerw. Nieuwland, tot opheldering van onze woorden, in zyne Letterk. Versi ' lus*  74 VERSTEEKT. lustig. D. IV. p. 311. in navolginge van ir Deylingius Obf. S. T. H. Obf. aa p, m. b «£l . & Dasfovius, Dif. I.tf. de Emph. u foC Sacr. infert. ^ 2Ï«/. * p 1 p 104. Dan boe groot daarom de k véiliébeid mogt zyn der geener, die m des * HEEREN Hutte verftóoken waren,geiyK 11 naderhand de jonge Joas met zyne Voed- 7 fter zes jaaren, voor de vervolgingen van p Athalia, verftooken bleef m den Icmpel, k 2 Kon. XI: 3; nog grooter zou evenwel de veiligheid zyn van hem, die verborgen » wierd in het verborgene van Godts rente , h in de Wolke, die, wanneer ze nederdaal- \ de, en zich uitfpreidde, geheel denTaber- d nakel overdekte , want zulk een moest ge- £ reekend worden, onder de fchaduwe van 2 Godts band, dat is, zyne onmiddelyke be- t fcherminge, bedekt te zyn. Mogten de r Wanden al eens door Israels gewapende 1 Slagordeningen heen gebrooken, en tot t aan den Tabernakel doorgedrongen zyn. Dan zou het evenwel zyn: Tot hier toe, J en niet verder. 'Zo weinig de Egyptenaars 1 tot dc Kinderen Israëls hadden kunnen na- . fleren, toen de Wolk-kolom zich tusfehen 1 beiden fteldc, Exod. XIV: 19, 20; zo weinig het morrend en muitend Volk tot ■ Wofes en Aaron konde doordringen tot de Tente der Saamenkomfte, waarop het eenen aanval meende te doen , toen de Wolke fa bedekte, en de heerlykheid des MELKEN verrebeen, Num- XVI: ep.. verg. C.XIV 10; even weinig zou onze Spreeker van de woede en overmagt zyner Vyanden te duchten hebben, wanneer Godt hem, als 't ware, verbergen zou in het verborgene zyner Tente. . Nu is het wel zo, fat onze Soreeker niet konde verwachten, dat Godt hem zo verfteeken zou in zyne eigenlyk gezegde Hutte: Maar dit wil hv er mede te kennen geeven, dat hy van Godt eene 70 geheele veilige bewaaringe verwachtte, niet anders, dan of Hy over hem gefchapen had een wolke des daags, en eenen rook en plans des vlammenden vuurs des nachts, ter zyner befchutlinge, (Jef IV: 5.) Z? dat hy. als 'géteèten in de /cbuilplaat/e des Allerhoogjlen, en gedekt niet deszelfs vlerken, niets zou te vreezen hebben van ■de hooamoedigheeden der mannen, die tegen hem opftonden, als wel verzeekerd zvnde, dat geen quaad,jnoch plaage■ zou kunnen naderen tot zyne Tente,(rl.A^Ai: oe. XCI: 1,4, 10.) Dat hy dit hebbe willen zeggen,zou teriïondin het oog vallen, VERSTEEKT. dien men het woordeken als tusfehen ;ide invoegde: Gy ver/leekt my (als) in :ve Hutte ■ •. De Hebreen zyn menig- aal gewoon dit woordeken van vergelyng uit te laaten, zo als te zien is Genèf. LIX: 27, Dcut. XV: 18. Zeer dikwils 1 dePfalmen^ï. XI: I. XXII: 14. XXXIX: . LVIII: 9. LXIV: 4. en veele andere laatfen meer, daar de Onzen Bet woordeen als tusfehen twee haakskens hebben ïgelast. (23) Maar hy voegt 'er nog lts by: Hy verhoogt my, of zal my veroogen op eenen R.otzfleen. (V) Ter opelderinge deezer woorden merkt men aan at men oudtyds gewoon was Burgten èn terkten aan te leggen op de fpits van Rot en, die wegens haare hardheid niet onderraaven,en wegens haare fcherpte enfteiltfc 'iet wel beklommen konden worden, vaarom men in Krygsnood derwaarts zyn oevlugt nam, en 'er zich ook veilig agtte. et toefpeelinge hier op bidt David, Pf. ^Xl: 3. Leid my op eenen Rotzfieen, en vordt van den Rechtvaerdigen gezegd: Hy g,al in de hoogten woonen, en de f erken der Steenrotzen zullen zyn hoog verrek zyn, Jef. XXIII: 16; gelyk ookDa•AdGodt. zeiven daarom dikwils noemt sjfc Rotzfteen, Burgt en Hoog Vertrek, Pf. XVIII: 3. LXII: 5. En dus zou de Spreeker willen zeggen, dat Godt hem even zeer beveiligen zoude, als of Hy hem op een hooge Steenrotz een vaste Burgt tot zyn verblyf gegeeven had. Maar zou men op een Steenrotz veiliger zyn, dan in des hl EEREN Hutte, in ,t verborgene zyner Tente, ouder de onmiddelyke befcherming des Allerhoogften ? Immers neen. Hoe ongenaakbaar de Jebuftten Zions Burgt ook agtten, ze werd evenwel door Davids Knegten beklommen en ingenoomen, 2 Sam. V: 6 — 8. Hoe geheel veilig de Philiftynen zich ook agtten in hunne Lecgering op de fcherpte der Steenklippen, Jonathan cn zyn Wapendraager klommen 'er evenwel tegen op,en verlloegeirzc, 1 Sam. XIV:'4^-13- Daar men nu niet wel anders denken kan, dan dat de Spreeker fpreeke, of by wyze van opklimminge van eene nog meerdere zeekerheid, als in des HEEREN Hutte, of van iets anders, en het eerfte, om de zo evengemelde reede, hier geen plaatfe hebben kan, zo zullen wy het laat ft e moeten verkiezen. 03) Des zal dan de vraage zyn, welk dat andere dan wel mogt zyn, 't welk hy moge  Versteekt. bedoeld hebben? Ik denke zyne Staatsverheffing. Althans het woord Verhoogen, wanneer het van Godt wordt gebruikt, duidt doorgaans aan een Verhoogen tot eer cn aanzien. Men zie i Sam. II- 3, Pf. XVIII: 49. XXXVIl:34.LXXV: 7, 8. LXXXIX: 20. CXUI: 7, Jef. I: 2, &c. in alle welke plaatfen het zelfde Grondwoord cq'1 gevonden wordt. Als hy dan zegt, Hy zal my verhoogen, fchynt hy daar mede uit te drukken zyne aanftaande Verheffing boven zyne Vyanden, ten trots van derzelver afgunst en woelingen, welk hy als zo naby te gemoete zag, dat hy 'er vs. 6. van zong: Ook nu zal myn hoofd verhoogd zv orden boven myne Vyanden , die rontom my zyn. Zegt hy op eenen Rotzfeen, men lasfe hier het woordeken als weer in, dan zal de zin deeze zyn: „ Hy zal my verhoogen, en myne verheffinge zo wel bevestigen, als ware die „ gegrondvest op een Steenrotz, _ zo dat „ myne Vyanden die nooit door heimclyke „ list zullen kunnen ondermyncn, noch „ door openbaar geweld zullen kunnen „ overweldigen." Zulk eene welbevestigde Staatsverheffinge ftelde de Spreeker zich ook voor, Pf. XL: 3. Hy beeft my uit den ruifchenden kuil, uit modderig Jlyk opgehaald; en heeft myne voeten op eenen Rotzfleen gefield, Hy heeft NB. myne vangen vastgemaakt. Wanneer men nu zo de beide gezegdens van ons vs. te faamenvoegt, zo ziet men, dat hy zich in het midden van den woesten aanval zyner Vyanden, die niet minder bedoelden, dan om zyn vleesch te eeten, zyne eere in fchande te veranderen, en voor altoos in het ftof tc doen woonen, opbeurde met het bemoedigend vooruitzigt, dat Godt niet alleen zvn leeven in volkoomene zeekerheid zoude Hellen, niet minder, dan of Hy hem in zyne Hutte verfiooken, ja! in 't verborgene zyner Tente verborgen hadde; maar dat die hem ook in eere en aanzien verre boven hen verhoogen, en daar in zo wel bevestigen zoude, dat die niet zou zyn als het droombeeld van Nebukadnèzar, 't welk wel een hoofd van goud had, maar rustte op voeten, die ten deele flegts van yzer, maar voor het overige van leem waren, en daarom ook wel haast vermaalen en vermorzeld wierden; maar vast en onwrikbaar als het Huis van den Man, 'twelk, fchoon het flag- versterkt. 75 reegende, ftormde, en de waterftroomen 'er tegen aan klotften, niet inllorttc, om dat het gegrond was op een Steenrotze. VERSTERKT (Onderfieunt gy lieden my met de Flesfen ,) my met dc Appelen — Hoog!. II: 5- Hit is de taal der Bruid; Zy richt dezelve tot de Speelgenootcn, of tot die en haaren Bruidegom te faamen, gelyk menfehen, die op t punt zyn van bèzWyken, gewoon zyn alle de Omihmders in 't algemeen toe te roepen, op dat elk, de een voor den anderen, zich oin 't zeerst beyveren, hun de zo hoognoodige Verquikking, hoe eerder, zo beeter toe te dienen. (fcO Welk is het letterlyk denkbeeld in deeze woorden ?'t Geen de Hooggeleerde Michaêüs 'er van medegedeeld heeft by Lozvth de S. Poëfi Hcbraeor. P. II. Edit. Goetting. p. 596 — in Not. wil ik den des kundigen liever in 't Latyn mede deelen, dan verduitfehen: — In Cellam vineriam^ pomis queque refertam (antrum credo aliquod frigidius, quajes celhe paflorem decent) amicus amicam introduxerat. ld ipfa narrat: quidquid enim aecidit, nunquam fuis verbis exponit Pocta, Heet defit, cui id narretur, aut res ita comparata fit, ut femitue eam narraturfc non videantur; Introduxit me in cellam vineriam, Et vexillum ejus contra me eft amor. i. e. Oppugnat me fub vexillo amoris* Nempe et leïla canuntur amantium, obfesfecque urbi comparatur amica expugnanda: in quo bello nonnullee et vini partes, non ad ëbrietatem (hoe enim 'cautatu indecoruni) Jed ad hilaritatem fumti. Verfu jequenti viclam fe falebitur, in herbis pornorumque cumulo prolapfam ac recubanlem, atnici inter bracbia, capiti Jubjecta corparique toti circumvoluta : Fulcite me virentibus herbis, Subfternite mihi poma: Suicia enim fum amore. Siniftra ejus fub capite meo, Et dextera me amplexatur. Hcec (Sc. Virentes herbs et po- mse) vidtee et procum. benti pro thoró • Ouid porro contigerit, inter fit que inter lap" fum amicce et fomnium, factie exifiimalu. eft; igitur verecunde d Poëta fubttcetur. Di/plicent amores, nimis oculis tanquant ipfis expofiti: mollis etiam in carmine amatorio verecundia,fufpicioni locum relinquens, k 2, Hec  76 VERSTERKT. Het meer algemeen denkbeeld behaagt my J beeter. De Bruid is krank van liefd*. De a liefde is een zeer fterke hartstocht. Dc v beminnelvkhccden, die roen m t geliefde e Voorwerp ziet, de driftige begeerte na de f naauwere verééniging met hetzelve, entte e geneugtens, die men zich daar van vooi- b Selt, doen den geest en verbeeldinge zo ö fterk aan, dat het ligchaam er mérklyk 1, onder lvdt, en als door verteerd Wordt! v De liefde van Amnon tot zyne Zustei Iha- c mar was wel eene onreine helde; maar c deed hem evenwel zo hevig aan, dat hy , bemauwd was lot krank wordens toe; dat hy van morgen tot morgen vermagerde, ƒ Sam. Xllf: 2, 4. Indien het waar 1 , dat de driften, vooral die der liefde in de ] Vrouwen doorgaans fterker zyn, dan inde , Mannen, dan. doet de Dichter de Bruid zeer eigenaartig zeggen: Ik ben krank van , Te/de; en om 3e hevigheid van haare hef . de-drift in het rechte licht te ftellen, del hy haar eigenaartig voor, als op t punt vin in flaauwte te zullen vallen, ren blyke daar van doet hv; haar zeggen,On-_ derfteunt my met uwe Vlesfen ik wee te niet, wat noodzaake'er zy, om het «voord hier te vertaaien doorgroe¬ vende Kruiden! als alleen, om dat het bee+pr flrrookt met het aangenoomen denkbeeld, ?/K"cnde Bruid te doen nederliggen op zaite3Kruiden, dan op Vlesfen. Maar fenikt zich daar ook een hoop Appelen, rÖSS wy dan dat denkS^laaten "aaren, en by het Onze blyZ% dan zal ook het bovengemelde woord Tvï THof flh ™' Paar i?og bykomt tÏ ap. Bruid hier voorkomt, als gevoerd ■ hrf mnhids, daar men zeekerlyk eer %!?L dan Grds of andere groenende vk dden zal aantreffen. Spreekt zy, beSlven de Vlesfen, ook van Appelen,f^Y l uLn 'er geenen van ons gemeen foort doof t'e verftaln; wy kunnen* denken om Awelen van een edeler foort, als Citroen^Granaat-Appelen, en fcenggg» a?^ nnk in Kanaan groeiden. Aangezien t J?Vvi (de Vlcsfeh op zich-zelven kondengeenverquikking toebrengen, maar VERSTERKT, el dc Wyn, die in de Vlesfen is,^oorwanneer die fterk en geurig is, van een n-fterkend vermogen is, gelyk ook de zo v'engemelde Appelen, niet alleen door hun p maar ook door hunnen lieflyken reuk, ii dus beiden zeer gefchikt zyn, om eenen ezwvkenden mensch toegediend te woren, "om hem het hart, de hersfenen en ■evensgecsten te verfterken; zo was er oor de Bruid in haaren ftaat niets gereeer dan te verzoeken, men wilde haar 'nder deunen met de Vlesfen, en verf erken iet de Appelen. Onder deeze letterlyke chorsfe (3) ligt iets Geestelyks verborgen. De Bruid, die krank van liefde is, s de'Kerk,die Vergadering van waare Ge oovigen, welke is de Bruid en het Wyj les Lams. Het Voorwerp haarer Liefde de 3,-uidegom, is de Heere Meslias. Hem te rewinnen, in Hem gevonden te worden, 'Vne liefde te genieten, was dat geene, ,vaar na alle haare begeerten zich uitftreken, waarom zv alle andere dingen als chade en drek "agttc, 't welk zy verhief aoven het hoogfte haarer blydfchap. Alles, wat aan Hem was, vond zy gantsch be„ecrlyk, Hoogl. V: 16. Zyneuitneemende Liefde was haar beeter dan Wyn, t.. I. 2. Zv had zich even te vooren verleedigd om Hem aandachtig te befchouwen m alle zyne aanminnelyke, en alles overtreffende hoedanigheeden, en had moeten bekennen, dat Hy daar in uitmuntte boven allen, gelvk een Appelboom uitmunt onder de hoornen des Wouds, vs. 3- -Dit deed op dit oogenblik haar liefdegloed zo fterk opvlammen, bragt haare begeerte na Hem in zo eene fterke bewecgmge, dat er met veel aan fchcelde, of zy zou er onder bezweeken zvn. Zy was krank van liefde. Tot zo eene hoogte kan dc begeerte na Godt en zvne gemeenfehap in een heiltochtende Ziele opryzen. Men zie dit Ff. XLÏI: 2, 3- Gelyk een hert fchreeuwt na de IVaterdroomen; alzo fchreeuwt myne /iele tot u, 6 Godt! mme Ziele dorst na Godt, na den leevendigen Godt: Wanneerzal ik ingaan en ™'Cf" ™fêf verfchynen ? Zo ook Pf. LXXX1V. 3. Mine Ziele is begeerig en ^zwyktookvan verlangen na de Voorhoven des H£L,K£.l\. Myn hart, en myn vleesch roepen uit tot den leevendigen Godt. In deezen ftaat (33) verzoekt zy onderfeunt en verfierkt te mogen worden, en wel met de Vlesfen, dat is met de Wyn, die in de Vlesfen is, en  VERSTERKT. cn met de Appelen. 00 't Zal 'er nu op aankomen, wat wy door deezen Wyn en Appelen zullen te verftaan hebben? O») Gereedelyk zal men denken, en ik zie dat het veelal ook zo begreepen wordt, om de verdienden van den Mesfias, cu dc hartverfterkende en Zielverblydendc gaaven en heilgoederen, die daar de vruchten van Zyn, Gerechtigheid, Vreede en Blydfchap door den II. Geest. Die Gerechtigheid, waar op men voor Godt beftaan kan, en waar door het hart wordt gereinigd van de quaade Konfcientie; die Vreede, welke is een Vreede Godts, die alle ver/land te boven staat, en hart en zinnen bewaart in Christus Jefus; die Blydfchap, door welke men zich in Godt, fchoon Hem niet ziende, maar evenwel geloovende, kan verheugen met eene onuilfpreeklyke en heer'yke vreugde. Maar dit zyn dingen, die de Bruidegom, de Mesfias, we\ fchenken kan : Maar kunnen dat 'zyne Metgezellen ook doen, van welken gefprooken wordt C. I: 7? Hoe voortreffelyke Leeraars men daar door moge verftaan , al waren het ook de Apostelen, die hebben daar het vermogen niet toe. Zy mogen heeten Uttdeelers der verborgenheeden Godts; de Apostelen mogen de magt gehad hebben om de buitengewoone gaaven van den Geest, die deiwonderwerken, en menigerlei taaien,&c. aan anderen mede te dcelen door oplego-inge der handen; het mededeelen evenwel van de Zaligmaakende gaaven was hun niet gegeeven. Dat had de Heere in zyne eige magt behouden. Zien wy nu, dat de Bruid deeze onder (leuning niet zo zeer, immers niet alleen begeert van haaren Zie* ien-vriend, als wel van zyne Metgezellen, of de daar by Maande Spe'elgenooten, want zy fpreekt in 't meervouzvd: Gy lieden; GS),3) Zo dunkt my, dat wy hier om zo iets verquiklyks dénken moeten, 't welk die haar konden mededeelen. En wat zal dat dan anders kunnen zyn,als deHeilileere van het Euangeliè? Myns eragtens, niet zo zeer de Euangelifche Zeedepligten, of de Leerftellige Geloofs-waarheeden ; als wel de dierbaarc en groote troosten heil-beloften, die daar op gegrond zyn: Dat die Hem vroeg zoeken, Hem ook zullen vinden; dat die Hem vinden, het leeven zullen vinden,en ten welgevallen trekken van den Heere. Dat Hy zal liefhebben, die Hem liefhebben; dat Hy zich-zelven aan hun zal openbaar en; dat Hy door VERSTERKT. 37 het üeloof in hunne harten wil koomen woonen,op dat zy ten vollen zouden kunnen begrypen, welke de breedte, de lengte, de diepte en de hoogte zy, en bekennen de liefde van Christus, die de kennisfe te boven gaat, op dat zy mogten vervuld worden tot alle de volheid Godts. Dat zy hier namaals zullen zyn, daar Hy is, op dat zy zyne heerlykheid mogten aanfehouzven; en niet maar alleen aanfehouwen, maar ook met Hem. dcelen in zyn gfntsch zeer uitn'eemend eeuzvig gezvichl van heerlykheid, &c Zegt nu David van de bevelen des HEEREN, dat ze het hart verblyden, dat ze zoeter zyn, dan honig en honigzeem, Pf. XIX: 9, ir. Roemde de Dichter de vervrolykende cn bemoedigende kragt van Godts woord, zeggende: Uwe Inzettingen zyn my Gezangen geweest, ter plaatfe myner Vreemdelingfchappen. Indien uwe Wet niet ware geweest myne vermaakinge, ik zvare in mynen druk al lange vergaan. Ik zal uzvc beveelen niet vergeeten in der eeuwigheidwant door dezelve hebt gy my leevendig gemaakt, Pf. CXIX: 54, 92, 93. Hoe veel te meer zullen dan niet de Heil-beloften van 'tEuangeliè het hart verMérken en vervrolyken van eene recht heiltochtende Ziele? Met recht daarom te vergelyken by Wyn, die het hart vervrolykt; cn by Appelen, die aangenaam van fmaak zyn,' en heflyk van reuk, als zynde ■ een reuk des leevens ten leeven den geenen, die zalig worden. Daar nu de Bruidkerke wist, van hoe een verqu'ikkend vermoogen deeze dingen zyn; (kT) zo verzoekt zy niet zonder reede, men wilde haar daar mede onder/leunen en verfierken. En dat verzoekt zy niet zo zeer van den Bruidegom, als wel vsn zyn daarby ftaande Metgezellen. Die zyn het, in welken Godt het woord der verzoeninge gelegd heeft. Derzelver last is: Troostet, troostel myn Volk, en /preekt naar het hart van Jeruzalem. Zy moesten de Zwakken onderfeunen, en de Kleinmoedigen vertroosten. Het is hun lust dat de Geloovigen zyn tot Medezverkers hunner blydfchap, 2, Kor. 1: 24. Kohde Paulus zich getroosten , nog langer in het vleesch tc blyven, 't was daarom, dat het den Geloovigen zou ftrekken tot bevordering en blydfchap des Geloofs, Philipp. I: 24, 25. Waarom hy ook een zo groot verlangen hadde gehad, om de Geloovigen te Rome te zien, op dat hy hun eenige geestelyke gaave mogt mede-. K 3 dee-  78 VERSTERKT E. dcelen ter hunner verftcrkinge, Rom. f: I ir. Warneer nu de Bruid-kerk «iet zo \ veel aandrang zegt: Onder/leunt gy lieden 'i fljy. met. • zo geeft zy daar mede te ken- c nen, hoe een verquikkend vermogen zy c aan de Leere toekende; hoe groot eenen > prys zy daar op ftelde, en hoe fterk een 1 verlangen zy 'er na hadde. Mogt het haar t gebeuren, die u-oorden te vinden, die zou- j den haar zyn als koud water op een ver- i moeide ziele; of, gelyk Jeremia zegt: Tot 1 vreugde en blydfchap. haar es harten, C. 1 XV: ió. Wznt AeVertroostinge der Schrif- \ ten gaat alle blydfchap en vertroostingc, i welke de Waereld geeven kan, oneindig . verre te hoven. i VERSTERKTE, (Ende van Hem werd > gezien een Engel uit den Heemel, die Hein) ( Luk. XX fr: +3. («) Dit was eene verfter- < kinf, Welke Jefus genoot in zyn angst- 1 valfTg Zielslyden in Gethfemane, toen de i toornpylen des Almagtigen in Hem,als der 1 Zondaaren Borge, nederdaalden, welker 1 vuurig venyn z.nen Geest, tot bezwy- . kens toe, iiitdronk, zo dat Hy 'er over ; uitroepen moest: Myne Ziele is geheel be- : droefd tot den dood toe. Lukas is onder de < Euangelisten de ecnigfte, die 'er van meldt. ' (MN) Eerst teekent hy aan de verfchy- . ninge van eenen Engel: Van Hem werd gezien een Engel uit den Heemel. (et) Dat 1 deeze Engel een goede geweest zy, is bo- : ven alle bedenkinge. 't Was een Engel uit ; den Heemel, die heilige en heerlyke wooninge van Godt, daar niets inkomt, en by gevolge ook niets uit afkomt 't geen grouwlykheid doet, leugen fpreekt, of in eenig ding verontreinigd is. Een quaade Engel zoude ook, in plaatfe van Hem te verf erken, veeleer met helfche woede op" Hem aangevallen zyn, want het was thans de uure en magt der duisternisfe. Dan of het een gef haapen of een ongefchaapen Engel zy geweest, is by de Uitleggers be* denklyk. (««) Indien een Ongefchaapen Engel, kan het niemand geweest zyn, als de H. Geest. Voor dit gevoelen verklaart zich de Geleerde C. D. W. in den Bundel van Godtgel.—Oefening, D. III. p. 191 . (SB) De meeste Uitleggers evenwel verftaan 'er eenen der gefchaapene Engelen door, die zo dikwils uitgezonden wierden tot dienst van den Heere Jefus, ten blyke, dat, fchoon Hy van wegen het Lyden des doods een weinig minder moest worden dan de Engelen, evenwel der Engelen VERSTERKTE'. leer en Heirvorst was: Als om zyne geoorte door hunne Verfchyning. en Lofang te verheerlyken; Hem te dienen, na at Hyde Verzoekinge in deWoeftynehad norgeftaan; om zyne Opftanding, en ver•olgens ook zyn Heemelvaart bekend te laaken, te bevestigen en luister by te zet* en; gelyk zy Heni ook zullen moeten verszeilen, en ten dknfte ft'aan by zyne ïchterlyke Wederkomst, om te bordecïtj de Leevendigen en Dooden. Men vindt der ook niets, 't welk eenen ongefchaaicn Engel zou kunnen merkteekenen. 't Is naar eenvouwdig Gen Engel, en niet een ïngel des Heeren; en dat ny zou verfcheeicn zyn in, of met dc heerlykheid des Hee•en, daar leest men niets van. En dat zyn:, mder andere, evenwel de bewyzen, waar >p een voornaam Godtgclecrde beweerd leeft, dat de fpreekende Engel, die aan de derderen verfcheen, Luk. II: 9, de H. leest geweest zy. Ook kan dat niet afgeeid worden uit de verfterkinge, welke hy Jefus toebragt; want die was van zo eenen tart, zo als ftraks blyken zal, dat die ook eer wel heeft kunnen gedaan worden door :enen gefchaapen Engel, aangemerkt als Gezant van den Heemelfchen Vader. 3eeze Engel (B) werd van Hem gezien. rly verfcheen dan in eene zigtbaare gelaante. Waarfchynlyk in die van een frissen en deren Jongeling, zo als de Engelen j-ewoon waren te verfchynen, als zynde lie gedaante 't best gcfc'hikt, om hunne idugge vaardigheid, groote kragt,en altoos eugdige onfterdykheid aan te duiden. Dat de Difclpelen hem ook zouden gezien hebben, is niet waarfchynlyk, want die fliepen; daar en boven raakte ook het oogmerk zyner verfchyninge de Difcipelen in 't geheel niet; het bepaalde zich geheel en alleen tot den Heere Jefus. (33) Geheel zyn bedryfbeftond daar in, dat hy Hem verfterkte. Zo moest het in het bangfte van zyn Lvden blyken, dat de Vader zyns nog indachtig was ten goede. Zyne Difcipelen, die Hem met eene zo windrigc grootfpraak van hunne trouwe verzeekerd hadden, daapen, en trekken zich zyner beangftiginge niet aan: Maar de Vader, fchoon deszelfs "hand thans zwaar op Hem was, waakt nog over Hem, en zendt eener» Engel na om laag, ter zyner bemoediginge. Die Engel verfterkte Hem. (*) Iemand verfterken kan gefchieden door hem geheel nieuwe kragten by te zetten. Zo ver-:  VERSTERKTE. tyerfierkt Godt de Geloovigen door zynen Geest in den iirivendigen mensch, om onberi mede in eene Aanteekening. De Geleerde Kudenkamp brengt dien Pfalm ook op den Mesfias te huis; maar merkt dien aan, als gefprooken tot bemoediging van Jefus, toen Hy m d e Woedyne door den Duivel verzocht werd, cn zich voorfchikte tot het aanvaerden van zvne openbaare bediening. Zie deAkadem. 7er Geleerd. D. I. p. *69 " Do?,W£ hier ook van zy, zeeker is het dat de Heere Jefus, na zo veele gebeden en fmeekingen , met fterke roepingen en traanen geofferd te hebben aan Hem, die Hem uit den dood verlosfen konde, ook emdelvk uit de vreezeis verhoord geworden, neor. V 7. Daar toe mag men deeze Verftencm« mede wel brengen, ten blyke waarvan Hv. die nu nog als een worm lag te krimpen en te kruipen in het ftof, kort daar VERSTIKTE, VERSTOKKEN. na rustig opfprong vis een Leeuw, die zich opmaakt tot den roof, en vol gloeds en moeds zynen aanrukkende Vyanden 111 het gemoed" trad. (p) De beleerden hebben aangemerkt, dat het 43. en 44»e vs. in iommigc oude Handschriften1 met gevonden worden : Hoewel het nitHieronymus en anderen onder de Oude Kérkeleeraars zeeker genoeg is, dat diem hunnen t^y lukas geleezen zyn.. . Wat de reede geweest zy van die uitlaatmge, wordt van ieezendui, en van anderen anders opgcgeeven. t Kan zyn, dat het aan eenvouwfdi K«min, om dat te heb-  VERSTOMMEN. VERSTOMMEN. Sr ben tot eene erflyke bezittinge, gelyk Godt xlit aan hunne Vaderen beloofd had. Hier by konde het nu als een groote zwaarigheid by hen opkoomen, hoe dit Land zou te veroveren zyn op zo magtige Valken, die het bewoonden? Daar tegen wil Mofes hen bemoedigen in dit zyn Godtverhcerlykend Zeegelied. 't Geen hun aan magt ontbrak, zou Godt rykelyk vergoeden door de grootheid zyne's arms, dat is, zyner magt, welke zich op eene zo byzondere wyze ten hunnen voordeele zou werkzaam toonen, dat men zou overtuigd ftaan, dat het dezelfde arm was,die Rahab uitgehouwen, en den Zeedraak verwond had, Jef. LI: 9. Inmiddels zyn Volk zich des verblyden en juichen zóu: De HEERE heeft eenen arm met magt. De rechterhand des HEEREN is verhoogd; de rechterhand des HEEREN doet kragtige daaden, zou vreeze en verfchrikkinge vallen, op de Ingezeetenen van Palestina, de Forsten der Edomiten, de Midianiten, de Moabiten, en alle de Ingezeetenen van Kanaan. Wanneer die zouden hooren, wat al Wonderen Godt gedaan had in Egypte, en wat Pharai cn zyn Heir was overgekoomen in de Schelfzee: Dan zouden die tzittcren; weedom, verbaasdheid en beevinge zouden hen bevangen, vs. 14, 15/ Verfchrikking en vreeze zouden op hen vallen. Dit is by de uitkomst ook alzo gebleeken, zo als te zien is uit het geene Rachab daar van getuigde, jof. II: 9, 10, 11; alsmede uit het getuigenis der Gibeöniten, Jof. IX: 9, 10. En wanneer die niet alleen die groote dingen by gerugte zouden hooran, maar ook zelve de grootheid zynes arms zouden zien, zich ontdekkende in het te onder brengen en verdelgen van allen, die zich zouden verdomen hun wederdand te bieden, dan zouden verfchrikking en vreeze hen dermaaten overweldigen, dat zy zouden verf ommen als een fteen. De Steen komt in den Bybel voor als iet», dat geheel en al dom is. Daarom leest men van den zwygendenfteen, Hab. II: 19, als iets,dat by uitdekhaid, en tea eenenmaale ongevoelig is, waarom van verftokte Zondaaren, die zich noch door Zeegeningen, noch door Oordeelen liaten vermurwen, ook gezegd wordt, dat zy fteenen harten hebben. Overmits nu Schrik en Vreeze iemand zo geweldig kunaen aandoen, dat het bloed hem als in de IX. Deel. i. Stuk. Aderen ftremt, en fpraak en gevoel hem zo ontvallen, dat hy bvna eenen Dooden gelyk is, Matth. XXVIII: 4, zo wordt dat zeer eigenaartig uitgedrukt door een verftommen, of verdyven als een fteen. Gelyk van Nabal gezegd wordt, toen hy nugter was geworden, en Abigail hem had voorgehouden, hoe onbefchoft hy zich had gedraagen, en wat hy van Davids weérwraak had te wachten, dat zyn hart in het binnenfte van hem beftorf, en dat hy wierd als een fteen, i Sam, XXV: 37. Zo dat Mofes hier mede dan, ter bemoediginge van Israël, hebbe willen zeggen, dat zy van die Volken niets te vreezen hadden : Dat die, wanneer zy zouden zien de grootheid zynes arms , drydende voor Israël en deszelfs belangen , 'zo plotfeling door verfchrikkinge en vreeze als overftort zouden worden, dat zy, als fteenen beelden geen woord zouden kunnen fpreeken, geen hand of vinger zouden kunnen of durven verroeren ; dat zy, in plaatfe van zich gewapenderhand tegen hen te verzetten, het veel meer met goede oogen zouden aanzien, dat zy het Land introkken, cn zich Meester van het zelve maakten, en zo zouden doorkoomen. Welk Laatde hier met herhaalinge gezegd wordt: Tot dat uw Folk, HEERE, heenen doorkomt, tot dat dit Folk heenen doorkomt, dat gy verworven hebt. Hoedanig eene herhaling kan worden aangemerkt als een Dichterlyke zwier, waar van men in Lof- en Dank-liederen meer voorbeelden heeft, als Pf. XCVI: 7, 8. CXV1II: 10, 11, ia, 14, 15, &c. Maar daar enboven hier ook kan aanduiden, hoe volkoomen zy zich hier van verzeekerd hielden, van wegens Godts nooit gefchondene trouwe en waarheid, en de grootheid zyner magt. VERSTOMD (Ik zeide: Ik zal myne wegen bewaaren dat ik niet en zondige met myne tonge, ik zal mynen mond met ceneu breidel bewaren; terwylde Godtlooze mi tegen my over is. Ik wal) door ftilzwygen, en zweeg van het goede: Maar myne fmerte werd verzwaard, Pf. XXXIX: cl, 3. David, die de Dichter is van deezen Pfalm (h) uit in het 2de vi. zyn voorneemen, om zich van fpreeken te onthouden, om zeekere, zyns eragtenj gewichtige, reede. Dus heft hy aan; Ik zeide, te weeten by my-zelven,"ik namniy voor in myn harte: Ik zal myne wegen,  «3 VERSTOMD. VERSTOMD. is. Wist men, by welk eene geleegenheid David deezen Pfalm had opgefteld, dan zou men kunnen bepaalen, wie de hier bedoelde Godtlooze was. Nu moeten wy dit in het midden laaten, en 't moet ons genoeg zyn, dat het zo een was, die in zyne nabyheid verkeerde, die voor, of tegen over hem was, die hem een quaad hart toedroeg, die, gelyk het de onrustige aart mede brengt der Godtloozen, die niet ilaapen kunnen, zo zy niet iemand hebben doen ftruikelen, fteeds vol was van listige aan/lagen tegen hem, hem fteeds beloerde, naar de wyze der Vcgelvangeren, Pf. XXXVIl: 12, 32, Jerem. V: 26, of hy in zyne bedryven niet iets ftrafwaerdigs zou kunnen ontdekken, niet iets in zyne woorden, 't welk hy, door verdraaijinge, ten ergften zou kunnen duiden, om hem daar door het verderf en den ondergang te kunnen berokkenen. Men denke om een foortgclyken, als waar van gefprooken wordt Jerem. XX: 10, Jef. XXIX: ai, die agt neemen op iemands hinkinge, opdat zy hem over mogen, en hunne wraak van hem neemen. Die eenen mensch fchuldig maaken om een woord, hem frikken leggen, en den rechtvaerdigen ver dryven in het woeste. Was nu zo een Godtlooze fteeds tegen over hem, zo was het zeekerlyk zeer gevaarlyk het een of het ander te zeggen, en daarom had hy zich voorgenoomen, zyne wegen te bewaaren, zyn doen en laaten met alle . behoedzaamheid te beftuuren, en zynen mond, hoe zeer zyn harteleed hem ook benaauwen, en, als 't ware dringen mogt tot fpreeken, op dat hy zich lucht maakte, zo te breidelen , dat de hem fteeds befpiedende Godtlooze geene geleegenheid mogt vinden, om daar uit een'ig lastervenyn te zuigen ten zynen nadeele. Dit zyn voorneemen (3) heeft hy ook volbragt; evenwel, om dat hy daar in te verre was gegaan, meteen voor hem onaangenaam gevolg, vs. 3. Hy had het volbragt. Ik, zegt hy, was verftomd door ftilzwygen. Men verdomt door grooten fchrik, Exod. XV: 16; ook wel door verleégenheid, door eene zo geheel e overtuiginge van zyn wanbedryf, uat men niet het geringde weet in te brengen ter zyner verfchooninge, Matth. XXll: 12. Maar wat wil het , dat men verftomme doof ftilzwy gen? 't Wil zeekerlyk niet zeggen, dat hy zo lange had gezweegen, dat hy het fpreeken had vergeeten, of dat zyn Spraak- alle myne daaden, en handelingen, myn doen en laaten, bewaaren, naauwkeurig op dezelve letten, my wachten van de paden des lnbreekers, myne gangen houden in uwe fpooren, op dat myne voetftappen niet zouden wankelen, Pf. XVII: 5, 6. In't byzonder wilde hy zyne tong bewaaren, cp dat hy daar niet mede zondigde, 't welk zeer ligt zou kunnen gebeuren, want om niet te ftruikelen in woorden, moet men al een volmaakt man zyn, Jak, III: 2. Dat kan gefchieden door haastigheid, ongeduld en onvoorzigtigheid,zo omtrent Godt, door te murmureeren en zich te beklaagen over zynen weg, Klaagl. III: 18, als ten aanzien van Menfehen, door fchelden met fchelden te beantwoorden. Daar men nu de tong van Godt ontvangen heeft, ten aanzien van Godt, om Hem te verheerlyken, zyne gerechtigheid en lof te verkondigen ; en ten aanzien van de Menfehen, t>m goede rcedenen voort te brengen tot nuttige ftigtinge, op dat die genade geeven den geenen, die ze hooren,* Ephef. IV: 29; zo kan 't niet anders zyn, of het tegenovergefteld misbruik van de tonge moet een groote Zonde zyn. Om zich nu hier voor te hoeden, wilde hy zynen mond met eenen breidel bewaaren. Gelyk men Osfen muilbandt, en Paerden eenen breidel in den mond wringt, niet maar alleen om ze te beftuuren, maar ook om ze in hunnen woesten loop op te houden en te bedwingen, zo wilde hy ook zich-zelven eenen breidel in den mond wringen. De tong is een onbcdwinglyk quaad, Jak. III: 8. En daar is veel noodig om dezelve in bedwang te houden. "Dit gaat het menschlyk vermogen te boven. Geen mensch kan dezelve temmen , naar het zeggen van den Apostel. Dit w;st .David wel, daarom was zyn gebed elders: HEERE, zet een Wacht voor mynen mond: Behoed de deuren myner lippen, Pf. CXLI: 3. Maar die dat in goeden ernst bidt, moet ook over zich-zelven en over zyne tong de wacht houden. Dat wist David ook, en daarom had hy ook by zich-zelven gezegd : Ik zal mynen mond met eenen Ireidel bewaaren, 't Geen dit voorneemen in hem had doen opwellen, _ was, dat hy in eene haglyke omftandigheid verkeerde,waarin het fpreeken hem gróót padeel zou hebben kunnen toebrengen Dit geeft hy te kennen, als hy zegt: Qe-rwyl de Godtlooze nog tegen my over  VERSTOMD. Spraakleeden, door ze niet te gebruiken, ten eenenmaale dram en onbruikbaar waren geworden. Zo dat ooit zou kunnen gefchieden,daar zou een zwygen van veele jaaren toe vereischt worden, en dus veel langer, dan David het ftifzwygen heeft bewaard, of, wegens 'het geen 'er in zyn binnenfte omging, heeft kunnen bewaaren, blykens het 4de vs. Hy wil 'er dan mede zeggen, dat hy een tyd' lang een zo flipt ftilzwygen had onderhouden, dat het niet anders fcheen, dan dat hy verflomd was geworden. Hoe zeer de Godtlooze ook getracht had, 't zy door loos gevlei, 't zy door fchimpend farren, om hem aan 't fpreeken te krygen, zyn gedrag was zo geweest, gelyk hy getuigt, Pf. XXXVIII: 14, 15. Ik daar-en-tegen ben als een doove, ik hoore niet, en als een ftomme, die zynen mond niet open doet. Als een Man, die niet hoort, in wiens mond geene tegenfeedenen zyn. Tot dus verre zou men zyn zwygen kunnen aanmerken als een Huk van voorzigtigheid: Maar hy was hier in te verre gegaan. Hy had gezweegen van het goede. Godts hand was zwaar op hem, blykens het 11de vs. Had hy nu zynen mond willen breidelen, om zich daar over niet te beklaagen, uit vreeze, hem mogt een onbedachtzaam woord ontglippen, uit vreeze, de Godtlooze mogt daar uit geleegenheid neemen hem te verwyten, 't geen Rildad aan Job verweet, dat de reedenen zynes monds een geweldige wind waren, Job VIII: 1, dat hy Gode iets ongerymds toelchreef. Hy zou evenwel het goede hebben kunnen fpreeken, met Godts vry en oppermagt te erkennen, zo als Eli deed, 1 Sam. UI: 18; met Godt te rechtvaerdigen in zyn richten, zo als hy zelf elders deed, Pf. LI: 6; met te belyden, dat Hy hem had verdrukt uit getrouwigheid, "Pf. CXIX: 75; met Godts goedheid te verheffen, zo ten aanzien van voorheen aan hem beweezene weldaaden, als zelfs ook nu nog in zynen tegenwoordigen druk, dat Hy Hem nog niet deed naar zyne zonden , noch vergold naar zyne ongerechtigheid. Had hy willen zwygen van des Godtloozen fnoode en looze lïreeken, uit vreeze, dat het verwyt daar van al te fcherp mogt vallen, en hem maar meer verbitteren: Hy had evenwel het goede kunnen fpreeken, door hem met befcheidene zagtmoedigheid onder het oog te brengen, dat 'er een Godt zy, die op VERSTOMD. ?5 der menfehen doen agt geeft, die eens een iegelyks werk in het gerichte zal brengen met alles, dat verborgen is, en voorts op te wekken tot Deugd door een uitlokkend voordel, hoe aanminnig, hoe gemoedftreclend, en Gode welgevallig de Deugd zy. Maar van al dit goede had hy gezweegen, in plaatfe van 'er van te fpreeken. Dit was zeekerlyk gefchied uit eene te groote befchroomdheid, uit menfehenvreeze. Hoe veel verfchiit dit van die kloekhartigheid, die den Dichter doet zeggen: Als zelfs dc Forsten zittende tegen my gefprooken hebben, heeft uw Knegt UIFE INZETTINGEN BETRACHT. Ook zal ik voor Koningen fpreeken van uwe getuigenisfen, en my niet fchaamen, Pf. CXIX: 23 , 46. Dit was ook voor hem van dit onaangenaam gevolg geweest, dat, in plaatfe van zich hier door kalmte te verkrygen, zyne fmert was verzwaard geworden. Uitwendig door het verzwaaren zyner plaage, waar door Godt hem zyn ongenoegen over dit zwygen van het goede deed ondervindend Hy had nu ook kunnen zeggen, gelyk Pf. XXXII: 3, 4. Toen ik zweeg , wierden myne beenderen verouderd, in myn brullen den gantfehen dag. IFant uwe hand was dag en nacht zwaar op my; myn fap werd veranderd, in Zomerdroogten. Inwendig door de kloppingen van zyn teeder geweeten , 't welk hem zyne ingebeelde Voorzigtigheid nu te befchouwen gaf als eene aan Godts befcherming wantrouwende blohartigheid, en zyn zwygen van het goede als een verzuim van pligt, gefprooten uit gebrek van liefde tot en yver voor Godt, en'voor Godts eere. Dit deed zyn verdoofden Liefdegloed wederom opvlammen, maakte den breidel van zyne tonge los, en maakte zynen mond tot een uitdortendc beeke. Daar van getuigt hy vs. 4. Myn hart %uerd heet in myn binnenfie, een vuur ontbrandde in myne overdeukinge: Dies fprak ik met myne tome't Ging dan met hem even eens, ak naderhand met Jeremia. Die had wel gezegd Ik zal in zynen naatn niet meer fpreeken; C'er waren ook Godtloozen tegen hem over O maar V werd in zyn harte als een brandend vuur, beflooten ïn zyne beenderen. Hy bad zich wel bemoeid om te verdraagen, maar hy konde niet, C. XX: 9. Men vergelyke Eenhoorn, het Leeven der Christ. D. II. p. 216 —. Dc L 1 Eer-  n VERSTOMD. Eerwaerdige Grysaart laat 'er p. 219. deeze vraag op volgen : „ Heeft deeze Spreeker met zo te bedaan, en zo te handelen zuel-Mqualyk gedaan?" Zyn antwoord is: „ Beid*; doch met dit onderfcheid. (A) Hy heeft wel gedaan, (a) dat hy eerst met zyn hart, en daarna met zyne 'tong fprak. Wy moeten eerst hooren, wat ons hart zegt, eer wy de gedachten des harten met den mond fpreeken, om dat die zynen mond en tong bewaart, zyne Ziele bewaart van benaauwdheeden, volgens Spr. XXI: 23. Dit zal ons van haastigheid te rug houden, terwyl van tenen Zot meer verwachting is dan van eenen man, die haastig in zyne woorden is. Zelfs een Dwaas, die zwygt, zal wys geagt zuorden, en die zyne lippen toe/luit, vcrftandig, Spr. XXIX: 20. XVII: 28. ^b) Ook heeft hy wel gedaan, dat hy een goed voorneemen nam, om zyne wegen wel te bewaaren, en niet te zondigen met zvne tonge. (c) Dat hy ook omzigtig wilde zyn omtrent de Godtloozen, Kolosf. IV: 5. (B) Hy kan gezegd worden , qualyk te hebben gedaan, (a) dat hy om dc Godtloozen, uit menfchenvreeze, gezweegen hadde. Voorzigtigheid is cmtrent hen wel noodig,men moet egter voor, en met hun fpreeken, als het noodig is,en vereischt wordt, 1 Petr. 111:14, 15. (b) Dat hy geheel zweeg uit ongeloof en. moedeloosheid voor Godt, Pf. XXXII: 3, en vreesachtigheid voor menfehen. Wy moeten wel traag zyn om te fpreeken, Tak. F: 19, egter niet geheel 'zwygen, Pf CXIX: 171, 172. (c) Dat hy v m het goede zweeg. Om daar van ie fpreeken, hebben wy mond en tong ontvangen, en eischt dé liefde Godts cn des Naasten." VERSTOMD (Ik ben) ik zal mynen "rond niet opdoem; want Gy hebt het gedaan, Pf- XXXIX: 10. Tot beeter verband deezer woorden, dient men vooraf te wenze woorden zal het genoeg zyn, die van David te verklaaren , hatende de overirenginge daar van op den Mesfias, zode Leezer die verkiest, over aan zyne oyerienkinge- (tO In deeze woorden, op zichrelve befchouwd zynde, ontdekt zich de [ooze en booze toeleg zyner Vyanden, en te gelvk ook derzelver looze en booze geaartheid. (NK) Van het eerfte wordt gezegd: Zy beraadflagen flegts, om (hem) van zyn hoogheid te verftooten. (*) Er wordt hier aaii hem eene Hoogheid toegekend. Van den Herders-ftaf had Godt hem verheeven tot den Koninglyken Scepter. Vanx agter de Schaapen en Schaaps-kooijen had Hy hem eenoomen, en gefield tot eenen Voorganger ïver zyn Volk, om J^obfizpn Vols te weiden, en Israël zyne erffenisfe, 2. Sim. VII. 8 Pf. LXXVIll: 70, 71. Waarom hy zich-zelven ook omfchryft als den Man, die hooae Cederen 't meest te lyden hebben van de winden, zo ftaan ook de Hoogen van ftaat en aanzien, vooral, wanneer zy uit een laagen Stand daar toe opgeklommen 7Vn, het meest bloot voor de afgunst, en den naary ver. Althans David had er (0) welker geduurige toeleg was, om hem van zyne hoogheid te verftooten, en die zich d«r toe* bcraadfiaagden. (««) Wie hy hier in 't byzonder bedoeld hebbe, kunnen wy in 't zeekere niet bepaalen. Aan Saul  VERSTOOTEN. kunnen wy niet wel denken; want deszelfs onderneemingen waren tegen hem ingericht, niet zo zeer, om hem van zyne hoogheid te verftooten, als wel om hem het bereiken van dezelve te beletten, door hem liet leeven te beletten, 't Moeten dan zuljcen zyn, die tegen hem gewoeld hebben, 'nadat hy reeds den Koninglyken Ryksthroon beklommen had. Om die van 'Saais Huis, lsbofteth en de zynen kunnen wy ook tdet denken. Die voerden een openbaaren Oorlog tegen hem; daar de deezen meer bedekt te werk gingen: Zy zeegenden met den mond maar met hun binnenfle vloekten zy. My dunkt, dat wy onze gedachten niet beeter" kunnen bepaalèn, dan tot Abzalom, Ackitopbel, cu de Mannen,die met hem uit Jeruzalem gegaan waren: Niet aangemerkt in dien tyd, toen zy het momaangezigt afligtten, en een openbaaren Opftand begonnen; maar turn zy de maatregels daar toe tc f Want die was het, die het hem had gedaan: Gy, zegt hy, hebt myne Ziele — verftooten. Recht zo! want uit den mond des Allerhoogflen gaat \°™l0hctVuffeA als het goede', Klaagl. MfcjS8j, «3^. zo wel de duisternis]e als dat Hy let licht formeert, Jef. XLV: 7. Onze Spreeker is in 't voorgaande ook overboodig, om dit ten breedften uit te meeten. Zyne uitdrukkingen zyn leevendig, ze volgen als een vloed op malkanderen, de eene al fterker, als de andere, ten blyke, dat hy een recht gevoel had, dat Godt in zwaaren toorn tegen hem ontftooken was, dat het de rtraffingen van Godts hand waren, die het hem zo bang en duister maakten. En dit was ook de reede, dat hy zo mismoedig uitriep, vs. 18. Myne flerkte is vergaan, en myne verwachtmge van den HEERE. En het was eerst m de drie volgenden verfen, dat hy zich in zo verre verkloekte, dat hy zyn beklag over Godt veranderde in een Gebed tot Godt. (li) Nu zal ten laatften de vraage zyn, wien men hier als Spreeker hebbe 'aan te merken' Ik hebbe by de Verklaaring van het ïfte'vs in des VII. D. 1. St onder den Tvtel van ROEDE, p. a57.kol. a, (waar mede het voorgaande moet vergeleeken worden) myne gedachten opgegeeven, wie al{Spreekers zyn aan te merken m dit III. Hoofdft. Die de moeite gelieft te neemen het da r na - te - zien, zal ontdekken, dat ik voor den eerften Spreeker, vs.. i-ai, Joude Zn Koning Jeehonia, of Choma, anders ook jSehin-genoemd. Tot ftraffe van „rin^HrafT was hv door NebukadTaTlT^^dy^em belee«tvA en met zvne Moeder, Wyven,Hofdingen Vorien en ftrydbaare Helden ïevanglyk wechgevoerd geworden na Rafel en aldaar in een Gevangenhuis opgetoten , " Kon. XXIV: 3-16, verg. XXV; W Men lette nu eens op zyn voong beklag in ons Hoofdft., waar van ik flegts A t eene aezegde zal aanftippen: Hy heeft % gefet ^duistere plaatfen. Hy heeft my tocsemuurd, dat ik 'er niet uit kan gaan ; éj, beeft myne koperen ooetjen vs 6, 7- en men oordeele, of dit met eene» Gevangenen aanduidt; cn wel een VERSTOOTEN.- «evangenen Koning. Want daar gemeenc bevangenen metyzer geboeid wierden,PI. CV: 18, daar waren de Boeijen van koningen en Vorsten (kwansvvyze eeres halven) van koper, Kicht. XVi: 21, a Chron. XXXIII: 12; en daar zyne Gevangenis zo hard was, en zo lang duurde, want het was eerst in het zeeven-en-dertigfte jaar, dat hv door Evilmerodach uit het Gcvangenhuis verlost -werd, 2 Kon. XXV: 27, zo konde hv met recht klaagen, dat hy van den Vreede, van alles, wat het leeven veraangenaamen konde, verre verftooten tvas nizt alleen; maar ook, dat hy, vermits de iangduurendheid zyner Gevangemsfc, het goeae veigeeten, genoegzaam alle hoope op verlosfinge uit zyne gedachten gefield hadde. VERSTOOTEN: (Israël heeft Vetgoede) l)e Vyand zal hem vervolgen, Hof. Vill: 3 In"'t ifte vs. werd den Propheet gelast, de Bloed- en Weebazuine te fteeken, en het aanrukken van den Vyand te verkondigen, die in zyn optocht fnel zou zyn als een Arend in zyne vlugt. Dan Godts oud Volk was een ftug Volk, gewoon zichzelven door allerlei bedrieglyke uitvlugten te verharden tegen zyne Knegten de Propheeten. Dan was het eens: Het gezigt zal vergaan ; de ftagen tullen verlengd worden , om dat zy dikwils ondervonden h?.dden, dat Godt langmoedig was, zynen toorn uitftelde, en zyn oordeel met haastlyk was over de booze daad. Meermaals ook had Godt zich laaten verbidden, dat hy zvnen toorn van hun afwendde;immers zvne'gantfche grimmigheid tegen hen met opwekte: Dit werd ook al tot een grond gebruikt, om zich te verharden m hunne boosheid. Indien zy zich flegts, als het tot het uiterfte gekoomen was, tot Godt keerden in den Gebede, meenden zy , dat, wat de Propheeten ook dreigen mogten, zy daar van geen quaad zouden te vreezen hebben. Van dit noodgeweer zouden zy ook nu wederom gebruik willen maaken, volgens het 2de vs. Dan zullen zy tot my roepen . Maar ditmaal zou het te vergeefsch zyn. Hoe zeer zy het Gebed zouden vermenigvuldigen, Godt zou niet hooren. De maate hunner ongerechtigheid was vol geworden. Hunne verwoesting was vastlyk beflooten. Dat geeft de Godtfpraak in het 3de en eenige volgende verfen te kennen, zeggende: Israël heeft —. (m) Laat ons eerst het wanbedryf befchouwen: (tfjO Israël had zich grootlyks aan  VERSTOOTEN. ■ aan Godt vergreepen. Menverftaa Te: door het Koningryk der X. Stammen, ' welk, in onderfcheidinge van het Koning' ryke van Juda, by onzen Propheet,door gaans Israël heet, C. I: n. IV: 15. V: 5. VI: ro, 11, &c. Wel Afftammel'iHger van Vader Jakob, en dus gelprooten uit een gebeel getrouw Zaad', nog wel pronkende met zynen Vorstelyken fiernaamvan ■Israël, maar, hellas! veranderd in verbastaarte Ranken eenes vreemden Wynftoks. Kinderen, welker Jakob, wareny ten grave uitgcreezen, zich gefchaamd, en ■ van welken Hy zou gezegd hebben: 't Zyn myne Kinderen niet. De fchandvlekke is hunner. (pysf) Israël had het goede verftooten. (#) Wat is hier het goede? (**) Sommigen verftaan 'er Godt zeiven door. Zeekerlyk is Godt goed, in den allervolkoornanften zin goed, ook des menfehen hoogfte Goed. In zyne gemeenfehap en gunst beftaat des menfehen grootst geluk. Maar hoe zeer dit waar is, kan ik my niet erinneren, dat Hy ooit zonder eenig ander bykoomend woord het goede wordt genoemd. (33) Het goe-de beteekent in den Eybel alles, wat ons van Godts zeegenendé gunst overkomt, 't welk ons, 't zy naar het Ligchaam, 't zy naar de Ziele, genoegen geeft en gelukkig maakt. Daarom leest men van het goede te zten, het goede des Lands, het goede van Godts Huis, het goede van Jeruzalem, het goede van Godts Uitverkoorenen, van zvne Zeegeningen van het goede, &c. Men verftaa 'er dan door al het goede, 't welk zy, ter bevorderinge van hun tydelyk geluk, en ter bevestiginge van hunnen Staat, van zyne Koninglyke gunsten magtige befcherming zouden 'hebben kunnen genieten, indien zy zich onder de Godtsregeeringe gehouden hadden. Voorts al het goede, 't welk zy, ter bevordering van waare deugd, en dus ter verbeeteringe van hun zeedeïyk beftaan, 't welk op zich-zelve reeds een groot geluk zou geweest zyn, cn ter bevorderinge van hun eeuwig heil, zouden hebben kunnen genieten, indien zy zich aan den waaren, en hun van Godt' ingeftelden Godtsdienst gehouden hadden. Want de HEERE is eene Zon en Schild. Hy zal genade en eere geeven. Hy zal het goede niet onthouden den geenen, die in ■oprechtheid wandelen. Welgelukzalig is de mensch, die op Hem vertrouzut, Pf. LXXXIV: ia, 13. Maar Israël had het t*. ....VVS VERSl'0 OT E N. tg ' goede (0) verft ooien. Het goede niet te : zien is een beklaagenswaerdig ongeluk; ■ maar het te verftooten, als met geweld, ■ als met verontwaerdiging van zich af te ftooten, is ftrafwaerdige'moedwil. Dit is zich-zelven verdriet, en zyne eigene ziele gevoeld aan te doen. Dat zy het goede der Godtsregeeringe verftooten hadden, blvkt uit het geene Godt hun te laste legt in 'het eerfte gedeelte van het -4de vs. Zy hebben Koningen gemaakt, maar niet uit'my: Zy hebben Vorsten gefield, maar ik hebbe ze niet gekend. Dit hadden zy al vroeg gedaan-. Zy hadden eènen Koning begeerd^om hen te richten, 1 Sam. VIII: 4, 5. Dit werd by Godt opgenoomen als een verwerpen van Hem, dat Hy geen Koning over hen zou zyn, vs. 7. Wat al quaads zy daar van zouden tc wachten hebben, deed Hy hun in 't breede voorftellen, vs. 10— 18. En toen zy des niet tc min daar op bleeven ftaan, gaf Hy hun eenen Koning; maar in zynen toorn, Hof. XIII: 11. Na dat Godt hun na Saul eenen Koning had gegeeven in zyne gunst, David, als den Stamvader der Koningen van Juda, welker Throon was de Throon des HEEREN, 1 Chron. XXIX: 23, zo hebben zy onder deszelfs Kleinzoon Rehabeam eenen anderen Koning gefteld, Jerobcam uit de Stamme Ephraïm ,tot welke Godt van hetKoningryk niet had gefprooken, 1 Kon. XII: 20 De volgende tyden waren tyden van Onrust en Binnenlandfche Beroerten; want daar dan den eenen, dan den anderen dc lust bekroop om zich op den Throon te dringen, zich daar toe eenen aanhang maakte onder het Volk, tegen den regeèienden Koning opftond, en denzelven ombragt, zo als'kennelyk is uit de onderneemingen vtmRaëfa, 1 Kon. XV: 17, 28; Zimri, Omri, C. XVI: 9-16 en in klateren tyd, als Hofea propheteerde,te weeten na dèn dood van Jerobedm den II, van Menahem, Pekah en Hofea, 2 Kon. XV: 13, 14, 25, 30; zo kan men ligtelyk dénken, hoe bloedige Opfchuddingen dit veroorzaakt hebbe, hoe deerlyk "de kragten van het Ryk daar door verzwakt zvn, en hoe' fchoon eene geleegenheid daar door aan dc buitenlandfche Vyanden gegeeven werd om in het Land fe vallen," het uit te pionderen , aan zich cynsbaar te maaken, en eindelyk geheel en'al te overheerfchen en tc verwoesten. Dit waren de droevige gévolgen van het verwerpen der Godts-- M 3 ri>  94 verstooten. regeeringe,en zo kan men ten deezen op* zigte zeggen, dat zy het goede verftooten hadden. Zo hebben zy ook den vaderlyken Godtsdienst verlaaten. Het was een Staatkundige ftreek van Jtrobedm, dztay Bethel en Dan maakte tot Plaatfen van openbaare Godtsdienst-oeifcninge, dat hy daar, in plaatfe vandeVerbonds-Arke,twée gouden Kalveren deed oprichten, Priesters aanftcldc, en Feestdagen inftelde, opdat het Volk niet mogt optrekken na Jeruzalem , vrcezende dat het daar mogt bewoogen worden om van hem af te vallen, en zich wederom te onderwerpen aan de Koningen uit het huis van David. Deeze eerfte afwykinge van den Vaderlyken Godtsdienst werd van tyd tot tyd van eene nog grootere gevolgd, door het invoeren van de allergrnffte Afgodery, en het openbaar vervolgen van allen, die hunne kniën niet wilden buigen voor den Baal; vooral ©nder de Regeering van den Godtloozen Achab, en zvne nog Godtloozere Koningin Izebel. Dit had tot een gevolg niet alleen eene geheele verbastering van Zeeden, en het doorbreeken van de allergrouwlykfte Godtloosheid: maar ook een geheel gemis van Godts zeegenendc gunst, en een ondergaan van de gevoeligfte fiagen zyner gramfchap. Dat dit nu mede behoore tot het verftooten van het goede, blykt uit het tweede gedeelte van het 4de vs. Van hun Zilver en van hun Goud hebben zy voor gich-zelven Afgoden gemaakt, opdat te uitgeroeid worden. Zo een Godt-ontëerend gedrag kon geen andere dan fchadelyke fevolgen hebben. Die Godtloosheid geploegd ebben, kunnen niet :.nders dan verkeerdheid maaijen, Hof. X: 13. Daarom (3) luidt Godts Strafbedreiginge hier ook: De Vyand zal hem vervolgen. CMïO Door den Vyand heeft men zeekerlyk de Asfyriers te verftaan: Die zouden hen vervolgen: Keer op keer op hen aanvallen, en daar van niet aflaaten, voor aleer zy hen geheel en al te ondergebragt en verwoest hadden. Van dien nadruk is dit woord, waarom vervolgen en verdelgen wel eens worden faamgevoegd, Klaagl. iii: 66. Dat het ook hier in dien nadruk te neemen zy, blykt uit het 7 en 8 vs. Vreemden zullen het verflinden, Israël is verflonden: Nu zyn ze onder de Heidenen geworden, gelyk een vat daar men geenen lust toe iïeeft. Hoe ftipt is dit bewaarheid -geworden. Onder de regeering van Mena- verstooten. "7 htm trok Pul, de Koning van Asfyrië, 9p tegen het Land, doch liet zich door duizend talenten zilvers beweegen, om wederom ifte trekken, 2 Kon. XV: 19, 20. Onder de Regeering van Pekah viel eea ander Koning van Asfyrië, 'Piglath Pilefer, weder in het Land, veroverde cn verwoestte een groot gedeelte van hetzelve , cn voerde de Inwoon ders 'er van gevanglyk wech na Asfyrië, vs. 29. Onder de regeering van Hofea rukte Salmancfer, insgelyks Koning van Asfyrië, tegen hem aan, en maakte hem aan zich cyntbaar, 2 Kon. XVII: 3; en, ontdekt hebbende, dat Hofea tegen hem eene ve: bindtenis gemaakt hadde met den Koning van Egypte, toog hy op in het gantfche Land, ftoeg het beleg voor de Hoofdftad Samaria,ram ze ma bond den Koning in het gevangenhuis, voerde Israël wech na Asfyrië, verftrooidc het door zyne wycluitgeftrekte heerfchappy, en deed het woonen in Halah, in Habor, aan de Riviere Gozan, en in de Sleden der Meden, vs. 4, 5, 6. En zo is vervuld geworden 't geen onze Propheet hadde voorfpeld, C. XlV: 1. Samaria zal verwoest werden. En gelyk daar tot reede daar van gegeeven wordt, dat het was wederfpannig geweest tegen den HEERE zynen Godt, zo moeten ook hier deeze woorden: Dc vyand zal ze vervolgen, (33) worden aangemerkt als de aankondiging van een vonnis, door de Godtlyke rechtvaerdigheid over hen geftreeken tot ftraffe van hun wangedrag, dat zy het goede hadden verftooten. Zy hadden het goede der Godtsregeeringe verftooten, zy hadden daar door zyne magtige befcherming verbeurd, ea zouden daarom ook in hunnen nood te vergeefsch tot hem roepen: Myn Godt: wy Israël kennen U, vs. 2. Of, gelyk 'er ftaat Pf. XL1V: 5. Gy zelf zyt onzen Koning, gebied de verlosftngen Jacobs! Zy hadden zich gedraagen als wederfpannige Onderdaanen: Zy hadden zich Koningen gemaakt, maar niet uit Hem, vs. 4, en hadden daar door zyne weerwraak tegen zich opgewekt: Geen wonder dan ook, dat Hy de Asfyrtërs als inftrumenten zyner gramfchap, hun op den hals zou zenden, om hen te vervolgen, en zich aan hun te wreeken. Zy hadden het goede van den Godtsdienst verftooten. Zy hadden zyn Verbond over treeden, zy waren tegen zyne Wet afvallig geworden, zy hadden de voortreflykbeeden zyner Wet geagt als wat vreemds*  VERSTRIKKEN: vreemds, vs. I, Iï. Zy hadden zich Afgoden gemaakt, vs. 4. Dit was zo iets, 't welk Godt,die zo jaloers is van zyne eere, niet ftraffeloos door de vingers konde zien, en daarom zoude Hy ook Afgodifche Volken gebruiken, om hunne Afgodery te ftraffen. Daarom ftaat 'er ook vs. 5. Uw Kalf, d Samaria.' heeft u verflooten: Myn toorn is tegen u ontfleeken. Men leeze 2 Kon. XVII: 7, 18, en men zal zien, dat de opgemelde Zonden de oorzaaken zyn geweest, waarom Godt, zich tegen Israëlvertoornde, en het wechdeed van zyn aangezigt. Trouwens, die Godt verfmaaden, zullen ligt geagt zuorden, i Sam. III: 30. Die Hem verlaaten, zullen befchaamd worden ; en die van Hem afwyken, zullen in de aarde gefchrcevcn worden , ferem. XVII: 13. VERSTRIKKEN. Dc HEERE is bekend geworden: Hy heeft recht gedaan:De Godtlooze is verft rikt geworden in het werk zyner handen, Pf. IX: 17. fa)De HEERE heeft alles gewrocht om zyns zelfs wille: Ja ook den Godtloozen tot den dag des quaads, zegt Salomo, Spr. XVI: 4. Dat zelfde wil David ook te kennen geeven. Dc HEERE is bekend geworden. Hy heeft op eene doorllaande wyze doen zien tot overtuiging van alle oplettenden, dat Hy de HEEïCe is: Niet alleen die Godt, die met zynen Gedenknaam alleen dc HEERE is, de Allerhoogfte over geheel de Aarde; maar die ook, naar de beteekenis van dien naam, den fchuldigcn niet zal onfchuldig houden, Exod. XX: 7, en uit dien hoofde is een reehtvaerdig Richter, de Handhaver der verdrukte onfchuld, die de Reehtvaerdigen lief heeft, de Geboogenen opricht, en den Verdrukten recht doet, (Pf. CXLVI: 7, 8.) en de Wreeker der gewelddryvende Godtloosheid, die niet zwygen kan, als dc Godtlooze dien verflindt, die rechtvaerdigcr is fan hy, (Hab. 1: 13.) De HEERE, die de Geloovigen behoedt, en overvloedig lyk ver geit den geenen, die hoogmoed bedryft, (Pf. XXXI: 24.) Dien men uit dien hoofde moet toejuichen: Gelyk uw naam is, 6 Godt! alzo is uw roem tot aan de einden der Aarde: Uwe rechterhand is vol van gerechtigheid, Pf. XLVIII: 11. Dat de HEERE in die betrekkinge was bekend geworden, blvkt uit 't geene de Dichter 'er op laat volgen: Hy heeft recht gedaan. Hy, wiens alziende oogen niemand misleiden kan; Hy, by wien geen VERSTRIKKEN. 95 aanneeminge van Gefchenken, noch van Perfoonen plaats heeft, die in alles en ten allen tyde het gerichte feit naar het richtfnocr, en de gerechtigheid afpast naar het paslood, wiens wegen alle gerichte, cn wiens oordeelen alle naar waarheid zyn, heeft recht gedaan. Hy heeft de Heidenen gefeholden , de Godtloozen verdaan, en 'den Verdrukten een hoog vertrek geweest, cn heeft daar in getoond, dat Hy is een Richter der Gerechtigheid, wieus Throon bereid is ten Gerichte, die de bloedftortingen zoekt en der zeiver gedenkt, cn, in tegendeel, het geroep der Elendigen niet vergeet, van welk alles de Dichter in 't voorgaande gezongen had. Hier door nu, door dit recht doen, was dc HEERE bekend geworden. Gelyk van den braaven Man der deugdelyke Huisvrouwe gezegd wordt, dat hy bekend was in de Poorten, Spr. XXXI: 23; bekend als een Man van aanzien, die daar zat met de Oudften des Lands; bekend ook met roem als een Man, die in het Richter-ampt verkeerde als iemand die wist, dat hy het gerichte niet den menfehen houden moest, maar Gode. Zo was Godt dan ook door dit recht doen met roem bekend geworden als een reehtvaerdig Richter, (Pf. VII: 12.) wiens Throonsvastigkcid zyn Gerechtigheid en Gerichte, (Pf. XC VII: 2.) Van wien men nu moest zeggen by het aanfehouwen der wraake: Immers is ,er vrucht voor den Rcchtvaerdigen. Immers is ""er een Godt, die op Aarde richt, (Pf. LV1II: 11, 12.) Of, gelyk den HEERE, na zyne Gerichtsoeffening over het groot Baby Ion, met eene groote ftemme zal worden toegezongen: De zaligheid, de heerlykheid, de eere en de kragt zy den HEERE onzen Godt: Want zyne oordeelen zyn waaragtig en reehtvaerdig, dewyle Hy de groote Hoere heeft geoordeeld — en het bloed zyner Dienaaren heeft gewrooken van haare hand, Openb. XIX: J, 2. Dit recht doen (□) had-zich hier in ontdekt: De Godtlooze was verftrikt gezuorden in het werk zyner handen. (KiO Gelyk in 't voorgaande gefprooken was van Vyanden in 't meervouwd, vs. 4. en van eenen Vyand in het enkelvouwdige, vermoedlyk met bedoelingc van zo eenen, die 'er het Hoofd van was, die anderen tot een vyandig gedrag had opgehitst en in bcweeginge gebragt: Zo wordt ook hier misfehien um dezelfde tee.de» gefprooken van eenen Godtloozen, jn,  96 VERSTRIKKEN. in onderfcheidinge van Godtloozen. &\t van zvnen aanhang waren, vs. iS. Doen wat hier ook van zy, men denke om zq eenen, die rustloos werkzaam is om allerlei booze ontwerpen te fmeeden en uit te voeren, om anderen te verontrusten, en het leeven bang en bitter te maaken, zynde gelyk aan eene voortgedreevene Zee, die met rusten kan, welker wateren /leeds flyk en modder of werpen, Jef. LVII: 20, 21. Gelyk men in den volgenden X. Pi. leest van eenen Godtloozen, die den Elendigen hitltglyk vervolgt in zynen hoogmoed, wiens wegen ten allen tyde finerte maaken, vs. 2, 4. Gelvk nu elders den Verwoester wordt gedreigd, dat hy, wanneer hy het verwoesten zou volbragt^hebben,ook *ou verwoest wórden ,/Jef.XXXIII: -14 20 had deeze Godtlooze dat ook moeten ondervinden. 1 (33) Hy was verft rikt geworden in het werk zyner handen. Het woord Verftrikken doet ons denken aan Taagers en Vogelvangers, en dat wy dus naar de letter door het werk eyner handen moeten verftaan' dé ft rikken en netten, die dezulken met eigene handen vervaerdigen en ftellen, om het Gevogelte of wild Gedierte des velds te verfchalken en daar in te vangen. Zinnebeeldig zyn daar door te verftaan allerlei looze en booze «anftagen, waar door men anderen het verderf en den ondergang zoekt te berokkenen. Men zie Pf. LX1V: 6. CXL: 6. CXLII: 4. Jeremia zegt van zyne vyanden , dat zy eenen kuil gegraaven hadden , e>m hem te vangen, en ft rikken verborgen hadden voor zyne voeten, C. AVI) 1: 22. Dit brengt de rustelooze aart der Godtloozen zomede: Zy flaap en niet, zo zy geen quaad gedaan hebben, en hun flaap wordt weehsenoomen, zo zy niet iemand heoben doen ftruikelen, Spr. IV: 16. Verbiedt hun de voorzigtigheid, of ontbreekt het hun aan geleegenheid,om openbaar geweld te pleegèn,dan bedienen zy zich vm frikken. Zy maaken looze ontwerpen, en bedenken onrecht op hun leeger, en ontdekken hnnnen aanflag niet eer, voor dat zy zich verbeelden, dat de kans hun Ichoon cn zeeker ftaat. 'Er zuorden Godtloozen onder myn Volk gevonden, zegt de- HELRL: Een ieder van hun loert, gelyk zich de Vogelvangers fchikken ; zy zetten een verder jlyken drik,zy vangen menfehen, ferem. V: 26. Zo ftaat'er ook Pf. X: 9, 10. Hy £te weten de Godtlooze) legt laagen in V ER STRIKKEN. verborgene plaatfen, gelyk een -Leeuw i» zyn hol; hy legt laagen om den elendigen te rooven: Hy rooft den elendigen, als hy hem trekt in zyn net. Hy duikt neder, by buigt zich; en de arme hoop valt in zyne fterke poolen. Dan Godt vangt de arghstigen in hunne arglistigheid. Althans deeze Godtlooze was in 't werk zyner handen (kT) verftrikt geworden, 't Wil met alleen zeggen, dat zvn aanllag tegen Godts verdrukte elendigen verydeld was, gdyk er wordt gezongen Pf. CXXIV: 7. Onze ziele is ontkoomen- als ten vogel uit den ftnk des Vogelvangers: De ftnk is gebrooken, en wy zyn ontkoomen. Dit verftrikt worden -e°t 'wat-meer dan eene vernietiging van zynen raad. 't Zegt ook, dat het quaad, dat hy anderen toegedacht had hem-zelven was overgekoomen, gelyk 'er ftaat 111 het naastvoorgaande 16. vs. De Heidenen zyn gezonken in de groeve, die zy gemaakt hadden ■ Hunlieder voet is gevangen m het net, dat zy verborgen hadden. Zeer wel heeft Salomo gezegd.-Die eenen kuil graaft, -.aldaar in vallen; en die eenen fteen wen-, lelt, op dien zal hy zvederkcerc* , hpr. XXVI: 27. Wie eenen kuil graaft , zal daar in vallen; en wie eenen muur doorbreekt, een flangc zal hem byten. Wie fteenen zvechdraagt, zal fmerte daar door lyden; wie hout klieft, zal daardoor in gevaar zyn, Pred. X: 3, 9. Abzalom, die, terwyl "hy zynen Vader naar de kroon en het leeven ftond, aan eene Eike bleef handen, en zelf doorftooken werd. Haman zelf opgehangen aan de hooge galg, welke hy voor Mordechai had doen oprichten. Darius Hovelingen zeiven geworpen en verfcheurd in den Leeuwenkuil, waarin zv Daniël hadden willen doen omkoomen. Menelaus, die veele zonden gedaan had tegen het altaar, tegen het heilig vuur en de afchedie daar op waren, en nog meer quaads meende te berokkenen by Antiochus, na Bereën gevoerd, en daar in een hoogen tooren in de asfche ge f moord, 2 Mach. Xlii: 3-8, ftrekken tot Voorbeelden genoeg, dat het al dikwils gebeurt, dat de Godtlooze verftrikt zvordt in het werk zyner hinden. Aangezien nu geene ftrafoeffcnmg zo reehtvaerdig is dan die, welke gelclued naar het recht der wedervergeld ng, waarom de Pythagoreën 'er ook van zeiden dat ze was uirKÜs ih*™, eenvouwdiglyk, reehtvaerdig,, zo ontdekt zich ook het rechtvaerdigc van Godts ftraffende Voorzienig-  VERSTROOIJEN. hc'd nooit duidelyker, dan wanneer II den Godtloozen zyne moeite doet wederkee ren op zynen kop, en het geweld op.zynen fchedel, (Pf.- VII: 17.) Dit is ook de reede, waarom Godt dat meermaals in hëi ong gehouden heeft in zyne Strafbedreigingen, zo als tc zien is lef. XXX1H: r. LI: ai, as, a.r, Obad'j. vs. 15, 16, Openb. XVIII: 6, &c. Was dit nu aan den hier bedoelden Godtloozen overgekootóen, zo wordt dit dan ook met recht aangemerkt als zo iets, waar door de HEERE was bekend geworden als een Richter der gerechtigheid (vs. 5.) die recht hadde gedaan. De Heidenen zelve erkennen hier in het hoogfte van Godts rechtvaerdigheid', wanneer Hy, als een langzaam, maar gewis Wreekër van het quaade, het quaad, 't welk iemand eenen anderen had toebedacht, op hem zeiven doet wederkoomen, gelyk Seneka ergens zegt: Sunt Dit immortales lenti quidem, fed cerii vindices generis humani,et magna cxempla in caput invenientium regcsfcrunt : ut juflisftma patiendi vice, quod quifque alietio excogitavit fupplicio, ftepe excipiet fuo. VERSTROOIJEN. Hy heeft de Volken verftrooid (die) lust hebben m oorloven, Pf. LXVIII: 31. (jO Deeze woorden vervatten het laatfte gedeeire van dit vs. Wy zullen dezelve vooraf wat toelichten. (ïi*0 Ze vertoonen ons eene zeekere ftrafoeffet'ing van Godt over oorloffzugtige Volken. («) 't Zyn Volken, die]ast heulen in oorlogen, van welken de Dichter fpreekt. (**) Zo beminnelyk de Vreede js, zo afgryfelyk is de Oorlog. De Oorlog, die Landen verwoest, Steden in ftecnhoopen verandert, Menfchenvleesch vreet, en Menfchenbloed als water vergiet, om niet te fpreeken van dc wreede baldaadigheeden, die de woeste Krygsknegt niet dan te dikwils pleegt aan ma'stelooze Gryzaarts, weêrlooze Vrouwen'en Maagden, cn tecdere Zuigelingen, is zeekerlyk het ysfelykfte, dat men zich kan voordellen. David, hoe zeer hy een Man van Oorlogen was, had 'er zo eenen fchroom voor, dat hy de Pestilentie verkiesbaaier agtte dan den Oorlog: Dy wilde liever vallen in de handen van Godt. wiens barmhartigheeden veele zyn, dan in de handen der menfehen, 1 Sam. XXIV: 13, 14. Dit nu zo zynde, zo moet men nooit tot den Oorlog koi.men, dan ter volftrekt noodzaak- ' lyke zc fs-verdeed-'ginge, of om andere < IX. Deel. I. Stuk. VERSTROOIJEN. 9? > zeer gewichtige reedenen, en met het bt■ taamlyk oogmerk, om zich door de Wapenen Vreede te verfchaffen, gelyk Salustius zegt: Saptentes pacis caufa'bel!urn gerant. (&3) Dan 'er zvn ten allen tyde geweest, die lust hadden in oorlogen. Deezen , om Krygsroem tc verwerven, verkiezende ais geesfels van 't Menschlyk Gedacht gevloekt te worden , zo zy flegts als groote Helden mogen toegejuicht worden. Geenen uit loutere afgunst, omdat zy zich vergrimmen over hunner Nabuuren welvaart. Anderen uit heersclmigt, optrekkende over de breedten der Aarde, om de Landpaalen der Volken te verrukken, wooningen erftyk te bezitten, die de hunne niedzyn, en het ganlfche Aardryk faamen te raapen ; gelyk men de eiferen te faamen raapt, die verlaaten zyn, Jef. X: iq,14, Hab. I: 6. En nog anderen uit Religiehaat , gelyk de Ismaèliten, Edomiten, Modbiten en andare Heidcnfche Volken, die malkanderen tegen Godts Oud Volk opruyden, zeggende: Komt, laat ze ons uitroeijen, dat zc geen Volk meer zyn : Dat des naams Israëls niet meer gedicht worde, Pf. LXXXIII: 5 . Doch om wat reede het ook moge zyn, het fluit altyd iets onmenfchelyks in zich op. wanneer men lust heeft in oorlogen, en het is altoos lastig, wanneer men zich van zulke Nabuuretj omringd vindt, gelyk de Kerk zich des beklaagde: O Wee nr>! dat ik een Vreemdeling ben in Mefcch; dat ik in de Tenten Kedars woonc. Myn Ziel heeft lang gewoond by de geenen , die den Vreede baaten. Ik ben vreedzaam; maar als ik fpreeke, zy zyn aan den Oorlog, Pf. CXX: 5, 6, 7. Maar gelyk Godt eenen grouwel heeft aan den man des bloeds, zo kan het ook niet anders zyn, of hy moet zynen grouwel betooncn aan zulke Volken," die lust hebben in oorlogen. Daarom wordt (£) hier ook te kennen gegeeven, dat Hy ze vcr/irooil. 't Zy dan, dat Hy ze geeve geflaagen te worden voor het aangezigt der geenen, die zy zo onrechtvaerdig aanvielen, en daar door verftrooid te worden gelyk de Schaaf en , die geenen Herder hebben, iKon. XXI/: 17, Jerem. XVHIM7; 't zy, dat Hy ze laate ainvallen in, verIryven u't hun eigen Land. en als Ballingen wyd en zyd uit malkai deren ver'Irooije, en doe omzwerven onder andere bolken, gelyk het kaf verftrooid wordt loor den wind, zu als dit Gudts belofte is. N aan  98 VERSTROOIJEN. aan de Kerke, ten aanzien haarer Vyan- v den- Gy zult ze wannen, en de wind zal w ze wechneemen, en de ftormwind zal ze e verftrooijon, Jef. XLh .iö. Zo eene ver- k Itrooijing wordt gedreigd aan de Jooden, Terem XIII: 24; aan de Egyptenaaren, b Ezech. XXIX: 12, en aan Babel, Jerem. g LI: 2. /* 2«/ iteiW Wanner.s toefchikken, k <#<• ze' wannen en haar Land uitleedigen y zullen: Want zy zullen ten dage des quaads li van rontomme tegen haar zyn. (33) £ Maar nu zal de vraage zyn, hoe deeze / woorden hier te neemen zyn? («) som- tl migcn wiilen ze hebben aangemerkt, en c verraaien ze ook als een gedeelte van het i Gebed der Kerke: Scheld het wild Gedier- f u , . Ver ftrooi de Volken, die lust hebben \ in oerlogen. CB) Anderen merken aan, l dat de woorden moeten vertaald worden in 1 den voorheden tyd, gelyk de Onzen heb- » ben gedaan. Maar die zyn het dan nog niet eens, hoe deeze woorden hier in koo- J men. (**) Deezen willen, dat de Kerke te rug ziet op vroegere tvden , hoe de : HEERE de Egyptenaars, Asfyricrs,Chaldeen en foortgelyke oorlogzugtige Volken, die Zion gram waren, verftrooid heeft, om het leed, z. ner Kerke aangedaan, te wreeken: En dat zy dit legge tot eenen grond van haar Gebed, vertrouwende, dat rly nu niet minder, ten betooge zyner altoos wakkere en magtige hoede over zyn Volk , deszelfs Vyanden zelfheiden, als Hy wel eer die oorlogzugtige Volken had verflrooid. (BB) Geenen merken het aan als een gevolg van haar Gebed; als een blyk van deszelfs gereede verhooringe. 't Was met haar geweest,gelyk 'er ftaat Jel.LXV: 04; Hel zal gefchieden, eer zy roepen, zo 'zal ik antwoorden: Terwyl dat zy nog fpreeken, zo zal ik hooren. Zy had gebeden: Scheld het wild gedierte en ziet nu konde ze alreeds juichen: Hy heeft verdrooid de Volken, die lust hebben in oorlogen:. Nu was het al geblecken, dat Hy naby is den geenen, die Hem aanroepen; het welbehaagen doet der geener, die Hem vreezen ; hun geroep hoort en ze verlost. (3) Maar indien wy het zo al eens neemen, of, zo als even te vooren onder fed) is aangemerkt, als een vervolg van het Gebed, zo zal men zeekerlyk willen weeten, wie deeze Volken zyn. (NfcO 't Zyn zeekerlyk dan dezelfde, die in 't voorgaande geteekend waren als. het wild Gedierte des riets, waar door men in de letter te VERSTROOIJEN. sfftaan heeft een Krokodil, dat woest en reed Schrikdier van Egypte, dat zich in 1 by den Nylftroom onthoudt, en dus ih omfchreeven worden als een Gedierte 's riets, 't welk in Egypte, langs de oorden van den Nyl in groote menigte roeit. Zinnebeeldig zal men 'er dan door unncn verftaan eenen Vyand, in magt en nreedheid aan den Krokodil gelyk. Voorts :est men van eene vergadeHnge, eene roote menigte van Stieren met de Kalveen der Volken. Stieren en Kalveren bcooren tot het zelfde Dierengeflacht: Doch e Stieren zyn groot, fterk, verwoed en ■ootagtig ; de Kalveren zyn minder in rootte en kragt, en,fchoon wild en dertel negens hunne jongheid, zit 'er evenwel de Stierenaart al in. De Kalveren beteekenen der Volken, en dus mogen wy door de stieren verftaan de Magtigen onder die bolken, Koningen en Vorsten. En, geyk wy ons eene menigte, een vergadering ér van moeten voorftellen, zo ook als aanspannende met het wild gedierte des riets, Mn Godts Kerk te beftryden en te verdelgen. Dat blykt, om dat de Kerke ze in haar Gebed faamenvoegt, en Godt met •en en het zelfde woord opwekt ter ftraf- neffcniiige 'er over: Scheld . Eindelyk fpreekt ze ook van dien, die zich onderwerpt 'met ftukken Zilvers. Men wil deeze woorden anders vertaald hebben. O) Men merkt aan, dat het woord DÖ*t voor het naast zegge treeden, ver treeden met zyne voeten, Dan. Vil: 7, &e., en vertaalt dan : Die treedt met, of op ftukken Zilvers.. En dan zou dit aanduiden eenen, die in zynen trots op ftukken Zilvers treedt, die het Zilver in zo groot eene menigte by een vergaderd heeft, dat hy het nietagt, 'er optreedt, als ware het flegts zand offlyk.. Of zo eenen, die hervoor trad, geheel en al opgepronkt en behangen met ftukken Zilvers. Of zo eenen, die op Zilveren ft uk-, ken treedt met toefpeelinge op de pragtige en kostbaare Schoenen der Ouden.. Herodoot verhaalt, dat aan de Egyptifche Koninginnen toegeweezen waren de inkomften van zeekere groote Stad, alleen ter bekostiging van derzelver Schoenen. Men kam daar uit afneemen, hoe kwistig men was in derzelver verfieringe. 't I* bekend, dat men ze van onderen verfierde met Zilveren , en zelfs met Gouden Nagelen en Zooien. Zo wordt by Plautus gevraagd, of Thtotimus niet ryk was? En het antwoord was:-  VERSTROOIJEN. Was: Is dat vraagens waard, daar b gouden Zooien draagt onder zyne Schoenen Etiam rages Quifoccis habeat auro fuppactum folurei En Seneka merkt het als hoogmoed aan ir Cefar, dat hy zynen voet te kusfen gaf. op dat men zyn 'gouden Schoen, of Schoenzoele mogt zien. (8) De geleerde R. Lowth de Poe'ü S. Hebr. Edit. Goetting. P. I. p. iou in Notis, geeft nóg eene andere Vertaaling • op: Omflryd, of met opzet vertreedende en beroerende de zilveren IVaterbeeken. Dat het woord zo eene beteekenis hebbe, is zeeker. Zo komt het voor, Ezech. XXXII: 2, daar van Phara'ó, den Koning van Egypte gezegd wordt: Gy waard als een Zeedraak (als een Krokodil) in de Zeën, cn braakt voort in uwe Rivieren, en beroerde het water met uwe voeten, en vermodderde hun lieder Rivieren. Insgelyks C.XXX1V: 18, 19, daar men ook leest van het vermodderen van het water met zyne voeten. De voornaamfte bedenklykheid' tegen deeze Vertaaling zou zyn, of het woord ly-, (Stukken) in de beteekenisfe van Becken konne genoomen worden. Evenwel komt hier mede genoegzaam over een de Vertaaling van den vermaarden Hoogleeraar N. G. Schroeder, Obf. Select, sd^Orig. Hebr. C. VI. §. 9. Den fteenagtigen grond van het zilveren, of allerzuiverfte water beroerende, drabbig maakende. Ik kan dat Boeit niet inzien, maar de Heer Hofjiede geeft dit zo op in zyne Byzonderh. D. I. p. 175. in de Aant.fen vöegt 'er by, dat die Heer deeze Leenfpreuk flerker aandringt en in helderer daglicht pielt. Wanneer wy deeze vertaalinge aanneemen, zo zal deeze Omfchryvinge kunnen aanduiden , dat deeze Vyand zyn aanzicii en magt ook misbruikte, om hier en daar de rust te ftooren door het verwekken van geweldige beroerten, als ook om de Wateren der Heils-leere, die geheel zuiver zyn, klaar als kriftal, te vermodderen door het invoeren van deeze en geene dwanlinpen en menfehelyke Inzettingen. Gelyk dit de beteekenis fchynt te zyn van die Spreekwyze, Ezech. XXXIV: 18, 19, daar dit vermodderen der wateren den Herderen, den Leeraaren en Hoofden des Joodfchen Volks ten tyde van den Mesfias, wordt ten laste gelegd. Zo dat dan deeze Vyand, wegens zynen wreeden aart en groote kragt, VERSTROOIJEN. 99 ' wordt geteckend als een wild gedierte des ' rt-ets\ e,en Krok°dil; wegens zyne wvd lutgeitrekte heerfchappy, als hebbende ' cn^er Zich een vergadering van Stieren met de Kalveren der Volken; en, wegens het verderven der Heils-leere, als vermodderende den fteenagtigen grond van het zilveren, het allerzuiverst water. (33) Nu doet zich de nadere vraage op: Wie is de Vyand, die dus gemerkteekend wordt;van wien de Kerke zo veel leeds geleeden had, dat ze daarom bidt, Godt wilde denzelven fchelden? Indien wy door het wild gedierte des nets hebben te verftaan een Krokodil, zo moeten onze gedachten zich aanftonds bepaalen tot de Egyptenaars. Dat Dier is vooniaamlyk eigen aan Egypte, waarom in de Beeitlfpraak der Ouden dat Land wordt voorgefteld onder de gedaante van een Krokodil, gelyk ook by Ezechiel de Koning van Egypte onder die teekening is voorgekoomen. Dit wordt ons nog nader bevestigd uit het safte vs. daar na de verft rooijinge der Polken aanftonds eene voor-zegging volgt, dat uit Egypteland Prinfelyke Gezanten zouden koomen; naamlvk, om in gehoorzaamheid des Geloofs zich aan den HEERE te onderwerpen. Indien wy nu met voornname Uitleggers vooronderftellen, dat David in deezen Pfalm propheteere van de Kerke des N. f., 't welk met genoegzaame zeekerheid is op te maaken uit het 19de vs., en dan voorts aanmerken, dat het fchelden van deezen Vyand, en het verftrooijen der aan hem onderhoonge/ ohzen zal gevolgd worden van zoiets, t welk behoort tot de laatfte dagen, de fpoedig* bekeering tot en eerbiedige onderwerping van veele Volken aan Godt, vs. 3a, en de opwekking aan de Koningryken der Aarde, 't welk derzelver bekeeringe vooronderftelt, om den HEERE Pfalm te zingen, die zich nu in het verfterken van zyn Volk zo vrceslyk vertoond had uit zyne Heiligdommen, vs. 33—36; zo zullen de eigenlyke Egyptenaars hier niet in aanmerkinge kunnen koomen, maar het zullen de geestelykc Egyptenaars moeren. z^^van weIken gepropheteerd wordt Jef. XIX: 22-25, dat dc HEERE zc wel dapper zal ftaan, maar dat ze zich ook tot Hem zullen bekeeren , dat Hy zich van hun zal laaten verbidden, en ze zo geneezen, dat Hy zc zal zeegenen , zeggende : Gezeegend zy myn Volk de Egyptenaars. En wie zullen die dan anders zyn dan dé N 2 gec.  ioo VERSTROOI] EN. geenen, die behooren tot en onderdaanig i zyn aan de Hoofdftad van het Roomsch An- . 'tichnstcnsch Ryk, welke niet alleen Sodo- ma, maar ook Esyptus wordt genoemd, i Openb. XI: 8? Zo is het ook by veele , vroegere en laateré Uitleggers begreepen. : Is nu de Krokodil, hel wild Gedierte des , riets, het voornaamfte Dier van Egypte, j en dafarom een Zinnebeeld van den Koning . van dat Land. en werd die, niettegen- ! ftaande zynen wrecden aart, by de Egyp- i tenairs, althans by die van Thebe, als eene Godheid vereerd: fvlen zal dan gereedlyk mogen denken om hem, die het Opperhoofd van het geestelyk Egypte is, die daar zit als een God, en zich tcgcnjlelt en verheft boven al. dat God genaamd wordt, 2. Thesf. II: 4. Die, wegens zyne verleidende loosheid (die wordt ook aan den Krokodil toegefchreeven) voorkomt onder de teekening van eene Hoer, die veele Koningen en Wolken heeft doen dr onken worden van den wyn haarer hoereryen, Openb. XVII: 2. Én , wegens zyne wreedheid onder die van eene ' Vrouwe,'die dronken was van het bhedder Heiligen, en der getuigen van Jefus, vs. 6. De vergadering der .Slieren met de Kalveren der Volken, die met haar, aanfpanden tegen dc Kerk, zal dan aanduiden die menigte van Koningen en Wolken, die hunne 'mast en kragt aan het Beest, waar op die Hoere reed, zouden over geeven, en kryg voeren tegen het Lam, waarom zy ook, ten vertooge van haare wyduitgeftrékte heerfchappy, gezien wierd, als gezeeten op zeeven'Bergen, verbeeldende zo veele Koningen; en op veele zua/eren, verbeeldende "Volken, Schaarcn en Natiën,vs.9—15En het vermodderen der zilveren wateren 7al dan aanduiden de verleidinge der ongerechtigheid tot verbastering van de Geloofsleere, en ter invoeringc van zulke Kerkpligten en plegtigheeden , waar door de zuivere en onbevlekte Godtsdienst van het Euangeliè is veranderd in een eigenwilligen Godtsdienst, die, fchoon gefterkt door teekenen en wonderen der leugen, niet is van eenige waerde, 2 Thesf II: 9, 10, Kolosf. II: 23. Overmits nu de Kerk van tyd tot tyd van dien Vyand veel heeft te lyden ' gehad. om dat zy zich aan zyn gezag niet onderwerpen wilde, noch drinken Van zyne vermodderde wateren , dat is, zyne verdorvene Leer en ïnftellingcn niet aanneemen wilde-, zo bidt zy te reen te, dat haar Godt hem wilde fchelden, dat Hy, al s VERSTROOIJEN. :en Godt,die magtig was om met den adem x-yner lippen den Godtloozen te dooden, hem vilde dooden door den Geest zynes monds, :n vervolgens geheel en al te niete maaken loor de veifchyninge zyner toekomfte. En jelyk op dit Gebed volgde, dat Godt de Volken, die lust hadden in oorlogen, yerirooid had, zo zullen die Volken, die de ierke zo lange en zo dikwils gewapenderïand beftreeden en onderdrukt hadden, )ok in hunnen laatften Stryd tegen het Lam en zyne Geroepenen overwonnen, en mherftelbaar verflaagen worden, Openb. XVII: 14. XIX: n — 18; waar mede zal gepaard gaan de gehcele omkeering en verwoesting van dat vyandig Ryk, waar over Jan ook, volgens de opwekking in onzen Pfalm vs. 33 den Heere met luider ftemme zal worden toegejuicht de heerlykheid, de eere cn de kragt, tot roeraverheffinge van de waarheid en rechtvaerdigheid zyner oordeelen, omdat Hy de groote Hoere, die de Aarde verdorven heeft met haare hoer erye , geoordeeld , en het bloed zyner Dienaaren van haare handgewrooken heeft, Openb. XVIL—XIX: 1 - 6. VERSTROOIJEN (Als eenOostenwind zal ik ze) voor het aangezigt des Wyands : Ik zal hun den nek en niet bel aangezigt laaien zien , ten dage hunnes verderfs, Jerem. XVIII: 17. De Bedreiger is de 'HEERE, vs. 13, die groote en vrcezelyke Godt, wiens wég is in wervelwinden ftorm, • wiens grimmigheid is als een vuur, waar voor niemand beftaan kan, maar elk doet vergaan op zynen weg, wanneer zyn toorn flegts een weinig ontbrandt. Dc Bedreigden zyn de Mannen van Juda, en de Inwoonders van Jeruzalem, vs. n, die den HEERE vergeeten en der ydelheid gerookt hadden, vs. 15. Een'gedrag, 't welk niet alleen dwaas was , vermits zy zich daar door van alle de voordeden zyner gunfte verftooken hadden; niet minder dwaas, dan of iemand om eenen Rotzfteen des Weids den Sneeuw van Libanon hadde verlaaten, vs. 14. Maar ook eene in Godts oogen zo afchouwlyke zaak, vï. 13, vermits zy daar door Hem tot jaloersheid verwekt hadden, dat Hy dat niet ftraffelbos door de vingeren wilde zien. Daarom is zyne Bedreiginge ook : Als een Ooflenwtnd zal ik ze ——. Godt zou zich tegen hen gedraagen als een Vyand, en zyne hand tegen hen ftellen als een Wederpartyder: En, ten dage hunnes verderfs;, zich houden als een  V Ë R S T Pv O ü [JEN, een vertftugd Man, als een Held, die nie konde verlosfen. («) Ten aanzien van be eerfte zegt Hy: Als een Oostenwind zal u ze verftrooijen voor bet aangezigt des Vy ands. (nn) Zy zouden vyahdelyk aange vallen worden door do Chaldeen, een hitte) en ftnel Folk, f welk de HEERE tegen hen verwekken zoude, Hab- I: 6. Volgens Jerem. VJII: 17. Ziet! ik zende Slangen, Rafilisken onder u lieaen, tegen welke geen bezweeringe is: Die zullen u bvten-fpreeki de HEEIiE. En in plaatfe- 'dat zy oudtyds tot Godt konden roepen : Staa 0} HEERE, en laaten uwe Vyanden verftroaia worden en uwe Haaters vlieden van uw aangezigt, Num. X: 35, met dat gevolg, dat die- hoe magtig en verwoed zy ook mogten zyn, voor hun niet befta*n konden: (DO) Zo zou het nu gantsch anders zvn. In plaatfe, van met en voor hunteftrydèn, zou Hy nu tegen hen ftryden: Hy zou ze verftrooijen als een Oostenwind. De Oostenwind is in Kanaan droog, en doet alles fchielyk verdorren en opdroogen, Ezech. XVII: 10, Hof. XIII: 15, en waait ook diiavils fterk door. Waarom Jcb zeide: De Oostenwind zal hem wechvoeren, dat . hy heenen gaat; en zal hem weehformen uit zyne plaatfe, C. XXVII: a. Gelyk m n ook leest Ff. XLViil: 8. en Ezech. XXVil: 2.6. van het verbreeken der Schepen met eenen Oostenzuind. De Oostenwina heet daarom ook een harde zuind, Jef. XXVII: 8. Wordt hier nu van het verftrooijen als een Oostemuind gefprooken, zo zie ik geene reede. waarom de Hooggeleerde Vcnema wil, dat de Lcenfpreuk juist zou ontkend zyn van Wateren, die dooiden wind in beweeginge gebragt, hoog op gejaagd, over hunne boorden heen gedrCeven worden, en zich dan wvd en zyd verfpreiden. Daar de Oostemuind zo ópdroogende was, en veelal fterk door blaasde, mag men denken, dat de Landlieden dien vecltyds waarnamen, om hun koorn te wannen, als wanneer het kaf, door den fterken Oostcnw nd opgedroogd en ligt geworden zynde, zo veel te verder van den dorschvloer heen gejaagd cn uit-een verfrooid werd. Zo wordt" 'er met hetzelfde Grondwoord van y& cn in die zelfde Zinfpeelinge gezegd: Gy zult ze waw en, en de wind zal ze wechneemen, en de ftormwind zal ze verfrooijen, Jef XLI: 16; als mede by onzen Propheet, C.' VERSTROOIJEN. . rot ■ XUl: «4. Daarom zal ik ze verftrooijen ■ als een floppel, die doorgaat, door eenen t wind der r/oeftyne. Als de HEERE dan ■ zegt:^ Als een Oostenzuin-l zal ik ze ver- ■ ftrooijen , zo wil hy 'er mede aanduiden, dat Hy als een opdroogende Oostenwind hun den moed en kragten zou doen verdorren, zo dat zy den Vyand geen riannelyken tegenftand zouden kunnen , of durven bicden. Dat de Vyand tegen hen zou opkocmen als een geweldig gedrceven Oostenwind met groote ongeftuimheid, door , Godt daar toe aangedreeven, die, gelyk hy den wind uit zvne Schatkameren voortbrengt, ook dï Volken, ter uitvoeringe zyner oordeelen, doet optrekken van verre, van de einden der Aarde. Zo leezen wy Jerem. IV: 11, 12.. 13. Een dorre wind van de hooge plaatfen in de I'Veefty- 11e Daar zal my een tuind koomen, die hem te fterk zal zyn. Ziet! hy komt op als wolken, en zyne wagenen zyn als een wervehuind, zyne Paerden zyn fneller dan Arenden. Ei-ndelyk dat Godt hen niet alleen zou geeven gejlaagen en verftrooid Ie zuorden voor het aangezigtc hunnes Vyands, als Sehaapen, die geenen Herder hebben- 1 Kon. XXII: 17; maar dat hy hen ook voor het aangezigts des Vyands, die hen voor zich heenen gevanglyk zou hee en voortgaan, zou doen wechgevoerd worden uit hun Land, en wyd en zvd verftrooid worden in verfcheidene Gewesten van een vergeleegen Land, gelyk een dorre ftoppel. van de plaatfe, daar die gegroeid is, en het kaf van den dorschvloer verre wech heen verftrooid wordt door een fterken Oostenzuind. Dit wordt te kennen gegeeven Jerem. IX: 16. Ik zal ze verftrooijen onder de Heidenen, die zy niet gekend hebben; zy, noch hunne Vaders. 't Slimfte hier by was (3) dat zv in hunnen bangen nood van den HEERE, die hun anders zo dikwils eene hulp was geweest, braglig in benaa: zudheid, geen heul, noch hulpe zouden te wachten hebben. Ik, zegt hy, zal hun den nek, en niet het aangezigt laaten zien, ten dage des verderf*.-. 'Er was dan over hen- befiemcl een Lag der donkerheid en der IVolken, der Bazuine en des geklanks , die hun cok een dag der woestheid en der verzuoestinge zou. zyn, en dus een dag des verderf. Een dag waar in Jeruzalem veroverd, met den Te pel verbrandt, en al het Volk gevanglyk zou wechgevoert worden. (««) Men kan deeze N 3 woor^--  104 VERSTROOIJEN. woorden vertaaien: Ik zal hen zien, den c n'k en niet het aangezigt. En dan zou er i deeze zin aan kunnen gegeeven worden: \ Ik zal hen zien, ten dage hunnes verderfs; I niet het aangezigtc, gelyk de geenen , die i opkoomen voor myn aangezigt in den 1 em- j pel om te aanbidden; maar ik za hun den nek zien fils zulken, die van voor myn aangezigte wechgedreeven zyn. (33) Maai . behouden wy de vertaalinge der Onzen, 1 dan zal deeze Spreekwyze aanduiden Godts i vera°tinge t' henwaards. Zo wordt van i dat Afgodisch Volk, 't welk Godt vergee- \ ten en der y'delheid gerookt hadde, gezegd: : Zy keeren my (hunnen Godt) den nek toe, en niet het aangezigt, Jerem. II:27. XXX11: 33. En overmits Godt veelal gewoon is té ftraffen naar het recht der wedervergeldinge, zo zegt Hy ook hier, dat Hy hun den nek zou laaten zien ; en niet het aangezigt. Ten dage hunnes verderfs zouden zy wel tot Hem roepen: Waarom ftaat gy van verre ? Waarom verbergt gy u in tyden van benaauwdheid? (Pf. X: 1.) Staa op en verlos ons, (Jerem. II: 27.) Myn Godt! wy Israël kennen u, (Hof. VllI: 2.) Maar in plaatfe van een oog van medelyden op Uien te flaan, zou Hy hun met verfmaading den nek, als 't ware, laaten zien. lot hunnen Vyand zou het zyn : Beklim hunne muuren, en neem hunne fpitfen wech: Want zy zyn des HEEREN niet, Jerem. V 10. Maar hun zou Hy met antwoorden, of zo Hy antwoordde, zou het zyn, als wanneer men iemand over den fchouder het een of ander toegraauwt. 't Zou zyn, gelyk 'er ftaat Spr. I: 24—26. Dewyle ik geroepen hebbe, en gy lieden geweigerd fcbt Zo zal ik lagchen tn u lieder verderf: Ik zal f potten, wanneer uwe vreeze komt. Of, waar zyn dan uiuc Goden, die gy u gemaakt hebt? Welken ten gevalle . cv my vergeeten cn uwen nek my hebt toegekeerd. Laat ze opfiaan, of zy u ten tyde uwes quaads zullen verlosfen, Jerem. 11 VERSTROOIJEN. Hy ftond en mat het Land, hy zag toe, en maakte de Heidenen los, en dc geduurige Bergen zyn verftrooid geworden : De Heuvelen der eeuwigheid^hebben zich geboogen, Habak. III: 6. Hoe zeer dit Lied van Habakuk by voornaame Uitleggers wordt aangemerkt als Propheetisch: Het is evenwel volzeeker, dat de Dichter in de eerfte plaatfe hebbe gezien op vroegere dagen, cn wat Godt in VERSTROOIJEN. ie dagen hebbe gedaan ten voordeele van yn Oude Volk Dit blykt uit het gecné s. 3. cn 4. gezongen wordt van Godts nistervolle verfchyninge van Paran. En lit het geene 'er vs. 8—n. wordt gezon;en van het verdeelen der Zee en der Rivieren tot een vtyen doortocht voor zyn /olk, en van het ftilftaan der Zonne en der Vfaane. («) Daar nu onze woorden tus'chen beiden inkoomen, en in dezelve ook n den voorheden tyd gefprooken wordt, noet in dezelve ook gezien zyn op iets, lat toen gebeurd is. (««) Laat ons eerst :icn, wat de HEERE, die als Heirvorst /■oor Israëls Leeger optrok, en den Vyand /oor hun aangezigt verdreef, gedaan heeft; ;n dan, wat daar van het gevolg zy geheet: Hy ftond en mat het Land, Hy zag toe en mnakte de Heidenen los. («) Hy maakte de voorbereidfels, om zyn Volk de erflyke bezitting van Kanaan te ..doen toekoomen : Hy ftond en mat het Land. (**) Indien 'er maar alleen gezegd was: Hy ftond, zouden wy gedacht hebben, dat 'er gezien ware op dc verfchyninge des HEEREN aan Jo/ua, ftaande met een uilgetoosen Zwaerd in zyne hand, ten blyke, dat Hy als de Vorst van het Heir des HEEREN' gereed was, om hem te zyn tot een verfchriklyk Held aan zyne rechterhand tegen de 'Kanaaniten, Jof. V: 13, 14. (33 j Maar nu deeze twee dingen worden tc faamen gevoegd: Hy flond en mat het Land, wil ik liever met anderen denken, dat hier geoogd zy op de Leegering der Kinderen Israils in de vlakke l'clden der Modbiten, aan de Jordaanc van Jericho, waar van wy kunnen leezen Num. XXXIII: 49— en XXXIV: 1-29. Vermits zy nu een tyd lang zyn geleegcrd geblecven in die vlakte, 't welk men daar uit mag afneemen, dat door Mofes zinds hunne aankomst aldaar tot zynen dood toe, nog veele dingen verricht, en don- hem zeiven aangeteekend zyn, zo kan men zeggen,dat de HEERE daar ge flaan heeft, want men weet, dat de Wolke, waar in de HRERE was,'ftil ftond boven den Tabernakel, zo lang het Volk ergens gelecgu-d lag. Ook kan men zeggen, dat Hy daar het Land, te weeten Kanaan, geneden heeft, want Hy heeft daar de Grenzen van het Land naauwkeurig bepaald; Hy heeft daar bevel gegeeven, om het Land by het lot tusfehen dc Stammen te verdeelen, en heeft zelfs de Mannen by naamen genoemd, be-  VERSTROOIJEN. behalve» Eleazar den Hoogenpriester, cn Jo/ua den Zoon van Kun, uit elke Stamme eenen Overften, om te zyn over de verdeelinge, zynde dit eene nadere opening van het ontwerp, 't welk Godt reeds gemaakt had, toen Hy den V:lken de Erffenisfen uitdeelde, en de Kinderen Adams van-een fcheidde: Want toen had Hy deeze Landpaale reeds gefield naar het getal der Kinderen Israels. Deut. XXXII: 8. Na deeze Voorbereidfels (8) maakte Hy ook aanftonds de noodige fchikkingen, om zyn Volk in het daadlyk erfbezit van het beloofde Land te ftellen : Hy zag toe en maakte de Heidenen los. («*) Hy zag toe. Hy zag, ten aanzien der toenmaalige Inwoonderen van Kanaan, dat die hetzelve zo verontreinigd hadden met hunne grouwelen, dat het die niet langer draagen konde, maar uitfpuwen moest, Lev. XVIII: 24, 25 Hy zag ten aanzien van zyn Volk, dat de iaarèn, tot derzelver omzvvervinge in de Woestyne beftemd, nu vervuld waren. Hy zag toe als een Held, die de Wapenen aangrypt, den Helm opzet, het Pan'fier aangespt, het Zwaerd ontbloot, en zich gaat ftellen aan het hoofd van zyn Leeger, om hetzelve te doen aanrukken tegen den Vyand, Jet". LX111:0. Hy zag toe. Gelyk een Koning, gezeeten op den Throon des Gerichts, alle quaad ver/lrooit met zyne oogen, Spr. XX: 8, zo was ook zyn enkel 'toezien genoeg om zyne Vyanden met fchrik te vervullen, en te doen vlieden van zyn aangezigt. Mofes zegt, dat de HE ERE zag of het Leeger der Egyptenaaren, Exod. XIV: 24, en terftond raakte de ftyfgevvorde Zee weer in beweeginac, en overftelpte Phara'ó met alle zyne Wagenen en Ruiteren. Zo ook hier: Hy zas toe, en terftond werd alles met fchrik vervuld; terftond waren Heemel en Aarde in gereedheid, om op d-n wenk zyner oogen los te ftormen op de geenen, die zich zouden willen ondcrftaan, om zich tegen Hem te verzetten. Dit laatfte fcbynt hier het meest in aanmerkinge te moeten koomen, om dat het volgende hier mede door het Koppelwoordeken Ende zo onmiddelyk verbonden is. (88) Ende Hy maakte de. Heidenen los. (A) Men verftaa hier dooi' de Heidenen de Oude Bewoonders van Kanaan, die alle Heidenen waren, Afgodendienaars van het groffte en grouwlykfte foort. (B) Maar wat wil het, dat Hy die hs maakte ? 'Er. fteckt, naar het oordeel VERSTROOIJEN. 1*3 VERSTROOIJEN. 1*3 van voornaame Taalkundigen, in 't wootd ecn' vry grootere nadruk, dan Onze Overzettinge 'er aan geeft. "tfpl Vaj- jattir Gojim, zou zo veel zeggen, al* Hy heeft de Heidenen (als door de pylen, met een drillend geluid afgefchooten van de booge zyner gramfchap) diep gewond,deerlyk doorfchootcn , verbannen uit hunne Landpaalen. Men zie deezeVertaaling breeder uitgebreid en bevestigd by Schclttnga in Habac. p.' 357, 358, en goedgekeurd door den grooten Schultens Comm. in Proverb. p. 530 — 333. Hoe wonder wel ftrookt dit met het geene Godt beloofd had te zullen doen: Ik zal mynen Schrik voor uw aangezigt zenden, en al het Volk, tot het welk gy komt ,vertzaagd maaken •—«. Ik zal ook horsfelen voor uw aangezigt zenden, die zullen van voor uw aangezigt uitftooten dc Heviten, de Kanaaniten,en de Hethiten, Exod. XXIII: 27, 28. Men vergelyke nu daar mede wat 'er gebeurd is by de Inneeminge van Kanaan. Hoe Godt die Volken verfchrikte, en ze flocg met eenen grooten flag,en op hunne vlugtgroote f eenen op hen hagelde, zo dat 'er meer van de hagelfteenen florven, dan de Israëltten met het zwaerd gedood hadden, Jof. X: 10, 11, en voorts wat Jofua zegt van 'tgeene de HEERE had gedaan, om deKanaaniten te verdry ven, en de Kinderen Israëls te ftellen in het bezit van het' beloofde Land, Jof. XXIV: 11, 12, 13. En dan zal men bevinden, dat de bovengemelde vertaaling allernadruklykst is, en met de Gefchiedenis ten vollen overéénftemt. Waarom 'er ook gezongen wordt Pf. XLIV: 1, 3. Gy hebt een werk gewrocht in de dagen van Ouds. Gy hebt de Heidejien met uwe hand verdree-ven uit de bezittinge Gy hebt de Volken ge¬ plaagd. Zo had de HEK RE dan getoond, dat, toen Hy gedaan en hel Land gemet ten had, hy dat niet had gedaan om zyn Volk te verblyden met eene ydele hoope, maar waarlyk met het oogmerk, ortfi hun dat Land te geeven tot een erflylc eigendom. Daarom was ook het geen Hy, ten hunnen voordeele had gedaan tegen de Kanaaniten, voor die van eene aller-fchroomlykfte, maar voor de israëliten van een allerwenschlykftc (33) uitwerkinge geweest: De geduurige Bergen zyn. verftrooid geworden; de Heuvelen der eeuwigheid hebben zich geboogen, (,«) In de  104 VERSTROOIJEN. Letter O*) weet elk wat Bergen en Heu- • velen zyn: Beide hoogtens, die zich verheffen boven de oppervlakte der aarde; doch zo, dat de eerfte de laatften in hoogte overtreffen. Wet eeniglte, dat hier by eenige aanmerkinge verdient, is, dat de Bergen omfenreeven worden als geduurige Bergen, en de Heuvelen, ais Heuvelen der eeuwigheid. De Hebreen drukken zich meer zo uit, als Deut. XXX1I1: 15, daar men leest van oude Bergen en eeuwige Heuvelen, om de oudheid en vastheid er van aan te duiden. Geduurige Bergen, Heuvelen der eeuwigheid zyn dan overoude Br gen en Heuvelen, die reeds veele eeuwen verduurd hadden, en, naar 't zich liet aanzien , zo vast en diep geworteld waren, dat geen geweld ze zou kunnen verfchokken, dat ze alle tyden der Eeuwen tot aan het einde der Waereld zouden kunnen blyveh verduuren. Evenwel ze hadden niet kunnen beftaan voor het aangezigt van Heni, die de Bergen verzet uit hunne ■plaatfe, en de Heuvelen doet verfmelten door" de hittigheid zynes toorns. Want de geduurige Bergen zyn verftrooid, met een groot gedruisch heen en weer gefchud, uit malkanderen gerukt, en de ftukken en brokken 'er van ginds en herwaards heen gefmakt geworden. En de Heuvelen der eeuwigheid hebben zich geboogen, zyn Ui malkanderen gezakt, of nog nadruklyker naar 't Grondwoord, zo als Scheltinga aanmerkt, zyn verzonken. Dit geeft ons in de Letter een denkbeeld van eene ajlérverfchriklykfte Aardbeevinge, waarby men meermaals gezien heeft, dat Bergen en Heuvelen niet flegts bewoogen, verzet en met den vlakken'grond gelyk gemaakt, maar geheel en al verzonken 'zyn. By die geenen , die van de meeste Aardbeevingen gemeld hebben, viude ik aangcteekend.dat in den jaare 832. veele Steden en Bergen in Italië door eene Aardbeeving zyn opgeflokt. Dat A°. 1241. in Bourgondie eei: Berg verzet en aan eenen andeicn gehegt werd. Dat, volgens de Chronyken van China, A°. 1556. byna een gehèele Provintie wegzonk met ha.:re Steden , Dorpen en Bergen, in wier plaatfen Metren opgeborsten zyn. Dat A°. 1586. in Jafar, het Steedéke Vomi met den Berg, waai ar de Vertaaiinge der Onzen, die ook by veele anderen is aangenoomen, leeveren deeze woorden een heilzaame lesfe op van voorzigtigheid, om wel toe te zien, aan wien men zyn vertrouwen geeft, en op wien men zyn vertrouwen itelt, op dat men niet, t'eenigen tyde bedroogen uitkoome. Hier toe ftrekte ook de vermaaninge van Micha, C. VII: 5, 6. Gelooft eenen Vriend niet, en vertrouwt niet op eenen voornaamfen Vriend : Bezuaart de deure uzues monds voor haar, die,in uwen fchoot ligt. Eenes Mans Vyanden zyn zyne Huisgenooten. (KM) 'Er wordt hier gefprooken van het vertrouwen op eenen trouwloozen, ten dage der benaauwdhtid, (ed) Zo lang het ons wel gaat, ontbreekt het ons zelden aan Vrienden. Het goed brengt veele Vrienden aan; de lief hebbers des lijken zyn veele; een teglyk is een Vriend des geenen , die gefchenken geeft, Spr. XIV: 20. XIX: 4, 6. Door lchoonfpreeken en pryzen dringen zy zich by ons in en winnen daar door ons vertrouwen. Maar 'er komt een dag der benaauwdheid: Wy raaken in armoede; de afgunst der boozen ontzet ons van ons aanzien en waerdigheid; de vervolgzugt legt het toe, niet alleen op ons goed, maar ook op ons leeven, dan wordt de w»are Vriend eerst gekend naar het zeggen van Salomo, Spr. XVII: 17. Een Vriend heeft ten allen tyde lief: En een Broeder wordt in benaauwdheid gebooren. Gelukkig hy, die dan onder zyne Vrienden eenen Liefhebber vindt, die meer aankleeft dan een Broeder, C. XVIII; Maar zulke zyn zeer dunne gezaaid. 'Er zyn maar weinige Ithai's, die eenen Veldvlugtigen David willen byblyven, het zy ten leeven, het gy ten doode, 2 Sam. XV: 21. (#) Dan ondervindt men, niet dan al te dikwils, dat men zyn vertrouwen heeft gefteld op trouwloozen. Op zulken, die zich maar alleen over onze Perfoonen verzuonderdhebben, om des voordeels zuille, en ons nu verlaaten, zich gedraagen, als hadden zy ons nooit gekend. Dan moet men tvel eens klaagen: Myne liefhebbers, en myne vrien¬ den ftaan van tegen over myne plaage; en mxne nabeftaanden flaan van verre, Pf. XXXVIL: 12. Alle de Broeders des Armen haaten hem: Hoe veel te meer gaan zyne Vrienden verre van hem? Spr.XlX: 7. Of op zulken, die ons dan niet flegts trouwloosïyk verlaaten, maar zelfs verraaderlyk behandelen ; die dan, in plaatfe van ons met raad en daad te onderfteunen, volgens hunne plegtige en dikwils vernieuwde verzeekeringen onze Vyanden met hunnen raad cn daad fterken, en zo het Verbond ontheilgen, en hunne handen flaan aan de geenen, die vreede met hun hadden , Pf. L V: 21. De eerften zyn Trouwloozen door gebrek van liefde; maar de laatften zyn het meteen bedrieglyk oogmerk. Zy gelaaten zich vreemd met hunne lippen, maar ftellen bedrog aan in hun binuetifte. Zy fmeeken met hunne ftemme, maar zeeven grouzuelen zyn in hun harte, Spr. XXVI: 24, 25. Ondertusfehen zyn zulken van onzt) getrouwe Vrienden bezwaarlyk te onderfcheiden; door hun gevlei en laage gedienftigheeden verblinden zy ons de oogen, en neemen ons het harte, en wy maaken ftaat op hunne hulpe, zo wy die ooit mogten noodig krygen. Maar 'er komt een dag van benaauwdheid, dan ontdekken wy tot onze fchade en fmerte, dat hunne lippen, die van liefde fcheenen tc branden, flegts geweest zyn als een potfeherf, met fehuim van zilver overtoogen, Spr. XXVI: 23. Dat ons vertrouzven op hen (33) waarlyk is als een gebrooken tand, en een verftuikte voet. Een gelykenis, die zeer eigenaartig is. (et) De tand is nog niet uitgevallen, de voet is nog niet afgekapt: 't Schynt dan, als konde de mensch van die beiden grooten dienst hebben. Maar als hy den Tand noodig heeft om tc kaauwen, en den Voet om 'te gaan, zyn ae hem van niet den minsten dienst: De Tand is gebrooken, en de Voet is verftuikt._ Zo is het ook met den trouwloozen Vriend van het eerfte foort, Zo lang wy zynen dienst niet noodig hebben, maakt'hy eene vertooning onder onze Vrienden; maar ten dage der benaauwdheid onttrekt hy zich, en wy ondervinden dat vry vertrouwd hebben op een gebrooken tand, en een verftuikten voet. Van dat foort waren Jobs Vrienden, en hy teekent die onder eene andere gelykenisfe, die evenwel op het zelfde uitkomt. Myne broeders, zegt hy, hebben trouwloosïyk gehandeld als een bcekc: O 3 Adi  lio VERSTUIKTE. Als de flortinge der heeke gaan zy door die $ verdonkerd zyn van het ys, in -welke dc i fneeuw zich verbergt. Des winters, wan- . neer men aan water gebrek heeft, bieden > ze eenen overvloed aan. Maar als 'er hitte , komt, wanneer men het water 't meest . van nooden heeft, vervlieten ze, zuorden , uilgeleedigd, als ze warm worden, verdwynen ze uit haare plaatfe. De gangen h tares wegs zuenden zy ter zyden af. De ■ Wandelaars van Schcba wachtten en vertrouwden op haar, dat zy daar by hunnen dorst zouden kunnen koelen; maar als zy daar toe gekoomen zyn , zuorden zy fchaamrood, Job VI: 15—20. 03) De Tandis gebrooken, en de Voet ver [luikt. Men heeft 'er niet flegts geenen dienst van, maar de gebrooken tand, als wy 'er mede kaauwen willen, baart ons zeer gevoelige pyn; en de verft uikte voet, als wy 'er op liaan willen, doet ons fmerte aan, zwikt om, en doet ons vallen. Zo is het ook, wanneer wy ons vertrouzuen op eenen trouzuloozen van het laatfte foort. Ten dage der benaauwdheid, wanneer hy van onze vriendfchap geen voordeel meer kan trekken, en onze weerwraak, zo hy denkt, niet heeft te duchten, ligt hy het masker af, voert zyne voorgenoomen trouwloosheid uit, doet ons zo veel verdriet aan, als hy kan, en ftortte ons gaerne in het verderf en den ondergang. Zulk een was Achitophel, ten aanzien van David. -Hy was Davids Raad en Vertrouwling; op niemand maakte de Koning meer ftaat, dan op hem; zyn raad zvas by David, als of men naar Godts woord gevraagd had, 2 Sam. XVI: 23. Maar boe bedroogen quam die uit met zyn vertrouwen op hem! Wat al hartenwee veroorzaakte hy hem, toen hy met Abzalom aanfprnde! Had hy zyn oogmerk kunnen bereiken, 't zou aan hem niet gemangeld hebben, David, zynen Vriend en Koning van Kroon en Leeven te doen vervallen. Hoe fmertelyk dit aan David gevallen zy, kan men afheemen uit zyn beklag, Pf. LV: 13—15. Het is geen Vyand, die my hoont, anders zoude ik bet hebben verdraagtn: Het is myn haater niet, die zich tegen my groot maakt, anders zoude ik my voor hem verborgen hebben. Maar g" zyt het, '6 mensch als van myne waerdigheid! myn leidsman, en myn bekende: Die wy te faamen in zoetigheid raadpleegden. Zeer wel heeft J. Syrach C. VI: '7—16. hier over geredeneerd: Zo VERSTUIKTE. em in de zterzoekinge, en vertrouwt u '.elven hem niet haast. Een getroutu Vriend s eene befcherminge: Wie dien gevonden heeft, heeft een fchat gevonden. Daar is reen verwisfeling tegen eenen getrouzuen V~riend, en daar is geen gewicht zyner 'choonheid. Maar meenig een is een Vriend 'n zynen geleegencn tyd, en om onze Tafelgenoot te zyn. Maar als wy verneederd worden, in den dag onzer verdrukkinge, ■cal hy ons niet byblyven, zich van ons langezigt verbergen; ja! hy zal tegen ons zyn, onze Vyand worden, en met openbaar verzuyt beft ry den. (3) 'Er zyn 'er, die deeze woorden dus vertaaien: Het vertrouwen eenes trouzuloozen, ten dage der be- naauzudheid, is als . De Trouzulooze be- loelt niets dan eigen voordeel: Daar voor reinst en vleit hy , daar voor liegt en bedriegt hy. Het gelukt hem: Hy fchraapt fchatten by een, daar op vertrouwt hy; het goed is de Stad zyner fterkte. Hy bereikt een aanzienlyken ftaat; daar op vertrouwt hy- Maar 'er komt een dag van benaauwdheid, en zyn vertrouwen ontvalt hem. Het geld doet ge-en nut ten dage des quaads. Zyn hooge ftaat kan hem niet beveiligen; die is vo »r hem een gladde plaatfe geweest, hy valt in verwoestingen, en zuordt te niete van verfchrikkingen. De Trouzulooze fmeedt vcrderflyke aanflagen, hy verbergt zich agter den fchyn van oprechte trouw en vriendfehap; hy heeft zyne oogmerken voor een groot gedeelte bereikt. 'Er komt een dag vaii benaauwdheid, hy vertrouwt op zyn vindingryk verftand, en meent, dat hy zich door zyn looze ftreeken wel zal redden. Maar hy bedriegt zich. Zyn verkeerde handel wordt ontdekt, en hy" wordt een Voorwerp van algemeene veragti^g: Wiens haat door be. drog bedekt is, dien* boosheid zal in de Gc naan was een bergagtig Land. De: Bergen hebben hunne gronden, hunntfonda%enten,Mich. VI: t, hunne wortels,Job XXVIII- 9, die veelal Heen en rotzagtig zvn, en maaken, dat die zeer vast flaan, waarom men leest van oude bergen, geduurde bergen, &C. Dit was ook eene der reedenen, waarom men de meeste Steden en Sterkten gebouwd hadde op de Bergen. En gelyk men daar in zyne veiligheid zocht in tvden van Krygsnood, waarop gezien wordt Jerem. IV: 5,6. Verzaamelt u heden , en laat ons ingaan tn de vaste Steden. Werpt de baniere op na Ziön, vlugt met ho open , en bly ft niet liaan. Zo waren 'er ook in de gronden dier Bergen, diepe Holen en Spelonken, waar in men verberginge zocht, waar op gezien wordt Jef. flr 19, en waar van men voorbeelden vindt Jof. X: 16, 17, cn 1 Sam. Xlll: 6. Het Volk zvas bcnaauwd,en verbergdc zich In de fpelonken, in de doombosfehen, inde ftcenklippen, in de vestingen en in de putten. Als hier dan gezegd wordt, dat Godts toornvuur de gronden der Bergen (83) in vlamme zoude zetten, zo zou dat eigenlyk zeggen, dat hy de brandftoffen, in de gronden dier Berden opgeflooten, aanfleeken, die daar door ondermyncn, ja wel in ligte en laaije vlammen na boven zou doen uitbersten, gelyk men daar uit de brandende Bergen heeft zien gebooren worden; maar in wat ruimeren zin zal het aanduiden, dat zyn toornvuur hen overal zou vervolgen, niet al-  VERTEEREN. alleen in hunne Steden en Sterkten op den top der Bergen, maar ook in derzelver holen en fpelonken, gelyk 'er ftaat Ezech. XXXIIh 27. Indien niet, die in de woeste plaatfen zyn, door het zwaerd zullen vallenen die in de vestingen en fpelonken zyn, door de pestilentie zullen fterven. Want ik zal het Land tot eene vertuoestinge en eenen fchrik ftellen. Of, gelyk 'er ftaat Am. IX: 1, a, 3. De vliedende onder hen tal het niet ontvlieden, noch de ontkoomende onder hen behouden w orden. Al groeven zy tot in de Hel, zo zal ze myne hand van daar haaien En al verftaken zy zich op de hoogte van Karmel, ("dat is, in de openingen en holen, die men alomme vindt by het hooger opklimmen van dien Berg, naar de Aanteekening van den Keer Steph. Schuitz, aangehaald door den Eerw. G. Kuypers in zyne Vertaaling van de Reize van d'Arvicüx p. 7, 8.) zo zal ik ze nafpeuren en van daar haaien. Zo zouden de Jooden dan moeten ondervinden, hoe haglyk het zy Godt tot yver te verwekken, gelyk zy hadden gedaan, vs. 21. Men mag hier te pas brengen de vraage: Doen zy my verdriet aan? fpreekt de HEERE: En doen zy 't hun zeiven niet aan ? Jerem. VII: 19. Die tegen Hem zondigen, doen hunne Ziele geweld aan ; die Hem haaien, hebben den dood lief, (Spr.VIII: 56.) Want, wie kent dc (lerktc zynes toorns, cn zyne verbolgenheid naar dat hy te vreezen is ? (Pf. XC: 11.) Indien her nu waar is, zo jls wy in den beginne reeds hebben aangemerkt, dat in het (lot van het 21. vs. gefprooken is van de verwerpinge der Jooden, en de aanneeminge der Heidenen in hunne plaatfe, dan zal het niet anders kunnen zyn, dan dat onze Strafbedreiging, en de nadere Uitbreiding 'er van, vs. 23—26, 2ie op de Verwoesting van gthttlKana'an , en van deszelfs Hoofdftad Jeruzalem, door de Romeinen. Die rukten met een talryke Heirmagt ten Lande in, en na hetzelve afgeftroopt, wyd en zyd verwoest, cn veele andere Steden ingenoomen te hebben, floegen zy het Beleg voor Jeruzalem, en veroverden hetzelve. Geheel de Stad werd ter neêr geworpen, zo dat iemand, naar het zeggen van Jofcphus, die daar naderhand gekoomen was, nooit zou geloofd hebben, dat die ooit ware bewoond geweekt. Zelfs mogt de Tempel niet verfchoond blyven. De Romeinfche Veldheer zou denzelven, om dat die een zo ongemeen IX. Deel, I. Stuk. 0 VERTEEREN. 113 pragtig Gebouw was, gaerne gefpaard hebben , maar een zyner Krygsknegïen had 'er het vuur reeds ingeworpen , 't welk in korten tyd dermaate dc overhand nam,dat 'er geen blusfehen asn was, cn het niet anders fcheen, als of geheel de Berg Ziön en deszelfs Heuvel Morija in louter vuur en vlammen veranderd was. En zo is die dag gekoomen, van welke Maleachi C. IV: 1. gepropheteerd hadde, die koomen zoude, brandende als een oven, die hen in vlamme zetten, en hun noch wortel, noch tak laaten zoude. Men vergelyke Mofes Testament en Lied door den Hoog Eerw. P. Curte- nius p. 366 die my in deezen tot voorlichti'nge is geweest. Nog eene en andere aanmerkingen zal ik 'er byvoegen. (1) Dat, fchoon Godt dit oordeel heeft doen uitvoeren door dc Romeinen, het evenwel moet aangemerkt worden als een zo duidelyk uitwerkfel van het vuur, dat ontftooken was in zynen toorn, dat Ve'dheer Titus zelf moest erkennen, dat het niemand als Godt ware geweest, die de jooden uit hunne flcrktc getrokken had. Zie Jofcphus J. Oorl. B. VI, C. 43. En ook Jofcphus zelf C. 8. op het einde: Godt, 'ja Godt zelf brengt benevens de Romeinen het vuur toe, om deeze Stad te verbranden. En elders: Maar Godt was het, die het gantfche Folk veroordeeld, en allen weg van behoudenis tot hun verderf gewend heeft. En nog nader : Laat ik niet inhouden tc zeggen, V geen my de aandoening gebiedt. Ik boude bet daarvoor, dat, indien dc Romeinen vertoefd hadden over die vervloekten (te koomen) dat de Stad of door dc fplytende aarde verflonden of ingezwolgcn zoude zyn geworden, of dat zede Blikfcm-vuuren van Sodom zoude hebben ondergaan. (2) Het tweede, dat ik wilde aanmerken, betreft het in vlamme zetten van de gronden der Bergen. In den ruimeren zin zal zeer wel te pas koomen, 't geen Jofcphus in 't meergemelde VI. B. C. 39. (naar dc Uitgaave van L. v. Bos) verhaalt: Dat veele zich hadden verborgen in heimelyke gaten, waar zy niet gevonden konden worden, meenende weder te voorfchyn te koomen en te vlugten, wanneer het alle» verwoest, en de Romeinen vertrokken zouden zyn. Maar, zegt hy, dit was voor hen flegts een droom- want zy konden zich noch voor Godt, noch voor de Romeinen verbergen. Evenwel onthielden zy zich aldus onder p dt  ïi4 VERTEEREN. de aardt, en verbrandden meer dan de t Romeinen zeiven, en deezen, deweiken, ) het vuur onthopende, zich tn de holen zoch- . ten te bergen, tuierden door hen gedood en • beroofd, gelyk zy ook de fpyze met men- \ fchen-bloed befmet, zo zy die maar ergens , 'vonden, gulzig opaten en verflonden. Wil ; men die bedreiging wat meer eigenlyk neemen, zo heeft men, fchoon niet by de Verwoestinge van Jeruzalem en den Tempel door de Romeinen , evenwel naderhand gezien, dat Godts toornvuur ook waarlyk den grond der bergen had aangeftooken. Want, wanneer de Jooden, onder begunftiging van Keizer Juliaan den Afvalligen , die daar door de voorzegging van den Heere Jefus meende leugenagtig te maaken, den Tempel meenden te herbouwen, werden door geweldige Aardbeevingen de pas gelegde fondamenten overhoop geworpen ; en wanneer men des niet te min het werk hervatten wilde, borsten 'er vuurvlammen op uit den grond, die veele Arbeiders doodden, anderen verminkten, derzelvsr Gereedfchappen en Bouwftoften verteerden, zo dat men, door zigtbaare teekenen van Godts ongenoegen aan deeze onderneeminge afgefchrikt, van dit werk moest afzien. Kerkelyke Schryvers, Socrates, Sozomenus, Chryfoftomus, Gregorius van Nazianze en anderen vernaaien dit breedvoerig, en fpreeken 'er van als van eene in hunne tyden zeer bekende, en door veele ooggetuigen bevestigde zaak. Zelfs heeft Ammianus Marcellinus, die een Heiden was, en een Tydgenoot van Juliaan , 'er van gemeld; gelyk het ook zelf de Jooden erkennen in hun Boek -jy"j riDV■■> de 'Spruite Davids genoemd T. II. p. 36. Numtr. 368. Prof. F. Fabricius heeft het verhaal der bovengenoemde Schryveren hier van woordelyk opgegee-en, Oper. Tom. III. de Fide Christ. Patriarch, et Proph. p. 455—461. VERTEEREN (Zy hebben trouwloosïyk gehandeld tegen den HEERE; want zy hebben vreemde Kinderen gewonnen. Au zal hen de nieuwe maand) met hunne dttltn, Hof. V: 7. 'Er wordt hier aan Israël en Ephraïm, dat is het Koningryk der X. Stammen, zeekere zwaare Zonde te laste gelegd, en eene welverdiende Straffe daar over gedreigd. («) Betreffende het eerfte. (XSO Moeten wy hunne Zonde eerst op z/'cA-ze/z^befchouwen. («) Zy hadden trouwloosïyk tegen den HEERE VERTEEREN. gehandeld. Het Verbond, 't welk Godt met mnne Vaderen gemaakt hadde , 't welk dy hun had doen voorftellen, en waar in :y vry willig toegeftemd hadden, Exod. £IX: 3—8, had de gedaante van een gees'elyk Egtverbond. Als ik nu voorby u heeten ging, zegt Godt, zag ik u, en ziet, 'tw tyd was de tyd der minnen ; zo breidde 'k mynen vleugel over u uit ja! ik zwoer u, en quam met u in een Verbond, tn gy wierd myne, Ezech. XVI: 8. Daar-am wordt elders gefprooken van de liefde hunner ondertrouw, Jerem. II: 1; en Godt zegt, dat Hy ze had getrouwd, C. Illr 14. Uit kragt van dat Verbond, moest Godt, als hun Manker en Man , alleen zyn, en voor altoos gebleeven zyn het Voorwerp van hunne liefde en eerdienst. Maar zy hadden Hem verlaaten, en zich vreemde Goden verkooren en die gediend. Dit wordt aangemerkt als eene zonde van geestelyke hoer ery ; De geest der hoer erye verleidt ze, dat ze van onder hunnen. Godt wechhoereeren, Hof. IV: 12. Van geestelyk Overfpel. Van het afgekeerde Israël' zegt Godt, dat het overfpel bedreeven had.. Zo had ook Juda over/pel bedreeven met hout en fteen, en wordt daarom omfchreeven als trouwloos, Jerem. III: 8, 9'.. En dat is ook, de zonde, die hun hier wordt te laste gelegd, blykens. het 3. en 4- vs. En dit wordt met recht een trouwloosïyk handelen tegen den HEERE genoemd, vermits het' in zich opfluit. de fchennis eener gedaane Trouwbelofte.. In die zelfde Zinfpcelinge, en met het zelfde Grondwoord -JJ3 beklaagt Godt zich daar over, Jerem. III: 23. lVaarlyk(gt\y\f) eene Vrouw trouwloosïyk fcheidt van haaren Vriend: Alzo hebt gy lieden trouwloosïyk tegen my gehandeld; gy buis*'Israëls. (6) Het gevolg, en tc gelyk ook het blyk van deezen hunnen trouwloozen handel was, dat zy vreemde, onëgte Kinderen hadden gewonnen. Zo lang zy den HEERE aankleefden, waren hunne Kinderen- Kinderen des Verbonds, die de HEERE ook voor de zyne erkende, Ezech. XVI: 21. Maar nu zy trouwloosïyk met Hem gehandeld', en hunneAfgoden', als zo veele Boelen, nagewandeld, en hunne Kinderen opgevoed hadden, niet in den dienst cn tot eere van Godt, maar van de Afgoden; gelyk elders: aan die van Jeruzalem verweeten wordt, dat zy hunne Kinderen het hout deeden op-. lee~.  verteeren. verteeren; 115 leezen, waar van de Vaders het vuurftookten, om de geheelde Koeken te bakken, die de Wyven toebereidden voor Meïecheth des Heemels, Jerem. VII: 18, zomoesten de Kinderen, die zy verkreegen hadden, aangemerkt worden als vreemde Kinderen, die des HEEREN niet waren, Kinderen der hoer enen, Hof. II: 3. Gelyk dit nu een gevolg was van hunnen trouwloozen handel, zo was het 'er ook een blyk van, zo als dat door het reedegeevend woordeken tvant wordt aangeweezen. Want zo zy ooit hun wanbedryf zouden hebben wil-. Jen ontkennen, en beweeren, dat zy 011fchuldig waren, 't welk aan eene oveffpcelige Froutvc niet oneigen is, Spr.XXX: 20, zo zouden hunne Kinderen tegen hen hebben kunnen getuigen door de Afgodifche beginfels, die zy hun hadden ingeprent, en de Afgodifche bedryven, waar in zy opgevoed waren, (33) Hit komt hier nu, in betrekkinge tot het voorige 6. vs. voor als eene reede, waarom zich de HEERE van hun onttrokken had, zo dat zy Hem t'eenigen tyde, wanneer zy zouden gevallen zyn om hunne ongerechtigheid, vs. 5, met de Offe:handen hunner Schaapen en Runderen tvelzouden zoeken, maar niet kunnen vinden. Dan zouden, zy wel roepen: Staa op, cn verlos ons! Maar dan zou het zyn, gelyK tot die vunjuda wordt gezegd: Waar zyn dan uwe C oden, die gy u gemaakt hebt ? Dat ze op/laan, of zy u ten tyde uw es quaads zullen verhsfen, Jerem. II: 27» 28. Gelyk een Man der overfpeelige Vrouwe eenen Scheidbrief geeft, zo had de HEERE zich ook van hun onttrokken; Hy wilde geen gemeenfehap meer met hun hebben, waar toe zy Hem door hunnen trouwloozen handel niet meer dan al te veel reede gegeeven hadden. Maar niet alleen zouden zy zyne gunst en hulpe moeten derven ; (3) Maar ook zyne gramfchap moeten ondervinden: want dit is de welverdiende Straf e, die hun wordt aangekondigd : Nu zal hen de nieuwe maand verteeren met hunne dcelen. (KiO In de woorden, op zich-zelven befchouwd zynde, (*) heeft het geene zwaarigheid, wat het Ferteeren te kennen geeve; wie zy zyn, die verteerd zouden worden, te weefen die van het Koningryk der X. Stammen; en wat wy door hunne deelen te verftaan hebben; riaaroelyt-, hunne Haave en Vee, hun Land- en Landpaalen, die hun i>y de verdceling van Kanaan ten erfdcele waren toegevallen, gelyk het Grondwoord p^n wel eens in die beteekenisfe voorkomt. 03) Maar vry wat meerder zwaarigheid heeft het in, wat de \£Hfi zy, die hen met hunne deelen verteeren zoude. («<*) De Onzen hebben dat woord vertaald , de Nieuwe Maand. Op de Vertaaling valt niets te zeggen; want het is zeeker, dat dat woord, 't welk zeer dikwils voorkomt, doorgaans de beteekenis hebbe van eene Maand, Nieuwe Maand, nieuwe Maane. Maar het is de zin, die hier de zwaarigheid baart. Wat wil het: De nieuwe Maand, of, zo gy wilt, dc nieuwe Maan zal ze verteeren? Wat vermogen hebben die daar toe? Eenigen willen, dat de Propheet 'er mede hebbe willen aanduiden, dat hunne Afgodifche Nieuwe Maanfeesten hun eene oorzaak zouden worden van verteeringe. Maar was hunne Afgodery in 't voorgaande niet reeds ruim zo kragtig uitgedrukt? Volgens anderen zou het zeggen, dat zy binnen kort, met de Nieuwe Maand zouden verteerd worden ; dat dc tyd naby was en fterk haastende, dat de Asfyriers in het Land zouaen vallen. Ter bevestiginge daar van brengt men by Zach. XI: 8. Ik hebbe drie Herders afgefneeden in eene Maand, dat is binnen zeer korten tyd. Maar 'er is een zeer groot onderfcheid tusfehen beiden, dat iets gedaan-worde in écne Maand, in den korten tyd eener Maand; dan dat de Maand zelve gezegd wordt iets te doen, 't welk hier de zaake is: De nieuwe Maand zal zc verteeren. .Daar-en-boven was de tyd ook, in welken men konde zeggen, dat zy verteerd waren met hunne deelen, zo geheel kort niet. De Beleegering van hunne Hoofdftad Samaria heeft drie jaaren geduurd, 2 Kon. XVII: 6. (£/3) Men fchynt dan, zullen deeze woorden een yerftaanbaaren zin opleeveren, eene verandering te moeten maaken in de Vertaaling. De LXX. Gr. Overzetters hebben het vertaald f(xeï8>i, de Roest zal ze verteeren. Dus dan een wel fcherp,maar langzaam werkend quaad, daar in aan den Roest gelyk, die het yzer allengskens invreet en verteert. En dus zou dit eenigzins overeenkoomen met het volgende: Ik zal Ephraïm zyn als een motte, vs. 12, die allengskens de kleederen doorknaagt , gelyk ook elders motte en roest worden faamengevoegd, Jak. V: a, 3. De Alexandryners moeten reede hebben gehad P 2 voor  ll6 VERTEEREN. a*»i» Vfrtaalinff. Een van beiden w V°Z S m • " v hebben in het door n: moet waarJ?yn. een ander He- v, "v KlceKn.liefcn, niet p-m .meteen J l€ T^Sé^ '< Hy "li j. Atfairyvers zich in c S^nv«ieSrS wet eens ym=er verzien ; !£*•, welk ook zeer gemaklyk heeft , Snen gefchiedenwegens het zeer genng , onderfcheid m gdd™te. . «Ik ^ j ^"(BB^En'irvervoTgens «.rnlyk , rd'VkSHo^« &V en &ouV en Graveerders vdelvke jeukte veroorzaakt, ^fflrÏÏïSSSi'by na gelykluidend wLrd mn- by ons genoemd, woord D-inj jy z dat men, gelyk ffcll 8 zich wel met een potfeherf lLubben- en de huid «Zr »V«y«» en open (ttenzoude? (B) Van het ander gevoelen ^even 2^ 1'el-ên ffibben .tfin, afkoomende van tfim doch gist, dat dal woord in hunnen tyd nog bekendu gewf-est in eene beteekenisfe, welke nu i. Lbekend geworden, en aan den zm onzei woord» zeer wel beantwoordde, en is ei vreemd van, dat 'er door aangedui ïv die quaal, van welke even te voorei gefprooken is, Kraauwfel, of Schurft VERTEEREN.' • elke nög by de Arabieren met "dien tam bekend is , afkoomende van een oord, dat ergens tegen aanfehuuren, F wryven beteekent. Laat ons de LAA. aar laaten, welker Vertaaling juist met .toos de bestgetroffene is\ cn beprceen of wy met behoudenisfe van het roord tthn aan onzcn tekst "iet ecI)C!1 ieer nadruklvken zin kunnen geeven. )ank zy den Hooggel. Everb. Scd^dius, ie in Disfert. Exbibens Spectm. Obferv. ad uccdam V. T. loca p. 33 aanmerkt, dat eigenlyk beteekent fchaaven, glad n effen, en daar door blinkende maaken, relvk de Arabieren daar van een woord Int cent hebben, 't welk een glad geperst en daar door blinkend en fchttterend Zwaerd beteekent. Dat het die beteekenis r0k gehad hebbe by de Hebreen mag men ifneemen uit 2 Sam. XXI: 16, daar van Tsbi Benob wordt gezegd, dat by was aanfegordTW^: De Omen hebben het vertaald met'een nieuw,ta^ï naardien dat geen eoeden zin opleeverde, hebben zy 'er tusfehen twee haakskens bygevoegd het woord Zwaerd. Maar men geevc aan dat woord de door den Heer Scfheidius aangeweezene beteekenis. dan zal dat byvoegfd van zelve wechvallcn, en de zin zal volleechg zyn: En hy was aangegord met een bltnVend zwae/d. Neemen wy die beteekenis ook aan in onze woorden, hoe veritaanbaai zullen ze dan niet worden voor eik, en welk eene kragt niet geeven aan de bedreiPincre- Het fchttterend zwaerd van Lrodts eeterëde wraak, welke is als een zwaerd, %.t gefeberpt is, op dat het eene flagUnge Saste, en gevaagd, op dat bet eenen glinfter 'hebbe, Ezech. XXI: 10, zal ze verteeren met hunne deelen, te weeten door ext Asfyriers, die Gode zouden (trekken tot tn/lrumenten zyner gramfchap En zo zal dit overeenkoomen met zo veele andeie bedreigingen, in welke aan het Zwaerd een verteeren toegefchreeven wordt, Jerem. XII: ia. XLVf: 14, Nah. tl: 13. En wel inzonderheid met die van onzen Propheet, C' XI' 6. Het Zwaerd zal in zyne Steden bhven, 'en zyne grendelen verteeren en optelen. Deeze Bedreiging (laat (33) in eene r.aauwe betrekking tot hun wanbedryf. • Zs hebben trouwloosïyk gehandeld-*-*: Nu, of daarom zal . O) Wil men de Ver- 1 faling der LXX. volgen, daa zal men , daar in mogen opmerken eene evenreedtg-  VERTEEREN. VERTEEREN. zx? niet weet te doorgronden, doorgaans een gereeden ingang vinden, en dan ook, na dat het door zuike kunstenaaryen genoeg voorbereid, en met ergwaan geheel en al vervuld is geworden, ligtelyk aan het hollen wordt geholpen, en zich door de Belhamels blindelings laat aanvoeren tot allerlei ftoute geweldenaaryeii. De ondervinding van alle tyden heeft het geleerd, en men heeft het in ons Vaderland ook meer dan eens gezien, dat de Geest van Oproer gelyk zy aan een vuur, 't welk eensklaps in lichte en laaije vlamme losberst, zich wyd en zyd verfpreidt, en aan 't welk in de eerfte hitte en ongeftuimheid geen paal, noch perk is te zetten. De vergelyking van onzen Propheet is dan even zo eigenaartig, als nadruklyk, wanneer hy zegt: Zy zyn al te faamen verhittet als een bakoven. En gelyk elders van het Volk gezegd wordt, dit het in eenen burgerlyken Oorlog ft rekt tot een voed fel des vüursi Jef. IX: 18, (33) zo wordt hier het zelfde gezegd van deRyksgrooten. Zy, die dus verhittet waren, verteeren hunne Richters; alle hunne Koningen vallen. De Latynen zeggen : Inter arrna ftlent leges; onder het gedruis der Wapenen zwygen de Wetten, liet zelfde kan men ook zeggen van tyden van Oproer , wanneer de Jongeling zich fout maakt tegen den Oudften, en de Veragte tegen den Ecrlyken. Alles , wat Wet en Orde heet, wordt met voeten geftampt. Men draagt noch Richter, noch Koning eenig het minfte ontz.ig toe , en zy zyn doorgaans de eerften, die der woede van eenen heerschzugtigen Aanvoerer, en van zynen aanhang tot een Slagt-offer moeten worden. Het Koningryk der X. Stammen leeverde daar van eenè menigte van vroegere en laatere voorbeelden op. Nadab, de Zoon van Jerobedm dtn eerften Koning van dat Ryk, werd van Throon en Leeven beroofd door Baêfa; Baèfds Zoon Ela werd, dronken zynde, omgebragt door. Zimri, die zich-zelven op den Throon plaatste , maar na flegts eenige weinige dagen zich-zelven wanhoopig ombragt, ziende,dat hy niet opgewasfen was tegen Omri, die door het Volk tegen hem tot Koning opgeworpen werd, en evenwel nog al vry wat hardebollen moest tegen Tibni, die ook zynen aanhang had, eer hy zich in 't Ryk gevestigd hrd, 1 Kon. XV:'2.7— XVI: 8-38. VoornaameP 3 heid tusfehen hun Wanbedryf ea nvr.f.c Straffe. Ten gevalle van ftomme Afgoden, die zich zeiven niet bewaaren kunnen voor den roest en motten (Apokr. Brief van Jerem. vs. ir.) hadden zy Godt verlaaten ; daarom zou de roest hen verteeren, op dat zy mogten ondervinden, dat die hen even weinig als zich-zelven daar voor konden bewaaren. (8) Maar zetten wy het over: Daarom zal het blinkend zwaerd ze ver'eeren . Dan mogen wy ons Godt voorftellcn als een Mmyverigen Man,die, getergd door de aanhoudende trouwloosheid zyner Vrouwe , in dc hitte zynes toorns 'het blanke Zwaerd opgrypt, om op haar aan tc vallen, en het zo fchandelyk gefchonden Trouwverbond te wreeken. En gelyk van den jaloerfchen man gezegd wordt, dat hy in den dag der wraake met zal verfchoonen , geen verzoeninge aanneemen, noch verwilligen, of men fchoon het gefchenk vergrootte, Spr. VI: 34, 35, zo zal men daar in dan ook reede kunnen vinden, waarom Hy zich van hun niet zou willen laaten vinden, fchoon zy met een 0(Ier-gefchenk van hunne fchaapen en runderen tot. Hem zouden koomen, vs. 6. VERTEEREN (Zy zyn alle te faamen verhitte t-als een bakoven ,; en zy) hunne Richters $ alle hunne Koningen vallen :Daar is niemand onder hen, die tot my roept, Hof. VII: 7. De Propheet teekent hier de Oproerigheid, en verharde Ongevoeligheid der Ephraimiten, en wel voornaamlyk der geencr die te Samaria woonden, vs. 1; en naardien Samaria de Hoofdftad was van het Ryk, zo mogen wy denken om de Ryksgrooten, en dat zo veel te meer, om dat zy in het 3de cn volgende verfen omfchreeven worden, als zulken, die met den Koning en zyne Vorsten een gemeenzaame verkeeringe hadden. Van hunne Oproerigheid zegt hy (kn) in 't gemeen: Zy zyn alle te faamen verhittet als een bakoven' Men denke om oproerige ontwerpen en aanllagen, die doorgaans het eerst gefmeed worden by dc Grooten, die, gedreeven door een breidelooze heerschzugt, met hunnen ftand met .tc vreeden zyn. daarom onder allerlei glimpige voorw'endfels, als of de Gemeente onderdrukt, en het algemeen belang van het Ryk door wanbeftuur verwaarloosd werd, het Volk tegen zyne wettige Overheid zoeken op te hitzen. Welke voorwendfels by het Gemeen, 't welk de verborgene oogmerken  lig VERTEEREN. lyk zal Propheet Hofea bedoeld hebben de Oproerighceden en Bloedftortingen, die zynen leefcyd wat nader quamen, en waar van men leezen kan a Kon. XV. Koning Zacharia, de Zoon van Jerobeam den 11. werd, na flegts zes maanden regeerens, omgebragt door Sallum; die werd na flegts ééne maand regeerens, omgebragt door Menahem; die liet het Ryk na aan zynen Zoone Pckabia;vaaax het duurde niet lang, of een zyner voornaamfte Hof- en Kiygsbediendeh Pekah maakte eene verbindtenis tegen hem, en floeg hem in zyn Koninglyk Palleis te Samaria; tegen "deezen, na twintig jaaren geregeerd te hebben , maakte Hofea zyne verbindtenis, beroofde hem van het leeven, en maakte zich-zelven Koning in zyne plaatfe, die vervolgens door Salmanefer, den Koning van Asfyrië, in zyne eige Ryksftad Samaria beleegerd , gevangen genoomen, en i" het Gevangenhuis gebonden werd. Daar nu onze Propheet onder deezen laatften Koning, die nog een Tydgenoot is geweest van Hiskia, den Koning van Juda, mede geleefd en geleerd heefc, eh dus niet onkundig konde zyn van zo veele verbindtenisfen tegen, en het moordaadig'ombrengen van den eenen Koning voor, en van den anderen na, zo mogt hy met recht van hun zeggen, dat zy hunne Richters verleerden, en dat alle hunne Koningen (althans na den dood van Jerobeam den II, Menahem alleen uitgezonderd.) gevallen vraren, te weeten door eenen geweldigen dood. By alle deeze Opröerigheed;n, waar door de kragten van het Ryk van binnen hoe langer zo meer gekrenkt wierden, (3) quam nog een tweede quaad, 't welk den geheelen ondergang 'er van zou moeten veröorzaaken: Te weeten hunne Verharding en Ongevoeligheid. Daar van zegt de HEERE: Daar is niemand onder hen, die tot my roept. (ttfct) Tot Godt te roepen: Hem te" bidden om genade tot vergeevinge van Zonden, en om hulpe tot reddinge uit dreigende of drukkende nooden, is het beste middel tot behoudenis, wanneer het ge fchiede met een boetvaerdig gemoed, er met een gezet voorneemen tot bekeering Godt zelf heeft dit middel voorgefchrecven en 'er een groote belofte aan vast gemaakt Roept my aan in den dag der benaauwd heid: Ik zal'er u uit heiben, Pf. L: 15 Dit te doen. ware hun pligt geweest. Mei Jcan ligtelyk denken, hoe'naar en verwan VERTEEREN. het 'er hebbe uitgezien by zo geduurige Staatsomwentelingen. Ze worden flegts met korte woorden door den gewyden Gefchiedfehryver aangeteekend; maar men kan zeer wel opmaaken, welke verdeeldheeden, verbitteringen, geweldaadigheeden cn bloedftortingen daar door veroorzaakt zyn door geheel het Land. Die flegts eenig vooruitzigt hadden, konden ligtelyk denken, dat op die wyze de ondergang van Land en Volk niet verre af konden zyn want het is eene oude en beproefde waarheid, dat ieder Koningryk, dat tegen zich zeil' verdeeld is, verwoest wordt, Matth. XII: 2.5. Daar deeze Opfchuddingen zich zo telkens vernieuwde", hadden hun die immers tot fpreekende blvken moeten ftrekken , dat 'er een vuur was aangefteeken in Godts toorn, het welk eerlang geheel het Land zou verteeren met zyne inkomsten. Dit had hen moeten opwekken, om de Grond-oorzaak daar van na te fpooren, en die zouden zv met weinig moeite hebben kunnen ontdekken in hun Godttergend wangedrag; vooral in hunne Afgodery en Kalverendienst, gelyk Hofea het hun met ronde woorden verweet: Uw Kalf, 0 Samaria! heeft u verftooten; myn toorn ts tegen hen ontfteeken, C. VIII: 5- Dit had hén, waren zy wys genoeg geweest, om op het einde te merken, moeten aanzetten, om met traanen van berouw, en met blyken van bekeeringe Godt in de roede te villen, en met aanhoudende gebeden en fmeekingen tot Hem te roepen, of Hy zich nog wilde wenden van de hittigheid zynes toorns. (33) Maai'20 gr00t20 algemeen was hunne ongevoeligheid: 'Er was niemand onder hen, die tot Hem riep. Niemand, die tot Hem riep met belydenis van fchuld, om te zeggen: Wat hebbe ik gedaan? Zy haddengeen indrukken van, en dus ook geen berouw over de veelheid en grouwlvkheid hunner zonden. 'Er was niemand, die tot Plem riep om redding, om te zeggen: Haast u, laat uwe barmhartigheeden ons voorkoomen, want wy zyn zeer dunne geworden, (Pf. LXXIX: 8.) Asjur zal ons niet behouden; op Paerden zullen , wy niet ryden, en tot het werk onzer han, den niet meer zeggen: Gy zyt onze Godt, : Immers zal een wee e bi u ontfermd wor■ den, (Hof. XIV: 4.) Men liet zich aan . Godt niet geleegen zyn - als of by Hem 1 geen goed- noch quaad-doen was. En als 1 zy nog al eens tot Hem riepen, 't was Op  VERTEEREN. VERTEEREN. n9 ®p eene verkeerde en bedrieglyke wyze: Zy fpraken leugencn tegen Hem ; zy riepen niet tot Hem met hun harte, vs. 13—16. Had Hofea na eenen Man uit hun moeten zoeken, die voor Godts aangezigt in de bresfe ftond voor het Land, op dat Hy het met mogt verderven, hy zou dien even weinig hebben gevonden in Samaria, als Ezecbiil dien konde vinden in Jeruzalem, Ezech. XXII: 30. 't Was 'er zo mede geleegen, als 'er ftaat Jef. LX1V: 7. Daar is niemand, die uwen naam aanroept, die zich opwekt, dat Hy u aangrypc. Daar zy nu, door een Geest van beroerte verhit, geduurig tegen malkanderen opftonden, en hunne kragten binnen sLands verteerden; en zy zich ook tot Godt niet bekeerden , noch Hem zochten in allen deezen, vs. 10;• maar geduurig voortgingen met tegen Hem te overtreeden :• Zo konde het niet misfen, of zy zouden eindelyk ten prooije moeten Worden aan de Vreemden,die hunne Stad en Land verwoesten, van hun Ko> ningryk een-einde maaken, en gevanglyk wechvoeren zouden na, en verftrooijen in een vreemd en verre geleegen Land, in gevolge de Strafbed'-eiginge 'van onzen Propheet. C. V: 14. XIV: 1, en van Jefaia , G. IX: 11— 17. JVant dit Folk keert zich niet tot den geenen, die het ftaat, en den HEERE der Heirfchaaren zoeken zy niet. Daarom zal de HEERE uit Israël af homven den kop en den flaert, den tak en de biefc, op eenen dag. De Oude en aanzienlykc is de kop: Maar dc Propheet, die valscheid leert, is de ftaert Want de Godtloosheid brandt als een vuur, doornen cn distelen zal ze verteeren, en zal aanfteeken de verwerrtde ftruiken des wonds, die zich verheeven hebben als de verheffinge des rooks. VE RTEEREN (Het zwaerd zal in zyne Sleden bly ven, en zyne grendelen') en'opeden : van wegens hunne beraadftagingen, Hof. XI: 6. Deeze woorden, doof het koppclwoordekcn ende met de naastvoorige verbonden, behelzen het vervolg der daar gedaane Strafbedreiginge. Ephraïm, dat is het Koningryk der X. Stammen zou ophouden een Ryk te zyn , door zyne e:gene Koningen beftuurd. Asfur zou deszelfs Koning zyn; en dit zou de ftraffe zyn van deszelfs onwilligheid om zich te beheren- Maar hoe zou Asfur deszelfs Koning worden? Niet door hunne eigene vry willige verkiezinge, gelyk de. Propheet hun elders verwyt, dat zy zich Koningen hadden gemaakt, doch niet uit Godt, C. VIII: 4. Maar Asfur zou het worden door een' geweldigen aanval en overheerfching: Het zwaerd zal in zyne Steden ——■ . (#) Het zou dan een gehcele verdelging zyn. (üit) Het zwaerd, een der voornaamfte befchadigende Wapenen in de Krygen der Ouden, heeft in den Bybel meermaals de wyduitgeftrekte beteekenis van den Oorlog. Men verftaa 'er hier door den vyandelyken Aanval der Asfyriers, die als een Zwaerd zou zyn van Godts geduchte wraak, nu gefcherpt ter flagtinge tegen hen, en eerlang te beftellen in de hand van magtige Doodflagers, om van een zo zondig Volk cn Koningryk eene voleinding te maaken. (33) Want het zou in hunne Steden blyven; en hunne grendelen verteeren en opeeten. (<*) Het zou niet maar een haast voorbygaande inval en ftroop zyn, om hun. wat gëlds af te kneevelen, gelyk toen/Jü/, de Koning van Aslyrie in het Land gevallen was ten tyde van hunnen Koning Menahem,die zich door 1000 talenten Zilvers liet afkoopen, en wederom vertrok, 2 Kon. XV: \q, 20; of toen Tiglath Pi lezer, de Koning van Asfyrië, in het Land viel ten tyde van hunnen Koning Pekah, die verfcheidene Landfchappen uitplonderde, cn de Inwooners 'er van gevanglyk wechvoerde-,vs.20. Maar het Zwaerd zou nu bly ven in hunne Steden; blyven voor Samaiia, waar van de Belcegering drie jaaren geduurd heeft, n Kon. XVII: 5, en te gelyk ook blyven woeden en verwoesten in hunne mindere Sleden, ter tyd toe hunné. Hoofdftad zou veroverd zyn. Het zou zich rechts en flinksheenen wenden en blyven wenden, tot dat Godt zou gedaan en daar gefteld hebben de gedachten zynes harten, te weeten hunne gantfchelyk en ■ nherftelbaare verwoestinge, welke by Godt lag opgeflooten en verzeegeld in zyne fchatten; Dat dit woord blyven hier dien nadruk hebbe, (&) blykt uit het vervolg: En het zal zyne grolde- len verteeren en opeeten. (ct*) ZyncGren-delcn zyn de Sluitboomen, waar mede men , behalvcn de llooten, de Poorten van agteren verzeekerde tegen allen aanftoot, waardoor die anders met minder moeite zouden; kunnen geopend worden. Zo leest men, dat men de Dalpoorte verbeeterd hebbende , haare deuren oprichtte met haare flooten' cn grendelen, Nehem. III: 13. Men mag. dit woord in de ruimte neemen, en 'er on- - der  ta9 VERTEEREN. der begrvpen niet alleen haare Poorten met derze ver grendelen maar ook alles ï de Kunst ^estyds reeds had uitgevonden om den Vyand buiten de Stad tc houden, wallen, muuren, torens en foort■eclvke vestingwerken meer; zelfs meenen lenigen, dat 'er ook onder te verftaan zy het Krygsvolk met zyne ftrydbaare Helden, duf alt een bolwerk, als eene wel gegrendelde Poorte zyn tegen den Vyand. Dan hoe fterk en veele de grendelen en vestingen hunner Steden ook zouden moten zvn, ze zouden evenwel, met kunnen heftaan tegen het hier ge dreigde Zwaerd (BST) Dat zou dis grendelen verteeren en Ipeeten; ze door langheid van tyd verzwakken, ze met geweld onder den voet rammen, ze door het vuur verteeren. gelyk aan Nineve wordt gedreigd, Nah.ili. A, zc zodanig verwoesten, dat ze als epgegeeten zouden zyn, zo dat er even weinig herftellen aan zou zyn, als men eene of andere fpyze wederom tot haar «rcheel kan brengen, na dat ze opgegeeten, met de tanden verbryze d en in de maag verteerd is geworden. Ja! zo veel fterker hunne middelen tot verdeedigmg zouden zvn, en zo veel-meer geweld de Vvand daar tegen in het werk zou moeten ftellen, zo veel tc grooter zou ook bv het doorbreeken in de Stad, zyne woede zvn, gelyk het doorgaans zo toegaat wanneer eene Stad ftormenderhand lordt veroverd. Dan wordt by den krygsknegt, door den ftryd verhit,en verwoed dén vinni°-en tegenftand en het verboten bloed van zfne Spitsbroeders te fvreeken, niet., noch oud noch jong, verfchoond, maar alles, wat hy t eerst ontmoette vuur en te zwaerde verdelgd. Daarom was de Strafbedreigmge van onzen Propheet ook, C. XIV: i. Samaria zal WOest worden; want zy is v^rft*»»* geweest tegen haaren Godt : Zy zullen door het zwaerd vallen; haare Kmdcrkens zullen verpletterd, en haare ™™gerc Vrouwen opgefneeden worden, rm ge,}K dat daar voorkomt als de ftraffe hunner wederfpannigheid; zo ook (p) hier , ais dc ftraffe hunner averrechtfche raadflagen en handelingen. (uk) Zo leest men in de Vertaalinge der Onzen : Van wegens hunne beraadflaagingen. O) Welke waren die? Men mag 'er onder begrypen, dat zy , in plaatfe van zich te bekecren tot Godt, cn in hunnen nood hulpe te zoe- VERTEEREN. ken by Godt, te raadc waren geworden, om zich te fterken mot dc magt van uitheemfche Vorsten cn Volken. Maar voor .I moet men 'er door verftaan het maaken en dienen hunner goudene Kalveren te Dan en te Bethel, tiet maaken en oprichten van die was een raadflag geweest van eigene Staatkundige uitvinding van hunnen eerften Koning Jerobeam. En het blyven dienen van die, in weêrwil van den getrouwen raad, en emftige vermaamngen en waarfchouwingen van Godts Knegtcn de Propheeten, was een raadflag geweest van hunne raazende geneigdheid tot Atgodery- Dit wordt uitdruklyk hun raadflag genoemd: D Inwooners van Samaria zullen verfchrikt zyn over het Kalf van Beth-aven Dat zelve zal na Asjur gevoerd worden Ephraïm zalfchaamte behaalen, en Israël zal befchaamd worden van wegens zynen raadflag; Hoi. X. 5,0. Aangezfen Godt het met ftrafleloos gedoogen kan, dat men zyne eere verandert in de gelykenisfe van eenen Os, ot Kalt, die gras eeten, en Hy vervloekt verklaard heeft de geenen, die, in plaatfe van op Hem te vertrouwen,op eenenvleeschlyken arm fteunen, en zy het een.en het ander San hadden, en'dat niet inoveryhnge, nr.ar, ten trots van zo veele vermaaningen daar tegen, met opzet en overleg,en dus als by beraadflaaging; zo wordt dit met recht bygebragt ter billyking der zo even gedaanc strafbedreiginge: Het zwaerd zal £ . Zo ftaat 'er ook Mich. VI: lö Want de inzettingen van Omri worden onderhouden, en het gantfche werk van het Huis Achabs: En gy wandelt mt derzelver raad/lagen, op dat ik u flelle tot verwoestingen en haare Inwoonders tot aanfluitinge En zo zou men op hen mogen toepasfen het gezegde van-. Mofes , ï)eut. XXXII: 28. Zy zyn een Volk,dat door raadflagen verhoren gaat , en daar is Zn verflandïn hun. (33) DeHooggel. Manger Commènt. in Hof. p.5*5- zou, m plaatfe van nblXh in navolgmge van den AlexandrynerVn Syriër, willen leezen cn hetzelve affchciden van het voorbande , en faaamenvoegen met het volgende, in deezer voegen://** zwaerd zal % ryne grendelen verteeren , en Z.1, te weeten de Israëliten, nu overgegeeven in de migt van den Koning van Asfyrte^, ZULLEN EE1EN van hunne raadl1^  VERTEERING E. gen. Gelyk elders van de Rechtvaerdi gen gezegd wordt, dat het hun zal we gaan, dat zy de vrucht hunner werkei zullen eeten, Jef. III: 10, zo zouden za by het eeten van het brood der benaauwd" beid, en het drinken van water der ver drukkinge moeten denken , dat dit was d< vrucht van hunne raad/lagen, van hun af wyken van, en hun overtreeden teger Godt: Kortom, dat het hunne eige booshek was, die hen kastyddc, cn hunne eigene afkeeringen , die hen ftraftcn. En zo zou dit gezegde overéénkoomen met dat van G. X: 15. Gy hebt Godtloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid, en de vrucht des leugens gegeelen : Want gy hebt vertrouwa (dit waren hunne raad/lagen geweest) op u-zoen weg, op de veelheid uwer helden. VERTÈERINGE (Ziet!in Vreede is my de bitterheid geweest, maar Gy hebt myne ziele lieflyk omhelst, dat ze in de groeve der) niet quame: Want Gy hebt alle myne zonden agtcr uzven rugge geworpen, Jef. XXXVIII: 17. Zo zong Koning Hiskia tot eere van Godt,na zyne herftelling uit eene doodlyke krankheid. Hoe de laatfle zinfncede zy aan te merken, zal 't best blyken. (k) Wanneer de zin der twee voorgaande zinfneeden zal bepaald zyn. (ita) 'Dé E rftevm die twee, wordt van allen niet eveneens vertaald, en dus ook niet even eens verklaard. 00 Volgens de Vertaalinge der Onzen is het: Ziet l in Vreede is my de bitterheid geweest. Dus zou de Koning , fpreekende van Vreede, hebben gezien op den Vreede, die hy genooten had, en nog genoot, luids Sanherib, die Hem zyn Ryk en Ryks-ftad met een geheelc verdelging gedreigd hadde, door de wonderdaadige verdelging van zyn Heir in éénen nacht was genoodzaakt geworden, het Beleg van voor Jeruzalem op te breeken, en met fchande en overhaastinge weder te keeren na zyn Land. Veele nabuurige Heidenen, verbaasd over eene zo wondërdaadige verlosfinge, hadden hem daar over doen geluk wenfehen, en door het zenden van aanzienlyke Gefchenken vereerd , 1 Chron. XXXII: 23. Zo dat Hiskia nu Vreede had van rontomme, van verre en van naby. Spreekt hy nu van eene Bitterheid, die hem in dien Vreede bejeegend was, die kan geen andere zyn geweest, dan de Krankheid, waar uit hy nu pas herkoomenwas.En vermits die krankheid, veroorzaakt door een gezwel, vs. 21, ongemeen IX. Deel, /. Stuk. • VERTEERING e. izï - pynelyk was geweest, en daar by hoogstl gevaarlyk, zo dat hy zich niet anders dan ! een fterk naderenden dood hadde voorge' -fteld, zo uit den aart der ziekte, want hy • was krank geworden tot flervens toe, als ■ uit de aankondiginge , welke hem door : Jefaia gedaan was: Gy zult fterven, en ■ niet leeven, vs. i, zo konde hy die bitterheid met nadruk bitter noemen, 't Was hem eene by uitftek groote bitterheid geweest van wegen de vreeze des doods, welke hem als volzeeker was aangekondigd, daar die anders door de hoope op herftellinge nog veel verzagt wordt. Want, fchoon Hiskia een Godtvreezend Vorst was, de dood heeft wel altoos iets verfchriklyks in zich. Daarom leest men van te fterven met eene bittere ziele, Job XXI: -25, en van de bitterheid des doods, 1 Sam. XV: 32; en elders wordt 'er uitgeroepen: O Dood, hoe bitter is uwe gedachtenis! (@) Volgens anderen zou de Vertaaling deeze moeten zyn: Ziet! Hy heeft my de bitterheid verkeerd in eene volkoomene gezondheid. Zo begreep het de vermaarde Coccejus, en zo werd het, in navolginge van denzelven ook begreepen, en in het breede taalkundig beweerd door den Hooggel. E. Scheidius, Disfert. in Catitic. Hiskia p. 155.— Dat alles , wat den menfche pyn cn hartzeer veroorzaakt, in den Bybel menigmaal bitter en bitterheid heet, mogen wy vooronderftellen als genoeg bekend, en heeft geen bewys noodig. Dat het woord niet maar alleen Vreede beteekent, maar ook voorfpoed en welvaart, is insgelyks ten overvloede bekend. Ook geneezing, herftelling tot gezondheid. Dit is te zien Jef. LUI: 5. De ftraffe, die ons den Vreede aanbrengt, was op Hem, op den Mesfias. Dat dit nu te verftaan is van herftellinge tot gezondheid, blykt uit het geene 'er onmiddelyk opvolgt: Door zyne driemen is ons gencezinge geworden. Nog nader uit Jerem. VI: 14. Zy geneezen de brcuke der Dogter mynes Volks op 't ligtftc, zeggende: Vreede, Vreede. Dat is, naar den weg van tegenoverftellinge, om dat 'er van het geneezen eener brcuke gefprooken was: Herftellinge, Herftellinge. 't Zal 'er voornaamelyk op aankoomea» of het woord by de Onzen vertaald door bitter, konne vertaald worden: Hy heeft verkeerd, of veranderd. Zyn Hooggel. merkt het aan als een werkwoord in den voorledenen tyd Q van  m " VERTÈERINGE. van het Wortelwoord -fêj of TD^ welks v oorfpronglyke beteekenis, zo als die by f, de Arabieren nog te vinden is, aanduidt \ eene over en neergaande dobberende envlot- z Zde beweeging der golven. In den Bybel 2 zal die beteckenisfe van nadruk zyn, Pf. V XLVI- 3- Al veranderde de Aarde (haare t plaatfe.) Die inlasfinge kan wechvallen, als t men de woorden dus vertaalt: Al wierd de h Aarde ginds en herwaards bewoogen.Zo i ookSnflX: 5. De Heere HEERE der Heir- , fchaaren raakt het Land aan, dat het ver- 1 fmelte: eigenaartiger dus, zo als men in 1 Aardbeevingen meermaals waargenoomen 1 heeft • En ze zal door eene golvende beweesinee ginds en herwaards bewoogen worden. . En om dat de Golven telkens de eene op 1 de andere volgen, en dus van plaatfe veranderen , zo wordt het ook gebruikt van een veranderen , of m de plaatfe feilen -van het eene voor het andere. Als Levit. XXVII: 10. Hy zal niet vermangelen, ■noch vcrivisfclcn een goed voor een quaad, of een quaad voor goed. Zo ook vs. 33, Pf. CVI: 20. Zy veranderde hunne eere in' de gedaante van eenen Os, die gras eet, Hof IV- 7. Ik zal hunne eere veranderen in fchande. Indien dan deeze Vertaahnge bcdaanbaar is , 't welk tegen de geopperde tegenbedenkingen van Vitnnga beweerd wordt, Disfcrt. cit. p. 191, i9*j Ziet' Hy heeft my dc bitterheid verkeerd m, of venvisfcld met eene volkoomene gezondheid, fa zullen deeze woorden behelzen, niet een beklag over zyne ziekte, zo als het naar de Vertaaling der Onzen moet begreepen worden\ -maar een dankbaar lofgejuich, dat Godt hem zyne zo pynelyke en doodlyke, cn daar door zeer bittere quaale had veranderd in gezondheid, en wel eene zo w Toomenc, dat hy op den derden dagajvederom had kunnen opgaan in het Huis des HEEREN, a Kon. XX: 3. Deeze opvattinge ftrookt ook wonder wel met het beloop van 's Konings Danklied. Hy had vs. 10 i«, 14. het felle en hoogstgevaarlyke zvner 'Ziekte reeds met zo fterke kleuren ge-. teekend, dat 'er niet wel iets meernadruklvks konde toegevoegd worden. Jn het 15 en 16. vs. had hy met een vrolyk harte tot roem van den Godt zynes leevens en zyner goedheid opgezongen van zyne herftellinge Is nu wel te vermoeden, dat hy hier zich wederom van nieuws zoude hebben willen1'beklaagcn] over zyne quaale? t Is VERTÈERINGE. •el eer te vermoeden, dat hy voortgaat et Godt te looven. Hoe nadruklyk gc•hiedt dat, als men hem hoort juichen: [y heeft my de bitterheid veranderd in olkoomens gezondheid. Genoegzaam op de elfde wyze als David, Pf. XXX, die na oorafgegaan beklag, vs. 10. Wat gewin ; 'er in myn bloed? in myn ncdcrdaalen ot de groeve? dus aanheft vs. 12. Gy ebt my myne weeklage veranderd m eene ■cijc Gy hebt mynen zak ontbonden, cn J met blydfchap omgord. Deeze aanmering maakt, naar 't my toefchynt, deeze aai(le Vertaaling en Verklaaring meer verkiesbaar dan de eerfte. Naardien Godt zyne icrftelling zo fchi'elyk en zo volkoomen iad doen uitfpruiten, in 't geheet boven •n tegen zyne verwachting, zo het My met ï-echt het woordeken Ziet voorafgaan, om zvne cige verwondering daar over uit te drukken, en te gelyk ook de aandacht van anderen tot eenen voor hem zo gelukkigen omzwaai van zynen ftaat te bcpaalen. (33) De tweede Zinfneede is: Maar, of liever Ende, naar de meest gebruiklykc beteekenis van de letter (l) by de Hebreen, en dus niet tegenöverftelliger-, m^r f^inenvoegender- vryzc'. Ende gy ^t myne ziele Lieftyk, met innige liefde, omhelsd, dat ze in de groeve der verteeringc niet quame. Zyne Ziele kan hier niet beteekenen zyne eigenlyk gezegde Ziel, zynen onfterllyken Geest. Als de Mensch fterft, keert zyn Ligchaam wel weder tot zyne aarde, maar de'Geest daalt niet mede af in 't Graf, maar keert weder tot Godt, die denzelven heelt gceeven. Men zal 'er dan door moeten verftaan, gelyk in veele andere plaatfen zyn Leeven, of nog liever zyn Perfoon. De groeve der verteeringc is het Grap. Dat is een Groeve, daarom wordt het Begraaven omfchreeven als een te ondervaaren, lob XVII: 16; als een nederdaalen in den kuil, Pf LXXXVIII: 5- Dat is een groeve der verteeringc. Men wordt daar in het doorknaagend gewormte tot Spyze, der verrottinge tot een orooije. Na eenige weinige jaaren zyn zelfs dc meeste vaste deeleS, de beenderen, vergaan tot ftof. Daarom zeide Job ook, C. XXi: 20. z,y lisgen te faamen neder w het ftof, en het gewormte overdekt zc. Als hy nu zegt: En gy hebt myne ziele lieftyk —- Zo zal dit by wyze van opklimming nog iets meer zeggen. Godt hadle zyne bitterheid veranderd in eene volkoomene gezondheid. Dat was  VERTÈERINGE. was zeekerlyk iets groots. Ligtelyk hac hy evenwel wederom kunnen ftorten ir eene zelfde of andere Ziekte. Zyne herftelling zou van korten duur hebben konnen zyn: De mensch wandelt ieder oogenblik op den rand des grafs, zyn leeven is als een bloemt des velds, als de wind daar over gegaan is, zo is ze niet meer, Pf. CIII: 15,16. Maar Gódt had nog meer gedaan : Hy had hein lieflyk omhelsd . Van wegen het felle zyner ziekte had hy zichzelven moeten aanmerken als reeds genaderd tot aan den mond des grafs. Van wegens het doodvonnis, hem vim Godts wegen door den Propheet aangekondigd: Gy zult fterven, en niet leeven, fchcen zyn dood onvermydclyk te zyn, en hy had zich-zelven moeten befchouwen als afgezonderd onder de dooden. Maar wat was 'er gebeurd? Godt hadde hem niet flegts van deeze ziekte herfteld, en te rugge geroepen van de groeve der verteeringc voor dit oogenblik, maar hem ook nog vyftien jaaren langer leevens doen belooven. Hoe 'grooter nu zyne droefheid was geweest, zo veel te grooter moest zyne vreugde hier over zyn. Zo veel tc vuuriger hy daarom gebeeden hadde, zo veel te meer moest hy de verhooringe 'er van aanmerken als een blyk van Godts byzondere gunst. En daarom merkte hy dat ook zo aan, als of Godt hem tot een teeken zyner innige liefde, lieflyk en teeder omhelsd hadde. Én het zo aanmerkende, konde het niet misfen, of dit moest hem eene alleraangenaamfte aandoeninge verwekken. Te meer, om dat hy zich hier door verzeekeren konde van eêne nog grootere weldaad. (3) Daar van zegt hy: Want gy hebt alle myne zonden agter uwen rugge geworpen, (hü) Hoe zeer Hiskia voor Godt had durven betuigen, dat hy in waarheid en met een volkoomen harte 'voor Godts aangezigt gewandeld, en het geen goed was in zyne oogen gedaan hadde, vs. 3, hy was evenwel niet in den waan, als ware hy in alles geheel onberispelyk geweest. Hy was by zichzelven overtuigd, en wilde het ook voor Godt wel te kennen geeven, dat hem nog veelerlei gebreken hadden aangekleefd. Ten blyke daar van fpreekt hy hier van zyne, en wel alle zyne zonden. Hy was overtuigd , dat die de grond-oorzaak waren van al dat bittere, dat hem nu, of ooit voorheen bejeegend was, gelyk 'er ftaat jerem. IV: t8. Het is uwe boosheid, dat het zo bitter VERTÈERINGE. 1-13 is, dat het u tot aan het harte raakt. Daf zo Godt hem die alle wilde toereekenen, Hy dan niet alleen in dit leeven nog zeevenvouwdig zou toedoen tot zyneplaagen, maar dat 'er dan ook voor eeuwig eene fcheidinge zoude zyn tusfehen Godt cn hem. Maar dit was zyn geluk, en dat wilde hy ook tot roem van Godts genade, dankbaar erkennen : Die had alle zyne zonden agter zynen rugge geworpen. Iets agter zynén rugge te werpen, is eene Spreekwyze, welke doorgaans eene groote minagtinge aanduidt. Zo doet Godt aan Jerobeam verwyten, dat hy zich andere Goden gemaakt, en Hem agter zynen rugge geworpen had, 1 Kon. XIV: 9. Tot den Godtloozen zegt Godt: Wat hebt gy myne Inzettingen te vertellen P Dezuylgy de kastydinge haat, en myne woorden agter u heenen werpt, Pf. L: 16, 17. En omdat men ligtelyk vergeet het geen men veragt, en met vërontwaerdiging van voor zyne oogen wech doet, zo fluit die Spreekwyze ook een vergeeten in zich op, zo als te zien is Ezech. XXIII: 35. Om dat gy myns vergeeten, en my agter uwen rugge geworpen hebt. Dit laatfte komt hier voornaamlyk in aanmerkinge. Wanneer Godt den menfche zyner zonden wil gedenken, oni hem daar over te ftraffen, dan worden die gezegd voor zyn aangezigt te zyn, Hof. VII: 2; dat die voor zyn aangezigt geteekend zyn, Jerem. II: 2.2; dat Hy ze voor zich fielt in het licht zynes aanfehyns, Pf. XC: 8. Door den weg van tegenoverftellinge zal dan het weipen der zelve agter zynen rugge niet anders te kennen geeven, dan een zo volkoomen vergeeven 'ervan, dat Hy derzelver niet meer gedenkt ten quaade, niet anders, als of Hy dezelve gehcelyk hadde vergeeten ; als of Hy zyn aangezigt 'er van had verborgen, Pf. LI: 11; als of die voor Hem bedekt, of uit gedelgd waren, Pf. XXXII: i, &c; als of Hy ze agter zich geworpen had in de diepten der zee, Mich. VII: 19. Daar nu de vergeevinge der zonden eene zo groote weldaad is, als waar door wordt wechgenoomen dat geene, 't welk ons verwydert van Godts gemeenfehap, waar in onze hoogfte gelukzaligheid beftaat, en 't geen ons Godts gramfchap op den hals laadt, waarin onze grootfle rampzaligheid beftaat; waarom 'er ook gezongen wordt: Welgelukzalig is hy , wiens overtreedtnge vergeeven is, Pf. XXXII: 1; zo zou het een Q a blyk  , 2+ VERTÈERINGE. blvk van groote ondankbaarheid ^ f f weesU indien HisMa in zyn Danklied daa II ïan niet gemeld hadde. Maar hoe wist hc AIk " dat? In de troost-beloftc, aan hem, ds van Godts wegen door Jefaia gedaan, was v« dSr vïn niets gerept. Dat is waar: Maar g, hv konde het met gcnoegzaame zeekerhcid yj onmaaken uit zyneherftellinge. (aa) Waar- i om hv ook deeze woorden met de naast- h horige dus faamenhegt: ffM. <£#J2 ï dfe gy alle myne zonden • Godt MO ƒ hem wel hard gekastyd, maar ter dood met h overeegeeveni Godt was wel toornig op d Sggeweest, maar had hem ook wederom l, SJS. Godt had hem niet alleen her- b Helling en verlenginge: van dagen doen be- / looven, mair ook zelfs het middel tei ge t neezinge laaten aanwyzen, vs. ai, cn net "elve zo gezeegend, dat hy zich in drie v daS volkoomen herfteld had gevonden. , Ihfd hy nu begreepen, dat het bittere s dat hem bejeegend was, hem was bejee- i gend om zyner zonden wille; hy konde , dan ook uit dc geheel byzondere omftan- / digheeden zyner geneezinge met genoegzaame zeekerheid opmaaken, dat Godt hem s ZVne zonden geheelyk vergeeven, en ais 't ware aster zynen rugge geworpen haOtie ; Zonder dat zoude Die hem zo onderichcidende blvken zyner gunfte niet hebben , doen ondervinden. In zulke omftand.ghecden worden deeze twee dingen ook faamengevoegd : Het vergeeven van al e o^erefhligbuden, en bet geneezen van alle krankbecJÏn, Pf. CIII: * ^j«&gg derdaadige geneezinge merk de Julanü bet aan al- iets,dat o^p het zelfde uitquam, of Hv hadde gezegd: Staa op en wandel, dan oï Hy halde gezegd: De ^denzyn u vergeeven, Matth. IX. $, 6. zo zvnde, kan men ligtelyk opmaaken, wat de groote reede was van zvne zo «roote bTvdfchap. Zeekerlyk wel zvne herftclling, cn de beloofde verlenging zyne" leevens: Maar dit zoete floot ook dit bittere in zich op, dat hy nu in het zeekere wist, wanneer hy tot zyn einde zou genaderd zyn. Daar-en-boven kon,e hy zich ook wel voordellen, dat die volgende iaaren ook niet vry zouden zyn van alle onaaneenaamhèeden , want aangaande de dagen onzer jaaren bet uUneemendfle 'er van is moeite en verdriet, r). XL. io. Dit konde dan geene oorzaak zyn van eene zo groote vreugde voor eenen Vorst van zyn Geloof, en zyne Godtsvrugt, die uit- V E R T E L L E N. rfen had op het toekoomend volzalig eemelleeven. Miar dit, dat hy devcrloringp van zvn Gebed, en zyne wonderadige herftclling mogt aanmerken als een )lzeeker bewys van Godts verzoende mst: Dit was het eigenlyk, dat zyn hart u-vulde met blydfchap, zynen mond met gchen, en zyne tonge met gejuich. Gerk men dat ook zo zag in David, VU XX: a—5. Ik zal u verhoogen, H&L- E Ik hebbe tol u geroepen, en gy \bt my geneezen. Gy hebt myne ziele uit ,n kuil opgevoerd: Gy hebt my h het even behouden, dat ik in den kuil met W nedergedaald. Pfalm zinget den HEf'E, gy zyne Gunstgenooten, en zegt lof tr gedachtenisfe zyner heiligheid. VERTELLEN, is eigenlyk het werk an menfehen, die op eene verftandige irvze en met verftaanbaare woorden, aan nderen zo een verflag van zaaken kunnen oededeelen, als zy ter hunner kcnmsle villen brengen. Oneigenlyk wordt ook een 'ertellen toegefchreeven aan ipraak - en •eedelooze dingen, wanneer die aan den landachtigen befchouwer bewyzen opleeferen van het een of andere, die niet muller klaar en overtuigend zyn, dan ot ze ïem die met verftaanbaare woorden verteld, •a met onweêrlegbaare reedenen aangeIrongen hadden. Zo leest men Pf. XIX: a De Heemelen vertellen Godts eer —.Van welk vers en de drie volgende men zien kan in dit ons WOORDENBOEK, D.1V. St. 1. P- 166. Insgelyks fchryft job een ver ellen toe aan de Fisfphen der Zee, C. XII" ö VERTELLEN, (Ook zullen het u de Visfchen der Zee') Job XII: PA De Visfchen zvn van geene geluidgeevende deelen voorzien, waarom het tot een fpreekwoord is geworden: zo ftom als een Visch. Evenwel wordt hier aan denzelven een Vertellen toegefchreeven; naamelvk, in dien oneigenhken zin, die in den naastvoongen tytel is aangeftipt. Maar wat is 't, dat zy den oplettenden Refpiegelaar even klaar en duidelyk te befchouwen geeven, als of zv het hem met verftaanbaare woorden vertelden? Of dit: Dat men uit de wederwaerdigheeden, die iemand drukken, niet belluitén konnc, dat zo iemand een Godtlooze zv. 't welk de grondftelhnge was van Jobs Vrienden, waar uit zy tegen Job redeneerden, als ware hy een Huichelaar, wiens bedekte Godtloosheid thana in  VER T E L L E N. in het licht gefteld wordt door de .ftraffin'"tn van Godts hand,zo dat Jeb, ter zyner ■ erdeediginge, cn om hen van het ongegronde hunner ftellinge te overtuigen, hen zou verweezen hebben tot de Beesten des Velds, de Vogelen des Heemels, tot de Uitfpruitfels, of de kruipende Dieren der Aarde, en de Visfchen der Zee, als onder welken het zelfde te bemerken is; naamelyk, dat dc onfchuldigfte dikwils door anderen vervolgd en verflonden worden:Het onnozel Lam door den Wolf; de onfchuldige Duive door den Gier; de kleinere kruipende Dieren door de Slang; de kleinere Visfchen door de grooten. Of wel: Óm te betoogen , dat 'er een Godt zy, die alle die dingen, overeenkomftig derzelver aart, en de werkingen, waar toe Hy ze had voorbefchikt, door zyne Almagt en Wysheid alzo gefchaapen heeft, en nog door die zelfde wyze Almagt alzo onderhoudt en b;ftuurt. Wy laaten dit thans in het midden. Mooglyk doet zich in 't vervolg de geleegenheid op, om Jobs woorden, vs. 7, 8, 9, wat nader op te helderen. Volgens de laatfte meeninge zullen wy hier nafchryven 't geen de vermaarde Nieuwentyt den Ongodist heeft willen doen opmerken in de Visfchen, in zyne Waereld-befchouw. de XXIII. Bcfch. %. 25 en 26,pag. 548- Ziet hier, ten behoeve der zulken, die dat Boek niet bezitten ,'s Mans eigene woorden.— ,, Laat eens „ de meest van zich gevoelenfte Philofooph, ,3 die alles nog meent zonder wysheid ge„ maakt te zyn,aan ons zeggen, indien hy „ niet wist dat 'er Visfchen waren, of hy Wel „ ooit zoude kunnen gelooven , dat iemand „ aan hem de waarheid zeide, als hy hem „ verhaalde dat in bet water, waar in an}, dere Dieren niet dan een' zeer korten „ tyd kunnen leevendig blyven, een foort „ van Dieren gevonden werd , die daar „ in leefden, zich bewoogen, voortteel,, den, cn alle andere diergelyke 'daaden ., oefenden: En indien men dan hem eenen \, Visch in het water dit alles doende, vertoonde, of hy zoude kunnen halaaten „ dat als een wonder aan te zien. En dat „ meer is, zo hy op halsfiraffe gedwon„ gen was, ook met de hulp van alle de „ wyste menfehen der waereld, te zeggen,, „ hoedanig een Visch moeste gefield zyi/, „ om in het water zich te kiinnen ont„ houden; en welk verfchil zyn bloed „ en verdere vogten van die der in de VERTELLEN. 125 „ lucht leevende Dieren moeite hebben: „ zoude hy niet denken, dat hy vergecf„ fche moeiten zoude doen, om zyn lee„ ven met deeze uitvindinge te willen be„ houden ? En daar by niet overtuigd zyn, „ dat al hadde hy tien duizend jaaren lee„ vens, dat hy van een los en gevallig be„ weegen van deelen, of van onweetende „ oorzaaken, en het verftand van deeze „ domme Visfchen die vergeeffch verwag„ ten zoude ? En , indien hy niet kan zien, dat 'er een Godt en aaribiddelvke wys „ en verftandig Weezen zich in 'het for,, meeren van dezelven vertoont, die de „ lucht voor andere Dieren zo verre on„ vermydelyk gemaakt hebbende, dat zy „ naauwlyks een minuut zonder dezelve „ kunnen leeven, nu in deeze waterdie„ ren tc fcheppen, onwederfpreeklyk heeft „ doen blyken, dat men derzelver afkomst „ cn geftéldheid alleen van "een naar zvn „ welbehaagen allesfchikkende Wysheid, geenzins yan eenige bepaalde noodzaak„ 15'kc, cn daarom al tyd op dezelfde wy„ ze werkende Natuur-Wetten, kan aflei„ den. Wat kan men van zodanig een zeg,', gen? Als dat zyne blindheid beklaaglyk ,, is. Doch c m in zo algemeene en aan ie„ der bekende aanmerkingen niet te bly„ ven berusten, laat ons tot eenige by„ zonderheeden (alle op te tellen is niet „ mogelyk) overgaan —. Kan iemand zon,. der verwondering aanzien, hoe een Visch „ zonder genoegzaam eenige zigtbaare be„ weegingen na boven kan opdryven, en „ weder daar na nederzinken; ook weder „ op alle plaatfen van het water, zonder „ op tc dryven of na beneden te gaan, „ kan dille blyven. Indien de Visfchen „ een vaste en onveranderlyke zwaarheid „ hadden, die niet veel van het water ver,, fchilde, zouden zy uit ligter in zwaarer, „ gelyk uit zoet in zouter water, kco„ mende, tegen hunnen ^vil geduurig op„ dryven, en in tegendeel, uit zout in „ zoet water koomende, nederzinken, op „ die wyze als men ziet, dat een cy in „ zoet water zinkt, en in zout water of „ fterke peekei opdryft, het welk ; an on„ zc vrouwen bekend is. Zo dat, om aan „ de Visfchen het ryzeh en daalen cn „ het behouden van dezelfde plaatfe in „ het water doenlyk te maaken , zon„ der eenige daar toe gebruikte kragt „ van uiterlykc beweeginge, het fcheen vereischt te worden, dat, naar de om- 0 3 „ ftan-  Il5 VERTELLEN. ftandigheeden zulks medebragten, hun- m „e zwaarheid ten opzigte van een ge- d " "vke gtootheid waters konde vermeer- vi " derd of verminderd worden. Te meer, o< " om da? de wateren, daar zy zich >n be- o, ' Vfciden niet alleen door meer of minder v " S, maar ook door andere mengieren d " dfkw 1 zwaarcr of ligtcr worden. Laat o " nu een twyifelend Philofooph zich-zel- d ? ven onderzoeken, of hy kan denken o dit het zonder oogmerk cn wysheid kan d " Sfchied zyn, dat de faamenftelfcls der i " Sè Visfchen dc wonderlykfte en be- „ ' Suaamfte Hydroftatifche Machines uit- s ; mSen, on/, naar zy zich op o neder,1 waards beweegen, of naar zy in Ugtet i . of zwaarer water zwemmen, hunne p- t " zigtc vkc zwaarheid te kunnen vermeer" deren , of verminderen." Die het kan ] 'doen, zal zich der moeite niet beklaagen, < dat hv leezc 't geen de Heer Nieuwnty* s verder aanmerkt, hoe de Visfchen ztthin , het zwemmen voortftuwen door hunnen Sart heen en weder te beweegen; hoe • zv in het water drwende hunnen rug na boven gekeerd houden, die anders, ais hun zvvlarfte deel zynde, zich na beneden , draaijen moest naar de waterwigtige wetten • en 't geen hy verder aanmerkt van hèt'oogdef Visfchen, &c. Uit welk a les de nadenkende Befchouwer ruim zo klaat en krachtig zal kunnen overtuigd ftaan van des Scheppers groote Wysheid, aU of de Visfchen de fpraak aangenoömen , en het hem verteld hadden. • VERTELLE, (Zyt my genadig HEERE' ziet myne elende aan, van myne haanren ILy aangedaan.) Gy die my verhoog Z dé poorten des doods' op dat tk uwen Lachen lof in de poorten der Dog er %'ortf) dat ik my verheuge tn uw heil, vc rv- ij., m. David is wel de Dichtei lewett yin dit Zangftuk Dan of hy daar fn voorkoome alleen als Dichter, die van zvne eigene omftandighecden zingt; dan ^,\\\ Dichter en Piyfheet, dingende van de Kerke, is by de Uitleggers een bedonklvk ftuk. Veelen, zo oudere als laatere, zvn van het laatfte gevoelenden mecnen i„ deezen Pfalm'en de daar in voorkoomende gezegden*, gronds genoeg tc vinden, om te denken dat het de Kerke des N T zy, welke hier fpreekende wordt ingevoerd, en wel in haare nog aanfaande laatde Vervolginge. Hoe dan het beloop van' deezen Pfalm te begrypen zy, kan VERTELLE. men zien in des VII. D. i. St. p. npt;, daar men het 8. en 9. vs. zal opgehelderd vinden. In onze woorden vinden wy een ootmoedig en kragtig aangedrongen gebed om uitredding. («) Het Gebed in het 14. vs. Cf^R) Daar anderen vermelden vanPaerden en Wagenen, houdt de Kerk haare öofcen alleen geftaagen op den HEERE, die, gelyk Hy genadig en barmhartig is, om te willen helpen, ook magtig if om dat te kunnen doen; die, wanneer Hy zegt: Laat af, en weel dal ik Godt ben, llegts met dat eene woord fprcekens dc boogen verbreekt, de fpiesfen in twee flaat, en de wagenen verbrandt: Van wien de Kerk uit vroegere ondervindinge wist, dat Hy een hulpe is, kraglelyk in benaauwdheid. Hier van overtuigd, en vertrouwende, dat VERTELLE. 91 zien in des VII. D. 1. St. p. aoi, ar men het 8. cn 9. vs. zal opgehelderd nden. In onze woorden vinden wy een itmoedig en kragtig aangedrongen gebed n uitredding, (k) Het Gebed in het 14. : (**») Daar anderen vermelden vanPaerm en Wagenen, houdt de Kcrk^ haare Wen alleen geftaagen op den HEERE, ie: gelyk Hy genadig en barmhartig is, n te willen helpen, ook magtig is om at te kunnen doen; die, wanneer Hy zegt: ,aat af, en weet dat ik Godt ben, llegts iet dat eene woord fprcekens dc boogen ei breekt, de fpiesfen in twee flaat, en de ran-encn verbrandt: Van wien de Kerk it vroegere ondervindinge wist, dat Hy en hulpe is, kraglelyk in benaauwdheid. fier van overtuigd, en vertrouwende, dat IV niet zal laaten befchaamd worden, die 10 zvne goedertierenheid hoopen, verheft ;v haar hart tot hem (33) en bidt: Zyt L genadig. Ziet myne - (*) Het is m t gemeen: Zyt my genadig. Zy wist, hoe 'celc haare afwykingen en overtreedingen varen, en hoe zy daarom waerdig was 111 iet vuur en water gebragt tc worden, niet lchts ter beproevinge en loutctinge, maar 'elfs ook, om daar in om te koomen. Het is dan alleen genade, waar opzy hoopt, ■n waarom 'zy bidt, zo tot vergeevmge van haare zonden, als ter verloshnge uit haaren druk; als hadde zy willen zeggen: Gedenk ons der voorige misdaaden niet; haast u; laat uwe barmhartigheeden ons -joorkoomen, want wy zyn zeer dunne ge* worden. — Red ons, en doe verzoeninge óver onze zonden — Pf. LXX1X: 8, 9. Zyt my genadig, 0 Godt! Want de mensch zoekt my op ie fokken: Den ganfehen dag dringt my de bednder, Pf. LVI: a..In foort^elvke omftandighceden bevondt zich nu de Kerke, waptjfietgenadig zyn, waar zv om bidt. bepaalt zy ook (/3) ter haarer uitbreidinge - zeggende: Zie myne dende aan —. O*) Zy beklaagt zich over elende', e\\ dat men daar door geene andere te verftaan hebbe, dan veragtinge, bef pottin o-e, en allerlei wreede mishandelingen, blvlct, om dat haar die was aangedaan van harre Hanteren. Zulken, die zich met alleen nu vyandig tegen haar gedroegen; maar dus ook te werk gingen uit een verouderden wrok, en diep ingekankerden haat 't welk hen min verzoenbaar en meer verbitterd maakte. Zy woonden tn 't midden der geener, die den vreede baatten, en  VERTELLË. VERTELLE. beeldig hebben te verftaan. (a) Wat is hier dan de Dood? en wat zyn zyne Poorten ? (aa) Onmenschlyke Bloedtyrannen , die niet dan moord en dreigingen blaazen, het bloed van Godts Heiligen vergieten als water, koomen voor onder de teekening van den Dood. Johahnes zag een vaal paerd, en die daar op reed, vjcis de Dood. En aan denzelven werd magt gegeeven om te dooden met het zzvaerd,' met den honger, &c. Openb. VI: 8. Nu zal het zich ras ontwikkelen (bb) wat wy te verftaan hebben door de Poorten des doods. Qaj Het is onnoodig, dat men alles, wat van de Poorten zou kunnen gezegd worden, in aanmerking neeme. Dit weinige zal genoeg zyn. Door de Poorten trok het Krygsvolk uit, 't welkgefchikt was om op den Vyand los te gaan. Daar op wordt gezien Mich. II: 12. Zy zullen doorbreeken, et» door de poorte gaan, en door dezelve uittrekken : En hun Ifyning zal voor hun aangezigt heenen gaan. In de Poorten zat men ten Gerichte, Ruth IV: 1,2, Spr.XXXI: 23. Daarom ftaat "er: Befteld het recht in de poorte, Am. V: 15. In de Poorten werden ook de Misdaadigen geftraft, naar het over hen geftreeken vonnis, zo als te zien is Deut. XXII: 24. Zo zult gy ze uitbrengen tot de poorten der Jlad', en zult ze Jieenigen, dat ze fterven. (£) De Poorten des doods zullen dan hier beteekenen allezulke middelen, waar van de Vervolgers zich bedienden tegen Godts Kerke, om haar den ondergang te berokkenen: 't zy van Krygsgeweld', door vyandelyke uittochten en aanvallen op haar, 't zy onder fcbvi van recht, door het flaan en uitvoereri\van Ban- Dood- en Doemvonnislen.. In dien uitgeftrekten zin is het te verftaan,. wanneer de Heiland van zyne Gemeente: zeft: Dal de poorten der Helle haar niet zullen overweldigen, Matth. XVI: 18. Als hier nu gefprooken wordt van een Verhoogen uit de poorten des Doods, zo wordt daar door niet alleen aangeduid eene verlosfinge van, en beveiliging tegen al dien overlast; maar ook eene verbef nge tot eenen meer aanzienlyken ftaat. Zo, 'ftaat het verhoogen over tégen het verneederen , 1 Sam. II: 7, 8. Godt richt den Geringen op uit het ftof, en verhoogt denKooddruftigen uit den drek, om te doen. zitten by de Prinfen, by de Prinfen zynee Volks, Pf. CXUI: 7, 8. Dit zy genoeg tot ophelderinge deezer Spreekwyze. (B> 't Zal; fteeds aan den oorlog wilden, welker toeleg fteeds was geweest, en nog was, haar uit te roeijen tot de fondamenten toe. Zo dat zy wel had mogen klaagen: Wy lyden vervolginge op onze halzen. Om uzuent wille, ter zaake van Godts eere en waarheid, worden wy den ganfehen dag gedood: Wy zuorden geagt als flagtfehaapen, (Klaagl. V: 5- XLIV: 23.) Daai< 'er nu in haar geen kragt was tegen eene zo groote en verbitterde menigte, zo bidt zy, dat de HEERE haar zuilde aanzien: Aanzien de moeite en het verdriet, haar aangedaan, om dat aan haare haateren zeevenvouwdig te vergelden in hunnen fchoot, en haar daar van te verlosfen; en dus aanzien met een oog van hulpvaerdig medelyden, gelyk de HEERE de Kinderen Israëls had aangezien, en hunne verdrukkinge in Egypte, Exod. II: 25. IV: 31. Wy mogen haar gebed uitbreiden met de woorden van Pf. LX1X: 17 — 19. Verhoor my, 0 HEEbEl want uzue goedertierenheid is groot: Zie my aan naar de grootbeid u-rver barmhartigheeden: Verberg uzo aangezigt niet van my ; want my is bange. Haast u, verhoor my,nader tot myne ziele; bevry ze en verlos my om myner vyanden zuille. ($/8) Zy voegt 'er, naar de Vertaalinge der Onzen, by: Gy, die my verhoogt uit de poorten des doods. (A) Wy moeten vooraf de fpreekwyze wat toelichten: Wat het zegge, verhoogd te worden uit de poorten des doods. (AA) Wy moeten ons hier den Z>cW voorftellen als hebbende een onderaardsch gebied. Dat geeft het woord verhoogen te kennen. In dat gebied eene Stad, die men mag aanmerken als zyne R-yksftad. Daar toe leidt ons het woord poorten op. Voor zo verre men nu door de Poorten tot eene Stad ingaat, zou men 'er door kunnen Verftaan het Graf. In dien zin leest men van menfehen, die zich niet anders dan een gewisfen en zeer naby zynden dood konden voorftellen, dat zy gekoomen, genaderd zvaren tot aan de poorten des doods, Pf. CVII: 18. Jef. XXXVIII: 10. Een verhoogen uit die Poorten zou dan aanduiden een opwekken uit den dood. Maar zo eene verhooging heeft de Kerke niet te verwachten voor in den jongften aller dagen, wanneer de laatfte Vyand, die de Dood is, zal te niete gedaan worden,i Kor. XV: 26. Deeze ééne aanmerking ftrekt ten genoegzaamen bewyze dat wy geheel deeze fpreekwyze zinnc-  xas VERTELLE. 't Zal 'er nu op aankoomen, in welke be- < trekkino-e wy die hier hebben te belchou- j wen. (AA) Volgens de Vertaalmg der : Onzen- Gy, die my verhoogt uit de poorten ( des doods, zoude dezelve zyn aan te mer- ; ken als een Aanfpraak aan God, niet llegts i tot roemverhcffinge van 't geene Godt zou i kunnen doen, gelvk de Schryver van het , Boek der IVysheidfC. XVi: 13, zo eene ; magt aan hem toekent: Gy hebt magt over -j leeven, en over dood; en Gy leidt af tot de poorten der Helle, cn gy leidt daar weder uit. Maar ook van 't geene Hy in vroegere tvden reeds ten voordeele zyner Kerke gedaan had. Reeds meer dan eens had Hy haar doen ontkoomen als een Vogel uit den flrik des Vogelvangers, en uitgevoerd in eene ovcrvloeijende ververjehmge. De erinneringe daar van gaf haar nu vrymoedigheid om te bidden, en grond om te vertrouwen, dat Hy ham-- nu wederom, gelvk voorheen, zou genadig zyn, en aanzien declende, haar aangedaan van haare haateren. Men zou hier dan mede mogen vergelyken het vertrouwlyk zeggen van Paulus: Die ons uit zo groot eenen dood verlost heeft,cn nog verlost: Op welken wy hoopen, dat Hy ons ook nog verlosfen zal, 1 Kor f 10. (BB) Als men met anderen deeze woorden dus vertaalt: My verheogende uit de poorten des doods, dan zullen ze zyn aan te merken als een gedeelte van haar Gebed, nader aanwyzende,. op hoe eene wyze zy wenschte, 'dat Godt haar genadig ware, en haare clendc aanzag; niet alleen maar, door den moedwil haarer Vyanden te beteugelen, en. derzelver doodlyke aanflagen te ven/delen, maar ook door haar boven de^lven te verheerlyken,, op dat die Act fchaamte overdekt, en 'zeiven -g-evnllen ■yynde in de groeve, die zy gemaakt hadden, vs. 16 , Zich mogten nederbuigen aan de planten haarer voeten, en haar noemen de Stad des HEEREN, het Zion des Heiligen van Israël, in gevolge de belofte: In plaatfe, dat gy verlaaten en gehaat zyt geweest, zo dat niemand door u heenen /in", zo zal ik u nu ftellen tot eene eeuwige heerlykheid, cn tot eene eeuwige vreugde van geflachte tot geflachte, Jel. LX- '14, 15- Hoe grooter nu haare elende was, een zo veel te grooter belang had zy ook in de verhooringe van haar Gebed: En daarom wil zy niet llegts bidden, maar, ten vertooge van haaren ernst, (3) ook aandringen op eene wyze, welke het voor VERTELLE. ïodt tot eene zaak van belang konde nm:en, dat Hy haar goedgunftig verhoorde, [erende: Op dat ik uwen gantfehen lof — kn) zy wilde zicl1 dan met SelYk ftellcn ian de geenen, die, ten dage hunner beïaauwdheid, wel tot Godtroepen; maar, litgeholpen zynde, hun lieder weldaadigicid vergeeten, (Jon. II: 8.) Neen!, haar r,ezet voorneemen was («) zynen gant"chen lof te vertellen in de poorten der Dogier Ziöns. («<*) Godt is altoos grooten ?cer te pryzen; 'er zyn evenwel omdaiv iigheeden, in welke Hy het lofwaerdige van deeze of geene zyner volkoomenheelicn op eene byzonder luisterryke wyze openbaart, als wanneer Hy zyne Kerk omringt met vrolyke gezangen van bevrydmge en haar recht doet van haare Vyanden, zo dat zy zich kan verblyden in het aanfchouwèn der wraake, en juichen moet: Immers is 'er vrucht voor den rechtvaerdisen Immers is *er een Godt, die op Aarde richt Pf. LVIII: n,ia. En niet te min een Gcloovige ten allen tyde verpligt is, en ook ten allen tyde 'er doffe toe heeft, om Godts lof te vertellen, 'er zyn evenwel bv'-ondcre omdandigheeden, die hem op eene byzondere wyze kunnen verphgten om te zeggen: Het heil des HEEREN; het heil -yner rechterhand is met mogendheeden. Mogt het den HEERE dan behaagen, het Gebed zyner Kerke te verhooren, welk eene uitgebreide doffe zoude haar dat dan niet geeven, om de gedachtenis der grootheid zyner goedertierenheid, waarheid en almagt overvloediglyk uit te ftorten, en zyne gerechtigheid te verkondigen met gejuich. En gelyk zy 'er doffe toe zoude hebben, zo zou zy Hem dan ook daadelyk daar voor toebrengen de eere zynes naams; niet maar in 't verborgene, maar in het openbaar. Zy wilde zyne gerechtigheid niet bedekken in f midden haares harten; noch zyne weldaadighsid cn trouwe verheelen in de groote Gemeentel Neen! met de Lief hebbers zynes heils wilde zy geduuriglyk, en in het openbaar zeggen: De HE ERE zy groot gemaakt, (Pf. XL: 11, 17.) Want zy wilde zynen gantfehen lof vertellen (£#) in de Poorten der Dogter Ziöns. (A) Welke zyn die? Welk eene plaatfe hebbe men daar door te verdaan? (AA) Ziöns Dogter is dat Volk, 't welk Ziön voor zyne Hoofd- en Moeder-dad erkent, en daar aan onderworpen is. Oudtyds , toen Godt Ziöns berg verkooren had : tot  VERTELLE. tot zyne woohpfaatfe, en daar Wetplegtlg wilde gediend zyn, en nergens anders,was het Joodfche Volk, 't welk toen ook alleen, met uitfluitirige van alle andere Volken, zyn Eigendom en _ Priesterlyk Koningryk was, de Dogter Ziöns, de Dogter Jeruzalems, gelyk het menigmaal 'zo genoemd wordt. En dan zullen deszelfs Poorten voornaamelyk aanduiden, de Poorten van den Tempel, die, by het aanheffen van het heilig Zang- en Speel-Choor,fteeds weergalmden van des HEEREN veelvuldigen Lof, en waar door de geenen moesten ingaan, die den HEERE wilde offeren met eene Offerhande des Lofs, en eene ïiemme der dankzegginge, gelyk 'er ftaat: Gaat in tot zyne poorten \net lof: In zyne voorhoven met lofzang. Looft Hem, pryst zynen naam, Pf. C: 4. Doet my de 'poorten der gerechtigheid open: Ik zal daar door ingaan, ik zal den HEERE looven, Pf. CXVIII: 19. (BB) Dan, voorondcrfteld zynde , dat deeze Pfalm zie op de dagen des N. Testaments ,.zo zal hier door Ziöns Dogter te verftaan zyn, het nieuw Verbondsvolk , 't welk, fchoon mar het vleesch oorfpronglyk uit Rcthab en Babel, uit Philiftynen of Moorens gereekend wordt in Ziön gebooren te zyn, voor zo verre het der Geboorte, die uit Godt is, is dcelagtig geworden, Pf. LXXXVII:-4, 5- En vermits 'er in die dagen geen Tempe'lmeer zou zyn, maar men in alle plaatfen zou mogen aanbidden, zo zal men door Ziöns poorten moeten verftaan, alle zulke openbaare plaatfen, als ter Godtsdienstocffeninge van de Geloovigen beftemd zyn , waar in zy op gezette tyden faamen koomen, niet alleen maar, dra uit zyn Woord onderweezen te worden, en hunne gebeden en fmeekingen voor zyn aangezigt neer te leggen; maar ook om Hem voor ontvangene weldaaden te danken met Pfilmen , Lofzangen cn geestelyke Liedekens. 03) Zo dat dan het oogmerk der Kerke was, om Godts Lof in het openbaar te vertellen, in de Gemeente zyner Gunstgenoot en. Óp dat Godt niet alleen van haar, maar ook van anderen, door haare voordaad daar toe opgewekt, de eere zynes naams mogt ontvangen. Ten dien einde zau het zyn: Komt, hoort, toe gy allen, die Godt vreest, en ik zal vertellen, wat Hy aan myne ziele gedaan heeft. Ik riep tot Hem met mynen mond, en hy werd verhoogd onder myne tonge, Pf. LXVI: lë, IX. Deel. I. Stuk. VERTELLE. 129 17. Maakt den HESERE met my groot, en laat ons te famen 'zynen naam verhoogen. Ik hebbe den HEERE gezocht, en Hy heeft my geantzuoord, en my uit alle myne vreeze gered, Pf. XXXIV: 4, 5. (£) En dat wenschte zy te doen met een verwyd hart, en met vrolyk zingende lippen, inmiddels zy zich zou verheugen over zyn heil. Zy vertrooste zich dan met het vooruitzigt, dat de HEERE haar niet zou verftooten tot in eeuwigheid; dat het maar voor een klein oogenblik zou zyn, dat de tyd, dc beflemde tyd om Ziön genadig te zyn, wel haast zoude aanlichten, en dat Hy dan zou ópftaan en zich haarer ontfermen. En gelyk zy dat van Hem vertrouwde, zo zou haar dat ook eene zo genoeglyke aandoeninge van vreugde verwekken, dat zy niet zou kunnen nalaten, zich in het openbaar te verblyden in, en te beroemen over den HEERE, als den God der blydfchap haater verheuginge. Dan zou het zyn, gelyk 'er gezongen wordt Pf. XXXV: 9, 10. Myne ziel zal zich verheugen in den HEERE: zy zal vrolyk zyn in zyn heil. Alle myne beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is u gelyk? Die gy den elendigen redt van dien , die fterker is dan hy; cn den elendigen en nooddruftigen van zynen beroover. (23) Waarlyk een voortreüyk voorneemen. Een allerbillykst voorneemen, want lof betaamt den oprechten; het is goed dat men den HEER loove, en Pfalmzingcr den naame des Allcrhoog/lcn. En waar van de daadlyke uitvoering ook Gode niet dan hoogst aangenaam zou kunnen zyn. Want wanneer men Godts naam pryst met ge-, zang, en Hem groot maakt met dankzegginge, dan ontvangt Hy de eere zynes naams, en even daarom is Hem dat aangenaamer dan het offeren van een gehoornde Farre, of van eenen Os, die dc klaauwen verdeelt, Pf. LXIX: 31, 3a. En dus leeverde dit een kragtige reede van aandrang op voor haar Gebed. Want naardien Hy een Godt is, die nooit zal laaten befchaamd worden de geenen, die Hem verwachten, zo moest dit hem alreeds heel zeer beweegen tot genadige verhoorirge van haar gebed, vermits zy haare redding met verlochening van alle eigene kragten, alleen begeerde en verwachtte van zyne almagtige genade. En dat nog zo veel te meer, daar Hy een Godt is, die alles doet om zyns zelfs wille, dat is, tot zyne eere, en zy nu zo plegtelyk betuigde, dat het oogR merk  130 VERTELLEN. merk van haar gebed niet alleen was haare ö verlosüng,maar ook, op dat vj zyner wel- L dadigheid zou kunnen gedenken in bet t midden zynes Tempels. Wy mogen mede Vergelyken bet Gebed der Kerl Pf. LXXIX: 9—13- Help ons, 6 Godt 0» i ze'sheils, ter oorzaake ven de eere uwet I naams. — Laat het gekerm der gevang- 1: pen voor uw aangezigt koomen — Gtej i onze nabuuren zeevenvouwdig weder tn i hunnen fcboot, hunnen fmaad', waar mede ^ zy u, ó Heere, gefmaad hebben: zo zullen ^ wy, 'uw Volk en de Schaapen uwer iveide, 1 IJ looven in eeuwigheid, van geflachte tot ( «'kuchte : wy zullen uwen roem vertellen. \ b VERTELLEN, (Ik zette myn vertrou- 1 wen op den Heere HEERE, omalle'uwe : werken ti) Pf. LXXIII: a8b. Afaph wist by bevindinge, dat het htm goed was naby Godt te zyn. Men zie daar van des V. D. a. St. p. 381—. Daar nu bevindinge een freunlei van vertrouwen is, zo vond hy zich daar door dan ook opgewekt om voortaan op den Heere HEERE zyn vertrouwen zo te willen blyven zetten, dat hy niet fchroomen zoude alle zyne werken te ver tellen, (li) Bcühouwenwy deeze woorden op zich-zelven, zo zullen wy (KK) eerst van Afaphs geloofsdaad moeten fpreeken, en daar na van zyn betaarnlyk oogmerk daarin. Ik, zegt hy - zette, myn vertrouwen op den Heere HEERE. 00 Al des menfehen het ts y delheid. Daar-en-boven, vervloekt ts hy, die op-eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zynen arm fielt. Maar welgelukzalig is hy, die den Godt Jacobs tot zm hulpe heeft, en wiens verwachtinge it "van den HEERE zynen Godt; want dit op dtn HEERE vertrouwen, zyn nis de berg Ziöns, die niet wankelt, maar bly ft tot in eeuwigheid. Hiervan was Afaph zo ten vollen overreed. Nog onlangs had hy den voorfpoed der Godtloozen benyd; maar nu was hy beeter onderricht. Hy liet her nu voor anderen over, op onderdrukkingen te vertrouwen, en op den overvloedige» aanwas van hun vermogen , (Pf. LX1I: 11'.) Maar wat hem betrof: De Heere HEERE, die nooit zal laaten befchaamd worden, die Hem verwachten, was het, op welken hy («) zyn vertrouwen zettede. (*«) Wy vinden hier het woord flDrh het welk zegt, tot eenen Perfoon of Plaats zyn toevlugt neemen, in vertrouwen, daar vry en veilig te zullen zyn. De Onzen hebben het ook dikwerf zo vcr- VERTELLEN. air, als Ruth II: ia, Pf. XXXVI: 8. VU: 2. LXI: *. CXVlIf: 8, 9. cn woord derhalvcn, 't welk zeer eigenirtig uitdrukt dc eerfte daad des geloofs, anneer een Zondaar, overtuigd van zyne Ddamerdigheidi maar te gelyk ook overligd van en vertrouwende op Godts algeoegzaamheid en barmhartigheid, met alle e begeerten zyner ziele, zyn toevlugt tot hm neemt, om door Hem in zynen Zoon an den vloek der Wet, en des Duivels vraak en wrok bevryd te worden. Maar laardien 'er geen geloof kan geoeffend worlen, zonder zo een vertrouwelyk toevlugtteemen tot Godt, zo worden ook de verler geduurig uitgaande gcloofsdaadenmeernaals met dit zelfde woord uitgedrukt, 3m dat de Mensch, zo lang hy in dit leeven nog zo veel te lyden en te ftryden reeft, nog fteeds in dat toevlugt neemen noet blyven voortgaan, op dat hy der 2;unstryke nabyheid van Godt hoe langer ra meer moge naderen. Drarom wordt met Üit zelfde grondwoord gezegd, Pf. LXIV: II. De Rechtvacrdige zal zich verblyden in den HEERE, en op Hem vertrouwen: Eigenlyk: Tot Hem de toevlugt neemen: Als de reeds geloovige Afaph hier dan zegt: Ik zette myn vertrouwen, op; of liever: Ik neême myn toevlugt tot den Heere HEERE, zo dtukt hy daar mede uit, niet zyne eerde, maar zvne fteeds voorgaande geloofs-werkzaamheid. Naamlyk, dat, gelyk hy, tot zyne eeuwige behoudenis, zyn toevlugt reeds genomen had onder defchaduwe Van Godts vleugelen , hy ook zo voortaan in alles, wat hem hierop aarde zou mogen bejeegencn, zyn heil cn heul wilde blyven zoeken by den Heere HEERE, die zich fteeds heeft betoond te zyn de Toevlugt van zyn Volk, en de Sterkte der Kinderen van "Israëls. Dat, gelyk hy Hem verkooren had ten Rotzfleene zynes harten, hy ook geduuriglyk tot Hem zoude ingaan als tot zyne Stcenrotze en Burgt, (Pf. LXXf: 3.)"in vertrouwen, van by Hem verberging en veiligheid te zullen vinden, wat 'er ook ooit zou mogen gebeuren, al ware het, dat dc Helle brulde, de Af;rond loeide, de Aarde uit haare plaatfe bewoogen, en de Bergen in het harte der Zeen verzet werden. Trouwens het is beeter, tot den HEERE toevlugt te neemen, dan op Prinfen te vertrouwen, want by den Heere HEERE zyn uitkomften, zelfs tegen den dood. Maar wat bedoel-  VERTELLEN. VERTELLEN. 131 (lelt. 't Zy men lette op zyn Werk omtrent zyne Kerk in 't gemeen: Moe Hy zich dezelve heeft verworven; hoe Hy ze regeert, befchermt, de aanllagen haarer Vyanden verydclt, en ze boven die verheft —. Dit zyn zulke daaden , zulke zverken, dat men 'er over moet uitroepen: O Godt ! uiu weg is in het Heiligdom. Waar is een groot Godt, gelyk Godt ? Gy zyt die Godt, die wonder doet; Gy hebt uwe fterkte bekend gemaakt onder de Volken. Gy hebt uw Volk door uwen arm verlost: De kinderen Jakobs en Jofephs, Pf. LXXVI1: 14, 15, 16. (B) Wy kunnen niet zien , waarom men dezelve nietmoge famen voegen. Afaph fpreekt van zyne werken in 't meervoud, en, zonder uitzonderinge, van alle zyne werken. Gelyk alle zyne werken hem moeten looven, zo moeten ook alle zyne Gunstgenooten Hem zeegenen, Pf. CI11: 2.2. CXLV: 10. Dat is, Hem daar over met fchelle roemverheffinge toebrengen de eere zynes naams. Dit was althans het voorneemen van Afaph. Hy wilde ze alle OS/3) vertellen: Ze ftukswyze nagaan, als by getallen opneemen, én ze in een verftandig aaneengefchakelde orde aan anderen mededeelen. Hy wilde ze niet alleen by zich-zelven be~ trachten ; maar Hy wilde ook van zyne daaden fpreeken, Pf. LXXVII: 13. Van 't werk der Natuur, en hoe uit zynefchepfelen verftaan cn tc doorzien zyn, beide zytie eeuwige Kragt en Godtlykheid. Van 't Werk en de Huishoudinge der Genade, hoe zich daar in ontdekken de ftraalen van zyne alles-overklimmende Algenoegzaamheid , oneindige Wysheid , vlekkelooze Heiligheid, ongekreukte Rechtvaerdigheid, peillooze Genade, en nooit gefchondene Trouwe en Waarheid. Van zyne reehtvaerdige Almagt in het ftrafien en verneederen van zyne en zynes Volks Vyanden; en van zyne goedertierne Almagt in het onderfteunen, uithelpen en verhoogen van zyne Gunstgenooten. Dat wilde hy verfeilen, op dat Godt niet maar alleen verhoogd wier de onder zyne'tonge, maar op dat ook anderen dnar door mogten opgewekt worden, om hunne Citherklanken te vereenigen ' met de zyne, en met hem aan te heffen: Groot en wondcrlyk zyn uzve werken, Heere, gy almagtige Godt! waaraglig en reehtvaerdig zyn uzue wegen, Gy Koning der Heiligen! Wie zoude u niet vreezen, Heere, en uwen naam verkeerlykcnP want Gy zyt alleen heilig, Openb. R % XV: doelde Afaph hier mede? Zeekerlyk wel zvne eigen veiligheid: Maar die was het niet alleen. Hv wist, dat 's menfehen behoudenis en Godts heerlvkheid hand aan hand gepaard zyn in het oogmerk van Godt. Dat Godt den mensch niet behoudt, dan tot zyne eere. Daarom verklaart hy hier ook, dat hy zyn vertrouwen ftilde op.,en zyn toevlugt nam tot den Heere 11L.L.KL,. (n*) Met' het betaamlvk oogmerk, om alle zyne werken te vertellen. (*) By het uiten van zyn geheiligd voorneemen (*«) zal de vraag zyn, wat wy te verftaan hebb-n door alle zyne, dat is, Godts wefketi. CA) 't Grondwoord rOK^D dmdt eigenlyk aan een voornaam Hoofd- en Kunstwerk, en wordt derhal ven met recht ge bruikt van zulke werken, welker Kunfte naar Godt zeifis, want die alle dragen de teekens van des grooten Maakers eeuwige kragt en oneindige wysheid. Dc werken des' HEEREN zyn groot: ze worden .oezocht van allen, die 'er lust in hébten. Al zyn doen is majefteil en heerlykheid. Deeze werken zyn veele in getal: Men kan ze in order niet verhaalcn; zc zyn menigvuldigcr, dan dat men ze zou kunnen tellen. Omhethoofdzaakelyke flegts aan te flippen. CAA) Daar 1S 111 de ^ tuur het Werk der Schefptnge, en het Werk zyner alles onderhoudende, en atles beduurende Voorzienigheid. Een Werk, 't welk dag by dag zo veel groots cn goeds voor den aandachtigen Befpiegelaar opleevert, dathy 'er met aanbiddende verwondering over uitroepen moet: Hoe groot zyn uwe werken, 6 HEERE! Gy hebt zc alle met wysheid gemaakt, en het aardrykts vol van uzve goederen, Pf. C1V:.24. (Bh) Daar is het Werk der Genade, hen werk, waar in al de luister zyner volkoomenheeden zich ten klaarften ontdekt, tot verwonderinge zo wel van de Engelen, als van de Menfehen, 't zy men indenke het Werk 't welk Hy befteedt ter behoudemsfe van elk eenen Uitverkoorenen in 't byzonder Hoe Hy zich over denzelven ontfermt __ hoe Hy hem verlost van onder de heerfchappy der Zonde en des Duivels Hoe Hy hem wederbaart, tot het oprecht geloof bewerkt, hemnaar zyn beeld en gedaante veranderd van heerlykheid tot heerlvkheid; hoe Hv hem, ten trots van alle laagen en aanvallen, in zyne kragt bewaart tut zaligheid, en emdelyk in het daadlyk bezit van dezelve voor eeuwig  i33 VERTELLEN. XV: 5, 6. Waarlyk een voortreffelyk voorneemen. Dat uit te voeren, eischt de eere van Godt, in wiens nabyheid het hem zo goed was, en te gelyk ook zyn pligt en verpligtinge. Om hier in te beeter te flaagen, C/S) nam hy zyn toevlugt tot, en zettede hy zyn vertrouwen op den Heere HEERE. Want hy'verklaart, dat hy dat deed, op dat hy alle zyne werken mogt vertellen. Dat was ook wel nodig, 't Was zeekerlyk zyn oogmerk niet, om die maar te willen vertellen in het verborgen eenzaame ; maar veel meer, om dat te doen in het openbaar, in de poorten der Dogter Ziöns. Doch dit was een haglyk Huk, waar over die zo hoogmoedige en wellustige Gewelddryvers, in welker midden hy verkeerde, hem zeekerlyk befpotten, veelligt wel fmaaden en vervolgen mogten. Op dat hy zich daar door niet mogt laten affchrikken, had hy zyn toevlugt genoomen lot den lleere HE ÉRE, als wel weetende, dat men onder de fchaduwen zyner vleugelen , tegen alle overlast beveiligd, vrolyk zingen kan, op dat hy daar door bemoedigd, hier in met te meer vrymoedigheid msgt te we'k gaan. Hier in heeft men ook Godts belcherming en onderfteuning noodig, waarom de Dichter ook zong: Ik zal geduuriglyk hoopen, en al uwen lof nog grooter maaken. Myn mond zal uzve gerechtigheid vertellen, den gantfehen dag uzv heil: hoewel ik de getallen niet zveete. Ik zal heenen gaan in de mogendheeden des Hceren HEEREN. Ik zal uzve gerechtigheid vermelden; de uzve alleen, Pf. LXXI: 14-16. C3) Dit alzo te doen, merkte Afaph aan als een pligt van groot belang. Niet flegts als een pligt van zyn Ampt, als zynde een Leviet, wier ampt het was, den HEERE, den Godt Israëls te vermelden, te looven en te pryzen; Maar ook als een pligt van fchuldige dankbaarheid: Want hadde Godt hem zo kragtdadig onderflcunt in, zo genadig gered uit zyne twvffelmoedigheid, en hem daar en boven zo veele bewyzen zyner gunst doen ondervinden, dat hy 'er van had kunnen zeggen: Maar my aangaande, het is my goed naby Godt te zyn, zo moest hy zich zeekerlyk ook verpligt kennen , om Hem en zyne werken met roemverheffinge te vermelden. Dit is toch het grootfte dankoffer; 't welk Godt voor alle zyne weldaadcn van ons eischt, gelyk 'er ftaat: Wie dankoffert, zal my eeren, Pf. L: 33. Laaien in u vrolyk en vtrblyd zyn VERTOEVEN. allen, die u zoeken. Laaten de liefhebbers uwes heils geduuriglyk zeggen:DelIEERE zy groot gemaakt! Pf. XL: 17. VERTIENEN, 't Geen tot opheldering hier van zou kunnen dienen, zal men kunnen vinden in des VIII. D. 1. St. onder den Tytel van TIENDEN, p. 181. en TIENDEN der Israëliten, p. 184—,. VERTOEVEN zegt zich ergens ophouden, ?t zy voor een langen tyd, gelyk Jakob als Vreemdeling by Laban gewoond, en daar vertoefd had, Genef. XXXil: 4. 't Zy voor een korten tyd, gelyk men leest van zulken, die by den zvyn ver locven tot in dc fcheemeringe, Spr. XXIII: 3°, Jef. V: ai ,,'aa, Zo beteekent het ook een langer agterblyven, dan men verwagt hadde. De Bruidegom vertoefde te koomen , Matth. XXV: 5. Zo lieten de Discipelen van Lydda, Petrus verzoeken, hy wildé toch niet vertoeven lot hen over te komen , Hand. IX: 38. Godt kan gezegd worden te vertoeven in dien zelfden zin, als van Hem gezegd wordt, dat Hy van verre ftaat, cn zich verbergt in tyden van benaauwdheid, wanneer1"Hy zo fchielyk ons niet ter hulpe toefchiet , als men wel Wenschte. Daar tegen bidt een Elendeling : Gy zyt myn hulpe en myn bevryder: O myn Godt vertoef niet, Pf. XL: 18. LXX* 6. Dit is zo veel als 'er gebeeden wordt, Pf. LXXIX: 8. Haast u, laaten .uzve barmhartigbeeden ons voorkoomen; wy zyn zeer dunne geworden. Zo worden ook de Geloovigen vermaand tot een lydzaam en vertrouwlyk wachten, indien de Mesfias zo fchielyk niet mogt verfchynen, als zy wel wenschten, en Hem te gemoete zagen: zo Hy vertoeft, verbeidt Hem, Hy zal gewisfelyk koomen, en niet agter blyven, Hab. II: 3. Men zie van deeze woorden D. III. p. 590 — onder den Tytel GEVV1SSELYK. VERTOONINGE (En was in de Woeftynen, tot den dag zyner) aan Israël, Luk. I: 80b. Gelyk Johannes, gebynaamd de Dooper, in zyne geboorte zeer onderfcheiden was geweest van andere kinderen, zo was ook zyne leevenswyze zeer onderfcheiden van die van andere menfehen: Niet alleen nahyzyne bediening geaanvaard had, Matth. III: 4; maar ook reeds te vooren. Cx) Hy was in de Woestynen. CKK) 'Er waren in Kanaan verfcheidene Landftreeken, die men Woestynen noemde. Die alle waren van die bar- en woest-  VERTOONING E. woestheid niet, als wy gewoon zyn cn eene Landftreck tc verbeelden, die w een Woestyne noemen. Zo was wel de Woei tyne van Jëricho, die zo bar is , en z vol van hooge rotsagtige Bergen, die z< van een gefcheurd en in het wilde ver ftrooid liggen, als of de aarde, gelyk Mattn drel zich uitdrukt, daar zwaare ftuiptrek kingen uitgeftaan, en haare ingewandei na buiten uitgeworpen had. Andere Wo.es tynen waren bewoond. 'Er waren 'er, waaj in men Steden vond. In de Woestynevat. Juda waren zes Steden met haare Dorpen, Jof. XV: 61, 62. Evenwel waren dc Landltreeken, die men Woestynen noemde minder bewoond, men vond 'er weinige of geene Zaailanden, Wyngaarden , enz. maar daar-en-tegen wel Weiden, waar de Herders hunne Kudden lieten graazen. Zo leest men van de Weiden der Woestyne, Pf. LXV: 13, en Herders-hutten in de Woestyne, Jerem. IX: 10. (33) Wanneer hier dan van Johannes gezegd wordt, dat hy in de IVoestynen was, zo geeft dat zeekerlyk iets anders te kennen, dan dat hy fteeds in het hui 5 en onder het oog zynes Vaders gcbleeven zy, want die woonde "ist,in de^ Woestyne, maar in eene Stad Juda, op t gebergte, vs. 39. Wy behoeven geen geloof te liaan aan de vertellinge van Nicephorus en Cedrenus, als ware Moeder Elizabeth met haar Kind aanftonds gevlugt in eene fpelonke, om de vervolginge van ihrodes te ontwyken ; dat, wanneer die op den veertigften dag daar na geftorven was,een Engel verfcheenen was/om voor de voeding en opvoeding van dit Kind zorg te draagen. Dat Johmnes voorts, onder het geleide van dien Engel, zich fteeds onthouden hebbe in dichtbegroeide Bosfchen, cn meest afgezonderde plaatfen, verkiezende liever te verkeeren met de wilde Eieren des Wouds, dan met Menfehen. Dit riekt veel tc fabelagtig. Het is te denken, dat hy, nog een Kind zynde, by zyne Ouders hebbe ingewoond, die eenen Zoon, dien zy op eene zo zeldzaame wyze van Godt verkreegen hadden , en van wien Engel Gabriël zo groote dingen voorspeld hadde, wel met de tecderfte oplettenheid zullen hebben gade gedagen: Maar tot wat meerder jaaren gekoomen, en van zyne Ouderen onderricht zynde van het Ampt en Werk, waar toe hy beftemd was, zal hy door drift des Geests, zyner Ou- 1 deren huis en woonftad verlaaten, en zich VERTOONING E. 13? s 11a de Woestyne begeeven hebben. En, fchoon { cr geen reede is om te ontkennen, dat hy - nu en dan ook, ter verrichtinge van den 3 openbaaren Godsdienst,de Synagogen heb> be bezocht, en op de hooge jaarfeesten - opgegaan zy na Jeruzalem, oni den naam ■ des HEEREN aan te roepen en te dan- - ken, gelyk de Wet dat eischt van al wat 1 manlyk was in Israël: Dit evenwel mee• nen wy, dat Lukas hebbe willen te kennen geeven, dathy zich doorgaans hebbe onthouden 111 mm bewoonde Landftrceken, onder de Herders cn Landlieden; en dat hy daar in met aan zeekere bepaalde p'aatle zyn beftendig verblyfgehouden hebbe, maar dat hy dan deeze, dan geene Woestyne bezocht en doorwandeld hebbe, om dat er ftaat: Hy was in de Woestynen, in t meervouwdige. Maar wat mag de reede gevyeest zyn, dat hy zo een Leevenswyze verkooren hebbe? Wanneer men veronderftclt, dat zulks gefchied zy door een byzonder beftuur ven Godts Voorzienigheid, zo kan men niet twyifelen, of daar voor zuilen gewichtige reedenen geweest zyn. Men kan 'er deéze van geeven. (*) Op dat zyn zeedelyk beftaan niet mogt verdorven worden door de dertelheid , die in de Steden doorgaans grooter is, dan op het Land. 03) Op dat hy door de verkeermgemet dc Priesteren, Wet- en Schriftgeleerden derzelver wanbegrippen niet moet inzuigen: zo omtrem de verkeerde denkbeelden , die zy zich maakten van den Meslias, en het door Hem op te richten Koningryk; als omtrent den hoogen prvs, dien zy ftelden op het Wetplegtige vsn den Ouden Godtsdienst, en de Inzettingen en Overleveringen der Ouden: welk alles zo qnbeftaanbaar was met den aart van het Koningryke Godts, welks aannaderine hy zou moeten verkondigen : en met het voorkoomen en de leerwyze van Mesfias .Mus. wiens Voorlooper Hy zou zyn, en dien hy zou moeten aanwyzen. (y) Op dat men naderhand niet zou kunnen denken dat hy zyne meer dan gemeene kunciigbeedcn had verkreegen door een geree?eld onderwys in laagerecn hoogcre Schooien : Maar, weetende dat hy doorgaans zich hadde onthouden in de Woestynen, men hem te gerecder zoude houden Voor eenen Iropheet, die onmiddelyk van den Heere ïelf onderweezen was. (j) Op dat het daar ut ook in 't vervolg blyken mogt, dat' iy was de tegenbceldige Elia, die, gelyk 3 hy  „4 VERTOONING E. bv koomen moest in den geest en kragt ■van Elie, vs. i7, zo ook denzelven had willen gelyk worden in zyne wyze yan doen. (O Ëindelyk ook, om zich allengskens te gewennen aan die zeer ftrenge leevenswyze, die hy naderhand zou moeten houden, wanneer hy als een ftreng boetprediker zou moeten te voorfchyn treeden, waar toe hyzich, zjnaer merkelyke benadeelinge zyner gezondheid, zo eensklaos niet zou hebben kunnen fclnkken, indien hy het vette en fmoutige in _ zyns Va Iers huis fteeds had blyven genieten; want zyn Vader was een Priester, en de inkomften van eenen Priester waren gantsch niet fchraal. 't Was dan niet, om voor altoos in de Woestynen te blyven, dathy 'er zich na toe begeeven had; maar alleen,, om' er zich tot zyn aanftaande bedieninge voor te bereiden. Daarom zegt Lukas ook, dat hy in de Woestynen -was (3) tot op den das zyner vertooninge. (KtO Wat is dat vooreen/)^? 00 Lighfoot, Hor. Hebr. in b 1. teekent aan, dat, wanneer eenes Priesters Zoon den gazetten ouderdom bereikt hadde, om zelf in de Bedienmge te mo?en treeden, zich voor den grooten Raad°in de Kamer Gazith zittende, vermanen enten onderzoeke aanbieden moest. Wierd in hem eenig gebrek gevonden, waarom hy van het Priester-Ampt moest o-eweerd worden, werden bem zwarte kleederen aangedaan, en zomoest hy vertrekken. Maar wierd 'er in hem geen gebrek gevonden, zo werden hem witte kleederen aangedaan , en hv mogt terftond ingaan met zyne Amptgenooten tot het verrichten der Priesterlyke dienften. Daar nu Johannes de Zoon eenes Priesters was, zo zou men mogen denken , ct.it, met toefpeelinge op die plegtigheid, hier gefprooken was van den dag zyner vertooninge, Maar men leest nergens, dat door hem eenig Priester-werk verricht is; de eenigfte waerdigheid, die hem toegekend wordt, is die van Propheet, en dus kan zo eene ■vertooning hier niet in aanmerking koomen. (/3) Men zal 'er dan door moeten verftaan den dag, toen hy als de tegenbeeldige Elia tc voorfchyn trad; als de Engel, of Gezant-, die voor het aangezigt van den Mesfias moest heenen gaan, en Hem den weg bereiden, zeggende: Bereid den -weg des HEEllEN, maakt zyne paden recht: Toen hy zich vertoonde als een buitengewoon Go.ïts-gczant, bekleed met VERTOORNT. eene zo buitengewoone kleedinge, en beidende eene zo ftrenge leevenswyze, dat dat aller aandacht tot hem trekken moest, aandringende tot boete en bekeering, aangezien het Koningryk der Heemelen was nab-y gekoomen, en doopende in de Jordaans allen, die tot hem quamen, en hunne zonden btleeden, Matth. Hl: i—6. Schoon nu Lukas, C. III: i, a, naauwkcurig aanteekènt, dat dit gefchied zy in het XV. jaar der re geer in ge van Keizer Tibcrius, kunnen wy evenwel den juisten dag 'er van niet bepaalen. Maar wy weettfn, dat Jefus omtrent dertien jaaren oud was, toen hy zich van Johannes liet doopen, Luk III: 23, en dat dat gefchied zy in het begin der bedieninge van Johannes; ook weeten wv, dat Johannes omtrent zes maanden ouder zy'geweest, dan Jefus; En daar uit kunnen wy dan met g'enoegzaame zeekerheid opmaaken, dat de Dag zyner vertooninge zal ingevallen zyn omftreeks zyn Dertigfte Jaar. (33) Tot dien tyd toe was hy in de Woeltynen. Zeekerlyk heeft hy van zynen Vader Zacharias wel gehoord, tot hoe voortreflyk een werk hy was voorbefchikt,maar geen verkeerde eerzugt prikkelde hem, om Godt voor uit te loopen: Maar om reedenen, boven gemeld, bleef hy fchuilen in de Woestynen, tot dat hy van Godt geroepen wierd, want dat hy eene onmiddelyke roepinge gehad hebbe, is ten vollen zeeker; want Euangelist Johannes omfchryft hem als eenen mensch, die van Godt gezonden was, Joh. I: 6. En zonder dat, zou Jefus hem de Schaare niet hebben aangepreezen als den grootflen der Propheeten, Matth. XI: 9, 11. Op die Roeping wachtende, bleef hy in de Woestyne: Maar toen die quam, was hy ook terftond gereed , om zich in 't openbaar te vertoonen, en zynen last te openen, zonder zich te laaten affchrikken door demoeilykheeden die hy ligtelyk konde voorzien, dat zvne Bedieninge hem konde veroorzaaken. "Men vergelyke Witfius Mifcel- lan. S. T. II. p. 501, 5°2 — • , „ VERTOORNT (Dc voorbygaande, die zich) in eenen twist, die hem niet aangaat, is gehk die eenen bond bv dc ooren grypt, Spr. XXVI: 17. («) Salomo vooronderftelt hier een geval. Iemmd gaat over weg voorby; hy ontmoet 'er twee of meer, die°met malkanderen twisten, vinnig kyven, ja, in de verhittinge van hun gemoed malkanderen fmyten en liaan. Het is een  VERTOORNT. een twist, die hem niet aangaat, hy heeft geen belang in de zaak, waar over zy twisten, ook geen byzonder belang in de perfoonen, die met malkanderen twisten. Evenwel hy blyf't 'er by flaan, in plaatfe van zynen weg te vervorderen. Hy ftelt zich in gevaar, dat de een of de andere, en wel allereerst die de zwakfte is, zich voor hem beklaagden, zich op hem beroepen zal. Dit en dat neeft hy my gedaan: zo cn zo heeft hy my mishandeld, fs dat om te verdraagen? Is dat niet grouwlyk? Hy fteekit zich in dien twist. Maar hoe? Niet als een Middelaar, om die menfchenjvriendelyk te ondergaan, met zagte en nochtans bondige recdenen tot bedaaren te brengen. Dit tc doen is pligtelyk. Zalig, zegt de Heiland, zyn de vreedzaamen, of gelyk anderen willen, die vreede maaken: want zy zullen Godts kinderen genaamd worden, Matth. V: 9. Maar de man, dien Salomo bedoelt, gaat verder: Hy vertoornt zich in dien twist. Hy vaart hevig en onbefcheiden tegen beiden uit; of hy fielt den eenen in het gelyk, wil den anderen te rug trekken, fcheldt hem als een twist- en wraakzugtig mensch; ja, dreigt zelfs hem, zo hy niet aflaat, met gevoelige reedenen tot reede te zullen brengen. Dit is ten hoogflcn onvoorzigtig, en voor welk een gevaar zich zo een bloot fielt, (3) toont Salomo aan door zo eenen gelyk te ftellen met iemand, die eenen hond by de ooren grypt. Ojïx) De Hond is zeer gevoelig aan zyne ooren, en laat het zelden ongewrooken, als iemand hem by de ooren trekt: Kaakt hy los, en dit gefchiedt ligtelyk, wanneer hy kort van ooren is, gelyk de meeste honden zyn, hy vliegt terftond verwoed aan .''op den geenen, die dat doet. Het is dan zeer gevaarlyk eenen hond by de ooren te grypen. Bochart Hieroz. P. I. L. II: C. 50. col m. 6'\7. in fine, merkt aan, dat dc Grieken en Latynen een foortgeIyk fpreekwóord hebben: Eenen Wolf by dc ooren ie houden, zeggen zy van iemand, die zich gewikkeld vindt in zulke gevaarlyke omftandigheeden, waar uit hy zich bezwaarlyk zal kunnen redden. Om de gelykenis vólleediger te kunnen maaken, moeten wy ons voordellen niet maar eenen hond, die den geenen, die voorby gaat, nabaft en aanfehiet, tegen welken hy zich verweeren moet: Maar twee Honden, die met malkanderen vegten. Die voorby gaat, in plaatfe van zich aan hun gebyt niet te VERTOORNT. 135 ftooren, wil ze fcheiden, hy grvpt den geenen, die bovenligt, by de ooren om hem 'eraf te rukken. Die raakt los, verlaat zyn party, en valt met verhitte woede aan op zynen nieuwen Beleediger; waar by het dan nog dikwils gebeurt, dat de andere opfpringt, op zyn party aanfehiet, en zonder recht toe te zien, wien hy byt, den geenen byt, die hem meendete ontzetten, (-13) Even zo gaat het met eenen, die zich vertoornt in eenen Huist, die hem niet aangaat. Hy fcrygt gewis tot vyand den geenen, dien hy in het ongelyk ftelt; en dikwils krygt hy ze beiden aan den hals, als willende met verdrasgen, dat een vreemde zich met hunne twistzaake moeije, en zich gedraage, als hadde hy eenig gezag over hen. Of zyn zy reeds handgemeen, en trekt hy den eenen te rug , die agt zich beleedigd , doet zyn best om zich ios te wringen, en gelukt hem eft, hy Iaat het niét ongewrooken ; de andere, zyn kans fchoon ziende, fchiet toe en wil zynen vyand nog een gevoeligen dag toebrengen, maar, verblind door zyn verhitte drift, treft hy den geenen, die hem wilde redden. Hoe het dan ook moge uitvallen, men heeft 'er altoos nadeel van te wachten, dat men zich vertoornt in eenen twist, die ons niet aangaat. Een wys man zal dat altoos vermyden. 't Geen Salomo ons heeft willen leeren met deeze Spreuk, heeft de Heere Jefus ons geleerd met zyn Voorbeeld, want als een uit de Schaare tot hem zeide: Meester zeg mynen broeder, dat hy met my de erfftnisfc dcclc. Zo zeide Jefus: Mensch, wie heeft my lot eenen Richter, of Scheidsman over ulieden gefield? Luk. X1J: 13, ja, VERTOORND (Ziet! dc ftemme des gefcbreis der Dogter myns Volks is uit zeer verren lande: Is dan de PI EERE niet tc Zion? is haar Koning niet by haar? Waarom hebben zy my) met haare gefneedenc beelden , met ydelhecdcn der vreemden ? Jerem. VIII: 19. Doorgaans merkt 'men bet eerde gedeelte van dit vs. aan als een beklag van de gevanglyk weebgevoerde Jooden in Babel, 't welk ten aanzien van Kanaan een verre geleegen Land was, lef. XXXIX: 3. De Nederlandfche Leezer 'kan de Engelfche Godtgelcerden raadpleegen , als mede Noordbeek over Jeremia. In het' breede is ook dit in het volgende vs. verklaard door den Heere Hellenbroek in zy- * ne Keurftoffcn , D. lf. p. 341 Maar zyn het dc gevanglyk wechgevoerden, hoe kon-  ts6 VERTOORND. konden die dan nog vraagen: Is de HEERE niet te Ziön ? Daar Ziön en Jerufalem toen reeds verwoest waren ? Deeze zwaarigheid wil Prof. Venema vermvden, en hy verklaart dit vs. op eene geheel andere wyze, ?ls tot nog toe, zo veel my bekend is, door iemand gefchied is. Het 18. vs. Myne verquikkinse is in drotffenisfe — is by zyn Hoog-Eerw. eene vraag, en dus te vertaaien: Quis Screnator veniet mini Juper moerore','fuper mihi corde erofo? dat , is : Welk eene Verquikker, of van waar ,', zal een Verquikker my koomen over „ myne droeffenisfe, over myn (van harte ■ , leed) doorknaagd harte?" Eene vraag 'van den Propheet; eene vraag, welke te gelyk eene ontkenning influit; Tc vergeefsch verwachte ik 'er eenen ; hy zal riet- koomen. Op deeze vraag antwoordt de Propheet, en wel zo, dat hy (ti) eerst voordraagt, hoe het Volk om hulpe riep, ;n dezelve verwachtte van verre: Ziet! de "femme des gefchreis derDogter mynes Volks: (Jit een zeer verre geleegen Land, dus aan te vullen (zal de Verquikker koomen.) Bedoelende daar mede 's Volks ydele hoop op hulpe, welke het zocht in, en verwachtte uit Egypte. (3) Daar na geeft hy de reede op, waarom zy van Godt, van Wien zy hulpe behoorden tc verwachten, geene hulp verwachten konden. C«N) ^Y ftelt hen vraagswyze te reede: Is de HEERE niet te Ziön? Is zyn Koning niet in haar? Wat is dit, dat gy hulpe zoekt cn verwacht van elders , van verre? Waarom die niet gezocht, meer van naby i Is dan de HEEUE, die uw Koning is, niet in Ziön ? Waarom dien niet aangeroepen, gelyk wel eer: Gy zelf zyt onze Koning, 6 Godt' gebied de verlos fingen Jacobs, (11. XLIV- 5,) Die, die alleen is magtig om u te konnen redden. By dien moest gy hulp gezocht hebben: Die is in t midden van u. Waarom dan van elders, van verre hulpe gezocht en verwacht? Men mag hier mede vergelyken 't geen Elia tot de booden van Koning Ahazia moest zeggen: Is htt, om dat 'er geen Godt in Israël is,dat ■tri~v zegt, door onmaatige gewinzugt zyn voordeel zoeken. Waarom nAtovigix Gierigheid beteekent. En om dat zulks veeltyds gezocht wordt door deeze en geene looze kunstenaryen, zo hebben de Onzen het vertaald door bedriegen, 't Woord -n^ypu», is van eene vry algemeene beteekenis, en wordt gebruikt van allerlei daaden en handelingen; in 't byzonder wordt het gebruikt van Koophandel-, in welken zin het hier voorkomt. Dit is te zien Luk. XIX: 13, daar de Heer tot zyne Dienstknegteu zeide: 7rp&yfAitrévi3-t, doet handelingen tot dat ik koome, en vs. 15. Hy wilde weetcn, ■wat een ieglyk ltt7t>etyjAxnv vermaaning. welke Christus zelf, toen Hy \ nog.op Aaide verkeerde, gedaan en zy- g VERTROOSTINGE. 149 nen Leerlingen op het hart gebonden heeft, welke ik, als een Apostel van Christus, in zynen naam, en van zvnen't wegen doe, by u nog van eenige "kragt is zo vervult myne blydfchap . Dat de woorden zo kunnen vertaald worden, en dan ook een' goeden zin opleeveren, i* zeeker. Maar de reede van aandrang, die in deeze woorden opgeflooten ligt, zal niet minder klemmen, indien wy ons aan de. Vertaalinge der Onzen houden. De vertroostinge in Christus is dan die, welke de in zich-zelven dood- en doemwaerdige Zondaar, wanneer de vloek der Wet, en dc toorn Godts zyn ontwaakt geweeten beangdigen, 'er uit ontvangt, wanneer hy bedenkt, hoe Christus in zyne plaatfe Gode gehoorzaam is geworden tot den dood, ja! tot den do >d des Kruifes", op dat Hy hem van den vloek der Wet verlosfen, en met Godt verzoenen mogte. Voorts fpreekt hy van den troost der liefde. Hy bepaalt niet van wiens liefde hy fpreek:. Ik denke van die des Vaders, gelyk hy ook elders de genade van onzen Heere J. C, en de liefde Godts, te weeten des Vaders, en de gemeenfehap des H. Geests te faamen voegt, '2 Kor. Xfll: 1$. Die Liefde "is zo eene, die alle verdand te boven gaat-, en openbaart zich voornaamelyk hier in, dat Hy zynen eenig-gebooren Zoon gezonden heeft in de waereld, tol eene verzoening voor onze ronden, op dat zvy zouden leeven door Hem, 1 Joh. III: 9, 10. Aan deeze liefde wordt een troost toégefchreeven, Met recht! Deeze Liefde is de ryke bron van allen waaren troost. Welk :enen troost geeft het tegen de aangden yan een beroerd geweeten, dat Godt zyne 'ffde tegen ons heeft bevestigd, dat Hy 'Christus voor ons heeft doen fterven, toen wy nog Zondaars zvaren, Rom. V: 8. Welk eenen troost tegen onze behoefti hoe groot eene liefde de Vader om i gegeeven heeft, dat wy Kinderen Godts genaamd zouden worden, l Joh. III: I. Dit nu is zo iets, waar op men nood en dood getroost kan onder de oogen zien; want indien wy Kinderen zyn, zozynwy ook erfgenaamen; Erfgenaatnen Godts en mede - erfgenaamtn van Christus, Kom. VIII" 17- (JJ) Verder van-dzGcmcenfchap des Geests. Dit is zeekerlyk zo iets, waar op elk eenen hoogen prys moet ftellen : Want door deeze gcmecnfchap wordt het geestelyk leeven verwekt , en verwekt zvnde, gevoed en gefterkt. Door deezen Geest wordt de Liefde Godts uit ge flor t in het harte; door deezen Geest worat het hart getroost dm alle zyne bekommeringen, en vèrvtod met eene heerlykc en onuitfpreekbaare vreugde, waarom men ook leest van de vertroostinge des H. Geests, en vun blydfchap door den H. Geest; door deezen Geest wordt men verzeekerd van zvn recht en aanfpraak op het eeuwig leeven, want Hy ftrekt aan de Geloovigen tot een Zeegel en onderpand hunner erffenisfe, tot de verkreegent verlos fing, Rom. V: 5, Hand. IX: 31. **m. XIV: 17, * Kor. I: 2a, Eph. I: 13* H- IV: 30. On) Eindelyk fpreekt hy ook van innerlyke beweegingen en ontfermingen. Dat zvn gemoéds-aandoeningen, die tot de menfchelvkheid behooren. Dit verphgt ons innerlyk bewoogen te zyn over, en ontferming té hebben met de elenden van onze Medemenfchen, zo dat men deel neeme m hun lyden, en dat, kan men het niet geheel en al wechneemen, zo veel maar ee ■ nigzins mooglyk is verzagte en verzoete: Vooral zulke Wnfchen, op welken wy eene bvzondere betrekkinge hebben, gelyk de PhilippUrs hadden op Paulus. Die was niet flegts hun Mede-mensch, maar ook; hun Mede-Christen; die was met flegts een Apostel des Heeren, m arbepaaldelyk die Apostel, die hun gcestelyke Vader was, die hen door het Euangeliè hadde geteeld , die hun nog fteeds een Vaderlyk hart toedroeg, en hunner in zyne gebeden ten allen tyde indachtig zuas, C. 1: 4. Die was thans in elende, zynde om des Euangelie's wille een gevangen in een keeren, waarom hy indeezen Brief ook meer dan eens fpreekt vn zyne banden. Indien dan de PhilitJpiërs alle gevoel vanmenfchelykheid en erkentenis niet hadden afgelegd, VERTROOSTINGE. ',o konde het niet anders zyn, of zy moesen met innerlyke beweegingen en ontferningcn over hem zyn aangedaan. Oj) Hoe coomen nu alle deeze dingen hier te pas? \ls zo veele beweegreedenen, waar door ay 'de PhilippièrswW verpligten, om zyne e doene vermaaning op te volgen, en te -.ewaaren in den zin der gedachten hunnes harten. Gelyk hy elders zegt: Ik bidde u. Broeders, door de ontfermingen Godts, Rom. XII: I. Ik bidde u, Pj roeder s, door onzen Heere J. C, en door de liefde des Geests, C XV: 30. Ik betuige dan voor Godt, en den Heere J. C, dïe de leevenden en de Jooden oordeelen zal — predik het woord o Tim. IV: 1. Zo zal het ook hier ?yn, "als hadde hy gezegd: Ik bidde, ik betuige, ik bezweere u by alles, wat u dierbaar kan zyn, by de vertrooflinge tn Christus by de innerlyke ontfermingen , waar mede gy over my zyt aangedaan: Dat gy toch myne blydfchap iri deezen vervult, dat gy eensgezind zyt, dezelfde liefde hebbende, zynde van één gemoed en van één vevoelen. Wy mogen zvne woorden dus uitbreiden': „ O myne Philippiërs myne „ blydfchap en kroone, (C IV: i.) wan„ delt toch waerdiglyk het Euangeliè van „ Christus; dat ik toch moge verneemen , '„ 't zy dat ik koorn; en u zie, 't zy dat ik „ afweezig ben en van u^ hoore, dat gy „ flaat in éénen geest, (C. 1: 27.) Stelt '„ gy "Of/ eenigen prvs op de vertroostin„ ge in 'Christus, zyt dan toch eensge„ zind, en wandelt w de liefde, gelyker„ tuyze Hy ons heeft lief gehad, en zich'„ zeiven voor ons heeft overgegeeven tot ,', eene Oferhande, en Slagtoffer Gode, tot ., eenen welriekenden reuk, (Eph. V: 2.) „ Stelt sv nog eenitren prys op den troost „ der liefde: Der liefde van dien Godt,die „ om de IFaereld met zich - zeiven te ver„ zoenen, zynen eigen Zoon voor ons tot „ zonde heeft gemaakt, op dat wy zouden „ worden rechtvaerdigheid Godts in Hem, (a Kor. V: 19, 21.) zyt dan toch eens11 gezind: Want zo gy eensgezind zyt en \, 'in vreede leeft, zo zal ook de Godt der ,, liefde en des vreedes met u lieden zyn. \, Indien wy malkanderen lief hebben, zo ', bly ft Godt in ons, cn zyne liefde zal in H ons volmaakt zyn. Want hier aan zullen wy kennen, dat wy in Hem blyven, " en Hy in ons, om dat Hy ons van zynen Geest gegeeven heeft , (2 Kor. XIII: 11, 1 Joh. IV: 12, 13O Stelt gy nog cem' „ geJ3  VERTROOSTI N C É. ,, gen prys op- de gemeenfchap des_ Geests„ bedroeft dan toch dien Geest niet dooi „ onderlinge twisten en verdecldheeden. „ want die Geest, door welken wy allen „ tot één ligchaam gedoopt zyn, (i Kor. „ XII: 13O en die in ons woont , heeft „ geenen lust tot nydigheid, maar geeft „ meerder genade, (Jak. IV: 5, 6.) Vy„ andfchappcn en twisten, gekyf en tzuee„ dragt behooren tot de werken van het „ vleesch; maar liefde, vreedeen zagtmoc- digheid zyn vruchten van den Geest, \, (Gal. V: 19—21.) Toont dan, dat uwe „ harten zyn gereinigd in de gchoorzaam„ heid door den Geest, tot ongeveinsde „ broederlyke liefde, (1 Petr. I: 22.) O ,, het is zo goed, zo lieflyk, dat broeders ,, broederlyk faamen woonen; daar zullen „ de gaaven- van den Geest ncderdaalen „ gelyk de daauzu Hermans, die nederdaalt op de bergen Zions; ja! daar sal Godt „ den zeegen gebieden en het leeven lot in „ eeuwigheid, (Pf. CXXXIII: 1,3.) Zyt „ gy nog aangedaan met eenige innerlyke „ beweegingen en entfermingen met my; met my, die een oud man ben, nu ook „ een gevangene van J. C. (Philem. vs. 9.) „ Uw Leermeefter, ja! uw Vader in „ Christus: Zyt dan toch eensgezind. Gy „ weet, myne 'Philippiërs, dat gy niet „ naauwe "zyt in ons, (2 Kor. VI: 13.) „ Dat hoe groot myne begeerte ook moge ,, zyn om ontbonden te zuorden, en met ,, Christus te zyn, als zullende voor my „ zeer verre het beste zyn, ik my evenwel „ gaernc getroosten zal, langer in het „ vleesch te blyven, zo het flegts konne ,, dienen tot uzve bevordering en blydfchap „ des gelooft, (Philipp. I: 23—25.) O!. „ dat 'er dan toch geene twisten, geene „ verdeeldheeden onder u zyn. Dat te „ hooren, zou my het weinig leeven, dat „ my nog overig is, bitter, ja zeer bitter „ maaken; dat zou my meer knellen cn „ bedroeven dan de banden die ik draage. „ Wel aan dan! zo 'er nog eenige ont„ fermingen by u zyn; zo gy my nog „ eenige verquikkinge wilt toebrengen: „ Dit zal my eene blydfchap zyn ; 't zal my de vervullinge myner blydfchap zyn , „ dat gy eensgezind zyt, de zelfde liefde „ hebbende, van één gemoed, van één ge- voelen zynde : Dat gy geen ding doet door ,, twistinge, of ydele eere,. maar door oot>, moedigheid de een den anderen uitnee„ meuder agtet, dan zich-zelven^ V JL R T R O U W E N. 151 , VERTROUWEN (Het) is eene zee' kere gerustheid des gemoeds, welke daar uit gebooren wordt, dat men zich op iemand, of op iets verlaat, dat daar door ons geluk bevordert, en wy geholpen zullen worden in, of gered uit onzen nood. Ox) Daar is een vertrouwen op Godt. Dat is zeekerlyk het beste gegrond, en gelyk dat het meeste dient tot verheerlykinge van Godt, zo dient het ook ter meeste gerustftellinge van den mensch. Want die zyn vertrouzueu op Godt ftelt, ftelt zich Godt voor als eenen Godt, die Alzveetend is, die onze nooden kent, en onze roepinge tot Hem hoort; die Almagtig is, by wien uitkomften zyn tegen den dood, die in ftaat is om meer dan overvloedig te kunnen doen boven alles, wat wy kunnen bidden, of denken, die goedertieren is, .en daarom geneigd is, om hulpe tc bieden aan de geenen, die op zyne goedertierenheid hoopen; die ook getroüzu is in het naarkoomen van die beloften, die Hy gedaan heeft ten voordeele der zulken, die hun toevlugt neemen tot Idem, en hun vertrouwen ftellen op Hem, ingevolge dat woord van Salomo Wacht op den HEERE, en Hy zal u verlosfen, Spr. XX: 22. Welgelukzalig is de man, die op Hem vertrouzut, Pf. XXXIV: 9. LX'XXIV: 13, &c. Ligt ia dit vertrouwen nu opgeflooten eene erkentenis van zo veele zyner volmaaktheeden, zo moet het zelve ook ftrekken tot verheerlyking van Godt. Het is daarom ook een zyner certytelen, dat Hy genoemd wordt het vertrouzven van de einden der Aarde, van de verre geleegenen aan de Zee, Pf. LXV: 6. Wat kan ook meer dienen tot gerustftellinge van den mensch, dan dat zyn vertrouwen gegrond is op eenen Godt, wiens oogen de gantfche Aarde doorloopen, om zich fterk te bezvyzen den geenen, welker harte volkoomen is "lot Hem : Op eenen Godt, by zuien geen dtng te wonderlyk is, die de doodsfehaduzve'kan veranderen in eenen morgenflond, en de donkerheid kan doen zuorden als de middag r Op eenen Godt, wiens goedertierenheid tstot aan de Heemelen; die, fchoon Hy in een kleinen toorn zyn aangezigt een oogenblik van ons verbergt, zich onzer daar na wederom zal ontfermen met eeuwige goedertierenheid: Op eenen Godt, zuiens zv aarheid is lot aan de bovenftc zvolken, die, wat 'er ook gebeuren moge, al ware het^ dat bergen weeken en heuvelen zvankelden ^ m  l5a VERTROUWEN. VERTROUWEN. in zyne getrouwheid niet zal feilen, noch veranderen het woord, dal eenmaal uit -zyne lippen is uitgegaan. Die dit overweegt, en daar by in opmerkinge neemt -wat de ondervinding hem heeft doen zien in zo veele anderen , die op Godt vertrouwd hebben en uitgeholpen zyn , Pf. XXII: 5, 6; de Da-ids, de /fzaas, de ■Hisk■tasten, en anderen meer; ja ook in hem-zelven, hoe menignmlen Godt hem van zyne jeugd aan heeft bewaard voor en gered'uit doodlyke gevaaren: Hoe kragtig moet dit alles hem niet noopen, om in alles zynen zoeg en zyne zorgen te wentelen ',op den HEERE, in vertrouwen, dat die ■het zal maaken, naar de vermaaninge van David, Pf. XXVII: 5. LD': &3- Dan hoe zeer het waar is, dat men op Godt vertrouwen moet. (xtf) Het zal nochthans niet evenveel zyn, hoe men dat doe. Zal Godt door ons yertrouwen op Hem verheerlykt, en ons eigen hart gerust gefield worden, O) zo moet het opwellen uit een hart, 't welk veréénigd is tot de vreeze van Godts naam- He PIEERE doet wel het zuelbehaagen der geenerdie Idem vreezen, en hoort hun geroep, en verlost ze, Pf CXLV: 19; maar de verzoachtinge des Godtloozen zal vergaan, Pf. CXI1: 10. bet vertrouwen des Huichelaars zal zyn een ■huis der Spinnekoppen, job VIII: 14. («) Het moet een verftandig vertrouwen zyn, het welk gebruik maakt van de middelen, welke de "memchlyke wysheid leert, en tyd en geleegenheid aan de hand geeven, en daar over' Godts medewerkenden zeeeen inroept cn verwacht. Op Godt te vertrouwen, zonde' eenige rnenschlyke middelen in het werk te willen ftellen, is een vertrouwen van dwaasheid en roekeloosheid, en een verzoeken van den Heere zynen Gódt> (y) Het moet een ftandvastig en lydzaam vertrouwen zyn, zo dat mén op Hem hoope en blyve hoopen, fchoon men in duist crnisfë zuandelt en geen licht ziet, Jef. Li 10; dat men Hem geen paal, noch perk voorfchryve, maar op Hemwachte, en blyve wachten, meer dan de zverchters pp den morgen, in gemocdigd vertrouwen, dat, al is het, dat Hy een Wyl tyds vertoeft , evenwel niet ral agtcrblyven , maar gezvisfclyk koomen, Hab. 11: 3, wanneer de by Hem beftemde tyd, oni genadig te zyn, zal gekoomen zyn. (33) Die op die wyze hun vertrouwen op Godt ftellen, kunnen zich van Hem alles goeds.. voor feilen, want de eere van zyne Al wee-' tendheid, Almagt, Goedertierenheid en Waarheid, die zo een legt tot een grondflag van zyn vertrouwen, gedoogen niet, dat Hy laate befchaamd zuorden de geenen, die Hem verwachten. Daarom ftaat 'er ook: Gezeegend is de man , die op den HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen op den HEERE at, Jerem. XVII: 7. Welgelukzalig is hy, dit den Godt Jakobs tot zyne hulpe heeft: Wiens verwachtinge is op den HEERE zynen Godt, Pf. CXLVI:^; O») Gelukkig is hy in dit leeven. (**) Alle zyne eerlyke en bèraade'ne onderneemingen, die hy met zo een vertrouwen op Godt ter hand neemt, zullen wel gelukken: Hy zal zyn als een boom, die aan het water geplant is, en zyne wortels uitfehiei aan eene riviere, en het niet gevoelt zuanneer *er eene hitte 'komt, maar zyn loof bly ft groen: In een jaar van droogte zorgt hy niet, en houd niet op van vrucht te draagen, Jerem. XVII: 8. (88) Overkoomen hém rampen, dreigen hem gevaaren, zyn vertrouwen op Godt onderfteunt zyn hart,'en houdt zynen moed op. Zyn Godt is een Godt, die den Verdrukten recht doet, den honger igen brood geeft, de gevangenen los maakt, de geboogenen opricht: Den zvcg der Godtloozen omkeert; maar de Rechlvaerdigen lief heeft, Pf. CXLVI: 7— 9. Hy is een fchild allen, die op Hem vcr't rouwen, Pf. XVIIf: 31. Des hoort men de Davids ook juichen: De HEERE is myn licht en myn heil; voor wien zoude ik vree zen? Of my fchoon een Leegcr beieegerde , myn harte zoude niet vreezen. Of fchoon een Oorlog tegen my opflond, zo verlrouwe ik hier op, Pf XXVII: 1, 1, 3. 09) Gelukkig zal hy zyn na dit heven. De befchouwingedaar van deed David uitroepen: O hoe groot is uw 'goed, dat Gy zvechgehgd hebt voor de geenen, die u 'vreezen.' Dat Gy gewrocht hebt voor de geenen, die op u betrou-wen in dc tegenzvoordigheid van de Kinderen der menjbhen, Pf. XXXI: 10. Het is daarom een allerheilzaamste raad, die aan de Kerke wordt gegeeven : Vertrouw op den HEERE tot in eeuwigheid, want in den HEERE II EERE is een ecu .1 ge Rot z ff een, Jef XXVI: 4. (3) Daar is ook een vertrou-> wen op iets anders. Oxn) AIf' °P menfehen. Os) 't Zal niet ongeourlofd zyn, dat men eenig vertrouwen ftelt op goede Vrienden, op derzelver raad en byitand: Mits dat mca  VERTROUWEN. VERTROUWEN. 153 'men altoos denke, dat zy maar menfehen zyn, cm men het oog voornaamelyk geflaagen houde op Godt, of het dien mogte behaagen, hen te gebruiken als werktuigen in zyne hand ons ten goede: Mits ook, dat men zyn vertrouwen niet al te los op iemand zette; maar altoos denke, dat het niet altoos waare Vrienden zyn, die het fchyncn tc zyn. Het is flegts nu cn dan, dat een broeder in benaauwdheid wordt gebooren; veelal vindt men zich van zyne Vrienden gefcheiden, wanneer men hunner hulpe het meest zou benoodigd zyn; of men vindt in hun, in plaatfe van eenen Vriend, eenen Verraader en Vyand. Zelfs de man mynes vreedes-, zegt de Mesfias, op uien ik vertrouwde,die myn brood at, heeft de versfenen grootlyks tegen my verheeven, Pf. XLi: 10. Mtcha vermaant daarom ook: Gelooft eenen Vriend niet, en vertrouwt niet op eenen voornaamften Vriend, C. Vil: 5. Want het vertrouwen op eenen trouwloozen ten dage der benaauwdheid, is als een gebrooken tand, en ver {luikt e voet, Spr. XXV: 19. (3) Maar zondig en ftrafwaerdig wordt het vertrouwen op menfehen, wanneer men die, als 't ware, ftelt in dc plaatfe van Godt, en, zonder zich om Godt te bekommeren, van die alleen heul en hulpe verwacht. Daar van wordt gezegd: Vervloekt is hy, die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zynen arm feit, en wiens hart van den HEERE afwykt. Want hy zal zyn als de Heide der Wildernisfie, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt, Jerem. XVli: 5, 6. Dairom was het ook: Wee den geenen, die in Egypte aftrekken om hulpe, en fteunen op paerden, en vertrouwen op wage en, om dat ''er veele zyn ; en op ruiters, om dat die zeer magtig zyn: En zien niet op den Heiligen Israels, en zoeken den HEERE niet. Want de Egyptenaars' zyn menfehen en geen Godt, en hunne paerden zyn vleesch en geen geest: En dc HEERE zal zyne hand uit ft rekken, dat dc helper ftruikelen zal, en die geholpen wordt zal nedcrvallen, en zy zullen alle te faamen tc niete koomen, Jef. XXXI: 1, 3. (33) 'Er zyn nog vcde andere gronden van vertrouwen, die de mensch zich verkiest, maar die ydel zyn, ert waar door hy zich ftraffchuldig maakt voor Godt. Als wanneer men zyn vertrouwen ftelt op zyne eige wysheid, op zyn aanzien en groot vermogen, om met IX. Deel. I. Stuk. dert Koning van Asfyrië te zeggen: Door de kragt myner hand hebbe ik het gedaan, en door myne wysheid, want ik ben verftandig, Jef X: 13. Of op zynen Rykdom, gelyk men 'leest van zulken, Pf. XLIX: 7, die op hun goed vertrouzoen, en roemen op de veelheid hunnes rykdoms. Die zich houden aan hunnen rykdom, en zeggen: Hy is my genoeg, om te leeven, Syr. V: 1. Tegen dat alles laat de HEERE ons waarfchouwen, Jerem. IX: 23. De Wyze berocme zich niet in zyne wysheid; de Sterke berocme zich met in zyne flerkhcid, cn de Rykc beroeme zich niet tn zynen rykdom. Nog ftrafwaerdiger wordt het, wanneer men zich vertrouwt op de kneevclaarycn en den overlast, die men omtrent anderen pleegt, wanneer men,groot geworden zynde door zyn befchadigen, meent, dat men dat ftraffeloos konne doen. Daar tegen waarfchouwt ons David, Pf. LXIi: 11. Vertrouwt niet op onderdrukkingc, noch op roovcry; wordt niet ydel. Als het vermogen overvloedig aanwast, zet uw harte ""er niet op. Aan zulken wordt gedreigd, dat die misdaad hun zal zyn als een vallende fcheure, uitzvaards geboogen in eenen hoogen muur, wiens brcuke ha.'Stlyk, in een oogenblik koomen zal, Jef. XXX: ra, 13. Ydel en ftrafwaerdig is bet ook, dat een mensch, ter zyner eeuwige behoudenisfe, vertrouivt op zyne wettifche eigene gerechtigheid, zo als dat gezien is in den roemenden Pharizecuw, Luk. XVI11: 11, 12,14. Dit is zo veel, als hielde men zyne kragt voor zynen Godt. Maar allerdwaast cn ftrafwaerdigst is het vertrouwen op Afgoden. Dwaas, omdat een Afgod niets is in deeze waereld: In hem is geen geest, noch leeven; by hein is geen goed, noch quaad doen. Ten hoogden ftrafwaerdig, om dat het is eene verlochening van den éénen en alleen waaren Godt. Daarom wordt 'er ook gezegd: Befchaamd moeten weezen, die de Beelden dienen, die ~ich op Afgoden beroemen. Dat die zc maaken hun gelyk worden, en al wie op hen vertrouwt, Pf. XCVÜ: 7, CXV: 8. CXXXV: 18. VERTROUWT (De Doornenbosch zeide tot de Boomen: Indien gy in der waarheid my tot eenen Koning over u zalft, zo komt) u onder myne fchaduzue: Maar indien niet, zo gaa vuur uil den Doornenbosch, en verteere de Cederen Libanons, Richt. IX: 15. (ft) Deeze woorden zyn V een  354 VERTROUWT. een gedeelte van de gelykenisfe, welke Jotham, de jong/Ie Zoon van Jerubbaal, dat is, Gideön, die de algemeene flagting zyner Broederen ontkoomen was, vs. 5, voorftelde aan de Burgeren van Sichem, om hun te doen zien, hoe dwaas zy gehandeld hadden, met Abimelech tot Koning over zich te ftellen, en hoe zy ten eenigen tyde deeze hunne dwaasheid zouden moeten bezuuren. De Boomsn wilden als met geweld eenen Koning hebben. Zy droegen het Koninglyk Oppergezag op, eerst aan den Olyfboom, daar na aan den Vygenboom, en vervolgens aan den IVynftok.' 'Er was reede voor, toen zy toch'eenen Koning wilden hebben, dat zy zich het eerst « by die vervoegden: Die waren de edelfle, en de beste vruchtdraagende Boomen in Kanaan. Dan deeze Boomen waren te vreeden met hunnen rang, en met dc agtinge, welke de menfehen hun toedroegen van wegen het groot nut, 't welk zy hun toebragten door hunne voortreffelyke vruchten. Zy wilden wel eene uitneernendheid hebben, om goed te kunnen doen, maar niet om te kunnen befchadigen. De luister van het Koninglyk Oppergezag fchitterde hun zo niet toe, dat zy zich zouden hebben willen bezwaaren met den last, die daar aan vast was. Eindelyk koomen zy tot den Doornbosch: Een veragtelyk ftruikgewas, onvruchtbaar, fteekehde de. geenen, die 'er toe naderen, en het behandelen, en daarom waerdig, dat men het aantaste met yzer en met het hout eener fpiesfè, en met vuur verbrande ter xelfder plaatfe, 2 Sam. XXIII: 6, 7* Deeze Struik, hoe veragtelyk ook van aart, was ten hoog ften eerzugtig. en was terftond gereed de aangeboodene Koninglyke waardigheid aan te neemen. De Doombo ch verontfchuldigt zich niet, met zyne on waerdigheid, of onbequaamheid , maar fpreekt aanftonds uit der hoogte: Indien gy in der waarheid my tot Koning over u zalft; my niet maar wilt paaijen met den blooten tytel, maar myn volftrekt Oppergezag wilt eerbiedigen, en u in alles als Onderdaancn, die geen eigen wil meer hebben, aan my wilt onderwerpen , zo komt en vertrouwt u onder myne fchaduwe. Belachlyk vóorgeeven. Even eens, als of het Koninglyk gezag een laagen Doornbosch aanftonds zo konde doen opgroeijen in hoogte en uitgebreidheid, dat hy alle andere Boomen zoude kunnen overfchaduwen en beveili- VERTROUWT. gen. Bedrieglyk voorgeeven ook. De fchaduwe van deu Doornbosch is fchadelyk. Valt 'er eenig zaad onder, 't wordt in zyn groei verflikt. Zoeken -de Schaapen by reegenagtig weer 'er onder te fchuilen, zy koomen 'er zelden fchadeloos af; by het heenengaan moeten zy eenige vlokken wolle agterlaaten, die in de Doornen blyven hangen. Evenwel de Doornbosch belooft zyne fchadmu en befcherming aan de Boomen, indien zy hem in der waarheid Koning over zich maakten. Maar indien niet, indien zy zich ooit zouden onderwinden, iets, tot handhaving hunner rechten, te onderneemen tegen zyn willekeurig Oppergezag, dan dreigt hy, dat 'er vuur zoude uitgaan uil den Doornbosch, en alles verteeren, zelfs de Cederen Libanons. Zo fpreekt Jotham met toefpeelinge op dat foort van Doornbosfchen, die in barre en zandige plaatfen groeijende, veel dor hout hebben, en door de" terugkaatfmg der heete Zonneftraalen wel eens in brand ftaan, en geheele Bosfchen in vlamme zetten. Dit gebeurt ook wel , by het opblaazen van eenen fterk opdroogenden wind, aan andere Struik- en Heestergewasfen, die opgeflaagen zyn in Woestynen, in een dor en dorstig Land, zo als is af te neemen uit Ezech. XIX: 12, 13» H' Cd) Wat Jotham met deeze Gelykenisfe wilde tc verftaan geeven, gaf hy in 't 16, cn eenige volgende verfen duidelyk' genoeg te kennen. Dat de Boomen eenen Koning over zich wilden feilen, moest aanduiden de verkeerde drift der Sichemiien en anderen in Israël, die niet te vreeden met de regeeringc der Richteren, die Godt hun van tyd tot tyd verwekte, cencn Koning wilden hebben naaide wyze van andere Volken. Deeze drift openbaarde zich op het fterkst ten tyde van Samuêl, 1 Sam. VIII: 5; maar thans was dezelve reeds roerende onder hen. Zy hadden aan Gideön en zyne Zoonen het Koningryk reeds willen opdraagen, Richt. VIII: 22. Maar Gideön had dat aanbod van dc hand geweezen, zeggende: Ik zat over u niet heerfchen; ook zal myn Zoon over u niet heerfchen: De HE ÉRE zal' over u heerfchen, vs. 23. 't Zelfde zouden zyne braavc Zoonen zeekerlyk ook gedaan hebben, had Abimelech die', ter bereikinge zyner heerschzugtige oogmerken, niet laaten' ombrengen. Dit heeft Jotham waarfchynlyk wille» aanduiden door de wei-  VERTROUWT. Weigering van den Olyfboom, den regenboom, en Wynflok. Eindelyk koomen zy tot den Doornbosch, en bieden denzelven het Koninglyk Oppergezag aan. Wanneer men nu m aanmerkinge neemt de geringe geboorte yan Abimelech, die wei een Zoon was van Gideon, maar een onè'gte, verwekt by eene Dienstmaagd, vs. 18 en op zynen woesten en bloeddorstigen aart, die zich reeds met zo veel onmenfchelykheid had geopenbaard in het deen cmibiengen zyner Broederen: Zo zalmen geree£?, & ,ontde,kkcn' waarom Jotham* hem teekende onder het Zinnebeeld van den verSS&Sï ei)h'^ë^rn Doornboscb.Zo greetig die het Komnglyk gezag aannam even gretig gtSt', h"/a"gCr0mT- De bdooflic ^haduwe, hoe ze dan ook weezen mogt, heeft Abimelech zynen Onderdaanen ook ve eeifd. Hy beerschte over Israël drie jaaren, vs. aa. Wy korinen met twyffeïen, of die Schaduwe zal hun vry IM& gewéést zy i Van zo eenen heerschzuchtigcl VVreedaart kan men zich niet anders voorftellcii a s kneevelaary en onderdrukking. Toen Ub- hunne^l^a SleScd''^ g* -0VCr wnUen HrW " oejuaagd, en poogingen willen doen, om zyn juk af te werpen, vs. 33, 24, 25.Men quam van morren en muiten tot daadlykheeclen. Toen wërd ook SnHgCïe3e Va" 3°thafns gelykeSe verSosch V %^^-^ginji van den doorn- bosch, twelk verteerde dc Cederen Liba- ' nons; wam wy leezen vs. 47, 48, 49. dat 1 Abmelech, na dat hy de Stad inge- • •noomen, uitgemoord, en tot den grond 1 toe verwoest .hadde, optrok tegen den ' waar m zich de Burgers, waarfchynlyk de " DntlT^v1^'^!,0^^00^" haLen: ] Dat hyizyn Volk takken deed afhouwen ' en aanbrengen tegen die fterkte, die me ' vuur aanftak, en zo arte die L eden hm ' £Sdeed0^k00men' °™renTlu ™d ( Mannen en Vrouwen. Zo ziet men in \ Abmelech het récht Karakter van eenen ; TSreii rff m Zy" om^omen vooTdeS I ooren Thebez, waar van men leezen kan ï ÏLJl u 55' Z1" mcn °ok de oude aanmer- d «mge bewaarheid: Dat een Tvrm druL zyn eigen dood fterfr y Zddcn 2 S Aufrioh? d0rr ï< Soedcrticrenhefd \ Pf XXJ- R^w **' ^ w«»l«leni d ' 1 A2a 8' wy vooronderftellen, dat E VERTROUWT. t^fj £ fe?eZAr!rP/alm &M?I,«,ea Wordt van den y Koning Mesfias. Oude joodfche Meesters m hebben het erkend. De meeste Chri'ten £ w KgSei'S,i z° vrocgere als laatere hebben >e het beweerd. Voorts vooronderftellen wy, r- die de Geest der Propheetie hier fpreen kende invoert. Van het 2—7. vs. richtten zy hunne taal tot den HEERE. Maar in :- dit 8. vs. fpreeken zy van den HEERE. 1- Des mag men denken, dat zy hier zich .- wenden tot de geenen, in welker midden n zy verkeerden, aan welken zy verzeeke■- nng doen van de beftendigheid van hunne* 0 Koinngs Lrfryk CN) ln dc woorden op , zich zeiven befchouvvd zynde, koomen , ons voor zeekere Stelling, en zeeker Ge- ' l 3n ?/T UU afgdcid CNM) De Stelling - is. De Koning vertrouwt op den HEERE. ' hM) i,e1A°»/».f zeggen de Onzen. In den . Grondtekst is het r^an, met een vinger; wy* Bic, of deeze Koning. Dus dan det zelfde, van welken in het voorgaande ge, fprooken was: De Heere Mesfias, él Ko. mug van het Ryk der Genade, van Godt . nu op het heerlykst verheerlykt, volgens 1 HS;3 II 7f bekroond m« Majefteit cn , Heerlykheid, gezet aan zyne rechterhand, en verheeven ten Hoogftën over alle Ko- ; vangHem is^ ^ Hun gctu^ HEfTf dl w/rHy vertrouwt op den r/pftlf £ Mcn verftaa, doo> dcn H-EERA, Godt zynen Vader. Die had aan cn fmLSeTvk^R hel?0^ van zvltcncn imaadelyk Borglyden, een deel veelen zoude geeven, jef. LUI: [n^g AardTL*6' T trfdeel^ de "ndendcr Aai de tot zyne bezittinge, Pf. jp g • a" 2SS ü"e5c;en V"h^rlyke„,datd^: ntngen het zouden zien en op/laan, en Vor< V OvenS^f ^^SSfSa 7- uveimits nu de naam ni,"V>, by de Onzen IPEERE, in zich opfluit, dat Godt een Godt, die in zyne getrouwbeid nooit feilt,, en het vvoord,g't wdk dert ^ewoPrPdtnr}S ^egaan' "°oit verandert, zo wordt Hy hier met recht met deezen naam bcftempeld, aangezien deeze Zvnr onveianclerlyke/Trouwe'in Set wSaa- met ^5  156 VERTROUWT. VERTROUWT. met een Vertrouwen, naar de beteekenis van het woord nC33-> 'r wc'k met verzeekerdbeid gepaird gaat, en alle vreeze buiten (luit, gelyk 'er ftaat Jef. XII: i. Ziet, Godt is myn heil: Ik zal vertrouwen en niet vreezen. (A) 't Zal dan te kennen geeven, dat Hy op de Beloften, in het eeuwig Vrecdesverdnig aan Hem gedaan, wegens de uitbreiding" en bevestiging Van zyn Koningryk zich zo volkoomen verliet, dat, hoe zeer zyne Vyanden ook woelden en woedden, niet de minste ongerustheid, die anders daar uit zou kunnen gebooren zyn, die vreugde ftooren konde, waar mede Hy thans, volgens het 7. vs., vervrolykt werd met Godts aaugezigte. Want Hy kende, beeter dan iemand, des HEEREN geheel onfehenbaare trouwe en onbegrensde almagt: Naar maate nu zyne begrippen daar van meer verlicht waren, zo konde Hy ook meer volkoomen daniemand daar op vertrouwen. Daar-en bóven ftrekte Bevinding Hem ook tot een fteunfe'. in zyn vertrouwen. Hy had Hem uit den buik uitgetoogen; van zyner Moeder borsten aan had Hy Hem doen vertrouwen, IJf. XXII: 10. In het diepfte zyner verneederinge had de HEERE zyn geroep gehoord, en Hem uit den ruisfehenden kuil o''gehaald, Pf. XL: 1, 3.'Het leeven, '/ welk Hy van Hem hadde begeerd, Hem gefchonken, lengte van dagen ecuwiglyk en altoos, in onzen Pfalm vs. 5. Kragt deezes konde Hy vertrouwen, dat Godt ook alle zyne aidere beloften aan Hem ja en amen maaken zoude. De HEERE had de verlosfingen van deezen Koning reeds groot gemaait, en daarom vertrouwde Hy, dat Hy al verder Goedertierenheid doen zoude aan Hem, zyn Gezalfden, en aan zyn Zaad tot in eeuwigheid, Pf. XVIII: 51. (B) Deeden nu zyne Ryksgezanten daar van eene zo openbaare betuiging onder de geenen, in welker midden zv verkeerden, 't gefchiedde (AA) ter befchaaminge zyner Vyanden, of die nog eens berouw mogten krvgen, dat zy Hem in zyn bitter lyden zo finaadlyk hadden toegeduwd: Hy heeft het op Godt gewenteld: Dat die hem nu uilhelpe, Pf. XXII: 9- En (BB) voorts, om zyne Lievelingen te verzeekcren van den voorfpoed van zyn Ryk en Ryksbeftuur, en deszelfs eeuwige geduurzaamheid. Want (33) dit is het gevolg, 't welk zy uit dit zyn vertrouwen afleiden: Daarom zal Hy door de goedertierenheid des Allerhoogften niet wankelen. '(«) Zy betuigden , of verzekeren dan , dat de Koning Mesfias niet zoude wankelen; en de reede daar van vinden zy in de goedertierenheid des Allerhoogften. («#) Het Droombeeld van Nebukadnèzar had wel een gouden hoofd — en yr.eren fchenkelcn ; maar de voeten waren, immers ten deele, van leem, en daarom zag men het ook door den aanftoot van eenen ileen wankelen, en verbrooken worden, Dan. II: 31 — 35. Maar de Schenkelen van deezen Koning zyn als marmeren Pylaaren, gegrond op voeten van het dichtjle goud, Hoogl. V: 15. Des konden zyne Ryksgezanten ook getuigen, dat Hy niet wankelen zoude; Hy "zoude, gelyk elders van den Pechtvaerdigen wordt gezegd, een eeuwige Grondvest zyn. (A) Men verftaa dit niet zo zeer van zyn Perfoon. 't Sprak van zelf, dat Hy, nu reeds gezceten zynde ter rechterhand der Majefteit in de hoogfte hcemelen, en dus verre verheeven boven het befchadigend bereik zyner Vyanden , niet meer zoude wankelen. Hunne ftoutfte onderneemingen zouden Hem even weinig benadeelen, als of iemand de Zon dreigde met pyien te zullen befchieten. Hy, die in den Heemel woont, zal lagchen; de Heere zal ze befpotten, Pf. 11:4. (B) 't Zal dan voornaamelyk zien op zyn op te richten en uit te breiden Koningryk. Het recht daar toe had Hy zich reeds verworven ;maar zoude Hy eens heerfchen van den opgang der Zonne tot haaren ondergang, dan moest het nog worden uit-> gebreid. Dan dit zou niet gefchieden zonder den vinnigen tegenftand van den Satan en deszelfs Vloekvafallen hier op de Aarde. Maar fchoon derzelver woede zoude zyn als die der Leeuwen, Beeren en Avondwolven, en hunne listigheid als die der Adderllangen by den weg, zy zouden evenwel tegen Hem niets vermogen. Hy zoude niet wankelen. De HEERE zoude zyne gangen vast maaken op zyne hoogten, en Hém verhoogen boven de geenen, die tegen Hem opftonden. Zy zonden eindelyk zich genoodzaakt vinden", zich aan Hem, al zoude het maar geveinsdelyk zyn, te onderwerpen; ja gelegd worden ten voetbanke zyner voeten;daar, in tegendeel, de Rechtvaerdige en de veelheid van vreede in zyne dagen zouden bloeiden, tot dat de Maane niet meer was. Het is dwaasheid, wanneer de Godtlooze in  VERTROUWT. in zynen hoogmoed roemt: Ik zal niet •wankelen, Pf. X: 6. 't Was zelfs dwaasheid in David, dat hy in zynen voorfpoed zeide: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid', Pf. XXX: 7. Maar met meerder grond roemden 's Mesfias Ryksgezanten: Deeze Koning zal niet wankelen. Zy wisten, dat zyne zeer.fcherpe pylen zouden tref en in het harte zyner Vyanaen; dat zyn Throon zoude zyn ecuwiglyk en altoos, Pf. XLV: 5, 6,7. En dat ook zyn Koningryk alle andere Koningryken zoude ver ma alen, en zelf beftaan tot tn eeuwigheid, JJan. II: 44. En of dit nog niet genoeg ware: 03/3) Zy voegen 'er ook de reede by, welke hen met zo veel vrymoedigheid deed zeggen, dat Hy niet zoude wankelen. Die was te vinden in dc Goedertierenheid des Allerhoogften. (A) Wie is de Allerhoogfle, en wat is zyne Goedertierenheid? (AA) Die hier de Allerhoogfle heet, is dezelfde, die zo even de HEERE genoemd was, te weetcn Godt de Vader. Dus genoemd, niet maar alleen om dat Hy zeer hooge woont, in de hoogte, en in het heilige. De Heemelis zyn Throon , en de Aarde de Voetbank zyner voeten, Pf. CXÜI: 7, Jef. LVII: 13. LXVI: 1. Maar vooral ook, om dat Hy, wegens zyne alles overklimmende vomaak theeden niemand zich gelyk heeft. Als mede wegens zyne vohrrekte Opperhecrfchappy, aan welke de grootlle Ryksmonarch zo wel moet onderworpen zyn, als de geringfte zyner Slaaven. Die Allerhoogfle, die ho'ger is dan de hoogen, heeft heerfchappy over de Koningryken der menfehen, en geeft ze dien Hy zuil, Pred. V: 7, Dan. IV: 17, 25. Gelyk Hy met zynen naam alleen d* HEERE is, zo is Hy ook de Allerhoogfle over de gantfche Aarde, Pf. LXXXIII: 19. Aan Hem (BB) wordt eene Goedertierenheid toegefchreeven : Een kragtige neiging en gezette wil om wel te doen. Eene hoedanigheid, welke aan Gndt op de uitneemendfte wyze eigen is; waarom 'er ook wordt gezongen: De goedertierenheid - 6 HEERE! is uwe, Pf. LXII: 13. Hy is groot van goedertierenheid, of zueldaadigheid, gelyk het grondwoord zo vertaald wordt'Exod. XXXIV: 6. Eene hoedanigheid, in welker beöeffeninge Hy, gelyk in alles, de Allerhoogfle is. Ze is van eeuzuigheid tot eeuzuigheid, ze is groot.tol boven de heemelen.IIy is aan allen goed, allermeest is evenwel zyne goedertierenheid over de geenen , die Hem VERTROUWT. 157 vreezen, Pf. XXXIII: 5. CIII: 17.CVIII: 5, &c. Nog allerbyzonderst over den Heere Mesfias, die de rechte Jedid-j-ih is; het edelst Voorwerp zyner vermaakinge, Spr. VIII: 30. De Beminde des HEEREN: zyn Uilverkoorene, in zuelken zyne Ziele een welbehaagen heeft, Jef. V: 1. XLII: I. Deeze Goedertierenheid des Allerhoogflen wordt hier aangemerkt (B) als de Grondflag van de vastigheid van den Mesfias en van zyn Koningryk. Want zoude Hy niet wankelen, het zoude zyn door, of van wegens deeze Goedertierenheid. (AA) Was dc HEERE zelf zyne goedertierenheid, zyne burgt en hoog vertrek, (Pf. CXLIV: 2.) Had die een zo gezet voorneemen om Hem wel te doen, en by zyn wettig verkreegen Throonrecht te handhaven; was die Hem, ten blyke daar van, reeds voorgekoomen met :yne goede zeegeningen van het goede, zy konden dan ook niet twyffelen, ofHyzoüde ook al verder al het welbehaagen zyner goedigheid aan Hem vervullen, want dit was zyne belofte: Ik zal Hem myne goedertierenheid in eeuwigheid houden, en myn Verbond zal Hem vast blyven, Pf. LXXXIX: 29. Dit nu zo zynde, zo konden zy met grond verzeekeren, dut deeze Koning niet zoude wankelen. Te meer, (BB) om d,t het was de Goedertierenheid des Allerhoogften. Menig een vertrouwt op menfehen toegeneegenheid,maar moet tot zyne fcloaade en fchande ondervinden, dathy opeen gebrooken rietftaf heeft geleund. Waarom 'er ook gezongen wordt: Vertrouwt niet op Prinfen, op eenes menfehen Kind, by '/ welk geen heil is, Pf. CXLVI: 3, Maar welgelukzalig is Hy, die ge.zeeten is in de fehuilplaatfe des Allerhoogften, die, gelyk het bruisfen der Zee, zo ook het rumoer der Volken kan (lillen met een enkel woord fpreekens. Droeg nu de Allerhoogfle deezen Koning een zo toegeneegen hart toe, wie of wat zoude Hem dan kunnen doen wankelen? Hy, die boven den kloot der Aarde zit, die de Vorsten te niete maakt, en hunnen geest als druiven affnydt ,zou de Hem (leeds ter rechterhand (laan: DeS zouden allen, die tegen Hem zouden willen opftaan, worden als niet, en als een nietig ding. Dit getuigenis (/3) wordt afgeleid uit het voorgaande, waar in zy gefprooken hadden van hunnes Konings vertrouwen op den HEERE. («*) Wy maaken eene kleine verandering in de VerV 3 ta»'  10 VERTROUWT. VERTROUWT. taalmg. Wy hebben in den beginne reeds aangemerkt, dat hier eene Spraakwending plaats beeft. Dus lange hadden zy gefprooken tot den HEERE; maar nu fpreeken zy tot anderen van den HEERE. Aangezien het nu niet ftrookt, dat men, zyne taal tot iemand wendende, zyne reede beginne met liet woordeken Want, 't welk de Ónzen hier hebben in 't begin van het vs., zo dunkt het my noodig, dat men jeene kleine verandering maake m de Overzettingc. Nu weet men, dat het woordeken 13 dikwils, zelfs by dc Onzen, de beteekenis heeft van dewyl, of 0- dat; en dat de Koppelaar "j, hier vertaald door ende, menigmaal de beteekenisfe heeft van daarom. Men vertaale nu dit vs. aldus: DEWTL, of OMDAT de Koning, op den HEERE vertrouwt-, DAAROM zal PJy door de goedertierenheid des Allcrhoogfien niet wankelen. 03,3) Dan zal het aanftonds in het ooge vallen, dat dit laatde: Hy zal niet wankelen zy aan te merken als een gevolg, 't welk wordt afgeleid uit het eerde, te weeten zvn vertrouwen op den HEERE. CA)-Dit is een Gevolgtrekkingen die doorgaat. Die op den HE ÉRE vertrouwt, heeft verheevene denkbeelden van Godts Magt, waardoor Hy helpen kan; van zyne Toegeneegenheid, waar door Hy helpen wil; én van zyne onveranderlyke 2>o«wtf,waar door Hy helpen zal. Indien nu Godt zo eene vertrouwende Ziel te leur ftelde in haare verwachtinge, dan zoude Hyin haar verwoesten de denkbeelden,die zy van hem heeft, en die Hem zo zeer tot eere ftrekken. Maar dit zal Hy niet doen, naardien Hy niets meer bemint,. dan de verheerïyking zynervolmaaktheeden. Daarom wordt ons in het Bybelboek ook zo dikwils voorgehouden, dat welgelukzalig zyn, die op Hem vertrouwen, Pf. LXXXW: J3. Dat allen, die Hem verzuaehten, niet sullen befchaamd wordtn, Pf. XXV: 3. Dat de goedertierenheid hen zal omringen, die op Hem vertrouwen, Pf. XXXII: 10. (B) Is dit nu eene zo algemeene waarheid, hoe veel te meer zal die niet toepasfelyk zyn op deezen Koning? Niemand konde een zo volkoomen vertrouwen oeffenen als Hy. Niemand hadde 'er ook grootere reede toe. danHy. Hy was met den HEERE in een Verbond gekoomen. Des HEEREN eed-beloften, de toezegginge van een eeuwig Koningryk, lagen ten zynen voordele. Met recht konden dan onze Spree- kers van deezen Koning zeggen, dat Hy vertrouwde op den HEERE, en daar uit dan by gevolgtrckkinge afleiden , dat Hy niet toude wankelen. Zyn Throon zoude bevestigd worden in goedertierenheid? Jef. XVI: 5. In en door de Goedertierenheid van Hem, die de alleen waar.gtige HEERE is, wiens beloften zullen dand hou- ,-.den, al ware het ook, dat bergen weeken, en heuvelen wankelden. In en door de Goedertierenheid van Hem, die de Allerhoogfle is," in wiens hand het ftaat alles -groot en fterk te maaken. Zoude men dan ooit-of ooit eens willen vraagen, van waar het quam, dat der grootheid der heerfchappye geen einde was in zyn Koningryk, om dat te bevestigen en te flerken met gerichte en gerechtigheid? Zo zoude het antwoord moeten zyn, dat de yver van den HEERE eler hcirfchaaten dat deed, Jef. IX: 6. Cs) Wat was nu het oogmerk van 's Meslias Ryksgezanten in het doen van deeze betuiginge? Behalven, dat dezelve recht gefchikt was, om 'er zich-zelven door te .verkloeken in den dienst van hunnen Koning:. Want deelde die zo diep in de gunfte - v«n den Allerhoogften, dan konden zy ook vertrouwen, dat, .welken vinnigen tegenftand zy ook ontmoeten mogten van Jooden, of Heidenen, de uitbreiding en bevestiging van zyn Koningryk evenwel niet zoude verhinderd worden. Hun fchild was van den ' HEERE, en hun Koning van den Heiligen van Israël: Zo was deeze Betuiginge ook recht gepast, om die wederhoorigen, onder welken zy verkeerden te doen begrypen, dat alle hunne raad- en aanflagen tegen deezen Koning niet gelukken, maar op hunne eige fchande en fchaade zouden uitloopen. Die Koning vertrouwde op den HEERE, daarom zoude Hy niet wankelen door de goedertierenheid dts Allerhoogften: Maar allen, die tegen Hem ontftooken waren, zouden befchaamd, en te fehande\zuorden, Jef. XLV: i6'\Zyne hand, gelyk 'er in 't vervolg van deezen Pfalm gezongen wordt, zou zyne Vyanden vinden, en zyne rechterhand zyne haat er s. En dat het derhalven voor hun het best zoude zyn, af te ftaan van hun vernuft, zich, hoe eerder zo beeter, aan Hem te onderwerpen in gehoorzaamheid des Geloofs, of dat zy anders te duchten zouden hebben, dat Hy hen zoude ftellen tot een doelwit zyner gr mfchap, dat Hy het met zyne peezen zoude aanleggen op hun lleder aan-  VERTROUW T\ a'angezigte, om ze te ver/linden in zynen toorn, en met hunne vrucht te verdoen van de Aarde, vs. 9—13. Wanneer wy nu raadpleegen met het Euangeliè der Vervullinge, zo zullen wy bevinden, dat Jefus Apostelen ook foortgelyke betuigingen gedaan hebben. Befchouwen wy hunne Reedenvoeringen tot en onder de Jooden, ze koomen alle hier op neêr, dat Godt dien Jefus, dien zy verlochend, en door de handen der onrechtvaerdigen aan het Kruis ^ehegt hadden, niet alleen uit den dooden opgewekt; maar ook van Godt tot eenen P/eer en Christus gemaakt, en aan zyne rechterhand gezet was, met belofte dat Ply alle zyne Vyanden zoude leggen ten voetbankc zyner voeten, en dat zy uit dien hoofde zich moesten becleren en bekeeren, wilden zy anders gerechtvaardigd worden van hunne zonden, en den toekoomenden toorn ontvlieden. Men zie de Reedenvoeringen van Petrus, zo op den grooten Pingfterdag, als naderhand in den Tempel, Hand. 11: 22 — III: 12. — en voor den Grooten Raad, C. IV: 8 — V: 29 — en van Paulus te Anliochie in Pifidie, C. XIII: 16 — in dc Synagoge te Thesfalonika, C. XVI;: 1 ~ en ckiers. Een ftuk, 't welk ook dus verre door de uitkomst is bevestigd. Tut dus verre immers ftaat Christus Koningryk, met hoe veel woede en wreedheid de Vyanden 'cr ook op aangevallen zyn; en hoe zeer zy 'er ook in het vervolg nog op aanvallen zullen; 't zal evenwel niet anders zyn, dan of zy met hunne verzenen wilden flaan tegen de prikkels. Zyn Kerk, die zyn Koningryk is, zal zyn als een l'cherpe nieuwe dorsch-fleede, die fcherpe pinnen heeft : Ze zal bergen florfchen en vermaalen , en heuvelen ftellen g-lyk kaf, Jef. XLI: 15. J IPy zal door de Goedertierenheid des Allerhoogften niet wankelen, des zal zyn Ko- '■ ningryk, 't welk op Hem gebouwd is, als op eenen onbeweegbaaren Rotzfteen, ook 1 niet wankelen; zelf dc poorten der Helle ^ zullen het nooit kunnen overweldigen. 1 VERTROUW op Hem Palier tyd, y 6Gy Volk! flort u lieder hart uit voor zyn \ aangezigt. Godt is ons een toevlugt, Pf \ LXII: 9. Ik kan nog niet anders zien, of r David, gelyk hy de Dichter is van deezen l Pfalm, is ook de Spreeker in denzelven. / 00 Hy richt zyne aanfpraak tot het Volk, \ en wekt hetzelve op tot twee pligten, te v weeten om op Godt ten allen tyde te ver- d VERTROUW. 159 trouwen, en hun hart uit te florten voor zyn aangezigt. Het Volk, dat hv aanfpreekt, was het Volk van Israël. Wel Godts Volk en byzonder eigendom; maar ook zyn Volk, voor zo verre het behoorde tot zyn Koningryk, en onderworpen was aan zynen Throon. Doch wy moeten ons hier niet geheel dat Volk voorftellen ; maar alleen dat gedeelte 'er van, 't welk thans by hem was, en deeze zyne aanfpraak hooren konde. (33) Hy vermaant dat Volk tot twee pligten, die Goiic ongemeen aangenaam, en voor den mensch ongemeen nuttig en bemoedigend zyn. (» Wy zullen die eerst alj algemeene pligten befchouwen. 0**0 En wél eerst elk op zich-zelven. (A) Vertrouw op Hem ten allen t~-de, naamlyk op Godt, dien hy even te vooren hadde geroemd zynen Rotzfteen, zyn heil, fterkte, en hoog vertrek. Dit is de eerfte pligt, waar toé hy hen opwekt. (AA) Hv wil, dat men overtuigd zy van . zyne eigene, en aller andere Schepfelen onmagt, aan alle vertrouwen daar op geheel en al verlochend zy. Dat men, in tegendeel, in zichopwekke leevendige denkbeelden van Godts Alweete/tdbeid, waar door alle onze aan- en ongeleegenheeden aan Hem van naby bekend zyn/ aangezien zyne oogen de gantfche Aarde doorloopen, om zich fterk te bewyzen aan de geenen, welker harte volkoomen is tot Hem; van zyne oneindige wysheid, waar door Hy, hoe .verward het 'er ook uitzie, de be t gefchikte middelen tot behoudenis kan heraamen; van zyne onbegrensde Almagt, waar door Hy zelfs het Licht kan doen te voorfchyn koomen uit de duister nisfe, ende doodsfehaduwe verenderen in den morgenland; van zyne eeuwige Goedheid, welke naakt, dat zyne oogen fteeds zyn over de leenen, die op zyne goedertierenh id booten; en op zyne nooit gefchoridene Trouve, welke eischt, dat Hy, volgens zyne jeloften, niet laaie befchaamd worden de yenen, die Hem verwachten. Dat men léeze denkbeelden in zich verwekt, en ran derzelver waarheid zich overtuigdhebiende, das ook zich-zelven met alle zyne idangen aan Hem opdraage, op Hem fteue, wat 'er ook gebeuren moge, aan Hem lyve vasthouden, en, fchoon de uitge'elde hoope het hart wel eens krenkt, even'el lydzaam op Hem wachte, en vastlyk er trouwe dat, wanneer deby Hembcftem-' : tyd om genadig te zyn zal gekoomen zyn,.  t6o VERTROUW. zyn, Hy zo eene uitkomst zal geeven, als Hem''t meest heerlyk, en voor ons 't meest heilzaam is. Dit heet zyne zorg te vier pen op den HEERE ; zynen weg te nu ent cl n op den HEERE, en op Hem te vertrouwen, dat Hy het zal maaken. Tot de zulken . wordt ter hunner bemoediging gezegd: Hy zal uwe gerechtigheid doen voortkoomen als het licht, cn uw recht als den middag; Hy zal in eeuwigheid niet toelaaten, dat de rechtvaerdige wankele, Pf XXXVIl: 5, 6. LV: 23. Wat moet zo een vertrouwen Gode niet aangenaam zyn, aangezien de grondflag daar van is de erkentenis van zo veele zyner volmaaktheeden. Wat moet dat niet eene derkte geeven aan onzen geest, eene zagte kalmte baaren in ons gemoed, daar anderen, die op eigene of anderer wysheid en derkte (leunen, door duizend en duizend kommerlyke zorgen geflingerd worden, en (leeds 'te vreezen hebben, dat het fteunfel van hun vertrouwen hun ontvallen zal. Wel te rechte raadt en vermaant David dan: Vertrouw ep Hem. (BB) En wel ten allen tyde. Zo wel in eenen tyd van voor- als in eenen tyd van wanfpoed. (a) Een tyd van Voorfpoed is gevaarlyk voor het vertrouwen, dat men op Godt behoort te (lellen. De gunftige omftandigheeden, waar in men zich bevindt, trekken het hart ligtelyk van Godt af. en maaken, dat men zich daar op te veel verlaare. David ze'.f kan hier van tot een lecrbeeld ftrekken. De HEERE had zynen berg vast gefield doo- goedgunfiigheid, en hy zeide in zynen voorfpoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid, Pf. XXX: 7, 8. Hoe noodig is het dan niet in zo eenen tyd, dat men daar tegen waake. paulus wilde daarom de Ryken in de tegenwoordige waereld vermaand hebben, hunne hoope niet te feilen op de ongcftaadi,ihcid dei ryksdoms, maar op den leevendigen Godt, 1 Tim- VI: 17. De'tyd van voorfpoed mag dan wel mede worden begreepen onder dien alen tyd, in welken men op Godt betrouwen moet. (b) Maar inzonderheid komt dit vertrouwen te pas by Jiatdyke onderneemingen; by voorbeeld, wanneer men zich moet omgorden tot den ftryd, 't zy tegen ligchaamlyke Vyanden; 't zv tegen geestlyke. die het ons in het dienen van Godt, en in het uitwerken van onzes zelfs zaligheid bang en bitter zoeken tc maaken. Of wanneer het reeds zo bar «n donker uit ziet, dat men geen doorzigt VERTROUW. hebbe op eenige uitkomst. Dan komt het er op aan, dat men vertrouiue. is het* hart niet wel onderlleund , ligtelyk laat men dan den moed zinken. Dan hoort men een Koning Is aels zeggen: Dit quaad is van den HEERE, wat zoude ik verder op Hem wachten? Dan trekt men zyne beloften in twyffel: Ziet, zo de HEERE vensters in den heemel maakte, zoude die zaak kunnen ge/chieden ? 1 Kon. VI 33. VU: 2. Maar die zich verkloeken in, en geheelyk verlaaten op Godt, zullen met David zeggen: Of m\ fchoon een Leeger beleegerde, myn hart zou met vree zen. Of fchoon een Oorl g tegen my opdond, zo vertrouwe ik toch hier op, Pf. XX Vil: 3. Zo een tyd behoort dan zeekerlyk tot dien allen tyd, waar in men op Godt betrouwen moet. Daarom,ftaat 'er ook by jcfaia C. L: 10. Wie is'er onder u Heden, die den HEERE vreest, en naar de femme zynes Knegts hoort? Als hy in duisternisfcn wandelt, en geen licht ziet; dat hy bet rouwe op den naam des HEEREN, en ftcune op zynen Godt! Dan dit vertrouwen op Godt moet gepaard gaan met een afhangen van Godt. (B j Daarom laat hy 'er, als een tweedepligtvermaaning, op volgen: Stort u liedcr harte uit voor zyn aangezigt. (AA) 'Er is, naar 't my toefchynt, onderfcheid tusfehen deeze twee fpreekwyzan: Zyne Ziele uil te forten tn zich welke wy vinden Job XXX: 16, Pf. XLI1: 5; en zyne ziel, of hart uil te Porten voor God is aange igt, welke wy vinden 1 Sam. 1: 15. en Klaagl. U: 19. In welke beide laatfte plaatfen 'er een vuurig en aanhoudend bidden door betcekend wordt. De Spreekwyze fchynt ontleend te zyn van een Vat, 't welk gevuld is met er. zwaar door water, of eenig ander vogt, en 't welk, door hetzelve uit te forten, wordt o-eleedtgd en verligt; en drukt dus zeer eigenaartig het Gebed uit, als waar door een hart, 't welk vol is van en bezwaard door bekommeringen, droefheid cn begeerten, dezelve'door het flaaken van dille, doch diepe verzugtingen, fomvvylen gepaard met traanen en derke roepingen, uit/lort voor Godt, door zyne nooden aan Hem te klaagen, en zyne begeerten aan Hem bekend te maaken ,"waar door het dan ook eene merklyke verhgtinge vindt, en zich daar door als lucht maakt, wanneer het der woorden vol is, cn dc geest zynes buiks het benaauwt. Zo dat David 'hier me-  VERTROUW. mede dan het Volk vermaant tot een oot moedig en ei nitig bidden. En fchoon Ir hier de woorden ten allen tyde 'er niet b; voegt, die mogen 'er evenwel wel medi onder begreepen worden. Want, geiyl David van zich-zelven zegt: 'j Avonds, 't morgens en 's middags zal ik klaagen et, getier maaken, Pf. LV: 18; gelyk wy var Daniël leezen, dat hy drie tyden des daag', knielde en bad, C. VI: li. En de Kerke ook van zich-zelve zegt: Met myne Zielt hebbe ik u begeerd tn den nacht: Ook met mynen Geest, d;e in hel binnenfle van my is, zal ik u vroeg zoeken, Jef. XXVI: 9. Zo vermaanen ook de Apostelen des Hceren, om te volharden in den gebede, te bidden zonder of houden, Rom. XII: 11, 1 Thesf. V: 17. (BB) Maar wat wil het, dat zy dat doen moesten voor Godts aangezigt? Oneigenlyk wordt aan Godt een aangezigt toegekend. Voor iemands aangezigt iets te verrichten, zegt, dat te doen onder zyne oogen, in zyne tegenwoordigheid. Godts aangezigt beteekent dan zyne tegenwoordigheid. In 't gemeen zyne Alomtegenwoordigheid, als Pf. CXXXIX: 7. IVaar zoude ik heenen vlieden voor uw aangezigte? In 't byzonder, wanneer men zich Godt als tegenwoordig voorftelt in een of ander zyner bedry ven, voor al in het bidden: Dan ftelt men zich Godt voor als van naby tegenwoordig; men fpreekt tot Hem, en men vooronderftelt, dat men van Hem gehoord wordt, en verhoord zal worden. Dat heet met nadruk een woord voort te brengen voor Godts aangezigt, Pred. V: 1. David wil dan, (a) dat, wanneer zy in den Gebede hunne Ziele uitfortten, zy dat zouden doen onder diepe indrukken van zyne hooge tegenwoordigheid: Dus dan, met waaren ootmoed, met fchuldigen eerbied, met welberaaden overleg, wat zy zouden mogen begeeren , en met grond van Hem kunnen verwachten, met een verlangend uitzien na, en een geloovig en onderworpen vertrouwen op Hem, en met een' vuurigen yver des harten, en wat 'er verder tot 'een welgefteld Gebed vereischt wordt, indien hetzelve als een Reukwerk gefield zal worden voor Godts aangezigt, Pf. CXLI: 2. (b) Men zoude 'er nog kunnen by voegen, dat hy wilde, dat zy onder het bidden, hunne aangezigten zouden wenden na Jeruzalem en den Tempel, om dat daar de plaatfe was,daar Godt het byzonder teeken zvner IX. Deel. I. Stuk. VERTROUW. i5r - majeftueufe tegenwoordigheid hadde ger plaatst boven de Verbonds-Arke. Daarom r moesten de Stammen des HEEREN jaar! J i dcnvaarts nPgaan, om zynen naam te : danken, en voor zyn aangezigt te aanbid, den. Daarom moetten zy, fchoon elders zynde, zelfs in een vreemd en vcrgeleegen Land, onder het bidden hunne aange/igten derwaards gekeerd houden, 1 Kon. VIII: 48, Dan. VI: 11. (,33) Deeze twee pligten voegt de Dichter te faamen ; en wel zeer gepast. Want hoe noodig het vertrouwen ook zy, 't moet evenwel geen werkeloos vertrouwen zyn. Godt wil,dat wy Hem onze begeerten in alles zullen laaten bekend worden door bidden en fmeeken , Phihpp. IV: 6. Waarom het vinden èn ontvangen ook wordt vastgemaakt aan het zoeken en bidden, Matth. VII: 7. En hoe noodig het Bidden ook zy, 't moetevenwel gepaard gaan met, ja! gegrond zyn op t vertrouwen. Men neemc het vertrouwen eens wech, dat Godt ons verhooren kan, en ook verhooren zal, en men zie dan, of'er wel iets overblyft, 't welk one be weegen kan tot bidden, en of Godt, als men des niet te min bidt, door zo een Ge-» bed niet ontëerd worde. Hier komt te pas liet zeggen van den Apostel, dat men moet bidden in den Geloove, niet twyfelende : IVant die twyfelt is eene baarè der Zee gelyk Die mensch meene niet, dat hy iet ontvangen zal van den Heere, Jak. I: 6, 7. Zeer wel worden dan deeze twee dingen faamengevocgd: Vertrouw op Hem ten allen tyde; Stort u lieder hart uit voor zyn aangezigt. C/3) Om hen nu tot het een en ander te noopen, voegt hy 'er, tot een reede van aandrang by: Godt is ons een toevlugt. (««) Een joevlugt is zo eene plaatie, waar heenen men in tyd van nood en vervolging de wyk neemt, in vertrouwen van daar verberging en befcherming te zullen vinden. Zo ftrekten de Vryfteden in Israël den ongelukkigen Doodflager tot een toevlugt; zo ook de vaste Steden en de Sterktens , op hooge Steenrotzen gebouwd, tot een toevlugt by een Vyandelyken in- en aanval. Met toefpeelinge hier op wordt van Godt menigmaal gezegt, dat Hy is een Steenrotz, een Burgt, een Hoog Vertrek, een Toevlugt, dat zyn heil den zynen ftrekt tot Muuren en Voorfchanfen, &c. Met nadruk zegt David tot zyn Volk: Godt is ons, u en my, een toevlugt. Want had ooit iemand zigtbaarc blyken X ge«  JÖ2 VERTROUW. genoöten van Godts trouwe hoede en njagtige befcherminge, 't was zeekerlyk David; en had ooit eenig Folk die genooten, 't was zeekerlyk het Folk van Israël. Uit dien hoofde vroeg Mofes eens: Wat groot Volk is 'er, 't welk de Goden zo n'aby zyn, ,iis "de HEERE onze Godt, zo dikwils wy Hem aanroepen? Deut. IV: 7. Zo zegt ook Joël C. III: 16. De HEERE zal de toevlugt zynes Volks zyn; en de ferkte der Kinderen Israëls. Dit gezegde (Jiff) komt hier wonder wel tc pas in betrekkinge tot zyne vermaaning. (A) Want die na ergens Toevlugt neemt, doet dat in Vertrouwen, dat hy daar zal kunnen veilig zyn: Zonder dat 'zoude men hem kunnen vraagen, waarom hy zich meer begaf na zo eene plaatfe, dan na eene andere, Zo ook die zich Godt tot een Toevlugt ftelt, moet dat dóen in Vertrouwen, dat My by Hem die hulpe zal vinden, welke hy tc vergeefsch elders zoeken zou. Wat leevert dat dan niet een gepaste beweegreede op voor dat woord: 'Vertrouw op Hem ten allen tyde. ' (Bj Maar zal iemand in zo eene plaatfe zyne veiligheid vinden, het is immers niet genoeg,, dat hy ver trouwe, die daar te zullen kunnen vinden. Hy moet zich dan ook derwaarts begeeven, en, naar gelang het gevaar groot is, met grooten haast. Zo is ook het Vertrouwen alleen niet genoeg voor iemand, die zich Godt tot een Toevlugt ftelt; maar het daadlyk toevlugt neemen met hygende begeerten en vuurige fmeekingen móet 'er noodzaaklyk by koomen. En zo leevert dit gezegde dan ook een gepaste beweegreede op voor dat ander woord van David: Stort u lieder hart uit voor zyn aangezigt. (3) Maar zouden deeze woorden niet wel gefprooken zyn in een byzondere Tyds-omftandighcid, 'waar in het Volk zo eene vermaaning noodig had? 'Er is 'er, die vermoeden, dzt David in deezen Pfalm gezongen hebbe van zyne kommerlyke omltandigheeden door denOpftand vafi Abzalom, en den trouwloozen handel van Achitophel. Men zie 't gfine ik daar van gefchreeven hebbe over het 5., vs. in dit zelfde Stuk, onder den tytel van VERSTO' i.TEN, Daar fprak hy van hunHe verderflvke Raadfagen. Men lette op de ftille gclaatenheid van David, en welk antwoord hv van Zadok verwachtte, dien hy na Jeruzalem tt rug zondt, 2 Sam. XV: 25—29; en mei zie, of daar mede niet ftrooke zyn gezegde, vs. 6, Doch Gy, ó VERTROUW. myne Ziele 1 Zwyg Gode: Want van Hem is myne verwachtinge. Men lette op het berigt, dat David door de beftellinge van Hu/at en Zadok kreeg, op Davids tydigen overtocht over de Jqrdaan, cn welk een onverwachten overvloed van verquikkingen hem en zyn Volk gebragt werden te Mahanaïm, 2"Sam. XVII: 15-29. Altemaal dingen, die voor zyn oplettend gemoed tot bemoedigende blyken (Wekken moesten, dat Godt met klem was, en voor hem waakte. Men vergelykc daarmede het 7. en 8. vs. Hy is i;nmcrs myn Rotzfteen, e?i myn Heil 't Zou eindelyk tot eenen Stryd koomen tusfehen zyn Volk, en tusfehen Abzalom cn de zynen. David monjlerde het Volk, verdeelde het in drie hoopen, fteldc die onder het bevel van wakkere Veldheeren; hy zelf wilde het Opperbevel op zich neemen: Maar het Volk wilde niet gedocgen, dat hy zyn perfoon en leeven waagde; en hy liet zich gezeggen, 2;'am. XVill: 1-4. Het Volk trok uil by hondcr-. den en by duizenden. Wat kan men nu van een Godtvreezenden Koning anders verwachten, dan dat hy de uittrekkendeBenden zal hebben aangemoedigd tot den Stryd, en daar by wel ernftig vermaand, hebben om zich te verkloeken in den HEERE en in de Sterkte zyner magt? Hoe gepast hebben onze woorden daar toe kunnen zyn. Welk eenen moed konde. dit woord hun niet in bla.izen: Godt is. ons een toevlugt. Zo moest de Priester, die ten Oorloge gezalfd was, het Volk ook aanmoedigen: Uw hart worde niet week, vreest niet — want hst is de 1IEE-. RE uwe Gudt, die met u gaat, om voor u, te flryden tegen uwe Vyanden, Deut.XX:. 3, 4. Hoe wel van pas quam daar by de verma.aning: Vertrouw op Hem ten allen tyde. Zy moesten, denken, dat de Stryd niet is'der Helden, dat een Koning niet wordt behouden door een groot Heir;Maar dat de Overwinninge is van den,' HEERE. Anderen mogten vermelden van, Paerden en Wagenen; maar wemchten zy te overwinnen, zo moesten zy hunne Vaandels opftecken in den naam des HEEREN. Niet vertrouwen op hun getal, op, hunnen boog cn zwaerd, noch op de dapperheid en krygskunde hunner Veldheeren , want de groote lieden zyn leugen, de gemeens zyn ydelheid, vs. io. Maar op, Godt, by wien geen verhinde -ing is om te- hel*.  VERTROUWEN. helpen door' weinigen , of door veelen. Maar hun vertrouwen moest geen ydel, geen roekeloos vertrouwen zyn; het moest gepaard gaan met een uitzien na, en roepen tot den HEERE. Hoe wel quam het dan te pas, dat hy 'er byvoegde: Stort u lieder harte uit ;en wel voor zyn aangezigt, houdende hunne oogen gekeerd, en heftende hunne handen op na Jeruzalem, werwaards hy nu de Vttbónés-ark, die de Throon van Godts heerlykheid was, te rugge gezonden had, 2 Sam. XV: 25*09, om te zeggen: O Herder Israëls — dip tusfehen de Cherubynen zit, verfchyn blinkende, Pf. LXXX: 2. Zo moest het Gebed by zo eene geleegenheid gedaan worden, zo als te zien is, 1 Kon. VIII: 44. Wanneer uw Volk zal uittrekken in den Kryg tegen zyne Vyanden, zo zullen zy tot den HEERE bidden naar den weg deezer Stad (Feruzalem) die gy verkooren hebt, en na dit Huis, welk ik uwen.Naame gebouwd hebbe. VERTROUWEN (Die op den HEERE) zyn als de berg Ziöns (die) niet wankelt (maar) bly ft in eeuwigheid, Pf. o,, V , Deeze pfalm behoort tot dien lioekbundel van XV. Liederen, die men Liederen Hamacilsth noemt. Ze zvn in onderfcheide tyden door onderfcheide Perfoonen opgëfteld. Die ze tot zo eenen Bundel heeft by een gevoegd, moet een byzonder oogmerk gehad hebben, waarom hy meer deeze dan andere Pfalmen daar toe hebbe uitgekipt. Voornaame Uitleggers meenen, om in een juiste volrorder aan te wyzen de' voornaamfte Loi«-évailen van de Kerke des N. Testaments. Indien men nu, in deeze vnm-niirWfl»ii,1,» grypt, dat in den CXXVf. Pfalm"gezongen wordt van de Verlosfinge der Kerke, niet des O., maar des N. Testaments, uit Babel; niet het eigenlyk gezegde Babel, maar het geeflelyke, het Antichristenfche, zo zal het oogmerk van deezen Pfalm moeten zyn, om de Kerk onder den druk, en tegen den Overlast van dat Babel te bemoedigen. Naar die vooronderftelling hebben wy het % vs. verklaard onder den tytel van SCEPTER in des VII. D. 2" St. p. 110 —. Laat ons zien, of zich ook' ons vs. naar die vooronderftelling laat veridaaren. («) De Dichter fpreekt van zulken, die op den HEERE vertrouwen. (NK) De Mensch is een zwak Schepfel. Hy heeft menigerlei behoeftighecden, en VERTROUWEN. icS3 ftaat voor menigerlei wederwaerdigheeden bloot. Hy heeft daarom iets of iemand noodig, waar op hy vertrouwt, vanwaar hy raad,, hulp cn uitkomst verwacht, en waarmede hy zich -zei ven troost en fterkt in, of tegen de ongevallen, die hem dreigen of drukken. Maar de meesten zyn zo dwaas, dat zy hun vertrouwen vestigen op eenen bedrieglyken zandgrond. Deezen op hunne eigene wysheid, grooten rykdom, aanzien en vermogen; anderen op anderer menfehen gunst cn hulp. Dit doet men, en blyft men doen, of fchoon de Ondervinding honderd cn honderdmaal o-eleerd heeft, datal'e die dingen maar brooze Egyptifche netftaven -zyn, die ras breeken, en nog daar te boven de hand quetlen des geenen, die 'er op leunt. 'Er zyn er wel die zeggen, dat zy op Godt vertrouwen: Maar het is flegts zeggen, en niets meer. Zy liegen wel niet; maar zy kennen hun eigen hart niet. Zy beelden het zich in ten dage des voorfpóeds; maarkomt 'er een nacht van tcgenfpoed, ontzinken hun de menschlykè hulpmiddelen, dan ontzinkt hun ook het voorgewend vertrouwen : Zy worden geheel neêrflagtig en twyffelmoedig. Dan is het: Myne flerktm is verbaart, en mvne hnnf,* J rrr? v RE. Zv zouden met dpn v™%J?g%arta weI vlagen: Ziet! zo de HEERE vensters in den heemel maakte. zoude die zaak kunnen gefchieden ? 2 Kon. Y1J:, ?• 133) Zal dan het omuankelbaare, dat hier wordt toegekend aan den geenen die op den HEERE vertrouwen , zyné waarheid vinden, zo zullen het gantsefi andere lieden moetemzyn. Zulken, die weeten, overtuigend weeten, dat al dei menfehen heil maar ydelheid is, en daarom aan alle vertrouwen op zich-zelven en o» anderen (voor zo verre het niet geonderfchikt is aan het vertrouwen op Godt> verlochend zyn. Die den HEERE kennen, overtuigend kennen als eenen Godt, die, gelyk Hy niemand zich gelyk heeft in hoogheid en majefteit,. zo ook niemand zich gelyk heeft in Goedheid, welke maakt, dat Hy altoos naby is den geenen, die Hem aanroepen in waarheid, en met geheel hun hart op zyne Goedertierenheid boopen;,m Magt, welke maakt, dat Hem geen ding te wonderlyk is, dat by Hem uitkomften zyn, zelfs tegen den dood, aangezien geene raad- noch aanflagen, hoe loos ook overlegd, met hoe veel geweld x 2 ica  164 VERTROUWEN. en magt ook ondernooraen en voortgezet, iets zullen kunnen vermogen tegen Hem, en teo-en de geenen, over welken Hy dc vleugels zyner magtige befcherminge uitbreidt; en van zyne onwankeibaare Trouwe en Waarheid, welke maakt, dat Hy nooit zal laaten befchaamd worden de geenen, die, uit hoofde der groote beloften, die Hy gedaan heeft aan de geenen, die op Hem vertrouwen, Hem verwachten, en, fchoon tegen hoope, evenwel op hoope geloovig aan Hem vasthouden. Die daarom, by het opkoomen van gevaaren zich met hunne gebeden tot Hem wenden, en hunne zorgen op Hem werpen ; onder het drukken der gevaaren, hoe bar en duister het 'er ook uit zie, op Hem (leunen en blyven (leunen; die, al dat Hy zich een tyd lang verre fchynt te houden van de woorden hunnes brullens, evenwel op Hem blyven wachten meer dan de Wachters op den morgen, in vertrouwen, dat Hy hen niet zal laaten. verzocht worden boven hun vermogen, dat Hy zal maaken, dat zy dc verzoekinge kunnen verdraagen, en daar mede uitkomfte geeven, wanneer de by Hem wyslyk beftemde tyd om genadig te zyn, zal gekoomen zyn. Men vertegenwoordize zich de kloekhartige taal van, Bruid, Pf XXVII; 1-3, en van de Kerke, Pf XLV1: 1, 3' 4- CXVI: 6, 7 ■> Jef. XII: *, Mich. VU: 7—10; er> mcn zal 'er uit kunnen opmaaken, dat het tot dc onderfcheidene kenmerken behoore van dc waare leden van de waare Kerk, dat zv op den HEERE vertrouwen,en daarom hier met recht als zodanigen omfchreeven worden, in tegenoverftellinge van de geenen, waar zy tegen bemoedigd worden,die hunne befcherming tocbetrouwen aan Engelen en afgeftorvene Heiligen, en die moedig op hun aanzien en groote magt, uitgieten, hard fpreeken, den elendigen hittiglyk vervolgen in hunnen hoogmoed, en waanen, dat niemand hen zal kunnen verlosfen uit hunne hand. Maar 'er is een Godt, die de Hoogmoedigen verftrooit in de gedachten hunner harten cn de Geweldigen vermorzelt, dat men het niet doorzoeken kan, en, in tegendeel, de Geboogenen weder opricht, 'den Verdrukten recht doet, cn de Gevangenen los laat cn uitvoert in eene overvloeijendc ververfchinge. Althans hier wordt-gezegd, dat de geenen, die op Hem vertrouwen (3) zyn als de berg Zions, die niet wankelt, maar blyft in eeuwigheid. VERTROUWEN. CutO Laat ons eerst zien, van welk een' berg hier wordt gefprooken, en wat 'er zy van de vastheid en beflendighed, die aan denzelven wordt toegekend. O») Plet is de berg Ziöns, van welken hier wordt gefprooken. O**) Zo wordt die vermaarde berg tc Jeruzalem genoemd, waar op de Tempel gebouwd was, het Heiligdom, de wooninge des Allerhoogjlcn. Waarom Godt wel eens omfchreeven wordt, als woonende op den berg Ziön, Jef. XXIV: a ,. Ziön was de berg, -welken Hy begeerd hadde tot zyne woonplaatfe, Pf. LXXVlII: 69. Maar meermaals wordt de Kerk des N. Testaments ook zo genoemd in een tegenbeeldigen zin. Die is de berg van Godts heiligheid, waar over Hy zynen Zoon tot Koning heeft gezalfd, Pf. II: 6. Het Ziön des Heiligen van Israël, Jef. LX: 14. De berg Ziön, waar op Johannes het Lam zag ftaan met zyne honderd-vier-cn-veertigduizend Verzegelden., Openb. XIV: 1. (/S/S) De vraag zal dan zyn, in welken zin hier van dien berg gefprooken wordt?' Men meike aan, dat van dien Berg wordt gefprooken by vergelykinge., Gelyk hetgeen oneigenlyke, maar de eigen lyke Bergen zyn, die rontom Jeruzalem zyn, van welken in het volgende vs., gezegd, wordt: Alzo is de HEERE rontom- zyn Folk- tot.in eeuwigheid. Zo is het ook hier, niet het Qeeslelyk Ziön , maar de eigenlyke berg Ziön, waar van by vergel)kinge wordt gezegd, dat alzo zyn, die op den HEERE, vertrouwen. (,8) Maar dan doet zich hier een groote zwarigheid op, of van dien Berg wel zal konnen gezegd worden, dat hy niet wankelt, maar blyft in eeuwigheid? ' Indien men het blyven tot in eeuwigheid wilde verftaan in eenen geheel volf rekten zin, zo zou men dat van dien berg even weinig kunnen zeggen, als van eenen.milderen. 'Er zal een tyd koomen, dat de aarde zal vergaan met alle werken, die daar op zyn.- Even zo zal het ook geleegen zyn met het niet wankelen. Bergen kunnen eigenlyk gezegd worden tc wankc-. Ie», op en neer bewoogen , ginds en herwaards gefchokt te worden door zwaare Aardbcevingen. Dat zal aan dien berg wel ■■ mede gefchied zyn in die zwaare Aardbcevinge ten tyde van Koning Uzzia, van welke men leest Am. Im , Zach. XIV: 5, en in die, welke gefchiedde by het fterven van onzen Heiland op Golgotha; want men mag, cn van wegens de nabyheid, en va* 1  V E R T Pv O Ü W E N. vnn wegens het lcheuren van het Voorhan-fel in den Tempel, met reede vooro derftellen, dat de berg Ziön toen wel zwaare fchokken en fchuddingen mede ondergaan heeft. Maar het zy eens zo, dat die Berg op d;c wyze nooit gewankeld heeft, 'er zullen wel meer zulke Bergen zvn, en dan zal dat niet iets zo byzondérs zyn, waarom de vastigheid der geener, die op den HEERE vertrouwen , by dien Berg meer dan by eenigen anderen moest vcrgcleeken worden. Wat dan ? Men neeme het woord eeuwigheid voor een langen tyd, zo lang de tydbcdceling des O T. zoude dauren, gelyk in die betrekkinge van dien Berg wordt gezegd, althans in de i letterlyken zin, Pi. Laaah. ^ 14. De HEERE heeft Ziön verkooren, bj ^efi htt begeerd tol zyne woon■plaatfe, zeggende: Dit is myne ruste tot in eeuzuigheid. Men verftaa het woord wankelen niet zo zeer van den berg als oertr,m.aar van de Gebouwen op denzeb veir, die kunnen gezegd worden te wankelen en in duigen telforten door vyandelyken aanval en geweld. Men breide de woorden-dus uit: Dieniet wankelt, maar fchoon die al eens mogt wankelen, evenwel blyft in eeuzuigheid. En dan zal de zin deeze zyn: Ziön is een rotzjgc berg van ongetneene vastigheid, daar by fteil, door geenen vyand wel te beklimmen, met muuren en toorens wel gefterkt, en daarom niet wel te veroveren, (taande daaren-boven onder Gods byzondere beichcrmin<-, als die op denzelven zich den lem«el 'beeft doen bouwen tot een Paleis zyier heiligheid. Maar al ware het al eens, dat die wankeldes dat de Koninglyke Burgt en Tempel door den vyand beftookt, beftormd, veroverd en/vcrwóest wierden, eelvk o-efchied is door de Chaldeen, evenwel zal die niet verwoest blyven liggen, maar wederom herbouwd worden, en dus bhven de bsrg van Gods heiligheid tot in eeuwigheid, zo lang de Tydeeuw des O T. zal duuren: Dan eerst , wanneer diè voleindigd zal zyn, wanneer God zyne Majefteit gefield zal hebben boven de Heemelen, en dc ganfche Aarde tot zvn Ziön in zo verre zal gemaakt hebben, dat men zynen naamc alomme geestelyk reuKwerk in rein fpys-offer zal kunnen toebrengen. Dan eerst, en niet eerder, zal Aton ophouden des HEEREN berg te zyn, en «/; een akker geploegd worden: Jeruzalem V E R T R O U W|E N. ï6$ tot feenhoopen worden, en de berg van het Huis des HEEREN tot hoogten eenes zuouds. Het dus ncemende, (33) zal de vergelykinge tusfehen deezen Berg, en dc geenen, die op den HEERE vertrouwen, zeer eigenaartig zyn. O) De Berg Zion was by uitftek vast, cn als 't ware diep in de aarde geworteld. -Zo is ook de Rechtvaerdige. Hy zal in eeuzuigheid niet bewoogen zuorden , Spr. X: 30. Hy houdt zyne gangen in Godts fpooren, op dat zyne voeten niet zouden wankelen, Pf. XVII: 5. En fchoon hy al eens mogt wankelen, gefchud worden door angstvallige twyffelmoedigheeden; zo dat hy met Afaph zoude moeten zeggen: myne voeten waren byna uitgifchooten ; myne treeden zuaren b na uitgezueeken, Pf/LXXlIl: a. 't Zal evenwel niet zyn voor altoos: Hy zal zich wederom verkloeken in den HEERE cn de fterkte zyner magt, zeggende: Wat buigt gy u neder, ó myne ziele, en zuat. zyt gy onrustig in my?-Hoop op Gedt, ik zal Hem nog looven, zuant Hy is de menigvuldt'e verlosfinge mynes. aangezigts en myn Godt, Hy mag eens-vallen, hy mag zeevenmaal' vallen , Hy wordt evenwel niet zvechgezuorpen. Gelyk Godt Ziön, om dat Hv dat verkooren had tot zyne ruste,, wederom herfteld heeft, zo zal Hy ook. de geenen, die op Hem vertrouwen, wederom oprichten, en in zyne krugt bezuaaren tot de zaligheid, welke bereid is om> geopenbaard te worden in den laatfien tyd, . op dat Godts voorneemen, dat naar de verkiezinge is, cn 't welk ten hunnen voordeele ligt, vast blyve. (V) Wil men de geenen, die op den HEERE vertrouwen,. aanmerken als dat Genoodfchap, ft welk de Kerk genoemd wordt, cn hier dan bepaaldelyk is de Kerk des N. Testaments, dan zal dc vergelyking zich nog al zo nadruklyk voordoen. Hoe groot de vastheid van Ziöns berg was , de vastigheid der Kerke is nog grooter. Zy is een fterke Stad, Godt fielt heil tot muuren en voorfehansfen, Jef. XXVI: 1. Zc is gebouwd ■ ■ op een Petra; de poorten der helle zul/en : haar niet overweldigen, Matth. XVI: 8. i Hoe groot de vastheid was van Ziöns berg, ■ hoe zeer'er tyden geweest zyn, dat de • HEERE der Heirfcbaaren zelf nederdaal- ■ de, om te piryden voor den berg Ziöns en 1 voor deszelfs heuvel, Jef. XXXI: 4, 5. 1 'Er is evenwel een tvd geweest, dat het aan die van Babel wérd toegelaaten denx 3 «tv  16-6 VERTROUWEN. zei ven te beklimmen en te verwoesten, zo dat men moeit klaagen. Dc HEERE heeft zyn Altaar verftooten, zyn Heiligdom te niete gedaan, de muuren hunner Palleizen in '.f vyands hand overgegeeven. Zy hebben in het Huis des HEER EN een ftemme opgeheeven, als op den dag eenes gezelten Iloogtyds. Onze oogen zyn duister geworden om des bergs Ziöns wille, die 'verwoest is, daar dei Vosfen op hopen , (Klaagl. II: 7. V: 17,18.) Zowaren der Kerke des N. T. ook tyden aandaande, dat zy, van wegen de overheerfching van het Geestelyk Babel zou moeten klaagen: De IFederpartyders hebben uwe Heiligdommen in het vuur gezet: Ter aarde toe hebben zy de wooninge uwes Heiligdoms ontheiligd. .Zy hebben in hun harte gezegd: Laat ze ons- te fa men uitplunderen. Zy hebben alle Godts vergaderplaatfen in den lande verbrand. Wy zien onze teekenen niet. Daar is geen Propheet meer; noch iemand, die weet hoe lange, (Pf. LXXIV: 7, 8, 9.) Tyden, waar in de Twee Getuigen, de Boeken des O. en N. Testaments, zouden beftreeden , overzuonncn , en , als 't ware^, gedood worden, en ah dooden zouden liggen op de ftraaten der groote Stad, die geestelyk wordt genoemd, Sodoma en VERTROUWEN. jegyptus, upeno. At: 7, 0. ao ciat de Eliasfeu, die hier en daar norj; mogte fchuilen, zich wel verbeelden zouden, dar zy de eenigfte waren, die overgebleeven waren, die hunne kniën voor den Baal niet geboogen hadden. Maar hoe zeer de berg Ziöns ook door zulk een fchok móge gewankeld hebben, hy moest evenwel blyven tot in eeuwigheid; de Zeetel van den Godtsdienst blyven, tot dat de Tydecuw des O. Testaments zoude vervvisfeld worden met die des N. Testaments. Godt zou tot Jeruzalem eens wederkeerten met ontfermingen (Zach. I: 16.) Vorsten verwekken, en Mannen, die onder derzelver begunftrging, ten trots van al het gewoel en woeden der Tobiasfen, der Gehzcms en Sanneballats, Jeruzalem en den Tempel herbouwen zouden, Jef.XLIV: 28, ten blyke, dat de HEERE nog aan bun dacht," om dat te troosten, en aan Jeruzalem,''t welk Hy verhoren had. Zo was ook aan deKerke des N. Testaments in onzen Pfalm vs. $4 beloofd, dat de Scepter, der Godtloojbeid niet voor altoos zou rusten op het lot der Rechtvaerdigen. Godt zoude haar «og eens Koningen verwekken tot Foed- fterheeren, Vorstinnen tot Zoogvrouwen, OHverfchrokkene Geloofs-helden, die, hoe zeer men moord en dreiginge tegen hen mogt blaazen, zouden zyn als het Paard van Godts Majefteit in den kryg, om haar uit het geestelyk Babel uit te voeren, en te her dellen, en te doen blyven tot dat de eeu-w, welke bedemd is voor de Tydbedeelinge des _ N, Testaments , zal vervuld zyn, dat is, tot aan de voleindiginge der eeuwen, wanneer de Kerk de Aarde zal verwisfelen met den Heemel, en van* eene drydende in eene geheel cn Voor eeuwig triumpheerendc zal veranderd worden. En gelyk het vooruitzigt daar van, gegrond op de beloften der Propheeten, den Kinderen van Ziön moest zyn tot bemoediging, geduurende hunne ballingfchap en gevangenisfe in Babel: zo. moest ook de verzeekering, dat die op den HEERE vertrouwen, zullen 'zyn als de berg Ziöns, die niet wankelt, maar , fchoon hy al eens wankelt, evenwel blyft in eeuwigheid, de Geloovigen in het geestelyk Babel ook verderken in hun vertrouwen op den HEERE , om te zeggen : Godt is ons een toevlugt cn Jlcrkte —. Daarom zullen wy niet vreezen, al wierden de bergen verzet in het harte der Zeen. Laat haare wateren bruisfen, laat ze beroerd zuorden: laat de bergen daveren door derzelver verheffing, (Pf XLVI: 2, 3,4.) Dit behoorde mede tot de beloften aan haar gedaan ; Godt is in ,t midden van haar, zy zal niet wankelen: Godt zal ze helpen in het aflnbreeken van den Morgcnfiond (vs. 6.) En wat 'er ook in volgende tyden ooit wederom gebeuren mogt, zo de Kerk maar blyft vertrouwen op den HEERE, zo kan ■ zy zich opbeuren met het zeeker vooruitzigt, dat zy zal zyn en blyven de Stad des PI EEREN, het Ziön des Heiligen van Israël: Dat de Kinderen der geenen., die haar onderdrukt en gelasterd hebben, haar nog eens zo zullen noemen. Dat zy, hoe zeer zy mogte verlaaten en gehaat zyn geweest, evenwel zal gcfteld zuorden tot een ceuzuigc heerlykheid, tot eene vreugde van Gedachte tot Gedachte, lef. LX: 14, 15. VERTROU WENDE dit-zelve , dat Hy, die in u een goed werk begonnen heeft (dat) zelve voleindigen zal lot op den dag van Jefus Christus, Philipp. I: 6. De Apostel had een goed gevoelen van dc Philippiërs, en hy verwachte, ten hunnen opzigte, van Godt wat goeds tn groots. (s«) Hes  VERTROUWENDE. Het goed gevoelen dat hv van hun had, (KM) beftond hier in, dat Hy, naamlyk Godt, aan wien hy zyne Dankzeggingen over hen , en zyne Gebeeden vóór hen fteeds opofferde , Cys. 3, 4.) een goed werk in hun begonnen had. 0») Ik denke, d.rt wy door dit goed werk moeten verftaan, het geloof, werkende door de liefde, Gal. V: 6. De Liefde tot Godt, die, om den Heemelfchen Vader niet teonteeren, zorgvuldig vermydt alles wat. Hem mishaagt, en niets meer bevvert, dan om Hem in, met en boven alles te behaagen cn te verheerlyken. De Liefde tot den'Naasten, die een gevoelig deel neemt in alle zyne belangen, en zyn tydelyk en eeuwig 'geluk op alle mooglyke wyze zoekt te 'bevorderen,. Ik zegge het Geloof, want hy merkt hen aan als Heiligen'in Christus Jefus, vs,, 1. Het eenig middel nu, waardoor men denzelven wordt ingelyfd, is het Geloof. Hy merkt hen aan als zulken, die. gemeenfehap, hadden aan het Evangelie, vs. 5, door het zaligmaakend aanneemen van de waarheeden cn beloften, daarin begreepen. en een daadlyk aandeel te hebben aan deszelfs voorrechten en zeegeningen, 't welk niet kan gefchieden, noch het een, noch het ander', dan door het oprecht' geloof. \\ zegge het geloof, werkende door de liefde; niet alleen maar, om dat de. liefde eéne zo eigenf'chaplyke vrucht is,- van het geloof, dat dót zonder dezelve geen oprecht geloof zoude zyn, naar het betoog van Jacobus, C. II: 14— 18. Maar vooral, om dat de liefde der Philippiërs tot Godt zich zo duidelvk ontdekte in hunne ftandvastigheid in hét lyden van verdrukkingen om Christus wille, C. I: 28—30, en tot Paulus in het/gevoelig Jaandeel, dat zy namen in zyne banden en verantwoordingen , vs. 7, cn in de vorquikking, welke zy hem door Epaphroditus hadden toegezonden in zyne gevangenisfe, C. IV: 10, 18. Dit noemt hy een goed wérk. O**) Pen werk, om dat het is een gewrocht van Godt, om dat daar toe geene mindere werking der derkte van Godts magt, verci-xht wordt - als welke Hy gewrocht heeft in Christus, toen Hy dien 'uit den dood heeft opgewekt- Êphef. I: 19, 20. Daarom leest 'men ook van het werk des geloof, 2 Thesf. h' 11; en het heet met nadruk een werk Godts,-dat men geloove in He ,, dien Hy gebonden heeft, Joh.. VI: 29. (*#) Ech goed werk. (A) VERTROUWENDE, 167 Goed en aangenaam voor Godt'. Want waar het geloof is werkende . door de liefde brengt het ook vruchten voort, welke door Jefus Christus zyn tot heerlykheid en prys van Godt, Philipp. I: 11. (Bf Goed en heilzaam ook voor den Mensch. Door het geloof krygt hy deel aan Jefus, en, om re/us wille, aan de vergeeving der zonden , en een erfdeel onder de Geheiligden, Hand. XXVI: 28. Door het geloof wordt zyn hart gereinigd tot gehoorzaamheid der waarheid, en wordt dat hemzelven blykbaar door zyne werkzaamheid in de liefde, het ftrekt hem tot een bewys, dat zyn geloof oprecht is, en dat hy gemeenfehap. heeft met • Godt, want dié in de liefde blyft, die blyft in Godt, en Godt in hem, 1 Joh. IV: iSi Dit goed werk 03) had Godt in hun begonnen, (aet) De beginfels daar van hadden zich reeds in hun ontdekt van den eerften dag af, vs. 5, dat het Euangeliè onder hen verkondigd was. Want hadden zy dat zo terftond aangenoomen in liefde der zuaarkeid om zalig te zuorden, 't was een bewys, dat het in hun zuas bedekt gezueest gelyk in de geenen, die verhoren gaan; maar dat Godt zeifin hunne harten gefcheenen had, om te geeven de verlichting zyner kennisfe in het aangezicht van Jcrus Christus. En fchoon het ,zeeker genoeg is, dat zy ii'nds dientyd d :ar in merkelyke vorderingen gemaakt hadden, was het evenwel nog maar een begin fel, in vergclykinge van de volmaaktheid, daar men wel fteeds na ftrceven moet, maar tot welke men, wegens, de fteeds aankleevende zwakheeden hierop Aarde nooit geraaken zal. Hoe Zeer de Kinderen m Christus opwasfen tot -Jonge-' lingen, en van Jongelingen tot Mannen'en Vaders in Christus, zo dat men 'er van koime zeggen, dat zy gekoomen zyn tot de maate der grootte zyner Felheid,'het is en blyft evenwel, zo lang zy. in dit leeven zyn, altoos maar ten du Ie-, en dat zal met ie mete gedaan worden, voor dat het vol-maakte, en dat wordt voor den Heemel bewaard, zal gekoomen zyn. Maar waar aan was dat beginfel toe te fehrvven? Aan hunnen eigen goeden wille? Kan men dien toekennen aan eenen mensch , wiens vleeschlyk bedenken is vyandfehap tegen Godt ? Aan hunne eigene kra°t2< Kan men die toekennen aan eenen menfche, die dood is door de zonden en misdaaden? Het goede te willen en te werken. moet.  tS8 VERTROUWENDE. moet bei Je van Godt koomen, Philipp. II: 13. Zal men schoven, het moet van Godt koomen. Het Geloof is Go tsgaajvê,Eph. II: 8. Zal het zich wérkende be'coonen door dc liefde : Godt moet de liefde uitfiprtcn in het harte door den II. Geest, Rom.V.-j. Die m )et de Ziele reinigen tot ongeveinsde broeder lyke liefde, i Petr. I: 22. Waarom Geloof en Liefde ook geteld worden onder de vruchten van den Geest, Gal. V: 21. Wel te rechte zegt Paulus dan, dat Godt 'het in hun begonnen had. De Philippiërs moesten zich dan niet verhovaerdigen op het goede, dat in hun was: Het was geen vrucht van hunnen eigen Akker. Zy moesten niet alleen hun toeneemen dank weeten aan Godts medewerkende genade; maar ook zelfs het allereerst beginfe! aan zyne inwerkende Genade. Paulus moest zich niet verhovaerdigen op de vruch;en van zynen dienst onder de Philippiërs: Godt moest 'er de eere van hebben. Dien wilde by 1er ook gaerne de eere van geeven. Gelyk hy elders zeide: Zo is dan, noch hy die plant iet; noch hy, die natmaakt iet: Maar Godt, die den wasdom geeft, I Kor. III: 7. Zo zegt hy ook hier, dat het Godt was, 'die een goed werk in hun begonnen had. OjX) Maar hoe wist de Apostel dat? Op dezelfde wvze, als men eenen boom kent uit zyne vruchten. Daar zy het Euangeliè zo gereed hadden aangenoomen ; daar zy ten trots van allen tegenftand en verdrukkingen by hetzelve bleevcn; daar zy, uit aanmerkinge dat Paulus dat onder hen gepredikt had, zo veel belang ftelden in zyne belangen, en dat niet maar met woorden betuigden, maar ook met daaden toonden: Zo konde de Apostel immers niet anders denken, dan dat dit de vruchten waren van een hooger beginfel, 't welk Godt in hun gewerkt haude. Zyn oordeel was in deezen een Oordeel der liefde, welke aan den eenen kant wel nitt Hgtvacrdig handelt; maar ook aan den anderen kant geen quaad denkt, alle dingen gelooft cn hoopt, i Kor. XIII: 4-7. Uit dit goedgevoelen, 't welk hy van hun had, (3) vloeide, of Iaat ik liever zeggen, op deeze vooronderftcllinge was gebouwd die goede en groote verwachting, welke hy, ten'hunnen opzigte, van Godt had. Hy vertromude, &{Hy,die cen g°ed werk in hun begonnen had, dat zoude voleindigen tot op den dag van Christus Jefus. fotO Gelyk een Werkmeester , die een voornaam ftuk werks onder VERTROUWENDE, handen neemt, waar aan hy een welbehaa^n : heeft, en waar van hy zich eere voorftelt, het by het eerfte ruuw ontwe p niet laat blyven, maar het hoe langer zo méer*rStfoeneert en voltooit, tot dat hy aan hetzelve de volkoomenheid heeft gegeeven Gelyk Godt den eerften Menfchc niet alleen het Ligchaam formeerde uit aarde , maar hem ook den adem des leevens bloes in zyne neusgaaten, cn hem nog daar-enboven verfierde met zyn beeld, op dat hy een werkftuk mogt zyn, eenen zo grooten Werkmeester waeidig: Zo zoude Godt het goed werk, dat Ily in de Philippiërs begonnen had, ook voortzetten, van tyd tot 'tyd meer volmaaken tn voleindigen tol op den dag van JefusChristus. (al) Welke is dicDag? Schoon fommigen hier denken om den Dag van V Menfehen dood, de Dag op welken de Geloovigen ontbonden wordt om met Christus te zyn, ik kan my evenwel nieterinneren, dat die de dag van Jefus Christus wordt genoemd. De dag van den Heere f. C. is, haar den fchryfftyj van Paulus, dè laatfte Oordeelsdag, i Kor. I: 8. V:y. 2Th sC.U: 2. De dag, die van Codi gepield is, in vjeiken Hy, als dc daar toe van Godt geordineerde Man, den gantfehen Aardbodem rechtvaerdiglyk zal oordeelen. Hand. XVII: 31» Dan zal Hy meer Majeftueus verfchvhen, dan ooit voorheen: Op de Wolken des Heemels, met de veel duizend Engelen zyner kragt, wanneer alle oogen Hem zullen z'ien, alle kmè'n zich voor Hem zullen buigen, alle tongen Hem zullen belyden als den Heer der heerlykheid; en allen, Keizers en Koningen zo wel als dc geringften hunner Ondcrdaanen, voor Hem zullen moeten te recht ftaan, het voor ecuwig onherrocpelyk vonnis van Hem ontvangen, cn moeten eerbiedigen. Daarom met recht zyn Dag genoemd, de Dag zyster toekomfte, 2 Thesf. II: 1; ook wel zyne verfchyning en Koningryk, 2 Tim. IV; 1; dc Ópenbaannge zyner heerlykheid, 1 Petr. IV: 13- G3) Tot op dien dag zal Godt dat goed Werk voortzetten , en eindelyk in dien dag voleindigen. (*x) Voortzetten : CA) In dit heven door vermeerdering van zyne genadegaaven tot meerdere verlichting van het verftand, meerder heiliging van den wil, meerder verfterking van het geloof cn de hoope des eeuwigen leevens, en meerdere vervulling met de vreugde van zyn heil, om zo door byhun geloof te voegen deugd, by de deugd kennisfe, by die maatigheid, by  VERTROUWENDE. by die lydzaamheid, by die Godzaligheid, by die broedeklyke liefde, en by die liefde jegen^ allen, meer en meer te worden als ; menfehen Godts volmaakt, tot alle goed werk volmaaktlyk toegerust, by den dag overvloediger wordende in het werk des Heeren. 0<3) Nog meer na dit leeven, wanneer dezelve, ontflaakt van het ligchaam der zonde en des doods, zal overgebragt worden in de onmiddelyke gemeenfehap van Godt. Dat zal een groote ftap zyn tot volmaakinge: Tot volmaaking cn kennisfe: Nu zien zuy door een fpiegel in eene duiftere reden; maar dan zullen vry zien 'van aan^ezigte tot aangezigte, i Kor. XIII: 12. Tot volmaakinge in het geloove aangaande de verdere uitbreiding en verheerlyliing van Godts Kerke, en .'.de nog'aanftaande veiheérlyking van haar "ligchaam. Nu zo volledig, zo overheerlyk ' overtuigd van Godts verbondstrouwe, zal 'er in haar niet de geringfte twyffeling overblyven aangaande de verdere vervuiling van alle' zyne andere beloften. Tot vol; maaking iii de Liefde: Hoe uitgeftrekter haare kennisfe zal zyn van Godt en zyne volmaaktheeden , zo .veel te grooter zal ook haare liéfde tot Hem, haare gehoorzaamheid aan Hem, en haare verlustiging in Hem moeten zyn. Hoe meer ftra'alen ' van heiligheid zy ontdekt in de Engelen < en Geesten-der volmaakte Rechtvaerdigen, zo veel te meer liefde zal zy die toedraagen, en zo veel te meer'verlustiging vin' den in derzelver gezelfchap. Maar zal 'er ' ; dan evenwel niet nog iets ontbrceken? Ö ja! Schoon de ziele reeds verkeert voor Godts Throon, en gedrenkt wordt uit de beeken zyner wellusten, zy weet even' v/el dat Gods Kerke hier op aarde, welker belangen haar zo dierbaar zyn, nog veel | te worftelen heeft met haarè vyanden, en : nog zwaare fchokken. zal moeten verduuren, eer zy haare volkoomenheid'zal bereikt hebben. Zy weet,dat haar ligchaam, ;waar op zy eene zo teedere betrekking heeft, nog ligt in het ftof des doods, en ' daar in zal moeten blyven liggen tot in de voleindiging der eeuwen. Schoon zy dan weet, dat Godt, gelyk haaren geheel oprechten Geest en Ziele, zo ook haar Ligchaam onberispelyk zal bewaaren tn de toehomp e van onzen Heere Jefus Christus, ï, Thesf. V: 23 5 zo zal evenwel dan de voleindiging nog niet zyn. Dat goed werk, *t welk Godt hier op aarde in de GelooIX Deel. I. Stuk. V E R TRQ U W E N D E. 169 vigen begonnen heeft door de wedergeboorte, voortgezet heeft in de heiligmaakinge, en zo merkclyk volmaakt heeft door de ziele tot zich op te neemen in heerlykheid. (B@Ty Zal hy eerst recht voleindigen in den dag van Jefus Christus. 't Geen dus lange nog ontbrooken had, zal dan voleindigd worden. De laatfte Vyand, welke de Dood is, zal dan verflonden worden tot overwinninge, r Kor. XV: 26, 54. Het verneederd Ligchaam , 't welk dus lange den wormen en der verrottinge tot prooi geftrekt had, zal dan het geweld des doods ontrukt, en den verheerlykten ligchaame van Christui geljkzwrmig gemaakt, vergeestelykt, met onverderflykheid, onfterflykheiden heerlykheid bekleed, wederom met zyn eigene "reeds verbeerlykte ziele veréénigd worden, en zomede met de Volken den Heere in de lucht te gzmoete gevoerd zuorden, om altyd met Hem te zyn. Dat zal zyn de verzadiging met Godts beeld na het ontzuaaken, Pf. XVII: 15. Welk eene zaligheid! Welk eene heerlykheid ! Welk een gantsch zeer uitneerriend eeuzuig gezuicht van heerlykheid! Dan zal 'er geen gelooven, geen hoopen meer plaats hebben. Het zal louter aanfehouwen, louter genieten zyft. Alle de beloften Godts, zo veele als 'er zyn, zullen dan Ja en Amen zyn gezuorden. Godt zal dan zyn alles in allen. Dan openlyk gerechtvaerd-igd. dan openlyk wegéns" den arbeid hunner liefde , aern zynen naam bezueezen, gepreezen , openlyk opgeroepen om te beërven dat Koningryk, t welk hun bereid was van de grondlcgginge der waereld, zullen zy dan in hetzelve Medecrfgenaamen zyn van Hem, die de Erfgenaam is ' van 'alles, om daar in met Hem te zyn in zynen throon, gelyk als Hy overwonnen hebbende, met zynen Vader is ge zeeten in zynen throon. Gelyk dit nu met recht is aan te merken als de voleindiging van dat goede werk, V welk Godt in hun begonnen had, zo wordt dat ook met recht vast gemaakt aan den dag van Jefus Christus. Daarom wordt de zal/ge hoope, welke de Geloovigen verwachten,het daadlyk fchenken van de kroone der rechtvaerdigheid, de onverzue/kbaare kroone der heerlykheid, fteeds gepaard met de verfchyningen van onzen grooten Godt en Zaligmaaker Jefus Christus, Tit. II: 11, 2 Tim. J V: 8, r Petr. V: 4. enz. Daarom ook omfchreeven als ',enc zaligheid, 'welke bereid is om geoperY baard  ïjo VERTROUWENDE. VERTROUW E N. baard te worden in den laatftcn tyd, waar toe de Geloovigen bewaard worden door het geloof tn de kragt Godts, i Petr. I: 5. Dat deeze voleindiging, waar door Godt zyn eigen werk in de Geloovigen bekroonen zal, ook plaats zoude hebben in de Philippiërs, (33) Helde de Apostel vast. Hy wenschte het niet alleen, majr verwachtte het ook ; niet maar met eene vlcijende hoop, welke wel tens bedriegt, maar met eene genoegzaame zcekerheid. Hy vertrouwde loet. Maar op welk eenen grond ? Op den goeden wil, het gezet voorneemen der Philippiërs ? Dat ware een losfe zandgrond geweest, welke zyn vertrouwen ligtelyk. zoude hebben kunnen ontzinken. Paulus wist zo zeer als iemand, hoe gereed een mensch tot hinken zy, hoe wy allen ftruikelen in veelen. Hoe de meestgevorderde in het geloof en de heiligmaakinge , zo hy niet fteeds gefterkt en onderfteund wierd door de rechterhand van Godts gerechtigheid, als een brooze rietfeheute niet llegts ginds en herwaards gellingerd, en gekrookt, maar geheel en al ter neêr geftaagen zoude worden. Maar. zyn vertrouwen was in deezen gegrond op de onveranderlykheid van Godt en van zyn beftuit. Mogt hy op goede gronden vooronderftellen, dat Godt een goed werk in hun begonnen had, hy konde dan ook volkoomelyk vetrouwen, dat Hy het voleindigen zoude. Godt zal niet vaaren laaten, de werken zyner handen, Pf. CXXXV1II: 8. Was dat goede Werk, dat Hy in hun begonnen had,het oprecht geloof, werkende door de liefde, dat behoorde zeekerlyk tot die goede gaaven en volmaakte giften, die van boven zyn, en af koomen van den Vader der lichten , by wien geene verandering is, of fchaduwe van omkeeringe. De Genadegiften Godts nu zyn onberouwelyk, Rom- XI: 29. Die Ply te vooren verordineerd heeft, die heeft Hy ook geroepen; en die Hy geroepen heeft, die heeft Hy ook,gerechtvaerdigd; en die Hy heeft gerechtvaerdigd, zal Hy ook verheerlyken, Rom. VIII: 30. Deeze dingen hangen als een keeten aan malkanderen. En dat moet ook zo zyn, zal anders het voorneemen Godts, dat naar de verkiezinge is, vast blyven. Met hoe veel gronds konde de Apostel dan niet zeggen, dat hy dit zelfde vertrouwde, dat Hy, die een goed werk in hun begonnen had, het zoude voleindigen iet oJ> den dag van Jefus Christus, [VERTROUWEN. Maak dat veelen met u in vreede leeven. Doch hebt maar eenen van duizenden, die uw Raadgeever zy. Zo gy eenen vriend wilt verkrygeu, ze krygt hem in de verzoekinge, en vertrouwu-zeiven niet haast, J. Syr. VI; 6, 7. Jefus Syrach heeft veele zeer nuttige lesfen gefchreeven, en onder die mag men met recht deeze tellen, welke leert voorzigtig tc zyn in het verkiezen van iemand tot zynen Vertrouwlmg, aan wien men zyne hartsgeheimen en belangen toebetrouwt. Maak dat veelen met u in vreede, leeven, dat is eene les, die grooten invloed heeft op onze eige rust en genoegen. Die over elk woord valt, en dat ten, ergften opneemt, en ondertusfehen elk het zyne wil zeggen. Die in alles zyn eigen voordeel zoekt, en daar by anderen, verongelykt, maakt zich zeekerlyk veele vyanden, en daar door veel verdriet en quellinge des geests. Hy heeft voor elks weêrvvraak te vreezen, en moet fteeds met duizend oogen toezien, dat hy niet valle in de laagen, die hem gelegd worden. Men gedraage zig dan befcheiden, vriendelyk en hulpvaerdig tegen een iegelyk,en men jaage den vreede na met allen, en men 'houde dien, zo verre het maar eenigzins mooglyk is, met alle menfehen, flebr/XII: 14, Rom. XII: 18. Zo zal men zyn eige tn- en uitweadigen rust grootlyks vcrwérven.Maar hoe heilzaam het ook moge zyn, dat men maake, 'er zich toe. benaarftige, dat men met veelen in vreede leeve, 't zoude evenwel niet te raaden zyn , dat men elk eenen tot zynen Vertrouvvling maakte: Daarom voegt Syrach 'er by: Doch hebt maar eenen van duizenden, die uw Raadgeever zy. Het is wel zo, dat niemand eenen meer getrouwen Raadgeeveihelpen kan, dan zyn. eigen hart. De ziele des mans pleegt fomtyds Owat becters) te verkondigen dan zeeven Wachters, die op eenen hoogen tooren zitten, Syr. XXXVIl: 14» *5- -Maar iemand kan zich wel eens bevinden in zulke neetelige en verre uitziende omftandigheeden, dat hy zich-zelven niet wys genoeg zy, en noodig hebbe eenen anderen te raadpleegen. Treft hy dan eenen verftandigen en getrouwen Raadgeever aan, dan zal het zyn gelyk Salomo zegt: Olie en reukwerk "verblyden het hart: Alzo is de zoetigheid van iemands vriend, van zuegen den raad zyner ziele, Spr. XXVII: 10. Maar hoe fchaars is zo een  VERTROUWEN. VERTROUWEN. %ft een Vriend te vinden. O booze gedachte! van -waar komt gy gerold om de aarde met bednegery te bedekken? Menig een geeft raad, en verheft dien heemeïhoog; maar konde men zyne verborgene oogmerken doorgronden, men zou bevinden, dat hy niet zo zeer voor ons raad gecve, als wel voor zich zelveh. Zeer wel zegt onze Syrach. Bezuaar uwe ziele voor den Raadgeever, en verneem eerst wat zyne belofte zy. Beraad u niet met hem, die u overdzvers aanziet, en verberg uwen raadflag van de geenen, die u benyden Beraad u niet met een Wyf, aangaande de geenen, daar zy tegen jaloers is; noch met eenen vreesagtigen van den Oorlog; noch met eenen Koopman van den Wtsfel; , noch met den -geenen, die verkoopt, van de verkoopin'ge; noch met eenen nydigen menfche van de dankbaarheid; noch met eenen onbarmbartigen van de weldaa^igheid; noch met eenen Luien van eenig werk; noch met eenen Huurling , dien gy voor een jaar gehuurd ■hebt, van de voleindiging (fes werks); noch met eenen traagen Hwsknegt van veel arbeids. Agt op deezen niet in eenen van alle uwe 'beraadflaagingen. Maar houd u fleeds by eenen Godtvreezenden Man, die gezind is gelyk gy, en indien gy zoudt koomen te ftruikelen, die met u bedroefd is, C. XXXVIl: 7—13. Maar daar zo een behoort tot die dingen, dié zeldzaam zyn in eene waereld, die geheel en al in bet booze ligt, zo is het eene nuttige waarfchouwing; Hebt maar eenen van duizenden, die uw Raadgeever zy. En wie moet dat zyn? Juist zulk een, van wien men op de proeve weet. dat hy een gevoelig belang neemt in onze belangen. Daarom laat zich S rach dus verder hooren : Wilt gy eenen Vriend verkrygen, zo verkrygt hem in de verzoekinge, cn vertrouw u-zeiven hem niet haast. In'ecnen tyd van voorfpoed, of wanneer men voordeel heeft te verwachten van onze vriendfehap, ontbreekt het ons zelden aan Vrienden; maar in eenen tyd van tegenfpoed gaan zy door als de ftortingen der beeken, Job VI: 15-21. Dum fueris felix, muitos numerabis amicos Tempora ft fuerint nubila, folus eris. Het goed brengt veele vrienden toe, en een iegelyk is een Vriend den ga nen, die gefchenken geeft: Maar de Arme werdt van zynen vriend gefcheiden: Alle zyn: Broeders baaten hem; hoe veel te meer dan zyne Vrienden verre van hem, Spr. XIX: 4, 6, 7. Daar toe ftrekt ook het vervolg van Syrach"'s redeneeringe, vs. 8-13. Daar is meenig een Vriend in zynen geleegen tyd, en blyft u niet by in den dag van uwe verdrukktnge. Ook is ,er menig een Vriend, die veranderd wordt in eenen Vyand, en die u in het openbaar met verwyt beftryden zal. Daar is ook menig een Vriend om tafelgenoot te zyn, — Als het u wel gaat zal hy zyn als gy; over uwe huisknegten zal hy vrymoedighcid gebruiken. Indien gy verneederd wordt, zal hy tegen u zyn, ete zal zich van uzv aangezigt verbergen. Scheid u af van uwe vyanden, en wacht u van uwe vrienden. Hoe vriendelyk, hoe gedienftig zich iemand ook aanftelle, men vertrouwe zich-zelven niet haast aan hem» waar mede het zeggen van Micha overeenkomt. Geloof eenen Vriend niet, en vertrouw eenen voornaamften Vriend niet, C. VII: 5, ten zy hy proef gehouden hebbe in eenen tyd van verzoekinge. In den nood leert David zynen Ithaï eerst kennen, 2 Sam. XV: 19—22. Een Vriend heeft ten allen tyden lief, maar een Brac der wordt in benaauwdheid gebooren, Spr. XVII: 17. Hoe menig een heeft zyn tc goed vertrouwen moeten bezuuren. Niet ilegts een Sij'era, die zich te flaapen nederlag in de tente van Jaël, een Simfon, die zich al te ligtvaerdig vertrouwde in den feboot van Delila, maar zelfs een David. Hoe bedroogen quam die uit met Achiiophel! Die was finds langen tyd zyn Vriend en Raad. Als die ried, was het, als of men Godts Woord gevraagd hadde r 2 Sam. XVI: 23. Zeer wel zegt dan Syrach : Vertrouw u niet haast aan hem% Hoe! moet men dan al dé waereld wantrouwen; van alle menfehen het ergfte denken? Dat zy verre. De Liefde, van welke iemands hart moet doortrokken zyn, denkt geen quaad. Maar het is wat anders van 'iemand het goede te denken, en wat anders iemand tot zynen Verrrouwling te maaken. Het eerfte moet men doen en blyven doen, zo lang wy het tegendeel niet in hem ontdekken. Maar in het laatfte gebiedt de voorzigtigheid, dat men behoedzaam zy : Behoedzaam in het verkiezen van eenen Hartevrierd en Raadsman; behoedzaam ook, om zo eenen wel te bewaaren , als men dien gevonden heeft; V 2 -want?  172 V E R. 'f Z A A G D, want, gelyk Syrach zegt vs. 14, 15, 16. Een getrouw Vriend is een fterke befcherming: Wie dien gevonden heeft,heeft eenen fchat gevonden. Daar is geen verwisfeling tegen eenen getrouwen Vriend, tn daar is geen gewicht zyner fchoonheid. Een getrouw Vriend is eene medicyne des leevens; en die den Heere vreezen , zullen hem vindend VER.TZAAGD(Waarom zoudtGy zyn— als een Reiziger (die flegts) inkeert om te vernachten?Waarom zoudt gy zyn als een) man _? Jerem. XIV: 8, 9. Ik hebbe van deeze woorden, als mede van het 7. vs. Genoeg gefchreeven in des VI. D» 1. St. onder den Tytel ONGERECHT1GHEEDEN, p. 176. De reede, waarom ik 'er hier weêr van melde, is alleen om 'aan te teekenen, 't geen Shaw heeft opgemerkt in zyne Voorreeden, P. XXII. voor zyne Reizen , 't I Deel, Utr. Dr. „ Hier, te , Weten in Barbarye, doet men altyd zyn ', best, om de. Douzuars der ' Arabieren ', uitte vinden —.. Daar hadden wy den "t vryen kost en huisvesting voor eenen \x nacht, gelyk in Steden en Dorpen bo- ven gemeld', zo als wy leezen van eenen «, Reiziger, die flegts inkeert om ie ver„• nachten, Jerem.. XIV: 8. Want in dit „ Land zyn de Arabieren, en andere In-. „ woo' ders vefpligt , het zy door een „ lange gewoonte, of door een byzondere. Landswet, of uit vreeze en dwang, om „ aan de Spabds en hun gezelfchap de „ Mounah te geeven,. gelyk zy het noe,,'men, dat is een gcmöegzaamen voor„ raad voor de menfehen,, met ftroo en „ gerst voor de Paerden en Muilézels. „ 'Behalven een kom met Melk, en een „ korf met Vygen, Rozynen, of Dadels, „ welke ons by onze aankomst werden „ aangebooden haalde de Meester van de „'Tent, in welke wy huisvesten, ftraks „ voor ons, naar maite van het getal der „ Leeden van ons Gezelfchap, een jongen „'Bok of een Geit, een Lam, of een. „ Schaap: vvaar van dc helft terftond door „ zyne Vrouw gekookt, en met Cufca- fowc werd opgedist; en van het overi„ ge werd Kabab gemaakt, dat is, het werd in kleine ftukjes gefneeden en „ geroost: En dit werd bewaard voor ons „ ontbyt of middagmaal des anderendaags." VERVAARDHEID (Aldaar zyn zy ■met) vervaard geworden, (daar) geen vervaardheid was: want Godt heeft ae bccn- VERVAARDHEID. deren der geenen , die u belcegerde, verJlrooid. Gy hebt ze befchaamd gemaakt, zoant Godt heeft ze verworpen, Pf. LUI: 6. 'Er is tusfehen deezen en den XIV. Pfalm eene zo groote overeenkomst, dat die elk in het oog moet vallen, zo in uitdrukkingen, als in geheel, het beloop.. In beiden wordt geklaagd over een zeer groot- en algemeen zeccïelyk bederf. In beiden over de hooggaande ftoutheid van de Werkers der ongerechtigheid, enden overla»t, welken Godts Volk van hun• te lyden had, 't welk zy opaten, als of zy brood aten. In beiden wordt, eene Gevangenis vooronderfteld, waar tegen Godts Volfcwenscht en bidt-, dat hunne verlosfinge tut Ziön mogt koomen. Beide deeze Pfalmen worden aan David, als Maake-r toegekend^ Men zoude dan wel eens vraagen: Waar toe deeze herhaaling? Als men den eenen had, zoude men dan den anderen niet hebben kunnen misfen? Dan dit zoude eene onbedachtzaame vraag zyn: En het zou eene nog grootere onbedachtzaamheid zya-, die met ja te beantwoorden. Indien wy gelooven, dat beide deeze Pfalmen gefchreeven zyn door ingeeven van. den Geest, dan gedoogd de eerbied, dien wy der hooge Wysheid van- den Geest toedraagen en toedraagen moeten, niet zo ie:s te denken., Wat' dan? Wy denken, dat David tzuèe onderfcheidene tyden bedoeld hebbe3 . welke, fchoon' in tyd onderfcheiden, evenwel in omdandighecden eene zo merkwaerdige overeenkomst hadden , dat beide deze Pluimen in beide die tyden van een gepast gebruik konden zyn. Welke nu die bedoelde tyden zyn, en welke dan ook de daartoe behooren gevangenisfen zyn, waar uit Godts Volk zo vuurig wenscht verlost te mogen worden: daar over kan men de Uitleggers, die daar in veel verfchillen, met een wel- . wikkend oordeel raadpleegen. Ondertusfchen fchynt het, dat in onze woorden, die ook, doch veel korter, en met eenige verandering voorkoomen in den XIV. Pfalm vs. 5, een zeer merkwaerdig geval bedoeld wordt. waar in Godt /-e^/rvoorheen op een treffende wyze getoond hadde,dat zyn oordeel over de Godtloozen niet fluiraerdcen 't welk daarom met recht konde bygebragt worden, om Godts Volk tegen derzelver aanval en overlast te bemoedigen. Men zou het Dichtkundig beleid zich in deezer voegen kunnen voorftellen: Godts Volk klaagt over de verregaande Godtloosheid ,  vervaardheid: vervaardheid. 173 heid, en de tegen hen gepleegde geweldenaaryen van de Werkers der ongerechtigheid, vs. a—5: 'Er treedt-'er vs. 6. een te voorfchyn, die hen uit een vroeger geval wil-doen opmerken, dat het uitgieten, het hard fpreeken en onderdrukken der Godtloozen niet duurt voor altoos, dat 'er een Godt zy, die, wanneer zy het te veel maaken, den arm der Godtloozen'breekt, en hunne- Godtloosheid zoekt, tot dat ze niet meer te vinden is,. Daar nu bevinding een fteunfel van vertrouwen is, zo vindt Godts Volk zich daar door dan ook bemoedigd-,' om vertrouwlyk om verlosfinge te bidden, en zyn gebed of wenfchen aan te dringen door een vertoog van de groote blydfchap, welke die verlosfinge onder hen verwekken zoude, vs. 7. Welk dat oeval zy, zal nu uit onze woorden nader moeten blyken, (NT Hy fpreekt eerst van de Vyanden: Wat hun zvedervaaren was, en - waar.' door dat veroorzaakt was. (tftf) Di: was-het, 't welk.hun bejeegend was; Zy'waren met vcrvaaraticia vervaara geworden* 'daar geene vervaardheid was; en wel aldaar-.- (<*) Deeze zy zyn de Werkers der, ongerechtigheid boven gemeld. Die, hoefftout.emvermeetel zy zich ook Tianftelden',- als of;Zy Godt even weinig vreesden, als de menfehen, zeggende: Daar ■■ is geen Godt; geen Godt voor Ziön, die magtig is het uit onze hand. te kunnen verlosfen: Die waren evenwel vervaard geworden met vervaardheid, dat is, naar den (preektrant der Hebreen, met een zeer groote vervaardheid; met zo eenen fchrik en angst-volle vreeze, die.hen eensklaps al hunnen moed zo had doen ontvallen, dat zy meer bedacht waren geweest om door een overhaast vlugten te" ontkoomen, dan om iets verder tegen Godts Volk te 011derneemen. Eene Vervaardheid, die tc merkwaerdiger was, om dat zy zich door dezelve hadden overvallen ge vonden, daar geene vervaardheid was; dat is, naar het zich uiterlvk liet aanzien , geene reede om vervaard te kunnen worden. Van Godts Volk hadden zy niets te vrcezen: Dat hadden zy, gelyk men zegt, onder de knie: Dat aten zy op, als of zy brood aten. Van Vyanden, die tot hulp van Godts Volk, zouden hebben willen toefchieten, hadden zy niets te vreezen. Van Godt althans niet naar hunne verbeelding; want zy-zeiden in hun harte: ''Er is geen Godt. En .nochthans, fchoon 'er voor hun geene oorzaaken waren, om zich'vervaara "te maaken, waren zy evenwel met vervaardheid vervaard geworden, cn wel 03) aldaar, die Stad, voor welke.zy het Beleg gefiaagen-hadden, welke geene andere kan zyn dan Zion; of een voornaamst gedeelte voor het geheel genoomen'zynde, Jeruzalem, de Hoofdilad van Godts Volk, de Zeetel van het Koningryk en van den Godtsdienst. (33) Wat was nu de Oorzaak daar van geweest? Niet eene naare verbeelding, waar mede menig een geteisterd wordt door zyn eigen gequetst en wroegend geweeten. De boosheid zegt de Schryver van het Boek der Wysheid, C. XVII: 11, is :en vervaard ding., veroordeeld door baar eigen getuige: En, benaauzvd zynde door de Konfeientie, vermoedt altyd het zzuaarfle. Zeer wel zegt EliphazrTen allen dage doel de Godtlooze hem - zelven weedom aan Het geluid der verfchrik- kinge is in zyne ooren Angst en be- -naauwdheidverfchrikken hem: Zy overweldigen hem als een Koning, bereid ten flryde, Job' XV: .ao,.ai, 24.-. De Godtloozen vlieden, daar geen Vervolger is, Spr. XXVIII: 1; dikwils voor het geruisch van een gedreeven blad, Levic. XXVI: 36. Hier was iets weezenlyks geweest, 't welk hen met vervaardheid- vervaard hadde. Van Godt, met wien zy fpotteden, van wien zy geen quaad, noch vervaardheid vreemden, wiens oordeel hen fchielyk, in een oogenblik, zonder eenige voorafgaande teekenen tot waarfehouwinge, op het lyf gevallen was, was hun deeze vervaardheid overgekoomen. Want Hy had de beenderen des geenen , die hen beleegerde, verbroolen. Terwyl dc Werkers der ongerechtigheid hen beleegcrden, die vanbinnen in de uiterfte benaauwdheid zaten., en klagen moesten: De Kinderen zyn gekoomen tot aan de geboorte, en Ver .is geen kragt om te baaren; en die van.buiten al vast juichten, en die Stad aanzagen als een vroegrype Zomervrucht, welke zy naar hun believen zouden kunnen opfokkenx naardien zy waanden, dat ze die reeds in hunne hand hadden, hadde Godt derzelver beenderen gebrooken. Dat is, derzelver kragt, waar van de beenderen een zinnebeld zyn9 waarom de flerkte van het paerd, en de beenen. des mans worden faamengevoegd, Pf. CXLVII: 10, dermaaten gekrenkt, dat zv Godts Volk even wcinie- meer be- fchadigen konden, als iemand, alle wiens  T74 VERVAARDHEID. leden veriarad, alle wiens beenderen geheel e al gebrooken en vergruisd zyn. Wanneer wy nu eadèflaan de Godtontëerende taal "van die lieden ; de plaatfe , waar, en den tyd wanneer hun dit bejeegend is, toen zy Godts Volk belecgcrdhadden, 'zo kunnen wy niet wel anders denken, of het Dichterlyk vooruitzigt hebbe het oog gehad op Sanherib en zyne Asfiyriërs. In het veertiende jaar van Hiskia, den Koning van Juda quam Sanherib op tegen alle vaste Steden van Juda, en nam ze in, en leide Hiskia eene Schatting op van 300 talenten Zilvers, en 30 talenten Gouds Eene fchattinge, om welke op te brengen, alle de Schatten van den Tempel en het huis des Konings by een gebragt moesten worden. Dit was het Folk des HEEREN opeeten. als of zy brood aten. Sanherib hier mede niet te vreede, liet Jeruzalem opeifchen, en la-terende woorden fpreeken door zynen Dienaar Rabzake, als ware Godt even weinig in ftaat om Jeruzalem te redden, als de Afgoden van andere Volken hun Land én Volk hadden kunnen redden uit zyne handen. Maar fchoon de Asfyriërs dus niets te vreezen hadden van Godt, naar zy zich verbeeldden ; ook niet van den Koning van Egypte, die de Bondgenoot van Hiskia was, alzo die reeds te veel gefnuikt was, om iets te kunnen onderneemen: Des niet tc min zyn zy met eene zo groote vervaardheid vervaard geworden, dat zy niet alleen ylings het beleg opbraken, maar ook geheel het Joodfche Land verlieten, en 111 groote verwarringe en jammerlyken ftaat vlugtten na hun Land. En wat was daar de reede van? De HEERE had hun de beenderen gebrooken, geheel hunne heirmagt zo gekrenkt, dat zy noch moed, noch magt meer hadden, om iets meer tc durven, ik laat ftaan te kunnen onderneemen. De Engel des HEEREN was uitgevaaren, en had in éénen nacht in het Leeger van Asfyrië geftaagen 185000 Man, zo dat de léevendig overgebleevenen die allen des morgens, by het ontwaaken, vonden doode ligchaamen te zyn. Men leeze hier van 2 Kon. XVIII. XIX. (3) Dit was den Vyanden overgekoomen. Wat zegt de Dichter nu van Godts Volk? Gy, zegt hy, hebt ze befchaamd gemaakt,want Godt heeft ze verworpen. CNN) Zy hadden die Werkers der ongerechtigheid befchaamd gemaakt, hunnen toeleg verydelt, hun trots VERVAARDHEID. en moedig fnorken te leur gefteld, zo dat zy, die als eene opgezwolle Rivier, dié. over alle haare oevers heenen ftort en ftroomt, ten Lande waren ingedrongen, met fchande en fcharimte wëderom hadden moeten wyken ; en dus werd vervuld 't geen de HEK RE over den Asfyriêr gefprooken had: De Jongvrouwe, de Dogter Zions cragt ti, zy befpot u, de Dogter . Jertizalems fchudt het hoofd agter u , 2 Kon. XIX: at. Dit nu had desHEF.REN Volk niet dank te weeten aan zyn zwaerd of buoge. 't Was de rechterhand des HEERËiN, die hun dit heil befchikt hadde. (33) Want het was Godt, die ze had verworpen. Godt had hem wel willen gebruiken als een roede zynes toorns tegen het folk zyner verbolgenheid: Maar Godt.die niet gedoogen konde , dat een byle zich beroemde tegen den geenen, die daar mede houwt; en een Haf, als of die beweegde den geenen, die dien opheft, had hem verworpen, gelyk men een afgefleetene roede van zich werpt in het vuur Gelyk dit alzo voorfpeld was door Jefaia, C. X: 5 Daar nu dit geval tot een zo fpree- kend blyk ftrekte, dat Godt rmgtig is om te kunnen verlosfen;. ook dan , wanneer alle menschlyke middelen zyn afgefneeden-, zo was hetzelve ook recht gefchikt, om des HEEREiM Volk in zyne tegenwoordige kommerlyke omftandigheeden te bemoedigen , eh op oen HEERE te doen hoopen. Gelyk het dan ook, hier door in zyne hoope verleevendigd, uitberst in deeze verzugtinge: Och dat Israëls verlos fingen uit Zion quamen! VERVALSCHEN (Wy) niet, gelyk veelen, het woord Godts. Zo luidt de vertaal ihg van Luther en anderen. De Onzen hebben: Wy draagen niet, gelyk veelen, het woord Godts te koop, 2 Kor. U: I7i' Ck) De Apostel fpreekt van het Woord Godts, en vérftaat daar door de Heils-leere van het Euangeliè, zo als die nu wierd voorgedraagen. wel zonder de Wet, maar evenwel getuigenis hebbende van de Wet en de Propheeten. Deeze heet het woord Godts, niet maar alleen, omdat die handelde van Godt en Godtlyke zaaken; maar vooral ook om dat ze van Godt was ingegeeven, zo dat de Apostelen, even weinig als oudtyds de Propheeten, die leere voortbragten naar eigen wil en goeddunken; maar als heilige menfehen Godts, gedreeven zynde door den H. Geest, die hen  VERVALSCHJJ N. VER V ALS-C HEN. 175 hen onderwees van en leidde in alle waarheid. (3) Hy toont aan, hoe hy en zyn Amptgenooten omtrend dat woord van Godt verkeerden, in tegenoverltellinge van veele anderen. (frjK) 'Er waren 'er, die het woord Godts te koop droegen, of ■vervahcbten, en zulken waren 'er -veelen. («) Hy fpreekt C. IV: a. nog eens van het vervalfcben van Godts woord. Maar men heeft daar een ander Grieksch woord. Men vindt hier het woord x*7j->jAïuW, 't welk by de Grieken gebruikt wordt van zulken, die deeze of geene waaren, vooral eet- en drinkbaare waaren, inkoopcn, en die dan wederom tot een hoogeren prys te koop aanbieden en verkoopen. En omdat zulke lieden veel al niet te vreeden zyn met het gewin van dien hoogeren prys, maar meerder gewinshalven die waaren. dan nog met andere van, weinig of geen waarde vermengen, zo wordt het ook gebruikt in de beteekenisfe van vervalfcben.. Zo doen de Koornverkoopers, die kaf voor koprn yerkoopen>; Waerden en Her-, bergiers, die den wyn met water vermengen; zulken, die de kostbaare reukoliën en fpeceryen,die oudtyds, gelyk als nog in het Oosten een voornaamen tak van Koophandel uitmaakten, vervalschten, op welken laatden fommigen denken, dat hier het naast gezindoehf zy, om dat de Apostel even te vooren gezegd hadde: Wy zyn, naamelyk, door onze Leere, Gode een goede reuk Christi, in de geenen, die zalig worden, en in de geenen die verhoren gaan. Dan deezen wel een reuk des doods ten doode; maar geenen een reuk des leevens ten leeven, vs. 15, 16. Hier van daan werd het ook overgebragt op het vervalfcben van de Leere, zo als by Altmann. Meletem. Philol. Crit. T. II. p.213. is aangemerkt uit Lucianus, die van de Wysgeeren zegt, dat zy met de Leer ft elliugen van hunne Meesters handelen gelyk de Waerden, door die te vermengen, te vervalfcben, en qualyk uit te meeten. Hier uit zal men nu gereedelyk kunnen opmaaken, wat het zy Godts woord te vervalfcben en te koop te draagen. Het woord Godts is in zyn oorfprong zuiver, Pf XIX: 7, gelyk zilver, gelouterd in eene aarden fmeltkroeze, gezuiverd zeevenmaal, Pf. XII: 7. Gelyk eene redelyke en ctnvervalschte melk, 1 Petr. IX:2. Én de heilgoederen, die het aanbiedt, zyn als reine wynen, die gezuiverd zyn, Jèf. XXV:6, Maar het wordt vervalscht, wanneer men daar mede vermengt Leeringen van eigene of van anderer menfehen uitvindinge, die vruchten zyn van een verdorven verdand, 't welk verwerplyk is aangaande het Geloof; en die nochthans wil doen doorgaan voor het woord van Godt, zo dat men in plaatfe van onvervalschtheid te toonen in de leere, volgens de vermaaninge van Paulus, Tit. II: 7. eene andere leere leert, welke niet overéénkomt met de gezonde woorden van onzen Ileere Jefus Christus, en met de_ leere, die naar de Godtzaligheid is, I Tim. VI: 3. En wanneer men dat doet met oogmerk van gewin, om menfehen te behaagen, door die toegejuicht te worden, van die voordeel te trekken, en zich onder die een grooten aanhang te maaken, dan kan mén gezegd worden Godts woord te koop te draagen. Gelyk Petrus 1 Br. Ui 1,3. fpreekt van valfche Leeraars, die verderflyke ketter yen bedektelyk invoerden, en door gierigheid met gemaakte woorden een koopmanfehap maakten van hunne navolgers. Dit was zeekerlyk een liegt, en hoogst-drafwaerdig bedryf: Godts woord te vervalfcben, daf te koop te draagen, en te misbruiken tot vuil gewin. Hoe werd Godt daar door öntéerd! Dus fchryft men aan Godt eene Leere toe, welke hy afkeurt. Xloe werden de Menfehen daardoor misleid! Dus dist men hun, in plaatfe van zuiver zielenvoedfel, dankend zwynendraf op. Men zoude wel haast moeten denken, dat menfehen, in welken nog iets van het Geweeten is overgebleeven, daar toe niet in daat zouden zyn. En nochthans 03) onderdek de Apostel, dat 'er veehn waren , die dat deeden. En waarlyk, niettegendaande de waakzaamheid der Apostelen , had de Booze dat onkruid al vroeg gezaaid tusfehen de tarwe. Men vond 'er van dat foort genoegzaam in alle Gemeentens. Men vondt 'er te Rome , die ergernisfen aanrichtten tegen de leere; die dienaars waren, niet van onzen Pleere Jefus, Christus, maar van hunnen buik; die door fchoon fpreeken en pryzen de harten der eenvouwdigen verleidden, Rom. XVI: 17, 18; Men vond 'er onder de Galatiërs, die een fchoon gelaat loonden naar het vleesch, die anderen noodzaakten om zich te laaten bcfnyden, alleenlyk op dat zy van wegen het Kruis van Christus niet zouden vervolgd worden, en op dut zy zouden kunnen roemen ifs  lï6 V ER-V' ALSCH EN. VER VAL S C HE'N. ir.hct vleesch der geenen, die zich op hun aandringen hadden laaten befnyden, Gal. VI: 12, 13. 'Er waren 'er ,te Ephefe, die eene andere leere leerden,..zich ophielden met twistvraagen, woordenftryd en Ugenftellingen der valschlyk genaamde wetenfcbap ; die meenden, dat de Godtzaligheid een gewin zy; in de huizen in floepen, en de Vrouwkem gevangen namen,die met zonden belaaden waren, ,en door menigerlei bpgeerlykheeden gedreeven wier den, . zo 'als te zien is uit het fchryven van Paulus aan Timothcus, 1 Br. VI: 3—5, 20, 21, en a Br. IJl: 6. Men voridt 'er te Philippi , die ■ wel Christus predikten, doch uit twistinge en niet zuiverlyk, Phiiipp. I: 16, 17; waarom de Apostel het noodig agtte de Geloovigen daar tegen te waarfchouwen, C. III: 2, 18, 19. Men vond 'er te Kolosfe, waai* tegen Paulus, .waarfchouwde: Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere door de- Philfophie cn ydele verleidt'!ge,, naar'de ove'rleeveringen der menfehen, naar de eerfte beginfelen 'der waereld, en niet naar Christus, Kolosf. 11: 8. En zo vondt men 'er ook te Korint'hè; valfche Apostelen, ' bedrieg lyke Arbeiders. s* Kor. XI: 13, rdie, om'den jooden en Joodsgczinden te behaagen, by het Euangeliè eenige wettifche leerftellingen en plegtigheeden voegden; en, om onder de Heidenen aanhang te maaken «het eenvouwdig Euangeliè optooidden met woorden van eene menschlyke wysheid en welfpreekenhe'd, naar den trant der Heidcnfche Wysgeeren en Reedenaaren; en aan den anderen kant. het Euangeliè verminkten, door deeze en geene leèrftellingen 'er af te laaten, of te verdraaijen, ais by voorbeeld, van de Opftandinge der dooden, die den Heidenen als iets onbegryplyks voortpjam, en 'er daarom by hén niet wel in wilde. Zo als te zien is 1 Kor. XV: 12; •waarom Paulus ook geheel het vervolg van dat Hoofdftuk befteedde, om die waarheid te bevestigen en te verdeedigen. Waren 'er nu van dat foort alomme zo veelen, en ook te Korinthe, met recht mogt de Apostel die dan omfchryven als zulken, die Godts woord vervalschten, en te koop droegen. Zo deeden die. Oja) Maargantsch anders was het gedrag van Paulus en zyne Amptgenooten. Die deeden dat niet. Die ■vervalschten-Godts woord niet; zy predikten lat in oprechtheid als uit Godt, zo als het hun van Godt geleerd en ingegeeven was, en als in de tegenwoordigheid mn Godt, altoos indachtig zvnde, dat Godt op hunne leere van naby* agt gaf, en dat zy daar van eenmaal aan 'Hem vevantwoordinge zouden- moeten doen. Of de predikinge van den:gekruiftgden Christus den Joode eene ergernis wa>, tn den Griek eene dwaasheid, zy-{hoorden r.zich daaar niet aan, zy begeerden onder -de Korinthiers met anders te leeren, oï te weeten, aangezien dat -dat de kragt en wysheid Godts was den geenen,-die geroepen zyn, r Kor. 1: 23,? 24. II: 2. Om de Jooden te believen, vermengden zy het Euangeliè niet met -eenige hunner Wetplegtigheeden , maar gedroegen zich in alles als Dienaars des N.. Taftaments, niet der letter, maar des Geests, 2 Kor.III:-6. Om de Heidenen te belie en, bedienden zv zich niet van uitneemendheid van woorden of van wysheid in het verkondigen van het getuigenisfe Godts. Zy fpraken de wysheid Godts', beftaande in verborgenheid,-, niet met woorden, die de menschlyke wysheid leerde, maar met woorden, die de H. Geest leerde ,■■ geëstelyke dingen met geëstelyke faamenvoegende, - I Kor. II: 1, 7,13. Zy droegen Godts-woofd niet te koop, zy waren geen zoekers van eigene eere , noch van vuil gewin. Zonder vreeze van deswegen eenig gegrond vc-rwyt van iemand te zullen kunnen ondergaan, dorst hy -zyne .tegenftanders daar toe als uitdaagen: Predike ik nu den menfehen , of Gode r Of zoekc J.k menfehen te behaagen ? Indien ik nog menfehen behaagde , dan ware ik geen Dienslknegt van ■Christus, Gal. 1:10; ^en wederom 1 Thesf. Ih 3-> 4, fT > 6. i Onze vermaaninge is niet geweest uit vcrleidinge, noch Hit onreinheid , noch met bedrog. Maar gelyk wy van Godt zyn beproefd geweest alzo fpreeken .wy, niet a/s menfehen behaagende; maar Gode, die onze harten beproeft: Want wy hebben niet met pluimftrykendc woorden omgegaan, gelyk gy weet; noch met- eenig bedekfel van gierigheid: Godt is getuige. Noch zoekende eere uit menfehen, noch van u, noch van anderen: Hoewel wy u tot last konden zyn als Apostelen van Christus. Wat was 'er dan niet een magtig groot onderfcheid tusfehen die valfche Apostelen en hem en zyne Amptgenooten! Die waren bedrieglykc Arbeiders, die, om menfehen te behaagen, Godts woord vervalschten; die om eige eere en vuil gewin het te koop droegen. Maar zy,vcr- wor-  V E R V L O E K E N. vervloek t. ï7" worpen hebbende de bedekfelen der fchan"de, wandelden niet in arglistigheid', noch •vervalschten het woord Godts. Dit was hun groot en eenig doelwit, om zich door openbaaringe der waarheid aangenaam te maaken by alle Konfcicntien der menfehen, in de tegenwoordigheid Godts, zo als hy zegt 2 Kor. IV: 2. VERVLOEKEN, zegt zich-zelven of anderen het quaad toewenfehen, en in eene nog fterkere beteekenisfc, het quaad daadlyk toebrengen, 00 Het quaad toewenfehen doen de Menfehen Cxx) zeiven, wanneer zy hun tydelyk of eeuwig geluk verwenfehen, of deeze of geene van Godts ftraffen over zich inroepen, 't zy om daar mede de waarheid van iets dat zy zeggen te bevestigen. Zo vervloekte Petrus zich-zelven, om die groote angstleugen te bevestigen, dat hj fefiis niet kende, Matth. XXVI: 74. 't Zy,'om zich-zelven tot het uitvoeren van een of ander voorneemen te fterker te verpligten. Zo hadden eenige Jooden eene fafnenrottinge gemaakt en zich-zelven vervloekt, dat zy noch eeten, noch drinken zouden, tot dat zy Paulus zouden gedood hebben, Hand. XXIII: 12. (33)Zo vervloeken zy ook anderen. Zo had Eliphaz gedaan, Job V: 3. Ik hebbe gezien eenen Dwaazen zoor telende : Doch terftond Vervloekte ik zyne wooninge. Zo zegt Salomo van de geenen , die het aangezigt hennen in het gerichte, cn den Gadtloozen rechtvaerdigen : De Volken zullen hem vervloeken, en de Natiën zullen hem gram zyn, Spr. XXIV: 24. Van zulk een vervloeken fpreekt dc Heiland, als Hy ons gebiedt te zeegenen, die bns vervloeken, Luc. VI: 28. (3) Iemand zo te vervloeken, dat de vloek over hem koome, is boven het vermogen van eenen Mensch. Balak verbeeldde zich wel, dat Bileam dat in zyne magt hadde. en liet hem daarom koomen en groote gefchenkén armbieden, ot,n Is aël te vervloeken, Num. XXII: 11, 17. Maar al hadde Godt Bileam niet belet , dat te doen, zou evenwel zyn vloek geweest zyn van die, van wélken gezegd word: Een vloek zonder oorzaake zal niet koomen. Want, gelyk niemand kan beroeren. wanneer Godt'ftilt; zo kan 'ook niemand in dien zin, iemand vervloeken, dien Godt zeegent. Het is Godt alleen, die, gelyk den Zeegen, alzo ook den Vloek zo kan gebieden, dat die daadlyk koome. Het is daarom eene zwaare bedreiIX, Deel. I. Stuk. ging: Indien gy niet zult hooren, zo zal ik den vloek onder u zenden , en ik zal uwe zeegeningen vervloeken: Ja ik hebbe (alreeds) elk een derzelver vervloekt, Mak II: 2. Op die wyze vervloekte Jefus den vygeloozen Vygenboom Dat werd blykbaar door de daar on aanftonds gevolgde verdorring, waarom Petrus ook tot Hen» zeide: Rabbi, ziet! de Vygeboom, dien gy vervloekt hebt, is verdord, Mark. XI: 2r. VERVLOEKT zy hun toorn, want hy is heftig, en hunne verbolgenheid, want hy is hard: Ik zal ze verdeelen onder Jacob, ik Z'il ze verftrooijen onder Israël, Genef. XLIX: 7. Vader Jacob lag op zyn Sterfbedde, zyne zoonen geroepen en rontom zyne bebfponde gefchaard, wachtten op zynen vaderlyken zeegen. De openinge zynes monds was als een uitftortende becke. Zyne drie oudfte Zoonen moesten evenwel den Zeegen, dien zy verwachtten, derven. Zy hadden zich aan fnoode grouwelftukkén vergreepen. Ruben , dc Oudfte , aan Bloedfchandelyke ontucht; Simeön en Levi aan Moordbedryf. Grouwclcn tc grouwelyk,dan dat de ftervende Vader zyn afgryzen daar van niet zoude hebben te kennen gegeeven. Te ftrafwaerdig voor Godt, dan dat Hy Jacob zoude hébben mgegeeven, om hun van Zeegen te propheteeren. Ruben moest een fcherp verwyt hooren, en den Zeegen der Eerstgeboorte misfen, waarop hy anders, als de Oudfte, aanfpraak had. Simeön en Levi moesten ook een fcherp verwyt ondergaan, en in plaatfe van den Zeegen der 'Eerstgeboorte te ontvangen, die op hen, na Ruben, de oudften waren, had moeten Overgaan, verklaart de Patriarch hun wanbedryf vervloekt, en kondigt hun aan, welk eene ftraffe zy deswegens in hunne nakoomelingen zouden moeten ondergaan. (K ) Van hét eerfte zegt hy; Vervloekt zy hun toorn, want hy is heftig, en hunne verbolgenheid, want hy is hard. (tiH) 't Oeen hy vervloekt verklaart, is hun toorn en verbolgenheid. f'as) Hy had zo even >eeds gefprooken van hunnen toorn en moedwil. Hier voegt hy wederom twee woorden e famen, ten blyke- dat zy zich door de verhitting van de in hun opgeborsten gramfchap geheel en al hadden laaten overweldigen, en zo verre vervoeren, dat zy, als raazende menfehen, alle paaien van reede en menfehlykhcid waren te buiten gegaan. Zy hadden de mannen van SI hem do;dZ ' gc-  t?g VERVLOEKT. sefaagen in hunnen toorn; en 'er nog niet "mede te vreeden, dat zy de fchennis haarer Zuster Dina op zo eene wreede en tevens verraadcrlyke wyze gewrooken hadden, hadden zy zich daar tc boven nog fchuldh' gemaakt aan rooven en plunderen : Zy hadden de Osfen wechgerukt in hunnen moedwil. Dit bedryf had Vader Jacob grootlyks ontroerd en bedroefd, toen het pas gepleegd was, Gen. XXXtV: «50. En nu op zyn Ster! bedde kan hy het nog niet vergeeten , nog wil hy hun zyn ongenoegen daar over doen ondervinden. (éO Vervloekt, zegt hy, zy hun toom en verbolgenheid. (**) Hy vervloekt hunne perfoonen niet. Zyne vaderlyke tcederhartighcid hield hem daar van te rug. Godts Geest, door wiens ingeeven hy fprak, gaf hem dat niet in. Godt wil wel menfehen fpaaren, maar hunne wanbedryven moeten zo geteekend worden, dat het konne blyken, hoe groot een afgryzen Hy daar aan hebbe. Of hier uit zy op te maaken, gelyk eenige Willen, dat Simeön en Levi, ter deezer geleegenheid, tot inkeer gekoomen zyn, 'hun wanbedryf boetvaerdig betreurd , en zich daar over voor hunnen Vader en voor Godt diep verootmoedigd hebben, laate ik in het midden. Genoeg zy het ons, dat hy (&8P) hunne, woedende drift, en daar uit gebooren wanbedryf. hebbe vervloekt. Die waren ook vloekwae'rdig, want toom en verbolgenheid'behooren tot de werken des vltcfchs, tot die dingen, van'welken Paulus zegt, dat de eeéncn, die zo doen, het K ningryk Godts niet zullen beirvcn, Gal. V: 20, ai. En dat zo veel tc meer, daar zy er zich door ■ hadden laaten vervoeren tot zulke uiterftens. (33) Dit is immers de reede, waar mede de Aartsvader zvne vervloekinge billykt; zeggende: Want, hun toorn is heftig, en hunne verbolgenheid is hard. Hun toorn was heftig geweest j een overloop van grimmigheid, die hen had doen uitipatten tot eene daad , die met recht wreedheid konde genoemd worden, zonder eens te overweegen, hoezeer zy zich daar door zouden bezondigen tegen Godt, welk eene fchandvlek van verraaderlyke moord - en plonderzucht zy zich-zelven zouden aanwryven, hoe zy de Inwoonders des Lands, onder welken zy als Vreemdelingen verkeerden, 'er door zouden verbitteren, en welke bittere gevolgen daar uit voor hen en geheel hun geflacht zouden kunnen ge- VERVLOEK Ti booren worden. Maar niet alleen was hun toorn heftig geweest, duldrifcig en onbe-, zuisd, maai- ook hard: hunne verbolgenheid had hen hard gemaakt als een fteen, ongevoelig voor eenige aandoeningc vanmedclyden. Men leeze de Gel'chiedenis,, C\ XXXIV. Vorst Sichem, Hemors zoon,ver-, hit door minnedrift tot Dina, Jakobs Dogter, fchondt dezelve. Jakobs Zoonen.hoor-, den dit: het was hun eene hittext. fnert, en zy vertoornden zich zeer.' Men moet zeggen, tot dus verre, met recht en reede. Sichem boodt zich aan haar te eeren, en den Bruidfchat en het Gefchenk zo te vermeerderen, als zy-zeiven.het van hem zouden begeeren. Hy doet nog meer: Zy belooven ,dat zy hem zouden te wille zyn, mits dat hy zich Hete befnyden. Hy, ftaat maakende op hunne belofte, onderwerpt zich aan deezen zo harden ehch. Hy laat zich befnyden, en alle de Burgers zyner. Stad laaten zich.door hem overrceden, om zich insgelyks te laaten befnyden. Nu zoude men billyk mogen denken, dat de heftigheid van hunnen toorn zoude bekoeld zyn geweest: Maar neen! van den beginne aan was hunne onderhandeling met Sichem en Hcmor, zynen Vader bedrieglyk ge-, weest, vs. 13. Van agteren is gebleeken, dat het oogmerk van hunnen eisch.alleen,, is geweest, om Sichem en zyne Burgers, wanneer zy daar :u, bewilligden,, met te meerder gemak, en. met te,,minder tegen-. ftand te konnen om, hals brengen. Zo heftig was hun toorn, zo diep ingekankerd hunne wraakzugt, dat zy op den derden dag, toen die alle in de fraerte der bcfnydinge lagen , gewapender hand ter ftad in-, vielen, en zonder eenig agt te flaan op hunne pynen, op hunne beweeglyke fmee-, kingen om lyfs-genade, ze allen floegen met de fcherpte des zwaerds; niet alleen Sichem en zynen Vader, maar ook alle hunne onfchuldigc Burgers. Zo hard, zo onverbiddelyk, zo verre verwyderd van alle medelyden , was hunne verbolgenheid geweest. Men zoude, gelyk Judith, geheel en al moeten vervoerd zyn door eene heldhaftige Geestdryvery, die, zonder op het al- of niet betaamlyke te letten, alleen het ftoute eener daad bewondert, indien men het bedryf van deeze twee Broederen zou willen verfchoonen; ik laat ftaan, pryzen: En nog veel meer, indien men zou durven voorgecven , gelyk zy deed, dat zy hadden geyverd met een yver Godts,  VERVLOEK T. Godts, en dat die zelf hun het zwaerd hadde in de hand gegeeven tot wraake. Het Boek van Judith, C.IX:a,*s. Die met een bedaard gemoed hun bedryf indenkt, zal niet kunnen nalaaten hetzelve als iets allerafgryzelykst, 't welk de menschlykheid ontëert, te verfoeien, en het in Vader Jakob aan te merken als een blyk van zyn deugdzaam gemoed, dat hy even daarom, bm dat heftige eii harde, hunnen toorn en hunne verbolgenheid vervloekte. Oj) Doch laat ons zien, welk eenen Vloek hy over hen uitfprak. 't Was: Ik zal ze verdeelen onder Jakob, en zal ze verftrooijen onder Israël, CKN) Het is bekend, dat Jakob, wegens zyn Vorstelyk gedrag, met Godt en Menfehen gehouden , met den Siernaam van Israll was verheerlykt -geworden, Genef. XXXII: 24—28. Evenwel fpreekt hy hier niet van zich-zelven, maar van zyne Nakomelingen, die naar hem, Jakob en Israël zyn genoemd geweest, van weiken hy uit kragt van Godts beloften, aan hem cn zynen Vader Izadk,en zynen Grootvader Abraham gedaan, vooruitzag, dat zy ten eenigen tyde eigenaars cn erflyke bezitters van Kanadn zouden worden. Even zo moet men door Simeön en Levi niet hunne Perfoonen verftaan, maar hunne Afftammelingen. Trouwens de Aartsvader had vooraf reeds gezegd, vs. 7 , 1 dat hy zyne zoonen wilde verkondigen, 'l geen hun zoude wedervaaren in de volgende dagen. De Nakomelingen van Simeön en Levi zouden dan ver deeld en verftrooid •worden. Doch niet, gelyk dc Toorenbouwers van Babel over den geheelen Aardbodem, maar flegts onder Jakob en Israël, dat is, in dat Land, waar in de Zoonen van Jakob in de Stammen, die uit hun zouden voortkoomen, ieder een zeeker afgezonderd Erfdeel zouden ontvangen , door zyne eigene grensfeheidingen bepaald. Maar zo zoude het met Sink&h%n Levi niet zyn. Hunne Nakoomelingen zouden hun Erfdeel ontvangen, als 'by ftukken en brokken, hier wat en ginds wat, cn dus verdeeld en verftrooid onder de andere Stammen; cn wel zo, dat zy beiden, niet maar alleen, aangemerkt als twee Stammen van malkandéren zouden verwyderd worden; maar dat o- k elk hunner in zyne Geflachten van een gefcheiden zoude worden , en ginds en herwaards verftrooid moeten woonen. Daar nu hunne veréénif ing een zo grooc q uaad had doen voort- VERVLOEK T. i;9 koomen omtrent vreemden, de Vorsten en Burgers van Sichem, zo moest deeze Vcrftrootjing hen beletten, zich ooit wederom t'farnen te rotten, en een foortgclyke geweldaadigheid te onderneemen onder hunne eigene Geflachtger-ooten : Zc dat dan deeze hun aangekondigde verdeeling cn verftrooijing eene ftraffe was, welke ten vollen g'eëvenredigd was aan hunne zondige verééniging, cn voor hunne Nakomelingen eene verncederende nagedachtenis van hunner Voorvaderen fchenbedryf. Maar indien dit alles te verftaan is van 't geen hun zoude wedervaaren in volgende dagen, eerst na de verovering van Kanaan: COX) Hoe konde dan dc reeds zieltoogende Patriarch daar van fpreeken als van iets, 't welk hy zelfs doen zoude? Want dus fprak hy: Ik zal ze verdeelen—. Dan "deeze zwaarigheid zal ras vcrdwynen, wanneer men aanmerkt, dat het Godt zelf was, die door hem fprak, zo dat men op hem wel mogt overbrengen 't geen David by zyne laatfte woorden zeide: De Geest des HEEREN heeft door my gefprooken; en zyne reden is op myne tong geweest, 2 Sam. XXI11: 2. 't Woord,door de Propheeten van Godts wegen verkondigd, moet aangemerkt worden, als door Godt zei ven gefprooken; en hier quam het van daan, dat zy wel eens dreigden zélve» te zullen doen dat geene, 't w'elk alleen een verkondiging was van het geene door een byzonder beduur van Godt zoude gedaan worden. Zo zegt Ezéchi'tl C. XLÏÏP. 3. Alzo was de gedaante van bet gezichte, 'V welk ik zag, gelyk het gezigt, dat ik gezien hadde, toen ik quam om dc ft d te verderven; dat is, toen ik quam, "om der flad het verderf aan te kondigen. En zo is dit gezegde van Vader Jakob ook te verftaan. ,, Ik, door Godts Geest hier van „ onderricht, en aangedreeven om het u „ te zeggen : lk zegge u, dat gy zult ,, verdeeld worden in Jakob. Stelt u dit „ even zo vast en zeeker voor,als het zee„ ker is, dat ik u nu 'dit zegge en voor„ zegge, en gylieden my dit nu hoort zeg„ gen". Het is ook zo gefchied, de vervulllnge heeft beantwoord aan Jakobs voorzeggmge. 0*0 Laat ons dit korrlyk aanwyzen. O**) Vo' r eerst ten aanzien van Simeön. Elk bene der andere Stammen kreeg by de verdeeling van Kanaan haar cieen lot, of landftreek, door aangeweczene Grenspaalen omfchreeven, cn van de anZ a dcre  ito VERVLOEKT. VERVLOEK IN GE. dcre Stamdeelen onderfcheiden. Maar SJmeön kreeg een verdeeld en verftrooid erfdeel. Aan die Stamme werden" toegeweezen eenige Steden in het midden van het ' erfdeel der Kinderen van Juda, Jof. XIX: 1—9, en wel 20, dat die Steden met de daar aan onderhoorige Dorpen niet aan malkanderen ftieten, en zo een geheel Landfchap uitmaakten; maar zo dat ze door de tusfehen beide infehietende ftreékcn van Juda, deeze min en andere meer van maf kanderen afgefcheiden waren. Men zie Bachiene, H. Geogr. D. L St. 0. p. 553— 557, en tot beeter verftand daar van legge men voor zich de Derde Landkaart, die tot dat werk behoort. En toen naderhand de Simeiniten bevonden, dat ddt Erfdeel voor hun te bekrompen was, hebben zy elders wooningen gezocht, deezen te Gedor, en geenen na het Gebergje Seïr, buiten de landpaalen. van Kanaan, waar door zy nog verder van malkanderen zyn verftrooid geraakt, 1 Chron. IV:. 31—43.03/3) En wat dc Afftammelingen van Levi. betreft, het is bekend, dat die, by de verdeeling van Kanaan, niet eens mede onder het Lot gekoomen zyn, en dat hun flegts eenige Steden, in 't geheel acht-enveertig, toegeweezen zyn van de andere Stammen, waar. door zy dan, ook door geheel Israël zyn verftrooid geraakt, zo als te zien is Jof. XXI. Deeze aantekening, ■ door Mofes gedaan, Qy) geeft aanleiding tot twee wichtige aanmerkingen. («*)De eerfte tot betoog van Mofes oprechtheid. Hy was een nakoomeling van Levi, en des niet te min heeft hy niet gefchroomd het Schenbedryf van zynen Stamvader met alle zyne haatelyke kleuren aan te teekenen, mitsgaders het verwyt daar van , en den vloek daar over, door'Vader Jakob met ftervende lippen aan hem gedaan, en over hem gefprooken. Ware hy minder oprecht ge, weest, hy hadde dit'fchandelyke wel vér" zweegen. 03$) De tweede tot betoog, hoe zeer Mofes, op welk eene wyze hy dan ook de overleevering moge ontvangen hebben van deeze laatfte woorden van Jakob, in zyn gemoed is overreed, geweest, zo wel van de geloofwaerdigheid deezer woorden, als van de Godlykheid der aandryvinge, die hem dezelve deed opteekenen. Want heeft Mofes dit boek gefchreeven, dan is het gefchied voor dè verovering van Kanaan, en is die eerst gefchied na zynen dood, toen hy over de Landver- deelinge niet de minfte beftellinge konde maaken, en is dit voorfpeld van Simeön en Levi evenwel zo. ftiptelyk vervuld geworden, zo kunnen wy geenzins twyffelen, of Jakob heeft dit door aandryvinge van den Geest gefprooken, en Mofes heeft het gefchreeven , door denzelfden Geest daar van verzeekering ontvangen hebbende. VERVL0EK1NGE (Dan zal de Priester die Vrouiue met den eed der) beëedi- gen Num. V: 21—24. vergel. vs. 19, 20, en vs. 27, 28. 00 Deeze Wet moest dienen om de Schuld, of Onfchuld eenerVrouwe, die by haaren Man onder verdenkinge van gepleegd Overfpel gevallen was, openbaar te maaken, als de Tvergeest over hem gekoomen was, vs. 14^ Men vindt jaloerfche Zetten, die uit de onfchuldigfte woorden en gebaerden ergwaan opvatten. Men denke niet, dat aan zulken geöorlofd was, zo maar aanftonds, op een enkel vermoeden haare Vrouwen voor zo eene fchandelykc proeve openlyk bloot te ftellen. Men kan wel. denken, dat zyn vermoeden den Priester al vry gegrond moet voorgekooinen zyn, eer die. 'er toequam, dat hy haar beèëdigde, en het Tverwater te drinken gaf, opdat hy zich niet mogt fchuldig maaken, aan een ydel,. of ligtvaerdig gebruiken van Godts naam, 't welk. onder die zwaare bedreiginge verbooden, was , dat de HEERE den geenen, die zulks, deed,niet zoude onfchuldig houden. De Joodfche Meesters-, die, fchoon zy dikwils fterk beuzelen,evenwel in alles, wat de gewoontens onder hun Volk betreft, niet te verwerpen zyn,zeg-, gen 'ervan, dat, wanneer het eenen Man voorquam, dat zyne Vrouw eene heimelyke en te gemeenzaame verkecringe onder-, hield met eenen anderen Man, hy haar zyn ongenoegen daar over moest te kennen geeven, en haar gebieden, zich daar van voortaan te onthouden; 't zy dat hy zulks deed onder vier oogen, of liever in tegenwoordigheid van Getuigen. Ging zy des niet te min voort in die verkeeringe, welke, hoe onfchuldig ze ook mogt zyn, evenwel te laaken en zeer onvoorzigtig was, en den ergwaan van haaren Man zeer vermeerderen moest, dan gaf hy het aan by het Gerichte in zyne Stad, 't welk hem met zyne Vrouw.verzond tot den Grooten Raad te Jeruzalem. Daar werden. ze beiden gehoord en ondervraagd, waar na men den Man deed buiten ftaan, en ten aanzien der Vrouwe  vervloeking e, Vrouwe alle mooglyke beweegreedenen ir) bet werk ftelde, om haar, indien zy fchuldig was, tot bekentenis te brengen. „Waer„ dc Dogter (zo fprak men haar aan) mis„ fchien zyt gy 'er toe gekoomen door het „ drinken van tc veel wyns, of daar toe „ vervoerd door de drift uwer Jeugd, of „ misfchien wel door het voorbeeld van „ quaade_ nabuuren: Wel aan, belyd de ,, waarheid om den wil van dien grooten naam, die befchreeven is in de a'llerhei„ ligfte plegtigheid, en laat die niet met ,, het bitter water worden uirgcwischt". Bleef zy dan nog haare onfcliuid beweeren, dan werd zy tot den Priester gebragt, vergezél d van haaren Man, die eene Offcrhande voor haar moest- medebrengen, welke haare bedroevende- omftandigheid moest aanduiden, en-daarom met geen Olie begooten, of met Wierook beftrooid mogt worden, vs. 15. Hy moest in een aarden vat heilig water neemen, te- weeten, uithef koperen- Wasehvat-, heilig genoemd," om^ dat het .-er runiginge der Priesterem, wanneer die tot de» dienst der heilige dirr» gen naderen moesten, afgezonderd was. Hy moest het vermengen, en dus walglyk maaken, met hst'- ftof' van den vloer des Tabernakels,. v-s. 1-7. Misfchien niet alleen om haar van het-drinken van zo een bemodderd water af te fchrikken; maar haar ook eerbied- en ontzag in te boezemen, daar het ftof was van zo eene heilige plaatfe, die wel eens genoemd werd de plaatfe van Godts voelen. Ook moest hy haar feilen voor het aangezigt des HEEREN, vs. 16, 18. Hy moest haar doen naderen voor den Tabernakel, met het aangezigt gekeerd na d'eArke, welke in het Heilige der Heiligen was als de throon van Godts Heerlykheid. Naderhand werd ze in den Tempel, naar het zeggen der Jooden, geplaatst aan de Oost-poort van den voorhof des Tempels, omringd v.;nzo veele Vrouwen CMaagden en haare huisfelyke dienaaresfen uitgezonderd) als daarfamen koomen wilden, of wel daar toe geroepen wierden, op dat die gelyk 'er ftaat, Ezech. XXIII: 48, mogten onderweezen worden, naar haare fchandelykheid niet te doen. Deeze plaatfing moest dienen, om haar te dieper indrukken te doen hebben van haaren te doenen Vloekeed, als zullende dien doen, in de Majeftueufe tegenwoordigheid van Hem, voor wiens alweetend oog geen ontkennen baaten kan, en die den meineed niet onge- v e r v l 0 e k in g e. ï8i w-föoken Iaat. Zo waren zelfs de Heidenen gewoon m hunne Tempels tc zwecren, wanneer zy dat op eene plegtigfte wyze deeden , en zulke eeden werden by hen voor de meest verpligtende gehouden. Men mag vermoeden uit 1 Kon. VIII: jr, P' jda!Vv 5 ZeIfde ook heeft PIaats Schad by de Jooden: Wanneer iemand tegen zynen naasten gezondigd, en die hem eenen eed des vloeks 0'gelegd zal hebben , om zichzelven tc vervloeken : En dc eed des vloeks voor uw Altaar in dit IPuis koomen zal:Hoorei gy dan in den heemel, en doet cn richt uwe knegten Daar na moest hy haar het hoofd ontblootcn, vs. 18. De Vrouwen in het Oosten hebben doorgaans het boord en aangezigt bedekt met eenen bhujer, en dat is haar een teeken van eerbaarheid, en te gelyk, zo het een-gehuwde Vrouw is, van haare onderwerpinge aan den Man, en van de befcherminge, welke zy van hem geniet. De Apostel geeft dat niet onduidelyk te verftaan, 1 Kor. XI: 5, 10-, 14, 15.-. Van dat dekfel moest de Priester, haar het hoofd ontblooten, ten blyke, dat, wierd zy fchuldig bevonden, zy by elk met de uiterfte veragtinge zoude worden aangezien als' eene,' die van alle fchaamte en eerbaarheid ontbloot was, en dat, gelyk zy dan niet meer zoude onderworpen zyn aan haaren xMan, zv dan ook van hem geen de minste befcherminge meer hadde te verwachten. Of dit ontblooten van het hoofd ook mede in zich opgeflooten hebbe het affnyden van haar haair en haairlokken, gelyk de Jooden zeggen, laaten wy in het midden; alsmede 't geen zy melden van het fcheuren haarer klecderen en het ontneemen van haare gouden of zilveren kleinoodien , &c. 't Zoude zo vreemd niet zvn, dat dat ook gefchied ware. - De Godtfpraak fchynt daar op te doelen, Ezech. XVI: 38, 39. Daartoe zal ik u richten naar het récht der Overfpeleresfen Ende zy zullen u uwe kleederen uittrekken, en uwe f er lyke Jiiwcelen neemen, en u naakt en bloot laaten. Als mede C. XXIII: 25,26. Ik zal mynen yver tegen u zetten xy zullen ook u uwe kliederen uittrekken, en uw fieraadtuig wcchncemcn. Veryolgens moest hy het Spysoflër der yveringen op haare handen leggen, en m zyne hand moest het bitter water zyn, 't tuelk den vloek mede brengt, vs. 18. De Offeraar moest zyne handen leggen op het hoofd van het voor hem te Z.3. • flag-  iU VERVLOEKEN GE. Aagten Oflerdier , en daar by belydenis doln van zyne zonden, ten blyke dat hy zyne fchuld op hetzelve overdroeg, om in zyne plaatfe de verdiende ftraffe tc ondergaan: Maar hier werd het Offer der weringen haares mans op haare handen geleed, als tot een verwyt, dat zy door haar eiléne fchuld, door haare ligtvaerdige ged °aagmg haaren man tot jaloersheid verwekt had Je, en, daar een gedeelte van uit Offer op hst Altaar moest aangeftooken worden, vs 26, zo konde dit ook mede aanduiden, dat zy, zo zy fchuidig was, ook de ontlleehnge van Godts toorn zoude moeten draagen. Dit werd haar nog nader aangeduid door het vat met bitter water, twelK de tegen haar overftaande Priester in zyne hand had. Welk water bitter genoemd wordt, 't zy dan, om dat de Priester het mengde met Alsfem, of eenige andere bittere Kruiden ; 't zy dan oneigenlyk om dc bittere gevolgen 'er van, want het was een water,"t welk den vloek mede bragt. vii waren dc voorgaande plegtigheeden, die dit bedryf ontzaglyk-maakten, en de Vrouwe, zo zy haarer onfchuld met volkoomen bewust was, zouden kunnen doen iitteren , en bewcegen , om voor als nog haare fchuld te belyden, in welk een geval zy riet verpligt werd om het Vloek-water te drinkenX zy wierd van haare man gefcheiden, verloor-haaren Bruid!chat, en moest ov zich-zelve leeven, naar het.voorgecven Ser fooden. Maar bleef zy by de betuiïinge van haare onfchuld. CwO Dan wed ty beledigd, en zy moest het yver-water drinken. 00 De belediging gefclnedde op deeze wyze. f**) De Pricfter moest naar onder eede, en dus zeekerlyk onder aanroepinge van Godts naam, ter haarer gerustftellinge verzeekeren , dat indien zy onfchuldig was, dat zy by niemand geleegen hadde, en vin onder haaren man met af geweeken was uit onreinheid, zy van dit bitter water niet het geringde nadeel te vreezen had. vs. 19. Maar tevens, ter haarei ■ waarfchouwmge, moest hy haar met eenen eed van vervloeking ook voorhouden,dat. zo zy fchuldig was, de HEERE haar 101 eenen vloek en eed zoude zetten in het midden van haar Volk; dat \ddt water, te ge lyk met de vervloekinge, in haar in gewant ingaande, haar den buik zou doen zwellen, en de kcuoe dien vervallen, vs. 20 ai, 22; waar door zy, bchalven de fine r en,die haar daar uit gebooren zouden wor VERVLOEKINGE. den, als een toonbeeld van oneerbaarheid, van verhardinge in het quaade, cn van Godts re-chtvaerdige wraak, van elk gekend en met verontwaerdiging aangezien zoude worden, en tevens eene zo affchuwelyke gedaante krygen, dat niemand eenige lust meer zoüde bekruipen, zelfs haaren Boel niet om zich met haar te verontreinigen. Indien nu de Vrouwe na dit alles nog by het voorneemen bleef, om deeze waterproeve te ondergaan, zo moest zy op deezen haar voorgehouden eed van vervloekinge zeggen: Amen, Aménf vs. aot>, Zy moest Amen zeggen: Dat is, het zy zo, de HEERE doe alzo, dat worde waar! Gelvk Jeremia tot den Leugen-propheet Halanja zeide, G. XXVilJ: 6- Amen! de HEERE doe alzo: De HEERE bevestig e uzue woorden! Zo moest men antwoorden, wanneer men over het een of ander onder eenen Vloek betrokken was , ten blvke, dat men daarin toeftemde, niet minder , dan of men dien vloek met zynen eigen mond over zich-zelven had uitgefprooken, zo als te zien is, Deut. XXV11: 26 Zy moest met verdubbeling zeggen. Amen ! Amen. Misfchien alleen maar meerder ernst*- en nadrukshalvCn; • misfchien met betrekkinge tot het twecvouwdig voorftel der beëediging, Amen ! het bitter water doe my geen nadeel, indien ik onfchuldig ben! Amen! Het farenge' het gitaar aanfleeken moest tót  VERVLOEKINGE. ten Gedenkoffcr; om Godt, als 't warc,tc doen gedenken aan 't geene uit zynen naame beloofd was, indien zy onfchuldia was;en ook gedreigd was, indien zy fchuldig was, en dat Hy ten dien einde nu wilde richten tusfehen den yverzugtigen Man, cn zyne by hem verdachte Vrouw. (8,8) Hier op nu volgde eerst het drinken. Want dus fpreekt de tekst vs. 26. op het einde :Ende daar na zal hy dat water die Vrouwe te drinken geeven. (33) Wat was nu het gevolg hier van ? Juist zo als de Vloek inhield. Was zy fchuldig, haar buik zwol en haare heupe verviel, en zy wierd tot eenen vloek in ,t midden haares Volks, vs. 27. Maar was zy onfchuldig, zo was zy vry van alle nadeelige gevolgen; en daar-en-boven werd 'er beloofd, dat zy met zaadezoude bezadigd worden, vs. 28; t welk, of eenvouwdig zeggen wil, dat de Man haar wederom ter byligginge zoude tot zich neemen;. of wel, dat zy vruchtbaar worden, en met Kinderen gezeegend zoud2cworden: Al-ware het fchoon, zeggen de Jooden,. dat zy te vooren onvruchtbaar was geweest; zelfs, voegen zy 'er by, dat dit- water haar , was ze te vooren zwak en zieklyk geweest, tot derkte en gezondheid gedyde. Men raag met reede denken, dat deezè proeve van het Y-verwater terftond na het drinken 'er van blykbaar werd : ■ Indien zy fchuldig was door het oogenbliklyk zwellen van haaren buik, en het vervallen haarer heupe, opdat zy aanftonds aan allen kenbaar, van allen veragt, en als eene onreine en vervloekte uit de Heilige plaats verwyderd mogt worden. Waarom 'er, naar de aanteekeninge der Jooden, aanftonds een luid cn algemeen gefchreeuw gehoord werd: IVerpt haar ter poorte uit! werpt haar ter poorte uit l Maar ontdekte men die ftrafgevolgen niet, dat moest tot een bewys dienen van haare onïchuld. En zo een blyk was ook aanftonds noodig, opdat zy voor het oog van alle de Omftanders mogt gerechtvaerdigd, en haar man bewoogen worden, om haar wederom met zich te neemen na zyn huis, en haar, zo hy een eenigzins weldenkend man was, dóór vernieuwde liefde-blyken te vergoeden , en allengskens geheel te doen vergeeten den fmaad, welken hy haar zo in 't openbaar had doen ondergaan. Zal men dit wel kunnen toefchryven aan eenige natuurlyke oorzaak? 'Er zyn zeekerlyk Wateren en Kruideryen in de Natuur, die van VERVLOEKINGE. 183 een zeer zeldzaam vermogen zyn: Maar de uitwerkinge 'er van is altoos dezelfde. Ze mag zich in den eenen wat fchielyker, in den anderen wat langzaamer, in deezen meer en in geenen min fterk openbaaren, naar het onderfcheid der temperamenten; maar in den grond is de uitwerking altoos dezelfde. Maar hoe is het hier ? Hetzelfde water, met hetzelfde ftof, en wat 'er meer mogt bygekoomen zyn, gemengd, is van een geheel tegenftrydige uitwerkinge : En die uitwerkinge hangt niet af van der Vrouwen temperament, maar van derzelver fchuld of onfchuld. De Onfchuldige lydt 'er geen nadeel van; zy wordt 'er door vruchtbaar gemaakt. Het is alleen de Schuldige, die het den buik doet zwellen, en de heupe vervallen. Die hier in niet iets wonderdaadigs aanmerkt, die hier in den vinger Godts niet ziet, moet willens en weetens zyne oogen willen fluiten voor alle. licht van overtuiginge. (3) Maar i'er doen zich . nog eenige vraagen op. (Hit) Wat was het oogmerk van deeze inftellinge?'-Men vraage het Morgan. Men zal van dien boozen mensch geen ander dan een boos antwoord ontvangen.. Mofes oogmerk zoude alleen geweest zyn, om aan de Vrouwen eene te 'diepere eerbiedigheid in te fcherpen voor de Priesters, en om de magt der Priesteren op eene listige wyze te bevestigen, door hen in ftaat te ftellen, om naar hun goedvinden, en ten gevalle van eenen Mnn,die gaerne van zyne Vrouw ontflaagen- was,. en die hen daar toe wist om te koopen, de Vrouwen door vergift, onder dit water gemengd, om het leeven te helpen. Wat al venyn weet een Spin te zuigen uit de geurigfte bloemen: Lilienthal in zyne Oordeelk. Bybelverkl. D. VI. p. 216 heeft dat lasterlyk voorgeeven voorgedraagen en wederlegd. Beeter doel treft hy, wanneer hy het oogmerk dus voorftéld, p. 220. ,, Dat deeze vreeslyke ,, plegtigheid een kragtig middel moest ,, zyn, om de Vrouwen in haaren pligt te ,, houden, en zelfs in het vermyden van „ allen fchyn des .- quaads zorgvuldig te „ maaken. Gelyk 3an ook, aan de andere „ zyde, de Mannen, die flegts eenige licf,, de jegens hunne Vrouwen hadden, door „ deeze Wet konden wederhouden worden „ van eene ongegronde yverzugt; raardien „ zy noodwendig bedenkinge moesten maa„ ken, hunne Huisvrouwen op eene zo verj, ootmoedigende wyze ten toone te ftel- 3, len,  ï8+ V E R V L O E K I'.N G E. „ len, waar by, indien derzelver trouwe „ beproefd bevonden werd, alle.fchande „ op hen nederquam, en zelfs 'de genee„ genheid van hunne anders getrouwe „ Vrouwen van hun aftrekken kon." Wy voegen 'er nog*by_: Om in de on/chuldige Vrouwe te doen zien, dat een blank geweeten is als een koperen muur; dat een Rechtvaardige, hoe zeer ook aangevallen, gedreigd en bezwooren, van Godt niets te vree-^en heeft, en dus kan moedig zyn als een jonge Leeuw. En om in de Schuldige tc doen zien, hoe ftreng zyn oordeel is over de geenen, die met een gefchroeid geweeten met zynen eed en vloek fpotten, hunne ondaaden lochenen, -en het uiterfte waagen om hunne fchuld voor de waereld te verbergen. Die zyne Overtreedinge hédekt, zal niet voorfpoedig zyn; die, dikwils beftraft zynde, zynen nek verhardt, zal fchielyk verbrooken worden, zo dat ''er geen geneezen aan zy, Spr. XXVIII: 13.XXIX: 1. (33) Zou deeze inftellinge ook van geheimzinnige voorbeduidenisfe zyn , ge weest? Men kan 'er naauwlyks aan twyffelen, daar Godt, in het beftraffen van zyns Volks geestelyk Overfpel, 'er nu en dan op fchynt gezinfpeeld te hebben, zo als uit Ezeehiël reeds is aangemerkt. De Hoogeerw. Fr. Burman in zyne Wet en Getuigenis p. 661. (een voortreffelyk Werk, 't welk in alle Huisgezinnen als een daagelyksch Huisboek behoorde gebruikt " te tvorden) fchryft 'er kortelyk dus over: „ Men ziet hier in, hoe Godt de Heere „ ook gehandeld heeft met de Jooden, dat „ afwykend en overfpelig Volk, 't welk „ Hem zo zwaarlyk tot jaloersheid en (, yver verwekt heeft, Deut. XXIII: ar, „ Rom. X: io;'t welk Hyook zo zwaarlyk „ beëedigd heeft, Deut. XXX: 15.XXXII: „ 1, en allen vloek, die in zyn boek ge„ fchreeven is, op hen gelegd heeft, Deut. „ XXIX: 2.0; welken het ook ingedron„ ken heeft als dit water, tot hunne ., exemplaare ftraffe en verteeringc Zie „ Pf. C1X: 17, 18, 19. LXIX: 23, 24, ,, 25, 29, Rom. XI: 9, 10." Breeder heeft hier van gefchreeven Fr. Ad. Lampe, in zyn Genade-Verbond, D. III. St. a. C. 25. %. 17. p. m. 1135 en aller- breedvoerigst A. W. Melchior in Select. S. L. I. C. 9-18, hebbende in de voorige' Hoofdftukken den Letterzin deezer inftellinge breedvoeriger dan iemand, zo \?eel my bekend is, insgelyks verklaard, V E R V L O E K I N G È. waar van ik my in 't voorgaande ook al dikwils bediend hebbe. (jj) De laatfte vraage is, of deeze Water pi oeve wel dik' wils 'zy in 't werk gefield geweest by de Jooden? In de geivyde Bybelfchriften vindt men 'er geen voorbeeld van. 'tZal ook wel iets zeldzaams zyn geweest, als het gefchied is. Deeze inftellinge zal de. Vrouwen, vooral in den beginne, wanneer de Wetten doorgaans van de meeste kragt zyn, zeer ingetoogen cn omzigtig gemaakt hebben in haare verkeeringe. De Mannen zullen 'er ook niet ligtelyk toe gekoomen zyn uit vreeze, dat hun opgevat quaad vermoeden mogt bevonden worden ongegrond te zyn. In Kanaan gekoomen zynde, was het ook voor verre wech de meesten eene ko>tbaare en moeijelyke zaake, daar om te moeten reieen na Jeruzalem; want deeze plegtigheid konde niet verrigt worden als door den Priester en i) den Tempel. De tyd, die 'er wegens zo eene reize tusfehen beiden verloopen moest, was ook recht gefchikt om de verbittering der gemoederen te bcdaaren, en zc- wederom te bevreedigen. Dc Egtfcheidingen, die onder de "jooden, door een misbruik van Mofes toëlaatinge, hoe langer zo algemeener wierden, waren voor de Mannen ook een veel gemaklyker weg om zich van eene verdachte Vrouwe te ontdoen. In nog laa ere tyden vermenigvuldigden de Övcrfpelen zo zeer. dat het Sanhedrin- vastftelde, de proeve met het bitter Water niet meer in 't werk te ftellen ter ontdekkinge van een Overfpeelfter, zich daar toe bevoegd oordeelende, om dat 'er gefchreeven was (Hof. IV: 14v) Ik zal over uwe Dogters geene bezoekinge doen, om dal zy hoereeren; en over uwe Bruids, om dat zy overfpel doen: Want zy zeiven, te weeten de Mannen, fchelden zjch af 'mei de fnood/le hoeren. Zo als Lightfoot uit Matmonidss heeft aangeteekend "Hor. Hebr. in Joh. VIII: 3. Ondertusfehen ftrekt deezè Vastftelling van den Grooten Raad tot een bewys, dat deeze beproevinge, hoe zeldzaam ook, tc voeren dan nog in gebruik moete geweest zyn; cn men mag vermoeden, dat het gerugt daar van zy doorgedrongen tot de Heidenen, en dat die daar uit aanleiding genoomen hebben, om ook foortgelyke beproevingen in gebruik te brengen', waar van ik eenige proeven hebbe medegedeeld, toen ik fchreef over het 17. vs. in des IV»  VERVLOEKINGE, VERVLOEKINGE. 185 IV. D. r. St. p. 245, uit Saldeni Ot. Theol. L. I. Exercit. VI. en de SeleB. S. van Meichior, die 'er.eene geheele menigte van heeft opgegeeven. VERVLOEKINGE (Daarom maake ik u bekend, dat niemand, die door den Geest Godts fpreekt, Jefus een) noemt; En niemand kan zeggen Jefus den Heere te zyn, dan.door den PI. Geest, 1 Kor. XII: 3. Ik hebbe met veele anderen deeze woorden, inzonderheid die van het laatfte Lid , honderd en honderdmaal in den gemeenen zin gebruikt, zo in myne Leerreedenen, als in myne Schriften; en die ook zo verklaard in des V. D. 2. St. p. 567. Maar nu lettende op het Oogmerk van Paulus, vs. 1; op de Perfoonen, aan welken hy dit fchreef", vs, 2; den Ophef, waar mede hy dit vs. begon, daarom maake ik u bekend, en op de Tegenoverftellinge, die hy maakt tusfehen Jefus eene Vervloeking te noemen, en te zeggen, dat by de Heere zy, zo ben ik ten voilen overreed geworden , dat deeze woorden eenen meer bepaalden zin moeten hebben. Jefus, Godts Zoon, den Zaligmaaker der menfehen, eene Vervloeking te noemen, kan niemand doen, ten zy hy een geftaagen vyand van zynen naam en leere zy, en is iets zo afgryzelyks, dat geen Christen dat eenen anderen kan hooren doen, zonder dat hem de haairen zynes vleeschs te berge ryzen. De minst kundigen onder de Korinthifche Christenen wisten dan zeekerlyk wel, dat niemand dat zoude kunnen of willen doen, die door den Geest fprak, en dus zoude Paulus met noodig gehad hebben, hun dat als iets byzonders bekend te maaken. Evenwel 'er waren, 'er, die dat deeden; niet in , maar buiten de Gemeente. Vooreerst de Heidenen. Die eischten daarom, wanneer eenige van het Christendom afvielen, en tot het Heidendom wederkeerden, dat die niet alleen maar aan dé Afgoden moesten offeren,maar ook, dat zy , ter verdere bevestiginge van hunnen afval, Christus moesten vloeken, zeggende anthfiit, srt», Hy zy eene vervloeking zo als de Heer Nieuzvland heeft opgemerkt uit Prudentius9 en de Brieven van den ffongen Plitnus, in zyne Uitlegk. Vermaaklykb. D. I. p. 440. Ten tweeden deeden dat ook de Jooden:D\e hielden hem vooreenen Volks-, verleider, Leugen-Propheet en Godslasteraar, daarom met recht tot een' Vloek opgehangen aan het Kruis, en fchroomden daar- LX. Deel, I. Stuk. om niet, hem eenen Vervloekten, en eene Vervloekinge te noemen. Wie zyn het nu, die Paulus hier bedoelt? Geene Heidenen. die door bloedig moordgeweld de Christenen zochten te noodzaaken tot afval, en om Je* fus eene Vervloekinge te noemen; want wy ontdekken in geheel dit hoofdftuk niets, 't welk aanleidinge geeft om te denken, dat het Paulus oogmerk zy geweest, om de Christenen tegen zulke Vervolgingen te bemoedigen , en tegen eene zo grouwlyke daad van Afval te waarfchouwen. Het moeten dan Jooden zyn geweest: Evenwel niet alle Jooden; maar zulken,die voorgaven Gezanten van Godt te zyn , en door den Geest te fpreeken, die zich van deeze en geene guichelaaryen en behendige kunstgreepen, die zy voor wonderwerken wilden doen doorgaan, wisten te bedienen, en daarmede de Godtlykheid hunner leere en zendinge zochten te bevestigen, om daar door de leere en den dienst der Apostelen ydel te maaken, vooral by de Bekeerden uit de Heidenen; want die zyn het, die de Apostel aanfpreekt, volgens vs. 2, om die te doen wankelen in het geloove, waartoe die zich voornaamelyk hadden laaten beweegen door de teekenen en kragten, waarmede de Apostelen de Godtlykheid hunner leere bevestigd hadden. Dit is eene vooronderftelling, die, fchoon 'er niet duidelyk van gemeld wordt, evenwel niet geheel ongegrond gemaakt wordt. Althans dit is zeeker, dat het Paulus oogmerk was, om de Korinthièrs te onderrichten van de Geestclyle gaaven, vs. 1 ;te weeten de^ buitengewoone , blykens het 9 en 10 vs. Even zeeker is het ook, dat hy zyne taaie richt tot zulken in de Gemeente te Korinthe, die te vooren Heidenen waren geweest, vs. 2. Daar moet eene reede voor zyn. Dat hy die herinnert, hoe zy te vooren zich hadden laaten heenen trekken tot de flomme /ifgoden, na dat ze geleid wierden ; te weeten door de bedriegcryen der Afgodspaapen, die door kunstig verfierde Godfpraaken en Wonderwerken het gemeen blinddoekten, en daar door leidden en misleidden om alles, wat hun goeddunkte, te gelooven : Voor deeze erinnering moet ook eene reede zyn. Deeze reede kan niet wel eene andere zyn , volgens het oogmerk van den Apostel, vs. I, dan om de Bekeerden uit de Heidenen te waarfchouwen om niet aanftonds gebofte fiaan aan allen, die tot Aa hen  i86* VERVLOEKINGE. VERVLOEKINGE. hen quamen en voorgaven , door den Geest te fpreeken, en van derzelven buitengewoone Geestlyke gaaven ontvangen te hebben. Zy moesten in deezen voorzigtig zyn; zich erinneren, hoe deerlyk zy voorheen; toen zy nog Heidenen waren , waren misleid geworden, en daarom wel toezien, dat zy zich niet wederom van nieuws lieten misleiden. Daarvan liepen nu deeze Bekeerden uit de Heidenen niet zo zeer gevaar door Heidenfche Zendelingen: Zy waren nu van derzelvervoorige bedriegeryen onderrichten overtuigd geworden, en dus zouden die by hen niet ligtelyk ingang kunnen vinden. Meer gevaar liepen zy van zulken, die uit de Jooden waren , en voorgaven van Godt gezonden en met de gaaven van zynen Geest vervuld te zyn. En dat gevaar was te grooter, daar de Apostelen, die zich onder hen hadden voorgedaan als Gezanten van Godt, en hen door hunne teekenen en wonderen bewoogen hadden tot het aanneemen hunner leere, ook uit de Jooden waren. Dit nu zo zynde, zo was liet noodig , dat de Apostel aan die Bekeerden uit de Heidenen een eenvouwdig en tevens onbedrieglyk merkteeken aan de hand gaf, waar aan met veel onderzoek vast was, waaraan zy zulken, die uit de Jooden waren en tot hen quamen, zouden kunnen onderfcheiden, of zy waare of valfche Gezanten van Godt waren, of zy naar waarheid, dan of zy bedrieglyk zeiden door den Geest te fpreeken. Dit merkteeken wilde hy hun opgeeven in ons 3. vs.; en dit doet hem met zo~ veel nadruk zeggen: Daarom maake ik u bekend. Als hadde hy willen zeggen. „'Er zyn, ge„ lyk elders, ook valfche Propheeten uit„ gegaan onder u lieden, daarom is 't noo„ dig, dat gy niet langer onwietende blyft van de Geestelyke gaaven; noodig, dat ik 3, u leere de Geesten te beproeven , of zy „ uit Godt zyn, op dat gy niet wederom, „ gelyk voorheen , toen gy nog Heidenen „ waait, moogt bedroogen worden door „ arglistigheid en bedriegery der menfehen: „ Om u daar voor te behoeden , daarom „ maake ik u bekend; daarom geeve ik u „ dit tot een merkteeken op, dat niemand, die door den Geests Godts fpreekt, Jefus —" Zo groot was de verbittering der Jooden, dat zy by alle geleegenheeden Jefus lasterden , vervloekten ,~ en eene Vervloekinge noemden. Ingevalle nu eenigen uit de Joo¬ den tot hen quamen, die vou-gaven Propheeten, Gezanten van Godt te zyn, en dit hun voorgeeven zochten te bevestigen door eenige voorgewende buitengewoone gaaven van den Geest: Maar die te gelyk ook de Apostelen lasterden als Verleiders, en hunne leer als eene leugenleer, en Jefus eene Vervloekinge noemden, dan konden zy, zonder om de egtheid of onegtheid hunner voorgewende gaaven en wonderwerken een angstvallig onderzoek te doen , 'er vasten flaat op maaken, dat zy Bedriegers waren, en al hun doen loutere guichelaarye was, aangezien niemand, die door den Geest fprak, Jefus eene Vervloekinge konde noemen, naardien het eene openbaare tegenftrydigheïd was,en daarom ook volftrekt onmooglyk, dat de Geest, die aan Jefus Apostelen en derzelver leere keer op keer medegetuigenisfe gaf door teekenen , wonderen en kragten, het aan iemand in het harte en in den mond zoude kunnen geeven , zo eene afgryzelyke lastering te fpreeken tegen dien zelfden Jefus. Maar zo iemand tot hen quam uit de Jooden, 'tzyeen der Apostelen, 't zy een van hunne Medehelpers, 't zy een ander, die zeide een Propheet te zyn, en die, ten blyke daar van , toonde eenige buitengewoone gaaven van den Geest te hebben, en diar by zeide, beleed en leerde dat Jefus de Heere was, de Mesfias, de beloofde Verlosfer , welken Godt nu , na het werk der Verlosfinge volbragt te hebben, tot zyne rechterhand gezet en tot ee« nen fleer en Christus gemaakt hadde, en dat met klem en kragt van bewyzen betoogde uit de overeenftemming van de verwachtingsleere van Mozes en de Propheeten met het geene de Apostelen van fiem leerden, dan konden zy, zonder een angstvallig onderzoek te doen op de egtheid of onegtheid hunner gaaven en teekenen, 'er volkoomen flaat op maaken , dat zy waarlyk Propheeten waren, die waarlyk den Geest Godts hadden, naardien niemand op die wyze konde zeggen Jefus den Heere te zyn , aan door den Heiligen Geest. Geen Jood, aangezien derzelver afkeerigheid van en verbittering tegen Jefus zo groot was, konde dat zeggen, belyden en met bondig bewys bevestigen, ten zy Godts Geest het dékfel van Mofes, dat op der Jooden hart lag, hadde opgeheeven , hem de oogen des verflands verlicht hadde, om in het getuigenisfè van  VERVLOEKINGE. VERVLOEKT. 187, wederkeeren tot zyne aarde. Waarom 'er or>k gezegd wordt: Laat gy lieden af van den mcnlche, wiens adem in zyne neuze is: Want waar in is hy te agten ? Jef. II 22. De dwaasheid van zyn bedryf wordt nog fterker uitgedrukt door eene tweede fpreekwyze.* Hy ftelt vleesch tot zynen arm. De mensch heeft zyn meeste kragt in zynen, arm. Daarom beteekent de arm dikwils kragt en fterk re. Zo wordt van Godt gezegd: Gy hebt uw, Volk door uwen arm ver* lost, Pf. LXXVII: 16. Iemand tot eenen arm te zyn zegt zo veel als hem door zyne kragt. verderken en onderdennen , zo als te zien is, Pf. LXXXIIÏ: 9. Ook heeft zich Asfur. tot hen gevoegd: Zy zyn den kinderen Loths tot eenen arm geweest. Het fpreekt dan van zelve, dat iets tot zynen arm te ftellen, zo veel zegge, als dat aan te merken als zyne kragt, daarop zich te verlaaten, in vertrouwen, dat men zich in zyne ongeleegenheid daar door zal kunnen redden. Maar vyat verkiest deeze Man tot zynen arm ? Niet Hem, die eenen arm heeft met magt, wiens hand fterk, wiens rechterhand hoog is: Maar het is vleesch, dat hy tot zynen arm 'lelt. Dat is eenen mensch, die vleesch is, zwak en verganglyk, gelyk 'er daat: Alle vleesch is gras, en alle zyne goedertierenheid als een bloeme des velds. Het gras verdort, de bloeme valt af, als de Geest des HEEREN daar in blaast: Voorwaar het Volk is gras, Jef. XL: 6 , 7. Dus delt hy zyn vertrouwen op iets, van 't welk hy geen heil te verwachten heeft, even weinig als van eenen arm , die louter vleesch is, niet gederkt door beenderen en zenuwen, dien men in kragt van beteekenislè een vleeschlyken arm zoude kunnen noemen, in tegenoverdellinge van Godt, in wiens hand het daat alles groot en derk te maaken, 2 Kron. XXXII: 8. Dit nu is eene groote dwaasheid. Die iets noodig heeft, om 'er op te veruouwen, moet daartoe zo iets verkiezen, 'c welk vast en devig is: Maar deeze Man verkiest daar toe zo iets, 't welk, zo het al niet broozeris, ten minden even zwak en broos is als hy zelve; 't welk hem, eer hy 'er om denkt, door den dood ontvallen kan, of ook wel door zyne trouwloosheid zyn vertrouwen op hetzelve verydelen, ja wel tot zyn nadeel misbruiken kan. Immers zyn de gemc.ene lieden ydolheid ; de groote lieden zyn leugen: ln de weegfchaaïe opgewoogen, zouden zy te faamen ligtcr zyn dan de ydolheid, Pf. LXII: 10. Aa 2 Tc- Jefus te ontdekken het einde der Wet, en den Geest der Propheetie; ten zy Godts Geest hem kragtdaadigbewrocht hadde, niet alleen maar tot het bedektelyk geloovig aanneemen van Jefus, als den Heere; maar ook om Hem daarvoor in het openbaar te belyden, aan anderen bekend te maaken, en tot het geloof in Hem te raverreeJen, en daar aan "alle tydelyke belangen en inzigten op te offeren, en zich bloot te dellen voor den haat en wreede vervolgingen ,zo wel van zyne eigene Geflaehtgenoot,en, de Jooden, als van de Heidenen. Het dus opvattende, leeveren onze woorden eenen zeer nadruklyken zin op, als behelzende een eenvouwdig>en nochthans beflisfend merkteeken, waar by de Bekeerden uit de Heidenen aandonds zouden kunnen ontdek, ken, wie al, of niet naar waarheid zeiden, door den Geest te fpreeken : En dus eenen zin , die volkoomen beantwoordt aan bet oogmerk van Paulus, 't welk was om de Korinthiers niet langer onweetende te laaten, maar behoorlyk te onderrichten van de Geestelyke gaaven. Men vergelyke de voortreffelyke Verklaaring van Mosheim over deezen Brief, en over dit vers. VERVLOEKT is de Man , die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch (tot) zynen arm ftelt, en wiens hart van den HEERE afwykt, Jerem. XVII: 5. Q<0 Men kan deeze woorden befchouwen als eene algemeene waarheid , waar door elk gewaarfchouwd wordt, om iets anders buiten Godt te dellen tot eenen grondflag van zyn vertrouwen. OXN) Laat ons eerst ltrten op het Redryf, 't welk de Godtfpraak afkeurt, en dan op den Vloek, welken zy 'er over uitfpreekt. Zy fpreekt van eenen Man, "-QJ een Man van aanzien en vermogen ; maar die evenwel , hoe groot zyn vermogen ook zy, ondervindt, dat hy op zich-zelven niet kan bedaan , maar iets buiten zich noodig heeft, om 'er op te deunen: Maar die in het verkiezen van dat geene, 't welk hem tot een deunfel drekken zoude, zeer dwaas handelt, en zich grootelyks bezondigt. 00 Hy handelt dwaas : Hy vertrouzut op eenen Mensch,Q-tN, eenen Afdammeling van Adam, die, gelyk Adam uit de Aarde genoomen is, die,om der zonden wille,allerlei zwakheeden onderworpen is, en eens, dikwils op 't onverwachtde , wanneer men zyner hulpe het meest benoodigd is, zal moeten  x88 VERVLOEKT. VERVLOEKT. Tegen deeze dwaasheid waarfcboüwt ons de Dichter: Vertrouwt niet op Prinfen, op des menfehen kind, by het welk geen heil is. Zyn geest gaat uit, hy keert weder tot zyne aarde: ten dien zelfden dage vergaan zyne 'aan/lagen , Pf. CXLVI: 3, 4 Maar by deeze dwaasheid 00 voegt"hy nog iets Godtonteerends-. Zyn hart wyktvan den HEERE af. Hy denkt niet aan Godts onbegrensde Almagt, waar door het Hem om het even is te helpen, het zy door weinigen, het zy door veelen; aan Godts beloften, dat Hy niet zal laaten befchaamd worden, die Hem verwachten; aan Godts beproefde trouwe, waardoor Hy van oude dagen af is geweest de Toevlugt van zyn Volk, en de Sterkte der Kinderen Israëls : Tot fterkte in den dag der benaauwdheid, aangezien Hy kent de geinen, die op Plem vertrouwen , Nah. I: 7. En fchoon hy met den mond al zegt, dat hy f leunt op den Godt Israëls, hy doet het evenwel niet in gerechtigheid en waarheid, Jef. XLVIII;' 1,2. Hy liegt tegen zyn hart. Dat wykt af van Godt, en ftelt zich , in plaatfe van Godt, eenen mensch tot het fteunfel van zyn vertrouwen. Deeze nadere omfchry vinge ftrekt ten blyke, dat niet alle vertrouwen op menfehen wordt afgekeurd. De menfehen zyn aan malkanderen tot bewys van onderlinge hulpe verbonden: Wat zoude 'er van de faatnenieevinge worden, wanneer men ieder eenen wantrouwen moest, zich op niemands belofte en byftand eenigzins verlaaten mogt? Dit mag gefchieden, zo lange men de menfehen befchouwt als bloote menfehen, die Godt zoude kunnen gebruiken,als hetHem beliefde, als middelen in zyne hand tot onze reddinge , zo dat men op die geen vertrouwen ftelle, dan onder een geduurig afhangen van Godt , en opzien na Godt, met vuurige fmeekingen, dat Hy hunne poogingen , ten onzen nutte aangewend, zeegene. Maar zo dra men met zyn harte afwykt van Godt, dan fluit;dat vertrouwen iets Godtontëerends in zich op;een wantrouwen aan Hem, die den zynen de trouwe houdt tot in eeuwigheid; een wantrouwen aan Hem, by wien uitkomften zyn tegen den dood: En een vertrouwen op iets, 't welk oneindig minder is dan Godt, 't welk zonder Godt noch leeven, noch zich beweegen kan, aan 't welk men evenwel den voorrang geeft, als ware dat meerder, meerder fterk en meer getrouw dan Godt. Dit nu zo zynde, kan men ligtelyk begry- pen , dat Godt zo een bedryf niet onge» ftraft zal kunnen laaten. Daarom verklaart de Godtfpraak dien man 03) ook ^trvloekt. 'Er zal een Vloek liggen op alle zyne onderneemingen. Hy zal moeten misfen al dat heil , al die hulpe, welke hy van Godt zich zoude hebben kunnen belooven , indien hy dien gefteld hadde tot zyne toevlugt, burgt en hoog vertrek. Hy zal , tot ftraffe zyner dwaasheid moeten ondervinden, dat al des menfehen heil maar ydelheid is; dat hy even dwaas heeft gehandeld als de Man, die zyn huis op eenen zandgrond bouwde, 't welk inftortte, zo dra de ftormvvind zich verhief, en de plasreegen 'er op neêr ftortte. Hy zal tot ftraffe van zyn Godtontëerend gedrag moeten ondervinden, hoe geducht Godts gramfchap is over die geenen, die iets anders boven Hem zich ftellen tot hunnen Godt, dat is tot een fteunfel van hun vertrouwen, ajs ware Hy een vertzaagdMan, een Held, die niet kan verlosfen. Dit is zo iets, waar door Godt op eene zeer gevoelige wyze in zyne eere beleedigd wordt, en daarom zal het ook niet anders kunnen zyn; want Godt yvert, en moet zeer yveren voor zyne eere, of zulk een zal moeten ondervinden inden tyd, en, zo hy zich niet bekeert, ook in de eeuwigheid, dat hy Hem, die het hoogfte goed is , verlaaten, en tot yver tegen zich verwekt beeft , die het hoogde quaad toebrengen , die beide ligchaam en ziele verderven kan in de helle. Daarom daat 'er ook vs. 13. Allen, die u verlaaten , zullen befchaamd zuorden, tn die van u afwyken, zullen in de aarde gefchreeven worden: IVant zy verlaaten den HEERE, den fpringader des leevendigen waters. Die verre van Hem zyn, zullen vergaan; Hy roeit uit allen , die van Hem af hoereer en t Pf. LXXIII: 27. fj) Maar hoe komt deeze uitfpraak ; of waarfchouwinge hier te pas? Schoon dezelve ten allen tyde, en voor eiken mensch van groot nut is , 'er fchynt evenwel eene geleegenheid geweest te zyn, waar uit dezelve gebooren is. Die vinden wy in de toenmaalige flegte geaartheid van het Joodfche Volk. Deeze twee afvvykingen van Godt mogen wy aanmerken als de meestheerfchende. Het navolgen en dienen van vreemde Goden. Hun fchenbsdryf in deezen, en het fchroomlyk oordeel , dat daarom over hen koomen zoude , was nadiuklyk voorgefteld vs. 4. De  VERVLOEKT. De andere afwykinge van Godt beftond in liet zoeken van hulpe by, en fluiten van Verbonden met vreemde Volken. Zo had Afa, fchoon hy anders een Godtvreezend Koning was, zyn toevlugt genoomen tot den Koning van Syrië, en meer gedeund op deszelfs hulpe en heir, dan op den HEERE, 2 Kron. XVI: 7. Insgelyks de Godtlooze Koning Achab tot den Koning van Asfyrië, Cap. XXVIII: 16, 20. Zo ook zocht men nu en dan hulpe by den Koning van Egypte. Schoon nu daarvan hier niet uitdruklyk wordt gemeld , mag men evenwel denken, dat de Godtfpraak dit hun bedryf voornaamelyk bedoeld hebbe in onze woorden , zo dat, als men deeze algemeene Vloekfpreuk op dit bvzonder geval zoude willen toepasfen, het zo veel zoude zyn als of 'er gezegd was: Wee den Kinderen, die afvaïïen •— om zonde tot zonde te doen. Die gaan om af te trekken in Egypte, en vraagen mynen mond niet; om zich te fterken met de magt van Pbarao, en om hunne toevlugt te neemen onder de fchaduwe van Egypte: PVant de fterkte van Pbarao zal u lieden tot fchaamte zyn, en die toevlugt onder de fchaduzue van Egypte tot fchande. Wee den geenen, die in Egypte aftrekken om hulpe , en fteunen op paarden, en vertrouwen op wagenen — cn zien niet op den Heiligen Israëls, en zoeken den HEEK E niet, — Maar Hy zal zich opmaaken tegen het buis der boosdoenders, cn tegen de hulpe der geener, die ongerechtigheid toer ken. Want de Egyptenaars zyn menjchen, en geen Godt, en hunne paerden zyn vleesch en geen geest. De HEERE zal zyne hand uit ftrekken, dat de helper ftruikelen zal, en die geholpen wierd zal nedervallen: Ende zy zullen alle te faamen te niete koomen, Jef. XXX: 1,2,3. XXXI: r, 2,3. VERVLOEKTzy dc dag in welken ik gebooren ben — Virvloekt zy de Man, die mynen Fader geboodfehapt heeft, zeggende: Cl is een jonge Zoon gebooren Jèrem. XX: 14.18.fx) Men vindt hier eene opeenftapelingvan Verwenfehingen, welke niemand leezen kan , zonder dat hem de haairen zynes vleeschste berge ryzen, en welke niemand doen kan, ten zy dan dat hy door rampfpoeden van het zwaarfte foort, en van welken hy geen einde kan vooruitzien, ais onzinnig geworden , en tot een genoegzaam woedend ongeduld vervoerd zy. (NN) Hy vervloekt den dag zyner geboorte • hy wenscht dat die niet gezeegend zy. Ditmogtnogeenigzins doorgaan, want de ver. VERVLOEKT. 180 yloekinge van zó eenen dag beftaat flegts hier in, dat die niet meer gevierd worde onder de Feest- en Vreugdedagen des jaars. Men zie JobIII:3. — Gelyk men vanouds gewoon was de Geboortedagen met hartelyke zeesenwei> fchen, en vrolyke maaltyden , ft?atelyk te vieren; zoo als te zien is, Genef. XL: 20, Job I: 4. (32)Verder gaat het, dat hy ook den Boodfchapper zyner geboorte aan zynen Vader vervloekte. Wat had die onfchuldige Man hem toch misdaan ? Eene Moeder vergeet de fmerte van haare baarensweënvan wegen de blydfchap, dat een mensch ter waereld is gebooren. Het is den Vader eene groote blydfchap, wanneer hem een Zoon wordt gebooren, in welken hy den geenen befchouwt, die zyn huis en geflacht bouwen , en na zynen dood zynen naam zal doen herleeven. Allen, die door vriend- of maagfehap deel neemen in de belangen van zo iemand, verblyden zich met hem, Luk. I: 58. Ligtelyk doet zich dan iemand op, die terftond na de verlosfinge der Moeder, zich met verdubbelde fchreeden fpoedt tot den Vader, om hem te verblyden met, en geluk te wenfehen over een zo heuglyk nieuws. Des niet te min wordt hier die Man over die daad vervloekt; ja,zo zwaar vervloekt, als maar cenigzins mooglyk was: Dat Godt hem mogt ftellen, als de fteden, die Hy had omgekeerd, te weeten Sodom en Gomorra ;dat zyne omkeeringc niet flegts even verfchriklyk mogt zyn, maar ook even onherftelbaar, dat het Godt over hem nooit berouwen mogt, om hem van dien Vloek te ontheffen ; dat hy in den morgen* ftond mogt hooren een geroep, een fchrikbaarend geroep van een naderend kwaad, en des middags een klaaglyk gefchrei, van wegens reeds daar zynde elenden. Dat de morgenftond hem mogt worden als de fchaduwe des doods, en de middag als de donkerheid van den zwartfteh nagt. Dat zyn leeven geduurig mogt tegen hem overhangen, dal hy dag en nacht mogt fchrikken van zeegen de bezzvykinge zyner oogen, en dc malligheid zyner ziele (üeüt. XXVIII: 65—67. CU) 'tGeen 'er op volgt, kan men niet vry fpreeken van eene hooggaande murmuree' ringe tegen den Godt zynes leevens. Hy wenscht, dat hy van de baarmoeder aan mogt zyn gedood geweest ; dat zyn Moeder zyn graf mogt gezveest zyn, dat hy in haaren buik mogt omgekoomen zyn als eene miaAa 3 dragt,  190 VERVLOEKT. VERVLOEKT. dragt, die de Zon niet heeft aanfchouwd. Ja! hy ftelt 'er Godt als te reede over: Waarom heeft hy niet gedood—? Ais of Godt hem verongelykt hadde, doorhem het leeven te fchenken. Zyne verwenfching treft ook zyne Moeder. Hadde hy gevvenscht, dat zy altoos onvruchtbaar ware gebleeven, dat ware aan zyne vervoeringe nog eenig zins in te fchikken : Maar te wenfchen, dat zy eettwiglyk zwanger mogt gebleeven zyn, dat gaat alle paaien te buiten. En wat was de beweegoorzaak van zo veele verwen* fchingen? Het was, om dat hy zich voor ftelde, dat hy tot geen ander einde uit de baarmoeder voortgekoomcn was, dan om moeite en droevenisfe te zien, en op dat zyne dagen zouden vergaan in befchaamdheid. Om daar voor bewaard te hebben mogen zyn, zoude hy zyne Moeder wel gegund hebben de pyneiyke ongemakken van eene altoosduurende zwangerheid , en te gelyk de befchimpinge en het afgryzen der menfehen, dieniet zouden nagelaaten hebben, haar, wegens een zo tegennatuurlyk zwangergaan, te befchouwen als een toonbeeld van Godts byzondere wraak. Men zal bezwaarlyk ergens zo eene opeenftapeling van verwenfchingen aantreffen , waar in zo zwaar gezondigd wordt tegen alles wat liefde heet: Hy zondigt tegen de zelfsliefde ; hy ontwenscht zich het leven. Hy zondigt tegen de liefde tot den Naaflen; hy vervloekt den Man, die met de eerfte tyding zyner Geboorte zyneii Vader verblyd hadde. Hy zondigt tegen de liefde en den eerbied, dien men aan God fchuldig is, als of die, met hem het leeven te fchenken , en te laaten behouden, ten zynen opzigte het recht verkeerd hadde. Hy zondigt tegen de Ouderliefde, vermits hy zyne Moeder toewenscht het ongemak en den fmaad van een eeuwigduurend zwanger gaan. Die zulke vervenfchingen zou willen billyken, zou toonen, dat hy behoorde tot de geenen, die het bitter tot zoet, en de duisternis tot licht ftellen (3) Wie is het nu, die dit zegt? Is 't Jeremia zelf, of een ander, die doorhem fpreekende wordt ingevoerd?0/JN)Genoegzaam alle Uitleggers zetten dit op reekening van feremia. 00 Men heeft getracht zyne harde taal eenigzins te verfchoonen. Hy zou zynen Geboortedag vervloekt hebben , om dat Koning Manasfe juist op dien zelfden dag zyne handen zou geflaagen hebben aan het leeven van eenige Propheeten. Dit wordt zonder eenig het minfte bewys gezegd, en daarom ook zonder fchroom verworpen. En wat den Man betreft dien hy vervloekt, die zou P askar geweest zyn, een geffaagen vyand van den Propheet, een man'van overgegeeveneGodtloosheid, en daarom zulke verwenlchingen wel waardig. Die zou het juist geweest zyn, die zyne geboorte het eerst aan zynen Vader hadde geboodfehapt. Al wederom iets, daar niet het minfte bewys voor is. Daar-en-boven vervloekt hy dien Man niet, ter zaake van zynen Godtloozen handel ; maar alleen ter oorzaake van de boodfehap zyner geboorte. (p) Wil men Jeremia voor den Spreeker houden : Men erkenne dan rondborftig, dat hy in deezen zwaarlyk heeft gezondigd; en men brenge ter zyner verfchooninge niets anders by, als 't geen Salomo zegt, dat de onderdrukkinge wel eenen wyzen zoude kunnen dul maaken, Pred. Vil: 7 ^ dat hy, ongeduldig over den tegenftand, welken hy telkens ontmoette, en over het bitter leed, dat hem werd aangedaan, door drift geheel en al buiten zichzelven zy vervoerd geweest. Maar dan zal de vraage nog zyn , waarom Godts Geest gewild hebbe, dat hy dit zoude aanteekenen? 0"0 Om ons te doen zien , dat de grootfte Heiligen niet zonder gebreken zyn. Jeremia, hoe een blinkend Heilige , hoe groot een Propheet hy ook was, was even. wel 2en mensch , en dus aan menschlyke zwakheeden onderheevig. Welke aanteekening niet moet dienen, om onze zonden met die van Jeremia of andere Heiligen te verfchoonen; maar om Godts kinderén te leeren, dat, zo zy al eens door eene of andere zwaare misdaad overvallen worden , niet aanftonds denken moeten, dat zy van de genade uitgevallen zyn ; als ook , om hun te zyn tot waarfchouwinge ; dat zy fteeds over hun eigen hart en ongereegelde driften waaken moeten, (pp) Ook moesten zulke en loortgelyke aameekeningen dienen tor een bewys van de groote oprechtheid der gewydeSchryvers, die niet gefchroomd hebben hunne eigene grove feilen te ontdekken. Maar hoe algemeen dit gevoelen ook moge zyn; (33) 'Er zyn evenwel eenige bedenkingen daartegen. Hoe veel leeds Jeremia ook wedervoer, 't was evenwel, volgens 't geene men 'er in dit Hoofdftuk van  VERVLOEKT. van leest. in verre na zo bitter niet als dat van Job , en dat by 'daar door met Job zóu kunnen vervoerd zyn geworden , om zynen geboortedag te verv/bekeh. Ook genoot hy in zynen druk nog veel vertroosting en onderfteuning. Kan men van iemand , die zeggen konde : De HEERE is met my als een verfehriklyk held, vs. ir. Die de Oprechten konde opwekken, om Godt voor zyne verlosfinge te pryzen , vs. 13. Kan men van zo iemand vermoeden, dat hy zich nu, zo kort daarna, door ongeduld zo verre zoude hebben laaten vervoeren ? De Heer Venema gist, dat het een ander zy, dien Jeremia hier fpreekende invoert: En wel de Godtlooze Pashur, en zoekt dat waarfchynlyk te maaken, om dat in deeze verwenfchingen verfcheidene fpreekwyzen voprkoomen, die ontleend zyn uit de bedreigingen, door Jeremia aan hem gedaan, als vs. 4. Ziet, ik ftelle « tot eenen fchrik voor u - zeiven, cn voor alle uwe liefhebbers En vs. II. Daarom zullen myne vervolgers flruikelen zy zyn zeer befchaamd geworden t zal eene eemvige fchande zyn , ze zal niet vergeeten worden. Een Godtvergeeten mensch, die zulke zwaare onheilen te verwachten heeft, konde ligtelyk tot zulke ysfelyke verwenfchingen vervoerd worden. Maar hoe komt dit dan hier te pas? Als aanwyzende het gevolg van Godts richterlyke uitfpraak , waar door hy de iwistzaake van den Propheet, Hem toebetrouwd, beflist hadde, vs. 12; welk gevolg Voor de Vroomen heuglyk, maar voor de Godtloozen verfehriklyk zoude zyn. Jn 't vooruitzigt waar van hy de Vroomen opwekt, om den HEERE te zingen, vs. 13. Indien men nu vs. 14. ook fóortgelyke woorden inlaste: Huilt, f breit, maakt misbaar, dan zou het zo veel zyn, als hadde hy gezegd: Müar.gy boosdoenckrs^ih welker hand de ziele des nooddruftigen verlost is; en wel inzonderheid gy Pashur, die hun hoofd en aanvoerder zyt, zingt een treurlied; zegtvry: Vervloekt zy de dag,in welken ik gebooren ben—. . VÉRVLOEKT (Christus beeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zynde voor ons". Want daar is gefchreeven') is een iegelyk, die aan het hout hangt , Gal. 111: 13. Van deeze woorden is reeds iets gezegd'in des II. D. 1. St'. p. 60, 61. Als mede van de Wet, waar in de Opgehangene 'vervloekt verklaard is, Deut. XXI; 23, in VERVLOEKT. i9t des VI. D. I. St. p. 480. Doorgaans en met recht worden deeze woorden bygebragt om reede te geeven, waarom Christus niet maar alleen den Dood , maar bepaaldelyk den Kruisdood heeft moeten ondergaan; te weeten,om dat die eene van Godt vervloekte doodfraffe was,en op dat Hy, dus een vloek geworden zynde, ons zoude verlosfen van den Vloek der Wet. Maar nu is de vraa^e: Welke is die Vloek?De Vloek der zonden%f de eeuwige verdoemenis in het gemeen ? Veelal wordt het zo begreepen. 'Er zyn evenwel Godtgeleerden, die dien Vloek in eenen meer bepaalden zin willen genoomen hebben. Althans de Hoogleeraar Curtcnitn zegt in zyne zwaarjle plaatfen der Brieven van Paulus, D. IJl. p. 414. — van de zo evengemelde algemeene opvattinge: „ Dit kan ik naauwlyks gelooven, want daar van zyn wy in 't gemeen verlost door den dood van Christus, zonder dat juist de Kruifgtng in 't byzonder daar toe noodig was. ' iVlaar 't was gewis die zelfde Vloek, waarvan Paulus gefprooken heeft, Gal. III: 10, zeggende: Zo veelen, als *èr onder de werken der IVet 'zyn, zyn onder den vloek, want daar is gefchreeven: Vervloekt is een iegelyk, die niet blyft in al les 't geen gefchreeven is in het boek der Wet, om dat tc doen. Deeze nu was niet de Vloek van het Werkverbond , die op de overtreedinge des proefgebods door Adam is uitgedonderd; maar 't is de Vloek, met welke de Mofaïfche Wet is aangebonden, want de laatde woorden zyn overgenoomen uit Deut. XXVII: 26; en 't was buiten twyffel voorbeeldig , als men las in dat zelfde boek Cap. XXI: 23, een Opgehangene is Gode een vloek. Juist de plaats, die van Paulus,Gal. UI: 13, bedoeld wordt. Waar by nog kómt, dat Paulus in den gintfehen Brief aan de Galatié'rs zyn werk maakt, om hen te waarfchouwen, dat zy zich door geene Joodscbgezinde Christenen tot het aanhouden der b-fnydenis naar de Wet der Ceremoniën moesten laaten vervoeren. Vergel. Gal. 1: 6 — 8, III: 1. V: 1—4, 11. VI; 12—14. Nu had deeze Wet ook nog eenen byzonderen vloek, te weeten, de vreeze des doods, cn 't zwaar juk der Oude fchaduwen , met meer andere blyken , die aanweezen,^at Godts toorn nog niet verzoend Was, en die de reedenen uitmaakten , om welke de Wet van Mofes een bedieninge des doods en der verdöemenisje, of der veroordee- Bti*  103 VERVLOEKT. linge geheeten wordt, 2 Kor. III: 7, 0. Hier uit befluiten wy derhalven , dat Christus wei in 't gemeen den dood geftorven is, om ons te bevryden van de eeuwige verdoemenis ; maar dat . Hy bepaaldelyk ondergaan heeft den dood des Kr ui fes, om de Kerk te verlosfen van de flaaffche Dienstbaarheid der Ceremonieele inzettingen , waar onder anders Godts Keurlingen uit de Heidenen, den Jooden toegevoegd zynde, mede hadden moeten koomen. Ja in dit gevoelen worden wy bevestigt door meer andere, en wel de meeste plaatfen, daar van Christus Kruifiging wordt gewag gemaakt. Laat ik 'er alleenlyk twee der voornaamfte toe bybrengen,en wél uit Ephef. II: 14—17;daar de Apostel verklaart; dat Christus de vyandfchap in zyn vleesch heeft te nicte gemaakt, den middelmuur des affcheidfels verbrooken hebbende , naamlyk de IVet der geboden in inzettingen lcftaande,op dat Hy beiden Jooden en Heidenen met Godt zoude verzoenen door het Kruis, als mede uit Kolosf. II: 14;daar wy leezen met ronde woorden , dat Godt bet handfehrift, dat tegen ons was, in inzettingen bejlaande, uit het midden wechgenoomen, jen aan het Kruis genageld heeft. Altemaal bewyzen, dat Jefus ons bepaaldelyk door zynen Kruisdood'van den Vloek der Ceremonieele Wet verlost heeft. " In eene Aanteekening aan den voet van p. 416. zegt de Hoogleeraar. „ Dit alles wordt breeder verdeedigd en aangedrongen door den nu zaligen Stokmans in zyne Verhandeling over de afzonderlyke reedenen van Christus Kruiftging cn Dood. bl. 43—120." VERVOLGEN,'is een woord , 't welk doorgaans wordt gebruikt van zulken, die Zion en der waarheid gram zyn , Godts Volk verdrukken , zyn erfdeel verbryzelen, de Geloovigen te vuur en te zwaarde najaagen, gelyk men een Veldhoen najaagt op de bergen, om die te agterhaalen , en om lyf en leeven te helpen. Dit kan Godt niet ftrafieloos gedoogen. Die den zynen leed doet, raakt zynen oogappel aan. Zeeker is het, dat ten jongften dage verdrukking zal vergolden worden den gectfen , die verdrukt hebben, 2 Thesf. I: 6. Maar dikwils zag men ook al in dit leeven, dat Hy hun de moeite en het geweld deed wederkeeren op hunnen fchedel. Men denke aan Pbarao , den Onderdrukker van Godts oude Volk» en aan zyn omkoomen in de roode VERVOLGEN. Zee. Aan Koning Achab, en zyn wyf hebei, die Godts Propheeten met zo groote bitterheid vervolgd hadden, 1 Kon. XXI: 51-25. verg. Cap. XXU: 37, 38. 2 Kon. IX: 7, 8, 9, 10, 33-37- *: J—«• Aan Daniels Vyanden, zeiven geworpen en verfcheurd in den kuil der Leeuwen , waarin hy op hun aanhitfen geworpen, maar waar in hy onbefchadigd gebleeven was , Dan. VI: 20—25. De Ammoniten, Jerem. XLIX: 1. De Chaldeen, Cap. LI: 24—26. De Edomitcn, Ezech. XXXV: 3—6. Antiochus Epiphanes, 1 Mach. VI; 9—13- 2 Mach. IX: 5—28. Nikanor, 1 Mach. VII: 47. De Jooden, op welken, door eene geheele verbanning en verftrooijing, en de onherftelbaare omkeering van hunnen Kerk-en Burgerftaat, gekoomen is al het bloed. 't welk zy vergooten hadden, Matth.XXIII: 34—39- IIe' roies, die,den Jooden ten gevalle, de Gemeente mishandelde, Apostel Jakobus Aeed dooden met het zwaerd, en Petrus werpen in de gevangenisfe, Hand. XII: 1—. Verg. 21, 22, 23. Over de meeste Roomsch Heidenfche Keizers, bloedige Vervolgers van de eerfte Christenen , is Godts wraak zigtbaar te bemerken geweest in hunnen geweldigen dood. Men moet daar van leezen het Boek van Labiantius, de Mortibus Perfecut. De groote Babclhoere, die dronken is geworden van het bloed der Heiligen en der getuigen van Jefus, Openb. XVII: 6, zal ook nog eens woest en naakt gemaakt worden, vs. 16. Haar val, en de val van haar Ryk zal groot en fchriklyk zyn, zo als te zien is Cap. XVIII. Dan zal men Gode toejuichen de zaligheid, de heerlykheid , de eere en de kragt, om dat Hy de groote hoere geoordeeld, en het bloed zyner dienaaren van haare hand gtwrooken heeft, Cap. XIX: 1, 2. En zo zullen ook de Volken van Gog en Magog hunnen woesten aanval op dé leegerplaatfe der Heiligen moeten boeten met een voorbeeldig omkoomen; wam door vuur, van Godt uit den heemel nederkoomende, zullen zy verflonden worden , Openb. XX: 9. VERVOLGEN. Men is met verfchrikkin' gen tegen my gekeerd. Elk een vervolgt als een wind myne edele Ouele): En myn heil is als een wolke voorby gegaan, J>b XXX: 15. Men is met verfchrikkingen tegen my gekeerd; zelfs zulken , by welken ik heul en troost meende te vinden , ftellen zich tegen my als een Wederpartyder. Waar ik my keere 'of  VERVOLGEN. of wende, is het Magor- Misfalib , fchrik van rontomrne. Alles, wat naargeestig is, wat angst en fchrik kan baaren, valt op my aan. Des daags is 'er fmerte, bits verwyt, kwellinge en verdriet, en als ik te jlaapen Uggc, dan zegge ik; Wanneer zal ik opft aan — ik worde zat van woelingen tot aan den fchemertyd, Cap. VII: 4. Myne Ziele, myne zo edele Ziel, welke ik aan Godt en zynen dienst had toegewyd; welke Hy met zo edele gaaven van oprechtheid en vroomheid hadde vervuld; welke zo edele gevoelens koesterde, en nergens meer op bedacht was, dan om anderen, vooral nooddruftigen , en die door anderen onderdrukt wierden wel te doen, vervolgen zy met de ongeftuimheid van eenen geweldigen wind. Of het nog niet genoeg ware, dat de Chaldeen en Sabeërs myne kudden geroofd, en myne jongeren gedood hebben; dat I31ikfemvuur myne fchaapen heeft verteerd; dat een groote wind het huis heeft om verre geworpen, en myne kinderen daar onder zyn verpletterd geworden; dat de Satan my heeft_ geftaagen met booze zweeren, zo dat 'er niets geheels is aan myn vleesch, van den hoofdfchedel af tot de voetzoole toe. Of dit alles nog niet genoeg ware, zo moet ook nog myne edele Ziele, als met doodfteeke op doodfteeke, gegriefd en vervolgd worden. Gelyk een dwarrelwind van allen kanten op iets aanvalt, en het om en om voert, zo wordt ook myne Ziele van allen kanten verontrust en vervolgd. Godt heeft zich my tot een doelwit opgericht. Depylen des Almagtigen zyn in my, welker vuu • rig venyn mynen geest uitdrinkt ; De verfchrikkingen Godts rusten zich tegen my, Cap, VI: 3. Myne Vrienden, gekoomen om my te vertroosten, doen my verwytingen , als ware ik een bedekte Godtlooze, die onder den fchyn van vroomheid anderen beroofd en onderdrukt hadde. Myne Nabeflaanden houden op , en myne bekenden vergeeten my. Myne huisgenooten en myne dienstmaagden tigten my voor eenen vreemden, Ik roepe mynen knegt, ik fmeeke met mynen mond aan' hem; maar hy antivoor dt niet. Myn adem is myne Huisvrouwe vreemd. Ook verfmaaden my de jonge kinderen: Staa ik op, zo fpreeken zy my tegen. Alle menfehen mynes heimclyken raads hebben eenen grouwel aan my: Die ik lief hadde, zyn tegen my gekeerd, Cap. XIX: ' 14—19. Zelfs minderen van dagen lagchen 1 IX. Deel. I, Stuk. VERVOLGEN. 19$ : over my ; zulken, welker vaderen ik ver, fmaad zoude hebben, om ze te feilen by de ' honden myner kudde. Zy zvaren kinderen der ■ dwaazen , kinderen van geenen naam. —— ■ Maar nu ben ik hun fnaarenfpel geworden; ■ ik ben hun tot een klapwoord. Zy hebben cc* nen grouwel aan my zy onthouden het fpeekfèl niet van myn aangezigt. — Ter rech • terhand ftaat de jeugd tegen my op; zy floo. ten myne voeten uit; zy baanen tegen my hunne verderflyke wegen. Zy breeken myn pad °f', ZJ vorderen myne elende: Zy koomen aan als door eene wyde breuke: onder de verwoestingen rollen zy' zich aan. Zo beklaagt onze Lyder zich in dit XXX. Hoofdft. vs. 1 , 8—14. Daar nu voor eenen Man van aanzien gelyk Job was geweest, die buiten zyn toedoen in de verdrukkinge komt, die in alles zich zyner oprechtheid bewust is, niet is, 't welk hem tot in 't binnenfle zyner ziele meer verontrusten en bedroeven kan, dan dat hy,in plaatfe van beklag te vinden, van elk eenen wordt veragt, gelasterd en verguist; van vrienden en bekenden zo wel als van vreemden; van jongen zo wel als van ouden; zelfs het gemeenfte fchuim van Volk niet uitgezonderde Zo mogt Job, die op deeze wyze van allen kanten aangefehorv nen werd , dan wel met nadruk zeggen: Elk vervolgt als een wind myne edele (Ziele). Hy voegt 'er by: Ende myn heil is als eene wolke voorbygegaan. Ik kan niet denken, dathy fpreeke van zyn eeuwig heil. Hy bad te veel vertrouwen op Godt, en dat gaf hy meer dan eens te duidelyk te kennen, eene te wel gegronde hoope op het heil des beeteren en eeuwigen leevens, dan dathy daar van op zo eene wyze zoude hebben willen fpreeken. Dan zoude hy zich zeiven ten toone gefteld hebben als eenen Huichelaar; want van zo eenen wordt gezegd , dat zyne vcrwachlinge zal vergaan. Men verftaa 'er dan doorliet heil van, verlosfinge uit zyne tegenwoordige elendéf-en herftellinge in zynen ftaat. Daar op hadde hy gehoopt, met die hoope hadde hy zich nog al wat opgebeurd: Maar ziet het wierd hem hoe langer, zo donkerer: Zyne hoope daarvan was voorbygegaan als eene wolke. Men hoore hem in 't vervolg klaagen: Ik fchreije tot u, maar gy antwoordt myniel ;Ik Jlaa, maar gy agt niet op my. Ik zo eet, dat gy my ter dood brengen zult, en tot het huis der faemenkomfte aller leevendigen. Toen ik Bb pa  £94 VERVOLGEN» het goede verwachtte, quam het quaade; toen ik hoopte op licht, quam de donkerheides. 20,23, 26. Dit is recht de-taal van iemand, die zich geen heil meer voorftelt in dit leeven. Anders mag men denken, dat hy door zjn zV?7 verftaa zynen voorigen gelukftaat. Onlangs was hy geweest de rykfteMan van het Oosten; en nu was hy berooid en van alles beroofd.. Onlangs- was hy geweest een Voorwerp van aller diepen eerbied: Ah hy uitging na de poorte door de Stad, en zynen doel liet bereiden op de flraate: Dan verft aken zich de Jongers; de Ouden reezen op. De Overften hielden hunne woorden in , en leiden de hand op hunnen mond, Cap. XXIX: 7,8, 9. — Maar nu was hy van alle aanzien beroofd, en ftrekte zelfs der baldaadige jeugd tot een fpot- en klapwoord: Zo ongeftadig zyn eer , aanzien en rykdom. ■Zy maaken zich vleugelen, en zyn gelyk een Arend, die na den heemel vliegt; gelyk eene voorbydryvende wolke, een damp, die flegts voor eerd korten tyd gezien wordt , en daar na verdwynt. En dit voorby gaan van zyn heil kan dan hier ook mede inkoomen als eene reede, waarom elk een zonder eenig het minfte ontzag voor hem, nu men van zyne gunst geen voordeel , ,en van zyne gevoeligheid geen nadeel meer te wachten had,.. zich bevoegd oordeelde met ongeftuimheid óp hem aan te vallen, en , tot vermeerdering van zyn harteleed , fmerte toe te doen tot,zyne droefenisfe.. VERVULT deweeke van deeze: Dan zullen wy.u ook die geeven voor den dienst, dien gy nog andere zeeven jaaren by my dienen zult, Genef. XXIX: 57. C» Jakob was te Haran gekoomen by Laban , zynen Oom, en was daar vriendelyk ontvangen. Na eene maand verblyfs ftelde Laban hem voor-, hoe veel loon hy by hem wel zoude willen verdienen. Jakob, bekoord door de fchoonheid;en lievtalligheid van Rachel, bediende ziclï van deeze geleegenheid , om haar ren fiuwelyk te verzoeken van haaren Vader, en bood zich aan hem voor dezelve z&cven jaaren te zullen dienen, vs, 18..Zo was het van ouds gebruiklyk , dat men eene Dogter , als 't ware van haaren Vader kogt. Men kan dit zien, Genef; XXXIV: 12, daar Sichem,.. die Dina, Jakobs Dogter, tot zyne Vrouw begeerde tot haaren Vader zeide: Vier groot zeer over my den bruidfehat in hst gefihenk • • geef my- fl'gts de jonge VERVULT» Dogter m eene Vrouw. Zo moest Davia^ aan Saul honderd voorhuiden van Philiftynen keveren tot eenen bruidfehat voor zyne Dogter Michal, 1 Sam. XVIII: 25. Zo kogt Hofea zich eene Vrouw voor vyftien zilverlingenen een' en een halven Homer gerfte, Hof. III: 2. Als nog is dat in gebruik by de Arabieren. H'Arvieux, fpreekende van derzelver zeeden en gewoontens^ Cap. XVIII, zegt: „ Men handelt over den prys der Dogter, welke de Schoonzoon aan den Schoonvader betaalen moet in Kamee- ■ len, Schaapen of Paerden. Eigenlyk moet een Jongeling, die trouwen wil,zyne Vrouw koopen , en de. Vaders onder de Arabieren zyn nimmer gelukkiger, dan wanneer zy veele Dogters hebben. Dit is de voornaamfte rykdom van het huisgezin. Dus zal een Jongeling ,. wanneer hy zelf in onderhandeling wil treeden met den perfoon , wiens Dogter hy begeert te trouwen, tot hem zeggen: Wilt gy uwe Dogter geeven voor 50 Schaapen, voor 6 Kameelen, of voor 12. Koeijen &c. Is hy niet ryk genoeg om diergelyke aanbiedingen te doen, dan zal hy hem voorftaan y om haar te geeven voor eene Merry, of voor een jong Veulen, alles, met een woord, naar maate van de verdienfte der Dogter, het aanzien van haar Huis, en het inkoomen van hem, die trouwen wil." Sommigen hebben getwyffeld, of dit ten tyde van Laban wel van zo een algemeen gebruik zy geweest, om dat zyne Dogters zich naderhand over deezen zynen handel beklaagen: Zyn wy nies Vreemde (uitheemfche Slaavinnen) van hem geagt? Want hy heeft ons verkogt, Cap. XXXI: 15. Doch wat hier ook van zy, Jacob, doodlyk verlievd op Rachel, en niets hebbende, dat hy tot eenen bruidfehat zoude hebben kunnen geeven , bood aan, dat hy vóórhaar haaren Vader zeeven jaaren zoude dienen. Laban , meer inhaalig dan edelmoedig, nam deeze aanbieding aan , en beloofde hem zyne Dogter Rachel. Qj Deerlyk werd Jakob van hem bedroogen. Jakob had, door zich te vermommen, ais ware hy Efau, zynen blinden Vader Izadk bedroogen, en van denzelven den zeegen der Eerstgeboorte verkreegen. Hier wordt hy op zyne beurt bedroogen door zynen Schoonvader. Want, wanneer nu de tyd -gekoomen was, dat het by leeger zoude gehouden worden, zo noodigde Laban alle de  VERVUL T. VERVULT. T95 de Mannen dier plaatfe, en maakte hun eene maaltyd, en toen het avond geworden was, nam hy zyne Dogter , niet Rachel, maar Lea, en bragt ze tot Jakob, die, meenende dat het zyne zo vuurig beminde Racbelwas, tot haar inging, en des morgens eerst ontdekte, dat hy bedroogen was. CKK) Men vraagt: Wat bewoog Laban tot zo eenen bedrieglyken handel ?'t Was flegts eene uitvlugt, waar van hy zich bediende, dat Lea moest voorgaan,om datzy de Oudfte was, vs. 26. Indien 's Lands Wet of gebruik dat waarlyk zo medebragt, hadt hy Jakob daar Van moeten waarfchouwen , alvoorens het verding met hem te fluiten. Maar inderdaad zal hy, die een groote Gierigaart was, gedacht hebben, dat hy voor Rachel, wegens haare meer dan gemeene fchoonheid, van eenen anderen eenen rykeren bruidfehat zoude kunnen bedingen: Of immers, dat hy Jakob, wiens fterke liefde tot Rachel hy kende , zoude kunnen verpligten, om hem nog eens zeeven jaaren te dienen. (33) Ook vraagt men, hoe Jakob dus beeft kunnen verfchalkt worden , en wel zo, dat hy het bedrog niet ontdekte voor dat het des morgens licht geworden was? Jakob had niet het minfte vermoeden van eenig bedrog. Lea, die, naar 't fchynt, dit bedrog gaerne wilde helpen pleegen , zal ook door haaren Vader wel onderricht geweest zyn, weinig of niet te fpreeken, immers niet dan zeer zagtkens, op dat haare ftera haar niet verraaden mogt. Heidesgerus HIft. Patriarch. T. II. Exerc. XV. §.~8. p. 43L merkt aan, dat het by de Grieken gehruiklyk was, dat de Bruidegom , laat in den nacht, het eerst in het flaapvertrek gebragt werd. Daar na werd de Bruid derwaarts geleid by het licht van lampen of kaarsfen, doch flegts tot aan de deur van het flaapvertrek , en met haaren fluijer zodanig overdekt, dat niemand haar in het aangezigt konde zien. Eindelyk werd ze zonder eenig licht, kwanswyze, fchaamte en eerbaarheidshalven,in de armen van den Bruidegom overgegeeven. Des anderen daags werd haar eerst den fluijer ontnoomen, en verfcheen dan ongedekt in de tegenwoordigheid der Mannen, waarom die dag ook genoemd werd de dag der onldekkinge, «WsWfli/fliv. Dat hetzelfde ook plaats hebbe gehad by de Oosterlingen is niet onwaarfchynlyk. Thamar had haar aange¬ zigt met eenen fluijer bedekt, en daardoor bleef zy aan Juda onbekend, fchoon hy tot haar was ingegaan, Genef. XXXVIII: 14—18, Rebekka, zo dra zy haaren Bruidegom van verre zag, nam zy haaren fluijer, en bedekte zich , en hy bragt ze in de tente zyner Moeder , en zy werd hem ter Vrouwe , zonder dat wy leezen, dat zy zich, vooraf voor hem ontdekt hebbe, Cap. XXIV: 64—67. Indien nu Lea, dus verhuld en bedekt, en in het donkere, tot Jakob gebragt is , zo zal men ligtelyk de mooglykheid kunnen begrypen , dat Jakob in de hitte zyner minnedrift zich aanftonds geworpen hebbe in de armen zyner, zo hy meende , zo teer geliefde Rachel, zich in dien waan te flaapen gelegd hebbe, en daar in geblee» venzy, totdat hy, na het ontwaaken, by het morgenlicht ontdekte, dat het -niet de fchoone Rachel, maar de leepöogige Lea was, die aan zyne zyde lag. Q) Ligtelyk kan men denken, hoe zeer een zo fchandelyk bedrog Jakob griefde. Hy beklaagde zich daar over by Laban, vs. 25 , die zich met eene opgeraapte verontfchuldiging behielp, vs. 26, en aan Jakob een anderen voorflag deed: Vervult de week van deeze; dan zullen wy u ook die geeven voor den dienst, dien gy nog andere zeeven jaaren by my dienen zult. Jakob had met recht eene Egtfcheiding kunnen eifchen; maar Laban wist* hoe zeer zyne Ziel aan Rachel kleefde, hy tvvyffelde daarom niet, of Jakob zoude hier in gereedlyk toeftemmen. Hy deed hem dan deezen voorflag met een dubbel oogmerk: Om Jakob, in de tegenwoordigheid der Bruiloftsgasten, Lea voor zyn wettige Vrouw te doen erkennen; en te gelyk om zyne gierigheid te voldoen, en Jakob nog eenen dienst van zeeven jaaren af te kneevelen. Dan hoe hard de voorflag ook was, evenwel ter liefde van Rachel bewilligde Jakob^ex in: Hy vervulde de week van Lea, ën toen werd 'hein Rachel ook tot eene Vrouw gegeeven, vs. 28. Maar wat wil het nu: Vervult de week van deeze? Is dat te verftaan van texxejaarweeke, eene week van zeeven jaaren ? Zo hebben het eenigen begreepen : Maar van zulke weeken wordt wel gefprooken in den ftyl der Propheeten, maarniet, gelyk als hier, in den ftyl van eenen Hiltoriefchryver. En welke Jaarweeke zoude het dan geweest zyn, die hy vervullen moest? Men wil die van Rachel, Bb 2 om  10!> VERVUL TV' ©m daar uit af te leiden, dat hy eerst dien zeevenjaarigen dienst moest volbragt hebben , eer hem dezelve ter Vrouwe zoude gegeeven worden. Maar het is klaar genoeg , dat Laban fpreeke van de week van Lea. Die noemt hy deeze in onderfcheidinge van die, te weeten Rachel, van welke hy zegt, dan zullen wy u ook die geeven. Daar-en-boven blykt ook uit het vervolg, dat Rachel hem gegeeven zy, niet na de zeeven jaaren , maar' aanftonds na dat hy Lea de weeke vervuld hadde. Dit wordt vs. 28. gezegd , en vs. 30. volgt 'er op: En hy ging ook in tot Rachel — en hy diende by hem nog andere zeeven jaaren '. Ook is uit het XXX. Hoofdft. duidelyk te zien, dat Rachel hem reeds tot eene Vrouwe geworden was, en hem reeds eenen Zoon gebaard hadde , eer die zeeven jaaren ten eintie_ geloopen waren, en hy zieh, door het fluiten van een nieuw verding, verbond , om nog langer by Laban te blyven en hem te dienen, vs. 1—34. Men neeme het woord weeke dan in zyne eigenlyke beteekenisfe, en men verftaa 'er door de Bruilofts-weeke, want, dat de bruiloft by de Ouden zeeven dagen duurde, kan men zien Richt. XIV: 17. Laban wilde dan , dat Jakob zich die geheele weeke lang omtrent Lea zoude gedraagen als zyne egte Vrouw, ten einde alle de Bruiloftsgasten , zo Jakob ooit in den zin mogt krygen om Lea, ter zaake van het gepleegd bedrog, te willen verftooten, zouden kunnen getuigen, dat bet huwelyk door zyne toeftemming en gedrag ten vollen was gewettigd geworden. En het dus neemende kunnen wy niet twylfelen , of Rachel is hem ook aanftonds na het eindigen van Led's bruiloftsweelde toegevoegd geworden: Want dus leezen wy, vs. 28. Ende Jakob deede edzo, en hy vervulde de week van dee£e: toen gaf hy hem Rachel zyne Dogter, hem tot eene Vrouw. Zo wordt het ook by de meeste Uitleggers begreepen. Zelfs is 'er, die meenen, dat het huwelyk van Jakob zo wel met Lea, als kort daar na ook met Rachel voltrokken zy, niet lang na zyne komst by Laban, en het met hem gellooten verding.. Het is waar uit vs. 20 en 2t. zou het wel fchynen te blyken , dat het eerst gefchied ware na het verloopen der eerfte zeeven jaaren , want daar ftaat: Alzo diende Jakob zeeven jaaren om Rachel — toen zeide Jakab tot Laban '. Geef myne huisvroinve, VERVULT, want myne dagen zyn vervuld, dat ik tot haar ingaa. Doch men meent, dat men, het dus neemende , zich , ten aanzien der geheele tydreekening van Jakobs huisgezin, in bykans onoplosbaare zwaarigheeden zal wikkelen; en dat men daarom die woorden in eenen anderen zin, dien ze ook lyden kunnen , diene op te vatten. Geheel de fneede van vs. 20 tot vs. 30, kan men aanmerken als een voorafgaand berigt, van waar het gekoomen zy, dat Jakob 14jaaren by Laban hebbe moeten dienen; als wanneer de woorden, vs. 21, in den meer dan volmaakten tyd aldus te vertaaien zyn:'' Jakob hadt tot 'Laban gezegd', naamlyk , al terftond en in den beginne der 7 jaaren: Geef myne Imisvrouwe, want myne dagen zyn vervuld • dat is te zeggen: Myn ouderdom doet my denken aan het voltrekken van myn huwelyk. En in der daad Jakob was daar toe oud genoeg ; want hy was reeds 77 jaaren oud : En het is niet waarfchynlyk, dat hy by deeze jaaren het'huwelyk nog 7 jaaren zou hebben uitgefteld; Hier tegen fchynt wel te ftryden, dat, toen Lea aan hem gegeeven wierd in plaatfe van Rachel, hy 'er zich op beroept: Hebbe ik niet by « gediend om Rachel? vs. 25. Doch het is bekend , dat in het Hebreeuwseh de tegen» woordige tyd in der daad door den voorleedc™ nen tyd wordt uitgedrukt, als hadde Jakob gezegd: Diene ik u niet om Rachel ? Ook was reeds een klein gedeelte van den tyd verloopen , welken Jakob om Rachel te dienen beloofd bad. Zo begrypt het de Heer Lilicnthal in zyne Oordeelkund. BybeU verkl. D, VII. C. XIV. §.. 35, p. 272, 273. Volgens hem waren de 7 eerfte jaaren nog niet afgeloopen,-maar flegts pas begonnen ., toen Lea aan hem gegeeven werd, en vervolgens eene week daar na ook Rachel. Om dat dit boek niet is in aller handen, denke ik, dat ik veelen myner Leezeren geenen ondienst zal doen, dat ik hun de tydree» kenkundige gronden mededeele, waar mede die Heer dit gevoelen beweert. Dus fchryft hy g. 36. p. 274. „ Dit te ftellen , daar toe worden wy genoodzaakt door verfcheidene en zeer gewichtige reedenen. Cl) Jofeph is eerst gebooren op het einde van de 14 jaaren van jakobs dienst, (Genef. XXX: 23 , 34.) Indien nu Ruben (Jakobs oudfte Zoon) niet eerder, dan 7 jaaren te vooren, uit Lea.gebooren waa; dan zou>de ge*  VER V U L T. geboorte van a/Ie'elf Zoonen van Jakob, als mede van Dina, binnen deeze 7 jaaren te bepaalen zyn. Tntusfchen zyn zeeven van dezelven alleen door Lea gebooren , die op deeze wyze ieder jaar zou moeten bevallen zyn. Doch dat is moeijelyk te begrypen,om dat de Moeders in dien tyd gemeenlyk zelve haare kinderen zoogden ; en 't wordt nog onwaarfchynlyker,. wanneer men bedenkt, dat Lea, na de geboorte van Juda, eenigen tyd heeft opgehouden te baaren, Cap. XXIX: 35. Zo dat tusfehen haare vier eerfte en drie laatfte kinderen een tusfehentyd te ftellen zy, ten minften van drie jaaren. Want by Isfafchars ontvangenis was Ruben reeds zo verre opgegroeid , dat hy alleen in 't veld konde gaan en de Dudaim opzoeken, Cap. XXX: 14—18. En eer nog Isfeifchar gebooren werd , waren door de beide Dienstmaagden reeds vier Zoonen ter waereld, waar van de oudfte onmiddelyk op Juda volgde. Men is derhalven genoodzaakt, de geboorte van Ruben te ftellen in het eerfte-jaar na Jakobs aankomst in Mefopotamie. (2) Daar-en-tegen, wanneer men ftelt, dat Jakob eerst na het afloopen van 7 jaaren zyn huwelyk voltrokken hebhe ; dan zou daar uit volgen , dat Juda flegts drie jaaren ouder dan Jofeph geweest zou zyn , terwyl evenwel tusfehen de geboorte van Jofeph en der andere kinderen van Jakob eenige tyd moet afgeloopen zyn, naardien hy een Zoon des ouderdoms genoemd wordt. Nu was Jofeph 39 jaaren oud, toen zyne Nabeftaanden in het tweede jaar van den honger na Egypte trokken (zo als te vooren, §. 34, is aangetoond) en Juda zou derhalven toenmaals llegts 42 jaaren oud moeten geweest zyn. Intusfchen heeft hy in dien tyd reeds kleinzoonen gehad; en wel van Thamar, de weduwe van zynen tweeden Zoon, na dat dezelve reeds voor eenen geruimen tyd geftorven was, Genef. XLVI: 12. vergel. met Cap. XXXVIII: 11, 12. 't Geen zeer onbegryplyk zoude zyn, naardien het reeds moeijelyk te vereffenen is, wanneer, volgens onze gedachte , Jakobs huwelyk al terftond en in den beginne voltrokken is, en Juda gevolglyk, by zyne komst in Egypte, 49 jaaren oud kan geweest zyn. (/3)""Naardien Benjamin, die evenwel eerst na Jakobs we- , derkomst uit Mefopotamie gebooren werd, 1 pa-dat Jakob, Jofeph reeds gebooren zyn- ] VERVUL L-E. i97 > de, nog zes jaaren in den dienst van Laban '■ geweest is, ten tyde toen de kinderen Israels 1 in het 39fte faar van Jofephs ouderdom na > Egypte trokken , reeds tien Zoonen had , Genef. XLVI: 21, zo moet zyne geboorte niet zeer lange na Jakobs aankomst in Ra. naan gefchied zyn.- Eh het opgevolgde bloedbad , waar toe het fchenden van Dina geleegenheid gaf, is nog voor Benjamins geboorte voorgevallen. Stelt men nu, dat Jakob zyn'huwelyk 7 jaaren hebbe uitgefteld; dan zou daar uit volgen , dat, vermits Dina het jongfte kind van Lea geweest is, fchoon zy ook met Jofeph in hetzelfde jaar gebooren ware geworden; zy evenwel, ten hoogften genoomen, niet meer dan 8 jaaren oud , en gevolglyk niet volwasfen genoeg zou kunnen geweest zyn , toen zy na Sichem gevoerd wierd. Ja ook haare broeders , Simeön en Levi, die evenwel Mannen genoemd worden, Genef. XXXIV: 7, zouden toen naauwlyk,het 13de of 14de jaar bereikt hebben ; en dus bezwaarlyk in ftaat geweest zyn, zulk een groot bloedbad aan te richten. Alle deeze omftandigheeden eisfehen, dat men Jakobs huwelyk ftelle in het eerfte jaar zyner aankomst in Mefopotamië** VERVULLE (De HEERE) alle uwe be*geerten, Pf. XX: 6*. Wy hebben van het eerfte gedeelte van dit vs. gehandeld in des VIII. D. 2. St. p. 2, — Volgens 't geene daar is aangemerkt, is het dit Koning Mesfins, van wiens begeerten zy hier fpreeken, en dat het eenige Geloovigen zyn, en wel voornaamelyk zyne eerfte Ryksgezanten , die verklaaren, dat zy zouden juichen over zyn heil, cn hunne vaandelen opfteeken in den' naame van hunnen Godt, niet alleen ten blyke van hunne blydfchap over zyn heil, bevogte Overwinning en Zeegepraal; maar ook ten blyke, hoe^bereid zy waren, om op zynen wenk , en in de mogendheederi des Heeren HEEREN, zyne Euangeliebaniere te ontrollen, op te fteeken onder allé Volken, tegen het Ryk der duisternisfe aan te rukken, en door de veiöveringen.diè zy op hetzelve ftonden te maaken , Hem 1 een Volk der vrywilligheeden te verzaame* • len,'t welk zich aan Idem, als den Koning der eere, den Heere tot Iseerlykheid zynes Va* ders, zou onderwerpen in gehoorzaamheid * des geloofs. (X) Op dat hun dit wel gelukken mogt, voegen zy by hunne even voor*.2b-3j pauV  ,98 VERVULLE. gaande betuiginge deezen hartelyken wensch: i He HEERE vervulle alle uwe begeerten. ; r^x) V Mesfias begeerten waren zeekerlyk i geene andere begeerten , dan geheel reine, i Hy was onberispelyk heilig; zelfs by nagt \ onderweezen Hem zyne nieren, en Godts wet ] was in 't midden zynes ingewands. Daar < zyn groot doelwit was de verheerlyking van zynen Heemelfchen Vader, en voorts om in den ftand zyner verneedering Zaligheid te verwerven voor, en die in den ftand zvner heerlykheid toe te pasfen op zulke Zondaars, als behoorden tot dat deel van veelen , 't welk de Vader beloofd hadde Hem te zullen geeven, zo zal men nu ligtelyk kunnen opmaaken welke zyne begeerten zyn geweest. Zeekerlyk om onderfteuninge in zyn lyden , in dien dag der benaauwdheid, van welken, vs. 2., gefprooken was, op dat het welbehaagen des HEEREN door zyns hand gelukkiglyk mogt voortgaan. Of moeten wy ons Hem hier voordellen, als reeds verlost uit dien dag der benaauwdheid, als reeds verreezen uit den dooden, zo zullen zyne begeerten zich daar toe hebben uitgeftrekt, dat Hy eerlang , als Overwinnaar van dood , duivel en helle, in zeegepraal mogt opvaaren in de hoogte ; dat Hy, nu voor de Hem voorgeftelde vreugde het kruis gedraagen en de Ichande veragt hebbende, derzelve ook mogt deelagtig worden , en gezet worden ter rechterhand der Majesteit in de hoogde Heemelen; dat Hem daar by de heerfchappy, de eere en het Koningryk mogt worden overgegeeven, met magt, om 'zich door woord en geest de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel, en de einden der aarde tot zyne bezittinge: En dat niet maar alleen tot zyns-zelfs verheerlyking, opdat alle Volken, natiën en tongen Hem eeren mogten, en hulde doen als den geenen, welken Godt gegeeven had aan de gemeente tot een Hoofd boven alle dingen : Maar ook tot verheerlyking van zynen Vader, op dat, door de uitbreiding van zyn Koningryk , deszelfs naam groot mogt worden van den opgang der Zonne tot aan haaren ondergang onder de Heidenen, en men denzelven aan alle plaatfen geestelyk reukwerk en rein fpysoffer mogt toebrengen; en te gelyk ook 'ter vervorderinge van veeier heil, dat de Heidenen, die dus lange waren uitgeflooten .geweest van de Verbonden der beloften , mogten worden Medeburgers der Heiligen, VERVULLE- mededeelgenooten van de Voorrechten van zyn Koningryk hier op Aarde, gerechtigheid, vrede en blydfchap door den Heiligen Geest, en hier hamaals ook verkrygen een ryken ingang in het eeuwig Koningryk zyner heerlykheid. Vermits hier nu gefprooken wordt van alle zyne begeerten, zo meenen wy,dat wyhet hier in die ruimte mogen opvatten. Omtrent deeze alle zyne begeerten Cy2) is hun wensch, dat de HEERE die vervulle. Het wenfehen past aan menfehen; maar dat is ook alles, wat zy kunnen doen : Het vervullen der wenfehen moet van Godt koomen : Die is alleen mag* tig, meer dan overvloedig te kunnen doen boven alles, wat wy,kunnen bidden, of denken. Te rechte verheffen zy dan hunne harten tot den HEERE. Van dien konden zy dit met grond verwachten, ook met recht begeeren. Hy was de Jehovah, de HEERE'. Gelyk Hy magtig is om dat te kunnen doen, zo is Hy ook waaragtig om dat te willen doen. Hy4 die is de geene, die Hy is, zal zich ook betoonen te zyn den geenen, die Hy is: Getrouw in het waarmaaken van zyne beloften. Dit nu was zyne belofte aan den Koning Mesfias, dat Hy Hem zou doen zitten aan zyne rechterhand, tot dat Hy zyne vyanden zoude gelegd hebben ten voetbanke zyner voeten, Pf. CX: 1. Hem kroonen met majefteit en heerlykheid\, doen heerfchen over alle de werken zyner 'handen, en alles zetten onder zyne voeten , Pf. VIII: 6 , 7. Dat, vermits het Hem te geringe zou zyn geweest , om alleen maar op te richten de flammen, en weder tc brengen de bewaarden in Israël, Hy Hem ook zoude geeven ten lichte der Heidenen, om zyn heil te zyn lot adn het einde der aarde. Zoo dat Koningen het zouden zien en op ft aan; ook Vorften,en zich voor Hem neder buigen , Jef, XLIX: 6 , 7. Daar nu 's Mesfias begeerten in alles zo rein waren ; daar ze op deeze Beloften des HEEREN gegrond waren, en de vervullinge 'er ■ van zo zeer zou ftrekken tot verheerlyking van Godts naam over geheel de Aarde, zb ■ mogten de zynen dan ook met recht bidden en wenfehen , dat de HEERE die alle wilde i vervullen. Ojf) En met dus te wenfehen toonen zy, hoe groot een welbehaagen zy had. : den aan de eere hunnes Konings: Zyne ver1 heerlyking verhieven zy boven het hoogfte , hunner blydfchap. En te gelyk ook dat zy , zeer wel begreepen, dat, zouden zy juichen over  VERVULLEN» VERVULT. ic> drinken; en hy zal met den Heiligen Geestj worden , ook van zyns moeders lyvc aan, Luk. I: 15. Dit behoort mede tot dat geene, 't welk Engel Gahriel aan Priester Zacharia voorfpeide van de vnortreffelykhekl van dien Zoon des Ouderdoms , die hem zoude gebooren worden, te weeten, Johannes de Dooper. Van de eerfte zinfneede : Hy zal groot zyn voor den Heere is reeds iets gezegd in het III.D.p.-873.Wy zullen dan nu flegts fpreeken van de twee laatften. 00 Voor eerst dan: Hy zoude noeh wyn, noch fterken drank drinken. (NN) Beide deeze fchepfels zyn goed , wanneer ze met maate gebruikt en met dankzegginge genoomen worden. Onder den dag des O^ T. had Godt evenwel het gebruik 'er van , op ftraffe des doods, verbooden aan de Pries-teren; doch dan maar alleen , wanneer zy zouden ingaan om te dienen in den Tabernakel, Levit. X: 9. Maar in 't geheel aan de Nazireërs, zo lange als de dagen van hun Nazireërfehap duurden, Num. VI: 2,.. 3, 4. Dit ging zelfs zo verre , dat Sim/ons Moeder geenen wyn , noch fterken drank mogt nuttigen, zo lange zy van hem zwan»~ ger ging, om dat hy een Nazireër Godts zoude zyn van den huik af, Richt. XIII: 14.Waar mede Godt heeft willen leeren, dat zyne Dienaars nugteren en maatig moeten zyn, en zich door overdaad niet onbekwaam maaken tot zynen dienst, want wyn en most neemen het hart weeh, Hof. IV: 1 r. Wyn en fterke drank doen het gezette vergeeten, Spr. XXXI: 4, 5. (33; Dit zeggen van Gabriël ftrekte Zacharia, dan tot een bewys, dat zyn Zoon van zyne geboorte af aan een Nazireër Godts zyn, en een by uitftek ftreng en voorbeeldig leeven leiden zou. Zo een moest hy ook zyn. 00 Deehv om dat hyde Voorlooper zoude zyn van den Mesfias, dien grooten Nazireër, Matth. 1% 23, die reeds in het eeuwig Vreede-verdrag ten dienfte zynes Vaders afgezonderd was;, en nu eerlang in het vleesch veifchynenzoude, om zich van zyn op zich genoomen dienstwerk te kwyten. Zoude nu de Heer zulk een zyn, 't voegde niet kwalyk , da£* de Knegt ook zulk eèn ware : Doch in eenen veel minderen graad. O3} Zulk een moest hy ook zyn, om, door eene zo ftrenge leevenswyze , zich als eenen zeer op- • merklyken Perfoon bekend te maaken, op 1 dat men daar door mogt worden opgewektj, zyn1 over zyn heil, zonder daar over befpot (e worden, het door het vervullen van alle zyne begeerten moest blyken, hoe welgevallig zyn volbragt Zoen- en Borgwerk den HEERE was geweest: Dat, zouden zy, by het cpfteeken hunner vaandelen in den naame hunnes Godts, zich niet fchuldig maaken aan vermeetenheid en belagchelyke grootfpraak,het noodig zoude zyn,dat Godt alle zyne begeerten vervulde, op dat zy dan Hem in 't openbaar met onbeteuterde vrymoedigheid zouden kunnen uitroepen als den Overften der Koningen der Harde, door Godts rechterhand verhoogd en tol eenen Heer en Christus gemaakt; en te gelyk ook , in vertrouwen op de magtige hulpe van Hem, aan wien alle magt in Heemel en op Harde gegeeven was, vol gloeds en moeds zouden kunnen uitrukken tegen het Ryk der duisternisfe, als zulken van welken voorzegd was, dat zy zouden zyn als Helden, die in het ftyk der ftraaten treeden in den ftryd9 die, fchoon door geenen menschlyken arm onderfteund , evenwel zouden befchaamen de geenen, die op paerden ryden, aangezien de HEERE met hun zoude zyn, Zach. X: 5, om niet alleen zyne woorden te leggen in hunnen mond;maar hen ook te bedekken onder de fchaduwe zyner hand, om , als 't ware, den Heemel te planten, en de Harde te gronden , Jef. LI: 16. VERVULLEN. 'Er zyn nog eenige merkwaerdige tekften behalven de geenen,die noch zullen volgen , welken men misfchien onder deezen Tytel zoude zoeken ; maar die reeds in voorige Deelen behandeld zyn, waarom ik die kortlyk zal aanwyzen. Als Jef. XL: 2. Roept haar toe, dat haar ftryd VERVULD is. D. VII. St. 2. p. 780. Ik hebbe alle treurige ziele VERVULD , Jerem. XXXI: 25. Daar van is iets gezegd over het 26. vs. D. VI. St. 1. p. 325. Hldus betaamd ons alle gerechtigheid te VERVULLEN, Matth. III: 15. D. V. Sr. 1. p. 9. Toen is VERVULD geworden V geen gefprooken is door den Propheet Jeremia — Matth. XXVII: 9. D. VI. St. 2. p. 240. Zo is dan de liefde de VERVULLING E der Wet, Rom. XIII: 10. D. V. St. r. p. 257. En PERVULLE in myn vleesch de overblyffels van de verdrukkingen Christi, Kolosf. li 24. D. V. St. 1. p. 415. &c. VERVULT (Hy zal groot zyn voor den 'Heere, Noch wy»^ noch fterken drank zal hy  «os VERVULT. zyn gedrag en leere te naauwkeuriger gade te flaan. Vooral, om dar hy*een Boetpre, diker zoude zyn, die dus ook met zyn voorbeeld zoude moeten ieeren, zich te wachten van brasfèryen , dronkenfchappen en zorgvuldigheeden deezes leevens, en in tegendeel te waaken, en zich nugteren te houden, opdat die toekomftige dag, die alle hoogmoedigen, en die Godtloosheid deeden, in vlamme zoude zetten, hen niet onvoorziens overkoomen, en mede verteeren mogte. Zyne predikaatfien zouden hen roepen tot rouwklage en geween, tot kaalheid en aangordinge des zaks, en daarom moest hy koomen, noch brood ectcnde, noch wyn drinkende, Luk. VII: 32, 33. Maar zoude by geenen wyn, noch Herken drank mogen drinken ;(3) 'Er zoude evenwel een ander koorn en most zyn, 't welk deezen Jongeling zou fpreekende maaken : Want hy zoude met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van zyns moeders lyve aan. Q>f iO Met den Pleiligen Geest vervuld te worden, is eene fpreekwyze aan Lucas zeer eigen, en zegt eene rykelyke en meer dan gemeene maate ontvangen te hebben van de gaaven van den Geest; zo de gewoone, om den mensch toe te bereiden tot den dienst en de gemeenfehap van Godt; als van de buitengewoone, die den buitengewoonen Godtgezanten noodig waren, om zich zo wel, in betooninge van kragt, als van waarheid te kunnen verdangenaamen op de konfeientien der menfehen , zo wordt deeze fpreekwyze gebruikt van de Apostelen, Hand. II: 4; van Stephanus,Cup. VI: 5; van Barnabas, Cap. XI: 24. &c. Als hier dan van Zacharid's Zoon wordt voorfpeld, dat hy zoude vervuld worden met den Heiligen ■Geest, zo zal dat te kennen geeven, dat de JHeilige .Geest hem kragtig aandoen, en ganfchelyk bezielen zoude, vry wat meer dan andere Geloovigen; niet minder, maar in tegendeel meer dan andere Propheeten, die voor hem geweest waren. GO Trouwens , hy zoude verkondigen de kornet van den Koning Mesfias, die met de gaaven van zynen Geest zoude nederdaalen, als een regen op het nagras — Pf. LXXU: C Onder wiens regeeringe de Geest en deszelfs zeegeningen ftroomswyze zouden worden uitgegooten op den Dor/iigen, en op het Drooge, jef. XL1V: 3. Geen' wonder , dat dan ook 's Mesfias Voorlooper en eerfte Staatsdienaar .daar van zoude vervuld xvorden gelyk het btk* VERVULT. ken, gelyk de Ixeken van het Altaar, (f) Zo eene Vervullinge met, of overvloedige bedeelinge van den Geest zoude hem ook noodig zyn. Zo van de gewoone gaaven, om hem overvloedig te doen zyn in heiligen wandel en Godtzaligheid, oprecht, onberispelyk en onftraflyk*in het nüdden van een krom en verdraaid geflacht, fchynende ah een licht in de waereld. (PP) Als van de buitengewoon ne gaaven, om die buitengewoone bedieninge, welke hy, volgens vs. 16 en 17, bekleeden zoude,.ten trots van allen tegenftand , heerlyk te kunnen maaken. Ten deezen opzigte zoude hy een tweede Elia. moeten zyn, en dus ook, als Micha de Mo* rafchiter , vol kragts moeten zyn van den. Geest des HEEREN, cn vol van gerichte en van dapperheid. (33) Maar 't geen hier by» zonder merkwaerdig is, is, dat hy dus met den Heiligen Geest zoude worden vervuld van V Moeders lyve aan ; dat is, niet alleen maar van zyne geboorte, maar zelfs van zyne ontvanginge af aan , terwyle hy nog gedraagen werd in de ingewanden zyner moeder. 00 Dit nu te willen verftaan van eene onzondige ontvangenis en geboorte* zou ftryden met Godts woord, 't welk ons leert; dat alle menfehen , Christus alleen uitgezonderd, in zonden ontvangen en gebooren worden. Maar 't zal Schriftuurmaatig zyn, dit zo te verftaan, dat de Heilige Geest al voor zyne geboorte zou beginnen hem van de hem aankleevende zondenfmette te reinigen, en hem voorts op eene buitengewoone wyze te bewerken, om hem zo allengskens te bereiden tot dat wichtig werk , waar toe hy was voorbefchikt. Valt het moeijelyk te begrypen, hoe de Heilige Geest konne werken op een kind, zo lange het nog niet gekoomen ,is tot die ten minften eenigzinfche rypheid van verftand, welke noodig is om te kunnen gelooven, en uit den geloove werkzaam te zyn: Dit moeten wy bekennen; maar te gelyk ook denken, dat dit behoore tot die diepten Godts, van welke wy moeten zeggen: De kennisfe is my tc wonderbaar; Ze is hooge , ik kan daar niet by. Die wy, fchoon voor ons onbegrypelyk , evenwel gelooven moeten. Althans , ten aanzien der gewoone bewerkinge, mogen wy 'er niet aan twyffelen, zo wy anders gelooven, dat eenigen van onze jong ftervende kinderen zalig fterven. Want dat zoude niet kunnen ge-  V E R V' U L % gefchieden, indien zy niet -waren afgewasfchen , geheiligd en gcrechtvaerdigd in den naamc van Jefus Christus, en door den Geest van enzen Godt. (f) Waarom zouden wy het dan ook niet willen verftaan van de buitengewoone gaaven ten aanzien van Johannes? Immers de Engel voorfpelde , dat het zo zoude zyn. Het is ook zo geweest. *t Was zeekerlyk door eene buitengewoone werking van den Geest , dat hy , fchoon nog een onvoldraagene Vrucht zynde, in zyner Moeder buik van vreugde opfprong, teen de Gezeegende Moedermaagd, toen reeds zwanger van haaren en zynen Heere en Zaligmaaker, tot zyne Moeder kwam en haar groette, vs. 41, 44. 't Bleek ook al verder in zyne eerfte kindschheid, want, gelyk het Kindeken opzuies naar het ligchaam, zo werd het ookgeflerkt in den Geest, vs. 80. Zoude nu Zacharid's Zoon zo overvloedig worden vervuld met den Heiligen Geest, en dat zelfs van zyns Moeders lyve aan, zo zien wy hier in, met hoe veel recht en reede de Engel hadde gezegd, dat hy groot zoude zyn voor den Heere. VERVULT (En het gefchiedde, als Eli. zabeth dc groetenisfe van Maria hoorde, zo fprong het kindeken op in haaren buik : Ende JElizabeth werd) met den Heiligen Geest, Luk. I: 4r. Wat waren het niet twee geheel ongemeené Vrouwen, die hier malkanderen ontmoeteden ! Beide zwanger ; Elizabeth, die reeds verre op haare dagen gekoomen, en tot hier toe fteeds onvruchtbaar geweest was; Maria, en dat is nog vry wat zeldzaamer, zwanger, en des niet te min nog Maagd , die geenen Man bekend hadde: Zwanger van dien Engel, of Gezant, die voor des Hecren aangezigt den weg bereiden zoude; Maria zwanger var! Hem , die de Heere zelf is, de Engel des Verbonds, die nu fnellyk tot zynen Tempel koomen zoude, Mal. III: 1. Maria nadert haare Nigt Elizabeth en groet haar, buiten twylfel met de zeegenende goedgunning van "een teeder en toegeneegen hart, en terftond, eer zy de groetenis van haaren Nigt met een wedergroetenisfe konde beantwoorden , wordt Elizabeth iets buitengewoons ontwaar. (S) Het eerfte was, dat het Kindekeu, 't welk tot de Voorlooper van den Mesfias was voorbefchikt, en waar van zy nu in de zesde maand zwanger was, vs. 36 , opfprong in haaren buik. Het is niet buitengewoons, dat eene IX, Deel, I. Stuk. VERVULT. ^t vrucht van zo veele maanden eene fpringende beweeging maakt in het ligchaam van de Moeder: Maar wanneer wy de omftandigheden gade fiaan , zo kunnen wy niet twyffelen , of dit was iets buitengewoons en kwam van den Heiligen Geest, waar mede dit Kindeken vervuld moest zyn van 's Moeders lyf af aan, vs. 15. Waarom Auguflinus , aangehaald by Witfius Miscel!. . S. T. II. Exere. XV. §. 27. p. 498, zeer v/el heeft gezegd. Dit opfpringen is Godtlykcr zuyze gefchied in' het Kind , cn rdtt menschlyker wyze van het Kind. 't Was van hoogere beduidenisfe, dat Jakob cn Efait zich te faamen [lieten in het lyf van hunne Moeder. De Godtfpraak zeide 'er van tot Rcbekka: Twee Volken zyn in uwen buik, en tzvee Natiën zullen zich uit uw ingewand van een fchelden — Genef. XXV: 22 , 23. Zou dan ook dit opfpringen niet geweest zyn van hoogere beduidenisfe ? Dit wasreeds een voorfpel van 't geene Johannes naderhand zeide: Die de Bruid heeft, is de Bruidegom; maar de Vriend des Bruidegoms, die ftaat cn hem hoort-, ver bly dt zich metblydfchap om dc ftemme des Bruidegoms. Z& is dan deeze myne blydfchap vervuld geworden* Joh. III: 29. Want dit opfpringen van het Kindeken was, naar het zeggen van Elizabeth, een opfpringen van vreugde, vs. 44. David huppelde met alle magt 'voor het aangezigt des HEEREN, by het oobrengen der Verbonds-Arke, 2 Sam. VI:" 14. Zo wordt dit nog ongebooren Kindeken ook door eene hooger kragt in beweeginge gebragt om op te fpringen van vreugde op de aannadering van Hem, die, fchoon pas ontvangen in de ingewanden zyner Moeder, de tegenbceldige Verbonds-Arkezoude zyn, voor wiens aangezigt dit Kindeken ten eenigen tyde zoude heenen gaan, om Hem aan te wyzen als den Christus, als het Lam Godts, ',n tot één lichaam geroepen zynde tot éént )oope hunner beroepinge, was het ook pligelyk, dat zy zich benaerfigden om te behoulen de eenigheid des Geests door den band des jreedes, Ephef. IV: 3—6. Deeze zyne vernaaninge befluit hy, zo als hy wel meer loet, met een hartelyken zeegenwensch. Men befchouwe eerst, wat de Apostel hun oewenscht, en dan tot vrat einde hy hun lat toewenscht. 00 Zyn wensch is : De Godt der hoope vervulle —in Vgelooven. (NN) Paulus, fteeds indachtig, dat Godt de Vaier der lichten zy, van wien alle goede nften en volmaakte gaavemuoeten afdaalen, die ook alleen magtig is, meer dan overvloedig te doen boven alles, wat men bidden of denken kan, verheft zyn zeegenbiddend hart tot Godt. En gelyk hy Godt el* ders omfchreef als de Godt der lydzaamheid en vertroostinge, Rom. XV: 5. 2 Kor. I: 3 de Godt des Vreedes, 1 Theff. V: 23. &c, om dat Hy het is, die de dingen in het harte der Geloovigen werkt door zynen Geest; zo omfchryft hy Hem hier als den Godt der hoope, om dat Hy het is , die de goede hoope in genade, welke zich uitftrekt tot dat groot goed, 't welk Hy in den Heemel heeft wechgelegd voor de geenen , die Hem vreezen , en daarom ook genoemd wordt de zalige hoope, de hoope des eeuwigen leevens voorftelt in zyn woord, 't welk hen doet ftaaren op die groote en dierbaare beloften, die hy daar in doet aan de Geloovigen, die de grond zyn van deeze hoope,en voorts in hun werkt, wanneer Hy hun de oogen des verftands verlicht, op dat zy mogten weeten, welke de hoope zy van zyne beroepinge , en de rykdom der heerlykheid zyner erffenisfe in de Heiligen, Ephef. I: 18; en hen daar in zo verfterkt, dat zy, ten trots van alle wederwaardigheeden, kunnen flaan en roemen in de hoope der heerlykheid Godts, ah eene hoope, die niet befchaamt ; niet gegrond op eene ftoute en losfe inbeelding, maar op eene inwendige bevinding , dat de liefde Godts is uitgeflort in hunne harten door den Heiligen Geest, Rom. V: 2,5". Daar nu het oogmerk van den zeegenhid. denden Paulus was, dat zy overvloedig mogten zyn in dc hoope, zo omfchryft by Godt hier voorbedachtelyk als den Godt der hoope. Van denzelven (33) bidt^hy, dat Hy hen wilde vervullen met — in t gelooven. 00 Hy merkt hen aan als zulken, die  VERVULLE. die het oprecht heilbevattend geloove ontvangen hadden, en in hetzelve werkzaam waren, om door hetzelve Hem ftandvastig aan te kleeven, zich hoe langer zo naamver met Hem te veréénigen, en al hun heil en vertrouwen, zo in, als voornaamelyk na dit leeven, op Hem te gronden, want het geloove is een vaste grond der dingen , die men hoopt, en een bewys derzaaken die men niet ziet, Hebr. XI: i. Op dat zy nu daar in niet mogten geflingerd worden door twyffelmoedigheid en ongeloof; O*) zo wenscht hy hun toe, dat Godt hen mogt vervullen met alle blydfchap cn vreede, en dat in '/ gelooven. (**) Alk blydfchap en vreede zyn het goede, dat hy hun toewenscht. (A) Hy fpreekt hier zeekerlyk niet van die blydfchap, die de Waereld geeft, die doorgaans kort van duur is, en dikwils gepaard gaat met eene bittere fmerte , v/elke het hart onder het lagchen gevoeld ; en dus ook niet van dien bedrieglyken vreede , waarmede de zorgelooze Zondaar zich-zelven vleit, fchoon het gevaar van een eeuwig heilverlies hem, waar hy gaat of ftaat, over het hoofd hangt: Maar van die blydfhap en vreede, die gewrochten zyn van den Heiligen Geest, en behooren tot de goederen van Godts Koningryk. Die blydfchap , die gebooren wordt uit de gemeenfehap met Godt, als zynen verzoenden en algenoegzaamen Verbonds-Godt; uit eene welgegronde bewustheid , dat men Hem heeft en hebben zal tot den Rotzfteen zynes harten, en zyn deel in eeuwigheid. Hier door komt vreugde in het harte, meer dan ten tyde der Godthozen koorn en most vermenigvuldigd zyn: Want dit is niet alleen iets heerlyks, maar ook iets onuitfpreeklyks, (i Petr. I; 8.) als men zich in Godt kan verblyden , als den Godt der blydfchap zyner verheuginge. Verder die vreede, welke gebooren wordt uit de verzoeninge met Godt, waar door het hart wordt gereinigd van dekwaade konfeientie ,en vervuld met dien vreede Godts, die alle verftand te boven gaat, en hart en zinnen bewaartu in Christus Jefus, zo datmen blymoekonne juichen : gy dan gacchtvaerdigd zynde uit den geloove, hebben vreede met Godt, door enzen Heere Jefus Christus, Rom. V: r. Maar 'er ts nog een vreede Godts, welke heerfchen moet in het harte der geloovigen , tot welken zy geroepen zyn in een ligchaam, daar in beftaande, dat men malkanIK. Deel. I. Stuk, VERVULLE. ao9 deren verdraage, vergeeve en lief hebbe, Kolosf. III: 13, 14, 15, te faamen gevoegd zynde in eenen zelfden zin, en in een zelfde gevoelen. Zo het deeze vreede niet alleen zy, welke hier wordt bedoeld, men zal dien evenwel hier niet kunnen uitfluiten , want het groot oogmerk van Paulus reedeneeringe is, om de Geloovigen te Rome op te wekken, dat zy, om dat zy uit de Jooden of uit de Heidenen waren, malkanderen niet mogtten veragten,om deeze.'en geene verfchillende begrippen van weinig belang, uit vooroordeel en zwakheid gebooren , met malkanderen niet mogten twisten, maar veel meer eensgezind zyn naar Christus Jefus, en Godteendragtclyk verheerlyken met éénen mond, aangezien Jefus Christus een Dienaar is geworden,v.\zt alleen der Befnydtnge, van wegen de waarheid Godts; maar ook der Heidenen: op dat die Godt verheerlyken mogten van wegen de barmhartigheid; 't welk dan vervolgens uit de verwachtings-leere der Propheeten wordt bevestigd, vs. 1—12. Aangezien nu onderlinge twisten het gemoed zeer verontrusten, en de blydfchap in Godtgrootelyks verftooren: Daar, in tegendeel, onderlinge liefde en eensgezindheid het gemoed met eene aangenaame kalmte vervullen, en Godt daar aan ook zyn byzonder welgevallen toonen wil door eene ruime bedeeling van genade, tot bevestiging van onzen vreede mei Hem , en vermeerdering van onze bhdfchap in Hem. zo als te zien is , Pf.. CXXXIII:' 1, 2, 3; zo kunnen wy daar uit opmaaken, hoe gepast de Apostel hier blydfchap en vreede \q faamenvocgt, gelyk hy die ook elders faamenvoegde met verzeekeringe, van daar op Godts zeegenende gunst te zullen ondervinden, 2 Kor. XIII: n. Voorts Broeders, zyt blyde, wordt volmaakt, zyt getroost, zyt eensgezind, leeft in vreede: En de Godt der liefde endesvrecdes zal met uzyn.(B) Spreekt Paulus hier nu van alle blydfchap en vreede; 't ftrekt ten blyke, dat hy dit wil verftaan hebben in den ruimften zin : Blydfchap, zonder inmengfel van droefheid ; vreede, zonder Zielskwellingen van binnen, zonder twist van buiten: Blydfchap en vreede op allerlei wyze, cn ten allen tyde. (fits) Hier van wenscht hy, dat Godt hen wilde vervullen in het gelooven. Dat, gelyk het vogt, waar van een vat geheel en al vol is, en minder gevaar loopt van door fchokken en Ichommelen beroerd te zullen worden; (A) D d Zy  Ulo VERVULLE, zy ook in en onder het geloovig vasthouden aan en vertrouwen op Godts genade en Jefus verdiensten , mogten vervuld worden met zo veele hartverblydendc blyken van Godts zeegenende gunst, dat geene inwendige bekommeringen over noch aankleevende zonden, noch uitwendige beftrydingen die blydfchap ooit van hun zouden kunnen wechneemen; maar hen veel meerder vervullen en vervrolyken mogten; dat zy met de Apostelen zich v in zouden kunnen verblyden , dat zy waardig geagt wierden , om zynes naams wille verdrnkkinse te lyden , Hand. V: 41. Want dit is de vrucht van het gelooven dat men, fchoon nu bedroefd door menigerlei verzoekingen, zich in Godt, fchoon Hem niet ziende, maar geloovende, konne verheugen met eene onuitfpreekelyke en heerlyke vreugde , in het vooruitzigt van te zullen verkrygen het einde zynes geloofs, naamelyk, de Zaligheid der Ziele, 1 Petr. I: 6—9. (B) Dat zy~ook in het gelooven van met Godt bevreedigd te zyn door Jefus Christus, en in het gelooven, dat Christus Jefus, die cnze Vreede is, nu door het Kruis, beide Jooden en Heidenen tot één gemaakt, en mei Godt verzoend heeft in één ligchaam , de vyandfchap gedood hebbende aan het Kruis, Ephef II: 14—16, mogten vervuld worden met zulke éénsgezinde en vreede/ievende gevoelens, dat zy,in plaatfe van met malkanderen te twisten, en de een den anderen te veröordeelen , malkanderens zwakheeden draagen, en zich benaerftigen mogten, om de een den anderen te zyn tot medewerkers van hunne blydfchap in den Heere, op dat zy zich dan ook zouden kunnen verblyden in het verrukkend vooruitzigt, dat zy als zulken , die den vreede hebben nagejaagd zo wel als de heiligmaakinge, den Heere eens van naby zullen zien, en van Hem onbevlekt en onbeftraflyk zullen bevonden zuorden in vreede, Hebr. XII: 14. a Petr. III: 14. Nu had de Apostel hun te vooren wel aangeweezen den weg, om tot die blydfchap te geraaken, en hen door gepaste beweegreedenen den vreede en onderlinge eensgezindheid aangepreezen : Maar wel weetende , dat het te vergeefse!) zy , dat Paulus plant en Apollo nat maakt , indien Godt den wasdom niet geeft, zo verheft hy zyn hart tot Godt, en wenscht,dat Die zelve hen daar mede vervulle. (3) En wel met dit voor hun zo heilaaam oogmerk: Op dat zy overvloedig mog» VERVULLE. ten zyn in de hoope door de kragt des Heiligen Geests. (nn) Laat ons eerst de woorden op zich-zelven befchouwen. 00' Overvloedig te zyn in de hoope, is, daar in zo diep geworteld te zyn, zo onbeweeglyk vast te ftaan, dat men, wat 'er ook gebeuren moge, door geene twyifelmoedigheeden konne geflingerd worden; dat men, fchoon tegen hoope,evenwel op hoope aan Godt en zyne beloften vasthoude, als zag men reeds den Onzienlyken , zich verzeekerd houdende , dat niets, noch honger noch zwaard, noch verdrukkinge of benaauwdheid, noch dood of leeven, noch tegenwoordige of toekoomende dingen, ons ooit van Godt en zyne liefde zullen kunnen fcheiden ; maar dat men, in zyne kragt bewaard door het geloove tot de Zaligheid , welke bereid is geopenbaard te worden in den laatften tyd, eens zal verkrygen de onverwelkbaare kroon der heerlykheid, welke aan bet einde der loopbaane is opgehangen voor de geenen, die getrouw blyven tot den dood. Van deeze Hoope nu 00 is de Heilige Geest het onderpand. Ply is de Geest deibelofte, en het onderpand onzer erffenisfe tot de verkreegene verlosfinge, Eph. 1: 13, 14* Die erffenisfe nu is juist het goed, waar omtrent de hoope des geloofs verkeert, waar uit van zelve volgen moet, dat hoe kragtiger en overvloediger de werkingen van Godts Geest in eenen Geloovigen zyn , hy ook zo veel te fterker en te overvloediger •wordt in de hoope. Met recht merkt de Apostel dit dan ook aan als zo iets, waar toe zy moesten bewerkt worden door de kragt des Heiligen Geests. Zo overvloedig te zyn in de hoope9 is zalig te zyn in de hoope, Rom. VIII: 24, en dus een gemoedsgeftel; 't welk voor eenen Geloovigen „ vooral zo eenen, die veel te lyden en te ftryden heefr9 gelyk het was in die eerfte tyden, ten hoogften wensch lyk is. Het is derhalven een uitneemende wensch van den Apostel, dat Godt hen,(33) opdat zy daar in overvloedig mogten zyn , wilde vervullen met alle blydfchap en vreede. Want blydfchap en vreede zyn vruchten van den Geest , Gal. V: 22. Hoe meer men zich èiavervuld vindt met die blydfchap, welke in Godt eindigt, en met dien vreede, welke gebooren wordt uit de verzoeninge met Godt, en welke ter liefde van Godt alle twisten fchuwt , en zich allezins benaerftigt om te behouden de «e.  VERVULLE. eenigheid des Geests door den band des Vreedes: Zo veel te meer kan men zich verzeekeren, dat men der eerftelingen des Geests is deelagtig geworden : En hoe meer men zich daar van op goede gronden konne verzeekeren , zo veel te overvloediger zal men ook zyn in de hoope, dat op deeze Eer/ielingen eens de volle Oogst zal volgen: Op deeze eerftelingen der blydfchap de verzadiging met vreugde voor Godts aangezigt; Op deeze eerftelingen van den vrtedc, de voor eeuwig onverftoorbaare vreede met Godt, en eene allerteederfte verééniging met alle de zalige Heemelingen, die, zonder malkanderen te benyden,zich fteeds verblyden over malkanders geluk , en die , zonder in gevoelens van malkanderen te verfchillen, en daar over te twisten, zich met de grootfte eenftemmigheid daar toe veréénigen, dat Godt in en door hen op 't meest verheerIykt worde. Zyn nu de vooruitzigten zo groot, welke gebooren worden uit die blydfchap en vreede, die vruchten zyn van den Geest; en ftrekken die der hoope des eeuzvigen levens tot zo kragtige fteunfels, en was het des Apostels oogmerk , dat zy in die hoope overvloedig mogten worden: Wat konde hy hun dan daar toe beeter toewenfehen, dan dat Godt, als de Godt der hoope, hen wilde vervullen met alle blydfchap en vreede. Wilden nu de Romeinen deezen zo hartelyken wensch en zeegenbede van Paulus niet tegen zich-zelven verydelen, dan moesten zy, in plaatfe van met malkanderen te twisten over het Godtsdienftig vieren van deezen of geenen dag; of malkanderen te beoordeelen en te bedroeven over het al of niet gebruiken van deeze of geene fpyzen , malkanderens zwakheeden draagen; fteeds denken , dat het Koningryk Godts niet is fpyze of drank; maar rechtvaerdigheid, vreedeen blydfchap door den Heiligen Geest;en voorts, zich overreed houdende, dat de geene, die Christus in deeze dingen dient, Gode welbehaaglyk en den menfehen aangenaam is, fteeds najaagen ,t geen tot den vreede, en tot pligtinge onder malkanderen dient, aangezien Godts Geest geenen lust heeft aan nydigheid en onderlinge twisten, maar in tegendeel den zeegen en het leeven tot in eeuwigheid gebiedt, daar men als Broeders lieflyk fittamenwoont. Immers dit was de groote zaak , waar toe des Apostels welberedeneerde vermaaninge ftrekte, Cap. XIV. en VERVULT. au XV. i—12 ; en welke in onze woorden, met eene zo gepaste zeegenbede belloc-ten wordt. VERVULT, rZo dat ik van Jeruzalem aan , en rontom me , tot lllyrikum toe, het Euangeliè van Christus hebbe) Rom. XV: io>. (N) Paulus had het Euangeliè van Christus vervuld: De blymaare der verzoeninge des Zondaars met Godt in Christus Jefus, den geroepenen , beide Jooden en Grieken , de kragt en de wysheid Godts, (i Kor. I: 24.) onduisterd van alle die fchaduwagtige plegtigheeden , waar mede de Leere der verzoeninge onder de tydbedeelinge der Wet omwonden was, en daarom genoemd het Euangeliè en de predikinge van Jefus Christus, naar de Openbaaringe der Verborgenheid, die van de tyden der eeuwen was verzwecgen geweest, (Rom. XVI: 25.) Dat Euangeliè, had Paulus vervuld. Wat wil dit zeggen? (N&O Men zou het kunnen neemen, dat hy alle die Gewesten,welker omtrek hy ftraks nader bepaalen zal, hadde vervuld met de predikinge van hel Euangeliè, met de kennisfe der heerlykheid Godts in V aangezigt van Christus Jefus; want thans was de tyd gekoomen , dat het geluid der woorden Godts moest uitgaan over de geheele Aarde, tol aan de einden der TVaereld, Pf. XIX: 5, Rom. . X: 18. Dat door hel Euangeliè vreede moest verkondigd zuorden den geenen, die verre ets die naby waren, Eph. 11: 17. En wel in 't byzonder moest dit gefchieden door onzen Apostel, van welken de Heere had gezegd, dat hy Hem een uitverkooren Vat was, om zynen naam te draagen voor de Ideidenen, de Koningen, en de Kinderen Israëls, Hand. IX: 15. Maar het is iets anders zeekere Landen te vervullen met het Euangeliè, en iets anders in zeekere Landen het Euangeliè zelve te vervullen , en dit laatfte is 't , 't welk Paulus zegt : Hy had het Euangeliè van Christus vervuld. (3-3) Hy fpreekt elders van het vervullen van het woord'Godts, naar de ledeelinge, ze elke hem gegeeven zuas, Kolosf. I: 25. En waar in dat vervullen beftaat, leeze men aldaar, vs. 26—29. Men neeme het ook hier zo. Hy had het Euangeliè vervuld, in alles gedaan het werk van eenen Euangelist, met yver en blydfchap tot dus verre volbragt den loop en dienst, welken hy van den Heere ontvangen hadde , om tc betuigen het Euangeliè van Godts genade. Hy had mets agter.gehouden van V geene nutDd 2 tig  Cïs VERVULT. VERVULT. tig was. Door geene tegenfpraak of vervolgingen had hy zich laaten affchrikken ^eene moeite , geenen tyd, 't zy des dags of des nachts, had hy ontzien , dat hy met zoude verkondigd en geleerd hebben in hel openbaar en by de huizen , betuigende beide Jooden en Grieken de bekeeringe tot Godt, en het geloof in onzen Heere Jefus Christus, Hand. XX: 20, 21, 24. En dat niet alleen met bondige bewyzen en gepaste beweegreedenen , maar ook, ter bevestiginge van de Godtlykheid zyner zendinge en leere, met kragt van teekenen en wonderen door de kragt van Godts Geest, gelyk hy in het eerfte gedeelte van ons vs. te kennen geeft. Op deeze wyze had hy het Euangeliè vervuld, en, zo veel hem mooglyk was naar de bedeeünge, welke hem gegeeven was, aan zynen pligt, aan den last van zynen grooten Zender, en aan het oogmerk van het Euangeliè, 't welk die hem had toebe* trouwd, voldaan: En dat(3) van Jeruzalem, en rontomme , tot lllyrikum toe. (Kt*) De Eindpaakn van zynen Euangelifchen loop waren thans, ten tyde van het fchryven deezes Briefs, Jeruzalem en lllyrikum. («) De eindpaal van -waar was Jeruzalem, de Hoofdftad van Kanaan , de Zeetel van den Ouden Wetplegtigen Godtsdienst. Te Jeruzalem moesten de Apostelen des Heeren , na zyn heemelvaart blyven, tot dat zy zouden ontvangen hebben de kragt des Heiligen Geests, die over hen koomen zoude. Dien ontvangen hebbende, moesten zy beginnen van Hem te getuigen; en wel allereerst te Jeruzalem , vervolgens in geheel Juded en Samaria, en zo al verder tot aan het uitende der Aarde, Hand. I: 4, 8. Uit Ziön moest de Wet uitgaan, en des HEEKfN •woord uit Jeruzalem, Jef. II: 3. Uit Ziön zou Hy blinkende verfchynen , wanneer Hy de Aarde zoude roepen van den opgang der Zonne tot haaren ondergang, PI. L: 1, 2. Te Jeruzalem had ook Paulus meer dan eens zich als*een getrouw Dienaar van het Euangeliè laaten zien en hooren ; dan hy was daar niet gebleeven , maar hy (f) had zynen loop en dienst van tyd tot tyd , al verder en verder , voortgezet tot lllyrikum toe. («»)Van dit Gewest, heedendaags Slavonië genaamd, zegt de Heer Bachicne H. Geogr. D. III.p. 883. „Met deezen naam, was by de Ouden bekend al het Land, dat zich uitftrekt langs de Noord-Oostelyke kust der Adriatifche Zee, die nu de Baai van Venetië genoemd wordt; reikende landwaards in, byna tot aan de Rivier de Save of Sau, alwaar het tot zyne grenzen had de Landfchappen Pannonietn Opper-Mefte. Ten Zuid-Oosten lag Macedonië, en in 't byzonder, dat gedeelte van dit Wingewest, het welk Albanië genoemd wierd: aan 't welk lllyrikum daadlyk zou gegrensd hebben, by aldien het niet door de Rivier Nara daar van was afgefcheiden geweest. In den tyd van Paulus bevond zich"geheel lllyrikum onder de Wingewesten der Romeinfche heerfchappy, zynde al reeds begonnen, geduu- kust der Adriatifche Zee, die nu de Baat van Venetië genoemd wordt; reikende landwaards in, byna tot aan de Rivier de Save of Sau, alwaar het tot zyne grenzen had de Landfchappen Pannonietn Opper-Mefte. Ten Zuid-Oosten lag Macedonië, en in 't byzonder, dat gedeelte van dit Wingewest, het welk Albanië genoemd wierd: aan 't welk lllyrikum daadlyk zou gegrensd hebben, by aldien het niet door de Rivier Nara daar van was afgefcheiden geweest. In den tyd van Paulus bevond zich-geheel lllyrikum onder de Wingewesten der Romeinfche heerfchappy, zynde al reeds begonnen, geduurende de Punifche Oorlogen, door de wapenen aan hun gebied gehegt te worden", en door Augustus verder daar aan bevestigd.' (/3,3) Maar nu doet zich de vraage op, of lllyrikum mede te reekenen zy onder de Gewesten , waar in Paulus het Euangeliè vervuld hadde: Of niet ? Het is zeeker, dat Lukas, die de voornaamfte reizen van den Apostel . naauwkeurig heeft befchreeyen, van lllyrikum geen gewag maakt. Die in 't eerfte gevoelen ftaan, kunnen niet anders doen, dan gisfen. L. Capellus gist, dat de predikinge van Paulus in lllyrikum met wel anders konne gefchied zyn, dan geduurende de drie maanden van zyn verblyf in Griekenland, toen hy van zinne werd weder te keeren na Macedonië, Hand. XX: 3 » ten ware, voegt hy 'er by, iemand dat liever wilde brengen tot dien tyd, in welken hy het eerst in Macedonië is gekoomen, zo dat hy zou kunnen gezegd worden, zynen loop voortgezet te hebben van Thesfalonika tot in lllyrikum. Men valle dan liever het laatfte gevoelen toe: Dat ftrookt ten vollen met het zeggen van Paulus, want volgens hetzelve is lllyrikum aan te merken als de Eindpaal, tot waar aan toe hy het Euangeliè hadde vervuld. De groote //. de Groot teekent over onze woorden aan, en hy wordt door den vermaarden Witfius Meletem. Leid. p. 77. §. XI, daar in gepreezen en nagevolgd: „ Macedonië, daar Paulus doorge„ trokken is, paalt aan Dalmatie, dat een „ gedeelte is van lllyrikum, en de Illyri„fche Zee zelve. In die ftreek is Apollo-^ „ nia, waar van men leest Hand. XVII: 1." 't ls waar Stephanus de Urbib. gewaagt van eene Stad Apollonia in lllyrikum. Maar het is zo klaar niet, dat die Stad het Apollonia zy, waar van Lucas fpreekt ter laatstgemeld  VERVULT. melde plaatfe. Men weet, dat 'er verfcheidene Steden in verfcheidere Gewesten waren van den naam Apollonia. Als men nu de aanteekening van Lukas inziet: Ende door Amphipolis en Apollonia hunnen weg genoomen hebbende, kwamen zy tot Thesfalonika, en daar mede vergelykt de Rcisbefchryvinge van Antoninus p. 330, 331, zo bevindt men, dat daarin, eveneens, als in de Reisbefchryvinge des Apostels, Apollonia wordt geplaatst tusfehen Amphipolis en Thesfalonika, en dat de afftand van Apollonia van de eerstgenoemde Stad word bepaald op XXXII, en op XXXVI Roomfche mylen van de laatfte. Die XXXII mylen tusfehen Amphipolis en Apollonia bedraagen 10 en twee derde uuren gaans, welke naby koomen de lengte van eene Dagreize, welke Titus Livius aan den afitand dier beide plaatfen geeft. „ Uit deeze geleegenheid, zegt de Aardryks-kundige Bachiene H. Geogr. D. III. p. 8ao, is klaar te befpeuren, dat deeze Stad (te weeten van welke Lukas fpreekt) met geene mooglykheid in lllyrikum kan geleegen hebben: En dat, alhoewel Stephanus gewaagt van eene Stad Apollonia in Illyrie , deeze van die Stad in Macedonië geheel moet onderfcheiden worden. Dus (myns bedunkens) Grotius verkeerdelyk het gezegde des Apostels, Rom. XV: 19. — uit dat verhaal van Lukas, aangaande het doortrekken der Stad Apollonia, Hand. XVIJ: 1, wil hebben opgehelderd." Doch wat hier ook van zy, genoeg zy het ons, dat Paulus, in het verkondigen van het Euangeliè, van Jeruzalem af aan zy doorgedrongen tot aan de grenzen van lllyrikum toe, bedraagende, naar de bereekeninc van Zegerus by Wiffius L. cit. p. 148. XXVI Graden ('t welk evenwel, als men het Heemels breedte neemt, te ruimfchoots gereekend is, volgens de XII. Landkaart van Bachiene) min of meer 350 Duitfche, of 500 Brabandfche Mylen. (33) Ondertusfchen moet men niet denken dac Paulus zo maar recht toe, recht aan , zynen Euangelietocht hebbe voortgezet van Jeruzalem tot lllyrikum toe. Neert! hy heeft ook in de tusfehen beiden geleegene Landen omgereisd, en ginds en herwaards het Euangeliè verkondigd : Want hy zegt, 't welk wel is op te merken: Van Jeruzalem en rontomme. Des moet men zich vertegenwoordigen alle dc reizen , door Paulus finds zyne bckeeringe tot hier toe gedaan. VERVULT. 213 't Lust my hier Witfius, ter laatstgenoemde plaatfe, vertaald na te fchryven: „ Zyre Prediking begon van Damaskus. Van daar is.hy gereisd na Arabic, van waar hy, na een verblyf van drie jaaren, is wedergekeerd xe Damaskus, zullende van daar gaan na Jeruzalem. Van Jeruzalem is hy gereisd na Cefarcë, en van daar na zyne Vaderlyke Stad Tarfus, van waar hy door Barnabas ontbooden werd na Antiochie. Met wien hy, ter onderlleuninge der behoeftigen, wederom gereisd is na Jeruzalem. Van Jeruzalem zyn zy wedergekeerd na Antiochie, van daar zyn zy gekoomen te Seleucie, vervolgens te Cyprus, en in eenige Steden van Pamphylië, en te Antiochie in Piftdië, 't welk van het Syrisch- Antiochie te onderfcheiden is, vervolgens in Lykaönie. Van daar wedergekeerd zynde te Antiochie werden zy gezonden na Jeruzalem om de Apostelen en de Ouderlingen der Gemeente aldaar te raadpleegen over de noodzaaklykheid van de Befnydenisfe, en andere Mofaïfche Wetplegtigheeden: Dit verricht hebbende, zyn zy van daar met het Apostolisch befluit te Antiochie te rugge gekoomen. Van daar is Paulus getrokken door Phrygie, Calorie en Myftë, tot dat hy te trods is gekoomen. Van waar hy, door een heemelsch gezigt ontbooden zynde na Macedonië, in Europe is gekoumen, en trekkende door Amphipolis en Apollonia , aan de llhrifche Zee geleegen, zo als wy voorheen uit Gro. tius hebben opgemerkt,(men zie een weinig voorwaards de aanmerkinge van Bachiene daar tegen) is hy gekoomen te Phi/ippi en Thesfalonika, Steden van Macedonië. Van daar heeft hy zich begeeven na Ephefe , daar hy niet lang daar na is te rugge gekoomen, na de Gemeentens in Galatie en Phrygie bezocht te hebben. Door het op • roér van Demetrhts uit Ephefe verdreeven zynde , is hy gekoomen in Macedonië en Griekenland, daar hy drie maanden gebleeven is_, en van waar hy zynen Brief aan de Romeinen heeft gefchreeven." Wanneer men nu alle deeze Op- en Omtochten nagaat, ao zal men de reizen van Paulus wel op eenige honderden van uuren mogen begrooter. VERWACHT (Ende Hy heft) dat hj (goede) druiven zoude voortbrengen; maar hy heef 1 flinkentie druiven voottgebragt, Jef. V: ab. Onder de teekening van eenen'Wyagaard, welken des Heeren Beminde, de Dd 3 ikfeo  ar4 VERWACHT. M'Jfias, hadde aangelegd op eenen vetten i heuvel, beplant met wynftokken van het edel- 1 (Ie foort, en op de beste wyze verfierd en i beveiligd , had de Propheet het Joodfche Volk gefchetst, blykens het 7. vs. , door . Godt tot het Volk zynes eigendoms aange- : noomen, in het vet en vruchtbaar Kanaan ■ gevestigd, en met menigerlei uttneemende voorrechten en weldaaden bekroond. He Propheet in dezelfde zinfpeelinge blyvende , vertoont ons in onze woorden , hoe flegt dat Volk des Heeren zorg en zeegeningen had beantwoord, (tf.) Gelyk de Landman ploegt en zaait op hoope, verwaeh. tende de kostelyke vrucht des Lands ,)a\z.\l\T, zo plant, en kweekt, en fnoeit de Wyngaardenier ook zynen Wyngaard op hoope van eenen goeden Druiven - Oogst. Maar meermaals ziet hy zich in zyne verwachtinge bedroogen , en moet zich beklaagen over verlies van kosten en arbeid. Dit had des Heeren Beminde ook moeten ondervinden. Aangezien de veele zorgen, die Hy had hefteed, om zynen Wyngaard wel te doen flaagen, volgens het eerfte gedeelte van ons vers, had Hy allen grond om goede Druiven te verwachten ; Druiven die ryp, volfappig en van eenen edelen fmaak waren, bequaam om 'er eene goede hoeveelheid voortreffelyken Wyn uit te persfen, die zyn hart zou kunnen verheugen , en zynen arbeid en kosten vergoeden. Maar op het einde zag hy zich in zyne verwachtinge geheel en al te leur gefteld. Zyne Wynftokhen. uit hoe een voortreflyk zaad ook gekweekt, waren dermaaten in aart verbasterd geworden, dat zy in plaatfe van goede druiven, geene andere hadden voortgebragt dan ftinkende: Druiven, die door verrottinse vervuild waren , walgelyk van fmaak, onaangenaam van reuk, en nergens toe nuttig; in haar foort gelyk aan die zeer booze Vygen , die van wegen haare boosheid met konden gegeeten worden , van welken men leest Jerem. XXIV: 2. (2) ls nu deeze Wyngaard een Zinnebeeld van het Huis israëls , zo zullen wy hier om zinnebeeldige, zo goede als ftinkende, druiven moeten denken. 0/?{0 üe Heere had Soede drmve!1 verwacht. 00 De goede druiven zyn , volgens het 7. vs. Recht en gerechtigheid: Meermaals worden deeze twee woorden te Samengevoegd. Somwylen zo, dat ze dus kunnen onderscheiden, worden, dat men: VERWACHT. ^ loor het Recht verftaa de bevelen des HEEIËN, die recht zyn ; en door de gerechtheid de daadelyke betrachtinge 'er van, ils Jef. LVI: 1. Bewaar het recht, en doe rerechtigheid. Somwylen ook zo, dat ze te 'aamen aanduiden de daadelyke uitoeffening ;an het geene recht en billyk is, 't welk alezins overeenkomt met de regelmaate der Rechtvaerdigheid. Zo wordt van Godt gejegd, dat Hy recht en gerechtigheid doet op Aarde, Jerem. IX: 24. Ook van den Koning Mesfias, Cap. XXIII: 5. Insgelyks van David, 2 Sam. VIII: 15. Laat 'er ons dan hier door verftaan een gedrag, 't welk ten aanzien van het geene men aan Godt, aan zich-zelven, en aan zynen Naasten lcnuldig is,allezins overeenkomt met het voorfchnft van Godts wet en woord, welks gebooden in alle opzigten heilig , reehtvaerdig en goed zyn. Men zou het met de woorden van Paulus kunnen omfchry ven: Een maatiglyk, rechtvaerdiglyk, en Godtzaliglyk leeven in deeze tegenwoordige Waereld, Tit. III: 12. Het betrachten van zulke pligten is een voortbrengen van vruchten , die der hekeeringe waerdig zyn, Matth. III: 8. Want het zyn vruchten der gerechtigheid, Fhilipp. I: 11. Vruchten van den Geest, Gal. V: 31. Ze ftrekken tot heerlykheid en prys van Godt, en daarom te vergelyken met goede druiven; gelyk dan ook de Heiland in dezelfde zinfpeelinge zegt: Hier in is myn Vader verhcerlykt, indien gy , als goede en in my blyvende ranken, veel vrucht draagt, Joh. XV: 8. Zulke goede druiven Q>) had hy verwacht. (««) Verwachten zegt eigenlyk de uitkomst eener zaake, die evenwel twyffelagtig is, met eenigen grond van waarfchynlykheid verbeiden. In dien zin genoomen, kan men aan den Mesfias geen Verwachten toefchryven. Waaragtig Godt zynde, is hy van de uitkomfte der dingen met onkundig. Hy voorziet die in 't zeekere. Hy wist vooruit wel , dat het Joodfche Volk zou worden als de verbastaarde ranken eenes vreemden Wynfloks. Mofes, door zynen Geest voorgelicht, had het reeds voorfpeld, Deut. XXXI: 29. Ik weet , dat gy het na mynen dood zeekerlyk zult verderven, en afwyken van den weg, dien ik u gebooden hebbe: Dan zal u dit kzvaad in het laatst der dagen ontmoeten , wanneer gy zult gedaan hebben dat kwaad was in de oogen des HEEREN, om Hem tot toorn ie verwekken door het  VERWACHT. het werk uwer handen. Wat dan? 'Erwordl Hem hier evenwel een verwachten toegefchreeven. (PP) Men moet in het oog houden, dat Hy hier voorkomt onder de teekening van eenen Wyngaar-denier, die, nnar maate van de zorg en arbeid , aan zynen Wyngaard bedeed, van jaar tot jaar te gemoete ziet , dat hy goede vruchten zal voortbrengen. Dus zal dit verwachten te kennen geeven. CA) Dat Hy aan 't joodfche Volk zo veele voorrechten, door bet onderwys van zyn Woord en van zyneKnegten de Propheeten, gefchonken, en hetzelve met zo veele zeegeningen als overdroomd hadde, dat men, menschlyker wyze , van hetzelve niet _ anders verwachten konde , dan dat het zich allezins zou betoonen te zyn een heilig Volk, den HEERE zynen Godt liefhebbende, en wandelende in en naar zyne geboden en rechten. (A) Voorts, dat Hy, naar den rykdom zyner langmoedigheid en goedertierenheid , aan hetzelve een genoegzaamen tyd vergund hadde, om zich te verbeeteren en te bekeeren, alvoorens de by Hem beflootene, en by hen welverdiende voleindiging over hen te brengen. Gelyk Godt van de otigehoorzaamen in de dagen van Noach met langmoeiigbeid hadde verwacht, dat zy zich zouden bekeeren , i Petr. III: 20, geduurende de 120 jaaren, die Hy hun daar toe hadde vergund , Gen. VI; 3, zo wordt ook van het Joodfche Volk, voorgedeld onder de gelykenisfe van eenen Onvruchtbaaren Vygenboom , welken de Heer des Wyngaards daarom wilde uitgehouwen hebben, gezegd, dat aan denzelven , op de voorfpraak van den Hovenier, nog een jaar uitdels vergund werd, ofhy eindelyk nog eens vruchten draagen mogt, Luk. XIII: 7, 8, 9. Maar, in plaatfe van gebruikte maaken van die langmoedigheid, en zich daar door te laaten leiden tot bekeeringe, had het die ten onwaerdigden misbruikt, om voort te gaan van kwaad tot erger. Want in plaatfe van goede druiven, recht en gerechtigheid, (33) had het voortgebragt ftinkende druiven, te weeten , volgens het 7. vs., fchurfdigheid en gefchreeuw. (V) Schurfdigheid is eene Ziekte , welke ontdaat uit eene inwendige quaade gefteldheid van het bloed en de fappen, en zich na buiten uit openbaart in quaadaartige en fchilferagtige puisten , die den menfche eene pynelykc jeukte verwekken,, en hem VERWACHT. 215 voor anderen onrein en vvalglyk maaken* Laaten wy dezelve dan aanmerken als een zinnebeeld van een geheel bedorven hnrtsgedel, 't welk deeds geprikkeld word door yleeschlyke lusten en begeerlykheeden, die zich na buiten openbaaren in een geheel dertel, overdaadig en losbandig gedrag, waardoor zo iemand, niet alieen voor Godt, maar ook voor andere menfehen versgtelyk en affchuwelyk wordt, 't Gefchreeuw is eigen aan zulken, die enderdrukt worden, gelyk Job klaagde, Cap. XIX: 7. Ziet! ik roepe geweld, doch ik worde niet verhoord: Ik fchreeuwe, doch daar is geen recht. Men denke hier dan om de kneevelaaryen der Gierigaarts,de onderdrukkingen en reehtsverkeeringen der Richteren , omtrent weduwen, weezen, armen en elendigen, die het'geheeleLand vervulden met weeklagten en jammerlyk gefchreeuw. 't Zyn dan wanbedryven, die recht het tegengedelde zyn ' van Recht en Gerechtigheid; en dus aan te merken als , ftinkende druiven , vergiftige druiven, bittere beziën , welker fap was als wreed adderen vergift, Deut. XXXII; 32, S3- Zulke kwaade vruchten (p) hadden zy voortgebragt. Ze waren niet maar alleen uitgebot,maar tot volle rypheid gekoomen, en voor elks oogen zigtbaar geworden. Men leeze degts het vervolg van dit hoofdduk, welk een wee 'er word uitgeroepen over de Gierigaarts, over de gulzige dempers, de geweldaadige Onderdrukkers en onrechtvaardige Richters, vs. 8—23; en men zal daar uit ten overvloede kunnen opmaaken, hoe vruchtbaar zy waren geweest in het voortbrengen van deeze onvruchtbaare werken der duisternisfe, hoe die zo edele Wynftokken, die de Heere hadde geplant, waren geworden als Wynftokken van Sodom,uit de velden vanGomorra, en daarom waerdigdat oordeel van veiwoestinge, 'twelk de Heere in't5en 6. vs. ,aan zynen Wyngaard dreigt. VERWACHTENDE, (Jie ook zelve het Koningryk Godts was jen zichverftoutendeging hy in tot Pilatus, en legeerde het ligchaam van Jefus, Mark. XV: 43. Jefus was nu gedorver. Naar de wet cn wyze der Jooden moest hyaan het Kruis niet blyven hangeft, maar begraaven worden. Doch 't was niet evenveel op welk eene Wyze, Het moest gefchieden op zo eene wyze, waar door de Smaad van zynen fmaadelyken Kruisdood sonde worden wechgenoomen , en zo alsdoor  3i6 VERWACHTENDE. door den Propheet voorzegd was : Men j heeft zyn grafby de Godtloozen gefield, enHy 1 is by den Ryken in zynen dood geweest, Jef. ( LUI: 9. Wie zoude Hem zo eene begraa- 1 vinge bezorgen? Van Pilatus wis die niet ; te verwachten. Nog minder van de Joo- 1 den : Hadden die hunnen zin gehad , zo 1 ware hy zeekerlyk, als een Galgen-aas, op 1 Golgotha begraaven geworden. Van zyne 1 Leerlingen was die ook niet te verwachten: 1 Die hielden zich fchuil uit vreeze voor de 1 Jooden, en hadden geen moeds genoeg, om , 'zich daar toe aan te bieden, en doorgaans, 1 weinig of niets bezittende, hadden zy ook , hit vermogen niet, om Hem die te kunnen bezorgen. Godt verwekte dan daar toe eenen Man, die 'er het allergefchiktst toe was: : Jofeph van Arimathea, van wiens aanzienlyken rang en uitmuntende hoedania;heeden 1 gefprooken is onder den tytel van JQSEPH in des IV. D. 2. St. p. 201. — A{waar te gelyk ooi: reede is gegeeven, waarom het ean Man van zulken rang en hoedanigheedan moest zyn, die Jefus begroef. Hier word van hem getuigd, (N) Dat hy ook zelve hst Koningryke Godts verwachtte. (Ntf) liet Koningryk Godts, of de Heemelen beteekent in de gewyde Euangeliè -fchriften den meer vryë'n, in bedeelinge van geestelyke gaaven meer overvloedigen, en onder allerlei Vólken verder uitgebreiden Staat, welken de Kerk, naar de Verwachtingsleere der Propheeten , te verwachten had onder de beetere dagen des Nieuwen en beeteren Verbonds, wanneer de Mes/tas, die rechtvaerdigc Spr uit e, welke de PI EERE den David zoude verwekken, en welker naam zoude zyn de PI EERE onze Gerechtigheid, zelf als Koning zoude regeeren, voorfpoedig zyn, en recht en gerechtigheid doen op Aarde , Jerem. XXIII: 5 , 6. Onder wiens regeeringe de bergen den Volke vreede zouden draagen, ook de heuvelen, met gerechtigheid, zo dat de reehtvaerdige zoude bloeijen, ook de veelheid van vreede, tot dat de Maane niet meer zy, Pf. LXXII: 3, 7. &c. Dit Koningryk (33) Verwachtte Jofeph van Arimathea. Godt had de Openbaaringe 'er van beloofd. Deeze beloften waren "de grond van zyne en anderer Geloovigen verwachr tinge. De groote voorrechten, welke die beloften'er aan hadden vastgemaakt, in tegenoverftellinge van de meer bekrompene bedeelinge des O. T., cn het ondraaglyk VERWACHTENDE* ik van Mofes Schaduw - wetten, nog merkyk verzwaard door de Goden, die destyds >p den Stoel van Mofes zaten, 't welk zy orfchen moesten, deed hen met een reikhalend verlangen uitzien na hetzelve: En dat log zo veel te meer, daar zy uit de teekelen der tyden konden opmaaken , dat de comst van den Mesfias , en dus ook de openbaaringe van dit Koningryk nier verre neer af konden zyn. Althans ten tyde zyïer geboorte waren 'er, behalven den 0«len Simeön en Anna de Prophtetesfe , nog :enige anderen, die de vertroostinge en ver'osftnge Israëls, welke hetzelfde zyn met het Koningryke Godts, verwachtten, Luk. II: 25, 56—38. En finds Johannes de Dooper de labyheid van dit Koningryk had gepredikt; Inds Jefus dat zelfde had gepredikt, en loor geheel het Land had doen prediken ioor zyne Leerlingen, en voorts zich door 5yne teekenen en wonderen zo beroemd had gemaakt, dat veelen Hem niet flegts voor ïen' grooten Propheet, maar zelfs voor den Christus hielden, zal het getal van deeze reikhalzende Verwachters zeekerlyk nog merklyk vermeerderd zyn. Onder die was ook de Raadsheerlyke Jofeph. Dat hy in alles zulke juiste denkbeelden hebbe gehad van dit Koningryk, als de Apostelen 'er ons naderhand van geleerd hebben, is niet te denken: Maar zeeker genoeg is het, dat zyne denkbeelden zeer onderfcheiden zyn geweest van die van het gemeene gros der Jooden. Die droomden van eenen Aardfchen Mesfias, van een Aardsch Koningryk, en van Aardfche zeegeningen. Ware Jofeph van Arimathea ook met zulke droomeryen bezet geweest, hy ware zekerlyk geen Difcipel geworden van den armen Jefus, die noch gedaante, noch heerlykheid had, dat men hem zoude begeerd hebben, die een fmaad von menfehen was, eene veragte Ziele, aan welke het Volk eenen grouwel had: Hy zoude zich zeekerlyk aan het Lyk van den nu gekruifigden Jefus zo veel niet hebben laaten geleegen zyn. Hy zal dit Koningryk dan hebben aangezien, zo ais het moest worden aangezien , als het Koningryk Godts, welk» goederen 't meest zouden ftrekken, om de Ziele met fmeer en vettigheid te verzadigen ; dus dan niet zo zeer zouden zyn fpyze en drank, als wel gerechtigheid, vreede en blydfchap door den Heiligen Geest. En het grootst belang ftellen-  VERWACHTENDE. lende in de belangen zyner onfterflyke Ziele , mag men dat als de reede aanmerken, waarom hy met zo veel verlangen uitzag na dat Koningryk, en de openbaaring van het zelve verwachtte; waarom hy , in weerwil van den algemeenen haat en minagtinge zyner Mede - raadsleeden een Difcipcl was ge • worden van Jefus, om door denzelven onderricht te worden van den waaren aart van dat Koningryk, en van den weg, langs welken men een deelgenoot van hetzelve zoude kunnen worden. De overtuiginge van Jefus onfchuld , van de voortreffelykheid en waarheid zyner leere, cn tevens ook het groot nut, het welk hy getrokken had uit zyn Onderwys, waren dan ook de reedenen van zyne blyvende agtinge voor Hem na zynen dood. Die wilde hy niet maar voeden in zyn harte; maar hy wilde die ook toonen voor het oog van geheel de Joodfche Waereld. Dat konde hy niet beeter doen, dan door Hem eene eerlyke begraaving te bezorgen. Om hier in zyn oogmerk te bereiken. (3) Verftoutte hy zich om in ie gaan tot Pilatus, en het ligchaam van Jefus te begeeren. (tfN) Jefus was, door den Joodfchen Raad overgeleeverd aan Pilatus; Hy was naar het vonnis en op het bevel van Pilatus gekruifigd, 't fprak dan van zelf, dat niemand het ligchaam van Jefus van het Kruis neemen en begraaven mogt, dan na daar toe van Pilatus verlof verzocht en verkreegen te hebben. Om dit verlof te verkrygen, ging Jofeph in tot Pilatus, en deed het daar toe noodig verzoek. En dit wordt door den Euangelist aangemerkt, (33) als eene daad van meer dan gemeene kloekhartigheid. Hy zegt , dat hy zich daar toe verftoutte. Jefus was by Pilatus aangeklaagd als een Ryksweêrfpanneling, die zich-zelven tot Koning had willen opwerpen, die verbooden had den Keizer fchattinge te geeven &c. 't Is waar: Pilatus had getoond het niet te gelooven; hy had Jefus meer dan eens onfehukiig verklaard. Hy had Hem evenwel eindelyk ter dood veroordeeld : Jofeph van Arimathea konde dan niet weeten, of hy ten laatften niet in dat begrip gevallen ware. 'Er was fchyns genoeg om dat van hem te vermoeden uit het opfchrift, 't welk hy aan het Kruishoven zyn hoofd had doen ftellen: Jefus de Naza* reener, de Koning der Jofden, 't Stond dan IX. Deel, /. Stuk, VERWACHTENDE. H? te duchten, dat Pilatus hem, ter zaake van zo een verzoek, wel mogt aanzien, en in hegtenisfe neemen als eenen Medeftander van den oproericen Jefus , en dus mede fchuldig aan de "Majesteit van den Keizer. De overweeginge van eene zo zwaar wegende zwaarigheid zou elk anderen, minder kloekhartig dan hy, te rug gehouden hebben: Maar Joftph, thans moedig als een jonge Leeuw, laat zich daar door niet affchrikken. Wel te rechte drukt dan de Euangelist zich dus uit: Hy verftoutte zich. En wat hadde hy niet te vreezen van de helfche woede der Jooden in 't gemeen, en van zyne Mederaadsleeden in 't byzonder. Het gal-bittere van hunne verbittering had hy zeekerlyk nog onlangs ondervonden, toen hy in hunnen raad cn handel niet had -willen bewilligen, Luk. XXIII: 5^ Hem was niet onbekend, welk een befluit, de Jooden te faamen hadden genoomen, dat elk, die beleed 'dat Jefus de Christus, was, uit de Synagoge zoude worden geworpen, Joh. IX: 22. Een befluit, 't welk veelen van de Overflen. die in Hem geloofden, wederhouden had van Hem tc belyden , om dat zy de eere der menfehen meer lief hadden, dan dc tere Godts, Joh. XII: 42, 43. 't Welk ook Jofeph dus lange wederhouden had, zich openlyk voor Jefus te verklaaren, want hy was dus lange zyn Difcipel geweest in V verborgen. Dan alle deeze bedenkingen hebben thans geen het minfte vat meer op zyn gemoed. Hy waagt 'er zyn tydelyk belang en eere aan, om Jefus eere aan te doen na zynen dood. Wel te rechte merkt de Euangelist het dan aan als eene verjlouting, dat hy tot Pilatus inging, om het ligchaam van Jefus te begeeren. Waar aan zal men deeze zo fchielyk opkoomende ftouthartigheid toefchryven? Waar aan anders, als aan de verlevendigende kragt van Christus dood ? Uit den zoom van Jefus kleed was eens geneezende wonderkragt uitgegaan: Nu was 'er uit zy. nen dood kragt uitgegaan, om het vuur van yver en liefde, 't welk dus lange in het hart van Jofeph gefmeuld hadde, in lichte laaije vlamme te doen doorbreeken , en die te doen worden tot een volmaakte liefde, welke de vreeze buiten dryft, I Joh. IV: 18. Hy verwachtte het Koningryke Godts, en nu bleek het, dat het reeds tot hem gekoomen was; want het bleek uit deezen zynen han£e del,  ai8 VERWACHTE N. del, dat Godt hem had gegeeven eenen Geest, niet der vrcesagtigheid fmaar der'kragt en der liefde, 2 Tim. 1: 7. VERWACHTEN, (Maar onze wandel is in de heemelen, waar uit wy ook den Za ■ ligmaakef) naamelyk den Heere Jefus Chris, tus, Philipp. III: 20. (K) Deeze woorden op zich-zelven befchouvvd wordende: QK£) Zo komt daar in het meest merkvvaerdig voor, wat de Godts-mannen Paulus en timotheus, die Cap. I: 1, als Schryvers van deezen Brief voorkoomen , willen zeggen met deeze woorden: Onze wandel is in de beenden. (V) Wy hebben hier het woord irotinvpci. Naar de aanmerkinge van Taalkundigen zyn tweebeteekenisfen vanhetzel- VERWACHTEN. ve nier van naciriiK; te weeten, die van Uur. gerfchap, of Burgerrecht, Ephef. II: 12, Hand. XXII: 28; in welke beide plaatfen wy het woord vinden; en die van wandel, zo een wandel als eenen'Burger past, waar toe hy naar de rechten van zyn Burgerfchap verpligt is. Zo gebruikt Paulus het werkwoord i«JiiiWS«, Philipp. I: 27. Wandelt ivaerdiglyk den Euangclio,en Hand. XXIII: i. Ik hebbe met alle goede konfcientie gewandeld. ivien zouae oeme deeze beteekemslen kunnen faamenvoegen , en onze woorden met deeze omfchryvinge kunnen vertaaien: Onze wandel is als van Burgers des heemels. Zoude de Apostel hier niet gezinfpeeld hebben op het Burgerrecht van Rome, 't welk in dien tyd als iets groots wierd aangemerkt? Veele Uitleggers denken zo, en wel in 't byzonder denken zy dan om dat Roomsch Burgerrecht, waar mede fommige Steden en derzelver Inwoonders, Municipia genaamd, befehonken waren; welker voorrechten en vryheeden wel groot waren; maar evenwel zo groot niet als der eigenlyk gezegde en oorfpronglyke Roomfche Burgers. Liever zoude ik denken, dat hier gezien wierd op hei Burgerfchap van de Rèomfihe Koloniën, of Volkplantingen. Wanneer men eenige Burgers uit Rome deed vertrekken na elders ; 't zy dan , om daar eene geheele nieuwe Stad aan te leggen'; of eene reeds gebouwde en bevolkte Stad meer te bevolken en meer te doen bloeijen; welke menfehen geboorene Burgers waren, en,fchoon elders woonende, Roomfche Burgers bleeven, en zich naar Roomfche Wetten en Zeeden gedraagen moesten. De reede nu, waar¬ om ik liever denke , indien hier eene zinfpeelinge plaats heeft, dat dezelve zie op het Burgerfchap van Volkplantelingen , dan wel op dat van daar mede begiftigde Steden, of't welk voor geld gekogt, ofwel uit byzondere gunst aan iemand gefchonken was voor zyn perfoon alleen, of ook wel erflyk op de geenen, die van hem afdamden, is deeze, dat Paulus fchreef aan de Philippiërs. Philippi was eene Stad in Macedonië, door Philippus, Vader van den grooten Alcx ander, heel zeer verderkt, en na hem Philip, pi genaamd. De oorfpronglyke Inwoonders 'er van waren Grieken. Ook hadden zich eenige Jooden daar met 'er woon nedergezet. Thans woonden 'er ook veelen, die oorfpronglyke Romeinen waren. Keizer Au. gustus, na fat Paulus Emilius geheel Macedonie veroverd en der Romeinfche heer» fchappye onderworpen hadde, had een Ro. memfche Volkplanting'm de Stad geplaatst. By Plinius heet deeze Stad daarom Colonia, Vdkplanting. 'Er zyn ook oude penningen voor handen , op welken ze deezen naam draagt. Lukas omfchryft Philippi ook als eene Kolonie, dat is , Volkplantinge, Hand. XVI: 12. Gelyk nu zulke Kolonisten oorfpronglyk Romeinen waren, en hun Roomsch Burgerrecht behielden, fchoon zy zich elders met 'er woon ter neder gelaaten hadden , zo waren die ook verpligt, hunnen wandel en gedrag naar de we/ten en reef. ten van het Roomsch Burgerfchap in te richten, daar andere met het BuroerfchaD be¬ giftigde Steden (Municipia) naar hunne eigene wetten en rechten leeven mogten. Dit gaven de Philippiërs zeiven te kennen toen zy van Paulus en Silas zeiden: Zy verkondigen zeeden , die ons niet geöorlofd zyn aan te neemen , noch te doen , alzo wy Romeinen zyn , Hand. XVI: 12. Daar nu Paulus en Timotheus aan de Inwoonderen van zo eene Stad fchreeven, is het immers waarfchynlyker , dat zy zullen gezinfpeeld hebben op het Burgerfchap van zulke Ko* lohicn , dan wel op dat van Municipaale Steden. Ook zal het, zo het my toefchynt, eenen rvkeren en meer kragtigen zin opleeveren (fi)in de Geestelyke Overbrenging.^') Paulus en Timotheus (die fpreeken hier van zich-zelven, en dellen zich aan de Philio- fiers voor tot voorbeeld en ter navol gin ge, vs. 17.) en voorts alle waare Geloovigsn zyn  VERWACHTEN. VERWACHTEN. 219 zyn Kolonisten op Aarde, maar oorfpronglyk gebooren Burgers van den Heemel. Befchouwt men ze naar hunnen Natuurftaat, dan zyn zy oorfpmnglyk Zondaars , Overtreeders van den buik af, Kinderen des toorns van natuure, gelyk alle anderen. Maar befchouwt men ze naar hunnen Genadeftaat, dan zyn zy Burgers van den Heemel, en hebben aanfpraak op alle de voorrechten, die aan dat Burgerfchap vast zyn. Hunne Geestelyke geboorte is niet uit den bloede, noch uit den wille des vleescbs, noch des Mans; maar uit Godt,den Vader, die in de Heemelen is, Joh. I: i%,die hen naar zynen wille heeft gewederbaard, door het woord der Waarheid, Jak. I: 18, en door den Geest, Joh. III: 5; die de Geest uit de hoogte is. Het register van hun Burgerfchap is in de Heemelen. Daar zyn hunne naamen gefchreeven , Luk. X: 20, in het boek des leevens des Lams. De roepinge, waar mede zy geroepen zyn, is eene heemelfehe roepinge, Hebr. III: 1. En de zeegeningen, waar mede zy gezeegend worden, zyn Geestelyke Zeegeningen in den heemel in Christus, bph. I: 3. Zo lang zy in het ligchaam inwoonen, woonen zy uit van den Heere. 2 Kor. V: 6, en zyn als gasten cn vreemdelingen op aarde, Hebr. XI: 13. Volkplanteltngen. De Heemel is hun Vaderland, en Hoofdftad: Eene Stad, die fondamenten heeft , welker Kunfenaar en Bouwmeester Godt zelve is, Hebr. XI: 10, 16; en hunne erfenis is eene erfenis, de voor hun bewaard is in de heemelen, 1 Petr. I: 4. Reedenen genoeg, om hen aan te merken, als oorfpronglyke Burgers van den heemel. Maar dat zynde: (fp) Moet hun wandel en gedrag ook daar naar ingericht zyn. Gelyk de Volkplantelingen, fchoon woonende in een vreemd Land, naaide wetten en zeeden van het Roomsch Burgerfchap leeven moesten:Zo moeten ook de Burgers van den heemel, fchoon verkeerende op aarde en onder aardschgezinde menfehen, niet naar aardfche, maar naar heemelfche wyze leeven: Niet, als de lieden, die van de Waereld zyn , welker deel is in dit leeven, naar de ceuwe deezer Waereld, om te doen den wil des vleescbs en der gedachten, want de vnendfehap der Waereld is de vyandfehap Godts: Maar als zulken , die zoeken en bedenken de dingen, die boven zyn, Kolosf. III: 1, 2; die niet aanmerken de dingen, die men ziet, die tydelyk zyn; maar alleen aanmerken de dingen, die men niet ziet, die eeuwig zyn , 2 Kor. IV: 18. Zy moeten wandelen , wacrd/glyk den Heere wandelen tot alle bchaaglykheid, naar het voorfchrifr, of onderwys van Godts Zaligmaakende Genade: Dus dan niet in Godtloosheid en Waercldfehe begeerlykheeden; maar maatiglyk, rechtvaerdiglyk en Godtzaliglyk in deeze tegenwoordige Waereld, gelyk het zulken past, welker leeven met Christus is verlorgen in Gode, en op eenen goeden grond willen verwachten de Zalige hoope en verfchyninge van den grooten Godt, en onzen Zaligmaakcr Jefus Christus, Tir. II; 12, 13. Van deeze Verwachtinge wordt hier ook gefprooken : Waar uit wy ook verwachten den Zaligmaakcr. (*) De zaaklyke inhoud deezer woorden is voor elk, die maar iets weet van de eerfte beginfelen der leere van Christus, verftaanbaar. Men weet, wie Jefus Christus zy, en waarom Hy zo genoemd zy ; in welk eene uitneemendheid Hy den naam van Heere draage,zynde de Koning der Koningen,en Heer der Heeren; waarom hy de Zaligmaakcr heet, als die dat geene, 'c welk in den volften zin Zaligheid is, den zynen verworven heeft, en ook daadlyk deelagtig maakt, gelyk Hy ook maar alleen dat heeft kunnen doen, zo dat de Zaligheid in geenen anderen is, als zynde Zyn naam de eenige,die onder den heemel onder de menfehen is gegeeven , door welken zy moeten zalig worden, Hand. IV: 12. Men weet ook, dat Hy niet meer op Aarde is ; maar dat Hy, de reinigmaahnge onzer zonden door zich - zeiven te wege gebragt hebbende, is gaan zitten ter rechterhand der Majesteit in de hoogde Heemelen; dat Hy ten dien einde is opgenoomen in den Heemel: Doch dat Hy, fchoon de Heemelen Idem moeten ontvangen tot den tyd der wederoprichting aller dingen, evenwel eens alzo zal wederkodmen, Hand. I:o—ir. Naameiyk, zigtbaar als des menfehen Zoon,met de -wolken des Heemels, in de heerlykheid zynes Vaders, met de Engelen zyner kragt, om gerichte te houden, als zvnde Hy de Man, die van Godt verordineerd is, om op eenen daar toe ge/lelden dag den gantfehen Aardbodem rechtvaerdiglyk le oordeelen; des dan allen voor zynen richterfoei zullen moeten geopenbaard worden, op dat een iegelyk wechdraagehcl geen door het ligchaam gefchied is; 't zy dan goid, of kwaad, Zo dat dan allen Le a men«  220 VERWACHTEN. VERWACHTEN. menfehen Hem moeten verwachten; doch niet allen als eenen Zaligmaakcr. De Zondaars moeten Hem verwachten , als eenen vertoornden Richter , die hen zal ftrafen van wegen alle hunne Godtlooze werken en harde woorden: Maar die, met volhardinge in het goed doen, heerlykheid, eere en onverderflykheidgezocht hebben,kunnen Hem verwachten tot Zaligheid, als aan welken Hy dan , door het opwekken en verheerlyken hunner gedorvene ligchaamen, zal toonen , dat by Hem uitkomflen zyn tegen den dood, en dat Hy vo'.koomenlyk , zo wel naar het ligchaam, als naar de ziele, kan zalig maaken de geenen, die door Hem tot Godt gaan. Dit nu was in 't byzonder ook de zalige hoope en verwachtinge van Paulus en Timotheus. Duszaggen zy: Waar uit ook wy.— En dat deeze hunne verwachtinge eene verwachtinge was tot wat goeds en groots,geeven zy, vs. 2t, te kennen, 't Zoude zyn, om hun verneederd ligchaam het dof des doods te ontrukken, om het te veranderen, en het zynen verheerlykten ligchaame gelykvormig ie doen worden naar de werkinge , waar door Hy ook alle dingen Hem-zeiven kan onderwirpen. (p) Maar nu zal de vraage zyn, hoe deeze woorden hier te pasfe koomen? (*«■) Vooreerst, om de uitneemendheid van dit Burgerfchap te meer te verheffen. Grooten prys delde men op het Burgerfchap van Rome, van wegens de byzondere voorrechten, die daaraan verknogt waren, 't Werd door fommigen tot een hoogen prys gekogt, Hand. XXII: 28. Dit HeemelschBurgerfchap wordt uit genade gefchonken. 't Kan ook niet anders verkreegen worden. De daar aan vast zynde voofdeelen zyn grooter, dan dat ze ooit betaald , dan dat ze door een geheele Waereld zouden kunnen opgewoogen worden. Het is eene Verwachting , 'eene volzeekere Verwachting, dat de Zaligmaakcr niet llegts onze Zielen van het geweld der helle zal verlosfen , en tot zich opneemen in heerlykheid; maar dat Hy ook nog eens onze ligchaamen opwekken aal in onlterflykheid, onverdetflykheid en heerlykheid, om dan, na het ontwaaken, met zyn beeld verzadigd zyn aangezigt , in nimmer eindigende. Gelukzaligheid, ie aanfchouwen in Gerechtigheid, (pp) Ten tweeden ook om te toonen , hoe zeer men uit kragt van eene zo heerlyke Verwachtinge verpligt was, om overeenkomftig de rechten van dat Burger f hap zich ook waerdiglyk te gedraagen in allen zynen wandel, om deeds met vrymoedigheid te kunnen opzien na boven, om zyne verlosfinge, van daar te verwachten, in vertrouwen van dan, als zyne Medeerfgenaamen opgeroepen te zullen worden, om met Hem te deelen en, te heerfchen in zyn Koningryk, en ten dien einde, opgenoomen in de wolken, Hem te gemoete gevoerd ta worden in de lucht, om dan altoos alzo met den Heere te weezen. Daar nu Paulus en Timotheus dit Burgerfchap waren deelagtig geworden, en naar den eisch van hetzelve hunnen IVandelzo inrichteden , dat zymet welgegronde bly- en vrymoedigheid hunnen Zaligmaaker , ter hunner volkoomene verheerlykinge , konden Verwachten : (3) Zo bleek het dan immers, zo als dat door het woordeken Maar ook aangevveezen wordt, dat 'er in voortreflykheid, gedrag en uitzigten een zeer groot onderfcheid was tusfehen hen en die geenen, van welken zy, vs. 18, en iq , gefprooken, en waar tegen zy de Philippiërs te vooren zo menigmaal, en met zo veele aandoeninge gewaarfchouwd hadden: Zulken, welke anders wandelden, zich gedroegen als vyanden van Christus Kruis; welker einde verderf, welker Godt de buik, en welker heerlykheid in hunne fchande was, aardfche dingen bedenkende. Wel te recht hadden zy zich dan aan de Philippiërs voorgedekt tot voorbeelden , vs. 17. Wilden de Phillippiërs zich dan ook troosten met zulke groote vooruitzigten, dan moesten zy niets gemeens hebben met zulke booze menfehen; maar veel meer Navolgers worden van deeze Gods-mannen. Wilden zy verwachten, dat zy mel Christus eens zouden geopenbaard worden in heerlykheid, dan moesten zy zich op Aarde ook gedraagen als Burgers van den Heemel, niet Aardsch- maar Heemelsch-gezind zyn: Want die deeze hoope op zich heeft, dat, zuanneer Christus zal geopenbaard zyn, hy Hem dan zal gelyk wezen, en Hem zien zo als Ply is, en die zorge wil draagen, dat hy in deeze hoope riet zal verydeld worden, nu-et zich zeiven reinigen, gelyk Hy rein is, 1 Joh. III: 2, 3. VERWACHTINGE (de) des Huichelaars zal vergaan , Job Vlll; 13''. ($) ln deeze woorden , befchouwd zynde als eene algemeene waarheid, doet zich aan onze aandacht het CN$0 allereerst op de Verwachtinge van den Pluichtlaar, (*) Het grondwoord  VERWACHTINGE. VERWACHTINGE. aai woord ^jjn beteekent volgens den grooten Schultens eenen die kromme, beenen beeft en daar door ktoalyk gaat. Zeer eigenaartig wordt een Huichelaar zo omfchreeven. Hy hinkt, als 't ware, op tzuce gedachten, i Kon. 'XVIII: 31. Hy wil Godt en den Mammon dienen. Hy vertoont eene gedaante van Godtzaligheid, maar in zyn hart is hy meer een liefhebber zyner well'ufcn, dan een liefhebber Godts, zynde geldgierig , hovaerdig, verraaderlyk , &c. 2 Tim. III: 2—5. Hy draagt zich verkeerdelyk in twee wegen, Spr. XVIII: 18. Hy gelaat zich vreemd met zyne lippen, en fmeekt met zyne femme ; maar zeeven grouwclen zyn in zyn harte , Spr. XXVI: 24 , 25. Aan zo eenen Huichelaar (f) wordt eene Verwachtinge toegefchreeven. Eene V-rwachtingc op Godts zeegenende gunst van wegens zyne uitwendige vertooning van naauwgezette Godtsdienftigheid; eene Verwachttnge ook van zich eere, aanzien cn rykdom te zullen verwerven, want hy vertoont den vroomen en oprechten, om van de menfehen bewonderd en toegejuicht te worden, om derzelver vertrouwen te winnen en dat gewonnen hebbende , hetzelve te misbruiken, om, ten koste van die, zyne geld- of heerschzugtige oogmerken te bereiken. Men ziet dit in de Pharizeën. Die waren groote Huichelaars. Zy baden op de hoeken der ftraaten, zy deelden aalmoesfen uit op 't geklank der trompetten, zy waren ftreng in het vasten, en vertienden de dille, de munte en het komyn. Zy hadden hier van eene groote Verwachting. Zy lieten zich daar van veel voorftaan by Godt; dat zy voor Hem reehtvaerdig waren , in zyne oogen veel voortreffelyker dan andere menfehen. Zy bedoelden 'er te gelyk ook mede, om van de menfehen gezien en gepreezen te worden; want zy beminden de vooraanzittinge in de maaltyden , de voorgeftoelten in de Synagogen, en de begroetingen op de markten ; en niet alleen dat, maar ook, om ten koste van derzelver misleid goed vertrouwen, zich-zelven te verryken; want onder den Ichyn van larg te bidden, aten zy de huizen der weduwen op. \ Van buiten waren zy aan gefchuurde en 1 fchoonblinkende fchotelen en drinkbeekers gelyk; maar van binnen waren zy vol van roof en onmaatigheid. Men zie het verwyt, dat de Heiland aan hun doet, en de teeke. ning, welke Hy van hun maakt, Matth. XXIII: 2—32. Maar, gelyk de Bedrieger zynen jagtvang niet zal braaden, Spr. XII; 27. Zo zal ook de vreugde des Huichelaars maar zyn voor een oogenblik , Job XX: 5. De Virwachtinge des Huichelaars (330 zal vergaan, verwelken, verdorren, gelyk de bieze en het rietgras , *t welk nog in zyne groenigheid is , hoewel het niet wordt afgefneeden , nochthans verdort voor alle gras, volgens de twee voorige verzen. Ten aanzien van het Tydelyke, gelukt het den eenen of anderen wel eens, dat hy zyne oogmerken bereikt : Maar veel-al wordt door Godts ftraftende hand zyne boosheid ontdekt, en zyne verwachtinge te leur gefield. Ten voorbedde ftrekke ons Abzalom. Die was een groote Huichelaar. Hy vleidde het Volk , om zich, door eene voorgewende goedhartigheid en gedienftigheid , onder hetzelve eenen aanhang te maaken. Hy misleidde zynen Vader, en verzocht verlof, om na Hebron te gaan onder voorwendzei van Godtsdienftigheid, om zyne belofte, aan den HEERE gedaan, te betaalen; maar zyn toeleg was, om het Volk agter zich af te trekken, en eenen gevaarlyken Opftand te verwekken, 't Scheen hem te zullen gelukken;'er faalde, naar het zich liet aanzien, niet veel aan , of zyn Vader zou van kroon en fcepter beroofd zyn, en hy zelf als Koning gezet op zynen Uiroon. Maar de kans keerde, Zyn aanhang werd geflaagen en verftrooid, en hy zelf fchoot 'er op eene elendige wyze het leeven by in 3 Sara. XV: 2—XVIII: 15. Zo waaragtig is het: De verzoachtinge des Huichelaars zal vergaan. Wanneer zyne hoogheid tot den heemel toe is opgeklommen, en zyn hoofd tot aan de zuolkcn raakt, zal by , gelyk zyn drek, in eeuzuigheid vergaan. Die htm gezien hebben , zullen zeggen : Waar is hy ? Hy zal zvechvliegen als een droom, dat men hem niet vinden zat; en hy zal gemist zuorden als een gezigte des nachts Job XX: 6—9. En fchoon het al eens gebeurt, dat hy het vermogen vermenigvuldigt, ruste heeftin de Waereld, en geene banden heeft tot zynen dood toe, evenwel zal zyne Verzuachtinge vergaan ten aanzien van het eeuwige. Dc Huichelaar zal voor Godts aangezigt niet koomen, Job Xlil: 16. Wat is de Verwachtinge des 'Huichelaars, als hy zal gierig zyn geweest, zuanueer Godt zyne Ziele zal uittrekken? Zal Godt zyn geroep hoor en, als be. Ee 3 naattwd'  sa2 VERWACHTINGE. naauwdheid over hem komt? — Cap.XXVIf: 8, 9. Aan den Man des bedrog heeft Hy eenen gr onwel, Pf. V: 7. Der Huiehelaaren ivcg zal zyn als zeer gladde plaatfen in de donkerheid: Zy zullen aangedreeven worden, en daar in vallen, Jerem. XXltf: II , ia. Hy zal hun deel afleheiden ter- plaatfe , daar wéeninge zal zyn, en knerfinge der tanden, Matth. XXIV: 51. Het woord van Bil leid den Suhiter is dan een woord van algemeene waarheid: De Verwachtinge des Huichelaars zal vergaan. (3) Maar de Toepasfinge, die hy 'er van maakte, was geheel liefdeloos en verkeerd. Braave Job, die van Godt getuigenis had , dat *er niemand op Aarde wis, gelyk hy ; een Man oprecht, vroom , Godtvreezende en wykende van het kwaade, Cap. I: 8 , werd van zyne Vrienden gehouden voor eenen Huichelaar, die, onder den fchyn van rechtlievendheid en Godtsvrugt, de menfehen, door woekeren en kneevelen , uitgemergeld, en zich-zelven zo groote rykdommen verkreegen had. De grond van hun zo liefdeloos vermoeden waren de hooggaande rampen , die hem troffen. Die merkten zy aan als zo veele richterlyke ftraffen, waar door Godt zyne bedekte Godtloosheid nu voor het oog der gantfche Waereld in 't licht ftelde. Maar zo liefdeloos dit vermoeden was, even zo verkeerü en ongegrond was het ook. Want hoe zeer waaragtig het zy, dat Godt den Huichelaar ftraft, en zyne verwachtinge doet vergaan, zo geeft dat evenwel geen gevolg, dat elk,die van Godt geflraft zuordt, dat elk. wiens tydelyke voorfpoed eensklaps in zwaaren wanfpoed wordt veranderd, een Huichelaar zy. Hadden zy dit behoorlyk weeten te onderfcheiden , en daar by overwoogen, dat de tegenfpoeden der rechtvaerdigen wel eens veele zyn; dat Godt dikwils kaftydt de geenen, die Hy liefheeft, ter hunner verbeeteringe, ter beproevinge van hun geloof en lydzaamheid, en om, door hun betaamlyk gedrag daar onder, hunne deugd en ftandvasngheid te heerlyker te doen uitfchitteren, zy zonden zo verkeerd over hem niet hebben geoordeeld, en daar zy gekoomen waren om hem te troosten, zouden zy door hunne haatlyke verdenkingen hem zo niet gegrieft hebben. VERWACHTINGE! CO HEERE, Israëls) allen, die u verlaaten, zullen befchaamd worden, ende die van my afwyken VERWACHTINGE. zullen in de Aarde gefchreeven worden: Want zy verlaaten den HEERE , den Springader des leevendigen waters, Jerem. XV1L' 13. Jeremia verkeerde en propheteerde onder een Volk , 't welk , tot hoon van Godt, zich overgaf aan de fnoodfte Afgoderyën, zo als te zien is vs. 1, 2 ; 't welk hoe zeer het deswegens van Godtbeftraften gedreigd werd, alle die trouwe waarfchouwingen ia den wind doeg. Gelyk Babel zich verhovaerdigde op zyne magt, en zeide : Ik zal Koninginne zyn in eeuwigheid.'— Ik ben 'het, en niemand meer dan ik: Ik zal geen weduwe zitten, noch de beroovinge van kinderen kennen, Jef. XLVII: 7, 8; zo verlieten zich de Jooden op hunne uitwendige voorrechten : Dat zy waren het Volk van Godts eigendom , dat Jeruzalem was de Stad des grooten Konings, dat de Tempel was Het Palleis zyner heiligheid, &c. Uit aanmerkinge hier van beloofden zy zich vreede, en daken den fpot met de Propheeten, en merkten hunne bedreigingen aan als woorden, die nooit zouden koomen. Dat dit hunne geaartheid was , blykt uit het VII. Cap. Daar had de Propheet hun verweeten, dat zy zich vertrouwden op valfche woorden, fchreeuwende: Des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel zyn deeze, vs. 4. Dat blykt ook uit ons Capittel. 'legen zyne ftraf bedreiginge en waarfchouwinge fielden zy dit gefchreeuw: Een throon der heerlykheid, eene hoogheid van den eerften aan, is de plaatfe onzes Heiligdoms. Die gefchreeuw griefde den Propneet, en vervoerd door heiligen yver, berst hy uit in eene. fpraakwendinge tot Godt: O HEERE, Israëls Verwachtinge!— OX) Het is buiten bedenkinge, dat hy in het eerde gedeelte van dit vs. zyne taal richt tot Godt. CNN) Hy fpreekt Hem aan met den naam van HEERE, en omfchryft Hem als Israëls Verwachtinge: (a) Met den naam HEERE. My had niets gemeen met de Afgoden, in welker dienst het Volk zich verhitiede. Deeze naam drukt zo iets uit, 't welk alleen eigen is aan den alleen-waaragtigen en eeuwigleevenden Godt, en is daarom ook zyn gedenknaam , welken Hy zich heeft voorbehouden , en aan geenen Mensch, hoe hoog van ftaar, aan geenen Engel, hoe hoog van rang , veel minder aan eenen Afgod mag gegeeven worden. Ik, zegt Hy, ben de HEERE,dat is myn naam; Ik  VERWACHTINGE. Ik zal myne eere geenen anderen geeven, noch mynen lof den gefneedenen heelden, Jef. XLII: 8 (/?£) Israels verwachtinge, voegt hy 'er by wyze van omfehryvinge by, even eens 'als Cap. XIV: 8. Zo konde hy den HEERE met recht noemen. Zo ooit eenig Volk had ondervonden , dat Hy niet zal laaten befchaamd worden de geenen, die Hem verwachten, Jef, XLIX: 23,"'t was het Volk van Israël. In honderd èn honderd hachlyke omdandigheeden hadde Hy getoond, dat Hy was de toevlugt zynes Volks, de fterk' te der Kinderen van Israël, Joel III: 16; ter fterkte in den dag der benaauwdheid, en dat Hy kende de geenen die op Hem betrouwen, Nah. I: 7. Waarom men ten tyde van Mofes reeds konde zeggen: Wat groot Volk is ,er , V welk de Goden zo naby zyn als de HEERE onze Godt, zo dikwils wy Hem aanroepen? Deut. IV: 7. En in laateren tyd: Waarlyk ie vergeefs (verwacht men het) van dc heuvelen, en de menigte der bergen: Waarlyk in den HEERE onzen Godt is Israëls heil, Jerem, JIJ: 23. En gelyk hy Godt met recht zo noemen konde, zo heeft hy dat ook willen doen, om te toonen, dat hy niets gemeen had met dat ydel vertrouwen, 't welk het Volk ftelde op zyne uitwendige voorrechten , en hetzelve te doen begrypen, dat, wanneer men die misbruikte om met zyn harte van Godt af tewyken, en zich-zelven te verdokken in zyne boosheid, men zich fchuldig maakte aan eene ondaad, waar door Godt grootlyks onteerd wierd, en waarom men ligtelyk van alle die voorrechten beroofd , en , als een Volk zyner verbolgenheid , ten fmaadelykden verworpen zoude kunnen worden. (33) Dit geeft de Propheet te kennen, als hy zegt: Allcti, die u verlaaten, zullen befchaamd zoor den. («) 'c Grondwoord y$ Verlaaten,wanneer het gebruikt wordt in betrekkinge tot Godt,beteekent veelal zo een Verlaaten, waar door men , tot fchennis van het geestelyk Eed-en Egt-verbond , 't welk men met Hem heeft aangegaan,Hem zyne liefde, dienst en vertrouwen onttrekken die opdraagt auiAfgoden en andere dingen, die geen (Jodt zyn: Zo als te zien is Deut. XXIX: 25, Jof. XXIV: 20, Richt. II: 12, 13. X: 10. 1 Sam. VIII: 8. &c. Vooral ook by onzen Propheet, Cap. 1: 16. II: 13. V: 7, 19, IX: 13, 14. XIX: 4. &c. Deeze Zonde was ten deezen tyde de algemeene Hoofdzonde van het Volk. De VERWACHTINGE. 223 Kinderen lazen het hout op , de Vaders [laken het vuur aan , en de Wyven kneedden den deeg, om gebet 1de koeken fe maaken voor dc Mtlechcl dcshcemels,eu anderen Goden drankofferen te offeren, Jerem. VII: 18. Daarom word Godt ook dus klaagende ingevoerd: Waarlyk (gelyk) eene Vronzve trouwloosïyk fchcidt van haaien vriend, alzo hebt gy lieden trouwloosïyk tegen my gehandeld, Cap.' lil; 10. Dat dit nu ook het Verlaaten zy, 't welk hier bedoeld wordt, blykt uit het 2. en 4. vs., daar gefprooken wordt van hunne altaaren en bosfehen by het groen geboomts, op de hooge heuvelen , en van vleesch tot zynen arm te [lellen, en met zyn harte af tewyken van den HEERE. Dit nu was eene zo doute en Godt ontëerende dwaasheid, dat het niet misfen konde, of zy zouden daar van ten eenigen tyde de wrange vruchten moeten fmaaken. Dit geeft Jeremia te kennen, wanneer hy zegt: Allen die u verlaaten, wie zy dan ook mogen zyn , al ware hy ook een Koning, Priester, of Propheet: Allen, die u verlaaten, (p) zullen befchaamd zuorden. Gelyk zulken, ciie iets onbetaamlyks onderneemen , die zich daar van wat groots belooven, maar door een verkeerden uitflag in hunne verwachtinge te leur gedeld worden, en daarom voor elks fchimp en veriij,ting moeten bloot daan, zich des zo fchaamen, dat zy hunne oogen naauwlyks durven opflaan; alzo zullen ook befchaamd zuorden allen, die Godt verlaaten. Wilden zy zich nu nog niet fchaamen over hunne dwaasheid, 'er zoude evenwel een tyd koomen, dat zy die zouden moeten erkennen, en 'er over uitroepen : Wy liggen in onze fchaamte, cn onze fchande overdekt ons, want wy hebben gezondigd tegen den HEERE onzen Godt , Jerem. 111: 25. Wanneer Godt hun alle die deunfels van hun ydel vertrouwen zoude ontneemen, en hen blootdellen voor den fmaad en mishandeling van een vreemd en wreed Volk, volgens het 3 en 4. vs. Ik zal mynen berg met het veld, uzu vermogen, alle uzve fchatten ten roove gsevch: (mitsgaders) uzve hoogten , om de zonde in alle uzuc landpaal en. Alzo zult gy aflaat en Qcn dal om uzu zelfs) van uzve erffeniffe, die ik u gegeeven hebbe, en ik zal u uwen vyanden doen dienen in een land, dat gy niet kent. Zo zouden zy dan ondervinden, hoe waaragtig het zy 't geen 'er daat Jef. 1: 28, 29. Die den HEERE verkleden , sulhn omkoomen.  a:4 VERWACHTINGE. men. Want zy zullen befchaamd worden om der eiken wille, die gy lieden begeerd hebt; en gy zult fchaamrood worden om der hoven wille, diegy verhooren hebt. (3) Dit wordt nader bevestigd in hei ander gedeelte onzer woorden : Ende die van my afwyken, zullen , &c. (xk) Een oplettend Leezer merkt hier eene verandering van taal. Ir. het eerfte lid is het in den derden perfoon : Die u verlaaten; hier in den eerften : Die van my afwyken.Dk baart bedenklykheid:(iYIen zie Gataker by de Eng. Godt geleer den f) en men vraagt, wie hier Spreeker zy? Zo de Propheet; dan zal de zin zyn: Die van myne leere afwyken , die de vermaaningen en waarfchouwingen , welke ik uit naame van Godt doe, inden wind flaan. Anderen denken , dat Godt zelf hier fpreekende wordt ingevoerd, als hadde die de taal van den Propheet op- en overgenoomen , om deszelfs gezegde te bevestigen , en te fterker te drukken op het gemoed van het wederhoorig Volk, als hadde Hy willen zeggen: „ Het „ is zo, die my verlaaten, zullen befchaamd „ worden. Ja zeekerlyk! Zy zullen in de „ aarde gefchreeven worden, die van my af „ tayken" Dit zoude doorgaan, indien men de woorden n'infflN, die in den grondtekst de laatfte van het vs. zyn, en die de Onzen betreklyk maaken tot het naast voorgaande: Springader des leevendigen Waters, daar van mogt affcheiden, aanmerken als ftaande op z'Ch-zelven, en vertaaien: Spreekt de PIEE. RE. De Hooggeleerde Venema Comm. in Jerem. P. I. p, 452. heeft in zyne vertaalinge van dit XVII. Cap. het dus overgezet: Infpiratum Jehova- Het gezegde, het ingegeevene van den HEERE. In de verklaaringe p. 468. zegt hy daar evenwel niets van , maar volgt de gewoone vertaaling : Qui defcruerunt fontem aqua viva. Jehovam: Om dat zy verlaaten hebben den Springader'des leevendigen waters, den IIEE' RE. ''(33) Doch wat hier ook van zy, het is zseker , dat hier het zelfde wanbedryf, wordt bedoeld, dat het ook als iets ftrafwaerdigs wordt voorgeftelei, en dat dïlt voorftel door eene bondige reede wordt gebillykt. («) Het voorftel is; Die van my afwyken, zullen in de aarde gefchreeven tvorden. (*«) Fan Hem afwyken is het zelfde met Hem te verlaaten : Met zyn hart zich van Hem te vervreemden , en agterwaard te vvyken, om zyne liefde en eer- VERWACHTINGE. dieust op te draagen aan, en zyn vertrouwen te ftellen op iets anders, 't welk geen Godt is. (fiP) En gelyk van de geenen, die Hem verlaaten, gezegd was, dat zy zouden befchaamd worden, zo wordt hier van de Afwykers gezegd: Zy zullen in de aarde gefchreeven worden. Dit is eene ongewoone fpreekwyze. (A) Wy leezen nog maar eens van een fchryven in de aarde, Joh. VIII: 6 , 8. De Schriftgeleerden en Pharizeën bragten tot den Heere Jefus eene Vrouwe » in Overfpel gegreepen , en vroegen Hem over de ftratle , welke Mofes in de Wet over zo eene Vrouw bepaald hadde ? Hy wel weetende, dat zy dit deelen meteen flinksch oogmerk om Hem te verzoeken, hukte een tn andermaal neder, en fchreef met den vinger in de aarde. Wat Hy by die geleegenheid tot hen zeide , is bekend ; maar watlly hebbe gefchreeven, ftaat niet aangeteekend, en is daarom onbekend. Genoeg zy het ons, dat zy door zyn zeggen, en door zyn fchryven , wat het dan ook: moge geweest zyn, met fchaamte wechgingen, de eene voor en de andere na, van hunne eigene konfeientie overtuigd zynde , vs. 9. Iets diergelyks vinde ik in de Hkade. mie der Geleerden aangetekend uit Diogenes Laërtius; naamelyk , dat Menedemus voor zeekeren Eurilochus, die zynen aanhang verlaaten had, eene of andere beeldtenis op den grond teekende, en daar door, zonder dat hy 'er een eenig woord tot beftraffinge byvoegde, denzelven derwyze trof, dat hy befchaamd heenen ging. Üit het een en ander voorbeeld zou men mogen opmaaken, dat het oudtyds gebruiklyk zy geweest, voor iemand in de aarde te fchryven, wanneer men hem zyne veragtinge toonen , en befchaamd maaken wilde. Mogt men dat op ons gezegde toepasfen , dan zal dit eene daar van ontleende fpreekwyze zyn, welke dienen moet ter ophelderinge en nadere bevestiginge van de even voorgaande : Die u verlaaten zullen befchaamd worden. Die van my afwyken zyn my niet waerdig, dat ik hunne naamen zoude neemen op myne lippen, (Pf. XVI: 4.) Zy zullen in dc aarde worden gefchreeven. Die my verfmaaden, zullen ligt geagt worden , 1 Sam. II: 30. (B) Misfchien zal het eenvouwdige meer behaagen. Dat in de aarde gefchreeven wordt, is van ' korten duur. Een weinig winds blaast het ftof, waar in gefchreeven was, wech, en de let-  VERWACHTINGE. letters zyn niet meer te vinden; een weinig waters droomt het ftof weg, en de letters zyn uitgewischt. Zo zoude het ook met deezen zyn. De gronden van hun vertrouwen waren ydele woorden..; het.gezwets, dat .zy 'er van maakten,, zoude welhaast ophouden ; 'er zoude eerlang even weinig meer van te verneemen zyn, als van woorden , .die in de aarde gefchreeven zyn. De hagel ,zoa de toevlugt der leugen wechvaagcn, en de wateren Je fchuilplaatfe ovcrloopen , CJef. .XXVIII; 17.) Want ziet! die verre van iïem zyn, zullen vergaan: Hy roeit uit allen,dk .van Hem af hoereer en, Pf. LXX1II: 27. Mogt .iemand denken , dat gefchreeven te worden in de aar.de hier zy aan te merken als tegenovergefteld aan het gefchreeven zyn in dc feemeien, in het boek des leevens des Lams, luk. X: 20. Openb. XXI: 27; Nyloë zal hem .daarin kunnen voorlichten in zyn Schrijft. Licht,p. 86. Hoe men het ook neeme, hier in zullen allen overéénkoomen, dat deeze ïpreekwyze aanduide, datzy Godts hoogde verontwaerdiging zouden moeten ondervinden , en dat tot draffe van den hoon en de minagtinge, welke zy Hem hadden aangedaan. Want dus word dit kwaad voorfpellend voordel O3) gebillykt: Want zy verlaaten den Springader des leevendigen Waters. (*«) De fpreekwyze is zeer eigenaartig, om .de dwaasheid van hun bedaan in deezen in helder daglicht te dellen. (A) Kanaan was ,een hoog en bergagtig land; behalven den vroegen en Ipaaden reegen, was 'er de reegen fchaars. Eene frisfe Fontein, eene ryIcelyk opgeevende Waterwelle in zyne bezittinge te hebben , werd daarom aangemerkt als een onwaerdeerbaar voordeel , niet alleen maar om 'eruit te kunnen drinken, en zyne kudden 'er uit te drenken; maar ook om door waterleidingen uit dezelve zyne akkers en velden te bevogtigen en vruchtbaar te maaken. Kaleis Dogter verzocht het daarom als eenen zeegen van haaren Vader, dat hy haar Waterwellingen wilde geeven ; en hy gaf haar hooge en laagc wellingen, Richt. I: 15, (B) Hier van daan js Springader des leevendigen Waters ook eene der zinnebeeldige benaamingen van Godt, voor zo verre Hy de Bronader js van alle zeegeningen: Niet alleen van die Geestelyke, waar by de Ziele leeft, Hy is de Vader der lichten, van wien alle goede, gaaven en yqU maakte gften afdaalen; des men van Hem IX, Heel, 1. Stuk. zeggen moet.: By u is de fontein des leevens: In uw licht zien wy het licht, Pf. XXXVI: 10. Maar ook van die Tydelyke, die een Land en Volk gelukkig maaken. Dit mogt Israël ondervinden meer dan eenig ander Volk. Zo lang het Hem en zynen dienst aankleefde, was zyne zeegenende gunst hetzelve tot eenen bron van welvaart, ja ! overvloed van binnen, en zyne magtige befcherminge was hetzelve deeds geweest tot een fchild der hulpe, en zwaerd der hoogheid tegen den vyand van buiten. Maar, Helaas! het had de kinderen der vreemden lief gekreegen, zynen Godt verlaaten en de Gotien der Volien nagehoereerd. Zo dwaashet nu is, dat iemand eenen fpringader van lecvendig water, welken hy in zyne bezittinge heeft, verwaarloost en verlaat, en even daarom waerdig is, dat hy van dorst verfmagte, en dat zyne voorheen vruchtbaare velden verdorren, en gelyk worden aan de heide der wildernisfe: Even zo dwaas en nog dwaazer is het, dat iemand Godt, denmilden Geever alles goeds, verlaate, en zich vertrouwe op dingen, die geen nut doen, en heil zoeke by Afgoden, by welken even weinig goed-doen, als kwaad-doen is. He boosheid en dwaasheid* van dat bedaan delt Godt in deeze zelfde ziiifpeelinge op 't nadruklykst voor by onzen Propheet, Cap. II: 13. Myn Volk heeft twee boosheeden begaan.: My, den Springader des leevendigen Waters hebben zy verlaaten, om zich-zelven bakken uit tc houwen , gebrookenc bakken, die geen water houden. En gelyk dat voorkomt als eene allergrootde buitenfpoorigheid, waar van zelfs onder de Heidenen geen voorbeeld was te vinden, vs. 10en u , en waar over de Hce. melen worden opgeroepen om zich te ontzetten , vs. 12. (/SjS) Zo wordt dat hier ook met recht opgegeeven als eene reede, blykens het woordeken want, waarom zy zouden befchaamd, en in dc aarde gefchreeven worden. Wat toch kan meer dwaas, meer kwaad en bitter zyn voor den geenen, die het doet; wat kan meer hoonende zyn voor Godt; wat meer de pogen zyner heerlykheid verbitteren, dan dat men Hem verlaate, en zyne vrgeze verre van zich doe? Wat kan 'er dan ook billyker zyn, dan dat men wederom van Godt verlaaten, ja! fmaadlyk verworpen worde, op dat men tot zyne eige fchaade cn befchaaminge ondervinde , dat men door zyn eige boosheid wordt gekastyd. Ff en VERWACHTINGE. 1125  2iC1 VERWEKKEN. tn door zyne eigene afkeeringen gefr.'fi? ^VT^R WEKKEN.— Ah ik my Juda zal ge* (pannen (éfldO ik Ephraïm den boog zal geLid hebben: Ende ik uwe Kinderen , 6 Zion ,, zal verwekt hebben tegen uzve Kinderen, 6 Griekenland, en u gtfteld' zal hebben als het zwaerd eenes Helds.. En de HE ERE zal over hen lieden verfchynen, en zyne pylen ^lenuttvaar en ah een blikfem: En de Heere HEERE. zal met de bazuine blaazen, en Hy zal voorttreeden met ftormen uit den Zuiden, Zach. TX-1 3, 11 -CïO Elk i die deeze woorden leest, zal'ziC'u terftond het denkbeeld maaken van een' merkwaerdigen Krvgstocht, die onder "het geleide van den HEERE zoude gevoerd worden. 00 Een verftandig Vorst handelt niet als een Dolleman, die, om zo te fpreeken , in hetzelfde oogenblik tot den oorlog befluit, en ook voortruku Hy is vooraf op de daar toe noodige toerustinge bedacht. Uzzia voerde gelukkig kryg teeen de Philiflynen, de Arabieri en Mefiniten: Maar hy had ook altyd een talryk henop de been, 't welk ten oorloge we geoerfend was, van noodige wapenen in alles wei voorzien, van fchilden, fpiesfen, helmen, pantfieren en boogen, zelfs tot de flingerfteenen toe, 2 Chron. XXVI: 6, 7»"» jo. 13. Kan men iets anders verwachten van den HEERE, wiens naam Krygsman is? (<*) 'Er was een Oorlog in zyn voorneemen. Hy zou dc Kinderen van Ziön , die zyne Leegermagt zyn,. venvekktn, opwekken en doen optrekken tegen de Kinderen van Griekenland, die Heidenen waren, Afgodendie. naars, Vyanden van Zion, Zions Voik, en Ziöns grooten Koning , behoorende tot de Leesermagt van den Godt deezer eeuwe,. den Vorst der duisternisfe , die kragtig werkt in de Kinderen der ongehoorzaamheid, om Godts Koningryk te beftryden, en de uitbreidinge 'er van te verhinderen. Cs) Doch, alvoorens hen te doen optrekken , zoude Hy hen daar toe behoorlyk toerusten , om den Kryg te kunnen voeren van verre en van naby. (««) Van verre, met het toenmaals gebruiklyk fchutgevaarte, boog en pylen. Hy zou Juda fpannen , en Ephraïm. den boog vullen. (A) Juda en Ephraïm beteekenen de twee Koningryken, in welken het Koningryk van David door den dwaazen handel van deszelfs Kleinzoon JLchabeöai was verdeeld geworden. Zy wa- verwekken; ren te vooren dikwils in oorlog geweest telgen malkandeien, waarom men leest van beider bcnyden en benaauwen, Jef. XI: 13. Zy hadden beiden moeten bukken onder de overmagt van Vreemde vyanden. Epbraim was overwonnen en gevanglyk wechgevoerd door de Asfyriërs, Juda door de Chaldeen,. Die van Juda zyn Stamswyze uit Babel wedergekeerd in Kanaan ,. en hebben Jeruzalem en den Tempel herbouwd. Veelen uit de X Stammen y hier Ephraïm genoemd, hebben zich tot hen gevoegd, en zyn met hun leden geworden van denzelfden Kerken Burgerftaat; en worden hier daarom by malkanderen gevoegd, te faamen aangemerkt als Kinderen van Ziön, gelyk zy ook te faamen zouden uittrekken om den Oorlog aes HEEREN te voeren tegen de Kinderen van Griekenland, Ten dien einde zoude de HEERE ze zich beiden CB) behoorlyk toerusten. Hy zou zich Juda fpannen, den Boog intrekken door het agterwaards uittrekken van de peeze; en Ephraïm zou Hy den boog vullen, door welgefcherpte pylen 'er op te fchikken, want zonder den pyl is de boog een ledig en onnut wapentuig- Gelyk wel geraadene Zoonen zyn als pylen in de hand eenes Helds, alzo zouden Juda en Ephraïm, zyn in de hand hunnes Godts ; want Hy zoude ze zich fpannen en den boog vullen. Dat hier juist van Juda en Ephraïm gefprooken wordt, kan zyn, om dat die beiden in het fchieten met den boog zeer bedreeven waren. Men leest van de Kinderen Ephraims, gewapende boogfchutiers, Pf. LXXVIII: 9; en naar de inftellinge van David moest men de Kinderen van Juda den boog leeren, 2 Sam. V: 18. Dus toegerust zouden zy den Vyand kunnen treffen van verrei.- Pylen van eenen ftyf gefpannen boog afgefchooten draagen verre, (ff) En wanneer zy met den vyand van naby, hand aan hand, gelyk men zegt, zouden moeten ftryden , zou het hun daar toe ook aan geen gepast wapentuig ontbreeken , want Hy , die den zynen tot een zwaerd der hoogheid is, zou hen feilen als het zwaerd eenes Helds. Niet flegts-als een zwaerd, maar als dat van eenen Held, of gelyk men 't ook vertaaien kan, van eenen Reus. Dus dan een groot Zwaerd, naar evenreedigheid van zyne fterkte. Een zwaerd derhalven , 't welk gevoelig treft en diepe wonden maakt. Dus de noodige Yoorbereidfels gemaakt zvnde: CJ33) Zou de  VERWEKKEN. VERWEKKEN. 22? Krygstocht, en daadelyke aanval beginnen. Want dus hangt het 14 vs. te faamen met het 13. vs. Niet ende, maar dan ah ik my juda zal gefpannen hebben. — Dan zal de HEERE —. («) De HËEKE zou over henlieden verfchynen; gelyk wel eer in de wolk en vuur-kolom; met zigtbaare blyken zyner majeftueufe tegenwoordigheid zich in 't midden van hun openbaaren , om als Opperveldheer hen aan te voeren tot den Stryd; cn zyne pylen zullen uiivaaren ah een blik fem, om al by voorraad den vyand fchrik aan te jaagen, en in wanorder te brengen, gelyk wy leezen, dat de HEERE dc Ra. naaniten vcrfchrikte voor het aangezigt Israëls, zeekerlyk door een zwaar onweder van donder en blikfemftraalen, Jof X; 10, ji ; en van de Philiftynen, dat de HEERE over hen donderde met eenen grooten donder, en ze vcrfchrikte, 1 Sam. Vil: 10. Zyn Volk door zyne verfchyninge aangemoedigd , en de Vyanden reeds verbaasd, en in verwerringe geraakt door het uitvaaren zyner pylen, O*) zou de aanval daadlyk beginnen en voortgezet worden. (**) Het teeken 'er toe zou de HEERE geeven: Hy zou met de bazuine blaazen. Dit was het gewoon teeken , zo als kennelyk is uit het voorbeeld van Gideön, Richt. VII: 18. Godt zelf had het zo gebooden, Num. X: 9. Ah gy in uw Land ten flryde zult trekken tegen den Vyand, die u benaauwt, zult gy met de trompetten een gebrookengeklank maaken. Met toefpeelinge hier op, en het verder oorlogsgefchreeuw, waar mede men den aanval begon, wordt van den HEERE gezegd: Hy zal uittrekken ah een Held, zynen yver op. wekken ah een Krygsman : Hy zal juichen, ja ! Hy zal een groot getier maaken , Jef. XLIV: 13. En gelyk 'er daar wordt bygeVoegd: En Hy zal voorttreeden met ftormen uit den Zuiden. (A) De ftormwinden uit het Zuiden waren de geweldigfte. Daarom leezen wy Pf. LXXVIII: 26. Hy voerde den Zuidenwind aan door zyne Jlerkte; en Jef. XXI: 1. Gelyk de wervelwinden in het Zuiden heenen doorgaan, zal hy uit de Woeftyne koomen, uit een vreezelyk Lsnd.QBj Dus zal de fpreekwyze te kennen geeven,dat de liEERE, en de Kinderen van Ziön, door Hem aangevoerd , niet agterwaards deinzen , maar fteeds voorwaards rukken, voorttreeden zouden met een geweld, niet ongelyk aan het geweld van eenen florm, of wervelwind uit het Zuiden, 't welk de Kinderen van Griekenland niet zouden kunnen wederftaan. Men zoude hier op mogen toepasfen: Uit Ziön, de volkoomenheid zyner fchoonheid, verfchynt Godt blinkende. Onze Godt zal koomen en niet zwygen: Een vuur voor zyn aangezigt zal ver leer en; rontom Hem zal het zeer ftormen, Pf. L: 2, 3. 'Er was geen twyffel aan, of deeze Krygstocht zou op eene heerlyke Overwinninge moeten uitloopen, naardien die zou worden ondernoomen onder de aanvoeringe van Hem , in wiens hand het ftaat om alles groot en fterk te maaken; waarom de ftrydbaare David, die onder zyn opzigt zo menige overwinningebevogt, Hem ook moest toejuichen: Uwcs is dc grootheid', en de magt, en de heerlykheid, en de overwinninge en de Majefteit, 1 Chron. XXIX: 11, 12. Daarom volgt 'er ook in het 15. vs. De HEERE der heirfchaaren zal zc befchutm ten, en zy zullen eeten, na dat zy de ftingerfteenen zullen d onder gebragt hebbeny zy zullen ook drinken —. (3) Maar nu ryst de groote vraage op, welke de hier voorfpelde Krygstocht zy.? Q^n) De Oorlogen, die de Jooden hebben gevoerd tegen, en de Overwinningen , die zy hebben bevogten op de Grieken, onder de aanvoeringe van de Ma« chabeefehc Vorften, gepaard ïnet de duidelykfte blyken van Godts magtige hulpe , zyn zeekerlyk heerlyk genoeg geweest, om op eenen zo verheevenen Propheetifchen trant voorfpeld te worden. Waarom ook fommige Uitleggers onze woorden daar van verftaan en verklaard hebben. (33) Doch men zie eens, of dit ftrooke met het beloop der Propheetie. ■ Het is zeker genoeg, en geen Christen Uitlegger kan 'er aan twyffelen •, dat in het 9. vs. voorfpeld wordt de komst van Koning Mesfias: Verheug u, gy Dogter Ziöns — Ziet, uzu Koning zal u koomen^ reehtvaerdig, en Hy is een Heiland—. In het 10. vs. de uitbreidinge zyner beerfchappye onder de Heidenen. Als een Koning des Vreedes zou hy de wagenen en andere Krygswapenen u/lroeijen, den Heidenen vreede fpreeken, en heerfchen van Zee tot Zee, en van de riviere lot aan de einden der aarde. Maar zouden de Heidenen maar alleen, en ook niet de Geloovigen uit dc Jooden deelen in de voorrechten "van 's Mesfias Koningryk ? Dat zy verre ! Dan was 'er geen reede geweest , om de Dogter van Zion, en die van Jeruzalem zo op te wekFf2 ken,  ia8 V E R W E K K E N.. V E R W Ë K K E N. ken, zich te verheugen en te juichen over zyne Komst, als vs. 9. Die zouden ook van onder de dienstbaarheid der Wet verlost en tot de vryheid van het Euangeliè worden overgebragr. Met nadruk wordt daarom tot hen gezegd: U ook aangaande, dóór het Moed urves Verbonds , hebbe ik uwe gevangenen losgelaat en uit den kuil, daar geen water in was. Zy, die door het drukken van het juk der Wet, de ftrenge overheerfching der Goden, die op den Stoel van Mofes zaten, en door de uitgeftelde hoope op de komst van den Mesfias moedeloos waren geworden, en daarom omfchreeven worden als gebondenen door hoope, worden daarom, vs. ia, opgewekt, om wederom moed te grypen: Keert weder lol uwe fierkte: Verkloekt u in uw geloovig betrouwen op Hem,/» wien gerechtigbeeden en fierkte zyn, door wiens fterkte aan te grypen men vreede met Godt kan maaken. Daar dan , ter verdere bemoediging, nog deeze belofte bykomt: Ook heeden ver bondige ik, dat ik u dobbel zal weder, geeven. Hoedanige woorden ook elders als eene Euangelifche belofte voorkoomen, en dan ook daar mede zouden kunnen vergeleeken worden, Jef. XL: 1, 2, LXI: 7. Maar als men die woorden met anderen vertaald: Ook hecden zal ik u den anderen , of tiveeden Getuige wedergeeven ,(v'iL\.Coccejum in h. 1.) dan zal dit eene belofte zyn van de ruime bedeelinge van den Heiligen Geest, die de andere Getuige, de andere Trooster is, die op den Mesfias zou volgen, en hun gefchonken worden, wanneer die zou opgevaaren zyn in de hoogte, om zynen eeuwigen Ryksthroon te beklimmen, het Koningryk te aanvaarden, en hetzelve uit te breiden onder de Heidenen. Het beloop der Propheetie leidt ons dan tot het begin der Euangeliedagen. Wy kunnen hier dan niet wel denken om de veele vroegere Krygstochten der Machabeefche Vorften. Wat dan ? Men denke dan om-dien tyd, wanneer de HEERE, de Mesfias nn,-als Koning, gezeeten ter rechterhand zynes Vaders, den fceptcr zyner ft'crkte zou zenden uit Zion , zeggende: Heersch in V midden uwer Vyanden Wanneer het Volk zyner vrywilligheeden, of zyn zeer gewillig Volk, blinkende in Heilige ftteraadien , in fierlyke wapenrusttnge des Heiligdoms, zich op den dag zyner heirkragt ,of wapenfehouzoinge, gereed zonde toonen, om onder zyae baniere op- gn uit te trekken,. om Hem de Heidenen te vergaderen tot zyti erfdeel, en de eindens der Aarde tot zyne bezittinge, Pf. CX: r, 2, 3. 't Is waar, dit zou niet gefchieden doorboog en zwaerd, door wapenkragt en geweld; maar door zyn Woord en Geest: Men weet evenwel, dat van de uitbreidinge van het Euangelieryk dikwils zo gefprooken wordt, als zoude die gefchieden door eenen heldhaftigen Krygstocht. Zo wordt den Mesfias toegezongen:' Gord uw zwaerd aan de heupe,- ó HeldI Uwe Majesteit en heerlykheid. En ryd voor-fpoedig in uwe heerlykheid, op het woord der waarheid en rechtvaerdige zagtmoedigheid: En uwe rechterhand zal u vreezelyke dingen leer en. Uwe pylen zyn fcherp, Volken zullen onder u vallen: (Zy treffen) in 't harte van des Konings Vyanden, Pf. XLV: 4,5,6. Eh zo werd de verheerlykte Jefus-, by het openen van het eerfte Zeegel, aan Ziender Johannes vertoond , als gezeeten op een wit' Paard, gewapend met eenen hooge, en uit-' gaande, overzvinnendej en op dat Ply overzoon, Openb. VI: 2. 't Zal dan met het beloop der zaaken wel overéén koomen, en van den Schryfftyl der Propheeten niet afwyken , indien wy het hier ook zo neemen. (*) 'Er was dan by Godt eene zeekere Krygstocht vastgefteld : Hy zou de Kinderen van Ziön verwekken tegen de Kinderen vanr Griekenland. (**) De ftrydende partyenzouden, (A) ter eenere zyde zyn de Kinderen van Ziön; de Geloovigen uit de Joo-dén, die, van wegens hunne natuurlyke geboorte, en Ouden Vaderlyken Godtsdienst, Kinderen waren van het eigenlyk gezegde Ziön; maar ook , wegens hunne wedergeboorte , hunne bekeering tot den zuiveren en onbevlekten Godtsdienst-van het Euan-gelie,en hunne onderwerping aan den Mesfias, die nu van Godt gezalfd was tot Ko* ning over Ziön den berg van Godts heiligheid; Kinderen van hel heemelsch Jeruzalem^ dat boven is, van het Geestelyk Ziön , de Stad'des leevendigen- Godts, Gal. IV: 26, Hebr. XII: 22. (B). De Kinderen van Griekenland zyn de Heidenen; wel verdeeld in meenigerlei taaien, tongen en natiën, maar hier begreepen onder de benaaminge van Kindéren van Griekenland, om dat de andere Heidenen veelal hunne - Gewoonten , Weetenfchappen, Afgodifche en Wysgee-rige leerbeginfels van de Grieken ontleend hadden, orn darde eerfte Euangelietoche ao«»  VERWEKKEN. VERWEKKEN. zoude gericht zyn tegen de Grielen , die ook het naast aan het Joodfche Land grensden; en de Kinderen Zions ook met die, van wegens'hunne ingebeelde wysheid, waar van zy zich heel veel lieten voorftaan, veel zouden te ftryden hebben. Zo worden in de Schriften des N. T. de Grieken dikwils gefteld tegen de Jooden s evenwel zo, dat 9er ook andere Heidenen mede onder kunnen begteepen worden. (M) De eerften zoude Hy verwekken tegen de laatften: Bevel geeven tot den uittocht: Gaat uit in geheel de Waereld en predikt het Euangeliè aan alle kreaturen; en moed inblaazen, inwendig door zynen Geest, die een Geest is der dapperheid en der kragt, en uitwendig door de beloften van zynen byftand, dat Hy zyne woorden zoude leggen in hunnen mond, en hen bedekken onder de fchaduwe zyner hand, Jef. LI: 16; en van eenen gelukkigen uitflag: Ziet! Gy zult een Volk roepen, dat gy niet kendet; en het Volk, dat u niet kende, zal tot u loopcn om des HEEREN uwes Godts wille, en om des Heiligen Israëls wille, want Hy heeft u vcrheerlykt , Jef LV: 5. Gp dat zy deezen kryg gelukkig voeren mogten , (>) zou de HEERE hen zich behoorlyk toerusten, en Hy zelf zou in de fpitfe van hun optrekken. (««) Aangaande het eerfte : Hy zou Juda zich fpannen en Ephraim — (A) Juda cn Ephraïm worden hier genoemd, om dat die de Hoofdftammen waren: Uit Juda was het Koninglyk Stamhuis van David, en Jerobeam, de eerfte Koning van het Ryk der X Stammen, was een Ephratïtcr geweest. Wy mogen hier onder de Kinderen - van Ziön denken om zulken, die de voornaamften waren in rang en waerdigheid: De Apostelen en Apostolifche Mannen, elders omfchreeven als Vorften: Vorften van Juda, en Vorften van Zebulon en Naphtali, Ff. LXVIII: 18. Deezen (B) zoude Hy zich fpannen , den boog vullen, en ftellen als het zwaerd eenes Helds. Schoon de fpreekwyzen 'er van ontleend zyn, men denke hier evenwel niet om wapenen des vleefchelyken • Krygs. Die waren niet gefchikt, om het Koningryk van den Meslias , 't welk niet van deeze waereld is, uit te breiden. 'Er was daarom te vooren al voorzegd: Dat Hy de Wagenen, dc Paerden, en ook den flrydboog zoude uitroeijen. Om de overleggingen , die zich daar tegen xouden willen verheffen, ter neder te werpen, en de gedachten gevangen te leiden tot de ge> .hoorzaamheid van Christus, waren geestelyke wapenen noodig; zulke, die door openbaaringe der waarheid eene kragt hebt en om te overreeden , en zich aangenaam te maaken by alle konfcienlien der menfehen. Als hier dan gezegd wordt, dat de HEERE zich zoude fpannen —. Zo is dat op dezelfde wyze, doch in eenen minderen zin , te verftaan, als wanneer van den Mesfias wordt gezegd, dat Godt zynen mond had gemaakt als een fcherp zwaerd, en Hem gefield hadde tot eenen zuiveren pyl, Jef. XLIX: 2. Hy zoude hen zich afzonderen, en 'er met alle de noodige gaaven toe uitrusten , om, als een pyl, tor op eenen verren afftand heengefchooten van eenen wel gefpannen boog „■ de zeegepraal van het Euangeliè, met den fnellen vaart, en het wel treffen van zo eenen pyl, uit te breiden tot de verst afgeleegene Gewesten : Tot die van Iharfts,Pul cnLud, Tubal en- Javan, de verre geleegc-ne eilanden, die van zyne gerugten niet gehoord , en van zyne heerlykheid niets gezieii hadden , Jef.-LXVI: 19. En, wanneer zy met ingebeelde Waereldwyzen, en op he6: zintwisten wd afgerichte Redenaars zouden te doen krygen, dat Hy dan zyn woord in hunnen mond zoude maaken als het zwaerd eenes Helds , leevendig , kragtig en fcherpfnydender dan eenig tweefnydend zwaerd, ■ doorgaande tut de verdeelingc der ziele en des geests, en der faamenvoegflcn en des mergs, Pf. CXLIX: (5. Hebr. IV: 12. Zo dat alle die Teegenfpreekers niet zouden kunnen wederftaan de Wysheid en den Geest, waar door zy, als van den HEERE zeiven geleerd zynde,-zouden fpreeken.' Waar van men in de Euangelie-Schriften de voorbed» • den vinden kan. Dus tot den Geestelyken Stryd behoorlyk toegerust zynde, (fiPj zouden zy onder de aanvoeringe en magtige hulpe van den HEERE tot denzelven optrekken, en dien ook daadelyk beginnen. (A) Hy zou zich in de fpitfe ftellen, over hen verfchynen, cn zyne pylen zonden uitvaar cn' als een blikfem. (AA; Verfchynen door zigtbaare blyken, dat Hy met hun was, door aan der Apostelen leere en zendinge mede. getuigenis te geeven door teekenen, wonderen ' en kragten , en menigerlei bedeel'wge des Geests. (BB) Wordt 'er vervolgens gefprooken van het uitvaaren zyner pylen : Men ! denke (a) om de dieptreffende kragt van zy" F-f 3„ nep  -&3o VERWEKKEN» ne pyhn* die zvn ivoord zyn: (aa) Zo in het befchaatnen en'ftraffen van ftoute tegenftanders, waar toe men brengen kan het geval van Elymas den Toveraar , Hand. Xlll: 8—ia, en het bondig wederleggen, en ernftig beftrafïen, met aankondiging van Godts oordeel en hun niet jluimerend verderf , van fnoode Dwaal- en Keiter geesten, die, door hot invoeren van hunne verderflyke Kelteryen, oorzaak waren, dat de weg der waarheid werd gelasterd, en dat veele hunne verderve.nisfen 'nawandelden; (bb) Alsjin anderen te overtuigen van het grouwelyke hunner zonden, van het dwaaze en Godt-omëerende hunner bygeloovigheid en Afgodery, waar door zy bewoogen wierden, om zich van de Duisternisfe te bekeeren tot het licht, en van hunne ydele dingen tot den levendigen Godt. (b) Wordt 'er bygevoegd, dat die pylen zouden uitvaaren als een blikfem, dit zrl ons kunnen aanduiden den ongeloofiyk fnellen voortgang van de Euangelie-leer , gelyk de Blikfem wel meer tot eene gelykenisfe ftrekt van iets, dat ongemeen fchielyk gefchiedt, Matth. XXIV: 27. Gelyk de BUkfemen , als in een oogenblik, de Waereld verlichten, zo was het ook met de uitbreidinge van het Euangeliè. Men zie het geene hier van voorzegd was, Zach. VIII: 20—23. De Volken en inwoonders van veele Jteden zouden malkanderen opwekken, zeggende : Laat ons vlytig heenen gaan , om te fmeeken het aangezigt des HEEREIV, Tien mannen uit allerlei longen der Heidenen zouden gnpen de (lippe van eenen Joodfchen Man, "en zeggen : Wy zullen met u-lieden gaan , want wy hebben gehoord, dat Godt met u-lieden is. Men leeze de Handelingen der Apostelen en Apostolifche Brieven , en men zal met verbaazinge moeten vraagen: Wie heeft ooit zulks gehoord ? Wie heeft dergelyks gezien? Zoude een Land kunnen gebooren worden op eenen eenigen dag? een Volk op eene eenige rcize ? Jef. LXVl: 8. Syrië Pamphilie, Lycie, Pifidie, Kappadocie, Macedonië, Griekenland, Italië, zelfs Ethiopië ,en Arabie werden in korte j iaren beflraald door de verlichting der kennisfe der heerlyk beid Godis in het aangezigt van Jefus Christus, Apostel Paulus konde in zynen tyd al fchryven, dat het Euangeliè was gekoomen in geheel de Waereld, Kolosf. I: 6. Hy zelf had het vervuld van Jeruzalem aan en rontomme, tot lllyrikum toet Rom. XV; 19. VERWEKKE N. Maar zoude deeze Geestelyke Krygstocht van zo eenen gezeegenden voortgang zyn, 't ftaat ligtelyk te denken, dat die niet zoude worden ondernoomen, (B) dan op uitdruklyk bevel, en onder de kragtige medewerking van deu HEERE, zo als dat ook in 't vervolg wordt te kennen gegeeven. CAA) De HEERE zoude hen niet alleen feilen, verwekken en toerusten als het Paerd zyner Majesteit in den Stryd, maar Hy zoude ook zelf het Krygsfein geeven tot den Stryd: Hy zou met de bazuine blaazen. Hun bevei geeven om uit te trekken. Zo werd Petrus door een. Hcemelsch gezigt vermaand, om uit te gaan tot de Heidenen, Hand. X: 11—, Paulus en Barnabas werden, op uitdruk lyk bevel van den Heiligen Geest, afgezondera. tot het werk, waar toe de HEERE hen geroepen had, Hand. XIII: 9. In een Godlyk nachtgezigt werd Paulus geroepen, om zich te begeeven na Macedonië, Hand. XVI: 9. De algemeene last der Apostelen was, om van den Heere te getuigen tot aan het uiterfe der Aarde, Hand. I: 8. Overal waar zy zich heenen wendden, was de Bazuine Godts met hun, waar door de deure des woords voor hun geopend, en het hun gegeeven werd, om de verborgenheid van hel Euangeliè te prediken met volle vrymoedigheid, zo dat het geluid der Euangeliè-bazuine uitging over geheelde Aarde, en gehoord werd tot aan de einden der Waereld, Rom. X: 18. Verg. Pf. XIX: 5. Dus geroepen tot den ftryd , zouden zy ook zyn als Helden, die in het flyk der flraaten treeden in den ftryd; want de HEERE zoude met hun zyn, en zy zouden befehaamen , die op paerden ryden , Zach. X: 5. (BB) Want de HEERE zou voorttreeden , met hun uit- en voor hun aangezigt heenen treeden, met ftormen uit den Zuiden. (a) Stormwinden, en dus dan ook die, welke uit het Zuiden losberften, die de zwaarfte zyn, zyn in Godts woord Zinnebeelden van zulke Oordeelen, waar mede Godt wraake doet over de Godtloozen ten hunnen verderve. Een geweldige flormwind zal het deel hunnes bekers zyn, Pf. XI: 6. Zie ook Pf. LXXXUI: 16. Jerem, IV: 12. LI: 1 , Ezech. Xlll: 11—13, Hof. XIII: 15, Am. 1: 14. (b) Dus zoude ik hier dan denken om die geduchte Oordeelen, waar mede Godt zou aanftormen op de kwaadaartige beftryders van zyn Euangeliè en Euangelieryk. Men weet, wat den Jooden is over- ge-  verwekken; verwekt. 23* gekoomen, en hoe die hunnen tegenftand hebben moeten boeten met eene allerbloediglte flagtinge , en gantfchelyke omkeeringe van hünnen Kerk- en Burgerdaar. Men weet, hoe wreedaartige vervolgingen door geheel het Roomfche Ryk verwekt werden tegen de Christenen: Maar men weet ook, hoe die Vervolgers hebben moeten ondervinden , dat zy ftreeden , niet zo zeer tegen menfehen, als wel tegen den HEERE , wiens weg is in wervelwind en ftorm. De JYeroos.de Domitianen, de Deciusfen, de Valerianen, de Hurelianen , de biocletianen , en andere Roomsch Heidenfche Ryks-tyrannen meer, ontthroond, en op de eene of andere jammerlyke wyze omhals geraakt, ftrekken, hier van tot toonen fchrikbeelden. Hongersnooden, en Pestilentiën , geweldige beroertens, binnenlandfche Oorlogen, die geheel het Roomfche Ryk deeden fchudden en daveren,waren fpreekende blyken van Godts geduchte wraak. Men mag met onze Godtfpraake vergelyken, 't geen Godt tot zyn Volk en Knegten, ter hunner aanmoediginge hadde gezegd: Vreest niet want ik ben met u de lieden, die met u twisten, zullen worden als niet, en die met u oorlogen , ah een nietig ding. Ik, de HE ERE uwe Godt, grypc uwe rechterhand aan, die tot u zegge: Vreest niet, ik helpe u —. Ziet, ik hebbe u tot eene fcherpc nieuwe dorschjleede gepield Gy zult bergen dorfchen en vermaalen, en heuvelen Jlellen, gelyk kaf. Gy zult ze wannen, cn de wind zal ze wechneemen, de fiormwind zal ze verftrooijen: Maar gy (men vergelyke het 15. vs. by onzen Propheet) zult u verheugen in den HEERE, in den Heiligen Israëls zult gy u roemen, Jef. XLI: 10—ró. Vid. Vitringa in h. 1. Hier door werden de vyanden verhinderd, dat alles in 't werk te dellen, 't geen hunne helfche woede hun ingaf; en des HEEREN Knegten , in tegendeel , aangemoedigd, om, ten trots van honger en zwaerd , verdrukkingen en benaauwdheid, den loop en dienst te volbren- fen, welken zy van den Heere ontvangen aclden, om alomme te betuigen het Euangeliè van Godts genade, met dat gelukkig gevolg , dat eindelyk alle tegendand overwonnen, het Euangelieryk door geheel de Roomfche heerfchappy, zouitgedrekt als die was, uitgebreid en door hoog gezag bevestigd, en de Kerke met den buit der Heidenen verrykt werd onder de regeeringe van Keizer Konftantyn den Grooten. En zo heeft dan deeze Krygstocht moeten dienen , om Ziens Koning te d<.en heerfchen van Zee tot Zeelen van de Riviere tot aan de einden der Aar. de. Volgens het ro. vs. VERWEKT, (Want de Schrift zegt tot Pharao: Tot dit zelve hebbe ik u~) op dat ik in u myne kragt bewyzen zoude, en op dat myn naam verkondigd worde op de gantfche Harde, Rom. IX: 17. De Apostel, zullende bewyzen , dat Godt zich ontfermt der geenen, dien Hy wil, en ook, in tegendeel, verhardt den geenen, dien hy wil, vs. 15, 16. verg. vs. 18, bevestigt dit laatde met het Bybelsch voorbeeld van Pharao , zeggende, de Schrift zegt —. Ox) Paulus zegt niet, waar deeze Schrift te vinden is. Hy laat het aan den onderzoeklievenden Leezer over cm dien zelf op te fpeuren. 't Isniet moeijelyk dien te vinden. Hy fpreekt? van Pharao, den Koning van Egypte, en wel van dien Pharao, die boven alle anderen tot een Voorbeeld konde drekken, dat' Godt verhardt dien Hy wil, om denzelven te dellen tot een toonbeeld van zyne alles overwinnende magt , en rechtvaerdige wraak. Onder alle Pharaoos, die 'ergeweest zyn, kunnen wy dan om geenen anderen denken , dan om- dien , die Godts oude Volk zo onmenfchelyk mishandeld heeftin Egypte, die, in weerwil van plaagen op plaugen, de eene al vreezelyker dan de andere, in deszelfs vrylaating niet wilde bewilligen,- en die eindelyk, tot ftraffe van zyne verdokte boosheid is omgekoomen in de Roode Zee. Des moet men de hier be-doelde Schrift zoeken in het Gefchiedverhaal, 't welk Mofes ons van deeze merfc-waerdige gebeurtenisfe heeft nagelaaten1 in zyn tweede Boek, Exodus genaamd, en daar vinden wy de hier aangehaalde woorden, Cap. IX: 16. Want na dat Mofes van Godts wegen , tot Pharao zoude gezegd hebben: Want ditmaal zalik alle myneplaagen in uw harte zenden, en over uwe En eg.ten, en over uzu Volk, op dat gy weetet, dat' ""er niemand is, gelyk ik, op de gantfche aardde. Want nu hebbe ik myne hand uitgeft'rekt, op dat ik u en uw Volk met de Peftilentie zoude flaan,- en dat gy. zoudt van de aarde verdelgd worden, vs; 14 en 15. Zo moest hy 'er deeze woorden nog byvoegen : Maar' waarlyk, daarom hebbe-ik u verwekt, op d#t>  ,&3a VERWEKT. VERWEKT. ik mynï kragt (aan) u betoonde, en op dat men mynen naamvertelleop de gantfche Aarde. Ziet daar de Schrift , welke Paulus bedoelde. (3) Laat ons nu befchouwen den inhoud van dit gezegde van Godt, en waar .toe de Apostel dat bybrengt. (^ïO Aangaande het Eerfte: Godt had omtrent Pharao iets gedaan, en dat had Hy gedaan met een Hein hoogst - heerlyk inzigt. (*) Hy had hem tot iets verwekt: Tot dit zelve hebbe tk u verwekt. («*) Godt, die in alles zich zeekere eindens heeft voorgefteld , en alle dingen in der tyd werkt naar den raad zynes wils, hid Pharao verwekt: Hy had, naar 't geene Hy in zyn eeuwig raadsbefluit bepaald hadde, deezen Pharao doen gebooren worden, hem den Egyptifchen Ryksfhroon doen beklimmen, hem overgegeeven in de verhardinge zynes harten, en hem , niettegenft.aan.le zyne grouwzaamheid en verftokte boosheid het al van overlange anders verr> diend hadde, van de gedreigde Peftilentie bewaard, en by het leeven behouden, welk laatfte de LXX Grieken voornaamelyk bedoeld hebben, die hier het woord iimfftw hebben (in welker plaatfe Paulus heeft >{ Op dat ik inu-. Ware Pharao nooit gebooren geweest; ware hy nooit Koning van Egypte geworden ; ware hy zo een gewelddaadig Onderdrukker van Godts Oude Volk niet geweest; had bv op de eerfte aanmaaning van Mofes dat Volk laaten trekken; had hy zich door de eerfte, ïvoJ l derd? piaage Laten vermurwen; hlvÏ£Van f™*!*1? veranderd na dat hy het Volk reeds had laaten trekken; hadde hy  234 V E R W E K K E N. V E R W E K K E N. hy zicb niet opgemaakt om hetzelve na te jaagen; hadde hy zich met zyne .wager.en en ruiteren niet gewaagd in de Schelfzee: Zoude Godt dan zyn bepaald oogmerk wel hebben kunnen bereiken? wel geleegenheid gehad hebben op eene zo uitneemende wyze zyne kragt aan hein te bewyzen P Zoude dan zyn naam ter deezer zaake wel zo verbeerlykt zyn geworden op de gantfche Aarde ? Immers neen ! Indien wy nu gelooven 't geen wy gelooven moeten, dat, wanneer Godt zich een zeeker einde heeft voorgefteld , Hy te gelyk ook de middelen heeft beraamd om dat einde te bereiken , dan kunnen wy ook niet nalaaten te gelooven, dat Godt Pharao daar toe heeft verweid: Dat Godt, als de Godt der Geesten van alle vleesch, by wien alle onze .paden zyn, hem daartoe heeft laaten gebooren worden; daar toe heeft laaten Koning worden ; daar toe heeft overgegeeven in eenen verkeerden zin om Godts Volk te onderdrukken ; daar toe heefc overgegeeven in de verhardinge zynes harten, om zich tegen Godts waarfchouwingen en geduchte oordeelen te verftokken in zyne wegen; daar tot onder zo veele doodlyke plaagen by het leeven bewaard heeft, op dat Hy, ter bereikinge van zyn groot oogmerk, in hem zyne kragt zou kun nen bewyzen, en op dal zyn naam mogt verkondigd worden op de gantfche Aarde. (32) Maar met welk een iuzigt heeft Paulus dit voorbeeld bygebragt ? Het reedegeevend woordeken want ftrekt ten bcwyze, dat's Apostels inzigt geweest zy, om hier door te bevestigen iets, 't welk uit het even te voorin gezegde natuurlyk voortvloeide en 't welk, fchoon daar niet uitgedrukt, even» .wel in het volgende i3. vs. by gevolgtrekkinge duidelyk genoeg wordt aangeweezen. De ftellinge van den Apostel h 'Er is een eeuwig en vast bepaald Voorneemen by .Godt: Volgens hetzelve zyn fommigen uit het midden der dood- en doemwaardige Zondaaren voorbereid tol vaten der barmhartigheid, over welken Hy zich in der tyd_ ontfermt, niet om dat zy beeter zyn , of zich beeter gedraagen dan anderen ; maar naar de volftrekte vrymagt zyner Genade, waar door Hy hun de bekeeringe ten leeven fchenkt. Dit had hy beweezen met het voorbeeld van de Tweeling-zoonen van Rebekka, van welken eer zy mg eens gebooren waren, of iets goeds of kwaads gedaan had¬ den , alreeds gezegd was: De meerdere zeil den minderen dienen. Gelyk gefchreeven is; Jakob hebbe ik lief gehad, cn Efau hebbe ik gehaat, op dat het voorneemen Godts, dat naar de verkiezinge is, vast blyve, niet uit de werken, maar uit dm roependen, vs. n—14. Welk voorbeeld ten doorflaanden bewyze moest ftrekken , dat het waarlyk zo was , dat Godt tot Mofes hadde gezegd : Ik zal my ontfermen, dieneik my omferme; en zal barmhartig zyn , diens ik barmhartig ben, vs. 15. Gronds genoeg, om daar uit dit befluit te mogen opmaaken: Zo (is het) dan niet des geenen die wil, noch des geenen die loopt, maar des ontfermenden Godts, vs. 16. Hier uit moet, door den weg van te* genoverftellinge, volgen, dat 'er ook uit het midden der dood- cn doemwaerdige Zondaaren eenigen zyn , die vaten des toorns zyn , te vooren tot het verderf toebereid, over welken Godt zich in der tyd niet ontfermt, om hun de bekeeringe ten leeven te fchenken, maar die Hy overgeeft in de verhardinge hunner harten, op dat zy zich aan het woord zouden floot en, ongehoorzaam zynde, waar toe zy ook gezet zyn, 1 Petr. II: 8. Gelyk ook Apostel ''Judas, vs. 4, fpreekt van menfehen, die eertyds tot het zelfde oordeel te vooren opgefchreeven waren. Deeze, wel niet uitgedrukte, maar evenwel vooronderftelde waarheid wil de Apostel zo wel als de voorige, met een voorbeeld bewyzen, en dit doet hem zeggen : Want de Schrift zegt tot Pharao . Die de gefchiedenis van Pharao kent, eu zyn gedrag oppervlakkig befchouwt, zal bezwaarlyk kunnen gelooven, dat een mensch van gezonde hersfenen zich dus hebbe kunnen verdokken tegen alles, wat hem van Godts wegen werd gewaarfchouwd, en onder alles, wat hem en zyn Volk keer op keer overkwam. Maar onze verwondering zal ophouden , wanneer wy letten op 't geen de Schrift tot hem gezegd hadde: Tot dit zelve hebbe ik u verwekt ——, Pharao was dan een van die Vaten des toorns, over welken Godt zich niet ontfermt, maar die Hy, naar zyn reehtvaerdig oordeel, overgeeft in dé verhardinge hunner harten, op d?>t zy door eigen moedwil vallen in het verderf, H welk hun is toebereid. En dit zo zynde , zo konde de Apostel daar uit met recht dit gevolg trekken in het 18. vs., dat, gelyk Godt zich ontfermt diens Pfy wil, Hy ■ook zo verhardt dien Hy wil. Maar zal dit gee-  V ER W E K K E N. geene Onrechtvaerdighcid by Godt zyn? Dit is eene bedenkinge , welke Paulus reeds ' hadde geopperd, vs. 14, en afgeweerd met te zeggen: P>at zy verre ! Dit moest nader getoond worden. Ten dien einde ftelt de Apostel deeze bedenkinge nader voor en ruimt ze uit den weg door ons te doen letten op Godts volftrekte Vrymagt:Zo weinig men eenen Potlebakker de vryheid kan betwisten, dat hy uit den zelfden klomp leem, die zyn leem is, die in 't geheel leem is van den zelfden aart, maake het een vut ter eere, en het andere ter oneere : Even weinig zal men den Vry- en Opper-magtigen Godt de vryheid kunnen betwisten, dat Hy uit bet zeffde gedacht van menfehen, die uit hoofde der fcheppinge zyn eigendom zyn , en die ailen Zondaars zyn, en Kinderen des toorns van natuur e, aan eenigen barmhartig zy, en zich over die, naar zyne groote genade, ontferm; en dat Hy over anderen zich niet ontferme, maar die, naar zyne rechtvaerdigheid, overlaate aan de verhardinge hunner harten, vs. 19, 20, 21. Te minder zal men dit Onrechtvaerdig kunnen noemen, wanneer men aanmerkt, dat, gelyk de Pottebakker in zynen onderfcheiden handel wyslyk zyn meeste voordeel bedoelt, zo ook Godt zich in dien onderfcheiden handel met de menfehen een zeeker Hem hoogst betaamend oogmerk heeft voorgefteld , 't welk Hy zonder dat niet zoude hebben kunnen bereiken: te weeten,aan den eenen kant de luisteryke openbaaring van den rykdom der heerlykheid zyner genade in de vaten der barmhartigheid, dieldy te vooren bereid heeft tot heerlykheid; en aan den anderen kant de vertooning van zyne Rechtvaerdigheid, in .het bewyzen van toorn, en het bekend maaken van zyne magt in de, Vaten des toorns, na dat Hy die met veele langmoedigheid verdraagen hadde, vs. 22, 23, en zy den ryk/lom zyner goedertierenheid, verdraagzaamheid en langmoedigheid, door welke zy zich tot bekeeringe hadden moeten laaten opleiden, lang genoeg veragt, en zich zo, naar hun onbekeerlyk hart, zynen toorn vergaderd hadden tot eenen fchat, waar van onder anderen het opgegeeven voorbeeld van Pharao tot een fpreekend bewys kan ftrekken, als welke van Godt 'er toe was verwekt, en overgegeeven aan de ftugheid van zyn onbekeerlyk harte , op dat Godt geleegenheid mogt ,-hebbenoM in hem zyne kragt te bewyzen, ten VERWEK T. s3f •Inde zyn naam mogt verkondigd worden over' geheel dc Aarde. VERWEKT (Gy Ouders)'uwe Kinderen >iiet tot toorn, Ephef. VI: 4*. De Kinderen, segt de Pialmist, Pf. CXXVIhj, zyn een erfdeel des HEEREN, cn des buiks Vrucht 's eene belooninge. Dat zullen de Kinderen ?yn, wanneer zy opwasfen in de vreeze en tót eere van Godt, tot der Ouderen blydfchap, en tot nut der Maatfchappy. Hoe veel eene verftandige opvoedinge daar toe vermag , leert de ondervindinge. Rechtfchapen Ouders moeten daarom, onder een geduurig inroepen van Godts zeegen, hunne Kinderen en derzelver geaartheid naauwkeurig gadeflaan, om ze'zo op te voeden, dat de kwaade geneigdheeden gebreideld, en de goede opgewekt worden. Malle toegeevenheid verderft alles; maar al te groote geftrengheid is ook gevaarlyk. Tuchtigingen zyn nu en dan noodzaaklyk; maar het moeten geene Beuls-, maar Vaderlyke tuchtigingen zyn, tuchtigingen met maate, gepaard met verftandig onderwys , ingericht naar der Kinderen jaaren, en derzelver met de jaaren allengskens toeneemende bevattinge. Dezelfde Salomo , die gezegd heeft: M'eer de tucht van den Jongen niet —. Gy zult hem met de roede flaan , en zyne Ziele redden van de helle, Spr. XXIII: 13, 14; beeft ook vermaand: Leer den Jngen de eerfle beginfels naar den eisch van Godts weg: Als hy ook oud zal geworden zyn , zal by daar niet afwyken, Spr. XXII: 6. Daar toe ftrekt ook de vermaaninge van Paulus. In het laatfte gedeelte van ons vs. wekt hy de Ouders op, hunne Kinderen op te voeden in de leeringe en vermaaninge des Pleeren; maar in het eerfte gedeelte waarfchouwt hy de Ouders niet tegen het tuchtigen der Kinderen, als zy ongehoorzaam zyn; maar tegen het al te ftrenge van de tucht, het fteeds norsch bejeegenen, en. onrechtvaerdig behandelen van de Kinderen, 't zy door hen, tot het onbillyke te willen dwingen , of door hun het billyke, dat zy voorftaan of verzoeken ftyfhoofdig te weigeren. Endaar tegen is zyne waarfchouwinge ingericht in . het eerfte gedeelte van ons vs. Gy Ouders verzoekt uzve Kinderen niet tot toorn. Ouders moeten altoos denken, dat hunne Kinderen ook reedelyke weezens zyn, die eene gevoelige aandoening hebben van de wyze, op welke zy behandeld worden , en die by Gg a hen  «3<ï VERWEK T. VERWERPEN. hen ook van eene daar aan geëvenreedigde uitwerkinge is. Gelyk nu eene zorgvuldige tederhartighcid omtrent der Kinderen welzyn en gedrag , gepaard mee verftandigen ernst in het handhaven van het Ouderlyk gezng, inde Kinderen verwekt liefde, erkentenis, goed willigheid en eerbied : Zo zal in tegendeel een altoos ftuursch gelaat, een altoos grauwend toefpreeken, flaaffche vreeze en fchuwe afkeerigheid verwekken, en wanneer een Vader zyn gezag onbepaald in alles, hoe onbillyk het ook zy, wil doen gelden als een Dwingland, dan wordt daar uit gebooren,eerst moedeloosheid, daar na ftugheid en eindelyk openbaare weêrbarftigheid. Ouders moeten altoos denken, dat hunne Kinderen menfehen zyn van gelyke beweeginge als zy, en dus ook hunne hartstochten hebben , die zy van langzaamerhand verftandig beftuuren , maar nooit aan 't gisten helpen moeten. Kinderen kunnen ook toornig worden. Toorn nu is eene kortftondige dolheid, die het gebit der reede op de kiezen neemt, roekeloos de paaien van pligt onder den voet holt,en dingen doet, die in de eerfte woede voor anderen hoogstgevaarlyk zyn, en den menfche zelve naderhand zeer berouwen: Waarom Salomo zeer wel gezegd heeft : Grimmigheid en overloopinge van toorn is zvreedheid, Spr. XXVII: 6. Ouders moeten daarom wel toeZien, dat zy hunne Kinderen zo lanse niet tergen, dat zy toornig worden, en in de heete vervoeringe van die woeste drift vergeeten dat zy Kinderen zyn, en uitfpatten tot zulke bedryven, waar door het Ouderlyk gezag voor altoos onder den voet geworpen wordt, en waar door zy, tot hunne onherftelbaare fchande en fchaade, en der Ouderen bittere droefheid , ftrafbaar zouden kunnen worden voor den Waereldlyken Richter. Hoe getrouw en onderdaanig de hond ook moge zyn aan zynen Meester, die moet hem evenwel niet te lang aan zynen ftaart en ooren trekken, of de hond houdt op zynen Meester te kennen, vliegt hem aan, en byt toe". Men kan eenen tak van langzamer hand buigen naar zynen zin, maar wil men zich overhaasten, en op denzelven geweid doen, dan fpringt hy in ftukken, en ftaat den Buiger wel eens in het aangezigt. Zo is bet ook met de Kinderen. Het is derhalven eene les' van voorzigtigheid i Gy Ouders verzvek.1 uwe Kinderen niet tot toorn. Men vergelyke voorts 't geerr wy in des V. D. 3. St. p. 259. gezegd hebben over de gelykfoortige les, Kolosf. III: 2T. Gy Vaders tergt uwe Kinderen niet, op dat zy niet moedeloos worden. VERWERPEN, (Ende hier cn boven is dit ook: Als zy in het land hunner Vyanden zullen zyn, zal ik ze niet) noebte van hun niet walgen, om een einde van hun te maaken, vernietigende myn Verbond met hun : Want ik ben de HEERE hun Godt. Maar ik zal hun (xtn besten) gedenken Levi'. XXVI: 44, 45. 0)0 Gaat niet uit den mond des Allerhoogften het quaade cn het goede ? Wordt 'er gevraagd Klaagl. llb 38. Men kan deeze vraag volmondig met ja beantwoorden: Ons Hoofdftuk leevert 'er de bewyzen van op. Dan dreigt Godt en voorfpeld fchrikbaarende Oordeelen: Maar dan laat Hy 'er ook wederom op volgen bemoedigende Troostbeloften. Eene van die Beloften, welke volgt op eene naast voorige Strafbedreiging; vinden wy in onze woorden. (NN) 'Er wordt vooronderfteld , dat Israël, tot ftraffe zyner ongerechtigheid, zou koomen in het Land zyner Vyanden. Zy zouden dan niet meer in hun eigen Land vyandelyk aangevallen , door vreemden overheerd, en aan die cyns- en dienstbaar gemaakt worden. Maar zy zouden uit hun Land worden weehgevoerd ; dat zou om hunnen't wille verlaaten en verzvoest zuorden, om dat zy des HE EREN rechten verworpen, en hunne zielen van zyne Inzettingen gewalgd hadden, vs. 43. En zy zouden als veiagteBalüngen omzwerven in het Land hunner Vyanden, (trekkende aan die tot eene aanfluitinge. (33) Doch gelyk elders gezegd wordt: Beklimt hunne muuren, en verderft ze : Doch' maakt 'geene voleindiging , Jerem. V: 10;. zo tempert Godt ook hier het bittere der voorige bedreiging met het zoete zyner belofte. (*) Hy verklaart eerst, wat Hy niet zoude doen. (u*) Hy zou ze niet verwerpen, noch van hun niet walgen-, om een einde van hun tc maaken. —— Hy zou ze wel verwerpen uit hun Land ; wel verwerpen en verwy jeren van de blyken zyner zeegenende gunsr, waar door zy weleer onderfcheiden waren van, en verheeven boven alle andere Volken , als zyn byzonder eigendom en Priesterlyk Koningryk : Zo dat zy daar van ontzet, en overJaaden met Ichimp en fmaad_, zouden .kenbaar zyn als een  VERWERPEN. een Volk zyner verbolgenheid; als een LoHmmi, een Lo- Rucbgma, 't welk zyn Volk niet -was, over 't welk Hy zich niet ontfermde. Maar die Verwerpinge zoude zo verre niet gaan , dat Hy van hun walgen zoude, om zen einde van hun tc maaken, gelyk men iets, dat by uitftek onrein is, dat verrot is, en eenen vuilen ftank van zich geeft, 't welk, als men het kort by ziet, •walging en braaken zoude veroorzaaken , verre van zich werpt, zonder 'er meer na om te z'en. Neen ! fchoon verworpen in een vreemd Land om hunner zonden wille, zoude Hy evenwel, als een Godt, wiens oogen de gantfche Aarde doorloopen, zyne oogen nog op hen gevestigd houden; fchoon wyd en zyd verftrooid, en van hunne Vyanden onderdrukt,ja wreedaartig mishandeld, zoude Hy evenwel geen einde van hun maaken; ze zo niet verdelgen van de Aarde, ze zo niet verfmelten onder andere Volken , dat zy geene plaatfe, noch naam meer zouden hebben onder den Heemel, en ophouden zouden een afzonderlyk Volk te zyn. 't Welk eene geheele vernietiging zoude zyn van zyn Verbond met hun.(pp) De Beweeg oorzaak hier van legt Hy open in deeze woorJen : Want ik ben de HEERE uwe Godt. Zouden zy dan van eene geheele verdelginge bewaard blyven, zy moesten niet denken, dat het was, om dat htmne ongerechtigheeden nog zo zwaar niet waren, dat zy die zouden verdiend hebben. Maar zy moesten het geheel alleen daar aan dank weeten, dat de HEERE, die, naar de beteekenis van dien naam, wel een reehtvaerdig Godt is, die den fchuldigen niet onfehuldig houdt, en de ongerechtigheid der Vaderen bezoekt aan de Kinderen, en Kindskinderen in het derde en vierde lid; maar die ook barmhartig is en genadig, langmoedig en groot van weldaadigheid en waarheid; die de we/daadigheid bewaart aan veele duizenden, en de ongerechtigheid, de overtreedinge en de zonde vergeeft,- Exod. XXXIV: 6, 7. Dat die HEERE hun Godt, hun Verbonds-Godt was: Een Godt, dia, fchoon wy ontrouw zyn , getrouw is en blyft ; die de trouwe houdt tot in eeuwigheid, Pf. CXLV1: 6. Dat dit waarlyk de reede was, waarom zy zouden gefpaard blyven in. het Land hunner Vyanden, (p) ontdekt zich nader in het 45. vs., daar,in tegenoverftellinge van 't geene de HEERE niet zoude doen, wordt gezegd, VERWERPEN. 237 wat Hy al zoude doen: Maar ik zal hun (ten besten) gedenken des Verbonds der Voorouderen — (««) Godt verklaart dan , wat Hy zoude doen, en in die verklaaringe (A) wordt vooronderfteld , dat Hy met hunne Voorouderen, die Hy voor de oogen der Heidenen , door eene aaneenfchakelinge van teekenen en wonderplaagen, waardoor Hy geheel Egypteland tot een fchouw- en fchriktoonecl had gemaakt van zyne geduchte magt en wraake, uit dat Land had uitgevoerd, een Verbond had gemaakt , dat zy Hem tot een Volk zouden zyn, en Hy hun tot eenen Godt zoude zyn. Dit Verbond hadden zy vernietigd, hoewel Hy ze getroinvd hadde, Jerem. XXXI: 32. Want gelyk eene Vrouive trouwloosïyk fcheidt van haaren Vriend, alzo hadden zy trouwloosïyk tegen Hem gehandeld, Jerem. III: 20. (B) Des niet te min zoude Se HEERE aan dat Verbond gedenken hun ten goede. By Godt heeft geene vergeetenheid plaats: Alles, wat Hy beflooten of beloofd heeft, is fteeds voor Hem: Maar Hy wordt gezegd iets te gedenken, wanneer Hy na verloop van eenfgen tyd, zo dat het fcheen als hadde Hy zyne beloften vergeeten , daadelyk in bet werk ftelt 't geen Hy hadde beloofd. Zo is het ook hier te verftaan. Zy zouden worden overgevoerd uit hun Land, in het Land hunner Vyanden; zy zouden daar in een geruimen tyd moeten blyven; hun Land zou verlaaten blyven lot dat het aan zyne Sabbathen een welgevallen zoude hebben : Zo dat het niet anelers zoude fchynen , dan dat Godt hen hadde verftooten tot in eeuwigheid, dat Hy, ten hunnen opzigte voor altoos vergeeten hadde, genadig te zyn. Dit zoude volgens, vs. 43, zo lang duuren, tot dat zy aan hunne flrajfe een welgevallen zouden krygen. Dat is (men zie van deeze fpreekwyze in des VII. D. 2. St. p. 764. onder den tytel van STRAFFE,) tot dat zy, in plaatfe van te murmureeren tegen Godt, en zich te verftokken in hun ongeloof en boosheid, hunne ongerechtigheid boetvaerdig betreuren, Godt in den weg van zyne geVichten billyken , Hem om genade bidden, en zich daadvaerdig tot Hem bekeeren zouden. Dan zoude Godt zyns Verbonds met hunne Voorouderen gedenken; dat met 'er daad toonen, door hen te verlosfen uit het Land hunner Vyanden; door hen weder in te brengen in hun eigen Land, en te bekrooGg 3 sea  s38 VERWERPEN. VERWERPEN. nen met demildfte zeegeningen zyner gunst. Trouwens zo was'er voorzegd : Wanneer Ephraïm zoude bekeerd zyn, aan zich-zelven zonde bekend geworden zyn, en tot een toeken van berouw, op zyne heupe zoude kloppen, sn zeggen: Ik ben befchaamd, ja ookfchaam. rood geworden, om dat ik de fmaadheid myner jeugd gedraagen hebbe. Dan zoude ook de HEÈRE zeggen: Is (niet) Ephraïm my een dierbaar e Zoon , een troetelkind: Want fnds tk tot hem gefprooken hebbe , denke ik nog crnflclyk aan hem : Daarom rommelt myn ingewand over hem; ik zal my zyns zeekerlyk ontfermen , Jerem. XXXI: jq , 20. Het is dan eene zeer bemoedigende belofte, welke de HEERE hier doet. Eene Belofte, die groot was; zo groot, dat, wanneer zy agt floegen op de grootheid hunner ongerechtigheid , met welk eenen Houten moedwil en aanhoudenden euvelmoed zy zyne rechten verworpen, cn van zyne inzettingen gewalgd hadden , zy dezelve wel eens in twyffel zouden trekken. (A*) Om dit voor te koomen, en hen daar omtrent volkoomen gerust te ftellen * drukt Hy 'er, als 't.ware, het Zeegel op van zyne nooit gefchondene trouwe, zeggende: Ik beu de HEERE.' Als wilde Hy zeggen. „ Ziet daar myne belofte! „ Twyffelt. nooit door Ongeloof. Mogt „ twyffelmoedigheid u ooit bekruipen: „ Denkt dan, dat ik, die het beloofd heb„ be , de HEERE ben. Geen Man, die ,, liegen zoude; geen Menfchenkind, aan 't „ welk iets berouwen zoude: Maar de HEE. „RE, die nooit iets zegt, of Hy doet het „ ook; nooit iets fpreekt, of Hy maakt het ook „ bejlendig. Het fchyne door langheid van „ tyd al eens zo, als waren myne barmhar„ tigheeden door toorn toegejlooten, als had„ de de barmhartigheid een einde van geflach,, te tol gejlachle , (Pf. LXXV11: 9, 10.) ,, houdt evenwel, ter uwer bemoediginge, „ vast aan myne belofte, fchoon tegen hoo„ pe, evenwel op hoope: Want ik ben de ,, HEERE , die zyns Verbonds gedenkt lot „ in eeuwigheid, en des Woords, dat ik ge, fprooken bebbe , tot in duizend gef achten. In m^ne gctrouiubeid zal ik niet feilen; V ,, geen uit, myne lippen gegaan is, zal ik niet „ veranderen" Zo dat dan niet hunne waerdigheid, maar alleen Godts onïchenbaare Verbondstrouwe de • grond -oorzaak was, waarom Hy hen, volgens vs. 44, niet zoude verwerpen, noch van hun -walgen, urn een einde van hun te maaken, en zyn Verbond met hun te vernietigen. (3) Nu ryst de groote vraage op', welke tyd het zy, waar op deeze Belofte zie ? (nn) 'Er zyn Uitleggers, die ze bepaalen tot der Jooden gevanglyke wechvoeringe na, en geiukkige wederkeeringe uit Babel. Dit kan gevoeglyk gefchieden, wanneer men deeze woorden op zich-zelven befchouwt. Zy zyn in Babel geweest, het Land hunner Vyanden, die hunne Stad en Tempel verwoest hadden : Zy zyn dsar in wreedaartig mishandeld geworden. Men befchouwe , om 'er zich een denkbeeld van te maaken, hunne jammerklagten,Klaagl. V. Maar,fchoon geworpen uit hun Land , zy waren evenwel van Godt niet verworpen, dat Hy een einde van hun zoude hebben willen maaken. Juist, gelyk 'er voorzegd was, dat zy , ten einde van 70 jaaren, tot Hem roepen , Hem zoeken, en na Hem vraagen zouden met geheel hun harte: En dat Hy dan hunne gevangenisje zoude wenden, en hen vergaderen uit alle Volken, en uit alle plaatfen , waar heenen Hy ze gedreeven hadde, en ze wederbrengen lot de plaatfe, van waar Hy ze gevanglyk had doen wechvoeren, Jerem. XXIX: 10—14. Juist zo is het ook gefchied. En dat zy dit alleen hadden toe te kennen aan Godts genade en Verbonds-trouwe, geeft Vorst Nc~ hemia duidelyk te kennen, wanneer hy zegt: Door uwe groote barmhartigheid hebt gy ze niet vernield, noch hen verlaaten: Want gy zyt een genadig en barmhartig Godt. Gelyk by dit dan ook vervolgens tot eenen grondftag legt van zyn gebed, dat Godt zo een (ïodt was, die het Verbond en de welaaadigheld hield, Cap. IX: 31 , 32. (33) Doch anderen denken om der Jooden tegenwoordige ballingfchap, en nog toekomftige wederaanneeminge. De Jooden begrypen het zo. Grdfens Conc. in Hofeam p. 61 — teekent aan, dat de Hoogduitfche Jooden deezen tekst den Gouden Hf, dat is , Aap, noemen,om dat die in de grondtaale begint met het woordeken Afh; en dat Keizer Frederik de III. daarom zoude gezegd hebben, dat de Jooden, om dat zy op het hooren voorleezen van deeze woorden in hunne Synagogen van vreugde opfpringen, en luidkeels juichen, een Af, Aap, in hunnen Bybel hadden , dien zy wel met goudenc letters .mogten fchryven. De genoemde Schryver fpot met hunne verwachiirge, wel.-  VERWERPEN. VERWERPEN, 239 de Romeinen omgekeerd zynde, is hun Land ook verwoest geworden , en tot nog toe verwoest geblceven; fchoon bewoond , is het, van wegen de ftrooperyen der Arabieren, en de kneevelaaryen der Turken llegts bebouwd,en ten grooten deele onbebouwd, zo dat het wel eer zo vet en vruchtbaar Kanaan is geworden als eene barre Woestyne. Zy, die overgebleeven waren van den hon« ger, de pestilentie en het zwaerd, werden door de Romeinen verftrooid over geheel den Aardbodem. Eene en andere pooginge door hen in het werk gefteld , om zich wederom te herftellen, is vruchteloos afgeloopen; zy zyn tot den dag van heeden toe verftrooid gebleeven, en ftrekken aan alle Volken , Christenen en Onchristenen , als tot een voetwisch en uitvaagfel: Schoon in het eene Land wat zagter behandeld dan in het andere , zy zyn evenwel in het Land hunner Vyanden. Van Godt verlaaten ten aanzien van het Geestelyke , beflooten onder een fchroomlykst oordeel van verhardinge en ongeloof, heeft Hy ze evenwel zo niet verlaaten, dat Hy een einde van hun zoude hebben willen maaken. Sinds meer dan XVII eeuwen verftrooid door alle vier winden van de waereld, alomme geplukt en onderdrukt, overal van byna alle burgerlyke voorrechten ontzet, dienstbaar aan vreemde en dikwils harde Heeren, hebbende geen' eigen Koning of' Vorst, en des niet te min nog onder andere Volken niet verfmolteu; nog kenbaar als een Volk, eenige honderd duizenden fterk, door af komst en huwelyken onderling verbonden, en van alle andere Natiën onderfcheiden. Dit is iets, waarvan de Waereld nooit de weêrgaêEeeft gezien ; iets, 't welk de aandacht en verwondering van elk oplcttenden moet wekken; iets, 't welk elk eenen moet overtuigen, dat het oog van Godts voorzienigheid,, hoe zeer Hy zyn aangezigt voor dit Volk verbergt, fteeds op eene byzondere wyze op hetzelve geftaagen blyft; iets, waar uit men met grond befluiten mag, dat Hy met hetzelve nog wat goeds en groots voor hebbe. Trouwens, wy weeten uit het Pro* pheetisch woord, wat 'er in het laatfte derdagen zal gebeuren. Door den Geest uit der hoogte bewrocht tot bekeeringe en geloof, zullen zy een welgevallen hebben aan de ftraffe hunner ongerechtigheid, in goeden ernst zoeken den HEERE hunnen Godt en Mm welke zy op deeze belofte gronden , en meent, dat zy zich ze!ven met deezen gouden Aap, aapen en bedriegen. Dan ik zie daar geene reede voor. Want, behalven dat veele andere Propheetien ons van de wederaanneeminge der Jooden duidelyk genoeg verzeekeren, zo leidt ons het beloop Via"Mofes voorftel ook daar toe op. 'Er wordt gefprooken van eene tweederlei verwoestinge van hun Land, en verftrooijinge in het I^and hunner Vyanden. O >k tot tweemaal toe , dat zy een welgevallen zouden krygen aan de ftraffe hunner ongerechtigheid. Insgelyks tot tweemaal toe, dat Godt, hun ten goede, zoude gedenken aan zyn Verbond met hunne Vaderen ; het eerfte vinden wy vs. 32—42. Het tweede vs. 43, 44, 45. Nu weeten wy, dat de Jooden flegts tweemaal z® eene verbanning uit hun Land in het Land hunner Vyanden ondergaan hebben. Eerst na de verwoestinge van Jeruzalem door de Chaldeen; en diar na weder na dc verwoestinge van Jeruzalem door de Romeinen. Willen wy nu Mofes, of liever Godt zelv', die door Mo/es fpreekende wordt ingevoerd , niet van een onnoodig woorden h&rhaalen befchuldigen , zo is 'er immers niets gereeder te denken, dan dat de Eerfte voorzegginge zie op hunne wechvoeringe na, en wederkeeringe uit Babel; en de Tweede op hunne thans nog duurende verbanninge en aanftaande wederaanneeminge. En zo veel te meer, om dat men dan reede kan geeven , waarom het, 44. vs. met zo veel nadruk begint: En bier tc boven is dtt ook. Als hadde Godt willen zeggen: „ Schoon „ ik ze eenmaal om hunner" zonden wille verbannen en weder aangenoomen hebbe: „ Schoon zy daar door niet wyzer gewor„ den zyn , maar het van nieuws wederom ,, tegen my zo verdorven hebben , dat ik „ andermaal hun Land ter verwoestinge, en „ hunne perfoonen ter verftrooijinge in het Land hunnerVyamlen overgegeevenhebbe; fchoon zy daar door verdiend hadden, dat ik voor altoos een einde van hun had,, de gemaakt, ingevolge dat woord : Die „ dikwils beftraft zynde, zynen nek verhardt. ,, zal fchielyk verbrooken worden , dat 'er „ geen geneezen aan 23', (Spr. XXIX: i.)Des „ niet te min, of nog hier te boven is dit ook, ,; dat ik hen niet zal verwerpen ." Het dus neemende, zal het alles ook zeer wel vloeijcn. Hun Kerk- en Burgcrftaat door  240 VERWERPEN, VERWORPENE. David hunnen Koning, den Heere Mesfias, en zo zullen zy vreczende koomen tot den HEERE en zyne goedheid. Hof. III: 5. Nog blyft de grimmigheid des HEEREN als een aanhoudend Onivcder op hunnen kop: Maar als tly zal gedaan en daar gefield hebben dc gedachten zynes harten ; tn V laatfte der dagen, dan zullen zy 'er op letten. Ten zelfden tyde zal Hy allen geflachten Israëls tot eenen Godt zyn, en zy zullen Hem tot eèn Folk zyn, Jerem. XXX: 23, 24. XXXI: 1. Dan zal de HEERE ten anderen maqle zyne hand aanleggen om weder te verwerven het over bly f fel zynes Volks, om de verdreevenen Israëls te verzamelen, en de verflrooiden uit Juda van de vier einden des Aar dry ks, Jef. XI: 11 , 12. Dan zal Hy wederom hit Verbond met hun vernieuwen; een beeter Perbond , in beeter e beloflenisfen bevestigd dan het Verbond, 't welk Hy met hunne Vaderen hadde gemaakt ten dage, als Hy hunne hand aangreep , om ze uit te voeren uit Egypteland, Jerem. XXXI: 31—34. En wanneer wy letten op 't geene 'er in die Propheetie verder volgt, zo kan men niet wel anders denken , of hunne wederaanneeminge in Godts Gunst-Verbond zal ook gevolgd worden van hunne wederinbrenginge in hun Land. En wanneer wy onderzoek doen op de beweegoorzaak van Godts genadigen handel met dit zo lang verftooten Volk, zo zullen wy uit de overéénftemminge der Propheeten ontdekken, dat het juist dezelfde is, welke ons hier is opgegeeven, te weeten , Godts ge lenken aan zyn Verbond met hunne Vaderen. Zo zegt Mofes in eene andere plaatfe: IVanneer gy in angst zult zyn — in V laalfle der dagen, clan zult gy weder keeren tot den HEERE uwen Godt —. Want de HEERE uw Godt is een barmhartig Godt:Hy zalu niet verlaaten, noch verderven; en Hy zal het Verbond uwer Vaderen, dat Hy hun gezwooren heeft, niet vergeeten, Deut. IV: 30, 31. Daarom worden zy, by hunne bekeeringe, ook dus fpreekende ingevoerd. Wie is een Godt, gelyk gy, die de Ongerechtigheid vergeeft — ? Hy zal zich onzer weder ontfermen ; Hy zal onze ongerechtigheeden dempen —. Gy zult Jakob' de trouzue , Abraham de goedertierenheid geeven , d.e Gy onzen Vaderen van oude dagen ftfgezzoooren hebt, Mich. VII: 18—20. VERWORPENE (In wiens oogen de) vërdgt is; maar hy eert Je geenen , die den HEERE vreezen, Pf. XV: 4'. De Pfalmist fchetst ons in deezen Pfalm de uitmuntende hoedaanigheeden, welke Godt eischt in zo iemand , die zal mogen verkecren in zyne Tente, en woonen op den berg zyner heiligheid. Vervuld met liefde tot, en eerbied voor Godt, moet zich dat onder anderen ook ontdekken: (K) In zyn gevoelen van en gedrag jegens de menfehen , met welken hy te verkeeren heeft. Naar derzelver onderfcheidene geaartheid en gedrag, moet ook zyn gevoelen van en gedrag jegens die onderfcheiden zyn. (t*R) Gelyk men goed zaad en onkruid op den Akker vindt, zo vindt men ook in de Waereld Kinderen de: Koningryks en Kinderen der boozen. Die zyn zo onder malkanderen vermengd , dat het niet konne misfen , of de Zioniel moet dezelven aantreffen, zo lang hy in deeze Waereld blyft verkeeren. De Pfalmist ftelt hem daarom voor als verkeerende in het midden van P'erworpenen, en van zulken, die den HEERE vreezen. (») Welken zyn de Verzvorpenen? (ad) Zouden het hier ook zyn, die in Godts eeuwig befluit verzuorpen, en tot het oordeel te vooren opgefchreevcn zyn ? De Zioniel weet in het algemeen, dat 'er vaten des toorns zyn, tot het verderf toebereid: Maar hy weet niet, wie ze perfoonlyk zyn. Dat behoort tot de verborgene dingen, die voor den HEERE zyn, en die Hy ook voor den HEERE laat. Hy weet by ondervindinge, dat de grootfte Zondaars, (Paulus, die een Godtslasteraar en vervolger der Gemeente was geweest, kan hier van tot een voorbeeld ftrekken , 1 Tim. I: 13.) wel kunnen behooren tot de geenen, die Godt heeft lief gehad met eene eeuwige liefde. Hoe zou het hem dan niet fmerten, dat hy in die betrekkinge iemand veragt hadde, wanneer het hem van agteren, uit deszelfs gezeegende veranderinge bleek,dat hy behoorde tot die vaten der barmhartigheid, zuelken Godt te vooren bereid heeft tot heerlykheid, op dat Hy in hun zoude bekend maaken den rykdom zyner heerlykheid, der heerlykheid zyner genade : De waare Ztoniet zal zich daarom wel wachten, om in dien zin over iemand, ais eenen Verworpenen, een oordeel van lasteringe uit te fpreeken. (pp) De Verzuorpenen zyn dan zulken, die zich, wat hun tegenwoordig beftaan betreft, als zodanigendoor hun fpreeken en doen bekend maaken, welker werken als ver-  VERWORPENE. VERWORPENE. 241 werken des vleescbs openbaar zyn, (_Aj \ Zyn zulken, die geene vreeze Godls voor hunne vogen hebben; g&en den minden eerbied hebben voor zyn woord; geen den minden lust tot zynen dienst; die zyne zeegeningen misbruiken tot eeae oorzaak voor het vleesch, ■en zyne oordeelen eene hoogte verre van zich doen, als wilden zy zeggen: Wyk van ons, aan de kennisfe uwer zvegen hebben rwy •geenen lust ? Wat is de Almagtige, dat wy Hem zouden dienen ? En wat baate zouden ■wy hebben , dat wy Hem aaidoopen zouden ? 'Zulken, die, ten aanzien van zich-zelven de daaglykfche weelde hun vermaak agten, deeds wandelen in de wegen hunnes harten, cn in de aanfhouwinge hunner oogen , zon der ooit eens te denken; dat Goit hen om alle die dingen zal doen koomen in het gerichte , als wilden zv zeggen : Wat zueet fer Godt van? Zal 'Hy door dc donkerheid oordeelen? De wolken zyn Hem eene verberging, dat Pf' niet ziet: Hy bewandelt den omgang der Heemelen. Zulken , die, ten aanzien van den Naasten recht het tegendeel doen van den Zioniet, zo als die in onzen Pfalm befchreeven wordt : Die onoprecht zyn in hunnen wandel, dubbel van harte en tong; die ongerechtigheid werken, geweld doen aan den man en zyn huis, aan een iegelyk en zyne erfenisfe; die, in plaatfe van waarheid te fpreeken , bedrog koppelen met hunne tonge; die in plaatfe van 's Naasten eere voor te daan, en hem, naar vermogen voordeel toe te brengen, in tegendeel hem door Agterldap bezwaaren, hem, al ware hy ook hun boezemvriend en metgezel, kwaad doen en by alle geleegenheedcn fmaadreedenen ■tegen hem opnoemen: die, in piaatfe van de Verworpene te veragten , zich verheugen in de verkeerdheeden der Verkeerden; in plaatfe van te eeren die Godt vreezen, dezelven haaten, befpotten,en houden voor een klapwoord, eene byfpreuke des verwyts; zulken, die zich aan geene eeden houden, en degts zweeren om geloof te vinden, en den geenen, die gelooft, te bedriegen; zulken, die , in plaatfe van den Nooddruftigen te onderdeunen, van deszelfs behoeftigheid misbruik maaken tot -woekeren en kneevelen; die, wanneer zy 'er gewin mede kunnen bejaagen; zich niet ontzien het recht te ouigen, en den Onfchuldigen te veroordeelen om een gefchenk. Kortom zulken , welker tongen moordpylen, welker handelingen IX. Deel. I, Stuk. werktuigen van geweld zyn, die uitgieten, hard fpreeken, deezen verdrukken en geenen verbryzelen, als hadden zy zich overreedt: De HEERE ziet het niet, en de Godt Jakobs merkt hel niet. Dus dan menfehen, die alleen maar leeven, om de oogen van Godts heerlykheid te verbitteren , hunne eigene zielen met veele zonden te bezwaaren, en om fchadelyke. pesten te zyn voor de burgerlyke Maatfchappy. En (Bj) daarom met recht Verworpenen genoemd met een woord, 't welk at komt van een ander DHft, 't welk zegt, aan iets, wegens zyne verdorvene geaartheid en affchuwelyk voorkoomen, zo eene walginge te hebben , dat men het verre van zich wechwerpe, en zynes aanziens niet waardig agte. Een woord derhalven, 't welk in zich oplluit, van hoe eene allerdegtde geaartheid de hier bedoelde menfehen zyn , en hoe ze daarom van Godt worden aangezien: Als zulken, aan welken zyne ziele eenen grouwel heeft ; waerdig, om als een verworpen zilver van Hem verzuorpen te zuorden , Jerem. VI: 30. Hoe ze van alle weldenkende menlchen worden aangezien : Waerdig, dat die hun te gemoete voerden 't geen Propheet Eliza eens zeide tot Koning Joram: Indien het niet was om zo of zo eene reede, ik zoude u niet aanfehouzuen ,noch u aanzien,'* Kon. Ill: 14. Tegen deezen delt de Pfalmist over, O3) Zulken , die den HEERE vreezen. Die Godt liefhebben uit een rein harte, om dat zy Hem kennen als den allerbeminnenswaerdigden; die Heiii boven alles, hoog agten, om dat zy Hem kennen als den allereerenswaerdigden, die niemand zich gelyk heeft, noch in den Heemel, noch hier op Aarde onder de Kinderen der derken; die altoos met een diep, doch recht kinderlyk ontzag voor zyn aangezigte verkeeren, en daarem voor niets meer beducht zyn , dan voor Hem door eenig wanbedryf te zullen onteeren, als wel weetende , dat zo wel de liefde, als de vreeze Godts eifchen , dat men het kwaade haate, Pf. XCV1I: 10. Spr. VIII: 13; en in tegendeel zich nergens meer, en met meerderen lust, toe beyveren, dan om dat geene te doen, 't welk Godt gebiedt, en even daarom gebiedt, om dat het Hem welgevallig is , en tot heerlykheid drekt , als wel weetende , dat zo wel de liefde , als de vreeze Godts eifchen , dat men zyn zuoord b'ezuaare, 1 Joh. II: 5, dat Hh mer  242 VERWORPENE. VERWORPENE. men grooten lust hebbe in zyne geboden, en , wandele in zyne wegen , PI. CXII: r. CXXVIJI: i. Die, wanneer zy Godtzalig wandelen voor Godt, maatig leeven voor zich-zelven , en rechtvaerdiglyk verkeeren met hunnen naasten , daar by geene verkeerde byeindens bedoelen, om zich te verhovaerdigen voor Godt, en flrenglyk van Hem al? hunnen arbeid te eifchen ; of om van de menfehen gezien en gepreezen te worden: Maar alleen uit een beginfel van liefde tot, en vreeze voor Godt, en uit eene volle overreedinge, hoe zeer zy verpligt zyn, om alles, V zy zy eeten, 't zy zy drinken, 'l zy zy iet anders doen, te doen tot eere van Godt. Hoe beminnelyk , hoe agtenswaerdig zyn zulke menfehen, in tegenoverftellinge van de Verworpenen. Godt befchouwt ze als zyne Heiligen op Harde; de heerlyken, in welken al zyn lust is. En die Weeten, dat Godt, om flegts tien Rechtvaerdigen wille, het Godtvergeeten Sodom zoude gefpaard hebben, eerbiedigen ze als dat heilig zaad, 't welk den Lande en der Kerke tot een fteunfel ftrekt. Daar nu deeze lieden zo zeer van den anderen verfchillen , moet O3) by den Zioniet de evenaar van zyn gezond oordeel zeer verre overflaan ten voordeele van den eenen, en ten nadeele van den anderen. («) Ten aanzien van den Verworpenen is het by hem , gelyk 'er ftaat Dan. V: 27. TEKEL. Gy zyt in weegfchaalen gewogen, en gy zyt te ligt gevonden. Hy is verligt in zyne oogen. (««) De oogen zyn de tolken der Ziele» Droefheid en vreugde, genoegen en ongenoegen , liefde en haat, eerbied en verontwaerdiging zyn al dikwils uit iemands oogen te leezen. dogen beteekenen daarom dikwils iemands gemoedsgeftel. Zo leest men van Nederigen van oogen, Job XXII: 29. Van zulken, die hoog zyn van oogen en trots van harten , Pf. Cl: j. Van iemand , die goed van ooge is, Spr. XXII: 9. En het is een gierigaart en nydig mensch, aan wien een boos oog wordt toegefchreeven , Spr. XXVIII: 22, Matth. XX: ij. Ook wel eens iemands oordeel, of gevoelen, als Pf. CXVIII: 23. Dit is van den PIEERE gefchied' ,en het is wonderlyk in onze oogen. In dien zin koomen hier de oogen ook voor. Iemand ziet over zyde aan, 't geen hem veragtenswaerdig voorkomt, of wendt wel in 'c geheel zyne oogen 'er van af: En om die reede wordt hier van den Zioniet gezegd, dat de Verworpene in zyne oogen (AS) veragt is. (A) Het is eene les van het Heiligdom: Eert een iegelyk, 1 Petr. II: 17. Tegen deeze les moet de Zioniet niet zondigen. veragt den Verworpenen daarom niet in zyn perfoon. Hy bemint hem als eenen Mensch , die met hem uit eenen bloede is voortgekoomen. Hy heeft medelyden met hem, voor zo verre hy een Zondaar is, die gevaar loopt van door zyns eigene ongerechtigheeden gevangen te zullen zuorden, en in de grootheid zyner dwaasheid te zullen verdwaalen. Hy gedenkt zyns in zyne gebeden, of Godt hem nog ten eenigen tyde bekeeringe wilde geeven, om te ontwaaken uit den frik des Duivels. Hy vermaand en beftraft hemby gepaste geleegenheeden, of't hem gelukken mogt hem te bekeeren van de dwaalinge zynes wegs, en zyne Ziele te redden van den dood. Hy doet hem goed, zo veel in zyn vermogen is. Bekleedt de Verworpene eenig Ampt, hy eerbiedigt in hem de waerdigheid van zyn ampt. De Huisknegt moet zynen Heere , en de Onderdaan aan zyne Overheeden onderdaanig zyn ; niet alleen den goeden en befcheidenen , maar ook den harden: En dat niet alleen om der ftraffe wille, maar ook om der konfeien-tie, en des Heeren wille, want 'er-is geene magt, dan van Godt gefield, Rom. XII: 1—5. 1 Petr. II: 13—18. Hoe liegt van aart en gedrag de Joodfche Overheeden ook waren , evenwel wilde de Heiland , dat men hun zoude gehoorzaamen , om dat zy op den foei van Mofes zaten, Matth. XXIII: 3> 3- (B) Waar in is het dan geleegen,dat óeVerzuorpene in zyne oogen veragt is ? Daar in, dat hy geene gemeenzaame verkeeringe met zulk eenen hebbe, ingevolge die Apöstolifche les : Hebt geene gemeenfehap met de onvruchtbaare zverken der duister nisje ; maar beftraft ze veel meer. Wiens lust is in des Heeren wet, dat hy die overdenke dag en nacht, moet niet wandelen in den raad der Godtloozen, niet flaan op den zueg der zon* daar en, noch zitten in het geftoelte der J'potteren, Pf. I: 1, 2. Daarin, dat hy,om des voordeels zuille, hen niet pluimflryke, zich over hunne perfoonen niet verwondere , hunne bedryven niet toejuiche , als hadde hy een welgevallen aan hunne werken, als waar door de booze flegts zoude geftyfd worden in zyne boosheid; ja ! de Zioniet zelf veragtelyk zoude worden in de oogen van  VERWORPENE. VERWORPENE. 243 van den boozen. Daar in, dat hy, wanneer hy in ftaat is, om iemand rang en aanzien re geeven, zo eenen, om deeze of geene tydelyke inzigten niec verheffe boven andere deugdzaame lieden. David, die hier den Zioniet befchryft, was zeif' van dat begrip: Wie bedrog pleegt, zal binnen myn huis niet blyven; die leugenen fpreekt, zal voor myn aangezigt niet bevestigd worden, Pf. Cl: 7. Daar in, dat hy hen, ter zaake van hunnen tydelyken voorfpoed, zo niet aanmerke, als waren zy Voorwerpen van Godts byzondere gunfte; maar hen veel meer befchouwe als lieden, die van de wae reld zyn .welkerdeelh in dit leeven; die van Godt gepeld zyn op gladde plaatfen ; van waar zy veellig; zullen vallen in verwoestingen; die, ten minften, ah zy fterven, niets van allen zullen medeneemen , en welken hunne eere niet zal nadaalen in het graf Eindelyk ook daar in, dat hy hem, 't zy hy lonkten lokt, of fcheldt en dreigt, niet te wille zy, om met hem te loopen ten booze; maar veel meer zyne verontwaerdiging toone over zyne bedryven met woorden,gebaerden en gedrag , gelyk Jofeph, toen hy de tokkelingen van Potiphars wyf afwees: Hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen Godt? Genef. XXXJX: 9; en Dantëh Metgezellen tot Nebukadnèzar zeiden: Uwe Goden zullen wy niet eeren, noch het gouden beeld aanbidden, dat Gy hebt opgericht, Dan. III: 18. Maar is de Verworpene in zyne oogen ligt geagt. Q) Die den HEERE vreezen , weegen in tegendeel by hem zwaar, zo als de beteekenis van het woord 123 medebrengt. Die eert hy. En dat zal hier in beftaan:O*<0 Dat hyhun eene inwendige hoogagting toedraage : meer waerdeere, dan anderen, want de Rechtvacrdige is overireffelyker dan zyn Naasten, Spr. Xli:26. Dat hyze befchouwe als Menfehen, die Godt naar zyn beeld vernieuwd, en op welken Hy een gevvigt van zyne heerlykheid gelegd heeft, op dat men ze mogt kennen als een zaad, dat door Plem ge zeegend is: Ze befchouwe als de puik- en pronkiieraaden van Godts Kerke hier op Aarde, de kostelyke Kinderen van Ziön . die het fync goud gelyk te fchatten zyn ; als dat klein, doch van Godt zeer bemind Overblyffl, 't welk ten gevalle een zondig Land en Volk wel eens van den welverdienden Ondergang wordt verfchoond, Jef.I: 9. Dathy die in¬ wendige hoogiigtinge , 0/3) hun ook uitwendig betoone: Niet alleen maar door burgerlyk eerbewys in de onderlinge faamenleevinge. (A) Maar vooral daar in, dat hy gaerne met hun verkeere , gelyk de Dichter zeide: Ik ben een gezel van allen , die u vreezen, en uwe bevelen onderhouden, Pf. CXIX: 63; zich door hen gaerne laate onderwyzen, en hunne leere aanmerke als een fpringader des leevens, om af tc wyken van de frikken des doods, Spr. Xlll: 11; zich hunne bellraffingen te nutte maake: in plaatfe van 'er zich over te verbitteren, mer David zegge: De rechtvaerdige flaa my, en het zal wldaadigheid zyn; hy be/lrafe my, het zat olie des huofds zyn —. Ook nog zal myn gebed voor hem zyn in zyne tegenfpoeden, Pf. CXL1I: 5. (B) Dat hy hun alle mooglyke diensten zoeke te bewyzen,door hun, wanneer zy behoeftig zyn, van het zyne mede te deelen. Aan allen wel te doen is pligtelyk ; maar 't meest moet het gedaan worden aan de huisgenooten des geloofs, Gal. V: 10. Als mede door hen , wanneer het in zyne magt is, te verheffen tot een of ander aanzienlyk Eerampt. Daar door ontdekt men de agtinge, die men hun toedraagt, en doet tevens grooten dienst aan de Maatfchappy, waarom 'erook gezegd wordt: Als deRechtvaerdigen groot worden , verblydt zich het Volk: Want door den zeegen der Oprechten wordt eene Stad verhoogd, Spr. XI: 10, II. XXIX: 2. Zo begreep het David, en dit deed hem zeggen: Myne oogen zullen zyn op de Getrouwen in den Lande, dat zy by my zitten : Die in den oprechten weg wandelt die zal my dienen, Pf. Cl: 6. (C) Vooral zal het ook hier in beftaan, dat hy zich i'Un gedrag voorftelle tot een voorbeeld van ravolginge. Gelyk dit dient tot onze eigene volmaaking ; waarom Poulus ook aar. de Philippiërs fchreef, Cap. III: 17. Wecst me. de myne navolgers, en merkt op de geenen, die alzo gewandeld hebben; gelyk gy ons tot een voorbeeld hebt; zo kan men ook zyne hoogagtinge van iemand nooit" fterker te kennen geeven, dan dat men daar na ftreeve, dat men hem moge gelyk worden , want dit fluit in zich op, dat men gevoel heeft van zyne eigene minderheid, en van des anderen voortreflèlykheid. (3) Deeze twee dingen worden hier te faarnengevoegd: En wel te rechte! Ze maaken eenen Hoofdtrek uit in het Karakter van den waaren Zioniet. Hh 2 Zal  s44 VERWORPENE, VERWORPEN. Zal zo iemand, die 't liefst verkeert in de tenten der Godtloozen, die met die voortloopt tot dezelfde uitgietinge van allerlei ongeregeldheeden, die met die aanfpant, in welker oogen de Oprechte een v er éigte fakkel js, om de geenen, die den HEERE vreezen, te befchimpen , te onderdrukken, en hun het leeven bang en bitter te maaken: Zal zulk een wel kunnen bevoegd geagt worden om te woonen in de Tente des PIEEREN, en te klimmen op den berg zyner heiligheid? Immers neen! Zulk een toont, dat hyniet de minfte agtinge heeft voor Godt, voor zynen dienst, en voor de eere zynes naams. Hoe zoude Godt zulk eenen de voordeden van zyn Huisgenootfchap kunnen doen genieten'? Immers Hy heeft geenen lust aan Godtloosheid; de boozen zullen niet met Hem verkeeren; Ply haat alle werkers der ongerechtigheid , Pf. V: 5, 6. Om dat Hy een heilig Godt is, wil Hy geheiligd worden in allen,jlie tot Hem naderen. Maar wat zal men moeten denken van zo iemand, die met verontwaerdiginge is aangedaan omtrent de Godtloozen , die met ydele lieden niet wil te doen hebben, die de vergaderinge der boosdoenderen haat, om dat zy Godt baaten, die verdriet aan hun heeft, omdat zy tegen Godt opftaan XXVI: 4, 5. Maar die, in tegendeel agt en eert de geenen, die Godt vreezen,'die zich ver bly dt in de geenen, die tot hem zeggen, wy zullen ten Huize des HEEREN ingaan, Pf. CXXIha; die zich met geheel zyn hart en ziele met de zulken veréénigt, om met die ondenueezen te worden van de wegen des HEEREN, en te wandelen in zyne paden : Wat zal men van zo eenen moeten denken ? Wat anders , dan dat hy vol is van heiligen yver tegen alles, wat Godt ontëert? Het laatde maakt, dat hy de kwaaden niet kan vedraagen, Openb. II: 2; dat de Verworpene veragt is in zyne oogen: En het eerfte maakt, dat, gelyk hy Godt lief heeft, hy ook Godts Hinderen lief heeft,die uil Hem gebooren zyn, t Joh. V: 1, en daarom eert de geenen, die Plem vreezen. Daar nu Godt gewoon is te eeren die Hem eeren, en lief te hebben die Hem lief hebben, zo zal Hy ook zulken niet alleen het klimmen 'of zynen heiligen berg en het woonen in zyne Tente gaerne vergunnen, maar hen ook het zalige daar van doen ondervinden , ,door hen te verzadigen mes hei goede van zyn Huis, en bet heilige van zyn Palleis. VERWORPEN ? (Hebt gy dan Juda ganlfehelyk) Heeft uwe Ziele eene walginge aan Zïóri? Waarom hebt Gy ons geftaagen, dat 'er geene geneezinge voor ons is? Men wacht na vreede, maar daar is niets goeds, en na tyd van geneezinge, maar, ziet, daar is verfchrikkinge, Jerem. XIV: 19. Men leeze dit Hoofdftuk van den beginne af tot hier toe, en men zal bevinden ,~dat het is gelyk de Rolle van Ezeehiël, van vooren en van agteren befhreeven met klaagliederen , zugtingen tn weën, Cap. II: 9, 10. Het Volk werd gedrukt door eene alles verdorrende Droogte , vs. 1—6. en a2 , waar uit gebooren werd fchaarsheid, ia ! hongersnood voor vee en menfehen. Dit deed den Propheet zeggen, vs. 18. Zo ik in de Stad koome, ziet daar de kranken van den honger. Van buiten woedde en verwoestte de Vyand. Dit deed hem in 't zelfde vs. zeggen : Zo ik uitgaa in het Veld, ziet daar de verftaagenen van den zwaerde. De Heer Vcneiaa Comm. in Jerem. P. I. p. 378, 379. heeft het met veele reedenen waarfchynlyk gemaakt, dat de hier bedoelde tyd te zoeken zy onder deregeeringe van Koning Jojakim 't Is waar, van de groote droogte, en daar uit gebooren hongersnood ten dien tyde vindt men geene aanteekeninge ; maar van 's Vyands inval en ftrooperyen zoveel te duidelyker, a Kon. XXIV: 2. 'c Was dan Magor-Misfabib, fchrik van rontomme, van binnen en van buiten. De Propheet had al eens zyn Gebed opgeheeven voor het Volk: Maar was met een weigerend antwoord, met een verbod, om voor hetzelve te bidden ten goede afgeweezen, en bygevoegde verklaaring, dat, fchoon het Volk met een plegtig Vasten zich voor Godt verneederde, het van geene vrucht zoude zyn , vs. 9—12. Evenwel gaf hy den moed nog niet verloorer>. Gedrongen door liefde tot Land en Volk , en waarfchynlyk zich erinnerende, hoe Abraham keer op keer zyne voorfpraak voor Sodom had vernieuwd, en hoe Jakob Godt had overmogt door weenen en l'meeken, zo onderwindt hy zich andermaal voor het Volk in te treeden. Hy begint met een beklag, vs. 19. Daar op laat hy volgen eene boetvaerdige belydenis van fchuld, vs. 20. En hy befluit met eene beweeglyke fmeekbede, vs. 21, 23. In ons vs. hebben wy het beklag, 't welk niet is ingericht om met Godt te twisten, als of Hy het recht ver-  VERWORPEN. V E R W O R P E N. ■ 245 verkeerde , en hen te. ftreng behandelde ; het tegendeel blykt uit de openbaare fchuldbelydenisfe, vs. 20. Maar om Godt te erinneren, welk eene teedere betrekking Ply had op dit Volk , om Godt op deszelfs deerniswaerdigen elendenltaat te doen letten, en Hem daar door, ware het mooglyk, tot ontferming te beweegen. 00 Het Beklag, waar van de grond in het laatfte ge« deelte van ons vs. wordt opengelegd, is begreepen in deeze woorden: Hebt Gy dan juda —. Waarom hebt Gy om. geftaagen, ftat 'er geen geneezinge voor ons is.? Wy befchouwen de flojfe van dit Beklag; en letten vervolgens op den nadruk van het vraagswyze voorftel. (KN) De ftoffe van het beklag was:00 Voor eerst, dat Godt, naar het fcheen , Juda gantfehelyk Verworpen hadde, en dat zyne Ziele eene walging had aan Zion. («*) Juda, de van Godt zo zeer beminde, zo zeer bevoorrechte Stam , boven alle andere Stammen met kroon en fcepter verheerlykt, en tot nog toe, fchoon Samaria reeds verwoest was, en de X Stammen reeds gevanglyk waren wechgevoerd na Asfyrië, in 't bezit van het Koningryk gebleeven.Z?'ó'«, de Berg, welken Godt van ouds voor zich begeerd hadde tot zyne woonplaatfe, waar op Salomo Hem een' pragtigen Tempel had doen bouwen, waar in Hy tot nog. toe, als Israëls groote Koning, zat boven de Verbonds-arke, als op den Throon zyner heerlykheid, en daarom by uitneemendheid genoemd de Berg zyner 'heiligheid. Een Volk derhalven en eene Plaatle, waar op Go It zo eene bysondere betrekkinge had, dat Hy , naar men meende, het nooit zoude kunnen begeeven , of verlaaten. (^) Maar het fcheen nu, als of alle die banden van betrekkinge waren verbrooken geworden : Dat Hy Juda gantfehelyk had verworpen; en aangaande Ziön, dat zyne Ziele 'er eene walging aan had. (A) Van menfehen als aller aflchrapfel veragt, en fmaadelyk verworpen te worden, valt hard, en is reeds een grievend ongeluk: Maar dubbel 1 ongelukkig is het, dus van Godt gehandeld te worden, 't Kwam den Propheet zo voor, dat het met Juda dus gelleld was. (AA) Godt had het verworpen. Het vet en vruchtbaar Kanaan, daar zy druivenbloed plagten te drinken, het vette der rammen, en der nieren der tarwe te eeten, was, door het inhouden van den reegen, voor hun geworden als eene afgebrande Woestyne. Het tierig Vee, dat in dalen cn op bergen graasde en dertelde , deed nu bergen en dalen nair weêrgalmen van zyn nood-geloei. Juda, weleer zo flrydbaar, zo geducht voor zyne Vyanden, als een oude Leeuw, dien niemand durft doen opIIaan van zynen roof, had zynen vryën hals moeten buigen onder een vreemd juk , fchatpligtig en cynsbaar geworden, eerst aan Pharao Necho, den Koning van Egypte, 2 Kon. XXIII: 33, 34, 35. Vervolgens aan Nebukadnèzar, den Koning van Babel, Cap. XXIV: 1. Die nu,tot ftraffe van Jojakims afval van hem, het Land liet verwoesten door zyne benden , en die der Syriërs, Moabitcn en Ammoniten, vs. 2. En Godt, wel eer hel fchtld hunner hulpe, en het zwaerd hunner hoogheid, trok zich nu hunner niet aan. Zyne Knegten vielen Hem wel te voete met gebeden, traanen en fterke roepingen; maar in plaatfe van verhooringe, kreegen zy keer op keer bevel om de bloed- en weelpazuine nog fterker te fteeken , zo als te zien is , Jerem. XXXVI: . 29—31. Blyks genoeg; dat Godt Juda had ' verzuorpen. (BB) Ja ! gantfehelyk verworpen : Naar het zich liet aanzien , zonder hoope van herftel. Trouwens , Hy had reeds verklaard, dat zy de zynen niet meer waren, Jerem. V: 10. Den Propheet was reeds een en andermaal verboden, voordat Volk meer te bidden, Cap. VIII: 16. XI: 14. XIV: 11. En óp zyn tegenwoordig gebed ftond hem geantwoord te" worden: Al ft ouden Mofes en Samuêl voor myn aangezigtenog zoude myne Ziele niet weezen tot dit Volk: Dry f ze wech van myn aangezigt, en laat ze uitgaan, Cup. XV: tl Wat konde men hier anders uit opmaaken, dan dat Hy het verworpen, gantfehelyk verworpen hadde; ver. worpen, als een verworpen zilver , Cap. VI: 30.? Griefde dit den Propheet van wegen den Burgerftaat. (B) 't JNloest.heni nog al .zo gevoelig treffen van den Kërk'ftaat. Want, 'naar 't fcheen , had Godts Ziele ook eene walging aan Zion, (AA) Ëène walging aan iets hebben, is eene bewoordinge , welke meest gebruikt wordt van de af keerigheid, • welke iemand van zeekere fpyze heeft, of eenig ander vuil en Hinkend ding , tot walgens, ja ! braakens toe. De beteekenisfe van dit woord wordt verz waard door het bykoomen van het woord Ziele. Met zyne Ziele iets ie begeer ca i drukt een allerII h 3 fterk- * ÜS  24ö VERWORPEN. fterkfte begeerte uit; met zyne Ziele zich te verheugen, eene allergrootlte vreugde: Zo ook met zyne Ziele aan iets eenen grouwel, eene . walginge hebben ,eene allergrootlte afkeerigheid, zo dat men, zonder een innig afgryzente gevoelen, zo iets niet konnen hooren noemen, veel min aanzien en behandelen. 0315) De-Propheet wil 'er hier dan mede te kennen geeven, dat Ziön in Godts oogen een verfoeijelyk ding was , en dat zyne afkeerigheid van hetzelve by de ftukken bleek. Geen wonder ! De Tempel, om welks wille :Ziön zyn heilige berg was, was geworden als een fpelonke van Moordenaaren, Jerem. VII: ij. De Priesters, die daar in dienden bedreeven valschheid; zy waren Huichelaars, zelfs in het Huis des HEEREN werd hunne boosheid gevonden, Cap. VI: 13. XXIII: ii. 't Volk, dat daar kwam ftaan en aanbidden voor zyn aangezigt, waren ten grootften dee• Ie Dieven, Dood/lagers, Overfpelers, Meinecdigen, en Afgodendienaars — Cap. VII: 9,10. Welker handen, terwylen zy offerden, en die in den gebede tot Godt uitbreidden, vol bloeds en bloedfchulden waren, Jef. I: 13. Hoe konde het dan anders zyn, (if zyne Ziele moest eene walginge hebben aan Ziön? En dat dat waarlyk zo was, .bleek uit de betuiginge, welke Godt meer maals deed van zyne afkeerigheid van hunne Offerdiensten. Men zie, behalven andere plaatfen, Jerem. VI: 20, en in ons Hoofdft. vs. 12. Of zy fchoon vasten , ik zal naar hun gefchrei niet hooren; of zy fchoon brand- en fpysojfer offeren, ik zal aan hun geen wdge■ vallen hebben. Was Godt nu zo afkeerig zelve van die dingen, die Hy hadde ingefteld tot een middel om zich met Hem te verzoenen , zo konde men daar uit niet anders befluiten, dan dat, ja waarlyk, zyne Ziele eene walginge -hadde aan Ziön. En, 'gelyk Hy dit door zyne Knegten de Propheeten meermaals had laaten betuigen. 03) Zo deed Hy net hen ook met'er daad ondervinden ; want Hy had hen zo geflaagen , dat 'er voor hun geene geneezinge was. («•) Treffende plaagen overkoomen een Land en Volk niet by geval, maar door Godts ftraf fende hand. Uit den mond des Allerhoogften gaat zo wel het kwaade, ah het goede. 'Er gcfchiedt geen kwaad tn de Stad, V welk de HEERE niet doet. Het is eene taal der uiterfte Godtloosheid : De HEERE doet 'noch goed, noch kwaad. Het i$ dan te pry» VERWORPEN. zen, dat de Propheet erkent, dat het de HEERE was, die hen had geftaagen. Mindere flagen waren van tyd tot tyd voorafgegaan : Maar zonder vrucht Hy had ze geflaagen , maar zy hadden geene pyn gevoeld: Hy had ze verteerd, maar zy hadden geweigerd de tucht aan te neemen. Zy hadden hunne aangezigten harder gemaakt dan eene fteenrotze ; zy hadden geweigerd zich tc bekeeren. Jerem. V: 3. Godt had daarom zyne flagen verzwaard , ingevolge 't geen 'er gezegd was , Levit. XXVI: «8 dat, wanneer zy zouden voortgaan in tegenheid met Hem te wandelen Hy hen zeevenvouwdelyk zou ftaan over hunne zonden. Althans nu had Hy hen geflaagen met Droogte en hongersnood, en nog daar te boven met den inval van alles verwoestende Vyanden. Dit waren waarlyk groote en gewisfe plaagen : Slagen, die tot aan het harte gingen. Althans de Propheet had zo eenen indruk van derzelver hoegrootheid. 08/3) Dat 'er zyns eragtens voor hun geene geneezinge was. Hy ontkent niet, dat 'er nog gencezen aan was. Hy wist zeekerlyk wel, dat die zelfde Godt die flaat, ook wederom kan verbinden , die doodt, ook wederom kan leevendig maaken : Maar dit ontkent hy, dat 'er voor hun geneezinge was. Een Man , die dikwils "beftraft zynde, zynen nek verhardt, zal fchielyk verbrooken worden, dat 'er geen geneezen aan zy, Spr. XXIX: r. Dat was hier het geval, 'c Was een ftug en onverbeeterlyk Volk. Daar-en-boven, de middelen, die anders tot geneezinge zouden hebben kunnen gedyën , vasten, bidden, offeren, werden niet alleen onnut verklaard, maar zelfs volgde 'er deeze verzwarende bedreiging nog aanftonds op: Door het zwaerd, en door den honger, en door de peflilenlie zal ik ze verteeren, vs. 12. Reede genoeg voor den Propheet, om te denken, dat 'er voor hun geene geneezinge was; en dat zyne Ziele eene walginge had aan Ziön. (22) Dit nu ftelt hy alles vraagswyze voor: IVaarom hebt gy — ? Niet, om Godt voor zich , als 't ware,te recht en te reede te roepen. Maar, gelyk wy zeiden, om Gode op*'t aandoenlykst's Volks elenden onder het oog te brengen, gelyk Cap. VIII: 21, 22. Ik ben gebrooken van toegen de brcuke der Dogter mynes Volks —. Js 'er dan geen Heelmeester in Gilcad ? Is 'er geen baljtm aldaar ? IVaarom is de gezondheid der Dogter mynes Volks niet  VERWORPEN, gereezen? Als mede om Godt eerbiedig te erinneren, welk eene teedere betrekkinge Hy .op hen had, en welke groote beloften van beftendige gunst Hy aan hun gedaan had, waar mede eene zo gantfchelyke verwerpinge onbeftaanbaar fcheen te zyn , hoedanige pleitreedenen, op dezelve vraagender wyze voorgefteld, men meer vindt, als Pf. LXXVII: 8,9, io , Jef. LXIIP. 15, 16, 17. 't Zal dan zo veel zyn, als hadde hyby Godt dus aangedrongen:,, Zyt Gy het „ zelf niet, O HEERE, die Juda hebt ver„• kooren uit, en verheeven boven alle de „ (lammen Israëls ? Hebt gy zelf daar uit „ uwen knegt Davidniet verwekt? Hem ,r niet beloofd , dat zynen Zaade het Ko„ ningryk beftendig zoude zyn? Dat, wan,, neer het misdeed; gy het flegts met eene „ mcnfchenroede zoudt kastyden, maar uzve „ goedertierenheid 'er niet z>an wechneemen ? „• Hoe kan het udan van het harte, dat gy ,r Juda gantfehelyk zoudt verwerpen ?Hebt ,, gy Zien niet verkooren , en 'er van ge,, zegd: Dit is myne ruste tot in eeuwigheid? „ En zult gy 'er nu eene walginge aan heb„■ben? Nu rooken tegen de gebeden, die „■ men daar tot u opheft? Nu de liederen, „ die men daar aanheft, verfmaaden? Nu „ den drek der Feesten, die men u daar „ viert, ons in het aangezigt e werpen?'Hebt „- gy ons niet Verbondswyze nangenoomen „ tot uw eigendom uit alle Volken? Ons dit „ Land niet beloofd tot eene erflyke bezit„ tinge, om het goede en de- vrucht 'er van „■te eeten ? En fluit Gy ons nu flaan ;' zo „ flaan, dal 'er geene geneezinge voor ons „ is? Waar HEERE! Waar zyn uzu yver, „ en uwe mogendheeden; het gerommel uwes „ingewands, en uwer barmhartigheeden ? „ Hebben dan uwe toezeggingen een einde? ,,Hebt Gy vergeeten genadig te zyn? Ge,, denk, 6 Godt! Gedenk aan uzve vergade„ ringe, die Gy van ouds verzuorven hebt; de roede uzuer erfenisfe,die gy verlost hebt, „.den berg Zions, waar op gy gewoond hebt. ,, IVaarom ver floot gy in eeuwigheid? Waar,, om zoude uzu toorn fteeds rooken tegen de „ Schaapen uzuer weide?" (3) Men vindt menfehen, die altoos' murmureeren en klaa. gen over hunnen flaat. Van dat foort was Jeremia niet. Dat zyn beklag niet zonder reede was, zal ons blyken, wanneer hy den grond 'er van dus openlegt: Men zvacht na Vreede —. O^N) Men befchouwe hier de VERWORPEN. 247 te leurftelling van 's Volks verwachtinge. 00 Zy hadden gewacht na vreede en na tyd van geneezinge. (««) Zy hadden dan uitgezien na twee zeer wenschlyke dingen. (A)Na Vreede, bevreediging met de Chaldeen, Syriërs, Modbilen en Ammonitcn , die thans geheel het Land afliepen, en alles te vuur en zwaerd vernielden , op dat die mogten aftrekken, en zy, zonder vreeze voor eenige bejeegemng des kwaads wederom zouden kunnen uitgaan en ingaan, en nederzitten een iegelyk onder zynen Wynftok en Vygenboom. (13) Na tyd van geneezing. Eene der plaagen, waar mede Godt hen had geftaagen was de groote Droogte, welke fchaarsheid en hongersnood ten gevolge hadde gehad. Dus zal men door de geneezing gevoeglyk mogen verftaan vruchtbaarmaakenden fiWw cn reegen, welke het aardryk doorvogtigen, en maaken dat hetzelve doe uitfpruiten en voortbrenge gras voor de beesten, en kruid tot dienst der menfehen, als mede brood, wyn ' en olie. En zo denken wy te meer. om dat hier gefprooken wordt van eenen tyd van geneezinge, want men weet , dat in Kanaan de reegen aan eenen zeekeren tyd van het jaar verbonden was, waarom men zo ' dikwils leest van vroegen en fpaden reegenj Deeze goede, en naar hunne tegenwoordige omftandigheeden hoogst-wenschlyke dingen (A3) hadden zy Verwacht. Zy hadden 'er op gehoopt, met een hygend verlangen na uitgezien, en 'er na gewacht meer dan de Wachters, die uitzien na en wachten op den morgen. 'Er waren valfche Propheeten onder hen, die des Volks breuke op 't ligtst geneezen,en fteeds van Vreede Schreeuwden , fchoon 'er geen vreede was, Jerem. VI: 14. Door die misleid, hadden zy na Vreede gezvacht. ■ Misfchien had ook Koning Jojaktm Gezanten gezonden na Babel, cm het Ver- " bond van Vriendfchapen Onderwerping met Nebukadnèzar te vernieuwen, en op dien grond had men zich met een' goeden uitflag gevleid. • Men had gehoopt; dat met de verandering van het jaargety 'er ook reegen, zoude koomen. Godt had beloofd , dat, • wanneer Hy den heemel zoude toefluiten, dat 'er geen reegen was, en zyn Volk als dan zich zoude verootmoedigen, Hem bidden, en NB. zich bekeeren van zyne booze zuegen, Hy dan hooren, en hun geneezen zoude', 2 Chron. VII: 13, 14. Nu'hadden zy gevast, tot Godt geroepen, en brand- cn Jpys - offer geofferd\ vs.  248 VERWORPEN. vs. 12. En, zonder te letten op het zo voornaam vereischte van de Bekeeringe, hadden zy zich op dien grond met di'C Belofte gepaaid , en na tyd van geneezinge gewacht. , (£) Maar te vergeefsch- De 'verwachtinge des Huichelaars jen «fe wensch der Godtloozen zullen vergaan, Job Vlil: 13, Pf. CXI1: iü. Wordt door de uitgeftelde hoope het hart gekrenkt: vVat zal het dan niet zyn, wanneer iemand recht het tegendeel overkomt van 't geene hy hoopt? Dit is zeekerlyk eene verdubbeling van fmerte. Dat had hier plaats. (««) Men had gewacht na Vreede, maar daar wa' niets goeds. Het niet goede is hetzelfde met het kwaade, en dat wordt aan ' den vreede tegen overgefteld, Jef. XLV: 7, en zal dus oorlog en gerugten van oorlog 'moeten -beteekenen. In plaats van Vreede, waarop de valfche Propheeten hen hadden doen hoopen, weêrgalmde geheel het Land 'van het bolderen der raderen , het ftampen der paerden , en het geklikklak der vlam 'mende zwaerden, en blikfemende fpiesfen. In plaatfe van op de bergen te ontdekken de terugkomst der uitgezonden Gezanten, die, gelyk men -hoopte , het goede boodfehappen 'en den Vreede verkondigen zouden, was het gerugte op gerugte, breuke op breukc. Eene 'femme verkondigde van Dan af, cn deed elendehodren van het gebergte Ephraims; het gantfche Land beefde van het geluid der bries'ichingen van Is Vyands fterken, die zich wyd en zyd uitbreidden, om het land op te eeten, en de volheid van dien, )erem. IV: 15, 20. ■Vlll: 26. &c. O3,*) Men bad gewacht na tyd van geneezinge: Maar ziet, daar was verfchrikkinge. Men had by het naderen van den reegentyd gehoopt op veranderinge van het weêr: Maar ziet! De oogst was voorby 'gegaan, de zomer was ten einde,en nog was het niet anders, dan of de Heemel was geworden tot koper; en de Aarde totyzer.Men had gehoopt, dat Godt zich door hun vas,ten z''ude hebben laaten verbidden: Maar 'ziet daar verfchrikkinge ! Godts antwoord was zo verfehriklyk geweest, dat een ieder, die rhet hoorde, beide zyne ooren 'er van klinken moesten: Door het zwaerd, door den honger, en door de peflilentie zal ik 'ze' verteeren, ■vs. i2\ De Hongersnood werd hoe langer -hoe zWaare.r. In de Stad op de draaten, en • in de tónnenkameren zag men 'er, Grys•aarts., Mannen , Vrouwen , Zuigelingen , .welker huid reeds was zwart geworden van VERWORPEN. voegenden geweldigenftorm des hongers,mzgteloos neêrgezeegen op de geheel uitgedorde Lyken van reeds bezweekene bloedverwanten, of nabuuren. Welk een fchrikbaarend fchriktooneel! Wie zou niet yzen? Wiens hart zou niet breeken op het gezigt 'ervan? Immers men moet bekennen, dat de verftagenen van den zwaerde gelukkiger, zyn, dan de verftagenen van den honger., die, eer het tot derven komt, reeos, als 't ware, duizend dooden gedorven zyn. Wel te rechte mogt hier van daD met zo eenen byzonderen ophef aezeg i worden : Ziet ! ziet daar ü verfchrikkinge. (33) Zo groot was de te leurdellinge geweest van 's Volks hoope en verwachtinge. Men mogt 'er wel op toepasten 't geen 'er daat, Jef. LIX: 9. Wy wachten na licht ; maar ziet. daar is dui ternis e; Üp eenen grooten glans; maar wy wandelen in donkerheeden. Zo eenï geheele te leurdellinge g if den Propheet gronds genoeg, om zyn beklag voor Godt uit te dorten : Hebt gy dan Juda gantfehelyk verworpen — ? Om Godt daar op, als 't ware, te doen letten, cn, ware het mooglyk, tot medelyden te beweegen, dat bly zich toch eindelyk wilde wenden van de hittigheid zynes toorns. Maar zoude Godt daartoe ooit te beweegen zyn, dan moest men niet maar klaagen over zyne elenden, maar vooral over zyne zonden, die de oorzaak 'er van waren, Klaagl. III: 39. Zichzelven te willen rechtvaerdigen , zyne zonden te willen bedekken, is Godt in het ongelyk dellen , en dient daarom tot verzwaaringe des oordeels: Maar die zyne overtreedinge bekent en laat, zal barmhartigheid verkrygen, Spr. XXVIII: 13. Dit. konde Jeremia niet onbekend zyn, eu daarom fpreekende uit naame van het Volk , laat hy op zyn beklag aandonds deeze belydems van fchuld volgen : HEERE, wy kennen onze Godtloosheid, en onzer Vaderen ongerechtigheid: Want wy hebben tegen u gezondigd. VER WORPEN (Dewyle gy de kennisfe) hebt, hebbe ik u ook verworpen dat gy my het hricsterampt niet zult bedienen : Dewyle gy .de Wet uwes Godts vergeeten hebt, zal ik ook uwe Kinderen vergeeten, Hof. IV: 6\ Aan de Propheeten,de valfche,die het Volk met .leugenbeloften paaiden, en daar door ftyfden in zyne boosheid; en aan het Volk, 't welk zich, by gebrek van genoegzaame kennisfe tot onderfcheidinge v,an het goede en kwaa»  VERWORPEN. kwaade, door die liet 'verleiden , was de ondergang gedreigd, vs. 5, 6*. 00 Nu lcrygen <\e Priesters eene beurt. CNtf) Tweederlei zonde wordt hun te laste gelegd. (*) Zy hadden de kennisfe verworpen. (**) De kennisfe van den waaren Godt, zo als die zich in zyn woord heeft geopenbaard als den alleen waaragtigen en eeuwigleevenden Godr, die met zynen gedenknaam alleen de HEERE is , de Ailcrhoogfte over geheel de Aarde, en die daarom, met uitfluitirge van alles, wat Schepfel is, of dwaaslyk voor een Godt gehouden wordt, moet zyn het eenig Voorwerp van onzen hoogften eerdienst, de voornaamlte Grondflag van ons vertrouwen, en het uiterfle Doelpunt van onze reedelyke en reine begeerten. Deeze liennis, die zo volftrekt noodzaaklyk is, zal tle menschGodtrecht kunnen verhesrlyken, en zyn eigen weezenlyk heil bevorderen,(/3/3) liadden zy verworpen. Niet flegts het onderzoek, om tot die kennisfe te koomen, fchandelyk veronügtzaamd , als iets 't welk voor hun van kleine , of wel in 'c geheel geene aangelegenheid was ; maar fmaadelyk verworpen als iets, waar van zy eene walgingc hadden. Trouwens, dat bragt hun verdoemlyk oogmerk zo mede. Zy gingen het Volk voor in, en leidden het op tot den dienst van vreemde Goden: En daar in konden zy niet beeter flaagen, dan door van den waaren Godt op eene minagtende wyze te fpreeken, en de kennisfe van Hem en van zyn woord hoe langer zo meer te verdonkeren. (/3) Hun tweede wanbedryf was, dat zy de Wet hunnes Godts haddenver' geeten. (««) Niettegenstaande zy en het Volk, door het pleegen van Afgodendienst, welke geestelyk Overlpel is, wechhoereerden van onder hunnen Godt, vs. 12, en zo het geestelyk Egt-Verbond gefchonden hadden ; evenwel noemt Godt zich nog hunnen Godt, om dat Hy nog indachtig was des Verbonds met hunne Vaderen. By het aangaan van dat Verbond had Hy hun eene Wa gegeeven, op dat zy mogten weeten, wat pligten zy te betrachten, en wat zonden zy te myden hadden , zouden zy anders waerdiglyk den HEERE wandelen tot alle behaaglykheid. (/S/3) Maar hoe hadden zy zich daaromtrent gedraagen ? In plaatfe van die te overdenken dagen nacht, hadden zy die gêdgt als wat vreemds, Cap. VIII: 12. Ze Biet alleen uit hun geheugen verlooren, IX. Deel. I. Stuk. VERWORPE N. maar.ook door ftout overtreeden zich zo gedraagen, als of zy die nooit gekend hadden, als ware het der moeite niet waerdig, daar op eenigzins agt te (laan,gelyk in diea zin elders van Godts oude Volk wordt gezegd , dat het Hem had vergcetcn , dat hot dai Godt, die het had gebaard, in vergeetenis/e had gefield, Jerem. II: 32, III: 20, Deur. XXXII: 18. Ook hier in hadden zy hun oogmerk. Hun belang bragt niet mede, de Wet aan het Volk veel voor te houden, op dat het zich daar naar gedraagen mogte. Hoe minder het Volk dacht aan dé Wet, zo veel te meer moest het afwvken van en overtreeden tegen dezelve. "Hoe meer het dat deed, zo veel te meer Offerhanden waren 'er dan ook noodig tot verzoeninge. En hoe meer Offerhanden 'er moesten aangebragt worden, zo veel te rykelyker werden de inkomsten der Priesteren .naardien die van de Offerhanden hun deel hadden. Daar op wordt gezien in het 8. vs. Zy eeten de zonde mynes Volks, en verlangen , een ieder met zyne ziele , naar hunne ongerechtigheid. Dit nu, het een en het ander, was een alleronbetaamlykst gedrag, en was in geenen ftrafwaerdiger dan in Priesteren. In die was het eene openbaare fchennis van den pligt hunner Amptsbedieninge. Zy waren het, welker lippen de weetenfehap moesten lewaaren , en uit welker mond men de Wet moest zoeken, Mal. II: 7. Zy moesten niet alleen Reukwerk leggen voor des HEEREN ncuze; maar Ook Jakob zyne rechten leer en, en Israël zyne Wet, Deut. XXXUI: 10. Hadden zy nu, in plaatfe van dat te doen, de kennisfe verworpen , en de Wet hunnes Godts vergeelcn, dit konde by Godt niet ltraffeloos door de vingeren gezien worden. (33) De Godtfpraak kondigt hun het welverdiend wedervaaren aan. 'Dewyh gy dat en dat gedaan hebt, zegt Godt, helbe ik u ook verworpen — ik zal ook uwe Kinderen vergeeten.(_*}Tweederlei was hun wanbedryf geweest; tweederlei zoude ook hunne ftraffe zyn. («*) Godt zoude ze verwerpen. (A) Wanneer het woord verwerpen van Godt gebruikt wordt, dan fluit dat niet alleen in zich op de ver. ontwaerdiging; de walging, waar mede Godt omtrent zeekeren Perfoon, of Volk is aangedaan, Levit. XXVI: 44, Jerem. XIV: 19. Maar duidt ook dikwerf aan, dat zo een Peifoon of Yolk. ontzet wordt van dien 13 rang,  s5o verworpen. rang, en alle de daar aan verknogte eere en voordeden , waar toe Hy hen , boven veele anderen had verheeven. Zo had Godt Saul verworpen, dat hy geen Koning meer zoude zyn, i Sam. XV: 11, a6 ; en zo zoude van de twee geftachten hraêls, voorheen door den HEERE verhoren tot Zyn eigendom en Priesterlyk Koningryk , eens gezegd worden, dat Hy ze verworpen hadde, dat zy, als 't ware, geen Folk meer zouden zyn voor bet anngezigt van andere Volken , Jerem. XXXIII: 24. En zo zoude ook hier deeze Verwerpinge mede brengen: (B) Dat zy den HEERE het Priesterampt met meer zouden bedienen. Dat hun Tempel en altaar verwoest, zy zeiven van hun ampt verhaten, en aan het gemeende foort van Volk gelyk gemaakt zouden zyn. Eene zwaare' Strafbedreiginge. De Priestcrlyke waerdigheid was naast de Koninglyke de voornaamfte; daar was eene meer dan gemeene eere aan vast; maar nu zouden zy yerdgtel)k en onwaerd gemaakt worden voor hetgantjche Folk, Mal. II: 9. Aarr het Priesterampt waren vette inkomst :n vastgemaakt; maar wanneer zy van hetzelve zouden ontzet zyn, zouden zy die ook moeten derven, en hun brood moeten eeten in fchaarsheid en met kommer. Byna, gelyk aan Eli, ten aanzien zyner Aframmelingen , voorfpeld werd: Het zal gefchieden , ~dat al wie van Uwen huize zal overig zyn, zal koomen om zich voor hem neder te buigen voor een fluksken gelcls, en eene bolle broods, en zal zeggen : Neem my toch aan tot eenige Priesterlyke betHenings, dat ik een beetc broods mogeeeten, 1 Sam. II: 36. En niet alleen zoude Godt hen verwerpen. (16,3) Maar ook zoude Hy hunne Kinderen vergeelen. Wanneer men aanmerkt, dat de Priesterlyke waerdigheid door Godtlyke inftellinge erftyk gemaakt was, en-van den Vader op den Zoon overging , waarom als onreinen van het Priesterdom moesten geweerd worden de geencn, die hun geflacht niet konden bereekencn, Nehem. VII: 64 ; zo zal men haast begrypen , wat de Godtfpraak zeggen wil: Gelyk Godt hen verwerpen zoude , zo zoude Hy ook hunne Kinderen en Nakoomelingen, zo vergeeten, dat zy in het Priesterlyk Ampt hunner Vaderen nooit weêr herteld zouden worden. (£) Dit nuzoa de ftraffe zyn van hunne ongerechtigheid ; want vraagt men, waarom kun dit alzo zoude overkoomen ? 't Zoude •verworpen/ zyn: Dewyle zy de kennisfe verworpen had» den, zou de HEERE hen verwerpen ; Dewyle zy zyne Wet vergeeten hadden, zoude Hy ook hunne Kinderen vergeeten. Zo zoude Hy hun het gerichte ftellen naar het richtfnoer, en de gerechtigheid afpaSfen naar het pasloot; hen richten naar het recht van wedervergeldinge,'t welk medebrengt, dat gelyk Godt zal eeren die Hem eeren, Hy ook zal ligt agten , en doen ligt geagt worden die Hem ver/maaden, 1 Sam. II: 30. Men mag met de woorden van onzen Propheet vergelyken die van Ezecbiël ,Cup. XL1V: 12,13.0« dat zy hen lieden gediend hebben voor het aan» gezigt hunner Drekgoden, en den huize Israëls tot eenen aan floot der onger chti«heid geweest zyn: Daarom hebbe ik myne hand tesen hen op* geheeven , dat zy hunne ongerechtigheid zullen elraagen. En zy zullen tot my niet nader en y dat zy my bet Priester ampt zullen bedienen , en om te naderen tot alle myne heilige din* gen, tot de allerheilig/le dingen : Maar zy zullen hunne fchande draagen, en hunne grouwelen, die zy gedaan hebben. (2) Maar welke Priesters zyn het, die by Hofea worden aangefprnoken ? De Godtfpraak is gericht tot de Kinderen Israëls, vs. I , waar door men hier bepaaldelyk heeft te verftaan die, welken behoorden tot het Koningryk der X Stammen. Dat blykt onbetwistbaar uit het \S.vs.,Azzr Israël wordt aangefprooken, in onderfcheidinge van Juda: Zogv, 6 Israël! wilt hoereeren, dat immers Juda niet fchuldig worde. Dus fchynt 'er geen twyffel aan te zyn , of de hier bedoelde Priesters zyn niet die van Jeruzalem; maar die van het Ryk der X Stammen, die te Dan en te Bethel dienden. Maar hoe heeft de HEERE dan van die kunnen fpreeken als van zul keu , die Hem het Priefterampt bediend hadden ? Was dan de Kalverdienst van Dan en Bethel ook een dienen van den HEERE? Waren de Priesters, die daar dienden, oökvan Godt aangefteld? Neen! Koning Jerobedm had ze aangefteld; en dat niet uit de Zoonen Levi;inaaf uit de gering' pen des Volks, j Kon. XII: 31, 32, 33. Dit baart zeekerlyk eene groote bedenklykheid. De Hoog-geleerde Manger, Comment. in h. 1., zoekt die uit den weg te ruimen met te zeggen, dat die Priesters, fchoon zy het niet waren, voor Priesters des HEEREN wilden gehouden worden, die zich den HEERE vertegenwoordigden onder de gedaante van  VERWORPEN, van de aldaar opgerichte Kalveren ; en dat zy dus niet aan de Kalveren, maar aan den HEERE offerden. Hy voegt 'er by de gisfinge yan Schmidius, die hem niet onaanneenilyk dunkt, dat die Priesters, ten tyde van Hofea, wel afflammelingen van Aaron mogten geweest zyn, die zich tot de X Stammen hadden gevoegd, en onder die den Godtsdienst, min of meer naar het voorfchrift van Godt, verrichteden, zo als men - meent te kunnen opmaaken uit Hof. VIII: 13. en Am. V: ar, 22, 33. Tot nadere bevestiging daar van zoude men kunnen aanmerken het volgende. Het oprichten der Kalveren te Dan en Bethel was niet rechtsreeks gefchied, om het Volk eigenlyk gezegde Afgodery te doen bedryven ; maar onder het glimpig voorwendfel , om het Volk de moeite en kosten te befpaaren van op de hooge Jaarfeesten te moeten opgaan na Jeruzalem , om aldaar te aanbidden. Was daar de Verbonds-arke als een zigtbaar teeken van Godts tegenwoordigheid ; nu konden zy foortgelyk zigtbaar teeken vinden in de Kalveren te Dan en te Bethel, Het ftaatkundig oogmerk des Konings was hier in, om het Volk te rug te houden van Jeruzalem, uit vreeze, zy mogten daar bewoogen worden, om zich wederom te onderwerpen aan de alleen tot den Throon berechtigde Koningen uit het Huis van David, waar van het afgevallen was. Entoen, des niet te min , eenigen van tyd tot tyd bleeven opgaan na Jeruzalem , poogden volgende Koningen dat met geweld te beletten , want zo leezen wy van Baéfa, den Koning Israëls, dat hy Rama bouwde, tot eene grensvestinge aan den weg maakte, op dat hy niemand toeliete uit te gaan, en in te koomen tot Afa den Koning van Juda, a Chron. XVI: 1. Hoe gereed is nu niet te denken, dat men ook den Briesteren, die hunne Steden hadden en bewoonden in het Ryk der X Stammen, niet zal hebben willen toelaaten , om op de beurte hunner Dagordeninge op te trekken na Jeruzalem, 't welk hun een aanzienlyk deel hunner in» Uomften deed misfen: En dat zy, om dat verlies zich te vergoeden, zich hebben aangebooden, om het Priesterwerk te verrichten te Dan en Bethel, en dat zy , by het meer en meer toeneemend verval in leer en zeeden, zich ten laatteen aan de kennisfe, m IVet en den dienst van Godt niet meer VERWORPEN. 251 hebben laaten geleegen zyn. En als men het zo begrypt, dan zal de nadruk der be» dreiginge zich zo veel te klaarer ontdekken in de vervullinge. Godt zoude die Priesters verwerpen , en van hunne bedieninge ontzetten. Dit is gefchied , toen Samaria werd verwoest, en de X Stammen , met het Kalf en deszelfs Dienaars, Hof. X: 5, 6» gevanglyk zyn wechgevoerd geworden na As? ' fyrie. Godt zoude hunne Kinderen vergeeten; de Nakoomelingen van die Priesteren zouden nooit wederom in het Priesterampt herfteld worden. Dit is van nadruk. De Priesters, die naderhand met de twee Stammen Juda en Benjamin, wechgevoerd zyn na Babcl, zyn ih hunne Kinderen wedergekeerd ; en, Jeruzalem en de Tempel herbouwd zyn* de,hebben die de Priesterlyke dieniten ook wederom hervat, Ezr. VI: 15.—Maar dat kan men niet wel denken van zulke Priesters,die, fchoon gefprooten uit het Huis van Aaron, zich by deXStammen hadden gehouden,en met die wechgevoerd waren na Asfyrie; want die Stammen zyn niet Stams-wyze wedergekeerd ; maar zyn, althans voor verre het grootfte gedeelte, in de verftrooiiinge eebieeven. VERWERPJNGE (Indien hunne-) deverzocninge is der TVaercld: IVat zal de aanneeminge weezen, anders dan het leeven uit dat dooclen ? Rom. XI: 15. De Apostel maakt hier eene vooronderitelling, waar uit hy zeeker gevolg afleidt, (n) De vooronderftellinge behelst deeze waarheid , dat de Verwerpinge der Jooden de Verzoeninge is der Waereld. (^K) De Jooden waren duslange geweest het Vo!k,'c welk Godt zich, in onderfcheidinge van alle andere Volken, tot zyn eigendom had aangenoomen, en 't welk Hy door veele uitmuntende voorrechten, door Paulus opgeteld, Cap. IX: 4,3-, had verheeven boven alle Volken. Aan hun had Hy zyne woorden, rechten en inzettingen bekend gemaakt, die hen konden wys maaken tot Zaligheid door hetGeloove. Hun had Hy het vet en vruchtbaar Kanaan gegeeven tot eene erflyke bezittinge , om het goede en de vrucht 'er van te eeten,en tot dat Land , en deszelfs Hoofdftad Jeruzalem had Hy het itaatelyk oeffenen van den in dien tyd alleen waren Godtsdienst bepaald. Hier uit zal nu haast zyn op te maaken, dat hunne Verwerpinge, welke zy zich door hun aanhoudend wangedrag , en wel inzonderheid door het fmaadelyk verli 2 wer-  252 VERWERPING*!?;1 werpen, en wreedaartig mishandelen van Godts Zoon , hadden waerdig gemaakt, voornaamlvk hier in te (lellen zy, dat Godt hen behandelde als een Geflacht zyner verbolgenheid, als een Volk, op 't welk Hy die oude betrekkinge niet meer wilde hebben, 't welk Hy had verworpen als een verworpen zilver. («) Over 't welk Hy had uitgeftort een fchroomlyk oordeel van ver» blindinge en verhardinge ;eenen Geest desdie. penftaaps, zo dat alle gezigte hun was geworden als de woorden van een verzeegeld boek, waar in men niet kan leezen; en zy zei ven waren als zulken, die hoorende hooren, maar met ver {laan; en ziende zien maar niet opmerken , van wegen het dek/el, ,t welk in het leezen van het O. Testament op hunne harten ligt, Ca Kor. III: 14, 15.) Op dat zy niet mogten zien met hunne oogen , noch hooren met hunne ooren, noch verjtaan met hunne harten , noch zich bekceren , en Hy het geneeze, volgens Jef. XXIX: 10—14, Cap. VI: 9, 10. en andere plaatfen meer, door Paulus aangehaald, vs. 8, 9, 10. Ten deezen opzigte was hunne Verwerpinge, ten tyde van het fchryven deezes Briefs, reeds daar. 00 Maar hier op zoude nog eene andere, en voor het oog der geheele Waereld meer blykbaare Verwerpinge volgen , welke naby was en fterk haaftende/re weeten , die vastlyk bejlootenc verwoestinge, van welke Daniël had gepropheteerd. 13e verwoestinge van Jeruzalem va den Tempel door de Romeinen; de geheele floopinge van hunnen Kerk- en Burgerlïaat; hunne verbanninge uit Kanaan, hunne verftrooijinge over geheel den Aardbodem tot eene aai fluitinge voor alle Volhen, onder welken zy, gedrukt door allerlei fmaad en elenden , veele dagen zouden blyven zitten zender Koning en zonder Vorst, zonder. O/er en zonder opgericht Beeld, zonder Ephod en zondtr Teraphim, Hof. III: 4. Zo zouden zy, die dus lange Kinderen des Koningryks geweest waren , worden uitgeworpen in de buiten/ie duiftcmisfe , naar de voorzegginge van dén Heiland ,Matth. VIII: a. Van deeze hunne Verwerpinge (33) zegt de Apostel, dat die was de Verzoemnge der Waereld. («) 't Spreekt van zelve , en het blykt duidelyk uit het u en ia. vs., dat wy hier door de Waereld hebben te verdaan de ■Heidenen, die, in tegenoverftellinge van de Jooden, die flegts een eenig Volk waren, en flegts een klein Land bewoonden, uit VERWERPINGE. Veele Volken, Taaien en Natiën beftonden," en over de geheele Aarde zich uitgebreid hadden, en dus verre wech het grootst gedeelte der reedelyke Waereld uitmaakten. Deeze Heidenen, die de waarheid Godts hadden veranderd in leugen ; die , door de onzinnigfte Afgodery , het Schep/el hadden geëerd en gediend boven den Schepper , eil' die ongevoelig geworden zynde, zich hadden' overgegeeven, om alle onreinheid, en andere grouwelen der boosheid, gieriglyk te bedryven , hadden dus lange geleefd in eenen ftaat van Vyandfchap tegen Godt, daarom' genoemd Haaters Godts, Rom. I: 30; en van vervreemdinge van Godt, vervreemd van het leven Godts, Eph. IV: 18. Uitgeftooten van het Burgerfchap Israëls en van de Verbonden der belofte, zynde zonder Christus, geen hoope hebbende, en zonder Godt in ds Waereld, Cap. II: 12. Maar die verwydering had nu geen plaatfe meer. Den Heidenen werd nu ook door het Euangelie vreede verkondigd, op dat zy mogten worden Medeburgers tier Heiligen en Huisgenooten Godts.. Althans de Apostel zegt , dat de verwerpinge der Jooden (/$ was de Verzoeninge der Waereld. Hoe is dit te verdaan ? («») Zeekerlyk zo niet, als waren de Jooden door hunne Verwerpinge geworden een Zoenoffer voor de Heidenen. Wat Mensch» wat Volk zal ooit eenen anderen Mensch, een ander Volk kunnen verlosfen, en Godshet rantzoen kunnen geeven? De verlosfmgo der zielen is te kostelyk, (Pf. XLIX: 8, 9.) 't Is alleen in Christus, dat Godt de Waereld met zich-zclven verzoend heeft, 2 Kor. V: lo» Die is het, die door het Kruis ook de Heidenen met Godt verzoend heeft, Eph. II: 16. En dus konde Johannss , die van afkomst een Jood, van belydenisfe een Christen,en van 'bedieninge een Apostel was, van Hem, en van niemand anders zeggen: Hy is eens Verzoeninge voor onze zonden: En niet alleen voor de onze; maar ook voor de zonden der geheele Waereld, 1 Joh. II: q.(/s/3) Wat dan? Deeze verzoeninge met Godt, en alle daar aanverknogte voorrechten zyn den Heidenen aangeboodendoor het Woord der Verzoeninge, 't welk onder hen gepredikt werd, op dat zy door het geloof in Christus, mogten ontvangen vergeevinge van zonden , en een erf deel onder de Geheiligden,H^nó.K%Vh 18; En zo veelen dat in waaren gelo*we aanna* men, tot die konde gezegd worden* Endi  VERWERPINGE. VERWERPINGE. 553 Hy heeft u, die eertyds vervreemd waart, en vyaftden door het verft and in de booze werken, nu ook verzoend —. Indien gy maar blyft in 't geloove gefondeerd en vast, en niet bezueegd wordt van de hoope van het EuangeHe, dat gy gehoord hebt, V welke gepredikt is onder alle kreaturen, die onder den Heemei zyn. Kolosf. I: 21—23. Dit nu is (A) gefchied ter gcleegenheid van de Verwerpinge der Jooden. Godt moest hier op Aarde hebben een Volk, door Hem geformeerd, om zyncn lof te vertellen. Daar nu de Jooden, die duslange dat Volk waren geweest, zich deeze eere^ door hun Godt ontëerend wangedrag onwaerdig hadden gemaakt , en daarom van Godt, als een Lo-Ammi, niet myn Volk , verzvorpen wierden, zo moest Godt een ander Volk zich daar toe aanneemen en formeeren, en wel uit de Waereld lier Heidenen , op dat onder die zyn naam inogt groot worden van den opgang der Zon11e tot aan haar en ondergang: Eu dat konde niet gefchieden , ten zy Hy de door Christus te wege gebragte verzoeninge den Heidenen deed aanbieden , en hen ook daadlyk deed deelagtig worden. Daarom haddede Heiland den Jooden ook voorfpeld, dat het Koningryke Godts van hun zoude zoorden wechgenoomen ,en gegecvcn aan een Volk, dat zyne vruchten voortbragt, Matth. XXI: 43. (13) Ook is dit door de Verwerpinge der Jooden grootlyks bevorderd. De Apostels hadden in last, om van den Heere Jefus te getuigen, eerst te Jeruzalem, en door geheel Judea — Hand. I: 8. Het was noodig, dat eerst het woord Godts tot hen gefprooken wierd, en dat maakte, dat de Apostelen nog een tyd lang bleeven verkeeren onder de Jooden: Maar toen die het woord verlieten , en zich ■ zeiven des eeuzvigen leevens onwaerdig oordeelden, keerden die zich tot de Heidenen, en breidden zich, hoe langer zo verder, uit in geheel de Waereld, predikende het Euangelie onder alle Volken, ten einde de Heere Jefus mogt zyn, gelyk van Hem voorzegd was, tot een Licht der Heidenen , en tot Zaligheid tot aan het uiterfle der Aarde, Hand. XIII: 46, 47. De vyandelyke aanval der Romeinen op Kanaan en Jeruzalem veroorzaakte ook, dat veele Geloovigen uit de Jooden hun Volk en Vaderland verlieten, tot de Heidenen weeken , en al meer en meer de Leere der Verzoeninge tot die overbragten. Zo lang Tempel en Altaar nog in weezen waren, bleeven veele Geloovigen uit de Jooden nog met hunne harten hangen aan de Oude Wetdienften , en drongen 'er fterk op, dat de Bekeerlingen uit de Heidenen ook zouden befneeden worden. Hier door werden veele Heidenen afgefchrikt. Maar Tempel cn Altaar verwoest zynde , en Godts toorn zo zigtbaar over geheel de Joodfche Natie geopenbaard zynde, verdweenen die oude denkbeelden meer en en meer ; en gelyk de weg tot bekeeringe en geloof den Heidenen daardoor hoe langer zo gemaklyker werd gemaakt , werd ook derzelver toevloed van tyd tot tyd grooter. Daar het nu zeeker is , dat dit zo is gefchied ter gcleegenheid van , en nog verder zoude bevorderd worden dooide Verwerpinge der Jooden, zo konde Patdus niet ongevoeglyk zeggen , dat hunne Ver werping was de Verzoeninge der Waereld. Hier van fpreekt de Apostel nu by vooronderftellinge, op dat hy.daar uit (3) eene andere, (telling, of gevolg zoude kunnen afleiden,zeggende: Indien hunne Verwerpinge —: Wat zal de aanneeminge weezen, anders dan het lecvenuit den dooden? (4ytf) 'Er wordt hier vooronderfteld, dat de Juoden, fchoon nu verworpen , eens weder aangenoomen zullen worden. Hunne Verwerpinge zal wel eene langduurende , maar niet altoosduurende Verwerpinge zyn. Ter plaatfe, daar tot hen gezegd was, Gy zyt myn Volk niet, zal tot hen gezegd worden : Gy zyt Kindereu des leev endi gen Godts, (Hof.1:10.) De hiitigheid zyncs tovrns zal zeel als een aanhoudend Onzveder rusten op hunnen kop: Doch niet langer, dan tot dat Hy zal hebben daar gefield de gedachten zynes harten. In het laat/Ie der dagen zal het gefchieden , dat de Kinderen Israëls zich zullen bekecren en zoeken den HEERE hunnen Godt en David hunnen Koning: En zy zullen vreezende hoornen tot den HEERE en zyne goedheid. Dan zal de HEERE allen ge/lachten Israëls tot eenen Godt zyn, en zy zullen Hem tot een Volk zyn, Hof. III-, 5, Jerem. XXX: 23, 24. XXXI: 1. Deeze aanneeminge vooronderfteld zynde; (33) Zo is de vraage, hoe die zal aan te merken zyn? Hoe anders, vraagt de Apostel, dan als een leeven uit de7i dov den? («) Voor wie zal dit zo een Leeven uit den dooden zyn? (««) Men kan zeggen voor de als dan zueder aan te neemen Jooden. De Zondaar wordt in zynen Natuuxltaat aange* li 3 merkt;  «54 VERWERPINGE, merkt dood te zyn door de misdaaden en den. Zyne Bekeering is als eene opftandinge uit den dooden, Epiiè'f. II: l. V; 14. Zo van wegen het nicuzo leeven, dat in Hem verwékt wordt, om Gode zyne leden te kunnen ftellen tot wapenen der gerechtigheid; als van wegens de uitneemende grootheid van kragt, welke Godt daar toe befteedt, want het is in de Geestelyke leevendigmaakinge zo wel waar, als in de natuurlyke , dat het Godt alleen zy , die de dooden leevendig maakt. Merkt men nu eens aan, hoe groot en langduurig de verhardinge der Jooden zy , en wat al' verouderde vooroordeelen. 'er zullen te overwinnen zyn, eer zy zich aan Christus in gehoorzaamheid des geloofs zullen willen onderwerpen, en dat daar toe niet minder zal vereischt worden als die zelfde werkinge der ft er kt e van Godts magt, welke Hy gewrocht heeft, toen Hy Christus uit den dooden heeft opgeiuekt, (Ephef. I: 19 , 20.) zo zal men moeten bekennen , dat derzelver Bekeeringe en aanneeminge niet anders nveezen zal, dan een leeven uit den dooden. Onder het Zinnebeeld van eene weder leevendigmaaking wordt ons ook de Bekeering en wederaanneeminge der Jooden voorgeteld , Ezech. XXXVII: 1—14- Want niet te min lbmmigen dit Propheetisch gezigt verftaan van der Jooden bekeeringe in en wederkeeringe uit Babel, zal evenwel de vervullinge 'er van in de volde kragt, en ook naar het beloop der Fropheetie, gezien worden in het laatfte der dagen. O») Maar men kan ook zeggen, dat hunne aanneeminge zo ook zal zyn voor de Heidenen. Tot die fchynt het ook, in overeenftemminge met het eerde Lid van dit vs. het naast te behooren. Maar hoe ? (A) Zo , dat, gelyk door de Verwerpinge der Jooden de Verzoeninge van de Waereld der Heidenen bevorderd is in het begin der Euangeliedagen , alzo ook door de aanneeminge der Jooden de Bekeeringe ten leeven der alsdan nos onbekeerde Heidenen zal bevorderd worden in het laatfte dier dagen ? Dit durve ik niet ftellen. 't Schynt, dat niet de Heidenen, door de Jooden : maar wel de Jooden door de Heidenen tot jaloersheid zullen verwekt worden. Israël zal de derde weezen met de Egyptenaaren en Asfyriërs. In die te zcegenen gaat dit voor: Gezeegend zy myn Volk de Egyptcnaars, en de Asfyriërs het werk myner ban' den; en dan voigt eerst: jês Israël myn erf- VER WERPING E, • • deel, Jef. XIX: 24,25. Eerst zullen de Heidenen vraagen na de wortel Ifaï die ftaart zal tot een baniere der Volken. En daar na zal Hy eene baniere opwerpen onder de Heidenen, om zich de vtrdrcevenen Israëls, en de verflrooiden uit Juda te vergaderen van de vier einden des Aardryks, Jef. XI: 10, 12. In onsHoofdftuk, vs. 25, 26, laat Paulus voorafgaan het ingaan van de Volheid der Heidenen, en dan laat hy volgen het Zalig worden van geheel Israël. (B~) Willen wy dit evenwel betreklyk maaken tot de Heidenen: Laat het dan zyn tot bekeerde Heidenen, en laat het aanduiden derzei ver groote blydfchap over de aanneeminge der Jooden. Het fooetvaerdig wederkeeren van den jong* ften losbandigen Zoon veroorzaakte by den Vaderen zyne Huisgenooten geene mindere blydfchap, dan of hy hem uit'den dood had weder gekreegen. Hy zeide 'er van : Deeze myn Zoon was dood, en is weder leevendig geworden: Hy zuas verkoren, en is gevonden. Ende, ftaat 'er verder, zy begonnen vrolyk te zyn. Zo hartlyk , zo luidrugtig was hunne vrolykheid, dat zelfs buiten f huis het gezang en gerei gehoord werd, Luk. XV: S4, 25. voornaame uitleggersaenKen, dat de Gelykenisfe van den jongften Zoone ons fchetfe de Bekeeringe der Jooden in het laatfte der dagen, en het 24. vs. in 't byzonder de blydfchap van Godt daar over, en de blydfchap ook van allen, die het wel met Zion meenen. Eene blydfchap , niet minder, dan of zy hen uit den dood hadden zien herleeven; want dan zal men hun toeroepen : Vreest niet : O Zion , hiaten uwe handen niet flap worden. De HEERE uwe Godts is in het midden van u —. Hy zal over u vrolyk zyn met blydfchap; Hy zal zwyg(n in zyne liefde; Hy zal zich over u verheugen met gejuich, Zeph. III: 16, 17. Neemen wy het dus; (B) Dan zal de gevolgtrekkinge met haaren grond deeze moeten zyn : DeVerwerpingeder Jooden is nu de Verzoeninge der Waereld. Welk een Geluk voor de Heidenen ! Zy hebben het erkend , en zy hebben ''er zich over verblyd, Hand XIII: 48. Hoe groot zal dan hunne blydfchap niet zyn, wanneer de Jooden die Beminden om der Vaderen wille, fchoon Vyanden aangaande het Euangelie, die zy fteeds met een innig medelyden hebben aangezien, om welker be* keeringe zy zo dikwils en zo vuurig gebeden hebben; wanneer zy die, na eene zolange ver-  VERWERKEN, VERWERRETV itrwerpinge, na eene zo zwaare verhardinge des harten, weder zullen zien aan genoomcn worden; met hun door één Geloof, éénen Doop en éénen Geest veréénigd tot één Ligchaam, en met hun deelende in alle die geestelyke heil- en feest-goederen, welke de HEERE zyne Kerke in het laatfte der dagen zo overvloedig fchenken zal. Welk een blydfchap welk een nieuw leeven zal dit alomme veroorzaaken ! Wat zal het weezen; Wat anders dan een leeven uit den dooden ? VER WEK REN. Men zoude kunnen verwachten, hier iets te zullen vinden van het verwerren der fpraaken by Babels toorenbouw,Genef. Xl: 7, 8; en van den Ram in de verwcrde ftruiken, die, op aanwyzinge van den Engel , door Abraham geflagt werd in de plaatfe van Izaak," Genef. XXII: 13. Twee gebeurtenisfen veel te merkwaerdig, dan dat daar van in een Werk als het onze, geene meldinge zoude gemaakt worden. Doch dit is alreeds gefchied. Men zie van den eerflen Tekst des V. D.I. St. p. 4, en van den anderen des VII. D. 1. St. p. 49 —. VER WERRET f Ephraïm, die) zich met de Volken : Ephraïm is eene koek, die niet omgekeerd is. Vreemden verteeren zyne kragt, en hy merkt het niet. Ook is de graauwigheid over hem verfprcid, en hy merkt het niet , Hof. VII: 8, 9. Door Ephraïm moeten wy hier, gelyk in veele andere plaatfen van Hofea en andere Propheeten , verftaan het Koningryk der X Stammen. De Godtsman fchetst' ons deszelfs vervallen en ten ondergange neigenden jlaat , en deszelfs onoplettendheid daaromtrent. 00 Betrelfende het Eirfle. (nn) Het was alreeds een kennelyk blyk van Ephraïms verval zo in zyn beftaan-als in zyne kragten,dat het verwerred was onder de Volken, te weeten Heidenfche Volken- 't Ware al zo wel vertaald gemengd, want zo wordt het hier voorkoomend grondwoord gebruikt van het mengen van meel met olie of water , om 'er deeg van te maaken, en 'er eene koek, of brood van te bakken, Levit. VII: 10. Exod. XXIX: 40. Eene beteekenisfe, welke, gelyk elk uit het vervolg zien kan, hier zeekei lyk 't best te pas komt. De lpreekwyze wil zeggen, dat Ephraïm vermengd was met de Volken: Dat het, door hei navolgen van derzelver Godtlooze Zeeckn en Afgoderyen, aan die zo gelykvormig was geworden, dat [VER WERRET. -55 het daar van byna niet te onderfcheiden was; waarom onze Propheet ook elders zegt, Cap. IV: 17. Ephraïm is vergezeld met de. Afgoden. Dit was een blyk van deszelfs Zeedelyk vervallen ftaat. Het was ook door het aangaan van Verbonden met de Volken onder die gemengd. Zy riepen Egypte aan , en gingen heenen tot Asfur, in ons Hoofdft. vs. 11. Zy hadden zich onder de Heidenen boelen gehuurd om hoerenloon, Cap. VIII: 9, 10. En dit was een blyk van hunnen Burgerlyk vervallen ftaat, dat een Koningryk, wel eer zo magtig en geducht, zich thansmoest fterken met de hulpe van vreemden, en wel van zulken, die deszelfs ondergang meer bevorderden, dan het byftand toebragten. (33) Dit wyst de Propheet nader aan in de volgende woorden : Ephraïm is eene koek —. («) Om ons van dit zinnebeeldig Voorftel een recht begrip te maaken, moeten wy by de Letter een weinig ftilftaan. Onder andere wyzen van Brood te bakken by de Oosterlingen is ook deeze. Zy maaken van den gekneeden deeg eene ronde koek van minder of meerder dikte , zy leggen die op eene plaats,daar vuur isgeftookt geweest, en dekken ze met asfche,~daar zy een hoop kleine kooltjes over heenfpreiden, fomwylen, by gebrek van hout, van koeiof keemels-drek. Dit melden byna alle Reizigers. Thevenot ,Gedenkw. Reizen I. D. 2. B. C. 28. p. m. 293, fpreekt van het om. keeren van ze eene Broodkoeke: Als ze nu% zegt hy, aan de eene zyde genoeg gebakken is, keeren zy ze om, en laattn ze ook aan de andere zyde gaar bakken. Eene niet omgekeerde koek is dan maar halfgaar, en tot fpy«« gebruik niet fmaaklyk. Maar men verbeelde zich zulke hongerige floköppen , die de koek, fchoon maar halfgaar, van onder de asfche wech haaien, en de kruim, de kragt 'er uit haaien, die van zulke onder de ascli gebakkene koeken, fchoonze gaar zyn, het befte en fmaaklykfte is. DU Brood, zegt d Arvieux , fpreekende van de Zeeden en Gewoonten der Arabieren, Cap. XIV, is zo. dik als onze koeken; de kruim Vr van is ze etgoed, als ze op den zelfden dag gegeeten %oordt. Maar de korst is ongezien en cnfmaaklyk. Hy zegr 'er van : De korst is zwart en verbrand; ze behoudt een reuk van den rook, en eenfmaak van dat geen, waar over ze gebakken is. Hoe ongezien, hoe bemcïüt en graauw de buitenfte korst 'er uitziet,  256 VERWERRET. ziet, kan men van zelve wel denken. The- IN venot in zyne Tweede Reizen, B. If. C. io. ii p. m. 156, ipreekende van het Brood der n Psrfen, geeft 'er ons eene eigenamige be- g fchryvinge van. Op zeekereplacitfen hebben z zy het maar half'gaar, zeer bruin en gantsch ft met ftrooftof bezaaid, invoegen het beeter a k'adpapier, dan Brood gelykt. Laat ons nu 1* de Letter in het oog houden, dan zal zich t het voorkoomend Zinnebeeld niet onaannee- 1 melyk dus laaten verklaaren. Ephraïm is t eene koek, die niet omgekeerd is: Vreemden ] verteeren zyne kragt. («*) Ephraïm is eene j koek, toebe"reid om t' eenigen tyde gegeeten j te worden. Maar ze is niet omgekeerd, ze j is nog niet gaar. De tyd, tot Ephraïms ge- < heele verteeringe, de verwoestinge van Stad < en Land , en de gevanglyke wechvoeringe ] van het Volk, beftemd, is nog niet ver- 1 vuld. (Aa) Inmiddels verteeren de vreemden . zyne kragt. Gelyk de gulzige veelvraaten ; op zo eene half gaare koek gretig aanvallen, en de kruim, die de 'kragt 'er van is , 'er uit knypen en na binnen liaan: Zo doen de vreemde Volken, onder welken Ephraïm zich gemengd hadde. Door de vreemden, welke'het te hulpe geroepen had, de Asfyriërs, de Syriërs, en de Philiftynen werd het tot de beenderen toe uitgemergeld; dan door zwaare fchattingen, diezy hunafkneevelden;dan door open baare vyandelykheeden. Men zie 2 Kon. XV—XVII. en Jef. IX: tl. Be Syriërs van vooren, en de Philiftynen van agteren, dat zy NB. Israël op ceten met vollen monde. Wat wil nu de andere fpreekwyze? Van waar is die ontleend? Ook is de graaiauigheid over hem verfpreid. Stelt de Propneet ons hier een nieuw Zinnebeeld voor, ontleend van eenen Mensch, die verre op zyne dagen is gekoomen; by wien, door gebrek van inwendige warmte, en verval van kragten , de fris bloeijende Jeugd is veranderd in gryzen Ouderdom ; wiens graauwe haairen tot een bewys ftrekken, dat hy fterk nadert tot zyn einde? Zo wordt het doorgaans begreepen. Men zie onder anderen den Hooggel. Manger in h. I. Een Zinnebeeld,'t welk ook recht gefchikt zoude zyn, om ons den verzwakten, verouderden en ten ondergange hellenden ftaat van Ephraïm te vertegenwoordigen. (jS/3) Maar , wanneer wy by het bovengemelde Zinnebeeld kunnen blyven, zal men dan wel om een nieuw behoeven te denken? VERWERRET. Iert verbeelde zich eene koek , die niet, omgekeerd. Aan den eenen kant ziet ien de graauwigheid van het nog niet doorebakken meel; aan den anderen kant eene warte korst, begroeid met graauwe as■be, met ftroo-ftof bedekt, gelykende, zo Is Thevenot zich uitdrukte , beeter naar ladpapier, 't welk graauzu is, dan naar rood. Deeze zo afzienlyke korst vertoont og wel de gedaante van eene koek, maar iok naauwlyks iets meer, als de gedaante. )e kruim 'er van binnen reeds uitgehaald ynde, zal by de minfte drukking de korst nvallen, en de koek haare gedaante verlie;en. Zo was het ook met Ephraïm. Schoon loor zwaare fchattingen uitgemergeld door ireemden, die &yne kragt verteerden , had iet evenwel nog de uitwendige gedaante van :en Koningryk , door zyne eigene Koningen, en naar zyne eigene Wetten beftuurd. Vlaar eene gedaante, die door eigen waniieftuur , door vyandelyke aanvallen , en loor de oordeelen van Godts ftraffende hand, geen het minfte aanzien meer had, 't welk van alle nabuurige Volken met veragtinge werd aangezien, 't welk niet de minfte magt meer had, om zich ftaande te kunnen houden, 't Welk, by den eerften aanval, de gedaante van een Koningryk te zyn,zoude moeten verliezen, en zynen Aan» valler tot eene prooije worden. Ephrqltri had nu nog zyne Kroon : Ma„ar eene Kroon, die aan eene afvallende bloeine zvas gelyk geworden: eene Kroon, welke eerlang met voe. ten zouden getrecden worden; welke was als een vroegrype Zomcr-vruchl, welke, wanneer ze iemand ziet, urwyle ze nog in zyne hand is, flokl hy ze op, Jef. XXV11I: 1—4. Gelyk ook onze Propheet in meer dan eene plaatfe Ephraïms vervallen ftaat en naderenden ondergang heeft aangeweezen: Aangaande Ephraïm: Hun lieder heerlylheid zal zuechvliegen als een vogel. Ephraïm is. gelyk als ik Tyrus aanzag, die geplant is in eene lieflyke woonplaatfe: Maar Ephraïm zal zyne kinderen moeten uitbrengen tot den dood/lager. Ephraïm is geflagen , hun lieder zvorlel is verdord; zy zullen geene vrucht voortbrengen , Cap. IX: 11 , 13 , 16. Ephraïm zal fchaamte 'hebben , en Israël zal befchaamd worden, van wegen zynen raadflag, Cap. X: 6. Oudtyds was het: Als Ephraïm fprak, zo beefde men: Maar nu was Ephraïms on • gerechtigheid te faamen gebonden. Smertcn se-  VERWERRET. *ener baarende Vrouwe zoude het aankoomen, Cap. XIII: i, 12, r3. &c. Ik ben dit denkbeeld ten deele verfchulcligd aan den Eerwatrdigen Kneppelhout Disfert. t de Re cibaria Veler. Hebraor. §. XIII. p. 35. in Not. Ik hebbe elders, naar de meer aigemeene gedachte der Uitleggeren, gefchreeven over de ee/fte fpreekwyze:Ephraïm is eene Koek, die niet omgekeerd «, in des IV. D. 1. St. p. 430 —. De Leezer kan het daar nazien, en verkieze dan de verkiaaringe, welke hem de aaoneemlykftc dunkt. Dan, hoe gevoelig de inwendige verzwakking , en de uitwendig afzienlyke en vervalle ftaat ook was; C3) Zo groot was evenwel Ephraïms onoplettendheid , dat het daar geen agt op floeg. Daarom wordt hier tor tweemaal toe gezegd: Hy merkt het niet. Vreemden verteerden hunne kragt: Maar zy merkten het niet. Nog beloofden zy zich veel goeds van der vreemden Verbondgenootfchap en hulpe. Daarom ftaat 'er ook in het 1 r. vs. Ephraïm is als eene botte Duive zonder harte : Zy roepen Egypte aan, en gaan heenen na Asfur. Zy maakten een Verbond tnet Asfur, en voerden de Olie na Egypte,, en zy merkten niet, dat zy zich met wind weidden en den Oostenwind najoegen , Cap. XII: 2. Zy merkten het niet, dat zy zich Godts toorn, die het vertrouwen op vreemde hulp verbooden had, maar te meer verzwaarden, zo als de Godtfpraak in ons rloofft, vs. 12. te kennen geeft: Wanneer zy zullen heenen gaan, zal ik myn net over hen uitfpreiden; ik zal ze als Vigclen des heemels doen nederdaalen. De uitwendige gedaante van het Koningryk was afzienlyk , en zeer vervallen ; maar zy merkten het niet. De Koning en zyne Vorlten , in plaatfe van te denken op middelen tot herftellinge, gaven zich der weelde en dronkenfehap geheel en al over. Men zie vs. 3—7. In plaatfe van Godt, die hun de gezondheid wederom zoude hebben kunnen doen ryzen, door botte en bekeeringe in de roede te vallen, zo bekeerden zy zich niet, tot den HEERE, vs. 1©. Zy vermenigvuldigden nog Üeeas hunne Altaar er,, Cap. VIII: ii. Waar door zy den HEERE zeer bitterlyk vertoornden, aaarom ■ y (ui* hun bloed op hen laat en y en hun zynen fmaadvergelaen zoude, Cap. XII: ij. VERWOESTEN; {Bewaar my als het ? deS u0£üppel>; verberg my onder de Jchaduwe uwer vleugelen voor het aangezist Ui. JJetl, I. Stuk. V-ER WOESTE N. *sr der Qodthozen, die my) myner dood vyanden, die my omringen. Met haar vette bejluiten zy (zw 1-,) met hunnen mond fpreeken zy hovaerdiglyk. In onzen gang hebben zy ons nu omfingeld; zy zet ien hunne onsen Co» ons) ter aarde neder bukkende. Hy % gelyk als een Leeuw, die begeert te rooven, en als een jonge Leeuw , zittende in verborgene plaatfen. ótaa op, HEERE, kom zynaangezigt voor, vel hem neder , bevry myne ziele met uw zwaerd van den Godtloozen , Pf. XVII: 8-13. Deeze Pfalm behelst een Ge. bed van David tegen zyne Vyanden , die hem van alle kanten omfingeld hadden , en hy dusin het uiterfte gevaar wss van hun in handen te zullen vallen. Met, mag denken om den tyd, toen hy van Saul en de zynen met zo veel verhittinge werd vervolgd. Hv verheft, blykens het 7. vs., zyn hart tot Uodt, van wien hy by bevindinge wist, dat Hy ter fterkte is ten dage der benaauwdheid, en dat Hy niet zal laaten befchaamd worden het aangezigtder geenen, die op Hem zien, en tot Hem roepen. Zyn gebed was, dat Godt zyne weldaadigbeid aan hem wonderlyk wilde maaken. Daar toe zoude noodig zyn, dat Hy hem bewaarde tegen, verborg voor, en verloste van zyne Vyanden. Dat was 't geene, daar hy om bad in onze woorden. Hoe vee e reedenen hy daar toe had, zal't best blyk en. Cn) Wanneer wy eerst zyne Vyanden befchouwen in hunne gc aartheid en boozen toeleg, (kn) Hy fpreekt van zyne Vyanden, eerst in 't meavouwd,vs. 9, 10, 11. En daar na van eenen in \enkelvouwdige, vs. 12; dien hy by eenen Leeuw vergelykt, en, naar 't fchynt, aanmerkt als het hoofd van zyne Vyanden. (-) Aangaande zyne Vyanden. Zy waren (mm) Godtloozen,^^*),Menfchen aan eenevoortgedreevene Zee gelyk, die niet rusten kan, welker wateren Jiecds flyk en modder opwerpen. Die, by zich-zei ven onrustig zynde , ook anderen fteeds ontrusten. Die niet Jlaapen, zo zy geen kwaad hebben gedaan , en welker flaap wordt wechgenoomen, zo zy niet iemand hebben doen Jlruikelen, Spr. IV: 14, 16. Althans zo waren zy gezind omtrent David. -A/s) Zy waren zyne Dovdvyanden , welker hcllche boosheid niet zoude te koelen zyn, dan met zyn leeven ter aarde te vertreeden, en zyne eere voor altoos te doen woonen in het jtof, Pf. VII: 6. O) Hy omlchryft ze nader m hunne geaariheid en bedryf. O) KJ* Hun-  2j8 VERWOESTEN. VERWOESTEN. Hunne gedartheid maakte ze voor hem hoogstgevaarlyk. Zy waren vermogend, en daar hoogmoedig, vs. 10. (A) Het eerfte drukt hy dus uit: Met hun vet befiuiten zy zich. Lieden van rang en rykdom heeten in den Bybel wel eens de Vetten op Aarde, Pf..XXII: 30, die vet en glad zyn, Jerem. V: 28, en die hunne welvaart misbruiken, om zich-zelven te voeden, als in eenen dag der flagtinge, als zulken, welker oogen uitpuilen van vet; die hunne aangezigten'bedekken met hun vet, Pf. LXXUI: 7 , Job XV; 27. Van dat foort waren Davids Vyanden, de Hof- en Krygsbedienden van Saul. Daarom in het 14 vs. ook omfchreeven als lieden van de Waereld — welker buik Godt vervulde met zynen verborgen fcha*-, En , gelyk het veeltyds gaat, (B) hun voorfpoed maakte hen opgeblaazen : Met hunnen mond fpraken zy hovaerdiglyk. Dit is de geaartheid van zulke Godtloozen. Zy verbeelden zich den peil der menschlykheid ontwas ien te zyn. Zy roemen over den wensch hunner ziele. Zy zien met veragtinge neêr op anderen, vooral zulken, die voor hen niet willen bukken, noch zwigten. Hun mond is vol van vloek. Onder hunne tonge is moeite en ongerechtigheid, Pf. X: 7. De hovaerdy omringt ze als een keeten; het geweld bedekt ze als een gewaad. Zy gaan de inbeeldingen des harten te boven. Zy fpreeken booslyk van verdrukkiuge; zy fpreeken uit de hoogte. Zy zetten hunnen mond tegen den heemel, en hunne tong wandelt op de aarde, Pf. LXXUI: 6—9. Waren nu zyne Vyanden lieden van zo een flegten ftempel, en hadden die te vreezen, dat het met hun, en met hun aanzien in 't geheel zoude gedaan zyn, zo Da vid ooit den Throon eens mogt beklimmen : Geen wonder dan ook, dat zy hem zo dooilyk eenen haat toedroegen ; (/3£) En daarom niets onbezocht lieten, om hem het verderf en den ondergang te berokkenen. (A) In 't algemeen zegt hy vs. 9 , dat zy tem verwoestten, dat is, zochten te verwoesten, en van lyf en leeven te berooven ; en dat zy met dat oogmerk, op dat hy hen niet ontfnappen mogt, hem omringden, gelyk men eene beleegerde Stad influit en omfingelt, op dat niemand 'er uit ontkoome , en derzelve ook van buiten geene hulp tot ontzet worde toegebragt. Hoe dikwils zyne Vyanden zo iets ondernomen hebben, zoude men uit de Gefchiedenisfe kunnen aantoonen.(B) Maar daar hy in het 11. vs. het woordeken nu gebruikt, en ook in 't meervouwdige fpreekt van onzen gang, ten blyke, dat'er nog anderen met hem waren, die zyne belangen aankleefden, zo denke ik, dat hy hier een 'byzonder geval hebbe bedoeld , wanneer hy zegt: In onzen gang hebben zy ons nu omfingeld: Zy zetten hunne oogen ——. (AA) Tot opheldering der woorden zal dit weinige genoeg zyn. In onzen gang, toen wy hen meenden te ontvlugten, hebben zy~ ons omfingeld. Hunne oogen , de Verfpieders, die hun voor oogen dienen, zetten zy op ons. Die houden hunne oogen, waar wy gaan of flaan, op ons gevestigd, ter aarde nederbukkende, gelyk zulken, die om eenig jagtdier te beloeren, of om den Vyand te ontdekken en te verrasfen, ter aarde nederbukken, zagtkens langs den grond kruipen om niet gezien te worden , en ze vervol» gens, de kans 'er fchoon toe zynde , onverhoeds op het lyf vallen. (BB) Hoewouder wel ftrooktdit met het gefchiedverhaal., 1 Sam. XXIII: 19—26. David werd door Saul en de zynen vervolgd en agterhaald .in de Woestyne Mabn. Saul en de zynen gingen aan deeze , en David en de zynen aan geene zyde des bergs: En toen die zich haastten om te ontgaan, werden zy van Saul en zyne mannen omfingeld om hen te grypen. Tot zo verre was dit Saul gelukt door het bericht van deZipbiten, die hem in deezen voor oogen gediend hadden, door hem uitgezonden, om Davids gang en fchuilplaatfe te befpieden. Ik vinde in de omftandigheeden van dit geval, en zelf in de fpreekwyzen zo veel overeenkomst, dat ik niet wel anders denken kan, of David hebbe dat in het oog gehad ; en voorts , dat deeze Pfalm het Gebed zy, naderhand door hem in Dicht- en Zangmaat gebragt, 'c welk hy toen heeft gedaan. Te meer nog, om dat hy , duslange van zyne Vyanden gefprooken hebbende in 't meervouzvdige, C33) in het 12. vs. begint te fpreeken in het enkelvouwdige van eenen, die 'er als het hoofd van was, die, gelyk in magt, zo ook in bitterheid alle anderen te boven ging. Ik denke om Koning Saul, die in de Woestyne Mabn zelf was aan het hoofd van zyne Mannen. David zegt van hem: Hy is gelyk een leeuw, die —. (*) De Leeuw is ongemeen groot van moed en kragt, en daarom gehouden voor den Koning der dieren; maar daar  VERWOESTEN. VERWOESTEN. 259 daar by ook wreed, en begeerig om te roo-ven. Daar toe bedient hy zich niet altoos van zyne kragt in eenen openbiaren aanval; maar ook wei van list , n eder duikende, en laagen leggende in eene verborgene plaatfe, om zyn prooi onverwacht te befpringen,en te verpletteren tusfchen zyne fterko pooien , Pf. X; 8, 9, 10; vooral, als hy tiogjórig is, en zyn moed en magt nog niet genoeg eereezen zyn : waarom David hier zvnen Vyand ook vergelykt mettenenJongenLeei/w, die zit in verborgene plaalfen. (/3) Men be« fehouwe nu Saul in zyne geaartheid en bedryf: Hy had moed, en dat toonde hy in de Oorlogen, die hy voerde. Hy was flerk, hyhad dc Koninglyke oppermagt in handen. Hy was bloeddorltig, wreed en onverzoenbaar ten aanzien van David. Hy bediende zich zo wel van list, als van geweld. Hy hield zich fchuil, en liet zich door de Ziphiten vooraf ter deege onderrichten , eer hy ondernam David in \ openbaar te befprimren en te omfmgelen. Daar nu zyne geaartheid en bedryf zodanig waren , zoude David hem, naar Dichterlyken zwier, niet juister hebben kunnen teekenen , dan met deeze woorden: Hy is gelyk een Leeuw —. Waren nu Davids Vyanden zo godtloos, zo talryk en zo magtig, en was in hem geene kragt tegen eene zo groote menigte: Wat zag het 'er dan niet donker voor hem uit! Zo ooit, zo hadde hy nu wel mogen uitroepen : Myne ziele is Tt midden der Leeuwen. Ik ligge *onder Stookebranden, Menfchen ■ kinderen, welker tanden fpiesfcn en pylen zyn, PU LVII: 5. Te vergeefsch zoude hy hebben uitgezien ter rechter- en ter ftinkerhand na eenen uitweg: ''Er was geen ontvlieden voor hem. Zy hadden hem on-.Jir.geld. Te vergeefsch zoude hy zyne oogen hebben opgeheeven na de bergen , of van daar ook eenige hulpe koomen mogt: ,Er was niemand, die voor zyne ziele zorgde. Tot zyn geluk evenwel was 'er nog een Godt, die den raad en de aanflagen der'Godtloozen kan verydelen. Een Onge loovig Samaritaan mogt in zo een geval gezegd hebben: Zo ook de HEERE ven/Iers maakte in den heemel, zoude ook die zaak kunnen gefchieden? 2 Kon. VII: 2. Maar ziet .hier is de Man , die fchoon hy in duisternisfe •wandelt , en geen licht ziet . evenwel ver trouwt op den naam des HE EREN, en blyft fteunen op zynen Godt, Jef. L: 10. Al thans David erinnertzich ter bemoediginge, volgens't7.vs.,dat Godt de Verlosfer zy der geener , die op Hem vertrouwen. (3) Des verheft hy zyn harten Item na boven, en bidt om Bewaaring en verberging, vs 8. En om eindelyke verlosfing, vs. 13. (ftH ] Om het Eerfte bidt hy met deeze woorden : Bewaar my als het zwart des oogappels. Verberg my onder de fchadawe uwer vleugelen. 00 De eerfte fpreekwyze is ontleend van de teedere zorg , die men draagt om zynen Oogappel te bewaaren. 'Er doet zich naauwlyks eenige fchyn op, dat die zoude kunnen befchadigd worden, of terftond fluiten de 00genleeden zich op een, om dien te dekken» Eene zeer zorgvuldige I5ewaaring wordt daarom met deeze bewoordinge uitgedrukt, gelyk zo van Godt gelegd w::rdt , dst Hy zyn oud Volk hadde bewaard als zynen Oogappel, Deut XXXII: 10. De andere fpreekwyze is ontleend van eene Henne,die, wanneer Gryp- en Roofvogels in de lucht rond gieren, terftond haare Kiekens by een lokt, en ze verbergt onder haaj'e vleugelen, waar onder die dan niet alleen eene veilige befcherming vinden , maar ook eene koesterende en vervrolykende verwarming. Dee* ze fpreekwyze is in denBybel zeer gemeen, vooral in de Pfalmen , Pf. XXXVI: 8. LV1I: 2. LXIII: 8. XCI: 4. &c. QT) Hier uit zal nu gereedelyk zyn op te maaken , wat David hier van Godt hebbe begeerd, 't Zal geweest zyn, dat Hy Gode zo dierbaar mogt zyn als zyn Oogappel, gelyk Godt elders eens zeide: Die u aanraakt, raakt mynen oogappel aan, Zach. 11: 8. Dat, zo vlugvaerdig de oogenleden zyn , om den oogappel te dekken, Godt ook even gereed wilde zyn om hem te beiuaaren. Het minfte u'uftel konde voor hem-gevaarlyk zyn. Hy had eene oogenbliklyke bewaaringe noodig. Hy had met de Kerke wel mogen zeggen: Haan u; laaten uwe barmhartigheeden my voorkoomen. Voorts, dat, gelyk eene Hen haare Kiekens niet alleen maar verbergt, maar tevens ook koestert onder haare vleuge. Ien , zo ook Godts bewaaringe niet alleen mogt dienen, om hem te verbergen voor bet aangezigt zyner Vyanden; maar dat die ook mogte gepaard gaan met de Zielven wikkende invloeden zyner liefderyke nabyikid, om zo te kunnen zeggen als Pf. LXIII: 4,8. Uwe goedertierenheid is beeter dan het leeven. Onder de fchaduwe uwer vleugelen zal ik vrolyk zingen. Maar voor het tegenwoorKk a digö  *6o VERWOESTEN. dige maar alleen bewaard en uitgeholpen te worden , was hem niet genoeg. Zyne ziek was al finds lange veel te zat des [pots der weeldigen, der verdgtinge der hovaerdigen. Hy voorzag wel, dat, zo lang Saul leefde, 'er nooit ergens rust zoude te vinden zyn voor het hol van zynen voet; dat hy door denzelven fteeds zoude gejaagdworden , gelyk een Veldhoen op de bergen. Q3) Des bad hy dan ook om eene eindelyke verlosfmge, vs. 13. Staa op HEERE, kom zyn aangezigt voor —. Dit gedeelte van zyn gebed is inzonderheid gericht tegen Saul , dien hy zich vs. 12. vertegenwoordigd hadde onder het Zinnebeeld van eenen roof- en bloedgierigen Leeuw («) Godt is een rechtvaardig Richter: en in die betrekkinge een Godt der wraaken, die eenen grouwel heeft aan den man des bloeds, en daarom zyne pylen te werk fielt tegen, de hittige Vervolgers. Als zodanig een mag Hy aangeroepen worden, en is Hy ook dikwils aangeroepen, Pf. X: 14, 15. XCIV: 1-7. Openb. VI: 10. telyk was over de booze daad, waren de Jooden wel gewoon met Godts Knegten de Propheeten te fpotten , zeggende : De dagen zullen verlengd worden: Het gezigt zal vergaan, Ezech. XII: 2a. Ja zelfs Godt, als -*£ ware uit te tarten: Waar is de Godt des oordeels? Dat Hy haaste, dat Hy zyn werk fpoedige, op dat wy het zien, Ma). II: 17. Jei. V: 19. Zy zouden 'er hter geene geleegenheid toe nebben : De dag des HEEREN was naby. Naby, naby en zeer haastende, gelyk 'er ftaat, Zeph. i: 14. Jeremia zag de Chalclcën, als 't ware , reeds genaderd.; 't als of zyne ziele het geluid der bazuint en hel Krygsgefcbrei reeds hoorde. VERWOESTINGE. Tot in zvn binrnrnfre gevoeligst aangedaan, riep hy 'er over uit: 6 Myn ingewand,myn Ingewand! Ik hebbe baarens wee! 6 Wanden mynes harten ! tnyh hart maakt getier in myt ik kan niet zwyg'en, Cnp. IV: 19. Met recht mogt Joël dan ook wel Üitroi pen: Ach dien dag! Want de dag de- Hf.EREN was naby. Hy zag dien grooten en zeer vreezelyken dag reeds aanlichten, giiyk de dageraad zich üitfpreidt over de 'bergen, Cap. II: 2« Het geluid der verfchnkkinge was reeos in zyne ooren: De jammerkreet der huilende Wyngaardeniers, der Akkerlieden e' Priester en : Is niet de fpyze afgefneeden voor onze oogen ? blydfchap en verheusinge van het Huis onzei Godiil De oogst des Velds i> vergaan. De W,nftok is verdord; de Vygenboom is flaauw ; de Granaatappelboom , de Palmboom , alle hoornen des Velds zyn verdord : Ja de vrolykheid is verdord van de Menfchen-kinderen. Het naar geloei van het'Vee: 6 Hoe zugt het Vee! de Runderkudden zyn bcdtvelmd.Ook fchreeuwt elk Leest des Vtlds tot U: Want dewaterflroomen zyn uitgedroogd, en een vuur beeft de weiden der Woestyne verteera, vs. 11,13,13,16,18,20. Mogt by dan by het vooTuitzigt van die dingen; dii.gen, die zo naby waren, niet wel uitroepen: Ach dien dag! Ik kromme my van hoor en. Ik worde ontjleld van het aanzien. Myn harte dwaalt, gr ouwen verfchrikt my ! (Jef. XXi: 3, 4.) Maar't was niet alleen 'de nabyheid; (33) Maar ook de vreezelykheidvan dien dag, die hem Ach deed roepen. Hy zoude koomen als eene verwoestinge van den Almagtigen.- (*) Die dag wou t vergeleeken by eene venvoestinge van den Almagtigen , 't welk door het woordeken als wordt te kennen gegeeven. Nu is het wel zo, dat alle" Verwoestingen ons overkoomen door het beflel des Allerhoogiten, al gefchieden ze middelyk door alles verdervende Vyanden. Daarom wordt 'er ook gezegd, dat Hy de punt des zwaerds zet tegen de fiorlen; dat Hy het geeft in de hand - des dood/lagers. Dat Hy de Helden roept tot zynen toom. Dat Hy hun bevel geeft: Beklimt hunne muur en en verderft ze, &c. Hy maakt den vreede , en fchept ook het kwaad.t Jef. XLV: 7. ''Er is geen kwaad in de Stad, '* welk de HEERE niet doet, Am. III: 6. Maar eene verwoestinge van den Almagtigen fchynt eene meer onmiddelyke verwoeestmge «jan te duiden, die rechUtreeks van Godt komt,  VERWOEST IN G E. komt, waar in voor den minst oplettcnden te bemerken is, dat hy, gelyk Hy wys van harte is, zo ook fterk is van kragt. Men zou mogen denken om dien zo heeten en vergiftigen wind, Sam, Smum, Sameël, of Samed , van welken ik elders gefprooken hebbe , als van een verderf, dat op den midi dag verwoest,^ Pf. XCI: 6K D. VIII. St. 3. p. 289 —. Of anders om ftorm en onweer van donder , blikfem , en zwaaren hagel. Men weet, hoe fchielyk en fchriklyk de verwoestingen zyn van den Hagel: De Boomen worden als in een oogenblik van hunne bladeren, vruchten en jonge takken beroofd ; het gras wordt verpletterd, de graanen verbryzeld en in den grond geflaagen. Donder, gepaard met blikfemvuur en zwaaren hagel, was niet eene der minfte plaagen van Egypte : Door den hagel werd al het kruid cles velds geflaagen, en al het geboomte des velds verbrooken , Exod. IX: 18—25. Ook was de Oostewind zeer verderflyk voor de Veld- en Boom-vruchten. Pharaö zag in zynen droom koomaairen , die van den Oostenwind verzengd waren, Genef. XLI:ó. Hier wordt ook op gezinfpeeld Ezech. XVII: 10. Zal hy geplant zynde gedyen? Zal hy niet, ah de Oostenwind hem aanroert , gantsch verdroogen ? Op de bedelen van zyn gewas zal hy verdroogen; en Cap. XIX: 12. De Oostenwind heeft zyne vrucht verdroogd: Zyne flerke roeden zyn afgebrooken en verdroogd; het vuur heeft ze verteerd. De Verwoestingen nu , die hier door veroorzaakt worden , mogen met recht genoemd worden Verwoestingen van den Almagtigen, om dat die onmiddelyk van Godt koomen , en van een zo alverdervend vermogen zyn , dat geen menschlyke wysheid , noch veiftand , noch raad iets het minfte daar tegen vermag. Daarom wordt 'er ook van Godt gezegd, dat//y den windfehept, Am. IV: 13. Als hy zyne femme geeft, is 'er een gedruis van wateren in den heemel, en Hy doet de dampen opklimmen van de einden der aarde. Hy maakt de bhkfemen met den reegen, en doet den wind voortkoomen uit zyne fchatkameren , Jerem. X: 13. LI: 16. Zo fptak'er,ook J.Syrach van, Cap.XLII!: 17—23. De femme zynes donders brengt de aarde in baarensnood, en door zyn aanfehouiven zuorden de bergen beweegt. Door zynen wil blaast de Zuidenwind, de draaiwind en de buijige Noordenwind —. Wanneer die VERWOESTINGE. 2Ö3 blaast, verteert hy de bergen, verbrandt hy de woestyne, en bluscht het groen gras uit, gelyk het vuur. Zo zegt ook de Schryver van het Boek der Wysheid, Cap. V: 21, 22, 23. Dat, zuanneer Hy den ftrengen toorn fcherpt tot een zzvaerd, de welmikkende py* len der blikfemen daar heenen gaan, als afgefchooten van eenen zoel gefpanncn booge uit de zuolken; en de dikke hagelfi'eenen , als geworpen uit eenen flinger der gramfchap. Trouwens, Godt is wel langmoedig, maar ook van groote kragt; (Hy is de Almagtigef) zyn weg is in wervelwind en ftorm. Hy fcheldt de Zee en maakt ze droog. Hy verdroogt alle rivieren. Bazan en Karmclkweelen; ook kzueelt cle bloeme Libanons, Nah. I: 3, 4. By zo eene Verzuoestinge, (fl) verjfeJykt Joël den Dag des HEEREN, van welken hy fprak. Hy zal koomen, zegt hy, als eene Verwoestinge van den Almagtigen. Dat is , fchielyk , onverwagt, en door geen menschlyk vermogen af te keeren. In die beirekkinge wordt Babels ondergang daar mede ook vergeleeken: De HEERE komt, en de inftrumenten zyner gramfchap om dat gantfeha Land te verderven. Huilt gy He. den, want de Dag des HEEREN is naby: Hy komt ah eene Verzuoestinge van den Almagtigen, Jef. XIII: j, 6. Vooral ook, dat de verderflyke uitwerkinge van dien Dag des HEEREN gelyk zoude zyn aan die van de bovengemelde Verwoestinge. Gelyk de verzengende Oostenwind alles doet verdorren; gëlyk de Haffel alles. VpM. *n TW.m. vruchten , verpletterd , zo dat 'er geen graan te vinden is op het veld,noch vrucht aan de boomen; zo zouden ook d<* oevnlu-en zyn van die groote droogte, zo dat men 'er van zou moeten zeggen: Een vuur heeft de velden der Woestyne verleerd, en eene vlam heeft alle de boomen des Velds aangeftooken, vs. 19. Zo ook de gevolgen van dat outzaglyk heir van Springhaanen, in 't volgend Hoofdftuk naar Dichterlyken trant'1 befcrireeven als een groot, magiig en zeer vrceslyk Volk, waar mede Godt ten oordee. Ie tegen hen zoude trekken. Hoe ysfelyke vernielingen die in korten tyd aanrichten, wanneer zy ergens nedervallen, htbbe ik ten overvloede aangemerkt onder «_ en tytel van SPRINGHAANEN in des VII. D. 2. St. p. 566 —. Waarom ik 'er hier maar alleen zal byvoegen het eigenaartig zeggen van Joël, Cap, II: 3. Voor hetzelve, te weeten das •  :a64 VERWOESTINGE. .dat groot en magtig heir.van Springhaanen, verteert een vuur , en agter hetzelve brandt een vlamme: Het Land is voor hetzelve als een Lusthof, en agter hetzelve als eene woeste Wildtrnisfe : Ook is Ier geen ontkoomen van hetzelve. Zouden dit nu de gevolgen zyn Tan den 'Dag.des HEEREN; wel te rechte had hy dan denzelven in zyne komst vergeleeken by eene Verwoestinge van den Al.magtigen. .En daar Joël dit alles zo leevendig vooruit zag, niet anders dan ofhy geheel Juda reeds zag zitten in diepen rouwe ,gekleed in 't zwart ter aarde toe, (Jerem. XIV: 2.) Als of hy reeds hoorde de algemeene rouw en weeklage, op-de ftr aaien, in alle wyken , in de IVyngaarden en by den ^Akkerman, (Am. V: 16, 17.) Wat had hy "dan niet groote reede, om zich dsar over te ontroeren , en uit te roepen : Acb dien^ dag! En dat zo veel te meer, op dat het* Volk dit mogt opmerken, en zich daar door laaten beweegen,om , volgens het 14. vs. ■ Godt door een plegtig vasten en.boete doen te voete te vallen , 'als zynde het eenigst middel, om dien zo grooten en vreezelyken Dag af te wenden., zo als Godt zelve had te kennen gegeeven , Jerem. XVIII: 7,8; waar op Salomo ook had aangedrongen , i Kon. VIII: 35—39 En Joël daar op ook nog nader aanarong, Cap. II: 1, 2. Blaast de bazuine te Zion, en roept luide op den berg myner heiligheid: Laaten alle inwoonders des Lands beroerd zyn. Want de Dag des HEEREN komt; want hyis naby: Een dag van duisternisjë en donkerheid; een dag van wolken en dikke duisternisfè. VERWOND, (Maar Hy is om onze over. treedingen) om onze ongerechtigheeden is Hy verbryzeld: De ftrafe, die ons den Vreede aanbrengt, was op Hem , Jef. LUI: y. De Propheetie handelt van den eerst Lydenden , en vervolgens door en na lydingen verhoogden Mesfias. Het oogmerk der Propheetie is, om den Jooden , die den Mesfias als een Aardfchen Vorst, en onder deszelfs regeeringe veel aardfchen voor fpoed verwachtten,en daarom zich aan den Verneederden en lydenden Mesfias ergerden , en hem fmaadelyk verwierpen , dat vooroordeel te beneemen , door hen te doen zien, om welke reedenen de Mesfias heeft moeten lyden, hoe heilzaam de vruchten daar van zyn voor den Zondaar, en hoe Hy., na eey zo fmertclyk lyden van Godt is VERWON D. verhoogd en verheerlykt geworden. De Propheetifche lchikkirg is , dat eerst '5 Mesfias eerfte Heilbooden , de Apostelen,, worden ingevoerd, zich beklaagendeoverde geringe vrucht van hunne Prediki7ge, van wegen het ongeloof der Jooden , vs. i. Daar op worden eenige Jooden , maar tot geloof in den Mesfias bekeeide Jooden, fpreekende ingevoerd, die eerst voor reede van hun ongeloof opgeeven, de geheel onaanzienlyke gedaante , waar in de Mesfias aan hun verfcheenen was, 't welk gantsch niet ftrookte met het oud en diep ingeworteld denkbeeld, 't welk zy zich van den Koning Mesfias hadden gevormd, vs. 2, 3. Maar nu, door de Apostelen beeter onderweezen, en door den Geest verlicht, toonen zy overtuigd te zyn, dat zyn Lyden hun niet moest zyn eene oorzaak van ergernisfe, maar in tegendeel een prikkel tot Liefde tot en hoogagtinge voor Hem, naardien Hem dat alles was overgekoomen als den Borge van Zondaaren, tot verzoeninge van derzelver zonden , en dus ten hunnen nutte, vs. 2, 3— .Men zie hier van meer in des VII. D. i. St. p. 473. Met welk eene minagtinge zy t'zynwaards waren aangedaan geweesc, ontveinzen zy niet, maar belyden het openhartig in het laatfte gedeelte van het 4de vs. Doch wy agtten hem waerdig, dat, hy geplaagd , van Godt geflaagen en verdrukt werd. Welk eene misdaad! Welk eene zwaare ftraffe hadden zy zich daar door niet waerdig gemaakt! Maar nu hadden zy hier van een meer verlicht begrip, en dit konde hun ook tot bemoediginge zyn tegen de zonde, waar aan zy zich, onder andere zonden, ook aan Hem vergreepen hadden, zeggende: Maar, Hy is om onze overtree. dingen —Zy geeven de reede op van zyn lyden, en ook de vrucht 'er van: De ftraffe, die —. Van het Eerfte zeggen zy: Hy fs om onze —. Deeze Hy is de Mesfias JNiet die ingebeelde Vorst Mesfias der jon. den; maar die Vorst Mesfias van Daniël die uitgeroeid moest worden; doch niet voor zich-zeiven, Cap. IX: 25, 26. Maar om voor anderen te betaalen 't geen Hy niet ' geroofd hadde. Want zy belchouwen Hem als Verwond en Verbryzeld. (d) Eerst als Virwond V?in ftaat 'er in den grondtekst van ! 't wortelwoord ^n, 't welk zegt iemand met eenig yzer, zwaerd of pyi, doorfiee- ken, \  V E R W O N D. ken, en zo doodlyk verwenden. Zo wordt van G 'dt gezegd: Zyt gy V niet — die den Zeedraak hebt verwond? Jef. LI: Q. Menigmaal komt het voor van verwonden, doodfyk ver wonden in den ftryd, i Sam. XVII: 52, i Chron. V: 22, 1 Kon. XXII: 34. Jerem. liti 52, Ezech. XXVI; 15. &c. Meermaals komt het ook voor in de beteekenisfe van iets ontheiligen, veragten, veragtelyk maaken , en als vertrappen en vertreeden onder de voeten ; als Pf LXXXIX: 40. Gy hebt zyne kroone ontheiligd tegen de aarde , Pf. LXXIV: 7. Ter aard' toe hebben zy de wooninge uwes naams ontheiligd. Zo dreigt Godt ook, Je f. XLIII: 28. Daarom zal ik de Overften des II iligdoms ontheiligen . en Jakob ten banne overgegeven, en Israël tot befchimpinge. Meer and re tekften zyn te vinden by Trommius. D tar nu de Heere Mesfias wordt omfchreeven als een Verwonde, Pf. LXIX: 07. Als iemand, die van zyne vyanden doorftooken was, Zach. XII: 10; zo heeft de Geleerde Vitringa dit woord te rechte mede geteld onder die woorden , waar mede de Propheeten de Kruifiging van den Mesfias hebben willen aanduiJen , Obferv. S. Tom. I. L II. C, IX. §. 18, et 24. p. m. 395. et 400. Want in het kruifigen had eene fmertelyke verwondinge plaats door de nagels, waar mede de misdaadige aan den kruisbalk wend vastgeklonken, waarom de Mesfias ook klaagde: Zy hebben myne handen en myne voeten doorgraaven, Pf. XXII: 17. Erinneren wy ons nu nog de tweede beteek enis van ontheiligen, verfimaaden, dan zou men mogen denken, dat de Geest voorbedachtelyk een woord van die tweevouwöige beteekenisfe hebbe willen gebruiken, om onze gedachten te meer te bepaalen tot s Mesfias Kruifiging, want de gekruiste werd aangemerkt als een veronthéiligde, als een vervloekte. De opgehangene was Gode tot eenen Vloek; zelfs in zo verre, dat zo hy voor den avond niet afgenoomen en begraavén was , geheel het Land daar door zoude zyn verontreinigd geworden , Deut. XXI: 23. 't Zal dan zo veel zyn, als of de Kef ingevoerde Spreekers gezegd hadden: Hy heeft de bloedige en vervloekte kruisftraffe oudergaan. 00 In de tweede plaatfe befchouwen zy Hem als verbryzeld. Het grondwoord tfD^ duidt aan, zo wel als het onze, zo eene verbryzeling, waar door iets met geweld m Hulden gebrooken , en tot IX. Deel. I. ilyk. VERWOND. 265 gruis vermorfeld wordt. Zo wordt het gebruikt van het verbryzelen van fondamenten, Jef. XIX: 10, het verhryzelen van de armen der Weezen, Job XXII: 9, en het verbryzelen der beenderen, Pf. LI: Io. Men denke evenwel in de laatfte plaatfe niet om eene verbryzeling van de eigenlyk gezegde beenderen; maar om eene inwendige verbryzeling van de ziele , door het gevoel van 't gewicht haarer zonden, en te gelyk van Godts drukkende gramfchap. Trouwens in die min eigenlyke beteekenisfe komt dit woord meermaale voor. Zo leest men van eenen verbry zelden en nedrigen Ge&t, Jef. LVII: 15. En in dien zin beklaagt Godt zich over de ftugge onbekeerlykheid van zyn oude Volk: Zy zyn tot op deezen dag nog met verbryzeld, Jerem. XL1V: 10. Des zal de vraage zyn , van welk eene verbryzelinge hier wordt gefprooken: Van een uitof inwendige? («*) Niet van eene uitwendige. Want, gelyk het in 't Paaschlam was voorgebeeld, Exod. XII: 46; zo was van den Mesfias ook voorzegd , dat niet één van zyne beenderen zoude gebrooken worden, Pf. XXXIV: 2T. Waarom het ook in de Ly-. dens-gefchiedenisfe van onzen Heiland voorkomhals iets geheel byzonders, dat, daar der Moordenaaren beenderen, die met Hem gekruifigd waren, verbrooken wiérden , de zyne niet zyn verbrooken geworden , Joh. XIX: 32—36. (fify Vitringa heeft het dan, naar myn inzien, wel gevat, dat df te verftaan zy van zyne inwendige verbryzeling door hartsangst en doodlyke droefheid onder het gevoel van Godts toom, en naare verlaaiinge van Godt in het banglle van zyn lyden., zo als Mesfias Jefus dat heeft ondervonden in den Hof Geihfcmane, en op den fchandheuvel Golgotha,- Gelyk Hyook als zo een imvendig Verbryzelde Klaagende voorkomt, Pf. LXXXVJil: 15—18. HEERE , waarom verftoot gy myne ziele ? en verbergt uw aanfehyn voor my —.? Ik draage uwe vervaarnisfen: Ik ben twyffelmoedig. Uwe kittigetoornighecdengaan over my; uwe verschrikkingen doen my vergaan. Den gantfehen dag omr.ngen ze my als water. Zo ook Pf. XXII: 2. Myn Godt , myn Godt , waarom hebt gy my verlaaten, verre zynde van myne verlosfinge; van de woorden mynesbrullens? Zo dat zy zich dan den Mesfias voorftellen, als uitwendig verwond oor zyne Vyanden, die als fterke Bafans fiiercn LI e»  Z66 V E.R W O N D. VERWOND. en bytende honden op Hem aangevallen waren; en inwendig verbryzeld door angst en droefenis , die zyne kragt deeden uitdroogen als een potfcherf, en zyn hart , als wasch, deeden [meiten in V midden zynes ingewands. Te liever denke ik zo, om dat dan deeze befchouwinge zal beantwoorden aan hunne voorige befchouwinge, daar zy zich Hem hadden voorgefteld, niet flegts als uitwendig geplaagd; maar ook als inwendig van Godt geflaagen en verdrukt. (33) Hier befchouwen zy Hem evenwel met een gantsch ander oog. Toen hadden zy Hem dat waerdig geagt, gelyk eenen dien een Belials fluk aankleefde, Pf. XLf: 9. Toen was Hy in hunne oogen geweest een Leugenleeraar, Volkverleider en Godtlasteraar: Maar nu befchouwen zy Hem als den voor zyn Volk (waar onder zy zich nu ook reekenen)lydenden Borg. Nu is het: Hyis om onze overtreedingen verwond, om onze ongerechtigheeden is Hy verbryzeld. 00 Zy fpreeken vznhuniie overtreedingen en ongerechtigheeden. (««) Laat 'er ons, zonder de woorden te naauwkeurig te onderfcheiden, door verftaan alle hunne zonden, zo aangeboorene , als van eigen bedryf: Afwykingen van,en overtreedingen tegen Godts Wet,waar door zy zich hadden vergreepen aan Godts hooge Majesteit, zo door het minagtend veronagtzaamen van zyn Wetgeevend Oppergezag, als door zich ftoutelyk daar tegen te verheffen; en waar door zy zich het gemis van zyne gunst, en het ondervinden van zyne ftraffende gramfchap hadden waerdig gemaakt. (0(8) Zy fpreeken 'er van in 't /neervouwd, en naasten ze ook als de hunne: Trouwens wil iemand zyne misdaad niet verbloemen door eigenliefde, gelyk Adam, zo zal Hy zich nooit kunnen laaten voorftaan, dat hy zyn harte hebbe gezuiverd, en rein zy van zyne zonden, maar Hy zal met David motven zeggen: Tegen u, u alleen hebbe ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in uwe oogen. En Haat iemand agt op zyne kwaade overleggingen en bedryven, hy zal moeten bekennen , dat zyne ongerechtigheeden zyn vermenigvuldigd tot boven zyn hoofd; hy zal met verleegenheid moeten vraagen: HEERE , indien gy de ongerechtigheeden gadeflaat, wie zal beflaan? Immers zo Godt lust hadde met den Zondaar te twisten, op duizend zoude hy niet een kunnen anlzuoorden. Is dit nu in 'c algemeen waar, hoe veel te meer .mogten deezen dan zo niet fpreeken? Zy waren oorfpronglyk Jooden , die des tyds, over het algemeen , een verkeerd en verdraaid Geftacht waren ;• zelfs zulken onder hen, die voor de Godtsdienftigften aangezien wierden, bleeven hangen in zeekere uiterlyke pligtpleegingen, en lieten inmiddels na het zwaarfte van de Wet, de barmhartigheid, hei oordeel en het geloof. Ja! ontèerden Godt door overlreedinge van de Wet. Zy hadden daar en-boven nog , volgens hunne eigene belydenis , vs. 2, 3,4, zich fchuldig gemaakt aan het fmaadlyk veragten van den Mesfias, en hadden getoond een welgevallen te hebben aan zyn leed en lyden, en hadden dus ontheiligd de heiligheid des HEEREN, welke- Hy lief heef t. Wel te rechte mogten zy dan fpreeken van, en , met toepasfinge op zich-zeiven zich fchuldig kennen aan Overtreedingen en Ongerechtigheeden. (0.s) Die befchouwen zy nu als de oorzaaken , waarom de Mesfias verwond- en verbryzeld was geworden. (««) Dus dan niet, gelyk zy voorheen gewaand hadden, tot ftraffe van eenig ei. gen door Hem bedreeven Onrecht. Zy kenden Hem nu als dien rechtvaerdigen Godtsknegt, die nooit onrecht had gedaan, en in wiens mond nooit bedrog was geweest, vs. 9,11. (3,3) Neen! 't was gefchied, om hunne, en aller anderer uitverkoorenen Overtreedingen en Ongerechtigheeden. Want naardien Hy met zyn harte Borg was geworden, om in des Zondaars plaatfe tot Godt te genaaken: zeggende: Verlos hem , dat hy in hel verderf niet nederdaale, ik hebbe verzoeninge gevonden, zo heefc Godt, uit hoofde van deeze zyne vrywillige Borgverpligtinge, onzer aller ongerechtigheeden op Hem doen aanloopen; zo dat de plaage, die op Hem is geweest, om geene andere reede op Hem is geweest,als om de overlreedinge zynes Volks, vs. 6, 8. Op dat Hy in hunne plaatfe, de welverdiende ftraffe boeten, hen daar van bevryden en met Godt verzoenen mogt, als die met Paulus dit oordeelen, dat indien een voor allen geflorven is, zy dan moeten gereekend worden, allen in Hem, als hunnen genoegzaamen Borg,geflorven te zyn,aKor. V: 15, en voor hunne Overtreedingen en Ongerechtigheeden der Godtlyke Gerechtigheid zo volkoomen genoeg gedaan te hebben, dat 'er in 't geheel geene verdocmenisfe meer is voor de geenen , die in Hem zyn. Doch  VERWOND. VERWOND; 467 Doch zoude dïr door Hem verworven worden. (A) Zo was het noodig, dat Hy op de bovengezegde wyze werd verwond', dat is, gekruifigd'. Want (AA) zyn Borgdood moest een Offerdood, en derhalven een bloedige dood zyn. Want de Vergeevinge der zonde, die wy hebben, hebben wy in Zynen bloede, Ephéf. 1:17. Zonder bloed/lortin ge gefchiedt ''er geene Vergeevinge, Hebr. IX: 22. (BB) Ook moest die een verdgtely. ke, ja ! vervloekte dood zyn , op dat Hy voor de zyne./ veronthéiligd, een Vloek geworden zynde, hen zoude verlosfen van den Vloek der Wet, Gal. III: 13. CB) Ook was bet noodig, dat Hy in zyne ziele zo verbryzeld werd, op dat Hy ook de zielen der zynen , die ook gezondigd hadden , mogt verlosten hier in den tyd van de naare folteringen eener kwaade konfcientie, die wel eens zo praamen kan, dat men den dood verkiesbaar zoude agten boven het leeven, en hier na , by hun fterven verlosfen van het geweld der helle, en tot zich opneemen in heerlykheid. Met dus te fpreeken, erkennen zy dan, dat Hy als een Rechtvaerdige verwond en verbryzeld was voor hun en andere Onrechtvaerdigen , op dat Hy door dat lyden de Overtrecdingesi ge/lootcfi , de Zonden ver zeegeld, de Ongerechtigheid verzoend, en dus de fcneidinge, die 'er, om der zonden wille, tusfchen Godt en den mensch was, wechgenoomen hebbende^, de Onrechtvaerdigen tot Godt zoude brengen , om iien te doen genieten alle de voordeden van zyne te wege gebragte verlosfinge. (3) Immers, dat dit de dicibaare Vrucht was van 'r geene Hy om hunne Overtreedingen .en Ongerechtigheeden geleeden had, geeven zy met deeze woorden te kennen: De ftraffe , die ons den Vreede aanbrengt, was op Hem. (NtO Zoude de Zondaar met zyn eigen ge weeten , en met Godt bevreedigd worden, dit konde niet gefchieden , ten zy de zwaare flraf, welke Godt op de zonde gefield hadde , werd gedraagen , doorge liaan en wechgenoomen, en wel zo geheel en al, dat het recht van Godts gefchondene Wet en Opperheerfchappy volkoomen daarin konde berusten. Dit gefchied zynde, konde Godt, die den mensch niet haat$ maar de zonde in den mensch, zich met den mensch bevreedigd agten, en Hem worden tot eenen Godt van Zaligheid. Zoude nu de mensch die ftraffe zelve hebbsn moeten draagen, dan was 'er voor hem geene bevreediging te hoopen geweest, want dan hadde hy eeuwig moeten lyden. Te vergeefsch zoude hy ook eenen anderen blooten mensch,tot het draagen van die flrafFe, in zyne plaatfe hebben willen flellen , al hadde hy ook zynen Eerstgeboorenen willen geeven voor zyne overtreedmge, en deVnicht zynes buiks voor de zonde zyner ziele. Nog minder zou het hebben kunnen baaten, die te willen overdraagen op een of ander Beest, om in zyne plaatfe gedood te worden, want het bloed van ftieren en bokken kan de zonde niet wechneemen , noch heiligen de geenen , die daar toe gaan. De Heere Mesfias alleen, en niemand buiten hem, bezat alle de vereischte hoedaanigheeden, om die ftraffe tot genoegen van den opperflen Richter te draagen en door te flaan. En gelyk Hy die vrywillig op zich genoomen hadde, zo als de oude Man te Gibea zeide tot den Leviet: Alles wat u ontbreekt, is op my-, Richt. XIX: 20; dat is, ik verpligte my, u dat te verzorgen : zo heeft Godt die ook op Hem gelegd. Hem, die geen zonde gekend hadde, heeft Hy voor ons tot zonde gemaakt, op dat wy zouden worden rechtvaerdigheid Godts in Hem, 2 Kor. V: 21. Hy heeft Hem voor gefield tot eene betooninge van zyne rechtvaerdigheid, op dal Hy rechtvaerdig zy, rechtvaerdigende de geenen, die uit den geloove zyn, Rom. III: 25, 16. En hy heeft ze zich ook met de grootfte gewilligheid hiaten opleggen, toen het 'er op aankwam om die te moeten boeten. Toen dezelve geëischt werd, iverdHy verdrukt: Doch Hy deed zynen mond niet op. Ah een Lam werd Hy ter jlagtinge geleid; en als een fchaap , dat flom is voor het aangezigt zynes fcheerersy alzo. deed hy zynen mond niet op, in ons Hoofdft vs. 9. (33) Door deeze flraffe nu was hun Vreede aangebragt: Eene Vreede, die de Waereld niet heeft, niet geeft , noch geeven kan: Een Vreede Godts, die alle verft and te boven gaat. Vreede met bet eigen geweeten , 't welk door de zonde gekwetst was, aangezien Hy door het draagen van die flraffe, voldaan heeft aan de Wet, die de kragt der zónde was. Daarom ztgtPaulus, dat het bloed -van Christus, die door den eeuwigen Geest zich - zelvcn Gode onflrafftlyk heeft opgeofferd; onze konfcientie reinigt van dovde werken , om den leevendigen Godt te dienen, Hebr. IX: 14. Vreede ook met Godt; want door LI a het  2é8 VERWOND. VERWONDERDEN. het draagen van die ftraffe heeft Hy Godts toorngloeden zo volkoomen geblust, en den zynen Godts Zielzaligende gunst zo geheel en al verworven;dat zy nu kunnen juichen: Wy dan gerechtvaerdigd zynde uit den gelüove , hebben Vreede met Godt door onzen Heere Jefus Christus, Rom. V; i. En dat wy dat alleen te danken hebben aan die flraffe , die op Hem geweest is , leert ons Paulus, Ephef. II: 14—16, en nog nader Kolosf. I: 20 ; daar hy zegt, dat Godt door Hem vreede gemaakt heeft door het bloed van zyn Kruis. Hadden dan onze fpreekers, nu aangaande het Lyden van den Mesfias, en deszelfs heilaanbrengend vermogen, beeter onderweezen dan voorheen , erkend , dat Hy om-hunne overtreedingen verwond , om hunne ongerechtigheeden verbryzeld was; wonder wel was het dan ook by hen begreepen, dat Vreede met Godt en met hun eigen gemoed voor hun de dierbaare vrucht 'er van was. Dit deed hen zeggen : De flraffe die ons den Vreede aanbrengt,. ivas op Hem. VERWONDERDEN (Maar zy bevreesd zynde) zich, zeggende tot malkanderen: IVie is toch deeze, dat Hy ook de wind en het water gebiedt, en zy zyn Hem gehoorzaam ? Luk. VIII: 25. Verg. Matth. VIII: 27, Mark. III: 41. Jefus had zich met zyne Leerlingen te fcheep begeeven. 't Was reeds avond geworden, Mark. III: 35. Vermoeid van 't werk, door Hem op den dag verricht, en by zich • zeiven gerust, dat Hem geen kwaad zou kunnen wedervaaren , had Hy zich te flaapen gelegd, 't Duurde niet lang, of 'er verhief zich door Storm eene groote onftuimigheid in de Zee: de golven floegen over het fchip heen, ftortten 'er in neêr, het werd vol. De Difcipèlen, aan welken Hy het fcheeps-beftuur had toebetrouwd, zagen zich in nood. Zy dorsten het op hunne Kunst- en Zeemanfchap, niet langer laaien aankoomen. Zy gaan tot den flaapenden' Jefus en wekken Hem op, zeggende: Heere behoed ons! Meester, Meester, wy vergaan! Meester bekommert het u niet dat wy vergaan ? Allen doodlyk ontfteld , allen tot Hem koomende, zal de eene dit, en de andere dat geroepen hebben. Veelligt is dit de reede van het geringe onderfcheid in de aanteekeninge der Euangelisten. Jefus ftaat op, en zonder zich in 't minfte te ontroeren over het zigtbaar nypende van het gevaar, beftrafte Hy den Wind en de Zee, zeggende, volgens Markus vs. 39. Zwygt, wecst flille, en terftond werd 'er groote jlilte. .De holle en verbolge Zee, die zo even nog een ftreek van beweegbaare bergen geleek , werd eensklaps glad en effen als een faphieren plaveifei. Dit maakte diepen indruk op 't gemoed van allen, die het zagen: Bevreesd zynde, verwonderden zy zich — (N) Zy, de Difcipèlen, die met Hem in 't fchip waren, werden bevreesd; zy vreesden, naar 't zeggen van Markus , met groote vreeze. Waarom? De ftorm was immers bedaard, het gevaar was voorby. (NN) Maar hadden zy van de Zee niet meer te vreezen; wat hadden zy evenwel niet te vreezen van het ongenoegen van den Bedwangheer van de Zee ? Dat woord: Waar is uw geloof? Wat zyt gy zo vreesagtig? Hoe, hebt gy dan geen geloof? Zeekerlyk uitgefprooken met het gelaat en op den toon van eenen beftraffenden Meester , had hen diep in het hart getroffen. (33) 'Er is ook eene vreeze van eerbied, die iemand bekruipt, wanneer hy eenen Perfoon van zeer hoogen rang moet naderen; of wanneer hy in het bedryf van iemand eene grootheid van edelheid en magt ontdekt, die hy van hem niet vermoed hadde. Jefus wekte den Zoon der Weduwe te Naïn op; 't gevolg 'er van was, dat vreeze allen beving , die het zagen , Luk. VII: 16. Geen wonder dan, dat ook deezen vreesden. Groote wonderen hadden zy van Jefus gezien; maar geen een, waar in zyne grootheid zich zo duidelyk , zo ontzaglyk vertoond had, als in dir. . Zy zagen hier, gelyk iemand niet onaartig gezegd heeft, Hominem dormientem , Dcum imperantem, Creaturam obsdienlem. Een flaapend Mensch, een gebiedenden Godt, een gehoorzaamend Schepfel. Hunne vreeze ging gepaard met verwondering, (tf) -Zj verwonderden zich , zeggende lot malkanderen —. (NN) De verzuonderiug wordt gebooren, en maakt, om zo te fpreeken , eenen ftilftand in ons veiftand en oordeel , wanneer wy iets hooren of zien gebeuren, 't welk onze denkbeelden te boven ftreeft, waar van wy de reede waarom, of de wyze hoe niec doorgronden konnen. Hoe verwonderde zich de Koningin van Scheba over  VER WONDERDEN. over Sakmom wysheid , pragt en rykdora 'Er was als geen Geest meer in haar. 't Zou de dan waarlyk te verwonderen zyn geweest indien de Difcipèlen , en ook de geenen die in andere fcheepkens met Hem waren Mark. IV: 36. (Zo denkt men , om da Matthcus, Cap. VIII: 27, met eene zo al gemeene bewoordinge zegt : De menfchet verwonderden zich,) zich niet verwonderc hadden. Dan zoude men ze eer voor ftokbeelden, dan voor menfchen hebben mogen houden, 't Geen zy hier zagen gebeuren , behoorde tot die dingen, die men niet doorzoeken, tot de wonderen , die men niet tellen kan. Zo weinig zy even te vooren hunnen angst hadden kunnen verbergen , toen zy met zo veel drift Jefus opwekten, en riepen: Meester, Meester, wy vergaan.' Even weinig konden zy ook nu hunne verwondering verbergen. (33) Zy zeiden tot malkanderen : Wie is toch deeze ; hoedanig een is deeze, dat Hy ook de winden en het water gebiedt, en zy zyn gehoorzaam ? Zo veel grootheid zagen zy in dit Wonder, dat niemand hunner dorst bepaalen , wat hy van Jefus dacht, uit vreeze, hy mogt te laag van Hem denken. De eene vraagt het den anderen , om van dien onderricht te ontvangen. Hoedanig een is deeze? Zeekerlyk een Propheet ; meer dan een Propheet. Wie is toch deeze, die niet alleen maar Kranken geneest,Duivels uitwerpt,Dooden opwekt; maar ook den /F/Wgebiedt; den Wind,'die blaast waar heenen hy wil, over uien niemand magt heeft, behalven Godt? Die ook de Zee, de wilde woeste Zee gebiedt, als ware Hy gelyk als Godt, die op den Watervloed zit ?■ Hoedanig een is toch deeze? Zeekerlyk een Propheet; meer dan een Propheet. Zeekerlyk iets bovenmenschlyks, daar Hy niet alleen Wind en Zee gebiedt, maar zich ook door die doet gehoorzaamen. Was dit Wonder minder, dan toen zy Hem op de Zee zagen wandelen ? Immers neen ! Waarom Hem dan ook nu niet aangebeeden? Waarom ook nu niet gezegd: Waarlyk, Gy zyt Godts Zoon, Matth. XIV: 33. Zo een Belydenis zoude hun beeter gepast hebben, dan dat vraagen : Wie is toch deeze ? Deed men ons zo eene vraa•ge , ons antwoord zoude gereed zyn. (*) Hoedanig een is deeze? Geen Xerxes, die buitenfpoorig genoeg was, om den Hellestont , tot ftraffe.zyner ongeftujmigheid, te V E RW ONDERDE N. 3691 . doen geesfelen; maar, gelyk ligt te den- ken was , niet gehoorzaamd werd. Geen , Julius Ctefar , die , ftout op zyn geluk, > zynen Schipper, beloopen door eenen zwaa, ren ftorm , en daar door ontfteld, toe: grauwde: Quidtimes? Cafarem vehis. Wat ' vreest gy, daar gy Cafar by u binnen boord ! hebt? Maar een Propheet; de grootfte der Propheeten. Mofes klieft de roode Zee. Maar hoe? Op Godts bevel, en met Godts wonderftaf. Jofua fcheidt de wateren der Jerdaan van een: Maar hoe ? Na dat de Verbonds-arke, de threon van Godts heerlykheid, 'er in afgedraagen was. Elia maakt zich eenen doorgang door de Jordaan: Maar hoe ? Door die te flaan met zyn Propheetifchen mantel. Maar Jefus, gewekt uit zynen flaap, fpreekt flegts twee woorden: Zwygt, wecst ftille, en dit is genoeg, oni den feilen ftorm te veranderen in eene groote ftilte. Wie is dan deeze ? Een Propheet, gelyk als-Mofes, Deut. XV111:15. Ja! meer dan Mofes, meer dan Jofua,meh dan Elia. (s) Wie is toch deeze?' Geen Molus, de verdichte God der Winden by de Heidenen. Geen Apollo, de Opper-God der Zanggodinnen, die, naar men voorgaf, de Zee deedzvvygen, als hy fprak , of op zyn harp fpeelde. Poëtifche beuzelklap, . kunstig verdichte Fabelen! Wie is dan deeze? De Zoon des leevendigen Godts: die Zoon, die , eensweezens met den Vader, de waaragtige Godt is, Godt boven all^n te pryzen in der eeuwigheid. Die wat-de Vader doet, ook desgelyks doet. Die, zo wel als de Vader, de winden voortbrengt uit, . en ook wederom opfluit tn hunne fchatkamcren. Die, zo wel als de Vader, over de opgeblaazenheid der Zee heerscht en haare baaren flilt, wanneer ze zich -verheffen, (y) Wie is deeze? De trouwe Hoeder Israëls, de groote Koning zyner Kerke , die in dit geval een Toonbeeld heeft willen ftellen, dat de zynen niets te vreezen hebben , zo lange Hy met bun is. 'Er koomen wel eens uu^ ren van-verzoekinge, dat zy moeten klaagen: Dë afgrond roept tot den afgrond — alle uwe- baaren en golven zyn over my heenen gegaan. Hy gedraagt zich wel eens als of Hy .fliep , en zich hunner niet bekommerde , zo dat zy Hem moeten toeroepen: Waak op! Waarom zoudt gy flaapen? Waarom uw aangezigt verbergen? Onze " elende en onderdrukkinge vergeeten ? Maar L1 3 oa~ -  r,s?o VERWORGDE. VERWORGINGE. VERWORGING E, ondertusfchen ftlaapt, noch fluimert hy niet. Als het op 't hoogfte is gekoomen , dan ftaat Hy op, en zet ze in behoudenisfe voor de geenen, die hen aanblaazen. Al ware het ook, dat de Duivel tegen then opftond in het gerichte: Geen noo ü Hy ftaat op, beftraft hem en zegt: De HEERE fchelde u, gy Satan 1 Ja de HliERE fchelde ut Blaazen onmenschlyke bloedtyrannen moord, en dreiginge : Hün^blaazen moge zyn ais. een vloed tegen den wand. Al evenwel geen nood! Al wierd ook de Aarde bewoogen uit haare plaatfe, en de Bergen verzet in het harte der Zeen, zyhebhen niets te vreezei'. Zo lang Hy in ,t midden van hun is, zullen zy niet wankelen. Hy zal ze helpen in het aanbreeken van den morgenftond, PI. XLVI: 3—6. Hy, die het bruis/en der Zee kan flil len, het bruisfen haar er golven , kan ook ftillen het rumoer der Volken, Pf. LXV: 8. Het behoeft Hem ilegts een woord Ipree kens te kosten. Als Hy fpreekt: Laat af, en weet dat ik Godt ben , terftond zyn de boogen verbrooken, de fpiesfen in twee geflaagen, en de oorlogen houden op tot aan het einde der Aarde, Pf. XLVI: g , io, ir. VERWORGDE QHeenengaande') hy zichzeiven, Matth. XXVII: 5°. Zo afgryzelyk en verdoemiyk het verraad van Judas was, even afgryzelyk en rampzalig was ook zyn einde. Veelligt zoude men meenen , daar .van iets te zullen vinden onder deezen tytel: Maar wy hebben daar van reeds gehandeld in des IV*. D, 1. St. p. .175 , onder het woord: HEENENGAANDE. VERWORGlNGE-f>0 dat myne Zielede) kiest: den dood meer dan myne beenderen , Job VII: iy. Deeze is zeekerlyk eene der hardfte uitdrukkingen, die dien geduldigen Lyder door ongeduld ontfnapt zyn. Men zal 'er niet van' kunnen zeggen , gelyk elders tot zyn' lof van hem wordt gezegd: In dit alles zondigde Job niet, Cap. I: 32. Men kan ze wel een weinig verzagten. Dat 'er juist geen het minfte voorneemen in hem zou opgereezen zyn, om zich-zelven te Verworgen, om , gelyk naderhand Achitophel en Judas, geweldige handen te (laan aan zich-zelven, en door een ftrop een einde te maaken van zyn elendig leeven : Maar dat hy .wel zou gewenscht hebben door een toeval aan de long, of zwelling in de keel, ,waar door de Ademhaaling belet wordt, te Hikken, en dus door een 1'chielyken dood, hoe benaauwd die ook zoude mogen vallen verlost te worden van zo veele fmerten , waar door hy dag en nacht zo deerlyk gefolterd werd. Dit was zyn innige wensch en begeerte. De verkiezinge zyner Ziele was de dood boven zyne beenderen ; boven langer te leeven in zo een Ligchaam, 't welk flegts een geraamte vertoonde ; Beenderen, flegts met eene van zweeren en etterbuilen doorknaagde huid overtoogen , waar van het vleesch door hartzeer en fteeds knaagende pynen genoegzaam geheel verteerd was, gelyk hy zeide, Cap."XVI: 8. Dat gy my rimpelagtig gemaakt hebt, is tot een getuige: Myne magerheid ftaat tegen my op: Zy getuigt in myn aangezigte. Doch hoe men het ook verzagte, men zal hem niet konnen vrypleiten van eene zondige overrompeling van ongeduldigheid. Hy was en bleef, hoe uittteekende ook in Godtsvrugt, een Mensch , een zondig mensch, en was dus aan menschlyke zondige zwakheeden onderheevig: En hem zo befchouwende, zal het niet vreemd zyn , dat hem onder een zo veelvouwdig, langduurig en dag en nacht byblyvend zwaar lyden een onbedachtzaam woord ontglipt zy. 'Er zyn on-* der drukkingen. die wel eenen wy zen zouden dul maaken , Pred. Vil: 7. Godts Propheeten hebben zich ook wel. eens op zo eene wyze vergreepen in hunne onbedachtzaamheid. Elia, verdrietig over de geduurige vervolgingen van Achab en Jezebel, zeide: Het is genoeg, neem nu , HEERE , myne Ziele, 1 Kon. XIX: 4. jotta, aamegtig geworden door het fteeken van de Zonne op zyn hoofd , finds het verdorren van den Wonderboom wensch te te mogen /lerven, en zeide: Het is my beeter te fterven, dan te leeven, Cap. III: 8. Wat was dat te vergelyken by het lyden van Job? Men verwondere zich dan niet, dat hy ook zeide: Myne ziele verkiest de verworginge —. Dit was de keuze van zyne door ongeduld verbysterde ziele: Maar zyne Godtsvrugt grooter zynde , dan zyn ongeduld , kwam hy 'er evenwel niet toe, dat hy geweld deed aan zyn leeven. Een Stoïcynsch Wysgeer zou dit geen Deugd, noch Godtsvrugt genoemd, maar als een Laaghartigheid , als eene dwaasheid gelaakt hebben. Ik hebbe menig uitmuntend ftuk by Seneka geleezen ; ik hebbe my menigmaal verwonderd , eenen Heiden zo voortreffelyk te zien reedenee- len.  V E R W O R G I N 'G ET ren. Maar 't geen hy over het geöorlofde fchryft van den Zelfsmoord, en dien den menfche aanpryst, die met veele Ziels- en Ligchaamskwëllingen te worftelen heeft, hebbe ik nooit kunnen leezen zonder afgryzen. De wyze vindt, volgens hem , overal de middelen voor zich, om 'er zich van te bevryden. De Zee, een Rivier, een Waterput: Op den grond 'er van heeft zyne verlosfin*? haar zitplaats. Aan een Boom, hoe kort ui krom van ftam die ook zy, hangt zyne verlosfing. Door eene fneede door den ftrot, een eenigen Heek in het hart kan hy 'er zich van ontdoen, - Dunkt hem dit te werklyk,hyopene zich flegts eene ader—. Dus fchryft hy 'er van L. III. de Ifd C. XV. ex edit. Lipfti p. 50. Oftèndemus in omni fer- vitute apertam iioertau viam. oi eeger animus et fuo vitio eft, huic miferias finire fecum licitum efl —.- Ouocunque refpexeris, ibi melorum finis eft. Vides illum prtecipilem lo cumP illac ad libertatem defcenditur. Vides illud mare, illud flumen, illum puteum ? Li' oen as imc inimo jeaev. yicies ïllem arborem, brevem, retorridam, infelicem? Pendet inde Libertas. Vides jugulum tuttm, guttur tuum, cor tuum P ■ Ajfugia fervitulis funt. Nimis tibi operofos exilus monftro , multum enimi ac roboris exigentes. Quaris, quod fit ad libertatem iter ? Qualibet in corpore tuo vena. Die anders denken, die oordeelen, dat de zelfsmoord ongeoorlöfd zy, fluiten, volgens hem, zich-zelven den weg ter bevrydinge toe , gelyk hy 'er over fchryft Epift. LXX» p. m. 507. In nu lid re magis, quam in morte, mortem enimo gerere debemus. Exeat, qui impetutnfecit: five ferru?n appetit, five lequeum, five aliquam polionem venas occupantem, pergel etvincula fcrvitw tis abrumpat —. Invenics etiam fapientiam profesfos (Scii. Peripateticosj qui vimvita fue aferendam negant, et nefasjudicentip. fum interemptorem fui fieri. Expeclandum esfe exitum, quam natura decrevit. Hoe qui dicit, non videt^fe libertati viam claudere. Nil mclius aterna lex fecit, quam quod unum introitum tiobis ad vitam dedit rexitus multos. Ego expeclem vel mor bi crudelitatem, vel hominis, cum pos firn per media torment a exire , et adver/a difcutere? Hoe efl unum, cur de vitd non posfimus queri: neminem te. net. Bono loco res humancs, funt, quod nemo nitivitio fuo miferet. Placet P vive. Non placet? licet eo reveni unde venifti. Ui do. VER WORG IN GE. 271 lorem capitis ievares , fanguinem ftepe cmifefti: ad ex ienuandum corpus vena percutitur: non opus eft vafto vulnere dividerc pr<&cordia. Scalpello aperitur ad illam magnam libertatem via; et pun&o fecuritas conftat. Wat denkt de Zelfsmoordenaar, dat hyzy: Een Beest, en dat hy, geflorven zynde, in het geheel vergaan is als de beesten? Dan nog handelt hy flimmer dan de Beesten, Geen beest benam ooit zich-zelven het leeven. Door een drift der natuur bemint elk beest zyn leeven, bewaart het zo lang het kan, en verdedigd het, des noods, uit alL' zyne magt. Gelooft hy, dat hy eene onfterflyke Ziele voor zyne reekening heeft, dat hy voor die, als ze zal gefcheiden zyn van het ligchaam, een eeuwig wel, ofkwalyk zyn te wachten heeft, naar dat hy zich in dit leeven wel of kwalyk heeft gedraagen? Zal het dan wyslyk handelen zyn, dat hy, om aan tydelyke elenden een èinde te maaken, zich het leeven beneeme, en het 'er aan waage, of zyne Ziel niet zal ftorten in nog grootere elenden, die nimmer einde zullen neemen ? Gelooft hy, dat hy volftrekt zyns zelfs heer en meester, en aan -niemand verantwoordelyk zy ? Dan is hy een groote Dwaas. • Gelooft hy in tegendeel, dat hy zyne wording en onderhoud aan Godt verfchuldigd zy ; dat hy deszelfs eigendom zy, van dien afhanglyk en aan dien verantwoordelyk; dat die hem tot een zeekeren post, en tot alles wat hem in dien post hier op aarde wedervaart, beftemd hebbe, en dat tot zo een einde,als zyner hoogfte wysheid en goedheid betaamt ? Gelooft hy dat, zal hy dan wel kunnen gelooven, dat het hem geoorlofd zy, zich uit verdriec het leeven te beneemen ?Zal dat grootmoedigheid kunnen heeten ? Zal Godt dat ftraf-' feloos kunnen lasten doorgaan? Wie is de Soldaat, die zynen pügt betracht ? Is hy het, die zynen post, hoegevaarlyk die ook zyn moge kloekmoedig bewaart, tot dat zyn Bevelhebber hem doet aflosfen? Of hy?' ■ die, om dat het hem 'er te heet wordt, dien verlaat ? Dat elk vry oordeele. Elk zal den eerflen pryzen, en den laatflen als eenen Bloodaart veragten, en naar Krygswetten ftraflchuldig verklaaren. Zal hy dan niet ïtraffchuldig' zyn voor Godt, die, door zich het leeven te beneemen, zich op eigen gezag van zynen post aflost,"en Godt, zynen volltrekten Opperheer en Koning, voor- "  , V: E R W O R G I N G E. vooruit loopt ? Zal hy grootmoedig kunnen heeten, die dat doet om dat deeze en geene verdrietelykheeden hem het leeven zuur en bitter maaken ? Neen! 'Die zal de waarlyk Grootmoedige zyn, die «ze in ftille onderwer- Eing aan Godt met lydzaamheid verduurt, ►ie zal de waarlyk Wyzezyn, die ze aanmerkt als beproevingen van zyn geduld en moed; die .ze iaanmerkt alsVaderlyke kas-tydingen, en ze zich te nutte maakt tot verbeeteringe, en om zich voor te bereiden tot een beeter leeven, waar in het lyden deezes tegenwoordigen leevens zal vervvisfeld worden met gadelooze en nimmer eindigende vreugdeen heerlykheid.^ Eenige laatere zo genaamde Wysgeeren,die nietfehynen willen den Zelfsmoord over het algemeen goed te keuren, hebben eenige gevallen uitgedacht, waar in die zoude kunnen geagt worden, geöorlofd te zyn. (N) Een afgeleefde Grysaart, gedrukt door alle onge makken van den Ouderdom, die zich-zelven befchouwt als iemand, die der waereld niet meer van nut kan zyn. Een kranke, «wak van ziel, zwak van ligchaam , gefolterd door heevige pynen, door eene ongeneeslyke kwaal, die anderen tot eenen last is, die zich niet anders voorllellen kan, dan dat hy binnen weinige maanden, op zyn langst binnen een jaar zal moeten fterven. Zulk eenen zal het niet ongeöorlofd zyn, dat hy zich - zeiven onibrenge. Hy doet 'er anderen geen nadeel mede. Door een fchielyken dood verlost hy zich-zelven uit langwylige elenden. Maar (KtO kan de Stokoude der Maatfchappye van geen nut meer zyn? Kan hy het niet meer zyn met zyne vuisten,.hy zoude het evenwel kunnen zyn met zynen wyzen raad. Of is het niet meer waar: In de Stokouden is de wysheid: en in de langheid der dagen het verjland? Job XII: 12. (33) Dfi 0ud^ Man' of een ander doodlyk Kranke is zwak zo wel naar de Ziel, als naar het Liachaam. (<*) Hy kan anderen van geen nut meer zyn; hy is anderen tot een last. 't Zy zo. Van geen nut door daadlykedienstbewyzen. Maar zal daarom zyn larger leeven van geen nut kunnen zyn? Zal de befchouwinge van zo eenen Ëlendeling den .Gezonden niet kunnen opleiden tot dankbaare yerheerlyking van Godt, die hem nog by de gezondheid fpaart? Den Jongeling en den .Gezonden niet kunnen opwekken, om, ter,y/yl hy nog jeugdig, fterk en by zyn volkoo» ■V E R W O R G I N G E. men verftandis, zyn tydelyk en eeuwig belang te bevorderen , eer de oude en kwade dagen koomen , van dewelke men zal zeggen: Ikhebbe geenen lust in dezelvenï Hy is anderen tot eenen Last. 't Zy zo. Maar geeft dit anderen geene geleegenheid tot oeffi-ning van medelyden en hulpvaerdigheid: Twee deugden, die zo loflyk , en der menfehelykheid zo gepast zyn? Geeft dit aan Kinderen, zo hy die heeft, geene geleegenheid om vergeluinge te doen aan hunne Ouderen voor al het goede, dat die aan hun be weezen hi-bbeii; voor al den overlast, denwelken die van hun , toen zy nog zuigelingen waren, by ddg en nacht geleeden hebben? Wat is dat niet een .pligtelyke zaak; hoe nuttig is dit voor de'Kinderen; hoe aangenaam maakt hen dat by Godt en Menlchen. 00 De Kranke vergaat van pynen ; 't is, naar hy denkt, zeeker genoeg, uat hy in dien ftaat niet lang meer zal kunnen leeven. Maar wie heeft hem dat verzeekerd ? Twee drie, ja vier Geneeskundigen zeggen het. Maar heeft Godt het ook gezegd. Kan die zelfde Godt, dieflaat ook niet wederom geneezen? Die den mensch brengt tot aan de poorten des doods, hem van daar niet wederom te rug roepen? Heeft men niet menigmaal gezien, dat eene door veelen ongeneesbaar verklaarde kwaaie nadernand door eenen anderen geneezen is; en dikwils door een gering middel ? Laa: ik nog eens de gelykenis gebruiken van den Soldaat. Hy wordt op zynen post overvallen door een zwaare koorts; hy kan van pyn zyn hoofd niet ophouden; zyne kniën knikken , hy kan op zyne beenen niet ftaan; hy kan , wordt hy vyandig aangevallen, zynen post niet verdedigen ; binnen een half- binnen een vierde uur is zyne wacht vervuld; hy hygt na het bed, daar alleen ftelt hy zien vóór de rust te zullen vinden, die hem zo noodig is: Zal zo een ftraffeloos op eigen gezag zynen post mogen verlaaten ? Hoe veele reedenen hy ook zoude kunnen bybrengen, hy zal voor zynen Bevelhebber ftrafbaar zyn , zo hy van denzelven , alvoorens heenen te gaan, geen verlof verzocht en bekoomen heeft. Men pasfe dat toe op het vooronderftelde geval, en men oordeele dan , of een afgeleefde Oude , of Doodkranke zyn leeven zal mogen verkorten. (X) Men heeft nog een ander geval uitgedacht. Iemand ligt in de gevangenisfe ! QR-  VERWORGINGE. onder het vonnis des doods; binnen twee oi drie uuren zal hy worden uitgehragt tot het ondergaan van eenen fchandelyken en pynelyken dood. Hy verhangt zich, hy doorfteekt zich om dat te voorkoomen. Is dat met geöorlofd ? Hy bewaart zich - zeiven voor fchande en pyn, en hy brengt 'er niemand eenig nadeel mede toe. (NK) 't Is waar hy ontwykt door een korten dood de pynen van eenen langzaamen. Maar ontwykt hy ook de fchande voor zich en voor zyn genacht ? Men weet, op hoe eene fchandelyke wyze het Iyk van zulk eenen wordt uitgefleept na buiten, en , zo het al niet ten toone wordt gefield tot eene prooi voorkraaijen en raaven, dan ten minften op eene fchandelyke plaatfe wordt begraaver. Daar-en-boven, hoe zeekerhetzy, dat het doodvonnis 'er Iigge, de uitvoeringe 'er van is evenwel zo zeeker niet, dat 'ergeen verandering in zoude kunnen koomen. Ik beroepe my niet op Daniels bewaaringe in en verlosfinge uit den kuil der Leeuwen. Men zal zeggen, dat was een wonder. Hoe dikwils is het niet gebeurd, dat iemand , die den galgenflrop reeds had om den hals, die reeds knielde voor het zwaerd, het Pardon werd toegeroepen? Zou het niet mooglyk zyn, dat iemand, door eene Vierfchaar reeds ter dood veroordeeld, de handen, hadde hy maar gekonnen, zoude geflaagen hebben aan zich-zelven, door eene voor hem onverwachte keer van zaaken voor eene andere Vierfchaar te recht gefield werd , en het leeven behield? Zulke gevallen zyn wel als Witte raaven: Ze zyn evenwel mooglyk. 03) Maar laat ons vooronderflellen : De Doodflraffe is onvermydelyk. Een van beiden is waar: Hy is fchuldig, of onfchul-dig. («) Indien fchuldig; zal het hem dan geöorlofd zyn, op eigen gezag zich de flraffe te verzagten, die hy door zyn fchenbedryven zich heeft waerdig gemaakt, en die hem naar den eisch der Wet is opgelegd ? Zal hy dan mogen te leur ftellen dat goed oogmerk zyner wettige Overheid , welke wil, dat Boosdoenders in het openbaar zullen worden geftraft, op dat het Volk 'er zich aan fpiegele , en zich van foortgelyke ondaaden laat'e affchrikken. Q) Maar hy is onfchuldig; waarom ondergaat hy niet met lydzaamheid 't geen hem, onder Godts heilige toelaatinge overkomt tot zyne beproevinge? Hoe kan hy weeten, welk een iae7/ï. Deel. I, Stuk. VERWORGINGE. 273 delyden zyn onfchuldig en lydzaam lvden zal verwekken onder de toegevloeide "menigte? Welk eene weldaadige ontferming over zyne ongelukkige Vrouw en Kinderen 2 Hadde de Martelaar van Thouloufe , de ongelukkige Calas in de gevangenisfe de handen geflaagen aan zyn leeven : Ware zyne onfchuld dan wel zo Waereldkundig geworden? Zoude wel iemand de pen voor hem en tegen zyne Richters hebben opgevat? Ware hy niet op het Schavot geflorven, zou dan zyn dood wel zo een algemeen medelyden verwekt hebben ? Zou die, in plaatle van fchandelykte zyn, wel zo eerlyk en yoordeelig zyn geweest voor zyne Vrouw en Kinderen? Zou het afgryzelykè van den Religie-haat en vervolgings-zugt veelen wel zo fterk in de oogen gevallen zyn ? Zoude het menschlyke, het loflyke der verdraagzaamheid omtrent andere Re/igiegezinten zich wel zo fchielyk wyd en zyd verfpreid hebben? Men zegge dan niet langer, dat een onfchuldig ter dood veroordeelde, door zynen Richter voor uit te loopen , aan niemand eenig nadeel toebrengt; niemand van eenig nut beroofd. Anderen hebben op eene andere wyze het ongeöorlofde van den Zelfsmoord betoogd. Men zie J. F. Slapfer Zeeden-Leer, D. V. p. 452 —. Als mede den Heer Joann. Jakob. Sniet Disfert. Inaugur. Juris Natttral. de Culturd animi et cura corporis,%, 19—29. Voornaamelyk ingericht tegen denberugten Rousfeauen zyns gelyken, die het Stoïcynsch leerftelfel omtrent dit ftuk weêr hebben opgewarmd, en getracht, het door de bovengemelde voorbeelden aanneemlyk te maaken. VERWYDET (Dan zult gy het zien en te faamen vloei jen; ende uw harte zal vervaard zyn en) worden: Want de menigte der Zee zal tot u gekeerd worden, het Heir der Heidenen zal tot u koomen, Jef. LX: 5. Toen wy het 7. vs. hebben toegelicht in des Vlf. D. 2. St. p. 125. is reeds aangemerkt, dat Jefaia in dit Hoofdftuk zulke heerlyke dingen voorfpelt, dat geen oog noch iets diergelyks gezien, noch oor iets diergelyks gehoord hebbe; noch ftaande de tydbedeelinge des O. Testaments, noch geduurende die des N. Testaments tot hier toe. Gelooven wy dan, dat deeze Propheetie behoore tot die woorden Godts , van welken 'er geen een zal ter aarde vallen, dan zal de yervullinge nog te verwachten zyn in Mm het  274 V E R W Y D E T. het laatfte der dagen, wanneer de heerlykheid der Kerke, zo door haaren uitwendicen voorfpoed, als door haare inwendige voortreffelykheid grooter zal zyn, dan ooit voorheen. Na voorgaande zeer bekommerlvke omftandigheeden zal haar luister dan oprvzen als een licht uit de duisternisfe ; niet anders, dan of Godt haar eensklaps de doodfchaduwe hadde veranderd in den morgenftond: Zelfs in zo verre dat het luistervolle daar van den Heidenen en derzelver Koningen zo in de oogen fchitteren zoude, dat die daar door zich zouden opgewekt vinden, zich tot haar te voegen. Dit wordt haar beloofd, vs. i, 2, 3. 't Schynt, dat zy, door haaren voorigen druk nog overftelpt, te moedeloos was , om 'er veel op te letten. Zv wordt daarom opgewekt,om haare oogen flegts op te heffen rontomme zich, én aandachtig te letten op die zo groote en algemeene beweeginge, die aiomine te befpeuren was. Dan zoude zy het zien en te faamenvloeijen . (N) De Kerke zoude iets zien, en dat zoude onderfcheidene gemoedsbeweegingen in haar verwekken. (KW) Zy zoud^ het zien , dat, gelyk weleer, de Feesthoudende menigten by groote troepen opkwamen na Jeruzalem; of, gelyk de Vyanden by troepen en benden, elk eene gefchaard onder haare baniere, eene Stad naderen om dezelve te omfingelen; zo ook de Heidenen, met hunne Koningen aan het hoofd, van rontomme in beweeginge waren , om haar te naderen. Dit zoude m de Kerke ook eene groote beweeginge veroorzaaken. Gelyk in eene Stad , wanneer zo eene groote menigte komt aanrukken, de Inwoonders 'er van terftond hunne huizen verhaten, en by rroepen tefaamen vloeijen op de ftraaten, op de wallen , en andere hooge plaatfen , om van malkanderen te verneemen, wat men toch te denken hebbe van het naderen van zo eene talryke menigte, en van het oogmerk derzelve: Zo zoude men ook in de Kerke te faamen vloeijen, en met verbaasdheid malkanderen vrangen: Wie zyn deezen, die daar koomen gevloogen ah eene wolke, en als duiven tot haare vens ien? vs. 8. (32) Dit zoude onderfcheidene gemoedsaandoeningen in haar verwekken: Haar harte zoude vervaard zyn, en verwydet worden. (<*) Vervaardheid, vreeze, die droefheid en neêrflagtigheid veroorzaakt , Én Blydfchap zyn twee a:an maik.and.eren te • V E R W Y D E T. genovergeftelde hartstochten. De Vreeze of vervaardheid wordt gebooren uit het vooruitzigt, 't welk men zich maakt van eenig naakend onheil. De Blydfchap in tegendeel uit het vooruitzigt, of daadlyk genot van eenig goed. De vervaardheid fluit het harte, dat het niet veel bloeds uit de aderen kan ontvangen, waaruit volgt, dat het ook niet veel , immers geen genoegzaam vloeibaar bloed door de flagaderen tot de uiterfte leeden kan verzenden, waar door dan veroorzaakt wordt, dat het aangezigt bleek wordt, en de leeden beginnen te fchudden en te beeven. De Blydfchap daaren-tegen maakt eene fnellere , doch zagte beweeginge in het bloed, dan naar gewoonte , waar door het hart op eene aangenaame wyze verwarmd en verwyd wordt, welke aangenaame verwarming van het hart zich door geheel het ligchaam verfpreidt, en eene leevendige roodheid over het aangezigt brengt. Dit is de reede, waarom iemands verblyden in den Bybel omfchreeven wordt als een verwyden van zyn hart, Pf. CXIX: 32. Ik zal den weg uwer geboden hopen ais gy myn hart zult verwyd hebben. (/O Beide deeze gemoedsaandoeningen zouden in de Kerke opryzen, fchoon niet 00genbliklyk, evenwel byna gelyktydig: Uw> harte ftaat 'er, zal vervaard zyn en verwydt worden. Hoe dit zal kunnen gefchieden, zal ftraks blyken , (3) wanneer wy de reede zullen hebben ingezien, die de Propheet 'er van opgeeft: Want de menigte der Zee zal tot u gekeerd worden, hei hcir der Heidencn zal tot u koomen. (tftf) De toevergadering der Volken tot de Kerke is in de eerfte Euangeliedagen begonnen uit het Oosten, en heeft zich van daar allengskens uitgebreid na het Westen. Daar van was voorzegd Mal. I: 11. Maar van den OPGANG der Zonne tot haaren ondergang zal myn naam groot zyn onder de Heidenen. Maar de toevergadering, die in het laatfte der dagen te verwachten is, zal haar begin neemen van het Westen, en zich uitbreiden na het Oosten. Daarom wordt tiaar van in eene omgekeerde Orde voorfpeld : Dan zul. len zy den naam des HEEREN vreezen van den ONDERGANG, en zyne heerlykheid van den opgang der Zonrie , Jef. LIX: iy. Daar nu by onzen Propheet in 't 6 en 7. vs. eerst gepropheteerd wordt van de aankomst der Volken uit Midian, llephct, Scheba^ Ke-  VERWYDET. Rul ar en Nebajoth, welke allen, ten aanzien van Kanaan ten Oosten woonden , zo is het gantsch niet onwaarfchynlyk , dat men door de Heidenen, van welker aankomst eerder gefprooken was, vs. 3 , 4 , 5 , te verftaan hebbe Westerfche Volken; en dat zo veel te meer, om dat in ons vs. gefprooken wordt van de menigte der Zee. Nu weeten wy,dat Kanaan ten IVestcn befpoeld werd door die Zee, welke wy de Middenlandfche noemen , maar die in den f'ybel orafchreeven wordt als de groote Zee tegen het Westen, Jof. XV: 12. De groote Zee tegen den ondergang der Zonne, Cap. XXIII: 4, Men denke hier dan om de Westerfche Volken, die dus lange nog geene gemeenfehap met de Kerke gehad ; maar, in tegendeel, zich afkeerig van en vyandig tegen dezelve gedraagen hadden. Deezeu zouden nu tot haar koomen, en wel in grooten getalle ; want 'er wordt gefprooken van deeze Volken als van eene menigte , van een Heir: Het is zeeker, dat zy kwamen met een goed oogmerk, om zich met de Kerke te veréénigen, haar eere aan te doen, en haar te verryken , zo als ^«it het vervolg te zien is, vs. 10, 13, 14, 16, 17; en dus mag ik lyden , dat men daar onder ook begrype hunne Schatten, die zy gewillig zouden aanbrengen tot het oprichten van Kerken, van hooge en laage Schooien , tot het onderhoud der Leeraaren &c.; met een woord tot alles, wat tot uitbreidingen verheerlyldng van den Godtsdienst zoude kunnen ftrekken: Alleenlyk, dat men maar vooronderftelle , dat de Kerke daar van voor als nog onbewust was , althans in het eerfte oogenblik van derzelver verfchyninge. Dit moet men vooronderftellen , zal men anders reede kunnen geeven van haare vervaardheid. Niet ongemerkt mogen wy voorbygaan, dat eerst in den Lydenlyken. zin gezegd wordt: De menigte der Zee zal tot u gekeerd warden; en dan in den Doenden zin: Het Heir der Heidenen zal tot u koomen. Dit geeft duidelyk te kennen, dat deeze toekeeringe in hun door een' anderen zoude bewerkt worden. Door vvien anders, dan door Godt? Zulk eene byna gelyktydige en algemeene, en met voorige beginfelen en gantsch tegenftrydige bedryven naauwlyks te verëffene beweeging zal ortmooglyk anders kunnen voortkoomen, dan door de alles beheerfchendc, alles overwinnende en VERWYDET. 275 hart en zinnen veranderende kragt van Hem, die de harten der Koningen en Volken in zyne hand heeft, en -dezelven als Waterbeeken neigt, waar heenen Hy wil. Trouwens, zo was 'er ook duidelyk voorzegd* Alzo zegt de Heere HEERE : Ziet! Ik zal myne hand opheffen tot de Heidenen , en tot de Vdken zal tk myne baniere opfleeken: Datt zullen zy uwe Zoonen in de armen brengen, en uzve Dogters zullen op de fchouder gedraagen worden, Jef. XLIX: 22. Zo zal ook hier de Godtfpraak willen zeggen, dat de Westerfche Volken door eene geheel buitengewoone, wel zagte en lieflyk overreedende, maar evenwel geheel onweêrftaanbaare kragt van Godt tot deeze toekeeringe tot de Kerke in eene groote menigte bewerkt zullen worden, en dat die daar door bewoogen, in hun gemoed overreed van het groot heil, dat hun daar uit zoude gebooren worden , dan ook geheel vrywillig, en met welgevallen,gelyk 'er ftart in het 7. vs., als een talryk Heir tot haar zouden koomen (3*3) Dit aaukoomen zoude in de Kerke eene gantsch vreemde aandoening verwekken : Vervaardheid, en blydfchap, of verwydinge des harten. Immers, door het reedegeevend woordeken want, wordt dit aankoomen opgegeeven als de oorzaak daar van. Hoe moeten wy dit begrypen, daar deeze aandoeningen zo geheel tegenftrydig zyn ? Ik denke op deeze wyze. De Kerke had dus lange in druk en duisternisfe gezeeten Ploegers hadden haar, als 't ware, op den rug geploegd, en hunne voor en diep en lang getoogen. 't Was met haar geweest: Gerugt op gerugte, cn breuk op breuke. 'Zag zy dan nu weer een zo talryk Heir in aantocht, een Heir van voorheen vyandige Volken, dit deed haar by den eerften opflag vreezen voor eenen nieuwen Vyandelyken aanval.' Ziet daar de reede van de vervaardheid haares harten. Maar door des HEEREN Knegten uit het Propheetisch woord onderricht , dat de dagen haarcr treuringe een einde hadden, vs. 20; dat het oogmerk deezer Aankoomehnsen was, om te worden Medeburgers der Heiligen en Huisgcnooten Godts, dit hunne eere en heerlykheid tot haar inbrengen wilden: Dat deezen wel waren de Kinderen der geener, die haar onderdrukt en gelasterd hadden; maar, dat die, nu overtuigd, dat zy was de Stad des HEEREN, bet Zion des Heiligen van Israël, nu kwaMm 2 men,  376 VERWYDET. men, om zich met eerbied neder te buigen 5 aan de -planten haar er voeten, vs. 14. Hier j van onderricht, zouden droefenisfe en ver- j vaardheid aanftonds moeten vvyken , en c plaats maaken voor blydfchap en vcrwydin- s ge des harten. Hoe zal het ook anders kun- j nen zyn ? Verhief zy de eere van Godt bo- 1 ven het hoogfte haarer blydfchap, hoe moest 1 dan het vooruitzigt haar het hart verwyden, 1 dat eerlang de HEERE en zyn naam één i zouden zyn over de gantfche Aarde, Zach. 1 XIV: 9. Dat men eerlang zou kunnen jui- 1 chen, naar den klank der zeevende bazuine: t De Koningryken der Waereld zyn ge-worden ■ cnzes Heeren en zynes Christi, Openb. XI: 15. ■ Stelde zy belang "in de behoudenisfe van zo : veele duizenden van menfchen, hoe moest dan het vooruitzigt haar het hart verwyden, dat zy eerlang , in plaatfe van te hooren van Oorlogen en Oorlogs-gerugten , het een Volk het andtre zoude hooren toeroepen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des El EEREN, en tot het huis van Jakobs Godt: Op d%t Hy ons onderwyze van zyne wegen, en ivy wandelen in zyne paden, Jef. II: 2, 3,4» Mich. IV: 1, 2, 3. Is vreede en ftille gerustheid een der wenschlykfle Zeegeningen op Aarde, hoe zal dan het vooruitzigt haar bet hart verblyden , dat men eerlang nergens meer zal leed doen ,of verderven op den gaatfchm berg van Godts heiligheid, Jef. XI: 9. Of, gelyk'er ftaat by onzen Propheet,vs. 18. Daar zal geen geweld meer gehoord worden in uwen lande, noch verftooringe in uwe landpaaien: Maar uwe muuren zult gy Heil beeten, en moe poorten Lof. Al reedenen genoeg, om niet eens te fpreeken van den overvloed van Geestelyke Zeegeningen, waar mede de Kerke als dan zal verrykt worden, om haar fjet hart te doen verwyd worden door blydfchap. VERWYTEN (Toen begon Hy de Steden, in dewelke zyne kragten meest gefchied waren , té) om dat zy zich niet bekeerd hadden, Matth. XI: 20. Jefus fpreekt. Die Jefus , op wiens dippen wel genade was uitgeftort, wiens geheemelte wel enkele zoetigheid was, wanneer Zïóns treurigen moesten getroost worden: Maar uit wiens mond ook als een tweefnydend zwaerd ging, en wiens woorden waren als prikkelen en nagelen, wanneer Hy met ftoute en onverbeeterlyke Zondaars te doen had. Hy wendt zyne taal tot de Steden, dat is, de Inwoonders van die Steden, onder welken zyne kragten, teweeten, VERWYTEN. vne 'wonderdoende kragten , V meest ge» chied waren. Men denke om Chorazin, sethzaida en Kapemaum , blykens het 21. ' n 23. vs. Galileefche Steden. Men mag dan eggen, zyne Landslieden, want Hy was te Vazaretb in Galilea opgevoed. Onder die lad Hy ook zynen dienst begonnen. Want ia dat Hy door den Doop in de Jordaans taatelyk tot zynen dienst was ingewyd , :n daar toe was voorbereid geworden door le verzoekinge van den Satan in de Woesyne, was hy koomen woonen te Kaperlaum, en rond gaande door geheel Galilea, Predikte Hy alomme in de Synagogen, en bevestigde zyne leere met teekenen, wonde•en en kragten zonder tal. Hy wierp Duizelen uit; hy genas Melaatfchen, en menigerlei andere Kranken , die van rontomme 'ot Hem gebragt werden, Matth. IV: 13 , Mark. I: 14—39» Luk. IV: 14, 15—31.— Hier door hadden zy genoegzaam kunnen overtuigd worden, dat Hy , gelyk Nikodemus eens zeide, een Leer aar was, van Godt gezonden, aangezien niemand zulke teekenen konde doen, als Hy deed, zo Godt niet met Hem was. En dus hadden zy hier uit ook genoeg kunnen opmaaken , dat Godt het verfmaaden van zo eenen Leeraar en zyne leere hoog neemen en zwaar ftralfen zoude, ingevolge de overoude waarfchouwingë van Mofes: 't Zal gefchieden, dat de Man, die niet zal hooren naar myne woorden, die Hy ia mynen naam zal fpreeken , van dien zal ik hët zoeken , Deut. XVIII: 19. Maar wat had het mogen baaten ? Even weinig, als wanneer een Bezweerer een doove adder bezweert, die haare oore fopt, op dat ze zyne woorden niet hoore , Pf. LV1I1: 5,6. Even weinig, als of men eenen Dwaas ftampte in een mortier: Want al jlampte men dien in het midden van het geflooten graan, nochthans zoude zyne dwaasheid van hem niet afwyken, Spr. XXVII: 22. Dat kan men afneemen (3) uit het geen de Euangelist aantcekent van Jefus bedryf: Hy begon hun te verwyten , om dat zy zich niet hadden bekeerd, (tf N) Het bedryf van Jefus was hier niet, als van eene vriendelyke Voedfler , die haare Kinderen koestert; maar als van eenen, van wien voorzegd was, dat Hy een fnel Getuige zoude zyn tegen allen, die Godttoosheid deeden. Hy begon die Steden te verwyten. («) Men denke hier niet om zo een verwyten, vvanneer men met eene bittere Zie-  VERWYTEN. Ziele, in de ontfteekinge zynes toorns, ie mand eerroerende dingen in het aangezigi werpt, gelyk die van Sukkotb fmaadëlykt verwytingen deeden aan Gideön, aangaaude Zeba!) en Tfalmund, Richr. ViJI: 15, en de Moordenaars, die met Jefus gekruifigd wa> ren,de fchimp- en fmaadreedenen der Jooden opnamen , en hem met die hetzelfde verzueeten , Matth. XXVII: 44. Dat heet fmaadreedenen op te ncemen tegen zynen naasten, Pf. XV: 3. Dat past geenen Ziöns burger: Zoude dan Ziöns heilige Koning zich daar aan vergreepen hebben ? Maar 't wil zeggen, dat Hy aan deeze Stedelingen hun gehouden wangedrag, en het onbetaamlyke daar van, met een bewoogen harte voor oogen ftelde ; dat Hy hen daar over met dien ernst, welken het gewicht der zaake eischte, beftrafte , en te gelyk aankondigde, welk eene zwaare verantwoordinge, en fchroomlyk oordeel daar op voor hun te verwachten was. Zo wordt de beftraffinge, welke Jefus aan twee zyner Difcipèlen deed op den weg na Emmaus, een vcrzuyten genoemd, Mark. XVI: ■4. (18) Dit begon Hy nu te doen. Dus lange had Hy hen op lieflyke Euangelie- klanken willen lokken, om hen te beweegen tot bekeeringe , gelyk een Henne , die haare Kiekens lokt, om ze te vergaderen onder haare vleugelen. Zyne prediking onder hen was geweest het Euangelie Godts , zeggende : De tyd is vervuld, en het Koningryk Godts is naby gekoomen. Bekeert u en gelooft het Euangelie, Mark. I: 14, 15. Maar nu begon Hy van toon en taal te veranderen. Gelyk het eenen paste, die gezalfd en gezonden was, zo wel om uit te roepen den dag der wraake onzes Godts, als het jaar des zuelbehaagens, Jef. LXI: 1,2, begon Hy hen met het gelaat, en op den toon van eenen beftraffenden Meester te verwyten. (33) En wat ? Dat zy onbefchaafde .Galileers waren, een lomp en ongeletterd Volk, uit welks midden nooit een Propheet was opge/laan ? Zo als de Pharizeë'n Nikodemus eens te gemoete voerden. Joh. VU: 52. Neen. 'f Verwyten van Jefus was beeter gegrond, en ging over eene zaak van meer belang, 't Was , om dat zy zich niet bekeerd hadden. Dat zyzyne vriendelyke uitnoodigingen, zyne getrouwe vermaaningen , de gewichtige beweegreedenen , waar mede Hy die had aangedrongen, fteeds hadden in den wind geflaagen. Dat zy zyne Leere , niettegen- VERWYTEN. 277 traande zo veele kragten en wonderen, waar: mede Hy dte onder hen bevestigd hadde; niettegenftaande hunne verbaasdheid en verwonderinge daar over, diezy meermaals gevoeld en ook betuigd hadden, even weinig hadden ter harte genooinen als de leere , de beflraffingen en flrafbedreigingen van zynen Voorlooper, Johannes den Deoper. Dat, wat middelen'er ook aangewend waren, om hen tot nadenken te brengen , en tot bekeeringe te beweegen, zy tot hier toe even verftokt en onverbecterlyk gebleeven waren, niet anders, dan of zy het 'er op gezet hadden, om zich naar hunne hardigheid en onbekeerlyk hart Godts toorn te vergaderen als eenen fchat. Wy mogen ons Hem dus fpreekende voordellen „ ^Gy ,, Sleglen,hoe lans;e zult gy de flegtigheid bc„ minnenP Gy Zotten, hoe lange de weten„ Jchap haaten? Hoe lange u niet keeren lot „ myne beflrajfnge ? Johannes heeft U , als ,, 't ware, klaagliederen gezongen; hy heeft ,, u gepredikt, dat de/ij/, de Wraak byl van „ Godts oordeelen , reeds gelegd was aan „ den wortel des booms; dat alle bmm, die „ geen goede vrucht voortbrengt, zal wor ■ „ den uitgehouwen, en in het vuur gewor,, pen. Maar wat heeft het mogen baaten ? Ik , ,, ik zelve, die door teekenen en wonderen ,, onder u hen bekend geworden als die ,, geene, die van Godt gezonden en gezalfd „ ben, om Ziöns treurige» te troosten , de „ gebrookenen va» harte te verbinden, de» „ gevangenen vryheid uit te roepen, en den „ gebondenen opening der gevangenisfe: Ik, ,, ik zelve hebbe u, als 't ware, op de fluit e „ gefpeeld. Ik hebbe u het Euangelie gc„ predikt; de blymaare der verzoeninge ee„ nes Zondaars met Godt. Maar wat heeft ,, het mogen baaten? Gy zyt geweest, gy „ zyt tot hier toe gebleeven gelyk de geenen, ,, die hoorende hooren , maar niet verf aan; „ die ziende zien , maar niet opmerken, Gy „ hebt uwe aangezigtenharder gemaakt, dan ,, eene fteenrots; uwe harten harder dan eert „ diamant. Wat zal'er het einde van zyn? O! „ zo in Tyrus en Sidon zulke kragten gefchied ,, zo ar en, als onder u gefchied zyu,zy zouden „ zich bekeerd hebben m zak en asfehe. IVee „ u Chorazin! hVee u Bethjdida! PFee u Ka,, pernaum ! Och of gy nog bekendet, ook nog in deezen uwen dag, het geen tot uwen ., vreede dient! Zo niet: Ik zegge u, dat het die van Tyrus, 'Van Sidon; ja zelfs ook Mm 3 „ die  278 VERZAAMELD. i\& van Sodom verdraaglykcr zal^zyn in h „ den das, des oordeels, dan u beden. h ' VERZAAMELD, of VERGADERD TE r WORDEN TOT ZYNE VADEREN, of v TOT ZYN VOLK, is eene fpreekwyze, c die in den Bybel meermaals voorkomt by v h^t melden van iemands Dood. Als Genef. v XXV: 8. XL1X: 29, 33, Num. XXXI: 0, é Deur. XXXII: 50. &c. De vraage is, of de- \ zelve te verltaan zy van het Ligchaam, en j deszelfs verzaaraeling by de Lyken der Voor- . ouderen in een zelfde graf? Of van de ver- j zaameling ter Ziele tot de Zielen van Voor- 1 ouderen, en Geflachtgenooten: Iets anders < is het, by z\'ne Vaderen gelegd te worden, ■ zo als van "David gezegd wordt , Hand. , XIII: 36. 't Welk niet anders kan verftaan . worden dan van zyn ligebaam, om dat 'er aanftonds op volgt: En heeft de verdervmge gezien; en wel in tegenoverftellinge van den Heere Jefus, van wien ten aanzien van zyn Ligchaam voorzegd was, dat Hy de verdervinge niet zoude zien, vs. 35- En mt vr£cd& verzaameld te worden in zyn graf, zo als van den vroomen Koning Jafia gezegd wordt, 2 Kon. XXII- 20, 2 Chron. XXXIV: 28. En iets anders is het, verzaameldte worden tot zyne Vaderen. Dat kan ons blyken uit de twee laatfte plaatfen, daar deeze twee fpreekwyzen wel worden te faamengevoegd; maar zo, dat ze duidelyk onderfcheiden worden. In een docu.len zin zegt Godt: Ik zal u verzaamelen lot uwe Vaderen ; en dan voWt 'erop in een lydelyken zin: En gy zult met vreede in uw graf verzaameld worden. Het laatfte is zeekerlyk te verftaan van zyn ontzield Ligchaam, 't welk door zyne Hofbedienden ftaatelyk in het graf zoude gelegd worden. Maar daar Godt voorat zegt in eenen zelfs werkenden zin: Ik zal u verzaamelen —. Zo fchynt het, dat dat eigenlyk ziet op zyne Ziele , welke vooraf van hem moest wechgenoomen worden, eer hy in het graf konde verzaameld worden : En dat konde niemand doen behalven Godt. Het is waar, in de andere plaatfen, waar in deeze fpreekwyze voorkomt, wordt zo eene onderfcheiding niet gemaakt. (N) Maar men merke aan: Q^OVooreerst dat genoegzaam in alle plaatfen, waar in deeze fpreekwyze voorkomt, ze gebruikt wordt van Perfoonen, van welken niet kan gezegd worden , dat hun ligchaam in een voorouderlyk graf is verzaameld geworden, by de lyken VERZAAMELD. hunner Vaderen. Althans niet van Abraham, Genef. XXV: 8. Want dan had die niet moeten begraaven worden in Kanaan, waar in hy als Vreemdeling verkeerd hadde ; maar dan had zyn lyk moeten overgevoerd worden na. Ur der Chaldeen , van waar hy oorfpronglyk was. Insgelyks van Aaron , Num. XX: 26. Want die is geflorven op de hoogte van den berg Hor, vs. 27, 2R ; en ook aldaar begraaven , Deut. X: 6 ,en dus in de Woeftyne, en niet in zyn Voorouderlyk graf. Ook niet van Mofes: die is geflorven op den berg Nebo, en fchoon daar van gezegd wordt , dat hy vergaderd werd tot zyne Volken, Deut. XXXII: 50, is het evenwel zo zeeker als iets, dat dat niet kan verftaan worden van zyne begraavinge. Ware die gefchied in zyn Vaderlyk graf, dan zoude men zyn graf hebben kunnen weeten. Maar wy leezen Deut. XXXIII: 6. Godt besroef hem in een dal, in den Lande Moiibs,"'tegen over Beth- Pe'ér: En niemand heeft zyn graf gewecten tot op deezen dag. Men zoude hier tegen kunnen inbrengen, dat deeze fpreekwyze ook wordt gebruikt van Izaük, Genef. XXXV: 29, en ook van Jakob, Cap. XLIX: 29, 33» welke beiden begraaven zyn in de fpelonke, op den akker van Machpela, welke het Vaderlyk graf was van Abraham. Maar als men die plaatfen inziet, zal men terftond ontdekken, dat hunne begraavinge daar van onderfcheiden wordt. In'tbyzonder is't opmerk lyk, dat van Jakob, toen hy ftierf in Egypte, wel gezegd wordt, dat 'hy den geest gaf, en verzaameld werd tot zyne Volken, Genef. XLIX: ■ 33. Maar als 'er, Cap. L: 13, wordt ge- ■ lprooken van zyne overbrenginge in het graf : zyner Vaderen, wordt 'er maar eenvouw• di°" gezegd: Zyne Zoonen voerden hem in ■ het Land Kanacln, en begroeven hem in de 1 fpelonke —. (33) Ten iiveeden heeft men aan t te merken , dat deeze bewoordinge maar 1 alleen gebruikt wordt, althans zo veel ik . weete, van Godtvreezende Menfchen. Daar r nu de Godtloozen zo wel fterven en begraa) ven worden als de Godtvreezenden , en al r dikwils ook zo wel als die in hun Vaderlyk - erfWaf, zo moet het zeekerlyk nadenken - baaren, dat 'er zo iets door wordt aangeduid , - 't welk wel plaats had in de Godtvreezen- - den, maar niet in de anderen. Weliswaar, k dat Richt. II: 10. van een geheel ge/lachte n wordt gefprooken, en van deszelfs ver gade- nn-  VERZAAMEL. ringt tot zyne Vaderen. Maar, in plaatfe val ons gezegde te ontzenuwen, wordt het 'ej door gefterkt; want dat geflacht is het ge flacht, 't welk, zo lang Jofua en de OudJïen geleefd hadden , den HEERE hadde gediend en gevreesd, in tegenoverltellinge van een ge/lachte, dat na hen opflond, dal den FIEERE niet kende, dat is, in versletenheid Relde; ,t geen deed dat kwaad was in de oogen des HEEREN, en de Baalim diende, vs. 7. Vergel. vs. 10—13-(3) Uit welk alles men dan mag opmaaken , dat deeze fpreekwyze alleen haar opzigt heeft op de Ziele, op derzelver affcheidinge van het Lichaam , en haare verzaameling tot de Zielen der geenen, die van hunne Vaderen én Volk in den Heere geflorven, en in heerlykheid opgenoomen waren. En zo kan deeze fpreekwyze nog een bewys opleeveren voor de onflerftylüoeidder Ziele, en dat die waarheid in die Oude dagen zo onbekend niet is geweest, als door fommigen wel is voorgegeëven. VERZAAMEL (En de HEERE zeide lot Mofes) my zeeventig mannen uit de Oud. ften Israëls , dezvelke gy weet, dat ze de Öudflen des Volks, en deszelfs Amptlieden zyn: Ende gy zult ze brengen voor de Tente der Saamenkomflc , en zy zullen zich daar by u feilen. Zo zal ik elf koomen, ende met u aldaar fpreeken, en van den Geest, die op u is, zal ik afzonderen, en op hen leggen : Mndc zy zullen met u den last de e zes Volks draagen, op dat gy die alleen niet draagt, Num. XI: 16, 17. Mofes, hoe voortreffelyk in gaaven hy ook was, was evenwel maar een mensch. Hy zoude iets boven -menfehelyks hebben moeten zyn, om alleen een zo talryk, kribbig en muitziek Volk te kunnen regeeren ; een Volk, 't welk gebooren en opgevoed was in de onkunde , welke de flaaverny, vooral in een Afgodisch Land, doorgaans vergezeld; 'twelk voor 't grootfle gedeelte nog onbedreeven was in* de onlangs gegeevene rechten en inzettingen, 't welk maakte, dat ook zelfs de Goed willigen gedüurig tot hem kwamen, om te richten tusfehen den man en zynen naasten, op dat hy hun bekend maakte Godts inflellingen en zoetten , zo dat hy byna dag, noch nacht eenige ruste had. Zyn Schoonvader Jethro had hem reeds gcraaden, dat, wilde hy onder eenen zo zwaaren last niet geheel vervallen,hy zich eenige Maimen van kundigheid , beproefde deugd VERZAAMEL. 279 1 en Godtsvrugt mogt verkiezen, op dat die ■ de zaaken van minder belang mogten rich• ten, en hy zo eenige verpoozinge mogt eenieten, en te gelyk meerder tyd voor groote zaaken hebben, die ten zynen laste blyven . moesten , Exod. XVIII: 14—23. Volgens deezen raad heeft Mofes ook eènigen tyd daar na, en zelfs metgoedkeurin^e van het Volk, eenige zulke Mannen verkóoren, en aan die het Richterampt opgedraagen, Deur. 1:9—iB. Maar misfehien "zal het Volk, 't welk zelfs wel tegen Mofes dorst opftaan, aan deeze Mannen te weinig ontzag hebben toegedraagen ; ze hebben aangemerkt als Mannen, die al hun gezag flegts van de aanftellinge van Mofes, en niet onmiddelyk van Godt ontvangen hadden. Ondertusfchen is 'er tot handhaving van het gebiedend Oppergezag niets noodiger, dan dat de minderen weeten, dat 'er geene magt zy, dan van Godt gefteld. Men fchynt ook te moeten vooronderftellen, dat deeze Mannen al finds eenigen tyd zich van hun ampt, en de daar aan verknogte moeijelykheeden ontflaagen hadden : Mooglyk uit ongeduld over den overlast van het Volk, 'twelk hen telkens met allerlei beuzelingen lastig viel, en deszelfs t' onvreedenheid, wanneer zy de zaake in gefchil ten nadeele van den eenen of anderen uitweezen. Althans wy zien in ons Hoofdftuk , dat Mo/es zich voor Godt beklaagt, dat hy den last van het Volkbefluur alleen moest draagen, vs. n—15. De he. vigheid van zyn beklag is zeekerlyk te berifpen; maar in den grond agtte Godt het zo billyk, dat Hy hem last gaf, om zich een genoegzaam aantal Medehelpers te verkiezen, vs. 16, met belofte, dat Hy ze in hunnen dienst bevestigen, en hun «ie daar toe bekwaam maakende gaaven fchenken zoude, vs. 17. O*) Het Bevel was! V°,rzaamei my — (^n) Schoon aan Mofes de keuze werd gelaaten, ze was evenwel aan zeel;ere bepaalingen verbonden, zo ten aanzien van de Perfooncn, als van derzelver getal. 00 Een Magiftraats- perfoon moet een zeeker aanzien hebben, 'twelk ontzag inboezemt. Hy moest 'er daarom geene verkiezen uit de heffe des Volks, maar uit de Öudlien van Israël, dewelke hy zvist, dat de Qu'ffftvn des Volk , en deszelvcn Amptlieden zvaren , die het beltuur van zaaken reeds eenigzins gewoon waren, en door gewoonte zich daar in reeds eenige kundigheid verkreegen hadde**»  a8o VERZAAMEL. den. Misfchien zal hv ze verkooren heb» ben, eenigen uit die Oud ft en., aan welken hy in Egypte opening had moeten geeven van zynen last, Exod. Hl: 16. Eenigen uit die Oudften , die met Mofes op den berg waren geweest, Exod. XXIV: 9, 10. Ook eenigen uit die, welken hy zich, op den raad"van zynen Vader Jeth.ro, reeds voorheen tot Medehelpers verkooren en aangefteld hadde, Cap. XVIII: 14—23. Uit zo een groot getal zal zyne keuze zich zeekerlyk hebben moeten bepaalen tot zulken, die onder die allen het meest in braafheid uitmuntten: Van welken hy wist, dat zy, niet maar in naam, maar in der daad Oudflen en Ampllieden waren ; die hem boven alle anderen bekend waren zulke Mannen te zyn, als hem door Jethro aangepreezen waren: Kloeke , Godtvreezende , waaragtige Mannen, de gierigheid haaiende. Zulken moest hy verzaamelen , om ze den HEERE voor te (lellen, De keuze was aan hem gelaaten, op dat hy naderhand, by het ontftian van eenigen twist, of het begaan van eenigen misflig, niet zoude kunnen klaagen, dat Godt hem Mannen hadde toegevoegd van zo warrigen aart, of weinige bekwaamheid. O3*3) Maar zyne keuze moest zich bepaalen tot de Aanzienlykften onder het Volk, op dat, hadde hy ze uit een gemeener foort genomen, het Volk niet zoude kunnen voorwenden, dat hy zulken had verkooren, die zich niet tegen hem zouden durven verzetten, die in alles hem naar de oogen zien, en van de hand vliegen moesten. 00 Ten aanzien van het getal: Hy moest 'er zeeventig verzaamelen. Waarom juist zeeventig/' Misfchien, om dat'er reeds voorheen uit alle de Oudften zeeventig zyn geweest, die boven de anderen eenigen voorrang hadden, en dus als Oudften van de Oudften zouden kunnen aangemerkt worden. Alshans men ziet reeds Exod. XXIV: 9. dat het juist 70 Oudften zyn geweest, die verwaerdigd wierden met Mofes op den berg te klimmen, de heerlykheid van den Godt Israëls te zien , en in zyne tegenwoordigheid te eeten en te drinken. En die worden uitneemendheids-halven genoemd zeeventig VAN DE Oudften, vs. 1, en vs. 11,de Afgezonderden, of de Edelen, de Grooten der Kinderen Israëls, Maar zo 'jer zulke Oudften der Oudften geweest zyn, zo zal men al wederom vraagen : Waarom, VERZAAMEL, juist 70? Eene vraag, welke behoort tot die, die men in het zeekere niet kan beantwoorden. Misfchien om de gedachtenis te vereeuwigen, dat die geenen, uit welken zy in Egypte zich tot zoeen talryk Volk vermenigvuldigd hadden , te weeten, Jakob met zyne^Kinderen en Kindskinderen, juist 70 Zielen geweest waren , Genef. XLvI: 2.7. Dan de bepaalinge van zo een getal zal Mofes wel eenige verleegenheid gebaard hebben, 't Wordt wel niet gezegd, maar het is evenwel te vermoeden , dat hy. uit elk eene der XII Stammen een even gelyk getal zal verkooren hebben, om geene geieegenheid te geeven , om te klaagen en te morren over verongelyking, 't welk hy niet zoude hebben kunnen ontgaan , indien hy 'er uit eene Stamme meer hadde verkooren, dan uit de andere. Hoe dan het getal van LXX te vinden? Vyf uit ieder Stam te verkiezen, was te weinig; zes was te veel. De Joodfche Gemaristen zeggen evenwel, dat hy'er zes,tw dus 72 hebbe verzaameld; doch dat hy, om 'er twee te doen uitvallen, zich bediend hebbe van het lor. Volgens hen zoude Mofes 72 cedelkens genoomen, op 70 'er van het woord Oudfte, en op 2 'er van niets gefchreeven hebben ; en die allen, ten overftaan van deeze Verzaamelden, in een vat geworpen en ter deege door malkanderen gefchudTiebben: Waar na hy die een voor een deed naderen, om 'er een cedelken uit te haaien. Tot zo eenen, die een befchreeven cedelken kreeg zoude hy gezegd hebben: De HEERE heeft u tot dit ampt afgezonderd, of geheiligd: Maar tot zo eenen, die een onbefchreeven had uitgetrokken: De HEERE heeft u niet begeerd: Wat zal ik u doen ? En volgens hen zouden de twee uitgevallenen geweest zyn Eldad en Medad, van welken men in 't vervolg van ons Hoofd ft. leest vs. 26. Die daarom in het Leger gebleeven, en niet mede voor den Tabernakel verfcheenen waren; maar welken Godt, tot vergoedinge van hun uitvallen, zoude vereerd hebben met de gaave der Propheetie. De Joodfche Meesters geeven nog eenige andere voorrechten op , die zy verkreegen boven de Oudllen, Men zie daar van eene Aanteekening in deAlgem. Hiftor. D. II. p. 662. Doch wat van dit laatfte ook moge zyn, het is niet onwaarfchynlyk, dat Mofes, het Lot gebruikt hebbe 5 'c wejk het gereedile middel  VER ZAAMEL. .del was, om alle ongenoegen te voorkoo,men; want men was overtuigd, dat het lot, gelyk Salomo zegt, -welin den fchoot geworpen wordt; maar dat geheel het beleidsër van is van den HEERE., Men weet ook, dat wel meer dingen door het lot beflist zyn, zo als kennelyk is uit het geval van Achan, Jof. VII: 16. —. Vooral ook in de beftellinge tot zeeker aanzienlyk ampt. Zo werd Saul door het lot tot Koning verkooren , 1 Sam. X: 20, en Matthias tot het Apostellchap, Hand. I: 26. En mag men den Jooden gelooven, zo zoude ook, by de aanftellinge derleviten in de plaatfe der Eerstgeboorenen, door het Lot aangeweezen zyn, wie de 273 van de Eerstgeboorenen waren, die 'er meer waren dan Leviten , en die daarom voor geld moesten gelost worden, Num. III: 45--47. De 70 Oudften nu verkooren zynde, was (3;j) verder Godts bevel: Gy zult ze brengen voor de Tetite der Saamenkomfte, welke was de heilige Velden Legertente van Israëls grooren Koning, die de Wolk kolom boven dezelve geplaatst had tot een zigtbaar teeken zyner majestueufe tegenwoordigheid. Foor die Tente moest hy zich met hun jlellen. Mofès in 't midden, en de 70 rontom de Tente, vs. 24. Niet in een ronden kring, want dan zouden eenigen hebben moeten ftaan, met den rug gekeerd na den Tabernakel , 't welk oneerbiedig zoude geweest zyn : Maar in een halven cirkel, hebbende allen hunne aangezigten gekeerd na den Tabernakel om de beloofde verfchyninge van Godt, en van denzelven hnnne bevestiging en bekwaammaaking tot hun ampt af te wachten. 00 Want Godt naaae tot mojes gezegd: £0 zal ik af koomen, en met u —.0*10 De aanltelling zoude allerplegiigst gefchieden. 00 De HEERE zoude af koomen. De Wolk-kolom, welke boven den Tabernakel was, zoude nederdaalen ; waarfchynlyk met eenen meer dan gewoonlyken fchitterglans, daar uit hervoor ftraaiende, op dat al het Volk van verre en van naby daar uit zien mogt, dat Godt, die zich met het licht, als met een kleed bedekt, zich hier opzettelyk vertegenwoordigde , ura de gedaane keuze te bevestigen. (ƒ) Ten dien einde zoude Hy met Mofes fpreeken. Met eene verftaanbaare uemme verklaaren, dat het geen door Mofes gedaan was, op zyn Bevel gefchied was, dat Hy zyn gehouden gedrag goedIX. Deel. I. Stuk. VERZAAMEL. fi8i keurde,en dat de verkoorene Mannen Hem aangenaam waren Dit was noodig: (A) Om het Folk; op dat dat nimmer denken mogt, dat geheel dit werk flegts een loutere Staatsvond van Mofes was: Op dat het ook aan deeze Mannen, in het bedienen van hun ampt, den fchuldigen eerbied en gehoorzaamheid bewyzen mogt , als zulken, die deeze eere niet van z;ch-zeiven aangenoomen hadden , maar daar toe van den HEERE geroepen waren. (B) Noodig ook, om deezer Mannen wille, op dat niemand hunner zich aan deezen post onttrekken mogt, die wel een post van groot aanzien was, maar waar aan ook veel moeite en verdrietelykheeden vasr waren , waar door deeze of geene zich wel zoude hebben kunnen laaten affchrikktn: Vooral, indien die Mannen, die Mofes voorheen, op den raad van Jethro , aangefteld hadde, zich om die reede van hunnen dienst ontflaagen hadden, zo als boven reeds vooronderfteld is. (&0 "Wat de zeeventig betreft; Godts belofte is: Van den Geest, die op u is, zal ik afzonderen , en op hen leggen. (A) Gelyk Mofes, door oplegginge der handen , van zyne heerlykheid, dat is, van den Geest der Wysheid, hadde gelegd op Jofua, die zyn S««s- en Amptsvolger moest worden, Num. XXVII: 19, 20. Vergel. Deut. XXXIV: 9. Gelyk 'er twee deelen van den Geest, dat is, van de Amptsgaaven, van Elia op Eliza kwamen, 2 Kon. II: 9. En gelyk van Johannes den Dooper voorzegd was , dat hy zoude heenen gaan in den Geest en kra°t van Elia, Luk. I: 17 , dat is, door Godu Geest bezield met foortgelyken onverfchrokken moed en heilig yvervuur, als Elia: Zo is het ook hier te verftaan, dat Godt foortgelyke Amptsgaaven, als op Mofes waren zoude afzonderen, en dat Hy die, fchoon niet alle, want 'er waren 'er, die Mofes, die aan het hoofd van het Volk was, en ook blyven moest, in 't byzonder eigen waren; fchoon ook niet in die rykelykheid als Mofes, op die Mannen leggen zoude: Zulke en zo veele van die gaaven, als hun, naar den eisch van hunne bedieninge noodig waren, om die waerdig:yk te kunnen vervullen, tot heerlykheid van Godt , tot befcherming van den GodtsdietiM , tot handhaving van recht er gerechtigheid in het beflisfen van verlchillen, in het beveiligen van de Onderdrukten, ia het üraffen Nn der  2g2 VERZAAMEL. der boosdoenderen, en dus tot het bewaa- » ren van de akemeene rust, en bevordering n van des Volks weezenlyke welvaart. _ Men a zie hier van het III. D. p. 164. en in het v breede Chrijl. Ludovici Disfert. de óptrttu t Mofes in 70 Seneores pofito, infert. Thefauro t Theol PhiloL Novo T. I. p. 40° — C&) Oe- tlyk Godt dit konde doen, want Hy ts de t Vader der lichten, van wien alle goede gaa- 1 ven, en volmaakte giften afdaalen , en die \ aan een ieglyk deelt , gelykerwyze hy wil; 1 zo belooft Hy hier ook , dat te zullen doen. < Ik twyffele niet, of Mofes zal by het verzaa- j melen deezer Mannen aan hun opening heb- : ben gegeeven niet alleen van zynen Last, 1 om zo eene verkiezinge te moeten doen, 1 maar te gelyk ook van deeze, voor hen zo 1 bemoedigende belofte. Men vindt menfchen , die verblind door grooten eigenwaan , zich verbeelden tot alles bekwaam te zyn, en die gedreeven door glorie-zugt, na alles, wat aanzien geeft, ftreeven, hoe ongefchikt zy 'er ook toe zyn: Maar die laag denken van zich-zelven, zien tegen hooge posten op, daar meer dan gemeene bekwaamheid toe noodig is, en waar in men wel bittere onaangenaamheeden zou kunnen ontmoeten Jeremia hadde zich gaerne van de Propheetifche bedieninge verfchoond, ter zaake zyner jongheid, Jerem. I: 6, en Mofes van zyn Gezantfchap aan Pharao, om dat hy zwaar van mond en tonge was, Exod. IV: 10. Zo zouden 'er onder deeze 70 hebben kunnen zyn, die ter zaake van hunne onbekwaamheid, zich wel zouden hebben willen verfchoonen. Maar Godt, die wanneer Hy zelf aan iemand eene bediening opdraaft, ook tevens de daar toe vereischte bekwaamheid fchenkt ; die eenen Gideon ■ fchoon op den akker, en by de dorschvloer opgevoed, bekwaam maakte tot het Krygsbewind en Richter-ampt-. en David, fchoon een Schaapherder, tot het Komnglyk Ryksbeftuur, zoude ook aan deeze Mannen de hunne noodige Amptsgaaven fchenken. Gelyk zy dan door het Lot zouden moeten overtuigd ftaan van de wettigtteid hunner roepmge, en ook door Godts verfchyninge en aanfpraak daar in openlyk zouden beves tifd worden; zo bleef 'er ook, uit kragt van deeze Belofte, geen de minfte zwaarigheid over, waarom zy zich zouden hebben durven onttrekken. (33) Trouwens, zouden deaze Mannen beantwoorden aan het oog. VERZAAMEL. merk hunner aanftellinge, 't welk was ofc met Mofes den last des Volks te draagen, op dat hy dien niet langer alleen mogt draagen, waar over hy zich even te vooren zo zeer beklaagd hadde; en dus om hem te verlichten: Dan was het niet genoeg, dat zy flegts afgezonderd en aangefteld waren ; maar er moest ook van Mores geest op hen gelegd worden; niet alleen van dien zelfden Geest van wysheid, kloekmoedigheid, recht, en waarheidlievendheid ; maar in 't byzonder ook van den Geest der zagtmoedigheid, die in Mofes zo voorbeeldig groot was, op dat zy met Mofes hetzelfde oogmerk bedoelen, en, ter bereikinge daar van, in lieflyke eendragtigheid de bestemiddelen beraamen, en die dan ook met-een gelyklyk infpannen van alle hunne kragten in 't werk ftellen mogten. Want, indien deeze Mannen botte flegthoofden , of altoos verkeerde tegenfpreekers en dwersdryvers waren geweest, dan zouden ze Mofes meer tot bezwaar , dan tot verligtinge zyn geweest: En daarom was het noodig, dat juist van denzei}-den Geest, die op Mofes was , ook op hen gelegd wierd. Dit Bevel en deeze Belofte aan Mofes gegeeven op zyn Gebed, ftrekte hem tot een bewys, hoe diep hy in Godts gunste deelde: En, naardien hy zich hier van veel genoegen en rust voorfpelde , zo werd dit ook eerlang door hem in t werk , gefield. Hy verzaamelde zich zo veele Man- ■ nen, ftelde ze voor de Tente, en de HEE- ■ RE kwam af in de wolke, en deed, gelyk Hy 1 beloofd hadde, vs. 24» =-5- Of nu de inftel- ■ linge en het gezag van het Sanhedrin of den • Grooten Raad der Jooden van dit geval zy : af te leiden : Dan of de aanftellinge daar 2 van behoore tot een laateren tyd, is een r bedenk lyk ftuk , waar van veel voor- en - tegen valt te zeggen, en daarom ook onder 1 de Geleerden zyne aanzienlyke voor- en te- - genftanders heeft. Wy hebben de verfchil- 2 lende gevoelens daar over opgegegeeven in - des VII. D. a. St. p. 66. kol. 2. onder 1 den tytel SANHEDRIN, r VERZAAMELEN, (Ende Hy zal een e baniere oprichten onder de Heidenen, en Hy i zal de Verdreevenen Israëls') en de Verf rooin den uit Juda vergaderen van de vier eind den des Aardrvks, Jef. XI: 12. Het beloop •• deezer Propheetie brengt ons tot die laatfte n zo gelukkige dagen, welke Godts Kerk , '. naar de verwachtingsleere der Propheeten, nog:  VE RZA AMELEN. nog te gemoete ziet. Tot die tyden behoort die gezeegende Staat van vreede, dat men nergens meer zal leed doen, noch verderven op den ganlfchen berg. van Godis heiligheid. tot die tyden behoort die wyd uitgebreide Godts-kennisfe: De aarde zal vol kennisfe des HEEREN zyn, gelyk de wateren (den bodem) der Zee bedekken , vs. 9. Tot die tyden behoort, dat de■■volheid der Heidenen zal ingaan, en dat de Kinderen Israëls zich i zullen bekeeren, en zoeken den HEERE I hunnen G dl, en David hunnen Koning, en 1 dat zy vreezende zullen koomen tot den HEERE , en zyne goedheid. Van den ingang der Heidenen was gepropheteerd , vs? 10. » Van die der Jooden wordt gepropheteerd, Jj vs. li, en nader in ons 12. vs. Volgens den uitmuntenden van Schelle behelzen onze woorden „ de algemeene wederbrenging , „ van Israëls geflachten uit de Landen hun i „ ner ballinglchap, om ze te (tellen in het I .5, gewenschte Land, de fierlyke erfenis ,, van den HEERE der heirfchaaren." (N) Het middel, waar van de Adonaï, de Heere, in 't begin van het 11. vs. gemeld,zich ter hunner verzaameling bedienen zal, zal j rZrvnJ Hy zal eem banier oprichten onder de Heidenen. (x^De Banieren of Legervaanen der Ouden, werden niet alleen opgericht, om hoog geftooken tot een leuze voor het Leger, om uit te trekken tegen den Vyand; maar ook tot een teeken om zich te verzaamelen, op dat elk zich fchaare onder zyne baniere. De fpreekwyze zal dan aanduiden , dat de HEERE een zeekere leuze zoude geeven,eene kragtige werkinge ! doen, om de beoogde verzaameling te bevorderen. (33) Maar waar zal Hy die oprichten , en met welk een oogmerk? 'Er (laat onder, oïvoor de Heidenen:Zulken, die nu geene Heidenenen Afgodendienaars meer waren ; maar Heidenen genoemd worden , om dat zy het nog onlangs e^weest waren. Lnmers voor die had de IVortel Ifaï reeds tot I een Baniere geftaan ; zy hadden na die reeds gevraagd, en zich onder die geleegerd in eene veilige en heerlyke ruste, vs. 10 On> noodig zoude het d in zyn voor die de baniere op te richten, om ze tot den HEERE en zyne Kerk te verzaamelen. 't Zoude dan zyn, om hun een leuze te geeven, om hen in beweeginge te brengen , om de Jooden, voorheen by hen zo veragten °ehaat, maar nu bekeerd tot en ingunfte we- VERZAAMELEN. 283' der aangenoomen by den Heere, op alle mooglyke wyze tot het groot oogmerk van Godt de hand te bieden, door hen uit het midden van hun , waar heenen zy wyd en zyd waren verftrooid geweest, te doen faamentrekken, en hen in hunnen uittocht uit hunne Landen, en in hunnen optocht na het gewenschte Land, alle hulpe en gemak toetebrengen. 't Zoude zo zyn, als 'er voorfpeld wordt Jef. XLIX: 22. Alzo zegt de Heere HEERE.' Ziet! ik zal myne hand opheffen tot de Heidenen, en tot de Volken zal ik myne banier op feeken: Dan zullen zy uwe Zoonen m ae armen brengen, en uwe Dogters zullen op de fchouder gearaagen worden. Hoe zeer Godts oogmerk bier door zoude bevorderd worden , kan men ligtelyk opmaaken. (3) Dat nu was om Israëls Verdreevenen te verzaamelen, ende de Verf rooiden uit Juda te vergaderen, van de vier einden des Aardryks. (««) Zy, aan welker verzaameling de Heere zich zo veel wilde laaten geleegen zyn, waren de Verdreevenen Israëls, de Verftrooiden uit Juda. (*) Sinds de verdeeling van Davids Koningryk onder de regeeringevan Rehabedm, werd het Ryk der X Stammen, welks Hoofdftad Samariawas, doorgaans Israël genoemd, en dat der twee Stammen, welks Hoofdftad Jeruzalem was, doorgaans Juda genoemd. Zo dat dan de faamenvoeginge van deeze twee naamen hier, gelyk dikwerf elders, aanduidt alle de JMakoomehngen van Jakob, uit welk eene Stamme of Geflachte zy ook mogten gefprooten zyn. Trouwens, in het laatfte der dagen, wanneer de hittigheid'van des HEE* REN toorn zich van hun zal afwenden Jerem. XXX: 24. Ten zeljden tyde zal Hy Allen Gef achten Israëls tot eenen Godt zyn ■ en zy zullen Hem tot ten Volk zyn. (/3) Dan 'er was een tyd geweest, dat zy waren gevyeest een Lo-Ammi, niet zyn Volk; een Lo-Ruchama, een niet ontfermd. Want er wordt hier gefprooken van hunne Verdreevenen en Verfraaiden. 'Er waren ten tyde van onzen Propheet twee verdryvingen uit hun eigen Land , en verftrooijingen in vreemde Landen aanflaande. D Eerfte ten aanzien van Israël door de Asfyriërs; en ten aanzien van Juda door de Chaideën, uit welke zy wederom zouden verzaameld worden door hunne verloting uit Babel, en wederkeeringe in Kanaan, ter herftelhnrre van hunnen Kerk- en burger-ftaat: 'twelk Nn a weI  a84 VERZAAMELEN. wel voornaamelyk te beurte is gevallen aan Juda; maar evenwel zo , dat Israël daar van niet uitgeflooten was, gelyk dan ook v :ëlen uit diè Stammen zich hebben gevoegd bv, en zyn wedergekeerd met Juda. De Tweede door de Romeinen, die met een overJlroomenden vloed koomen en de Stad en het Heiligdom verderven zouden, en hen uit malkanderen verftrooijen over geheel de Aarde; waar uit zy niet weder verzaameld zullen worden voor in 't laatfte der dagen. Dat hier nu niet van de eerfte, maar van de laatfte verzaameling gefprooken wordt, b'ykt uit het naast voorige f. Want daar wordt duidelyk gezegd , dat de Heere ten anderen maale, ten tweeden maale , zyne hand zoude aanleggen, om weder te brengen het Overblyf/èl zynes Volks. Dit nu zo zynde, zo worden zy dus genoemd van wegen de verdryving en verftrooijing door de Romeinen. Met recht! (««) Want Stad en Tempel nu ten bodem toe gedoopt zynde, werden de Jooden, die van den honger, het zwaerd en de pedilentie geduurende de beleegering van Jeruzalem, overgeblceven waren, met geweld ten Lande uitgedreeven; zo dat 'er tyden zyn geweest, dat geen Jood in Kanaan mogt woonen , zelfs zynen voet niet mogt zetten in Jeruzalem. En waren zy nog maar verdreeven geworden na een zeeker bepaald Koningryk en de daar aan onderhoorige Landfchappen, gelyk weleer na Asfyrie en Babel. 0*/3_) Maar zy zyn ook verft'rooidgeworden, wyd en zyd verre van malkanderen door alle de vier einden des Aardry ks, gelyk onze Propheet te kennen geett. Zo dat dan niet alleen maar hun zondig Koningryk zoude verdelgd worden van den Aardbodem, zo dat zy veele dagen zouden moeten zitten zonder Koning, en zonder Vorst, zonder Offer, en zonder opgericht Beeld, zonder Ephod en zonder Teraphim; maar ook zy zeiven zouden gefchud worden onder de Heidenen , gelyk het zaad gefchud wordt in een zeeve, Am. IX: 8, 9. Maar by die zelfde Straf bedreiginge was ook beloofd, dat Hy het huis Jakobs niet gantfchelyk zoude verneigen; dat niet een fteenken 9er van ter Aarde vallen zoude. En (23) zo luidt ook hier de Belofte, dat Hy ze zoude verzaamelen, fat Hy ze zou vergaderen van de vier einden des Aardryks. Dit geeft zeekerlyk iets anders te kennen, dan dat Hy ze door de prediking van het Euangelie, gepaard VERZAAMELE N, met de verdand verlichtende, onwederftaanbaar overtuigende, en het hart gewilligmaakende kragt van zynen Geest zoude bewerken tot bekeeringe en geloof, om zo door éénen Doop, één Geloof, en éénen Geest met de Bekeerden uit de Heidenen onder éénen Heer tot één ligchaam veréénigd te worden: Want dit zoude kunnen gefchieden, al dat zy in hunne verftrooijinge bleeven woonen , aan welk einde van de Aarde het ook zoude mogen weezen: Want dan zal men den HEERE kunnen dienen, en aan de goederen van zyn Koningryk kunnen deel hebben aan alle plaatfen; want dan zal de HEERE Koning zyn over de gantfche Aarde: Hy alomme één, en ook zyn naam één, Zach. XIV: 9. Wy vinden genoegzaam dezelfde fpreekwyze van der Jooden byéénbrenging in Asfur en Babel, en hunne wederkeering na hun eigen Land, om daar in wederom te woonen als een afzonderlyk Volk, beftuurd door zyne eigene Overheeden, Mich. TE 12. Dus zullen deeze bewoordingen te kennen geeven, dat de HEERE hen uit alle Landen van Oosten West, Zuiden en Noorden, waar in zy als arme Ballingen verkeerd hadden, dienstbaar aan vreemde Heeren, onderworpen aan vreemde Wetten, als het rampfpoedig overfchot van een Natie, welke geenen naam had onder de Volken der Aarde, wederom tot één Volk zoude byéén verzaamelen, en aan een zelfde plaatfe vergaderen, om wederom een geheel,een Volk op zich-zelve, uitte maaken. Verfcheidene Godtfpraaken geeven grond om dit te gelooven. De HEERE uwe Godt zal uwe gevangenisfe wenden —. Hy zal u weder vergaderen uit alle Volken , waar heen de HEERE uwe Godt u verftrooid had, Deut. XXX; 3, 4. Zietl ik zal ze vergaderen uit alle Landen — en ze wederbrengen tot deeze plaatfe, Jerem. XXXII: 37. Ik zal u uit de Heidenen haaien, en zal u uit alle de Landen vergaderen, en ik zal u in uw Land brengen, Ezech. XXXVI: 24. Men voege 'er by, wat 'er voorzegd wordt van de herbouwmge van hunne Stad, van het planten van wyngaarden en hoven, Jerem. XXXI: 38—40. Am. IX: 14 , ij ; en dan zal men niet wel anders kunnen denken, dan dat deeze vergadering 'er toe ftrekken zal, om hen,in Kanaan te doen wederkeeren, om daar in als hun Oude Erlland te woonen, als eene ten aanzien van hunnen Bur-  VERZAAMELEN. Burgerlyken flaat, van andere Volken onder, feheiden Volk: Doch ten aanzien van het Godtsdienfige, in eenigheid des waaren geloofs met de bekeerde Heidenen vergaderd tot één fchaapsftal, en tot ééne kudde, onder éénen Herder; den Overften Herder en Opxiender der Zielen, tot welken zy dan bekeerd zullen zyn. Men zie hier van breeder het voortreflyk werk van den We.txJoann.van Schelle, over Jef. XI. en XII. p. 357— 370. ^ VERZAAMELEN; (Voorzeeke'r zalik u, ê Jakob! gantsch) voor zeeker zal ik Israëls overblyffel vergaderen: lk zal 'f te faamen. zetten als febaapen van Bozra: Als eene kudde in 't midden haar er kooije zullen ze van menfehen deunen. De Doorbreeker zal voor haar aangezigt e optrekken; zy zullen doorbrceken, en door de poorte gaan, en door dezelveuittrekken: Ende haar Koning zal voor haar aangezigt e heenen gaan; en de HEERE in haare fpitfe, Mich. II: 12, i<$.Micha propheteerde in 't voorgaande vs. 1—10. harde dingen. Hy beftrafte de zonden van het Volk, en kondigde hetzelve aan, welk een oordeel daar op volgen zoude. Zulke beftraffingen hoorde het Volk met ftuggen weérzin; en zulke ftraf bedreigingen lloeg liet ligtvaerdig in den wind. Liever hoorde het de Leugen - propheeten, die, ten believe van het Volk, en om des voordeels wille, zagte dingen propheteerden, en hoe 00genfchynlyk het gevaar ook was, evenwel iteeds Vreede en Welvaart voorfpelden. Dit verwyt hun Micha, vs. II. Daar op volgen onmiddelyk onze woorden. Hoe hangen die met het voorgaande faamen? («3 Vo1gens fommigen als eene Bedreiging, om het voorheen bedreigde nader te bevestigen tegen de verdichte troost-beloften van die Leugen-propheeten , die, naar den fmaak van het Volk propheteerden voor wyn en fterken drank. Volgens hen zou dan de meeninge zyn: „ Wat die Propheeten, die gy „ zo gaerne hoort, u ook mogen zeggen en „ belooven: lk evenwel zegge en verzeeke„ re u van Godts wegen , dat beiden, het „ Volk van Juda, en het Volk van de tien „ Stammen, dooreen byzonder beduur van „ Godts Voorzienigheid , zich , als eene „ kudde fchaapen in hunne kooije, zullen „ verzaamelen in hunne Hoofdlieden en ,, andere vaste Steden; dat 'er in dezelve, „ van wegen de menigte van menfehen, een „ geduurig en groot gedruis zal zyn. Dat VERZAAMELEN. 2S5 „ dan de Doorbreeker, de Vyand, zal aan„ rukken ; dat hy , hoe vast uwe Steden „ ook mogen zyn, de muuren 'er van on„ der den voet, de poorten 'er van open „ rammen, en door dezelve in- en uittrek„ ken zal. Aangemoedigd door hunnen Ko„ mng, die voor hen heen de benden zal „ aanvoeren tot den ftorm , zullen zy met „ woest geweld keer op keer op u aanval„ len. Hoe vinnigen wederftand gy ook „ zoudt mogen bieden, gy zult tegen hen „ niet vermogen; want de HEERE, die „ deeze Volken wil gebruiken als inftrumen„ ten zyner gramfchap; de HEERE , die „ gezegd heeft: Beklimt hunne muuren, en „ neemt hunne fpitfen weg, (Jerem. V: 10.) „ zal in hunne jpitze zyn, om hen aan te „ voeren, en tegen u te ftryden." De Vader van den Joodfchen Meester D. Kimchi heeft het zo begreepen ; zo ook eenige Christen - Uitleggers, fchoon in het Cene of andere een weinig verfchillende , waar onder geteld wórden Vatablus, Drufius , H. de Groot en anderen. Men mag 'er den vermaarden Bochart byvoegen Hieroz. P. I. L. II. C. 46. p. m. 517 — Met hoe veel vertrouwlykheid 'er zich die ook over uitlaat: „ Zy bedriegen zich, en breeken ge„ heel het beloop van 's Propheet reeden„ voeringe af, die deeze woorden als eene „ Belofte aanmerken , zo als den Leezer „ terftond zal kunnen blyken: " komt dat evenwel zo blyk baar aan my niet voor. Zo dikwils in het Propheetisch woord gefprooken wordt van het verzaamelen van Godts oude Volk , komt het voor ais eene Belofte Jef. XI: 12, Deut. XXX: 3,4, Jer. XXIII:*. XXXII: 37, Mich. IV: f5. &c. Maar wanneer aan hetzelve de Ondergang wordt gedreigd, dan wordt 'er gefprooken van een Verder ven, Verdryvcn en Verfrooijen. Ook kan ik niet zien, dat hier van meer dan een Onderwerp gefprooken wordt. Het onderwerp in het 12. vs. is buiten twyffel Jakob, en, Israëls Overblyffel Dat zelfde Volk is het, van 'twelk in 't 13. vs., eveneens als in het 12. vs., immers in het laatfte gedeelte, in den derden perfoone gezegd wordt: De Doorbreeker zal voor hun aangezigt e heengaan ; zy zullen doorbraken , wie anders, dan dezelfden voor welker aangezigt de Doorbreeker zoude heengaan? Wie anders, dan dezelfden, in welkers flpttzc de HEERE zoude zyn ? 'Er doet zich geere N'1 3 nood-  236 V E R.ZAAMELEN. VERZAAMELEN. noodzaake op , of men moet het zo willen hebben, om te Hellen, dat in het 13. vs. van een ander Volk gefprooken wordt, als tot en van het welk in het 12. vs. gefprooken was. Op deeze en foortgelyke gronden is dit gevoelen wederlegd AooiCoccejusfxn navolginge van hem door fVitfus de SiT Tribubus Israël. C. VI. §. 2, 3.^-;p. m. 354-«—, en beha!ven anderen ook door -.Theoph. Amelius Erörterung dunckeler Schrifft-dellen im A. T. Tom. II. p. 1033 —. Oj.) Op het voetfpoor van den Chaldeër, en andere Joodfche Meesters, en , Christen-Uitleggers, hebben de zo evengenoemde Schryvers onze woorden gehouden ■ voor eene Belofte van der Jooden verlosfinge uit hunne verltrooijinge in Asfnr en Babel, (ei wederinbrenginge in hun Land. Maar dan zal het verband tusfchen onze woorden en het 11. vs. dus te neemen zyn:,, Ik hebbe u harde dingen gepropheteerd, daar „ crfl wendt gy uwe ooren van my af. Gy hoort liever de Leugen-propheeten. Zy „ bedriegen u; 'tis flegts looze kalk waar „ mede zy u pleisteren. Wilt gy, dat ik „ u ook goede en troostryke woorden ver- .„ kondige? Wel aan dan ! De ver dervinge, de geweldige verdervinge, van welke „ ik voorheen gefprooken hebbe (vs. 10.) „ zult gy niet kunnen ontgaan, wat uwe „ Propheeten u ook daar tegen mogen wys„ maaken. Het is eene vastelyk beftootene ,, verdelging, welke ik van den HEERE „ gehoord hebbe , (Jef. XXV111: 22.) Maar „ ziet hier eene goede boodfchap van het goede, waarop gy volkoomen ïlaat maaken , waar mede gy u in het zeekere ,, troosten kunt. Die zelfde Godt, die gev zegd heeft: Verderf ze, heeft ook ge„ zegd: Maak geene voleindiging, (Jerem. „ V: 10 ~) Die zelfde Godt, die (laan zal, .„ zal ook wederom verbinden en heelen: „ Want ook dit hebbe ik in last, om 11 uit „ zynen naam te belooven : Verzaamelende „ zal ik u, 6 Jakob ! gantsch verzaame „ len —. " Dat is , gelyk het de Onzen, naar ons taal - eigen , hebben overgezet: Ik zal u voor zeeker verzaamelen. Gy k unt 'er u op verlaaten: Ik , die niet liege, „ noch liegen kan, verzeekere u, dat ik u „ zal verzaamelen —." Dit nu zo zynüe, .zo vinden wy hier eerst eene Belofte van hunne wederinbrenginge in hun Lam!, vs. 12. Dan ten tweeden eene Belofte van kragtige hidpe , wanneer zy dan van nieuws weêr mogten aangevallen worden, vs. 13. (NiO Bett effende het Eerfte. («) Wy hooren fpreeken van Jakob, en het Overblyffel Israëls. (*<0 Men verflaa 'er in 't gemeen geheel het Joodfche Volk door - 't zy het behoorde tot de Twee Stammen van het Koningryk van Juda, 't zy tot de X andere Stammen. Die allen waren Affhmmelingtn van Jakob, die ook Israël heet. Het gezigt van Micha raakte ook zo wel Samaria, als Jeruzcdem , Cap. 1: 1. (/3/J) Doch de wyze van voordel, waar van de Propheet zich bedient, eischt, dat men byzondere. Laaten wy dan door Jakob verdaan het Koningryk van Juda, 't welk nu nog in zyn geheel was ; en door het Overblyffel Israëls het overfchot van het Koningiyk der X Stammen, 'twelk nu reeds, of in't geheel verwoest was door Salmane/er, of ten minden grootelyks verzwakt en ontvolkt door Tiglath-Pilezer, 3 Kon. XV: 20. De reede, waarom ik zo denke, is, om dat van het overblyffel van Israël in den derden perfoone gefprooken wordt, en dus als van een Volk, 't welk hier niet tegenwoordig was, van 't welke de Propheet wel , maar tot het welke hy niet fpreeken konde : Maar fpreekende van Jakob, richt hy zyne aanlpraak tot hetzelve, als tot een Volk , 't welk hy voor zich tegenwoordig zag: 6 Jakob J Merkt men nu aan, dat Micha eigenlyk een Propheet onder Juda was, waarom de tydsbepaalinge zyner Propheetien ook alleen gebragt wordt tot eenige Koningen van Juda, Jotham , Achaz en Jehizkia, Cap. 1: 1; zo kan men niet wel anders denken, dan dat het hier aangefprooken Jakob het Volk van Juda is, gelyk hy het ook zo als een Volk, het welk hy voor zich zag, had aangefprooken in het 7. vs. d Gy/ die Jakobs huis geheeten zyt —. (/*) Laat ons nu Hen, wat hun beloofa wordt. (**0 Voor eerst hunne wederbyéënbrcnging : Aan Jakob, dat de HEERE het gamsch verzaamelen, en aan het Overblyffel van Israël, dat Hy het vergaderen zoude. (A) Het verzaamelen en verga ieren is het tegenovergedelde van verftrooijen. 'Er wordt hier dan vooronderdeld, dat zy waren verftrooid geweest. De Koning van Asfyrie, toen die de X Stammen gevanglyk wechvoerde , liet ze in zyn Land niet byéén blyven. Dit zoude te gevaarlyk zyn geweest voor eenen of anderen aanflag, die zy ten eenigen tyde met ma!-  VERZAAMELEN, malkanderen zouden hebben kunnen ont werpen,en gelyktydig met veréénigde krag onderneemen. Daarom had hy ze van mal kanderen door zyn Ryk verftrooid. Hy deec ze woonen in Hdlah , in Habor, aan de ri viere Gozan, en in de Steden der Meden. a Kon. XVII: 7. Hetzelfde zullen de Chalrieen ook gedaan hebben', toen zy de Stammen van juda en Benjamin gevanglyk wech' voerden na hun Land. Maar uit deeze verftrooijinge zoude de HEERE ze weder by één brengen , wanneer Hy den Geest van Koning Cyrus zoude verwekken, om door geheel zyn Koningryk te doen bekend maaken, dat van al^ het Joodfche Vclk, die maar wilden , vryelyk zouden mogen optrekken om weder te keeren na Jeruzalem, Ezr. I: 4. Dit gefchied zynde hebben ook eenige duizenden in onderfcheidene tyden zich byéén verzaameld, en zich in optocht begeeven na Kanaan, ter herbouwinge van den Tempel, en van Jeruzalem, zo als in de boeken van Ezra en Nehemia te zien is. (13) Opmerklyk is het, dat van Jakob, dat is het Ryk van Juda, gezegd wordt, dat Hy het gantsch verzaamelen zoude; maar van het Overblyffel Israëls wordt maar eenvouwdig, zonder dat 'er dat woordeken bykomt, gezegd, dat Hy het vergaderen zoude. Misfchien om aan te duiden, dat die van Juda en Beiiamin zich Stamswyze byéén verzaa ■ melen en wederkeeren zouden; maar van de andere Stammen flegts een klein getal, een gemengde hoop, als een Overblyffel. Want dat 'er ook van Israël mede zyn wedergekeerd, is zeeker. Men zie 1 Chron. IX: 2, 3. Maar zeeker is het onk, dat veelen, ja! de meesten van hun, niet te min aan allen verlof was verleend em te vertrekken, in het.Land hunner vreemdelingfchap gebleeven zyn. Dan deeze verzaameling zoude flegts als een voorbereidfel zyn tot dat goede, 't welk Godt hun zoude bewyzen. (/Ba) Want het gevolg hier v in zoude zyn, dat Hy ze zoude le jaamen zetten ah fchaapen van Bozra ; dat zy , als fchaapen in ' 't midden hunner kooije, van menfehen zouden deunen. (A) Het eerfte ziet op hunne wederverééniging en welvaart. (AA) Jakob, dat is, Juda, en de Kinderen Israëls, waren in twee deelen gefcheurd geworden onder de regeeringe van Rehabedm, en waren ook twee onderlcheidene Ryken gebleeven, en. hadden ook ieder eene byzondere ver- VERZAAMELEN. 28? ■ woestinge en verllrooijinge ondergaan. Het : een door (!e Asfyriërs, en het ander door de Chaldeën Maar nu zou ze de HEERE weder tot één verzaamelen. Die van Juda, en zo veelen als zich uit Israël tot hen voegen en met hun in Kanaan wederkeeren zouden , zoude Hy te faamen zetten , zo dat die, in het oeffenen van een gemeenfehaplyken Godtsdienst, en onder het beftuur van eene zelfde Overheid, maar één Volk, maar één Kerklyk en Burgerlyk Ligchaam zouden uitmaaken. (BB) Maar wat wil het, dat Hy ze zoude te faamen zetten ah fchaapen, en wel als fchaapen van Bozra ? (a) Godts Oude Volk komt meermaals voor onder de teekeninge van eene kudde ; van fchaapen, fchaapen zyner weide, Pf. LXXIV: 1. XCV: 7. C: 3. &c. Gelyk nu derzelver verftrooijingc wel eens wordt vergeleeken met die van eene kudde fchaapen, die met, groote overhaastige uit malkanderen ihiiven, wanneer 'er een Leeuw of Wolf op invalt, Ezech. XXXIV: 5, 6. Zo wordt ook derzelver wederverééniging zeer eigenaartig vergeleeken by de wederbyéénbrengïrg van zulke fchaapen, na dat het gevaar voorby is: Ik zal het Overblyffel myner Schaapen zelf vergaderen uit alle Landen, daar heenen, ik ze verdreeven hadde, Jerem. XXIII: 3. (b) Dat hier nu juist gemeld wordt van fchaapen van Bozra fchynt hun welvaart aan te duiden, na dat zy dus wedergekeerd en te faamen zouden gezet zyn in hun Land: Want Bozra was een voornaame Stad in het Land der Edomiten; en dat die ryk was in Schaapen, en ander klein Vee, en dat die daar ongemeen vet en tierig waren , kan men afneemen uit Jef. XXXIV: 6, daar gefprooken wordt van het fmeer der lammeren en bokken van Bozra, en van het fmeer der nieren der rammen. Zaak lyk zal dit dan te kennen geeven , dat zy wederom zouden toeneemen in aanzien en vermogen, gelyk 'er ftaat, Zach. I: 17, dat de Steden zouden uitgefpreid worden van het goede. Wilde de Propheet hier dan blyven in de teekening van fchaapen, zo konde hy derzelver welvaart niet kragtiger uitdrukken, dan door zyne vergelykinge te ontleenen van de zo vette en tierige fchaapen van Bozra. Maar gelyk in welvaart, zo (B) zouden zy ook in menigte toeneemen: Als een kudde in het midden haar er kooije, zouden ze van menJchen deunen. (AA) In de letter moeten wy ons  *B8 VERZAAMELE N. ,ons voordellen eene kudde fchaapen, welke in haare kooije geleegerd ligt, in veiligheid tegen het verfcheurend veldgedierte ; en die daarin een gedeun, een groot gedruis maakt door het blaeten, trappelen, en door en over malkanderen fpringen der fchaapen, gelyk het gaat, wanneer zy zo veele in getal zyn, dat zy zich op hun gemak niet kunnen nederleggen. Dit brengt de eigenaartige beteekenis van het hier voorkoomend woord win zo mede, welke geleegen is in eene trillende beweeginge, waar door die dan ook moge veroorzaakt worden.: 't Zy door verfchrikkinge, die, wanneer ze groot is, den mensch doet fidderen en beeven, gelyk het zo voorkomt Deut. VII: 23. De HEERE zal ze verfchrikken mtt groote verfchrikkinge; 'c zy door een luidrugtig roeipen, juichen, in de handen klappen, &c; zo dat alles van rontomme 'er, als 't ware, van fchudt en dreunt. Zo vinden wy het, I Sam. IV: 5. Gantsch Israël juichte met een groot gejuich, alzo dat de aarde dreunde. (BB) Als hier dan van Godts Oude Volk wordt gezegd, dat het als eene kudde in het . midden haarer kooije van menfehen deunen, of liever dreunen, gedruis maaken zoude, zo zal dat te kennen geeven: (a) Dat zy in hun Land nu wedergekeerd zynde, daar in , als in hunne kooije, een veilige ruste zouden genieten; (b) En dat zy zich daar in dermaaten zouden vermenigvuldigen , dat geheel het Land als dreunen zoude van het 'gedruis der groote menigte en derzelver bedryf en gewoel, zo in als buiten de Steden en Dorpen. Deeze verklaaringe zoude elk eenen terftond in het oog vallen, indien de Onzen hier , ter zins-aanvullinge, het woord menigte hadden tusfehen ingevoegd , gelyk Junius en Tremellius gedaan hebben: perftrepant pro- (multitudine) hominum. Zy zullen gedruis maaken van wegen de (menigte) van menfehen. En zo zal hier dan hetzelfde beloofd zyn , als Ezech. XXXVI: 37 , 38. Jk zal ze vermenigvuldigen van menfehen als fchaapen. Gelyk de geheiligde fchaapen, gelyk de fchaapen van Jeruzalem x>p hunne gezette haogtyden : Alzo zullen de eenzaame ft eden vol zyn van menfehen kud den. Of nog nader Zach. II: 4, 5, om dat die Belofte op denzelfden tyd ziét, als die •van Micha, ziet, en ook de twee zo evengemelde dingen te faamen voegt. De vermenigvuldiging: Jeruzalem zal dorps.wyze VERZAAMELEN» bewoond worden van wegen de veelheid der menfehen, en der beesten, die in het midden derzelve weezen zal. De veiligheid: Ende ik zal hun weezen, fpreekt de HEERE, een vuurige muur rontomme, met toclpeelinge op het doen der Herderen , die rontom hunne kudden des nachts groote vuuren ftookten, om daar door het verfcheurend veldgedierte af te fchrikken. Maar een welvaarend Volk geniet zelden langen tyd rust. Deszelfs voorlpoed maakt den nyd ,van andere Volken gaande. Dit zouden de Jooden ook ondervinden door den moesten aanval der Syrifche Koningen, Dat wordt hier voorondertleld. Want (32 - involgende Belofte, vs. 13, fluit in zich op een optrekken tot den Stryd, waar by zy Godts magtige hulp op eene byzondere wyze zouden ondervinden. 00 Dun uittrekken (ot den Stryd, ligt opgeflooten in deeze woorden : De Doorbreeker zal voor hun aangezigte optrekken : Zy zullen doorbreeken , en door de poortegaan, en door dezelve, uittrekken. ^««) Een ftrydbaar Held zoude aan hun hoofd zyr. De doorbreeker zoude voor hun aangezigt optrekken. (A) Wy hebben hier het woord J**iS5 't welk, afkomt van fïfl, 't welk zo veel zegt, als met kragt heenbreeken door allen tegenftand , dien men ontmoet, als van een Kind, 't welk in het 00genblik zyner geboorte eenigen tegenftand ontmoet, maar des niet te min als doorbreekt uit de baarmoeder. Men weet, dat '1 hamars oudfte Zoon den naam van Pcrez, dat is, Doorbreeker kreeg, om dat hy zynen tweeling-broeder, die eerst uitkoomen wilde, als aan eene zyde gefchooven hadde, en voor hem heen door gebrooken was, Genef. XXXVIII: 29. Of, als van eene Becke, die in weêrwil van alles , wat haar in haaren loop zou willen fluiten , doorbreekt, en fteeds voorwaards ftroomt, Job XXV1U: 4. Breekt 'er een beeke door by den geenen , die daar woont? Deeze Doorbreeker zal dan aanuuiden een ftrydbaaren Held, die in eenen tyd van zwaare benaauwdheid door Godt zoude verwekt worden , die zich aan het hoofd van het onderdrukte Volk ftellen , en als Opperveldheer voor hun aangezigt optrek- ! ken zoude; wiens onverlcurokken moed voor geene gevaaren, hoe groot ook, zou bezwyken, die den Vyand overal het hoofd bieden, en als een ftorlende beeke op hem aankoomen, en voor zich wechdryven zoude..  VERZAAMELEN. de. (B) Maar wie zoude nu die Doorbreeker zyn, van wien hier met zo veel nadruks gefprooken wordt ? Veelen hebben gedacht om den Heere Mesfias. Behalven anderen, hebben Weihenmeijer en Carpzovius het zo begreepen, welker verklaaringe wy hebben medegedeeld in des II. D. i. Sr. p. 407. Maar het zal met het beloop der Propheetie beeter ftrooken , dat men 'er door verftaa de zo ftrydbaare Zoonen van den Hoogenpriester Mattathias , en onder die wel voornaamelyk Judas, gebynaamd Machabeus, die door zynen ftervenden Vader tot Krygsoverflen was aangefteld, 1 Mach. II: 66. Een man van onverzaagden moed, en groot beleid, van wien gezegd wordt, Cap. III: 3—6. Hy deed zyn pantzier aan als een Reus; ty omgordde zyne Krygswapenen, floeg veele Veld/lagen , zyn Leger met het zwaerd befchermende. Hy is in zyne werken eenen Leeuw gelyk geworden, en als een Leeuw, die ter jagt loopt. De Godtloozen naarftiglyk zoekende, vervolgde hy ze — zo dat zy van zyne vreeze zich introkken, en beroerd wierden. Zo een Held mogt met recht een Doorbreeker genoemd worden; vooral, wanneer men let op den zeer benaauwden tyd, in welken hy de zaake zynes Volks op zich nam, en met welk eenen magtigen Koning en onmenschlyken Wreedaart, Anliochus Epiphanes, hy te ftryden had; en hoe hy, niettegenftaande zo eene geduchte overmagt, overal doorbrak, zynen Volke ruimte maakte, en deszelfs eere verbreidde. (,8,3) Aangemoedigd en voorgegaan door zo een dapper Legerhoofd , zouden zy ook doorbreeken; zich gedraagen als een Volk; dat zich voorgenoomen had te vegten voor zyne Vryheid en Godtsdienst; 't welk het beeter agtte, in den firyd te ft erven, dan de elenden aan te zien van zyn Folk en Heiligdom, Cap. III: 43 , 57—60. Met zo een Volk werd menige Veidflag gelukkig geflaagen, zo dat zy te rug koomende uit het Veld, met ryken buit belaaden , door de Poorten ingingen; tn, zo dikwils de Vyand zich van nieuws liet zltxi,door de Poorte ook wederom uittrokken, om hem van nieuws het hoofd te bieden. Waar van men in het I. en II. Boek der Machabeën veele voorbeelden vindt. 00 't Geen hen in deeze onderneeminge grootlyks bemoedigen moest, waar aan zy dan ook alle hunne roemrugtige overwinningen zouden moeten toekennen, was de IX. Deel, 1. Stuk. VERZAAMELEN. 289 beloofde hulp van Hem , die de magtige Jakobs is, de Overwinninge Israëls: Hun Koning zal voor hun aangezigt heenen gaan, en de HEERE zal in hunne fpitfe zyn. («<*) Naardien de Jooden in dien tyd geene» eigenlyken Koning zouden hebben, zo zal, als men door hunnen Koning en den HEERE twee onderfcheidene perfoonen wil verftaan, hun Koning geen andere kunnen zyn, als Judas Machabeus, en die zou dan, wegens het groot aanzien en gezag, 't welk hy had onder en over het Volk, in eenen min eigenlyken zin dus genoemd zyn, gelyk zo ook van Mofes wordt gezegd, dat hy Koning was in Jefchuron,- Deut. XXXII: J. Maar waarom zouden wy 'er niet denzelfden Perfoon door mogen verftaan , als of'er gezegd was: Hun Koning, welke is de HEE' RE. Want, gelyk het in 't algemeen waar is, dat de HEERE een groot Koning is boven alle de Goden, zo was het 't byzonder voorrecht van Israël, dat het was Godts Priesterlyk Koningryk , en dat hetzelve tot Hem konde zeggen : Gy zelf zyt myn Koning, 6Godt! Pf. XLIV: 5. (pf) Het is dan eene groote belofte, die hen van de Overwinninge volkoomen verzeekerde: Hun Koning zal voor hun aangezigt heenen gaan; en de HEERE zal in hunne fpitfe zyn. Voornaame Uitleggers zouden dit wel willen verftaan hebben van den Mesfias en zyne verfchyninge in het vleesch, en hoe die vervolgens, na den Satan overwonnen, en zich het erfrecht der Volken verworven te hebben, de Geloovigen uit de Jooden zoude aanvoeren ter uitbreiding van zyn Euangelie-ryk onder de Heidenen. Doch het komt my voor, dat deeze woorden zo eene onmiddelyke betrekkinge hebben op de zo evengemelde Krygsverrichtingen: Zy zullen doorbreeken; zy zullen door de poorle gaan, en door dezelve uittrekken , dat ik voor als nog niet anders zien kan, dan dat dezelve niet anders te kennen geeven, dan dat hunne Krygsverrichtingen zo roemrugtig en voorfpoedig zouden zyn, dat men daar uit zoude moeten opmaaken, dat At HEERE zelf, als hun Koning met hun was, en voor hun ftreed: Niet minder, fchoon niet met een zo fteeds zigtbaar teeken, als toen Hy oudtyds in de Wolk- en Vuurkolomme voor het aangezigt van Israëls Leegerfchaaren plagt op te trekken, en den Vyand voor hen heen te verdry ven, zeggende: Verdelgt. Of, O 0 ge-  2po VERZAAMELEN. gelyk toen hy aan Jofua verfcheenen was met een uitgetoogen zwaerd in zyne hand, ah de Vorst van het heir des HEEREN, tot een waarteeken, dat Hy met hem, fchoon onzigtbaar, zoude zyn in de fpüfe, om de Kanadniten te beftryden , te overwinnen, en uit te dryven. Trouwens de Godtvrugtigen in Israël waren zo volkoomen overtuigd , dat de Overwinninge is van den HEERE, Spr. XXI: 31 , dat zy hunne Overwinningen aanmerkten als een bewys, dat de HEERE met hun uitgetrokken was, en voor hen geftreeden had, Richt. IV: 14, 2 Chron. XUI: 12—15. XIV: 12, 13, 14. En hunne nederlaagen als een bewys , dat Hy hen verftooten had, en met hunne Krygsheir en niet was uitgetrokken, Pf. XLIV: 10. LX: 12. CVIII: u. De Propheet wil dan zeggen, dat de HEERE, als hun Koning, die de verlosfngen Jakobs gebiedt, by wien geene verhinderinge is om te verlosfen door veelen , of door weinigen , met hun zoude zyn, dat Hy zoude uittrekken als een Held, en zynen yver opwekken als een Krygsman, en hen zo helpen , (ierken en onderfeunen met de rechterhand zyner gerechtigheid, als of Hy zich gefteld hadde in de fpitfe hunner heirbenden, om in perfoon te flryden tegen de Heidenen, om die te overweldigen, en te doen vallen voor hunne voeten. Men mag hier mede vergelyken de Godtfpraak van onzen Propheet, Cap. IV: 13. Maak u op en dorsch, 6 Dogter Ziöns! Wantik zal uwen hoorn yzer maaken, en-uwe klaauwen koper, cn gy zult veele Volken verpletteren. En nog nader die van Zacharia, Cap. XII: 4, 5,6. Ten dien dage , fpreekt de HEERE, zal ik alle paerden met fchouwigheid jlaan , en hunne ruiters met zinneloosheid: Maar over het huis Juda zal ik myne oogen openen . en alle paerden der Volken zal ik met blindheid ftaan. Dan zullen de Leidslieden van Juda in hun harte zeggen : De inwoonders van Jeruzalem zullen my eene fierkte zyn in den HEERE der heirjehaaren, hunnen Godt, Ten dien dage zal ik de Leidslieden van Juda feiten als een vuurigen haara onder het hout, en als een vuurigt'. fakkel onder de fchooven, en zy zullen ter rechter- en ter flinker-zyde alle Volken rontomme verteeren : En Jeruzalem zal nog blyven in zynt plaafë te Jeruzalem. Waarlyk groote beloften ! Maar niet te groot, wanneer mer let op de grootfche bediyven der Jooden VERZAAMELEN. onder de Machabeefche Vorften. Men zie Gurtleri Theol. Prophetic. C. XX. p. m. 334 —. Ik laate in het midden, wat 'er van de waarheid zy van de verfchyninge van vyf mannen uit den Heemel aan de Vyanden; zittende op paerden met gouden toornen; waar van twee zich fielden tot Leidslieden der Jooden , en Machabeum tusfehen hen beiden namen, en hem befchenmden met hunne wapenen , en inmiddels pylen op de Vyanden wierpen , en blikfemen, waar door die verblind, in verwarringe gtbragt en geflaagen werden* En nog van de vérfchyninge aan de Jooden in de nabuurfchap van Jeruzalem van eenen, die te paerde zat, en hun voorreed, in witte kleedinge, en fchuddende zyne gouden wapenrustinge , 2 Mach. X: 29 , 3©. en XI: 8. Konde men daar op ftaat maaken, dan zoude men daar in onze Godtfpraak, en die van Zacharia letterlyk vervuld vinden. Doch wat daar ook van moge zyn, dit is zeeker, dat zy in dien tyd wonderbaarlyk van Godt geholpen zyn. Dit erkenden zy ook: Zelden kwamen zy tot eenen Veldllag, zonder alvoorens Godt om hulpe aangeroepen te hebben; en de Overwinninge bevogtenhebbende, waren zy ook terftond gereed , om Hem 'er de eere van toe te brengen. De zinfpreuk in hunne heirvaanen gaf dat te kennen. Die beftond uit vier Hebreeuwfche letters *, 3, -3 , tt, dat is Makabi, waar van zy den naam van Makabeëu hebben gekreegen, welke de beginletters waren van die vier Hebreeuwfcbe woorden » welken wy vinden Exod. XV: 11. Wie is als gy onder de Goden , of ouder de Sterken, 6 HEERE? Van Godt is de Overwinninge, was wel eens de Krygs-leuze tot den aanval; en na het wel gelukken erkende men, dat het gefchied was"door de befcherming des Heeren, die hem geholpen had, 2 Mach. XIII: 15 en 17. VERZADIGEN, VERZADIGD WORDEN, zyn woorden , die in den Rybel in een ligchaamlyken, en ook in een geestelyken zin voorkoomen. (K) In een lichaamelyken zin. (ttiO Eigenlyk van Menfehen, of Beesten, wanneer die zo eenen overvloed hebben van fpyze, dat zy daarvan volop kunnen eeten tot hun volkoumen genoegen, zonder trek te hebben na meer. Gcgeeten te hebben , en verzadigd te zyn, worden daarom meermaals faamengevoegd , Deut. VI: 11. VUL 10, ia. Van Godt wordt gezegd,  VERZADIGEN. zegd, dat Hy zyne hand open doet, en verzaadt alles wat leeft, Pf. CXLV: 16. Dit is bet tegenovergeftelde van zyn brood te eeten met fchaarsheid; van te eeten, en niet verzadigd te worden, Mich. VI: 14. (33) Minder eigenlyk wordt het ook gezegd van andere dingen. Als van de Aarde , welke wordt verzadigd van de vrucht van Godts werken, Pf. CIII: 13. Van Boomen, die verzadigd worden, wanneer Godt ze rykelyk bevogtigd tot groei en bloei, en met vruchten vervult, vs. 16. Ook van Menfehen. Die dag en nacht met wanfpoeden hebben teworftelen, klaagen, dat zy met bitterhecden worden verzadigd, Job IX: 18. Zo leest men ook van een verzadigd worden met armoede , en met fchande voor eere, Spr. XXVIII: 19, Hab. II: 16. De belofte van een lang leeven wordt wel eens uitgedrukt door eene verzadiging met langheid van dagen , Pf. XCI: 16, &c. Niet verzadigd worden drukt menigmaal uit eene blyvende begeerte na iets, die zich nooit voldaan agt. Een nieuwsen leerbegeerig oog en oor wordt niet verzadigd van zien en hooren, Pred. I: 8. Het hart en oog van eenen altoos fchraapzugtigen Wrek worden even weinig van rykdommen verzadigd, als het graf, de geftoote baarmoeder, de aarde en het vuur te verzadigen zyn, Pred. IV: 8. VI; 3, Spr. XXX: 15, 16. (3) In eenen Geestelyken zin wordt 'er door aangeduid een overvloed van zielvoedende genade tot genoegzaame, en daar door hart-vervrolykende voeding van den verborgen mensch des harten. Daar op wordt gezien Pf. XXII: 27. De zagtmoedigen zullen eeten en verzadigd worden, Pf. LXV: 5. Wy zullen verzadigd worden met het goede van uw huis, Jerem. XXXI: 14. Myn Vd.k zal met myn goed verzadigd worden. Dan hoe zeer men hier om laag uit Godts volheid ontvange genade voor genade, de begeertens der Ziele blyven zich evenwel uitftrekken na iets beeters en overvloedigers. Maar dat wordt bewaard voor den Heemel. Dat is die verzadiging met vreugde voor Godts aangezigt; de verzadiging met zyn beeld na het ontwaaken , waar van men leest Pf. XVI: u. XVII: 15. NB. Onder deezen TYTEL zal de Leezer misfchien zoeken de verhandeling van eenen of anderen Tekst. By voorbeeld, ! Pf. XVI: 11. VERZADIGING der vreugde is by uw aangezigt Pf, XVII: 15. Ik zal VERZADIGD. 291 VERZADIGD worden met uw beeld na het ontwaaken, Matth. V: 6, daar de VERZADIGING wordt beloofd aan de geenen, die hongeren en dorfien na de gerechtigheid. Dan die zyn in voorige Deelen reeds verklaard: De Ëerfte Tekst in des V. D. 1. St. p. 281. De Ttvoede in des VI. D. 1. St. p. 569. En de Derde in des IV. D. f. St. p. 378. VERZADIGD (Wee u, die) zyt: Want gy zult hongeren. Wee u, die nu lagt: Want gy zult treuren en weenen, Luk. VI: 25. Van den Mesfias was voorzegd, dat zyn rieken zoude zyn in de vreeze des HEEREN. Dat Hy niet zoude beftraffen naar 't gezigt zyner oogen ; dat Hy zich aan geen' uiterlyken fchyn zoude vergaapen, Jef. XI: 3. Wy vinden 'er hier een bewys van. Menfehen , die de Waereld met minagtinge aanziet, of op zyn best als elendigen beklaagt, fprak Hy in 't voorgaande Zalig, vs. 20—23. In tegendeel roeptHy een Wèeuft overzulken, welker ftaat de Waereld als hoogst gelukkig en benydenswaerdig befchouwt. Onder anderen zyn daar onder te ftellen: 00 De geenen, van welken Hy hier fpreekt: Die verzadigd zyn; die nu lagchen. Te eeten tot behoorlyke verzadiging is niets kwaads. Dat te kunnen doen wordt in den Bybel aangemerkt als een zeegen , Deut. VI: 11. In tegendeel als een vloek, te eeten en niet verzadigd te worden, Mich. VI: 14. Een maatige blydfchap, en dus ook het Lagehen, 't welk 'er een blyk van is, zyn niet ongeöorJofd. Volgens Salomo is 'er een tyd om te lagchen , Pred. III: 4. Het fpreekt dan van zelve, dat de Heiland hier het oog hebbe gehad op het onmaatige en zondige, 't welk hier in plaats heeft. (Ntf) In het Ligchaamlyke denke men dan, («) om zulke Verzadigden, die de daaglykjche weelde hun vermaak agtten, en zich-zelven voedden als in eenen dag der flagtinge. Die dag by dag wandelden in wynzuiperyen en brasferyen. Die vreugde hebben met fchaapen te keelen, runderen te dooden, vleesch te eeten en wyn te drinken , zeggende, als vreesden zy, dat zy tyd te kort°zouden fchieten: Laat ons eeten, laat ons drinken, want morgen fierven wy, Jef. XXII: 13. Dat zyn lieden , welker tafelen vol uitfpouwfels zyn. 00 Voorts om zulke nu Lagchenden, die zich om elk nietig ding verblyaen tot opfpringens toe. Die niet alleen maar de Kalveren uit den mestffal flagtten , en den Wyn uit Oo 3 fchaa-  201 VERZADIGD. fchaalen dronken; maar daar hy ook deedei aanheffen met harpen, luiten, trommelen e-< pypen, Jef. V: 12, Am. VI: 4, 5, 6, en z< voorbedachtelyk maaltyden maakten om l lagchen, Pred. X: 19. Kortom, wy kunnei ons onder deeze twee bewoordingen voor ftellen zulke lieden , als ons fpreekendi worden ingevoerd in het Boek der Wysheid Cap. II: 6—9. Komt dan, laat ons de tegen ivoordige goederen genieten, en 't geen w bezitten met 'er haast gebruiken , gelyk in d Jeugd. Laaten wy ons opvullen met kostely ken wyn , en zalve —. Laaten wy ons kröo nen mtt roozeknoppen, eer dat zy verwelken Niemand onzer zy 'er zonder deel te hebbet aan onze vermeetenheid. Laat ons overd merkteeken.cn onzer weelde laaten: Want di, is ons deel, en dit is ons lot. Zulken nu wa> ren 'er onder de Jooden ten tyde van der Heere Jefus. 'Er waren niet alleen Phari zeen en Pharizeeuwsgezinden, die uitwendig zeer ingetoogen leefden, en dikwils vast ten, om hunne aangezigten te mismaaken, et van de menfehen gezien te worden; maar ooi Sadduceën en Sadduceeuws- gezinden , die gelyk ze veelal ryk en magtig waren, hun ne goederen misbruikten tot dertelheid er overdaad. De Heiland fielt ons die vooi onder de teekening van dien ryken man. die ieder dag vrolyk en pragtig leefde ; er van dien anderen, wiens Land wel gedraagen had, en daarom tot zich-zelven zeide; Ziele! gy hebt veele goederen , die opgelegu zyn voor veele jaar en: Neem ruste, eet. drink,zyt vrolyk, Luk. XII: 16—19.XVI: 19! (33) Maar wanneer wy letten ophet2i.vs., zo zien wy , dat deeze Verzadigden en nu Lagchenden. worden tegenovergetteld aan de toen Plongcrenden en Weenenden. Maar zal men nu daar wel willen berusten in den Letterlyken zin ?. Immers neen! De eigenlyke Honger maakt niemand Zalig; ook niet het Weenen, want 'er zyn ook Efaus traanen, 'er is ook eene droefheid der Waereld, welke den dood werkt. Nochthans fpreekt de Zaligmaaker die menfehen Zalig., 't Zyn dan zulken, die hongeren en dorfien na de Gerechtigheid; zulken die over hunne zonden weenen met een verbrooken hart, en verbryzelden geest. Men befchouwe de ge ■ lykluidendeplaats,Matth. V: 3—9,en men zal 'er geen oogenblik aan kunnen twyffelen. Dit nu zo zynde, zo zullen wy langs -^dea weg van tegenoverllellinge , hier ook VERZADIGD. 1 moeten denken om zulken, die in een gees- 1 telyken zin konden gezegd worden Verza-- ) digd te zyn, en nu te Lagchen. («) Men - verflaa dan door de eerften z\\\ken, die zo 1 verzadigd waren van hunne ingebeelde wet- ■ tifche ei ge- gerechtigheid, dat zy waanden : geene andere gerechtigheid, te weeten die , van den Mesfias, als van eenen genoegzaa- - men Borge, waarom die ook genoemd wordt ' de HEERE onze Gerechtigheid, noodig te ' hebben , en daarom ook na dezelve geenen • honger , geene Geloofsbegeerte hadden. ■ Zulke waren 'er destyds veelen onder de . Jooden. De Heiland teekende die onder de '■ gedaante van dien Jongeling , die zeggen* J- dorst: Alle deeze dingen hebbe ik onderkou- ' den van myne jongheid af: Wat ontbreekt ■ my nog? Matth. XIX: 20. En nog nader van 1 dienLaatdunkenden Pkarizeeuw, van welken • men leest Luk. XVIII: ir , 12. Hoe ver.; zadigd was die Man van zich - zeiven! Hy ■ dorst Godt niet flegts danken , dat hy niet ■ was gelyk andere menfehen; maar, als hadde hy eene nog overvloediger gerechtigheid, 1 als de Wet eischte , dorst hy Gode ook • toereekenen zyn vasten tweemaal ter weeke% 1 en zyn tienden geeven van alle: wat hy bezat. (/3) Door de geenen , die nu Lagten. zullen wy dan mogen verftaan zulken, die niet alleen maar zorgeloos, daar heen zondigden , zonder, eenige fchaamte of naberouw; maar die daar in ook hun vermaak' vonden ; hunne zonden vry uitjpraken, blyde waren in het kwaad doen, en zich verheugden in de verkeerdheeden des kwaaden, Spr. IV: '4, die de goede vermaaningen op zyn best maar hoorden als een lied der minne ; de nadruklykfte waarfchouwingen en ftrafbedreigingen op zyn best maar hoorden, als niet hoor ende; als eene doove adder, die haar oore loeftopt om niet te hooren de flemme des beleezers. Die, 't geen wat verder ging, Godts Booden en Boodfchappen uitlagten en befpotteden , ja ! grouwlyk lasterden „ zeggende : Waar is de Godt des oordeels ?Mal. II: 17. Dat Hy haaste, dat Hy zyn werk fpoedige, vp dat wy het zien. Laat naderenen koomen de raad/lag des Heiligen van Israël, op dat wy het verftaan, Jef. V: 19. Zulken waren 'er in dat nu , waar in de Heiland dit fprak, ook niet dan al ïe veelen onder de Jooden. Hy teekende die onder de gedaante van zulke Kinderkens op de markt * die, fchoon men. hun klaagliederen had gezon-  VERZADIGD. VERZADIGD. sgj het' Tydelyke betreft, zal de Heiland zeekerlyk het oog hebben gehad op de elenden,die hen zouden treffen byde aanftaande Beleegering, en by en na de Verovering van Jeruzalem. Op die duizenden, die, behalven de omgekoomenen door de Pestilentie en het Zwaerd des Vyapds, door den Honger zyn omgekoomen. Op die duizenden, die, na alle die elenden overleefd te hebben , verbannen vvierden uit Kanaan, en verftrooid over geheel den Aardbodem,om alomme, als arme en veragte ballingen om te zwerven, en hunne elenden te betreuren en te benzenen, zonder by Godt, of menfehen eenig medelyden te vinden. Elenden, welker vooruitzigt Hem traanen deed ftorten., toen Hy Jeruzalem naderde, Luk. XIX: 41 — • ja Hem, in zyn bitter lyden, zyne eigene elenden deed vergeeten , om over de hunne het Wee uit te roepen, toen Hy op Golgotha de Dogters en Inwoorders van Jeruzalem dus aanfprak : Weent niet over my; maar weent over u zelve n, en over uwe Kinderen. Want, ziet! daar koomen dagen, in welken men zal zeggen: Zalig zyn de onvruchtbaare , en de buiken , die niet gebaard hebben, en de borden , die niet gezoogd hebben. Alsdan zutlen zy beginnen te zeggen tot de bergen: Fait op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons. Luk. XXIII: 28. «o. zongen, niet hadden geweend; die , fchoon men hun op de /latte had gefpeeld, niet hadden gedanst, om aan te duiden, hoe weinig vrucht onder hen gedaan hadden , zo de ftrenge Boetpredikatiën van Johannes den Dooper, als de uitlokkende Euangelie - belofte van den Heere Jefus. In plaatfe van vrucht te doen, hadden zyze beiden befpot en gelasterd : Johannes, als hadde hy den Duivel in; den Heere Jefus, als ware hy een Vraat, een- Wynzuiper, een Vriend van tollenaaren en zondaaren, Matth. XI: 16—19. Indien het waar is, gelyk het is, dat de Onzinnigen voor Godt niet zullen beftaan, en dat Hy alle Werkers der Ongerechtigheid haat; zo zal men Iigtelyk kunnen opmaaken. 03). Hoedanig het Oordcel zal hebben moeten vallen, 't welk de Heiland over hen velde. (NK) In 't algemeen riep Hy over bei- uen nci wee uit. m tyden van grooten druk boezemt men zyne klagten uit met het uitroepen van Ach.' en Wee! 6 Wee my, dat ik een vreemdeling ben in MefechlPf. CXX:5. Daarom dient het uitroepén van Wee ook menigmaal by het aankondigen van Godts naderende ftraffe, om aan te duiden welke bittere elenden men daar van te wachten heeft. Als Jef. III: 11. Wee den Godtloo¬ zen: het zal hem kwalyk gaan. Zo ook Jenm. XLVlll: 46, Ezech. XXIV: 6, 9. Wee der bloed ft ad! Zeph. III: 1. Wee tier ysfelyke, der bevlekte en verdrukkende Stad! En in dien bcdreigenden zin komt het hier ook voor. Wee is dan een van die harde woorden, van welken elk, die ze hoort, beide zyne ooren klinken moeten : Vooral, wanneer dat Wee wordt aangeheeven door Hem, die de bloedrollen dér Propheeten befchryft met klaagliederen, zugtingen en ween, Ezech. II: 10. Die op zyne wenken een tweede en derde Wee doet voorikoomen, wanneer een eerfte Wee isvoorbygaan, Openb. X!: 14. Dat was hier het geval. Hy, wiens lippen vol gramfchaps zyn, en wiens tonge is als een verieerend vuur, roept hier zelfs het Wee uit, eerst over de Verzadigden daar na ook o ver de nu Lagchmden. (33) Vraagt men nu, welke elenden het waren, die Hy vooruitzag, en die Hem dit Wee deeden uitroepen? Hy zal het ons van een' iegelyken van hen in 't byzonder te kennen geeven. 't Was ten aanzien der Verzadigden, dat zy zouden hongeren. Ten aanzien der nu Lagchenden, dat zy zouden treuren en weenen. {») Wat 30. Dan dit zouden maar beginfels van fmerten zyr. O) Want indien zy in hunnen onbekeerden en ongeloovigen ftaat ftierven, zoude een eeuwig hongeren , een eenwig treuren en weenen het deel hunner erve zyr». Pe Verdoemelingmist hetZielzaligende van Godts gunst; hy gevoelt de grootheid van dat gemis; zyne begeerten ftrekken 'er zich na uit: Maar voor eeuwig, eeuwig te vergeefsch. En dus zal zyn ftaat een ftaat 3yn van eeuwig hongeren en dorfien, zonder eenige hoope van Verzadiginge, zelfs niet van eenige de mir.fte verkwikkinee. Het eeu¬ wig heil, waar door de Ziele als met fmeer en vetheid wordt verzadigd , heeft hy verwaarloost.- Het een;g goed, dat hy gezocht heeft, de Verzad-gmg van het vleesch tot zyne begeerlykbeedtn, heeft hy ontvangen in dit leeden. De Verdoemeling gevoelt hec gewicht van Godts gramfchap; het is een eeuwig verderf, 't geen hy te lyden heeft vande heerlykheid van Godts fterktc. Hoe veel te zwaarer nu Godts gramfchap drukt, want wie kent de fterkie zyno toorns, en zyne verOo 3 tol-  a94 VERZADIGD. bolgenheid naar Hy te vreezen is? Zo veel te drukkender moet uok de droefheid zyn. En hoe meer men het nimmer eindigend eeuwig daarvan inziet, zo veel te duldeloozer wanhoop moet daar uit gebooren worden. Daarom wordt de ftaat der Verdoemden ook omfchreeven als een ftaat van fchrik en naarheid, droefenisle en wanhoop : Als eene builenfie duisternisfe, daar lueeninge zal zyn en knersfinge cLr tanden. Dat nu die altoos brasfende en vrolyk leevende Gasten van dien tyd zo iets zouden te wachten hebben fchetste de Heiland hun in het rampzalig wedervaaren van den Ryken man, die, geflorven zynde fmerte leed in de vlamme, en te. vergeefs fmeekte om een druppel waters tot verkoelinge zyner tonge, Luk. XVI: 24, 25. En zo mag men dit zeggen van den Heiland vergelyken met de ftr»fbedreiginge van Jefaia,Czp. LXV: 11—14, daar den Verlaateren des HEEREN, den Vergceteren van den berg zyner heiligheid, die eene tafel aanrichtten voor die bende, en den drank opvulden voor dat getal, gedreigd w.jrdt, dat Godt hen ten zwaerde zoude tellen , en dat zy zich ter flagtinge zouden krommen, en dat zy , in tegenoverftellinge van .Godts Knegten, die zouden eeten, drinken, blyde zyn en juichen van goeder harte, zouden hongeren, dorjlen,fchreeuwen van weedom des harten, en huilen van verbreekinge des geests. Was nu aan de Verzadigden en toen Lagchenden een zo fchroomlyk lot befchooren, het was dan niet zonder reede, dat de Heiland het IVee over hen uitriep. Hoe gelukkig zouden zy geweest zyn, hadden zy het ter harte genoomen , en zich daardoor laaten beweegen, om met een waaren Zielshonger na het heil van Godt in den Mesfias tot Hem te koomen, en zich voor Hem te gedraagen als Elendigen, die, in plaatfe van Lagchen,treurden en weenden over hunne zonden: Dat ware het gereedfte middel geweest om den toekoomenden toorn te ontvlieden, zyne gunst te gewinnen , en zo vervuld te worden met het goede zyner Uitverkoorenen, dat men zich in hem konne verblyden als den Godt der blydfchap zyner verheuginge. VERZEEGELEN, zegt op iets zyn merk drukken, waar toe men zich van ouds van ringen bediende , in welken een of andere harde en kostbaare ileen gevat was, waar .in zeekere letters, op eene kunftige wyze V E RZEEGELEN. door een geflingerd, of ook wel een korte fpreuk , of eene of andere figuur van een bloem, vogel of beest gegraveerd waren, zo als men die tot zyn onderfcheidend merkteeken had verkooren, gelyk zo in meer dan eene plaatfe van een Zegel-ring wordt gefprooken, Genef. XXXVUI: 18, Jerem. XXII: 24, Hagg.II: 24. Het verzeegelen gefchiedde in meer dan een geval en om meer dan eene reede. ({*■) Men drukte het zeegel op Schriften van groot belang' als Koninglyke Bevel -fchriften, Gunst - brieven , of zulke, welke behelsden den inhoud en voorwaarden van eenig Verbond, om daar door de waarheid 'er van te fterker te bevestigen. Het moordbevel, om alle de Jooden op éénen dag te verdoen, 't welk Koning Ahazueros, op het aanhitfen van Haman, aan alle" zyne Landvoogden en Vorften liet afgaan, was in des Konings naam gefchreeven, en met zynen ring verzeegeld, Efth. III: 12, 13. Insgelyks werd deGunstbrief,door de Koninginne Efther verzocht en verkreegen, waar by het den Jooden toegelaaten werd,zich opdien dag tegen hunne Aanvallers te verweeren, uit des Konings naam gefchreeven, en met zynen ring verzeegeld, Cap. VIII: 8, 10. Zo leest men ook van Verzeegeüngen, toen de Jooden met Godt in een Verbond traden , Ezr. IX: 38. en X: 1. (3) Ook werden Gefchriften verzeegeld, welker inhoud men voor elk eenen niet openbaar wilde gemaakt hebben , zo leest men Jef. VIII: 16. Bind het getuigenis toe, en verzeegelhet onder myne Leerlingen. Zo vinden wy nok gefchreeven van een verzeegeld Boek, waar in men niet kan leezen, om dat het ver zeegeld is, Jef. XXIX: 11. Als mede van een Boek met zeeven zeegelen , 't welk niemand waerdig was te openen, dan alleen het Lam, 't welk in het midden des Throons was, de verheerlykte Jefus, Openb. V: 5, 6. Voeg 'er by Dan. XII: 4. Q) Om iets voor fchennis en ontvreemding te be- ] waaren, werd de Verzeegeling ook gebruikt. Men verzeegelde de Schatkisten. Daar op wordt gezien Deut. XXX1I:34, daar Godt zegt: Is dat niet by my opgeflootcn? Verzeegeld in myne fchaiienP Zo deeden de Romet* nen, die den diefagtigen aart hunner fiaaven kenden, hunne Kelders en Wynkruiken verzeegelen , gelyk Plauius eene Huismoeder doet zeggen : Obfignate cellas , referte annttlum ad me. Vcrzcegelt de Kelders en brengt  VERZEEGELEN. brengt my den ring weder. In de Oosterfch Landen, daar de fonteinen fchaars waren werd de opening 'er van dikwils met ee; zwaaren fteen geflooten , en nog daar t boven Verzeegeld. Zo leest men van een beflootene welk, en verzeegelde fonteine Hoogl. IV: 12. Men weet, hoe Koning Da rius den Leeuwenkuil, waar in Daniël ge worpen was, met een grooten fteen deec I fluiten j en met zynen ring en den ring zynei j Geweldigen verzeegelen, op dat de wil, aan ■■ gaande Daniël, niet zoude veranderd wor den, Dan. VI: 18. En hoe Pilatushet Graf waar in"Jefus gelegd was, deed Verzeegelen ten verzoeke der Jooden, die vreesden, dat zyne Difcipèlen zyn lyk 'er uit haaler \ zouden, en dan zeggen, dat Hy was opge; ftaan, Matth. XXVII: 66. («O Ook gebruikte men zyn Zeegel, om iets als zyn eigendom te merkteekenen, om het van andere li dingen te kunnen onderfcheiden, en het ter li allen tyde, als het zyne wederom te kun:| nen naasten. Zo was het by veele Volken gebruiklyk, de flaaven aan de hand, of het ! voorhoofd met een of ander merk te teeke* nen. Godt had eenige getrouwe lieden in i Jeruzalem, die zugtten en uitriepen over | alle de grouwelen, die daar gepleegd wier- i den. Op dat nu de Mannen, die met hun- ii ne verpletterende wapenen zouden doorgaan I én dooden allen, die zy ontmoetten, dee- zen , als Godts eigendom kennen en ver1'choonen mogten, moest de Propheet een : teeken teekenen op de voorhoofden van die He! den , Ezech. IX: 4 —. Zo leest men van ]\ Honderd vier- en veertig duizend VerzeegelI den, die met het Lam ftonden op den berg \\ Zion, hebbende den naam zynes Vaders ge.' fchreeven aan hunne voorhoofden , üpenb. XIV: 1. Vergel. Cap. VII: 3 , 4. Cn) De Verzeegeling wordt ook geteld onder de Geil nade-weldaaden, die Godt aan de Geloovi!j gen fchenkt, om daardoor te beteekenen, | dat, gelyk Hy ze in zyne eeuwige liefde geij kend, in den tyd uit het midden der Godt1 looze Waereld afgezonderd en tot zyn byqj zonder errendom aangeflaagen heeft, Hy ze ook, als onder het Zeegel van zynen eeuwigen Geest, kragtdaadig bewaaren zal tot die Zaligheid, welke Hy voor hen beftemd heeft, en welke bereid is, om hun geopenbaard te worden in den laatften t\d. Zo zegt Paulus, 2 Kor. I: 22, 23. Die ons bevestigd heeft in Christus, die ons gezalfd heeft, VERZEEGELEN. ^ ï is Godt; Die ons ook heeft verzcegeld. En , zo vermaant hy de Geloovigen, dat zy toch 1 den Heiligen Geest niet wilden bedroe ven, door i welken zy ver zeegeld waren tot den dag' der i verlosfnge, Ephef. IV: 30.Ik ftelle vast, dat , men hier van veele fraaije dingen zal kun- ■ nen vinden in het Boek van den Heer D'Ou- ■ trein over de Heilige Verzeegelingen: Maar [ het heeft my niet kunnen gebeuren, hetzelve ■ te raadpleegen. Veele Tekften zal men uit ■ het gebruiken van het Zeegel by de Ouden • opgehelderd vinden by Paulsfen Regeer, der , Oofterl. D. II. p. 340 — vooral p. qkz. VERZEEGELEN, (om de Zonden ie) Dan. IX: 24''. Dat was mede een der groote oogmerken, waar. toe de Mesfias moest in het ■ vleesch verfchynen , en ook , gelyk 'er ftaat vs. 26, uitgeroeid worden, te weeten, door eenen geweldigen dood ; doch niet voor 1 zich-zelven; maar als een Rechtvaerdige voorde Onrechtvaerdigen, op dat Hy die tot Godt zoude brengen. Het kwaad , 't welk door den Mesfias, bedwongen en wechgenoomen zoude worden , komt voor onder drie benaamingen, van Overtreedinge, Zonde en Ongerechtigheid. Benaamingen , die allen een byzonderen nadruk hebben, om ons dat kwaad in zynen affchuwelyken aart te doen kennen als een' afval en opftand tegen Godt, door een afwyken van en een overtreeden tegen zyne Wet, die het richtfnoer moet zyn van onze daaden, zullen wy anders beantwoorden aan het groot oogmerk onzer beftemminge, 't welk is de verheerlyking van onzen Schepper. Zo lang dat kwaad ftand houdt, zyn wy walglyk en ftrafwaerdig voor Godt; maar dat bedwongen en wechgenoomen zynde, deelen wy weder in zyne Zielzaligende gunst. Waarom ook welgelukzalig "wordt gepreezen de man,' wiens Overtreedinge ver geeven, wiens Zorde bedelt is, en dien Godt de Ongerechtigheid met loereekent, Pf. XXXII: 1, 2. Gelyk daar, zo ais uier van Overtreedinge, van Zonde en Ongerechtigheid gefprooken wordt; zo worden ook oaar dr;e woorden gebruikt, om de wechneeming 'er van aan te duiden, eveneens als hier. Daar is het vergeeven, bedekken, niet toereekenen; hier is het flutten, verzeegelen, verzoenen. Wat wil hier nu bet Verzeeg h 1 d:r Zonde zeggen ? Dat is ugenly/t n.t ftufc , l , ..1e fpreekwyze, welke, y< 'geus den Tytel, hier in aanmerkmge uioet koomen. G'0 ik zie, dat dit by voor-  ètf VERZEEGELEN. voornname Uitleggers zo veel zegge, als de zonde bedekken , te maaken , dat die van Godt niet gezien worde: naamelyk, om ze 4e ftraffen; dat Hy, door die genadiglyk te vergeeven, zich omtrent dezelve zo gedraage, als of ze in een diepen afgrond begraaven , of agter .zynen rug in de diepte der Zee geworpen ware. Daar toe merkt men aan, dat Verzeegelen, dikwils zo veel zegge , als iets verbergen, Godt wordt gezegd de Sterren te verzeegelen, wannéér Hy die agter dikke wolken verbergt, zo dat ze van ons niet kunnen gezien worden, Job IX: 7. Zo dient ook -het verzeegelen van een boek, om het leezen 'er van te beletten, en dus den inhoud 'er van voor anderen te verbergen, Jef. XXIX: 1 i-Zie ook Dan. XII: 4 (3) Maar wanneer men aanmerkt, dat de woorden Jluittn en verzeegelen hier worden faamengevoegd , en wei zo, dat het .fluiten voorgaat , en het verzeegelen volgt, zo dunkt my, dat onze gedachten van zelve geleid worden tot het geene oudtyds plaats had omtrent Veroordeelden, of Gevangenen, die in een diepen kuil geworpen wierden, welker mond met een zwaaren fteen werd geflooten , om hun het uitkoomen te beletten, en die daar-en-boven nog met het zeegel der Oppermagt verzeegeld werd, om dat zy 'er door anderen niet uitgeholpen mogten worden. Men kan dit zien in het geval van Daniël. Hy werd in den kuil der Leeuwen geworpen. 'Er werd een groote fteen gebragt, en op den mond de: kuils gelegd, en vervolgens werd die met den ring van den Koning, en met den ring van zyne Geweldigen verzeegeld, op dat de wil, aangaande Daniël, niet zoude veranderd worden, Cap. Vl: i8« Zo leezen wy ook Openb. XX: 1, 2, 3, dat de Draak, wiens naam is Duivel en Satanas, door den Engel werd gebonden : Die wierp hem in den afgrond, floot hem daar in, en verzeegelde dien boven hem, op dat hy vooreen zeekeren bepaalden tyd, na welken hy wederom ontbonden zoude worden, de Volken niet meer verleiden zoude, Laaten wy ons de Zondedan voordellen als een groot Booswigt, a!s eenen Hals-vyand van den Mensch , die het 'er fleeds op toelegt om den Mensch te overheerfchen, en te vervoeren tot het doen van zulke dingen, waar door hy zyn eigen ftraffchuld verzwaart , en de oogen van Godts heerlykheid tegen zich verbittert; en dat gedaan VERZEEGELEN. hebbende, den Mensch dan nog by Godt verklaagtalseen Overtreeder van zyne Wet, en ter ftraffe opeischt, om hem zo een reden eindeloos verderf te berokkenen, en zo te doen ondervinden, dat de Vrucht der Zonde fchaamte is, haar einde verderf, en haare bezoldinge de dood. Dit vermogen had, de Zonde te vooren nog kunnen oeffenen ;zo door den mensch te doen zondigen tegen de geboden,en inzettingen-, die onder het Uude Testament zo veele waren, en met de uiterfte ftiptheid moesten waargenoomen worden, 't welk al ligtelyk aanleidmge gat om daar tegen te overtreeden, zo dat men daar op toepasfen mag het zeggen van Paulus, Rom. VII: 8, 11. De zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in my alle begeerlykheidgewrocht, zy heeft my verleid, en daar door gedood: Als door der menfehen fchuld te doen voorkoomen als eene nog openftaande fchuld, die door het bloed van ftieren en bokken niet konde wechgenoomen worden,en uit dien hoofde den vloek, door Godt op zulke wanbedryven gefteld, te erinneren, want de prikkel des (Joods is de zonde, en de kragt der zonde is de Wet. Maar de Heere Mesfias, die door zyn bloed, als het bloed des Verbonds, Ziöns gebondenen zoude los laaten uit den kuil, waar in geen water was,zoude in tegendeel de Zonde [luiten en verzeegelen In boeijen liaan,haar, als tware, in den kerker werpen,en haar haar verleidend en overheerfchend vermogen beneemen; Hy zou, om zo te fpreeken, haar in dien kerker zo verzeekeren en Verzeegelen, dat zy haar hoofd 'er niet uit zoude kunnen opfteeken , om eenige aanklagte tegen de zynen in te brengen. Maar de Zonde, hoe boos van aart die ook moge zyn-, had uit kragt der gefchondene Wet een zeeker recht op en tegen den mensch. Zoude dan de Mesfias bevoegd zyn, om de Zonde zo te kunnenfluiten en verzeegelen,'er moest dan ook aan Godts recht en Wet, die aan de zonde kragt geeft, voldaan worden. Daarom wordt 'er in de derde plaatfe ook bygevoegd, dat Hyde Ongerechtigheid zoude verzoenen. Dat nu moest gefchieden door zyne uitroeijinge, want door zyne dood alleen konden wy met Godt verzoend worden. En , gelyk de zynen daar door met Godt verzoend zyn, zo is de Zonde ook daar door zo geflooten en verzeegeld geworden, dat zy geene magt meer heeft om de zynen te over- heer.  VERZEEGELEN. heerfchen , want onze oude mensch is mt Hem gekruifigd,op dat het ligchaam der zon de te niete gedaan worde, en wy der zone niet meer dienen, Rom. VI: 6. Dat zy oo geene magt meer heeft, om aanklagten t doen, ende wedergedachtenis van eene no openftaande fchuld te verleevendigen, aar gezien Hy zo eene volkoomene verzoeninge zo eene eeuwige verlosfinge heeft te weg gebragt, en de handfehriften der zonde, ii inzettingen beftaande, zo geheel en al heel uitgewischt, dat 'er geene verdoemenis, geei vloek, noch vloekè'rinnering, meer plaat heeft voor de geenen, die in Christus Jefu zyn, Rom. VIII: i. 't VERZEEGELEN van Christus graf Matth. XXVII: 66. 00 By de Historifch. befchouwinge hier van, doen zich eenigi vraagen op (NN) Me hebben het graf ver zeegeld ? Niet de Romeinfche Krygskneg ten, aan die was het bewaaken en bewaa ren van het graf ten dienfte aanbevolen Onnoodig was het dan, ja ! dwaas zoude het geweest zyn, datzy zei ven het graf zou den verzeegeld hebben om het te beveilf gen tegen zich-zelven. Dat Pilatus het zoude gedaan hebben, of iemand van zynen'i wegen , daar toe afgezonden : Daar varj vinden wy niet het minfte blyk. Uit hel 65. vs. blykt, dat Pilatus het aan de Hoofden des Joodfchen Volks in 't geheel hebbe overgeiaaten, om het graf te verzeekc ren, en dat te doen op eene wyze, als hun ' tbest zoude dunken, 't Schynt, dat Pilatus, gramftoorig over hunne telkens vernieuwde aanzoeken, zich met dat werk in het geheel niet hebbe willen bemoeijen. 't Zullen dan de Overpriesters en Pharizeën geweest zyn, van welken men leest, vs. 66, die het graf verzeegeld hebben. (33) Welk een Zeegel hebben zy daar toe gebruikt ? Zeekerlyk een zeegel van openbaar gezag, 't welk niet konde gefchonden worden, zonder zich eener zwaare ftraffe fchuldig te maaken. Zoude het dan wel het Zeegel van Pilatus zyn geweest ? Dat dunkt my niet waarfchynlyk. Uit het antwoord van Pilatus: Gy hebt eene wacht, mag men afneemen, dat zy by Pilatus alleen maar om het bezetten van het graf door eene wacht hebben verzocht, en niet om het verzeegelen van ■hetzelve. En daar het niet blykt, dat Pilatus mede gegaan zy, of iemand van zynen't wegen tot dit werk mede gezonden hebIX. Deel. I. Stuk, VERZEEGELEN. z97 t be, 't welk al op zyn minst een Geheim- - lchryver zoude hebben moeten zyn, zo kan c men met denken, dat Hy aan hun, op wel1 ken hy in 't geheel geen goed oog had, het e Keizerlyk, of Stadhouderlyk zeegel zoude l hebben toebetrouwd. 't Zal dan het Zeegel - zyn geweest van den Grooten Raad. Zy be, hoefden geen zwaarigheid te maaken , dat ; Pilatus hun het gebruiken 'er van euvel af1 neemen zoude: Hy had hun onbepaalde t vryheid gelaaten om het graf te ver zeekeren, 1 gelyk zy het zouden verf aan, of goedvinden. 3 Qj) Wat was hun oogmerk in dit verzeegef len ? In 't gemeen zal het geweest zyn om te beletten, dat het Lyk van Jefus xvechee- , haald werd uit het graf. Zeekerlyk was : hun voorneemen, om het Lyk, wanneer het : na den derden dag nog in 't graf was, 'er ■ uit te haaien, openlyk tert toone te ftellen, ■ om all' de waereld te overtuigen, dat Jefus • een Verleider was geweest, en vervolgens , zyn Lyk, als "dat van een Booswigt, die zo eene eerlyke begraavenis onwaardig was, ria den fchandheuvel Golgothatz fleepen,en daar te begraaven by de lyken der Moordenaaren. Maar tegen wie moest het graf dus beveiligd worden? Tegen Jefus Difcipèlen, ingevalle die zich zouden willen onderwinden het Lyk 'er uit te haaien. Tegen zo eene onderneeming moest de Krygswacht het graf verdeedigen. Indien ook de Difcipèlen ftout genoeg geweest waren, om zo iets te onderneemèn , en magtig genoeg, om hetzelve in weêrwil van de Wacht te overweldigen, zouden die zich ook aan het afbreeken van hetzelve weinig geftoord hebben. Wat dan? Wy leezen Dan/VI: 18, dat de fteen,waar mede men den mond van den Leeuwenkuil, waar in Daniël geworpen was, geflooten had, verzeegeld werd, niet alleen maar met den ring des Konings, maar ook met den ring zyner Geweldigen , zyner voornaamfte Hofbedienden. Die hadden Daniël dit kwaad berokkend; die wisten wel, dat Daniël by den Koning in blaakende gunfte ftond. Ware hy dan uit den Leeuwenkuil verlost geworden, zy zouden zeekerlyk den Koning hebben verdacht gehouden, dat zulks gefchied ware op zyn bevel, en door zyne beftellinge. Om dat voor te koomen, wilde de Koning, dat de fteen ook met hunnen ring zoude verzeegeld worden. Zo ook de Overpriesters en Pharizeën. Zy meenden reede genoeg te htbben, om *P Pi.  2*j& VERZEEGE L E N. Pilatus te verdenken, dat hy Jefus niet on- . gundig was. Zy waren zeekerlyk met onkundig , welk een hoog gevoelen de Romeinfche Hoofdman had betuigd te hebben van Jefus, toen die , by het zien van zo veele wonderen, luidkeels had uitgeroepen: Waarlyk deeze Mensch was rechtvaerdig ! Deeze Mensch was Godts Zoon. Zy konden dan vreezen, dat Pilatus of de 'Hoofdman den Krygsknegten mogt indeeken, om het Lyk van^Jefus des nachts uit het graf na elders te vervoeren, of den Difcipèlen daar in te begunftigen, zo die dat zouden willen onderneemen, om Hem dus te bewaaren, dat Hem geen verdere fmaadheid werd aangedaan na zynen dood. 'c Zal dan voornaamelyk geweest zyn om der Krygsknegten wille, om die daar van te rugge te houden, dat zy het graf verzeegelden. En is dat hun oogmerk geweest, dan was het ook noodig daar toe'te gebruiken het Zeegel, niet van Pilatus, maar van den Grooten Raadder Jooden. (3) Wanneer wy nu onze aandacht bepaalen tot de omdandigheeden van Jefus besraavinge in 't gemeen, en deeze verzeegeling van het graf m \ byzonder,zo moeten wy ons met aanbiddinge van Godts Voorzienigheid verwonderen, dat die alle zo beftuurd zyn, dat daar door de waarheid van Jefus Opftanding, die de grondflag is van der Christenen Heil-geloof, 1 Kor. XV: 17, 18 , boven alle tegenfpraak is gefield geworden, (tfx) Jefus werd begraaven in eenen Hof, naby de plaatfe , daar Hy gekruist was , Joh. XIX: 41 , en dus in het gezigt der Jooden, die op Golgotha gebleeven waren. Dit was noodig, op dat zy naderhand, wanneer het graf ledig zoude gevonden worden, niet zouden kunnen voorwenden, dat Jofeph van Arimathea en Nikodemus het Lyk 'er niet hadden ingebragt. (33) Zyn lyk werd gelegd in een nieuw graf, in het welk noch nooit iemand was geleed geweest, Joh. XIX: 41. Dit was noodig, op dat men niet zoude kunnen voorwenden, wanneer Hy zoude opgedaan zyn, dat dit ware gefchied door de kragt van eenen of anderen Propheet, die daar in voorheen mogt zyn gelegd geweest, gelyk men zo leest van eenen Dooden, die geworpen wierd in het graf van Propheet Eliza, en die door het aanraaken zyner beenderen weer leevendig wierd, 2 ,Kon. XIII: 21. Qa) Zyn lyk werd gelegd in een graf, 'f welk in een VERZEEGELEN. (lecnrotze uitgehouwen was, Matth. XXVII: 5o. Dit was noodig, op dat men niet zoude kunnen voorwenden, dat het 'er uitgehaald was door onderaardfche doorgraavingen, 't zy van wilde Beesten,inzonderheid de Hyena , die gaerne menfchenvleesch eet, en daarom dikwils de Lyken opgraaft, zo als Arifloteles reeds heeft aangeteekend, Hifi. Animal. L. VIII. C. 5, en door Shaw bevestigd wordt in zyne Reizen, D.I. p. 262. Utr. Dr. 't Zy door Grafdieven , die zich met het fyn lynwaad, waar in het Lyk gewonden was, zouden hebben willen verryken. Wordende het een en ander ook van alle waarfchynlykheid ontzet, naardien hetzelve werd gevonden, liggende te famen gerold in het graf. Luk. XXIV: 12, Joh. XX: 5, 6, 7. (Tl) Het graf werd omfingeld en bawaakt door eene gewapende Krygsbende. Gelyk 'er dan voor Jefus Difcipèlen niet de minde geleegenheid was, om het Lyk 'er te kunnen uitnaaien; zo was 'er voor Jefus Vyanden geen de minde fchyn, om dat te kunnen voorwenden, (in) Het Graf werd Verzeegeld, en wel, gelyk ik waarfchynlyk hebbe gemaakt, met het zeegel van den Grooten Raad, op dat men niet zoude kunnen voorwenden, dat de Krygsknegten, met. bewilliging van Pilatus, of van hunnen Hoofdman, het Lyk 'er uitgehaald, en 'er naderhand het Zeegel weêrop gedrukt hadden,'t welk zoude hebben kunnen gefchieden, indien tot de verzeegeling het Stadhouderlyk Zeegel gebruikt was. Werd dan ten derden dage het Lyk niet meer in het graf gevonden , zo was 'er na alle die voorbehoedfels, die men in het werk hadde gedeld, om het in het graf te houden, niet anders te befluiten, dan dat Hy waarlyk uit den dooden was opgefiaan, gelyk Ply gezegd hadde. (ft) Ten ware men den Krygsknegten had durven opdringen, dat die zich door zyne Difcipèlen, en in 't byzonder door Jofeph van Arimathea , die een ryk man was , Matth. XXVII: 57, hadden laaten omkoopen, om het Zeegel af te brceken, en het Lyk uit het graf te haaien. Dit was het eenigde, 't welk Jefus Vyanden met eenigen fchyn zouden hebben kunnen voorwenden. Maar dat dorden zy niet doen ; zy dorden de Krygsknegten niet verbitteren. Die zouden dan niet nagelaaten hebben,om wyd en zyd te vertellen 't geen 'er gebeurd was; maar 't welk zy zo gaerne wilden verborgen houden,  VERZEEGELD. den. En dus fchoot 'er voor hun niets anders over, dan de Krygsknegten door omkoopinge in hunne belangen te wikkelen, en die te doen zeggen, dat zy geflaapen, en de Difcipèlen ondertusfchen het Lyk geftoolen hadden, Matth. XXVIII: 12, 13. Een voorwendfel evenwel, 't welk van alle waarfchynlykheid zo geheel ontbloot was, dat het naauwlyks te begrypen is, dat lieden van eenig doorzigt zich hebben kunnen verbeelden, dat zy daarmede de waarheid van Jefus Ópftandinge zouden kunnen verdonkeren. Zo ziet men, dat de HEERE 4e wyzen zo weet te vangen in hunne arglistigheid, dat de raad der verdraaiden wordt ge (lort, Job V: 13. Dat Godts gedachten en wegen niet zyn, gelyk die der menfehen. Dat, gelyk de heemelen hooger zyn dan de aarde, zo ook zyne gedachten hooger zyn , dan hunne gedachten, en zyne wegen hooger dan hunne wegen, Jef.LV: 8, 9. Dat Vgeene wysheid is, noch verf and, noch raad tegen den HEERE, met hoe veele fchranderheid en voorbehoedfelen die ook moge uitgedacht zyn, Spr. XXI: 30. VERZEEGELD (Want deezen heeft Godt de Vader), Joh. VI: 27b. Dit zegt de Heere Jefus van zich-zelven. En dit gezegde moest dienen om een even te vooren gezegde te bevestigen; te weeten: dat Hy de Zoon des menfehen was, en dat Hy in die hoedanigheid iets konde geeven , 't welk niemand der menfehen ooit had gegeeven, of ooit zoude kunnen geeven; te weeten: eene fpyze, dewelke blyft tot in het eeuwige leeven. De fpreekwyze is zeldzaam, en behoort daarom tot die, welke zwaar zyn om te verftaan, zo als te zien is uit de verfchillende gedachten der Uitleggeren: Niet zo zeer ten aanzien van het geene 'er door aangeduid wordt, als wel van waar dezelve ontleend zy. (N) Laat ons zien, of wy dat kunnen ontdekken. Het is iets anders, een Getuigenis, of een Gefchrift te verzeegelen; en iets anders een Pcrfoon te verzeegelen. CNN) Gefchfiften wierden Verzeegeld, door 'er een Zeegel van openbaar gezag op te drukken, om daar door den inhoud 'er van te bevestigen. Als Koopbrieven, Jerem. XXXII: 8—11. Koninglyke Bevel-en Gunstbrieven, 1 Kon. XXI; 8. Efth. III: 12. VIII: 8. &c. Zo werden ook de aanftellingen, of, gelyk wy ze met een onduitsch woord zouden noemen, GommUfien, tot een of ander V E R Z E E G E L D. 299 aanzienlyk Ampt met het Zeegel van den Aanfteller bekragtigd. Daar op zinfpeelt Paulus, 1 Kor. IX: 2. Wanneer hy van de Geloovigen te Korinthe zegt, dat zy waren het Zeegel van zyn Apostelfchap in den Heere. Hier op denken veelen, dat de Heiland hier gezien hebbe: Dat Godt de Vader zyn Mesfiasfchap op eene of andere wyze zo duidelyk en kragtig hadde bevestigd, als of Hy Hem by eenen openen brief daar toe aangefteld, en dien met zyn Godtlyk Zeegel bekragtigd hadde. De zaak als zaak er« kenne ik; maar dat de fpreekwyze daar van ontleend zy,komt my nietaanneemlyk voor. (33) Want hier wordt gefprooken van de Verzeegeling van zyn Perfoon; en dat is iets anders als de Verzeegeling van een Gefchrift. Het.is bekend , dat de Krygsknegten gemerkteekend werden aan de hand, of op den arm, waar aan te zien was, tot welk eene bende of Krygshoop zy behoorden. Ook werden 'er aan het voorhoofd geteekend, door inbrandinge van zeeker merk, Slaaven, die hadden willen wechloopen, tot ftraffe, en ook andere Kwaaddoeners, gelyk Seneca de Benef. L. IV. C. 37. meldt van eenen ondankbaaren Soldaat, welken Koning Philippus had doen brandteekenen op het voorhoofd, op dat hy mogt kenbaar zyn aan, en met verontwaerdiging aangezien van allen. Ook gefchiedde die brandteekening wel aan de Slaaven, alleen maar met den naam van hunnen Heere, op dat men daar aan zoude kunnen zien , wiens zy waren, gelyk zo heedendaags de Knegten de wapenmerken hunner Heeren , in koord gewerkt, op den fchouder draagen. Somwylen waren zulke merkteekenen ook eigen aan zeekere bedieningen, gelyk H. de Groot in Zpoc. C. XIII. 16. aanteekent, dat de Keizers gewild hadden, dat alle de Hydrophulaces, die gefield •waren over alle de waterleidingen der Stad, in de handen zouden geteekend worden met den gelukkigen naam hunner Godtvrugtigheid. Zo waren 'er ook lieden in Jeruzalem, die geteekend moesten worden aan hunne voorhoofden, op dat zy by den algemeenen ramp , welke die Stad treffen zoude, mogten gekend en verfchoond worden, als zulken, die behoorden tot Godts Heiligen op aar de, en de Heerlyken ,in welken al zyn lust was, Ezech. IX: 4, 5, 6. En deeze teekening wordt eene Verzeegeling genoemd. Zo moesten Godts diemtknegten verzeegeld worPp a den  3oo VERZEEGELD. VERZEEGELD. den aan hunne voorhoofden, Openb. VII: 3Waarom zyCap. XIV: i. ook voorkoomen, als hebbende den naam des Vaders gefchreeven aan hunne voor-hoofden. Dit was hun een merk, niet alleen om hen te beiuaaren voor btfchadiging, maar ook van waerdigbeid, dat zy waren Dienstknegten Godts , Openb. VII: 3 ; en wel Dienstknegten van eenen meer dan gemeenen rang, geestelyke Priesters en Levitcn, die met het Lam (tonden op den berg Zïón , en ook voor den Throon, en voor de vier Dieren en de Ouderlingen, als op den hoogen Zangtrans, om te zingen een nieuw lied, 't welk niemand loeren konde buiten hen, die Gode en den Lamme gekogt zvaren tot eerftelingen uit de menfehen, Openb. XIV: 1—4. Daar hebben wy nu eene verzeegeling van Perfoonen. Hoe gereed is het nu niet te denk en, dat de Heiland daarop hebbe gezinfpeeld, toen hy zeide, dat Godt de Vader Hem verzeegeld hadda ? Vraagt men nu : CD) Waar in die Verzeegeling beftaan hebbe, en waar toe die dienen moeste ? (NN) Zeekerlyk niet, in eenig uitwendig gefchreeven, of ingebrand teeken aan zyn voorhoofd, of aan zyne hand: Maar in zo iets, 't welk Hem konde onderfcheiden van Mofes, van David, van zo veeIe andere Propheeten, Koningen en Priesters , die ooit Godts Kncgten genoemd zyn, als dien Rnegt Godts by uitneemendheid , van wien Godt gezegd hadde : Ziet myn Knegt, dien ik onderfeune, myn Uitverkoorenen , in wien ?nyne ziele een welbehaagen heeft: Ik hebbe mynen Geest op Hem gegeeven, Jef. XLII: I. Ziet myn Knegt zal verflandelyk handelen—Cap. LlV: 13. Door zyne kennisfe zal myn Knegt,de Rechtvacrdige, veelen rechtvaerdig maaken, Cap. LUI: 11. Ik zal eenen eenigen Herder over hen verwek ■ ken, en die zal hen weiden: Naamlyk , mynen Knegt David, — Ezech. XXXIV: 23. En daar toe zoude men dan alles kunnen brengen, 't welk Hem merkteekende , als den beloofden Mesfias:Dat Hygebooren was op zo eene wyze, aan zo eene plaatfe , op zo eenen tyd, uit zo een Gefachte, en zo eene Moeder, als te vooren voorzegd was; mitsgaders de merkwaerdige omftandigheeden, die zyne geboorte verheerlykt hadden, de verfchyning en het getuigenis des Engels aan de Herderen, en de aankomst en aanbidding der Oosterfche Wyzen:Dan dit waren dingen, die zo in 't algemeen niet be¬ kend waren. Laaten wy ons dan liever be» paaien tot het geen in het openbaar, en nog niet lang geleeden,gebeurde by zynen Doop, toen de Heilige Geest in ligchaamlyke gedaante op Hem nederdaalde, gelyk eene Duive, en de Vader zich met eene verltaanbaare ftemme liet hooren uit de hoogwaerdige heerlykheid, roepende:Deeze is myn Zoon, myn geliefde, in welken ik myn welbehaagen. hebbe, Matth. III: 16 , 17. Luk. III: 22. Voorts het aanwyzend getuigenis, 't welk Johannes de Dooper van Hem had gegeeven, Joh. I: 19—36. Als mede de zo overvloedige gaaven van den Geest, die op Hem waren: De Geest der wysheid, des verjlands^ en des raads, zich ontdekkende in zyne fneedige antwoorden , waar door Hy de fynst-uitgedachte ftrikvraagen zyner Vyanden meermaals te leur ltelde; en in zyne Leere, zo dat zyne Vyanden wel eens bekennen moesten, dat Hy den weg Godts in. der waarheid leerde, Matth. XXII: 16, en de Gerechtsdienaars , die uitgezonden wa. ren om Hem te vangen, 'er zo door getroffen werden, dat zy Hem ongemoeid lieten gaan, en openlyk verklaarden : Nooit heefteen mensch zo gefprooken,gelyk deezemenschx. Joh. VII: 44, 45 , 46. Ook de Geest der flerkte, Jef. XI: 2, zich ontdekkende in zo veele en zo groote teekenen en wonderen, die Nikodemus, een Overften der Jooden , overreedden, dat Hy was een Leeraar van Godt gekoomen , aangezien niemand zulke teekenen konde doen, als Hy deed, zo Godt niet met Hem was , Joh. HL 1, 2, en de fchaare met vreeze vervulden , en deeden uitroepen : Een groot Propheet is onder ons opgejlaan, en Godt heeft zyn Volk bezocht, Luk. VII: 16. De Pilinden wierden ziende, de Kreupelen wandelden , de Melaatfchen wierden gereinigd, de Dooven hoorden , de Dooden wierden opgewekt en den Armen het Euangelie verkondigd: En dit moest den Difcipèlen van Johannes voor antwoord ftrekken op hunne vraage: Of Hy het was, die koomen zoude; dan of men nog eenen anderen had te verzuachten? vs. 19—22, Matth. XI: 2—5. Gelyk Hy ook zich-zelven daar op beroepen heefc, toen de Jooden Hem van Godtslasteringe befchuldigden y en zochten te dooden , om dat Hy gezegd hadde: Ik ben Godts Zoon. Indien ik, zegt Hy , niet doe de werken mynes Vaders, zo gelooft my niet: Maar indien ik ze doe, en gy lieden gelooft  VERZEEGELD. koft my niet, zo gelooft dim de werken, ou dat gy mengt bekennen en gclooven, dat d Vader in my is, en ik in Hem, |oh. X: 37 38, en even te vooren in dat zélfde Hoofd iluk, vs. 24, 25. De Jooden vraagen: Ho, lange houdt gy onze ziele op P Indien gy dt Christus zyt, zeg het ons vry uit. Jefus ant woordt: Ik hebbe het u gezegd, en 'gy geloof het niet. De werken, die ik doe in 'den naame my nes Vaders, die getuigen van my. Daar nu de Merkteekenen zo veele, en beflfsfende waren, zo konde Hy met recht zeggen, dat Godt de Vader Hem ver zeegeld hadde, niet minder duidelyk, dan of op zyn voorhoofd gefchreeven was:De Knegt dés HEEREN, wiens naam Spruite is, (Zach.IlI:80 Gelyk wel eer de Hoogpriester de Heiligheid des HEEREN gefchreeven droeg op eene gouden plaat op zvn voorhoofd. ~ Dit getuigenis nu, 't welk de Heere Jefus hier van zich-zelven geeft, en met zo veel grond van zich - zeiven geeven konde, (33) moest, volgens het reedegeevend vvoordekenwant, dienen tot bevestiging,dat Hy was de Zoon des menfehen, die fpyze- konde geeven-, welke blyft tot in het eeuwige leeven. (V) Ten bewyze dan , vooreerst, dat Hy was de Zoon des menfhen; dat is, de beloofde Mesfias: want Zoon des menfehen, eva naam door den Heiland, zo dikwerf van zich-zelven gebruikt, is een der eernaamen van den Mes. ftas, Pf. VIII: 5, Dan. VII: 13. Waarom Hy op de bezweeringe van Kajaphas, om te zeggen, of Hy was de Christus de Zoon Godts ? Ook in deezer voegen antwoordde: Gy hebt het gezegd. Doch ik zegge u lieden: Van nu aan zultgy den ZOON DES MENSCHEN zien, zittende ter rechterhand der h-agt Godts, Matth. XXVlI:63,64.Hoe onwederdenklyk dat nu gebleeken was uit deeze Verzeegeling van Godt zynen Vader, is reeds in 't voorgaande getoond. Maar, bleek dat zo klaar uit deeze Verzeegeling: (/3) Dan moest ten tweeden daar uit ook volgen , dat Hy konde geeven,- dte fpyze, welke blyft tot in het eeuwige leeven. Want was Hy de beloofde Mesfias, dan was Hy ook de "Opperfe IFysheid, van welke voorzegd was, dat zy zoude doen noodigen van de tinnen der hoogte der Stad: Komt, eetet van myn brood,''en drinket van den wyn, dien ik gemengd hebbe, Spr. IX:. 5. De aeene, die roepen zoude: 6 Alle gy dorfiigen, komt tot de Wateren; en gy, die geen geld hebt, komt koopt omniet; ja komt koopt zonder geld, en zonder prys wyn V E R Z E E K E R D. 301 !> (n melk —. Hoort aandachtelyk na my , enee- 1 tel het goede, en laat uwe ziele in vettigheid , zich verlustigen. Neigt uw oore en komt tot my. ■ hoort en uwe Ziele zal leeven, Jef. L V: 1,2,3. > Dat daar nu gefprooken wordt van zo ee'ne' : fpyze, welke geestelyk is, waar door de zie- ■ le als met fmeer en vettigheid verzadigd wordt, Pf. LXJII.-6, waar by het harte leeven zal tot in eeuzvigheid,Pf.XXU: 27; daar aan kan niemand twyflèlen, die eenigzins kundig is in de zinnebeeldige taaie van den Geest, en die weer, dat de goederen van het door Hem op te richten Godts-ryk, niet zyn fpyze of drank; maar gerechtigheid, vreede en blydfchap door den Heiligen Geest, Rom. XIV: 17. En dit za zynde zo moesten de fchaaren , althans zo zy begreepen , gelyk zy behoorden te begrypen, dat de Ziele, die nimmer fterft, voortreffelyker is dan de Buik, die eens zal te niete gedaan worden,zich ook laaten opwekken, om niet zo zeer te werken om de fpyze, dewelke vergaat: als wel om die, welke blyft tot in het eeuzuige leeven ; die, waar door het harte geflerkt wordt, Hebr. XIII; 9; die, van zo elke iemand gegcet en hebbende, zal leeven tot in eeuwigheid, Joh. VI: 57. Welke Hy beloofde haar te zullen geeven ; en, gelyk Hy het beloofde, ook zoude kunnen geeven , naardien Hy de geene was, dien de Vader verzeegeld hadde VERZEEKERE1N. Indien de Leezer onder deezen Tytel mogt zoeken de twee zo merkwaardige gezegdens van Apostel Panlus, Rom. VIII: 38, 39. Ik ben VERZEE- KERD, dat noch Dood, noch Leeven en 2 Tim. I: 12*. Ik ben VERZEEKERD, dat Hy magtig is —. Zo gelieve hy te weeten, dat die reeds verhandeld zyn. De eerfte plaats in des IV. D. j. St. p. 402. en des VIII. D. 1. St. p. 82, en de andere in des VI. D. 2. St. p. 30. VERZEEKERD, (Een ieglyk zy in zyn eigen gemoed ten vollen) Rom. XIV: ji>. (^) Uit het voorgaande is te zien , dat 'er in de Gemeente te Rome verfchil was, over het al of niet eeten van zeekere fpyzen; en het al of niet Goritsdienitig vieren van zeekeren dag, of dagen. De reede van dit verfchil was, dat die Gemeente beltnnd uit Bekeerden uit Jooden en uit Heidenen. Zy hadden beiden Jefus Christus den Heere wel aangenoomen, en geloofden in Hem; maar zy hadden beiden niet even wyd uitgelfrekte begrippen van de Vryheid , welke is in Christus, {$#~) De Geloovigen uit de Jooden PP 3 kon-  502 VERZEEKERD. Konden hunne agting. voor de Wet van Mo- nie fes nog zo geheel niet afleggen^, a1 t wel oo behoorde. 00 De Wet van Me/" ^d vee dit lerlei/5>y^« ö«m« verklaard. Zy meen lp. den, &t zy aan die Wet nog gebonden wa- a < ren. Zy vreesden, dat deeze of geene fpy- al; zen, dieyhun opgedicht wierden, mogten e„ vermengd zyn pit dingen, die naar de Wet „ onrein waren; of dat het vleesch , t welk w zv uit het Vleesch-huis heten haaien , wel be een gedeelte mogt zyn van zulk vleesch ,als h aan de Afgoden geofferd was. Om nu daar be dooi niTveronfreinigd te worden, ging ze hunne befchroomdheid zo verre, dat zy b: nip* at»n. dan flegts moeskruiden, vs. 2. Iy Êvenee ?, ahI%i/en zyne Metgezel- d; fc« in het hof van Nebukadnezar mets be- z« eeerden /c eeten, nis van het gezaaide, en d Ste^to, als flegts water, op dit g zy «fc* »^«» verontreinigd worden met v Z 7»« des Konings, noch met b den wyn zynes dranks, Dan. I: 8, 10. ün t SS, Cap. XII: 2, daarom ook weiger- r, , ^, zich door Holophernes te laaten vergas- f ?en. Gelyk ook Jofephus in zynt LeevenS' 2 bcfchryvinge gewaagt van eenige Priesteis, f die om een geringe misdaad , gevanglyk i ?f üX gezonden waren, „ dat zy in hun- , „ ne verdrukkingen hunnen eerbied voor Godt niet vergaaten , maar ach Aegjs £ voedden met vygen en nooten. W Ook had de Wet van Mofes gebooden het Godts- : dienftig vieren van eenige Feestdagen , en wel inzonderheid van den zeevenden of laatften dag der weeke , welke is de Sabbat b, die door eene ftipte ruste moest gevierd worden, en by fommigen uit . eene veel te groote bygeioovigheid wel eens zo ftreng onderhouden was, dat zy zich liever door hunne Vyanden hadden laaten dooden, dan zich tegen hen verweeren op den Sab. Ta"h 't welk evenwel door den Hoogenpriester Mattathias en den Raad werd afgekeurd, 1 Mach. II: 34-4I- Schoon nu Se naauwgezetheid van de Bekeerde Jooden te Rome zo verre niet zal gegaan zyn; evenwel ftonden zy fterk op het onderhouden van dien dag.'(DU) De Bekeerden uit de Heidenen, hadden voorheen geen het minfte gezag toegekend aan de Wet van Mofes, en oeeden dat ook nu al zo mm, om dat zy van de Apostelen hadden geleerd, dat Christus de. zynen van die Wet had vry gemaakt, bn dus gebruik maakende van de Vryheid» devvelJe in Christus is, agtten zy den Sabbathdag VERZEEKERD. t heiliger dan eenigen anderen dag, maar ■deelden alle dagen even gefchikt tot den nst van Godt; ook hielden zy de eene /zeniet meer onrein dan de andere, en n daarom van alles zonder onderfcheid, weetende, dat allefcbepfel Godts goed is, dat niet verworpelykis, wanneer het gemen wordt met dankzegginge, en geheiligd elden om hunner zwakheid wille, vs. 3, J eraerden geenen zich weer aan en beoe&chgov« de vryheld , die de«eu ïbruikten, vs. 15, 21. Dit baarde twist en «rwvdering in de Gemeente,welke zo 011éftaïnbaar zyn met de Liefde, welke de [oofdwet is van het Christendom. Wat u te doen, om die te weeren? De Apostel :hroomt met zyn gevoelen te uiten, en ich te voegen aan de zyde der S erken negende • Ikweete en ben verzeekerd in den leere Jefus, dat pending onrein is m zich■elven , vs. 14. Maar hy agttehet niet oor,aar daar over eene Apostohfche uitfpraak e doen. Ten voordeele der Zwakken zoude 1V dat niet hebben kunnen doen, zonder -vn eigen gevoelen te verlochenen , en de -hris elvke Vryheid te verkragten. Ten roo Se der Sterken wilde hy het niet doen: De Sterken zouden daar uit te meer aanle dinoe genoomen hebben, om hunne zwakker! Broeders te veragten, en te bedroeven. Hy geeft dan te kennen, dat dit ailesin een leekeren zin behoorde tot de onverfchilHge dingen; dat het den grond des Gelooft en der Zaligheid niet raakte; en dus, dat men malkanderen hier in moest verdraagen, en het aanzien, zonder zich aan geenen te erseren , of deezen te veroordeelen . dat een ieglyk hier in handelde naar zyn believen , 4- Mits, dat deezen en ook geenen dat niet deeden naar bloote willekeur, of uit ftyf hoofdigheid, om zyn eenmaal opgevat gevoelen hardnekkig te wilK aankS/: Maar naar het licht en uit overtuiginge van hun geweeten. vil hy te kennen geeven, wanneer hy zegt. Een ieglyk zy in zyn eigen gemoed ten vollen trzeekerd. *Dat is, een ieglyk zoeke alle vooroordeelen af te leggen; alle reedenen.  VERZEEKERD. VERZEEKERD. 303 nige waerde , Kolosf. 1T: 20—23. 't Geene nog verder gaat: Het verbieden van fpy zen ,die Godt heeft gefchapen tot nuttinge veroordeel t li y, a 1 s behoorende tot de leeringe der Duivelen 3 tot welke fommigen zich zouden begeeven, afgevallen zynde van het geloove, I Tim. IV: 1, 3. Maar men moet onderfcheid maaken tusfchen de Perfoonen en Perfooneti, aan of van welken de Apostel fchryfr. Hier fpreekt hy van menfehen, die zwak waren in het geloof, welker beschroomdheid gebooren werd uit misverftand, en eene daar door veroorzaakte teederheid van hun geweeten: En die oordeelde hy te kunnen, ja! te moeten verdraagen, op dat men hei werk Godts in hun niet mogt verbreeken, vs. 20. Maar elders had hy te dóen met zulken, die die dingen ftyf en fterk dreeven; die niet alleen zich-zelven daar toe vcrpligt reekenden, maar ook de Bekeerden uit de Heidenen daar toe wilden verpligten; die die mede wilden aangemerkt hebben als weezenlyke Hukken van den Christelyken Godtsdienst: Welker toeleg was , om Mofes en Christus, Werk en Genade, Weten Euangelie te faamen te voegen; die de leere van Paulus, aangaande de Vryheid in Christus, openlyk en kwaadaartig beftreeden, om zynen arbeid onder de Geloovigen ydel te maaken , en de waarheid en waerdigheid van zyn Apostelfchap in verdenkinge te brengen. En tegen zulken moest hy zich verzëtten, en zo fterk fpreeken , wilde hy de waarheid zyner leere handhaven, en de Geloovigen tegen hunne verleidingen vvaarfchouwën. Uit dien grond moet het fchynbaar verfchil vereffend worden , 't welk zich in deezen opdoet tusfchen de leere van den Apostel; gelyk ook uit dien zelfden grond moet vereffend worden het verfchil welk zich opdoet tusfchen zynen handel en zyne leere. Ten aanzien der Befnydinge, Hand. XVI: 3, leezen wy, dat by Timolheus befneed ; en elders verzet hy zich uit all' zyne magt tegen de Befnydinge: Ik Paulus zegge u, zo gy u laat be/nyden, dat Christus u niet nut zal zyn,- Gal. V; 2. Maar Timotheus was van haP Joodfche afkomst ; zyne Moeder was eene Joodfche Vrouwe. Dit wisten de Jooden, onder welken hy Timotheus met zich wilde neemen; om die geenen aanfloot te geeven, en daar door zynen voorgencomen arbeid onder die niet onvruchtbaar te maaken, zo befneed hy Ti- die voor en tegen zyn , aandachtig na te gaan, en met een onzydig oordeel te wikken en te weegen; zyn eigen hart, wel te onderzoeken , "wat zyn oogmerk zy in het eene te laaten, of het andere te doen, of het zy om Godt te gehoorzaamen en te verheeriyken, dan wel uit eigenzinnigheid &c. En dat dan , wanneer men na naauwkeurig onderzoek van dit alles door zyn eigen hart niet veroordeeld wordt, elk handele naar dat begrip, waar van hy naar zyn licht in zyn gemoed verzeekerd is; ja! ten vollen verzeekerd is ; volkoomen overreed , dat wil hy zich niet bezondigen , hy verpligt zy om zo te moeten , en niet anders te m^gen handelen, zonder dat daar omtrent by hem eenige de minfte twyftelinge overblyfr, waarom hy, vs. 22, 23, zegt: Zalig is hy , die zich zeiven niet oordeelt in het geene hy voor goed houdt: Maar die twyffelt indien hy eet, is veroordeeld, om dat hy niet eet uit den geloove. Dat dit nu zo te verftaan zy, blykt niet alleen uit het voorgaande , vs. 2, 3. De eene gelooft wel, dat men alles eeten mag; maar die zwak is eet moeskruiden. Die daar eet verdgte him niet, die niet eet: En die niet eet, oo'de ele hem niet, die daar eet: Want Godt heeft hem aangmoomen. En nog duidelyker uit het volgende 6. vs- Die den dag waarneemt, neeme hem waar den Heere ,(dat is, hy zy in zyn gemoed ten vollen verzeekerd, dat Godts wet dat alzo eischt.en zyn pligt het zo medebrengt) die den dag niet waarneemt, neeme hem nietwaar den Heere. (Hy zy in zyn gemoed ten vollen verzeekerd, dat, indien hy anders deed hy de Vryheid , waar mede Christus de zynen heeft vrygemaakt, zoude te kort &otx\f) Die daar eet, die eet (jxxWsï) den Heere, wam hy dankt Godt: En die niet eet, die eet (zulks) den Heere niet, ende hy dankt Godt. Maar hoe ftrookt deeze leer van den Apostel met het geene hy elders leert?Hier is het al, of niet eeten; het al, of niet waarneemen van den Sahbathdag by hem iets onverfchilligs, waar over men malkanderen niet veroordeelen moest: En elders merkt hy het als iets onberaamlyks aan in de Galatiërs, dat zy onderhielden dagen en maanden, en tyden en jaaren, Gal. IV: 9,10, 11, Elders merkt hy dat gebod van raakt niet, noch fmaakt niet, noch roert niet aan, aan als behoorende tot de geboden en leeringen van menfehen; tot de pligtpleegingen van.eenen tigenwilligen Godtsdienst, die nist zyn in et*  3o4 VE'RZ EEKERDHEID. Timotheus. Maar de Galatiers waren van afkomst Heidenen: Op dat die nu geen verder gehoor mogten geeven aan die Joodschgezinde Leer'aar-en, die onderhen waren opgeftaan, en die hun de Befnydinge zochten op te dringen, om hen daar .door aan het onderhouden van de Wet van Mofes te verpligten, zo agtte hy het noodig hen daar tegen met zo veel ernst te waarfchouwen. VERZEEKERDHEID (Maar zvy begeeren, dat een ieglyk van u chzelve naerfligheid bewyze tot de volle) der hoope, tot den einde toe, Hebr. VI: n. 00 De Apostel richt hier zyne taal tot de geloovige Hebreen, op welken hy eene zo teedere betrekkinge hadt: Zyne Broeders in den Heere, en ook zyne maagfchap naar het vleesch, want hy was ook oorfpronglyk een Hebr eer uit de Hebreen. En wel tot een ieglyk van hen : De pligten van het geestelyk leeven, die dienen moeten tot verheerlykinge van Godt, zyn van eene algemeene verpligtinge. Niemand mag zich daar aan onttrekken. Het Kind, de Jongeling, de Man , de Vader in Chrijlus; een ieglyk hunner moet vuurig zyn van geest, en den Heere dienen. De pligten, die dienen tot zyns zelfs opbouwing en verfterking,zyn insgelyks van eene algemeene verpligtinge. De eene kan voor den anderen niet gelooven. Elk Rechtvaerdige zal door zyn eigen geloof leeven, en daarom moet een ieglyk voor zich 'er naar ftaan dat hy meer en meer in Christus geworteld en opgebouwd, en in het geloove bevestigd worde. Zo kan ook de een voor den anderen niet hoopen, en daarom moet niemand traag zyn in het benaarftigen, maar een ieglyk moet 'er naar ftaan, dat hy zyn hart verzcekere voor Godt. De Zwakgeloovige, en Kleinhoopende moet niet denken, dat de volle verzeekerdheid, waar van de Apostel fpreekt, eene hoogte zy, verre boven zyn bereik. Heeft hy die nog niet verkreegen, hy moet 'er. evenwel fteeds na jaagen, dat hy tot meerdere volmaaktheid koome. De SterkgeloovMge,de Stèrkhoopende moet zich niet verbeelden, dat hy reeds tot zo eene hoogte gekoomen zy, dat hy geen verdere moeite behoeve san te wenden. Wanneer men kan zeggen: Ik zal niet wankelen,want gy hebt mynen berg vastgefteld door uwe goedgunftigheid, moet men evenwel zorg draagen, dat men nooit zegge: lk zal niet wankelen in eeuwigheid.. Dac zoude vermeetelheid VERZEEKERDHEID. zyn. Tot ftraffe daar van zoude Godt zyn aangezigt wel eens kunnen verbergen en ons verfchrikken, Pf. XXX: 7, 8. Gelyk geenen zich moeten bey veren om meer te vorderen; zo moeten deezen zich beyveren, om zich in hunnen meer gevorderden ftand meer en meer te verfterken. Het is dan niet zonder wichtige reede, dat de Apostel zo fpreekt: Een iegelyk van u. O) Wy begeeren dat een iegelyk van u dezelve naerftigheid bewyze tot de—.(NN) De pligt, welken hy hun aanpryst, OÖ verkeert omtrent de volle verzeekerdheid der hoope. (_*#) De Hoope is hier zeekerlyk die Zalige hoope, van welke Paulus fpreekt, Tit. II: 13, de hoope des eeuwigen leevens, Cap. I: 2. 'Er zyn weinig Menfehen, zo zy een toekoomend leeven gelooven, of zy vleijen zich met deeze hoope. Zo lang zy voorfpoed hebben in dit leeven, denken zy weinig aan het eeuwig leeven, en doen daarom ook weinig, of in 't geheel geen onderzoek, of hunne hoope al of niet gegrond zy. Maar wanneer het aardfche hun begeeft, en de dood nadert met zyne verfchrik kingen, dan willen zy zich daar tegen nog .verkloeken met de hoope der Zaligheid. Maar het is te duchten, dat duizend en duizend by het geeven van den laatften fnik reeds ondervonden hebben, en duizend duizend het in het toekoomende nog ondervinden zullen , dat zy met den Dwaas hun huis gebouwd hebben op eenen losfen zandgrond; dat hunne verwachtinge is geweest als die van den Huichelaar, die vergaan zal! Van tvelke zyne hoope walgen zal; wiens vertrouzuen zal zyn een huis der fpinnekoppe, Job VIII: 13, 14. Maar de Hoope, van welke wy fpreeken, is die, welke gebooren wordt uit het oprecht Geloove; welke na naauwkeurig onderzoek van zyn eigen gemoedsgeftel en bedryf, en proefhoudende toetfe van hetzelve aan het gemoedsgeftel en bedryf, 't welk Godtin zyn woord eischt in de geenen, aan welken Hy zyne zo groote en dierbaare beloften gefchonken heeft, zich grondt op, en vasthoudt aan die beloften, vertrouwende, dat Hy, die hen geroepen heeft, getrouw is, en het ook doen zal. Maar, gelyk 'er een zwak en fterk geloove is, zo zyn 'er ook trappen in de Hoope. Paulus fpreekt hier van den hoogden trap. 0J£) Van de volle Ver zeeker dhefd der hoope, welke hier in beftaat, dat eene geloovige ziel zich, ten vollen overreed houdt, dat  VERZEEKERDHEID. dat Godt zyne beloften, niet maar misfchien, maar even zo zeeker zal vervullen, als zyn woord gewis en zeeker is. Die, ten trots van alle twyffeüngen , die dikwils opkoomen uit gebrek aan onderfcheid en licht in heteigenlyk weezen der genade, en uit de onvastigheid in de rechte gronden der hoope, die men, op eene of andere wyze, in zich-zelven zoeken wil in zeekeren trap van licht,ieevendigheid, aandoeninge en Godtzahghcid , met Abraham aan Godts beloften vasthoudt, fchoon tegen hoope, evenwel «p hoope, Rom. IV: 18—21, en zo eindelyk, Ichoon nu en dan wel eens een weinio- ce. fhngerd door twyrTelingen, komt tot óie voUe Verzeekerdheid, door welke men zeggen kan: Vie ons uit eenen zo grooten dood verlost heeft, en nog verlost, op welken ivy hoepen, dat Hy ons ook nog verlos/en zal, 2 Kor. J: 10. Ik ben verzeekerd, dat noch- dood, noch leeven — noch tegenwoordige, foch toekoomende dingen — ons zullen kunnen fchei. eknvan de liefde Godts, welke is in Christus Jefus onzen Heere, Rom. VIlI: 38, 50. lk wcete, mwien ik geloofd hebbe, en ben verzeekerd, dat Hy maglig is, myn pand, by Hem wechgelegd te ■ btwaaren tot dien das , 2 firn. I: i2, Welk eene kragt geeft deele volle verzeekerdheid der hoope aan den Christen. In den geestelyken ftryd dekt die, als t ware, zyn hoofd: >t Geloof verftrekt hem •voor fchild; en de Hoope der Zaligheid voor helm, Ephef. VI: 17, 1 Thesf. V: 8. Inde holle Zee deezer Waereld geflingerd door Itormen en baaren verftrekt ze hem voor een anker der Ziele, V welk zeekeren vast is , en ingaat in het binnenfle des voorhansfels , Hebr. VI: 19. Welke verrukkende vooruitzigten verfchaft ze hem! Hy wandeld nog maar door gelooven, en niet door aanfehouwen > en des niet te min is hv reeds in hoope Zalig, Rom. VIII: 24. Gelyk de Zeeman,;na een lange en gevaarlvke reize, zich verblydt, wanneer hy met de haven in het gezigt, met een voor den wind cnmet™ e zei'en (waar van, volgens ee- ' mgen Taalkundigen, het hier voorkoomend woord Tr^ftcpof,» zoude ontleend zvn) dezelve nadert; zo ftuift de volle Vcrzeekerheid der hoope den dood in 't gemoed. Die is zyn haven ; daar zal hy verkrygen het einde ' cJ&^hJ?' U d& Zali^d Ziele. gelukkig Christen, die zo ftaat, en roemen II Dul?t fJF*&&*i l SS I VERZEEKERDHEID. 305 hoope, die Hem niet befchaamen zal, zo anders de liefde Godts is uitgeftort in zyn harte door den Heiligen Geest, Rom. V: 2, « r* 1 Wat is het dan niet een heilzaame pligt, tot welks betrachting eigen belang een iegelyk aandryven moet, waar toe de Apostel zyne Hebreen opwekt ! Dat elk hunner tot die volle Verzeekerdheid,naam!Vk om daar toe te geraaken , dezelfde nacrfligheid bewyze tot den einde toe. («) De Apostelen des Heeren dringen meermaals aan op zelfs, benaerfttgtng , ook omtrent dit ftuk. Daarom Broeders, zegt Petrus, 2 Br. Cap. l: IC, bcnaerftigt u te meer, om uwe roepinge en verkiezmge vast te maaken. CA) De Christen moet geen louter lydelyk Wachter zyn, dat hy, zonder zelf daar toe eemVe poogingen te doen, die volle verzeekerdheid der hoope onmiddelyk van Godt meene te ontvangen; en inmiddels, onder het voorwendiei van getrouw met zich-zelven te handelen, alles opzoekt, wat de twyffeling vermeerderen, en de hoope ondermynen kan. De agtenswaerdige Schryver, dien ik itraks noemen zal, noemt dit een veroordeelenswaerdige eigenzin en duisternis. " ne a ,n ' hv' §aan wel eens, „ alle de dagen hunnes leevens, in zwaare » moedeloosheeden daar heenen : fchoon „ zy anders onder Godts lieve Kinderen be„ hooren. Wat naam zoudt gy hem toch „ geeven, cue , onder voorwendfel, dat „ de gezondheid eene gaaf van Godt is , „ alles opzocht, en gretig opat, wat zyne „ gezondheid konde krenken , met the „ zugt, dat Godt dezelve onmiddelyk aan „ hem zoude fchenken, op dat hy , naar „ zyne meeninge, zo veel te zeekerer mogt " ' r*} hy de gezondheid, niet van het „ lchepiel, noch van zich-zelven5maar van „ Godt verkreegen had; en op dat hy Hem „ dan voor de gezondheid zo veel te vrv„ moediger konde danken? Zo noodig het ;, dan is, dat hy, die door den rechten weg 1, gezondheid van Godt begeert, alle midde„ len gebruike, welke Godt ter bevorde„ ringe derzelve verordend heeft; zo noo„ dig is het mede, datzy, die in de zali1, ge verzeekerdheid der hoone wenfehen , toe te neemen, ook alle gepaste midde2 Ien daar toe in 't werk Hellen —." (B} Althans Paulus wil, dat een iegelyk daartoe naerfhgheid bezvyze. Door veel te Ietten op ^odts beloften; op de onwankelbaare gron^" den*  3o6 VERZEEKERDHEID; den , waar op die gebouwd zyn : Godts groote mcnfchcnliefde, en Jefus borggerechdgheid. Op Godts algenoegzaamheid en trouwe, waar door Hy die kan, en ook zeekerlyk zal vervullen -—.Door veel te letten op de hoedanigheeden.der geener, die in Godts woord voorkoomen als erfgenaamen der beloften, en daar by zich neêr te leggen en te onderzoeken, of men die ook in zich bevindt —. Door zich-zelven te oefenen tot meerder toeneemen , niet alleen in het geloove, maar ook in alle geloofsdeugden : Hoe overvloediger men daar in wordt, zo veel te meer zat men ook van zich-zelven mogen gelooven,dat men,wandelende door den Geest-, ook door den Geest keft; en dus dan ook, dat men door den Geest leevende en geleid wordende, ook is een Kind van Godt, en zal zyn een-erfgenaam van Godt, en mede - erfgenaam van' Christus —. Dat men aan alle twyffelingen niet aanftonds het oor leene, maar onderzoeke of ze gegrond zyn; zo ze eenigzins gegrond zyn , dat men die gronden zoeke uit den> weg te ruimen; en zo ze ongegrond zyn-, dat men ze dan beftryde, en trachte te overwinnen —. Dat men zyne twyflelingen openlegge voor Godtzalige en tevensook kundige menfehen, om zich door die te laaten onderrichten en bemoedigen <—» Dat men by alle voarkoomende geleegenheeden gebruik maake van het Avondmaal, en dat in den geloove ontvange als een onderpand, 't welk Godt aan de zynen heeft willen fchenken tot een onderpand van zyne Verbonds-heloften , op dat Hy hun de onveranderlykheid zynes raads te overvloediger zoude bewyzen —. Dat men veel en vuurig bidde, dat Godt door zynen Geest, die den zynen moet (trekken tot een Zeegcl en onderpand hunner erfenisfe tot de verkreegene verlosfmg,. onze hoope gelieve te vermeerderen en te verfterken,. om zo, naar de vermaaninge van Petrus i Br. I:. 13. Volkoomelyk te kunnen hoopen op de genade , die ons negebragt wordt in de openbaaringe van.Jefus Christus —-. Deeze en foortgelyke dingen meer zyn de middelen, om te koomen tot die volle Verzeekerdheid der hoope, waar door men in nood en dood met vrymoedigheid kan opzien na den heemel, om ayne verlosftnge van daar te verwachten. Door die aanhoudend en met yver in het werkte Hellen,,zal. men ondervinden, daï VERZEEKERDHEID. die arbeid niet ydel is den Heere. Wel tff rechte eischt de Apostel dan, dat men daar toe naerfligheid'bewyze, (j/J) En wel dezelfde, tot den einde toe, (A) Dezelfde naerjlig* beid, (AA) als der geener, van welken hy in't volgende vs. fpreekt, die door geloove en lydzaamheid de beloftenisfen beërven, welker Navolgers zy moesten worden. (BB) Dezelfde naerfligheid ook doorgaansi Het is niet genoeg, dat men in den beginne met grooten yver naerfligheid bewyze, en naderhand daar in vertraage. Tot de zulken zoude men kunnen zeggen: Gy liept we!; wie heeft u verhinderd daar in voort te gaan? Als men begint met den Geest, moet men ook voleindigen met den Geest. Wenscht men te koomen tot, en daar toe gekoomen zynde te blyven indis volle verzeekerdheid, dan moeten de daar toe dienende middelen niet alleen met naerfligheid ter hand genoomen, maar ook met die zelfde naerfligheid aanhoudend in het werk gefteld worden. En wel , gelyk de Apostel zegt, (B) ten einde toe naerfligheid bewyzen , wanneer de hoope zwak is, om die op te wekken en te verfterken. Naerftigheid ook , wanneer ze recht leevendig is, om die leevendigheid te voeden en te vermeerderen.. Hier in ftil te ftaan, is ongemerkt agteruit gaan. Hoe zeer men heeden vast ftaat, men is voor het toekoomende nooit zeeker, dat 'er geene nieuwe fchuddingen en twyflelingen zullen opkoomen. Hoe meer men zyn einde nadert, zo veel te meer heeft men de volle Verzeekerheid der hoope noodig tegen al dat naare en verfchriklyke, 't welk ons by ons einde zoude kunnen befpringen. Hoe zou«de men zich dan beklaagen over zyne traagheid , dat men verzuimd hadde de gronden zyner hoope onwrikbaar vast te leggen. Men moet daarom ten einde toe volharden.. Volharden om den goeden ftryd te volftryden ; volharden om den loop te voleindigen volharden om het geloof te behouden : Volharden ook om de Verzeekerdheid der hoop» te verfterken, om zo in het bangfte nypen van den nood zich te kunnen verkloeken met die bewustheid, waar mede Paulus in zyn einde, toen hy als een drankoffer flond opgeofferd'te worden , zich verkloekte: Voorts, is my wechgelegd de kroone der rechtvaerdigheid, welke de Heere, de rechtvaerdige Richter my in dien dag geeven zal; en niet alleen v.?y; maar ook éllen , die zyne verfchyninge.  VERZEEKERDHEID. hebben liefgehad, a Tim. IV: 6, 7, 8. Zo zal men op het einde de zoetfte vruchten plukken van zyne naerftigheid. Wat wonder is het dan, dat de Apostel een bezvyzen eischte van dezelfde naerfligheid ien einde toe; tot dat oogenblik toe, waar in het hoopen, een einde, en het genieten een begin zal neemen. (23) Om nu een ieglyk hunner hier toe op te wekken, gebruikt de Apostel geen woord van vermaaninge, maar zo een woord, 't welk hen moest doen opmerken, hoe zeer hy 'er naar wenschte, en hoe zeer hy zich 'er in zoude verblyden , indien zy alzo deeden. Wy begeeren zegt hy. Hoe vriendelyk, hoe beweeglyk zyn doorgaans de voorftellingen van den Apostel. Dan is het eens : Wy bidden u, Broeders, door de ontfèrmingen Godts, Rom. XII: 1. Dan wederom: Indien 'er eenige vertroostinge is in Christus; indien 'er eenige troost is der lief' de; indien 'er eenige gemeenfchap is des Geest s; indien 'er eenige innerlykc bezoeegingen en ontfèrmingen zyn: Zo vervult myne blydfchap, — Philipp. u: 1, 2. &.c. Hier ïs Yvtv.Wy begeer en. Met een Grieksch woord •«•j*»^»»^» , 't welk aanduidt, met welk eene hevigheid en drift Paulus en zyne Amptgenooten dit begeerden; hoe de vervullinge van die begeerte hun zoude zyn tot eene blydfchap des harten. Men weet, hoe groot de begeerte, hoe vuurig de wensch des Apostels was tot de Zaligheid van de nog ongeloovige jooden. om dat zy zyne Broeders waren naar loet vleesch, Rom. IX: 1 , 2, 3. Hoe veel ;?rooter moest dezelve dan niet geweest zyn tot het welzyn van deeze Hebreen, die met hem der hcemelfcbe roepinge ze ar en deelagtig geworden, Hebr. 111: 1, en dus ook zyne Broeders waren naar den Geest. Die begeerte zal niet minder geweest zyn,dan die van eenen welmeenenden Broeder tot het welzyn van zynen Broeder; niet minder, dan van eenen teederlievenden Vader tot het welzyn van zynen Zoon. Het was hem daarom niet genoeg met geboogene knien zy• ne begeerte voor Godt open te leggen, op dat Godf bun geeven mogt, naar den rykdom zyner heerlykheid, verflerkt te worden met kragt door zynen Geest, (Ephef. III: 14, 16.) Maar hy wilde hun zyne begeerte ook bekend maaken. Had nu de Apostel, een Man, aan wiens onderwys en onvermoeide voorzorge zy eene zo groote verpligtinge hadden, eene zo vuurige begeerte; en dat VERZENDEN. joj- tot zo iets, by 't welk hy eigenlyk geea 3ewin konde hebben, maar 't welk alleen tot hunne volmaakinge dienen moest, zo moest dat dan ook, zo zy niet geheel onverfchillig waren omtrent hem, en omtrent zich-zelven , hen kragtig opwekken, or* zich hier toe volyverig en aanhoudend te henaerfligen, op dat zy dus hun eigen heit bevorderen , en te gelyk de zo lierke begeerte van den Apostel vervullen mogten De Eerwaerdige Joh. Cour. Appclius heeft over onze woorden, fraaije dingen in zyne Aanmerkingen, D. I. p. 325. —— VERZENDEN. Zo verzond hem de HEERE Godt uit den hof van Eden tomden aardbodem te huzven, daar hy uit genoomett was, Genef. III: 24. 00 Oodt had dca Mensch, door hem goed en recht gefchapen, gezet in denhof Eden, Genef. II: 15; op dat hy daar vol-op, en .onder eenig inmengfel van fmerte, genieten mogt alles, wat zyn oog, en oor, en fmaak; met een woord alles, wat zyn hart en zinnen ftreelen konde: En vooral ook de gemeenzaame verkeeringe met Godt, zynen Schepper, besten Vriend, en hoogfle Goed. Mjar nu gezondigd, en door de Zonde alles verbeurd hebbende; het leeven, de genoeglykheeden van het leeven, en ook Godts gunst, zond Godt hem ook zveêr zvech uit den bof van Eden. In 't volgende vs. wórdt gezegd; dat Godt hem van daar uitdreef. Men zoude kunnen denken, dat Godt hem in 't eerst flegts hebbe aangezegd, dat hy moest vertrekken; doch, dat de mensch hebbe geaarzeld om een zo aangenaam verblyf te verlaaten, en dat Godt het hem toen wat fcherper gebooden, en met 'er daad uitgedreeven nebbe; 't zy zelf door een verborgene kragt, of wel doordien Cherub, welken Hy meteen vlammig zwaerd Helde aan den ingang des hofs, om den mensch het wederihkoomen in denzelven te beletter. Waar heên Hy hem verzonden hebbe, wordt niet gezegd. 'Er ftaat maar in 't gemeen , om den aardbodem te bebouwen. Men mag evenwel vermoeden, dat het niet heel verre geweest zy. Men mag genoegzaam zeeker ftellen , dat Godt den mensch geformeerd hebbe uit het ftof der aarde buiten den hof, om dat 'er gezegd wordt, dat Godt den nu geformeerden mensch hebbe gezet, en dus hebbe cvergebragt in den hof van Eden, Cap. II: 7» 15. Waarfchynlyk zullen de plaatfe Qc. 2 zjr-  so8 VERZENDEN. zyner formeeringe en die Hof niet verre van , malkanderen zyn geleegen geweest. Naar- i dien hier nu gezegd wordt, dat Godt hem i verzond, om den aardbodem te bouwen, ; waar uit hy genoomen was , zo is het niet i onwaarfchynlyk , dat hy zy verzonden ge- \ weest na de plaatfe zyner formeeringe, en dus heel verre van den Hof, op dat hy daar, tot zyne verneederinge, mogt z\en het ft of, waar uit hy genoomen was, en lot welk hy nu, tot flraffe zyner zonde, ten eenigen tyde zou moeten wederkeeren. (tfN) Waarfchynlyk zullen onze eerfte Ouders dien hof niet verlasten hebben zonder het ftorten van veele traanen. „ Vaarwel, vaarwel voor al„ toos, aangenaame Lusthof! Vaarwel, ongeftourde en zalige rust, die wy daar genooten! ö Aarde , Aarde! zullen wy u moeten bouwen? Onzalige Aarde, die om on*' zen't wille vervloekt zyt, om doornen ', en distelen voort te brengen. Onzalige Aarde, uit welke wy ons leevens-onder„ houd, niet dan bezwaarlyk zullen kunnen „ vinden; niet, dan ten koste van zuuren arbeid, en bloedig zweet. Vaarwel , „ vaar eeuwig wel, Boom des leevens! Zul„ len uwe verkwiklyke, uwe verfterkende „ vruchten, onze bezwykende leevenskrag„ ten niet meer mogen vernieuwen. 6 Hoe „ zeeker is het doodvonnis, door den op„ perften Richter ons aangekondigd! Hoe „ onvermydelyk is ons de dood! Hoe on„ herroeplyk is dat woord: Stof zyt gy, en „ tot ftof zult gy wederkeeren " (33) By dit alles hadden zy evenwel nog ftoffe , om Godts goedheid te erkennen en te pryzen. Voortreffelyk is de aanmerkinge van Henry over onze woorden. „ Met recht zou Godt hem hebben kunnen verjaagen van de „ Waereld: Maar Hy verdreef hem flegts , uit den hof van Éden. Met recht zou ' Hy hem, gelyk de Engelen, die gezon,, digd hebben , in de helle hebben kunnen werpen, en voor eeuwig fluiten „ uit het heemelsch Paradys j maar Hy ' verzond hem flegts uit het aardfche, ,, om den Aardbodem te bebouwen , waar », uit hy genoomen was. Hy werd al„ leenlyk gezonden na een plaats van „ moeite, en niet na een plaats van py„ni°ing; alleenlyk na het veld, en met „ na het graf; na het werkhuis, en met „ na de gevangenis ; flegts om te fpitten „ en te ploegen, en niet om ia keetenen VERZENDEN. , geboeid te zyn —."(3) Maar wat warenr lodls oogmerken in dit verzenden van den nensch? (KN) Zeekerlyk, om den mensch :yn ongenoegen te doen ondervinden , en )p dat hy geene poogingen 'mogt doen , om iet over hem geftreeken vonnis des doods :e vet ydelen, gelyk Godt zelf dit te kennen ?af, vs. 221». Nu dan, dat hy zyne hand niet nilfteeke, en neeme ook van den Boom des leevens, en eete en leeve in eeuwigheid. Zo is het begreepen by den Hoog Eerw. T. B. van den llonert in zyne waar. Wegen D. II. B. VI. C. 2. §. 19. p. m. 423. „ Op dat hy „ (door te eeten van den Boom, of het gehoomte des leevens) den fpringader der „ fterflykheid, die in hem, door het eeten „ van de verboodene vrucht, ontfteeken „ was: En uit welke de fterflykheid tot het „ gantfche geflacht der menfehen, volgens „ Godts onwraakbaar voorneemen , moest „ voortvloeijen, niet weder opftopte." Wat breeder heeft zich hier over verklaard de Heer Stoffer p. 126. van die drie Verhaii' delingen, die geplaatst zyn voor het II. Deel zyner Analyt. Gochgeleerdh, vertaald door Ant. de Stoppelaar. „ Het begryp van al ,, dat kwaad, dat op den mensch en zyne „ Vrouwe rustte, beftond voornaamelyk „ daarin, dat hy van de voorrechten van het Paradys nu moest ontzet worden. ' Tot deszelfs voornaamfte goederen be! hoorde een onjlerflyk leeven, van 't welk ' onze eerfte Voorouders, door het eeten ' van den Boom des leevens, als door eeri ' heilig teeken en zeegel, niet alleen ver*, zeekerd wierden; maar ook de vruchten van dien boom fchynen een byzondere „ kragt en vermogen gehad te hebben, om , het ligchaam van onze eerfte Voorouders voor alle verderf, en dus voor den dood , zelf te bewaaren. Terwyl nu Adam ook „ de ftraffe van den tydelyken dood onder„ gaan moest, zo moest hy ook geweerd „ worden van de teekenen en zeegelen, ora „ dat onfterflyk leeven te onderhouden. AI. „ dus naamelyk waren door den alwyzen „ en goedertierenften Schepper alle dingen „ aan malkanderen verknogt, dat, zo lang „ de mensch in het Paradys vertoefde, hy „ van alle de boomen, uit welker getal niet „ anders als de boom der kennisfe des goeds „ en des kwaads uitgezonderd wierd , en „ dus , door eene uitdruklyke toelaating „ van Godt, ook van den boom des lee- ven-i  VERZENDEN. 'f, vens eeten mogt: Maar zo lang hy van deezen boom zoude gegeeten hebben , „ zou hy ook , volgens de inftellinge van „ Godt zeiven , onlterflyk gebleeven zyn. „. Godt wilde deeze dingen niet van elkan„ deren fcheiden. Terwyl derhalven Adam „ tot Hof moest wederkeeren , daar hy uit „ genoomen was, zo moest hy ook geweerd „ worden van het eeten van de vruchten van „ den boom des leevens: Maar op dat hy „ van den toegang tot deezen boom zou ge„ weerd worden, zo moest hy ook uit het „ Paradys verdreeven worden. Dit is de j, reede waarom Godt de hoofdfomme van ,, alle elendigheid uitdrukt met deeze woor„ den: Nu dan , dat hy zyne hand niet uit„ fteeke, cn neeme ook van den boom des lee„ vens, en eete, en leevc in eeuwigheid. Ge„ lyk als, naamclyk Adam, niet tegenltaande „ de allerzwaarffe bedreiging van den dood, „ zich niet onthield van te eeten van den „ boom der kennisfe des goeds en kwaads, 3, alzo was het nog minder te verwachten, „ dat hy zich zou kunnen onthouden van het eeten van dien boom , van wiens vruchten hem dit goede zoude overge„ koomen zyn, dat hy vry van allen dood „ een onlterflyk leeven zou hebben kunnen ,, genieten; weshalven hy noodzaaklyk uit „ het Paradys moest gebannen worden, als „ hy de ftraffe des doods lyden moest." C33) Men kan 'er nog byvoegen:Het WerkVerbond was nu verbrooken ; het GenadeVerbond was opgericht in het beloofde Vrouwe Zaad, en ingewyd en bevestigd door cfferhande van beesten , van welker vellen (zo als doorgaans gelteld wordt) Godt den menfche rokken gemaakt hadde. De Mensch moest dan geweerd worden van het Paradys en van den Boom des leevens, die de Sakramentengeweest waren, van het Werk-Verbond, op dat hy daar uit leeren mogt zyn heil,het leeven zyner Ziele, niet te zoeken naar de Wet van 't Werk-Verbond; maar naar den regel van het Genade-Verbond: te weeten, door het Geloof'in het be • loofde Vrouwe Zaad, 't welk t' eenigen tyde door zynen dood, nu reeds voorgebeeld door het dooden van Offervee, den geweldhebber des doods overwinnen , den dood te niete doen, en het leeven en de onfterflykheid aan het licht brengen,en den Menfche zyn zoude tot ezxizn+Boom des leevens, VERZENDEN. 309 wiens vrucht is ten eeuwigen leeven, Openb. II: 7. XXII: 2 , 14.,, Zo was het dan (zo* fchryft de Eerw. de Stoppelaar in zym Voorreeden §. XLVIJ. voor het bovengemelde II. D. van Stapfers Anal. Godtgeleerdh.) „ een ,, allergrootst blyk van de Godlyke goed„ beid en ontferminge, dat Hy den mensch „ weerhoudt van het verderf, waar in hy „ van zelfs loopen zou; ja daar verbod en „ bedreiging hem niet hadden kunnen vveêr„ houden van dien éénen Boom, (uaamelyk „ der kennisfe des goeds en des kwaads,) dat Godt zelf hem nu als met geweld te„ genhoudt, om aan den anderen boom ,, zich niet wederom te vergrypen. Dit „ moet hem,en zyngantfcheNakoomeling,, fchap tot een teeken zyn, dat geene zaak buiten Godt den mensch behouden kan ; „ maar dat Godt alleen, en in 't byzonder „ de beloofde Verlosfer, moet zyn, zyn „ goed, zyn behoud , zyn leeven, en dus „ ook zyn eenigfle toevlugt. Door een ui" „ terlyk teeken heeft dit moeten blyken, „ gelyk door een uiterlyk teeken gebleeken. „ is de?afval,die door den mensch gefchied „ was." En het dus begrypende, uan men zeggen , dat dit bitter vermengd was met zoet: Dat deeze uitdryving fchoon eene oorzaak van groote droefheid voor den Mensch, hem moest medewerken ten goede, en in hem voortbrengen eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid. VERZETTEN. Al ware het, dat ik alle het geloof 'hadde, zo dat ik bergen verzettede, en de liefde niet had, zo ware ik niets, 1 Kor. XIII: 2C. (N) De Apostel maakt hier eene vooronderflellinge : Al ware het, dat ik al het geloof-—.(tstf) Bergen kunnen door veeIer handen werk, en een genoegzaam langen tyd daaraan hefteed, geëffend en doorgraaven worden. Men weet, wat Koning Xerxes ondernam omtrent den berg Athos. Deeze Berg, die van een ongemeene hoogte is , ftrekt zich als een half eiland , een groot ftuk wegs in Zee uit, en is aan 't vaste Land gehegtmet eene Landtonge of engte van twaalf Stadiën; min of meer een half uur gaans. Deeze Land-engte was het , welke de Koning deed doorgraaven, ter , breedte, dat twee Galeien elk van drie riemen, naast elkander'er door konden roeijen. Juvenalis Sat. X. telt dit onder de Fabelvertellingen der Grieken, Qq 3 ,  jio VERZETTEN. Perforatus Athos, et qulcquid Gracia men- loOj dax ha Audet in Hifloria. hy ge En fchoon de heedendaagfctie Reizigers nh van een zo verbaazend groot werk geene mf vóetftappen meer ontdekken,Hcrodcoizven- m wel verhaalt het breedvoerig L. VU. C te 22. et fcq. Zie de Algem. Hift. D. IV. p. ge 606. en D. VII. p. 322, 323. in de Aant. de op beide plaatfen. Doch wat hier ook van de zv, zeeker is het, dat bergen en heuvelen // kunnen geflegt en geëffend worden, wan- ne neer meti noch tyd, noch arbeid, noch kos- m ten fpaaren wil. Maar om Bergen , als in 3J een oopenblik, van hunne wortelen te ruk- te ken, te doen zinken, of na elders te ver- m plaatfen, is Godts werk, en de voorbeelden Td die men daar van heeft zyn veroorzaakt door lo geweldige Aardbeevingen. Wie is het, difi .et % bergen verzet, dat ze bet niet ge-waar wor - w den; die ze omkeert in zynen toorn. Die de Q Aarde beweegt uit haare plaatfe, dat haare p pylaaren fchudden ? Wie anders dan Hy, h die wys is van harte, en fterk van kragt/ R lob IX: j, 6. Zal dit dan op bevel van ee- k nen menfche gefchieden h 't zal met kunnen z< gefchieden, ten zy Godt zyne Almagt, om j< zo te fpreeken, aan eenen menfche leene, d die Hem daar vertrouwlyk om aanroept, en v dat tot een allergewigtigst oogmerk , waar 1, in Godts eere een allergrootst belang heelt, k Daarom is de vooronderftellinge desvApos- t tels ook, dat, zo hy Bergen zoude verzetten, 1 f23") hv daar toe alle bet geloof zoude noo- r dig hebben. («) Welk geloof ? Zeekerlyk < niet het Zaligmaakend, of heilvattend ge- t loof. Dit kan niet beltaan zonder' Liefde, , want het is werkende door de liefde, Gal. V: o, 1 En ondertusfehen fpreekt Paulus hier van ( een geloof, 't welk hy zoude kunnen heb- ■ ben, zonder de liefde te hebben. Hy fpreekt dan van het Geloof der wonderwerken , beftaande in een vast vertrouwen , gegrond op des Heeren belofte ; daar van aan zyne Knegten gedaan, dat Godt door hem, die Hem daar om aanroept, eenig eigenlyk gezegd wonderwerk zal laaten verrichter. Gelyk nu de wonderwerken in het begin der Euanyeliedagen noodzaaklyk waren, om de Godtïykheid van de Euangelieleere te bevestigen, zo was ook dat geloof'in dien tyd vry gemeen. Veelen hebben het ook gehad sn^eöeffend, zonder het Zaligmaakend gc* VERZETTEN. r, en dus ook zonder de rechte Liefde ge\ te hebben. De hclfche Judas, zo lang onder de Apostelen was,en met die uitmonden werd , om de nabyheid van het Ivoigryk der beemden te prediken, had ook thun magt ontvangen om Kr anken legeren Dooden op te wekken en Duivelen uit 'werpen, Matth. X: 5Vd. En order^de enen, die ten grooten dage, als Werkers - Ongerechtigheid zullen afgeweezen worn, zullen 'er ook zyn, die roemen zullen: ■ere , Heere — hebben wy niet m uwen 'ame Duivelen uitgeworpen , en in uwen •am veele kragten gedaan ? Matth. Vil: 05. Te rechte vooronderffelt de Apos[ dan, dat hy zulk een geloof zoude kunn hebben, zonder de Liefde te hebber. W [aar wat wil het, dat hy zegt al het ge}£ De Heiland had wel gezegd: Zo gy n geloof had, als een Mostaard-zaad, t elk bet kleinfle is onder alle de moeskruiden, tfatth. XIII: 32O zottdt gy tot deezen berg •ggen: Gaa heenen derwaards , en by zat enen gaan; en niets zal ti onmooglyk zyn, Iatth. XVII: 20. Of dit nu zyaante mer*a als een Joodsch fpreekwoordelyk ge"gde, waar mede zy het gefchieden van ■ts onmooglyks wilden aanduiden : Dan ot e Heiland daar van gefprooken hebbe als an iets, 't welk zy inderdaad door het gelof, hoe klein het ook mogt zyn, zouden unnen verrichten, behoeven wy thans niet - onderzoeken. *t Schynt my toe, dat de mostel, om zyne ftelling in 't vervolg te aeer kragt by te zetten, hier in zyne voornder flellinge een eigenlyk verzetten van ber■cn bedoele. Men verhaalt van laatere tylen, dat zo iets zoude verricht zyn door Trresoriut van Neocafareë, door Nonnofus, >n door eenen Armënifcben Bisfchop, hoedaiige voorbeelden zyn aangeteekend door Grotius in Matth. XVII: 20. Wolfius Cur. Phil in h. /., en Curtenius, zwaarlte Plaaten D. II. p. 291. Doch wat van de geloofwaerdigheid dier vernaaien ook moge zyn : Dit is zeeker, dat ten tyde van Paulus nog door niemand zo iets gedaan was. Kranken wonderdaadig te geneezen, Dooden op te wekken,&c. was niet iets geheel vreemds. De Propheeten, de Apostelen, Paulus zelt hadden dat meer dan eens gedaan. Maar Bergen te verzetten was tot nog toe zonder voorbeeld. En dus begreep de Apostel zeer wel, dat, zoude zulks ooit door hem gedaan  VERZETTEN, worden ,• hy daar toe al het geloof znudz noodig hebben; het Geloof der Wonderwerken in de grootfte maate,. waar in het aan iemand zoude kunnen gefchonken worden. Maar wat zegt nu de Apostei van ziel) - zeiven, zo hy al dat geloof al eens hebben mogt? (3) Dan nog zegt hy van zich-zelven , dat hy niets zoude zyn, zo hy de liefde niet had. (tffcf) Liefde, te weeten die, welke is eene Vrucht van den Geest, Gal. V: 22. Welke door den Heiligen Geest wordt uitgeflort in het harte, Rom. V: 5. Welke de eere van Godt in, met, en boven alles beyvert, en daarom zyne geboden zich in alles voorftelt tot eene richtfnoer van haar doen en laaten, 1 Joh. II: 4., 5. Die zich ook werk' zaam betoont jegens den Naasten ; want die waarlyk Godt lief heeft, heeft ook zynen broeder lief, 1 Joh. IV: 21-, door deszelfs tydelyke en eeuwige belangen met allen ernst te behartigen en te bevorderen, en alles , wat hem daar in zoude kunnen benadeelen zorgvuldig te verrnyden , als nydigheid, twisten het verwyten van zyne fei-len, hem te veragten-, zich-zelven boven hem te verhellen, &cv Deeze Liefde is de Vervullinge van de Wet, Rom. XIII: 10. Het Hoofd-gebod van Christus, Joh. XV: 12, 17. XIII: 34. De Navolging van Godt en Christus, Ephef. V: 1, 2. En daarom het zeekerst kenteeken van onze geboorte uit Godt, en van onze gemeenfehap en verééniging met Godt,\ Joh. ÏV: 7, 12, 13. En moet, om alle deeze reedenen, de hoofdbetrachtinge zyn van den Christen, die tot eere van Godt, en tot nut ; van zyne Medemenfchen zoekt te leeven hier op Aarde; en dat nog zo veel te meer, om dat die zyne hoofdbetrachtinge zal blyven in de Zalige eeuwigheid; want dan zal het geheven en hoopen geene plaats meer hebben, vermits mén dan zal wandelen door eanfehouwen en genieten : Maar de Liefde zal blyven. De wondergaaven van Propheetien , taaien , werkinge der kragten zullen 1 ophouden en te niete gedaan worden: Maar de Liefde zal nimmermeer vergaan, zo als de. Apostel in ons Hoofdftuk leert, vs. 8, 13. Dit nu zo zynde, zo is het niet te verwonderen , dat de Liefde by Paulus op eenen zo hoogen prys ftond, dat hy verklaarde, dat hy, hoe groot een geloof hy ook mogt hebben , hoe verbaazende PVonderwerken hy door hetzelve ook zoude kunnen verrichten; Dat hy zonder de liefde (33) VERZETTEN. 311 Niets zoude zyn. Wel iets, maar zo iets, 'twelk niet is van eenige waarde, gelyk van eenen Afgod gezegd wordt, dat hy niets is in de waereld, 1 Kor. Vllf: 4. Hy zoude met al dat geloove, met al dat wonderdaadige, Niets zyn voor zich - zeiven: Hy mogt van de Menfehen worden toegejuicht ais een Taumaturgus, een Wonderwerker; zyn vleeschlyke hoogmoed mogt zich daar inkittelen : Maar voor Godt zoude hy een Niets, een niets - waerdig ja! onwaerdigmensch zyn.- Niet meer dan Judas, die* fchoon hy ook dat geloof gehad, en door' hetzelve Wonderwerken gedaan had, evenwel was geweest een Zoon des ver derfs, die den' Duivel in had. Ik zoude wel haast zeggen : Niets meer dan Simon den Toveraar,■■ die door zyne kunstenaaryen de zinnen des Volks verrukte, en van zich-zelven zeide, dat hy wat groots was, Hand. VIII: 9. Niets ook tot eere van Godt , en nut van den Naasten, 't Is waar, de Prediking van Christus wierd bevorderd, fchoon eenigen LIem predikten uit twistinge, Philipp. I: 15,. iö. Zo ook konde de waarheid van het Euangelie bevestigd- en uitgebreid worden door teekenen en wonderen , al ware her, dat de geenen, die ze deeden,- de Liefde niet hadden : Maar hadden zy die niet, dan zouden zy die wondergaaven dikwils misbruiken om anderen te veragten, om met anderen te twisten, en zich eenen afzonderlyken aanhang te maaken in de Gemeente, waar door zy dan meer zouden af breeken, dan zy door hunne teekenen en wonderen gebouwd hadden ; ja ! zonder de waare Liefde tot Godt, die gaave kunnen misbruiken , om eene valfche Leer, waar door Godt ontëerd, en de Naasten verleid zoude worden, in te voeren en gezag by te zetten. Gelyk men zo leest van valfche Christusfen en valfche Propheeten, die groote teekenen en wonderen zouden doen, alzo dat zy, ware het maar mooglyk, ook de Uhverkoorenen wel zouden verleiden, Matth. XXIV: 24. 'Er zyn ook tcekenen en wonderen der leugcnen, naar de werkinge des Satans, 2 Thesf. II: 9. Zonder Liefde tot den Naasten zou die gaave kunnen misbruikt worden ten merklyken nadeele van den- Naasten. Wat zouden Jakobus en Johannes gedaan hebben, had de Heere Jefus het hun willen toelaaten? Zy zouden vuur hebben doen afdaalen, om de Samarilaanen, die Jefus r.iet hadden  Su VERZETTEN. willen ontvangen, te verjlinden , Luk. IX: 53, 54, En zag Johannes, dat aan het Beat inagt werd gegeeven tot het doen van groote teekenen; hy zag ook, dat het die magt misbruikte, om te verleiden de geenen , die op Aarde woonden, ja! zelfs te dooden de geenen , die het beeld van het Beest niet zouden willen aanbidden, Openb. XIII: 13—15» Is nu de Liefde zo iets voortreffelyks. Is dezelve niet afgunstig, niet ergdenkend, niet liglvaerdig in haar oordeel, niet ongefchikt in haaren handel, niet opgeblaazen , zoekt zy zich-zelven niet, zoekt zy alleen de waarheid, verheft zy die boven het hoogde haarer blydfchap, wanneer zy door het voorHaan en uitbreiden van dezelve de eere van Godt, het welzyn van den Naasten, en over het algemeen de ftigting van de Gemeente kan vorderlyk zyn, gelyk de Apostel in 't vetvolg doet opmerken, vs. 4—7» wel te rechte verklaarde hy dan, dat hy met het fpreeken van alle taaien van Menfehen en Engelen, doch zonder de Liefde, maar zoude zyn als een klinkend metaal, en luidende fchelle, vs. r. Dat hy met de gaave der Propheetie , met de kundigheid van alle verborgenheden en weetenfehap; ja met aW het geloof"der Wonderwerken, zo dat hy zelfs bergen zoude kunnen verzetten, en dus zo iets doen, 't welk nog niemand der Propheeten, niemand der Apostelen had gedaan: Dat hy met dat alles, zo hy de Liefde niet had,niets zoude zyn. Stelde nu Paulus, die in alle deeze takken van buitengewoone gaaven zo uitneemend was, eenen zo veel hoogeren prys op de Liefde, en dat van wegens haare uitmuntende hoedanigheden en nuttige uitwerkingen: Hoe moesten dan deKorinthiërs, die fteeds na niets anders ftreefden, dan om in deeze of geene van die gaaven uit te munten; die fteeds met den anderen twisten over de meerdere of mindere voortreffelykheid van deeze en van geene gaaven; die, inmiddels zy de hunne voorde beste hielden, anderen veragtten, en zich boven die verhieven ; en ten zelfden tyde wederom door anderen, die de hunne voor de beste hielden, veragt en uit de hoogte aangezien wierden , en zo geheel de Gemeente vervulden met twist en verwarringe , zonder eenigzins te ftreeven na de Liefde, welke evenwel de band der Volmaaktheid is, zo els uit het voorgaande Hoordltuk is af te neemen: Hoe moesten zy zich dm des niet VERZINKEN. fchaamen, en tevens door een zo groot Voorbeeld als Paulus was, en door zyne ronde verklaaringe , zich niet laaten opwekken , om dien zo veel uilncemender weg , Cap. XII: 31, als hy hun nu aanwees, in te flaan: Naamelyk den weg der Liefde. Dan zouden afgunst, twist, zelfs-verhelling, mmagtinge jegens anderen &c. haast verbannen zyn; en de onderlinge eensgezindheid, en algemeene ftigting haast herfteld zyn. Waar toe hen op te wekken het oogmerk was des Apostels in dit zyn fchryven. VERZINKEN (Die ryk willen worden, vallen in verzoekingen, en inden frik, en in veele dwaaze en fchadelyke begeerlykhccden, welke de menfehen doen) in verderf, en ondergang, 1 Tim. VI: 9. (K) Tegen de Vergenoegdheid, welke zich met het noodige te vreeden houdt, en, wanneer ze met Godtzalizheid gepaard gaat, een groot gewin is, naar het zeggen van den Apostel, vs. 3, en 8, ftelt hy hier over zulken, die ryk wil/en worden. (NN) Hy bedoelt niet zulke menfehen , die met eene gemaatigde en dus geoorlofde begeerte , door eerlyke middelen en wegen, tot een goed einde, en onder een opzien met Godt om zeegen over hunne onderneemingen, hunne tydelyke bezittingen zoeken te vermeerderen, gelyk die Deugdzaame Vrouw, die om eenen akker denkt, en denzclven koopt, en van de vrucht haarer handen e&nen wyngaardplant, Spr, XXXI: 16. Om dus te kunnen leeven, overeenkomftig den ftaat, waar in de Voorzienigheid hen geplaatst heeft; om dus aan hunne Kinderen iets na te laaten, want de Ouders moeten fchalten vergaderen voor de Kinderen, en niet die voor de Ouders ,2 Kor. XII: 14. En om te rykelyker te kunnen mededeelen tot de behoeften der geener, die nood hebben, om zich dus van hunnen overvloed tot eenen fchat wech te leggen een . goed fondament tegen het tockoomende, volgens de vermaaning van den Apostel, vs. 18, 19. (33) Maar 't zyn zulken, welken de Auri facra fames,Ae vervloekte goud- en geldzugt geheel en al bezielt : Die het goud aanmerken als hun vertrouwen, als de bron van hunne meerdere agtinge. en aanzien, als het middenpunt van hunne gelukzaligheid: Die, fteeds geprikkeld door begeerte, die even onverzaadelyk is als de helle en het verderf, Spr. XXVII: 20, dag en nacht des overleggens veel maaken, en jaar in,  VERZINKEN. in, Jaar uit met eene kwaads gierigheid gieren voor hun huis, Hab. II: 9. Om Ichat op lchat te ftapelen, huis aan huis, en akker aan akker te trekken, tot dat 'er geene plaatfe meer zy, Jef. V: 8. Gelyk nu een Vogel gelokt wordt door het aas, dat aan den ftrik hangt, en zyne begeerte hem hand over hand zo prikkelt, dat hy 'er happig na toe vliegt, niet denkende, dat dezelve tegen zyn leeven is, Spr. VII: 23; zo gaat het ook met zulke fchrokkige , en fchraapzieke Mammons-flaaven. (2) Zy vallen in verzoekinge, , en in den ftrik —. Hunne Geldzugt brengt hen in groot gevaar, en dat gevaar eindigt in eenen volflaagen Ondergang. (NN) Ze brengt hen in gevaar. (*) Eerst doet ze hen vallen in verzoekinge, en in den ftrik. (««) Alles, wat zy zien of hooren, dat hun gewin , vermeerdering van bezittinge zoude kunnen aanbrengen, is voor hun eene niet minder gevaarlyke verzoekinge, als het zien ! van het fchoon fierlyk Babylonisch overkleed, de 2co fikkelen zilver's, en de gouden tonge voor Achan waren, Jof. VII: 21. Eerst is i het maar een wenfehende begeerte ; maar daar na wordt het eene prikkelende begeerI te, (fif) die voor hun een ftrik wordt. Ge\ lyk een ftrik den Vogel, of het Beest, 't ' welk 'er in vast raakt, zyne vryheid be1 neemt: Zo ook deeze prikkelende begeerte. De Gierigaart, die ze in haar eerfte opwellingen had moeten fmooren , heeft haar openinge gegeeven in zyn harte. Ze wordt hoe langer zo fterker, hy heeft zyne vryheid niet meer om hetdwaaze, fchandelyke en fchadelyke 'er van in te zien en ! door te denken; ze overmeestert hem ge1 heel en al; ze laat hem geen rust; hy kan 1 nergens anders meer op denken, dan op l middelen en wegen, hoe 'er zich meester I van te maaken : Het befluit wordt genoo. 1 men, het wordt vastgefteld. Nu komt men ' tot daadelykheeden. 00 Men valt in begeeriykheeden, die veele, die dwaas en fchadelyk zyn. (««) De Begeerlykheedcn beteekenen 1 hier niet zo zeer de opwellingen,en uitgangen van het harte: Want bleef het daar by; hield de Gierigaart die beflooten in zyn harte , hy had 'er, althans by de menfehen , geen Ichaade, noch verderf'van te wachten. Maar, gelyk de vrucht der zonde, dat is de ftraffe , wel eens de zonde wordt genoemd , Levit. XX: 20, Num. IX: 13, XVIII: 32, Joh. I: 29. &c.; zo wordt ook IS, Deel. I. Stuk, VERZINKEN. 313 hier door de Begeerlykheid verftaan de daadelyke uitvoeringe 'er van : Dus niet de wortel, maar de vrucht 'er van. Niet de Moeder, maar het Kind , gelyk Jakobus zegt: De begeerlykheid ontvangen hebbende, baars zonde. Jak. I: 15. Deeze Begeerlykheedcn , of zondige onderneemingen, om zyne begeerlykheid te voldoen, (f3/J) zyn veele: Ze zyn dwaas en fchadelyk. QA) Ze zyn veele. De fommen 'er van zyn niet te bereekenen. Zo ergens het hart arglistig is, en ryk in vindingen, het is hier in. Gelyk een kouwa vol is van gevogelte, alzo is het hart van den Gierigaart vol van vindingen , Jerem. V: 27. Eenes Gierigaarts gantfche gereedfchap is kwaad; hy beraadftaagt fchendelyke* verdichtfelen, Jef. XXXII: 7. Hy liegt er» bedriegt. Men zie het in Gehazi,i Kon. Vr 20—24. Hy woekert, koopt het koorn op en houdt het in, om den prys 'er van te doen ryzen, Spr. XI: 26. Hy vervalscht de waaren , verkoopt kaf voor koorn; hy verkleint de maaien, en handelt met bedrieglyke weegJleenen, Am. VIII: 5, 6, Mich. VI: 10—12. Hy kneevelt, gebruikt zyns Naasten dienst om niet, Jerem. XXII: 13, 14, en verkort den loon zynes Arbeidslieden, Jak. V: 4. Hy wordt een Verraader,en ontziet zelfs zynen Vriend en Weldoener niet, zo als in Judas gezien is, Matth. XXVI: ij. Durft hy al rechtftrèeks niet koomen tot het pleegen van geweld, hy behelpt zich met eenen fchyn van recht. Men weet, wat Koning Achab ondernam, om eigenaar te worden van Naboths wynberg, 1 Kon. XXI: 1—14. De Geldgierigheid is een wortel van alfc kwaad; geen wonder dan ook, dat de begeer lykhee den, die 'er uit voortkoomen, veele zyn. Maar, fchoon veele, ze deugen geene van allen. Het is 'er mede geleegen, gelyk met de Vygen in den eenen korf van Jeremia. Die waren alle boos, zeer boos, Jerem. XXIV: 2, 3. Zo ook deeze veele begeerlykheedcn. (B) Ze zyn alle dwaas en fchaadlyk. (AA) Dwaas. Hoe dwaas, dat een Mensch zyn harte zo geheel en al zet op iets, 't welk met zonder moeite verkreegen, en niet zonder bekommering en vreeze bezeeten wordt ; om iets, welks bezittinge zo onzeeker is, 't welk zich dikwils op het onverwachtst vleugelen maakt , gelyk een. Arend, die na den heemel vliegt, Spr. XXIII: y, 't welk hy, zo hy het al behoudt in zyr» leeven, zal moeten agterlaaten, als hy fterft. Rr , Dm  Sr4 VERZINKEN. Dan zal de ryke mets van allen medeneemen; \ zyne eere zal hem niet nadaalen in het graf, i Ff. XLIX: 18. Waar mede hy Godts toorn i niet bevreedigen, noch zyne ziele rantzoe- ; neer en kan, Matth. XVI: 26. Dat hy dat ten gevalle zo veele ongeregeldheeden en ongerechtigheeden pleegt, die hem tot eene befnottinge, tot een Voorwerp van algemeene veragting, ja! tot een' Vloek des Volks maaken, Spr. XI: 26. Hoe veel teDwaazer, wanneer deeze Begeerlykheeden vallen m 'Oude lieden , die weeten dat hun uurglas fterk na het einde loopt. Cicero de Senect. C. XVIII. zegt 'er zeer gepast van: Avaritia fenilis, quid'0 veilt, non intelligo; potefi enim quidquam esfe abfurdius, quam, qu O noffer Demea! AA omnia alia atate fapimus reBïuS, Solum unum hoe vitium adfert fenetlus hominibus: Attentiores fumus ad rem omnes, quam fat est. $ Myne -waarde Demea! Omtrent alle andere dingen voorden wy met de jaaren ivyzer. Maar deeze fout alleen brengt de Ouderdom den menfehen aan: Wy zyn allen wat naauwer bezet, dan noodig is. Daarom zegt ons fpreekwoord ook : Hoe Ouder, zo gieriger. En waren het nog maar alleen dwaazc: (BB) Maar het zyn ook fchaadlyke begeerlykheeden. (a) Schaadlyk voor de Maatfchappy. Als mensch is hy verpligt Behoeftigen te ondei'fteunen : Maar als 'hem die fmeeken , vnttvoordt hy harde dingen, Spr. XVill: 23. Verpligt, 's Naastens voordeel te bevorderen , en hem daar door te verblyden: Maar :in plaatfe van dat perst hy hem de traanen uit de oogen. Hy verfchaikt, verkort en onderdrukt hem waar hy kan, of mag, en drinkt zo, als 't ware, het bloed uit zyne aderen, en zuigt hem het merg uit zyne feeendeiec (b) Schaadlyk ook voor zich VÉRZINKEN. elven, (aa) Schaadlyk voor de ziele, die hy net veele bloedfchulden bezwaart, die hem :' eenigen tyde by een ontwaakt geweeten net veele fmcYten zullen doorfteeken, l TimvT: ro. (bb) Schaadlyk voor het Ligchaam. Hy beneemt zich-zelven, door zyn geduurig overleggen , en door zyne geduurige vreeze voor verlies de noodige nachtrust. Het waaken om des rykdoms wille doet het vleesch verdwynen, en daar voor bekommerd zyn , verligt den flaap, J. Syr. XXXI: I. Hy onthoudt zich-zelven niet alleen het verkwiklyk, maar zelfs het noodig voedfel. In 't midden van den Overvloed verdort hy als een hout: Hy heeft de magt niet om 'er van te eeten, Pred. VI: 2. Elke befpaaringe, hoe gering ook, is by hem een aanmerklyk gewin. -Plautus drukt zich hier over aartig uit. Aulul. ASt. II. Sc. 4. Hy bewaart zelfs het affny dfel van zyne nagels, en, op dat hy 's nachts niet te veel verliezen mogt van zynen adem, bindt hy zyne keel toe met zyne geldbeurs. Maar nog fchaadlyker zullen deeze begeerlykheeden zich voordoen , wanneer wy letten (33) op het einde van dien gevaarlyken weg, waar op ze de geenen leiden, die ryk willen worden : Ze doen hen verzinken in verderf, en ondergang. («) Van waar mag deeze fpreekwyze ontleend zyn ? De groote H. de Groot meent van zeekere ftraffe, waar door men de menfehen, met een zwaar gewicht aan hunne beenen, deed verzinken in de Zee. Men vindt daar een voorbeeld van 2 Mach. XII: 4. Meer voorbeelden daar van hebbe ik bygebragt over Matth. XVIII: 6. Onder den tytel MEULENSTEEN in des V. D. 2. St. p. 215. Doch andere Taalkundigen , als de vermaarde L. Bos, denken, dat de zinfpeelinge zy ontleend van Schepen, die, door den wind of wanftroomen vervoerd , tusfchen gevaarlyke banken en klippen raaken , op en tegen dezelven aan fpaanderen geflooten worden, en eindelyk, gelyk men zegt,met man en muis vergaan, en in den afgrond verzinken. Zie Wolfius, Cur. Philol. in h. 1als mede Theoph. Amelim , Erörterung — des N. T. T. I. p. 621. Deeze zinfpeelinge is zeer eigenaartig. Het Schip , door wind en wanftroomen van den rechten kours afdryvende, verbeeldt gevoeglyk menfehen, welker groote en eenige toeleg is, om groot en ryk te worden. De verzoekinge, waarin zy vallen, en de fteeds toeneemencie begeer-  VERZINKEN. geerte, die hen voortduwt, doet hen den rechten dreek van deugd en eerlykheid misfen, daar van hoe langer zo verder afdryven, en maakt hen blind voor die veele dwaaze en fchaadlyke begeerlykheeden , die als zo veele verborgene banken en klippen zyn, waar in zy hoe langer zo meer bezet raaken,tot datzy ten laatflen alsfchipbreuk lyden» en verzinken: (P) In het verderf, en in den ondergang. By de Groot beteekent dit flegts een' onberfielbaare ondergang, gelyk elders de faamenvoeginge der twee woorden affnyckn en verdelgen van den aard' bodem, i Kon. XIII: 34. Maar Luiherhzzfc in het verderf, en in de verdoemcnisfe. Het eerde zoude zien op een tydclyk,en het laatfte op het eeuwig verderf. (««) Ten aanzien van het Tydelyke denke men, niet maar op eenige fchaade en fchande. Het verzinken in verderf drukt iets meer uit. Schoon juist allen, die ryk willen zuorden, zo een gantschlyk verderf niet overkomt hier in den tyd; zy ftaan 'er evenwel allen bloot voor, en 'er zyn 'er ook waarlyk veelen in verzonken. Acban vergrypt zich aan het geroofde: Hy meent 'er zich in 't heimelyke mede te verryken , maar het doet hem in 't openbaar verzinken in het verderf. Hy wordt gefee nigd, Jof. VII: 21—26. Eiïs Zoonen pleegen, behalven anderen grouwelen der boosheid, gierigheid; zy verryken zich met het voortreffelykfte der offerllukken , 1 Sam. 2I; 12 —. Zy verzonken in het verderf. Zy moesten het boeten met hun leeven , en deeden hunne Nakoomelingen een geruimen tyd derven de rykelyke inkomden van het Priesterampt, vs. 31. —Cap. IV: 11. Men kent de drafbedreiginge ovtxAchaben Jezebel tot draffe van het moorddaadig onrecht aan Naboth gepleegd, 1 Kon. XXI: 17—24; en men leeze de vervullinge 'er van Cap. XXII: 37, 38, 2 Kon. IX: 33—37- Gehazi troggelt, bedrieglyker wyze, Nadman twee wisfelkleederen, en twee talenten zilvers af: Hy moet het bezuuren met eene affchuwelyke melaatsheid, 2 Kon. V: 23—27. Judas wordt ten gevalle van 30 zilverlingen een Verraader. Dus wordt hy een Zoon des verderfs, en hy verzinkt in bet verderf. Het onfchuldig bloed ,* door hem verraaden , brandt op zyn geweeten. Die fmert kan hy niet verduuren. Hy wordt wanhoopig. Hy gaat heenen, en verworgt zich-zelven, Matth. XXVII: 3,4,5. GA») Het blyft 'er niet by. V E R Z I N K E N. 315 Die óp eene zo onwettige wyze, en met zo veel verhittinge ryk willen worden, zullen ook verzinken in den ondergang, in de verdoemcnisfe , waar uit in eeuwigheid geene ontkoominge is. Zy hebben hun geld gehouden voor hunnen Godt, zy hebben op de ongefladigbeid des rykdoms vertrouwt, ent niet op den leevendigen Godt. Nu, die den HEERE verlaaten, zullen in de aarde gefchreeven worden ; die Hem verfmaaden, zullen ligt gedgt worden. Zy hebben Hem , die het Hoogfle Goed is, niet begeert voor hun goed : Billyk is het, dat zy dan ook het hoogde kwaad ondervinden. Den Gierigaart wordt het Koningryk der heemelen ontzegd, 1 Kor. VI: 10. Den Leugenaar, en Afgodendienaar, en dat is ook een Gierig* aart, Ephef. V: 5, wordt zyn deel toegcweezen in den poel, die brandt van vuur en fulpher, Openb. XXI: 8. Zelfs fchynen de Heidenen dat zo begreepen te hebben;want Pluto, die by hen de God der rykdommen was, was by hen ook de God der helfche ge- tWCStCT2, VERZOEKEN. En het gefchiedde na deeze dingen, dat Godt Abraham verzocht. Ende Hy zeide tot hem, Abraham; en hy zeide: Ziet, hier ben ik, Genef. XXII: x. GO 9P dat men dat zo ongemeene merkwaerdig, ja! ongehoord Bevel, het welk Godt aan Abraham gaf, en waar van Mofes flraks melden wilde, niet aandonds uitkryten mogt als een Bevel van eenen onmenschlyken Wreedaart, 't welk den Algoeden Godt in geenen deele voegde te geeven , eer men nog eens de voor Abraham zo heerlyke en heuglyke uitkomst geleezen had; zo heeft Mofes, alvoorens tot dat verhaal over te gaan , den Leezer vooraf willen waarfchou. wen, waar voor men dit Bevel te houden had : Alleen voor een Bevel van beproevinge. Dus fchryft hy'er van: Het gefchiedde na deeze dingen , dat Godt Abraham verzocht. ({•> Oe derde zonde, waar in de h<-aeliten gevallen waren, en waar in de Korinlhiërs ligtelyk geraaken konden , was : De verzoekinge van Christus —. Den Heere, of den Mesfias verzoeken, is zo veel te zeggen , als met de gewoone weldaaden van Godt niet te vreede zyn, maar nieuwe en buitengewoone verkwikkingen van Hem begeeren. Deeze verklaaring wordt bevestigd loor het voorbeeld der Kinderen Israëls, 't welk de Apostel by zyne waarfchouwinge voegt. De Kinderen Israëls walgden van het brood, 't welk Godt daaglvks voor hen van den heemel deed vallen. Zy waren beeeerig geworden na de Egyptifche maaltyden, en begeerden beetere fpyzen , Num. XXI: 5, 6. In 't gemeen is Godt verzoeken zoveel te zeggen, als, eene der Godtlyke volmaaktheeden , om zo te fpreeken, ter toetfe brengen, of dezelve ook in ftaat mogtezyn,in de Woestyne voor hen een ander foort van fpyze of drank te verlchaffen. Doch Israël moest voor deeze zyne verzoekinge zwaar boeten: Want Godt zond vuurige flangen onder het Volk, waar door veelen wechgeraapt wierden. Dit voorbeeld dient wederom uitneemend tot het oogmerk van den Apostel. De Christenen te Korinthe begonden reeds, gelyk de Vaderen der Jooden, verdrietig te worden over de nuttige maal tyden , die de Voorzienigheid vap Godt voor hen bereidde, en die de Godtsdienst goedkeurde. Zy wenschten zich meerder weeldrig en wellustig by de maaltyden der Ongelöovigen te verzadigen. Uit deeze gemoeds-gefteldheid konde zeer ligtelyk een foort van verzoekinge van Godt, eene geemelykheid over de hardigheid van den Godtsdienst, en een hunkeren na de , oude vryheid Com zicn overdaadiger te vergasten) ontftaan." 1 VERZOEKEN. Niemand,als hy verzocht word, zegge: Ik %vorde van Godt verzocht. ' ' 90 IFant  VERZOEKEN. Want Godt kan niet verzocht voorden met hel klvaade, en Hy zelve verzoekt niemand, Jak. I: 13» 00 De Apostel vooronderftelt hiet liet geval, dat iemand wordt verzocht. 'Ei zyn menigerlei verzoekingen: Sommige ten goede; andereten kiuaade. Van deeze laat' ite wordt hier gefprooken. Die zyn wederom van meer dan eenerlei foort: Sommige zyn uitwendige, vervolgingen, onderdrukkingen &c. Andere inwendige. Van de uitwendige had de Apostel in 't voorgaande gefprooken. Nu fpreekt hy van de i inzuendige , wanneer iemand door zyne eigene kwaade lustenen begeerlykheeden aangeprikkeld wordt tot zulke bedryven, waar door aan die begeerlykheeden kan voldaan worden. Zo wierd Achan door het zien van een fchoon Babylonisch overkleed &c. geprikkeld tot Dievery. Om zyne begeerte te voldoen , nam hy het, Jof. VII: 21. ; Zo werd David door het zien van de naakte Bathzeba geprikkeld tot ontucht. Om zyne begeerte te voldoen, lag hy by haar,2Sam. XI: 2, 3, 4. Paulus noemt dat een begeeren van het Vleesch tegen den Geest, Gal. V: 17, en Petrus, 1 Br. II: ix, een kryg voe- ren van de begeerlykheedcn tegen de ziele. Voor zulke verzoekingen liggen alle menfehen bloot; want uit het harte koomen allerlei booze bedenkingen voort, Matth. XV: i 19. Zelfs de Geloovigen niet uitgezonderd, 1 van wegen de hun nog fteeds aankleevende i verdorvenheid , waarom zy fteeds 'er op 1 uit moeten zyn, om het vleesch te kruifigen met zyne beweegingen en begeerlykheeden, ! Gal. V: 24. Wanneer nu iemand zich door ! zo eene verzoekinge vindt aangevallen, zo 1 is 'er iets, van 't welk te denken, of te zegI gen, hy zich zorgvuldigst wachten moet. ; (3) De Apostel zuaarfchouwt daar tegen, en I hy bekleedt zyne waarfchouwing met eene i bondigereedc.QXtK) Zyne zuaarfchouzuinge is • i. Niemand, als hy verzocht word, zegge: Ik i; worde van Godt verzocht. 00 Adams Nai koomlingen kleeft Adams en Eva's aart niet I dan al te veel aan. Gelyk die ongaerne hunne fchuld belyden wilden,maar allerlei uitvlugten zochten om die van zich af te fchuiven; zo zyn ook de menfehen nog doorgaans zeer geneegen de fchuld van hun kwaad aan anderen te wyten. Ongaerne wil men zyn eigen boos hart befchuldigen en veroordeelen. 'Er is by den geraeenen Man niets gemeener , dan te zeggen : De V'E R Z O E E E N. 319 Duivel heeft my dat ingegeeven; de Duivel heeft my daar toe vervoerd. Maar zoude wel iemand zo dwaas zyn , om te kunnen, en zo ftout om te durven denken of zeggen, dat Godt de oorzaak zy van zulke verzoekingen? Bezwaarlyk zal men zo iets kunnen gelooven van iemand, die flegts eenig denkbeeld heeft datGodt een allervolmaaktst, en dus ook een hoogst-heilig en oneindig goed weezen zy. 't Sehynt evenwel, dat er zulke menfehen zyn geweest ten tyde des Apostels. Wie men daar voor zoude mogen houden, hebben wy opgegeeven by de verklaaringe van het „volgende 14. vs. in des VIII. D. 2. St. p. 523. kol. 1. Indien wy nu mogten vooronderflellen, dat deeze Leer, ten tyde van het fchryven deezes briefs, openlyk gedreeven wierd , en het uit dien hoofde zeer te duchten was, dat die alomme een gereeden ingang zoude vinden, naardien die zo vleijende was voor 's menfehen heerfchende neiging, om de fchuld van zyn kwaad van zich af te fchuiven, en ten laste van anderen te brengen, zo zal men ligtelyk de reede ontdekken, waarom 00 Jakobus hier met zo veel nadruk zegt: Niemand zegge —. (ast) Niemand, wie hy ook zoude"mogen zyn, zegge, 't zy in zyn harte, Pf. XIV: 1, by zichzelven, Matth. III: 9, 't zy in 't openbaar. Niemand laate zulke valfche overleggingen opkoomen in zyn harte, waar in hy Godt behoort te heiligen ; niemand misbruike daar toe zyne tonge, waar mede hy Godt moet looven , om , zvanneer hy verzocht wordt, te denken, of te zeggen: lk zvorde van Godt verzocht, (fip) De Apostel fpreekt met Apostolisch gezag , gebiedender wyze : Niemand zegge zulks. Hy wil'crmede tekennen geeven, dat zo iets te zeggen geenszins was aan te merken als een onverfchillig ftuk, waar in men dus en ook anders zoude mogen gevoelen. Neen! dit te zeggen, zoude een voor Godt zeer beleedigend, en voor den mensch zeiven zeer ftrafwaerdig zeggen zyn. D'Apostel wilde 'er daarom met ernst tegen waarfchouwen, en het met gezag verbieden. Inmiddels moest niemand denken, dat dit een misbruik van gezag was, 't welk naar goeddunken,en niet naar reede zoekt te heerfchen over de konfeientien der menfehen. (33) Daarom bekleedt hy zyn verbod of waarfchouwinge met deeze bondige reede: Want Godt kan niet ver- zochs  32o VERZOEKEN. zocht worden met het kwaade , en Hy zelf I verzoekt niemand: 00 Zyne telling is twee- c leedig. In de eerte plaatfe zegt hy r e Godt kan niet verzocht -worden met het k-waa- \ de: 't Zoude niet voegen, deeze woorden \ met fommigen te neemen in een doenden zin: c Godt is geen Verzoeker met het kwaade. Be- ] halven dat dan tweemaal agter malkande- ( ren het zelfde zoude gezegd zyn, zo ftrookt j dat ook zo wel niet met den Grondtekst: : • yif ei«s iirilparii •«■» ««««», want Godt is , onverzoeklyk der kwaaden ; dat is, naar onzen . Spreektrant: Godt wordt niet verzocht met j het kwaade; Godt is voor zulke verzoekin- ge niet vatbaar: Hy kan niet verzocht wor- ■ den met het kwaade. En waarom niet ? Om dat Hy Godt is. Het denkbeeld, 't welk elk flegts eenigzins nadenkend mensch van Godt heeft,fluit in zich op eene geheel volmaakte goedheid en heiligheid. Dus is in Godt niet het minfte beginfel van ongeregeldheid te vinden,waardoor Hyten kwaade zoude kunnen geprikkeld worden. Veelligt zal men denken: De Engelen waren ook onberispelyk goed en heilig gefchapen, en nochthans zyn veelen van hun door eene kwaade verzoekinge gevallen. Onze eerfte Ouders waren ook onberispelyk goed geichapen, met Godts beeld, naar of tot zyne gelykenis; en evenwel zyn zy verzocht geworden, en zyn onder de verzoekinge beIweeken. 't Is waar : Maar hun ontbrak iets. Behalven dat hunne goedheid en heiligheid zo hoogst volmaakt niet was , als die van Godt, zo ontbrak hun ook de hoogfte gelukzaligheid: Zy konden een hoogeren trap van volmaaktheid bereiken. Dit konde hunne begeerten prikkelen, eene ongereegelde drift konde die gaande maaken. Jvlaar Godt is zich-zelven genoegzaam, in zich-zelven hoogstgelukzalig; 'er is niet, t welk Hem meer zoude kunnen volmaaken. Welke zouden dan de begeerten zyn, waar door hy zoude kunnen verzocht worden i Hun ontbrak het doordringend in- en vooruitzien van de droevige gevolgen van de verzoekinge : En daarom hebben zy door dezelve kunnen verfchalkt worden. Maar Godt ziet in een oogenblik alle de fchandelyke en fchaadlyke gevolgen van het kwaad. Wat zoude hem dan van buiten kunnen voorgefteld worden, 't welk iets in Hem zoude kunnen verwekken, waar van zyne fcoogstbeilige Dtfuut een afgryzen beeft i VERZOEKEN. lun ontbrak de Onveranderlykheid: Hoe nberispelyk goed gefchapen, zy waien venwel veranderlyk gefchapen, en aa aaakte, dat zy konden verzocht worden,en ■allen in het kwaade,gelyk zy ook verzocht n gevallen zyn. Maar Godt is onverandervk ; van eeuwigheid tot eeuwigheid is Hy lezelfde. By Hem is geene ver ander wge nog chaduwe van omkeeringe, Jak. 1..17. &n ok naakt, dat het onmooglyk is, dat. Hy met het kwaade zou kunnen verzocht mot den. 3e tweede ftelling is: En hy zelve verzoekt iiemand. Hoe! Heeft Hy niet Abraham £Sb Genef. XXII: l Maar dat was >ene verzoekinge ten goede , die tot ver ueerderina v^n Abrahams geloofs - roem en eTuk möeft uitvallen: Ma^ar hier is geheel 3e reede van eene verzoekinge len kwaade. En daar mede verzoekt Godt niemand Hoe:! ZmideGodt de zonde haaten.de zonde verbieden, den mensch tegen de zonde waarfchouwen, den mensch om der zonden wile ftraffen! En zoude Hy zelf den Mensch kunnen verzoeken , aanprikkelen tot zondigen? Hoe ongelyk zou dan de onveranderfvkc Godt zyn aan zich-zelven! Hoe onbeEbaar met zyne Heiligheid! Wat mooglvkheid, dat Hy den mensch zoude kunnen aanporren tot iets, 't welk zyner Heiflgheid tot een' grouwel ftrekt? Hoe onbeftaanbaar met zyne Rechtvaerdigheid! Wat rnooglykheid , "dat Hy den mensch, zoude kunnen ftraffen om iets, waar toe: Hy zelt hem hadde vervoerd? Hoe onbeftaanbaar meTde Liefde, die Hy zich-zelven en zyne eere toedraagt. Door de zonde worden de oogen zyner heerlykheid verbitterd; door de zonde,wordt zyne Wet niet alleen overtreeden, maar ook zyn Wetgeevend Oppergezag verlochent. Wat rnooglykheid dan, dat Hy zelfden mensch tot het bedryf van zulke ondaaden zoude kunnen verzoeken * Deed Hy dat, was dat bekend, wierd dat geloofd, zoude Hy dan wel kunnen zyn het Voorwerp van verwonderinge, van roemverheffinge en aanbidding? Zouden de kneden Hem het driemaal Heilig wel kunnen, of willen toejuichen? Zouden de Menfehen wel lof kunnen, of willen fpreeken tot gedachtenisfe zyner heiligheid? Zo onmooglyk het dan is, dat Hy Godt, dat is een allervolmaakst Weezen zynde, en voor eeuwig onveranderlyk blyvende , zoude kunnen verzocht worden met het kwaade; even  VERZOEKE N.' onmooglyk is het ook, dat Hy zelf iemanc zoude kunnen verzoeken met en tot het kwaade. (li) Is dit nu onmooglyk; zou zulk eei verzocht worden, en zulk een verzoeken ee ne zo handtastelyke verlochening zyn var zyne Goedheid, Heiligheid, Onverander lykheid , &c. Zo moet de overweegingf daar van, blykens het reedegeevend woordeken want, dan ook een ieglyk, wanneet hy verzocht wordt, weerhouden van te denken , of te zeggen , dat hy van Godt verzocht vjordt, wil hy, in den waan van zichzelven te verontschuldigen zich-zelven niet bezwaaren met de fchuld van eene hoogstftrafwaerdige Godtslastering. Zeer wel zegt J. Syrach, Cap. XV: 20, Hy heeft niemand gebooden, Godtloos te zyn: Hy heeft niema?id verlof gegeeven te zondigen. Alles wat tot de zondige begeerlykheid behoort, is niet uit den Vader, maar uit de Waereld, r Joh, II: 16 , en uit ons zeiven , gelyk Jakobus aanwyst in de twee volgende verzen. VERZOEKER (Jefus in de woestyne geleid zynde, om verzocht te worden, kzvam \ ook de) tot Hem, Matth. IV: 1, 3. Dat men door deezen Verzoeker den Duivel te verftaan hebbe, lydt geene bedenkinge. Hy wordt duidelyk de Duivel genoemd, vs. 1, 1 5' 8, 11. (N) De eerfte vraag is: Waarom i wordt hy dus genoemd ? Niet maar van wegen deeze ééne verzoekinge , de ftoutfte die hy ooit waagde , welke hy in 't werk : ftelde tegen Godts Zoon. Maar ook, om dat het, als 't ware, zyn handwerk is, om de menfehen te verlokken tot het doen van ï zulke dingen , waar door Godt, dien hy ii haat, ontëert, en de mensch, dien hy beji nydt, in het verderf geftort wordt. Daar ji mede heeft hy begonnen, genoegzaam zo ti dra 'er Menfehen op de Waereld van Godts Aardryk gefchapen waren, waarom hy ook heet een Leugenaar , en Menfehen - moorder van den beginne, Joh. VII1: 44. Daarmede heelt hy ünds dien tyd zich fteeds beezig gehouden, nog houdt hy zich daar méde beezig, en hy zal 'er zich mede blyven beezig houden, tot dat hy niet maar voor duii zend jaaren in den put des afgronds geker; kerd en gekeetend, maar voor eeuwig in den poel des vuurs en fulphers zal geworpen worden, Openb. XX: 1 , 2, en 10. Menigerlei zyn de wyzen , op welken hy zyne verzoekingen in het werk ftelt. Dan met arglistigheid, als eene Slang, om te verleiIX. Deel, I. Stuk. VERZOEKE R. . 3:t 1 den, 2 Kor. XI: 3. Dan met gewéld, om ■ vervaard te maaken en aftefchrikken, als 1 een briesfehende Leeuw, die omgaat en zoekt, ■ wien hy zoude mogen verfli -.den, 1 Petr. V: 8. i Dan werkt hy op het hart van den mensch \ door kwaade gedachten te verwekken , en kwaade begeerlykheeden gaande te maa- ■ ken. Hy werkt in de Kinderen der ongehoorzaamheid, Eph. II: 2. Hy had het hart van Anania en Sapphira vervuld, om den Heiligen Geest te liegen, en te onttrekken van den prys des lands, Hand. V: 3, en het ook in het hart van Judas gegeeven, dat hy Jefus verraaden zou, Joh^Xlil: 2. Dan doet hy het door van buiten 'aankoomende dingen: De helrukkende bekoorlykheeden der Waereld, waar van hy de Overfte is , zyn zyne Lokaazen. Valfche Leeraars zyn zyne Dienaars, die zyne netten fpannen, waar in menig een verward raakt, en zelfs de Uitverkoorenen wei verward raaken zouden , ware het mooglyk, dat die konden verleid worden. Paulus zegt daar van: De Satan zelf verandert zich in eenen Engel des lichts: Zo is het dan niets groot, indien ook zyne Dienaars, te weeten, de valfche Apostelen, en bedrieglyke Arbeiders, vs. 13 , zich veranderen, als waren zy dienaars'der gerechtigheid, 2 Kor. XI; 14, 15. Onmenschlyke Vervolgers worden door hem opgeruid, om den Geloovigen knellende voetyzers te bereiden, weedoende ftruikelblokken voor te werpen. Zo deed de verheerlykte Jefus voorfpellen aan die van Smyrne: Ziet, de Duivel zal eenigen van u lieden in de gevangenisfe werpen , op dat gy verzocht wordt % Openb. II: ic. Zelfs uit de verdrukkingen, die hy Godts knegten berokkent, neemt hy gaerne geleegenheid om anderen in hun geloove te doen wankelen. Paulus vreesde voor de Thesfalonikers, dat de Verzoeker hen verzocht, en zynen arbeid onder hen veredeld mogt hebben , van wegens zyne verdrukkingen: En daarom had hy Timotheus tot hen gezonden , om hun geloof te verftaan, en hen daar in te verfterken, 1 Thesf. III: 2—5. Hoe hy nu, daar hy een Geest is, zonder de tusfehenkomst van een Ligchaam, kan werken op der menfehen ziel; zo van de geenen, die hy zelf verzoekt, als van de geenen, dewelke hy tot het verzoeken van anderen gebruiken wil , valfche Leeraars, Verleiders der zinnen , bloedige Vervolgers, is iets, dat bezwaarlyk te be* bè gjy.  342 VERZOEKER,. grypen is. Maar het zy zo %. het zy zelfs voor ons geheel onbegryplyk : Geeft ons dit recht, om het te ontkennen? Mogten wy al het onbegrypeiyke ontkennen , wat zoude 'er dan niet veel te ontkennen zyn? Zo doet niet iemand , die het geweeten verbindend gezag van Godts woord eerbiedigt en erkent, dat de reede zich daar aan moet onderwerpen. Men-kent de Dwaalinge van Dr. B. Bekker omtrent dit ftuk. Die voor te draagen, en tegen te gaan , behoort niet zo zeer tot die ons Werk, als wel tot de Wederleggende Godtgclcerdheid. 't Zy ons genoeg, llegts eenige van de wyzen, ep welke hy verzoekt, voorgefteld , en dat met Bybelfche voorbeelden beweezen te hebben. Genoeg derhalven ,. om ons te doen zien, dat hy met geen minder recht Verzoeker heet, als hy Duivel', Satan, Tegenpartyder genoemd wordt. (3) Eene andere. vraag is, 'waarom de Heiland zich voor. zyne Verzoekingen heeft willen en mogen bloot ftellen? (tfK) Wy mogen zeggen: Om te toonen, dat Hy de Tweede Adam was, die in de Waereld gekoomen was, om te. verbeeteren 't geen door den Eerften verdorven was. Naauwlyks was de Eerfte gefchaapen, of hy werd door den Duivel verzocht om hem te doen zondigen. Naauwlyks was ook Jefus inde Waereld gekoomen, dat is, in onderfcheidinge van zyn gehoor en zyn, Joh. XVIII: 36; in het openbaar te voorfchyn getreeden, om zyna Middelaarsarapten te aanvaarden, of Hy werd ook door den Verzoeker befprongen, en wel met hetzelfde oogmerk, om Hem te doen zondigen, en daar door onbekwaam te maaken tot dat groot werk, waar toe Godt Hem had voorbefchikt. Adam werd verzocht door bet voordellen van eene vrucht, om daarvan te eeten. De eerfte aanval van den Verzoeler op Jefus- was een voordel, om uit fteenen brood te maaken; op dat Hy zynen honger dillen mogt. Adam werd geprikkeld door hetfierlyk voorkoomen van die vrucht , als zvnde een lust voor dc oogen. Een der Jn_ .. 1 JV.,„..,.„4„>. .iroc nnt r>m. aanvaiien van oen >v"^ t Jefus te prikkelen door de begeerlykheid der ooo-en : Hy voerde Jefus op eenen hoogen betg, toonde Hem alle de Koningryken der Waereld en derzelver heerlykheid, en lood Hem die aan, zo Hy hem wilde aanbidden. Adam werd geprikkeld door het voosftel van eene meerdere volmaaktheid» VERZOEKER. dat hy zoude zyn als Godt. Zo diende Oölc een der aanvallen van den Satan, om te beproeven of Jefus ook vatbaar was voor roemen gloriezugt: Hy delde Hem voor, om zich te werpen van de tinne des Tempels, en daar door te toonen , dat Hy Godts. Zoon was. Dan hoe veel overeenkomst zich ook voordoet tusfchen beider verzoekingen: Dit is evenwel het groot onderfcheid, dat Adam is bezweeken onder de verzoeking, en daar door zich-zelven en alle zyne Nakoomelingen ongelukkig gemaakt heeft. Maar Jefus heeft de verzoekinge doorgedaan , en heeft daar door verydcld den eerden toeleg des Duivels, om, door Hem te doen zondigen, alle Uitverkoorenen te doen vervallen van het heil, 't welk Hy hun moest verwerven. (33) Deeze Verzoekinge moest ook dienen om te toonen, dat Hy bekwaam was tot dat werk , waar toe Hy in de Waereld gekoomen was. Hy was door zynen Doop daar toe nu plegrïg ingewyd , Cap. III: 13—17. Hy zou eerlang te voorfchyn treeden , om door leeren, en zyne Leere door teekenen en wonderen te bevestigen, en zo , al aanvanglyk , daar door de werken nes Duivels te verbreeken: Doch dat wilde Hy niet doen, zonder alvoorens zwaar beproefd te zyn geweest,en proeve gehouden te hebben. Deeze eerfte beftrydinge van den Duivel drekte tot een voorfpel van verdere aanvallen, 't Oogmerk , 't welk hy door vleijende voorflellingen niet konde bereiken , zou hy in 't vervolg trachten te bereiken door helfche raazerny en moordgeweld» Maar deeze eerde ftandvastigheid en overwinninge van Jefus drekte ook ten voorfpelle, dat de Duivel in 't vervolg ook niets tegen Hem vermoogen zoude. Hy mogt Hèm den dood berokkenen; maar het zoude flegts zyn ten zynen eigenen verderve, want daar door zou Jefus hem, die het geweld des doods had, te niete doen , de zynen verlosfen; zich-zelven het ingaan in zyne heerlykheid verwerven-, en den zynen het leeven en de onfterflykheid aan het licht brengen. Qj) Door deeze Verzoekinge te ondergaan, en zyn daar onder gehouden gedrag, heeft Hy de verzoekingen der zynen willen heiligen ; en hun verwerven dien Geest, waar door zy , kragtig geworden zynde inden Heere, en in de ft er kt e zyner magt, m den boozen dag van verzoekinge zouden kunnen wederftaan, cn alles verricht hebbende, ftaan».  VERZOEKINGE VERZOEKING E. 523 getande blyven. Daar door heeft Hy hun, ter hunner bemoediginge, eenen grond willen geeven , om vertrouwlyk op zyne onderfteuninge ftaat te maaken , wanneer zy ooit in verzoekinge vallen mogten: Naamelyk , dat Hy meddyden zoude hebben met hunne zwakheedcn, naardien Hy, zo wel als zy, in alles was verzocht geweest, doch zonder zonde , Hebr. IV: 15. Eindelyk heeft Hy door zyn gedrag hun een voorbeeld willen geeven, hoe zy, door geloovig op Godt te vertrouwen in hunne behoeftigheid en andere ongeleegenheeden, en door hun hart en oogen te fluiten voor alle Lokaazen van vleeschlyke begeerlykheeden , en aardfche grootheid, den Duivel moesten wederftaan, en tegen hem ftryden met het Zwaerd des Geests, 't welk is Ixt woord Godts, en met het fchïld des gelóófs, waar mede men zyne vuurige pylen kan uitblusfen, als waar door hy, gelyk hy eindelyk van Jefus aflaaten moest, genoodzaakt zou worden om ook van hun te wyken. Men vergelvke Clemens over Lukas, D. I. p. 51a, en Abresch, Bedenking, over 's Heilands Verzoek, p. 105—. VERZOEKINGE ;{Leidons niet in) maar verlos ons van den Boözen , Matth. VI: 13». Myn kind, zegt J. Syrach, Cap, II: 1, indien gy komt om den Heere te dienen, zo bereid uwe ziele tot aanvegiinge. Hoe meer de Geloovigen het 'erop toeleggen, om, in gevolge 't geen de Heere ons had leeren bidden , Godts naam te heiligen , zyn Koningryk uit te breiden, en Hem te dienen in het doen van zynen wil? Zo veel te menigvuldiger en zwaarer zullen ook de Verzoekingen zyn om hen daar van af te trekken, of ten minften hen daar in te belemmeren. De Heiland wist dit by ondervindinge. Naauwlyksi was Hy ingewyd tot dat groot werk, 't welk de Vader Hem te doen gegeeven had, Hf Hy werd door den Verzoeker keer op keer befprongen. Hy heeft hun daarom willen ter hand ftellen het beste noodgeweer in deezen ftryd, te weeten, het Oebed. Hy leert hen bidden. Ox) Leid ons ■niet in Verzoekinge. (KN) Het kwaad, *t welk men door dit Gebed' zoekt af te weeren, is de Verzoekinge. De verzoeking is eene beproevinge, wdkein het werk wordt gefteld om te ontdekken, of iemand in der daad zo zy, als hy zich uitwendig voordoet. Abraham Werd verzocht, en het bleek by de uitkomst, dat hy waarlyk , en niet in fchyn, was de Man, die Godt vreesde. Petrus werd verzocht, en het bleek by de uitkomst, dat hy die getrouwe en heldhaftige Man niet was, als hy van zich had gegeeven. 'Er zyn goede Verzoekingen ten goede, en kwaade ten kwaade. (*) De goede koomen van Godt. Inwendig, wanneer Hy door zynen Geest, die ook een Geest der bedachtzaamheid is, ons opwekt, om ons-zei ven aan den toetsfteen van Godts woord te beproeven, volgens de vermaaninge van Paulus, 2 Kor. XUI: 5, of wy- in den geloove zyn, en zo ja, hoe verre wy daar in gevorderd zyn, om onze harten te meer te verzeekeren voor Godt. Dit is eene beproeving, welke wy dikwils in het werk moeten ftellen, en dus Godt bidden, dat Hy door zynen Geest ons daar toe opwek ke , en bekwaam maafre, gelyk David bad: Beproef my, doorgrond 'my, 6 Godt— Pf, CXXX1X: 23, 24. (M) Uitwendig behaagt het den HEERtC Ouk wel eens , de zynen op te weegen in eene rechte weegfehaale, op dat Hy hunne oprechtheid wee te, Job XXXb 6. Niet, om zyns-zelfs wille, want Hy kent van verre onze gedachten : Maar om hunne oprechtheid aan hun-zeiven en aan anderen bekend te maaker. Zo wordt hunne gehoorzaamheid wel eens beproefd door een hard gebod, zo als in Abraham gezien is. Hunne Liefde tot de waarheid door het opkoomen van verderflyke Ketleryen, want die moeten diener, < m hen als Oprechten openbaar te maaken, 1 Kor. XI: 19. Hunne lydzaamheid door tegenfp. eden, om hen van Zonden, en Waercld-hefdete meer te louteren, en vervolgens hunne ftandvastigheid met zyne goedkeuringe te bekroonen, Jak. I: 2, 3, 13, 1 Fetr. 1: 7, IV: 12, 13, 't ts niet noodig, dit verder uit te breiden. (j8) 't Spreekt'van zelve, dat hier gefprooken wordt van kwaade Vei zothrgen ten kwaade, in 't werk gefteld, pin ons te vervoeren tot het bedryf van zulke dingen, waar door Godt ontëerd, de Naaste geërgerd^ en ons zeiven het verderf veroorzaakt wordt. Die overkoomen den Mensch 0"0 van den Duivel, die zyn halsvyand is, en 'er altyd op uit is, om door deeze en geene kwaade beweegingen in hem te verwekken, eenig voordeel op hem te verkrygen, 2 Kor. 11; io. Wa;>r toe hy, dan eens ét arglistigheid eler Slange, en dan eens de woede en. het gebrul eenss JLseuws in 't werk fielt, Ss 2, Me»  324 VERZOEKINGE. Men zie daar van in den voorigen tytel, waar in aangevveezen is , waarom hy een Verzoeker wordt genoemd , Matth. IV: 3, 1 Thesf. III: 5.. (#0 Verder van de Waereld, die als eene andere Delila is. (A) Ze heeft haare begeerlykheeden, 1 Joh. II: 15, 16; die als zo veele hoeren-lonken zyn, waar mede zy des Heeren Nazireërs het hart zoekt te fteelen. (B) Zy heeft ook Philiftynen op haar hand, waar mede zy aanfpant. Wufte en wulpfche Waereldlingen, die zich vreemd houden en lasteren, wanneer, men niet met hun uitloopt tot het uitgieten der zelfde overdaadigheid. Ook valfche Apostelen, bedrieglijke Arbeiders, die verderftyke ketteryen bedektelyk invoeren , en daar door \ den geestelyken Israëliten eenen aanftoot •voorwerpen, dat zy geestelyker wyze zouden hoerecren, en afzvyken van de eenvouwdigheid, welke in Christus, is* Als mede Tyrannen en Vervolgers, die Ziön en der waarheid gram zyn , en niets liever doen, dan zich volte drinken van het bloed der Heiligen. Waarom de Heiland zynen Leerlingen ook voorfpelde , dat zy zouden gehaat worden van, en verdrukkingen hebben in de Waereld, Joh. XV: 19. XVI: 33. (yy) Ook ftaat de mensch bloot voor &e Verzoekingen van zyne eigene dwaaze cn fchaadelyke begeerlykheeden, die de gevaarlykfte zyn, om dat ze uit het eigen harte opkoomen, en als Verraaders van binnen.zyn, die aan de van buiten aankoomende Vyanden, deur en venfters openzetten. Een ieglyk, zegt Jakobus, Cap. I.'14, wordt verzocht, als hy van zyne eigene begeerlykheid afgetrokken en verlokt wordt* Daar nu de Vyanden zo veele zyn, zo loos in list, en zo groot in magt, cn in de Geloovigen geene kragt is tegen eene zo groote menigte, zo konde de Heiland hun geen beeter middel aan de hand geeven, 0j2) dan om in den Gebede zich te wenden tot den Heemelfchen Vader, die de Godtzaligen weet te bewaaren in, en te vsrlosfen uit. de Verzoekinge. Zy moesten tot Hem bidden: Leid ons niet —. 00 Met duS te bidden , zoude men wel fchynen te vooronderftellen, dat Godt ons in de 'Verzoekinge konde leiden. Verre moet zo eene gedachte van ons zyn. Van eene kwaade Verzoekinge ten kwaade, is dat iets onmooglyks. Godt kan met het kwaade niet verzocht wor. den, en op die wyze verzoekt hy niemand, Jak, I; 13. Men zie de reedenen daar vau VERZOEKINGE. een weinig voorwaards, daar deeze woorden van den Apostel zyn verklaard. Wat dan? O"0 Het is wat anders, zelf iemand te verzoeken, en wat anders iemand in verzoekinge leiden, dat is , voor verzoeking© bloot ftellen. Nu wordt hier wel het laatfte vooronderueld,maar niet het Eerfte. De Geest leidde Jefus in de woestyne om verzocht te worden; maar de Verzoeker was de Duivel, Matth. IV: r, 3. (W) Ook zyn de gewyde Schryvers wel gewoon, aan iemand een bedryf toe te kennen, 't welk, fchoon door hem - zeiven niet gedaan,evenwel met zyn weeten, en onder zyne toelaatinge gedaan wordt. Zo leezen wy 1 Kon. XXII: 22; dat een booze Geest zich ftelde voor Godts aangezigt, en verlof verzocht, om AchabsPropheeten bedrieglyk te over reeden. En om dat de HEERE hem zulks toeftond, wordt 'er vs. 23. zo van gefprooken, als of Hy zelf dien Leugengeest in hunnen mond had gegeeven. Zo vindt men ook 1 Chron.XXI: I, dat de Satan David aanporde, om het Volk te laaten tellen. Maar om dat hy dit deed onder Godts heilige toelaatinge, wordt 'er 2 Sam. XXIV: 1. zo van gefprooken , als of Godt zelf David daar toe hadde aangeport.En dit wel begreepen zynde, zal men ras begrypen, hoe Godt kan gezegd worden, ons in Verzoekinge te leiden. (J£) Dan, wanneer Hy onzen Vyanden toelaat op ons aan te vallen, en Hyons voor derzelver laagen, of aanvallen bloot ftelt. (B) Vooral, wanneer Hy in zulke omftandigheeden ons zyne bewaarende en verfterkende Genade onttrekt , en voor eenen tyd aan ons - zeiven overlaat. Gelyk Hy zo Koning Hiskia verliet, om te wecten, om aan hem-zeiven en anderen openbaar te doen worden, al wat in zyn harte was, toen de Gezanten van Babel tot hem kwamen , aan welken hy tot voldoeninge van zynen hoogmoed, alle de fchatten van zyn huis deed vertoonen , 2 Chron. XXXII: 31. Vergel. 2 Kon. XX: 13. (i3) Als wy dan bidden: Leid ons niet in Verzoekinge; zo bidden wy voor ons-zeiven en anderen, vooral zulke anderen, die verkeeren in eene zwaare uure van verzoekinge, en in plaatfen, daar de Satan zynen throon heeft, en daar de tegenbeeldige Jezabel, die zich zegt een Prophetesfe te zyn, haaren leerdoel heeft: (««) Dat, wanneer onze Vyanden van Hem, als 't warebegee-, ren s ons te mogen ziften als tarwe, Hy hun zulks  VERZOEKINGE. zulks niet toelaate; dat Hy ons bewaars voor alle voor ons gevaarlyke geleegenhee. den. Zo wy van natuure Geldzugtig zyn, Hy ons met Achan geen Babylonisch Overkleed, en andere kleinoodiën laate voorkoomen ; zo wy van natuure geneigd zyn tot ontucht, Hy ons met David geene naakte Bathfeba laate zien; zo wy van natuure blohartig zyn, Hy ons met Petrus in geene zaale van Kajapbas laate koomen. Kortom, dat Hy ons niet laate koomen op eenige gevaarlyke fteilte, van welke wy zouden kunnen nederftorten in verwoestinge. (fip) Of zo het Hem om heilige reedenen behaagen mogt ons daar voor bloot te ftellen, zo zeggen wy wel met onderwerpinge : Uw wil gefchiede ; maar bidden te gelyk ook met David, dat Hy ons niet te zeer verlaate, Pf. CXIX: 8. Dat Hy ons niet laate verzocht worden boven vermogen, maar met de Verzoekinge eene gezeegende uitkomst geeve, i Kor. X: 13. En dat is het geene, 't welk wy van Hem begeeren. (3) Wanneer wy 'er byvoegen: Maar verlos ons van den boozen. CKN) Men kan het vertaaien van den Boozen, en dan heeft men 'er den Duivel door te verftaan, die, om dat hy in zynen aart, oogmerken en bedryven louter boosheid is, by uitneemendheid de Booze wordt genoemd, Matth. X11J: 19, Ephef. VI: 18, a Thesf. III: 3. &c. Maar men kan het ook Vertaaien bet booze, en dan denke men aan de Waereld, die geheel en al in bet booze ligt, en al het booze der verleidinge, der onderdrukkinge, dat in de Waereld is; mitsgaders al het booze, dat in ons eigen harte zyne wortels heeft en niet dan te dikwils uitfpruir. Men verftaa 'er dan in den ruimften zin door den boozen, en alle boos werk, 't welk door den Duivel gefmeed, door ons eigen verdorven hart aangekweekt, en, door 's Duivels aanftooken , door anderen ons aangedaan wordt. £33) Als wy nu bidden: Maar verlos ons van den boozen: O») Zo wordt 'er vooronderfteld , dat wy reeds, onder Godts toelaatinge, in de verzoekinge gekoomen zyn; want zonder dat hadden wy geene verlosfing uit en van dezelve noodig. 00 Des za' °ns Gebed dan zyn, dat onze Vyanden de overhand niet over ons krygen mogen ; dat Hy hun paal en perk ftelle: Tot hier toe, en riiet verder. Dat Hy, die den moed en kragt geeft, en den geenen, die geene kragten hebben, de VERZOEKINGE. 335 Merkte vermenigvuldigt , in onze zwakheid zyne kragt alzo volmaake, dat wy, ren trots van alle hunne aanvallen en listige omleidingen , mogen uitkoomen beproefd als goud, en gelouterd als zilver : Dat is, dat wy, zo lang wy leeven, ftandvastig en onbeweeglyk mogen blyven, en zelfs meer en meer overvloedig worden in zyn werk : En wy ten laatften mogten bevonden worden meer dan overwinnaars te zyn door Hem, die ons heeft lief gehad. De beide deelea deezer Beede faamengevoegd zynde, zal de zin dan hier op neêrkoomen:,, Heemelfche „ Vader, gy weet, hoe zwak wy zyn, hoe „ gereed tot hinken en nfdwazltn: Beid ons „ dan toch niet in eenige kwaade Verzoe„ kinge. Maar mogt het uw altoos omvraak„ baar welbehaagen zyn, zoude het kunnen ,, ftrekken tot uwe eer, en ook by de uït„ komst, tot ons meeste nut, dat wy 'er „ voor moesten bloot ftaan : Laat 'er ons ,, dan toch niet onder bezwyken. Uw oog ,, zy over ons, om ons te bewaaken, en de „ rechterhand uwer gerechtigheid, om ons „ te fterken en te helpen, op dat het bly„ ke, dat Gy, op wien wy vertrouwen, en „ in wiens mogendheeden wy den ftryd „, hoopen te verduuren, magtig zyt, om oxs ,, van alle boos werk te kunnen verlosfen, en te bcwaaren tot uw beemelscb fLoningrykf* (2 Tim. IV: 18.) VERZOEKINGE (u lieden heeft geene) bevangen dan menschlyke: Doch Godt is getrouw, die u ?iiet zal laaten verzocht worden boven het geene gy vermeugt ; maar Hy zal met de verzoekinge ook de uitkomst geeven,op dat gy ze kunt verdraagen, 1 Kor. X: 13, De vermaaning, welke de Apostel, by wyze van gevolgtrekkinge hier op aanftonds volgen laat, vs. 14. Daarom , myne geliefden , vlied van den Afgodendienst, toont , dat onze woorden eenige betrekkinge hebben tot den dienst der'Afgoden. Als men nu let op het VUL Hoofdft. en op 't geene de Apostel in ons Hoofdft. leert vs. 2J-30, zo zal men daar uit kunnen opmaak en, dat 'er destyds verfchil was in de Gemeente te Korinthe, of men van het vleesch, 'twelk aan de Afgoden geofferd was, wel, of in 't geheel niet mogt eeten. Sommigen meenden in 't geheel niet; anderen meenden, van ja. 't Schynt,dat men daar over aan den Apostel eene vraag had voorgefteld , om door hem beflist te worden. De Apostel beantSs 3 woordt  p6 VERZOEKINGE. woordt dit ftuk, naar het onderfcheiden li gebruik, dat men van het overgefchooten r Offer-vleesch maakte- Somtyds werd dat c na het Vleeschhuis gebragt, om vcrkogt te r worden met en onder ander vleesch. De z Christen konde dan niet weeten, of het zulk e of ander vleesch was, 't welk hy daar kogt, 1 en mogt dus zonder fchroom het gekogt t vleesch eeten ; mits dat hy daar op geen 1 onderzoek deed, op dat hy geen bezwaar t mogt brengen op zyne konfcientie, wanneer 1 hy vernam, dat het door hem gekogt en ge- ] geeten vleesch offer-vleesch was geweest, 1 vs. 25 , 26. Somtyds namen de Heidenen 1 het overlchot van een door hen geofferd , beest mede na hunne huizen , en noodig I den daar op hunne goede Vrienden te gast. Wierd nu een Christen mede tot zo eene , maaltyd genoodigd, en hy die bywoonen ] wilde, zo mogt hy ook vryelyk eeten van < 't geene 'er wierd opgedischt: Mits hy 'er 1 maar niet, naar vroeg , of het door den Gastheer hem niet werd gezegd , dat het vleesch van Afgoden-offer was, vs. 27—30. 1 Somtyds werd van dat overfchot eene maaltyd aangericht in den Tempel van den Afgod. Dat gefchiedde dan rechtftieeks ter eere van dien Afgod: Overdaadig drinken , het zingen van geile minnedeunen, dertel dansfen en fpringen met hoeren, die zich daar by lieten vinden, en het daadlyk pleegen van hoerery, waren het gewoon bedryf op zulke Tempel-maaltyden. Zulke maaltyden mede by te woonen, was iets dat den Christen niet voegde. Waren 'er eenigen , die meenden, dat de Christelyke vryheid hun veroorlofde zulke maaltyden mede by te woonen, als zy maar geen deel namen in de Ongeregeldheeden , die daar by in zwang gingen: De Apostel wil, dat zy zouden opmerken, dat zy daar door hunne Uioeders, grootlyks ergerden, die wat bekrompener van konfcientie waren , en zo een uitge ftrekt denkbeeld zien niet maakten van oe Christelyke Vryheid: En om die ergernis voor te koomen, moesten zy zich van zulke Tempel-maaltyden onthouden, Cap. VIII: 10—13. Maar ook waren die Maaltyden voor hen-zeiven zeer gevaarlyk: Door 't geen daar by fteeds in zwang ging, en t geen zo recht gefchikt was urn de kriele Justen van het vkesch gaande te maaken, konden zy ligtelyk mede afgetrokken en verlokt worden, 't Was derhalyen voor VERZOEKINGE. en - zeiven ten hoogden zorglyk , zulke taaltyden mede by te woonen. 't Schynt, at 'er evenwel te Korinihe waren , die leenden, dat zy fterk genoeg waren, om ulke verzoekingen te kunnen wederftaan, n dat dus het gevaar van verleidinge voor ien geene reede was, om van zulke Maalyden af te moeten blyven. Zulken doethy etten, hoe dikwils en hoe zwaar de Israëli' en , niettegenftaande die Oudtyds Godts /olk waren , zich tegen Godt bezondigd ladden, en hoe zwaar zy daar over zyn getraft geworden. Daar aan moesten zy zich 'piegelen ; zy moesten denken, dat die Ungen den hraëli'en overgekomen waren ot voorbeelden,en befchreeven tot waarfchouuin^e mede van hun , op -welken de einden ier ^eeuwen gekoemen waren. Men zie ups ioofdft. vs. IV—ix. Waren nu de hraëliten vel gevallen, die zo onmiddelyk ftonden mder het opzigt van Godt, en Mofes en ddrox tot hunne Leeraars en Leidslieden ladden; die van Korinthe, die waanden , lat zy zo fterk waren, moesten zich van tich-zelven niet te veel laaten voorftaan, als waren zy boven het bereik van alle verzoekingen. Zo te denken was een vei meetel denken. Daar op ziet de waarfchouwinge, vs, 12. Zo dan, die meent te ftaan, zie toe dat hy niet valle. Haduen zy zich tot nog toe ftaande gehouden, zy moesten zich daar op niet verheffen: 'Er waren andere zwaarer verzoekingen aanftaandc, waar in zy op harder p oeve zoude gefteld worden. Dat geeft Paulus in onze woorden te kennen; maar voegt 'er te gelyk ook iets by, 't welk hen tegen die aanttaande verzoekinge konde bemoedigen. Zo veel moest ik op de voorlichting van den voortreffelyken Moshvim laaten voorafgaan, op dat, wy onze woor» den in hun verband en oogmerk recht vatten mogten.(N)Zy waren tot nog toe ftaande gebleeven , maar dit was eene zo groote zaak niet, om zich daar van veel te laaten v orUaan, U lieden , zegt hy, heeft geene verzoekinge bevangen, dan menschlyke.($iQ De Verzoekinge is hier buiten twyfièl eene verzoeking ten kwaade, eene aanporring tot het doen van zo iets, waar door men de oo^en van Godts heerlykheid verbittert , cn°zyne eige Ziele bezwaart. Eeae' Men-'cblyke verzoekinge is niet zo zeer eene Verzoeking, die ons door menfehen aangedaan wordt. Dan zoude men de vervolgingen om  VERZOEKINGE. VERZOEKING E. 327 om der waarheid wille, hoe zwaar en bloedig die ook immer zyn mogten, daar onder mede kunnen betrekken, t welk evenwel met het oogmerk des Apostels niet zoude ftrooken. Eene menschlyke verzoekinge is dan zo eene, die niet zeer zwaar is; die onder de menfehen niet ongemeen is, die, naar den loop der dingen in eene booze Waereld, den menfehen meermaals voorkomt; en om welke te wederflaan juist ook geene bovenmenschlyke kragten vereischt worden. Op menschlyke zuyze te fpreeken, zegt te fpreeken op eene wyze, als doorgaans onder de menfehen in gebruik is, op eene wyze, die voor elk ligt te bevstten is, Rom. VI: 19. Straffen met eene menfehen roede zegt eene maatige kastydinge, als die van eenen Vader onitrent zynen Zoon, zo dat het verdraagen van dezelve de menschlyke kragten niet te boven gaat, 2 Sam. VII: 14. Met zo eene Verzoekinge bevangen te worden zegt, zich voor dezelve bloot gefteld te zien, en wel zo, dat men door dezelve van allen kanten als omvangen is , zo dat, werwaards men zyne oogen ook wendt, men overal iets tot verzoekinge en verlokkinge ontwaar wordt. (33) In zo eene haglyke omftandigheid bevonden zich die van Korimhe, althans eenigen onder hen. Nu zal de vraage zyn : Welke de Verzoekinge was ; en waarom de Apostel 'er hier van fpreekt? 00 Die Verzoekinge was het bywoonen der Offermaaltyden in eenen Heidenfchen Tempel. Want hoe zeer een Christen meende, dat het eene onverfchillige zaak was, of hy offervleesch at, of ander vleesch; en of hy dat at in een Tempel, of elders , naardien hy in zyn gemoed overtuigd was , dat een Afgod niets is in deeze Waereld :\ Was evenwel een gezelfchap en plaats, daar de Verzoekingen tot overdaad , tot dertelheid en ontucht, waar toe het zondig vleesch zo geneigd is, hem van alle zyden omringden. Maar fchoon dit waarlyk eene Verzoekinge was, 't was evenwel maar eene Menschlyke: Ze was zo zwaar niet, of de kragten van eenen mensch, die het onbetaamlyke, en ook de fchandelyke en fchaadelyke gevolgen daar van verftandig indacht,konden die we derftaan. Men zou, ten blyke daar van, voorbeelden van deugdzaame Heidenen kunnen b'ybrengen, die van alle zulke ongeregeldheeden ten uiterften afkeerig zyn geweest , en die alle aantokkelingen en ver¬ zoekingen daar toe grootmoedig hebben doorgedaan. (0) De reede nu, waarom de Apostel 'er hier op deeze wyze van meldt, was, naar myn inzien, om die Sterken onder de Korinthiërs, die zich van hunne meer uitgebreide kennis, Cap. Vllf: 1,2, 10, en van hunne ftandvastigheid in het doorftaan van die Verzoekingen zo veel lieten voorftaan, te doen begrypen, dat dat geene zo groote zaak was, om zich daar op te verheffen, 't Was eene Verzoekinge; maar 't was evenwel flegts eene menschlyke Verzoekinge. Hadden zy die dus lange doorgeftaan, zy waren daar in te pryzeii; maar zy moesten niet waanen, dat zy in hec toekoomende tegen alle andere Verzoekingen opgewasfen waren. Meenden zy nu ie flaan? daar uit volgde niet, dat zy altoos zouden blyven ftaan ; zy hadden in tegendeel wel toe te zien, dat zy in 't vervolg niet mogten vallen, vs. 12. By de Ouden begon de worfteling met eene zogenaamde rechte weifeling, waar by men , volgens Klemens den Alexandryner , de halzen, handen en zyden tegen malkanderen gelde, 't welk als een dringen was, om voor zich de beste plaats en geleegenheid te verkrygen. Doch dit was flegts een voorftel van eene veel zwaarer en gevaarlyker worfteling , welke na een korte tusfehenpoos tot verademing begon, en Pencratium genoemd werd, wanneer de Worftelaars naar het zeggen van Mercuriales malkanderen by de armen greepen, malkanderen ginds en herwaards flingerden, en hun best deeden , om de een den anderen ter aarde te fmakken. Zie Antonides Olympfpeelen B.II. C. X. p. m. 278— 28r. Zo was het ook hier. Waren zy in deeze verzoekinge flaande gebleeven, 't was niet zo iets, waar van veel ophefs was te maaken. 't Was flegts eene menschlyke verzoekinge; flegts een voorfpel van eene, die vry zwaarer en gevaarlyker zoude zyn. Dan zoude het 'er eerst recht op aankoomen , om zich flaande te houden. Dat zou heeten, gelyk de Latynen zeggen : Hoe opus, bic labor. Het is waar, de Apostel zegt dat niet, maar Cap.VII: 26—29, hadt hy duidelyk genoeg te kennen gegeeven, dat hun een zwaare nood aangaande was, eene verdrukking, wanneer het zou te doen zyn om goederen, eerampten, lyf en leeven te verliezen: Wanneer men zou moeten flryden en tegengaan tot den bloede toe; en dat de tyd, tot het los-  338 VERZOEKINGE. losberften van deeze zwaarere verzoekinge v< bepaald, kort op handen was. Dat nu de h Apostel daar op het oog gehad hebbe, mag V men opmaaken (3) uit de Belofte, welke y. hv, ter hunner bemoediginge, hier aanltonds k on volden laat: Doch Godt is getrouw — h Welke belofte niet zoude te pas koomen, t indien hier niet vooronderlteld wierd eene P Verzoekinge, die wat meer dan eene men- f fcheh'ke zoude zyn, en om welke door te r ftaan, zy Godts byzondere onderfteuninge c zouden noodig hebben. 'Er worden dik- r, wils groote beloften gedaan, die wat groots ? doen hoopen, maar die dikwils in rook en t damp verdwynen, om dat het beloften zyn ? van feilbaare menfehen. Zo zyn de Apos- \ tolifche beloften niet. Ze zyn niet alleen t dierbaar, maar ook vaster , dan of ze op l marmeren zuilen, en metaalen hoekfteenen ( gegrondvest waren. Althans zo was de , deeze. (NS) De Grond'er vin, welken de . Apostel eerst wil aauwyzen, was Godts ge- , trouwheid: Godt, zegthy, is getrouw. Zo , onveranderlyk Godt is in zyn Weezen, even zo onveranderlyk is Hy ook in zyne belor- , ten. Hy is geen mensch, dat Hy liegen zou- , de, noch eenes menfehenkini, dat Hem iets berouwen zoude. 'Zoude Hy iets zeggen en niet doen ; iets fpreeken, en niet be/lendig maaken ? Eerder zullen bergen wyken , en heuvelen wankelen , dan dat Hy het woord zoude veranderen, dal eenmaal uit zyne lippen is uitgegaan. Zyne getrouwheid is rontom flem, Pf. LXXXIX: 9. Zyne getrouwheid is van geflaehtc tot ge/lachte, Pf. C: 5. Heelt nu Godt beloofd, dat Hy niet zal laaten befchaamd worden, die Hem verwachten, Jel. XLIX: 23; dat Hy kent de geenen, die, met een afzien van eigene kragten,op Hem vertrouwen, Nah. 1: 7- Dat, die , wat er moge gebeuren, al ware het dat de Aarde werd bewoogen uit haare plaatfe , zullen zyn als de berg Ziöns,die niet wankelt,maar blyft in eeuwigheid, Pf. CXXV: 1. En is Godt zo getrouw in het ftaaven van zyne beloften , met recht mogt de Apostel dan ook deeze zyne getrouwheid leggen tot eenen grond van <33) die zo bemoedigende belofte, welke hy daar op bouwde: Welke u piet zal laaien verzocht worden boven V geene gy vermeugt; maar Hy zal—. O<0 Ter befchouwinge van het eerfte gedeelte deezer belofte, zou men kunnen vraagen: Spreekt Paulus hier wel van eene zwaarere VERZOEKINGE. irzoekinge dan de voorgaande? Daar hadt / gefprooken van eene flegts menschlyke, 'erzoekinge, die zo geheel ongemeen niet as, of menschlyke kragten waren toereisnde, om die te kunnen verduuren ; en ier fpreekt hy van een verzocht worden, welk hun vermogen niet zou te boven gaan. laar't fpreekt van zelve, dat dit te veraan zy, niet van hun natuurlyk vermogen; laar van dat, 't welk Godts onderfteunene genade geeft, waar door men alles verlag; waar door men kragtig is tn den Heee, en in de fterkte zyner magt; waar door 'e reebtvaerdige een eeuwige grondvest is, wedig als een jonge Leeuw, zo dat hy van vyken , noch bezwyken weet, fchoon ook cn oorlog tegen hem opftond, en een leeger ,em beleegerde , Pf. XXVII: 3. De zin zal lan deeze zyn. ,, Is de verzoekinge zwaar, , geen nood , zo gy flegts op Hem ver, trouwt: Hy zal geeven kruis naar kragt, , en kragt naar kruis. Hy die den moeden „ kragt geeft,en den geenen, die geene krag\, ten hebben , de fterkte vermenigvuldigt, ,' zal ook u de noodige kragten niet onthouden. Hy zal u niet laaten verzocht zoor» ' den boven '» geen gy vermeugt? Dat dit iQ waare zin is , 00 blykt uit het tweede jedeelte deezer Belofte, waar door het eerfte wordt, verklaard: Maar Hy zal met de bezoekinge ook de uitkomst geeven, op dat gy ze kunt verdraagen. (««) Wat is hier de uitkomst, welke Godt zoude geeven met de bezoekinge? (A) By den eerften opflag zoude men wel denken om het daadlyk ophouden van, en de daadlyke verlosfing uit de Verzoekinge. Maar als zo eene uitkomst gegeeven is,' dan heeft men immers geene kragten meer noodig tegen de verzoekinge. Die. heeft dan een einde. En ondertusfehen zou deeze uitkomst moeten dienen tot verfterking. Ze zoude gegeeven worden , op dat zy de Verzoekinge zouden kunnen verdraagen. (B) Wy denken, dat dit geeven van de uitkomst hier zal beteekenen , daï Godt hun door zynen Geest, die meer is dan de geest eenes Mans, die niet is een Geest der vreesagligbeid , maar der kragt , (i Tim. I: 5.) met onverfchrokken heldenmoed bezielen zoude. Dat Hy door zynen Geest, ilie een Geest der fterkte is, hen zo zoude verfterken in den inwendigen mensch, CEphef III: 16.) niet anders, dan of zy geholpen jonderfteund en geflcrkt, wierden door  VERZOEKINGE, de rechterhand zyner gerechtigheid. Dat Hy hen door zynen Geest zou verfterken in de hoope des eeuwigen leevens; dat, zo zy al eens mogten omkoomen in die Verzoekinge de Uitkomst evenwel met den dood zeeker en heeilyk zoude zyn: Een overgaan uit den : ftaat van lyden en ftryden tot den ftaat van i eeuwig zeegepraalen en verblyden. En dat ' l?u?,mets'noch verdrukkingc, nochbenaauwdi beid, noch vervolginge, noch honger , noch ' naaktheid, noch gevaar, noch zwaerd, hen j cott zouden kunnen fcheiden van de liefde van I Christus. Dat hoe zeer de Afgrond brullen, hoe zeer onmenschlyke Bloed-tyrannen moord en dreiginge blaazen mogten , zv ; evenwel m allen deezen meer dan Overwmv naars zullen blyven duw Hem, die hen heeft , liefgehad Rom. VIII: 35, 37. (fl/8; Myet zulke onderfteuni-.gen, met zulke uitzigten I zouden zy de Verzoekingen kunnen verdraaj gen. Met zulke onder/leuningen kan men ; Jprmgen over eenen muur, cn loopen door eene bende. Als Godt zelf de lendenen met . kragt omgordt, en msvan onderen tot eeu\ •wige armen is, dan worden in zich-zelven ; zwakken als het paerd zyner Majesteit in den < Jtryd; als Helden, die in het flyk der flraa; ten treeden in den ftryd. Met zulke uitzig. ten kan men het lyden deezes tegenwoordigen ^ leevens grootmoedig verduuren , aangezien - 1 lï ■/ "Jet te wacrdeeren is tegen de heertyiiheid, die geopenbaard zal worden: Eene : heerlykheid van een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewiekte. De Verzoekingen mogen I Vleesch en bloed bedroeven, maar ze dienen 1 tot beproevinge des geloofs, werken, lydzaaml heul, en ftreuken tot-verdere volmaakinee, j ]a! tot lof, tot eere en tot heerlykheid inde . epenbaaringe van Jefus Christus , Jak. ISt. 4-. 1 Petr. I: 6, 7. De Wedlooper treed 1 in de Loopbaane; hy begint den loop, hv 2weet, hy hygt na den adem, hy zou wel : haast bezvyyken : Maar hy ziet het einde I aer Loopbaane kort voor zich; hy ziet de I J^ro™ der Overwinning opgehangen , ze glinftert hem in de oogen : Dit vernieuwt zynen moed, hy trekt alle zyne kragten tlaamen, hy denkt niet meer aan zvveeten en zwoegen, hy verdubbelt zyne fchreeden, hy bereikt het eindperk, hy fpringt op en grypt na de Kroon, en blyft Overwinnaar. Zo ook de Christen. Godt heeft de Kroon des Leevens beloofd den geenen, die Hem lief heboen,die de Verzoekinge verdroegen , en VERZOEKINGE. 32$ beproefd bevonden worden, Jak. I: 12. Godt is getrouw; Hy, die beloofd heeft, dat Hv de zynen met zal begeeven noch verlaaten, yerfterkt-hunne flappe handen en wankelende kmen Godt is getrouw : Hy heeft de Lee. venskroon beloofd Hy zal ze ook geeven; behalven zyne beloften , ftrekt zyn Geest, die in hun is, hun daar van tot een zeegel en onderpand. Hier door verfterkt, hier door aangemoedigd, krygen zy uit de zwak. heid kragten, (Hebr. XI: S4.) verdraagen en verduuren de Verzoekinge met eene lydzaamheid en ftandvastigheid, waar over de Duivelen verbaasd zyn, waar over hunne Vervolgers zich ontzetten, die de Engelen bewonderen en toejuichen. Wat noopte Mofes, om de voordeden en weelde van Pharao s Rykshof te Veragten; de verfmaadbeid van Christus voor meerder rykdom te agten dan de fchatten van Egypte ? Wat anders, dan zyn uitzigt op ae vergeldinge des loom? Hebr. XI: 16. Wat onderfteunde lus in zo veele reistochten en gevaaren , in honger en dorst, in naaktheid en koude? Wat bemoedigde hem onder het lyden van 20 yeele fmaadheeden, flaagen en gevangenisfen? Wat verblydde hem zo zeer, toen de tyd naderde, dat hy als een dranköffer zoude geofferd worden over de Offerhande en bedieninge des Geloofs ? Wat anders, dan de onderfteunende genade , die hem kragt gaf en waar door hy alles ver most? Phihpp. IV: j3. Wat anders dan het uitzigt-ipp de kroon der rechtvaerdigheid, welke de Heere, de rechtvoer dige Richter, hemgeeven zoude? a Tim. IV: 7 , fj. Wat deed zo veel Martelaars al juichende den brandftapel beklimmen, al juichendeden hals bukken onder de opgeheeve Moordbyl ? Wat anders dan het gevoel, dat de Geest der heerlykaeid, de Geest Godts op hen rustte? Wat anders, dan het zeeker uitzigt, dat, gelyk zy gemeenfehap gehad hadden in het lyden van Christus, Zy zich ook zouden verblyden en verheugen in de openbaar in ge zyner heerlykheid? 1 petr. iV; 13, ,4. Gelyk dan het eerfte gedeelte onzer woorden moest dienen, om die geenen inde Gemeente te Korintbe, die meenden te ftaan, ter hunner verneederinge en waarlchouwinge te doen begrypen, dat zy zich van hunne fterkte en Itandvastigheid zo heel veel niet moesten aaten voorftaan, aangezien het flegts eene hgte, eene menschlyke Verzoekinge was, die 1 £ hen  33o VERZOEKINGE. VERZOEKINGE. ben bevangen hadde : Zo moest het laatfte gedeelte dienen , om hen te bemoedigen tegen die zvvaarere Verzoekinge, die hun aanftaande was. Schoon zy, om die te verduuren bovenmenschlyke kragten zouden noodig hebben, zy behoefden evenwel daarom den moed niet op te geeven. Godt is getrouiu. Hy kan en zal zo wel kragt, als ivysheid geeven den. geenen die Hem daar om bidden. Hy kent de kragten van zyn maakfel: Hy weet beeter dan zy-zei ven, hoe verre die kunnen reiken. Hy houdt den zynen de trouwe tot in eeuwigheid, en deeze zyne getrouwheid zal nooit toelaaten, dat zy zouden verzocht worden boven hetgeen zy vermogen. Hy-zelf wil hun licht en leevenskragt zyn; Hy-zelf zcd met de Verzoekinge de uitkomst geeven, op dat zy ze kunnen verdraagen. VERZOEKINGE (Zalig is de man, die) verdraagt, en als hy beproefd zal geweest zyn, zo zal hy de kroon des leevens ontvangen , welke de Heere beloofd heeft den geenen, die hem lief hebben , Jak. I: 12. In deeze woorden komt eerst voor, een voor den verzochten zeer bemoedigend voordel. En dan wordt hetzelve met eene bondige reede bekleed. (N) Het bemoedigend voordel is : Zalig is de man, die verzoekinge verdraagt. Het onderwerp deezer reeden is 00 in 't gemeen de Man: Dat is,een iegelyk, hy zy dan Man of Vrouw, 't Was thans de tyd, dat allen, die Godtzaliglyk wilden leeven in Christus, vervolgd tuierden, 1 Tim. III: ii. De Christen, van wat kunne, ouderdom , of rang hy ook ware , ftond ten doele, beide van der Jooden wrange wraak, en der Heidenen wreeden wrok. Elk hunner meenden zynen Godt eenen dienst te doen met den Christen te vervolgen. Men denke ondertusfehen niet om eiken Christen, dien eenig lyden overkwam : 'Er waren in dien tyd ook al onder de Christenen, die , als 'er eene hitte van verdrukkinge kwam, zich ergerden aan het woord, en afvallig wierden. Maar om een ieglyk , die zich als een Man gedroeg onder zyn lyden; die zich, volgens"de vermaaniugc van den Apostel, mannelyk hield, en ftond in het geloove, i Kor. XVI: 13. Hy wordt hier daarom ook nader omfchreeven als de Mari,(f) die de Verzoekinge verdraagt. (**) 'Er zyn veelerlei Verzoekingen, vs. 2. Inwendige en uitwendige; goede Verzoekingen ten goe¬ de, die ons van Godt overkoomen, kwaa* de ook ten kwaade, waar mede onze Vyanden ons beftooken, om ons het verderf en den ondergang te berokkenen. Van zulke Verzoekingen, die Vervolgingen zyn om der wHarheid wille, fpreekt Paulus , Hand. XX: 19. In dien zin leest men ook van eene uttrc der Verzoekinge, Openb. III: 10. Men denke hier ook om zo eene Verzoekinge. Dit ftrookt het best met den ftaat der Geloovigen, aan welken de Apostel fchreef. 't Waren Geloovigen, die in de verftrooijinge waren, fteeds bloot gefteld voor den moedwil der zulken, die der waarheid gram waren. En het laat zich nader bevestigen, om dat onze Apostel van de Vrucht der Verzoekingen, vs. 3,4, genoegzaam hetzelfde zegt, 't welk Paulus zegt van de Vrucht der Verdrukkinge, Rom. V: 3 , 4, 5. Die wordt met recht eene Verzoeking of Beproeving genoemd. Want het geen de fmeltkroes is voor bet zilver, en de oven voor bet goud, dat is de hitte der Verdrukking voor de Kerke; want daar door wordt het openbaar, wie flegts Mondbelyders zyn, gelyk aan eert potfeherf, die flegts met fchuim van zilver overtoogen is, en wie getrouwe Ithaïs zyn, welker Geloofs - beproevinge kostelyker is dan des gouds, 't welk vergaat, en door het vuur beproefd wordt, 1 Petr. I: 8. De Ouden vernaaien van een zeeker Volk Pfylli genaamd, op welken het venyn geen vat had, dat die, wanneer zytwyffelden, of de Kinderen, die hun gebooren wierden, wel hunne eigene egte Kinderen waren, 'er eenen Adder opzetteden. Werd het Kind gebeeten, zo dat het vleesch zwol, dan hielden zy het voor eenen Badaart en verwierpen het; maar bleef het onverzeerd, dan voedden zy het met alle tederheid en liefde op als hun eigen Kind , als een rechte Afftammeling der Pfylli. Zo gedoogt Godt ook wel eens, dat de Oude Slang, welker naam is Duivel en Satanas, en derzelver Adder gebroed fel hier op Aarde, zyne Kerke vinnig befpringen en fteeken, óm de Baftaarten te onderfcheiden van zyne Kinderen, die Hy zichzelven uit onverganglyken zaade geteeld heeft, en die dus, des onverganglyken leevens deelagtig geworden, van die Slangefteeken geen nadeel lyden; althans zo veel niet, dat zy de goede konfcientie zouden verflooten en fchipbreuk lyden van het geloove. Van zujke egte Kinderen fpreekt de Apostel  VERZOEKING E.- tel hier: Niet maar van eenen Man, die •verzocht wordt; maar die de verzoekinge (p/t) verdraagt (A) 'Er werd eene groote Verdraag- en Lydzaamheid vereischt in de Kampvcgters der Ouden. Seneka , Arrianus en anderen fpreeken 'er met grooten ophef van. Zie Lydius H. Stryd. C. VI. p. m. oj. &c. Wilden zy de overwinninge behaalen, zy moesten zich het gulle zand van het ftrydperk , het blaaken der zonrteftraalen, de vuistflaagen , de wonden, de verminking hunner leden,de verwringing hunner lendenen getroosten. Wanneer wy ftraks zullen fpreeken van de Kroone des Leevens zullen wy zien , dat op die Spelen der Ouden wordt gezinfpeeld, en dus is het, voor het naast te denken, dat de Apostel ook hier van het verdraagcn fpreekt met toefpeelinge op het verdraagcn der Kampvegters. De Verdrukkingen zyn een gevaarlyk Worftelperk voor de Geloovigen; die daar in willen overwinnen , moeten hunne Zielen bezitten in hunne lydzaamh-id, en , gelyk Paulus van zich en zyne Amptgenooten getuigt, honger, dorst , fchelden, lastetf'tn , vuist/lagen en vervolgingen verdraagen, I Kor. IV: n, 12. (B) Dit verdraagén fluit in zich op. (AA) Eene heilige lydzaamheid. 00 Dat men , ten aanzien van Godt, tegen Hem niet morre , zich over Hem niet beklaage, als of Hy het recht verkeerde. Maar dat men zyne volflrekte vrymagt eerbiedige , i Sam. III: 18, in erkentenisfe van zyne eigene flrafwaerdigheid 2ich aan Hem onderwerpe: Ik zal des HEEREN gramfchap draagen; want ik hebbe tegen Hem gezondigd, Mich. VII: 9. En voorts zyne heilige oogmerken met goedkeuringe inzie, welke zyn, om de zynen van zonde en waereldliefde te zuiveren, hen te verbeeteren', en in het geestelyk leeven te volroaaken, en hun geloof en geloofsdeugd te doen gedyen tot lof, eere en heerlykheid. (b) Dat men ten aanzien van de Menfehen geen fchelden met fchelden vergelde, noch op wraak bedacht zy; maar, naar de les en het voorbeeld van den Heere Jefus, zeegene die ons vervloeke; zueldoe den geenen, die ens haaien; en bidde voor de geenen, die ons geweld aandoen en vervolgen, Matth. V:44. (BB) Dit veraraagen fluit ook in zich op eene 'onbezweekene [iandvanigheid. Onder zulke verzoekingen kleinmoedig te worden, ware zwakheid, 'er onder mismoedig te VERZOEKINGE. 33* worden , ware een blyk van ongeloovigheid. De Christen die zich verkloekt in den Heere, en in de fterkte zyner magt, moet den naam zynes Godts niet vergeeten, noch valfchelyk handelen tegen het Verbond, al ware het ook, dat hy in eene plaatfe der Draaken verpletterd, of met eene doodsfchacluwe bedekt wierd, Pf. XLIV: 18—21. Hy moet mtxPaulw zyn leeven niet dierbaar agten voor zich-zelven; en, welke verdrukkingen hem ook dreigen , met Paulus bereid zyn, om niet alleen gebonden te worden ; maar ook te flerven voor den naam van den Heere Jefus, Hand. XX: 24. XXI: 13. Die Zalig wenfehen te worden, moeten door lydzaamheid en ftandvastigheid ten einde toe volharden. Aan zulken kent de Zaligmaaker het Zalig worden toe , Matth. XXIV: 13. En dat gaf zynen Apostel ook gronds genoeg om te zeggen: Q3) Zalig is de man, die verzoekinge verdraagt. Dit zal 'er by de lieden, die van de Waereld zyn, welker deet is in dit leeven, bezwaarlyk in willen. Die agten alleen de Hoogmoedigen gelukzalig, en die Godt loos beid doen , om dat zy gebouwd worden. Maar als men by het licht des heiligdoms de zaak wat nader inziet, dan zal men met onzen Apostel moeten inftemmen. Zalig worden, of zyn beteekent in den zin van her Euangelie, niet zo zeer een Tydelyk, als wel een Geestelyk en eeuwig geluk, waar by de ziele leeft, en waar in die zich verblydt. («*) Zalig dan is zulk een reeds in dit leeven. Door de Verzoekinge wordt hy van Zonde en Waereld-liefde meer gelouterd; voor hoogmoed meer bewaard ; in zyn geloof en lydzaamheid meer geoeffVnd; in zynen yver meer opgewekt; en in zyne hoope, de hoope des eeuwigen leevens, meer bevestigd. Hier komt dan rog by, dat Godt hem geeft te ondervinden, dat , gelyk het lyden van Christus in hem overvloedig is, zo ook door Christus zyne vertroostinge overvloedig is, a Kor 1: 5. Zo dat hy zelfs kan roemen, ja! zich verblyden (Hand. V: 41 ) m de verdrukkingen, naardien de liefde Godts is uitgeftort in zyn harte door den Heiligen Geest, Rom. V: 3—5.(8.) Maar vooral i> zo een iVJan zalig te agten van w.gens de heerlykheid, die aan hem eens zal geopenbaard zoor den, waar by het lyden deezes icgenzooordigen leevens niet te zvaardeerenis, Rom. Vlll: 18. Waarom de Heiland óók zeide: Zalig zyt gy, als de menTt 2 feben  33a VERZOEKING E. fchen u [manden en vervolgen om myneift 'wille — want uw loon is groot in de heer.ielen, Matth. V: n, 12. En deeze Zaligheid is het ook voornanmlyk, welke Jakobus bedoelt, als hy,(3)ter bevestiging van zyn bemoedigend voordel, 'er aanftonds op volgen laat: Want, als hy beproefd zal geweest zyn, zal hy —. (XK) Deeze woorden , op zich-zelven befchouvvd zynde, geeven hem een uitzigt op zeker groot goed, 't welk hy op zeekeren tyd zal ontvangen. O) Zyn uitzigt is ("*) °P de Kroon des leevens, welke nader omfchreeven wordt als zo eene, welke Godt heeft beloofd den geenen, die Hem lief hebben. (A) Het beloofde goed dan is de Kroon des leevens. (AA) 'Er zyn Koninglyke Kroonen, die behooren tot de fier- en nierktcekenen hunner opperheerfchappy. Maar by de Grieken waren ook Kroonen voor de Overwinnaars in hunne loop-en worftelftryden. Naardien de Geloovigen hier niet voorkoomen als Koningen, maar als Kampvegters, die met eene zwaare Verzoekinge te worftelen hadden, zo is het zeeker genoeg, dat op dit laatfte foort van Kroonen gezindoeld zal zyn, gelyk ook Paulus daar op doelde, 2 Tim. IV: 7, 8. Als mede de verheerlykte Jefus > Openb. II: 10. Niette min nu die kroonen fiegts gevlogten waren van een of ander loof, Olyf-Lauwrier- of Pynboom ■ bladen, met deeze en geene bloemen tusfchen beiden; evenwel van wegens de ongemeene eere, die daar aan vast was, merkten zy het behaalen van zo eene Kroon aan als het toppunt van het menschlyk geluk. Toen Diagoras drie, anderen zeggen twee zyner Zoonen op éénen dag als Overwinnaars zag kroonen, overweldigde hem de vreugde dermaaten ,dat hy ftierf in hunne armen, 't Zelfde verhaalt men van ChiIon den Lacedemoniër, waarom geheel Griekenland hem ook zeer ftaatelyk hielp begraaven. Zie Lydius Stryd. — C. XLV. p. m. 625, Ö2Ó. de Aant. Dan deeze Kroonen waren verwelkbaar, en de eere, daar aan vast, behoorde tot de dingen , die ydel en tot zonde zyn. (BB) Jakobus fpreekt van eene oneindig voortreffelyker Kroon; van eene Kroon des leevens. Men denke om de gelukzaligheid van het eeuwig Heemel- leeven, 't welk om zyne alles overklimmende uitneemendheid wordtvoorgefteld,dan eens als eene onverwelkbaare en onver derf baar e erfenis, 1 Petr. I: 4; dan als een hcmelsch VERZOEKINGE. Koningryk, 2 Tim. IV: 18. Veeltyds als eene Kroon; een onverwelklyke Kroon der heerlykheid, 1 Kor. IX: 25, 1 Petr. V: 4. En, gelyk als hier, eene Kroon des leevens, Openb. U: 10. Die gelukzaligheid heet (a) een kroon, (aa) Om dat ze eerst zal gefchonken worden, na dat de Geloovigen hunnen loop hierop aarde voleindigd, en den goeden ftryd eles ge loofs gelukkig zullen volfreeden hebben. (bb) Als mede, om ons eenen indruk te geeven van de gadelooze heerlykheid der heemelfche gelukzaligheid. In den heemel van Godts heerlykheid verheerlykt te zyn, en daar te deelen niet maar in de heerlykheid der Engelen, die worden Throon zyn, maar in die van den boven alles verheerlykten Jefus, en daar met Hem in den Throon te zyn, Openb. III: 21, is zo iets, waarby all' de heerlykheid deezer Waereld tot niets verdwynt. Daarom ook omfchreeven als een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heen ykheid, 2 Kor. IV: 17. Ze heet (b) Een Kroon des leevens. (aa) Niet flegts, om dat in het genot van deeze heerlykheid het' recht gelukkig en volzalig leeven beflaan zal: De volle verzadiging , niet maar van eenige, maar van alle reine Zielsbegeerten, zonder inmengfel van eenigen druk, vreeze, of gebrek, (bb) Maar vooral, in tegenoverftellinge van de Overwinnings-kroonen. Die waren van haast verwelkte bladen, en bloemen : Maar deeze Kroon heeft Godts rechterhand faamgevlogten uit lieflykhceden, die eeuwig zyn , die tot eeuwige blydfchap op het hoofd van den geestelyken Overwinnaar zullen groenen en bloeijen. Daarom by Paulus genoemd een onverwelklyke, en by Petrus een onverderflyke Kroon , en hier een Kroon des leevens, dat is, eene fteeds leevcnde Kroon. Hunne heerlykheid, hun leeven zal eeuwig zyn, Jef. LX: 15, Joh. III: 36, Matth. XXV: 46. Sec. Deeze Kroon (.B) wordt nader omfchreeven als zo eene, welke de Heere beloofd heeft den geenen, die Hem lief hebben. (AA) De hier bedoelde Heer is dezelfde, van wien vs. 1. reeds gefprooken was: De Heer Jefus Christus. Die is in den geestelyken ftryd,'t geen de Brabeuten waren in den Worftelftryd der Ouden, die over de wettigheid van den ftryd oordeelden , en den prys aan den Overwinnaar uitdeelden. Met toefpeelioge daar op noemt Paulus Hem den rechtvaerdigen Richter , die de limn der reclnvaerdigheid'geeven zal, % Tim»  VERZOEKINGE. VERZOEKINGE. 333 1 Tim. IV: 18. Deeze (BB) heeft de Kroone des leevens beloofd den geenen, die Hem lief hebben. 00 Die Hem lief hebben zyn zulken , die Hem den hoogden eerbied toedraagen, Pf. LXXXIX: 7; die zyne eere verheffen boven het hoogde hunner blydfchap, en zyne gemeenfchap ftellen tot het middenpunt hunner begeerten , en uit dien hoofde zeggen : Wien hebbe ik nevens u in den heemel ? Nevens u lust my ook niets op aarde. Die ten blyke hunner liefde tot Hem, alles, wat Hem mishaagt, zorgvuldig vermyden, Pf. XCVII: 5, en in tegendeel volyverig najaagen 'tgeen Hem behaagt; want zo •wie zyn gebod bewaart, in dien is waarlyk de liefde Godts volmaakt geworden, 1 Joh. II: 5. Die ook, ter liefde van Hem voor geen verdrukkinge , of benaauwdheid, honger, naaktheid, gevaar of zwaerd vreezen; want de volmaakte liefde dry ft de vreeze buiten, 1 Joh. IV: 18. Misfchien zoude men willen vraagen , waarom de Apostel niet blyft in dezelfde zinfpeelinge van firyden en overwinnen: Waarom hy hier juist fpreekt van zulken, die den Heere liefhebben? Men kan zeggen: (aa) Om te toonen , dat juist niet alleVerdrukkelingen deel hebben in deeze belofte. 'Er zyn Martelaars uit hoofdigheid, uit bygeloove, uit blinden yver, uit ydele eerzugt, om zich eenen onlterflyken Haam te verkrygen: Zulken komt deeze belofte niet toe. Daar op hebben alleen aanIpraak, die lyden uit Liefde tot Hem, en tot zyne eere; ter liefde ook van de waarheid. Hier komt het zeggen van Paulus te pas: Al ware bet ook, dat ik myn ligchaam overgaf ter verbrandtngc , en ik hadde de liefde niet: Zo zoude het my geene nuttigheid geeven, 1 Kor. XIII: 3. (bb) Verder ook om te toonen, dat het zulke Verdrukkelingen niet maar alleen zyn, die deel hebben in deeze belofte. Ongelukkig waren dan in hun geluk , die leeven in eenen tyd van vreede, wanneer 'er niemand is, die leed doet, of verderft op den gantfchen berg zyner heiligheid. Allen dan , die Hem lief hebben uit een rein harte, en zulks met 'er daad betoonen, 't zy in het doordaan van openbaare Vervolgingen; 't zy in het dryden tegen de meer bedekte Vyanden, de Zonde, de Waereld, en het Vleesch, zyn de Voorwerpen zyner milde gunst. Aan die heeft Hy (b) de Kroon des leevens beloojd. Dit is iaaaicis de belofte, welke Hy ons be¬ loofd heef t, 1 Joh. II: 25. En wel bepaaldelyk den geenen, die Hem liefhebben. Rykdom en eere zyn by Hem, duuragtig goed en gerechtigheid op dat Hy zyne liefhebbers doe beërven 't geen beflendig is, Spr. VIII: 18, 19, 21. Dat geene, dat zo iets is , 't welk nooit oog zag, noch oor hoorde , noch zelfs niet by verbeeldinge/« 's menfehen harte opklom, heeft Hy bereid den geenen, die Hem lief hebben, 1 Kor. II: 9. Welk eene dierbaare belofte! Eene belofte, waar op men daat kan maaken: Want, gelyk Hy magtig is om ze te kunnen geeven,zo is Hy ook waaragtigom ze, volgens zyne belofte, te zullen geeven. Hy is de Amen, de getrouwe en waaragtige Getuige, die niet liegen zal, noch kan. Des konde de Apostel met de grootde zeekerheid van de Waereld zeggen , dat de man , die de Verzoekinge verdraagt, (0) deeze Kroon ontvangen zal, als hy beproefd zal zyn geweest. (««) Hy zal ze ontvangen. (A) Zeekerlyk als eene gaave van genade: Want het eeuwig leeven is eene genadegift e Godts, Rom. VI: 23. (B) Hy zal ze ook neemen, naar de beteekenis van het woord x»^dmij, (AA) Als iets, waar op hy recht heeft, niet door zyne verdienstlykheid; maar uit kragt van desHeeren Belofte, die daar door aan de zynen, ter hunner bemoediginge, wel heeft willen bekend maaken , en verzeekeren , dat hun arbeid niet zou ydel zyn in den Heere. (BB) Als ook met toefpeelinge op 't geen plaats had in de Speeldryden der Ouden. Met hetzelfde woord ixfipjisir, en daarvan afdammende WOOrden fVlAa^/S^si» en x«Tii» wordt van den Overwinnaar gezegd , dat hy den prys nam, als hy denzelven greep van den paal , waar aan die opgehangen was. Met toefpeelinge hier op zegt Paulus: Ik jaage daar na,of ik hel ook grypen mogt, Phiiipp. III: i2;enhy vermaantzynen Leerzoon : Stryd den goeden ftryd des geloofs , grypt (tiri>iJ6/2oiï) na het eeuwig leeven, 1 Tim. VI: 12. Zie Lydius CA. p. m. 13, 14. en de Aant. Als mede Antonides Olymp-Sp. B. III. C. V. §. 17. p. m. 401, 402, ende Aant. Doch dit mogt de Overwinnaar niet doen op eigen gezag: Dan eerst nam hy de Kroon, wanneer de' Richters hadden geoordeeld, dat hy wettig had gedreeden, en die hem den prys hadden toegeweezen, zo als te zien is in dien Krotoniër, die zich tot de Richters fpoedde , op dat by de Kroon Tt 3 greep*  334 VERZOEKINGE. greep, >tté* rit vt'fM» ■> waar van ALlia- li nus fpreekt Var. Hiftor. L. IX. C. 31. p. a m. 577. Zo is 't ook met onzen Geestelyken a Stryder. Hy zal de Kroon des leevens onlvan- 1 gen of neemen. (3/3) Op zeekeren daar toe t beftemden tyd: Als hy zal beproefd geweest } z)tz.(A) Da ir het hier voorkoomend grond- 1 wojrd $t*ip«?iTT»H veel al gebruikt wordt l. van het doen der Metaalfcheiders, die het t goud en zilver zo lang louteren en herlou- j teren, tot dat het proeve houdt, en van 1 zyn fchuiró gezuiverd is. (Met toefpeelin- < ge hier op leest men van eene beproevinge 1 des geloofs, die kostelyker is dan des gouds ,het j welk door bet vuur "beproefd wordt, 1 Petr. < 1: 7 ; en van beproefd goud, koomende uit . het vuur, Openb. III. 18.) Zo is het niet te ; verwonderen , dat veele Uitleggers deeze fpreekwyze daar van afleiden. Maar 't was enk een of Beproevinge der Kampvegters, welke eerst haare volmaakinge kreeg, wanneer het, na het uitftaan van alle de moeijelykheeden van den Stryd, den Rich teren bleek, dat zy in alles wettelyk, juist, met de vcreischte lydzaamheid en ftaiidvastigheid geftreeden hadden ; want zonder dit wierd niemand gekroond, 2 Tim. II: 5. Waar na zy dan openlyk als Overwinnaars uitgeroepen , plegtig gekroond , en door het Volk bly.ie'.yk toegejuicht wierden. Zie Lydius L. cit. C. XVI. p. m. 200—. Daar nu 'ter deezer plaatfe de zinfpeelinge doorgaans is op de Stryden der Ouden , dunkt my, dat wy hier na eene andere beproevinge behoeven om te zien. De Beproevinge van den Geloovigen Stryder zal hier dan zo veel beteekenen als de openlyk verklaarde goedkeuring van zyn gehouden gedrag in het ver draagen der Verzoekinge. (B) De vraag zal dan maar zyn , wanneer dit zal gefchieden? Niet in dit leeven:Zo lang hy leeft is de loop en ftryd niet voleindigd. Ook niet terftond na den dood; want fchoon de Ziel dan aanflonds wordt opgenoomen in heerlykheid, wordt dan evenwel de goedkeurende verklaaring, en de toewyzing van den Prys niet in het openbaar, ten aanhooren van Engelen en Menfehen gedaan. 'tZal dan zyn, naar 't my toefchynt, ten geenen grooten dage, wanneer de Recbtvaerdige Richter voor aller oogen zal verfchynen op de wolken des heemels, als wanneer Hy de geenen, die, ten trots van allen tegenftand , Hem getrouw gebleeven zyn in de VERZOEKINGE. liefde, openlyk getuigenis geeven, de Kroon des leevens toereiken, en oproepen zal, om als de Gezeegenden zynes Vaders, het hun verordineerd Koningryk in erflyke bezittinge te neemen. Immers is het geeven van deeze Kroon vastgemaakt aan zyne verfchyninge , l Petr. V: 4, aan zyne openbaaringe van den heemel, 1 Thesf.I: 7. In dien dag ver -vachtte ze Paulus, 2 Tim. IV: 8- Verg. vs. 1. Petrus zegt, dat de beproevinge hunnes geloofs zal zyn tot lof, eere c« heerlykheid in de openbaaringe van Jefus Christus, 1 Br. I: 7; en eld rs, dat üc geenen, die gemeenfebap gehad hebben in zyn lyden, zicb zullen verblyden en verheugen in de openbaaringe zyner heerlykheid, Cap. IV: 13. Uit zo een aantal van plaatfen dunkt het my, klaar genoeg te blyken, dat wy deeze beproevinge . en het ontvangen van deeze Kroon te rechte bepaald hebben tot dien dag Was het nu zo volzeeker, dat de ftandvastige Stryder die Kroon alsdan ontvangen zal; (33) Dan moest dit ook ftrekken tot een voldingend bewys, dat Jakobus dien Man met recht Zalig had gefprooken. Want agtten de Ouden hunne Overwinnaars de gelukkigften' onder de menfehen ; volgens Pindarus bevry \ van zorgen en bekommeringen; volgens Lucia» nus tVtèioi, den Goden gelyk, der hoogagtinge der Allerwysten overwaerdig (Men zie de Aant. van den Heer du Ky op Lydius p. 22, 23) Wat zal men dan moeten zeggen van zulken, die als dan met Godts beeld verzadigd, en ook naar het ligchaam den verheerlijkten ligchaame van Christus gelykvormig gemaakt, in, met en by Godt onberispelyk heilig, volmaakt vergenoegd, met eere en heerlykheid gekroond , eeu1 wig bly, eeuwig zalig leeven zullen? Van : zulken mag en moet nien zeggen , dat zy ; Zalig, ja! twee en driemaal Welgelukzalig ï ^VERZOENDAG. Levit. XVI: 3-31. t vindt men een uitvoerig bericht, hoe dee- - ze Dag, die een Dag van algemeene Vtrzoe1 ninge was voor de zonden van dat jaar, en - daarom voor Israël van groot belang was, 1 en daarom ook by uitneemendheid de Vera zoendag , de groote Verzoendag genoemd ■e wierd, moest gevierd worden : De Joodp fche Meesters handelen van dien Dag in het y breede; zo van de voorbehoedfèlen , die 1- 'er moesten in 't werk gefteld worden, om e den Hoogenpriester, op wien de dienst van dien  VERZOENDAG. VERZOENDAG. 335 dien Dag was, te onderrichten van de wyze, op welken hy dien dienst hadde te verrichten, aangezien het alles met de ftiptfte naauwkeurigheid moest gedaan worden; en om voor te koomen alles, wat hem eenigzins zoude kunnen verontreinigen, en dus onbekwaam maaken tot het werk van dien dag; als van de plegtigheeden zelve, die door hem wierden waargenoomen by het ontfteeken van het reukwerk, het Aagten der Offerhanden, het draagen, van, en het befprengen met derzelver bloed in het Heilige der Heiligen, &c. Als mede van de wyze, op welke de ivechgaande Bok werd uitgebragt na, en behandeld inde Woestyne. Wilde men van dat alles handelen, hoe zeer men zich ook bekortte, zo zoude het eene geheele Verhandeling worden. Die daar van meer willen weeten, zullen hunne begeerte kunnen voldoen , behalven de gewoone Uitleggers van Mofes III. Boek, onder welken ik maar alleen noeme Barman Wet en Getuig, p.583.— ,by Goodwini Mof. et Aar. L. III. C. VIII. p. m. 614 — cum not. Hottingeri ,Deilingii Obf. S. P. II. Obf. XIII. p. 177—20c. De Republiek der Hebreen D. IV. p. 396. Bierman Mof. en Chrirt. B. IV. C. VI. p. 667 Lundius Joodfche Heiligdomm. D. II. C. XVIII—XXII. p. 752—780. Calmet Woordenb. D. II. p. 483. onder den tytel: ZOENDAG. Hermkhuyfen Wet der Schad. de IX, X en XI. Verhandel, p. 649 —. Als mede eenige aanmerkingen over den Verzoendag in eene Verhandeling by Henry over Ezra, Nehem. &c. p. 84 — en anderen meer. Hoe zeer nu deeze Boeken, althans eenigen 'er van, in veeier handen zyn, eischt evenwel de aart van ons Werk, dat wy ook van den Verzoendag fpreeken. Van de aanteekeningen der Joodfche Meesters zullen wy , zo min mooglyk is, gebruik maaken, en ons voornaamlyk houden by het geen Mofes 'er van heeft gemeld; en vervolgens aanwyzen het eogmerk van deeze inftelli'nge. (tf) Volgens de aanteekening van Mofes, 0/, 21, 22. Uit den Tekst kan men niet anders ópmaaken, dan dat hy in de Woestyne werd losgelaaten ; maar , naar het zeggen der Jooden, werd hy door dien Man agter over van eene hooge fteilte geworpen en verpletterd. Zy geeven nog veele andere omllandigheeden op, die dit uitbrengen verzelden , waar onder alleropmerklykst is het geen zy melden van het roode lapken, 't welk de Hoogepriester had gebonden aan de hoornen, of om den hals deezes Boks, 't welk rood bleef, als de gemaakte verzoeninge Gode niet aangenaam was; maar 'c welk wit werd, wanneer die in gunst by Godt aangenoomen was,'twelk dan, door van tusfchenwydte tot tusfchenwydte op een hoorn te blaazen, als in een oogenblik bekend werd gemaakt, om het Volk, 't welk nog vergaderd was, daarmede te verblyden: En zo zy willen, zou daar op gezinfpeeld zyn, Jef. I: 18. Al waren uzüe zonden rond als fcharlaaken, zy zullen zuil worden als fneeuzv. Dit alles verricht zynde, (a/3) moest de Hoogepriester zyne witte kleederen uittrekken, en na zich met zo al er gebaad te hebben , zyn Hooge priesterlyk fiergewaad , de zo genaamde gouden kleederen aandoen, en de bovengemelde beide sKammen des Brand-offers bereiden , om voor zich en het Volk verzoeninge te doen; ook moest hy het Vet des Zond-offers, te weeten, van den Var en van den Bok, aanfleeken op het altaar. Het overfchot van derzelver vleesch, mitsgaders derzelver vellen en mist, moesten buiten het leeger uitgevoerd, en aldaar verbrand worden, ' vs. 23, 24, 25, en 27., Wat de Perfoonen betreft, die gebruikt waren tot het uitleiden van den Vloekbok in de Woestyne, en tot het uitbrengen van het vleesch, de vellen en mist der Zond-offers buiten het Leeger, die waren daar door onrein geworden, en moesten daarom hun vleesch .en kleederen wasfchen, alvoorens weêr in het leeger te mogen ■koomen, vs. 26,28. O3) Een ander aanmerklyk ftuk, 't welk wy niet mogen voorbygaan, is, hoe dikwils de Hoogepriester op deezen dag zy ingegaan in het Heilige der Heiligen. («*) Hier over zyn de Geleerden het IX. Deel. I. Stuk. niet eens. Dat hy meer dan eenmaal ingegaan zy, is genoegzaam een algemeen gevoelen CA) De Tubinger Godtgeleerde Andr. Adam. Hochftctterus heeft wel willen beweeren , dat hy flegts eenmaal ingegaan zy. Deilingius Obferv. S. T. II. Obf. XIII. §. XIX — p. 187. — heeft deszelfs gevoelen voorgefteld, en door het ontzenuwen zyner bewyzen wederlegd. (B) Maar indien hy meermaals ingegaan is, zo blyft de vraage nog, hoe dikwils? (AA) Op het voetfpoor der Joodfche Meesters denken de meeste Uitleggers viermaal, (a) Eens, om het gouden wierookvat, tot het maaken van den dikken rook, in te brengen , en neêr te zetten voor de Verbonds-arke tusfchen derzelver handboomen. (b) Daar na, om met het bloed van den Var de befprenginge te doen voor zich en voor zyn huis. (c) Voorts, om met het bloed van den Bok de befprenginge te doen voor bet Volk en om het binnen/te Heiligdom te reinigen, (b) En eindelyk, om het wierookvat van daar te rug te haaien. (BB) Anderen willen , dat hy flegts tweemaal ingegaan zy: Eerst met het bloed van den Var en ten tweede- maale met het bloed van den Geitenhok. Dit zyn de twee eenige ingangen, van welken Mofes melr. Op dien voet is dit gevoelen in het breede beweerd door ProfesforJ. van den Honert in eene Verhandeling over des Hoogenpriest.ers voorbeeldigen ingang in het Heilige der Heiligen, welke hy heeft medegedeeld in zyne Verzaamcl. van Heilige Mengelfloffen,Y). h de 3de Druk p. 415. Alleen zou 'er zwaarigheid weezen, of de Priester het bekken met bloed, en het wierookvat, en de fchaale met het reukpoeder daar in , te gelyk hebbe kunnen draagen, en dan nog het voorhangfel opïehuiven , om in te gaan. Gelyk deeze zwaarigheid gebooren wordt uit de vooronderftellinge, dat hy het Reukpoeder eerst hebbe aangeftooken, na dat hy in het Heilige der Heiligen gekoomen was, zo verdwynt dezelve ook, wanneer men ftelr, dat hy het reukpoeder reeds aangeftooken had, eer hy inging , 't welk ook noodig fchynt geweest te zyn, op dat 'er te gelyk met zyn binnen treeden zich een dikke rook door dat vertrek verfpreiden mogt. Dan had hy de Reukfchaale niet mede te neemen. Dan konde hy het fmookend wierookvat draagen in de eene, en het bekken V v met  33* VERZOENDAG. VERZOENDAG. met bloed in de andere hand; en by het voorhangfel gekoomen zynde, een van beiden neêrzetten op den vloer, of op het reukaltaar, tot dathy het voorhangfel wechgefchooven hadde , en dan hetzelve wcêr opneemen en na binnen draagen. Gelyk hy dan ook by zynen tweeden en laatftén uitgang het wierookvat weêr mede neemen, en in het Heilige gekoomen zynde, uit de hand zo lang zetten konde, tot hy het voorhangfel vveer had toegefchooven. En het zo begrypende,. blyft het zeggen van Paulus in zyn volle kragt, Hebr. IX: 7 , dat de Hoogepriester niet inging zonder bloed, 't welk hy evenwel zoude gedaan hebben, wanneer hy de eerftcmaal had moeten ingaan, om het wierookvat in te brengen,en ten vierdemaale, om het te rug te haaien. (£,8) Maar als men meer dan éénen ingang fielt, om het even , twee of vier , hoe ftrookt dat met het zeggen van den Apostel ter zo evengemelde plaatfe , dat de Hoogepriester eenmaal des jaars inging? Doch daar Mofes zo duidelyk van twee onderfcheidene ingangen gewaagt, fpreekt het van zelve, dat dit eenmaal te verftaan is, niet van de onderfcheidene ingangen, maar van het jaar. Het was hem maar eenmaal in het jaar,, maar alleen op den grooten Verzoendag , en niet op eenigen anderen dag , geöorlofd in het Heilige der Heiligen in te ga-an. Zo worden ook de Israëlieten gezegd driemaalen des jaars voor het aangezigte des HEEREN- in den Tempel verfcheenen te zyn, al ware het fchoon, dat zy ten eiken tyde, niet maar ééns, maar zes cn tien maal, en nog meer in den Tempel verfcheenen. (3) 'Er is geen twyffel aan, of Godt hebbe wyze en zeer gewichtige inzigten gehad voor eene zo mërkwaerdige infteliinge,, als deeze is. Maar welke zyn die?(fêft) Deeze inftelling oppervlakkig befchouwd zynde zo kan men ten aanzien («) van derzelver oogmerk aanmerken\Q*») Dat dezelve gemaakt zy, zo als vs. 1 en 2. te zien is,.ter gcleegenheid van het ontznglyk omkoomen van Aarons Zoonen, Nadab en Abihu, tot ftraffe van hunne roekeloosheid, betoond in het viierooken voor des HEEREN aangezigt: met. vreemd vuur , Levit. X: 1, 2. De mindere Priesters moesten daar uit Ieeren, nooit anders dan met diep ontzag hun heilig dienstwerk te verrichten, en tot Godt te naderen. Maar. Aaron, ea zyne Amptvolgers moes¬ ten, uit aanmerkinge van hunnen hongeren rang, waar door zy als Godts eerfte Staatsdienaars waren in het Waereldlyke Heiligdom, den aan Hem verfchuldigden eerbied ook niet vergeeten, en zich niet verbeelden, dat zy , zo dikwils het hun maar zoude goeddunken , zouden mogen ingaan in het Heilige der Heiligen , 'c welk als het Geheim-kabinet was van Israëls grooten Koning, die daar in eene zuolke verfcheen op het verzoendekfel. Om die nu te houden bin. nen de paaien van eerbied en ontzag, zo wilde Godt, ten vertooge, dat by Hem eene gantsch vreezelyke Majesteit is, zich ook voor hen verbergen, en hun niet toelaaten , meer dan eenmaal des jaars tot Hem in te koomen. Qfl') Als een tzvecde Oogmerk kan men 'er nog by voegen. Alle de Vruchten des Lands waren nu ingezaameld: Godt wilde, dat zy nu ook door ee« ne plegtige belydenisvan hunne zonden zich voor Hem zouden verootmoedigen, en daar door bekennen , dat zy alle die zeegeningen, die zy zich door hunne zonden geheel onwaerdig hadden gemaakt, in 't geheel en alleen aan zyne goedheid hadden dank te weeten. O3) Aangaande den tyd, waarom de Verzoendag juist bepaald was op den tienden^ dag der zeevende maand: Daar van geeven de Jooden meer dan eene reede op. Onder anderen ook deeze, omhun te herinneren,.dat Mofes juist op deezen dag van den Berg afgekoomen was met de. zo heuglyke boodfehap , dat de zonde met het gouden Kalf gepleegd , om welke Godt hen had willerTverlaaten , verzoend en van Godt vergeeven was. Deeze gedachte behaagt aan veele Christen-Uitleggers, en men meent reekenkundig te kunnen betoogen,. dat Mofes waarlyk op deezen dag met deeze boodfehap van verzoeninge van den Berg tot het Volk zy wedergekeerd. Men zie Lampe Genade - Verb. D. III. St.a. C. 27. §. 19. p. ra. 1368. en Boot Verklaar, van eenige Hoofdft. der H. S. D. I. p: 3(55. op-het einde, en 366. (33) Maar daar geheel de Levnifche Godtsdienst eene fchaciu. zve zvas van de toekoomende goederen, zo is het zeeker genoeg, dat ook de groote Verzoendag heeft moeten dienen, om het Geloofs-oog van den heilbegeerigen Israëliet te doen ftaaren op dien grooten Verzoendag, op welken de Heere Mesfias, als de tegenbeeldige en meerdere Hoogepriester door zyni zelfs-  VERZOENDAG. VERZOENDAG. 139 den HEERE zoude zyn, om geflagt te worden , en wie voor Azazd zoude zyn, en vry uitgelaaten worden. Zo moesten ook op deezen dag (althans zo hegrypt het de Heer J. van den Honen') de onfehuldige Jefus, en de dubbel-ltraffchuldige Barrabas, doch beiden befchouwd als doodwaerdige Misdaadigers, ter keuze van het Volk worden voorgefteld. Welks keuze, hoe grouwlyk die ook was, evenwel dienen moest om te doen uitvoeren het geene Godts hand en raad over zyn heilig kind Jefus bepaald hadden, namelyk, dat Barrabas losgelaaten, en Jefus ter kruifiging overgegeeven zoude worden. f'BB) De Bok, die voor den HEERE was,"bepaald zynde, moest de Hoogepriester dien tot een Zond-offer maaken, denzelven flagten, deszelfs , bloed, 't welk der Dieren Ziele is, onder het branden van het reukwerk in het Heilige der Heiligen draagen, daar mede fprengen &e. Zo is ook de Heere Jefus Ca) van Godt tot Zonde voor ons gemaakt zynde, 2 Kor. V: 21, geflagt,_ door eenen geweldigen dood afgefcheiden uit den Lande der Leevendigen, en zyne Ziele uitgeflorl hebbende in den dood, om die te flellen tot een fchuld-ofer, Jef. LUI: 10, ia, is Hy, onder het ftorten van veele gebeden en fmeekingen , die door het Reukwerk verbeeld zyn, ingegaan in het heemelsch Heiligdom; niet met vreemd bloed van Bokken en Kalveren, maar met zyn eigen bloed, met zyne Ziele, eene eeuwige verlosftnge te wege gebragt hebbende, Hebr. IX: 11, *«, 13. Aangaande de Befprenginge, welke eenmaal gedaan werd op,en zeevenmaal herhaald werd voor het Verzoendekfel, daar van fchryft de Heer van den Honert, dat door de eerfte befprenging werd aangeduid de enkelvouwdige genoegzaamheid van Christus Zoenoffer voor de Geloovigen der twee Verbonden, want mzteenc Ojferhande heeft Hy in. • eeuwigheid volmaakt de geenen, die geheiligd worden, Hebr. X: 14. De zeevenvouwdige , herhaalinge diende om te toonen de betrek* ' king, welke zyne ééns te wege gebragte verzoeninge had op de Geloovigen, die in de ■ zeeven tydperken van het Oude Verbond , geleefd hadden; en in de zeeven tydperken : van het Nieuwe Verbond nog leeven zou1 den. (b) Maar deeze befprenginge moest i niet alleen gefchieden op het Verzoendekfel, 1 maar ook voor hetzelve, op den vloer; ook • aan de Tente der faamenkomfle, en zelfs ook Vv 2 aaa zelfs-opoffering , want Hy was Priester en Oiferhande te gelyk, de ongerechtigheid des Lands op eenen dag wechneemen zoude, Zach. III: 9. 00 Uet ^as( des geklanks ging voorar: Dat was een aangenaam geklank, vermits daar door het begin van een Nieuw- . jaar werd aangekondigd; alleraangenaamst om het vyftigfte jaar, om dat dan te gelyk met den Verzoendag, of den ioden der VII Maand, \\tt Jubeljaar, of het jaar der vrylaaiinge een' aanvang zoude neemen , Levit. XXV: 9; maar te gelyk ook een geklank, 't welk de Israëlieten vermaande tot boetvaerdige voorbereidingen tegen dien zo merkwaerdigen Dag. Zo werd ook, eer die groote Verzoendag kwam, de Bly- en Boetbazuine geitooken, eerst door Johannes den Dooper vervolgens ook door den Heere Jejus zelv' en zyne uitgezondene Difcipèlen, om die groote Blymaare te verkondigen, dat bet Koningryk der Heemelen, het jaar van Godiswelkhaagen, het:jaar zyner Verlosten, was naby gekoomen, en te gelyk aan te dringen op boete cn bekeeringe. 00 Eindelyk de groote Verzoendag kwam , op welken de groote Hoogepriester, Christus Jefus, door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onftraffglyk opofferen moest, om daar door geheel alleen, zonder door iemand zyner Apostelen, of iemand anders, wie het ook mogt zvn geholpen of onderfleund te worden, Je overtreedinge te fluiten, de zonden te verZegelen , de ongerechtigheid te verzoenen , en de eeuwige gerechtigheid aan te brengen. (««) Het groot werk , op dien Dag te verrichten , was het tweemaal ingaan in het Heilige der Heiligen, om verzoeninge te doen. (A) Den Eerflen ingang hadden wel éeAaroniJcbe Priesters noodig, om voor zich-zelven verzoeninge te doen. Maar dien had de Heere Jefus niet noodig, aangezien Hy zulk een Hoogepriester was, als het ons betaamde te hebben , die niet noodig had , eerst voor zyne eigene zonden flagt-offeren te offeren , eer hy voor de zonden de< Volks konde of eren. Al wat Hy te offeren had, was alleen voor de zonden van anderen: Hy voor zich-zelven was heilig, onnoozel, onbe]met, en afgefcheiden van de Zondaaren , Hebr. VII: aö, 27. (B) Het is dan alleen de tweede ingang, die hier in aanmerkinge kan koomen. (AA) Om dien te verrichten moesten alvoorens tzuee Bokken worden voorgefteld , over welken door hetLot moest beilist worden, wie voor  340 VERZOENDAG. VERZOEN DjA G, aan het altaar, het gouden Reuk-altaaf, om zo alle die dingen te heiligen en te verzoenen. Dit was ooit van geheimzinnige beduidenis. (aa) Door het Heilige der Heiligen werd verbeeld de Heemel, door de Tente der faamenkomfle Godts Kerk op aarde. Moest nu heteerfte zo wel als Aziaatfie door Moed verzoend worden: 't Kan leeren, dat de kragt van Christus bloed zich niet alleen zoude uitftrekken ten goede van de Geloovigen hier op aarde, die hier zyn een heilige . Tempel in den Heere, eene woonuede Godts in den Geest; maar ook ten goede van de reeds verheerlykte Geloovigen in den Heemel, welker zondenfchuld ook op Christus gelegd was, en daarom ook op dien grooten Verzoendag door Hem moest wechgenoomen worden. Immers Paulus kert ons, dat zyn dood ook geftrekt heefr tot verzoeninge der zonden , die onder het eerfte Testament waren, Hebr. IX: 15, Rom. 111: 05; en dat, naardien 'er reeds veelen, uit kragt zyner beloofde Borgbetaalinge , ter heerlykheid waren ingeleid getuorden , het Gode betaamde, den over ft en Leidsman hunner Zaligheid door lyden te heiligen , Hebr. II: 10. En wat kan men duidelyker hebben als het zeggen des Apostels, Kolosf. 1: 20, dat Godt door het bloed van zyn Kruis alle dingen tot zich ■ zeiven heeft verzoend; het zy de aingen , die op aarde zyn; het zy de dingen , die in de heemelen zyn. (bb) Het gouden Reukaltaar verbeeldde de verdiensten van Christus, voor zo verre de Geloovigen hunne gebeden, die het reukwerk der Heiligen zyn, Gode voordraagen en veraangenaamen moeten in zynen naam , en op ayne verdiensten. Dat moest ook befprengd worden, en dat kan ons leeren, dat de verdiensten van Christus bloedige verdiensten moesten zyn, ter verzoeninge ook van dat zondige 't welk onze gebeden aankleeft, en zonder welke onze gebeden Gode niet welgevallig zouden kunnen zyn. (as) Al dit werk nu, 't welk het Hoofdwerk van deeaen merkwaerdigen dag was, verricht zynde,. kwam de Hoogepriester uit,, vertoonde zich aan het Volk, 'c welk hier uit tot zyne blydfchap opmaakte, dat de Verzoeninge gelukkig volbragt was ; en de Hoogepriester trok de linnen kleederen uit, en trok de gouden kleederen , zyn Hoogepriesterlyk puik-fieraad aan. Zo is ook Jefus, na dat Hy in zyne Ziele de volkoomenheid zyner te wege gebragte Verzoeninge betoogd hadde in den Heemel, met zyne Ziele wederom te rug gekoomen uit den Heemel, en die, by zyne Opftandinge, wederom veréénigd hebbende met zyn ligchaam, Leevendig verfcheenen , onder de Leevendigen , op dat die zich ook mogten verzeekerd houden van, en zich verblyden over de volkoomenheid van zyn volbragt Zoenwerk, waarom Paulus ook zegt, dat Hy is overgeleeverd om onze zonden, en opgewekt om onze recht, vaerdigmaaking, Rom. IV: 25. En op dat Hy ook eerlang zoude bekroond en bekleed worden met Majesteit en heerlykheid, wanneer Hy ter rechterhand der Majesteit in de hoogfte Heemelen den fteraad draagen , en als Priester zyn zoude in zynen throon, Zach» VI: 13, Zo dat dan door deezen ingang des Hoogepriesters , waar mede zyn wederuitkoomen tot het Volk zo naauw verbonden was, wel is voorgebeeld de ingang van Jefus in den Heemel met zyne Ziele, welke dan ook de ingang is, waar van Paulus fpreekt, Hebr. IX: 11, 12. Maar niet, gelyk het veelal begreepen wordt, zyn ingang door zyn Hemelvaart, want daar door ingegaan zynde, kumt Hy niet weder, maar zal daar blyven tot den tyd der wederoprechiinge aller dingen, Hand. Hl: 21. Spreekt de Apostel in dat zelfde Hoofdft. vs. 24—28. van Jefus Hemelvaart : Hv doet het wel met woorden, die van den Hoogenpriesterlyken ingang ontleend zyn*, maar niet, om die als het Tegenbeeld daarvan voor te ftellen i maar om de"voortreflelykheid van zyne te wege gebragte Verzoeninge te verheffen boven die van denHoogenpriesterdesO. T.Die moest alle jaaren weder, ingaan ; maar Christus eenmaal geofferd zynde, heeft daar mede tot in eeuwigheid voldaan, en kan daarom in den Heemel blyven om voor ons voor Godts aangezigt te verfchynen, en zal niet weder gezienworden voorin de voleindiginge der eeuwen van de geenen, die Hem verwachten tot Zaligheid Meer oveiéénkomften tusfchen het Voor- en Tegenbeeld zal men kunnen vinden in de voorheen gemelde keurige Verhandeling van Prof. J. van den Honert; en nog meerdere, fchoon van dien Huogleeraar in het een en andere wat verlchiiJende , by den Hoog-Eerw. Lampe in zyn Genade 'Verbond D. III. St. 2. C. XXVII. g. 19. p. 1333. —. Als mede Boot, diein het I. D..van zyne Verklaar, over eenige. Hoofdft.  VERZOENDAG, VERZOENDEKSEL. -34Ï lïoofdfl. der Heilige Schift, ook het XVI. Hoofdft. van Levitikus beeft verklaard, p. 340. — Die in het (luk der Voorbeelden de Leerwyze van den Hoogleer. B. S. Cremer volgen, zullen dit Hoofdfluk voor- en tegenbeeldig verhandeld vinden in zyn Tetras Exerctita. Prophetico-Typic.p. 81—240.De Jooden kennen den waaren Hoogenpriester niet, zy verwerpen Hem en zyne te weeg* gebragte verzoeninge , en vieren daarom nog ieder jaar den grooten Verzoendag. Den dag zeiven met een zeer geftreng vasten, en andere teekenen van ongemeene boetvaerdighcid , waar van Buxtorff uitvoerig gehandeld heeft Synag. Judaic. C. XXVI. Daags te vooren neemen zy ook verfcheidene voorbereidfelen waar, welke door hem befchreeven zyn C. XXV. Onder welken vooral merkwaerdig is het flagten en braaden van eenen Haan of Henne, die wit moeten zyn, indien 'er rnooglykheid is, om ze van die kleur te bekoomen. De Mannen neemen eenen Haan,de Vrouwen eene Hen; de zwangere Vrouwen eenen Haan en Hen, om tot verzoeninge te zyn voor haar, en haar kind, zo het een Zoon mogt zyn; maar eene Dogter zynde, denken zy, dat de Hen voor Moeder en Kind voldoende is. Men flingert den Haan driemaal om zyn hoofd, en men zegt telkens: ., Deeze Haan zy eene verwisfeling voor my ; hy zy in myne plaat,, fe : Dat deeze haan den dood ondergaa; ,, maar dat ik en geheel Israël gelukkig lee- ven. Amen!'" Daar na leggen zy hem de handen op, gelyk men wel eer op de Offerdieren deed,. en zy flagten en braaden hem. Het ingewand 'er van werpen zy op het dak, op dat de Kraaijen en Raaven dat, te gelyk met hunne zonden, verre wechvoeren mogten, gelyk wel eer de leevendjge Bok, belaaden met de zonden des Volks , werd uitgebragt in de woestyne. Men denke evenwel niet, dat alle Jooden dit doen. Hottingerus in Not. ad. Goodirini Mof. et Aar. L. III. C. VIII. p. 620. teekent aan, dat hy, in den jaare 1703. te Amflerdam zynde, vernam, dat de Portugeefche Jooden niet alleen die plegtigheid niet waarnamen, maar die zelfs als een zeer zondig bedryf verfoeiden. De Hoogduitfche Jooden deeden het wel, maar zeiden, dat zy dat niet wilden aangemerkt hebben als een eigenlyk gezegd Offer , naardien dat buiten den Tempel aiet mogt geflagt worden 5 maar- om dat zy daar by zich flegts wilden erinneren de Offerhanden, welke naar de Wet zouden geofferd hebben moeten worden. VERZOENDEKSEL (Gy zult ook een) maaken van louteren goude Exod.XXV: 17—22. CU) Dit Verzoendekfel, 't welk van louteren goude was gemaakt, was eene plaat van twee en een halve clle lang , en ééne ei en een halve breed, ter dikte, naar het zeggen der Jooden, van eenes Mans liggende hand, en dus eene plaat van groote uitgebreidheid , zwaarte, Hevigheid, en ongemeene waerdy. Het had eene onmiddelyke betrekkinge op de Arke des Verbonds, en diende derzelve tot een bovendekfel. Dus dan tot een dekfel voor het. Getuigenis, te weeten 1 de twee fteenen tafelen, waar op Godt de X woorden der Wet gefchreeven had, vs. ai, en te gelyk tot een voetfuk voor de twee Chcrubynen , insgelyks van dichten goude gemaakt, die op de twee einden van het Verzoendekfel geplaatst waren; en wel zo, dat zy met hunne aangezigfen tegen over malkanderen ftonden, houdende dezelve geneigd na, en zo, als ziende op het Verzoendekfel, vs. l8-, 19, 20; en ook tot een voetfuk voor den Throon der heerlykheid, Jerem. XIV: 21. Want naardien Godt gezegd had, dat Hy van boven het Verzoendekfel, van 'tusfchen de twee Cherubynen met Mofes fpreeken zoude , vs. 22, en elders, dat Hy boven het Verzoendekfel in eene wolke verfchynen zoude, Levit. XVI: 2, welke wolke ftrekte tot een zigtbaar teeken van zyne majeftueufe tegenwoordigheid, zowaren de na om hoog uitgebreide vleugelen der Cherubynen als de Throon, waar op Hy zat, waarom Hy ook gezegd wordt tusfchen dn Cherubynen te zitten, Pf. LXXX: 2. En dit zo zynde, mag men het Verzoendekfel aanmerken, als het fteunfel van-dien Throon, waarom de Verbonds ■ arke met het Verzoendekfel daar op ook genoemd wordt de voetbank zyner voeten, 1 Chron. XXV11I: 2. Pf. XC1X: 5, CXXXII: 7, Klaagl. II: r. Dit zyn, dunkt my, de voomaamfle trekken, die wy in het oog moeten houden, wanneer wy (3) de Geheimzinnige beduidenis van dit Verzoendekfel zoeken te ontdekken. Hetzelve zag op Christus. PaulUs zegt, dat Godt hem beeft voor gefield tot eene Verzoeninge , of Verzoendekfel, Rom. III: 25. i>itifi(u' ftaat 'er in 't Grieksch , hetzelfde woord, 't welk de zo genaamde LXX meer. Vv 3. Biaals  34« VERZOENDEKSEL. nmls in hunne Overzettinge gebruikt heb- o ben van het Verzoendekfel. Daar hetzelve d behoorde tot de Heiligdommen van het Hei- li li ge der Heiligen, 't welk een voorbeeld was y ■van den Heemel, zo moet het ons Christus \ vertegenwoordigen, niet in den ftand zyner 1 Verneederinge op Aarde; maar in dien van c zyne Heerlykheid in den Heemel: En niet f den geheelen Christus; maar zo iets, 't welk ) tot Hem behoort, en van Hem onaffcheid- t baar is, gelyk het Verzoendekfel eene zo , indien die Wet met-alle onze fchennisfen , en den daar door verdienden vloek bleef VERZOENDEKSEL» openliggen, waar van men als eene beduidenis kan aanmerken het omkoomen der lieden van Bethfemes, die roekelooslyk de Arke ontdekt en ingezien hadden , i Sam. VI: 19. Maar wat is het nu, 't welk de Wet, voor zo verre ze ons van Overtreedinge verklaagt en den Vloek over ons uitfpreekt, voor Godts aangezigt als verbergt? Wat anders, als de Borg-gercchtigheid van den Heere Jefus, die een Vloek voor ons gezvorden zynde, ons verlost van dm Vloek der Wet, die ook het recht der Wet zo heeft vervuld in ons, dat zvy zvorden -rechtvaerdigheid Godts in Hem. Zo dat die geenen , die daar aan deel hebben, nu met vry- en blymoedigheid kunnen opzien tot Hem, die in den Heemel woont, en juichen: Zo is 'er dan geen verdoemenis meer voor de geenen, die in Christus Jefus zyn, en zich die Zaligfpreeking kunnen toepasfen : Welgelukzalig is hy, zviens overtreedinge ver geeven, zoiens zonde bedekt is, Pf. XXXU: 1. (33) Maar dit Verzoendelfel was ook als een fteunfel («) voor de Cherubynen, die daar op ftonden. (*«) Men vraagt, wat deeze Cherubynen verbeeld hebben. (A) Sommigen denken Engelen. Eene der reedenen daar voor is, dat Betrus 1 Br. I: 12, op het einde,van de Engelen zegt,dat zy begeerig zyn in te zien in de dingen, die het werk der Zaligheid betreften , waar van hy te vooren gefprooken hadde. Maar zo men al eens toellemt, dat Petrus hebbe gezinfpeeld op het neêrzien der Cherubynen op da Verbonds-Arke , zo maakt die zinfpeelinge de Cherubynen nog niet tot Afbeeldfels der Engelen. Anderen denken, dat door den , eenen der Cherubynen verbeeld zy het heir • der Engelen, en door den anderen het heir der . gezaligde Heemelingen uit de Menfehen.(ft) ) ik voor my denke , dat alleen het laafde ■ heir voorkomt onder de teekening der Che- ■ rubynen op het Verzoendekfel. (AA) 'Er wa, ren ook Cherubynen op de Gordynen van • den Tabernakel, Exod. XXVI: 1 , in dat 1 vertrek, 'twelk men het Heilige noen\de. , Deezen waren zeekerlyk van dezelfde ge1 daante als die, welken waren in het Heilige s der Heiligen. Alleenlyk waren deeze laatt rten van"zo veel voortreftelyker ftofte en r maakfel, als het vertrek , waar in zy ge- plaatst waren, voortreflelyker was. Gelyk , nu het Ikiiige der Heiligen verbeeldde den f Heemel, zo verbeeldde het Heilige Godts waa-  VERZOENDEKSEL. waare Kerkot> Aarde. Daar nu in beide die vertrekken Cherubynen waren, zo meene ik daar uit te mogen befluiten , dat die allen hebben verbeeld menfehen, die Leden zyn van Godts Kerke:In het Heilige Godts Hei, ligen hier op Aarde; in het Heilige der Heiligen Godts Heiligen in den Heemel; alleen met dit onderfcheid, dat de Laat/len, van wegens hunne meerdere volmaaktheid en heemelfche heerlykheid, voortreffelvker zyn, dan de Ecrflen hier op aarde. (BB) Indien wy ook de gedaante der vier Dieren by Johannes, Openb. IV: 7,8, vergelyken i met de gedaante der Cherubynen van Eze\ chiël, Cap. X: 14 — Vergel. C ip. 1:5—11, en ? dan vooronderitellen, dat die van den TaI bernakel, zoniet in alles, dan evenwel ten I grootften deele, van dezelfde gedaante zyn I geweest, zo kunnen wy niet wei anders denken, of zy hebben allen gelykfoortige Perfoonen verbeeld: En deeze moeten dan Menfehen geweest zyn; want Openb. V: 8. worden de vier Dieren en 24 Ouderlingen faamengevoegd in onderfeheidinge van de Engelen, va ii. Die ftonden wel mede ■ rontom den Throon; maar de Lofzang werd alleen aangeheeven door de vtcr Dieren en ; 24 Ouderlingen: Gy zyt geflagt, en hebt ons Gude gekogt met uwen blot de, vs. 8,9. Een j| Lofzang, die wel konde opgezongen wor) den door gezaligde Menfehen ; maar geen;, zins door Engelen: Die behooren niet meI de tot de gekogten door het bloed des Lams. ' Volgens deeze opvatting, zal zich nu gemaklyk laaten ontwikkelen , (££) wat door 1 het getal, den ftand en houding der Cheru[\ bynen heeft kunnen aangeduid zyn. (A) 'Er i waren ?er Twee om te verbeelden de verheerlykte Geloovigen van de twee Verbonden, het Oude en het Nieuwe. (B) Zy flon\\ den beiden op het Verzoendekfel; zy hadji dén behalven hetzelve geen ander fteunfel. Zo is ook Christus Gerechtigheid het eenigst ! fteunfel van allen die ooit gezaligd zyn, of nog gezaligd zullen worden. Gelyk de Geloovigen van het N. Verbond niet Zalig worden, dan door Hem, zo zyn ook die 1 van den voorigen tyd niet anders ter heerlykheid ingeleid geworden , dan uit kragt , van zyne Borg-gerechtigheid. Gelyk Hy i gisteren, heeden en in der eeuzvigheid dezeif- ' de is, zo is ook zvne Gerechtigheid het eenig en algemeen fondament, waar' op allen ; ftaan, die voor den Throon ia heerlykheid VE-RZÓENDEKSEL. -ftf zyri, te weeten , de Menfehen. De Engelen kunnen niet gezegd worden daar op te ftaan, want voor die heeft Hy niet voldaan, gelyk die ook zyne voldoeninge niet noodig hadden. (C) Zy hadden hunne aangezigten na malkanderen gekeerd, om aan te duiden de zoele geloofs-overeenftemming tusfchen het Euangelie der Belufte, en dat der Ver* vullinge. Het Getuigenis van Jefus is de groote inhoud van de Leere der Apostelen; zyn Getuigenis is ook de Geest der Propheetie. Want offchoon de liechtvaerdigheid Godts, naamelyk die, welke is door het geloof van Jefus Christus, ons geopenbaard is'zonder de Wet , het is evenwel geene andere, als voorheen , want ze heeft getuigenis van de IVet en de Propheeten , Rom. HE 11, ia. (b) Dan , hoe zeer hunne aangezigten na malkanderen toegekeerd waren , hunne oogen zvaren evenwel'gevestigd'op het Verzoendekfel, en niet op de Wet-tafelen, die door hetzelve voor hunne oogen bedekt waren. Zo zyn ook de oogen der verheerlykte Heemelingen alleen geflaagen op Jefus, als op de eenige oorzaak hunner eeuzvige Zedigheid. Zy zien' niet op de Wet, als of zy uit dezelve hunne gerechtigheid voor Godt verkreegen hadden ; zy zyn ten vollen overtuigd, dat zy zyn gerechtvaerdigd en geza-ligd geworden om niet, uit Godts genade, door de ver los fin ge, welke is in Christus Je. fus, en juichen daarom ook alleen Hem, en' den Vader, die op den Throon zit, toe de • dankzegginge, de eere, en de heerlykheid, ende kragt in alle eeuzvigheid, Openb. V: 13. (5) Maar ook ftrekte dit Verzoendekfel den Throon van Godt tot een plavcifel, of voetft-uki Zo is ook de Throon van Godt wel een Throon van Genade, waarom die ook gezien wierd als omringd met den reegenboog , Openb. IV: 3, het duurzaam teeken van Godts eeuwigduurend Genade-Verbond : Evenwel zyn gerechtigheid ien gerichte de vastigheid zynes Throons, Pf. LXXXIX: 15.. Zoude Godt wel verheerlykt zvorden in den Heemel in zyne Heiligen, en zvel wonderbaar* hebben kunnen worden in de geenen, die geloofd hebben, indien zyn Throon niet ware gegrond geweest op deeze Gerechtigheid P Zoude Hy, als Hy den Zondaar rechtvaerdigt,,en dus als Richter op zynen Throon zit, en vonnis fpreekt, daar by wel-rechtvaerdig kunnen blyven, indien zyn Throon niet gegrond was op deeze Gerechtigheid ? Blyft-  m VERZOENDEKSEL. Blyft Godt rechtvaardig, fchoon Hy deti Godtloozen rechtvaerdigt; het is alleen om dat Christus voor de Godtloozen geflorven is, en eene eeuwige Verlosfmge heeft te wege gebragt, Rom. III: 24. IV. 5. V: 6. Daarom worden deeze twee dingen ook te faamengevoegd, dat Godt Hem heeft voor gefield tut eene Verzoeninge, of Verzoendekfel door het geloove in zynen bloede, en te gelyk ook tot eene betooninge van zyne rechtvaerdigheid, Rom. III: 25, 26. Zouden onze gebeden wel opklimmen tot voor den Ihroon* Zou Godt, die anders de Zondaars met hoort, dezelve wel verhooren, en ingunfte beantwoorden, indien zyn Throon niet gegrond was op deeze Gerechtigheid ? Deeze maakt zynen Throon voor ons tot eenen Throon .der genade, en maakt, dat, wy met vrymocdigheid tot denzelven kunnen toegaan, opdat wy barmhartigheid mogten verkrygen, ■ en genade vinden, om geholpen te worden^ m den bekwaamen tyd, Hebr. IV: 16. Indien deeze voordragt iemand niet voldoet, (men heeft toch in zaaken van die natuur, als deeze , vryheid, gelyk men zegt, van propheteeren,) hy raadpleege dan van JU* Comment, te'Tabern. Mofis, p. 22. Barman Wet en.Getuig. p. 44Ó-— Bierman Mol. en Christ. p. m. 405. — Lampe Genade • Verb. D. ÜI. St. 2. Cap. XXVI. §. .13. p. UPS- — U'Outrcin Tabernakel van Mof., die over dit ft.uk breedvoerig is, p. *19-—Herm}huyfen Wet der Schad. p.37 —, &c.Na datik dit hadde afgefchreeven, flaa ik op teMcihgc Zinnebeelden van Arn. Ruimig op den tytel van VERZOENEN, en ik vinde , dat hy € III. daar hy van het Verzoendekfel fpreekt, m het zaakelyke genoegzaam overeenftemt met het geene ik daarvan hebbe gezegd. VERZOENEN vooronderftelt Vyandfehap; en zegt dus, twee of meer perfoonen, die, om eene of andere reede, van * malkanderen verwyderd, en tegen malkanderen verbitterd waren , zo bevreedigen , dat de vyandfehap ophoudt met alle haare beleedigende gevolgen, en, is de Verzoeninge oprecht, de wrok ook uit het harte wechgedaan wordt, en men malkanderen alles goeds toewenscht , en ook, zo veel mooglyk is, toebrengt. C*0 'Er heeft een Verzoenen plaats tusfchenGoa'/eii Menfehen. "Er is van' wegen de zonde Vyandfehap tusfchen beiden. Onze ongerechtigheeden maaken eene fcheidingc tusfchen Godt cn ons, VERZOENEN. Jef. LTX: 2. Het bedenken van ons vleesch is Vyandfehap tegen Godt; onze tongen en handelingen zyn ten eiken dage tegen Godt, om de oogen zyner heerlykheid te verbitteren. Godt, daar-en-tegen, is te rein van oogen, dan dat Hy het kwaade zoude zien; de kwellinse kan Hy niet aanfehouwen, en daarom wordt Hy den Zondaar als een verteeretui vuur en eeuwige gloed, waar by die met kan vernachten. Godt bemint zyne heerlykheid te zeer, dan dat Hy de fchennis daar van onverfchillig zoude aanzien, en dit aoet Hem zeggen: Zoude ik over die dingen geen bezceking'e doen ? Zoude myne ziele zich niet wreeken aan zo een Volk , als dit ts i De Mensch kan door zyne Vyandfehap Godt geen nadeel toebrengen. Daarom vraagt de HEERE ook: Doen zy my verdriet^ aan? en doen zy het hun zeiven niet aan ï Jerem. VII; 19. Maar Godts Vyandfehap is allergeduchtst voor den Mensch: Want wie kent de fterkte zynes toornt, en zyne verbolgenheid, naar H geene Hy te vreezen ts ? Zal dan de Mensch niet ongelukkig zyn voor tyd en eeuwigheid, zo is 't noodig, dat hy met Godt, en Godt met hem verzoend worde. (Ntf ) Zal de Mensch zich met Godt verzoenen, daar toe heeft hy noodig de bewerking van des Heeren Geest, op dat die hem indrukken doe hebben van, en berouw over de veelheid en grouwlykheid zyner zonden, op dat hy zich daar over met een verbrooken harte en verbryzelden geest diep voor Godt verootmoedige.; dat die hem in goeden ernst doe uitzien na, en gebruik maaken van de middelen, door welke Godt zich op eene Hem betaamende wyze kan laaten verzoenen; en dat die ook zyn harte vervulle met waare liefde tot Goüt en tot zyne eere , om voortaan waerdiglyk den Heere te willen wandelen tot alle behaaglykheid, om Hem te verheerlyken in ligchaam en in eeest. Met zo een gemoedsgeftel kan de'Zondaar met vrucht zynen Richter te voete vallen, en om genade bidden , zeggende: Gedenk my der voorige mis- daaden niet; doe verzoeninge over myne zonden. Want die zyne overtreedingen be, kent en laat, zal barmhartigheid verkrygen, Spr. XXVItl: Maar hoe zeer dit waar is; (33) Godt kan evenwel zich niet verzoenen met den Mensch, ten zy deszelfs VVetfchennisfen geboet worden door eene genoegzaame voldoening* aan zyne ftrafëis-  VERZOENEN. Tcnende gerechtigheid , op dat de luister zyner ontluisterde Volkoomenheeden wederom herfteld worde. Dit zag men in fchaduwbeeld vertoond in zo veele Offerhanden, als de Wetplegtige Godtsdienst daaglyks, weeklyks, maandelyks en jaarlyks eischte tot Verzoeninge der zonden; waarom ook de Offeraar, onder het doen van belydenisfe zyner zonden, zyne handen moest leggen op het hoofd van het Offerbeest, om zyne zonden op hetzelve als over te draagen , en dat in zyne plaatfe terdoodingete ftellen tot zoen van Godts door hem getergde rechtvaerdigheid. Dan , hadde iemand willen meenen, dat daar door zyn wangedrag waarlyk geboet en Godt verzoend was, zo zoude hy door zo eene gedachte zich-zelven bedroogen, en Godt grootlyks ontëerd hebben ; want Godt is geen Godt, die ftieren-vleesch eet en bokken-bloed drinkt. Dat kan de zonde niet wechneemen , noch heiligen de geenen , die daar toe gaan. Al dat iemand zynen eerstgeboorenen had willen geeven voor zyne overtreedinge, en de vrucht zynes buiks voor de zonde zyner ziek, het zoude niet hebben kunnen baaten. Daar toe werd een oneindig VOortreffèlyker Verzoen - middel vereischt. waar van alle die Wettifche Offerhanden flegts toon- en voorbeelden waren. De tusfehenkomst naamelyk van den waaragtigen Godt-mensch, die, gelyk Hy geneegen was , om met zyn hart in des Zondaars plaatfe borg te worden , en tot Godt te zeggen: Verlos hem, dat hy in het verderf niet nederdaale, ik hebbe verzoeninge gevonden, ook magtig waS, om zyne ziele te kunnen uit forten in den dood, en dezelve te geeven tot een fchuld-offer, en daar door eene eeuwigeverlosfingc te wege te.brengen ; zo eene eeuwige gerechtigheid, waar door de ongerechtigheidverzoend'is, Dan. IX: 24. Daarom wordt 'er ook gezegd,dat Godt de Waereld met zich-zelven heeft verzoend in Christus, 2 Kor. V: 19, dat wy, Vyanden zynde , met Godt zyn verzoend geworden door den dood zynes Zoons, Rom. V: 10. Dien heeft Godt in de Waereld gezonden tot eene Verzoeninge voor onze zonden, 1 Joh. IV: 10; voor gefteld tot eene verzoeninge, en te gelyk ivt een betooningc van zyne rechtvaerdigheid, op dat Hy, zonder krenking van zyne richterlyke rechtvaerdigheid, met zich zoude kunnen verzoenen, en rechtvaerdigen , die uit den geloove van Jefus Christus £j«-Roni. IX. Deel. I Stuk, 'VERZOENEN. 34tf III: 25, 26. (3) Maar daar de Menfehen door de zonde dermaaten ontaart zyn geworden, datzy, niet denkende aan "hunne oorfpronglyke betrekking door hunne afkomst uit éénen bloede, veelal in boosheid en nydigheid leeven , heatlyk zynde en malkanderen haaiende, zo kan het niet anders zyn, of 'er moeten ook veele vyandfehappen zyn tusfchen Menfehen en Menfehen, welke, wil men zich niet gelyk ftellen aan den Duivel, die een onverzoenbaare Vyand en Wraakgierige is, maar een Navolger zyn van Godt, die een verzoenbaar en gaern vergeevend Godt is, hoe eerder zo beeter moeten verzoend worden, in gevolge de vermaaninge van den Apostel: Laat de Zon niet ondergaan over uwe toornigheid, Ephef. IV: 26. Al dat men die zo noodige Verzoening ook als 't ware zoude moeten koopen met een gefchenk, waarom Salomo zeer wel heeft gezegd : Een gif te in V verborgene houdt den toorn onder; en een gefchenk in den fchoot de flerke grimmigheid, Spr. XXI: 14. Waarom Jakob ook een gefchenk vooruit zond, Efau zynen broeder te gemoete, om deszelfs aangezigt te verzoenen, Genef. XXXII: 20. Op zo eene fpoedige Verzoening drong de Heiland ook aan als op iets, 't welk moet voorafgaan, zullen wy de verzoeninge met Godt, die wy zoeken , kunnen vinden. Zo gy, zegt Hy, uwe gaave zult offeren op het altaar , en aldaar gedachtig wordt; dat uw broeder iet tegen u heeft: Laat dan uwe gaave voor het altaar, gaat heenen en verzoent u eerst met uwen broeder , en komt dan, en offert uwe gaave. Weest haastelyk wel gezind tegen uwe weder party e, de-. wyl gy nog met hem op den weg zyt,— Matth. V: 24, 25. Ter deezer zaake komt ook wel te pas de vermaaning van J. Syrach Cap. XXVIII: 1—5. Wie zich-zelven wreekt, zal van den Heere wraake vinden , en hy zal zyne zonden zeekerlyk bewaar en. Vergeef uwen naasten bet onrecht (dat hy u gedaan heeft) en als dan, als gy zult gebeeden hebben , zullen uwe zonden u vergceven worden. De eene mensch houdt tegen den anderen mensch toom, en van den Heere zoekt hy geneezinge. En hy heeft geene barmhartigheid over eenen mensch, die hem gelyk is, en hy bidt om zyne zonden. Hy , vleesch zynde , behoudt vyandfehap, en wie zal zyne zonde» verzoenen ? Daarom moeten wy, als wy bidden om vergeevinge van onze fchuhlen*.  346- VERZOENEN. 'er ook de betuïginge bydoen, dat wy onzen fchuldenaaren ver geeven , Matth. VI: 12. VERZOENEN (Ende (opdat) Hy die leiden met Godt zoude in een ligchaam) door ,t Kruis, de Vyandfehap aan hetzelve gedood hebbende, Ephef. II: 16. (tf) Gelyk Vader Simeon van den pas gebooren Zaligmaaker had getuigd, dat Hy zoude zyn zo wel een Licht tot verlichlinge der Heidenen , als tot heerlykheid voor Godts Volk Israël, Luk. II: 32, zo getuigt Johannes ook van Hem, dat Hy door zynen dood een Verzoeninge is geworden voor de zonden , niet alleen van hun, die zyne Apostelen waren , en zo veele anderen , als 'er behooren tot het Overblyffel naar de Verkiezinge der genade uit de Jooden; maar ook van geheel de Waereld, Öe Uitverko renen uit -die grachten. taaien en natiën der Heidenen, 1 Joh. II: 2. Dat leert Paula* ons ook rri onze woorden, die wy eerst op zich-zelven Ivlchouwen moeten, (tftf) Hy zegt, dm //)' ,. te weeten , Jefus Christus , die beiden in één ligchaam met Godt verzoend heeft.(») Wie zyn die beiden in één ligchaam? (««) Die beiden zyn Jooden en Heidenen ; anders ook geïïoeaid Befnydenis en Voorhuid. Zo werden in dien tyd m 't algemeen onderfcheiden de Volken , die op deeze Aarde woonden. Evenwel zyn zy het zo, dat wy daar door niet moeten verftaan alle Jooden en alle Heidenen, hoofd voor hoofd; maar alleen de o-eenën, die uit hun behoorden tot dat deel van veelen, 't welk de Vader den Mesfias zoude geeven, om dat Hy voor hetzelve zyne Ziele haduitgeftort in dm dood, Jef. LUI: 12. Die beiden (/3,a) waren by den lydenden en ftervenden J füs aangemerkt, als te faamen één Ligchaam, één Geestelyk Genoodfchap uitmaakende; dat Ligchaam, waarvan Hy het Hoofd moest worden. (A) Dus lange waren zy twee ligchannèn geweest, even zeer verfchillende van , en tegenftrydig met malkanderen , als vuur en water. De Heidenen waren Onbefneedenen , Afgodendienaars, en aten dingen, die den Jooden door de Wet verbooden waren; Godt zelf had hen uitgeflooten van het burgerfchap Israëls en van de Verbonden der belofte : Daarom waren zy in de oogen der Jooden Vera'nelvV, cn zo onrein, dat zy met hun niet wildn eeten, noch gemeenzaam verkeeren, Hand. X: 28. De Jooden in tegendeel •«•aren zeer gehaat by de Heidenen s zo we- VERZOENEN. gens hunnen hoogmoed in het veragten vas alle anderen natiën, als wegens hunne afkeerigheid van alles, wat naar den Godsdienst der Heidenen zweemde. Naar 't zich uiterlyk liet aanzien, fcheen het al zó mooglyk, den Wolf met het Lam, en den Luipaerd met den Geitenhok te doen verl.eeren, als Jooden en Heidenen tot één Ligchaam te doen worden. (B) Dat zoude evenwel eens moeten gefchieden, zoude anders Godts naam ten eenigen tyde groot worden onder de Heidenen van den opgang der Zonne tot haaren ondergang; zoude anders Christus eens gefield'worden tot eenen Vorst en Gebieder der 'Volken. Want daar Hy in de gefaltenisfe Godts was, en het daarom geenen roof behoefde te agten, Gode even gelyk te zyn, zoude het Hem waarlyk te geringe zyn geweest, dat Hy zich tot den ftaat van eenen Dienstknegt , ja ! tot den dood des kruifes; hadde verneederd, en dat alleen maar, om op te richten de ftammen Jakobs, en weder te brengen de bewaarden in Israël: De Heidenen moesten Hem ook gegeeven worden tot zyn erfdeel, en de einden (Ier Aarde tot zyne bezittinge. Jooden en Heidenen mresten dan onder Hem door éénen Geest, door één Geloof, tn éénen Hoop tot één Ligchaam zo veréénigd worden, dat 'ex geen onderfchetd meer zoude zyn tusfchen Jood en Griek , Befnydenis en Voorhuid; maar dat het zoude zyn één Kudde en één Herder, Joh. X: 16. Deeze verééniging was ten tyde van Christus lyden en fterven nog niet gefchied ; maar daar toe soude eerst worden gearbeid door zyne Apostelen, wanneer Hy , na zyn HeemelVaart, door het Euangelie Vreede zoude doen verkondigen den geenen, die verre , en den geenen, die naby waren, vs. ij. Evenwel Hy ftelde zich in zyn lyden die vóór als gefchied. Hy was het Lam Godts, V welk de zonden der "Waereld moest draagen, en wel tn zyn ligchaam op het hout, en daarom moest Hy alle die geenen, die Hy Gode en Zich - zeiven tot eerflelingen koopen moest uit allen geflachte , taaie, volke en natie, zich voorftellen als vergaderd tot één Ligchaam, op dat Hy voor die allen op eenmaal en te gelyk voldoen mogt. Want het oogmerk van zyn lyden en fterven was. om die beiden in één Ligchaam 00 met G°at te ver' zoenen. (««) Verzoenen vooronderftelt verwydering en Vyandfehap. Die was tusfchen Godt en de tnenfehen opgeborften door  VERZOENEN. VERZOENEN. 34? door de Zonde. Jooden en Heidenen waren beiden Kinderen des tooms van natuure. Beiden waren zy Overtreeders door eigen bedreeven onrecht; hunne tongen en handelingen waren daaglyks tegen den HEERE, em de oogen zyner heerlykheid te verbitteren. Daarom was Hy ook aan beiden als een Vyand en Weder party der van wegens zyne Heiligheid , die de zonde haat en haaten moet; van wegens zyne Rechtvaerdigheid, die de zonde ftraft en ftraffen moet, om dat Hy die niet kan verlochenen. De geduchte gevolgen daar van zouden zy beiden moeten ondervinden, indien zy niet met Hem verzoend wierdm. Dit wisten zy beiden: De Jooden door de Openbaaringe ; de Heidenen , zonder* de Openbaaringe, door het Licht der reede. Paulus zegt van hun, dat zy het recht Godts wisten, dat de geenen, die zulke dingen deeden, des doods waerdig waren, Rom. I: 32. Beiden zochten zy zich met Godt te verzoenen. De Heidenen door veele Offerhanden van menigerlei foort. Maar in plaatfe van zich daar door met Godt te verzoenen, wekten zy zynen toorn te meer tegen zich op: Want het waren Offerhanden van eigene vindinge en bygeloof: Zy offerden die niet aan den waaren Godt, maar aan hunne Afgoden, 't welk zoveel was, als een of eren aan de Duivelen, 1 Kor. X: 20. De Jooden zochten dat ook door hunne Offerhanden, en andere wasfehingen en rechtvaerdigmaakingen van het vleesch. Maar ook die waren te vergeefsch, fchoon van Godt ingefteld , indien zy, zonder in den Geloove verder te zien, daar in alleen berustten; want het bloed van /lieren en bok. ken kan de zonde niet wechneemen, noch heiligen de geenen,die daar toe gaan, Hebr.X: 1, 4. 'Er werd een waerdiger Zoenprys vereischt. Jefus Christus was de eenige Middelaar Godts en der menfehen. Van dien was voorzegd , dat Hy de Ongerechtigheid verzoenen, en eene eeuwige Gerechtigheid aanbrengen zoude, Dan. IX: 24. En gelyk dat van^Hem voorzegd was, zo heeft Hy dat ook gedaan, cn dat zo wel ten goede der Heidenen, als der Jooden; want Godt heeft niet maar dit, of dat Volk , maar de Waereld met zich-zelven verzoend in Christus, 2 Kor. V: 19, Op dat Hy de Godt zoude kunnen zyn, niet der Jooden alleen: Maar ook der Heidenen, Rom. III: 29. En .dus konde Paulus naar waarheid zeggen, dat Hy die leiden in éénjigchaam met Godt had verzoend. (33) Maar, op welk eene wyze ? Hy zegt, door het Kruis, de Vyandfehap aan hetzelve gedood hebbende. (*) Hy heeft dat gedaan door het Kruis. Men neeme dit woord hier op in den ruimften zin, en verftaa 'er door geheel zyne Borg-gehoorzaamheid, vooral zyne Lydende , het Kruis genoemd, om dat dat, ten aanzien van het uitwendige, het zwaarfte is geweest van zyn lyden, en om dat ook aan hetzelve zyn Zoenlyden zyn volle beflag heeft gekreegen door zynen dood. Want, om dat zyn Kruisdood een vervloekte dood was, heeft Hy de zynen daar door verlost van den Vloek der Wet, een Vloek voor hun geworden zynde, Gal.III: 13. En om dat het te gelyk een bloedige dood was, was het ook een Offerdood tot Verzoeninge, waarom die ook zo dikwils eene Offerhande genoemd wordt, waar door de verlosfnge, naamelyk de vergeevinge der zonden verworven is ; want die hebben wy niet anders, dan in zynen bloede, Ephef. I: 7. Daarom wordt 'er ook gezegd, dat de Zondaars, die Vyanden waren, met Godt verzoend zyn door den dood zynes Zoons, Rom. V: 10, II. En over zulks ook die beiden in één ligchaam; want Christus de Gckruifigde is den geroepenen de kragt en de wysheid Godts; beide Jooden en Grieken, 1 Kor. I: 24. Want 00 Hy heeft aan hetzelve, te weeten het Kruis , de Vyandfehap gedood. (««) De Vyandfehap vertoonde zich voor zynen Kruisdood nog als leevende. (A) Ten aanzien der Heidenen, als leevendig in haar volfte kragt, aangezien Godt die liet wandelen in hunne wegen, en hen, als zulken, met welken Hy niet te doen wilde hebben, hadde uit geflooten van het burgerfchap Israëls cn van de Verbonden der belofte , zo dat zy geen hoope hadden , zynde zonder Christus en zonder Godt in de Waereld, vs. 12. (B) Ten aanzien der Jooden, door de Wet, die loom werkte, Rom. IV: 15; die eene geduurige herhaaling van Offerhanden eischte , die tot een bewys ftrekten, dat'er nog een openftaande fchuld was, dat de Vyandfehap nog niet geheel en al was opgeheeven , aangezien de konfcientie en weder gedachtenis der zonden daar door telkens werd verleevendigd, Hebr. X: 2, 3. 't Welk al mede maakte, dat de Bcdieninge van dien tyd was eene Bcdieninge des doods en der verdoemcnisfe, 2 Kor. UI: 7, 9-(&0 Xx 3 Maar  3'|.8 verzoenen; verzoenen. Maar ftnds de Heere Jefus door het Kruis die beiden met Godt verzoend heeft, is van die Vyandfehap geen fchaduwe meer overgebleeven, en dus is dezelve als gedood geworden, en wel aan het Kruis; Want aan hetzelve heeft Hy door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onftraffelyk opgeofferd, en eene eeuwige verlosfmge te wege gebragt, Hebr. IX: 12, 14. Eene zo volkoomene Verzoeninge met Godt, (A) voor de Heidenen, dat, daar Hy te vooren niet wilde gedoogen, dat zyne Apostelen zouden uitgaan op den weg der Heidenen, Matth. X: 8, Hy hun naderhand bevel gaf om uit te gaan in geheel de Waereld, Mark. XVI: 15; en ook den Heidenen aan te bieden de vergeevinge der zon ien, en een erfdeel onder de gehcïligden door het geloof in Hem, op dat zy, die dus lange Vreemdelingen waren geweest, nu als Medeburgers der Heiligen en Huisgenooten Godts, vs. 19, mede in des HEEREN huis, en binnen zyne muuren eenen naam zouden ontvangen, en eene plaatfe, beeter dan der Zoonen en der Dogteren: Eenen eeuwigen naam, dieniet uitgeroeid zoude zvorden, Jef. LVI: 5, 6. (B) Eene zo volkoomene ook, ten aanzien der Geloovigen uit de Jooden, dat geene oude blyken van toorn en vyandfehap , tót wedergedachtenis van zonden, meer plaats mogten, noch konden hebben, aangezien Hy met die ééne Offerhande, eenmaal aan het Kruis volbragt, in eeuwigheid heeft volmaakt de geenen, die geheiligd worden , Hebr. X: 14. Want waar zo eene vergeevinge is, als Hy verworven heeft, daar is, naar het zeggen des Apostels in hetzelfde Hoofdft. vs. lüygeen Offerhande meer voor de zonde. Gelyk dan in Christus Jefus geen Befnydinge eenige kragt meer heeft , noch Voorhuid; maar alleen het Geloof door de Liefde werkende. Gal. V: 6; zo kunnen nu ook allen, die in Hem gelooven, 't zy zy Heidenen, 't zy Jooden van oorfprong zyn, juichen : Wy dan gerechtvaerdigd zynde uit den geloove, hebben Vreede met Godt door onzen Heere Jefus Christus. Zo is 'er dan geen verdoemenis meer voor de geenen , die in Christus Jefus zyn, Rom, V: 1. VIII: 1. Als zynde nu te faamen deelgenooten geworden van dat Nieuw en beeter Verbond, 't welk hu door zyn bloed ingewyd en onherroepelyk bevestigd was, waar van de voornaame Hoofd • belofte was: Ik zal hunne ongerechtigheeden genadig zyn , en hunne zonden en overtreedingen zal ik geenzins meer gedcit* *d«,Hebr. VIII: 8-13. Verg. Jerem. XXXI: 31—34. (3) Deeze woorden worden door het koppelwoordeken Ende met die van het 15. vs. verbonden, en wel zo, dat daar uit de woorden Op dat hier als herhaald moeten aangemerkt worden, waarom de Onzen ze ook tusfchen twee haakskens 'er hebben ingevuld, want hier mede heeft de Apostel zyne Epheftêrs willen doen begrypen, dat zy niet alleen hunne Naby brenging, hunne toevergaderinge tot, en verééniging met de Kerke hadden dank te weeten aan Christus Kruisdood; maar vooral ook , hun medeaandeel aan derzelver voorrechten, welke zyn, niet alleen de Gemeenfchap der Heiligen , maar ook de Vergeevinge der Zonden , en de Verzoeninge met Godt. Want Christus was wel geflorven, om de IVet der geboden in inzettingen beftaande, die hen du3 lange als een middelmuur des affcheidfels van Godts Verbond en Verbonds-Volk had uitgeflooten, te verbreeken, en daar door te niele te maaken de Vyandfehap tusfchen Heidenen en Jooden: Maar ook, en wel voornaamlyk , Op dal Hy hen beiden met Godt zoude verzoenen, en zy zo te faamen , de Vyandfehap nu gedood zynde, zich zouden kunnen verblyden in hunnen Vreedemet Godt, die hart en zinnen bewaart in Christus Jefus, die hunne Vreede was, vs. 14, de Oorzaak van hunne bevreediging en verééniging met malkanderen , door het te niete doen van de Wet des vleeschlyken gebods; en van hunne bevreediging met Godt, door zyne te wege gebragte Verzoeninge. VERZOENEN (Ende dat Hy door Hem vreede gemaakt hebbende door het bloed zynes Kr ui fes, door Hem (zegge jk) alle dingen) zoude tot Hem-zelven, hel zy de dingen , die op de Aarde zyn; het zy de dingen, die in de Heemelen zyn, Kolosf. I: 20. (N) De Hy, van wien hier gefprooken wordt, is buiten twyffel Godt de Vader. Van deezen zegt Paulus iets gedaan te zyn: Hy heeft door Hem Vreede gemaakt door het bloed zynes Kruifes. (fctfO Vreede maaken komt dan eerst te pas, wanneer 'er te vooren Vyandfehap is geweest. 00 En waarlyk door de zonde was 'er Vyandfehap opgeborften tusfchen Godt en den Mensch. De mensch leeft in eenen ftaat van verwyderinge van Godt. Het bedenken van zyn vleesch is vyandfehap tegen Godt. Hy houdt niet op van zulke dingen te  VERZOENEN. fcE R Z O E N E N. S49 te bedenken en te dnen, waar door de 00' gen van Godts heerlykheid verbitterd worde;. Godt verwydert zich van den mensch. De Ongerechtigheeden maaken eene fcheidinge tusfchen Godt en hem. Zy doen hem Godts Zielzaligende gemeenlchap derven: Zy verIergen Godts aangezigte voor hem , Jef. LIX: a. Zy maaken hem Godts nabyheid tot een ver teer end vuur , Jef. XXXIII: 14. Ze maaken hem tot een kind des tooms van natuure. Godt doet hem zyne gramfchap gevoelen in dit leeven, en dreigt hem met nog zwaarer gevoel 'er van in de eeuwigheid. Dan hoe zeer Godt ook beleedigd is, en hoe rechtvaerdig hy ook eiken mensch het geduchte van zynen toorn zoude hebben kunnen doen ondervinden: 00 Evenwel heeft Hy Vreede willen maaken. Hy is de Godt des Vreedes, Hebr. XIII: 30. Hy had van eeuwigheid een ontwerp tot bevreediging gemaakt; Hy heeft dat van het beginne der Waereld geopenbaard; Hy heeft het in uitvoer gefteld, toen de volheid des tyds gekoomen was. In dit alles is Godt de eerfte geweest. Dit moet ftrekken tot zo een blyk van zyne genade en menfehen-liefde, dat 'er eene eeuwigheid, en in de eeuwigheid een geheel opgeklaard verftand zal noodig zyn, om die naar waerdy te bewonderen, en met dankzegginge te aanbidden. Hier jn, zegt Johannes 1 Br. IV: 10, is de liefde: Niet, dat wy Godt hebben liefgehad; maar dat Hy ons heeft lief gehad. Niet wy hebben aanzoek gedaan tot den Vreede ; niet wy hebben het middel daar toe voorgeflaa- fen; niet wy hebben dat daar gefteld: Maar ly heeft den Vreede aangebooden ; Hy heeft 'er den weg toe gebaand; Hy heeft den Vreede gemaakt. Dan dit konde Godt evenwel niet doen, dan op eene Hem betaamende wyze. Zyne Hoogheid, Heiligheid en Rechtvaerdigheid moesten daar door geen afbreuk lyden. (33) Dat Hem betaamend middel wyst Paulus ook aan. Hy heeft Vreede gemaakt door Hem, door het bloed zynes Kruifes. (*) Door Hem, te weeten, Jefus Christus, die de Vorst des Vreedes is, Jef. IX: 5. Die de eenige Middelaar is Godts en der menfehen, 1 Tim. II: 5. Niet maar een Middelaar van tusfehenfpraak; maar van Verzoeninge. Die met zyn harte Borg was geworden, om in des Zondaars plaatfe tot Godt te genaaken; op wien Godt daarom der menfehen ongerechtigheeden kon¬ de doen aankopen, op dat Hy mogt boeten en draagen de flrajfe, die ons den Vreede moest aanbrengen. Qfi) Daarom bepaalt de Apostel het ftuk ook wat nader: Het is wel door Hem gefchied; maar bepaaldelyk door het bloed zynes Kruifes. (*») Godt was niet de Vyand Van den Mensch, want die is zyn maakfel; maar van de Zonde, die het maakfel is van den Duivel in den Mensch. Konde nu voor de Zonde zo geboet worden, dat de luister van Godts gekwetfte Majesteit, het recht van zyne gefchondene Wet gehandhaafd ; de eere zyner ontluisterde Heiligheid herfteld, en aan zyne ftraf eisfehende gerechtigheid genoeg gedaan wierd : Dan was de vergeevinge der zonde verworven, en de Vreede gemaakt. Maar daar toe was bloed noodig, want zonder bloedfortingegefchiedt ''er geen vergeevinge, Hebr. IX: 22, En wel Kruisbloed tot wechneeminge van den Vloek der Wet, 't welk niet gefchieden konde, dan door het lyden der Kruisfraffe, om dat die eene va-vloekte ftraffe was, Gal. III: i". En wel het Kruisbloed van Hem, te weeten Christus Jefus, die, een onberispelyk heilig en waaragtig Mensch zynde, en te gelyk waaragtig Godt, alleen in ftaat was, om door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onflraffelyk op te of eren, en eene eeuwige verlosfinge te wege te brengen. Waarom 'er ook gezegd wordt, dat Hy de Vyandfehap aan het Kruis gedood heeft, Ephef. II: 16. Dat wy hebben de verlosfinge door zyn bloed, naamelyk de vergeevinge der zonden, Kolosf. I: 14. En fchoon die verworven is door Hem , door het bloed zynes Kruifes , wordt hier evenwel het maaken van den Vreede met rechtaan den Vader toegekend ; om dat die Hem met dat oogmerk, te weeten,/o/ Verzoeninge voor onze zonden, in de Waereld gezonden heeft, 1 Joh. IV: 10. Had de Vader dat niet gedaan ; Hem gefpaard en voor ons niet overgegeeven,Rom. v\U: 32; Hem niet voor gefield tot eene Verzoeninge in zynen bloede, Rom. III: 25 , nooit zoude de Vreede hebben kunnen gemaakt worden , al dat ook elk Vader zynen Eerstgeboorenen, elke Moeder de vrucht haaresbuiks had willen geeven voorde zonde zyner, of haarer ziele. Maar, (3) wat was nu het oogmerk van dit Vreedemaaken ? 't was, op dat Hy (Godt de Vader) door Hem (Christus) alle dingen verzoenen zoude tot Hem-zeiven, het zy de dingen, die op de Aarde zyn,het zy de Xx 3  S53 VERZOENEN dingen, die in den Heemel zyn. (Ntt) Godt : wilJe dan alle dingen verzoenen tot zich-zel- t ven. C«) De groote vraag zal dan zyn, zoel- i kc alle deeze dingen zyn ? 't Zyn zeekerlyk , zulke dingen, die voor Verzoeninge vatbaar ; zyn , cn die kunnen begreepen worden , vo;>rheen in eenen ftaat van verwyderinge van Godt geweest te zyn. 'c Spreekt dan van zelve, dat wy 'er niet door moeten verftaan reedeloozs fchepfels, gelyk 'er veele zyn op de Aarde, en aan den Heemel;maar alleen Reedelyke zveezens. Dus zyn het (**) dan op Aarde de Menfehen. Evenwel niet alle menfehen, hoofd voor hoofd; maar alhen die geenen, en die ook alle, die de Vader in zyne eeuwige liefde heeft lief gehad. Want, gelyk de Vader niet alle menfehen heeft uitverkoorencn voor de grondlegginge der Waereld; maar uit de menfehen flegts eenigen, die daarom ook heeten Uitverkoorencn naar de voorkennisfe Godts des V'.uiers, I Petr. I: 2, zo kan het ook zyn oogmerk niet geweest zyn ,om alle menfehen tot zichzelven te verzoenen. Godts Verkiezings-befluit is het fondament van alle andere Genadeweldaaden, en dus kan de Verzoeninge zich ook niet verder uitftrekken dan tot de geenen, die Godt te vooren verordineerd heeft tot aanneeminge tot Kinderen door Jefus Christus in hem - zeiven, naar *t zvelbehaagen zymvxiltens,Ejpfo. ï: 5. Eveneens, gelyk de Rechtvaerd/ging zich net zo verre uitftrekt als de Roeping, te weeten, de kragtdaadige; en die wederom net zo verre, en niet verder, als de voorverordineering , Rom. Vfil: 30. (A3) Maar de Apostel fpreekt ook van dingen, die in de Heemelen zyn. (A) 'Er is 'er ouder de Uitleggers, die 'er de Engelen door willen verftaan hebben. Men zoude dit kunnen laaten doorgaan , indien 'er te kennen wierd gegeeven, dat Hy de dingen , die in de Heemelen zyn, had verzoend yict de dingen die op Aarde zyn, want daar de Engelen in toorn tegen den menscl^ontftooken waren wegens de fchennis van Godts Wet en Opper-Majesteit, zo zyn zy door Christus wederom in zo verre met den mensch verzoend , dat zy zich over zyne bekeeringe verblyden, Luk. XV: 10, en zich met vreugde laaten uitzenden tot dienst der geener, die de Zaligheid zullen beërven. Maar nu 'er gezegd wordt , dat Godt die dingen, die in den Heemel zyn zo wel, als die op Aarde zyn, wilde verzoentn tot Hem- VERZOENEN. zeiven, zo kan ik niet zien, hoe de Enge' len kunnen te pas koomen. De Engelen, die in den Heemel zyn, zyn alle goede Engelen, die bun beginfel bewaard hebben , en in de waarheid flaande gebleeven zyn , en dus, om dat 'er geene beleediging was voorafgegaan, niet noodig hadden, dat Godt ze wederom verzoende tot zich-zelven. (B) Het zullen dan de verheerlykte Heemelingen zyn uit de Menfehen, die ten tyde van het Vreedemaaken door Christus Kruis-bloed, reeds de onmiddelyke gemeenfehap met Godt in den Heemel genooten: Want hoe zeer die toen reeds deelden in de mildfte blyken van Godts verzoende gunst, zy waren evenwel Kinderen des toornt geweest van natuure, gelyk alle anderen. Alle die dingen nu (0) had Godt door Hem , door de tusfehenkomst van Christus, en van zyn Kruisbloed, willen verzoenen tot zich-zelven, op dat die, zonder fchroom voor zyne gramfchap, tot Hem, als tot hunnen Verzoenden Vader, zouden kunnen naderen, en zich in Hem verblyden als den Godt der blydfchap hunner verheuginge; en Hy hen ook, zonder krenking zyner heiligheid en rechtvaerdigheid, tot zyne gemeenfehap zou kunnen toelaaten en zich in hun verblyden als zulken , die nu Hem ftrekten tot prys der heerlykheid zyner genade, tot eenen naam , en eeuwig teeken, dat niet zal worden uitgeroeid. Om dit oogmerk te bereiken. Q2J Had Godt Vreede gemaakt door Hem, door het bloed van zyn Kruis. Want in Christus heeft Godt de Waereld met zich-zelven verzoend, haare zonden haar niet loereekenendc: naardien Hy Hem , die geen zonde gekend hadde, tot zonde heeft gemaakt voor ons, op dal wy zouden worden rechtvaerdigheid Godts ■ in Hem, 2 Kor. V: 19, 21.'Hier doorheeft ■ Godt tot zich-zelven verzoend de dingen, . die op Aarde zyn; die geenen van de Uit- • verkoorenen, die ten tyde van Christus ■ kruiliginge op Aarde leefden, of in 't veri volg tot aan de volëindiginge der eeuwen • leeven zouden; want hoe zeer die alle Zon1 daars, en van wegen de zonde Vyanden : waren, of zouden zyn, zyn zy evenwel aï1 len met Godt verzoend geworden door den : dood zynes Zoons, Rom. V: 8, 10. Want in . dien dood is te vinden die ééne Offerhande, : waar mede Hy in eeuzvigheid volmaakt heeft 3 de geenen, die geheiligd worden, Hebr. X: 14. • Daardoor heeft Godt ook tot zich-zelven ver-  VERZOENEN. verzoend de dingen , die in de Heemelen waren, ten tyde van Christus Kruisdood; want niet te min de daar zynde volmaakte Rechtvaerdigen Godt reeds voor zich mogten genieten als eenen Godt van volkoomene Zaligheid, evenwel was hunne wel verborgtochte, maar nog niet betaalde zondenfchuld eene nog openflaande fchuld, voor welke nog voldaan moest worden. Én dat is mede gefchied door Christus Kruisbloed. Want zouden de geenen, die reeds ter heerlykheid ingeleid waren uit kragt van Chris, lus borgtocht, in de heerlykheid blyven, 'zo betaamde ha ook Gode den Ovcrfttn Leidsman hunner Zaligheid door lydingcn te heiligen, Hebr. II: 10; en dus door zyn lyden Vreede te maaken , zo wel ten goede der geener, die reeds in den Heemel waren, als der geenen die op Aarde waren. Daarom leert Paulus ons ook, dat zyn dood mede geftrekt heeft tot verzoeninge der Overtreedingen, die onder het eerjle Testament waren, Hebr. IX: 15. En wier Overtreedingen waren dat? Immers van geene anderen, als alleen der geener, die onder het eerfte Testament reeds ter heerlykheid waren in en opgenoomen geworden. Nog al zo duidelyk is hier over de taal van dien zelfden Apostel, Rom. UI: 25, 26, daar hy leert, -dat Godt Christus heeft voorgefteld tot eene Verzoeninge door het geloof in zynen bloede; en dat zo wel tot eene betooning van zyne rechtvaerdigheid door de vergeevinge der zonden , die te vooren gefchied zyn onder de verdraagzaamheid Godts, toen Goctt als een langmoedig en verzoenbaar Godt de komst van den Middelaar, en deszelfs beloofde genoegdoening tot verzoeninge wel wilde verbeiden, zonder de geenen, voor welken die zyn hart verpand had, om hunne nog onbetaalde Zondenfchuld buiten den Heemel te houden; als tot eene betooninge van zyne rechtvaerdigheid in deezen tegenzvoordigen tyd , nu 'er nog zo veelen moesten gerechtvaerdigd worden , die uit den geloove warm. En zo is dan door Jefus Kruisbloed met 'er daad verworven, 't geen oudtyds voorgebeeld was door den geflagten Zoenbok op den grooten Verzoendag, als met wiens bloed niet alleen de Tente der faamenkomfle moest befprengd en verzoend worden; welke met de Cherubynen, die op derzelver Gordynen waren, verbeeldde Godts Kerk op Aarde, en derzelver Leeden , Godts heih- VERZOENEN. 351 gen 1 die op aarde zyn, de heerlyken, in welken al zyn lust is; maar ook moest daar mede gefprengd worden in het Heilige der Hei. li gen, verbeeldende den Heemel, om ook dat te verzoenen met de Cherubynen , die aan de wanden en op het Verzoendekfel waren , verbeeldende de Geesten der volmaakte Rechtvaerdigen, die reeds in den Heemel waren, Levit. XVI: 16, 17, 20. Is het nu des Vaders zvelbehaagen geweest , dat in Christus alle volheid zuoonen zoude, vs. IQ, en dat Hy ook door Hem alle dingen tot zich-zelven verzoenen zoude, zo had Paulus Hem dan ook met. recht mogen aanmerken als het Hoofd der Gemeente, vs. 18, aan wien allen, die Godt tot zich-zelven verzoend had, dit geluk moesten dank weeten ; niet alleen de geenen , die op Aarde waren, toen Hy zich die Gemeente verkreeg met zyn bloed; maar ook de geenen , die reeds in den Heemel zvaren. Waarom Johannes ook hoorde, dat alle fchepfel, dat in den Heemel en op de Aarde is, den Lamme, dat is den Heere Jefus, zo wei als Hem die op den throon zat, toejuichte de dankzeggin ge, de eere, heerlykheid en kragt in alle eeuwigheid; want geenen moesten zo wel als deezen erkennen, dat Lfy het was, die hen met zyn bloed gekogt hadde, Openb. V: 9, 10, 13. VERZOENINGE (Want de ziele van het vleesch is in het bloed, daarom ik het u op het altaar gegeeven hebbe, om ever uwe ziele") te doen, Levit. XVJI: n. (tf) Als men dee. ze woorden buiten hun verband befchouwt als op zich-zelve flaande,zo leeren ons die: (KN) Dat der Dieren Ziele is in het bloed. De Aanteekening, welke men gevoegd heeft by de Verklaaring van Henry over dit vs., zegt: „ Dewyl het bloed in een Ligchaam „ hetzelfde is, als de olie in een lamp, zo „ werdt het niet ongevoeglyk aangemerkt, „ als de zitplaats, of onmiddelyke bewer„ king des leevens." Het leeven van een Dier hangt af van zyn bloed ; dat wordt daardoor onderhouden en bewaard; als het bloed hetzelve wordt henoomen , verdwynt het alles, wat het Dier het kostbaarst heeft, en 'er fchiet van hetzelve niets meer over als eene doode romp. Daarom wordt vs. 14, en andere plaatlen meer ook der Dieren bloed uitdruk lyk hunne Ziel genoemd. (33) Dat wordt opgegeeven als eene reede, waarom Godt het bloed van het Offerdier had  35* VERZOENINGE. VERZOENINGE. gegeeven op het altaar, om Verzoeninge te doen voor de Ziele van den Offeraar. Godt wilde, dat de Israëliten zouden weeten, dat zy door hunne zonden Godt vertoornden, dat zy daar door, naar den ftrengen eisch van Godts rechtvaerdigheid verbeurd hadden niet alleen hun ligchaamlyk leeven, maar ook hunne Ziele, welke zeekerlyk het allerdierbaarfte is, 't welk een Mensch heeft, welker verlies niet kan geboet worden door een geheele Waereld. Godt wilde , dat zy zouden weeten, dat 'er nog een middel was ter Verzoeninge; naamelyk door de tusfehenkomst van een Offerdier,'twelk zy in hunne plaatfe voor Godt ftellen, op 't welke zy, by het belyden van hunne zonden, door oplegginge der handen op deszelfs hoofd, hunne zonden als overdraagen moesten, en't welk dan in hunne plaatfe gedood werd, en zo, tot verzoeninge van Godts rechtvaerdigheid, de ftraffe onderging, die zy verdiend hadden. Godt wilde, dat zy zouden weeten, dat 'er een gelykwaerdig Zoen - offer vereischt wierd; zo een,-'t welk als voldoende konde worden aangemerkt, niet maar alleen voor hun ligchaamlyk leeven, maar ook voor hunne zo tostelyke Ziele. Om hun nu daar van iets tot een Toonbeeld te geeven, eischte Godt niet maar alleen der Offerdieren vleesch voor het altaar; maar ook derzelver bloed, boven 't welk het Dier niets zo dierbaar had, en 't welk Godt om die reede deszelfs Ziele, heeft willen noemen , 'er wel uitdruklyk byvoegende, dat hy dat bloed, waar in zyne Ziele was, even daarom had afgezonderd voor het altaar, om dat daar door Verzoe. ninge moest gedaan worden over hunne Ziele. Zeekerlyk niet, om hen te brengen in het grove en Godt ontëerende wanbegrip, als of waarlyk door het bloed van fileren en bokken de zonde konde worden wechgenoomen ; maar om daar door, als door een eigenaartige fchildery en voorbeduidfel, hun geloofsöog op te leiden tot Hem , die in de •voleindiginge der eeuwen, die voor de duuring van het O. Testament gefchikt waren, zou geopenbaard worden, om de zonde wech te neemen door zyn zelfs Offerhande, Hebr. IX: q.6, als waar door op eenmaal en te gelyk eene volkoomene Verzoening, en eeuwige Verlosfmg zoude worden te wege gebragt. (3) Wanneer wy nu deeze woorden -befchQHwen in hunne betrekkinge tot het vóórgaande ro. vs.,gelyk het reedegeevend woordeken want ons daartoe verpligt, zo koomen die voor als eene reede , waarom Godt het eeten van bloed den Israëliten zo ftreng verbooden heeft. Zonder ons op te houden met andere reedenen, die van dit verbod zouden kunnen gegeeven worden , als, by voorbeeld , om hen te leeren, dat zy niet wreed en bloeddorstig moesten zyn; als mede, op dat zy niets gemeens zouden hebben met de Heidenen, van welken fommigen de gewoonte hadden het bloed hunner Slagt-offeren te drinken, &c.Zo bepaalen wy ons maar alleen tot die ééne reede die 'er hier van gegeeven wordt. (Nj<0 Die zal voldoende zyn, wanneer wy dit Verbod befchouwen als iets, 't welk flegts behoorde tot het uitwendige van de Godtsdienstige plegtigheeden van het O. T. 00 Het bloed te eeten was hun op zwaare ftraf verbooden, want Godt had het hun gegeeven, om over hunne Ziele verzoeninge te doen. Zo dat dan het eeten van bloed zo veel zou zyn als een veragten van het middel, 't welk Godt hun aan de hand gegeeven had, om zich met Hem te verzoenen; een te kennen geeven, als dat men zich der Verzoeninge met Godt, en dus ook zyner gramfchap, en zyner gunfte weinig of niet bekreunde, als ware men overreed, dat Hy noch goed, noch kwaad deed. Het eeten van het bloed van zo een Beest, 't welk men voor zich-zelven hatï doen offeren, zou zo veel geweest zyn als een op-eeten van zyne eigene zonde tn flrajfe, tot bezwaar van zyne eige Ziele, aangezien dat bloed, 't welk zo veel was als der Die-ren Ziel, bezwaard was met de zonde en ftraffe van den Offeraar. Maar het was niet alleen het bloed der Offerhanden, 't welk hun verbooden was: (a) Maar in 't gemeen alle bloed, zelfs ook van het wild gedierte en het gevogelte, V welk zy in de jagt mogten gevangen hebben, vs. 13. Ten aanzien van zulke Dieren kan de bovengemelde reede niet gelden. Dat is waar. Doch 't kan zyn , dat Godt door zo een algemeen Verbod hun by elke flagting, die zy deeden, hebbe willen erinneren, dat zy Zondaars waren, dat zy noodig hadden met Godt verzoend te worden, en dat zy zonder die Verzoeninge onwaerdig waren, het vleesch van zo een Dier tot onderhoud van hun leeven te ontvangen : Als ook, om hun te meer eerbied in te boezemen voor dat byzonder foort van bloed,  VERZOENINGE. bloed, het Offerbloed, \ welk Godt voor zich had geeisebt op het altaar; gelyk Godt ook om die reede, als men maar alleen op het uitwendige ziet, verbooden had tot daae\beflraffinge,weikeMofes hun had gedaan, vs. 14,15, ló. Al wat mannelyk was, hadden zy gedood, vs. 7. Maar de Wyven der Midianiten hadden zy het leeven gefpaard, en ze flegts gevangen genoomen, vs. 9. Die hadden zy ook moeten dooden;en het konde hen niet verfchoonen , dat zy dat niet gedaan hadden uit medelyden mee weerlooze fchepfelen,gelyk al van ouds gebruiklyk was- Vrouwenen Kinderen te fpaaren. Godt zelfs heeft dat naderhand alzo gebooden, Deut XX: 12, 13, 14. AJleeniyk waren, daar van eenige Volken uitgezonderd, die zy, zonder aanzien van Jong of Oud, Man of Vrouw, in 't geheel verbannen moe --ten, VS. ló, 17, 18. Het is waar, dat bevel : was toen nog niet gegeeven; en zo het al 1 gegeeven was, waren evenwel dc Midiani1 ten niet mede begreepen onder de daar ge. noemde verbannen Vt lken: En dus zoude : het wel fchynen, dat zy in deezen menfehe' lyk gehandeld hadden, en deswegens meer ■ te pryzen dan te haken waren geweest. ; Maar willen wy Mofes, wiens zagtmoedig* l heid zo zeer gepreezen wordt, niet befchulï dh/en van onbezuisde gramfchap zonder f reede, want 'er ftaat, vs. 14 , dat hy ter . deezer zaake, dat zy de Wyven niet gedood - hadden , grootelyks vertoornd werd tegen de 1 Bevelhebbers, en hen op een bcftraflënden toon  VERZOENINGE. toon afvroeg: Hebt gy dan alle Vrouwen laaten leeven? vs. 15. Zo moeten wy vooronderftellen, dat Mofes hun, by het uittrek' ken tot den ftryd, wel uitdruklyk zal gebooden hebben , de Vrouwen zo wel, als de Mannen te flaan met de fcherpte des zwaerds De reede van deeze hardigheid jegens de Midianitifche Vrouwen was, gelyk Mofes 'er byvoegt, vs. 16, en breeder te leezen is Num. XXV; 1 15, dat deeze zich zo wel, als de Dogteren der Moabiten, had ien laaten gebruiken , om met de Krndferen/ffdëls te hoereeren, en die door haare geile minnekoozeryën te vervoeren om mede te offeren aan haaren Afgod BaalPeiir, waar over eene vreezelyke plaage op Israël gevallen was , die 'er 24000 in het graf had gefleept. Deeze werktuigen der verleidinge , die de Kinderen Israëls zo zwaar hadden doen zondigen, en in een zo zwaar oordeel doen vallen, waren 't meest ftrafwaerdig; en 't was niet zo zeer, om der Mannen, als wel omhaaren't wille,dat Godt deezen Stryd gebooden had, om zyne wraake te doen aan de Midianilcn: Hadden zy nu, tegen dit hevel aan, de Wyven gefpaard, het was, fchoon dit ook gefchied'was uit een alierteederst mededoogen, evenwel eene zonde van ongehoorzaamheid, in een zeeker opzigt niet ongelyk aan de ongehoorzaamheid van Koning Saul in een foortgelyk geval, 1 Sam. XV, en eene teederhartigheid, welke niet beftaanbaar was met den yver voor de wraake des HEEREN, waar van de uitvoeringe hun was aanbevoolen. Zy, als Bevelhebbers, hadden hunne Krygsknegten moeten gebieden, de Wyven ook te dooden. Dit hadden zy niet gedaan; misfchien hadden zy het hun belet. Dit was hunne zonde; dit wroegde hen nu; daar over wilden zy Verzoeninge doen voor hunne zielen. En daar toe hadden zy deeze Offerhande gebragt. ("33) Maar was deeze Offerhande daar toe wel gefchikt : Het is onder de menfehen wel veéltyds zo, als Salomo zegt: Eene gifte in '/ verborgene houdt den toorn onder; cn een gefchenk in den fchoot de fterke grimmigheid, Spr. XXI: 14. Ma^r Godt laat zien niet paaijen met goud of zilver. Bloed, Offerbloed had Godt den Israëliten geveeven op het altaar, om Verzoeninge- \ te doen voor hunne zielen, Levit. XVII: 1. Dit was eene zo bekende zaak, dat men niet vooronderftellen kan, dat deeze Hoofd , VERZOENINGE. 355 lieden daar van onkundig zyn geweest. Zy zullen dan gewild hebben, dat Mofes deeze aangebragte kleinoodiën , althans een gedeelte 'er van , zoude hefteeden om Offerdieren te doen koopen , en die door de Priesters te doen flagten voor het aangezigte des HEEREN, en zo Verzoeninge te doen over hunne zielen. (3) 'Er zal nog een tweede oogmerk bygekoomen zyn, 't welk wel niet gemeld wordt; maar evenwel uit de omfhndigheeden kan opgemaakt worden. 'Ër was in het 49. vs., gezegd, dat de Hoofdlieden - na het wederkeeren uit den ftryd bevonden, dat 'er niet een eenig man gemisMverd. Dit was een kennelyk blyk, dat Godt hun als een fchaduwe was geweest aan hunne rechterhand. Dit deed hun gevoelig aan. Dit wilden zy dankbaar erkennen. Daarom, dus hangt ons vs. met het naastvoorige fiamen , bragten zy eene Ojjerbande des HEEREN. Iets diergelyks leest men van de Jooden, die, onder de aanvoeringe van Judas den Machabecr, de Stad Ephron een geheelen dag en nacht beftormd en vervolgens veroverd hadden , zonder een eenigen man te verliezen. Zy gingen op na den berg Ziön met vreugde en blydjehap, en zy offerden brand-offeren, om dat van hun niet één gevallen was, tot dat zy in vreede waren wedergekeerd, 1 Mach. V: 46—54. Ook zal hun oogmerk geweest zyn, dat een gedeelte van die kostbaarheeden zoude bewaard worden in den Tabernakel tot een gedenkteeken van deeze zo heerlyke overwinning, en van Godts byzondere bewaaringe, om tot een duurzaam bewys te ftrekken, dat de Overwinninge niet is der Wagenen en der Ruiteren, maar van den HEERE, die de Overwinninge Israëls is; gelyk zo ook het zwaerd van Goliath om die reede, tot een gedenkteeken van Davids gelukkige Overwinninge, en de daar door bevogte Verlosfinge derKinderen Israëls, was neêrgelegd agter den Ephod, 1 Sam. XXI: 9. Dit mogen wy daar uit opmaaken, dat vs. 54. zo duidelyk gezegd wordt: Toen nam Mofes en Eleazar de Priester dat goud van de Hoofdlieden — en zy bragten het in de lente der faamenkom/te ter icdachténisfe voor de Kinderen Israëls, voor bet aangezigte des HEEREN. VERZOÜiNINGE (Doch gy , HEERE! weet allen hunnen raad tegen my ter dood, naak geene) o ver hunne ongerechtigheid, en Ïy2 delg  556 V E R Z O E N I N G E. VERZOENINGE. delg hunne zonde niet uit van voor uw aangezigte : Maar laat ze neder geveld worden voor uw aangezigt; handel (alzo) met hun ten tyde uwes toornt, Jerem. XVlIl: 23. Deeze woorden zyn het'flot van een Gebed , door den Propheet opgeheeven tegen zyne Godtlooze, en in hunne Godtïoosheid zich hoe langer zo meer verhardende Ge fiacht-genooten, die niet alleen de flrafbedreigingen, door hem van Godts wegen gedaan , fteeds in den wind floegen ; maar even daarom zich ook tegen hem verbitterden, en met malkanderen overleiden, met welk eene misdaad zy hem zouden kunnen bekladden, om hem als een ftraffchuldige te doen veroordeeld worden , vs. 18. Zyn Gebed begint met het 19. vs. en eindigt met het 23. vs. (N) Laat ons zien , wat Jeremia in onze woorden tegen hen bidt. (tflO Hy verheft zyn hart tot den HEERE. Dien had hy opgeroepen tot Richter tusfchen hem en zyne twisters,vs. 19. Niemand beeter als Hem had hy daar toe kunnen oproepen. 00 Hy is een rechtvaerdig Richter, Pf. VU: 12. De beteekenis van zynen naam HEERE fluit in zich op; dat Hy den fchuldigen niet onfchuldig houdt, Exod. XXXIV: 7. Hy is te rein van oogen , dan dat Hy het kwaade zoude zien — Hy kan niet zwygen, als de Godtlooze dien verft'indt, die recht vaercügeris dan hy, Hab. E 13. Als de Godtloozen zeggen : Wy zullen de overhand hebben met onze tonge, dan zat Hy op/laan en in behoudenisfe zetten dien zy aanblaazen , Pf. XII: 5, 6. 00 Hy is een k-tndig Richter, die niet te misleiden is. Zyne oogen zyn aan alle plaatfen, befchouzvencle de goeden en dc kwaaden, Spr. XV: 3. Hy aanfehouzut de moeite en het verdriet, op dat men het in zyne hand geeve, Pf. X: 14. Des konde Jeremia vertrouwlyk zeggen : Gy weet allen hunnen raad tegen my ter dood. Zo verre was het in dien tyd gekoomen , dat men niet flegts in de poorie haatte den geenen, die beflrafte,en eenen grouzuelhad aan hem, dte opfechtelyk fprak ; maar dat men zelfs zulk eenen gaerne aan kant zoude helpen. Zy hadden gezegd: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia fmeeden. Komt aan, laat ons hem met de tonge flaan, vs. 18. Eenige Joodfche Meesters zeggen, dat zy hem van Egtbreuk zouden hebben willen beschuldigen; anderen agten het waarfchynlyker, dat zy hem zouden hebben willen aanklaagen, als een'valfchen Propheet, of Godslasteraar. Zeeker genoeg is het, dat zy hem een doodwaerdige misdaad hebben willen te laste leggen. Daarom zeide hy, vs. 2o, dat zy eenen kuil hadden gegranven tegen zyne ziele. Daarom fpreekt hy ook hier van hunnen raad tegen hem ter dood En vooronderftellende, dat Godt dien kende r als zynde een Godt, die van verre der menfehen gedachten kent, en het alles weet, zelfs als 'er nog geen woord op hunne tonge is, Pf. CXXXIX: 2 , 4. Als ook, dat die, naar zyne rechtvaerdigheid , niet zoude kunnen nalaaten hunnen raad tegen hem te verfoeijen, en hen te doen vallen in den kuil, dien zy voor hem gegraaven hadden. (33) Zo bidt hy: Maak geene Verzoeninge ——. 00 Godt wordt gezegd over de ongerechtigheid verzoeninge te maaken, of te doen, wanneer Hy dezelve vergeeft, en niet langer ten kwaade gedenkt, Pf. LXXIX: 8, 9" en de zonde uit te delgen, wanneer Hy die , als 't ware, in zyn Richterlyk register doorftrykt, zo dat die, daar ze te vooren voor zyn aangezigt geteekend ftond, Jerem- II: 22,. daar dan niet meer te vinden is, als eene nog openftaande ftraffchuld. Dat was de groote zaak, waar David om bad, toen zyne konfcientie hem wroegde over zyn wanbedryf met Bathfeba: Verberg uw aangezigt van myne zouden; en delg uit alle myne overtreedingen ,Pf. LI: 11. Behaagt het Gode dat te doen , dan heeft de mensch van Godts gramfchap niets meer te vreezen, waar van zyne zonde alleen de oorzaak was, en hy kan zich wederom in Godt verblyden, en alles goeds van Hem verwachten. 'Er isdan voor eenen Zondaar,die recht indenkt, wat hy door zyne zonden hebbe verdiend, geen troostryker woord, dan dat Godt hem. laat toeroepen ,. dat zyne Ongerechtigheid verzoend is, Jef XL: 2. Of zelf tot hem zegt: Ik, ik ben het, die uzue overtreedingen, uit delgt om mfneh't wille; en ik gedenke uzver zonden niet, Jef. XL1II: 26. Waarom David ook zong : Welgelukzalig is hy, zviens overtreedinge ver■geeven , zviens zonde bedekt is, Pf. XXXII: 1. In dit goede woord moesten zyne Vyanden geen deel, noch lot hebben, zo zyn gebed verhoord wierd. Geen verzoeninge, geen uitdëlginge moest ten hunnen voordeele plaats hebben. Hunne ongerechtigheid moest in zyn register aangetchreeven blyven, om zich daar by als telkens te kuu.»  VERZOENINGE. kunnen erinneren , dat zyne rechtvaerdigheid daar over nog ftraffe had te oeffenen. In dien zelfden fnuak bad Nehsmia tegen de Wederpartyders van Jeruzalem : D;k hunne ongerechtigheid niet toe, en hunne zonde worde niet uttgedelgd van voor uw aan. gezigte: Want "zy hebben (u) getergd, ((taande) tegen over de bouwlieden, Nehem. IV: 5. Niet alleen ontwenscht Jeremia hun het goede: (s) Maar hy bidt hun ook toe het kwaad, 't welk een gevolg is van eene onverzoende ftraffchuld , zeggende : Laat ze neder geveld worden voor uw aangezist; handel (alzo) met hun ten tyde uwes toorns. (*«)In den Grondtekst ftaat G^&tOü , de Onzen hebben het vertaald: Laat ze 'nedergeveld worden, en dus zoude dit op hetzelfde uitkoomen, als vs. 21. Laat ze wechvloeijen door het geweld des zwaerds , laat hunne jongelingen met het zwaerd geflaagen worden ten dage des ftryds. Een voornaam Gjdt- en Taal -geleerde merkt aan, dat het Grondwoord 7^73 eigenlyk zo veel zegge, als vastgehouden worden in een klem, of voetyzer, gelyk een Vogel, of wild Dier in een ftrik, gelyk dan ook het daar van afftammend woord VnPSJp aanduidt eenen Aan/loot, Sruikelblok, of'Voetyzer, en vervolgens alles,wat eenen mensch doet nederftorten in het verderf. Zo dat dan zyn gebed zoude zyn, dat zy voor Godts aangezigie, als voor het aangezigte van den rechtvaerdigen Richter en Wreekervanhet kwaad, mogten vastgehouden blyven in de fchuld hunner ongerechtigheid, waar tegen zyaangeftooten hadden. Datfiy hen niet wilde ontflaan, of loslaaten ;,maar dat zy met de banden hunner zonden mogten vastgehouden worden, (Spr. V: 22.) Tot dat Hy de moeite en het geweld zou hebben doen wederkeeren op hunnen kop, (Pf. VII: 17.) Zie Venema. Comment. in Jerem. ad h. I. En daarom laat hy 'er ook (As) aanftonds op volgen : Handel (alzo) met hun ten tyde uwes toorns. (A) Gelyk 'er een tyd des welbehaagens is , een beflemde tyd om genadig te zyn, Pf. CU: 14.; zo is 'er ook een tyd des toorns, een tyd , die by Godt beftemd is, om wraake te doen over den Godtloozen ten zynen verderve. Zo een tyd van toorn was 'er ook by Godt beftemd tegen die van Juda en Jeruzalem, wanneer Hy door de Chaldeën, als de inftrumenten zyner gramfchap, de gantfche hitte zyner VERZOENINGE. 557 grimmigheid over hen zou uitflonen. Jeremia had hen daar van menigmaal fewaarfchouwd, en her akelige'er °van, als zeer naby, voor oogen gefchilderd : Maar zy fielden den doodlyken dag fleeds verre, 't Was by hen altoos : De dagen zullen verlengd worden, cn al het gezigtfzalversaan, Ezech. Xlf: 22. Maar Jeremia wist wel beeter. Hy wist dat de dag hunnes ondergangs naby was, en fterk haastende. Ten dien tyde, (B) bidt hy dan, dat Godt (alzo) met hun wilde handelen. Alzo, als hy vs, 21 en 22. gebeeden had; alzo,, als het by den HEERE lag opgeflooten en verzeegeld in zyne fchaiiën;: alzóT als het zyne richterlyke Rechtvaerdigheid zou eifchen, zo tot handhavinge van zyn door hen gehoond gezag, als tot handhavinge van den dienst zyner Knegten , die, om dat zy getrouw waren in zynen dienst, en hen door laag en bedrieglyk gevlei niet wilden ftyven in hunne zonden, van hun zo gehaat en belaagd wierden, dat zy niet minder zochten, dan om hen op de eene of andere listige wyze aan kant te helpen. (3) Omtrent dit Gebed van Jeremia is het eene vraag van belang, of hy in deezen kan geagt worden al of niet gezondigd te hebben tegen de Wet der liefde tot den Naasten, welke niet alleen maar eischt, dat men zy* ne Vrienden hef hebbe, en zeegene, die ons zeegenen: Maar ook, dat men zyne Vyanden lief hebbe, zeegene die ons vloeken, en bidde voor hun , die ons geweld aandoen ? (KK) By den eerften opflag fchynt het wel zo, dat men, zonder zich daar over lang te bedenken, zou kunnen antwoorden: ]a!hy heeft zich daar tegen bezondigd. En indien wy dat al eens toeftemden, zouden wy daar mede de voortreffelykheid van zyn perfoon en ampt niet te kort doen. Hoe groot een Propheet , hoe voornaam een Heilige hy ook moge zyn geweest in 't midden van een krom en verdraaid Geflacht,hy was even wel. maar een Heilige op aarde, die zynen fchat droeg in een aarden vat, en dus van zulke gebreken, als de fteeds aankleevende verdorvenheid medebrengt, niet vry was. Men merke ten dien einde aan, met welke Aterlingen hy te doen had. Verkeerden, die van geene fchaamte wisten, die alle zyne vermaaningen en waarfchouwingen in den wind floegeu, die door hunne Afgoderyen anderegrouweien der boosheid hem en andere Vroomen fteeds verdriet aan¥y 3 dea-  358 VERZOENINGE: deeden, en eenen Vloek haalden over ge- I heel het Land; die, hoe wel hy het met hun i meende, hoe hartlyk en vuung hy van tyd < tot tyd voor hun intrad met zyne Gebe- i den, hem voor al zyn goed niet dan kwaad vergolden , en zich nu als in een Vloekge- : fpan hadden faamengerot, om zich te beraaden, hoe zy hem deeze of geene zwaare en zwarte misdaad zouden kunnen opdringen, om hem zo wel om zyne eere en goeden'naam te helpen, als om zyn leeyen. Indien het nu waar is, gelyk het is, dat de onderdrukkinge wel eenen wyzen zoude kunnen dul maaken, Pred. VII: ?; zo zoude het waarlyk niet te verwonderen zyn, dat Je remia in deeze omfrandigheid een onbedachtzaam woord ontglipt ware. En dat alzo zynde, zo mogen wy daar uit deeze twte aanmerkingen afleiden. O) Dat zulke en foortgelyke voorbeelden , ons moeten zyn tot waarfchouwinge, dat wy ons door onze driften niet laaten vervoeren, dat wy, fteeds de wacht hebben te houden over de deure onzer lippen, op dat wy niet zondigen met onze tongen. Dat wy met zulke voorbeelden ons zeiven nooit zoeken te verfchoonen, veel min die ons ter navolginge voorftellen, want 'er is geen twyffel aan, of zulke Heiligen hebben by bedaarder zinnen zulk doen boetvaerdig verfoeid, en om vergeevinge 'er van vuurig gebeeden; want het fs een zeekere waarheid, dat al wie met eenen vloek zyns Vyands ziele begeert al ware hy ook een Propheet, of een Apostel, zondigt, job XXXI: 30. 00 De andere aanmerkinge is, dat het een fterk bewys opleevert voor de oprechtheid der Heilige Godts mannen, dat zy hunne eigene gebreken niet verbloemd , veel min verzweegen hebben. Hoe gemaklyk zou Jeremia dat hebben kunnen doen, vooronderlteld zynde, dat hy in deezen had gezondigd. _ Had hy zich in zyne onbedachtzaamheid hier in vergreepen, hy had dat evenwel niet behojven te fchryven , om de gedachtenis daar van te vereeuwigen van geflachte tot gellachte. (33) Maar laat ons zien , wat men zoude kunnen bybrengen, om hem van zonde in dit geval vry te pleiten. («) Hy b,dc over hen niet het red- en eindeloos verderf der rampzaligheid. Al wat hy hun toebidt, bepaald zich tot hettydelyke, zo als te zien is, vs. 21, 22. En dus tot zulke oordeden, die hy wist, dat Godt over hen VERZOENINGE. )eftemd hadde; die Godt hem had te ken. ien gegeeven, en die hy hun van Godts vegen had moeten aankondigen. Zelfs zyn rebed ; dat Godt geene verzoeninge wilde 'naaken over hunne zonden, wil niet anders reggen, dan dat zy niet mogten verfchoond alyven in dit leeven, of van den algemeelen Volks • ramp ten tyde zynes toorns. En ius zal men dit zyn Vloek gebed, gelyk X)k foortgelyke gebeden van andere Godtsinannen moeten aanmerken als een Propheeifche aankondiging van de voor hun beftemde ftraffen, biddender wyze uitgebragt, om dat hy hoopie en wenschte, dat die hun mogten zyn tot verbeeteringe, en tevens, dat Godtwierde geheiligd door recht, cn verhoogd door gerechtigheid.^) Dit laatfte geeft ons aanleiding om al verder aan te merken, dat men niet kan vooronderftellen , dat Jeremia dus gebeden hebbe uit eene perfooneele zondige wraakzugt: Zyne liefde tot zyn Volk is onbetwistbaar gebleeken , in zyne zo dikwerf herhaalde voorbiddingen» waar van hy ook melding maakte, vs. 20, zelfs dan nog, wanneer Godt hem zyn ongenoegen daar over had te verftaan gegeeven , zo als te zien is Cap. VII: 16. XI: 14. XIV: 11. Men zal dit Gebed dan moeten toefchryven aan zyn heilig yveren voor de eere van Godt . die door hunne grove en onverbeeterlyke boot-heid, en nu door hunnen toeleg op zyn perfoon, aangemerkt als een Afgezant van Godt, zo grouwlyk gehoond was. Men moet immers Gudt en zyne eere meer liefhebben dan de menfehen. Het zeggen van Auguflyn, 't welk ik ergens geleezen hebbe, vinde ik zeer gepast: „ Men ,, moet zyne Vyanden wel lief hebben ; „ evenwel zo dat men geen mishaagen heeft „ aan Godts rechtvaerdigheid, als Hy ftraffe over hen brengt. Daar-en-tegen „ moet men ook op zo eene wyze geen ,, welgevallen hebben aan Godts rechtvaer„ digheid, dat men zich over zynes Vyands „ ongeluk zoude verblyden; maar het moet „ daarom zyn, dat Godt zich daar in ver„ toont te zyn een waaragtig Richter, die „ recht en gerechtigheid doet op aarde." Wat zal men zeggen van David? Hy zal immers meer te pryzen , dan te laaken zyn, dat hy zich verklaarde Vyand te zyn der geener, die Godt haatten. Had hy verdriet aan hun; haatte hy ze mei een' volkoomen baat. 't was, om dat zy tegen Godt offlon- den,  VERZOENINGE. den, Pf. CXXXIX: 20, 21, 22. Wat zal men zeggen van het Gebed van dien Elendeling, die Pf. CIX: 1—20. fpreekende wordt ingevoerd, die, eveneens als Jeremia, klajgen moest, dat de Godtloozen hem kwaad voor goed, en haat voor zyne hef de hadden vergolden, en hun daarom vry wat zvv3arer oordeelen toebidt , dan onze Propheet? Wat van het Gebed van Hem, tegen zyne zo wreede en mcêdoogenlooze Vyanden, die fpreekende voorkomt Pf. LXIX^ a3—3°? Indien wy gelooven, dat die biddende Elendeling de Mesfias zy, gelyk veelen met grond beweeren ten aanzien van den CIX, Pfalm, en waar aan een Christen niet kan twyffelen ten aanzien van den LXIX. Pfalm: Dan zullen wy immers daar aan niets zondigs durven toekennen; want de Mesfias heeft nooit zonde gekend; onrecht heeft Hy nooit gedaan. Wat zullen wv zeggeu van het geroep der zielen onder het altaar : Hoe lange, 6 Heilige en waaragtige Heerfcher, oordeelt en wreekt gy ons bloed niet van de geenen, die op de aarde woonen P Openb. VI; 9, 10. Indien wy daar door verftaan de zielen der verheerlykte Martelaaren, zullen wy daarin niets zondigs kunnen vinden. Men mag zich ook niet verblyden in het verderf zynes haaters: Die dat doet, zal niet onfchuldig zyn, Job XXXI: 29. Spr.. XVII: 5. En nochihans komt het voor als eene Belofte, dat de Kechtvaerdige zich zal verblyden, als hy de wraake aanfehouwt. En dit zal hy onzondig kunnen doen , als ac grond van zyne blydfchap deeze zal zyn , dat hy daar in ontdekt, dat 'er vrucht zy voor den rechtvaerdigen; dat 'er een. Godt zy, die op de aarde richt, Pf. LVIU: 11, 12. Nochthans leezen wy, dat de zalige Heemelingen Gode toejuichten de zaligheid, de heerlykheid, de eere en de kragt, om dat Hy de groote Hoere had geoordeeld, en het bloed zyner Dienaaren had gewrooken van haare hand. Dit konden zy doen zonder daar in te zondigen, om dat zy daar in met aanbiddende blydfchap befchouwden het waaragtige en rechlvaerdige zyner oordeelen, Openb. XIX: 1, 2. Gelyk 'er dan omftandigheeden zyn , waar in men kan toornig worden zonder te zondigen , volgens Ephef. IV: 26, vergel. Pf. IV: 5; zo kan men ook tegen zyne Vyanden bidden, zonder zich daar door te bezondigen , wanneer die ter zaake van Godts eere en dienst onze Vyan- VERZWAKT. 359 deh zyn, en wy met ons bidden niet bedoelen de voldoening van onze perfooneele wraakzugt, maar de vertooning en verheerlyking van Godts heiligheid en rechtvaer. digheid. De bygebragte voorbeelden hebben ons dat doen zien, en dus is 'er geen genoegzaame reede, dat men zou moeten zeggen, dat Jeremia zich met zyn bidden had bezondigd. VERZWAKT (Door groote luiheid) het gebint, en door flappigheid der banden wordt bet huis doorlekkende. Pred. X: 18. Van waar de Prediker zyn voorftel ontleend hebbe , valt elk gemaklyk in het oog; en even gemaklyk ook, wat hy 'ermede bedoeld hebbe. 00 Gelyk de beenderen het ligchaam onderfteunen en fteevigen , zo ook de gebinten een huis; en gelyk de kleederen het ligchaam dekken tegen de ongemakken van weêr en wind van buiten, zo wordt ook een huis daar tegen beveiligd door zyn dah Gelyk dan een mensch moet zorg draagen, dat zyne beenderen niet verwrikt, en buiten hunne richting verplaatst worden ; en zo dat by eenig ongeluk gebeurd is, dat ze terftond wederom door zwagtelen gefteevigd en herfteld worden ; en gelyk hy moet zorg draagen, dat zyne kleederen, zullen ze hem naar behooren dekken, hem niet aan lompen en lappen van het lyf vallen, maar dat, zo 'er eene fcheure inkomt, die terftond worde vermaakt: Zo moet ook de Bewooner van een Huis, zal het hem, en zynen Kinderen na hem van dienst zyn , vooral zorg draagen voor de fteevigheid der Gebin. ten, waar door de muuren en wanden met malkanderen veréénigd zyn, en voor de digtheid van het Dak ; want dat is het eigenlyk, waar door hy in zyn huis beveiligd is tegen de onguurheeden van de open lucht. Maar dat doet de groote Luiaart niet. Hy is^ te lui om zyne oogen op te flaan, of hy hier of daar ook eenig gebrek mogt ontdekken j en wordt hy het ontwaar, 't zou hem veels te veel moeite zyn, om 'er zyne ban ■ den na uit te ftrekken. De Luyaart, zegt Salomo, verbergt de band in zynen boezem, Spr. XLX: 24, Zyn Huis heeft ruime en wel geftoffeerde vertrekken, het maakt van buiten een fraaije vertooning; hy wordt geagt een groot heer te zyn. Dat is hem genoeg ; zyne groote bézigheid is bezoeken te geeven, en te ontvangen, eeten, drinken, vrolyk zyn en flaapen. Laaten zyne verwil-  36o VERZWAKT. VERZWAKT. wilderde, en dikwils niet dan te veel bedwelmde hersfenen het toe , om nog voor iets te zorgen, eer hy na bed gaat, het is alleen, om den dag van morgen te flyten gelyk dien van heeden en van gisteren. De zorg voor zyn huis en huisfelyke belangen laat hy over aan zyne Bedienden. Die beminnen ten grooten deele even zeer het lui en lekker leeven, als hun Meester; inmiddels anderen zyne agteloosheid mis bruiken, om zich-zelven, evenveel op welk eene wyze, te verryken. Ontdekt zich hier of daar een lek , ot afwykende fcheur, men beveelt eenen begunftigden Timmerman, of Metfelaar om die te verbeeteren , zonder zich het minfte 'er om te bekreunen, of die lieden veel of weinig werken, groote reekeningen maaken, &c. Ondertusfchenwyken de Gebinten hoe langer zo meer uit malkander, de Muuren waggelen, het Dak gelykt naar een zeef, het iicht fchynt 'er aan allen kanten door Daar valt een ftortreegen , het water ftroomt door geheel het huis, het vindt hier of daar eene opening inden grond, het loopt 'er na toe en onderhoh de fondamenten. 'Er volgen fiormvlaagen en rukwinden, het bouwvallig gebouw ltort in, en dikwils wordt de flegte Eigenaar met zyne even flegte Bedienden 'er onder verpletterd. (3) Men pasfe dit toe op een Land, of Koningryk^ en dan zal men het oogmerk van den' Prediker getroffen hebben. Een Koningryk is als een groot Huis. De Grondwetten 'er van, en de daar op fteunende rechten en voorrechten, die de belangen van den Vorst en het Volk, en die van de ingezeetenen onder malkanderen veréénigen en fterken , zyn als de Gebinten : De Grensvestingen , van eene genoegzaame bezettinge en andere noodwendigheeden wel voorzien, zyn als het Dak, tot beveiliging tegen buitenlandsch geweld. De pligt des Konings is, dat alles in ftand en ftaat te houden. Gelyk de Mensch niet gefchapen is om de Zon; maar de Zon om den Mensch: Zo is ook het Volk niet om den Koning; maar de Koning om het Volk. Gelyk de Zon alles verlicht en verwarmt, zo moeten ook het oog en de zorg des Konings over alles gaan. Van buiten over de Grenzen , gelyk van Koning Uzzia wordt getuigd, dat hy niet alleen Jeruzalem, zyne Ryks Hof- en Hoofdftad verfterkte,maar ook toorens bouwde in de Woestyne, een aanzienlyke Krygsmagt op de been br?gt, en zyne tuighuizen van Wapenen en Oorlogs-gereedffchap rykelyk voorzag 2 Chron. XXVI: 9—15. van binnen, op zyn Hof en Hof-bedienden , gelyk David, die alle trotsaarts, kneevelaars en leugendichters van zich verwyderde, en alleen de Oprechten en Getrouwe in den lande wilde gebruiken in zynen dienst, en hy zich doen zitten in den raad, Pfl Cl: 4—8. Van binnen ook op de belangen van het Volk, om elk by zyne wettige rechten , voorrechten en bezirtingen te handhaven, en alle verongelykingen daar tegen te weeren en te ftraffen, gelyk tot lof van Samuël ftaat aangeteekend, dat by van jaar tot jaar omtmk aoor geheel het land, en Israël richtte in alle plaatfen, > Sam. VII: 16. Als mede van den Viervorst Philippus by Jofephus J. Gefch. B. XVIII. C.6, naar de uitg. van L. v. Bos. Daar he zo gaat, kan men met Salomo zeggen: Welgelukzalig zyt gy, 6 Land, wiens Koning is een Zoon der Edelen , en wiens l/or/len ter rechter tyd eeten, tot /Ier kt e. en niet tot drinkery, vs. 17. Maar is de Koning een Kind, een Kind niet zo zeer in jaaren , als in verftand en kinderagtig bedryf; die geen andere verdiensten heeft , dan dat hy nu en dan zich op den Throon vertoont, belaaden met zyn Kroon, Scepter en Ryksmantel ; voor het overige vuig, vadzig overgegeeven aan zyne vermaaken ; omringd van Staats-en Hofbedienden, op welken hy alles laat aankoomen, die of even vuig, wellustig en onkundig zyn als hy, of Heerschen Schraapzugtig , en daarom, om hun gezag te meer te doen gelden, of te meer ongemerkt hun beurs -e maaken, den Koning /leeds verblyden met hunne leugenen en hem krank maaken door verhittinge van den wyn, Hof. VII: 3—6. Die de Grenzen en dat geene, waar in de fterkte van het Ryk heftaat, verwaarloozen; en dikwils posten van belang toebetronwen aan onwaerdige kreatuuren , die voor hun laagkruipende vleiers zyn, maar voor de Ingezeetenen Onverdraaglyke Trotsaarts en harde onderdrukkers , dan neigt alles na zyn val. De Ryks-Vorst bekreunt zich der belangen niet van het Volk ; het Volk, dat zich verwaarloosd ziet onttrekt zyne agtinge aan den Vorst. De Gebinten beginnen al merklyk te verzwakken. Die en geene agt zich verongelykt, en het wordt niet gebeeterd. De verongelykingen wor-  VERZWAKT. V E R Z W Y G E N. 30* warden meerder, en men zugt 'er onder; van zugten komt het tot morren en wrokken; en daar op volgt ügteiyk hier of daar het muiten. Het gebint krygt een gevaarJyken krak. De fondamenten van den Throon wankelen, de muuren van het Staatsgebouw wyken uit, en fcheuren van een. Een nabuurig Vorst, altoos 'erop uit, om zyne landpaalen uit te breiden , begluurt den zwakken toeftand van binnen;hy weet, dat het dak doorlekkende is , dat 'er geen fterkte is tot afweering van buitenlandsch geweld ; hy waagt onverhoeds eenen aanval; het Staats-gebouw ftortin; met weinig moeite maakt hy zich meester van den Vorst en van zyn Land. Daar het zo gefteld is, mag men met Salomo wel uitroepen : Wee u Land, wiens Koning een Kind is, en wiens Vorjlen in den morgenftond-eeten , vs. 16. Het is daarom ook by den Propheet: Wee der hovaerdige kroone der dronkenen van Ephraïm — die op het hoofd is der zeer vette valeije der geftaagenen van den wyn. Ziet! de Heere heeft eenen fterken en magtigen, daar is gelyk een hagelvloed, een poorte des verderfs: Gelyk een vloed der flerke wateren, die ove?-vloeijen , zal Hy ze ter nederwerpen met de hand. De hovaerdige Kroonen der dronkenen van Ephraïm zullen met voeten vertreeden worden. En waarom dit alles? Deezen dwaalen van den wyn, m dooien van den fterken drank. Ook de Priesters en Propheeten —. Zy dwaalen in het gezigte , zy waggelen in het gerichte. Want alle hunne tafelen zyn vol uitfpouwfels en dreks, Jef. XXVIII: 1, 2, 3, 7, 8. De verwyfde Sar. danapalus, wel Koning van een magtig Ryk, maar beeter gefchikt voorden fpinrok, als voor den fcepter, kan hier van tot [een voorbeeld ftrekken. Dio Cocceianus geeft van hem de haatlykfte teekening, die ooit van eenen Vorst zou kunnen gegeeven worden- Misfchien zyn de trekken en het koloriet wat al te fterk. Wat andere Schryveïs melden van zyne luie, dertele en geheel verwyfde leevenswyze,en hoehy daar door zich • zeiven en zyn Ryk in het verderf geftort heeft, kan men leezen in de Algem. Hifi. D. IV. p. 73. — VERZWYGEN. Naar de Openbaaringe der Verborgenheid, die van de tyden der ecuwen verzweegen is geweest: Maar nu geopenbaard is, en door de Propheetifche Schriften , naar het bevel des eeuwigen Godts, tot IX. Deel, L btuL gehoorzaamheid des geloofs, onder alle de Heim denen is bekend gemaakt, Rom. XVI: 25", 26. (tf) -De groote vraag, daar het hier op aankomt, is: Welke is de Verborgenheid, waar van de Apostel fpreekt ? (Ntf) De kenteekenen 'er van, die zich in 't vervolg nader ontwikkelen zullen, zyn , dat ze, fchoon mede begreepen in de Propheetifche Schriften, in vroeger-e tyden was verzweegen geweest , voornaamlyk voor de Heidenen; en dat ze nu onder die, naar een uitdruklyk bevel van Godt, en tot zeeker gewichtig oogmerk, tot gehoorzaamheid des Geloofs was bekend gemaakt. Wanneer wy dit in opmerkinge neemen, en daar by letten, dat de Apostel (de Openbaaring van deeze Verborgenheid te faamenvoegd met zyn Euangelie, £n de Prediking van Jefus Christus, vs. 25a. Zo denke ik, dat deeze Verborgenheid geene andere is dan het Euangelie . waar van hy Cap. I: 16. gezegd had: Ik fchaame my het Euangelie van Christus niet: Want het is eene kragt Godts tot Zaligheid een iegelyk, die gelooft; eerst den Jood, en dan den Griek. Dit was de Hoofd-inhoud van zyn Euangelie en Prediking. Wy prediken Christus den gekruifigden -1 Kor. I: 23 , 24. lk hebbe ntet voorgenoomen iet te weeten onder u, dan Jefus Christus, en dien gekruiftgd, Cap. II: 2. Wy zullen dit een weinig uitbreiden, ten grootften deele met woorden , uit deezen Brief ontleend. Dit was zyne leere : Dat daar geheel de Waereld verdocmlyk voor Godt wasv en dus geen vleesch konde gerechtvaerdigd worden uit de werken der Wet, aangC zien uit de Wet de kennisfe der zonde was, Godt, tot eene Hem'betaamende behoudenis van Zondaaren, zynen eigen Zoon,waaragig Godt en Mensch, uit de Vaderen za veel bet vleesch aanging, en te gelyk ook Godt, boven allen te 'pryzen lot in eeuwigheid, had vvergegeeven aan het lyden des doods , Hem voortellende tot eene verzoeninge door het geloof in zynen bloede, en tot eene betooninge van zyne rechtvaerdigheid, op dat Zondaars, die van natuure Godts Vyanden waren, met Hem door den dood zynes Zoons mogten verzoend worden, en Hy rechtvaerdig mogt zyn in het rechtvaerdigen van de geenen, die uit den geloove Jefys Christus zyn; en dat niet alleen de Jooden, maar ook de Heidenen; en dat beiden uit en door het Geloove , zonder de Werken der Wet. Wat meer is, dat ook voortaan de Heidenen, Z z voor  36a VERZWYGEN. voor zo verre zy uit den Geloove waren, zouden gereekend worden , Kinderen van Abraham te zyn. En dat nog verder gaat, dat de Jooden voor het grooefte gedeelte, tot ftraffe van hun Ongeloove, verworpen waren, en onder het oordeel van verhardinge zouden beflooten blyven , tot dat de Volheid der Heidenen zoude zyn ingegaan , en dat inmiddels de Heidenen, fchoon maar als wilde takken den Olyfboom ingeënt, des Wortels en der vettigheid deszelvcn zouden deelagtig worden; dat is, mededeel hebben aan alle de voorrechten en goederen des Nieuwen en'Jbeeteren Verbonds, zonder eenig inmengfel van Wettifche dienstbaarheid , «cleid door den Geest der aanneeminge tot ^Kinderen , door welken men kan roepen , Abba, Vader. Dit was het Euangelie en de Prcdikinge van den Apostel: (33) En konde met recht eene Verborgenheid genoemd worden. O) Eene Verborgenheid m den volftrektften zin, ten aanzien van het middel der verzoeninge met Godt door den dood van Godts mensch geworden Zoon. Want dit behoorde tot die dingen , die vleesch en bloed ons nooit zouden hebben kunnen openbaaren. O) Ten aanzien van de aanneeminge der Heidenen en wel in een\gelyken rang met de Geloovigen uit de Jooden, en van beider rechtvoerdiging , alleen uit den geloove, in 't geheel om niet, zonder de werken der Wet. Dat was ook (W) eene geheele Verborgenheid voor de Heidenen , d*e dus lange waren uitgeflooten geweest van het bvrgcrfrhap Israëls, en van de Verbonden der belofte,tn geene Belofte hadden, die aan hun gedaan was, van hunne aanneeminge. (sa) Ook eene gedeeltelyke Verborgenheid voor de Jooden , van wegens hunne toen zo algemeene , en fterk heerfchende voorö~>rdeelen , dat, mogten de Heidenen al aangenoomen worden in de dagen van den Mesfias, die evenwel nooit met hun van -gelyke waerdigheid zouden worden, en dat die nooit aan hun zouden kunnen ingeiyfd worden , zonder zich te laaten befnyden . en zich te onderwerpen aan ie Wet van Mofes. Gelyk nu de bovengemelde Predikinge van Paulus met recht eene Verborgenheid konde heeten: (3) Zo zullen ook de opgegeevene kenmerken daar »p volleedig kunnen toegepast worden. OXN) En wel vooreerst, dat dezelve was verzweegen geweest van de tyden der ecuwen. (*) VERZWYGEN. Ze was verzweegen geweest. («<*) Ten deelewor de Jooden. 't Is waar, aan die waren de woorden Godts toebetrouwd. Door de Offerhanden en andere plegtigheeden van de Wet, als mede door de Verwachtingsleere der Propheeten was hun daar van wel zo veel geopenbaard, als tot Zaligheid noodig was: Maar evenwel ten aanzien van de omftandigheeden omwonden metfpreuken» fchaduwen en raadfelen, die, voor de vervullinge, deeze dingen flegts gaven te befchouwen als door eenen fpiegelin een duistere reede. En dat zo veel te meer, findsde Pharizeën en foortgelyke Schriftgeleerden den Jleutel der kennisfe wechgenoomen + de Geloofs - leere verbasterd, en den Geest der Propheetie verkragt hadden, (fts) Maar voornaamelyk verzweegen voor de Heidenen» Want duslange had God zyne woorden alleen aan Jakob bekend gemaakt, en alzo had Hy aan geenen Volke gedaan. De Heidenen waren duslange in 't geheel verduisterd geweest in het verf and, en vervreemd van het leeven Godts door de onweelendheid, die in hun was, Eph. IV: 17. Ik denke ook, dat, naar het oogmerk des Apostels, dit Verzwygen voornaamelyk de Heidenen raakt. Dit leert my de weg van tegenoverftelling; want het zyn in het flot van het 26. vs.. de Heidenen, aan welken deeze Verborgenheid nu was bekend gemaakt. 00 En dit zegge ik te meer , om dat de Apostel dit verzwygen uitftrekt tot de tyden der eeuwen, welke zyn de eeuwen, die verloopen waren onder de tydbedeelinge der enkele Belofte , en der Wet, waar van het einde nu daar was; waarom Paulus ook elders fprak van de voleindiginge der eeuwen,in welke Christus geopenbaard was, om de zonde door zyns zelfs Offerhande te niete te doen , Hebr. IX: 26. Want, geduurende al dien tyd , wa* de Geloofs-leere alleen bekend geweest, eerst in de weinige Huisgezinnen der Patriarchen,, en naderhand het van hun afflammend Volk van Israël: Maar de Heidenen , zich hoe langer zo meer verwyderende van Godt en zynen dienst, bleeven daarvan verftooken* en werden eindelyk door de Wet des vleeschlyken Gebods, als door een middelmuur des ajfcheidfeh, daar van in 't geheel uitgeflooten. Dan deeze Verborgenheid was te gewichtig, de eere van Godt, en de behoudenis van duizendmaal duizend Zielen hadden 'er te veel belang in, dan dat die voor  VERZWYGEN. altoos verzweegen zoude hebben moeten blyven. Die voorige tyden der eeuwen, die, vooral voor de Heidenen, tyden der onweetendheid geweest waren, Hand. XVII: 30, waren nu voorby. Alle Volken moesten nu mede toevloeijen tot dat geestlyk Feestmaal, 't welk de HEERE der heirfchaaren hun zoude aanrichten. Des moest dan ook nu het bewindfel des aangezigts, waar mede zy waren bezuonden geweest, verflonden worden, Jef. XXV; 6, 7. (.33) Althans de Apostel fpreekt hier van de Openbaaringe deezer Verborgenheid, en wel tot tweemaalen toe. Eens in het 25. vs. en wederom wat breeder in het 26. vs. O) De eerfte Openbaaring ziet, naar 'tmy voorkomt,op die Godtlyke, die hy en zyne Amptgenooten daar van door onmiddelyke ingeevinge ontvangen hadden , want hy fteft die in gelyken rang met zyn Euangelie, en de predikinge van Jefus Christus; want het eene en het ander was gegrond op , en ingericht naar •zo eene Openbaaring, gelyk hy zich daar op beroept Gal. 1: 11,12. Maar ik maake u bekend, Broeders, dat het Euangelie, het welk van my verkondigd is, niet is naar den mensch. Want ik hebbe ook hetzelve niet ontvangen van eenen mensch , noch geleerd; maar door de Openbaaringe van Jefus Christus. Te meer denke ik zo , om dat hy elders, fpreekende van deeze zelfde Verborgenheid, althans voor zo verre de roepinge der Heidenen betreft, 'er van zegt, dat ze nu door den Geest was geopenbaard aan des Heer en heilige Apostelen en Propheeten, Eph. III: 5. Dan, die hadden dit licht niet ontvangen, om dat te zetten onder eene koornmaate; maar om het te zetten op eenen kandelaar, op dat het allen fchynen mogte die in den huize zyn, Matth. V: 15. O) Daarom fpreekt de Apostel hier ook vs. 26, van eene tweede Openbaaring en bekendmaaking aan anderen, zeggende: Maar nu geopenbaard is, ende door de Propheetifche Schriften —. Onze woorden koomen in onze Overzettinge wat duister voor; men weet naauwlyks waar de woorden betreklyk toe te maaken: ENDE door de Propheetifche Schriften. In 't Grieksch ftaat: **»ty»0i»T«t $i >5» h* ti «»Tpsp«Tix«». — Als men deeze woorden eens dus vertaalde: Maar nu OOK (rt komt wel meer in die beteekenisfe voor) geopenbaard zynde door de Propheetifche Schriften, is, naar het bevel des eeuwigen Godts, tot gehoorzaamheid VERZWYGEN. 3G3 des geloofs, onder alle Heidenen bekend gemaakt, zou de zin zich wel zo klaar voordoen. O4*) Met de eerfte woorden: Maar nu ook geopenbaard zynde door de Propheetifche Schriften , zal hy dan hebben willen te kennen geeven, dat deeze Verborgenheid, fchoon die zo lang was verzweegen geweest, en nu onlangs eerst door Godtlyke Openbaaring aan hem ontdekt, en vervolgens door hem gepredikt was , evenwel niet geheel nieuw was, maar dat die voorheen reeds was begreepen geweest ih de Propheetifche Schriften, ('t welk mede behoort tot de bovengemelde kenteckenen waar naar wy deeze Verborgenheid bepaald hebben) en nu ook door dezelve geopenbaard was. (A) Ze was reeds bekend geweest, maar meer ingewonden in de Propheetifche Schriften. Volgens die moest de Mesfias Godt en Mensch zyn, een Spruite Davids, en teger lyk ook de HEEdlE onze Gerechtigheid, Jerem. XXIJI: 5, 6. Een finertelyk lyden ondergaan, om onze overtrcedingen verwond, om onze ongerechtigheeden verbryzeld worden. Zyne ziele tot een fchuld-offer ftellen, Jef. LIll: 5. — Om de Overtreediii' ge ie fluiten — de Ongerechtigheid te verzoenen , en de eeuzvige gerechtigheid aan te brengen, Dan. IX: 24. Dat Zondaars daar aan deel zouden krygen, niet door de werken der Wet, maar door het Geloof; want door zyne kennisfe, dat is de geloovige kennisfe van Hem , zoude Hy 'er, veelen rechtvaerdig maaken, Jef. LUI: 11. De rechtvaerdige zou, door zyn Geloof leeven, Hab. II: 4. En dat niet alleen de Geloovigen uit de Jooden, maar ook uit de fleidenen; want ook die zoude Hy doen toeroepen: Wendet u na my toe, en wordt behouden alle gy einden der aarde, Jef. XLV: 22. Die zouden dan ook na Hcmvraagen, Jef. XI: 10. En dan ook, door het geloof in Hem, mede in des PI EEREN huis, en binnen zyne muur en eene plaats en eenen naam ontvangen beeter dan der Zoonen en der Dogtcren: — Jef. LVI: 3—7, en veele andere plaatfen meer, door den Apostel aangehaald in deezen zynen Brief. Deeze dingen, aangaande deeze Verborgenheid te vooren reeds begreepen in, (B) waren nu ook geopenbaard door de Pro-, pheetifche Schriften. (AA) Hoe ftrooken deeze dingen met malkanderen? Verzweegen geweest van de tyden der eeuwen, en nochthans toen al begreepen in de Propheetifche SchrifZz a ten?  364 VERZWYGEN. VERZWYGEN: ten ? Nog eens: Toen al door Godtlyke Openbaaringe befchreevtn door de Propheeten, en nu zatst geopenbaard door dezelve? Dit fchynt wel eene openbaare tegenftrydigheid te zyn. Evenwel ze is het niet. (a) Zeekerlyk waren deeze dingen van Godts wegen ontdekt aan, en befchreeven door de Propheeten: En nochthans waren ze verzweegen geweest van de tyden der eeuwen. (aa) Ten deele voor de Jooden, om dat alle Propheetien eenige duisterheid hebben voor de vervulling; waarom ook Jefus en zyne Apostelen zo dikwils noodig hadden, wanneer zy by deeze, of geene gebeurtenis eene Propheetie aanhaalden, 'er, tot- onderrichtinge van anderen , by te voegen, dat daar door vervuld was 't geen door zo, of zo eenen Propheet voorzegd was, Matth. I: 22. II: 15, 17. IV: 14. XXI.- 4 , Luk. IV: 21. XXIV: 27, vergel. vs. 44, Joh. XII: 38—, Hand. I: 16, en veele andere plaatfen meer. (bb) In 't geheel voor de. Heidenen, die geenen toegang hadden tot de Propheetifche Schriften, (b) Zeekerlyk waren deeze dingen, fchoon te vooren reeds Begreepen in die Schriften, nu ook door dezelve openbaar, in het licht gefteld geworden. Men zag nu byde vervullinge,dat gelyk Jefus was het einde der Wet-, het ligchaam der fchaduwen, het ja en amen van Godts beloften , zo ook zyn getuigenis was de Geest der Propheetie. Men kan nu, als met ongedektcn aangezigte zien, wat de Propheeten bedoeld en vuorlpeld hadden, en zo was het Propheetisch woord nu geworden als een Licht, fchynende in eene duistere plaatfe voor de geenen, die daar op agt gaven, 2 Petr. I: 19, om hun te openbaaren en te doen verftaan 't geen dus lange eene Verborgenheid was geweest ,, en zo mag men dan hier op toepasfen 't geen Paulus zeide van de Rechtvaerdigheid Gèdts, dat die nu geopenbaard was zonder- de Wet; doch zo, 'dat ze getuigenis had van de Wet en de Propheeten^ Rom. III: 21. (BB) Daar nu de Gemeente moet gebouwd worde'n op het getuigenis, beide van de Apostelen en van de Propheeten-, Ephef. II: 20, zo ziet men aanftonds de reede,waarom de Apostel,vs.25» Sefprooken hebbende van de openbaaringe-, eezer verborgenheid aan hem ,. en andere Apostelen , 'er heeft willen byvoegen dat <$ie Ook nu was geopenbaard door- de Propheetifche Schriften. Nu, door de nadere toelichting van het Euangelie der Vervulling. Ook nu, (a) ter meerdere overtuigingevan de Geloovigen uit de Jooden, die in de Gemeente te Rome waren , op dat die. mogten zien, dat de Apostel niets leerde buiten 't geen Mofes en de Propheeten gefprooken hadden, dat gefchieden zoude (b) Ter meerdere overtuiginge ook van de Heidetun, als die hier door zich konde verzeekeren , dat Paulus en zyne Amptgenooten geen uitvinders waren van kunftelyk verdichte Fabelen, maar dat het geen zy leerden behoorde tot die Verborgenheeden, welke Godt reeds eenige eeuwen te vooren onder Israël had bekend gemaakt aan zyne Knegten de. Propheeten, om ten eenigen tyde nader geopenbaard te worden tot een licht der Heidenen, en onder die tot Zaligheid tot aan het uiterfte der Aarde, (fta) Althans Paulus zegt 'er van, dat ze nu onder alle Heidenen was bekend gemaakt tot.gehoorzaamheid des geloofs, naar het bevel des eeuwigen Godt'». En dit leevert dan al wederom, een der bepaaiende kenteekenen op van deeze Verborgenheid. (A) De Heidenen hadden ook hun» ne Godtsdienftige Verborgenheeden, grootereen kleinere, waar van de kennisfe aan geenen mogten medegedeeld worden, dan die daar toe plegtig ingewyd waren. Die aan anderen te ontdekken, was eene halsftraffelyke misdaad. Maar deeze Verborgen* heid, welke niets behelsde r. dan 't geen Gode betaamelyk en den Zondaar heilzaam was, was nu (AN) Bekend gemaakt, in het openbaar gepredikr, en de predikinge 'er van bevestigd door teekenen , wonderen , kragten en menigerlei bedeelinge des Geests; en dat niet maar aan de Jooden, die men als daar toe ingewyden zoude hebben mogen aanmerken, om dat hun van ouds de woorden Godts waren toebet rouwd'.geweest; .maar aan de Heidenen. Niet maar aan de Griekén, die men daar toe 't naast bevoegd zoude hebben mogen oordeelen,.wegens hunne meerdere befchaafdheid en wysheid; maar aan alle Heidenen, ook Skythen, ook Barbaarem, ook den Bewoonderen der verte geleegene Eilanden, die van des HEEREN gerugtdn nooit iets gehoord, noch van zyne heerlykheid iets gezien hadden. (BB) Het oogr merk deezer bekendmaakinge was, .op dat die ook mogten bewooaen worden tot de ge-hoorzaamheid des geloofs. De Apostel had deeze fpreekwyze nog eens gebruikt, Cap* I: 5?  VBRZWY GE N. Ï-: g, daar hy zeide, het Aposttijcbap' ontvangen te hebben lot gehoorzaamheid des geloofs onder alle Heidenen* Zo leest men ook elders van den Geloove gehoorzaam te worden, Hand. Vf: 7. En tot lof der Romeinen wordt gezegd ,- dat zy den voorbedde der leere van harte zvaren gehoorzaam geworden, Rom. VI: 17. En zo zal deeze lpreekwyze dan te kennen geeven, dat het oogmerk deezer bekendmaaking. was geweest, om de Heidenen te beweegen, dat zy zich zouden bekeeren uit de duisternisfe tot het licht, en uit de magt des Satans tot Godt, op dat zy niet alleen, door zich Gehoorzaam te onderwerpen aan die.leere, waerdiglyk den Heere mogten wandelen tot alle behaaglykheid; maar ook door het geloovig aanneemen van dezelve ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfaeel onder de geheiligden, en voorts een zalig aandeel aan alle. de vryheeden en voorrechten des Nieuwen en beeteren Verbonds , en dat in verééniginge met de Geloovigen uit de Jooden: En dat niet maar als vreemdelingen en bywoonders, maar als zulken, die nu,, door de rechtvaerdiging des geloofs zonder de werken der Wet, waren geworden Medeburgers der Heiligen en Huisgenootcn Godts, Eph. II: 19. Zo als de Heiland dat voorfpeld had, dat veelen van Oosten en IFesten- zouden koomen , en met Abraham, Izaak en Jakob aanzitten in het Koningryk-der heemelen, Matth. VIII: lU En rioeze Bekcndmaoking was gefchied (B) naar het bevel des eeuwigen Godts..{AA) Eeuwig, in een volftrekten zin, is niemand behalven Godt. De verftandige Heidenen kenden de eeuwigheid toe aan dien Godt, dien zy, in onderlcheidinge der mindere Goden, welker Geflachten zy wisten te bereekenen, noemden Supremum Numen., het Opperst Weezen. By de Joocten was Godt van oude tyden af omfchreeven als de eeuwige Godt, Jef. XL: 28, Deur. XXXIII: 27. Zelfs al ten tyde van Abraham, Genef. XXI: 33. Hy riep aan. den naam.des HEEREN des eeuwigen Godts. .Wilde de Apostel nu fpreeken van een bevel, volgens 't welk deeze bekendmaaking onder alle Heidenen gefchied was, het is van nadruk, dat hy het noemt het bevel des- Eeuwigen Godts. De Heidenen moesten niet denken, dat de Apostelen predikten, zonder dat zy gezonden waren; of zo zy al gezonden waren, dat het was van eenen gewaanden Godt: Neen? -zy VERZWYGEN. 3^5 hadden hunnen Lastbrief van dien Opperf enGodt,aan wien zy zeiven de eeuwigheid toekenden ; die, fchoon Hy hen te vooren had laaten wandelen in hunne wegen, zich hunner nu ook wilde ontfermen , en ten dien einde wilde, dat nu hun-, zo wel als den Jooden zou betuigd worden de bekeeringe tot Godt, en het geloof in den Heere Jefus Christus, Hand. XVII: 30. XX: 21. De Jooden moesten niet denken , dat, hoe zeer dit ftreed met Godts vroegere handelwyze, toenHy de- Heidenen had uitgeflooten van de Verbonden der belofte, de Apostelen hits in te werk gingen naar eigen willekeur. Neen! de nood was hun opgelegd door het bevel van- den eeuwigen Godt; Van dkn zelfden, welken Abraham, hun Stamvader, als den Eeuwigen Godt had aangeroeper , Genef. XXI: 33- En die nu door deeze bekendmaaking aan alle Heidenen, en derzelver toevergadering door die- bekendmaaking, Abraham wilde maaken tot eenen Vader van menigte der Volken-, gelyk Hy hem had beloofd,,Genef. XVII: 5. Verg. Rom. IV: 17. (BB) 't Zal 'er nu maar op aankoomen,-of 'er zo een Bevel gegeeven zy van den Eeuwigen Godt. Wie kan daar aan twyffelen?Behalven het bevel van denHee»re Jefus, om uit te gaan in geloeel de Waereld, en de bekeering en ■ vergeeving der zonden te prediken onder alle-Volken , Matth. XXVIII: 19, Mark. XVI: 15, Luk. XXIV: 47; zo werd ook Petrus door een byzonder Godtlyk gezigt daar toe opgewekt , Hand. X: 9. — XI: 4—17. Paulus in 't byzonder was van- den Heere uitverkooren, om zynen naam te draagen voor de Heidenen , Hand. IX:-I5, en door den Heiligen Geest daar toe afgezonderd, Cap. XIII: 2. Waarom Hy ook> elders zegt, dat hem bet Euangelie der Voorhuid was toebetromvd, - Gal. II: 7. Gelyk nu het Bevel tot deeze bekendmaakingvan den Eeuwigen- Godt gegeeven was, zo was-dat ook gefchied met het oogmerk, onr de Heidenen te brengen tot de gehoorzaamheid des geloofs* - Want zouden de Heidenen nu worden medcerfgenaamen naar de hoope des Eeuwigen leevens, dat konden zy niet worden, als door bekeering-en geloofd en daar toe konden zy niet bewrocht worden zonder deeze Bekendmaaking r- Want bet geloof is uit het gehoor cn het gehoor door bet: woord Godts, Rom. X: 17. Zoude Godt nude Godt worden, zo wel vaq-de Heidenen»:, Zz 3 aVv  3«6 VERZWYGEN. als van de Jooden, recbtvaerdigende geenen zo wel, als deezen door en uit het geloove, -dat konde niet gefchieden, ten zy ze den Heere Jefus aannaamen door het geloof:_ bn daar toe was dan ook noodig,dat hun wierd bekend gemaakt, dat Godt Hem ook bad gegeeven tot een licht der Heidenen, en om zyn Heil te zyn lot aan de einden der Aarde, Jef. XLIX: 6. Ja ! zoude Godts naam nu groot iuorden onder de Heidenen van den opgang der Zonne tot haaren ondergang, en zouden die zynen naame geestelyk reukwerk en fpysoffer toebrengen aan alle plaatfen, Mal. E n, dat konde niet gefchieden, ten zy deeze Verborgenheid ook aan hun werd bekend gemaakt, en zy daar door bewoogen wierden o n zich aan Hem te onderwerpen in geboorz tamheid des geloofs. Want zouden zy£o looven, zo moest Hy hun eerst gepredikt worden; want hoe zouden zy kunnen gelooven in Hem van wien zy niet gehoord hadden? Rom. X: 14. En zouden hunne geestelyke Offerhanden Gode aangenaam zyn; ze konden dat niet zyn, dan in Christus Jefus, dat is, door het geloof in Hem, .1 Petr.11: 5. VESTINGE, (Gaat rontom Zion, en om. ringt ze; telt haare toorens. Zettet uw harte op haare) befchouwt onderfcheidenlyk haare Paleizen: Op dat gy het den navolgenden ge/lachten vertellet, Pf. XLVIII: 13, 14. Ziön, de Stad des grooten Konings, vs. 3, was door eenen geweldigen vyandelyken aanval gedreigd geweest: Koningen waren vergaderd geweest , en reeds verre doorgedrongen, vs. 5. Maar Godt had hun fchrik aangejaagd , en hunnen toeleg verydeld , vs. 6, 7. 't Welk gcleegenheid gaf, om Godts weldaadigheid te gedenken in het midden zynes Teinpels, en anderen op te wekken om zich te verblyden om zyner oordeelen wille, vs. 9—12. Ondertusfchen treedt 'er een te voorfchyn, die anderen, de Dogteren van Juda genaamd , vs. 12 , in onze woorden opwekt, om Ziön eens rond te gaan, de hoog-uitfteekende toorens, die van verre konden gezien worden, .te tellen; nader koomende, het hart, de aandacht voor al te bepaalen tot Ziöns Vestinge; en voorts ter Stad ingetreeden zynde , onderfcheidenlyk de Paleizen 'er van te befchouwen ; om aan de navolgendegefi'achten van Ziöns fterkte en lieraad naauwkeurig verflag te kunnen doen. Kundige Uitleggers mèenen , dat deeze Pfalm zy opgefteld, of ter geleegen- VESTINGE. heid van Sanheribs verydelden aanflag tegen Jeruzalem, ten tyde van Koning Hiskia , aChron. XXXII: 1—23; of, 't welk zich al zo waarfchynlyk voordoet, ter geleegenheid van den verydelden aanflag der Moabiten, Ammoniten , en die van het gebergte Séir, ten tyde van 'Koning Jofaphat, 2 Chron. XX: 1—2p. Maar dan meent men tevens ook, dat men met zyne gedachten hooger opklimmen moet ,tot de Kerke des N. Testaments. (X) Laat ons dan hier eerst de op- wekkinge btühouwen:Gaatrontom Ziön » Paleizen. 0*frO De Voorwerpen, waar op men zyne aandacht te vestigen had, waren O») in 't gemeen Ziön. Men vërftaa 'er de Euangelie-Kerk door, meermaals in de Propheetifche Schriften Ziön genoemd , gelyk ten overvloede bekend is , en dat om verfcheidene merkwaerdige overeenkomsten , nader te melden, wanneer wy van ZION onder zynen eigen tytel zullen moeten fpreeken. (ft) Dit Ziön had zyne Toorens 3 Vestinge en Paleizen, die wat nader in oogenfehyn moeten genoomen worden. (**) Van Buiten, (A) moesten de hoog uitfteekende toorens het eerst in het oog vallen. De Toorens op den muur, waren, naar de Vestingbouwkunde der Ouden, een voornaam gedeelte van de fterkte eener Stad, en dienden niet alleen voor de Wachters, om van daar het veld te ontdekken, en van 's Vyands naderinge te waarfchouwen, maar ook voor de Krygslieden, om uit dezelven den ftoutelyk aanrukkenden Vyand te befchieten. Wy mogen 'er dan door verftaan de Leeraars, die als Wachters zyn op de muuren van Jeruzalem, Jef. LXI: ó; en Koningen en Vorften , die , gelyk zy het zich eene eere reekenen, dat zy verzaameld zyn tot het Volk van Abrahams Godt, en daarom hunne eere en heerlykheid inbrengen in het Nieuw Jeruzalem, ook hunne magt gaer. ne gebruiken, om de Kerke te befchermen tegen den woesten aanval van zulken , die ze gaerne zouden ontblooten tot de fondamenten toe, en haar dus tot Schilden , Schuts- en Voedflerhecrcn. ftrekken , Pf. XLVII: 10,Jef. XLIX: 23. (B) Den naauwkeurigen belèhouwer moest ook de Vestinge niet ontglippen, 't Woord 7TI wordt elders door voor- of buiten-muur vertaald. Die ftond met de toorens in een naauw verband. Zonder Muur zouden de toorens weinig fterkte gegeeven hebben van wegens de ope-  vestinge; vestinge. 5*7 opening\die dan geweest zou zyn tusfchen de toorens. Ook waren de toorens verbonden met, en rustten op den muur. Die ftrekte denzelven tot een fondament, zo dat by het ondergraaven van den muur, dé toorens als van zelve moesten inrtorten. Wy mogen hier dan denken om Godts magtigc hefcherminge, gelyk Hy het zelf verklaarde: Ik zal hun weezen een vuurigen- muur van rontomme, Zach. Ui 5. Met deeze befcherminge kan de Kerke juichen : Wy hebben eene fterke Stad: Godt fielt heil tot muuren en voorfchansfen., Jef- XXVI: r. Zonder deezen muur zou de waakzaamheid der Leeraaren, en de Leegermagt der Koningen weinig kunnen baaten : Op Godts befcherminge en onderfteuning is al hun fterkte gegrondvest. Hier geit het zeggen van den Pfalmist: Zo de HEERE de Stad niet bewaart , te vergeefs waakt de wachter, Pf. CXXVI1: f. O/S) Van binnen moesten de Paleizen befchouwd worden. Gebouwen van meer dan gemeene grootte en aanzien , die van buiten eene aanzienlyke vertoomng maaKen, en van Binnen rykeiyK geitoneera zyn. Men- zoude 'er door kunnen verftaan deeze en geene Gemeentens, die ,. fchoon ze mede tot de Kerk, de Stad Godts, behooren, evenwel, gelyk de Paleizen boven de meer gemeene huizen, uitmunten boven andere Gemeentens, in het grooter aantal, en het uitwendig meerder aanzien van Belyders , en van binnen in order en fchik* king, meerder kennis en heiligheid des leevens l niet anders, dan of Godt 'er een byzondere zorg aan hefteed had , om 'er de plaatfe zynes Htiligdoms te verfieren, de plaatje zyner voeten heerlyk te maaken, Jef. LX:. 13- (33)- De werkzaamheid omtrent alle deeze Voorwerpen, (») moest in 't gemeen zyn, om Z:ön rond te gaan, en het te omringen? dat is, alle middelen in het werk te ftellen, om zich een recht begrip te maaken van den ftaat der Kerke, ten aanzien van haaren uitwendigen ftaat, en uitgeftrektheid in verfcheidene Larden, en welke derzelver overéénftemming en onderlinge betrekkinge was , om zo dit geestelyk Jeruzalem te leeren kennen als eene Stad, welke wel was faamengevoegd. (£) Ter meer byzondere beichouwinge zich verleedigende, («*) moesten zy van buiten OA) de toorens tellen; het getal opneemen, en letten op de kundigheid, de waakzaamheid en yver van 20 veele braave Leeraaren, die fteeds agt gaven , dat geene verderflyke kitteryett wierden ingevoerd, om de eenvouwdigen te verleiden, en de Geloovigen te doen tdtvallen van hunne vastigheid; en op zo veele Godtsdienfiige Koningen en Vorfictt, die, de nood het zo eifchende, niet fchroomen zouden om de oorlogen des HEEREN te voeren tegen de geenen, die zyn Folk zouden willen verdrukken en zyn erfdeel verbry zelen. (B) Maar omtrent de Vestinge, den Mumvan Godts hefcherminge, werd eene meerdere oplettendheid geëischt: Daar moesten zy hun hart op zetten. Deeze fpreekwyze zege iets meer als een aandachtig befchouwen: Ze zegt ergens zyne hoop en: vertrouwen op feilen, zo als te zien is Pf. LXIJ: 11. Alt het vermogen overvloedig aanwast,zet 'er uw harte niet op. Dit is ook de reede, waarom ik met den ftraks te noemen Schryver door Ziöns Vestinge of muur niet hebbe verftaan wakkere Geloofshelden; want hoe wakker in moed, hoe veele in getal die ook mogen zyn, zy zyn evenwel maar menfeheny op welken men niet vertrouwen mag: Maar Godts magtige hefcherminge. Die mag en moet men befchouwen als Ziöns voornaame Sterkte, om daar op met vertrouwen zyn harte te zetten als zo iets, waar agter men veilig fchuilen kan, al ware het ook, dat de Duivel zelf met alle zyne helfche raazernyen den ftorm aanvoerde, en keer op keer den aanval vernieuwde. Die op den HEERE vertrouwen, zyn als de berg Ziön, die niet wankelt, maar blyft in eeuwigheid. Als men zeggen kan : Rontom Jeruzalem zyn bergen: Alzo is de HEERE rontom zyn Volk, Pf. CXXV: x, 2. Dan kan men ook zeggen: Schouwt Ziön aan, de Stad onzer byeenkomften: Uwe oogen zullen Jeruzalem zien; een geruste woonplaatfe; een Tente, die niet zal ter neder geworpen worden, welker pinnen in eeuwigheid niet zullen uitgetoogen worden, en welker zeelen geene zullen verfcheurd worden, Jef. XXXIII:: 20. ($3} Gelvk de Köninslvke Kerk-bruid niet Heets van buiten gefierd was met eene kleedinge van gouden borduurfel; maar ook inwendig geheel ver heer lykt was, Pf. XLV: 14; zo had Ziön ook van binnen zyne Paleizen, en die moesten onderfcheidenlyk befchouwd'worden. Zonder de mindere Gemeentens geheel over het hoofd te zien, moest men onder¬ fcheidenlyk letten op de meer aanzienlyke % dia  S53 VESTIG G'E. die ftuk voor ftuk met een oplettende aandacht befchouwen, en zonder zich aan derzelver uitwendig aanzien alleen te vergaapen-, vooral letten op derzelver inwendige heerlykheid , om daar in te ontdekken die ordening, die kennisfe van en liefde tot de waarheid , die vastigheid des geloofs, waar over een liefhebber van .Ziön zich met recht verblyden kan, Kolosf. II: 5 i die heiligheid, -welke/*» Huize des HEEREN ftcrlykis tot in lengte'van dagen, Pf. XC1II: 5. Om daar uit te mogen befluiten, dat Godt is in die Paleizen, Pf. XLVIU: 4; dat die waarlyk zyn eene woonftecde Godts in den Geest, Eph. II: 22. Maar waar toe moest deeze zo aandachtige befchouwinge dienen ? Niet alleen maar, op dat de Dogteren van Juda, ziende de Genade Godts, (Hand. .XI: 23.) zich ontdekkende in Ziöns wel gevestigden itaat en fchoon heid , zich daar over verheugen mogten. (3) Maar vooral ook, op dat zy dat alles -den navolgenden geft'achten zouden kunnen vertellen. (KN) Zo moet het zyn. Men rr.oet des HEEREN daaden en weldaadigheid niet vergeeten.: De Ouders moeten die fakend maaken aan hunne,Kinderen, op dat het navolgend geflacht die zoude toeeten; de Kinderen, die gebooren zullen worden: op dat die nog zullen op/laan, ze ook .vertellenaan hunne Kinderen. En waarom moet dat zo gedaan worden ? Het is, gelyk .Afaph zegt: Op dat zy hunne hoope op Godt ft ellen,.cn zy Godts daaden niet vergeeten, Pf. LXXV1I1: S-,.6, 7. (33) Met dit zelfde oogmerk moesten ook de toen leevende Geloovigen rontom Ziön gaan ■—■ en alles, zo van builen, als van binnen met de grootfte naauwkeurjgheid opneemen, om .van.dat alles een juist verflag te kannen doen aan dt.navolgende ge/lachten, op dat die , wanneer zich eens wederom een foortgelyk Vloekgefpan, als waar van vs. 5. gefprooken was, tegen Zion verheffen mogt, zich daar tegen verkloeken mogten in het vertrouwen., dat Godt, die zyne Kerk zo dikwils gered en verfterkt hadde, ook -in het toekoomende ze nooit begeeven, noch verlaaten zoude, 't Was zyn Ziön; fchoon niemand 'erna vraagen mogt , wanneer onmenschlyke Bloedbannen zich tegen hetzelve zouden faamenrotten, Hy zou 'er evenwel over waaken, als in vroegere dagen, niet anders, dan of i.iy het in beide zyne handpalmen had gegraveerd, en deszelfs muuren fteeds voor Hem VESTINGE. wetten, Jef. XLIX: 14—16. Zo dat ook zelfe de poorten der keilt het niet zullen kunnen overweldigen, Matth. XVI: 18. Waarom 'er ook in onzen Pfalm, vs. Jj, zo kloekhartig wordt gezongen: Want deeze Godt is onze Godt eéuwiglyk en altoos: Hy zal ons geleiden tot 'er dood.toe. Wanneer men uit de berichten van vroegere dagen weet, dat de HEERE der Kerke is geweest tot een toe. vlugt, tot fterkte , kragtelyk bevonden een hulpe in benaauwdheeden, dan kan men ook , by het opkoomen van nieuwe ftormen, juichen : Daarom zullen wy niet vreezen al veranderde de Aarde haare-plaatfe, en al ■wierden de bergen verzet in het harte der Zeen —. De beekskens der rivierc zullen verblyden de Stad Godts — Godt is in '/ midden van haar: Godt zal ze helpen in het aanbreeken van den morgenjlond, Pf. XLVI: 2—6. Men kan vergelyken de Verhandeling van den Eerw. T. Vieroot in den Bundel van Godt gel. —Oeffeningen,Y>. VIII. p. 695—. Men zou in bedenkinge kunnen neemen, of deeze opwekking, vs. ia, 13» '4» niet zou te brengen zyn tot de tyden van Keizer Konftanlyn den Grooten., toen de Kerk, na zo veele bloedige Vervolgingen van deRoomschHeidenfche Keizeren uit- en doorgedaan te hebben, tot eenen ftaat van ruste en veiligheid gekoomen is. VESTINGE (Hy zal alle} belagchen ; •want hy zal het /lof vergaderen, en hy zal ze inneemen, Hab. I: iot>. Dit wordt van de Chaldeè'u gezegd, of van derzelver Koning Nebukadnezar. (tf) De Propheet wil 'er mede te kennen geeven, dat hy in den loop zyner Krygsbedryven door geenerlei tegenftand zou kunnen gefluit worden; dat geenerlei bedenkingen van ergens zyn hoofd te . zullen ftooten hem zouden doen afzien van zyne voorgenoomene onderneemingen. (tfN) Alle -Vestinge zou hy belagchen. («) Vestingen zyn Burgten , of Steden, die , behalven hunne voordeelige ligging op hooge bergen, of fteile en byna ontoeganglyke fteenrotzen, met wallen , muuren en toorens gefterkt zyn: Op de Grenzen, om die te verdeedigen, en den Vyand het verder doorbreeken te beletten; of binnen in het Land , om, wanneer de Vyand reeds doorgedrongen is, daar in te vlugten, en zich uit dezelve tegen hem te verweeren. Daar op wordt gezien Jerem. IV: 5 , <5. Roept met luider llcmsne, cn zegt-: Verzaamclt u lieden, en 1 laat  VESTINGE. VESTINGE. 369 laat ons ingaan in de vaste fleden. Werpt de baniere op na Ziön, vlugt met hoopen , en blyft niet ftaan. Met dat oogmerk hadden alle Volken hunne Vestingen. Zo leest men van de Vestinge van Tyrus, 2 Sam. XXIV: 7; van Ephratms Vestingen , Jef. XVII: 3. Moabs Vestingen, Jerem. XLVIII: 18; Babels Vestingen, Cap. Li: 30. &c En zo had het Land van Juda ook zyne Vzstingen ; Too • rens en Wagen-fteden op de Grenzen, ook meer binnenwaards Burgten en vaste Steden, en vooral Jeruzalem, 't welk, gelyk het de Hoofdflad des Ryks was , ook de voornaamfte Vesting was, aan welke te verfterken verfcheiden Koningen veel tyd , kunst en fchatten befteed hadden. Dan hier door zouden de Chaldeën zich van hunnen voorgenoomen optocht niet laaten affchrikken. Alle Vestinge , hoe veele ook in getal, hoe zeer ook.gefterkt met wallen, muuren en toorens, 00 zouden zy belagchen. Iets belagchen zegt iets niet agten; iets zo gering agten, dat men het veel eer befpotten, dan 'er voor vreezen zoude. Zo wordt van den Woud-Ezel gezegd, dat hy belagt het gewoel der Stad, Job XXXIX: 10. Van het moedig Oorlogs-paerd , dat bet de vreeze belagt, en niet wederom keert van wegen het zwaerd, vs. 25, en van den Leviathan, dat hy de werpfteenen agt als ftoppelen, en de drillingeder lanfie belagt, Cap. XL: 20. De Chaldeën zouden dan geene Vestinge zo veel agten, dat die voor hunne wapenmagt niet zou moeten bukken. Gantsch anders was het met de Israëliten: Zy Ichroomden den optocht na, en de verovering van Kanaan te vervolgen, na dat zy van de uitgezondene Verfpieders verftaan hadden , dat daar fleden waren, die groot waren, en geft er kt tot in den heemel toe, Deut. 1: 28. Zulke vreesagtige gedachten zouden in het hart van den trotfehen Chald-eër niet opkoomen. Stout op zyne Overwinningen , op andere Volken reeds behaald, zou hy alle Vestinge belagchen , en hoe onoverwinbaar zich die mogten voordoen, (33) zou hyftof vergaderen, en die inneemen. 00 Zo was men van ouds gewoon, wanneer men het beleg fioeg voor 'eene Stad, eene groote menigte aarde te vergaderen, om tegen dezelve een' Wal op te werpen, om ze te beeter van allen kanten in te fluiten, zich daar agter te beveiligen tegen het fchietgeweer, en de uitvallen der Beieegerden,om daarop fterk IX. Deel. I. Stuk. tene te bouwen, de ftormrammen te plaatfen , 2 Sam. XX: 15, Ezech. IV: 2. Zo luidt ook de bedreiginge , Jef. XXIX: 3. Ik zal een leeger ronlom u ftaan, en ik zalu beleegeren met bolwerken , en Vestingen tegen u opwerpen. Zo voorfpeide de Heiland ook. aan die van Jeruzalem, Luk. XIX: 43. Want daar zullen dagen koomen over u, dat uweVyanden eene begraavinge rontom u zullen opwerpen, en zullen u omftngelen; en u van alle zyden benaauwen. Dan het gebeurde meer dan eens , dat de Beleegeraars, na veel tyds, arbeids en bloeds gefpild te hebben, onverrichter zaake wederom aftrekken moesten. Na Tyrus vyf jaaren lang te water en te lande beftookt te hebben, moesten de Asfyriërs het beleg van voor die Stad opbreeken. Zelfs hadden de Chaldeën al eens van voor Jeruzalem moeten wechtrekken, om aan de Egyptenaaren, die in aantocht waren, het hoofd te bieden, Jerem. XXXVII; y, 11. Dan dit zou voor die van Jeruzalem flegts eene korte verademinge zyn. De Chaldeën zouden eerlang wederkeeren en dan het afgebrooken beleg hervatten, en zó voortzetten, 00 dat zy de Vestinge ook zouden inneemen. Gelyk Dan. XI: 15. van den Koning van het Noorden voorfpeld wordt: Hy zal koomen , en eenen wal opwerpen, en de vaste Steden inneemen; 7.0 propheteert Habakuk hier ook van de Chaldeën, dat zy ftof zouden vergaderen , en alle Vestinge inneemen; 't welk dan met een' in zich opfluit, dat zy die , naar de woeste manier van oorlogen in dien tyd , geheel uitplunderen , verwoesten, en de van het zwaerd overgebleevene Inwoonders gevanglyk wechvoeren zouden. (3) Daar nu Habakuk in het 5. vs. reeds te kennen gegeeven had, dat zyne Propheetie weinig geloof zoude vinden by de Jooden, zo was het noodig dit 'er byte voegen om hun dien bedrieglyken waan te beneemen, dat, fchoon de Chaldeën hunne Veroveringen wyd en zyd mogten uitbreiden, die overvloeiende geesfel evenwel tot hen niet doortrekken zoude?. Dan eens vleidden zy 'er zich mede, dat zy waren het Volk van Godts eigendom, en dat Jeruzalem de heilige Stad was, daar Godt zynen Tempel, Vuur en Oven had , en dat Hy het daarom der Heidenen niet zou overgeeven tot eene vertreedirge: Tegen welken dwaazen waan Jeremia zich aankantte, Cap. VII; 4. —1- Dan wederom verAaa lie-  370 VESTINGE, lieten zy zich op de fterkte hunner Steden, vooral op de Muuren en Vestingwerk en van Jeruzale.m. Gelyk weleer de Jebufiien , ftout op de fterkte van Ziöns bergt, David befchimpten, zeggende: Gy zult bier niet inkoomen; maar de blinden en kreupelen zullen u afdryven, 2 Sara. V: 6; zo zeiden nu ook de Inwoonders van Jeruzalem : IVie zoude tegen ons af 'koomen 'r Of wie zoude koomen in onze wooninge ? Jerem.- XXI: 13. Maar, gelyk de Jebufiten zich bedroogen, zo zouden ook de Jooden zich nu bedriegen. De Chaldeën zouden alle Vestinge belagchen ; zy zouden ftof vergaderen , eene begraaving 'er tegen opwerpen , en ze inneemen. Dit lag by Godt alzo opgeflooten en verzeegeld in zyne fchatten , en zoude daarom ook zeekerlyk gebeuren , al ware hunne Stad nog eens zo fterk , en hunne Wapenmagt nog eens zo groot geweest, en al waren de Chaldeën, in plaatfe van zo geducht te zyn , een allerveragtelykst Volk geweest: Waarom Jeremia ook met zo veel nadruk zeide : Bedriegt uwe Zielen niet, zeggende: De Chaldeën zullen zeekerlyk van ons wechtrekken. Want zy zullen niet wechtrekken. En al ftoegt gy Heden het gantfche Heir der Chaldeën, dte tegen u ftryden , en daar bleeven van hun eenige verwonde mannen over, zo zouden zich dte, een iegelyk in 2yne tente , opmaaken , en deeze Stad met vuur verbranden, Cap. XXXVII: 9, 10. VET, VETHEID. Om niet te fpreeken van het vet en fmeer, 't welk tot de nieren en ingewanden behoort, zo zullen wy aanmerken. 00 Oat in een Ligchaamlyken zin worden gezegd Vet te zyn, die lyvig en wel gevoed zyn. Hoogepriester Eli was een zwaar man, 1 Sam. IV: 18. Eglon , der Moabiten Koning, was een zeer vet man, Richt. III: 17. Zo leest men ook van vette koeijen , vette runderen . en vette beesten, Genef. XLI: 2, 1 Kon. IV: 23, Jef. I: w. En om dat zo eene vetheid doorgaans een gevolg is van goed en fmoutig voedlèl ;(XN) zo beteekent het Vette dikwils het beste en edelfte in zyn foort. Het vette des lands zyn deszelfs edelfte vruchten, Genef. XLV: 18. Het vette der nieren der tarwe, is de fynfte bloem van de allerbeste tarwe, Deut. XXXII: 14, Pf. CXLVII: 14. Zo wordt een vruchthaare grond genoemd een vette beu. vel, Jef. V: t, een vette- en goede weide, ^ Cliron. IV: 40. Vet land, in tegeaover- VET, VETHEID: ftelling van Mager, dat is, onvruchtbaar land\ Num. XIII: 20. (33) En om dat zulk eene beste en fmoutige fpyze doorgaans wel voedt, en een bewys is van overvloed by de geenen die ze genieten, in tegenoverftellinge van zulken, die hun brood met kommer en in fchaarsheid moeten eeten :(*) Zo zvn Vetten in den Bybel dikwils zoveel' als kloeke en fterke menfehen. Om Krygsknegten vaii zulk foort tebefchryven, gebruikt Godts Geest wel eens het' woord van Vetten, Richt. Hl: 29, Jef. X: 16. 00 Ook worden 'er wel door beteekend heden van aanzien en vermogen, die in den overvloed leeven, Pf. XXII: 30, Jef. Vr 17.. Van Israël, woonende in het vruchtbaar Kanaan, wordt gezegd , dat het was geworden vet, dik en overdekt met vet, Deut. XXXII: 15. En wanneer Afaph fpreekt.van Godtloozen, die hun vermogen vermenigvuldigden , en die het jn allen opzigten wel ging naar het vleesch, zegt hy onder anderen , dat hunne oogen uitpuilden van vet, Pf. LXXIII: 7. (3) In een Zinncbeeldigen of " Geestelyken zin worden Vetheid en Vet zyn genoomen ten goede , en ook ten kwaade. (NN) Ten goede,is het vette een zinnebeeld van vermenigvuldigde genade , waar door de verborgen mensch des harten gefterkr,. en als met fmeer en vetheid wordt Verzadigd,, Pf. LXIIl.-ó. DeFeestgoederendes Nieuwen Testaments koomen voor onder de teekening van eene Vette maaltyd, Jef. XXV: 6., De noodiging daar toe is: Eetet het goede, en laat uwe ziele in vettigheid zich verlusten, Jef. LV: 2. Daar op ziet ook de belofte, Pf. XXXVI: 9. Zy worden dronken van de: Vettigheid uwes huizes, en Jerem. XXXI: 14. Ik zal de ziele der Priesteren met vettigheid dronken maaken. (33) Ten kwaade. (<*) Van dertelheid en wederftreevigheid. Jefchiiron, Vet geworden zynde, floeg agter uit, en verfnaadde den rotzfi'een zynes heils , Deut„. XXXII: 15. De Godtlooze , als Godt zym aangezigt met vei bedekt , en rimpelen gemaakt heeft om zyne. weekdarmen, fielt zichgeweldig aan tegen den Almagtigen , Job XV:. 25, có, 27. (e) Van Zorgeloosheid en Onver/land. Zo zegt de Dichter van de Godtlooze hovaerdigen: Hun hart is vet ah fmeer, Pf. CXIX: 70. Zo een Oordeel van onoplettendheid en onverftand wordt den Jooden gedreigd : Maak het harte deezes Volks vet, op dat het niet verftaa met zyn 1 harte., en zich bckeere, Jef, VJÜ 10. Zo heet ook-  VET, VET. ~s/i als in den voorigen tytells aangemerkt,hetzelve zoude voortbrengen tarwe, wyn , olie en wat dies meer is van het alleruitgeleezenfte foort : Zo dat Afers nakoomelingen hun brood zouden kunnen celen zonder fichaars. heid, hunnen wyn drinken van goeder harte, en geen olie zouden behoeven te laaien ont. breeken op hunne hoofden. Kortom, dat zy als met fmeer cn vetheid zouden verzadigd worden. (33) Ten tweeden voorfpelt de Aartsvader: Koninglyke lekkernyen zal hy keveren. (*) Lekkernyen noemt men zulke dingen, die niet zo zeer dienen tot het noodig onderhoud , als wel voor de wellust. Nu 'er het woord Koninalyk bykomt, zegt het nog iets meer. Eens Konings maaltyd zegt een maaltyd, daar keur van fpyzen ea drank in overvloed worden opgedischt , i Sam. XXV: 36. Koninglyke Lekkernyen zyn dan zulke Voortbrengfels van Afers Land, die van wegen den voortreffelyken geur en frnaak waerdig zouden zyn , om door Koningen, die van alles het besteen eêlfle moeten hebben , begeert en van hun gebruikt te worden. (#) Deeze zou Afer leeveren. Wy vinden hier een grondwoord, 't welk meermaals gebruikt wordt in de zaake des Koophandels , wanneer men iets om geld kevert of geeft, Genef. XXIII: 9. XXV: 34, 1 Chron. XXI: 22, Spr. XXXI: 24. En dus zal het, gevoegd by het voorgaande, aanduiden, dat Afers deel niet alleen voor hem-zelven vet, en zyne fpyze fmoutig zoude-zyn; maar dat hy daar van nog genoeg over zou hebben, om daar van aan anderen te keveren, en van wegen deszelfs voortreffelykheid,als Waaren, die metgroote gree* tigheid gezocht wierden, een zeer voordeeligen Koophandel te dryven. Dit zelfde had Mofes in het oog, als hy van Afer voorfpelde, dat hy zynen voet in olie doopte , Deut. XXXIII: 24. Hy hadde der olie niet flegts genoeg tot fpyze, en tot het mengen van fpecery-olien, waar mede men het hoofd zalfde; maar zo groot was de overvloed 'er van, dat hy zyne voeten 'er als in wasfehen konde, gelyk Job fpreekt van een wasfehen zyner gangen in booter, Cap. XXIX: 6. (3) Wanneer wy nu letten op de grensbeperking van Afers erfdeel, Jof. XIX: 24—31, en voorts ons oog flaan op de Derde Land* kaart van den Heer Bachiene, zo zullen wy zien, dat Godt, by de Erfverdeelinge van Kanaan het lot zo beftuurd heeft, dat Afers Aaa a erf- ook ingenium pingue, een vet Verft'and, by de Latynen, een dom en weinig bevatlelyk Verftand. Vergel. Ruimig H. Zinneb. D. II. op den tytel Vet, Vetheid, met de Aant cc keningen van Profesf. J. van den Honert. VET (van Afer : Zyn brood zal) zyn: En hy zal Koninglyke lekkernyen keveren, Genef. XLIX: 20. Aartsvader Jakob , in zyn leeven geflingerd door menigerlei onaangenaame, ja waarlyk bittere ontmoetingen, had nu op zyn fterfbedde het geluk nog van alle zyne twaalf Zoonen voor zich te zien, wachtende op zynen Patriarchaalen zeegen. Voorgelicht door den Geest der Propheetie, voorfpelde hy aan elk hunner, wat hun zou wedervaaren in de volgende dagen. De beurt nu aan Afer gekoomen zynde, zeide hy: Zyn brood zal vet zyn. — (tf) Deeze zeegen voorfpelt van Afer twee dingen, (KN) Voor eerst, dat zyn Brood zou vet zyn. Men weet, wat eigenlyk gezegd Brood ts; maar men weet ook, dat daar onder ook begreepen wordt allerlei andere fpyze, Pred. IX: 7. Eet uw brood met vreugde. Ook allerlei Drank, gelyk David in dien zin tot Mephibozeth zeide : Gy zult gcduuriglyk brood eeten aan myne tafel, 2 Sam. IX: 7. Men begrype 'er dan ook hier onder dat alles, 't welk Godt uit de aarde doet voortkoomen tot dienst der menfehen ; moeskruiden; brood, *i welk het hart ft er kt; wyn, die het harte verheugt; en olie, die het aangezigt doet blinken: Zelfs ook het gras, 't welk Ily doet uitfpruiten voor de beesten, op dat die wel groeijen, en de Mensch van derzelver melk , booter cn vleesch hebbe om te eeten. O3) Als nu de propheteerende Aartsvader aan zynen Zoon Afer voorfpelt, dat zyn brood zou vet zyn, zo wil hy daar mede te kennen geeven, dat by de aanftaande erfdeelinge van Kanaan, het lot en meetfnoer hem zou vallen in zeer lieflyke plaatfen. Want niet te min geheel Kanaan een ongemeen vruchtbaar Land was; een Land van tarwe cn gerst, van wynflokken, vygeboomen, granaatappelen , olieryke olyfboomen; vloeijende van melk en honig , Deut. VIII: 8. Het is evenwel zeeker, dat de eene ftreek 'er van vruchtbaarer was,*dan de andere. En dus zal hier mede te kennen worden gegeeven, dat Afers deel by uitneemenheid veten vruchtbaar zoude zyn. Dat, gelyk het woord Vet dikwils aanduidt dat geene, 't welk het best in zyn foort is, zo  37a V E T. erfportie is gevallen in dat gedeelte van Ka- i nadn, 't welk naderhand Galileë genoemd werd, *t welk volgens het getuigenis van Jofe- ; phus, Broehardus, Adrichomius ,en andere oucle en laatere Reisbefchry vingen,boven veele andere landftreeken van Kanaan ongemeen vruchtbaar was in Tarwe , Wyn en Olie van he" beste foort. En daar Afers erfdeel zich, in de nabuurfchap van de wel eer zo vermaarde Koopftad Tyrus, in de lengte ten Westen uitftrekte langs de Zee, en daar door eene zo fchoone geleegenheid had tot het vervoeren zyner Koopwaaren, zo zullen de Aferiten wel voornaamelyk te tellen zyn onder de geenen, van welken tot Tyrus wordt gezegd: Juda en het land Israëls waren uwe Kooplieden: Met tarwe van Minnit en Pannag, en olie, en honig, en balfem droeven zy ouderlingen Koophandel met u , Ezech. XXVII: 17. VET (Alï> het) zal des HEEREN zyn. (Dit) zy eene eeuwige inzettinge voor uwe gedachten , in alle uwe wooningen: Geen vet, noch geen bloed zult gy eeten, Levit. III:i6,17* VET (Geen) van een Os, of Schaap , of Geite zult gy eeten, Levit. VII: 23. Mofes fpreekt in beide die Hoofdft'ukken van de Dank- en Lof-offeren. Daar van eischte Godt al het vet, om verbrand te worden op zyn Altaar. Welk vet in het voorgaande nader bepaald was. Al het vet, dat het ingewand bedekt, en al het vet, dat aan het ingewand is. Ook de beide nieren, (n het vet , dat daar aan is, dat aan de weekdarmen is, en het net over de Leever met de nieren, Cap. UI: s, 4^ 9' 10' r4> l5- w^ men te verftaan hebbe door het mni* (het Net hebben de Onzen) is by de Uitleggers een bedenklyk ftuk. De geleerde CAken\ Disfert. Pbilol. Tbeolog. P. II. Disfert. IV. 5. 10, heeft het zeer waarfchynlyk gemaakt, dat 'er door te verftaan zy het zo genaamd Middenfchot, of Middenrift , Diaphragma, \ welk de wyze Schepper in het ligchaam van menfehen en beesten heeft uitgefpanaen, om de Borst met derzelver ingewanden te onderfcheiden van den Onderbuik met deszelfs ingewanden. Ten aanzien van de Lammeren, Schaapen en Rammen, moest, behalven het Vet, ook de Staert op het alttar verbrand worden, Levit. III: 9, Exod. XXIX: 22. Waar van de reede is, dat de ftaart van die Dieren, en niet van de Geite en.het rundvee, ih de Oosterfche Landen V E T, mgemeen groot, en byna louter vet is. Ds [leizigers fpreeken van ftaerlen van 10,12, a 40 en nog meer ponden;waarom men in. 'brnmige plaatfen Rolwagentjes heeft, waar 3p de~ftaert ligt, en welke het dier moet aafleepen. Zie Lundius Joodf. Heiligd. D. II. p. 118. O*) Hoe verre dit Verbod van geen Vette eeten zich uitftrekte, daaromtrent kan meer dan eene vraage gedaan worden. OtfO Mogten de Israëliten geen Vet eeten van eenig Dier, hoe ook genaamd? Dat zoude wel zo fchynen, wanneer men Levit. III: 17. zo maar oppervlakkig befchouwt, zonder agt te geeven op het beloop van zaaken, waar in dat Verbod voorkomt, om dat het fchynt, dat het verbod van vet te eeten daar even algemeen is te neemen,. als het verbod van bloed te eeten» Maar uit Levit. VII: 23, blykt,. dat dit verbod zich bepaalde tot flegts driederlei foort van dieren, tot de Osfen:, of Runderen, tot de Schaapen en Geiten. (33> Mogten zy. van die Dieren niet iet het geringde eeten,, 't welk Vet konde genoemd worden ? Als men het zo begreep, dan zoude Mofes niet hebben kunnen zeggen , dat Godt hen in Kanaan deed eeten het. vette der lammeren en der rammen,. die in- Bafan weiden, en der bokken,Deut. XXXII: 14..'t Was alleenhet Vet, het ongeldgtige vet, waar van boven gemeld is, "t welk hun verbooden was t Maar het vet,.het welk aan het vleesch vast, en waar van het doorloopen was, mogten zy eeten met het vleesch, Qj) Maar het is eene vraag van meer belang: Óf het Verbod, van het bovengemelde Pet te eeten van Osfen , Schaapen en Geiten,. zich. alleen hebbe. bepaald tot zulken van die Dieren , die reeds ten Offer geflagt waren, of ten minden daar toe by den Offeraar reeds voorbefchikt waren: Dan of zich dat hebbe uitgeftrekt tot alle Osfen,. Schaapen en Geiten , fchoon flegts ten gemeenen Huisgebruike geflagt? 00 Het la^lfie 'S het byna algemeen gevoelen der Uitleggeren, zo wel 'onder de Christenen, als onder de Jooden^. Men grond dit voornaamlyk hier op, dat 'er zo algemeen wordt gezegd: Ai het V; 16» S, 23 , 24, daar van het flagten en eeten 1 van hun Vee , ten gemeenen gebruike , tn 1 hunne poorten,gefprooken wordt, het ver- 1 bod van bloed te eeten wel uitdruklyk her- > haald, maar van het eeten w.i het vet,^uet < het minfte gerept wordt. (CC) Dat de yver 1 geever wel geleerd heeft , wat men doen ; Est met het bloed van het Vee 't welk zv flagtten in hunne wooningen: Zy moesten dat op de aarde uitgieten als water, , Deut. XII: 16, 24. Maar men vindt geen bevel, watzy moesten doen, met het I/et, als alleen ten aanzien van een Beest,, nat seRorven, of verfcheurd was , Levit. VII 24. Dat vet mogt wel nier gegeeten,maar evenwel tot alle werk gebeezigd worden. Maar dit kan niet verflaan worden van elk dood $L want elders wordt geleerd , dat men door het aanraaken van een dood aas onrein \fierd, Levit. XI: 39» 4°- Hoe zouden zy dan het vet 'er van hebben kunnen beezigen Talie werk. Het was dan alleenlyk van het doode aas van zo een Beest, 't welk den HEERE was voorbe/chikt geweest lot een Vuur-ofer, zo als boven reeds is aangemerkt t door welke voorbefchikking dat Beest, naar het fchynt, in zo verre was geheili'd geworden, dat men het vet ei van 'er uitnaaien en behandelen mogt, zonder zich te verontreinigen. (DD) Men voege 'er nog by, dat de reede, waarom het ec ten van het «>e* verbooden was,eene andere was, als de reede, waarom men geen bloed mogt eeten. Ten aanzien van het Vet is de V E T. ede bepaald, om dat dat in de Offerhan- >n des HEEREN moest zyn, om verbrand 'worden op het Altaar; maar ten aanzien in het bloed was de reede meer algemeenr, ti dat het de ziele was van alle vleescn. /aarom dat Verbod zich ook niet maar alen bepaalde tot het bloed van Runderen , Zapïn en Geite* , die geofferd mogten orden, maar zich uitftrekte tot alle wild Tdierte en gevogelte, dal•■ zy in de jagt geangen hadden, Levit. XVII: 13» M- Oi u deeze reedenen dit gevoelen aanneemek kunnen maaken dan het meer algemeen e voelen , dat de Wetgeever den brachten ebbe willen verbieden het eeten van alle vet an Runderen,.Schaapen en Geiten, zo zoel an die geenen, die zy flagtten tn hunne wooinZ, als van die, welke geofferd wierden, Sten wy met den Heer Hartman over aan et oordeel van anderen, die beeter dan wy edreeven zyn in het recht verftand van Uofes Wetten. Die fchrandere Uitlegger leeft dit gevoelen voorgedraagen in zynen luis-Bybelovtv Levit. p. 16-19, en is uit lenzelven met bekortinge overgenoomen in \t Iinteekeningen op de Verklaaring van Henrv over Levit. p. 79~ en 233 — W Vlen vraagt, wat de reede moge geweest zyn landit VÏrbod ? Q«0 Men zegt het vet * zwaar te verteeren , en ontfteekt de gal. 3odt heeft dan door dit Verbod willen zorïen voor de gezondheid van zyn Volk, gePvï Hy ook om die reede hun het eeten van Zwvnenvleesch verbooden, en dikwils herhaalde wasfehingen en reinigingen zou geboden hebben. Maar indien dit Verbod niet algemeen is geweest, maar zich alleen bepaalci hebbe tot zulke Beesten, die reeds seofferd of ten Offer voorbefchikt waren, dan kan deeze reede niet in aanmerkmge koomen. (33) Men merkt ook aan, dat het vette doorgaans voor het beste in zyn foort wordt gehouden. Zo leest men van het vette der Rammen - het vette der nieren der Tarwe — Deur. XXXII: 14, Pf.LXXXl. 17 CXLVII: 14. &c. Heeft nu Goot het Vet geëischt voor het Altaar, en het eeten 'er van den Israeditcn verbooden, Hy heelt hen daar mede willen leeren, dat het eelfte en beste van hun Vee, en andere Voortbrengfelen van het vruchtbaar Kanaan den HfcJ> RE moest geheiligd zyn, en door hen met moest misbruikt worden om het vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden, en zich-  V E T. zeiven te voeden als in eenen dag der ftagtin g&- OX) Men kan 'er nog eene andere Zu delyke en Voorbeeldende reede van geeven als men aanmerkt, dat de Dank- en Lof-of feren , tot welken dit Verbod behoorde aanduidden de Godtsdienftige pligten der Ge loovigen, die zich-zelven, uiteen grondbeginfel van dankbaarheid, Gode moeten feilen tot een leevendige, heilige en Hem welbehaaglyke Offerhande , welke is de rcedelyki Godtsdienst, Rom. XII: i. En wel tweezin?, («0 De Joodfche Meesiers zegden, dat Godt t die deelen van het dier hebbe geëischt,. welke : aan de begeerlykheeden het meest onder worpen waren: De Nieren, dte de zitplaats zyn der begeerlykheid; de Leever, die dezelve ver ft er kt; 't Vet, 't welk die toome loos maakt, 1 volgens V geen gezegd wordt: Israël is vet geworden, en heeft agter uit geflaagen, ' 't Stuk uit dit oogpunt~befchouwd zynde, I kan het Verbod van die dingen te eeten, gc diend hebben om te leeren, dat men zich moet onthouden van de vleeschlyke begeerlykI heeden, welken kryg voeren tegen de Ziele, I i Petr. II: ri. In plaatfe van die te voeden, i moet men het vleesch kruiftgen met de beweeï gingen, en begeerlykheeden, Gal. V: 24, om I het zo allengskens te bedwingen , en tot I dienstbaarheid te brengen , 1 Kor. IX: 27. 00 Maar zo verre deeze dingen des HEE' | REN moesten zyn,en Hem ontftooken wor: den op het Altaar, zo moeten ze uit een ; ander oogpunt worden befchouwd : Het Vet, als het inwendig deel; en de Nieren als de zeetel van eene geheiligde begeerlykheid, om Gode te behaagen, Hem te verheerlyken, en zyne gemeenfehap te genieI ten, gelyk zo de Mesfias fpreekt van zyne I nieren, die Hein des nachts onderweezen, Pf. i XVI: 7, En dus zal het afzonderen deezer dingen voor den HEERE hebben kunnen I aanduiden,dat, zullen onzeGeesielyke Offerhanden Gode welgevallig zyn , het voorI naamlyk aankomt op den verborgen mensch I des harten. Dat men vuurig zy van Geest; I dat men naar den inwendigen mensch een j vermaak hebbe in Godts IVet, en met de Kerst ke konne zeggen: Tot uwen naam en uwe I gedachtenis is de begeerte myner Ziele. Met '| myne Ziele hebbe ik u begeerd in den nacht:. ï| Ook met myn en Geest, die in het binnenfie % van my is, zal ik u vroeg zoeken , Rom. VII: 22, Jef. XXVI: 8, 9. VETTEN QAlle) op Aarde zullen eeten, VETTEN. - en aanbidden: Allen, die in het ftof neder daa- - len, zullen voor zyn aangezigt nederbukken : , Ende die zyne Ziele niet by het leeven kan ■ houden, Pf. XXII: 30. Deeze woorden be, heizen een vertoog van den diepen en alge- meenen eerbied, welke den Heere Mesfias ftond beweezen te worden, na dat hy door en na Lyden, waar van in het voorgaande van deezen Pfalm zo duidelyk gepropheteerd was, zou volmaakt zyn geworden: En dat uit aanmerkinge zyner gadelooze menfehenliefde, betoond in het uitftorten zyner Ziele in den dood tot een rantzoen voorveelen.00 van het Eerbe-wyszingt de Dichter dus: ■ Alle V'Aten zullen voor zyn aangezigt- nederbukken. OnN) De Perfoontn, van wélken gefprooken wordt zyn beiden Menfehen op Aarde; maar niet van denzelfden rang of ftaat. Godt heeft de Aarde wel in 't gemeen aan de Menfehen gegeeven, om die te bewoonen; maar Hy heeft aan allen niet evenveel van de Aarde en van het Aardfche gegeeven. 'Er zyn Ryken en ook Armenop de Aarde; zy ontmoeten malkanderen , en beiden heeft de HEERE ze gemaakt. (*) Zo wordt hier ook gefprooken van Vetten op aarde, en ook van zulken, die in het ftof nederdaalen. 0*0 Vetten zyn, ten aanzien van het tydelyke, menfehen, die van alles vol op hebben , en zich dus voeden kunnen: als in eenen dag der ftagtinge. Men leest Pf. LXX1II: 7. van Menfehen , welker oogen uitpuilen van vet. In het Geesielyke zyn het zulken, die by vermenigvuldigde genade leeven, en daarom omfchreeven worden als zulken, die vet en groen zyn, Pf. XCÏÏ;: 15-, 16. Men voege hier beide beteekenisfen faamen, en men verftaa 'er door, 0*0 Lieden van aanzien en groot vermogen, Koningen, Vorften en andere Edelen der Volken. (B) Maar vooral denke men om Geestelyk Vetten,die opgenoomen zynde in Godts Verbond, deel hadden aan deszelfs goederen , waar by de Ziele leeft, en als met fmeer en vetheid wordt verzadigd. Dus dan zulke Edelen der Volken , die verzaameld waren tot het Volk van Abrahams Godt: Trouwens a zonder dat, zoude het woordeken alle hier niet te pas koomen, want het is 'er tot nog toe zo verre van daan, dat alle Vetten Hem aanbidden; dat 'er alle de voorige eeuwen dóór fteeds Koningen en Vorsten gevonden zyn, en ook nog gevonden worden , die wede.n en zié beraadflagen tegen den HEE- RE\.  |76 VETTEN. RE en zynen Gezalfden. Deeze Vetten O*/») t worden hier nader omfchreeven als zulken, e diepten zouden .y?]jK, zo hebben het de r Onzen vertaald, 't Kan ook overgezet wor- c( den in den voorleedenen tyd: Zy hebben gegeeten. Doet men dat, dan heeft men J aanftonds een voldoende reede van hunne Vetheid. (A) Daar anderen verdorren als een '( hout van -wegen den geweldigen ftorm des .hangers, hadden zy hun brood mogen eeten > met vreugde, en hunnen wyn drinken vangoe- ' der harte. (B) Maar daar het voornaamelyk Geestelyk Vetten waren, moet men ook denken, dat zy Geestelyker wyze gegeeten hadden. De goederen van Godts Koningryk zyn van een zielvoedend en hartvervrolykend vermogen, en koomen daarom meermaals vóór onder de teekening van fpyze va drank ; en, om den overvloed en voortreffelykheid 'er van onder het Nieuw en beeter Verbond aan te duiden, als een vette maaltyd van Vetten vol mergs, en van reine wynen, Jef. XXV: 6. De Geloofsbegeerte 'er na wordt genoemd een Iwngcren en dorfien , Matth, V: 6. En het Zalig aandeel 'er aan door de toeëigening des geloofs , heet een eeten , drinken en verzadigd worden, Hoogl. V: I. Jef. LXV: 13, 14. Dit gegeeten hebben van deeze Vetten zal dan aanduiden:(AA) Dat zy die vriendelyke uitnoodiging gehoord hadden, Spr. IX: 5, 6. Dat zy zich die hadden laaten welgevallen ; dat zy zich met eene groote geloofsbegeerte tot den Heere Mesfias gewend hadden; dat zy ook uit zyne volheid hadden ontvangen genade voor genade, en dus uit zalige ondervindinge konden opzingen: Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, 6'Godt!dies de Kinderen der menfehen toevlugt neemen onder de febaduwe uwer vleugelen. Zy worden dronken van de veiligheid uwes huizes, en gy drenkt ze uit de beeken uwer wellusten, Pf XXXVI: 8, 9. Hadden zy nu zo gegeeten; (BB) Zo zalhet niet te verwonderen zyn, dat zy ook Vetten waren geworden^ kragtig in den HEERE en de tterkte zyner magt; vrolyk in den HEERE, en de vreugde van zyn heil. Die zo vervuld worden gelyk het bekken; gelyk de hoeken van het altaar, zullen ook uitgaan en toeneemen als mest-kalveren , Mal. IV: 2. Aan deezen nu worden tegenovergefteld (£) Allen, die in het ftof nederdaalen. Menfehen, die om eene of andere reede bitterlyk bedroefd waren , waren gewoon Itof op hunne hoofden VETTEN, : werpen, of onder zich te ftrooijen, tot en blyk van hunne neêrflagtigheid en vereederden ftaat. Zo wordt aan Babel zyne anftaande verneedering voorhield : Daal f, zit in het ftof, gy Jong vrouwe, Dogter Sabels, zit op de aarde, daar is geen Throon neer,gf Dogter der Chaldeën, Jef. XLVII: 1. Nederdaalenden in het ftof zyn dan Menfehen, lie of zeer bedroefd, of van een geringen iaat zyn. In tegenoverftellinge van de Vtien op aarde, mag men 'er dan hier door /erftaan: (**) Ten aanzien van heitydelyke, irme menfehen, die van geen aanzien zyn. n de Waereld, gelyk zo de geringen in het lof en de noocldruftigen in den drek worden :egenövergerteld aan de Prinfen, de Prinfen van des HEEREN Volk, Pf. CXIII: 7, 8. [pf) In't byzonder heeft men te denken om Geestelyk Behoeftigen, die gebukt gaan onder den last hunner zonden; die hun Geestelyk gebrek gevoelen , en hunne onraagt, om daar in te voorzien, en daarom uitzien na dien Magtigen Jakobs, die alleen in ftaat is, om de ter nedergeboogene Ziele wederom op te richten, en haar te befchikken fteraad voor asfche, vreugde - olie voor treurigheid, en een gewaad des tofs voor den benaauwden Geest, Jef. LXh 3. Deeze laatften koomen hier voornaamelyk üh aanmerkinge,anders zoude 'er niet kunnen gezegd zyn allen, die in het ftof nederdaalen, want de ondervinding van alle tyden leert, dat 'er onder de gemeene lieden zo wel als onder de grooten gevonden worden , die zotlyk handelen , het juk verbreeken en de banden verfcheuren. Ook kan het woordeken allen, 't welk van deezen zo wel als van de Vetten gebruikt wordt, ons leeren, dat hier wordt gezien op alle zulken, zo wel uit de Pfeidenen , als uit de Jooden. Waarom vs. 28 , ook gezegd was, dat alle geflachten der. Heidenen voor zyn aangezigt zouden aanbidden. Eindelyk heeft men hier by nog op te merken , dat de Vetten op aarde, in die in het ftof nederdaalen hier worden te faamengevoegd, ten blyke, dat gelyk in den Mesfias geen onderfcheid zou zyn van rang of ftaat, om door Hem behouden te worden, Hy ook zo het Voorwerp zoude zyn van algemeenen eerbied, 't Zouden niet maar alleen Armen zyn, elendigen, en nooddruftigen , die geenen helper hebben, die zich voor Hem zoude ncderbuigen; maar ook Koningen en Vorsten- die anders gewoon zyn zich te verho- vaer-  VETTEN» vaardigen over fchaaren en natiën der VolI ken, Pf. LXXII: u—15. (33) Althans zo wordt hier voorzegd, dat zy Hem zouden 1 aanbidden , en voor zyn aangezigt ncderbuk■ ken. («) 't Voorwerp van hunnen Eerdienst zou zyn de verheerlykte Mesfias, nu reeds < verreezen uit het ftof des doods, waar in Hy had moeten nederzinken, om de reinigmaaking onzer zonden door zich - zeiven te wege te brengen; reeds opgevaaren in de hoogte, om gaaven te neemen en die uit te deelen onder de menfihen; ja ook onder de wederhooj rigen, om onder die te woonen; reeds be1 hoond met Majesteit en heerlykheid', om te heer fchen over alle de werken van Godts handen. In erkentenisle van deeze zyne hooge ftaatsverhefïiuge, (£) zouden deezen Hem aanbidden, en voor zyn aangezigt neder buk' ken. (««) De twee Grondwoorden, die wy hier vinden, afrtammende het een van nn&», en het ander van jj^fl, duiden aan eene diepe buiging des ligchaams ter Aarde. De Oosi terlingen waren gewoon, wanneer zy iemand hun diep ontzag en eerbied wilden betoonen , voor denwel ven te knielen , en zich met hun aangezigt voor over uit te ftrekken op de aarde. En dus worden beide deeze woorden gebruikt,zo wel van het eerbewys 1 aan Koningen en Vorsten, als van het eer: bewys, 't welk men alleen aan Godt bewy: zen mag en mogt. Hier is het te neemen in den laatften zin. Hy die dit eerbewys ontvangen zou, was niet alleen als Mensch i een Koninglyke fpruit van David, maar 1 Hy was ook waaragtig Godt, de HEERE \ -onze Gerechtigheid. Hier komt nog by, : dat, wanneer deeze twee woorden worden te faamengevoegd , 'er een Godtsdienstig i eerbewys door wordt aangeduid, zo als te i zien is Pf. XCV: 6, 7. Komt, laat ons , aanbidden en nederbukken: Laat ons knielen )| voer den HEERE, die ons gemaakt heeft.— (0/2) Dus wordt 'er hier door te kennen gegeeven , dat zy Hem zouden erkennen als . den geenen , die van Godt gefteld was ten Ecrstgchoorencn Zoone, ten Hoogften over alle Koningen der Aarde, die ook ze)f waaragtiq Godt was; Godt 'boven allen te pryzen tot in eeuwigheid. Dat zy, uit aanmerkinge daarvan, Hem boven alles hoog lchatten, in den geloove op Hem vertrouwen, in den gebeede tot Hem hunn' toevlugt neemen, en zich met eene dienstvaerdige gehoorIX. Deel. I. Stuk. VETTEN. 37? zaamheid aan Hem onderwerpen, en zulks in 't openbaar met allerlei uitwendige teekenen van den diepften eerbied betoonen zouden, gelyk 'ervoorzegd was, Jef. XLV: 14 , 15, dat de Egyptenaars, Mooren, Sabeërs en de mannen van groote lengte tot Hem over koomen, Hem navolgen , zich voor Hem buigen, en Hem fmecken zouden, zeggende:Gewisfelyk Godt is in u, en daar is anders geen Godt meer. Voorwaar Gy zyt een Godt% die zich verborgen houdt, de Godt Israëls, de Heiland. Dit (A) zouden de Vetten der Aarde doen. (AA) Koningen zouden het zien en op ft aan, Vorflen zouden zich voor Hemnederbuigen. 1'rinfelyke gezanten uit Egypte en Moorenland zouden hunne handen tot Hem uitjlrekken, Jef. XLIX: 7. Pf. LXVill: 32, LXXII; 10, ir. &c. Dit zouden zy doen. (BB) Als zy zouden gegeeten hebben. Dus dan niet alleen uit diep ontzag voor zyne alles-overklimmende Majesteit, welke maakt, dat zelfs de Engelen Godts Hem moeten aanbidden; maar ook,om uiteen grondbeginfel van dankbaare erkentenisfe voor zo veele geestelyke zeegeningen , waar by hnnne Ziele zich als in Vettigheid had mogen verlustigen , de gedachtenis der grootheid zyner goedertierenheid overvloediglyk uit te forten, 't Zou met hun zyn, gelyk 'er ftaat; Zach. IX: 17. Het koorn zal de Jongelingen, en de most zal de Jongvrouwen fpreekende maaken. (B) Dit zouden ook doen de Nederdaalenden in het ftof. (AA) Die zouden ook voor Hem nederbukken , om zyne geduchte hoogheid te eerbiedigen. In erkentenisfe ook van den rykdom zyner Genade, die de tot Htm koomenden verzeekert,dat//y ze geenzins zal uitwerpen; van de kragt zyner Verdienden, waar door Hy den armen en nooddruftigen eene Sterkte is, als hun bange is; van den overvloed van het door Hem verworven Heil, waar door Hy de treurige Ziele kan vervullen, en de vermoeide Ziele dronken maaken: In erkentenisfe van dit alles zouden zy hunne oogen op Hem geflaagen houden; zich voor zyne voeten nederwerpen, en Hem op 't beweeglykfte fmeeken, Hy wilde ook hen eens verhoogen uit de poorten des doods, en uitvoeren in eene overvloeiende ververjehinge, op dat zy zich ook eens zouden kunnen verblyden met de blydfchap van zyn Volk , en beroemen met zyn erfdeel. (BB) Ja! die zouden nederbukken voor zyn aangezigt. Daar dit wel gezegd Bbb wordt  S;8 VETTE N. wordt van deezen, maar niet van dc Vetten, zo meent men, dat hier in ligge opgeüooten, dat hun eerbied, hoe groot die ook mogt zyn, zou gepaard gaan met zeekere vrymoedigheid. Koningen in het Oosten lieten zich , ontzagshalven , zeer /elden zien. De gemeene Onderdaanen durfden bvna nooit tot hen naderen. Hidden die iets te verzoeken, het moest gaan door de hand van hunne voornaamfte Hof- ot hrygshedienden. Die hadden maar alleen het voorrecht, met den Koning te mogen verkeeren, en worden daarom ook omlchreeven als zulken, die des Konings aangezigt zagen, 2 Kon. XXV: 19, Efth. 1: 14. Maar geheel anders zoude het zyn met den Heere Mesfias. Die , fchoon een Koning der Koningen, zou niet verfmaaden het aangezigt des Elendigen. Die zouden zo wel als de Vetten der Aarde mogen naderen tot zynen Throon. Geene aanneeminge van Perfoonen zou by Hem plaats hebben. Hy zou even gereed zyn , om de Ziele der Nooddruftigen te verlosfen, als der Ryken, die zyn- aangezigt fmecken met gefchenk. Dus zouden deezen dan ook zich voor Hem nederbukken met eerbiedigheid; nederbukken voor zyn aangezigt met vrymoedigheid, in vertrouwen, dat Hy het geroep der Elendigen niet zou vergeeten, en hunne verwachting niet laaten verhoren gaan. Zo zouden het dan menfehen zyn van allerlei Volken, en ook van allerlei rang en ftaat, Ryken en Armen , Slegten en Aanzienlyken, die den Heere Mesfias met fchuldigen eerbied zouden tevoete vallen. Maar (3) wat zou de grond-, of beweeg-oorzaak daar van zyn i Die zal men met eenige verandering in de vertaalinge kunnen vinden 111 het tweede -gedeelte onzer woorden: Want zyne Ziele, heeft hy niet in het leeven behouden. Ik vinde dezelve voorgefteld door Polus by de Eng. Godtgeleerden. Volgens de Onzen zouden deeze woorden zyn aan te merken als eene nadere omfchryvinge der geenen, die in het ftof nederdaalen, of als een derde foort van menfehen,die voor 's Mesfias aanaezigt zouden nederbukken. Maar hadde de Dichter dat bedoeld, dan zou de welvoeglykheid wel geëischt hebben, dat hy van die, zo wel als in het voorgaande, in h meervouwd had gefprooken, die hunne Zielen niet in het leeven kunnen houden. Vraagt men dan, wie die eene zy, die zyne VETTEN. Ziele niet in het leeven had behouden ? Het is niet zulk een, die eerbewys doen; maar roeen, die eerbewys ontvangen zoude. Het ts dezelfde, van wiens atmgezigte even tevooren was gefprooken. Dezelfde, die ;ven te vooren reeds zo duidelyk had te kennen gegeeven , dat Hy zyne Ziele niet had in hel leeven gehouden, toen Hy voor Godt klaagde : Gy legt my in hel fiof des doods, vs. 16. Kortom, het is de tot in den dood verneederd geweest zynde, maar nu uit den dood reeds weder verreezene, en ter rechterhand der Majesteit Godts verheerlykte Mesfias. Dit nu zo vooronderfteld zynde, zal het haast zyn op te maaken^ wat het zy, dat hier van Hem gezegd wordt^ en vervolgens in welk eene betrekkinge dat hier alzo gezegd wordt (Kft)Hy heeft zyne Ziele , dat is, naar der Hebreen fpreektrant,, zich-zelven niet in het leeven behouden. Men zie deeze fpreekwyze gebruikt van Loth, Gen. XIX: 19 ; van Benhadads Knegten ,. 1 Kon. XX: 31; voorts Ezech. XIU: 19. XVIII: 27. &c. Dus zal dit gezegde , ten aanzien van den Mesfias, niet anders aanduiden , dan dat Hy zyn leeven niet dierbaar had gehouden voor zich-zelven; dat Hy zyne Ziel had uitgefiort in den dood, Jef. LIK: 12. En dat, niet gedwongen , maar met de grootfte bereidvaerdigheid, en naar zyne volftrekte vrymagt, naar welke Hy konde zeggen: Niemand-neemt myn leevew van my af; ik hebbe magt hetzelve af te leggen. Had Hy gewild, Hy zoude alle de poogingen zyner Vyanden hebben kunnen te leur ftellen;. alle de banden des doods hebben kunnen verflinden. Maar , gelyk Hy in 't eeuwig Vreede-verdrag met zyn. hart was borg geworden, om in der Zondaaren plaatfe tot Godt te genaaken; en, gelyk Hy in de Waereld gekoomen was, om door zyn zelfs uitroeijinge de zonde te verzeegelen, en de ongerechtigheid te verzoenen , zo heeft Hy ook daar toe zyne Ziele willen gecvcn>\ tot een fch'Ad-offer. voor veelen, Jef*LIll: 10.. Op dat Hy voor die de toorngloeden des Almagtigen blusfen, en hun de bronaders van Godcs eeuwige zeegeningen openen mogt. (33) Vraagt men nu, in welk eene betrekkinge dit gezegde hier voorkomt ? Men merke flegts aan, dat de Hebreeuwfche letter (l> hier, gelyk in veele andere plaatfen te neemen zy in de beteekenisfe van want, of om dat, en dan zal men terftond begrypen, dat dit  VETTEN. dit gezegde hier voorkomt als een Reede, waarom de Vetten en Nooddruftigen Hem zo diep eenen eerbied zouden bewyzen. En wel met recht. (V) Want dit Eerbewys be- • hoorde mede tot die vreugde, die Hem was \ -voorgefteld geweest, voor welke Hy het Kruis gedraagen en de fchande verdgt had, dat Hy i -een deel van veelen hebben, en de Magtigen • als een roof deden zoude , om dat Hy zyne Ziele had uitgeftort in den dood, Jef. LUI: ; 12. Dit nu van zynen kant volbragt zynde, was het ook billyk, dat de Vader door heerfchappyvoerende genade veelen bewoog en bewerkte, om zich in gehoorzaamheid des geloofs aan Hem te onderwerpen, (ft) Ook i zou dit een gewichtige Beweegreede zyn 4 voor deeze menfehen zelv'. Want had Hy zyne ziel niet in het keven behouden, 't was gefchied om hunnen't wille, om hunne zielen te rantzoeneeren , en hun het leeven en I de onfterflykheid aan het licht te ftellen. Welk een verbaazend bewys van menfehenliefde! Hoe zeer was Hy daarom hunner 'I wederliefde en aanbidding dan niet waerdig? 1 Waren de. Vetten der Aarde vet geworden door de Feestgoederen des Nieuwen Testaments, 't welk Hy door zynen dood had in- :i gewyd cn bevestigd: Geen wonder dan ook, !, dat zy zich daar door opgewekt vonden, om met harten en monden, vol van dankbaare erkentenisfe, te aanbidden voor zyn aangezigt^ , en Hem toe te juichen : Loof den HEERE myne Ziele, en al wat in my is zynen Heiligen naam. Loof den HEERE myne Ziel, en vergeet geene zyner weldaaden. — Die uwen mond verzadigt met het goede, cn uwe Jeugd vernieuwt als eenes Arends. Llad Hy door zynen Zoendood voor verlaatene Zondaars eene zo goede hoope in genotde , en eeuwige verlroostinge verworven, waar door men zelfs in de verdrukkingen roemen, en zich het fterven een gewin reeke. nen kan : Geen wonder dan ook , dat de Neder daaiende ti in hel ftof'zich tot Hem wenden, en voor Hem nederbukken zouden, op ! dat zy ook in zyne ftriemen hunne genee- ; zing, in zyne veroordeelinge hunne vryfpraak, en in zynen dood hun leeven vin- : den mogten. Dit Propheetisch woord is ook bevonden zeer vast te zyn door de . VERVULLINGE. Na Jefus Heemelvaart, wierd het Euangelie, niet geheel en al zonder vrucht, gepredikt onder de Jooden, \ 't VVaren niet maar veele Duizenden van het VETTEN. 379 gemeener foort, maar ook aanzienlyken, een groote fchaare van Priesteren, die den geloove gehoorzaam wierden, Hand. VI- 7. Met groote vreugde werd het ontvangen onder de Heidenen. Hy ontving de hulde niet llegts van het zwakke, onedele en veragte, 1 Kor. I: 26, 28. Maar ook van lieden van hoogen rang en aanzien. Men denke aan den Kamerling van de Koninginne der Moo. ren, Hand. VIII: 27. Kornelius den Hoofdman, Cap. X: i. — Scrgius Paulus, den Stadhouder te Paphos, Cap. XIII: 7—12; den Atheenfchen RaadsheerDionyfius, Cap.XVII: 34. Eraftus, den Stads- Rentmeester te Kortnthe, Rom. XVI: 23 ; aan de Hofbedienden van den Keizer te Rome, Philipp. IV: 22. Uit de Kerkelyke Gefchiedenisfë aan Keizer Konftantyn den Grooten, en onder zyne Staatvolgers aan Jovianus, Theodoftus den Grooten, Theodoftus den II. &c. Zelfs in onze dagen zou men kunnen melden van Koningen en Koninginnen, Vorsten en Vorftinnen, die der Kerke tot Voedflerheeren en Zoosvrouwen, ftrekken, en met hunne Onderdaanen een even dierbaar geloof belyden, en, in erkentenisfe, dat de verheerlykte Jefus is de O ver ft e der Koningen der Aarde, het Hoofd der Gemeente boven alle dingen , aanbidden en nederbukken voor zyn aangezigt. En, hoewel wy het nog niet zien,de zeevende bazuine zal evenwel nog eens klinken : De Koningryken der Waereld zyn gezo orden onzes Heer en, en zynes Christi, Open b. XI: ij. Als wanneer niet ilegts alle Volken, maar ook hunne Koningen zullen wandelen tn het licht zyner Kerke, en hunne eereen heerlykheid inbrengen tot dezelve, Cap. XXI: 24. En vraagt men na de reede van zo een algemeen eerbewys, die is geen andere, dan dat Hy zyne Ziele niet in het leeven heeft behouden. Immers daarom , dat Hy den Vider gehoorzaam is ■ gezvorden lot den dood, ja tot den dood des Kruifes, heeft de Vide'r Hem zo boven maate zeer verhoogd, dat alle kniën in den Heemel, op de Aarde en onder de Aarde zich in zyr.cn naame buigen, en alle tongen belyden moeien, dat Hy de Heere is tot heerlykheid des Vaders, Philipp. II-* 8—1 u En, om dat Hy de zynen met zyn bloed gekogt heeft, juichen zy Hem toe de heerlykheid, kragt en dankzegginge in alle eeuwigheid, Openb. 1: 5, 6. V: 9—12. Vergei. Viereot in den Bundel van Godts.— Oefen. D.II.p. J17.Übb 2 VET-  3S0 VETTIGHEID. VETTIGHEID (Hoorei aandachtefyk na u my, en eetet het goede , en laat uwe Ziele in) e baar verlusten, Jef. LV: gfe (X) Godt richt d hier zyne taal, of doet die door zyne Ge- I zanten richten tot Menfehen, die wel heil- *\ begeerig waren, en daarom VS. i ■ aange- f fprooken waren als Dorftigen, maar die dat 1 geene, waarby de Ziele leeft, zochten in c iets, waar in dat niet te vinden was: Die ' daartoe geen Geld, nog Arbeid fpaarden, 1 maar ondertusfehen als ten vuure arbeidden, c tn zich te vergeefsch vermoeiden, vs 2a. Deezen wilde Hy op eene gemak lyker wyze hee- J ter Zielenvoedlèl verfchaffen,zeggende: (3) ( Hooret na my aandachtelyk , en eetet —. i OtfX) zy moesten na Hem hooren, aandach- \ telyk hooren. (*) Zo nadruklyk fpreekt Hy ■ om hen te doen begrypen, dat Hy zaaken : van belang zou voorftellen: Hecrlyke dingen ] van goeden raad en weetenfehap, om hun te ] doen verftaan zo iets, 't welk voor hun van : het uiterfte gewicht was, en daarom over- , waerdig, dat zy al hunne aandacht 'er toe , fcherpten. 00 Zo fpreekt Hy, om hen te doen begrypen, dat zy niet zo hooren moesten, gelyk 'er veelen zyn, die wel hooren, i maar hun gehoor afwenden vm de waarheid; \ die hoorende hooren, maar niet ver/laan. Zy moesten met luisterende aandacht zóbooren, , dat zy het ook ter harte namen: Niet alleen maar, om dat te bewaaren in den zin der gedachten hunner harten ; maar ook , om xtaar naar te doen. Men leest van menfehen, die Godts woorden wel hoorden,maar niet deeden. Dan zulken wordt dat hooren tot eene verzwaaringe des oordeels. Zou dit hooren hun van nut zyn, het moest dan een hooren zyn met een wilvaerdig gemoed, gelyk Samuël zeide: Spreek HEERE. , want uw knegt hoort, i Sam. III: o, en met eene daadvaerdige gehoorzaamheid , gelyk het woord hooren dikwils zo veel zegt als ge.boorzaamen , als Pf. LXXXI: 1-4. Och dat jnyn Volk na my gehoord haddelen Jef. 1:19. Indien gy lieden willig zyt en hoort. En dus zal dit aandachtelyk hooren in zich opfluiten het voorftel van zeekere pligten, welke zy zouden moeten waarneemen", om aan de voor te ftellen heilgoederen deel te krygen, en hunne gereede toeftemminge aan ea daadlyke betrachting van dezelven, te weeten de pligten van bekeeringe en geloof. Om ben daar toe optewekken , (33) laat de Godtfpraak 'et aanftonds op volden: En ee- VETTIGHEID. •t het goede, en — («) Wy befchouweif erst deeze ■ woorden op zich zeiven , enaar in (**) vooraf, wat wy te verftaan ebben door het goede, cn de Vettigheid: In gemeen zo een goed voedfel, 't welk niet e°ts den honger ftillen , en den mensch yehet leeven houden- kan ; maar 'c welkok vet is: Voedfel van het beste foort-, : welk aangenaam is van fmaak , 't welk iet hart vervrolykt, en den mensch wel loet groeijen. Zo worden , gelyk hier , icttighe'ul en het goede faamengevoegd , erem. XXXI: 14. En in den Ligchaamïyknv :n Geestelyken zin worden deeze woorden riet malkanderen verwisfeld. Zo leest men 'an het goede,cn ook van het vette deslands, [ef. I: ig.Nehem. IX: 36, Genef. XLV: 18. lo ook van het goede van Godts huis, Pf. ^XV: 5, en van de Vettigheid zynes huizes, 3£ XXXVI: 9. Hier is het tegenovergefteld* lan het geene in 't voorgaande gezegd was ?een brood te zyn; zo iets, 't welk niet konie verzadigen. Als wy weeten , wat dat ms, dan zal het van zelve blyken , wat lier bet goede en de Veiligheid zyn. (A) Inhen wy vooronderftelien , dat hier eene ïoodiging wordt gedaan aan Heilbegeerigen.lit de Jooden in 't begin der Euangeliedal&n; maar zulken, die nog verkleefd waren lan den Wetplegtigen Godtsdienst, en de daar aan verknogte voordeden van Kanaan*. :n daarom nog aarfelden om met een afzien van dat alles te koomen tot, en in den geloove zich over te geeven aan den Heere Mesfias, en het Voorfchrift zyner Leere, zo als die nu wierd voorgefteld zonder de Wet, maar evenwel getuigenis hebbende van de Wet en de Propheeten. Indien wy dit vooronder ftellen , dan mogen wy 'er door verftaan de Gerechtigheid, die men onder de Jooden doorgaans zocht uit de werken der IVet, welke zy wel aanmerkten als een genoegzaam brood, zo dat een , die wilde weeten, wat hem zoude te doen zyn, op dat Hy het eeuwig leeven mogt hebben, wal dorst vraagen: Wat gebreekt my nog? Matth. XIX: 16, 20. Maar die evenwel als niet brood' was , aangezien geen vleesch kan gerechtvaerdigd- worden uit de vlerken der Wet. Wy mogen 'er byvoegen de bezittinge van Kanaan, welke was vastgemaakt aan het ftipt onderhouden van den LevitifchenGodts-dienst. Dit was iets , waarop de Jooden heel zeer gefteld waren, aangezien Kanaam eenr  VETTIGHEID, een by uitftek vet en vruchtbaar Land was; maar t welk evenwel met alle zyne Vettigheeden de begeerte eener heiltochtende ziele, welke zich uitftrekt na het eeuwigeen volmaakte, niet konde verzadigen. (B) Door den weg van tegenöverftelling verftaa men dan door het goede en de vettigheid, de eeuwige Gerechtigheid van den Mesfias, aangemerkt in haar Zielvoedend vermogen, welke het waare Zielen brood is -r want het hart wordt gefierkt door genade, en niet door fpyze, Hebr. XIII: 9. Waarom Hy ook zichzelven noemt het brood des leevens, van '/ -welk iemand gegeeten hebbende zal leeven in eeuwigheid, Joh. VI: 51, en voorts alle de beeter e goederen des Nieuzven Verbonds, die de vruchten zyn van zyne gerechtigheid, die met meer zyn fpyze of drank, maar iets oneindig voortTettdykers, gerechtigheid, vreede en blydfchap door den Heiligen Geest: Dingen, die om hunner voortreffelykheid wille, met recht als Vettigheid zyn aan te merken, en daarom ook worden voorgefteld onder het denkbeeld van eene Koninglyke maaltyd van flagtvee en gemeste beesten, Spr. IX: 2. Matth, XXI/: 2, 4; van eene vette maaltyd van vetten vol mergs, en van reine wynen, die gezuiverd zyn, Jef. XXV: 9. Deeze dingen nu (£) worden hunaangebooden: Eetet het goede , en laat uwe Ziele in vettigheid zich verlusten Men kan dit aanmerken als eene aai bieding of noodiging, gelyk Hoogl. V: 1. Eetet Vdienden , drinkt, en wordt dronken, 6 Lieffte; of als eene Belofte, gy zult eeten, en uwe Ziele zal, zo als het kan vertaald worden, in Vettigheid zich verlusten. (A) Zy mogten dan eeten. Zo zy waarlyk hongerden en dorfien na de gerechtigheid behoefden zy zich, uit aanmerkinge hunner onwaerdigheid , niet agter af te houden , maar met eene nedrige vrymoedigheid, gegrond op des HEEREN vriendelyke noodiging en belofte, mogten zy naderen; in den geloove hunnen mond wyd open doen, en door de toeëigening des geloofs, na zich neemen het goede,\ welk van 's HEEREN wegen wierd aangebooden, om daar in te fmaaken , dat de HEERE goed zy. Dit heet elders zyn vleesch zo te eeten, en zyn bloed zo te drinken, dat Hy blyft in ons, et) wy in Hem : Naamelyk , door den Geest, want het eigenlyk vleesch zou niet nut zyn, maar de Geest is het die leevendig maakt,]oh. VI:. jó, 63, Maar het zou niet maat een VETTIGHEID. 3m eeten zyn tot volftrekt noodzaaklyk onderhoud van het Geestelyk leeven; maar ook tot toeneeming vanen vervrolyking in hetzelve, gelyk er voorzegd was: Ziet! myne Knegten zullen eeten, drinken, blyde zyn, en juichen van goeder harte, Jef. LXV: 13, 14. Daarom (B) wordt'er hier ook bygevoegd : Laat uwe Ziele, of uwe Ziele zal in Vettigheid zich verlusten. (AA) Wordt hier van Geestelyke Feestgoederen gefprooken, die niet voor den Buik, maar voor de Ziele zyn, laat ons dan ook door hunne Ziele verftaan hunnen verborgen Mensch des harten. Als hier dan (BB) gezegd wordt, dat hunne Ziele in Vettigheid zich zou verlusten, 't zal aanduiden r dat het daadelyk genot van dat beetere, 't welk Godt voorhun bewaard had, h welk in vergelykinge van 't geene oudtyds geweest was, zo iets was, 't welk geen oog gezien, geen oor gehoord had, noch in eenes-menfehen harte opgeklommen was, t Kor. 11: 9, hen zo zou doen toeneemen in het geloove en heiligheid des leevens, dat zy zouden uitgaan en toeneemen als men-kalveren. Mal. IV: 2. Zo verfterken in de hoope des eeuwigen leevens , dat zy , fehoon zy naar den uitwendigen mensch, het brood der benaauwdheid zouden moeten eeten, en het water der verdrukkinge drinken , evenwel naar den inwendigen mensch zouden vet en groen zyn, als zulken , welken het wordt gegeeven te groeijen in de Voorhoven- onzesGodts, Pf. XCH: 14, 15; en daar door hunne harten vervullen met eene heerlyke en onuitfpreekbaare vreugde, meer dan ten tyde, dat der Godtloozen koorn-en most ver menig-, vuldigd zyn, Pf. IV: 8. Wanneer de HEERE zo de Ziele als met fmeer en vetheid verzadigt, Pf. LXIII: 6, dan kan dezelve met" vreugde op vreugde zich verheugen in denHeiligen van Israël, Jef. XXIX: 19. Zo groot zou zyn goed zyn, en zo gr tot zynefchoont* beid onder de dagen des NieuwenTestaments, dat men 'er van zou moeten zeggen: Het koorn zal de Jongelingen, en de most zal de. Jongvrouwen fpreekende maaken-, Zach. IX: 17. Wel te rechte wordt hier dan nietalleen gezegd, dat zy zouden mogen eeten-. maar ook dat hunne Ziele zich zoude verlusten in Vettigheid. Deeze zo groote Belofte O») wordt aan bet aandachtelyk hooren na. Hem vastgemaakt. Hier was geen uitweegen van geld, noch vermoeijende arbeid toe noodig. De Uvitifehc Qo^djenst was kost4M?P £ yaw  38* VEULEN. baar door de veele Offerhanden, die men dan omdeed, dan om geene reede moest aanbrengen; daar by lastig en moeijelyk van wegens zo veele plegtigheeden die met de uiterfte rtiptheid moesten worden waargenoomen, daarom ook elders als een zwaar juk omfchreeven,'twelknaauwlyks te draagen was. Maar nu waren de tyden der verbeeteringe gekoomen, alle die Offerhanden, wasfchingen en rechtvaerdigmaakingen van het vleesch, welke de Wet des vleeschlyken gebods eischte, hadden een einde genomen, 'c Was nu maar eenvouwdig: Bekeert u en gelooft het Euangelie. Dit aandaehtlyk te_ hooren, dit gehoorde in een goed en eerlyk hart te ontvangen en te bewaaren, en zich in gehoorzaamheid daar naar te gedraagen, was het groote, ja ! het alles, 'twelk geeischt wierd. Wierden hier nu zulke Vettigheeden aangebooden, in tegenöverftellinge van dat Niet-brood, 't welk niet verzadigen konde, 't welk hun op eenen zo hoogen prys, en zwaaren arbeid was koomen te ftaan, en konden zy die deelagtig worden door maar alleen aandachtelyk na Hem te hooren: Hoe kragtig moest hen dat dan niet aanzetten, om, meteen afzien van alle Wettifche Gerechtigheid, en van alle de aardfche voordeden van Kanaan den zo vriendelyk noodigenden Heere te gemoete te loo. pen, en met gezette aandacht en wilvaerdigheid Hem te hooren en te gehoorzaamen, op dat zy ook een zalig aandeel mogten krygen aan die dingen, waar van men zeggen moet: By deeze dingen leeft men, en in allen deezen is het leeven van. onzen Geest. l\ru was, de tyd, dat de Heere, als 't waje, aan de deure jlonden aanklopte: Die dan vu zyn1 ftemme zoude hooren en open doen, tot dien zoude Hy inkoomtn, en met denzclven zoude Hy Avondmaal houden , en dte met Ilem, Openb. lil: a.\ < VEULEN (Hy bindt zynen jongen Ezel aan den wynjlok , en bel) zyner Ezelinne aan den ecielften wynftok,Genei'. XLIX: lia. Deeze wootden behooren tot den zeegen, door Aartsvader Jakob uitgefprooken over Juda. Wat de Propheeterende Vader daarmede bedoeld hebbe , daar over verfchillen de Uitleggers heel zeer. De voornaame .reede van dit verlchii is dat men het niet •eens is, wie het zy, van wien dit gezegd ■wordt. Cü) Die msenen, dat het Juda zy, ■ willen, datJnermede nietumdeis wordt VEULEN. aangeduid, dan dat by de verdeeling van Kanaan der Stamme van Juda het erflot zoude vallen in zo een gedeelte van dat Land, 't welk in wyn en wynftokken ongemeen vruchtbaar zoude zyn. Dat de wyngaarden van Juda van het edelfte foort zouden zyn, zo veele in getal, en zo mild in het draagen, dat men, hoe heet de Ezels anders zyn op wyngaard-ranken , en dezelve affcheuren, als zy 'er kunnen bykoomen, zynen Ezel zou kunnen binden, aan den wynjlok , en het Veulen zyner Ezdinne aan den edelften wynftok , zonder dat men 'er zich door benadeeld zou agten, al wierden de ranken 'er van door die beesten afgerukt en opgegeeten. Profesfor Hofftede is van dit gevoelen, en heeft geleerdelyk in het breede betoogd , dat het erfdeel van Juda in menigte en voortreffelykheid van wyngaarden heeft uitgemunt boven de andere gedeeltens van Kanaan. TAe deszelfs Byzonderh. over de Heilige Schrift D. J, p. I. — — (3) Anderen willen , dat deeze woorden te verftaan zyn van den Scbilo, den Mesfias, van wiens 'komst even te vooren gepropheteerd was. Doch die zyn het ook niet eens. De Uitlegging moet dan op het Geesielyke uitloopen: Doch ze is by deezen wat algemeener, en by anderen wat meer byzonder, en geheel Allegorisch. Q^tf) Tot de meer algemeene behoort:(«) De Uitlegging van Brentius, 'welke door Glasfius is aangepreezen, en welke ik uit den Heer Hofftede p. 16. zal nafchryven: „ Men vindt hier eene be„ fchryving van Vreede en rust in het Ko„ ningryk van den Mesfias, eelyk Jerem. ,,. XXIII: 6. In zyne dagen zal Juda verlost „ worden, en Israël zeeker woonen, en „ Zach. III: 10. Ten dien dage, fpreekt de „ HEERE der heirfchaaren, zult gy lieden, ,, een iegelyk zynen naasten, noodigen lot on„ der den wynftok, en lot onder den vygen„ boom. In den Oorlog bindt men de Veu„ lens en de Ezelinnen niet aan den Wyn„ ück, en mag het ons niet gebeuren te „ woonen onder den wynftok en vygen„ boom, maar de wyngaarden, huizen, „ landen en hoven worden dan verwoest. „ 'Er wordt derhalven ter deezer plaatfe te „ kennen gegeeven, dat Christus zyn Ryk „ zou beftuurtn in de grootfte rust: Niet, .-„ dat dit te verftaan zy van eene uitwendi„ ge rust; maar, deels, om dat Christus „ zyn Koningiyk zonder oorlogswapenen, en  VEULEN. „ en door de verkondiging van het Einnge„ lie opricht; deels, om dat Hy de groot„ (le rust en vreede des gemoeds aan„ brengt —,' (/ï) Dit gevoelen is, wat het hoofdzaaklyke betreft,doorProfesf. Vensmit overgenoomen , uitgebreid , en , naar 's Mans gewoonte , met veel oordeel en geleerdheid aangedrongen. De Heer Hofftcde heeft my p. 13. de moeite befpaard , om het op te maaken. Uit zyn Hoog-Etrw. breedvoerige Verhandeling, in deszelfs Disfert. Seleët. ad S. Script, T. I. P. 1. ad Isbr'. Genefeos. p. 276—329. Dus wordt het ons in de Heil. Byzonderh. opgegeeven. Volgens den Heer Venema kan het onderwerp, waar van gefprooken wordt, hier zyn , of Juda, of de Schilo , of de Volken die den Schilo zouden gehoorzaam zyn,mits men met betrekkinge tot de laatften , de woorden met deeze zinsaanvullinge vertaale : (van welke, te weeten, Volkeren, een ieder) bindende zynen .iongen Ezel aan den wynfok — zyn kleed waschl in —.,, Zyn gevoe„ len is, dat vs. 11 en 12. (in tegenftellin„ ge van het voormaals gewapend Oorlogs„ ryk van Juda, 'c welk vs. 8 en 9, voorr> gefteld was onder de teekening van een ,, zeegepraalend Oorlogs-beld . wiens hand ,, is op den nek zyner Vyanden; van een „ Leeuwenwelp , ,t welk opklimt van den „ roof, en zich kromt en neder legt als een ou„ de Leeuw , dien niemand durft doen op„ ftaan) reegelrecht, en in de eerfte plaat„ fe , op het geestlyk vreedzaam , ge„ rust, overvloedig en vervrolykend Ko„ ningryk van den Mesfias, hetwelk het „ Ryk of de Regeering Mm Juda zoude ver,, vangen, gedoeld wordt, met toelpeelin55 ge egter op de vruchtbaarheid van Judd's „ erfdeel in wyn en melk. In dat verftand „^zynde, valt het dien kundigen man niet „ z^vaarer de gezegdens op Juda toe tepas„ fen, dan op de Volken en den Schilo, en ,, hy voldoet in deezen, naar zyne gewoone „ fchranderheid , volkoomen en gelukkig „ aan zyne vooronderftelling." Doch gelyk de Heer Venema niet heeft kunnen berusten in den letter ly ken zin , volgens welken maar alken zou bedoeld zyn de ongemeene vruchtbaarheid van Judd's erfdeel; zo zullen ook anderen , fchoon zy met zyn Hoog - Eerw. oordeelen , dat deeze woorden ïn eenen Geestelyken zin te verftaan zyn, meenen,dat zy in eene zo algemeene Verülaaringe niet V E u L E N. 38j kunnen berusten. Hunnes eragtens zou het vreedzaame en overvloedige van 's Mesfias Heilryk vry wat klaarer en kragtigerkunnen aangepreezen zyn met zulke trekken, als men in andere Ood'tfpraaken vindt, dan door het binden van den Ezel aan eenen wynftok, en het wasfehen van zyn kleed en mantel in wyn. Als, by voorbeeld, de bergen zullen den Volke vreede draagen, ook de heuvelen met gerechtigheid, Pf. LXXII: 3. Zy zullen de zwaerden ftaan tot fpaaden, en defpiesfin tot fikkei en — Jef. U: 4, Mich. IV: 3. De IVolfzal met het Lam verkeeren, de Luipaard by den Geitenhok nedcrliggcn — Men zal nergens leed doen , noch verderven op den gantfehen berg zyner heiligheid, jfefi XI: 6—9. LXV: 25. Het zal ten dien dage gefchieden, dat de bergen van zoeten wynè zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten — Joël III: 18. — En zullen daarom meer overhellen (33) tot den Allegorifchen zin, die aan elk woord eene meer bepaalde zinnebeeldige beteekenis geeft. Op het voetfpoor van veelen onder °de Ouden heeft de groote Coccejus onze wporden in zo eenen zin verklaard, en hy heeft veele voornaame Godtgeleerden hier in tot Navolgers gehad. («) De vermaarde J. van den Ho. nert_ drukt zich hier over kort en klaar dus uit in zyne Aanteekeningen op Ruimigs H. Zinneb. D. 1. p. 474. „ 't Komt my meer » als waarfchynlyk voor, dat men Genef. „ XLIX: 11, door den Ezel, die het juk „ gedraagen had, en die aldaar des Mesfias „ Ezel genaamd wordt , de Bekeerden uit „ de Jooden, die de Moeder-Kerk van het „ Euangelie uitmaakten, en door den Jon„ gen Ezel, die uit dien ouden Ezel geboo„ ren, en aan het juk nooit onderworpen „ geweest is, de Bekeerden uit de Heidenen„ „ die de bekeerde Joodfche Kerk tot haar „ Moeder hebben, verftaan moet. Want, ,, dat de Bekeerden uit de Jooden het juk ge„ draagen hebben, en dat het den Bekeer. den uit de Heidenen niet moest worden „ opgelegd, toond Paulus, Hand. XVmo. „ Ook heeft de Mesfias zynen Ezel wel ge„ bonden aan den wynftok, om dat hy dien „ aan zich en zyne gehoorzaamheid, naar „ de bedeeling des Ouden Testaments, ver„ bonden had: Maar men moet, egter ook „ toeftaan, dat Hy zynen jongen Ezel, die „ nooit tot het lastig juk des Ouden,- maar „ alleen tot bet vryere goed des Nieuwe*. » Te&r  $4 VEULEN. ü Testaments geroepen is, aan den edel ft en „ T, wynflok gebonden heeft." In denzeltden „ frnaak, fchoon in de eene of andere hyzon- „ derheid een weinig verfchillende, worden „ deeze woorden ook verklaard door Heideg- ,. gerus Hiftor. Patriarchar. T. II. p. 753- r. %ampe Genade - Verb. D. II. C. XIX $. », ,. II, 12. Barueth Jakobs Doodbedde p. 14». r en veele anderen. 00 De Eerw. M. Lujt ,, heeft in zyne Bybeljche Ophelder, p. 5a ,, nog iets byzonders. Dus fchryft hy 'er van: ,, (De verftandige Leezer oordeele over het al ,. of niet aanneemlyke 'er van) „ Het komt , „ nw zeer waarichynlyk voor , dat hier ei- , Z genlyk van drie Ezels gemeld worde. , Z ?0 'Van den jongen Ezel. (2) Het Veu- , len der Ezelinnc, en (3) de Oude Ezelin- , , ne. üit den faamenhang der Propheetie, , l welken vooronderftetle, mag ik beilui- , ten, dat de Schilo op deeze Ezelen heelt , " moeten koomen ryden; en dewyl 'er by , ., zyne daadelyke aankomst alleen maar ge- . L fprook en wordt van het aanbinden der . beide jonge Ezelen, zo oordeele lk, dat , 1 hier mede op het af fterven, of verzwak- , !, ken der Oude Ezelinne is gedoeld gewor- , ,, den. Naar deeze vooronderstellingen , ,, komt my nu deeze voorzegginge dus voor.: , I Dcfccpter zal van Juda niet worden wech' genoomen, tot dat de Schilo op den jongen Ezel, en het Veulen der Ezelinne (dat is l\ der Oude Ezelinne, op welke Hy tot de tyden van Juda gereeden heeft, maar na welker affterven , of verzwakken Hy eerst den jongen Ezel, en daar na het " Veulen der Ezelinne gebruikt heeft) zal *' hebben gereeden, en de Volken, dat is de " Heidenen hein zullen zyn aangehangen : ]5an Zal Hy zynen jongen Ezel aan den x " flerken wynftok binden om te weiden C^t' " gens den last, dien hy heeft uitgedaan) en ook het Veulen der Ezelinne tot dat 9' zelfde einde (te weeten om te weiden, " p 47. en 48. uit de Oosterfche Rehbefchry■ *' vingen aangemerkt,dat de heerlyke Cha' boni (Koninglyke) druiven by Casbm „ maar aan de jonge ranken waslen —-En „ dat als de wyn is ingeoogst,men het Vee „ daar'by laat dryven, om het overgeblee, vene geheel af te weiden) zal binden aan l, de edele wynranken ; intusfchen zal Hy, „terwyl deeze dieren weiden; de Druiven, „ die van de wynftokken afgefneeden, en in „ de wynpersfe gebragt zyn, uitpenfen,Qic. VEULEN. Als ik verder gisfen durve, zo ontdekke ik hier in eene voortreffelyke voorzegging, welke eigenlyk deezen zin hetft: Na dat de Aartsvaders hebben opgehouden den Mesfias te draagen door de Waereld, zo zal Hy , onder eene uitwendige regeering en burger ftaat zelve tot de nakoomelingen der Qudvaderen naar hetvleescb, die met den zadel en toom der Wet, om hunne onhandigheid, voorzien waren, in\ ryden (dus was Christus gewislyk het einde der Wet) als Hy nu deezen Ezel niet meer zal kunnen temmen, zo zal hy ' het Veulen, dat den rechten aart der , oude Ezelinne heeft, dat is, geduldig is , en zich gaerne laat leiden, gebruiken,en op hetzelve zyne intreede volkoomelyk , houden; welke dan geene anderen waren, dan de eerfttlingen der vroome en hetlbe\ geerige Jooden, die zich tot Christus , wendden,toen Hy zyn Genaderyk fticht, te, en Hem hetzelve hielpen oprichten. Na zyne toskomst zoude Hy wel het onhandig Joodfche Volk voeren op de weide der ' tydelyke goederen en by den toom van bun. ne Wet daar zelfs aanbinden, dewyl zy * ook hunnen loon verkrygen (ik vermoe, de, dat de Schryver meent de inwoonin, ge in ende inkomften van Kanaan^ Maar ,, de eerjlelingen zyner Kerke zoude hy aan „ de edele wyngaerd- ranken des Nieuwen Verbonds of zynes woords binden, op dat ' zy de heerlykfte verkwikking van zyn , Euangelie genieten mogten ; terwyl Hy „ intuslchen met zyne Vyanden zou ltry„ den, &c &c." VIER (Ik hief myne oogen op, en ik zag : Ende ziet daar waren) hoornen: En ik zeide tot den Engel, die met my fiprak : Wat zyn deeze? En hy zeide tot my: Dit zyn de hoornen, die Juda, Israël en Jeruzalem verftrooid hebben. En de HE ERE toonde my vier Smeden. Toen zeide ik, wat koomen die maaken? Ende Hyfprak, zeggende: Dat zyn de boomen, dte Juda verftrooid hebben, zo dat niemand zyn hoofd ophief: Maar deeze zyn gekoomen om die te verjehrikken, om de hoornen der Heidenen neder te werpen, welke den hoorn verheevtn hebben tegen het Land Juda, om dat te verderven , Zach. I: 18 — ai. De Jooden,u-x Babel wedergekeerd zynde, om Jeruzalem en den Tempel te herbouwen ontmoetten daar in, vooral na den dood van Koning Cyrus, hunnen grooten lies  VIER. Begunfliger , veel tegenftand door de kwaadaartigen handel van de Samaritaanen en andere Vyanden , Ezr. IV: 4—24. Mie door wierden hun moed en handen flap i: het voortzetten van het werk. Daar tegei werden zy gefterkt door het eerfte gezigt vs. 8—11, en de daar op volgende Belofte vs. 12—17. Maar mooglyk dachten zy, wa zal het baaten, mngt het ons al eens geluk' ken , Ziön en Jeruzalem te herbouwen ' Hoe zal een arm en verlaaten Volk, zo al; I wy zyn, zich kunnen handhaven tegen zr veele Vyanden, als zich t' eeniger tyd zee kerlyk zullen opmaaken, om onzen pas her fielden, maar nog niet genoeg bevestigden Staat wederom over hoop te werpen ? Tel bemoediginge daar tegen diende het bovengemeld Tweede Gezigt. Dat hunne bekommering niet geheel ongegrond was , blykt l uit het geene van de Fier hoornen gezegd ' wordt, vs. 18, 19. Maar dat die bekomme: ring hun den moed niet moest beneemen, blykt uit het geene gezegd wordt van de Vier Smeden, en derzelver bedryf tegen die hoornen, vs. 20. ar. (tf) Ter Vcrklaaringe van dit gezigt, (NN)komt allereerst in aanmerkinge, de wyze van openbaaringe : Ik hief myne oogen op, en zag. («) Te vooren hadde hy moeten zien na beneeden. De dingen, toen aan hem vertoond, waren in de diepte, vs. 8. Maar nu moest hy zien na om hoog, na den Heemel. De dingen , die hy toen had gezien, waren reeds in de ge! boorte haarer gebeurtenisfe , en wierden hem daarom, als reeds tegenwoordig, veri toond op de Aarde. Maar die hy nu zou zien waren meer verre -af, en lagen by Godt ; nog verzeegeld in zyne lchatten , en daar: om wierden die hem vertoond aan , of in den Heemel. Daarom was het noodig, dat l* zyne oogen ophief; Misfchien daar toe opgewekt door den Engel. ï Naauwlyks had hy dat gedaan. (s) Of hy zag. Vermoedelyk in eene verrukkinge van zinnen, door eene vertegenwoordiging van deeze dingen aan zyne verbeeldingskragt, gelyk Godt oudtyds al veel zyne Verborgenheeden plagt bekend te maaken aan zyne Knegten de Propheeten. (33) Doch laat ons zien, wat hy zag, en wat hy , ter verklaaringe van 't i geen hy zag, hoorde, 't Gezigt en de uit, bggi'ige 'er van was tweelecdig. («) Het \ eerfte betreft de Verborgenheid der Vier \ hoornen. (««) Ziet, zegt hy , daar waren 1 IX. Deel, I. Stuk, VIER. 383 1 Vier hoornen. (A) 't Geen hy zag, waren , Vier hoornen. (A.A) Hoornen die een fier raad en de kroon zyn op het hoofd van fom1 mige Beesten, en te gelyk ook hunne wa1 penen, waar mede zy op anderen aanval, len. Van welke Beesten deeze Hoornen zyn . geweest, wordt niet gemeld. Op fommige : oude Griekfche en Romeinfche penningen ziet ■ men wel een enkel hoorn geilempeld , als ' een zinnebeeld van Koninglyke heerfchappy. Naardien hier dan van geene Beesten wordt gerept, waar op die hoornen ftonden, mag men denken , dat de Propheet ook flegts hoornen hebbe gezien,en niets anders. Vermoedelyk van ongemeene groote en fterkte, als die den lande veel kwaads gedaan hadden. Vermoedelyk ook waren het yzeren hoornen, om dat 'er Smeden noodig waren, om die te verbryzelen. (BB) 'Er waren 'er Vier. \ Welk zeekerlyk zo wel. van geheimzinnige beduidenis is geweest, als de Vier hoornen van 'den Geitenhok by Dan. VIII: 8, vergel. vs. 21 , 22. Deeze vertooning kwam den Propheet als iets merkwaerdigs voor. (B) Daarom laat hy het woordeken ziet voorafgaan, waarmede hy zo wel zyne verwondering uitdrukken, als de aandacht van den leezer wekken wilde. (j30) Zeer begeerig was hy, om de beduidenis 'er van te verftaan. (A) Wel weetende, dat geene Propheetie van eigener uitlegginge is, 2 Petr. 1: 20, zo keen hy zich tot den Engel, die met hem fprak, zeggende: IVat zyn deeze? (AA) Ueen gefchaapen , maar een ongefchaapen Engel, eeq Godtlyk perfoon. Zonder dat konoe hy in 't ao. vs. niet beltempeld zyn met den naam HEERE, want die is Godis gedenknaam. Waarfchynlyk was het de Heilige Geest, want dus zal men deezen fpreekenden Engel 't bast kunnen onderfcheiden van den Engel, die tusfchen de Myrthen ftond, vs. 11, die de Zoon was , de Me^lias ; en van den HEERE der heirfchaaren , den Vader, vs. 12. Hier komt nog by,dathet't werk is van den Heiligen Geest, de diepten Godts te onderzoeken, en aan de Propheeten te ontdekken. Zacharia konde zich dan tot niemand beeter wenden , dan tot hem. (BB) Met deeze vraage : Wat zyn deeze. Dat het Hoornen waren , zag hy ; maar wat ze beteekenden , wist hy niet. In dien zin vraagt hy: Wat zyn, wat beduidenden.3 (B) Terftond was de Engel gereed om hem Gcc te  3*6 V I E R. te onderrichten, want hy zeide: Dit zyn de t •vier hoornen, die Juda — verftrooid hebben. f, Daar men dan uit het at. vs. nog moet by z doen, dat het hoornen der Heidenen waren, c die den hoorn verhoeven h adden legen —.(AA) ( 't Waren dan Heidenen, en wel hoornen der > Heidenen, die'er door beteekend waren, (a) 2 Heidenen: Volken, die in afkomst en Godts- l dienst van de Jooden ten eenenmaale onder- j fcheiden waren: Die, gelyk zy by de Jeo- \ den als Afgodendienaars zeer gehaat waren, , ook doorgaans tegen de Jooden zeer verbit- \ terd waren. Aan deeze Heidenen (b) wor- < den Hoornen toegefchreeven: (aa) Dus dan 1 zo iets, 't welk voor de Heidenen was t 1 geen de Hoornen zyn voor de Beesten. Zo ! iets, 't welk der Heidenen fieraad en fterk- \ te was. Men denke om hunne Koningen en Vorflen. (d) Al van ouds kwamen die onder dit Zinnebeeld voor: Zo in de gewyde Schriften, zo als te zien is Dan. VIII: 3> 5 en 20, 21, Openb. XVII: 12. &c, als in de Ongewyde. Al van ouds waren de Koningen gewoon hunne helmen te verfieren met3 vederbosfen en hoornen. De groote Alexander wilde met twee hoornen verbeeld worden, naar men meende, om te beteekenen zyne heerfchappy over het Oosten en het Moesten. By Ovidius leest men Metam. L. XV. g. 582, dat de OlTerpaap, na dat hy zyne oogen had geworpen op Cippus hoornen,hem daar uit de aanftaande Koninglyke waerdigheid voorfpelde. (b) 't Zinnebeeld is ook niet ongepast, (aa) Gelyk de Hoornen het fieraad zyn der Beesten , zo zyn het ook de Koningen van de Volken. David noemde Saul het fieraad Israëls, 2 Sam. I: 19. (bb) Zyn de Hoornen de fterkte der Beesten, waar op zy moedig zyn, en waar mede zy op anderen aanvallen ; zo zyn ook veehyds de Koningen. Zy verhovaerdigen zich over de fchaa%en der natiën ; houden hunne kragt voor hunnen Godt , en zeggen : Door de kragt myner hand hebbe ik dat gedaan ; misbruiken hunne kragt , om de landpaalen der Volken te verrukken, om wooningen in erflyk bezit te neemen, die de hunne niet waren, en de inwoonders 'er van ter neder te (looien, en te verpletteren, als of hunne hoornen yzer waren, en hunne klaauwen koper. Worden nu de*.ze Hoornen (bb) tot een Viertal gebragt, men zal dan ook moeten denken aan een Viertal van Heidenfche Koningen, die aan Godts Oude Volk tot fmer- V I E R. :nde doornen, tot weedoende distels, ja ! tot 'ooter.de hoornen zyn geweest. (BB) Want y hadden tegen Juda, Israël en Jeruzalem 'en hoorn verheevcn, en hetzelve verftrooid. a) Men weet, dat de Nakoomelingen van /ader Jakob, in 't gemeen Israël genaamd, ich na den dood van Salomo verdeeld hebien in twee Koningryken, waar van het een sraël heette, welks Hoofdftad Samaria vas, en het ander Juda, welks Hoofdftad Jeruzalem was. Die van Israël waren ge'anglyk wechgevoerd na Asfyrie , en die 'an' juda na Babel. Na daar toe van Koïing Cyrus verlof bekoomen te hebben, zyn lie van Juda wedergekeerd na Kanaan ; :n fchoon die van Israël ten grooten deele n de verftrooijinge zyn gebleeven , zyn ;venwel eenigen van die met Juda wedergekeerd , 't welk de reede is dat hier van Juda en Israël gefprooken wordt. Dit is evenwel zo niet te verftaan, als of die wedergekeerden wederom , gelyk voorheen , twee onderfcheidene Koningryken zouden oprichten. Neen ! die van Israël zouden aan Juda ingelyfd worden, en met die flegts éénen Kerk- en Burgerftaat uitmaaken. Waarom ook vs. 21. alleen van Juda wordt gefprooken, gelyk ook vs. 19. nietgefprooken wordt van Samaria, wel eer de Hoofdftad van Israël; maaralleen van Jeruzalem, met het welk te herbouwen men thans beezig was, om voortaan de Hoofdftad te zyn van het Joodsch Gemeenebest. Dat hier nu ook van Jeruzalem wordt gewaagd, is (aa) niet alleen, om dat hetzelve van die Hoornen der Heidenen de zwaarfte ftooten zou moeten verduuren: (bb) Maar ook, om dat het de Hoofdftad was, waar onder dus geheel het Land mede kon begreepen worden, waarom vs. sr. op het einde o>>k wordt geiprooken van hei Land van Jl - . Deezen zoudemda.Voorwerpen zyn van uer Heidenen woede en aanval, (b) Daarom wordt 'er ook gezegd, vs. 19» verg. vs. 21, dat zy ''er hunnen hoorn tegen hebben verheeven, om het te verfirooijtn; en het ook zo. verftrooid hebben , dat niemand zyn hoofd ophief, (aa) Zo zien wy dan hun vyandig oogmerk, en ook de uitvoeringe 'er van. (a) van hun oogmerk wordt gezegd , dat zy hunnen hoorn hadden verheevcn om te verftrooijen. (ad) Het woord m?> mer verftrooijen, en elders wannen vertaald, Jef. XXX; 24, is van het wannen ontleend, waar door het kaf  VIER. VIER. 387 kaf wordt gefcheiden van het koorn, en, in de lucht opgeworpen en h'gter dan het koorn zynde , door den wind wyd en zyd verftrooid wordt. Hier van daan wordt het overgebragt op vyandeiyke invallen , waar door de inwoonders van een Land uit hunne bezitting -n verdreeven , en na elders verftrooid worden. Men zie Jerem. XV: 7, LI: 2. Des zou dan het oogmerk deezer tyrannige Heidenen zyn , Jeruzalem van nieuws te verwoesten , en Juda en Israël wederom uit hun Land te verdryven.en zo te verflrooijen, dat zy geen afzonderlyk Volk meer zouden zyn. Om dit oogmerk te hereiken, (bb) hadden zy tien hoorn tegen het Land Juda verheevcn. 't Wil zeggen, dat zy vyandig tegen hun waren opgetrokken in hunnen hoogmoed, gelyk van de Godt'oozen wordt gezegd, dat zy hunnen hoorn verhoogen om hooge, en fpreeken met ftyven halze, Pf. LXXV: 5, 6, met eene lpreekwyze, ontleend van woeste en woedende Stieren, die met ftyve halzen en gevelde hoornen op hunnen tegenpartyder aanvallen, denzei ven op hunne hoornen neemen , in de lucht werpen, en zo verflrooijen, of verpletteren. Maar hoe was het met deeze hunne on.ierneeminge afgeloopen ? Sanherib had ook zynen hoorn eens verheevcn tegen Jeruzalem; maar dien daar tegen ftomp geflooten. Maar deezen was het beeter gelukt. (b) Zy hadden hun oogmerk bereikt: Immers in zo verre, dat zy Juda zo verftrooid hadden, dat niemand zyn hoof d ophief, (ad) Zyn hoofd opheffen is eeri teeken van overwinninge, of Itaatsverheffinge, en daar uit fpruitende blydfchap , Pf. III: 4. XXVII: 5, 6,&C.Zyn hoofd niet op tc heffen zal dan een teeken zyn van elende, en daar uit fpruitende fchaamte en mismoedigheid. Inzonderheid wordt deeze fpreekwyze gebruikt van overwonnen Volken, die hunne oogen naauwlyks durven opllaan, om dat zy zich hunner nederlaage fchaamen, voor den Overwinnaar vreezen, en zich met geene hoope van verloslinge weder opbeuren kunnen. Zo leest men van de Midianiten, dat zy zo te onder gebragt waren, dat zy in den tyd van veertig jiaren den kop niet wcür honden opjieeken , Richt. Vlil: 28. (bb) 't Zou tan g en geringe, maar eene zeer zw are verftrooijingc zyn, ilie Israël, Juda en Jeruzalem van deeze Heidenen zou worden aangedaan. Zy zouden hun, als 't wa¬ re, op den bals klimmen, en dermaaten onderdrukken, dat niemand zynen vleugel zou durven verroeren, of zytf bek open d en om te piepen. Zy zouden in het midden van hun zyn als woedende Schrikdieren , die het zwakke met de zyte en den fchouder verdringen . en het flerke met hunne hoornen floo* ten tot dat zy het na buiten uit vorftrooid heb* ben, < Ezech. XXXIV: 21.) Van wegen al den druk, zouden '.y hunne hoofden ter aarde moeten laaten hangen, en uitroepen : Onze tegenpartyders zyn ten hoofde geworden; wy zyn wondcrbaarlyk om l .age gedaald, en hebben geenen trooster. Gy hebt ons in hunne handen gegeeven, en wy kunnen niet opflaan (Klaag!. 1:5, 7, 9, 14. II: 10.) Men leeze van de onmenschlyke wreedheid van dat eene kleine , maar ten laatften uitmemend groot gewordn hoorn, 't welk aan Daniël vertoond werd, Cap. VIII: 9—12, vergel. vs. 23—25, en men zal ligtelvk kunnen opmaaken, dat wy deeze verflrooijing niet te zeer vergroot hebben, (bb) Maar is dit te verftaan van iets, dat zy reeds hadden ondergaan, of van iets, dat hun nog aanflaande was? Het eerfte zoude wel zo fchynen, om dat de Engel in den voorlecdenen tyd fprak: Dit zyn de hoornen, die Juda verflrooid hebben. Maar dit gaat niet altoos door. Van de verwoestinge van Ar Moabs, en van Tyrus Iprak Jefaia als van eene reeds gebeurde zaak , en nochthans was die in zynen tyd nog toekomftig, Cap XV: 1— enXXHl: 1—. De reede 'ervan is, dat die toekomftige dingen aan hunne verbeeldinge zo klaar vertoond wierden, als of zy ze reeds hadden zien gebeuren. Zo is het ook hier te begrypen. Want zoude hy in het vervolg vur Smeden zien aankoomen om die hoornen te verbryzelen, zo was het immers noodig, dat hem vooraf was vertoond geworden het wanbedryf, waarom die Hoornen zouden verbryzeld worden. En dit is de reede , waarom de En^el van deeze verftrooijingc in het voorlecdene fprak. Myns eragtens waren het lockomflige elenden, die den Propheet vertoond wierden : Dagen der donkerheid cn der wolken, der woestheid en der veiwoe-tinge,der bazuinc en des geklanks tegen de hooge hoeker, tn vaste fieden. Hoe leevendiger nu deeze dingen aan hem vertoond witrden, zo veel te mter reede had hy om 'er zich over te ontzette!1. Wonder is het, dat men hem niet hoorde uitroepen, Ccc 2 ge.  Sftè VIER. gelyk Jefaia, Cap. XXII: 4- Wend het ge. zigt van my af — Dring niet aan om my te troosten over de verftooringe der Dogteren tnynes Volks, (s) Maar daar werd hem geen tyd toe gelaaten. Uit den mond des Allerhoogften gaat zo voel het goede, als het kwaade. Het gezigt der vier hoornen , 't welk zo verfchriklyk was geweest, werd terftond afgewisfeld door een ander, dat veel heuglyker was, te weeten , dat der vier Smeden, die aankwamen om die hoornen te verbryzelen, (a*) De HEERE vertoonde my, zegt de Propheet , 'vier Smeden. (A) Hy zag dan (AA) Smeden. Handwerkslieden , welker arbeid niet alleen vernuft eischt, maar ook kragt en lydzaamheid. De Smit maakt eene byl, en waakt in den gloed: Hy werkt met zynen fterken arm. Ook lydt hy honger tot dat hy kragteloos wordt ; hy drinkt geen water, totdat hy aamegtig wordt, Jef. XLIV: 12. Ook zyn hunne werktuigen doorgaans hegt en fterk. Waarfchynlyk heeft de Propheet ze gezien met zwaare mookers of voorhamer..- in hunne handen. Ên gelyk 'er vier hoornen waren geweest: (BB) Zo waren 'er nu ook vier Smeden, en dus voor ieder hoorn één Smit, om dat ter neêr te werpen. (B) Zegt nu de Propheet, dat de HEERE, de Engel, die met hem fprak, hier zo genoemd ten bewyze, dat hy een Godtlyk perfoon was, hem die vertoonde, men mag denken, dat hy door het voorgaande, 't welk een hard gezigt was, moédeloos was geworden , en zyne ono-en nederwaards had laaten vallen , en daarom eene omvekkimr noodie had , om die wederom op te heffen na boven. Hier toe van den HEERE vermaand zynde , vertoonde die hem deeze vier Smeden. Dit was voor hem een nieuw gezigt. (M) Des was hem ook een nieuwe uitleggtnge noodi.y. Om die te verkrygen, (A) vroeg hy: Wat koomen deeze maaken? (AA) Hy vroeg niet: Wat zyn deeze? Hy begreep wel , dat 'er vier verdervende Vorften door beteekend wierden. Vorften van fchrander vernuft, van kloeken moed, van groote ftandvastig heid, die gehard waren tegen het vuur en de ongemakken des oorlogs: Ook voorzien van verpletterende wapenen. Maar hy begreep nog niet, of zy kwamen ,. om die Hoornen te beftryden, of om met die tegen Juda, Israël en Jeruzalem te ftryden , en verder te verderven 't geen van de verftrooi- V I E R. jinge nog mogt overgebleeven zyn. (BB) Daarom was zyne vraag: Wat koomen deezen maaken? Wat is hun oogmerk, en wat zal hun bedryf zyn? (B) De HEERE antwoordt, en zyne woorden waren goede en troostryke woorden. Want (AA) na hem nogmaals geweezen te hebben op die Hoornen, en op het geweld, dat zy tegen Juda gepleegdhadden .-(BB) Zo zegt Hy, dat deeze Smeden gekoomen waren, om die hoornen te verfchrikken , en neder te werpen; (a) Om ze te verfchrikken, van fchrik agterwaards te doen deinzen van wegens eenen zo geduchten en onverwachten tegenftand. Ja ! om ze neder te werpen, hunne hovaardy te verfoor en , en hunne gantfche menigte te verdelgen, (b) Daar toe waren deeze Smeden gekoomen. Godt, die de moeite en het verdriet aanfehouwt, op dat men het in zyne hand geeve, en Hy den arm breeke des Godtloozen en des boozen, en zyne Godt loosheid zoeke, tot dat ze niet meer is te vinden , zou de Vorften, door deeze Smeden verbeeld, verwekken, en zich maaken tot inftrumentcn zyner gramfchap, om aan die Overweldigende Heidenen , die door de Hoornen verbeeld waren , de moeite te doen wederkeeren op hunnen kop, en het geweld op hunnen fichedel. Des zou men deezen Smeden de woorden wel in den mond mogen leggen van Pf. LXXV: 5, 9, II. Gy onzinnigen, weest niet onzinnig. Gy Godtloozen verhoogt den hoorn niet: Want in de hand des HEEREN is een becker , en de wyn is beroerd, en vol van mengelinge. En Hy fchenkt daar uit. Alle Godtloozen der aarde zullen, zyne droesfemen uitzuigende, drinken: Alle hoornen der Godtloozen zullen wy afhouwen. De hoornen der Rechtvaerdigen, in tegendeel, zullen verhoogt worden. (3) Zo zien wy dan, (KM) wat het oogmerk van dit gezigt betreft, dat, 00 gelyk het eerfte gedeelte 'er van tot een bewys Itrekt, dat de bekommering der Jooden niet ten eenemaale zonder grond was , dat, fchoon Ziön en Jeruzalem nu herbouwd wierden, hun Staat evenwel geen geruste Staat zou zyn, aangezien 'er Hoornen zouden opkoomen, die zich tegen het fier lyk Land verheffen, en het heilig Volk wonderly'k verderven zouden , Dan. VIII: 9, 24. (3) Dat zo ook het tweede gedeelte van dit gezigt recht gefchikt was, om hen tot het kloekmoedig voortzetten van deeze Herbouwinge op te wakkeren,, aangezien zy daar uit  VIER. VIER. 389 fche Land van Juda. Hadden Vrouwen hunne Kinderen laaten befnyden, zy werden gedood, en de Kinderen opgehangen aan haare halzen, 1 Machab. I. Antiochus Eupator zou het waarfchynlyk niet beeter hebben gemaakt, ware hy door den opftand van Philippus niet genoodzaakt geworden , het beleg van voor Ziöns burgt op te breeken , en Vreedé met de Jooden te maaken, Cap. VI: 17—63. Onder Dcmetrius Sotcr werd het Land afgeftroopt door zyne heirbenden. In 't byzonder leeden zy veel van twee zyner Veldoverftens Bacchides en Nt» kanor. Van derzelver flinkfehe ftrceken, en afgryzelyke geweldenaaryen kan men in het brèede leezen Cap. VII—XIV. Niet minder verdeifiyk waren de oogmerken van Antiochus Sidctis. Want de last van Cendebeus, dien hy met een talryk Heir na Judea zond, hield in, om alles wat hy vond gevangen te neemen, of te dooden, Cap. XV: 38—41. In deezen ftaat van zaaken zag het 'er zeer bang en bitter uit met de Jooden. 't Ganlfche Land beefde, als 'tware, over de geenen, die het bewoonden , Cap. I; 26—29. De Hoogepriester Matthatias, op zyn Sterfbedde liggende , noemde deezen tyd met recht eenen tyd van verwoestinge cn grimmigen toorn, Cap. II: 49. Maar zyn 'er Hoornen geweest, die zó verftrooid hebben, dat niemand zyn hoofd ophief: 'Er zyn ook Vier Smeden gekoomen, die die hoornenverfchrikt en ter neder geworpen hebben, te weeten, Judas de Machabeër, Jonathan tn Shnon9$\\z drie Broeders en waardige Zoonen van Hoogenpriester Matthatias; en Johannes Hyrkanus, die de Zoon van Simon was. Judas de Machabeër was een onvergelykelyk Krygsheld. Zyn Loffpraak is deeze : Hy voerde den Kryg Israëls met vreugde en heeft zynes Volks eere verbreid: Hy ftoeg veele Veldflagen, en was in zyne werken als een Leeuw, als een jonge Leeuw , die ter jagt loopt, zo dat de Godtloozen zich introkken, en beroerd wierden van zyne vreeze , Cap. III: 2—8. Hy floeg de Leegers van Antiochus Epiphanes zó, dat die, dat hoorende, verbaasd en ontroerd werd, en van droefheid in eene zwaare Ziekte viel, Cap. VI: 8—10. Insgelyks bragt hy het Leeger van Antiochus Eupator eenen zo zwaaren flag toe by Modin, dat het geheelyk met vreeze en verwerringe vervuld werd, 2 Mach. XIII: 15, 18. Na Judas nara zyn broeder Jonathan Ccc 3 het uit konden opinaaken, dat hun Staat, hoe zeer ook verontrust , geen verlaat en Staat zoude zyn. Want wanneer zy zouden vallen door zwaerd, vlamme, gevangenis en beroovingc, dan zouden zy door een kleine hulpe geholpen worden, Dan. XI: 33, 34. Zo dat dan het gezigt van de vier Smechn als een ftemme was, die hun toeriep: Verfterkt de flappe handen, en fielt de ftruikclende knicn vast. 11'eest fterk, cn vreest niet. Ziet! u lieder Godt zal ter wraake koomen met de vergcldinge Godts; Hy zal koomen, en u lieden vcrlosfen, Jef. XXXV: 4. (33) Wat nu de vervullinge aanbelangt. 00 Oe gedachte van Lowth en Polus by de Eng. Godtgelecrden doet zich by den eerden opflng aanneemlyk voor,dat door deeze Vier Hoornen te verftaan zyn de Samaritaanën, Arabiers, Ammonitcn en Asdoditen, die zich te faamen verbonden hadden, om de herbouwing van Jeruzalem gewapender hand te ftremmen, en daar in eene verbyflering te maaken; maar welker booze toeleg is verydeld geworden door de wyze voorzorg van Vorst Nehemia, Nehem. IV: 7, 8. — Maar fchoon men in deeze Vier Volken zo veele Hoornen weet te vinden : 't Zullen evenwel zulke Hoornen niet zyn, die zo verftrooid en verdorven hadden, dat niemand zyn hoofd konde opheffen. En men zal ook in Né-hernia's wyze voorzorgen de Smeden niet kunnen vinden, die die hoornen niet flegts verfchrikt, maar ook ter neder geworpen heiben. 00 Liever wil ik dan met anderen opklimmen tot de laatere tyden der Syrifche Koningen. 0"0 Onder die zullen wy juist zo veele Rykstyrannen vinden , als 'er hoornen waren , die tegen Juda en Jeruzalem grooten moedwil gepleegd hebben : Antiochus Epiphanes , deszelfs Zoon Antiochus Eupator, Demctriut Sotcr, deszelfs Neef, en Antiochus Sidctis. Wat de Jooden van hun te lyden hebben gehad,is naauwlyks te befchryven. Antiochus Epiphanes kwam te Jeruzalem , en beroofde den Tempel van zyne fchatten. Twee jaaren daarna plunderde hy ook de Stad, verbrandde ze , vernielde veel Volk, nam Vrouwen en Kinderen gevangen, verontreinigde den Tempel, deed 'er een Argods-beeld in plaatfen, en dwong de Jooden hunnen Godtsdienst te verzaaken en Verkenvleesch te eeten. Die dat niet wilden doen, wierden als een maandelyksch flagt-offer omgebragt door het gant-  39o VIER. het Krygsbewind op zich, die den hoog- I moed van Koning Dcmetrius zo verneeder n de dat die blyde was Vreede met hem te c maaken, en der Jouden zaaken zo gelukkig I hetftelde, dat zy zelfs den geenen geducht t en ontzaglvk wierden , die hen te vooren ^ befchimpt hadden. Op Jonathan volgde zyn broe Ier Simon, die zo voorfpoedig oor- c loogde, en der Jooden ftaat zo bevestigde, ? dat de Landman zyn land bouwde met vree- c de; de Ouden op de ftraaten zaten , en fpra- 1 ken van goede dingen; de Jongelingen heer- ; lyke kleederen aandecden ; en al het Volk / goed vond , dat men zyne daaden op kope- j 'ren plaaten graveeren, en in den omgang . des Heiligdoms aan eene aanzienlyke plaatje i ftellen zoude, i Mach. XIV: 4—15, en 48, 49. Deszelfs Zoon Johannes floeg de 1 Krygsmagt van Cendebeus, en breidde ver volgens zyne Overwinningen uit tot de Samaritaanen, Edomiten en Modbiten, en verneederde de Syrifche Koningen zo , dat zy hunnen hoorn niet weder verhieven tegen Juia en Jeruzalem, 1 Mach. XVI: 1— en elders. Men mag hier mede vergelyken 't geen Jofephus van deeze gebeurtenisfen heeft geboekt. Zo zien wy, hoe juist Propheetie nx\ 'Vervulling overeenftemmen. Trouwens het kan ook niet anders zyn , aangezien Godt een Godt van waarheid is, die nooit gedoogen zal of kan , dat een eenig zyner woorden zou ter aarde vallen, 't Geen Hy gefprooken heeft door den mond zyner knegten , doet Hy ter zyner tyd ook uitfpruiten. Men vergelyke de Verklaaring van den Eerw. Johan Dan. Mann over onzen Propheet D. I. p. 153.— VIER. Dl EKEN, van welken dikwils gefprooken wordt in de Openbaaringe van Johannes. Voornaamelyk, Cap. IV; 6, 7,8, daar derzelver gedaante en bedryf^ wordt öefchreeven. Voorts wordt van die gemeld, Cap. V: 6. 8, 14. VI: 1, 6. VII: 11 XÏV: 3. XV: 7. XIX: 14. Dat deeze Vier Dieren, haar den aart van het Boek der Openbaaringe van èene zeer verheevene en geheimzinnige beteekenis zyn geweest, daar aan twyffeit niemand, die de Godtlykheid van dit Boeic eerbiedigt. Maar welke derzelver beteekenis' g.-'wee-t zy, dair over zyn de gedachten der Geleerden z-er verfchilletsde. Behalven de Uitleggers, die geheel dit Boek verklaard hebben, zal men van deeze Vier Bieren veel kunnen vinden by IVitfius /Egypt. VIER DIEREN. ,. II. C. XIII. g. 16— p. m. 161—170. Als ïede in de Verhandeling van Vitringa over e Vier Dieren van Ezeehiël ,Qbfeiv. S. L. V. C. i; en de Verklaaringe over Ezech. I. oor den Heer Plevier agter deszelfs Uitleging van Zephanja, p. 705 — By d'Dutrein, rabernak. van Mofes, daar hy handelt van Ie Chcrubim,p. 237, en derzelver Beduide[W,p.295—304. B-eedvoerig he> f hier nver iok gefchreeven J. van den fJonert, Disert 'de IV. Animalib. Apocal. Als mede foach. Mobachius in zyne keure der verletvcnfle Gezigteu, p. 247. Als ook Theo>hilus Ameüus 0>nder welken naam Petr. Zom heef willen fchuilen) in zyne Erörerung der dunckëlften Schrift ■ ftellen im N. V. I. Th. p. 467—500. Die geleerde Man ïeeft daar in de voornaamrte gevoelens /oorgedraagen. Zo veel ik weete, is dat Soek in onze taaie niet overgezet, waarom ik metmerklyke bekorting zal mededeelen 't geen hy van de Vier Dieren heeft gefchreeven. Zyns eragtens gaan die te verre, die 'er de Vier Euangtlisten door willen verftaan hebben. Irenaus, Hieronymus en anderen onder de Ouden waren van dat gevoelen. Zy meenden , dat Matiheus ware aangeduid door het menschlyk aangezigt; Lukas door dat van den Os; Markus door dat van den Leeuw , volgens anderen van den Arend; en Johannes uoor dat van den Arend, of volgens anderen van den Leeuw. Zelfs meenen eenigen, dat dit gezigt ontleend zy van de beelden der Vier Hoofdbanieren van het Leeger der Israëliten in de Woestyne. Schoon de Bybel, ook Jofephus en Philo 'er niets van melden, hebben eenige laatere Jotdtn voorgegeeven , dat in de Hoofdbaniere van Juda ware te zien geweest een Leeuw; in die van Ephraïm een Os; in die van Ruben een Mensch; indie van Dan een Arend. Ook zyn 'er die door deeze Vit r Dieren zi veele Aarts - Engelen verftaan; zy meenen, dat van deeze Dieren eenige dingen worden gezegd , die op de Geloovigen hier op aarde niet, maar op de Engelen ten volle toepasfelyk zyn. Als dat deeze Dieren aan Johannes de Verborgenheid der Zeegeitn te zien geeven, Cap. VI: 1, 3, 5 , 7. Dit, zegt men, is eigenl\k het werk der Engelen, Dan. VI11: 16. lX:2i. X: ttf. Dat een van deeze Dieren aan den zeevenden Engel overgaf de zee een gouden tourn-phioolen, Gap. XV: 7. Dit, wil mtfl, veeg-  VIER DIEREN. voegde beeter aan eenen voornaamen Engel, dan aan eenen Mensch. Dat deeze Dieren oogen hadden van vooren cn van aguren, zou dan hebben aangeduid het verlicht verftand en de groote wysheid der Engelen. Het Leeuwen aangezigt, der Engelen groote kragt, en hoe vreèslyk zy zyn voor de Vyanden van Godts Kerke. Dat van den Os, hunne ftandvastigheid, hoe onvermoeid zy zyn in 't werk, 't welk hun van Godt wordt opgelegd; als mede hun groote kragt in het beftryden en overwinnen der Vyanden. Dat van den Mensch, hunne vriendelyke geneigdheid tot de menfehen. Dat van den Arend, hunne vlugheid , fcherpI zinnigheid, heemelfche natuur, en inwooI ning in den Heemel. Men merkt 'er nog | by aan, dat twee deezer Dieren aangezigten hadden van eenen Leeuw,die rooft op de I Aarde,en van eenen Arend, die in de Lucht I rooft om aan te duiden , hoe de Engelen niet alleen op Aarde ftryden tegen de GodtI loozen, maar ook hier boven tegen de GeesI telyke boosheeden in de Lucht. De twee I anderen hadden het aangezigt van eenen I Mer.sch en van eenen O*, die beiden op AarI de leeven, om aan te duiden, dat de GeI loovigen der Engelen hoede en befcherminI ge wel noodig hebben hier op Aarde, maar i niet meer zullen noodig hebben in den Hee1 mei. By Ezeehiël hebben de Dieren wel | voeten, maar niet die van eenen Leeuw of | Arend, die met hunne klaauwen verfcheuI ren; ook niet van een Mensch, die met zyI ne voeten dikwils wankelt. Maar van eenen Os, die van eenen vasten tred is, om aan te duiden der Engelen vasten ftand, na dat zy in de waarheid ftaande gebleeven en bevestigd zyn. Twee vleugelen waren opwaards gekeerd, om dat zy in alle hunne verrichtingen de eere van Godt bedoelen—. Met twee andere bedekten zy hunne ligchaamen, om hun onzigtbaar weezen, en ook hunne befcheidenheid en eerbaarheid aan te duiden. Met de twee nog andere vloogen zy, en toonden zich dus bereid tot en • Viugvaerdig in den dienst des HEEREN. Dan, by nader onderzoek, meent men, dat dit gevoelen zal moeten vervallen. De leere van Vier Aarts-Engelen behoort niet tot de leere van de Heilige Schrift, maar tot de verdichtfelen der Jooden, en die fpree| ken dan niet maar van Vier, maar van zee& ven Engelen. Daar-en-boven worden dee- VIER DIEREN. 391 ze Vier Dieren te faamengevoegd met de XXIV. Ouderlingen, met die onderfcheiden van en tegenovergefteld aan de Engelen» Zie Openb. VU: 11. Nog duideiyker biykt dit uit Cnp. V: 8—12. Daar wordt de Heemelfche Vergadering verdeeld in twee Kooren. Tot het eene behoorden de Dieren en Ouderlingen, vs. 8. Tot het anderede Engelen, vs. ij. In het Loflied, 't welk door het eerfte Koor werd aangeheeven , danken de Dieren en de Ouderlingen het Lam, dat het hen met zyn bloedbad gekogt. Nu is het zeeker, dat wel Menfehen, maar geen Engelen door Christus bloed gekogt zyn. Maar andere reedenen waarom dit gevoelen niet aanneemlyk moetgeagt worden , zyn te vinden by Vitringa in de boven aangehaalde Verhandeling,§. XXI. p.m. 904—. 'Er is 'er ook, die willen, dat door de Vier Dieren verbeeld zy geheel de Kerke van Christus. Maar zal men van alle Geloovigen wel kunnen zeggen, dat zy aan het Ryk van Christus zulke groote dienften doen, als hier de Vier Dieren doen ? Ook zal men aan alle Geloovigen niet kunnen toekennen die hooge wysheid, zagtmoedigheid, ftand vastigheid en aanhoudenden yver in het goede, die grootmoedigheid en dapperheid in het beftryden en overwinnen van de Waereld, en diergelyke voortreflyke hoedanigheeden meer, die door de gedaante deezer vier Dieren beteekend zyn. Ook waren het de Vier Dieren, die aan Johannes de geopende Zeegelen te zien gaven, Cap. VI: 1.— Indien nu Johannes hier by vertegenwoordigd heeft de Leerbegeerige en Onderwys noodig hebbende Kerk, zo moeren de Die. ren zo iets beteekend hebben , 't welk in een zeekeren zin kan gezegd worden van de Kerke onderfcheiden te zyn. Vervolgens draagt onze Schryver zyn gevoelen voor, waar in hy ten grootften deele in de voetftappen treedt van den waarlyk grooten Vitringa. Hy meent, dat in de Gezigten-beide van Ezeehiël en van Johannes gezinfpeeld zy op de Stellingen van de kleinere Waschvaten in den Tempel, die verfierd waren met af beeldfels van Leeuwen , Osfen en Cherubynen, en die ook Raderen hadden, r Kon. VII: 27.—Daar 'er nu eene zo groote overeenkomst is tusfchen de gedaante deezer fteliingen, en het gezigt van Ezeehiël, als waar in ook Cherubynen en Ra deren voorkoomen, zo is het al vry waar- fchya-  joa VIER DIEREN, VIER DIEREN. fchynlyk,datop die /tellingen gedoeld zy.— Doch dit daar hatende, gaan wy'over om te zien. wat, naar zyne gedachten , deeze Vier dieren hebben beteekend. Door den Throon, waar van Ezeehiël fpreekt , waar op een Koning zat in de gedaante van eenes Menfehen Zoon, en welke rustte op de Cherubynen in de Kaderen, is te verdaan het Ryk der Genade, zo als Godt hetzelve oud tyds heeft opgericht onder de Jooden; maar dat niet alleen, maar voornaamelyk het Ryk der genade onder het Nieuwe Testament. Dit nu zo zynde, wat zullen dan de Dieren en de Kaderen aanduiden? Wat anders, dan zulke werktuigen, die het Ryk der Genade als onderfchraagen en uitbreiden. Die Werktuigen, te weeten de Dieren en Raderen, waarvan Godt zich bedient tot het onderfteunen van zynen Throon, en tot het vervoeren van denzei ven, dat is het uitbreiden van zyn Koningryk, waren begaafd met Wysheid en Ver ft and. Ten aanzien der Dieren kan niemand twyffelen;even weinig ten aanzien der Rackren want Ezech. 1; 21. wordt gezegd , dat de Geest der dieren was in dg raderen: En, gelyk Cap. X: 12. van de Dieren wordt gezegd, dat zy rontom vol oogen waren : Zo wordt Cap. 1: 18. van de Kaderen en derzelver Velgen hetzelfde gezegd, dat ze rontom vol oogen waren, welke veelheid van oogen zeekerlyk de groote icherpzinnigheid van deeze Dieren en Raderen heeft moeten aanduiden. Op deezen grond voortgaande, zal men door die Dieren en Raderen hebben te verdaan de Die • naars van Godts raad , die zo wel onder het O. als het N. Testament, het Koningryk Godts by en onder de menfehen fteevigen en uitbreiden, en die daar toe op eene gewoone, of op een buitengewoone en geheel byzondere wyze geroepen zyn. Onder het Oude Testament waren de buitengewoone Dienaars zulken, die de gaaven van den Geest in eene groote maate hadden ontvangen, als Mofes, Jofua, Samuël, Elia, Elir.a, Jefaia, Jeremia en andere Propheeten. De gewoone waren de Priesters en Leviten, die niet alleen de gewyde Tempeidienften verrichten, maar het Volk ook uit de Wet onderwyzen moesten. Het Ryk der Genade, zo als het onder het Nieuwe Testament is opgericht, waar van het üude onder het Oude Testament een voorbeeld was, heeft ook zyne Godts-mannen gehad, die vol wa¬ ren van den Heiligen Geest; en die zyn geweest de Buitengewoone, te weeten de Apostelen, Euangelisten en Propheeten in het begin der Euangeliedagen. De Gewoone zyn de Herders en Leeraars, die arbeiden in het werk der bedieninge, tydelyk en ontydelyk aanhouden , en zich zo kwyten , dat men van hunnen dienst ten vollen konne verzeekerd zyn. Nu zyn het de Buitengewoone Leeraars des Neuwen Testaments,die door de Vier Dieren; en de Gewoone , die door de Raderen verbeeld zyn. 't Is waar, Johannes fpreekt niet van Raderen, gelyk Ezeehiël; maar in plaatfe van die voegt hy by de Dieren de Ouderlingen, die de gewoone Leerairs voordellen, en dus met de Raderen by Ezeehiël van dezelfde beduidenis zyn. Om nu wat nader te koomen tot de Dieren. Zy waren Vier in getal: De Apostelen moesten uitgaan tot alle Volken, en het Euangelie prediken door alle vier «inden der Waereld. 't Waren Dieren, QZ*, Leevendige dingen: De Apostelen leefden, wandelden , en werden in alles beftuurd door Go lts leevendigen en leevendigmaakenden Geest. De Dieren waren vol oogen van vooren en agter en , welke hebben kunnen aanduiden de groote kundigheid der Apostelen en Apostolifche Mannen in de Verborgenheeden des geloofs, en hunne meer dan gemeene - Voorzigtigheid in het uitöeffenen van hunnen dienst, en het reegelen van hun gedrag. Ten ware men door de oogen van agteren, en van vooren wil verftaan de oogen des Geloofs, welke zien op het voorleedene, de wel gelegde gronden der Zaligheid, en die der Hoope, welke ftaaren op het toekoomende. De Dieren hadden zes vleugelen. Met twee bedekten zy hunne aangezigten , ten vertooge van der Apostelen diepen eerbied voor Godts hooge Majesteit. Zy waren wel ryk in gaaven, maar daar by ook vol van eerbied voor Godt en Godtlyke zaaken,en keurden het indringen in zaaken, die men niet gezien heeft, en het opgeblaazen zyn door het verfiand zyns vleeschs ten hoogften af, Kolosf. II: 18. De twee Vleugelen waar mede de Dieren hunne Ligchaamcn bedekten, duiden aan den Ootmoed van die Godtsmannen. Zy deeden groote diensten, maar verhovaerdigden'erzich niet op,maar erkenden, dat alles wat zy vermogten, alleen vermogten door de genade Godts. Zy waren uitmuntende Mannen, maar zy kenden  VIER DIEREN. VIER DIEREN. 303 den ook hunne gebreken, en fchaarnden 'er zig over. Zy wisten, dat zy hunne fchatten, hoe groot die ook waren, droegen in aarden vaten. Met twee vloogen zy: De Apostelen waren gewillig en vlugvaerdig in hunnen dienst. Paulus alleen heeft het Euangelie vervuld van Jeruzalem af, en rontomme, tol Illyrikum toe. Dat onder deeze Vleugelen ook Oogen te zien waren, kan ons doen Opmerken, welk eene fehranderheid, voorzigtigheid, waakzaamheid , geloof en hoope zfeh allezins ontdekt in hunne leere en bedryven. Ook waren de Aangezigten van geheimzinnige beduidenis. Het aangezigt van den Leeuw wees aan hunn' onverfchrokken moed. Zy hadden ontvangen den Geest, niet der vreesagtigheid, maar der kragt, s Tim. I: 7. Zy waren gehard tegen alle vervolgingen, hadden op geen ding^agt voor zich-zelven, en agtten hun leeven niet dierbaar, zo zy maar konden volbrengen den dienst, dien zy van den Heere ontvangen hadden. Het aangezigt van den Os, hunne arbeidzaamheid, ten trots van alle bezwaaren en moeijelykheeden , in des Heeren geestelyk Akkerwerk. Het aangezigt van den Mensch hun menfchelyk reede-beleid, medelydendheid en vriendelykheid, vriendelyk zynde tegen allen, en vermaanende met alle langmoedigheid en leere. Het aangezigt van den Arend, hunne heemelsgezindheid, fcherp inzigt en fyne reuk in het inzien en beoordeelen van de leere en de verborgenheeden des Geloofs, in tegenoverftelhnge van de ingebeelde Wyzen deezer Waereld, aan welken de Wysheid Godts, beftaande in verborgenheid, dwaasheid dunkt te zyn. Deeze Dieren flonden voor den Throon: De Apostelen verkeerden in de nabyheid van Godt; zy werden door zynen Geest verlicht; zy wandelden en verblydden zich in het licht zynes aangezigts; zy floegen Godts wenken naauwkeurig gade, en hielden zich fteeds gereed tot zyne diensten. Zy hadden geen ruste dag, noch nacht, zeggende: Heilig, Heilig, Heilig is de Heere Godt, de Almagtige: Die is, die was, en die koomen zal. Deeze woorden drukken zeer eigenaartig uit den onvermoeiden yver van Jefus getrouwe Dienstknegten, om door hun prediken, door hunne Brieven, door hunne bedryven en geheel hunnen wandel de eere van Godt groot te maaken, en wyd en zyd te verbreiden. In 't byzonder juichen zy IX. Deel. I. Stuk. Gode de eere toe zyner Heiligheid, zo als Hy die had geopenbaard in het voordellen van zynen Zöon tot eene betooninge van zyne rechtvaerdigheid, op dat Hy door recht verhoogd en door gerechtigheid geheiligd mogt worden; en door zich een Volk te verzaamelen, 't welk heilig moet zyn in all'zynen wandel, gelyk Hy,die het roept, heilig is. De eere van zyne Almagt, zo als Hy die betoont in het kragtdaadig onderdeuren van de zynen; in het voorfpoedig maaken van den dienst zyner Knegten door allen tegenftand overwinnende genade; in het ftraffen van zyne Vyanden, en het verydelen van derzelver verderflyke oogmerken. De eere ook van zyne onveranderlyke trouwe, zo als Hy die reeds hadde betoond, en in het toekoomcnde altoos zou blyven betoonen in het waarmaaken van zyne beloften, ten bewyze, dat gelyk Hy altoos was, Hy ook altoos blyven zal de geene, die Hy is. Dus verre Thsoph. Amelius. Ziet hier nog een ander gevoelen, 't welk, fchoon het als nog niet veele navolgers gehad heeft, evenwel wel eenige aanmerkinge verdient. Het is als eene Bedenking opgegeeven door Plevier agter Zephanja, p. 769 — , en op die zelfde wyze vooreedraagen en toegelicht door mynen waërdigen Vriend F, J. Brouwer, thans Predikant te Brieie, in eene Synodaalc Affcheids-reeden, over Openb. VU: 11, 12, aldaar gedaan ten jaare 1759. Dus laat hy 'er zich over uit p. 15. — „ Men onderzoeke eens, of men deeze Dieren niet zou mogen begrypen als Zinnebeelden van Waereldlyke Ovefheeden, Koningen der Aarde, aangemerkt als Voedfterheeren der Kerke, lk weet wel, Christus Koningryk is niet van deeze Waereld: — Maar ik weet ook, het is wat groots, 't geen 'er beloofd wordt: Koningen zullen uzve Vocdflcrheeren zyn, en Vorflinnen uwe Zoogvrouwen, Jef. XLIX: 23. Het behoort mede tot de verheffing van Ziöns Koning, dat de Schilden der aarde Godes zouden zyn, Pf. XLVII: 10. Het is mede onder de rechten van den waaren Salomo, dat de Koninsen zich voor Hem nederbuigen, Pf. LXXII: 11. — Heeft niet de ervaarenheid van alle tyden geleerd, wat voorof nadeel de Kerk had by de gunst of ongunst van de Waereldlyke magt? Daar nu deeze dingen alzo zyn, is het dan wel te denken, dat aan Johannes een vertooning D d d zou  m VIER DIEREN, zou gegeeven zyn van het Koningryk der «nade?en deszelfs Dienaaren, en dat Voedfterheeren der Kerke in zulk eene vertooning geene plaats hebben zouden : En waar zal men die beeter vinden als in de Dieren? Het is ook in den beeldfpraakigen ftyl der Oosterlingen niet ongewoon de Burgerlyke mast onder zodanige beeltenisfen voor te draagen ; ten duidelyken blyke daar van kan ftrekken het nachtgezigt van Daniël die ook IV Dieren zag, en daar van deeze uitlegging ontving: Deeze groote Dieren, die viere zyn, zyn vier Koningen , Dan. Vil: 17. Voor het overige is het moeilyk, de gelykenis der Vier Dieren by onzen Johan¬ nes Op OU. UUUClWClfc' lui, iv p^-"- —— Leeuw, geweldig, ja als een Koning onder het wild gedierte. Een Os, het voornaamtte onder hel tamme Vee. Een Mensch, het voortreftelykfte onder alle Godts fchepielen, wien Godt in den ftaat der rechtheid veel heerfchappy gaf, en in den ftaat der verdorvenheid toelaat.. Een Arend, de Koning der Vogelen , kunnen in zo verre Zinnebeelden zyn van allen, die in hoogheid Gefteld zyn. Behalven, dat de hoedanigheeden deezer Dieren , die hun elk in het bvzonder eigen zyn , ons kunnen opleiden om te denken aan de loflyke eigenfchappen, door welker betooning Waereldlyke Magten zich als Voedfterheeren der Kerke gedraagen,paarende Leeuwenmoed met Menfehen verftand in het beveiligen, en arbeidzaamheid met heemelsgezindheid in het bevorderen van het heil der Kerke 5 in alle die hoedanigheeden mogende verbeeld worden, als ftaande voorden fhroon, en hoe zeer onderfcheiden van , nochthans in dit onzigt veréénigd met de XXIV Ouderhnaen, te faamen Godts Throon omringende, om dien luister by te zetten. Betreffende het Viertal deezer Dieren, dit kon verwonen de vier hoofd • vereischtens van moed , wvsheid , arbeidzaamheid en vroomheid, den Overhceden des Volks, ten goede van Godts Kerke, voornaamelyk noodig, en door de IV Dieren niet onbekwaam afgebeeld. Dit fchynt al zo gevoeglyk , als te denken , dat dit Viertal ooge op de vier hoeken der Aarde naar de vier Winden der Waereld, gelyk vs. 1. vier Engelen vertoond worden , ftaande op de vier hoeken der Aarde , en houdende de vier Winden «Ier Aarde. Verkiest evenwel iemand du VIER HONDERD. laatfte, wy mogen 't lyden, gelyk toch onder het Koningryk van Christus het Noorden geeven moest , het Zuiden 'niet te rug houden, en Kinders moesten worden aangebragt van verre, en van de einden der Aarde: Zo moesten dan in deezen, dan in eenen anderen van de vier hoeken der Aardede Koningen Koning Jefus dienen ; ja de tyd koomen, dat alle Koningen zich voor Hem nederbuigen, by het geblaas der zeevende bazuine met die ftemme: De Koningryken der Waereld zyn geworden onzes^ Ideeren , en zyns Chrijli, Openb. XI: 15." VIER HONDERD jonge Dogters, dit maagden waren, die geenen man bekend hadden in byliggingt des mans, werden te Jabes in Gileadgevonden, by de algemeene verbanning van alle de inwoonderen dier Stad ge/paard, en gebragt in het Leeger te Silo, om den Benjaminiten tot Vrouwen gegeeven, te worden, Richt. XXI: 12. De Joodfche Meesters opperen hier eene, naar hun inzien , zwaare vraag: Hoe konden zy weeten, dat deeze Vierhonderd waarlyk zuivere Maagden waren? Gewoon zynde tot het wonderdaadige hun toevlugt te neemen, kost het hun weinig moeite die te beantwoorden. Dav. Kimchi zegt,- dat zy alle jonge Dogters voor by de Verbonds - Arke deeden gaan. Die voorde Arke als.vastgeïinnripn wWdpn . en niet verder konden- gaan, wierden voor Maagden gehouden, en by het leeven gefpaard. Maar zou deeze proef wel proeve hebben kunnen houden.? Men had flegts aan eenige weinige behoeven te zien, dat de geene ,.die de Arke voorby gingen, gedood, en dat de geene, die voor de Arke ftaande gehouden wierden, by het leeven behouden wierden, terftond zou al de rest wel begreepen hebben, dat het van haar belang was, zich aan te ftellen, als konden zy,voor de Arke gekoomen zynde , den eenen voet niet meer zetten voor den anderen. Om deeze proeve te kunnen doen, zou dan ook de Arke te Jabes hebben moeten zyn: Maar die was te Silo. En ondertusfehen waren deeze Vierhonderd reeds gekeurd Maagden te zyn,eer zy in het Leeger te Silo gebragt waren. Een ander wil, dat zy gefteld wierden voor den Hoogenpriester, hebbende zyne wrongmuts ophet hoofd met de gouden plaate , waar op fenraveerd was de Heiligheid des HEEREN.. )atde geene, die bevlekt waren, van den  V I E R-E N TWINTIG. VIER • EN. TWINTIG DUIZEND. 305 fchitrerglans 'er V3ti bleek of geel van kleur wierden; maar die zuiver waren, behielden haar frisfen jeugdigen gloed. Maar dan moest de Hooge-priester, behalven wien niemand die muts mogt draagen, ook te Jabes geweest zyn. Maar is het te vermoeden, dat die zou mede getoogen zyn, om een aanfehouwer te zyn van het daar aan te richten bloedblad? Is het niet veel waarfchynlyker, dat hy te Silo zal gebleeven zyn by den Tabernakel en de Arke? Een ander geeft voor, dat men ze mét het blooteonderlyf gezet hebbe op een geopend wynvat, op dat de fterke lucht van den wyn door eene reeds geopende Baarmoeder mogt opwaards trekken, en dat vervolgens zulke, welker Adem naar den Wynrook , niet voor Maagden gehouden, maar gedood wierden. Dan deszelfs proeve is zo belaglyk uitgedacht, dat men daar op geene aanmerking behoeft te maaken. 't Gevoeglykfte zal zyn, dat de jonge Dogters door haare meerdere verhullinge van het aangezigt, gelyk nog onder veele Oosterlingen, zullen te onderkennen zyn geweest van de getrouwde Vrouwen, en dat men voorts voor Maagden heeft gehouden alle zulke huwbaare Dogters, dte door haar zeedig en eerbaar voorkoomen geen de minfte reede gaven, om haare eerbaarheid in twyffel te trekken. Zie Adami Delic. Bibl. V. T. Ao. 169?. p. 811.— VIER - EN - TWINTIG Ouderlingen, van welken men leest Openb. IV. 4, 10. V; 8, 14. VII: ït. XI: 16. en XIX: 4. Men zie daar van onder den tytel van OUDERLINGEN, in des VI. D. 1 St. p. 515. kol. r. de letter Q). — VIER- EN-TWINTIG DUIZEND^/Vrven aan de plaage, welke een inbreuk had gedaan onder het Volk, tot flraffe van derzelver boerery met de Dogteren der ModbiUn en Midianiten , en derzelver Afgodery met Baal-Pcbr, Num. XXV: 9. Daar Mofes zo duidelyk fpreekt van 24000 , en Paulus derzelver getal flegts bepaald tot 23000, I Kor. X: 8, zo doet zich hier eene ltrydigheid op. De vraage is , hoe men die twee gewyde Schryvers met malkanderen zal vereffenen? De gemeene oplosfing, welke ook Lilientbal geeft in zyne Oordeelk. Verklaaring der Heilige Schrift, D. III. p. 115, is deeze: „ Men heeft flegts op te merken, „ dat zy, die aan de onmiddelyke plaage „ van Godt ftierven, te onderfcheiden zyn „ van die geenen, welken door de Richters „ veroordeeld wierden om opgehangen te „ worden. Van de Eerften fpreekt Paulus „ maar alleen;maar de Iaatften,die gemak„ lyk duizend man kunnen bedraagen heb„ ben fluit Mofes mede in Godts bevel „ aan Mofes was, vs. 4. Neem alle hoofden ,, des Volks, en hangt ze den Heere op tegen „ de Zonne. Hier door kan men niet ge„ voeglyk verftaan alle Opzienders en Over„ ften des Volks, naardien het niet denk„ lyk is, dat die allen zich aan deeze mis„ daad zouden hebben fchuldig gemaakt: „ Veelmeer blykt daar uit, dat Mofes vs. 5. i, aan de Richters het ftraffen der fchuldi,, gen opdraagt, dat zy zeiven niet ftraf,, baar moeten geweest zyn. Des waren zy, ,, die gehangen wierden alle Hoofden, of „ eerfte Aanleggers, die, onder alle ande* „ ren , het zwaarst gezondigd hadden ; ,, want Mofes zegt vs. 5. aan de Richters, „ dat elk zyne Mannen, die op deeze wy. „ ze gezondigd hadden, de by Godt zeiven „ bepaalde doodftraffe zouden aandoen, ten „ einde dus de voornaamfte booswigten an„ deren ten voorbedde dienen mogten. In„ tusfchen raakten de anderen met vry: „ Maar,terwyl dit fcherp bevel ter uitvoer „ gefteld werd, zond Godt een plaage, die , „ behalven de duizend Opgehangenen, nog ,, andere 23000 wechraapte, zo dat zy op „ het onverwachtfte vielen; welke uitdruk„ king Paulus gebruikt." Misfchien zal men oordeelen, dat men daar in niet konne berusten, om dat Mofes van die 24000 zo uitdruklyk zegt, dat zy aan de plaage ge» ftorven zyn. Men zie dan, of deeze oplosfinge aanneemelyker zy, welke door Wol» fius, Cur. Philol. in 1 Kor. X: 8 , aan Prof. Albcrti werd toegekend: Naamelyk, dat men lette op de uitdrukkinge van Paulus: Op eenen dag. Zo dat Paulus dan zou opgeeven het getal der geener, die, terftond by het inbreeken der plaage , op éénen dag gevallen zyn. Maar Mofes 't getal van die allen, die toen en ook daar na zyn omgekoomen. Zo groot, zo doodelyk was de woede dier plaage, dat 'er op den eerflen dag reeds 23000 gevallen waren. Des anderen daags verhief ze zich van nieuws, en alreeds waren 'er weer 1000 door wechge* raapt, toen Pinchas, uit eenen yver Godts, den Israëlitifihetf Man , boeleerende met Ddd 3 ee-  396 VIEREN. eene Midianitinne, agter na ging in de hoeretente, en ze beide doorftak, waar na de plaage werd opgeheeven, Num. XXV: 6, 7 VlERDE Boek van Mofes. Hier van is reeds gehandeld onder den tytel van NUIvIERl, in des V. D. 2. St. p. 650—. VIEREN. Ziet op de bergen de voeten des geenen, die het goede boodfchapt ,die Vreede doet hooren: Viert uwe vierdagen, 6 Juda , betaalt uwe geloften, vjant de Belidlsman zal voortaan niet meer door u doorgaan; hy is gantsch uitgeroeid, Nah. I: ij. (N) Betreffende het eerfte gedeelte onzer woorden. (NN) 'c Was al van ouds gebruiklyk, dat tydingen van groot belang met allen mooglyken fpoed werden bekend gemaakt door daar toe afgezondene Snelloopers. Schoon het fpreekwoord zegt, dat kwaade tydingen altoos tyds .genoeg koomen, had het evenwel omtrent die ook plaats, op dat die geenen, die het raakte, in hunne veiligheid mogten voorzien. Zo ftaat'er Jerem. LI: 51. De looper zal den looper te gemoete loopen,en de kondfchapper den kondfchapper, om den Koning van Babel bekend te maaken, dat zyne Stad van het einde is ingenoomen. Hoe veel te meer zal dit dan geen plaatfe moeten hebben omtrent het goede ? Een goede tydinge uit verre landen is als koud water op een vermoeide Ziele. En daarom zyn ook de geenen, die zo eene tyding hebben te brengen, doorgaans vlug in het loopen. Men zag dit in Ahimaaz en ICufchi, die liepen beiden om het hardst, om David te boodfchappen, dat de IIEERE hem had recht gedaan van zyne Vyanden , 2 Sam. XVIII: 19. — En daar Kanaan, vooral ook omftreeks Jeruzalem zeer bergagtig was,zo liepen ook de meeste wegen over de bergen, en die een goed nieuws te melden hadden, verkoozen voorbedachtelyk den weg der bergen, op dat zy te beeter van verre zouden kunnen gezien en gehooid worden. Daar op wordt gezinfpeeld, Jef. XL: 9. O Ziön, gy Veriondigflcr van goede boodfchap, klimt op eenen hooge n berg — heft uwe femme op met magt: Heft ze op en vreest niet, zeg aan de Steden van Juda: Ziet hier is uw Godt. Zo ook Cap. Lil: 7. verg. Rom. X: 15, daarvan 's Mesfias Heilgezanten in het begin der Euangeliedagen wordt gezegd: Hee lieflyk zyn op de bergen de voeten des geenen, die het goede boodfchapt, die den Vrce- VIEREN. de doel hooren —. Schoon nu by Nahum dezelfde fpreekwyze voorkomt, daar uit volgt niet, dat onze Propheet ook fpreeke van dezelfde Euangelie-booden, en van de blymaare der Verzoeninge, welke die zouden moeten verkondigen. Neumeifer in zyne H. Wochen-Arb. P. II. p. 384 — heeft dit willen beweeren : Myns eragtens , tegen het oogmerk van deeze Propheetie , want die behelsde, blykens het 1. vs., den last van Ninive, de Hoofdftad van Asfyrie; en ook met weinig oordeel, daar hy zelve het laatfte gedeelte : De Belials-man zal voortaan niet meer door u doorgaan — verklaart van Koning Sanherib, van de vernielinge van zyn Leeger, en van zyn omkoomen. Dit laatfte is recht gevat. De tyding daar van konde voor het benaauwde Jeruzalem niet dan ten hoogften aangenaam zyn, en dus met recht een goede boodfchap genoemd; en die die boodfchap bragt moest aangemerkt worden als iemand, die Vreede , vreugde , heil en voorfpoed deed hooren. (33) Zulk eenen Boodfchapper hzd Nahumh allereerst in het oog gekreegen , en hier van geeft hy kennis aan de inwoonderen van Jeruzalem, zeggende: Ziei op de bergen .Zo was men gewoon,wanneer men eene tyding van belang verwachtte, zich op eene yerheevene plaatfe te begeeven, en uit te zien , of men de Snelloopers niet zag aankoomen. Met dat oogmerk had David den Wachter doen klimmen op het dak der poorte aan den muur, 2 Sam. XVIII: 24. Zo mogen wy ons verbeelden,'dat Nahum zich ook op eene of andere hoogte gefteld, en den aankoomendenLooper van verre gezien,en uit zynen ongemeenen fpoed, en wat nader koomende, uit zyn vrolyk gelaat, blymoedig fpringen, en juichend roepen met genoegzaame zeekerheid bemerkt hebbe , dat hy een goede boodfchap had van het goede, en dat hy terftond daar op zyne Land- en Stadgenooten, die uit vreeze en droefheid hunne hoofden ter aarde hadden laaten hangen, hebbe opgewekt, om ook, ter hunner bemoediginge uit te zien na het gebergte, als hadde hy willen zeggen: li aak op,waak 0p — trek uwe fierlyke kleederen aan, fchud u uit het ftof, 6 Jeruzalem! — De dagen uwer treuringc hebben een einde: Zin op de bergen de voeten des geenen, die hel goede boodfchapt, die Vreede doet hooren. (3) Mier op volgt nu eene vermaauing aan Juda tot ■ Godts»;  VIEREN. Godtsdienftig vreugdebedryf, en, volgens ge daane geloften , fchuldpligtige dank-erken tenis. Viert uwe vierdagen , 6 Juda —, Men kan dit aanmerken als de taal van der Boodfchapper; of liever als de opwekking van Propheet Nahum, na dat hy van der boodfchapper het goed en groot nieuws had verftaan , 't welk die had mede gebragt, CtfïO E° dat was, dat de Belidls man voortaan door Juda, dat is het Koningryk van Juda, niet 'meer zou doorgaan, naardien hy gantsch uitgeroeid was. (V) 'Er was dan een Belidls man geweest, die met een vyandig oogmerk door hen was heenen gegaan. Belials mannen,of kinderen Belidls worden in den Bybel genoemd zulke menfehen, die wy zouden noemen volflagene Deugenicten, die tot alles, hoe (legt en fchendig het ook moge zyn, bekwaam zyn, zo het flegts konne dienen, om hunne Godtlooze oogmerken te bereiken, zo als te zien is t Sam. II: 12, 2 Sam. XX: i, i Kon. XXI: 13, Spr. VI: 12. XIX: 28. Waarom Salomo ze* wel gezegd heeft: Een Belials-man graaft kwaad, en op zyne lippen is als brandend vuur, Spr. XVI: 27. Behelst nu ons Hoofdftuk den last van Ninive, de Hoofdftad van het Asfyrèsch Ryk, dan zal deeze Bclialsman geen ander zyn, dan Scmhcribde Koning van Afyrië, dus genoemd wegens het fchreeuwend geweld, 't welk hy ten gevalle zyner breidelooze heerschzugt, dan aan deezen, dan aan geenen zyner nabuuren pleegde, en zich dan nog beroemde, dat hy het was, dit de landpaalen der Volken had wechgenoomen, en hun vermoogen had gevonden als een nest, en faamen geraapt, gelyk men de eijeren faamenraapt, die ver laaten zyn, Jef. X: 13, 14. Van wegens zyne trouwloosheid , ten gevalle zyner onverzaadelyke fchraapen geldzugt, daar hy, na dat hy zich door eene zwaare fchattinge had laaten afkoopen van verder iets vyandelyks te onderneemen, nog onder zwaare bedreigingen Jeruzalem deed opëifchen , 2 Kon. XV11I: 13—17. Wegens zyne grouwelyke Godtslasteringen; niet alleen van zynen dienaar Rabfake, maar ook van hem-zei ven in zyne brieven aan Koning Hiskia: Laat u uw Godt niet bedriegen, op we/ken gy vertrouwd —— 2 Kon. XlX: 10—13. Deeze Belials man, (|80) was door Juda doorgegaan. Zyn aantocht, aan het hoofd van een talryk Heir, was geweest als der geweldige Wateren der VIEREN. 397 1 Rivier e, die heenen gaat over alle haare oe* • vers, gelyk 'er voorzegd was: Hy zal doortrekken in Juda, hy zal het overf roemen, en daar doorgaan cn hy zal tot aan den hals reiken; en de uitf 'rekkingen zyner vleugelen zullen vervullen de breedten uwes lands, Jef. VIII: 7, 8. Zyn op- en doortocht van plaatfe tot plaatfe, tot dat hyzo verre zou doorgedrongen zyn , dat hy zyne hand zou beweegen tegen den berg der Dogter Ziöns, den heuvel Jeruzalems, was te vooren naauwkeurig afgebaakend geweest door Jefaia, Cap. X: 28—32. Maar gelyk hy door Juda was doorgegaan, zo als voorfpcld was; (3) Zo was het daar voorfpeld verderf hem ook overgekoomen, waarom hier ook gezegd wordt, dat hy voortaan niet meer door Juda zou doorgaan. En waarom niet? Niet uit hoofde van een Verbond van Vreede en Vriendfchap, 't welk hy met Juda geflooten had; maar om dat hem het vermogen daar toe benoomen was; want hy was gantschlyk uitgeroeid; Hy was uitgeroeid. Jefaia had van zyne Leegermagt gefprooken onder de teekening van doornen en ft'ruiken, Cap. X: 17. Zeer eigenaartig wordt hier dan van derzelver vernielinge gefprooken als van een uitroei/en. Dit nu was gefchied, niet door zwaerd en fpiesfèn, maar onmiddelyk door de ftraffende hand des Allerhoogtlen. De Engel des HEEREN was uit gevaar cn, en had in het leeger van As/yrië honderd en vyf en-tachentig duizend man gedood in eenen nacht. En Sanherib was genoodzaakt geworden het beleg van voor Jeruzalem op te breeken, en weder te keeren na zyn Land en Uyksftad Ninive. Dit te moogen hooren, was zeekerlyk een groot en aangenaam nieuws; maar men had kunnen vreezen , dat een Koning van zo wyd eene uitgeftrekte heerfchappy,wel haast weêr een ander Leeger zou op de been gebragt hebben, en dat hy daar mede van nieuws zou koomen aanrukken , om den aanval te hervatten : Maar neen! My was niet maar uitgeroeid; maar hy was gantsch uitgeroeid: Zyn kragt was niet alleen gekrenkt, maar zelfs zyn leeven was hem benoomen, want het was gelchied, dat, terwyl by zich nederboog in het huis van Nisroch zynen Godt, twee zyner Zoonen, Achamelech cn Sarczer hem verftoegen met het zwaerd,en vervolgens vlugtten na het Land van Ararat, en dat een andere zyner ZooDdd 5 ' nen,  39S V I E U E N. fe, 2 Kon. XIX: 35,3^ tf' Jef^^n„:r: r o6, 37, 38. Dus had van dien Over- G we diger voortaan niets meer te= vreezen , e, m1 dus kon hv * die deeze boodfchap ge- n bra-t had, meVrecht omfchreeven zyn als e Snd, die het goede boodfchapie cn fa* ft Aeo«». (33) Maar met geen minder g recht mogt de Propheet ook die van Juda v opwekken tot Godtsdienftig vreugde- en z Sank-bewys, zeggende: ""^f^ * woorden op zich-zelven betreft. («*) Lo is d het twyffelagtig, hoe de eerfte fpreekwyze, i Viert uwe Vierdagen te verftaan zy. QA) z Of van de gewoone -Feest- en Vter-dagen, g vooral die drie hooge Jaarfeesten , op wel- I ken tlle man moest opgaan m Jeruzalem, v om te aanbidden, en den naam des H££- < REN te danken, 't welk nu, vermits den 1 inval van Sanherib, niet had kunnen gedaan ; worden , zo dat zy wel hadden mogen klaa- j een: De wegen Ziöns treuren, om dat me- , %and op het Feest komt, (Klaagl. 1:4.) Maar , nu, zou de Propheet dan hebben willen zeg- 1 gen, dat zy nu wederom vryelyk en zon- 1 der vreeze voor verfchrikkinge , met de Feesthoudende menigte zouden kunnen op- , gaan tot het vieren 'hunner Feest- en Vierdagen, en zich verblyden in de geenen, die tot hen zouden zeggen: Wy zullen tn het Huis des HEEREN gaan. Onze voeten zyn flaande in uwe poorten, 6 Jeruzalem £ tfl. tXXH: 1, 2. (B) Of men kan het verftaan van het plegtig Vieren van Vreugdedagen over deeze zo heerlyke uitkomst. Doch niet, om naar Heidenfche wyze , te ilempen en te brasfen, te dertelen en te danslen gelyk de Amalckiten ever al den grooten buit, welken zy genoomen hadden uit het land der Philiftynen, en uit het land Juda, 1 Sam. XXX: 16. Maar met eene Godtsdienftige vreugde, 't welk aan Godt de eere geeft, gelyk voormaals gedaan was ten tyde van Koning Jofaphat, toen de HEERE hen ook, door eene wonderdaadige verdelging hunner Vyanden van derzelver overlast verlost had , toen men den HEERE loofde in het dal Beracba, ra men vervolnens als een Feestvierend Volk, optrok na ^uzatm fot het Huis des HEEREN met luiten , harpen en trompetten, om dat de HEERE hen had verblyd over hunne Vyanden , 2 Chron. XX: 32-28. Dit laatfte V I E R E N. inkt my het aanneemlykst. (A3) Om dat r aanftonds bygedaan wordt: Betaalt uwe eloften. 't Was al van ouds gebruiklyk, 1 men zou daar van veele voorbeelden kun>n bybrengen , dat men zyne gebeden in men hoogdringenden nood aandrong met aatelvke Geloften, om den ernst van zyn -bed uit te drukken, en Godt ter gunftige -rhowinge te beweegen. Zulke Geloften illen die van Juda en Jeruzalem zeekerlyk •al gedaan hebben in het nypen van hunsn hangen nood, die zo groot was geweest, at Hhkia 'er van gezegd had -.Deeze dag een da"'der benaauwdheid. — De kinderen ,n gekomen tot aan de geboorte, en daar t, een kragt om te baaren , Jef. XXXVil. 0. /laar zo mild de menfehen zynm het belooen wanneer het gevaar daar is, zo kaarig vn zv dikwils in het betaalen , wanneer ,et gevaar voorby is. Die is hei werk der ■otten, aan welken Godt geenen lust heeft, 'red V- 3, 4. Hier aan nu moesten die van fuda zich niet fchuldig maaken. Zy moesén veel meer zich zeiven opwekken, en net den Dichter zeggen: Ik zal met brand-,Weren in uw huis gaan: Ik zal u myne geiten betaalen, die myne lippen hebben Jeuit als my bange was Brand - offeren lan mergbeestcn zal ik u offeren--Pt LML jo ia, is. Daar toe ftrekte de opwekkin. *t\w Nahum, dat zy nu hunne Vierdagen zouden vieren, om met blyde harten en vroryk zingende lippen hunne gelof ten te betaalen. en met Jona te zeggen: Ik zal u offeren met de ftemme der dankzegginge ; dat tk beloofd hebbe, zal ik betaalen: Het heil ts des HEEREN, Cap. II: 9. Z° Godtvrugtig nu deeze opwekkinge was; O») Even zo genast was ze ook. Hadden zy uit den mond van deezen goeden Boodfchapper mogen hooren, dat de Heere het juk van den Asfyrier verbrooken, en hunne banden verfcheurd,ja! hem reeds zyn graf gemaakt had, zo als Nahum vooripeld had, vs. 13, 14; had Godt dat op zo eene wonderdaadige wyze gedaan, zo fchielyk , zo onmiddelyk , zo dat zy, zonder eens het zwaerd te trekken, zich mogten verblyden in het aanfehouwen der wraake: Welk eene blydfchap moest dit niet verwekken, welk eene verpligting moest dit niet op hen brengen! Wilden zy dan niet ongevoelig, niet ondankbaar zyn, zich niet gelvk ftellen aan de geenen, die do valfcfie ydelheedeu onderhouden , en bun  viervorst. VIERVORST. t59 Herodes de Groote, beheerschte onder den tytel van Koning geheel het Joodfche Land. Doch in zyn Testament (lelde hy zich hetzelve voor als verdeeld in vier deelen. Twee deden* of de helft 'er van had hy onder den Tytel van Koning gemaakt aan Archdaus v. zie Jofeph. J. Oorl. B. I. C. 21» na het einde; en de twee andere gedeeltens verdeelde hy tusfchen zyne twee andere Zoonen: Aan Herodes Antipas had hy toegevveezcn Galileë en Pereë; en aan Philippus het Tra. chonitifche , Gaulonitifche , Bataneefche, en Paneadifche, volgens Jofephus J. Gefchied^ B. XVII. C.- 10. in 't begin. Volgens zyne begeerte moest zyn uiterfte wil door Keizer Augustus bevestigd worden, die dat ook gedaan heeft. Aan Archdaus heeft hy de helft vanzyns Vaders Gebied toegeftaan,: en heeft hem alzo gefteld, niet tot Koning, maar tot Etnarch, een Vorst des Volks, met belofte, hem ook het Ryk, dat is het recht en den naam van Koning, te zullen geeven, zo haast hy zou getoond hebben hetzelve waerdig te zyn. De andere helft heeft hy, naar des Vaders uiterften wil, verdeeld onder de twee andere Zoonen van Herodes, naamelyk Philippus en Antipas, volgens den meergemelden Jofephus J. Gefchied. B. XVII. C. 13. in 't begin. Zo dat de twee laatften ieder een Vierde gedeelte van hunnes Vaders nalaatenfchap te beheerfchen hebben gekreegen , en daarom Te. trarchen of Viervorfen zyn genoemd geweest. Wat Archdaus betreft, 't was 'er zo verre van daan, dat hy zich der beloofde gunfte van den Keizer zoude hebben waerdig gemaakt, dat hy, in tegendeel afgezet en na Vienne'm Vranlryk gebannen werd,waar na zyn Land tot eenTloomsch Wingewest gemaakt , en onder de Opperland-voogdy van Syrië betrokken werd, en dat is de reede, waarom men Luk. 111: 1. van Archdaus geene melding vindt; maar in plaatfe van hem van Pilatus, die Stadhouder was over Judeë, voorheen het gebied van Archdaus, maar nu een Koomfche Pro. vincie. Men vergelyke den Eervv. P. Nieuw land Uitlegk. Vermaakl. D. I. p. 288.— VINDEN, (n)Zegt iets ontdekken, iets aantreffen. (nx) Dit kan gefchieden als by geval, zonder dat men er opzettelyk .na zoekt. Zo fchynt Ana de Muil-ezels gevonden te hebben in de Woestyne, Genef. XXXVI: 24« Zo vonden- de Mannen van David liedet moddaadigheid vergeeten ; zo moesten zy zich dan ook volvaerdig, ja volyverig toonen, om den HEERE een vrolyken Vier- en Dankdag te heiligen, en met een dankvol harte Hem hunne geloften betaalen. VIERVORST, TTfdwit, Viervorst, is een tytel, welken wy meer dan eens gebruikt vinden by de Euangelisten, als Luk. III: 1, Matth. XIV: t. &c. De vraag is, hoedanig een Overheids-perfoon een Tetrarcha was? 't Kan zyn , dat in laatere tyden dit woord wat algemeener gebruikt is van elk eenen, die eenig aanzienlyk gebied voerde. Maar vermits dit woord eigenlyk fn zich opfluit de beteekenis van een Viertal, zo blyft nog de vraag, hoedanigen in een eigenlyken zin Tetrarchen, Viervorfen zyn genoemd geweest? 00 Lamy meende, dat zo zy genoemd geweest, die de Vierde in rang of waerdigheid was in het Roomfche Ryksgebied: De Eer [ie was de Keizer; de Tweede was de Procenful of Voor - Burgemeester; de Derde heette Koning; ende Vierde heette Tetrarcha, of Viervorst. Doch dit gevoelen heeft geenen ingang gevonden by de Geleerden. (3) Zeekerer is het, dat dus zyn genoemd geweest, die een vierde gedeelte hadden in eenig gebied, of regeer Inge; of die het gebied voerden over het vierde gedeelte van eenig Land. QWO Wanneer eenig Land, of Volk door vier voornaame Hoofden geregeerd wierd, zo droegen die den naam van Tetrarchen. Behalven Salmaftus leerde dit ook Frider. Spanhemius, die meent, dat deeze naam eigenlyk af komftigis van de Galatiërs, die geheel het Volk in driën hadden verdeeld, die elk derde gedeelte aan Vier Perfoonen te beftuuren hadden toebetrouwd, en daarom Tetrarchen genoemd wierden. Zie Deilingii Obferv. S. T. II. Obf. 26. §. it. p. m.337. (33) Nader komt het, dat dit woord de tytel zy geweest van zulken, die over een Vierde ge. declte van een Land te gebieden hadden. Volgens Harpokration was Thesfalië oudtyds verdeeld in Vier deelen, en over elk een van deeze gedeeltens ftelde Philippus de Macedoniër eenen Opperften, en deezen waren eigenlyk Tetrarchen, Viervorfen. In dien zin wordt, Luk. 111: 1, deeze tytel gegeeven aan de twee Zoonen van Herodes, gebynaamd de Groote, te weeten Herodes,die gezegd wierd Antipas, en aan Philippus.  403 V I N D E N. vid den Egyptifchen man op het Veld, i Sam. re> XXX: 11 . Zo vond de Heere Jefus de Of/én., Schaapen-, Duivenverkoopers cn WisjeJlaars in den Tempel , M.Hiifln een ƒƒ Geestelyken zin zegt de HEERE: lk ben ge- zo vonden van de geenen, die na my metvroe- m gen; die na my niet zochten, Jel. LXV: i, w Kom. X: 20. (33) Voor het naast zegt Vin- d: den evenwel zo iets aan te treffen, daar men g< na zoekt, waarom 'er ook gezegd wordt: g. Zoekt, en gy zult vinden, Matth. VII: 7. z% En de Opperde Wysheid zegt: Die my vroeg h zoeken, zullen my vinden,Spr. VIII: 17. («) d Men zoekt, en zo ontdekt, of vindt men n ook met zyne ligchaamlyke oogen. Zo zocht g en vond de Herder zyn verkoren Sc map in C de Woestyne, en de Vrouwe haaren vei ho- n ren Penning, Luk. XV: 4, 5 , 8, 9- 00 t Maar men kan ook zoeken en dus ook vin- f den met zyn Verfland: Zo ftaat 'er Spr. II: A 3—5. Zo gy tot hel verfland roept; urne jlem ■ ' me verheft tot de verftandigbeid: Zo gy ze J, zoekt als Zilver zo zult gy de vreeze 1 des HE EKEN verftaan, en zult de kennis- 1 fe Godts vinden. In dien zin vraagt Zophar, 1 Tob XI: 7. Zult gy de onderzoekingen Godis l vinden ? Zult gy tot de volmaaktheid toe den \ Almagtigen vinden ? Dat is, zult gy die door } diep en befpiegelend nadenken kunnen uit- t vor fchen? Van zo een vinden fpreekt ook 1 Salomo, Pred. VII: 28, 29. Eenen Man uit \ duizend hebbe ik gevonden; maar eene Vrow 1 we onder die hebbe ik niet gevonden. Alken- ; lyk ziet: Dit hebbe ik gevonden , dat Godt , ■ den mensch recht gemaakt heeft, maar zy } hebben veele vonden gezocht. (3) Vinden zegt ook dikwils zo veel als ondervinden Zó zegt Elihu van Godt:Naar het tverk des menfehen ver geit Hy hem; en naar eens ieders weg doet Hy het hem vinden, Job XXXIV: II. Zo leest, men ten goede,van hetvinden van genade, Hebr. IV: 16; en ten kwaade, van het vinden van benaauwdheid en droefenis fe, Pf. GXVf: 3. Gl) Niet gevonden te worden zegt dikwils zo veel, als niet zyn. Zi wordt van Christus gezegd: Daar is geen bedrog in zynen mond gevonden, 1 Petr. II: 22. Wanneer Babyion niet meer zal zyn , wanneer het als een meulenfteen zal geworpen zyn in de Zee, dan aal men zeggen: Het zal niet meer gevonden worden , Openb. XVIU: 21. Én zo wordt het niet zyn verklaard door het niet gevonden worden, Jef. XXXV: 9. fiaar zal geen Leeuw zyn, noch verfebeu- VINDEN. id gedierte zal daar op koomen, noch aldaar vonden worden. VINDEN, (Dan zult gy van daar den EERE uwen Godt zoeken, en) als gy Hem eken zult met uw gantfche harte, en met ve gantfche ziele, Deut. IV: 29. (N) De aordekens dan , en van daar eisfehen , it wy van het een en het ander iets zegm. (HN) Dit dan duidt eene tvdsbepaalin' aan. Dan, wanneer zy zouden verftrooid m onder de Volken, vs. 27, verdreeven uit et Land, daar zy nu na toe trekken, om it te erven. Maar de Jooden zyn tweeiaal verdreeven uit hun Land,en verftrooid «worden onder de Volken: Eerst door de 'haldeën, die hen gevanglyk wechvoerden a Babel; en daar na door de Romeinen, die en verftrooid hebben over geheel den .ardbodem, welke verftrooijingene verftrooijinge, welke ue ftraffe zoude wn van hunne Afgodery , het maaken en Henen van gefneeaene beelden en gelykems"en, vs. 25, 26. Maar hunne tegenwoordire verftrooijinge is de ftraffe van het (maadiyk verwerpen en wreedaartig mishandelen /an Godts eigen Zoon, den Heere Mesfias: Maar niet van hunne Afgodery. Men weet, dat zy, finds hunne wederkeeringe uit Babel, van Afgodendienst ten uiterften afkeerig zyn geweest; zelfs in zo verre, datzy liever de wreedfte vervolgingen van Antiochus Epiphanes hebben willen ondergaan, dan zich daar mede bennetten. Maar Afgodery was eigenlyk de Hoofd-oorzaak van hunne wechvoeringe na Babel, zo als uit Jeremia en andere Propheeten zou kunnen aangeweezen worden. Dit dan ziet dan op die verftrooijinge, en (33) dus fpreekt het van zelve, dat dit van daar ziet op het Land van Babel. Van daar zouden zy roepen tot en zoeken na den HEERE hunnen Godt: Dat verre Land, waar van Jermia fprak, Cap.  VINDEN. Cap. VIII: 19. Ziet! de ftemme des gefchre, der Dogter mynes Volks is uit verren landt Behalven den kommer, elenden en overlast die zy daar zouden hebben te lyden, vvaa over zy zich beklaagen, Klaagl. V: 4—10 Behalven den fchimp en baldaadige befpot tingen, die zy daar, ter zaake van hunner Godtsdienst, zouden moeten verduuren , Pf. CXXXVII: 1, 2,3. Zouden 2y daai ook Goden dienen, die eenes menfehen handen werk zyn, volgens vs. 28. Niet gewih lig, gelyk zy voorheen in hun eigen Land met zo veel verhittinge gedaan hadden , want dan zou dit geene ltraf bedreigïnge zyn: Maar Mofs wil zeggen, dat zy gedwongen zouden worden om die te dienen , gelyk dat ook gefchied is, toen Nebukadnezar<,op ftraffe van verhrandinge, van alle zyne onderdaanen cischte het gouden beeld te aanbidden, dat hy zich had doen oprichten, Dan. III: 1. — Zo veel vermogen zy wel eer in hunne verdwaastheid aan zulke Afgoden hadden toegefchreeven; zo zeer zouden zy dan, wyzer geworden zynde, van derzelver onvermogen overtuigd zyn, en erkennen, dat ze, gelyk Mofes zegt, niet meel zyn dan hout en fteen zyn, die noch hooren, noch zien, noch eeten, noch drinken. Met zo veel drift en vermaak zy die te vooren gediend hadden, met zo veelwefrzin, en niet anders dan door vreeze des doods daar toe gedwongen , zouden zy 'er zich dan voor buigen. Met zo veel verfmaadende ftoutheid zy den HEERE den nek hadden toegekeerd, en niet het aangezigt, om die vreemde Goden na te wandelen, met even zo grooten yver zouden zy dan na Hem weêr uitzien, en niets vuuriger wenfehen , dan tot zynen dienst en gemeenfehap wederom toegelaaten te worden. (3) Althans No/es voorlpelt , dat zy alsdan, wanneer men hen zou dwingen tot het dienen van Afgoden,vandaar, uit Babel, het land hunner verftrooijinge, den HEERE hunnen Godt zouden zoeken, en hy voegt 'er de troostrykebelofte by, datzy Hem ook zou. den vinden; mits, dat zy Hem zochten met geheel hun hart, en geheel hunne ziele. (nK) Zy zouden dan op eene zeekere wyze werk. zaam zyn, en dit zou voor hun van een allerwenschlykst gevolg zyn. («) Dit zoude hunne werkzaam heid zyn : Zy zouden den HEERE hunnen Godt zoeken. (««) De HEERE is de alleen waaragtige en eeuvviglA. Pul. I, Stuk. VINDEN. 4 «ts de HEERE onze Godt, zo dikwils wv Hem aanroepen? Deut. IV: 7. Deezen HEERE hunnen Godt, (jsji) zouden zy zoeken. (A) Zoeken vooronderfeit twee dingen : Dat men iets verlooren heeft; en voorts , dat men op dat verloorene prys ftelt, want zonder dat zou men zich de moeite niet geeven ?m i^SJ$.z,oeket)' CAA; Zy hadden dan den Hi2.fc.Rfc, hunnen Godt verlooren. Godt laat zich eigenlyk niet verliezen. Hy vervult den Heemel en de Aarde, In Hem leevenwy, beweegen wy ons, en zyn wy. Hy is niet verre vaneen ieglyk van ons, Hand. XVII: 27, 28. 't Spreekt dan van zelve, dat dit te verftaan is van het verliezen zyner gunfte: Wanneer Hy die intrekt,wordt Hy gezegd van verre te ftaan, zich te verb'rJ™\Scweeken te *J»> &c. Pf. X: 1.1 Sam. XXyiU: i5, ,6, H.of, JX: ia, cn elders. Eee Zy  402 VINDEN. Zv hadden Hem. verlooren in zyne Ver- ee bondsbetrekkinge, en de daar uitvloeijende w voorrechten, als bunnen Godt, en dat zou zj als dan ten duidelykden blyken , wanneer di Hv hen, volgens vs. 27, zou verftrooid heb- li len onder de Volken. En dit zouden zy dan n aan niemand te wyten hebben, als aan zich- g zeiven ; om dat zy trouwlooslyk tegen Hem I5 gehandeld hadden gelyk eene Vrouwe , die b zich trouwlooslyk fckeidt van haaren Vriend, h van onder Hem wechgehotreerd waren, om n «ver/pel le bedryvtn met hout en met fteen, b en Hem zo tot yver verwekt hadden door het I geen, 't welk geen Godt is, Hof. IV: 12, d lerem. III: 9 , Deut. XXXII: 16, 21. Dan v daar zy zich te vooren aan Godt weinig c hadden laaten geleegen zyn, (BB) zouden | zv dan, overgelaten aan den moedwil hun- t ner Vyanden \ en ontdooken van Godts mag- 1 tige hefcherminge , die hun tot een fchild ] der hulpe geftrekt hadde, en ontzet van d« 1 zeegeningen zyner gunde, waar door Hy 1 hun als een verlichtende, koesterende en . vruchtbaarmaakende Zon geweest was , het dierbaare, ja ! onwaerdeerbaare van < hun verlies erkennen en betreuren; ue- 1 Ivkde jongde Zoon, toen hy het rykelyk , onthaal van zyns Vaders huis moest derven, en zynen hongerigen buik vullen met walglyk zwynendraf, tot zich - zeiven kwam, en zeide : Ik zal opftaan, en tot mynen Vader gaan — Luk. XV: 16, 17, 18; zo zouden zy. die te'vooren, met zo veel veragtmge van Godt gezegd hadden : /* zal myne boelen nagaan , diemy myn brood, water, wolle, vlas, olie en drank gegeeven hebben, dan ook tot zichzelven koomen, en zeggen: Ik zal heenen gaan , en wederkeeren tot mynen voortgen Man: want toen was my beeter , dan nu, Hof. II: 4, 6. Althans Mofes voorzag en voorzeide, dat zy den HEERE hunnen Godt(B) zouden zoeken, welk zoeken dan in zich opfluiten zoude eene erkentemsie, dat de Afgoden, welken zy voorheen gediend hadden, maar Niet-ja Drek-goden waren, niet beeter waerdig dan daar heen geworpen te worden voor de Mollen en Vleedermuizen, gepaard met fchaamte,dat zv zo buitenfpoorig dwaas waren geweest van eenige eere te bewyzen aan,tw betrotiwen te ftellen op dezelven. Een erkentenisfe dat de HEERE hun Godt, a een Godt is, en niemand beneven Hem, alleen waerdig om het Voorwerp te zyn,van aller VINDEN. rdienst, en de Grondflagvan aller betrou;n, gepaard met fchaamte en berouw, dat Hem zo hooglyk gehoond, en zo fchan:lyk verlaaten hadden , zeggende : Hy "gen in onze fchaamte , en onze febanae Verdekt ons; want wy hebben gezondigd tem den HEERE onzen Godt. Een hartek wenfehen en begeeren, dat Hy het Verjnd, dat zy zo trouwlooslyk gefchonden adden, wederom met hun vernieuwen, en* iet een genadig voorbyzien van hun wanedryf, wederom bun Godt worden wilde. ;en in het werk ftellen van de gepaste jnidelen om Hem daar toe te beweegen , te 'eeten, gebeden, aanhoudende gebeden, otmoedige fmeekingen en fterke roepinen , aangedrongen door ftaatelyke belot* »n, opwellende uit een welberaaden voor* eemen des harten, om Hem voortaan aleen te zullen aanhangen, om die te bewaaen en te doen, zeggende : Keer weder ■, t HEERE.'Zo zullen wy van u niet te rug* re keeren. Behou ons in het leeven, zo. Zulen wy uwen Naam aanroepen. Breng om veder, ö HEERE, Godt der heb-fchaaren , 'aat uw aanfehyn lichten, zo zullen wy ver'ost worden, Pi'. LXXX: 19, 20. Zo worden iet zoeken en aanroepen te faamen gepaard: Zoekt den HEERE , terwyl Hy te vindén is: Roept Hem aan, terwyl Hy naby «,Jef. LV: 6. En , als van Juda gezegd wordt, dat het werd vergaderd, om van den HEERE hulp te zoeken, 2 Chron. XX: 4, zó geeft het te kennen, dat het op eenen plegtigen Vast- en Boetdag te faamen gekoomen was, om met eenpaarige gebeden het aangezigt des HEEREN te zoeken. Zo propheteerde Jeremia ook, dat, wanneer de 70 jaaren tè Babel zouden vervuld zyn, zy Hem zouden aanroepen, en heenen gaan, en tot Hem bidden, Cap. XXIX: 10, 12, en dit wordt in het 13. vs. genoemd een zoeken : En gy zult my zoeken. En, gelyk de Propheet daar voorfpelde , dat Godt hen hooren, en zy Hem vinden zouden, (fi) Zo zou, dit ook, naar het vooruitzigt van Mofes het beuglyk gevolg zyn van hun zoeken: Gy zult Hem vinden. Gelyk het misfen van Godts gunst zo veel is als een verliezen van Godt; zo is de herftelling in zyne gunst, en de genadige verhooring onzer gebeden zo veel als een vinden van Godt. Zo wordt van Juda en Benjamin gezegd, na dat zy den HEERE hadden geztebt met hunnen ■ gant-  VINDEN. gantfchen wille, dat Hy van hun gevonden •werd, cn dat Hy hun ruste gaf van rontom' me, a Chron. -XV: 15. En waarin zou dat vinden dan beftaan ? Jeremia zal het ons leeren in het reeds gemelde XXlXfte Hoofdft. vs. 14; dat Hy hunne gevangenis fe zou wenden, en hen vergaderen uit alle Vul~ ken, en uit alle plaatfen , waar heenen Hy *ben verdreeven had; en dat Hy hen zoude wederbrengen tot de plaatfe, van waar Hy hen gevanglyk had doen wechvoeren. En dus zouden zy Hem vinden, gelyk zy Hem gezocht hadden: Als den HEERE, die magtig is te verlosfen, die ook, naar de beteekenis van dien naam, zo als Hy dien zelf uitriep, Exod. XXXIV: 6, 7, barmhartig is, en genadig —. Een Godt, die de zonde, de ongerechtigheid en de overtreedinge vergeeft , en de weldaadigheid bewaart aan veele duizenden: Ook, als hunnen Godt, die, ten blyke dat Hy bet Verbond, 't welk Hy hunnen Vaderen gezwooren bad, niet had vergeeten, gelyk Mofes te kennen geeft in het 31. vs., hen zou doen wederkeeren na en woonen in Kanaan, om daar bunnen Burgerftaat en den Wetplegtigen Godtsdienst te herftellen, en zo wederom te zyn, gelyk in vroegere dagen , zyn Priesterlyk Koningryk en eigendom uit alle andere Volken der Aarde. Dit zou het heuglyk gevolg zyn van hun zoeken. Trouwens, Godt heeft nooit gezegd: Zoek my te vergeefsch. Die Godt zoeken , derzelver harte zal leeven : Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hy verligt zyne gevangenen niet, Pf.LXIX: 33, 34. Waarom de Heiland ook eens zeide : Bidt en u zal gegeeven worden. Zoekt en gy zult vinden. Want een iegelyk die bidt, dien zal gegeeven worden; en die zoekt, die vindt, Matth. VII: 7,8. Maar zou hun zoeken van zo een gewenscht gevolg zyn, dan moest het een recht ernftig zoeken zyn. (33) Daarom voegt de Godts-man 'er deeze mits by: Als gy PLm zult zoeken met uw fant/cbe harte, en met uwe gantfche ziele. lunne Voorvaders hadden in de Woestyne ook Godt dikwils gezocht, als de eene of andere doodlyke plaage een' inbreuk onder hen deed. Barmhartig zynde, verfchoonde Hy ze dan wel : Maar wel haast veragtten zy Hem weêr, vielen in nieuwe zonden, en om derzelver wille in zwaarer Oordeel. Want zy hadden Hem flegts gevleid met hun■ne lippen, en geloogen met hunne tonge, want VINDEN. 403 htm hui was niet recht met Hem, Pf. LXXV1II: 34. — Aan zulk een zoeken heeft Godt geen welgevallen. Wonderlyk en wonderbaarlyk zal Hy bandelen mes de geenen, die flegts tot Hem naderen met hunne lippen, maar hunne harten verre van Hem doen -jef. XXIX: 13, 14. Zouden zy dan den HEERE zo vinden, als boven gezegd is, als den HE ERE,en wel als den HEERE hunnen Godt, zo moest hun berouw hartlyk zyn, hunne voorneemens om weder te keeren onder den band des Verbonds moesten oprecht , en hunne begeerten en gebeden moesten vuurig en aanhoudend zyn. Het moest zo zyn, gelyk de Kerke zegt: Met myne ziele hebbe ik u begeerd in den nacht; ook met mynen geest, die in my is, zal ik u vroeg zoeken, Jef. XXVI: 9. Gelyk dan Mofes met recht het vinden vast maakte aan het zoeken; zo was het ook voorzigtig, dat hy het vast maakte, niet aan elk zoeken, hoe onagtzaam dat ook mogt gefchieden, maar aan het zoeken met geheel hun harte, en mee geheel hunne ziele. Dat is het zoeken, waar op de HEERE ziet. Hy liet zich van Juda en Benjamin vinden. En waarom ? Om dat zy Hem met hun gantfche harte gezwooren, en met bunnen gantfehen wille Hem gezocht hadden, 3 Chron. XV: 15. VINDEN. Zo gy Hem (den HEERE) zoekt, zal Hy van u gevonden worden: Maar ze gy Hemverlaat,Hy zalu verlaalen,2 Chron. X\: 2K Dit was het nadruklyk voorftel, 't welk Propheet Azaria deed aan Koning/^, en gantsch Juda en Benjamin. Een voorftel, niet ongelyk aan dat van Propheet Jefaia, Cap. I: 19, 20. Indien gy lieden willig zyt en hoort, zo zult gy het goede deezes Lands eeten: Maar indien gy weigert, en weder fpannig zyt, zo zult gy van het zwaerd gegeeten worden. (K) Het eerfte gedeelte van dit voorftel moest dienen ter hunner opwekkinge, om in het lollyk begonnen werk volyyerig voort te gaan. Indien gy Hem zoekt., wil hier zeggen: Indien gy voortgaat met Hem te zoeken. Dat dit zo te verftaan zy, blykt uit het voorgaande Hoofdft., daar wy,vs. 2,3, 4, tot lof van Afa vinden aangeteekend, dat hy deed dat goed en recht was in de oogen des HEEREN; dat Hy de Altaaren der Vreemden , de Hoogten , de Bosfcben, en opgerichte beelden uitroeide. En tot het Volk zeide, dat zy den HEERE den Godt hunner Vaderen zoeken zou dm, en doen Eee a de,  4o+ VINDEN. de u-et en het gebod. En nog nader uit het eerfte gedeelte van ons vs., daar hy hun het getuigenis geeft, dat zy met Godt waren. Indien zy nu op dien voet voortgingen, dan zou Hy ook van hun gevonden worden / Dat Ss, dat zy Hem dan in het vervolg fteeds zouden blyven vinden als het fchild hunner hulpe en het zwaerd hunner hoogheid, gelyk Abia, de Vader van Afa, Hem had gevonden te zyn in den ftryd tegen de Israëliten, Cap. XIII: 14—20, en A/a zelf nog onlangs in den ftryd tegen Zerah den Moor, Cap. XIV: 11—15. Voor het overige zal men tot opheldering deezer fpreekwyzen veel kunnen vinden in den voorigen Tytel. (3) Het tweede gedeelte van dit voorftel is eene waarfchouwing tegen dat vervaarlyk wee, 't welk Godt heeft doen uitroepen door Hofea: Wee hun als ik van hun zal geweeken zyn, Cap. IX: 12. De Godtsman Azaria zegt: Als gy Hem verlaat, Hy zal u verhaten. (NïO Godt te verlaaten beteekent in den fchryfftyl van dien tyd doorgaans, zich aan den HEERE en zynen dienst te onttrekken, en zich over te geeven aan den dienst van vreemde Goden. Godt te veriaalen, en vreemde Goden te dienen, zyn twee gezegdens , die dikwils te faamen worden gevoegd, op dat de laatfte mogt dienen tot verklaaringe der eerfte, Jof. XXIV: 16,20,Richt. Et 13. X: 10, 13,1 Sam. VIII: 1, 1 Kon. XI: 3$, 2Chron.XXXIV: 25, Jerem. I: 16. V:7,19. &c. En wel te rechte wordt dit een verlaaten genoemd: Want daar zy door een geestlyk Egtverbond, Ezech. XVI: 8, met Godt veréénigd waren, zo was hun bedryf in deezen gelyk aan dat van eene overfpeelige " Vrouw, die zich trouwlooslyk fcheidt van haaren Vriend, Jerem. III: 19, om haare boelen na te wandelen , waarom in hun het dienen van vreemde Goden ook wordt aangemerkt als een wechhtereeren van onder hunnen Godt, Hof. IV: 12, en een fleegen van over/pel met hout en fteen, Jerem. III: 9. Gelyk nu een JVIan zo een bedryf zyner Vrouwe niet ongemerkt kan voorbyzien,zo moesten Koning Afa en zyn Volk, volgens de waarfchouwing van Azaria , ook weeten, dat Godt het niet ftraffeloos zou door de vingeren zien , zo zy ooit aan eene zo tergende trouwloosheid zich vergreepen. Indien zy Hem verlieten, (33) zou Hy ook ben verlaaten. Gelyk het ontblooten van het hoofd, 't welk. de Vrouwe ondergaan moest, VINDEN. welke by haaren Man onder de verdenking ge van gepleegd overfpel gevallen was, e» daarom het yverwater drinken moest,Num. V: 18, mede te kennen gaf, dat, zo zy fchuldig bevonden werd , zy van haaren Man niet de minfte bezorging of hefcherminge zou te verwachten hebben: Zo zal dit verlaaten dan ook in zich opfluiten, dat Godt hun zyne zeegenende gunst, de eenige bron van hunnen voorfpoed , en zyne magtige befcherming , het eenig fteunfel van hun in ftand blyven, tegen den aanval van zo veele Vyanden, als hen omringden', zoude ontrekken,en hen overlaaten aan den moedwil dier Volken, welker Goden zy zouden hebben nagehoereerd, ingevolge de ftrafbedreiginge by Ezeehiël, Cap. XVI: 37. — Daarom ziet! Ik zal alle uwe boelen vergaderen , met welken gy vermengd zyt geweest. — En ik zal ze van rontom tegen « vergaderen, en ik zal voor hen uwe naaktheid ontdekken, dat zy uwe gantfche naaktheid zien zullen. Daar toe zal ik u naar de rechten der Overfpeelderesfen, en der bloed'vergieteresfen richten: En ik zal u over geeven den bloede der grimmigheid, cn des yvers, en ik zal u in hunne hand over geeven, en zy zullen uw verwclffel afbreeken — uwe kleederen u uittrekken — en u naakt en bloot laaten. Daar na zullen zy tegen u eene vergadering doen opkoomen, en zullen u met fteenen ftecnigen,en met hunnezwaerden u doorfteeken. Zo zeeker het nu is, dat de ftaat en voorfpoed van een Volk nooit beeter kan gevestigd zyn,dan wanneer het zeggen kan: De HEERE is by my onder de geenen, die my helpen, en men hetzelve toejuichen kan: De Heilige Israëls is groot in het midden van u: Zo zeeker is het ook, dat zo ras Godt een Volk zyn opzigt en befcherming onttrekt, het ook genaderd is tot op den uiterften rand van zynen ondergang. Dit nu zo zynde , zo konde Propheet Azaria zich van geene kragtiger beweegreedenen bedienen, als van de geene, die in dit tweeledig voorftel voorkoomen, om Koning Afa, mitsgaders gantsch Juda en Benjamin , aan den eenen kant op te wekken, om in het zoeken van den HEERE volyverig voort te gaan ; en aan den anderen kant te waarfchouwen, om zich zorgvuldigst te wachten van Hem ooit of ooit te verlaaten. VINDEN: {uwe hand zal alle uwe vyanden') Uwe rechterhand zal uwe haatert "vinden ,  VINDEN. ien, Pf. XXI: 9. Wy vooronderfteIIen,voU gens 't geen reeds te meermaalen is aangemerkt by hetverklaaren van eenen ander vs. uit deezen Pfalm ,dat de Koning, door den Geest der Propheetie in denzei ven bedoeld, de Koning Mesfias zy. Men zie onder anderen het III. D. van dit Woordenboek, p. 8*9. (tf) By eene oplettende befchouwinge ontdekt men ook, dat de Perfoonen , die hier fpreekende worden ingevoerd , waar voor men 's Mesfias eerfte Ryksgezanten houden raag, verfcheidene fpraakwendingen maaken. In 't voorgaande hadden zy gefprooken van den Koning. Eerst tot den HEERE, Godt den Vader: De Koning,6HEERE ! is verblyd over uwe fterkte —vs. 2—7. Daarna tot de geenen, onder welken zy verkeerden , vs. 8. De Koning vertrouwt op den HEERE: Daarom zal tly door de goedertierenheid des Allerboogften niet wankelen. Maar nu beginnen zy te fpreeken tot den Koning, want wy zien in het 10. vs. dat zy den hier aangefprooken Perfoon onderfcheiden van den HEERE. Zy wenden dan hier hunne taal tot den verheerlykten Mesfias, en ftellen denzei ven zich voor, als gewapend tot den ftryd, en zullende eerlang uittrekken ah een Held, om zyne Vyanden te over weldigen, te verwoesten en te faamen op te /lokken. Dus uiten 2y (3) hunne verwachting: Uwe hand zal alle —. (NN) De Voorwerpen zyner wraak-oeffening zouden dan zyn alle zyne Vyanden, zyne Haaters. («) Vyanden zyn zulken , die op allerlei wyze werkzaam zyn , om iemand leed of fchaade toe te brengen. Haaters zyn zulken, welker vyandig bedryf niet ontftaat uit grimmigheid en overloop van toorn, maar uit een ouden en diep ingekankerden wrok, die niet Ilyt met, maar veel meer gevoed wordt door den tyd, en zelfs over jaar en dag de eerfte geleegenheid de beste waarneemt, om zo iemand den ondergang te berokkenen. Zo haatte Abzalom zynen broeder Amnon, 2 Sam. XIII: 22, en de Am* moniten de Kinderen Israëls,Ezech. XXXV: 11. 00 Dat nu de Mesfias zulke Vyanden en Haaters had, wordt hier vooronderfteld. (««) ln 't gemeen zyn dat de Oude Slang, welker naam is Duivel en Satanas, welker Vyandfehap reeds opgeborften was in het Paradys, en zich feedert altoos gedraagen heeft als, een Vyanden Wraakgierige: En voorts al het Zaad der Slange, waar onder VINDEN. 405 Wy mogen begrypen alle natuurhfe Menfchen, welker vlecsehlyk bedenken'is Vyandfehap tegen Godt. Want een ieglyk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, Job. III: 20. Maar gemerkt van die allen niet kan gezegd worden, dat zy, op eenen daar toe gezetten tyd, door zeeker verfchriklyk oordeel met hunne vrucht en zaad zouden verdaan worden van de Aarde, vs. 10, 11; (a/3) Zo fchynt het, dat 'er hier zeekere byzondere Vyanden van deezen Koning en zyn Koningryk door te verftaan zyn. 'c Zyn de ongeloovige, en in hun ongeloof en boosheid zich hoe langer zo meer verftokkende Jooden. CA) Die hadden Hem al van ouds verdriet aangedaan , en nog onlangs Hem ftnaadlyk verworpen, Pf. CXVIII: 22. Als fterke Stieren van Ba fan Hem fel befprengen, Pf.XXJJ: 13,14. Waarom Hy ook dus klaagende wordt ingevoerd: Die my zonder oor zaake haat en , zyn meer dan de haairen mynes hoofds —. Die my om valfche oorzaaken Vyand zyn, zyn mag tig geworden, Pf. LX1X: 5. En nog hadden zy hunnen diep ingewortelden haat niet afgelegd; maar, in weêrwij van zo veele blykvertoogen van Majesteit en heerlykheid, als Godt Hem had toegevoegd, bleeven zy nog fteeds woelen en woeden tegen de uitbreiding van zyn Koningryk. Te rechte worden zy hier dan omfchreeven als zyne Vyanden, en wel als zulken, welker haat onverzoenbaar was geworden. (B) En naardien genoegzaam geheel het Volk tegen Hem had aangefpannen, en daarom ook in 'c geheel verdelgd zou worden, zo dat geenen het zouden ont koorn en, behalven die weinigen, die den naam des HEEREN zouden aanroepen, JoëlII: 52, zo wordt hier met nadruk van alle zyne Vyanden en Haaters gefprooken. Die allen, de Grooten met de Kleinen, den Kop met den Staert, den Tak met de Bieze, zoude Hy uit Israël aftouwen. (33) Zyne hand zou ze vinden; zyne rechterhand zou ze vinden. («) De Handen , de voornaamfte werktuigen onzer kragt, wanneer 'er iets aangevat, vastgehouden, verzet,of ter aarde moet geworpen worden, zyn in de meeste taaien zinnebeelden van kragt en fterkte. Hier op zien de zo dikwils voorkoomende fpreekwyzen , beflooien te zyn, overgegeeven te zyn in iemands hand, verlost te worden uit iemands hand, &c. '* Mesfias hand beteekent dan zyne aüesvcrmogende, Ecc 3 eja  4o6 VINDEN. en alles overwinnende kragt; want Hy is g de Sterke Godt, Jef. IX: 5 5 ^e ffeld ,die a voorttrekt in zyne groote kragt, Cap. LX111: 1( 1. Maar 't verdient zyne opmerking, dat h hier gemeld wordt van zyne hand, en van g zyne Rechterhand. Wy moeten hier dan om t beide zyne handen denken, en dus door de g eerfte verftaan zyne /linkerhand, gelyk op c die zelfde wyze van joël wordt gezegd, dat f %y haare band, te weeten , haare Slinker- 5 hand floeg aan den nagel, en haare rechter- t band aan den hamer, toen zy Si/era den kop j doornagelde, Richt. V: 26. Laat ons nu < aanmerken , dat men oudtyds het Schild, 1 waar mede men 's Vyands zwaerdflagen, • pyl-en fchigt-fcheuten afweerde, aan den , /linkerarm droeg, en in tegendeel met de i Rechterhand de Wapenen van aanval ge- . bruikte, het zwaerd ftroopte, de fpiesfen • velde, den boog fpande, en de pylen affchoot. Merkt men nu verder aan, dat de Koning Mesfias hier voorkomt, als een ftrydbaar Held, die zich in de bresfe ftelt voor zyn Volk, en ook op zyne Vyanden losgaat, om hun te vergelden naar hunne werken , zo zullen wy wel ras ontdekken, hoe aangenaam een licht deeze aanmerking verfpreidt over deeze woorden: 00 Uwe hand zal alle uwe Vyanden vinden —. 0"0 Tweemaal vindt men het woord NXD in den Grondtekst; tweemaal hebben het de Onzen vertaald door vinden. Öpmerklyk is het ondertusfchen, dat het in het eerfte lid van ons vs. in eene andere faamenftellinge voorkomt, als in het laatfte lid. In het laatfte Lid, wordt het voorzetfel 7, 't welk dikwils tegen beteekent, niet gevonden voor het grondwoord Haaters: Maar in het eerfte lid wordt het gebruikt voor de woorden alle uwe Vyanden ^3»«~737»'« weIk dan eene verandering maakt in de faamenftellinge, en dus ook niet ongevoeglyk in de vertaalinge. Zie van Alphen Ontleedende Verkl. van deezen Pf.p-37-In eene foortgelyke faamenftellinge nu wordt dit woord elders wel vertaald door genoeg, of genoegzaam zyn, Num. XI: 22, Richt. XXI: 14, Zach. X: 10. &c. Indien wy nu deeze vertaaling hier ook overneemen, zo zal het zo veel zyn, als ware 'er gezegd: Uwe hand zal allen uwen Vyanden genoegzaam zyn; genoegzaam beftand, genoeg opgewasfen te- y INDEN. tn hun geweld, om dat af te weeren, en le hunne vyandige oogmerken te veryde>n. Pasfen wy dit nu toe op zyne flinkernnd, zo moeten wy ons die voordellen als ewapend met het fchild zyner onoverwinaare kragt. (A) Deels, om den geweldien aanval zyner Vyanden te kunnen weerftaan. Trouwens, dat behoeft Hem legts één woord te kosten. Als Hy^maar egt: Laat af, en weet, dat ik Godt ben, erftond zyn de boogen verbrooken, dejpiesen in twee geflaagen, de wagenen met vuur ,erbrand, "en de oorlogen rnoeten ophouden ot aan de einden der Aarde, PI. AL.V1. o, 11. Zv mogen woelen en woeden , at '■.venwel Hy, die in den Heemel woont, zal 'aschen; de HEERE zal ze befpotten, II. il- 4. (B) Deels ook, om de zynen te be/éiligen. Daarom wordt Hy zo dikwils 'en Schild genoemd. Een Schild den geenen. die op Hem vertrouwen; Hy dekt ze wder de fchaduwe zyner hand,; verbergt ze in het verborgene zynes aangczigts tegen de hoogmoedigheeden des mans, en jer/leekt ze in eene hutte tegen den twist der tonge. Zyne waarheid is hun een rondas e en beukelaar Betrouwende onder zyne vleugelen , bibben zy niets te vreezen van den fchrik des nachts, Zch van den pyl, die des ^agsjultegtinocb van het verderf, dat op den middag verwoest. Onder de fchaduwe zyner vleugelen kunnen Zy vrolyk zingen , Pu LXXXIV. 12. LXXX1X: 19. CXVro, 10, "'TSPr'LL7' Tef LI: 16, Pf. XXXI: 21. XCI: 4. 5» 6. T XIII- 8, en alle hunne Vyanden uittarten. Si» te faamen, gy Volken, doch wordt verbrooken: Omgordet u, doch wordt verbrooken. Beraadflaagt eenen raad, doch die zal vernietigd worden; fpreekt een woord, doch H zal niet beflaan, Jef. VIII: 9 ,: Doch Hy zou niet alleen een verdeedigenden, maar ook eenen aanvallenden Oorlogvoeren tegen zyne Vyanden. Hy zou den ™ wel zyn een Schild der bulpe, maar te gelyk ook een Zwaerd der hoogheid. Daarom wordt'er hier ook (W) bygevoegd: Uwe rechterhand zal moe haaters vindcn.i_N) wy vinden hier wel hetzelfde Grondwoord SS "doch niet in zo eene faamenftellipgc als in het eerfte lid, en daarom behouden wy hier de beteekenis van vinden, leniana met zyne hand te vinden zegt in den liyöei iemand vervolgen, agterhaalen en te onder brengen. Zo beroemde zich de Koning van  VINDEN. Sabel, dat zyne hand had gevonden de Kov.ingryken der Afgoden, Jef. X: 10. Zo (laat 'er ook Zach. XI: 6. Ik zed de menfehen overkeveren, naar den Grondtekst doen gevonden worden, elk eenen in de hand zynes naasten, en in de hand zynes Konings, en zy zullen dit Land te morfel flaan. (B9 Als hier nu van den Mesfias wordt gezegd, dat zyne Rechterhand zyne haaters vinden zou , zo geeft dit te kennen, (AA) dat zy het met de Ontkoomenden niet zouden ontkoomen. (a) Al fchcenen zy het ontvlooden te zyn van wegen den rykdom zyner langmoedigheid, zo dat zy fpotswyze zouden durven vraagen: Waar is de Godt des oordeels? Dat Hy haast e; dat hy zyn werk fpoedige, op dat wy het zien, Mal. II: 17, Jef. V: 19. Hy zou ze evenwel vinden ten zynen tyde, ten tyde zynes toornigen aangezigis, zo als de Pfalmist zegt in het vozende 10. vs., wanneer die groote en vrcèzelykc dag, die ten hunnen ondergange beltemd was , Joël II: 31, zou gekoomen zyn. (b) Ja! al dat zy zich diep zouden willen verfteeken in de holen der aarde, en in de klooven derfteenrotzen, 't zou hun niet kunnen baaten; want zy zouden te doen hebben met eenen, in wiens handde diep/1 e plaatfen der aarde zyn, Pf. XC V; 4. Men mag hier or> toepasfen 't geen 'er Haat Am. IX: 2—4. Al groeven ze tot in de helle, zo zal ze myne hand van daar haaien; en al klommen zy in den heemel, zo zal ik ze van daar doen nederdaalen. En al verfaken zy zich op de hoogte van Kar mei, zo zal ik ze nafpeuren en van daar harden; en al verborgen zy zich van voor myne oogen in den grond der zee, zo zal ik van daar eene ftang gebieden, die zal ze byten. En al gingen zy in gevangenisfe voor het aangezigt hunner Vyanden, zo zal ik van daar het zwaerd gebieden , dat bet hen doode. Het Zwaerd komt hier het meest in aanmerkin* ge. (BB) Want het was zyne Rechterhand, die hen zou vinden. De Rechterhand, die, gelyk wy reeds aanmerkten, met vervaarlyk Oorlogstuig gewapend, den Vyand te keer gaat. Die Rechterhand, die deezen Koning zeer vreezelyke dingen leert, Pf. XLV: 5 wanneer Hy de nederlaatinge zynes arms doet zien met grimmigheid van grooten toorn; wanneer Hy zich met zyne Rechterband tegen hen zou ftellen als een tegenpartyder, om te dooden (die begeerlykc dingen der oogen, en zyne grimmigheid uit te forten VINDEN. 407 in hunne tenten , als een alles verteerend vuur, (Klaagl. II: 4.) Voegen Wy nu deeze beide uitdrukkingen te faamen, zo zien wy, dat de verwachtinge van des Konings Rvksgezanten hier op neêr kwam, dat zyne ban t Hem, en ook hun genoegzaam zoude zyn tegen zyne Vyanden: Dat hun fchild was by Hem , die de oprechten van harte behoudt , Pf. VII: 11. Dat zy daar-en boven zich nog eens zouden verblyden in het aanfebouwen der wraake, wanneer zyne Rechterhand zyne Haaters zou vinden, het Zwaerd tegen hen wetten, den boog fpanv.cn, zyne doodiyke wapenen gereed maaken, en zyne pylen tegen die hittigc Vervolgers te werk feilen om de moeite te doen wederkeeren op hunnen kop, en het geweld te doen nederdaalen op hunnen fchedel, Pf. VII: 13, 14, 17. Uit aanmerkinge van het eerfte waren de Apostelen des Heeren ook zo gemoedigd in alle verdrukf kingen, die hun wierden aangedaan. En, gelyk zy menige ondervindingë hadden genooten van zyne magtige hefcherminge en uitreddingen , Hand. V: 18—23. IX: 25. Xll:5-n. XIV: 19, 20. XVI: 26—40. &c. Zo deeden zy daar van ook meermaals betuiginge, Rom. VIII: 31, 35—39, 3 Kor. I: 8, 9, 10 , 2 Tim. IV: 16, 17, 18. Van het Tweede hebben zy ook de Jooden meer dan eens gewaarfchouwd. Met hoe veel nadruk fprak Petrus op den grooten Pingfterdag van dat aanftaande ftraf- en wraakgerichte, Hand. II: 19, 20—en vermaande uit dien hoofde zyne Toehoorders, dat zv zich toch mogten behouden van dat verkeerd ge/lachte, vs. 40. Op dien zelfden toon werden zy ook gewaarfchouwd en vermaand door Paulus, Hand. XIII: 40, 41. Men zie ook 't geen hy daar van fchreef aan de Hebreen, Cap. 111: en IV. en X: 26—31. Maar daar zy des niet te min in hunne vyandfehap en baat bleeven volharden, zo heeft zyne rechterhand hen ook gevonden , en wel hen allen, toen genoegzaam geheel de Natie, ter zaake van het Paasch-fccst, binnen Jeruzalem vergaderd was. Toen kwamen de Romeinen, die de inftrumenten zyner gramfchap zyn moesten, aanrukken, en iloegen het beleg voor die Stad. Na eene langduu.rige beleegering hebben zy Jeruzalem veroverd , geheel en al verwoest, der Jooden Kerk- en Burgerflaat ten bodem toe gelloopt, en het ramplpoedig overfchot van het Volk over geheel den Aardbodem verftrooid, ge?  4c8 VINDEN. lvk het nog heeden ten dage alomme als in t ballingfchap verkeert onder de zigtbaarfte i blvken, dat zyne grimmigheid op ben ts, als 2 een aanhoudend omveder, 't welk zich ook i van hun niet zal afwenden, voor dat Coat « zal hebben daar gefield de gedachten zynes \ harten; in het laatfte der' dagen , Jerem. 5 XXX: 23, 24. Men vergelyke de verklaa- ï ringen van den Hoog-Eerw. van Alphen, en . den Eerw. toe Laar over deezen Pfalm. VINDEN. Eenen Man uit duizend hebbe 1 ik gevonden : Maar eene Vrouwe onder die s alle hebbe ik niet gevonden, Pred. VII: 28^. Wat de Prediker met deeze woorden hebbe willen zeggen, wordt van deezen dus,en van anderen anders begreepen: Van deezen wat meer bepaald, en van geenen wat algemeener. (N) ln de meer algemeene verklaaringe komt het voornaamlyk aan, in welken zin hy hier fpreeke van eenen Man, en van eene Vrouw. Het is voor den meest eenvouwdigen handtastelyk , dat hy met bedoele het onderfcheid der kunne; maar het onderfcheid van hoedanigheeden. De Man, naar welken hy gezocht had[is een Man by uitneemendheid; zo een , die den naam van Man waerdig is. Een Man, die niet alleen vaerdig is in zyn werk, kloek van beleid, en wakker in de uitvoeringen moedig tot en onverfchrokken in den ftryd: Maar die ook ongeveinsd yverig is in den dienst en voor de eere van Godt; en rondborftig, door en door eerlyk, vriendclyk, vreedelievend, hulpvaerdig en medelydend in zyne verkeeringe met andere menfehen. Evenzo is het ook een Vrouwe byuitneetncndhcid,va welke hy gezocht hadde;zo eene kloeke, die als eene kroon is haares heeren, Spr. XIII: 4. Zo eene, als befchreeven wordt Cap. XXXI: 1©. — Van welke gevraagd wordt, als zynde iets gantsch zeldzaams: Wie zal eene deugdelyke Pluisvrouw vinden ? Want haare waardy is verre boven de robynen —.Tot welke men zeggen moet: Veele Dogters hebben deugdelyk gehandeld: maar gy gaat, die alle tc boven, vs. 29. Het is der moeite waerdig, om de voortreffelykheid van zo eene Vrouwe, als waar Salomo op doelt, recht te kennen, en naar waarde te fchatten, dat men de befchryvinge leeze, welke Jefus Syracb 'er van geeft, in tegenöverftellinge van een kwaadaartig en ontuchtig Wyf, Cap. XXVI: 1— 39. Q3) Als Salomt dza zegt; Eenen Man VINDEN. it duizend hebbe ik gevonden: Maar eene 'rouw onder die alle hebbe ik niet gevonden, 0 wil hy niet zeggen, dat onder alle Vrouven 'er geen eene zou te vinden zyn, me ene braave, en door haare goede hoedangheeden agtenswaerdige Vrouw zoude yn. Hadde hy dat willen zeggen, dan ;oude hv geen Sara, geen Rebekka, geen kachel, geen Debora, geen Hanna, geen Mgaïl moeten gekend hebben. Vroegere >n laatere Gedenkfchriften leeveren de reffendfte voorheelden op van uitmuntenie Vrouwen. 00 Vat men dan zyn gezegde 3p in den ruimlten zin, zo zal hy hebben willen zeggen, dat het zeedelyk kwaad zo algemeen is , dat 'er onder veelen van de Mannelyke Kunne 'er flegts hier of daar eenen enkelen te vinden is, die, in dien nadruk, als boven gezegd is , verdient een Man genoemd te worden: Maar dat 'er onder even zo veele van de Vrouwelyke Kunne er nog veel weiniger te vinden zyn, die, in dien nadruk, als boven gezegd is, den "«mvan Vrouwe waerdig zyn. Wanneer het hebben van zo eene Vrouwe ook wordt aangemerkt als een geheel byzonder gunst-gefchenk van den Heemel : Wie eene Vrouw gevonden heeft, heeft eene goede zaak gevonden ■ en hy heeft een welgevallen getrokken van den HEERE, Spr. XVIII: 22, en Cap. XIX: 14. Huis en goed is eene erve van ae Vaderen; maar een verftandige Vrouw ts van den HEERE. Zo zegt ook J. Syrach, Cap. XXVI: 3. Een goed wyf is een goed erfdeel', en wordt tot een deel gegeeven den geenen, die den Heere vreezen. Voor reede van de meerdere zeldzaamheid van zo eene Vrouwe kan men geeven, dat de Vrouwen, door de zwakheid haarer Kunne, doorgaans meer driftig zyn in, en minder beftand tegen haare hartstochten. Dat het onderwys In de verftandige Opvoedinge der Dogteren doorgaans, vooral onder de Oostericné Volken» meer verwaarloost wordt, dan der Zoonen. Dat ook de Vrouwen by die Volken doorgaans minder geagt worden van haare Mannen, ook mindere vryheid hebben, veelal als opgeflooten gehouden , en van alle verkeeringe met anderen, vooral Mansperfoonen geweerd worden. Daar nu onze verkeerde geaartheid ons altoos het driftigst doet begeeren , 't geen ons /t ftrengst onthouden wordt, zo kan het niet misfen, of dit moet haar op allerlei flegte von-  VINDEN. vonden doen bedacht zyn, om door geveinsde licfkoozingen een foort van heerfchappy te verkrygen over haare Mannen; of door norfche bejeegeningcn hem verdriet aan te doen ; of door bedekte wegen zyne oplettendheid te verfchalken, en zich eene geweigerde eerlyke vryheid door eene oneerlykc te vergoeden. Onze Geleerde Randteekenaars zyn voor zo eene ruime verklaaringe: „ Hy wil zeggen, dus fchryven zy, dat men zeer weinig Mannen vindt, die wys, „ goed, voorzigtig, cn van groote kennis„ fe zyn. Maar nog veel weiniger zulke „ Vrouwen. Zie Spr. XXXI: 10. De woor„ dekens een en geen w irden hier genoo„ men voor weinig en weiniger; te wee„ ten , in vergelykinge van de anderen." 00 Maar zou Salomo, fpreekende van de Mannen y niet wel het oog in het byzonder gehad hebben op zyne Staats- Hof- en Krygsbedienden van minderen en meerderen rang, met welken hy eene meerdere verkeering van naby had dan wel met anderen, en welker geaartheid hy dus van naby onderzoeken en beproeven konde? Dit zoude wel zo fchynen, want hy fpreekt van zo iets, 't welk hy na veel onderzoekt gevonden had. Zoude hy, fpreekende van Vrouwen, niet wel bepaaldelyk het oog gehad hebben op zyne Wyven en Bywyven? Die maakten juist een getal uit van duizend. Hy had 700 lijven en 300 Bywyven, 1 Kon. XI: 3, en konden dus zeer wel in vergelykinge koomen met duizend Mannen : Zo groot zal op zyn minst het getal wel geweest zyn van zyne bovengemelde Bedienden. Daar en-boven maakt hy ook zelf eene bepaaling. Hy ze;jt niet zo maar in 't gemeen : Onder alle Volken; maar als met een vingerwys nS}<-?33, onder alle die, of'onder alle deeze. Geeft dat niet veel vermoeden, dat hy die in 't byzonder bedoeld hebbe, als met welke hy ook gemeenzaam verkeerd, en daar door van naby geleegenheid gehad hadde, om derzelver looze ftreeken , en (legt beftaan te ontdekken? En dan zal by hebben willen zeggen, dat, fchoon hy by bevindinge wist, dat deugd en braafheid juist het onderfcheidend Karakter niet zyn van de Hovelingen, hy 'er evenwel onder het groot getal der zynen nog wel éénen had gevonden, die, wegens zyne beproefde eerlvkheid en andere goede hoedanigIX. Deel. I. Stuk. VINDEN. 4cs heeden verdiende een Man genoemd te worden: Maar dat hy onder alle deeze, zyne Wyven en By wyven, 'er geen eene had gevonden , die den naam van Vrouwe waerdig was. Hy had ze alle bevonden van dat foort te zyn, van welke hy had gefprooken, vs. 26. Welk*r harten netten cn garen, en voel. ker handen banden voor hem geweest waren. Overgegeeven aan kriele lusten, gefleepen op allerlei looze vonden, om de eene boven de andere hem aan zich te verbinden. Daaren-hoven van afkomst en Godtsdienst Heidenfche Wyven, afkeerig van de kennisfe en den dienst van den waaren Godt; niet alleen voor zich-zelven verkleefd aan haare Afgoderyen, maar die al het vermogen, dat zy op zyn hart hadden weeten te verkrygen in 't werk hadden gefteld, om hem tot het medepleegen van dezelve te verleiden, 't welk haar ook niet dan al te wel gelukt was, want de Gelchiedfchryver zegt, dat zy zyn hart neigden agter andere Goden, en dat hy dan eens den God der Zidoniers, dan weer het verfoeifel der Ammoniten nawandelde , 1 Kon. XI: 1—8. En indien wy, naar het vry algemeen gevoelen , vooronderftellen , dat Salomo zynen Prediker heeft gefchreeven na, en tot eene proeve van zyne bekeeringe, zo zou men daar in eene reede kunnen vinden van zyn gezegde in het laatfte lid van vs. 26. Die goed is voor Godts aangezigt, aan wien Godt een welgevallen heeft, zal van haar out koomen : Daar - en tegen de Zondaar zal van haar gevangen worden. (3) Maar 'er.is 'er,die meenen, dat Salomo een geheel andere en meer gewichtige waarheid in het oog hebbe gehad : Naamelyk, dat 'er maar één Middelaar is, en dat die alleen te vinden is onder de Mannen en niet onder de Vrouwen. Men vindt daar over et-ne aanmerking van eenen ongenoemden Schryver in den Bundel van Godtgel. — Oeffcn. D. I. p. 204- Hy vertaald de wo rtlen dus: Den Man, die de voornaamjle uit duizenden is, hebbe ik gevonden; maar eene Vrouw onder alle deeze hebbe ik niet gevonden —. Deeze woorden ontvangen volgens hem veel licht, wanneer men let op net hoofdoogmerk van Salomo in dit Boek. Dat trèkt hy kortlyk faamen , Cap. 1: 0. Het is al ydelbeid. Waar van daan komt deeze ydelheid, of verganglykheid? Waar van anders, dan van de zonde? Wat is nu de meening van den Prediker? En wat is V geen zyne Fff Zie*  410 VINDEN. Ziel gezocht heeft? Hy wilde gaerne iets uit- < vinden, waar doorhy der ydelheid onttrokken, en vereeuwigd zou kunnen worden. : Dien Man, die hem zo gelukkig konde ■ maaken, had hy gevonden in den beftem- i den Middelaar: Den Man,die de voornaam' : fte was uit duizenden, die de Baniere draagt boven tien duizend. Onder alle menfehen is Hy ook Ultt, niet alleen de eene, maar : ook de eerfle, de voornaamfle uit duizenden. Men voege vry alle de voortreffelykfte Heiligen te faamen , nochthans blyft hy de voornaamfte, heerlykfte, heiligfte en voortreffelykfte,zo alsHy ook,JobXXXIII:23, de eenige, of de eerfle, de voornaamfle onder duizenden genoemd wordt. Deeze eenige is die Man, die de hoogfte volmaaktheid en zuiverheid bezit, en aan geen verderf of ydelheid onderworpen is , Hebr. VII: ftó. Gelyk nu alle Propheeten van deezen dierbaaren Man hebben gefprooken, zo getuigt Salomo ook van Hem. Hy wil zeggen: Hoewel ik zie, dat alle menfehen vol zyn van ydelheid en verganglykheid , zo hebbe ik nochthans in de Boeken van Mofes en andere Heilige Schriften dien Man gevonden , dien eenigen en ook voornaamflen onder duizenden, ja onder alle menfehen. Deeze is vry van alle ydelheid en verganglykheid. Schoon Hy eenmaal , tot een Schuld-offer voor veelen,zal worden afgefnceden uit den lande der leevendigen; niemand zal evenwel zynen leeftyd kunnen uitfpreeken, Jef. LUI: 8. Godt zal zyne Ziel in de helle niet verlaaten ; Hy zal niet teelaaten, dat zyn Heilige de ver dervin ge zie, Pf. XVI: 10. Ily zal Hem het leeven geeven: Lengte van dagen eeuwiglyk en altoos, Pf. XXI: 5. — Deezen Man , deezen zo verheeven Man heeft Salomo opgezocht en gevonden , en heeft zich met Abraham over zynen dag verheugd, Joh. VIII: 56. By denzelven was geen ydelheid te vinden. Wat wonder ook? Het zaad der ydelheid, naajmelyk de zonde, woonde niet in Hem, Jef. LUI: 9, Joh. VIII: 46,2 Kor. V: 21,1 Petr. III: 22. Maar waarop doelen toch de volgende woorden : Maar eene Vrouw onder die alle hebbe ik niet gevonden ? Deeze ontvangen geen klein licht, als men wederom het hoofdoogmerk van den Prediker inziet. Het is al ydelheid, of der ydelheid onderworpen. Zo wyd en zyd heeft zich die verfpreid: Onder alle Mannen had hy , na VINDEN S-T Y D. ;eel zoekens, 'er flegts eenen gevonden , vien de ydelheid en verganglykheid niet :ou kunnen vatten ; maar onder alle Vrouven had hy zo eene niet kunnen vinden. Die die, van de eerfte af tot de laatfte toe,wa•en der ydelheid onderheevig. 't Schynt, ds hadde Salomo in den Geest voorzien, 't reen na veele eeuwen van de onzondigheid /an de Moeder Godts, van Maria zou wor3en voorgegeeven. Daarom zegt hy, als met byzonderen nadruk, dat hy onder alle Vrouwen zo eene die der ydelheid niet onderworpen was, niet had gevonden. Zoude nu iemand willen vraagen , waar van daan het kwam , dat behalven dien eenen Man, onder alle menfehen, 't zy Mannen, 't zy Vrouwen, niemand te vinden was,die der ydelheid niet onderheevig was?Die zal zyn antwoord kunnen vinden in het 29. vs. Godt had wel den mensch recht gemaakt : Maar de menfehen hebben veele vonden gezocht. VINDENS-TYD; (Hierom zal een ieder Heilige u aanbidden in) ja!in eenen overloop van groote wateren zullen ze hem niet aanraaken, Pf. XXXII: 6. 00 Het eerfle gedeelte deezer woorden behelst een zeeker voor fel, 't welk by wyze van gevolgtrekkin. ge uit het voorgaande wordt afgeleid, (tffc?) Het voorftel is : Een ieder Heilige zal « aanbidden in Vindens-tyd. («) Deeze een ieder is wel een mensch;maar zo een mensch, die overtrejfelyker is dan zyn naasten. Hy behoort tot die, welken Godts Heiligen zyn op Aarde; zyne Heerlyken, in welken al zyn lust is. Die, afgewasfehen door's Mesfias bloed, en geheiligd door zynen Geest,zich ook benaerftigen om Heilig te zyn in al? hunnen wandel, gelyk Hy , die hen roept, heilig is: En daarom, fchoon hun ook nog veele zonden-fmetten aankleeven, Heiligen genoemd worden, in tegenöverftellinge van Onheilige Efaus, Godtlooze Achabs,en andere nutuurlyke menfehen, die den Geest niet hebben, welker tongen en handelingen zyn tegen den HEERE, om de oogen zyncf heerlykheid te verbitteren. Daar nu deeze laatften zich aan Godt niet laaten geleegen zyn, daar weeten de eerften , dat al hun heil is van den HEERE. En deeze bewustV heid maakt, dat een ieder van hun in zyne verleegenheid zyn toevlugt neemt tot den HEERE. 00 David zegt, dat hy Idem zal aanbidden in Vindens-tyd. («*) Gelyk niemand  VINDEN S-T Y D. mand der eere der aanhiddingc waerdig is, behalven Godt, en ook niemand behalven Hem met vrucht kan aangebeeden worden, naardien Hy alleen Ahveetend is, om het gebed te kunnen hooren; alleen Almagtig is, om het te kunnen verhooren; en ook alleen Oneindig goed is, om het te willen verhooren: Zo zullen ook geenen met meer vrucht tot Hem kunnen bidden als de Heiligen. Zondaars hoort Godt niet, Joh. IX: 31. Der Godtloozen Of er is Hem een gr ouwel: Maar hel gebed der Rechtvaerdigen is zyn welgevallen, Spr. XV: 8. De Heilige, dit weetende, vervrymoedigt zich,om, met fchuldigen eerbied voor Godts hooge Majesteit, onder ootmoedigen indruk van zyne nietigheid en onwaerdigheid in den naam en op de verdienden van den Mesfias, en in vertrouwen, dat de oogen des HEEREN zyn op de Rechtvaerdigen, en zyne ooren tot hun geroep, tot den HEERE te naderen, zynen nood aan Hem te klaagen, zyne begeerte voor Hem open te leggen , en met gebeden en fmeekingen, traanen en flerke roepingen by Hem aan te houden om gunftige verhooringe. Dit zal een ieder Heilige doen (/80) in Vindons ■ tyd. (A) Hy weet, dat hy ten allen tyde van Godt afhangt, en by agt zich daarom ook verpligt, om ten allen tyde te bidden: Te volharden, fterk aan te houden in den gebede, te bidden zonder ophouden , Rom. XII: 12 , Kolosf. IV: 2 , 1 Thesf. V: 17. Dan dit neemt niet wech, dat 'er geene byzondere tyden en omftandigheeden zouden zyn in welke hy, door nood geprangd , niet met eene byzondere kragt zoude moeten bidden. (B) Zó een tyd wordt hier bedoeld, en wordt Vindens-tyd genoemd, 'Er zyn tyden, in welken Godt, als 't ware, niet te vinden is. Wanneer de Zondaar den rykdom zyner langmoedigheid,goedertierenheid en verdraagzaamheid te lang veragt, en aW zynen raad te ftoutelyk verworpen heeft, dan is 't: Zy zullen tot my roepen, maar ik zal niet antwoorden: Zy zullen my vroeg zoeken, maar niet vinden, Spr. I: 24, 28. Maar 'er zyn ook tyden, in welken Hy , fchoon Hy als van verre ftaat, en zyn aangezigt verbergt in eenen tyd van benaauwdheid, zich evenwel nog wil laaten vinden, wanneer men in goeden ernst na Hem vraagt en zoekt. Dat is een tyd des welbehagen!, waar in Hy boort, Jef. XLIX: 8; een bcjlemde tyd, om genadig VINDENS-TYD. 4n te zyn, Pf. CII: 14; een Vindens-tyd. Die Tyd moet in agt genoomen worden, waarom de Propheet vermaand: Zoekt den HEERE, tcrwyle Hy le vinden is: Roept Hem aan, terwyle Hy naby is, Jef. LV:6. Eer bet beft uit baart (gelyk kaf gaal de dag voor. by) — Zoekt den HEERE — misfchien zult gy verborgen worden in den dag des toorns des HEEREN, Zeph. II: 2, 3. 'Er wordt hier dan vooronderdeld, dat d'e Heilige als in duisternisfe wandelde, en geen licht zag, dat de benaauwdheeden zynes harten zich verre hadden uitgebreid ; dat 'er evenwel nog een vonkske van hoope glinfterde, dat Godt nog met een gelukkig gevolg voor hem zou kunnen gezocht worden, en dat hy zich daar door opgewekt vond , om tot Hem te bidden. Wanneer wy nu aanmerken, in welk een naauw Verband dit gezegde gefteld wordt met het naastvoorgaande door het woordeken hierom, zo denke ik grond te hebben , dat hier een foortgelyke tydsomftandigheid vooronderfteld wordt, als waar in David zich bevonden had, vs. 3, 4, 5. Ik ftelle my eenen Heiligen voor, die zich door eenige zwaare misdaad had laaten overvallen. Dit wroegt hem. Het hoog hart wil zyn wanbedryf in al zyn grootheid nog niet erkennen : Het zoekt nog voorwendfels,om zich te verontf'chuldigen , en zyne misdaad te verbloemen. Of, hy vreest voor Godt, Hy durft Godt niet onder de oogen te treeden; hy is beducht, Godt mogt zyn toornig aangezigt tegen hem zetten. Hy zoekt zich als Adam voor Godt te verbergen. Maar, wat de reede ook moge zyn, 'er is geen vreede in zyne beenderen. Naare hartsangften, de wroegingen van zyn geweeten ryzen meer en meer in top. Dag en nacht is Godts hand zwaar op hem; het intrekken van Godts gunst, het gewicht zyner gramfchap verandert zynfap als in Zomerdroogtcn. Hy zou wel haast twyffelmoedig worden en denken, dat alle zyne verwachtinge vergaan was van den HEERE. Maar hy erinnert zich, dat Godt, naar de beteekenis van zynen gedenknaam HEERE , genadig en barmhartig is, dat Ify de zonde, de ongerechtigheid en overtreedinge vergeeve; dat die zyne overtreedinge belydt en laat, barmhartigheid zal verkrygen. Zyn hart fpreekt van Godts wegen in zyn binnenfte: Zoek myn aangezigt. Dit merkt hy aan als een gunftigen wenk, dat Fff 2 de  4ï* VINDENS-TYD. de Vindens-tyd gekoomen is. Hy maakt zich op, valt Godt te voet; hy doet openhartig en boetvaerdig belydenis van zyne zonde; hy weent, hy frneekt, hy loopt Godt aan als een waterftroom. Het is keer op keer: Gedenk my der voorige misdaaden niet! Haast t>, laaten uwe barmhartigheeden my voor koomen, en doe verzoeninge over myne zonden. Dit nu zou een ieder Heilige in Vindens-tyd doen. (33) En wel hierom. Dit ziet op het naastvoorgaande. David had eindelyk in den gebede zyne toevlugt tot Godt genoomen, en zich voor Hem verootmoedigd met de belydenisfe zyner overtreedingen. Hoe heuglyk was het gevolg 'er van geweest I Godt hadde Ongerechtigheid zyner zonde vergeeven. Hierom dan, door zo een treffend voorbeeld aangemoedigd, zou ook een ieder Heilige, in foortgelyke omftandigheid verkeerende, zich tot Godt wenden, en Hem manbidden, in vertrouwen van, even zo wel als David, genade by Godt te zullen vinden. Dat de Heilige dit ook met even zo goed een gevolg zou doen, zegt de Dichter~niet; maar vooronderftelt het duidelyk genoeg. (3) Want voortgaande, by wyze van opklimminge , belooft hy hem nog meer, zeggende: Ja ! in een overloop van groote wateren zullen ze hem niet aanraaken. (XK) Het is eene veel zeggende Belofte , welke hier gedaan wordt. (*) In het letterlyk denkbeeld moeten wy ons vertegenwoordigen eene verbolge Zee, of eene groote Riviere, die hsare bruisfingen en aanftootingen verheft, want 'er wordt gefprooken van groote wateren. Die wateren zwellen tot eene aanmerkelyke hoogte, en ftorten eindelyk met een groot geweld over de oevers, over dyken en dammen heen, want 'er wordt gefprooken van een Overloop van groote wateren. Die wateren verfpreiden zich wyd en zyd , overzwalpen geheel het Land, en ftroomen door de kragt van hunnen vloed en onweerftaanbaaren aandrang alles onder den voet, wat zy ontmoeten: Maar 'er is iemand, die wonderlyk bewaard wordt,dat die wateren hem niet aanraaken. Hy gaat niet ten eenemaal vry, 't welk by zo eene algemeene overftroominge, zonder de tusfchenkomst van een eigenlyk Wonderwerk niet wel mooglyk zou zyn. Neen! hy deelt mede in het algemeen gevaar ; maar hy wordt op de eene, of andere wyze gered; of hy wordt by dien overloop bewaard% dat VINDENS-TYD. de met zo ysfelyk een geweld neêrftortende wateren hem niet vatten , aangezien een enkel aanraaken 'er van genoeg zou zyn geweest, om hem onder den voet te werpen, met den ftroom mede wech te voeren, en daar in te doen verzwolgen worden, (/s) t Spreekt van zelve, dat deeze woorden hier niet letterlyk, maar zinnebeeldig te verftaan zyn. (*«) In'tBybelboek is zo een Overloop van groote wateren een bekend Zinnebeeld van een' Vyandelyken aan- en inval, en daardoor veroorzaakte algemeene verwoestinge, zo als te zien is, Pf. XCIII: 3 > 4CXXIV: 2-5, jerem. XLVII: 2 , Ezech. XXVI: 3. &c. Maar geene plaatfe komt hier beeter te pas , als de bedreiginge by Jefaia, Cap. VIII: 7, 8. Ziet, ik zal alle Heidenen over hen doen opkoomen, die ft er ke en geweldige wateren der riviere, den Koning van Asfyrie mei alle zyne heerlykheid; en hy zal opkoomen over alle 'zyne ftroomen, en gaanover alle zyne oevers. En hy zal doortrekken in Juda, hy zal het over ftroomen, en daar door saan; hy zal tot aan den hals reiken : En de uitflrekkinge zyner vleugelen zullen vervullen de breedte uwes lands, 6 Immanuël. In zo haglyke omftandigheeden zou de Heilige ook wel koomen, zo dat hy zich niet anders dan een gewisfen ondergang zou kunnen voordellen. Maar de bemoedigende Belofte van David is, dat die wateren hem niet zouden aanraaken. Godt, die een fchuilplaatfe is legen den vloed, Jef. XXXII: 2, die gezegd heeft: Wanneer, gy zult gaan door het water, ik zal by u zyn; en door de rivieren, zy zullen u niet over* ftroomen, Jef. XL1II: 2, zou hem te midden van het gevaar bewaaren, en hem langs eenen of anderen onvoorzienen weg 'er uit redden, en hem zo, gelyk van Baruch wordt gezegd, zyne Ziele lot een buit geeven in alle plaatfen , waar hy zou heenen trekken, Jerem. XLV: 5. Zo dat hy , tot roem van Godts zo byzondere hoede, zou kunnen juichen: Wy waren in het vuur, en in het water gekoomen : Maar gy hebt ons uitgevoerd in eene overvloeijende ververfching, Pf. LXVI: 12. Of uit Pf. CXXIV: 2—6. Ten ware de HEERE, die by ons geweest is, als de menfehen, tegen ons .opftondm — toen zouden de wateren ons overloopen hebben ; een ftroom zou over onze Ziele gegaan zyn. De ftoute wateren zouden over onze Ziele gegaan zyn. De HEERE zy &«*.  vindens.T yd. geloofd, die ons in hunne tanden niet heef over gegeeven tot eenen roof. Onze Ziele i ontkoomen ah een Vogel uit den ftrik des Vo gelvangers. Dit nu is een groote Beloftt waarom de Dichter 'er ook van fpreekt. (23) met zeekeren byzonderen ophef: Jai of bevestigender wyze, zeekerlyk , in eer overloop — («) Eerst ja, by opklimming, 't Is veel voor eenen Heiligen, dat hy, opgewekt door het voorbeeld van David, zynen benaauwden boezem in den Gebede mag ontlasten voor Godt, dat hy, als hy zich daar toe kragtig genoopt vindt in zyn binnenfte, dat mag aanmerken als een Vindenstyd, en verwachten, dat hy, zo wel als David, genade vinden zal tot verruiminge van zyn bedrukt gemoed. Niet alleen dit, maar viat meer is, 't geen nog verder gaat, Godt zal hem ook bewaaren ten dage des kwaads, fn een overloop van groote wateren zullen ze hem niet aanraaken. Al veranderde de Aarde haare plaatfe, al wier den de bergen verzet in het harte der Zee. Laaten haare wateren bruisfen en beroerd worden. Laat de bergen daveren van derzelver verheffinge. Al evenwel geen nood voor den Heiligen! Godt is zyntoevlugt en fterkte, Pf. XLVI: 2, 3, 4. (/») Ook, by wyze van bevestiging, zeekerlyk,gelyk het woordeken pT meermaals zo voorkomt. En dan is de zekerheid daar in gegrond, dat hier gefprooken wordt van eenen Heiligen, dus van zo iemand; die een byzonder Voorwerp is van Godts liefdezorg: Want de oogen des HEEREN doorloopen de gantfche Aarde, om zich fterk te bezoyzen aan die geenen, welker harte volkoomen is tot Hem. Van eenen Biddenden Heiligen : Godt nu is naby den geenen, die Hem aanroepen; die Hem aanroepen in der waarheid —. Hy hoort hun geroep, en verlost ze, Pf. CXLV: 18, 19. De biddende Daniël onbefchadigd bewaard en verlost uit den Leeuwenkuil ; zyne drie Metgezellen ongezengd bewaard in en verlost uit den vuurigen Oven; Jona onverzeerd bewaard in en verlost uit de Zee ^kunnen hier van tot fpreekende voorbeelden (trekken. Het gebed van zo eenen is waarlyk van een groot vermogen by Godt,waarom'er ook gezegd wordt, dat in zeekeren grooten en vreezelyken dag alleen zouden behouden worden, die den naam des HEEREN zouden aanroepen, Joël II: 32. Maar nu doet zich hier eene bedenklykheid op. Is dit VINDENS-TYD. 413 i eene Belofte voor ieder Heiligtn in *t alge- ■ meen, ten allen tyde, en in alle omftandig- ■ heeden ? Begreep men het zo, men zou ! door de ondervindinge worden tegenge-, 1 fprooken. In eenen algemeenen ramp zag men dikwils den Rechtvaerdigen zo wel omkoomen, als den Godtloozen. Om deeze bedenklykheid uit den weg te ruimen, moet men zoel aanmerken, dat David, 't geen hy hier zegt, afleidt uit zyne eigene ondervindinge , waarom hy door het woordeken hierom zo naauw een verband legt tusfchen dit vs. en het voorheen gezegde. Des moeten wy ons hier niet vertegenwoordigen elken Heiligen in 't gemeen; maar bepaaldelyk ieder zo eenen Heiligen , die zich met David in dezelfde omftandigheid bevindt: Zo eenen, die zich, gelyk als hy, zyne zonde een tyd lang verzweegen, en voor Godt als ontveinsd- had; die, gelyk als hy, in eenige hoogstgevaarlyke omftandigheid geraakte, (want het is zeer waarfchynlyk, dat David in zo eene benarrende omftandigheid deezen Pfalm hebbe opgefteld ;) dat die, gelyk als hy, dien ramp aanmerkte als eene ftraffinge van Godts hand , en daar door opgewekt wierdt, zich met eene boetvaerdige belydenisfe voor Godt te verneederen; die, gelyk als hy, het geluk had dat te doen, in een Vindens-tyd, eenen by Godt beftemden tyd,, om genadig te zyn. In dit alles met hem gelyk ftaande, zal ook ieder zo een heilige, gelyk als hy, ondervinden, niet alleen,uat Godt hem zal ver geeven de ongerechtigheid zyner zonden, vs. 5. Maar ook , dat in een overloop van groote wateren , die hem niet zullen aanraaken ; dat Godt hem zal bewaaren en verlosfen uit dat groot gevaar, 't welk hem, tot ftraffe zyner zonde, dreigde, gelyk dat David ook in zyn perfoon had ondervonden , waar van hy vs. 7. zingt r Gy zyt my eene verberging; gy behoedt my voor benaauwdheid: Gy omringt my met vrolyke gezangen van bevrydinge. VINGER. De Vingers behooren tot dehand ; de Duim 'er onder gereekend zynde, heeft de mensch 'er doorgaans vyfxaa ieder hand, gelyk hy vyf teeën heeft aan ieder voet. Waarom het als iets zeldzaams ftaat aangeteekend, dat'er een Reus van Raphtr was, die zes vingers had aan ieder zyner handen, en zes teeën aan ieder zyner voeten ,, 2 Sam. XI: ao. Zonder Vingeren zcu de hand maar een ftomp zyn.| daar wy weinig; Fff 3 ©e-  4H V I N G E R. mede zouden kunnen uitvoeren. De Vingen zyn eigenlyk de Werktuigen, waar mede wy iets aanvatten; waar mede wy befprengingen doen, gelyk wy dikwils van de Priesteren leezen, dat zy hunnen Vinger moesten doppen in hel bloed, en daar mede forenzen voor het aangezigt des HEEREN, Levit! IV: <5, 17, 22. IX: 9. XIV: 16, 27. &c. Waar mede wy fchryven. Jefusfchreef met den Vinger in de aarde, Joh. VIII: 6, en Dan. V:5. leezen wy, dat 'er Vingeren van eenes mans hand voortkwamen , die op de kalk van den wand fchreeven. Waar mede wy kunftig beeld- en fnywerk maaken. De Af gods • beelden worden daarom omfchreeven als het werk van iemands Vingeren , Jef. II: 8. XVII: 8. Wie zal alle verrichtingen kunnen optellen, waar in het gebruik der Vingeren te pas komt, zo wel ten kwaade, als ten goede ? (K) Hier van daan is de Vinger een Zinnebeeld van Magt. (NN) Ten aanzien van Godt. In de Wonderplaage der Luizen erkenden de Egyptifche Toveraars Godts Wondertnagt, zeggende : Dit is de Vinger Godts, Exod. VIII: 19. De Heiland gaf te verftaan, dat Hy de Duivelen uitwierp door den Vinger Godts, Luk. XI: 20. De Heemelen, die ons de duidelykfte bewyzen te zien geeven van hunnes Maakers eeuwige kragt en Godtlykheid, worden genoemd het werk zyner Vingeren, Pf. VUI: 4. Van de twee fteenen Wettafelen,die Godt aan Mofes overhandreikte op Stoot wordt gezegd, dat die met Godts Vinger befebreeven waren, Exod. XXXI: 18, Deur. IX: 10. 't Zy, dat zulks maar in 't gemeen te kennen gecve, dat Hy door zyn Almagtig bevel het fchrift zyner geboden daar in "gedrukt had, zonder daar toe eenig werktuig te gebruiken: 't Zy dan, dat men met den Prof. J. van den Honert, in eene aanteekening op den tytel van Vinger in de Zinnsb. van Ruimig, p. 1465, wilde denken, dat de HEERE zich in eene zigtbaare gedaante aan Mofes vertoond , en de Tafelen der Wet met de handen, welke Hy in die gedaante had, vooi het oog van Mofes befchreeven hebbe. Deeze gedachte is zo vreemd niet; want, behalven dat wy leezen van zyne rechterhand, aar welke devuurige Wet was, Deut. XXXII 1:2. en dat Mofes en Aaron — en de 70 Oudften den Godt Israëls op den berg zagen, en onder zyne voeten als een werk van Saphyrftee' nen, Exod, XXIV: 9, io, zo weeten wy VINGER. ook, dat de Zoon van Godt (en die was het, die op Sinaï tot Mofes heeft gefprooken , Hand. VII: 38.) meermaals in menschlyke gedaante is verfcheenen, ten voorfpelle van zyne aanftaande verfchyninge in het vleesch. (33) Ook ten aanzien van Menfchen. Want toen Rehabeam tot het Volk zeide: Myn kleinfte Vinger zal dikker zyn, dan myns Vaders lendenen, 1 Kon. XII: 10, zo wilde hy daar mede te kennen geeven, dat zyne magt, om het Volk het juk op den hals te leggen, en daar onder bedwongen te houden, zo groot was, dat het kleinfte gedeelte 'er van, 't welk hy daar toe zou willen befteeden, veel grooter was dan de magt, welke zyn Vader ooit hadde kunnen in het werk ftellen. Hier by komt te pas, dat het opfteeken van den kleinen Vinger by de Ouden een teeken van uit daaging was , zo als te zien is by Horatius Satyr. L. I. Eclog. IV. vs. 14. Crifpinus minime me provocat: Volgens den Ouden Commentator om aan te duiden, zo veel kragts te hebben in den kleinen Vinger, als de Tegenpartyder in geheel zyn ligchaam. (3) Men vindt ook in den Bybel vèrfcheidene fpreekwyzen, die van de Vingeren ontleend zyn. (Ntf) Iemands Vingers te onderwyzen ten oorloge, Pf. CXLIV: 1, zegt iemand in Krygsbeleid kundig, en in den wapenhandel geoefiend te maaken; want met de Vingeren vat men het zwaerd aan, fpant men den boog, en fchiet men de pylen af, (33) Men leest Spr.' VII: 3, dat de Wysheid haaren Leerzooh vermaant, om haare Wet te binden aan zyne Vingeren. Sommigen denken , dat de zinfpeelinge zy op Trouw-of Zeegel-ringen, die men om ze zorgvuldig te bewaaren, fteeds voor zyne oogen te hebben, en ook fieraads-halve als een kostbaar kleinood, aan zynen vinger droeg. Zou men niet al zo wel mogen denken , dat Salomo het oog hebbe gehad op Godts bevel aan Israël, o-n zyne woorden tot een teeken te binden afin hunne hand, en die te hebben tot voorhoofdfpanfelen tusfchen de oogen , Deur. VI: 8. XI: 18. Vergel. Exod. Xlil: 9> en 16. Het is onder de Uitleggers een bedenklyk ftuk, hoe dit bevel van den Wetgeever te verftaan zy: Of oneigenlyk, dat zy der woorden en inzettingen van Godt fteeds zo ge« denken moesten, als of zy die met leesbaare woorden gefchreeven op hunne handen, en tusfchen hunne oogen droegen; of eigen- lyk,  VINGER. lyk, zo dat men daar de inftellinge zou vinden van de gedenkcedelkens der Jooden, waar van de Heiland fpreekt , Matth. XXIII: 5. Doch wat hier ook van moge zyn, zeeker is het dat de laat.-re Jooden die woorden letterlyk hebben opgevat, en het zich tot eene Wet gemaakt hebben, om eenige voornaame Tekften, als Exod. XIII: 2—10, ea vs. 11—16, Deut. VI: 4. XI: 13—23, op pergamenten cedelkens te fchryven, en die toegevouwen en met leder bedekt, onder het bidden, aan htm voorhoofd te binden, en aan hunnen lhnkerarm binnenwaarts na het harte toe. Men zie daar van meer onder den tytel van TAFEL in des VIII. D. 1. St. p. 31. OS) Zo leest men ook Spr. VI: 13. Van eenen Belidls mensch, dat hy met zyne Vingeren leert. Hy fchikt, als hy iets voorftelt, zyne gesten, zyne gebaerden naar 't geene hy voordraagt, 't zy om oplettendheid te verwekken, 't zy om te dreigen,'t zy om uit te lokken, &c, of anders mag men deuken om het doen van on¬ deugende menichen, die met de Vingeren wenken, om iemand dien zy zoeken te verfchalken, tot zich te lokken, of ook wel door het uitfteeken van den Vinger iemand, befpotten, om hem te tergen, en door anderen te doen veragten. Cll) Zo leest men Jef. LVIII: 9. van het uitfteeken des Vingers, 't welk men uit het midden van zich moest wechdoen. Dat is het befpotten en befchlmpen van den Naasten. Het uitfteeken van den middenften Vinger, inmiddels men de andere Vingers nederwaarts trok , was by de Grieken en Romeinen een gebaerde van gevoeligen hoon en fchimp. Zo leest men van Diogenes , dat hy eenen der Sophisten aanwees en befchirapte door het uitfteeken van den middenften Vinger. Hier op ziet ook het zeggen van Martialis L. II. Ep. 28. Rideto multum, qui te, Sextile, cynkdum Dixerit, et digitum porrigito medium. Dat is: Lag hem hartlyk uit, 0 Sextilus, die tt voor een vuilik heeft gefc holden, en ft eek den middenften Vinger uit. cryp\) Vingers, die met ongerechtigheid bevlekt zyn, Jef.LIX: 3, fchynen behendige dieveryen aan te duiden , in onderfchcidinge van handen, die met bloed bevlekt zyn. Waar door openbaare gevvelddaadighecden worden aangewee- VINGER. 415 zen. Cf>) Iets met zynen Vinger niet te willen verroerën. Zegt ergens niet de minfte moeite toe te willen befteeden. Zo verweet de Heiland de Schriftgeleerden , dat zy, door het vermenigvuldigen der inzettingen , zeer zwaare lasten bonden op de fchou* ders der menfehen; maar dat zy zeiven die met hunnen Vinger niet wilden verroeren* Matth. XXIII: 4. * VINGER, (Dit is Godts") Exod. VIII: 19. Zo fpraken de Egyptifche Tooveraars. Aaron had naar Godts bevel het ftof der aarde geflaagen met den Wonderftaf van Mofes, en terftond werdt het ftof veranderd in Luizen , die zich over geheel Egypteland verfpreidden aan de menfehen, en aan het Vee. De Tooveraars hadden wel beproefd, om hetzelfde te doen met hunne bezweeringen: Maar te vergeefsch. Hoe hard en lang de Baals-Priesters fchreeuwden : ó Baal! antwoord ons. Hoe zeer zy tegen het altaar fprongen, en zich-zelven verwondden met mesfen en priemen : Zy konden evenwel geen vuur doen afdaalen van den heemel, 1 Kon. XVIII: 26—29. Zo was het ook met deeze Tooveraars. Hoe zeer zv hpt- Onf floegen ; hoe zeer zy hunne bezweeringen verdubbelden , 'er kwaamen geene Luizen te voorfchyn. Zy moesten het Mofes en Aaron gewonnen geeven, en zeggen: Het is de Vinger Godts. De Uitleggers zyn het niet eens, wat zy met deeze woorden hebben willen te kennen geeven. Volgens Lyranas zouden zy 'er door verftaan hebben, met de magt van den Opperften Godt, welken de Hebreen zeiden hunnen Godt te zyn ; maar de magt van eenen of anderen Demon. eenen der Heidenfche luchtgoden, of luchtgeesten, die fterker was dan de Demon, die zy aanriepen, en door zyne meerdere magt de uitwerking hunner bezweeringen verydelde. En dus zouden zy genoegzaam hetzelfde hebben willen zeggen, als 't geen de Pharizeén van den Heere Jefus zeiden, dat hy de Duivelen niet uitwierp, dan door Beëlzeb'ul, den Overflen der Duivelen , Matth. XII: 24. De reede, welke hy hier voor bybrengt, is, dat de Tooveraars , hadden zy nu de Oppermagt van den Godt der Hebreen, aangemerkt als den Hoogften Godt, erkend, zy zich in 't vervolg niet zouden onderwonden hebben, om Mofes tn Aaron van nieuws te wederftaan, gelyk zy fchynen gedaan te hebben, Cap. IX. n. Maar det»  4iö VINGER. deeze reede wil waarlyk niet veel beteekchen. Hoe dikwils heeft niet Pharao Godts magt erkend , en beloofd , dat hy Israël zou laaten trekken? En hoe heeft hy niet telkens, wanneer de plaage wechgenoomen was, zich wederom verftokt ? Is het dan wel te verwonderen, dat zyne Tooveraars zich van nieuws verftout hebben, om zich tegen Mofes en Aaron te verzetten ? Hoe kragtig was Bileam beftraft geworden door zyne fpreekende Ezelinne: Hoe gedreigd door den Engel des HEEREN, die hein verfcheen met een uitgetrokken zwaerd in zyne hand : Hoe werd hy in het doen zyner bezweeringen verhinderd: En des niet te min beproefde hy telkens van nieuws, dan op deeze, dan op geene wyze, of het hem eindelyk nietzou mogen gelukken, om, Balak ten gevalle, Godts Volk te vloeken. Zouden dan de Egyptifche Tooveraars meer nadenkende, en teederer van geweeten zyn geweest, dan Bileam? Erkennen ook niet de Duivelen, dat 'er een Godt zy, en fidderen zy niet voor Hem, Jak. II: 19, en nochthans laaten zy niet af, Hem te wederftaan. Het is dan zeeker genoeg, dat zy hier mede hebben erkend de Oppermagtige Werking van dien Godt, die dingen doet, die men niet doorzoeken kan, en wonderen , die men niet tellen kan. En die kan , naar hunne meening geen ander Godt geweest zyn, dan de Godt van Mofes en Aaron; want die wa ren het, die zy tegenftonden; en die waren het, die op bevel van hunnen Godt het ftof geflaagen hadden met een voor geheel Egypteland zo i'chroomlyk gevolg. Dat zy nu, door maar te fpreeken van zynen Vinger, en niet van zyne hand, zouden hebben willen te kennen geeven, dat die Godt zo groot van vermogen was, dat Hy, om zo een Wonder voort te brengen , zyne geheele magt niet behoefde op te wekken, dat Hy daar toe, als 't ware, flegts een' enkelen Vinger behoefde te verroeren; en dat Hy dus, gelyk een mensch tien Vingers heeft, tien Plaagen over Egypte zou gebragt hebben, met eiken Vinger eene, is wat al te fyn gedacht. De Tooveraars konden niet weeten, dat 'er niet meer, of minder dan tien Plaagen koomen zouden. Maar wat is het dit, ivaar van zy zeiden, dit is de Vinger Godts ? (N) Gereedelyk zal men denken, dat't het Wonderwerk zelfwas. Had Gad een of ander Volk opgewekt, om zich VINGER^ der zaake der onderdrukte Israëliten aan te trekken , en ten behoeve van dien een vyandefyken inval te doen in Egypteland; of had Hy den moed der Israëliten opgewekt, om de wapenen op te vatten, en was het hun zo onder zynen byftand gelukt, het juk van Pharao af te werpen: Men zou er de onmiddelyke werking van Godt zo niet In ontdekt hebben. Maar nu'er als in een oogenblik zo een talloos getal van Luizen opkwam uit het ftof, en dat op den enkelen flag van Aaron met den ftaf, nu moest men erkennen, wilde men niet willens blind zyn, dat dit was de Vinger van Godt; van dien Godt, die niet alleen maar menfehen tegen menfehen weet te gebruiken als inftrumenten zyner gramfchap ; die niet alleen maar het Vuur en de Zee, de tanden der wilde Beesten , de Scorpioenen en Adderflangen tot wraake heeft gefchaapen: Maar ook zelfs de kleinfte diertjes, de Reevers, de Kruidwormen , de Springhaanen, ja! ook de Luizen, om wraake te doen over den Godtloozen ten zynen verderve. (3) Anderen willen, dat het dit, 't welk zy bedoelden,was het kragteloos maaken van hunne bezweeringen. En vermits zy die hadden ingericht tegen Mofes en Aaron , en dus ook tegen dien Godt, uit wiens last zy van Pharao de vrylaatinge eischten van dat Volk , 't welk die Godt zyn Volk noemde, zo mogten zy dan ook het verydelen van hunne bezweeringen wel aanmerken als het werk, als den Vinger van dien Godt, tegen wien geene wysheid, noch verftand, noch raad iets het geringde vermag. Hoe men het neeme, het kevert eenen goeden zin op, en 'er is geen reede, waarom men niet het een en het ander zou mogen faamenvoegen. Gelyk dan Bileam, na veele. vergeeffche poogingen m het werk gefteld te hebben,ten laatften belyden moest: Daar is geen toovery tegen Jakob, noch bezweeringe tegen Israël: 'len deezen tyde'.zal van Jakob gezegd ivorden , en van Israël, wat Godt gewrocht heeft, Num. XXIII: 23; zo moesten ook deeze Tooveraars AenGodt.Israëls,cw zynenKnegten, Mofes en Aaron, het gewonnen geeven. Hunnes ondanks , doch gedwongen door de kragt der Overtuiginge, moesten zy Hem , voor het aangezigt van Pharao' en alle zyne Hovelingen, als een Trophé, of Zeegeteeken oprichten, met het opfchrüt: DU is de Vinger Godts, Hadden zy dit er hu  VINGEREN. by gezegd : Hoor Pharao en geheel Egypteland, der Hebreen Godt is alleen Godt, en daar is geen Godt behalven Hem, dan zou men deeze Guichelaars, die wy nu als zyne Bedryders moeten veragten, mogen eerbiedigen als Belyders van zynen naam,en Verkondigers van zynen eeuwigen lof. Vergelyk eenigzins de Acerra Bibl. Cent. VII. Hid. 65. p. 911. — VINGEREN, (Als ik uwen Heemel aanzie, het werk uwer) Pf. VIII: 4a. ($) Van welk eenen Heemel fpreekt de Dichter hier ? Niet van den Heemel der Heemelen, den derden Heemel,de vertoonplaats van Godts hoogde Majesteit, de verblyfplaats der heilige Engelen en volmaakte Rechtvaerdigen: Want die is voor het oog niet zigtbaar. Ook niet van den Luchtheemel, waar in de Vogels vliegen, die daarom wel eens de Vogelen des heemels genoemd worden. Maar het was de Sterrenheemel, op welken hy zyne oogen en ftaarende aandacht thans. gevestigd hield. Dat blykt, om dat hy in 't vervolg fpreekt van de Maan en Sterren , als de Voorwerpen zyner oplettende befpiegeling. <3) Waarom fpreekt hy maar van de Maan en Sterren, en niet van de Zon; het grootfte, zuiverde en heerlykfte aller Heemellichten? De Zon, waar van j. Syrach zeide, Cap. XLIII: 2—5. Wanneer men ze aanfchouwt, is zy een wonder lyk in/1 rum ent ,een werk des Allerhoogften. — .Het is een groot Heer, die dezelve gemaakt heeft. De waarfchynlyke reede is, dat David deezen Pfalm heeft opgedeld in den nacht. Zn ziet men, dat, gelyk de dag aan den dag overvloedig fpraake uitftort, zo ook de nacht aan den nacht weetenfehap toont aan den aandachtigen befchouwer. Hoe heerlyk moet zulk eenen de Maan voorkoomen, volgens denzelfden Schryver, vs. 6—10. Welke Hy gemaakt heeft, dat ze ftaan zoude in haaren tyd, tot eene onderwyzinge der tyden, en tot 'een teeken der eeuwe —. JVasfende, is zy wonderbaar in haare veran deringe. Zy is een vat, V welk Icegerplaatfe heeft in de hoogte , fchynende in het uitfpanfel des Heemels. Niet minder befchouwens. Ja ! hoogst bewonderenswaerdig zyn de Sterren. De fchoonheid des Heemels is het heerlyk Gefternte; een fieraad, lichtende in de boog/ie plaatfen des Heeren. (J) Deezen Heemel noemt hy ecu werk van Godts Vingeren, Wat wil dat zeggen? (HU) Wy weeten, dat in de zinnebeeldige taaie van den Geest, de IX. Deel. ƒ. Stuk. VINGEREN. 415, Vinger zo wel als de hand Godts zytie AImagt beteekent. De Egyptifche Tooveraars zeiden: Ditjs de Vinger Godts, Exod. VIII: 19. De Heemel mag dan met recht zo genoemd worden, om dat die de duidelyklte merkteekenen opleevert van des Scheppers onbegrensde Almagt. Onder alle Schep, felen, die ons des grooten Maakers onzienlyke dingen, te weeten, zyne eeuwige krast en Godtlykheid te verftaan en te doorzien geeven, mag men aan den Heemel en heemclfche lichie" W5I & e"£e Plaats geeven. Waarom David, Pf. XIX: 2, ook zong: De Heem elen vertellen Godts eere, en het uitfpanfel verkondigt zyner handen werk. (33) Maar zou'er niet iets byzonders in liggen, dat hy de» Heemel omfchryft als het werk, niet zyner handen; maar zyner Vingeren ? Voornaame Uitleggers meenen van ja. Om iets kundig* uit te werken door Weef- Borduur- Schilderof Beitel-kunst, komt het voornaamelyk aam op de behendigheid der Vingeren. By de Heidenen waren daarom de Vingers toege» wyd aan Minerva, de Godin der Wysheid, om dat men aan haar toefchreef de uitvinding van het fpinnen, het lakenweeven, en andere fraaije handwerken. In den Bybel zien wy, dat de Afgodsbeelden, die doorgaans zeer fraai bewerkt en verfierd waren, worden omfchreeven als het werk van iel mands Vingeren, Jef. II: 8. XVII: 8. Zo meent men dan ook, dat David den Heemel dus genoemd hebbe, om dat die zich aan hem voordeed als een allerkundigst borduurwerk; als een azuuren Uitfpanfel , of Paviljoen, bedikt met duizend en duizend tintelende Lichtdippen van onderfcheidene grootte en glans, als met zo veele fchitterende Diamanten en Robynen, welke alle tot zo veele fpreekende bewyzen ftrekken vooral als men let op derzelver gereegeldè plaatfing, ordening en loop, zo wel van des Scheppers Kunstkunde,en oneindige Wysheid , als van zyne Almagt. Mag men van de Aarde zeggen, dat die vol is van zyne goederen; men mag van den Heemel en desselfs lichten wel zeggen: Hoe groot zyn uwe werken 1 Gy hebt ze alle met Wysheid genaakt. Mogt David, verrukt ter befchouwinge van het wonderbaar lyk maakfelvan zyn ligchaam , hetzelve aanmerken als een borduur fel, V welk Godt gewrocht had in de bcneedenfte deelender Aarde, Pf. CXXXIX: 13,14. Met recht mogt hy dan ook den Heemel met ciS gym  Ifl VISSCHEN. zyne Maan en Sterren aanmerken als een \ werk van Godts Fingeren; als een kundig 5 borduurfel, door Hem gewrocht in de hoog- ] ft VlSSCHÊN. Gelyk de Vogels behooren '\ tot de lucht, en daarom heeten Vogels des i fjecmels, en de Beesten tot de Aarde, en . daarom héeten Beesten des Velds, het gedierte der Aarde, zo behooren de Vis- , fchen tot de Wateren , en heeten daarom ; Visfchen der Zee. Zy vermenigvuldigen zich heel zeer, en zyn van onderfcheidene foort en grootte. Sommige onthouden Zich alleen in de Zee , anderen alleen in de Rivieren , en anderen in beide. Hoe zeer zy weemeien in de diepte en hoe fnel zy zyn in het zwemmen , zy worden evenwel door der menfehen kunst en behendigheid gevangen, en ftrekken hun tot een aangenaam voedfel. De Israèlitcn hadden in Egypte met veel fmaak Visfchen gegeeten, en beklaagden zich in hunne murmureeringe over het gemis'er van in de Woestyne, Num. XI: 5. In Kanaan gekoomen zynde , konden zy 'er hunnen lust wederom aan boeten. De Wateren waren daar ook Vischryk. In de Jordaan en andere Beeken ontbrak het aan geen Visfchen; ook niet in de Mid~ , delandfche Zee, die dat Land ten Westen befpoelde. De Tyrïèrs bragten te Jeruzalem visch te koop , Nehem. XIII: 16. Inzonderheid was de Galileefche Zee, anders ook genoemd het Meir Gennezareth, of de Zee %an Tiberias van Visfchen wel voorziem Waarom ook veele lieden, die daar oraftreeks woonden, zich van de Vischvangst geneerden. Volgens Jofephus zyn in die Zee verfcheidene foorten van Visfchen, die in fmaak en gedaante van die van andere wateren verfchillen. De Apostelen haalden 'er in eenen trek zo veele Visfchen op, dat het net 'er van fcheurde, Luk. V: 4—7. Zo vingen zy ook op eenen anderen tyd zo veele visfchen, en onder anderen 153 groote Visfchen, zo dat zy het net naauwlyks konden ileepen, en het te verwonderen was , dat het niet fcheurde, Joh. XXI: 1—li. 't Is waar, dat die zo overvloedige vangst was toe te fchryven aan Jefus Wóndermagt, waar door Hy ook in de Zeen en Afgronden konde doen alles, wat Hem behaagde: Maar dit neemt niet wech, dat die Zee by uitftek Vischryk moet geweest zyn. Zonder dat zouden zo veele Visfchen zich niet hebben kunnen VISSCHEN. verzaamelen in de netten; ten ware men, 0 wel zonder grond, als zonder noodzaake, iet Wonderwerk wilde verdubbelen , en eggen, dat Hy ze in dat oogenblik had gefchapen. De Jooden hebben ook Visfchen gegeeten, Luk. IX: 13—16, Joh. VI: 9—11. Vlaar meest, naar het fchynt, gebraaden, Luk. XXIV: 42, Joh. XXI: 9. Zy mogten :venwel alle Visfchen niet eeten. Alle, die "eene vinnen enfehubben hadden, mogten zy niet eeten; die moesten hun een verfoeifel zyn , Levit. XI: 9—12. In den Bybel zyn '.wee Visfchen by uitneemendheid merkwaerdig, te weeten , die groote Visch, welken Godt befchikte, om Jonas, toen hy inde Zee geworpen was, op te vangen, die hem inflokte, hem, in zyne ingewanden beflooten, omvoerde door de Afgronden, en hem na drie dagen en nachten wederom leevendig uitfpuwde op het drooge, Jon. I: 17— II: 10. Als mede die Visch, welken Petrus ving, en in wiens mond hy, gelyk de Heiland het had voorzegd, eenen fiater vond , waar door hy in ftaat werd gefteld , om voor zich en voor zynen Meester den toloffchat-penning te kunnen betaalen te Kapernaum , Matth. XVII: 24—27. In de Beeld, (praake van den Geest zyn de Visfchen Zinnebeelden van Menfehen, zo als te zien is in deeze en geene Propheetifche ftrafbedreigingen, waar in Godt dreigt, dat Hy de Visfchen zal doen ophaalen op het drooge , Ezech. XXIX: 1—16 , dat Hy de Rivieren zal doen uitdroogen, op dat de Visfchen fterven van dorst, en flinkend wordsn, Jef. L: 2. Zo ook Openb. VIII: 8, 9, daar voorfpeld wordt, dat een groote berg, brandende van vuur, zou geworpen worden in de Zee, en dat het derde deel der Zee bloed worden, en dat het derde deel der fchepfelen in de Zee, die leeven hebben, zouden fterven, &c. Inzonderheid koomen de Visfchen zo voor in de gelykenisfe van het Net, waar in alle foorten van Visfchen gevonden wierden, zo wel kwaade, als goede, Matth. XIII: 47, 48, te kennen geevende, hoe door de predikinge van het woord, in de Kerk vergaderd worden menigerlei foorten van Belyders: Zo wel Mondbelyders, Huichelaars, Tyd- en Schyngeloovigen; als zulken, die met het harte gelooven ter rechtvaerdigheid , en met den monde belyden ter Zaligheid. Wanneer wy nu aanmerken , welke Visfchen onder de Jooden, tot welken de  VISSCHEN. Heiland fprak, goede of reine Visfchen wa« ren ; naamelyk zulken , die fcbubben hadden, die hun als tot een fchild van hefcherminge zyn, en ook vinnen, waar medezy zwemmen, en onder het zwemmen zich opheffen, en hun gang bellieren; zo zien wy, dat die zeer eigenaartig verbeelden de Rechtvaerdigen, die het geloof tot een fchild hebben , waar mede zy zich befchermen tegen de verzoekingen en aanvallen des boozen, en voorts ook door het geloove, onder het beduur van den Geest, hunnen wandel richten naar het voorfchrift van het woord. Kwaade of Onreine Visfchen waren zulke, die geene fcbubben, noch vinnen hadden , hoedanige veelal in den modder en modderige wateren zich onthouden; en die ftrekken dus tot gepaste Zinnebeelden van zulke menfehen, die, fchoon zy de waarheid belyden, evenwel het geloof niet hebben, en dus misfen de befcherming en het beftuur van het geloof, en die, overgegeeven aan hunne kwaade beweegingen en begeerlykheeden , met hunne harten kleeven aan de Aarde, en zich onthouden en vermaakenin de modderpoelen van hunne wellusten. " VISSCHERS,zyn (N) Eigenlyk menfehen, welker neering en handteering de Vischvangst is, 't zy met den haak of angel, of met het net; en zulken vindt men overal, daar water is, vooral aan den Zeekant. Het Meir van Gennezareth, of Tiberias was ongemeen Vischryk , en daarom vondt men daar omdreeks ook veele Visfchcrs. Veelen der Apostelen, a!s Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes , waren hunnes handwerks Visfcher s, eer zy door den Heere Jefus geroepen werden, om Hem te volgen, Matth. IV: 18—22. Te Rome maakten de Visfchcrs een zeeker Genootfchap, of Gilde uit, het welk zyne byzondere wetten en inftellingen had, en daar aan verbonden was, zo als Ewald, Emblem. S. P. III. Exercit. VIII. g. J3. p. 162, heeft beweezen uit eenige oude Opfchriften, en de vaerfen van Alexis by Athen&us Deipnof. L. VI. p. 226. (3) In de Beeldfpmake van den Bybel zyn de Visfcliers Zinnebeelden (NN) van Vyandige Overweldigers. Zulken zou Hy het Koningryk der X Stammen op den hals zenden, en daar van zegt de Godtfpraak, Am. IV: 2. De Heere HEERE heeft gezwooren by Jakobs heerlykheid, dat ''er, ziel! dagen tver u lieden koomen zullen; Dat men u zal VIS SC HER S; ,4r? optrekken met haaken, en uwe nakoomclingen met vischangelen. Zo ook Ezech. XXIX3, 4. Zo zegt de Heere HEERE: Ziet! ik wil aan u, gy Pharao, Koning van Egypte, dien grooten Zeedraak, die in het midden zyner Riviere ligt —. Ik zal hoaken doen in uwe kaaken, en den Visch uwer Rivieren aan uwe fchubben doen kleeven: En ik zal u uit bet midden uwer Rivieren optrekken, en al de Visch uwer Rivieren zal aan uwe fcbubben kleeven. Als zo een Visfcher wordt ook voorgedeld Nebukadhezar, de Koning der CbaL deën, Hab. I: 14, 15. Waarom zoudt gy de menfehen maaken als de Visfchen der Zee — J Hy trekt ze allen met den angel op , hy vergadert ze in zyn garen, en hy~verzaamtlt ze in zyn net: Daarom verblydt en verheugt hj zich. (33) Zinnebeelden zyn zy ook van de Leeraars. Of de plaats Jerem. XVI: 16. daar toe behoort, laat ik om de verfchillende uitlegginge in het midden. Zeekerer is het, dat daar toe behoort Ezech. XLVII: 10. Ook zal het gefchieden, dat ""er Visfchcrs aan dezelve zullen flaan, van Engedi aan tot En-eglaïm toe. Van dit Zinnebeeld bediende zich de Heiland, toen by tot Petrus en Andreas zeide: Ik zalu Visfchers der menfehen maaken, Matth. IV: 1% Van nu aan zult gy menfehen vangen, Luk. V: 10. Oe zinfpeelinge van Salomo zal op Visfchcrs, of Jaagers zyn, als hy zegt Spr. XI: 30. Wie Zielen vangt, is wys. De volgende Overè'enkomften zullen dit nader ophelderen. 00 Het groot oogmerk van de Visfchcrs is, om Visfchen te vangen, en op te haaien uit de diepte der wateren. Dit is ook het groot oogmerk van rechtfehaapene Leeraaren, om menfehen, die zwemmen ea weemeien in de kolken van den verdorven Natuurftaat, en met den vloed van veele dwaazeen fchadelykebegeerlykheeden worden omgevoerd naar de eeuwe deezer Waereld, door het net, of den angel van het Woord te vangen , uit de tegenwoordige booze Waereld op te haaien, en over te brengen in het Schip van Christus, de waare Kerk. 't Welk verbeeld werd door die wonderdaadige Vischvangst, van welke wy leezen Luk. V: 4—7. en Joh. XXI: 6—11. O) Doch zullen de letterlyke en Zinnebeeldige Visfchers dat oogmerk bereiken, daar toe worden eenige dingen vereischt. («#) Kundigheid in den Visfcher; bekwaamheid in den Leeraar, 't Zy fay die onmiddelyk van Ggg s God*  420 VISSCHERS. Godt ontvange, gelyk dit het voorrecht der c Apostelen was; 't zy hy zich die, onder de 1 mede werkinge van Godts Geest, verkryge h door het onderwys van anderen, en naerftige 2 zelfsoeffening. Een Leeraar moet ervaaren i zyn in, en vasthouden aan het getrouwe a moord, dat naar de leere is, op dat hymag. 1 tig zy , beide om te vermaanen door de ge* i zonde leere, en om tegenfpreekers te weder- Y leggen , Th. I: 9. OM) De Visfcher moet r voorzien zyn van het noodig gereedfchap , 1 welke zyn het Net, en de Haak, of Angel: c Zo ook de Leeraar. Zyn Net is de predi- 1 kinge des woords. Daar van zeide de Hei- 1 land, Matth. XIII: 47. Wederom is het Ko- i ningryk der heemelen gelyk een Net, gezuor- \ pen in de Zee, en dat allerlei foort van Vis- 1 fchen te faamen brengt. De prediking is ook 1 de Angel, en het Lokaas aan denzelven t zvn de heilbeloften van het Euangelie: Ge- t looft in den Heere Jefus Christus, en gy zult 1 zalig-worden, Hand. XVI: 31. Godt heeft < het woord der verzoeninge in hun geleid. Des 1 kunnen en moeten zy zeggen: Zo zyn wy . 'dan gezanten van Christus wegen, als of • Godt door ons bade: Wy bidden u van . ■Christus wegen, laat u met Godt verzoenen, mant dien,die geen zonde gekend heeft, heeft . Godt voor ons tot zonde gemaakt, op dat wy < ■zouden worden rechtvaerdigheid Godts in Hem, a Kor. V: 19—21. (yy) De Visfcher jontziet geenen tyd. Op hoope van vangst vischt hy zowel des nachts, als des daags. Petrus zeide tot Jefus: Wy hebben geheel den nacht over gearbeid, en niet gevangen, Luk. V: 5. Zo moeten ook de Leeraars aanhouden tydelyk en onlydelyk: Wederleggen , beftraffen en vermaanen in alle langmoedigheid en leere,. 1 Tim. IV: a. Paulus had drie jaaren lang, ook nacht en dag , niet opgehouden een iegelyk met traanen te vermaanen, Hand. XX: 31. (») De Visfcher wordt wel eens door ftorm en onweêr overvallen. Des moet hy zich getroosten ; daar door moet hy zich niet laaten affchrikken. Dit is ook wel eens het lot der Leeraaren. Des niet te min, moeten zy , als Dienaars Godts, ■ zich in alles zoeken aangenaam te maaken, in veele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in nooden, in benaauwdheeden, in ftagen , 'in gevangenisfen, in beroerten , in waaken, in vasten — 1 Kor. VI: 4—8. Gelyk Paulus zyn leeven niet dierbaar hield voor zich-zeiyen, op dat hy zynen loop met blydfchap mogt VISSCHERS. olbrengen,in den dienst, welken hy van dett leere Jefus had ontvangen, om te belui gen et Euangelie van Godts genade, Hand. XX: 4; zo vermaande hy oek zynen Leerzoon ymotheus, en die vermaaning raakt ook He Leeraars : Wees wakker in alles, lyd^ erdrukkingen : Doet het werk van een luangelist, 2 Tim. IV: 5. 00 De Visfcher eeft dikwils een ftegle vangst: Des niet te lin houd hy aan met visfchen, en hoopt op )at beeters. Zo moeten ook de Leeraars ikwils klaagen: Wie heeft onze predikinge ■eloofd? Aan wie is de arm des HEEREN eopenbaard, Jef. LUI: 1. Des niet te min 'olharden zy in hun werk, of het Gode mogt lehaagen, waar toe zy ook vuurig aanhou[en inden gebede, hunnen arbeid ten eeligen tyde meerder te zeegenen. De Aposelen vonden vinnigen tegenftand onder de ;ooden; des niet te min bleeven zy volhar. len in den gebede, en in de bedieninge des voords; en het woord Godts wies, en het geal der Difcipèlen vermenigvuldigde: En een rrootc fchaare der Priesteren werd den geloo. ;e gehoorzaam, Hand. VI; 4 , 7- Vergelyk Ew«W,Emblem. S.R III. L.V.Exerc. VIII. VISSCHERS, (Ziet ik, zegt Godt, zal '.enden, dat is, bevel geeven, of door eene ^erborge kragt daar toe opwekken, tot vee'e~) die zullen ze visfchen: En daar na zal ik zenden tot veele Jaagers, die zullen ze iaagen van op allen berge, en van op allen heuvel; ja! uit de klooven der fteenrotzen, Terem. XVI< 16. Het is by de Uitleggers in crefchil, of deeze woorden zyn aan te merken als eene Straf-bedreiginge, of als eene Belofte. (N) Veelen zyn van het eerfle gevoelen om dat Visfchcrs en Jaagers wel eens voorkoomen onder het Zinnebeeld van Kittige Vervolgers en geweldige Overhecrfchers. En dus zou dit eene Bedreiging zyn, dat Godt tegen de Jooden Vyanden zou verwekken, die hen als Visfchen zouden vergaderen in hun net, en die geenen, die het zouden meenen te ontwyken op bergen en in de klooven der rotzen , zouden nafpeuren , en van daar opnaaien, gelyk Jaagers hetvlugtend en zich fchuilhoudend wild Gedierte vervolgen en opzoeken. (NK) Sommigen maaken onderfcheid tusfchen de Visfchcrs en Jaagers. (*) Volgens hen zouden hier de Visfchers aanwyzen de Egyptenaars, die onder hunnen Koning Pbaraö Necho, de Jooden zeer benaauwd, hunnen Koning Joahai at»  VISSCHERS. 'afgezet en Eliaktm, of Jojakim Koning ii deszelfs plaatfe gemaakt, en het Volk een< zwaare fchattinge afgekneeveld hebben 2 Kon. XXIII: 33—30. 00 En dan verllaat zy door de Jaagers de Chaldeën, die Jeru zalem veroverd, verwoest, en het Volk de; lands gevanglyk wechgevoerd hebben n: Babel. (33) Anderen merken daar tegei aan, dat het waarfchynlyk is, dat deeze Propheetie is üitgefprooken , niet voor . maar eerst na den inval van Pharao Necho, als mede, dat de Egyptenaars de Jooden wel benaauwd, en eene zwaare fchattinge afgeperst hebben, maar niet uit hun Land wechgevoerd hebben * gelyk Visfchers gewoon zyn, de Visfchen uit het water , 't welk hunne gewoone verblyfpiaats is , op het land te haaien, en dat zy daarom hier niet als Visfchers kunnen voorgefteld zyn. En willen derhalven, dat men en door de Visfchers en de Jaagers dezelfde Vyanden verftaa. (33) Naamelyk de Chaldeën, OO Onder die zyn 'er, die in het algemeene berusten, te weeten,in de verwoestinge en fevanglyke wechvoeringe door de Chaldeën. laar waar toe 00 vraagen anderen dan die twee Zinnebeelden van Vischvangst en Jagt? Hunnes eragtens zou hier door aangeduid zyn een tivecderlci bedryf van de Chaldeën. (««) Door hun bedryf als Visfchcrs, toen zy met een talryk heir Jeruzalem omringelden als met een net, en de Inwoonders van die Stad, die daar in, als in een' Vyver opgeflooten zaten, gevangen namen, en met zich wechvoerden. na Babel. (fi) En door hun bedryf als Jaagers, toen zy de gevlugten agter na joegen, 2 Kon. XXV: 5, en voorts door geheel het Land de geenen,die zich meenden te verbergen, als een Vogelhen vervolgden, Klaag!. III: 52, en nafpeurden, waar op de weeklaage ziet: Zy hebben onze gangen nagefpeurd, dat ivy op onze f raat en niet gaan konden —. Onze Vervolgers zyn fneller geweest dan de Arenden des Heemels. Zy hebben ons op de bergen kittiglyk vervolgd; in de woestyne hebben zy ons laagen gelegd, Klaagl. V: 18 , 19. Men zie Gataker en Palus by de Eng. Godtgel. over deezen Tekst, (3) Andere voortreffelyke Uitleggers , die met zo zeer letten op de meest gebruiklyke beteekenisfe , waar in van Jaagers en Visjchers, als van Vyanden, gefprooken wordt, als wel op het verband, waar ia onze woorden vooikoomen, merken VISSCHERS. 421 i derelven aan als eene Belofte. Zeeker is : het, dat in het 15. vs. beloofd wordt, dat , de HEERE de Kinderen Israëls weder opl voeren zoude uit den Lande van het Noorden , ■ en uit alle Landen, waar heenen Hy ze gei dreeven had; en ze wederbrengen zoude in I hun Land, V welk Hy hunnen Vaderen ge1 geeven had. Na zo eene Belofte zou het met : wel ftrooken, dat de Godtfpraak had laaten volgen een Bedreiging van die wechvoering en verftrooijing, uit welke de HEERE ze wederom verlosfen en overvoeren zoude in hun eigen Land. Veel natuurlyker zal het zich voordoen, dat men onze woorden befchouvve als eene Belofte van de wyze, op welke Hy ze, ter weder inbrenginge in hun eigen Land, zoude doen byéén verzaamelen in de Landen, waar in zy wyd en zyd waren verftrooid geweest. Behalven veele andereu is de vermaarde Venema ook van dit gevoelen, die het ook nog met andere reedenen bekleedt. In het 15. vs. was gefprooken van eene tweevouwdige verdryvinge uit hun Land. Een gedeelte van Godtf oude Volk was verdreeven geworden na het Land van het Noorden, te weeten, de Stammen Juda en Benjamin na Babel. Een ander gedeelte was verdreeven geworden in veele andere Landen, naamelyk de X Stammen , welke Salmanefer had wechgevoerd in Zsfyrie , en doen woonen in Halah , in Habor, aan de Riviere Gozan, en in de fleden der Meden, 2 Kon. XVII: 6. XV1I1: ir. Dit zo zynde , zou men in onze woorden ook mogen aanmerken eene , wel gelyktydige, maar evenwel tweevouwdige byéénverzaameling in die Landen, en overbrenging uit dezelven in Kanaan. (Ntf) De Ee» ne zou zyn als van Visfchen, die door Visfchers , welken Godt daar toe verwekken zoude, byéén vergaderd zouden worden. En dit zal dan zien op die van Juda en Benjamin. 00 Die moeten wy ons voordellen als Visfchen, die zo wyd en zyd niet verftrooid waren geworden ; die in BabeJ meer by malkanderen gebleeven waren, gelyk Visfchen in eenen grooten Vyver, ojf binnenlandsch Meir. Die, door hunne langduurige inwooning onder de Babiloniers hunne uitlandigheid reeds gewoon waren geworden; zich in veele opzigten naar de zeeden en gewoonten van dat Volk gefchikt hadden; die onder hetzelve nog al eenige vryheeden en genoeglykheeden genooten ; Ggg 3 ËC  iti VISSCHERS. En zo het Land van het Noorden begonnen g .**n te merken als hun eigea Land,in welks a -belang en welvaart zy belang hadden , en ( dus daar in leefden, gelyk ^ pfchen ia hun ei>en water. 0») De Vufcbers zullen c dan verbeelden zodanige kloekhartige en ^ Godtvrugtige Mannen onder hen , gelyk t Zerubbabel, Jofua , Ezra en foortgelyke i meer, die, na dat Cyrus verlof gegeeven { had aan de Jooden, om te mogen wederkee- 1 reu- na Kanaan , hen kragtig opwekken , ; door hunne opwekkingen , als in een net, , bvéénvergaderen , en hen, gelyk de Vis- \ fchen uit het Water, uit het Land hunner ballinsfchap ophaalen, en overvoeren zouden in hun Vaderland , ter herbouwinge van Jeruzalem en den Tempel, en dus ter , herftellinge niet alleen van hunnen Burgerftaat, maar vooral ook van den waaren en Vaderlyken Godtsdienst onder hen. (33) De andere byéénverzaameling zou zyn als van wilde dieren, die verftrooid zyn op bergen, heuvels, en in klooven der fteenrotzen, die door Jaagers worden opgezocht. En dit zal dan zien op de Israeliten der X Stammen. 00 Die moeten wy ons dan voorftellen als wilde Dieren, als zynde van overlange maar verwilderd geweest door hunne verkleefdheid aan openbaare en aanhoudende Afgodery; maar vooral wegens hunne verftrooijinge in veele landen en gewesten, gelyk de wilde dieren , die verftrooid zyn opbergen en heuvels, of zich fchuil houden in de klooven der fteenrotzen. 00 De 3aa' ters zullen dan foortgelyke Godtvrugtige Mannen verbeelden, die hen zouden opwekken om met hun weder te keeren na Kanaan,\ welk ook veelen hebben gedaan, of, zo zy al mogten verkiezen in de Landen hunner vreemdelingfchap te blyven, dan ten minften weder te keeren tot den Vaderlyken Godtsdienst, en zich zo met ceheel hun harte in eene Geestelyke gemeenfehap te veréénigen met de wederkeerenden van Juda en Benjamin. En ten hunnen opzigte koomen deeze Godtsmannen voor onder het Zinnebeeld niet van Visfchers, maar van Jaagers, om dat zy ze zo niet in één Land by malkanderen zouden vinden, en zo te gelyk, als in één Net zouden kunnen vergaderen; maar hen, gelyk de Jaagers het Wild, zouden moeten opzoeken in onderfcheidene Landen , waar heenen zy waren verdreeven geworden. Men zie den VISCH-POORT. •noemden Vcntma Comment. in Jerem* i h. 1. VISCH-POORT was eene der Poorten van teruzalem. Men mag denken, dat dezelve us zy genaamd geweest,om dat de meeste fisch door dezelve ter Stad werd ïngeragt. Maar waar dezelve zy geleegen geveest, is zo geheel zeeker niet. Op het etuigenis van Bieronymus denken veelen, vaar roe Keiand ook overhelt, dat dezelve 'V geleegen geweest ten Noordwesten van feruzalem, daar men ging na Diospolis. De 'roote reede , waarom men deeze Pourte laar geplaatst heeft, is, om dat aan de Westzyde der Stad veel Visch werd aangeDtagtvan Joppe, en andere plaatlen, by de «roote, of Westerfche Zee geleegen. „ On' dertusfehen , zegt de Heer Bachiene in zvne H. Geograph. D. II. p. 171» twyffeU niemand6, of 'er zal te Jeruzalem ook wei veel Rivier-visch aangebragt zyn i uit den Jordaanftroom , en dat kan niet " anders gefchied zyn, dan van de Oostzy, de: Waarom zou dan niet, met even zo veel recht, eene der Poorten aan de Oost„ zyde der Stad kunnen genoemd geweest ,, zyn de Visch-poort P De zaak is ten minI, ften twyffelagtig. Doch , dat Nehemia, ,, Cap. III: 3, deeze Visch-poort doet volgen „ op de Schaapspoort, waar van men een, ftemmig gelooft, dat ze aan de Oost zyde „ der Stad ftond, dicht by den lempel, « fchvnt te vorderen, dat dezelve naast daar aan , en dus aan de Oostzydezzl geweest „ zvn. Te meer, dewyl ook uit Nehem.Xll. „ . „ van afftaan." Deeze gantfche Vlakte wordt e door de Jordaan in tweé'n verdeeld. Dat - gedeelte,'t welk ten Westen van dien ftroom c geleegen is, wordt genoemd r HET VLAKKE VELD, of de VLAKKE VELDEN VAN JERICHO, Jof. IV: , 13. V; 10, naar de Stad van dien naam,die . daarin geleegen was, en wordt bewaterd , door eene beek, die afftroomt uit de fon, tein van Eliza, en in de Jordaan ftort. i Deeze Vlakte is zo dor en fchraal niet, en ■ maakt eene uitzondering op de bovengemels de befchryving van Jofephus. Hy zelf en , ook anderen pryzen deeze Vlakte van wegen haare meer dan gemeene vruchtbaarheid. In deeze Vlakte werd de Koning Zedekia, toen hy het uit Jeruzalem meende te ontvlugten, door de Chaldeën agterhaald en gevangen genoomen, 2 Kon. XXV: 5. Het ander daar tegen overgeleegen gedeelte, ten Oosten der Jordaane, heet DE VLAKKE VELDEN VANMOAB, Num. XXII: 1. XXXIII: 48, 49, 50. Dus genaamd, om dat de Modbitcn die een geruimen tyd voor de aankomst der Israëhten bezeeten hebben ; welke naam aan deeze Velden nog eigen is gebleeven, niet te min de Modbiten van daar, tot over de beek Arnon , waren verdreeven geworden door de Amoriten, Num. XXI: 26—30. Dit verdient, zegt onze Schryver, eene byzondere aanmerking. Want men leest menigmaal, dat de Israeliten zelfs nog na den dood van Mofes, zyn geleegerd geweest in de vlakke Velden der Moabiten, en daar mede gehandeld hebben als met hunne eigene bezittingen. Dit kan niet vereffend worden met Godts verbod aan Israël, van den Modbiten iets van hun Land te ontneemen, Deut. II: 9, ten zy men ftelle,dat deeze Velden,fchoo» toen ingenoomen door de Amoriten, evenwel den naam behouden hebben van hunne voorige bezitters, de Moabiten. Zo dat de Israëliten, al wat van degze Velden geleegen was aan deeze zyde van de Arnon, veroverd hebben niet op de Moabiten,man op de Amoriten, die hen van daar verdreeven hadden. Waarom Mofes ook, na dat hy Sichons verovering van het Land der Moabiten had verhaald, Num. XXI: 26—30, 'er vs. 31, aanftonds op volgen laat:Dus woonde Israël in bet Land der Amoriten, Dit  424 VLAKTE VAN PTOLEMAIS, &c. was nok de grond, waar op Jepbtah, aan i de Gezanten"van den Koning der Ammoni- \ ten, die in dit geval eene zaak maakten met < de Moabiten, toen die van de Israëliten het : door hen ingenoomen Land deed te rugge ] eifchen, dit tot antwoord gaf: Israël heeft ■ het Land der Moabiten , en der Ammoniten j niet genoomen, Richt. XI: 13—15, en vol- ' gende verzen, waar in Jepbtahdit zyn zeg- , gen met reedenen bekleedt. In deeze Velden hadden de Israëliten zich geleegerd , toen Balak, der Moabiten Koning, Bileam Het haaien,om de Israëliten te vloeken. In deeze Velden hebben de Kinderen Israëls gehoereerd met de Dogteren der Moabiten en Mididniten, en die ten gevalle zich gekoppeld aan Baal-Peör, Num. XXII—XXV. In deeze Velden hebben Mofes en Eledzar de Hoogepriester het Volk ftamswyze doen tellen, Num. XXVI: 3,4. — In deeze Velden heeft Mofes de Wet voor het Volk herhaald en uitgelegd, Deut. I: 5. — Ook was het in het Land van Moab, dat Mofes ftierf, en door den HEERE zelv' in een dal begraaven wierd, Deut. XXXIV: 5, 6. Eene andere Vlakte, die met de Vlakte der Jordaane gemeenfehap heeft, wordt genaamd DE VLAKTE, of het DAL JISREÈLS, waar van men leezen kan des IV. D. 2. JSt. p. 89. kol. 2. onder den tytel JISREËL. Daar op Iaat onze Schryver volgen. DE VLAKTE VAN PTOLEMAIS , welke Noordwestwaards, en nader by de Zee geleegen was, en dus genoemd werd naar de Stad Ptolomaïs, voorheen Akko geheeten, en nu Akra. Volgens Maundrel was deeze Vlakte, ten minften, 6 uuren gaans lang, en meest overal 2 uuren breed, van de Zee tot aan het Gebergte. Ze werd door verfcheidene Stroomen bewaterd; en, fchoon ze meest woest lag by gebrek van bouwery , begroeid met onkruid , 't welk opgelchooten was tot boven de maanen van de Paerden, fcheen het hem evenwel toe, dat de grond by uitftek vruchtbaar was. Zo moest ze ook zyn, zou Vader Jakobs belofte aan Afer,ma wiens Stamme deeze Vlakte ten deele is gevallen, vervuld worden, zeggende: Zyn brood zal vet zyn , en hy zal Koninglyke lekkernyen leeveren, Genef. XLIX: 20. Volgens Maundrel heeft deeze Vlakte door een eng dal, tusfchen twee rygen bergen heen, gemeenfehap met de Vlak- VLAKTE VAN SARON, SOPHALA, e van Esdrelon, welke dezelfde is met die 'an Jisreël. De geheele Landltreek langs le Zee, van het gebergte Karmel af tot lan de Zuidelykfle grenzen van Kanaan, is , laar het eenpaarig getuigenis van alle Reidgers, eene aaneenhangende Vlakte, waar n geene bergen worden gevonden ; dicht jy Joppe flegts eenige klippen, of duinen, :n ook fomniige hoogtens, waar op de Steden Modin , Gatb, en weinige andere zyn gebouwd geweest. Deeze groote Vlakte , die in de lengte meer dan 40 uuren gaans beflaat, wordtin tweën onderfcheiden. DE VLAKTE VAN SARON is het Noordelykst gedeelte ; dus genoemd naar de Stad Saron, Jóf. XI: 18, voorheen Lasfaron geheeten, en naderhand Sarona, Hand. IX: S5- Meu kan uit 1 Chron. XXVII: 29, opmaaken, dat deeze Vlakte, wegens haare graazige weiden zeer bekwaam was tot de Veehoedery. Waarom ook fommigen uit de Stamme Gads, die van de Veehoedery veel werks maakten , fomwylen van de Overzyde der Jordaane, daar hun beftemde woonplaats was,zich na deeze Vlakte begaven, om 'er hun Vee te weiden, en ten dien einde tuoonden in alle de Voorftcden van Saron, I Chron. V: 16. De Rooze van Saron is beroemd in het Hoogelied, Cap. II: I. Op de vruchtbaare weiden van die Landftreeke zinfpeelt Jefaia, Cap. LXV: 10. Saron zal tot een Schaapskooije worden. Daarom meldt hy ook,Cap.'XXXV: 2, van den fieraad van Saron. En om de groote verwoestinge aan te duiden,welke de Asfyriërs in dat Land zouden aanrichten, laat hy zich dus hooren , Cap. XXXIII: 9. Het Land treurt, het kweelt, de Libanon fchaamtzich, Saron is geworden als een woestyne, zo Bafan als Karmel zyn gefchuddet. DE VLAKTE VAN SOPHALA was het Zuidelyk gedeelte van die groote Vlakte en ftrekte zich van omtrent de Stad Joppe tot aan de Beeke Sichor. In de Heilige Schriftkomt ze onder dien naam niet voor, maar alleen 1 Machab. XII: 38. Deeze is de laagte van Juda, waar in verfcheidene Steden geleegen waren, van welke men kan leezen jof.XV: 35—47" VLAMME. Elk weet, dat, wanneer veele brandftoffen vuur vatten, 'er de Vlamme uit voorkomt. Naar de onderfcheidene hoedanigheeden der Vlamme ftrekt dezelve in den Bybel tot een Zinnebeeld, of gelyke- nis  VLAMME. nis van onderfcheidene zaaken. (N) Dé Vlamme is van een warmen aart, en doet zich van verre zien. Daarom wordt van eene ongemeen fterke Liefde, die geheel het hartin gloed zet, welker uitwerkingen aan allen kanten doorbreeken, en zich door geen tegenftand of gevaaren laat affehrikken, ook gezegd, dat haare kooien zyn vuurige kooien, en haare vlammen vlammen des HEEREN; dat veele wateren dezelve niet zouden uitblus fchen, ja geene rivieren ze zouden kunnen verdrinken, Hoogl. VIII: 6,7. Oj) De Vlam is glanzig en glinfterende. Daarom worden zwaerden en jpiesjen, die wel gepolyst zyn, en, wanneer ze by het licht der Zonne, ginds en herwaards ge. zwaaid worden, als een blikfem fchitteren, ook als vlammende omfchreeven. De Engel , die aan Adam den ingang in het Paradys verfperren moest, was gewapend met een vlammig lemmer eenes zwaerds, dat zich omkeerde, Genef. III: 14. Nahum, Cap. III: 3, fpreekt van vlammende zwaerden en blikjemende fpiesfen. Van het moedig I'aerd wordt gezegd, dat het niet vreest voor het ratelen van den pylkooker , noch voor het vlammig jzer der fpiesfe en der lancie, Job XXXIX: 25, 26. Sterk glinjlerende en fckerpziende, of in toorn ontfookenc oogen worden omfchreeven als vlammende oogen. In deeze opzigten wordt van den verheerlykten Jefus gezegd, dat zyne oogen waren als een vlamme vuurs, Openb. 1:14. II: 18. XIX: 12. Q) De Vlam is ongemeen fnel in haare beweeginge, en (laat ligtelyk over om 't geen ze bereiken kan mede in brand te fteeken. Wanneer Pf. CIV: 4, gezongen wordt: Hy maakt zyne Engelen Geesten , of Winden : Zyne Dienaars tot een Vlamme des vuurs, mag men denken , dat , behalven andere reedenen van deeze vergelyking, die wy in bet verklaaren van deezen Tekst, in des II. D. 2. St. p. 276, hebben opgegeeven , ook gezien zy op deeze hoedanigheid der Vlamme. De Engelen zyn by uitftek fnel'ui hunne beweeg*?ge en bedryven, gelvk éene Vlamme, of de Weerlicht der Blikfemen, die in een oogenblik uitgaat van het ÜOiten, cn fchynt tol in het Westen , Matth. XXIV: 27. In 't byzonder zyn zy aan een fnel doorbreekénde en overftaande Vlamme gelyk , wanneer Godt hen maakt tot inftrumenten zyner gramfchap. Van den morgen tot den gezellen tyd toe, dat is tot IX. Deel. I. OtuL VLAM M E. 42£ den middag, of, volgens Bochart tot den s' ten tyd des Avond-offers, wanneer net volk te laamen kwam tot het avondgebed, twelk naar Joodfche reekening was ter negende uure , naar de onze drie uur sptS" mitSdaS» ^ dc Enëel d" HEE„ met de Pestilentie 70000 man van Dan tot Berfeba, dat is, van het eene uherfle des Latids tot het andere , 2 Sam. XXIV: \5iTlZ'»{nr éinin nacht dc £"gel des n&ERKN 185000 man in het Leeger der Asfyriërs, 2 Kon. XIX: 35. (>•) De Vlamme is vaneen brandenden verteerend vermogen. en daarom een Zinnebeeld van verdrukkingen, die Godts Kerke worden aangedaan, waarom men leest van eene hitte van vtrdrukkingc, 1 Petr. IV: 12. Hier op ziet de belofte van beveiliginge: Wanneer gy door het vuur zult gaan, zult gy niet verbranden, en de vlamme zal u niet aanfeeken , Jef. XLIII: 2. Ook van Godts toorn en de gevolgen daar Van, zyne verfchriklyke oordeelen. Zo klaagt de Joodfche Kerk in Babel, Kfaagl. II: 3. Hy is tegen Jakob ontfteeken als een vlammend vuur, dat rontom verteerd. Zo ook Jef. XXX: 30. De HEERE zal de neder laat ingc zynes arms doen zien met grim. migheid van toorn, en eene vlamme des' verteerenden vuurs, Jerem. XLVIII: 40, een Vlamme heeft de hoeken Modbs verteerd. De laatfte Verwoesting van der Jooden Kerk-en Burgerftaat door de Romeinen wordt dus voorgefteld, Mal. IV: 1. Dc toekom dige dag zal ze in Vlamme zetten, die hun noch wortel, noch tak zal laaten. Zelfs komt de helfche verdoemenis onder die benaaminge voor. De ryke man leedfmerte in de Vlamme, Luk. XVI: 24. De Heere zal, in zyne Openbaaringe met de Engelen zyner kragt, met vlammenden vuure wraake doen over de geenen, die Godt niet kennen, 2 Thesf. 1:8. (n) De Vlamme was ook wel eens een teeken van Godts byzondere tegenwoordigheid aan eene plaatfe. De Engel des HEEREN verfcheen aan Mofes in eene Vlamme des vuurs uit het midden van eenen braambosch, Exod. lil: 2. Toen de Engel, ten aanzien van Manodh en zyne Huisvrouwe opvoer in de vlamme van het altaar, vielen zy berden op hunne aangezigten ter aarde , en Manodh bekende, dat het een Engel des LIEERLN, ja de HEERE zelf was, Richt. XIII: ao— 22. In de Wolk-kolomme was ook een vlammend lichtzot een teeken vau Godts inwocHhh riitt.  426 VLAMMENDE. ninge in dezelve. Da^r door was ze ver- z fchriklyk voor de Vinden. Met toefpee- d linge daar op, propheteert Jefaia tegen de V Asfyriërs: Want het Licht Israëls zal tot een e vuur zyn, en zyn Heilige tot een Vlamme, a welke in brand fteeken en verteeren zal zyne z doornen, en zyne diftclcn op eenen dag, Jel. g X: 17. Maar daar door was ze ook dep Is- r raëliten tot voorlichting en befcherming , \ waar op de belofte ziet: De HEERE zal \ over alle woon'mge des bergs Zions, en over t haare vergaderingen fcheppen een wolke des daags, en eenen rook, en den glans des vlammen- l den vuurs des nachts: Want over alles, wat heer- \ lyk is zal eene befchuttinge weezen, Jef. IV: 5. j VLAMMENDE Aangezigten, Jef. XIII: 8. 1 De Propheet voorfpelt aan Babel den ondergang door de Meden en Per/en, en in het : befchryven van den fchrik en verbaasdheid, : welke het inneemen van die Stad by de inwoonders veröorzaakenzoude, zegt hy: Zy zullen verfchrikt worden; fmerten en ween zullen haar aangrypen —. Een ieglyk zal over zynen naasten verbaasd zyn , hunne aangezigten zullen vlammende aangezigten zv»* Veele Uitleggers denken, dat hier alleen eene befchryvinge is van hunne groote vreeze en fchrik; en vermits die het aangezigt niet doen gloeijen van roodheid, gelyk" fchaamte en toorn doen , maar veel meer doen bleek worden, zo is men te byiter verleegen met deeze vlammende aangezigten. Sommigen hebben dit dus willen verklaaren, hunne aangezigten zullen 'er vaal en bleek uitzien, gelyk de aangezigten der geener, die by een zwavelagtig vlammend vuur zitten. Dit is verre gezocht. Die van een vlammend aangezigt leest, zal zich terftond een hoog rood aangezigt verbeelden , en geenzins denken om een aangezigt, 't welk zich door het daar tegen aanfehynen van zo eene vlamme bleek en doodelyk vertoond. Anderen hebben het hier voorkoomend grondwoord (Vlammen, of Vlammende') niet vertaald, maar onvertaald gelaaten : Hunne aangezigten zullen zyn aangezigten van, of ("met eene kleine inlasfinge van het vergelykend woordeken als) als aangezigten der Lehabim, een zeeker Volk, dus genoemd, Genef. X: 13, 1 Chron. I: 11 Ook welLubim, of Lubiërs, 1 Chron. XVI: 8. Wy noemen dat Volk Lybiërs , die hoog geel, of getaand 'er uitzagen. Maar het zy zo, dat de Lehabim, of Lybiërs van zo eene kleur VLAMMENDE. /n geweest, het is evenwel zeeker genoeg, at fchrik en vreeze zich op de aangezigten an dat Volk, zo wel als op de onze, op -ne andere wyze zullen geteekend hebben, Is door hunne geele kleur. Men heeft *lfs zwarte Negers zien verbleeken door rooten fchrik. Ook is wel de bleeke,maar iet de geele kleur een teeken van fchrik en reeze. Wat dan? 00 Ik kan niet zie?' zaarom wy by hunne verbaasdheid, en biter gefchreeuw by het indringen van den /yand,niet zouden mogen voegen eva wanhopige gramfchap en woede, die het bloed n de aderen doet gisten en zieden, de aanrezigten doet gloeijen als fcharlaken, en de logen doet ontvlammen als een blikfem: Woede, naamelyk tegen zich-zelven , dat 'V niet beeter wacht hadden gehouden, en sich zo fchandelyk hadden laaten verrasfen. Die twee hartstochten zyn zo verre van nalkanderen niet, of ze worden wel eens raamengevoegd. Zo ftaat 'er Jef. LIX: 11. Wy brommen allen gelyk de Beer en, wy kirren doorgaans gelyk de Duiven: Wy wachten ia recht, maar daar is geen; na heil, maar het is verre van ons. liet kirren der Duiven duidt zeekerlyk aan, dat zy zich daar over zeer bedroefden , en beklaagden , Jef. XXXVIII: 14, Nah. II: 7. Maar het brommen der Beer en wyst aan, hun ongenoegen en verwoedheid wegens het agterblyven van het heil waar op zy meenden recht en aanfpraak te hebben, want het brommen en brullen is aan de Beeren eigen , wanneer zy kwaadaariig worden ; inzonderheid aan de Beerin, wanneer haare jongen haar ontroofd zyn. Cyrillus zegt over deeze woorden van Jefaia: Men zegt, dat de Beer innen, als ze van Jongen beroofd zyn., ysfelyk fchrecuwen; (en haar fchreeuwen is meer een gebrom, dan een gebrul) vol zynde van rauzende verwoedheid, die zich-zelve geen meester is. (3; Ziet hier nog eene bedenkinge. Doot overdaadig gebruik van wyn en fterken drank wordt het aangezigt ook rood en vlammig. Om den overvloed van wyn in Juda's toekomftig erfdeel aan te duiden,zeide Vader Jakob van hem : Hy is roodagtig van oogen door den wyn, Genei". XLIX: 12. En wanneer Spr. XXIil: 29. gevraagd was: By wien is de roodheid der oogen ? Zo was het antwoord vs. 30. By den geenen, die by den wyn vertoeven ; die koomen om gemengden drank na te zoeken, Nu was van Sabels on-  VLAMMENDE. VLAMMENDE. 41? ondergang voorfpeld door Jeremia, Cap. LI: 38, 39. Zy zullen te faamen brullen ah jonge Leeuwen —-. Ah zy verhittet zyn, zal ik hunnen'drank opzetten, en zal ze dronken maaken, op dat zy opfpringen: Maar zy zullen eenen eeuwigen flaap flaapen, en niet opwaaken. Nu vindt men by Herodoot en Xenophon gemeld, dat de Babiloniers de gewoonte hadden jaarlyks een groot Feest te vieren, en dat men dan den gantfchen nacht doorbragt met overdaadig drinken, en ontucht. Dat Cyrus, die nu al twee jaaren die Stad in beleegering had gehouden, dien nacht waarnam, om, langs het bed van den Euphrat, dien hy had laaten droogloopen door het water af te leiden in een meir, zyne benden aan twee plaatfen ter Stad in te doen dringen, die, vermits de ongereegeld heid van dien nacht, zonder eenigen tegenftand te ontmoeten, doortrokken tot in het harte van de Stad, en verder tot aan het Koninglyk Paleis, daar zy de wacht verrasten, en in ftukken hieuwen, en vervolgens den Koning, die, niet weetende wat 'er gaande was, hun met het zwaerd in de vuist te gemoete geloopen was, om 'c leeven bragten, inmiddels zyne Hovelingen het op een vlugten ftelden, en zich naderhand gewillig onderwierpen aan den Veroveraar. Men kan ligtelyk denken, welk een algemeenen fchrik , verbaasdheid en jammerkreet zo een geheel onverwachte aan- en inval zal veroorzaakt hebben , en hoe naar zy de een den anderen zullen hebben aangezien. Maar met welke aangezigten? Met Vlammende, met bloedroode aangezigten, die nog gloeiden van den overdaadig ingeflaagen wyn, en de verhittinge van de dertelheeden en gepleegde ontuchtigheeden van dat voor hun zo noodlottig Feest. Zou men niet mogen gisfen, dat Jefcüa daar op had gezien?'En dat hy dus van ter zyden, op eene raadlelagtige wyze hetzelfde hebbe te kennen gegeeven, 'c welk naderhand door Jeremia zo duidelyk is voorfpeld geworden. VLAMMENDE Oogen , of oogen als een vlammevuurs, Openb. 1:14. XIX: 12, worden aan den verlnerlykten Jefus toegefchreeven. In de laatfte plaatfe, om zynen toorn aan te duiden; want daar komt Hy voor, ais optrekkende tot den Stryd tegen zyne Vyanden, die Hy als druiven zou treeden in den Wynpersbak des toorns, en der gramfchap des Al¬ magtigen. Inde eerfte plaatfe, om aan te duiden het hoogstontzaglyke zyner Majesteit. Wy hebben van dtvuurig glinjlerende oogen eenige dingen aangeteekend onder den tytel van OOGEN in des VI. D. r. St.-p.3y7. Als mede p. 385. — ter verklaaringe van Openb. 1:14. Daar onder anderen ook is aangemerkt, dat brandende oogenby Virgilius voorkoomen als teekenen van Godilyken luister. Als mede uit Suetonius, dat Keizer Augustus by uitftek heldere en blinkende oogen had, die glinfterden als Sterren. Dat hy 'er ook mede in zyn fchik was, dat men dat aanmerkte als iets Godtlyks, 't welk 'er uit afdraaide. Vroksu Hof/lede heeftin zyne Byzonderheeden D. I. p. 387. nog veele andere voorbeelden daar van bygebragt. Als van Alexander den Grooten, aan wiens oogen Curlius zo eene verborgene kragt toefchryft, dat men hem niet zonder eerbied, en een foort van fchrik konde aanfehouwen. Als mede van Kajus Marius, dat een Cimbrijche flaaf, afgezonden om hem in de gevangenisfe te dooden, op het zien van hem, fchoon hy destyds ongewapend en dordig gekleed was, dermaaten fchrikte, dat hy zyn zwaerd van zich wierp, en met een grooten fchreeuw de vlugt nam. Livius en Valerius Maximus zeggen, dat hy door de Majesteit en den glans van zo groot eenen man verfchrikt en verblind is geworden. Volgens Plutarchus ging het gerugt, dat 'er een groote vlam uit zyne oogen gezien was. VLAS, (En dc fterke zalweczen tot grof') en zyn werkmeester tot een vonke,en zy zullen beide te faamen branden, en daar zal geen uitblusfcken weezen, Jef. I: 31. Dit is eene bedreiging voor de Jooden. De Sterke, waar van hier wordt gefprooken, is by veelen een Afgod, dus genoemd , op dat zy dien naar hunne dwaaze verbeelding, voor hun toevlugt en fterkte hielden, tot welken zy riepen: Staa op en verlos ons, Jerem. II: 2.7. Zo zou men het ook dienen te neemen, indien men verpligt was het ander Grondwoord met de Onzen te vertaaien door Werkmeester : Want by eenen Afgod, die maar een gegooten , of gefneeden beeld is, voegt wel een Werkmeefter, waarom de Af-, goden zo dikwils omfchreeven worden als een werk van ,s menfehen handen, gelyk men ook hel gefneeden beeld, of het fos-meer fel en zynen formeerder te faamen vindt gevoegd, Habak. II: 18, Maar volgens dit begrips Hhh 2 zou  4a8 VLA S. VLAS. zou de Godtfpraak dan hebben willen zeggen , dat de Maakcr van zo een Afgodsbeeld zyn eigen maakfel tot een vonk zoude zyn; dat hy zynen eigen Afgod in brand fteeken, en te gelyk met denzelven omkoomen zoude. Maar zo doet de Afgodendienaar niet: Hy mag de helft van zo een ftuk hout, als hy tot zo een beeld heeft voorbefchikt, op het vuur werpen, 'er zich by warmen, zyn vleesch 'er by braaden ; maar de andere helft meet hy af met den pasfer, maakt het effen met de fchaaven, en bearbeidt het naar de kunst tot een gefneeden beeld. Dat beeld verbrandt hy niet; maar hy knielt 'er voor neder, hy buigt zich, bidt het aan, en zegt: Red my, want gy zyt myn God, Jef. XLIV: 13—17. Vitringa Comment. in Jef. ad h. 1. heeft tegen dit gevoelen verfcheidene zwaarigheeden geopperd, (tf) Die waarlyk groote Man wil, dat men door de Sterken verftaa zulken, die onder hun Volk, in groot aanzien , fchranderheid, rykdom en vermogen uitmunten , gelyk de Eike, waar van vs. 30. gefprooken was, in fterkte uitmunt boven de andere boomen des wouds. Menfehen , op welken anderen veel vertrouwen ftellen, en die zich ook van zichzelven veel laaten voorftaan, houdende, als 't ware, hunne kragt voor hunnen Godt. Het ander woord wil hy niet door Werkmeester vertaald hebben , maar door Werk. Men denke om hunne ontwerpen en raadfbgen, diezy, naar zy meenden, met zoveel doorzigt hadden uitgedacht, dat de goede uitftag 'er van niet zoude kunnen misfen ; voorts om die grootfche werken van Sterkten en Vestingen, dien zy hadden doen aanleggen tot hunne en hunnes Volks hefcherminge, en waar op zy zo vertrouwden, dat zy dorften vraagen : Wie zou tegen ons af koomen ? Of wie zou koomen in onze wooningen ? (2) Maar hunne Sterkte en hun Werk zouden hun niet baaten. (NN) Gelyk zy in het voorgaande omfchreeven waren als een verouderde, en dorrende Elke, welker bladeren afvallen, zo wierd hier gezegd, dat zy zouden weezen tot grof Vlas. Men denke om dat geene, 't welk door het heekelen van het eêlfte en het beste van het Vlas wordt afgefcheiden, 't welk wy fnuist noemen,en flegts gebruikt wordt, om 'er touwen van het gemeenfte foort van te maaken, die wel eene zeekere dikte hebben , maar geene fterkte, en daarom met weinig moeite'door midden gerukt, of afgebrand kunnen worden , waarom van Simfon wordt gezegd, dat hy die verfche zeelen , waar mede Delila hem gebonden had, verbrak gelyk als een fnoerken van grof Vlas verbrooken wordt. als het vuur riekt, Kient, avjü 9. jl>aar nu het grof Vlas zo heel ligt vuur vat, zo wordt (33) hun werk niet onaartig vergeleeken by een Vonk,om aan te duiden, dat hunne ontwerpen en onderneemingen de aanleidende oorzaak zouden zyn van hunnen ondergang; als een vonk, waar uit eindelyk dat groot vuur zou opberften tegen alle hoog' moedigen, en die Godtloosheid deeden,welk hen allen, als waren zy maar grof vlas, ge^ weest, een ligt vlamvattende ftoppel, van rontomme in vlamme zetten , en hun noch wortel, noch tak laaten zoude , Mal. IV: 1. Waarom onze Godtfpraak ook zegt, dat zy beiden, de Sterken en hun Werk, te faamen zouden branden, en dat ''er geen uitblusfchen aan zoude zyn. 't Zoude met hun zyn zo als 'er ftaat, Jef. L: 11. Ziet, gy allen die een vuur aanfteekt, die u met fpranken omgordt, wandelt in de vlamme van uw vuur, en in de fpranken, die gy ontfooken hebt. Onze Uitlegger vindt de vervullinge hier van in den Joodfchen Oorlog met de Romei. nen. De Sterken , de Hoofden des Joodfchen Volks, de zo genaamde Zelooten,ó\a voorgaven te yveren voor de Vryheid van het Volk, en voor de zuiverheid van den Godtsdienst, maakten grootfche Ontwerpen. Zy wilden het uitheemsch juk der Romeinen affchudden. Zy ondernamen ftoute dingen, en verwekten groote opfchuddingen en beroerten door geheel het Land. Zy lieten zich aanmoedigen door het vooruitzigt van een gelukkigen uitflag, waar van valfche Propheeten hen verzeekerden. Zy vertrouwden op de muuren , toorens en burgten van Jeruzalem en den Tempel, als waren dat Sterktens , waar tegen elk, die op hen zou willen afkoomen, het hoofd zou moeten ftooten. Maar juist deeze hunne raad en aanflagen zynde Vonk geweest, die eerlang in een lichte laaije Vlamme doorbrak. Hier door hebben zy de Romeinen tegen zich verbitterd, die gewapender hand in het Land rukten, hunne Steden innamen, alles te vuure en te zwaerde verdelgden, eindelyk het beleg floegen voor Jeruzalem, en hetzelve benaauwden, beftormden, veroverden, met den grond gelyk maakten,en ge-  VLASSTOPPELEN. geheel hunnen Kerk- en Burgerftaat onherftelbaar verwoestten. Hunne Vestingwerken, waar op zy zo veel vertrouwden, en waar van Veldheer Titus zelf moest zeggen, dat,zo Godt niet met hun tegen de Jooden geftreeden had,zy die nooit zouden hebben kunnen bemagtigen, hebben hun niet kunnen baaten: Veelen vonden 'er hunnen dood, en werden onder de puinhoopen 'er van begraaven. Ook werd de Tempel, een gebouw naar 't fcheen , 't welk de eeuwigheid zou hebben kunnen verduuren, verbrand, en veele Jooden in en met denzelven. En de Tempel, welken Titus gaerne zou gefpaard hebben, verbrand zynde, wilde hy ook de Bedienaars 'er van, de Priesters, niet verfchoonen ; maar liet ze ombrengen. En zo zyn deeze Sterken te gelyk met hun Werk omgekoomen. 'Er was geen blusfchen aan het vuur, 't welk zy zeiven hadden aangeftooken. VLASSTOPPELEN , welke Rachab op het dak had befchikt, en waar onder zy de Verfpieders vcrftak , Jof. III: 6. Niet onder de uitgebrookene, of uitgebraakte fcheeven en fchilfers van het Vlas. Zou daar van een genoegzaame hoeveelheid zyn geweest, om de Verfpieders 'er onder te verbergen, 't zou al een groote hoop moeten geweest zyn, waar onder zy iigtelyk zouden hebben kunnen verdikken: Maar het waren Vlasftoppelen, linnens van het hout, gelyk 'er in den Grondtekst ftaat pj;n 'ntPfiD , dat is by omkeering houten van linnen, houta'gtige Vlasftoppelen, met het linnen of vlas nog bekleed. Niet op de vliering , of zolder onder het dak, maar op het dak. Dit moet ons vreemd dunken, wanneer wy maar alleen letten op de gedaante van onze daken. Maar onze bevreemding zal ophouden, als men aanmerkt, dat de huizen der Oosterlingenvan boven plat waren, doorgaans met fterk pletter van Tras bedekt. Behalven dat men 'er , vermaakshalve, om een koele avondlucht te fcheppen, op wandelde, werd 'er ook veelerlei huiswerk op gedaan, gelyk hetdroogen van linnen en vlas, het bereiden van Vygen en Rofynen,en diergelyke zo als Shaw aanteekent in zyne Reizen D. I. p. 305. Utr. Dr. Wanneer dan Deïsten, welker drieste vitzugt zich aan alles floot, vraagen: Hoe! Vlasftoppelen op het Dak! Zaaide men dan ook op het dak? En zo ja! hoe befpottelyk is het dan niet, iemand te VLAS STOPPELEN, VLEESCH. 459 verfteeken op eene plaats, die voor het gezigt der geheele Waereld bloot ligt? Zo zou men kunnen antwoorden met den Hr. Nieuwland, Letterk. Vermaakl. D. UI. p. 29, dat de Oosterlingen, nuttigheids en vermaakshalve , hunne daken wel bezaaiden. Dat men in de Reisbefchryvingen van Indië voorbeelden ontmoet van boschkaadjen, op de daken geplant. Maar wie zegt, dat het groen, en op het dak groeijend Vlas is geweest, waar agter de Verfpieders zich verborgen? De Tekst zegt, dat het Vlasfloppelen waren, welke zy op het dak befchikt had. Wat is 'er gereeder om te denken, dan dat het reeds uit den grond geplukte Vlasftoppelen zullen geweest zyn, door haar op het platte dak gebragt, om ze des daags uit te fpreiden , en te droogen te leggen voor de Zon, en die zy, vermits het vallen van den Avond, tot een grooten hoop by malkanderen had geraapt, en mooglyk wel een laaken, of deeken 'er over heen gewor» pen, als 't ware, om ze te be waaren voor het nat worden door den daauw, die in Kanaan des nachts zwaar valt; maar in der daad, om 'er de Verfpieders te beeter onder te verbergen. Heeft nu wel iemand hier op iets te vitten? Zo ja ; wat zal het dan anders zyn als nodum quarerc in fcirpo, eenen knoop zoeken in biezen P VLEESCH. Dit woord heeft in den Bybel menigerlei beteekenis; eene min of meer eigenïyke ; eene min of meer oneigenlyke. (jO In den eigcnlyken zin beteekeiu Vleesch, (n.'O bepaaldelyk, dat geene, dat aan het ligchaam waarlyk Vleesch is in onderfcheidinge van de andere deelen, waar uit ons ligchaam beftaat. Zo zegt Job Cap. X: ïi. Met vel en vleesch hebt gy my bekleed; met beenderen , ook met zenuwen hebt gy my ffaamgevlogten. (33) Wat ruimer beteekent het 't geheele ligchaam. Zo fpreekt Paulus van befmettthgtn des Vleeschs, in onderfcheidinge van befmettingen des Geests, 2 Kor. VII: 1. üe Mesfias van zjn Vleesch, 't welk in het graf zeeker zoude woonen, 'm onderfcheidinge van zyne Ziele, welke Godt in dc helle, dat is, in den ftaat des doods, in den ftaat der van het ligchaam afgezonderde Zielen , niet zoude verlaaten , Pf. XVI: 10 Zo zegt ook Paulus, 1 Kor V: 3, Kolosf. II: 5. Hoewel ik met het Vleesch van u ben, nochthans ben ik met den Geest by u. 03) N g al ruimer wordt 'er geheel de Hhh 3 mensch  4p VLEESCH. mensch door aangeduid. Al het Vleesch had zmcn wee bedorven op de Aarde, Genei. Vi. 12. Alle Vleesch is gras, Jef. XL: 6. Geen Vleesch kan voor Hem gerechtvaerdigd worden uit de werken der Wet, Rom. III: ao. Zich te verbergen voor zyn Vleesch , Tel. LVM: 7, zegt geen weldaadigheid willen bewyzen aan behoeftige niedemenfehen, die met ons uit eenen bloede zyn voortgekoomen; en van wegens eene nog nadere betrekkinge heeten zo onze Blofidverwandten, als Genef. XXIX: 14, Richt. IX: 2. en Lev. XV1I1: 6. Niemand zal tot eenige nabeftaande zynes vleeschs naderen. Paulus merkte de Jooden aan als zyne broeders en maagfehap naar het vleesch, Rom. IX: 3, en hy noemde ze zyn Vleesch, Rom. XI: 14. 0*0 In den allerruimften zin beteekent Vleesch alle leevendige Schepfelen. Men zie Genef. VI: 13. Alles vleeschs einde is voor myn aangezigt gekoomen. Zo ook ys. 17. Ziet, ik brenge eenen vloed over de A^rde, om alle vleesch, daar een geest des leevens in is, van onder den Heemel te verderven ; als mede Cap. VU: 21. Alle vleesch, dat zich op de Aarde roerde , gaf den geest. Gelyk David op de eene plaats zegt,dat Godt al wat leeft verzadigt , Pf. CXLV: 16, zo zsgt hy elders , Pf. CXXXVI: 25, dat Hy allen vleefche fpyze geeft. (3) In den Oneigenlyken zin heeft dit woord onderfcheidene beteekenisfen , welker bepaalinge afhangt van het oogmerk en beloop der reedeneeringe, waar in ze voorkoomen. (NN) Somwylen worden Vleesch genoemd des menfehen natuurlyke vermogens. («) 't Zy van zyn Verdund, om iets te doorgronden, en kundig te worden. Zo zeide de Heiland tot Petrus, toen die beleeden had, dat Plywas de Christus, de Zoon des leevendigen Godts: Vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard; dat is,gy weet dat van u zei ven niet, Matth. XVI: 17. 00 'c Zv van zvne Kra&» om iets te kunnen verrichten. Daarom leest men van Vleesch tot zynen arm te feilen, Jerem. XVII: 5- Het vleesch zynes arms eeten, zegt zvne eigene kragten verteeren, Jef. IX: .19. (33) tegendeel beteekent het fomwylen ook des menfehen zwakheid. Zo vraagt Job Cap. VI: 12. Is myne kragt fteenen kragt, en myn vleesch ftaal? Van de Egyptenaaren zegt de Godtfpraak : Zy zyn menfehen cn geen Godt; en hunne paerden zyn Vleesch cn geen Geest, Jef. XXXh 3. Zo zeide Koning VLEESCH. Hiskia, om zyn Volk te bemoedigen tegen den zo geduchten aanval van Sanherib: Met hem is een vleeschlyke arm; maar met ons is de HEERE onze Godt, om ons ie helpen, 2 Chron. XXXII: 8. (jj) Somwylen beteekent ook iemands Vleesch zyne tydelyke bezit» tingen, waar van hy leeft, en zyn vleesch voedt. Des Volks vleesch te eeten, zegt hetzelve door kneevelaaryen berooven en uitmergelen, Mich. III: 3. Tydelyke goederen heeten daarom ligchaamlyke, of vlecsehlyke goederen, Rom. XV: 27,1 Kor. IX: 11. Indien wy u lieden bet geesielyke gezaaid hebben, is het eene groote zaak, dat wy het uwe, dat ligchaamlyk is, bloed te eeten: Maar wie kan zulk eene on. menschlykheid van hun vermoeden? Maar : hoe! zyn 'er dan nooit menfehen van zo ee'< nen woesten aart gevonden ? De Hoogleerï aar teekent uit Amobius en Klemens den r Alexandryneraan, dat de Heidenen dat ge- ■ daan hebben op hunne Bacchusj'eesten ; uit, t Lucianus, dat m Indiëzelfs de Wyven het Vee. , leevendig van eei fcheurden, en het vleesch 1 raauw na binnen floegen;en uit Plutarchus, 1 dat veele Volken van Overoude tyden, ge- > woon waren Menfehen te offeren, en raauw » vleesch te eeten. En wat zal men zeggen ■ van laatere tyden en befchaafder Natiën ? I Ik vinde in de Verklaaringe van Henry eene ; Aanteekening over onze woorden, ontleend uit een Engelsch gefchrift, dat men in Engeland gewoon is , de jonge Verkentjes dood te geesfelen , en andere fchepfelen ■ dood te martelen , op dat het vleesch te • malfcher mogt zyn. En wat doet men in ons eigen Land ? Als men paalingen leevendig het vel afftroopt, kerft, en met zout ! beftrooid, en zo nog een tyd lang laat liggen , en men 'er inmiddels nog de duidely- • ke blyken van leeven in ontdekt: Als men andere Visfchen leevendig fchrapt, het in- ■ gewand uitrukt, ze kerft, en het met genoegen aanziet, dat ze nog fpartelen in het fiedende water: Is dat ook niet hard, ja! • wreed zyn tegen het fchepfel ? Doen nu Christenen zulke dingen; zal men zich dan wel kunnen verwonderen, dat Heidenen in dat foort van dingen iets ergers gedaan hebben? Vindt men by geloofwaer üge Schryvers aangeteekend, dat niet alieen raazende Bacchanten , maar ook geheele Volken Barbaarsch genoeg zvn geweest, om de beesten leevendig uit malkanderen te Icheuren, en derzelver vleesch raauw te eeten: Zullen wy dan wel kunnen geagt worden, de inwoonders der eerfte- Waereld , voor den Zondvloed, te vemngelyken, wanneer wy hen van foortgelyke wreedheeden verdenken? Naar de teekening , die Mofes 'er ons van geeft, waren zy Gcwelddryvers, zy hadden de geheele Aarde vervuld met wrevel; hunne boosheid was dermaaten vermenigvuldigd op den Aardbodem , dat het Gode be. rouwde , dat Hy den mensch gemaakt had; al het gedicht fel der gedachten hunner harten was ten allen dage alleenlyk boes, Genef. VI- lii n 4s  4J6 VLEESCH. 4, 5, 6, II, xa. Na zulke fterke uitdruk- 1 kina-en raag men wel denken, dat de wree- < de Daldaadigheid , van welken wy thans 1 fpreeken, zou mogen aangemerkt worden : als een van hunne minfte wanbedryven, in- i dien zy daar door niet zo waren onté'erd ge: i worden, dat zy niet fchroomden, allerlei : geweld en wreedheid te pleegen tegen malkanderen : Had dan de Wetgeever reede, om het moorden en doodflaan van malkanderen te verbieden: Hy had dan ook reede, om vooraf te verbieden zo iets, 'twelk den mensch de hem zo noodige zagtaartigheid doet verliezen, het wreed mishandelen van bet Vee, het eeten van het vleesch in zynen bloede. Als men nu dit Verbod zo begrypt, zo ziet men , dat het oogmerk 'er van louter Zeedelyk was; en, gevolglyk, dat hetzelve niets gemeens heeft met het laater gebod van Mofes van geen bloed te eeten ft welk louter Ceremonieel was. Ook niets gemeens met de Apostolifche inftellinge, van zich te moeten onthouden van bet bloed, Hand. XV: 29. Want die wierd alleen gemaakt voor dien tyd, om der zwakheid van de geloovige Broederen uit de Jooden te gemoete te koomen. Het is wanbegrip geweest, dat men gemeend heeft, dat dit Apostolisch Verbod van eene altoosduurende verpligtinge was voorde Christenen, gelyk men vindt aangeteekend, dat men in eene Kerkvergadering te Konftantinopolen, op ftraffe van den ban, heeft verbooden het toebereiden en gebruiken van bloed tot fpyze. Indien onze liefhebbers van Bloedbeulingen geleefd hadden op het einde der IX. Eeuwe, onder de heerfchappy van Keizer £eo,gebynaamd de Wyze, of Wysgeer,zy zouden die liefhebbery hebben moeten boeten met de verbeurte hunner goederen, eene ftrenge geesfeling, en altoosduurende ballingfchap uit hun Vaderland. Den korten inhoud van deeze aan. merking van Prof. Gerdes heeft men medegedeeld in de Mifcellanea Duisburgenfiafï.l. p. 656, 657. VLEESCH (Bczwykt myn) en myn hart, zo is Godt de rotzfteen myncs harten, en myn deel in eeuwigheid, PI. LXXIII: 26. 00 Afaph vooronderftelt een geval , dat zyn vleesch en hart zouden bezwyken. (NtO Hy fpreekt van die twee deelen, welke,te faamen veréénigd zynde, dat fchepfel uitmaaken, 't welk men Mensch noemt. 00 Het een noemt hy zyn vleesch, en dat is zyn ftof V L E E S C H- yk deel, zyn ligchaam. Dus genoemd, om lat het voor een groot gedeelte uit Vleesch jeftaat, Job X: 10, II. Ook , om er de wak- en brosheid van aan te duiden: Is nyne kragt fteenen kragt ? Is myn vleesch laai? Tob VI: 12. 00 JDo°r zVn hart v,er* laat hy zyne ziel. Want gelyk het hart het •deïst deel is van het ligchaam, de broniderdes dierlyken leevens, waaruit en waar in de omloop van het bloed begint, en ook eindigt, zo dat men 'ervan konne zeggen: Uit hetzelve zyn de uitgangen des leevens: Zo is ook de Ziel, om dat ze een reedelyk, geestelyk en onfterflyk weezen is, het edelst deel van den geheelen mensch, en de tontein van zyn reedelyk weezen, en deszelts werkzaamheeden. Waarom de Ziel ook menigmaal voorkomt onder de benaaminge van het hart, Pf. XXVII: 8, Spr. X: 8, 1 Tob II: 20. &c. Van beide deeze deelen (a-O vooronderftelt Afaph, dat ze zouden kannen bezwyken , door vermindering van kragten zo verflaau wen, dat ze, om zo tef pree ■ ken-zouden verdwynen als rook,en allengskens verdorren üsgras. Voor zulk een bezwyken en verflaauwen ftaat de mensch daaglyks bloot. («O Naar het ligchaam is hy, om der zonden wille, duizenderlei elenden onderworpen: Kommer en gebrek, verdrukkingen , banden en gevangenisfen , pynelyke kwaaien, uitteerende ziektens &c, die zyne kragten krenken, zyne bevalligheid doen fmelten als een motte, en. hem eindelvk doen bezwyken in den dood,, en doen wederkeeren tot verbryzeling , en neder liggen in het ftof. GO En fchoon de Ziel zo niet kan bezwyken, dat ze ophoude te zyn, ze kan evenwel wel zo verflaauwen , zo verlaaten worden van haare kragten, dat men 'er niet meer van konne zeggen: De Geest des mans onder (leunt hem. Neem. eens C«-) wanneer een ontwaakt geweeten klopt en wroegt, wanneer Godts gramfchap dreigt en drukt; wanneer Godt haar de vertroostingen van zyne genade onttrekt, zo dat ze als in duisternisfe wandelt, en geen licht ziet. Dit kan eene heilzoekende Ziele wel eens zo praamen en afmatten, dat zy moet brullen van bet geruisch haar es harten, en uitgillen: Myn hart keert om en om; myne kragt heeft my verlaaten; ^^twjb>i cn uilcrmaaien zeer verbryzeld, W. XXXV til: 4, 5, 9, u. (A0 Ook kan het hart wel eens bezwyken door verdriet. De Itrafiingen J van  V L E ESC H. van Godts hand zyn dag en nacht zwaar. Men wordt van geveinsde Vrienden trouwloos behandeld ;' van verbeetene Vyanden vervolgd; van Grooten onderdrukt; en van minderen befpot: Dat zyn verdrietelykbeeden, die tot aan het harte gaan, die wel eenen wyzen zouden kunnen dul maaken, zo dat hy den dood wel zoude kiezen voor zyne beenderen. Men denke aan Elia^ toen hy zo moedeloos nederzat onder den Jeneverboom, en uitriep: Het is genoeg! Neem nu, HEERE,. myne Ziele, i Kon. XIX: 4. Afaph zelf kan ons hier in tot een voorbeeld ftrekken. De Godtloozen waren voorfpoedig, en daar over was hy nydig. Hy, in tegendeel , was den gantfcben dag geplaagd, en daar over was hy ongeduldig, ja ! byna wanhoopend geworden : Zyne treeden waren byna uitgefchooten geweest. . Ware hy niet ter goeder uure ingegaan , en onderweezen geworden in Godts Heiligdom, hy *v«n. gewis uczweenen van verdriet, xviaar nu ver/Ierkt geworden zynde met kragt door des. Heeren Geest in den inwendigen mensch, vindt hy zich in ftaat, om dit alles, en nog meer, al ware het ook, dat zyn vleesch en hart beiden te gelyk bezweeken, kloekmoedig te ondergaan. Want, wat hem voortaan ook mogt overkoomen, hy was des getroost. Wat was daar de reede van ? Hoe is deeze zo even nog zo zwakke rietfeheute zo fchielyk veranderd in eene fterke en wel ingewortelde eike? (3) Godt was de rotzfteen zynes harten, en zyn deelin eeuwigheid. (W)Het is beeter tot den HEERE toevlugt / De Rotzfteenen zyn hard, doorgaans hoog, fteil en puntig, waarom men 'er al veel vSterkten op bouwde tot verdeediging in tyden van Oorlog , als zynde zeer moeijelyk om te beklimmen, en beftand tegen het beuken der Vleesch. 437- ftormrammen. Ook hadden ze dikwils diepe holen en fpelonken , waar in men ?ich konde verbergen; en ook nog al dikwils iets vinden tot zyn onderhoud: Olie van de Olyfboomen, die op derzelver kruh.en groeiden, en welker afvallende vruchten hunne vettigheid deeden afdruipen door de fpleeten; en honig, door de byè'n daar in vergaderd, waarom men leest van Oliebeeken der rotze, en van honig uit de Rotzftce* ■ nen, Job xxix: 6, Pf. lxxxi: 17, Deut. xxxii: 16. Overmits Godt nu is de toevlugt van zyn Volk, en dc fterkte der Kinderen Israëls; die de zynen verbergt in het verborgene zynes aangezigts, en hun dus als een ■ rotzfleen is, om daar in te woonen; die ook hunn teerkost, vooral in 't Geestelyke, rykelyk zeegent, de tafel voor hun toericht, hunnen beeker overvloeijende maakt j en hun' hoofd vet met Olie, zo wordt Hy in de zinnebeeldige taaie van den Geest meermaals genoemd een Rotzfleen, een Bu)gt, een-Hoog vertrek, &c. 2 Sam. XXI11; 3 , Pf. XVIII: 3. LXXI: 3, èn veele andere plaatfen meer. Als Afaph dan met zo eene by-' zondere toeëigening,en juichenden Geloofsroem zegt, dat Godt voor hem een Rotzfleen was, zo geeft hy daar mede te kennen, dat hy in Godt zyn toeverlaat en fterkte Vond , en zich nu ook in ftaat voelde, om, in een gemoedigd vertrouwen, alles te verduuren, wat hem ook zou mogen overkoomen. (A) Mogten zyne zonden , zyn daar door ge-1 kwetst geweeten, en Godts daar door gefchonde Wet hem eens benaauwe'n: 't Mogt hem hartsangst en traanen kosten; hy zoude 'er evenwel niet onder bezwyken,en wan-' hoopen. Neen! Godt was zyn Rotzfleen. In dien wilde hy gelooven , op dien vertrouwen, aan dien vasthouden , fchoon te-' gen hoope, evenwel op hoope, in zyn gemoed verzeekerd zynde, dat Hy niet zal laaten befchaamd worden de geenen , die Hem verwachten. Dat alle tonge, die'in het gerichte ' tegen hem zou willen op ftaan, zou verdoemd worden: Want dit is ele erve van des HEEREN Knegt en, welker gerechtigheid uit Hem is. (B) Mogt hy, ten aanzien van het tydelyke, door gevvelddryvende Godtloozen befpot, befprongen en onderdrukt worden;. Dit mogt hem wat benaauwen ,het zou hem evenwel zo niet doen bezwyken, dat hy zyne handen zou uitftrekken tot onrecht. Die ' Godt, dien Godt, die de Godtloozen kan. Iii 3 fchud-. ■  438 V L E E S C H. Mudden met eene fchuddinge der ydelheid, en g de geweldigen vermorzelen, dat men het met l doorzoeken kan , kan aanmerken &\s zynen \ Rotzfleen. die kan ook met David juichen: r De HEERE is myn licht en heil: Foor wien ï zoude ik vreezen? De HEERE is myn lee- a vens-kragt: Voor-wien zoude ik vervaard \ 'zyn? Schoon ook een leeger my beleegerde, t myn hart zou niet vreezen. Schoon een oor- { log tegen my opflond, zo vertrouwe ik hier op : i Want Hy verfteekfmy in zyne hut te ten dage j des kwaads.-— Hy verhoogt my op eenen rotz- I . fteen; ook nu zal myn hoofd verhoogd worden j boven myne Vyanden, Pf. XXVII: 1,3,5. 1 Mo,en Mensch was; dat Hy, die in het Vleesch onder hen had gewoond, waarlyk dat Woord was, van 't welk hy in 't voorgaande had n-ezead : Woord was by Godt, en het Woord was Godt. Tot bewys daar van zegt hy : Ende wy (Ik en myne Amptgenooten) hebben zyne heerlykheid aanfehouwd; eene heerlykheid als des ecniggebóorenen van den Vader, vol van genade en waarheid. (*) Wy letten eerst op 't geene hy zegt van het aanfehouwen zyner heerlykheid. (**) Wanneer wy leezen van eene voor het oog ztgthaare heerlykheid van eenen Godtlyken Perfoon (en van zo eenen wordt hier gefprooken , blykens het woord aanfehouwen^ moeten wy daar door verftaan een helder fchitterend vuurig fchynfel, gelyk aan dat van een vlammend vuur, of van de Zonne op den -middag , wanneer ze fchynt in haare kragt. Zo leezen wy Exod. XXIV: 16, dat de heerlykheid des HEEREN woonde op den berg Sinaï, en dan volgt 'er in het 17. vs. En het aanzien der heerlykheid des li EEREN tv as als een .verteerend vuur op het opperde des bergs, in de oogen der kinderen Is. raèls. Zo ook Luk. II: <;, dat de heerlykheid des Hceren de herders omfcheen, toen de Engel des Heeren tot hen kwam. Wanneer wy nu in de gewyde Euangelie -gefchiedenisfe zoeken na zo een zigtbaar vertoog van zyne heerlykheid, waar van Johannes en zyne Amptgenooten, althans eenigen'er van , Aanfehouwen geweest Zyn , zo zullen zich onze gedachten van zelve bepaalen tot zyne heerlyke gedaanteverandering op den Berg , waarvan wy leezen, Matth. XVII: 1—6, Luk. IX: 28—36. Deeze heerlykheid wordt bv Lukas, vs. 32, duidelyk zyne heerlyk. heid genoemd. En gelyk de Apostel hier fpreekt van een aanfehouwen der zelve, zo wordt daar ook gezegd, dat zy, te weeten, Petrus, Jakobus en Johannes, dezelve zagen. Gelyk ook Petrus daar van fpreekt als een Ooggetuige, 2 Br. I: 16, \J- 18. Maar zvy zyn geen konjlelyk verdichte fabelen nagevolgd — maar wy zyn aanfehouwers geweest van zyne Majesteit toen zvy met Hem op den heiligen berg waren. Dat nu de Euangelist bepaaldelyk het oog hebbe gehad op die heerlykheid, komt my te klaarer voor, om dat die zo glans en glorie-ryk is ge-  V L E E S C ft geweest, (fifi Dat die hier met recht koude gezegd worden, de heerlykheid geweest te zyn, als des eeniggeboorenen van den Vader. Dat het Vleesch geworden Woord waarlyk is de Eeniggeboore Zoon van den Godtlyken Vader, blykt uit het 18. vs. Waarom Hy zo genoemd wordt, merken de Uitleggers daar , en ook ter deezer plaatfe doorgaans aan. Dan of die verklaaringe hier te pas koome , is twyflelagtig. De Hooggeleerde Adr. Kluit heeft in zyne Vin- dicicz Particuli i, i, t, P. I. p. 581. zich 'er dus over uitgedrukt. „ Over deeze „ woorden is veel gefchreeven, om 'er zin „ aan te geeven. Men vertaalt ze: Wy „- hebben zyne heerlykheid aanfehouwd ; een heerlykheid , ALS DES eeniggeboorenen „ des Vaders. Maar dewyl, het Vleesch ge„ worden Woord zelf &t eeniggebooren Zoon „ des Vaders is: Hoe kan daar van gezegd ,, worden , dat die Eentggebooren Zoon een „ heerlykheid heeft, ALS VAN den ee„ niggebooren Zoon ? Dit hangt niet aan ,, een. Het woordjen gelyk, als , üf, „ dat hier vergelykend is, voor bevesti„ gend (voorzeeker , zeekerlyk, gewis) te „ neemen, is ligt gezegd , zwaar bewee„ zen. Vertaal hier, zo als het Grieksch „ eischt, en alle dubbing zal verdwynen: „ Wy hebben zyne heerlykheid aanfehouwd; „ eene heerlykheid ah EENES 'eeniggeboore„ nen EENES Vaders! Was de meening „ DEN eeniggeboorenen , zo zoude 'er ge„ ftaan hebben tot ^tyvA." Zyn Hooggeleerde is zeer breedvoerig in het bewyzen, dat het woordje «s hier zyne vergelykende beteekenis van als, of gelyk behouden moet. Hy merkt onder anderen ook aan, dat het Woord Eeniggeboorenen hier in 't algemeen aanduidt zo eenen Zoon, die de Eeniggeboorene des Vaders is.; en niet bepaaldelyk Christus, den eeniggeboorenen des Godtlyken Vaders. Had Johannes dit laatfte willen te kennen geeven, dan had hy moeten fchryven ft>'S«» «« tot (i»,Vm~-, een .heerlykheid als DES, of van DEN eeniggeboorenen. Dit zal te meer klemmen, daar het te bewyzen is, dat DE eeniggeboorene, van Chiistus gebruikt in 't Nieuwe Testament nooit anders voorkomt, dan onder de bepaalde aanduiding van 'o monofenh's , en dat hy dan ook altyd in 't Nederduitsch heet DE eeniggeboorene. Althans Johannes • drukt zich van Christus nooit anders uit, IX. Deel, I. en II, Stuk. VLEESC 11. 44t als 'ö MM, DE eeniggeboorene. Men zie Joh. lil: 18. en 16.1: 18, 1 Joh. IV; o. „ Wie, vraagt onze Schryver, durft nu zo " ^meetel zyn om te denken, dat die zelf„ de Johannes dien uitmuntenden eenhge„ boorenen des Vaders hier zal benoemen'on„ der de Ampele benaaming van ft,uVt,ne „ met aflaating van »V« (Zoon, dat 'er an„ ders veeltyds bykomt) niet alleen; maar „ ook met aflaating van « , en hem dus „ plat een eeniggebooren, en dan nog een „ eeniggebooren s-a^S*, eenes Vaders, „ en niet, gelyk vs. 18, t.S *a<7.{ LES Va„ ders, of van DEN Vader. En dat alles „ in een geval, daar hy fpreekt van zyne „ voortrefelyke heerlykheid, die hy by Uodt „ had. En voorts nog by vergelykinge „ zeggen: Dat zyne (des Zoons) heerlykheid „ was, ALS WARE ZT eene heerlykheid ,, van hem. Hier in vindeik ongerymuheid! „ 't Is dan geen wonder, dat men zyne toe„ vlugt neeme, om *foptevatten voor gewis. „ felyk, voorzeeker, ja waarlyk." Dit brengt hy ter toetfe, en toont aan , dat dat hier met de woordenfehikkinge zich niet fchikke. Welk is dan de vergelykinge: Wy hebben zyne heerlykheid aanfehouwd, een heerlykheid als eenes (of, als die van eenen) eeniggeboorenen eenes Vaders? Ziet hier het antwoord met de woorden van den Heer Kluit. „ Hoe uitmuntende by de Jooden de voor„ rechten niet alleen des eerstgeboorenen, „ maar byzonder dan ook des eeniggeboore. „ nen, onder den dagdes Ouden Testaments „ geweest zyn , is elk bekend. Johannes „ is hier bézigin het betoogen van degroo„ tevoortreffelykheid, de groote heerlyk„ heid, die de Zoon Godts , het Woord, „ dat Vleesch geworden is, by Godt zynen' „ Vader had. Hy kon daar toe geen ge„ paster gelykenis ontleenen , dan van de „ voorrechten des ouden Dags, die aan den „ eerstgeboorenen , en dus bovenal aan „ den eeniggebooren Zoon van eenen Va„ der werden vastgemaakt: te meer, daar. „ Christus hier als het waare tegenbeeld' „ der eerstgeboorenen voorkomt, als zynde „ de eerfte aller Kreaturen." Maar zullen .vy het zo neemen, dan moeten wy hier ten ninften denken om de heerlykheid van zo :enen Eerstgeboorenen , die te gelyk de Eeniggeboorene is, in wien al de liefde zyles Vaders, als in een middenpunt, zich jepaalt; van zo eenen, die de eeniggebo'oreKk k ne  442 VLEESC Ui ne is van eenen Koninglyken Vader, wiens i voorrechten en heerlykheid geevenreedigd 1 zyn aan het hooge zyner geboorte , en den s verheeven rang zynes Vaders. En dan zal i die heerlykheid nog maar eene flaauwe ge- r lvkenis zyn van de heerlykheid van het / Vleesch geworden Woord, die zy aanfehouwd f hadden. Eene heerlykheid, niet maar van l gloorend purper , van blinkend kroonen- j ioud, van fchitrerend puikgefteente; maar j lo eene, waar by al het heerlyke deezer i Aa^de moet worden aangemerkt, als niet 1 verheerlykt in eenigen deele. Petrus zegt, i s Br. I: 16. Wy zyn aanfehouwers geweest i zyner Majesteit, met een woord ^y*M<.'r«, waar mede w*»™- overeenftemt, t welk in de Schriften des Nieuwen Testaments altoos gebruikt wordt van de Godtlykc Majesteit , Hebr. 1: 3- VIII: i, Jud. vs. 25. Ook Hand. XIX: 27, daar Demetrius fprak van de Majesteit van Diana, om dat die by hem de groote Godin was. En waarlyk zo Godtlvk Majeftueus was zyne heerlykheid geweest, die zy aanfehouwd hadden: Ply werd voor hun, dat is, voor hunne oogen , in ge. daante veranderd: Zyn aangezigt blonk, geJyk de zon en zyne kleederen werden gelyk hel licht, en twee verheerlykte Heemehneen, Mofes en EHai ftrekten Hem voor ftatiewachters, Matth. XVII: 2, 3. Dus dan eene Heerlykheid, dewelke voegde aan zo eenen, die de Eeniggeboorene was van zo eenen Vader, die zich met het licht, als met een kleed bedekt, die een groot Koning is boven alle de Goden; aan zo eenen Eeniggeboorenen , die het beeld is des onzienlyken Godts, bet affchynfel zyner heerlykheid , en het uitgedrukt beeld zyner zelffiandigheid; aan zo eenen Eeniggeboorenen, die by zynen Vader reeds was verheerlykt geweest, eer de Waereld was , en voorbefchikt was , om eerlanf weder met Majefleit en heerlykheid gekroond te worden, en, oneindig verre verheeven boven allen naam van rang of waerdigheid, 't zy in de1 tegenwoordige, t zy in de toekoomende Waereld , te heer fchen tver alle de werken van Godts handen. Was nu deeze zyne heerlykheid zo eene alles overklimmende heerlykheid geweest, zo Godtjvk Majeftueus, en hadden Johannes en zyn» Amptgenooten, die zo van naby aanfehouwd, zo moest dat tot een voldingend bewys ftrekken , dat die Perfoon, die tn t yietsch onder hen gewoond bad, meet wa$ gouo., van ïcmitercuu |ia^^u^'"-, zo eene, waar by al het heerlyke deezer Aa^de moet worden aangemerkt, als niet verheerlykt in eenigen deele. Petrus zegt, 3 Br. I: 16. Wy zyn aanfehouwers geweest zyner Majesteit, met een woord /««y*M<.'f«, waar mede/wsy»*^'") overeenftemt, t welk in de Schriften des Nieuwen Testaments altoos gebruikt wordt van de Godtlykc Majesteit , Hebr. 1: 3- VIII: 1, Tud. vs. 25. Ook Hand. XIX: 27, daar Demetrius fprak van de Majesteit van Diana, om dat die by hem de groote Godin was. En waarlyk zo Godtlvk Majeftueus was zyne heerlykheid geweest, die zy aanfehouwd hadden: Ply werd voor hun, dat is, voor hunne oogen , in gedaante veranderd: Zyn aangezigt blonk,gelyk de zon en zyne kleederen werden gelyk hel licht, en twee verheerlykte Heemehneen, Mofes en EHas ftrekten Hem voor ftatiewachters, Matth. XVII: 2, 3. Dus dan eene Heerlykheid, dewelke voegde aan zo eenen, die de Eeniggeboorene was van zo eenen Vader, die zich met het licht, als met een kleed bedekt, die een groot Koning is boven alle de Goden; aan zo eenen Eeniggeboorenen , die het beeld is des onzienlyken Godts, het af fchynfel zyner heerlykheid , en het uitgedrukt beeld zyner zelffiandigheid; a?n zo eenen Eeniggeboorenen, die by zynen Vader reeds was verheerlykt geweest, eer de Waereld was , en voorbefchikt was , om eerlanf weder met Majefleit en heerlykheid gekroond te worden, en, oneindig verre verheeven boven allen naam van rang of waerdigheid, 't zy in de1 tegenwoordige, t zy in de toekoomende Waereld , te heer fchen tver alle de werken van Godts handen. Was nu deeze zyne heerlykheid zo eene alles overklimmende heerlykheid geweest, zo Godtjvk Majeftueus, en hadden Johannes en zyn« Amptgenooten, die zo van naby aanfchouwd, zo moest dat tot een voldingend bewys ftrekken , dat die Perfoon, die tn t VUesch onder hen gewoond bad, meet was VLEESCH. an een Mensch; meer dan een Engel: Dat Iv waarlyk was dat Woord, t welk Godt elf was. (£) De Euangelist voegt 'er by: 7ol van genade en waarheid. («*) Indien ien deeze woorden wil brengen tot zyne •eerlykheid, zo zullen dezelve te kennen eeven,dat uit dezelve ten duidelykften geileeken was, dat Hy was de beloofde Mes vergooten wordt, tot vergeevinge der zonden. Gelyk het oneigenlyk te verftaan is, 'c geen Hy van zyn vleesch en bloed' zegt; o3) Zo fpreekt het van zelve, dat hier ook van een oneigenlyk eeten en drinken gefprooken wordt. En wat zal dat dan anders te kennen kunnen geeven, dan het geloovig begeeren, aanneemen en zich toeëigenen van de daar door beteekende genadegaaven ? Meermaals komt dat voor onder de henaaminge van eeten en drinken, en wy kunnen te minder twyffelen, dat het hier dien zin hebbe , om dat hier vs. 54, aan dit eeten, en drinken hetzelfde wordt vastgemaakt,/^ hebben van het eeuwig leeven , — 't geen vs» 40. was vastgemaakt aan het geloovenin Hem; naamelyk, dat zulk een zou hebben het eeuwig leeven, en dat Hy hem zou. opwekken ten uiterften dage. Zeer eigenaar--, tig wordt ook het geloofi daar door uitgedrukt. (**) Eeten en drinken vooronderftelt gevoel van gebrek aan,.en begeerte na noo-. dig voedfel; eene zo fterke.begeerte , dat men by het voorftel, om flegts een van beiden te mogen kiezen, of een ryken fchat, of fpyze en drank , zeekerlyk. het laatfte kiezen zou , al ware het .flegts een ftuk broods, en een teug waters , vermits daar van het behouden van het leeven afhangt.. Zo vooronderftelt het geloof ook , dat de Zondaar zyn geestelyk gebrek■ gevoelt; dak hy weet, dat Jefus met het door Hem ver-.worven heil het voor hem ééne noodige is, zonder *t welke hy voor eeuwig zou moeten verfmagten, en daarom geene meer heerIchende begeerte heeft, dan om Christus te gewinnen, en in Hem gevonden te worden , al zoude hy ook zynen't halven alle aardfche voordeden en genceglykheeden , als fchaade en drek moeten veragten. Zulken zyn. het, van welken wordt gezegd, dat zy hongeren en dorftcn na de gerechtigheid, Matth» V: 6. (/SA) De hongerende en dorftende neemt de hem aangeboodene fpyze en drank gretig aan, eet die op en drinkt die in , hy vindt daar in iets aangenaams,dat hem verkwikt, en wordt'er door gefterkt, om met vernieuwden lust en kragt zyn werk te kun. hen  VLEESCH. nen verrichten. Zó ook dé heiltochtende Ziel: Christus met al zyn heil wordt haar aangebooden; zy doet den mond des geloofs •wydopen, Pf. LXXXI: ii; zy neemt Hem aan, cn maakt Hem zich eigen tot wysheid', rechtvaerdigheid ', heiligmaakinge en verlosfinge,; zy wordt zo naauw met Hem veréénigd , dat Hy een gejiahe in haar krygt; zy mag daar in fmaaken, dat de HEERE góed zy; zy wordt daar door zo gefterkt naar den verborgen mensch des harten, dat zy Gode' en der gerechtigheid zo konne dienstbaar zyn, dat Godt verheerlykt worde, en zy voor zich-zelve haare vrucht hebbe tot heiligmaakinge, en het einde het eeuwig leeven. Zy ondervindt, dat Hy niet alleen is haar heil, maar ook haar leevenskragl, Pf." XXVIf: r. Maar de Heiland wilde niet al leen zich-zelven voordellen als'het waar en eenig Zielenvoedft-l . waarom Hy vs. 55.' ook zeide: Myn vléesch is- waarlyk fpyze,en myn bloed is waarlyk 'drank: Maar , daar zyne Hoorders ten grootften deele waren, of Aa'rdschgezinde menfehen, die wel zorgden voor hunnen buik, maar niet voor'hunne Ziel; of Pharizeeuwschgezinde werkhei Iigen,die door den waan van eigene gerechtigheid verzadigd waren van zich-zei ven, zo agtte Hy het noodig , het eeten van zyn vleesch en het drinken van zyn bloed (23) ten fterkfte aan te pryzen door een Vertoog van de«zelfs noodzaaklykheid; en groote nut tightid. 00 Om hen van-de noodzaaklykheid 'ervan te ovemdgen, zegt hy: Ten zy, dat gy' her vleesch — zo hebt gy geen leeven in u-zelven. (<*») Het Leeven, waar van hier wordt gefprooken, is zeekerlyk het Gecste lyk leeven, 't welk hier in genade wordt verkreegen en gevoed, en in dé Zaüge eeuwigheid wordt voltooid. De Mensch wordt hetzelve deelagtig, wanneer hy wordt veranderd door de vernieuwinge van zyn gemoed. En, fchoon hy dat.niet heeft van Zich-zelven, want het is de Geest, die leevendig maakt;hy heeft het evenwel in zich zeiven: Zyn verfland wordt verlichi; zyn oordeel opgeklaar d; zyn wil geheiligd, om naar den inwendigen mensch een vermaak te hebben in Godts wet; zyn konfcientie bevreedigd; zyn,hart vervuld met de vreugde van Godts heil,zo dat hy konne zeggen: Bydeeze dingen leeft men, en in allen deezen is het lee ven van mynen geest. En dit inwendig beginfel vertoont zich naar buiten werkzaam 4nhet beoeffenen van maatigheid\rschtvaer- VLEESC fff 44j digheid en Oodtzalighcid.Dat leeven heeft de Mensch niet, zo lang hy n"g een natunrlyk mensch is, en den G'cst niet heeft. Die dien niet heeft, is als leevt n'te geflorven; hy mag den naam hebben, dat hy leeft, maar hy is in iler daad dood; dood door de misdaaden en zonden Dat leeven- kan hy niet hebben zonder deel te hebben aan Christus; Die is ons leeven, en ons leeven is met Hem verborgen in Gode, Kolosf. III: 3,4. Qs/3) Dit doet hem oan ook hier met zoveel nadruk zeggen: Ten zy gy myn vleesch eet, en — zo hebt gy geen leeven in u zeiven. Ten zy. Hy zyn vleesch had laaten verbreeken, en zyn bloed had laaten vergieten , ware dat leeven, 't welk door' de zonde verbeurd was, nooit verworven. Ten zy Hy dat gedaan hadde, zou-de Geest niet zyn gefchonken geworden, die dat leeven verwekken móet. Ten zy men' door het geloovig eeten en drinken deel had aan zyn vleesch cn bloed, aan het door Hem verworven heil, zou dat' leeven niet kunnen gevoed en gefterkt worden, want gelyk mèn doorhem alle dingenvermag, als Hy kragt geeft, Pnilipp. IV: 13 , zo kan men, in tegendeel, ook zonder Hem nietsdoen, Joh. XV: 5. Gelyk Hy alleen^* weg is, en de waarheid, zo is Hy ook alleen het leeven, Joh. XIV: 6 Zal iemand in den hier bedoelden zin kunnen zeggen: Ik leeve, dan moet hy ook met Paulus Kunnen zeggen: Doch niet meer ik; maar Christus leeft in my: En V geen ik in het vleesch leeve , dat leeve ik door het geloove des Zoons Godts, die my lief gehad, en zichzelven voor my over gegeeven heeft. Gai. II: 20. Wat zoude 'er van Ismaëlgeworden zyn, zo Godt zyne moeder de oogen niet had geopend, -dat zy eenen waterput zag'? Wat van Simfon, zo Godt hem niet eene fonteine had geopend in de holle plaaife van Lechi? Wat van den reeds bezweekenen Egyptifchen man, had men zynen geest niet doen herkoomen door hem brood en vygen te geeven? 1 Sam. XXX: 11,12. Wat van geheel Israël in de Woestyne, had Godt het niet gelpysd met Manna uit den heemel,en gedrenkt met water uit de keije der rotze? Zo ook in het Geestelyk e : War leeven zou de Zondaar kunnen ontvangen, ot behouden in zich zeiven zonder door het gel..of deel te hebben aan Christus, en zyn verworven heil ? Alle anucre dingen buiten Hem zyn als een zeer ligt brood, 'z welk niet verzadigen kan; maar in verééniginge met Kkk a Hem  446 VLEESCH. Hem zal onze Ziële keven, ™in™"f}f'i f zich verlusten. Hoe noodzaaklyk-istet dan /< niet, zo men het leeven wil hef hebben, en 1 het goede wenscht te zien, dat men in den v hier bedoelden zin zyn vleesch eete, en zyn l bloed drinke? Met recht mogt Hy dat zeg- X gen, dat men, ten zy men dat deed, geen. i leeven konde hebben in zich-zelven. Maar | Hv wilde zyn voordel niet alleen aandnn- \ gen door het noodzaaklyke: f» Maar ook 1 door het nuttige, Daar van zegt Hy,ys. 54- 1 Die myn Vleesch eet, en myn bloed drinkt, i die heeft bet eeuzuig leeven, cn ik zal Hem i épzvekken ten uiterflen dage. O») Ten aan- \ zien van het eerfle fpreekt Hy in den legen- 1 zvoordigen tyd: Die heeft het eeuwig leeven. < Met recht! Dit leeven behoort tot die gena- i degiften Godts, die onherroepelyk en onbe» < roüwJyk zyn. De wortel van dit leeven i wordt hierop Aarde door genade geplant;., ze wordt door genade voor het verdorren : bewaard; ze wordt door genade vruchtbaar . gemaakt; en door genade fchiet ze op tot , hl den Heemel. Dit vloeit van zelve ycort . uit de naauwe verëéniginge met Christus, welke door dit geloovig eeten en drinken van zyn vleesch en bloed verkreegen en gevoed wordt. Daarom zeide Hy eens tot zyne Difcipèlen: Ik leeve, en gy zult keven, Joh. XIV: iq. Elia ging door de kragt der lpyze , die de Engel hem had gebragt, veertig dagen en nachten, tot dat hy kwam aan den berg, Godts Horeb, daar de .HEERE zich van naby aan hem openbaarde, i Kon. XIX. 6, 7, 8. Hoe veel grooter zal dan de kragt niet zyn van de fpyze en drank, die der En- felenHeer en Heirvorst aan de zynen geelt < Iet is eene leeven verwekkende , leeven onderhoudende en leeven volmaakende lpyze; eene fpyze, dewelke blyft tot in het eeuwige leeven, Joh. VI: 27. Hy, die leeft tot in alle eeuwigheid, geeft zich-zelven den zynen tot fpyze; geen wonder dan ook, dat zy door de kragt, die van Hem uitgaat, voortgaan van kragt tot kragt, tot dat zy eens voor Godt in het heemelfche. Zion zullen verfchynen, en daar zyn aangezigt aanfehouwen in gerechtigheid. Maar dit is het nog niet alles: Indien Christus bun leeven is, dan leeven zy niet alleen in het vaste vertrouwen, dat hunne ziele, wanneer die zal moeten gaan uitwoonen uit bet ligchaam, zal gaan inzvoonen by den Heere; maar zy kunnen zich ook verblyden in het vooruitzigt, 'dat 3 wanneer Hy, die bun heven is, zal VLEESCH. •openbaerd zyn, zy dan ook met Hem zuln geopenbaard worden in heerlykheid, Kol. il. 4. (M) En dat is de andere nuttigheid, raar van de Heiland hier fpreekt in den ickoomenden tyd : Ende ik zal hem opweken ten uiterflen dage. (A) De uiterfle dag 5 de laatfte aller dagen; na denzelven zal een tyd meer zyn; de eeuwen, die Godt oor het bedaan deezer Waereld bepaald leeft, zullen dan voleindigd zyn. De Heenelen zullen dan voorbygaanmet gedruisch, le Elementen brandende verfmelten, de ^arde en de werken,die daar op zyn, ver'aan; de Menfehen, die als dan nog zullen eevendig overgebleeven zyn, zullen in een lügenblik en punkt des tyds veranderd worien, en de Geftorvenen zullen dan worden ipgewekt, de Onrechtvaerdigen, zo vyel als le Rechtvaerdigen. De uure komt, dat alen, die in de graven zyn, zyne (Jefus) flemne zullen hooren en uitgaan , die het goede vcdaan hebben tot de opflandinge des leevens, m, die het kwaade gedaan hebben, tot de opflandinge der verdoemcnisfe, Joh. V: 28, 29. Dat zal gefchieden door de kragt zyner ftemme. Een ftemme, die dan als een verfchriklyke donderdag zal klinken in de ooren der Godtloozen; maar lieflyk , als eene goede tvdinge uit verren lande, in de ooren der Geloovigen. Voor die zal die uiterfle dag een dag zyn van volle blydfchap en verheerlyking, vermits dan ook hunne ver neederde ligebaamen den verheerlykten hgchaame van Christus zullen gelykvormig gemaakt worden door de kragt der werkinge , waar door Hy ook alle dingen zich zeiven onderwerpen kan, Philipp. W:2i. Deeze> opwekkinge nu , aangemerkt als eene allervoortreffelykfte weldaad, (B) kent Hy hier toe aan den geenen, die zyn vleesch eet , en zyn bloed drinkt. Niet zonder reede! Hy heelt bet leeven en de onverderflykheidaan het hebt gebragt, zou Hy dan het een niet zo wel als het ander fchenken aan die geenep, die zo naauw met Hem veréénigd zyn , in welker harten Hy woont door het geloof? De fpyze, die Hy geeft, blyft tot in het eeuwig leeven. Zou dan de kragten duur'er van maaralleen zvn voor de Ziele, om in die een lee. ven te verwekken en te voeden, t welk eeuwig duuren zal; en zou zich die ook met openbaaren in het. ligchaam ? Ja ! de kragt 'er van heeft zich in hetzelve geopenbaard in dit leeven : Door die kragt heelt de Geloovige,Godt hier op Aarde verheerlykt,zo  VLEESCH. V L E E S C H. 447 Wel in het ligchaam, als in den geest. Dooi die kragt heeft het ligchaam ook zyne leden Gode gefteld tot wapenen der gerechtigheid, Zou het dan wel betaamlyk zyn, dat hel ook die duur van dit leeven niet mede deel' agtig wierd ? Dat zou evenwel zo zyn, indien hetzelve altoos moest blyven in het ftof. Maar neen! Onze ligchaamen zyn ook leden van Christus , i Kor. VI: 15. En daarom zal Hy die ook opwekken ten -uitcrften dage, op dat de zynen dan in 't geheel verheerlykt, zo wel naar het ligcl:>aam, als naar de ziele, hem in de wolken mogten te gemoete gevoerd worden in de lucht, om altyd met Hem te weezen, 1 Thesf. IV: 17. Hangen nu deeze dingen zo vast aan malkanderen, dat men, zonder zyn vleesch te eeten, en zyn bloed te drinken, geen leeven, geen Geestelyk leeven, kan hebben in zichzelven; dat men, in tegendeel, door dat te eeten en te drinken deel krygt aan dat leeven, dat de eeuzvigheid verduuren zal ; en ook, naar het ligchaam , een gegrond vooruitzigt op eene zalige opwekkinge len uiterften dage: Zo konde de Heiland dan ook dit zyn voorftel, als behelzende eehe waarheid, die even zo ontwyffelbaar, als gewichtig was, met recht bevestigen met een verdubbeld Voorwaar. Ja ! vloeijen deeze dingen zo uit .malkanderen , zo moesten zyne Hoorders zich dan ook overreed houden van de volftrekte noodzaaklykheid en groote nuttigheid van het eeten van zyn vleesch en het drinken van zyn bloed: En, daar van overreed zynde, moest dit dan ook in hun, zo zy anders belang ftelden in hun eeuwig heil, eene geloofsbegeerte na Hem verwekken, niet minder dan van een' hongerigen na fpyze, en van een'dorftigen na drank, om aan Hem deel te krygen, en door Hem gefpysd en gelaafd te worden ten eeuwigen leeven. VLEESCHS (Overmits dan de Kinderen desj cn des bleeds dielagtig zyn, zo is Hy ook desgelyks derzelver deelagtig gezvorden , op dat Hy door den dood tc niele zoude doen den geenen, die het geweld des doods had, dat is, den Duivel. En verlos/en zoude alle de geenen, die met vreeze des doods door al (hun) leeven der dienstbaarheid onderzvorpen waren, Hebr. II: 14, 15. (tf) De ftellinge des Apostels is, dat, gelyk de Kinderen^menfehen uit de menfehen zyn, om dat zy door de omvargenisfe in, en geboorte uit hunne menfehelyke Ouderen, derzelver vleesch en ' bloeds deelagtig zyn: Zo ook Christus Jefus, Godts Zoon van alle eeuwigheid, in de volheid des tyds waaragtig mensch uit de menfehen geworden is. Want fchoon Hy niet ontvangen is uit den wille van eenen genereerenden menschlyken Vader,' maar, op eene nooit meer gehoorde wonderwyze. van den Heiligen Geest, Hy heeft evenwel, naar den gewoonen loop der zaaken, willen gedraagen en gevoed worden in de ingewanden zyner maagdelyke Moeder , alvoorens Hy uit haar gebooreri wierd, en zo is Hy desgelyks; op dezelfde wyze als andere Kinderen , des vleeschs en bloeds deelagtig geworden. Daarom heet Hy ook een Mensch, 1 Tim.II:5.Menigmaal des Menfehen Zoon; want Hy is geworden uit'eene Vrouzve, Gal. IV: 4,.en is geweest de Vrucht van zyner moeder buik, Luk. I: 42, en dus was Hy mede uit dat éène bloed, waar uit Godt het gantfche geflacht der menfehen heeft gemaakt, Hand. XVII: aö. En dus heeft onze Apostel, vs. 11, kunnen zeggen , dat Hy , die heiligt, en zy, die geheiligd worden, allen uit één zyn. Dit zy genoeg van de ftellinge. (3) Laat ons nu zien , welke de Oogmerken zyn geweest, waarom Hy, gelyk de Kinderkens, des vleeschs en des bloeds is deelagtig geworden CNN) Naar de opgaave van den Apostel waren 'er tzvee oogmerken. (*) Het eerfle 'er van was, dat Hy door den dood zoute niete doen den geenen, die het geweld des doods had, dat is, den Duivel. (.«*) 'Er moest 'er dan een worden tc niele gedaan. QA) En die was de Duivel, het Hoof i der booze Geesten , de Engel des Ajgronds, wiens naam in 't Hebreeuwsch is Abaddon , in 't Grieksch Apollyon, dat is , Verderver \ Verwoester, Openb. IX: 12 Hy wordt hier omfchreeven als de Geweldhebber des doods. De Joodfche Meesters noemen hem Samaél , ook den Engel des doods, en vertellen veele beuzelingen van de wyze, op welke hy de ftervende menfehen doodt, door eenig doodlyk venyn op hen te laaten afdruipen uit de punt van zyn uitgetoogen zwaerd ; en hoe hy de reeds geftorvencn nog fiaat en pym'gt in hunne graven. Men zie daar van Uwen • over de Hebr. D. 1. St. 2. p. 1035—1037. Zonder ons daar mede op te houden, zullen wy liever in aanmerking neemen, hoe hy konne gezegd worden , het geweld des doods te hebben. Niet, als hadde hy het in zyn geweld, in zyne magt, om te kunnen dot>  448 V L E E S C .H. dooden wie , en wanneer hy wilde. Dat e Zy verre! Godt is alleen de vrymagtige Heer c van leeven en dood. Hy moest het leeven i van Job vcrfchoonen , Job IX: 6. Het woord > Kjiroj komt by de Grieken voor in de betee- c kenis van eene heerfchappy ,of'Koningryk; en j in faamenvoeginge, gelyk als hier, met het j woord, t^i», hebben, zegt het, zo een Ryk j te bcheerfchen. Zo als te zien is by L. Bos l in h. 1. en uit hem en anderen is aangetee- ( kend by W.olfius Cur. Philol. in h. \.,%.fiw ; t«Z «»idr»»,za\ dan beteekenen de Heerfchappy , of het Ryk des doods, een doodlyk Ryk, gelyk banden, gevaaren des doods aanduiden j doodlyke banden en gevaaren. , Zo een Ryk is het Ryk der Zonde, want door de Zonde is de Dood in de Waereld gekoomen , en die zondigen,haaien zich den dood op den hals. Over 3at zo doodlykRyk heeft deDuivel het^eweid, of de heerfchappy. Hy is 'er de Grondlegger van. Hy heeft den eerden mensch tot de zonde verleid, en daar door den dood berokkend; en niet alleen dien, maar ook in hem alle zyne nakoomlingen ; want om dat die gereekend worden allen in dien (6nen gezondigd te hebben, zo is de dood ook doorgegaan tot alle menfehen , Rom. V: 12. Daarom heet hy een Mcnfcbenmoorder van den beginne af, Joh. VIII: 44. Daarom zegt de Schryvervan het Boek der Wysheid ook: Godt heeft den dood niet gemaakt: Maar door des Duivels nydigheid is de dood in fe Waereld gekoomen ; en clie zyns deels zyn, proeven dezelve, Cap. I: 13. II: 24. In dat Ryk oeffent hy zyn sezueld en heerfchappy. Hy heeft den mensch, doorhem te verleiden tot hetzondigen,overwonncn, en heeft zich daar door, naar het recht der overwinninge, denzelven tot eenen dienstknegt gemaakt, 2 Petr. II: 19. Van dat jecht bedient hy zich: Hy werkt kragtig in de Kinderen der ongehoorzaamheid, Eph. II: 2; "verblindt hun de zinnen, 2 Kor. ÏV: 4, houdt hen gevangen in zyne frikken.tot zynen wil, 3. Tim. II: 26, vervult hunne harten,,Hand. V: 3, dat zy hem dienstbaar zyn in het doen van zulke dingen, welker vrucht en be. zoldinge de dood is, Rom. VI: 23. Ook zoekt . hy zich in dat recht van heerfchappy te handhaven voor Godt, en dat uit kragt der Wet , welke de mensch door te zondigen heeft gefchonden , en welke hem, om die fchennis, tot den1 vloek en dood veroordeelt. De Wet is de grond, waar op hy fecn by Godt verklaagt, en tot den dood op- V L E E S C H. ischt, want gelyk de, Zende de prikkel is des 'oods, zo is ook de Wet de kragt "er van, Kor. XV: 56. Zou de Godtlooze in het geichte fchuldig uitgaan., 't zou zyn , om dat Ie Satan, als Befcbuldiger en Eifcher zou laan aan zyne rechterhand, Pf. CIX: 6, 7. 3us dan reedenen genoeg om hem te om'chryven als eenen, die het geweld des doods )ad. Deeze Geweldhebber (B) moest worlen te niete gedaan. (AA) Niet geheel en d vernietigd worden. Tot ftraffe zyner joosheid moet hy in weezen blyven : Met '.euwige banden wordt hy onder de duisternis"e bewaard tot het oordeel des grooten dags, 3in dan geworpen te worden in het eeuwig vuur ft welk hem en zynen engelen bereid is. [BB) Maar voor zo verre hy het geweld, de heerfchappy des doods heeft, moest hy worden te niete gedaan; de magt, om die heerfchappy langer te oeffenen , moest hem benoomen worden. Niet, ten aanzien van alle menfehen; want 'er zyn 'er veelen, die zyne begeerte willen doen, en ook, .zo lang zy leeven, blyven doen: Maar van die geenen, van welken Paulus, vs. 11, 12, 13., had gefprooken: Die geheiligd worden; die Christus zyne Broeders noemt; van welken Hy zal zeggen: Ziet daar! Ik en de Kinde-. ren, die Godt my beeft gegeeven. Daar deezen nu ook van natuure Kinderen des toorns zyn, gelyk alle anderen, vleeschlyk .verkogt •onder de Zonde , en dus behooren tol zyn vangst en gevangenen, tot de geheele Waereld, die voor Godt verdoemlyk is: Zo zal zyne tenictdoening moeten geagt worden, hier in te beftaan: Dat, gelyk hy dat recht van heerfchappy over hen had gekreegen, door hen te overwinnen, Christus, de Overfte Leidsman hunner Zaligheid , ook zo., door hem te overwinnen , hem wederom van dat recht ontzetten zoude. Die zou tot zyn huis inkoomen, hem binden, en zyne gevangenen van hem doen ontkoomen, Jef. XLIX: 24, 35, Matth. XII: 29; door der Zonde,door welke hy in de menfehen zyne kragt uitoeffent, haar heerfchappyvoerend vermogen in die Geheiligden zo te beneemen , dat zy derzelve niet langer gehoorzaam bleeven, maar zich veel meer overgaven , .om dienstknegten te zyn der Gerechtigheid. Eindelyk ook door aan den Vloekeisch van de gefchondene Wet zo te voldoen , dat de rechtvaerdigheid van den Opperden Richter daar in volkoomen konde be-  VLEESCH. fruiten» dat hem niet de minfte grond meer zou overblyven, om daar op zyn recht Sr Zl *?I(,!!n» by Godt te verklaagen, en tot den dood, aangemerkt als eene eigenlyk gezegde ftraffe der zonde , op te eis- JSn"' Z°,ry zic£ wiIde verftoutèn dat te doen, hy zelf zoude verdoemd worden, en Ê7lFF$ r e;diJJ^"'deelend antwoord: {i,.£/cM a> LIV: 17, Zach. niete.,Jzm,A<*™ Geweldenaar dus te ZnÈfrT 'T^"' C/,# Dat moest g^chieden door den dood van Christus. Daar door a de?sk Do?1 ^efchi7edSn' e» SS S / Zyn6n dood* bete^end door Zaad Tr Z^'nS Zy?°r verze ' mo"t het Zaad der Fr ouwe der Oude Slange, welker naam "Duivelen Satanas, den k%'vZmor. Hy ove?dTn llï lS' D°0r het ^ruis moest ren kJ^XV'^'^ en maSten triumpheeden'vfv 15' Ui IS' Z?uden de zy«e« worzïndl l$T™kt VanJde dienstbaarheid der llv m.tÏÏ nUS Va" onderzy«e heerfchappye, bet lithT ?m S^'uiftgd ™°rden, op dat Vn ifJ K"*? ZOnde wierdte gedaan, Vh*% Z°nde met meer diimn zoude" * Rom vnWnL a,an den vl°ekeisch der Wet voldaan, en hem daar door zyn recht van m"n vogr^en ,ot ?raffeopeisfchen benoomui worden, dat konde al wederom niet gelchieden dan door zynen dood aan het Kruis; want souden de zynen verlost wor. den van den Floek der Wet, zo moest Hy voor bun een Floek worden, Gal 111- 10 CO Het tweede oogmerk was, dat Hy zou Wjosfen alle de geenen, die met vreeze des doods door alQnmj leevender dienstbaarheid f derworpen waren(«.) 'Er moest dan eene Ferlosfinge gefchieden, en wel van alle dt'- geenen, dte (A) De te verlosfen Perfoonen zyn allen. Men verftaa dit wederom SS 7be£aaIln#e > alleen van die allen , die geheiligd'zouden worden; van die allen, die ilZStCr HermJ^en had; en dat zyn niet alle menfehen, maar flegts eenigen van -de Zarde, en uit de menfehen. (B) Zy worden omfchreeven als zulken, die met vreeze des doods door al hun leeven —. De vraao-e is, van welk eene Dienstbaarheid hier ceprooken wordt: De onderfcheidende ken- ffl/; Va" T'dat het vvas £ene dienst • barheid door al bun leeven, en dewelke gepaard ging met eene even iangdllureifde ia. JJsel. J, en II, Stuk. VLEESCH. 449 mtü des doods. (AA) Zoude het wel zyn de dienstbaarheid aan de zonde, onder de Dwmglandy des Duivels? Zo begrypen het KëaJft hooggeagte, alshooggeleerde ,s 'er V00r, en pleit met le¬ nige -eedenen tegen een ander gevoelen, 't welk wy ftraks zullen voordraagen. Men zie hem over de Verbonden, ft. IV. C.XII $ 04-69. Ca) Maar zyn allen, die daar aan onderworpen zyn,'er aan onderworpen door al bun leeven ? Zeekerlyk niet die geenen, die er ten eenigen tyde van verlost worden. Wy houden bet daar voor, dat zy alsdan der zonde dood zyn , en Gode leevende in Christus Jefus hunnen Heere, Rom. VI: ir. C»; Zyn die alleen door al hun leeven met vreeze des doods bevangen ? (aa) immers met de geenen, die daar van verlost zyn. Voor die heeft Christus den dood te niele gedaan, en het leeven en de onverderftykheid aan het licht gebragt. Verlost zynde, dienen zy Godt zonder vreeze, Luk. I: 74. Als zy het recht indenken, moeten zy', in plaatfe van te vreezen, het fterven aanmerken als een gewin, Philipp. I: sr. Als een heenengaan sn vreede, Luk. II: 29. Dan moeten zy oltyd goeden moed hebben, en meer behaagen hebben, om uit het ligchaam uit- en by den Heere m te woonen, 2 Kor. V; 8. (bb) Zelfs gee"en-' die,?nder die dienstbaarheid blyven, zyn met allen bevangen met weere nl™deJ' drl' gdyk zonder fchaamte , zo nXTn /C}?ï?0mJ hlyven ^ndigen. Zy ftellen den doodlyken dag verre, leeven weeldrig en zorgeloos daar heenen, als hadden zy me den dood een Verbond gemaakt, en met de helle een zeer vast verdrag. Bekruipt hun de vreeze des doods, \ is dikwils eerst op het ebde van hun leeven, wanneer de Dood genaderd is tot voor hunne bedfponde,en ^reed ftaat,om zooogenbliklyk hunne lecvemlampe uitte blusfehen in zwarte duiftermsfe. (BB) Anderen denken, en dat komt my ook bet aanneemlykst voor, om de dienstbaarheid aan de zwakke en arme eerfte beginfelcn, Gal. IV: o, Kolosf II: 20 de lastige Inzettingen van den-WetpIegtigen Godtsdienst vz* Mofes welkeaan Israël waren opgelegd tot op den tyd der verbeeteringe. (a) Laat ons zien, of n™?tKï Tïv6 °Pgeêcevene kenmerken rtrooke. (aa; Die daaronder waren, waren m eenen ftaat van Dienstbaarheid. Zy waren z\sgcbcndcnen, Jef. LXl: 1, Zach. IX: 1 u ge-  45o VLEESCH. gedrukt door een zwaar juk van veele las- i tige onthoudingen aan deneenen, en phgts- < betrachtingen aan den anderen kant ; een juk 't welk noch zy, noch hunne Vaders hadden kunnen draagen, Hand. XVI: 10. Paulus no.-mt het met nadruk ,een juk der dienstbaarheid, Gal. V: i. Aan die dienstbaarheid waren zy onderworpen; en wel zo fterk,dat het hun niet geöorlofd was, eenige de minfte poogingen te doen , om zich daar van vry te maaken, want het was Godt, deopper ft e Wetgeever zelf, die hen daar aan onderworpen had, (bb) En wel met eene onderwerpinge door al bun leeven met vreeze des doods, (ö) Door al hun leeven. Zo lang de Wettifche Huishoudinge duurde, en die moest duuren tot dat de Vryheid, die in Christus is, zou daar gefteld zyn, moesten zelfs de Geloovigen in Israël, fchoon vry «■emaakt van de dienstbaarheid der Zonde, aan de dienstbaarheid der Wet onderworpen blyven. Schoon Kinderen en erfgenaamen zynde , verfchilden zy niet van dienstknegten, &\ flonden onder Voogden en Verzorgers, Gal. IV: 1,2. 3. (Jf) Ook gepaard met eene altoosduurende vreeze des doods. 'Er waren zo veele wetten van raak niet, fmaak niet, roer niet aan, van onderfcheid van fpyze en drank, van rein en onrein. Zo veele wetten van dagen, maanden, lyden tn jaaren. Zo veele van wasfehingen en rechivacrdigmaakingen des vleeschs, van menigerlei Offerdiensten , en die alle zeekere bepaalde plegtigheeden hadden, die alle, op zwaare ftraffe, met eene ftipfte naauwkeurigheid moesten waargenoomen worden. Welk° eene vreesdgtige omzigtigheid moest dat niet geduurig verwekken! Als iemand de IVet van Mofes had te niete gedaan, die moest zonder barmhartigheid gedood wor den, onder twee, of drie getuigen, Hebr. X: 28. Men denke maar aan den Houtleczer of den sabbath, Num. XV: 32.-En dat hadden niet tdleen te duchten, die voorbedachtelyk teo-en die Wet zondigden; maar zelfs werden wel eens daaden, die men als daaden van onbedachtzaamheid zou mogen aanmerken, door Godt zeiven met een fchielyken en fchriklyken dood geftraft. Omgiet te fpreeken van het omkoomen van Adrons Zoonen, Nadab en Abibu, Levit. X: 1, 2, 3; van Kor ah, Dat ban en Abiram en hunne medeftanders, Num. XV: 24—35, en van den met melaatsheid geftraften Koning JJzzia, VLEESCH. 1 Chron. XXVI: 16—21. Want de bedry. /en van alle deezen kunnen aangemerkt worden als daaden van roekeloosheid : Zo denke men liever om den grooten (lag, waar nede Godt de lieden van Betb-femcs floeg, 3m dat zy de nieuwsgierigheid hadden gehad, van te zien in de Arke des IIEEKEN, 1 Sam. VI: 10. Welk eene doodlyke vreeze dit verwekte , mag men afneemen uit het zeggen der leevendig overgebleevenen: Ene zou kunnen beft aan voor bet aangezigt des HEEREN, deezes Heiligen Godts, en tot wien van ons zal Hy optrekken? vs. 20. En aan het geval van Uza, die het ook met zynen dood bezuuren moest, om dat hy onvoorzigiig zyne hand had geflaagen aan de Arke, om die voor vallen te bewaaren , 't welk in David zo eenen fchrik en vreeze veroorzaakte, dat hy'er over uitriep: Hoe zal de Arke des HEEREN tot my komen, tn zeer fchroomde om dezelve ie doen overbrengen in zyne Stad, 2 Sam. VI: 6, 7, 9, IO> Met recht mogt dan de bedieninge der Wet worden aangemerkt als eene bedieninge des doods, 2 Kor. III: 7. En 't zou niet vreemd zyn van den fchryfftyl van Paulus,. dat hy die had omfchreeven als eenen ftaat van dienstbaarheid, ook voor de Geloovigen, door al hun leeven, en gepaard met vrceeze des doods, (b) Te eerder mogt men denken, dat Paulus daar op het oog hadde gehad, om dat hy gefprooken hebbende van eene meer algemeene weldaad voor de Geloovigen van alle tyden en Volken,.de te.niete doeninge van den Duivel door de kragt van Christus dood, het niet ongevoeglyk was, dat hy nu ook nog fprak van eene meer byzon^ dere weldaad, door danzelven te wege gebragt, voor de geloovige Hebreen , aan welken hy deezen Brief fchreef: De eerfte weldaad hadden zy met andere Geloovigen gemeen: Maar de deeze was hun in het byzonder eigen : Dat Hy hen van die dienstbaarheid, aan welke zy met vreeze des doods door al hun leeven waren onderworpen ge* wees-t, 0*1*) had moeten verlosfen. Dat geeft de Apostel duidelyk te kennen, Gal. IV: 4—7, dat Godt zynen Zoon beeft uitgezonden , geworden uit eene Vrouw, geworden onder de Wet: Op dat Hy de geenen, die onder de Wet waren, verlosfen, en zy de aanneeminge tot Kinderen verkrygen zouden. Op dat zy,geen Dienstknegten meer zynde, maar Zoonen geworden zynde , en erfgenaamen Godts  VLEESCH. VLEESCH. 4J- Godts door Christus, ook mogten ontvangen, niet den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, (Rom. VIII: 15.) Maar den Geest van Godts Zoon, den Geest der aanneeminge tot Kinderen, die roept, Abba, Vader. Doch, om deeze Verlosfinge te wege te brengen, was het niet genoeg, dat Hy was geworden uit eene Vreuwe, maar Hy moest ook den dood ondergaan. Want zoude het hand* fchrift, dat tegen hen was, in inzettingen be/laande , worden uitgewischt, da.t konde niet gefchieden dan door zyn bloed; en zoude dat uit het midden worden wechgenoomen, dat konde niet gefchieden, ten 'zy Hy dat nagelde aan het Kruis, Kolosf. II: 15. Dus zagen wy de twee groote Oogmerken. (33) Zouden die nu ooit , of ooit bereikt worden , zo moest Hy noodzaaklyk des vleeschs en des bloeds deelagtig worden , en wel gelykerwyze de Kinderkens; want de Apostel zegt dat zulks moest gefchieden , op dat Hy door den dood —. 00 Waarom des vleeschs en bloeds P Om dat Hy zonder dat geen mensch zou geweest zyn, en dus ook den menschlyken dood niet zou hebben kunnen ondergaan. Nu was zyn dood juist dat geene , waar aan deeze tweevouwdige Verlosfinge was vastgemaakt. Zou Hy den Duivel te niete doen; de Magtigen cds eenen roof deelen, zo moest Hy zyne Ziele uitflorten in den dood, Jef. LM: ia. En zouden Ziöns gebondenen uit hunne dienstbaarheid, uit den kuil, waar in geen zo at er was,ver lost worden , het konde niet gefchieden , dan door zyn bloed,'t welk het bloed des Verbonds was, Zach. IX: 11. (3) Waarom gelyk de Kinderkens? Ware het niet genoeg geweest, indien Hy flegts een Mensch was, en dus den dood konde ondergaan,al ware het, dat Hy zyne Menschheid van elders aangenoomen had ? Neen! Hy moest die aanneemen, gelyk de Kinderkens, door eene menschlyke geboorte, om te zyn een mensch uit de ■menfehen. Óm het waarom hier van met geen andere reedenen te bekleeden, kan men 'er eene ontkenen uit de Leere der Voorbeelden. («*) Hy was het Tegenbeeld der Goëls, of Losfers. Een Hoofdvereischte in eenen Losfer was, dat hy moest zyn een Naastbeflaande des geenen, die door hem zoude gelost worden : Hy moest zyn de naaste zynes Vleeschs, Levit. XXV: 25, 47, 40 , 49. Zou dan jefus, als de Goèl der Zondaaren, niet maar alleen de magt hebben, om hen te kunnen, maar ook bevoegd zyn, om hen te mogen verlosfen, dan moest Hy noodzaaklyk met hun uit eenen bloede zyn; en dat konde Hy niet zyn, ten zy Hy, gelykerwyze de Kinderkens, des vleeschs en des bloeds ware deelagtig geworden. Het is eene bekende gedachte , dat de Apostel den Heere Jefus hier aan de Hebreen, als zo eenen Goël, htbbe willen vertegenwoordigen. (jS/3) Ziet hier nog eene andere gedachte. Men weet, dat de Wet aan den Bloedwreeker het recht gaf, om den ongelukkigen Doodflager van zynen Bloed' verwant te vervolgen en te dooden. Maar die vond veiligheid in de Vryfleden : Die waren evenwel voor denzelven als een foort van gevangenisfe; hy moest daar in veele vryheeden en voorrechten derven, die hy in zyn huis,en onder de zynen had kunnen genieten; en, behalven de vreezen van zyn wroegend geweeten , was hy ook in eene geduurige vreeze des doods van wegen den Bloedwreeker,zo hy flegts eenen voet mogt zetten buiten de Vryftad. Maar de Hoogepriester flierf: Die dood was zyne Verlosfmg: Des Bloedwreekers recht werd 'er door te niete gedaan , en de Doodflager mogt vry uit-en ingaan, Num. XXXV: 16—32. Je. fus is de tegcnbeeldige Hoogepriester. Door zynen dood is de Duivel, de Uitvoerer van Godts wreekende gerechtigheid , te niete gedaan, ontzet van het geweld des doods, *t welk hy had. Door zynen dood heeft Hy verlost de geenen, die met vreeze des doods door al bun leeven der dienstbaarheid onderworpen waren, en gefteld in de Vryheid der heerlykheid der kinderen Godts. Daar nu de Apostel den Heere Jefus, in deezen Brief 'zo geduurig voorftelt als Hoogenpriester, zou het wel kunnen zyn , dat hy daar op ter deezer plaatfe ook gezinfpeeld hadde. En mogt dat zo zyn, zo leeverde dat ook eene bondige reede op, waarom Hy, gelykerwyze de Kinderkens, des vleeschs cn des bloeds bad moeten deelagtig worden; want de Hoogepriester moest uit de menfehen genoomen worden, om gefleld te kunnen worden in de dingen, die van *s menfehen wegen by Godt ie doen waren, 't Geen deeze gedachte der nadere overweeginge waerdig maakt, is, dat Paulus terftond hier na, vs. 16, 17, uit dat zelfde beginfel dit ftuk bevestigt, zeggende : Want waarlyk Ply neemt de Engelen niet aan; maar Hy neemt het zaad Abraham) Lila aan.  452 VLEESCH. aan. Waarom Hy in alles den broederen moest gelyk worden, op dat Hy een barmhartig en getrouw HOOGEPRIESTER zou zyn in de dingen, die by Godt te doen waren, om de zonden des Volks te verzoenen. VLEESCH (Die naar het) in onreine be. geerlykheeden wandelen , en de heerfchappye veragten, 2 Petr. II: ie Al vroeg zaaide de Duivel het onkruid tusfchen de tarwe. Verderflyke ketteryen werden 'er ingevoerd , zo wel tegen de Christelyke Zeeden-leer, als tegen de Geloofs-leer. Ten aanzien van de Zceden leer, dreeven fommigen eene te geftrenge onthoudinge , eene te byg^eloovige naauivgezetheid, als ware den Christen byna niets geöorlofd. Tegen die fchreef Paulus, Kolosf. II: 18—23. Anderen floegen over tot eene volflagene ongebondenheid , als ware 'er niets zo grouwelyk, 't welk den Christen niet geöorlofd was. Van die fpreekt Petrus in ons Hoofdiluk, en Ap >stel Judas in zynen Brief. Zy waren ingeftoopen, zy mengden zich onder de Geloovigen in hunne maaltyden , en droegen dus ook den mam van Christenen, vs. 13, Jud. vs. 4, 12. En wy moeten ons dezelven voorftellen, niet maar als menfehen,die voor zich-zelven een' fligte leevenswyze voerden ; maar als openbaare Leeraars en Voorftanders 'er van, die hetgeoorlofde 'er van dreeven , en , door het fpreeken van zeer opgeblaazene ydelheid, anderen daar van zochten te overreeden, en daar toe te verlokken, vs- 14, 18. Onze Apostel noemt ze uitdruklyk valfche Leeraars, die verderflyke het teryen bedektelyk invoerden, vs. 1. (j><) 't Geen hyhun in onze woorden te laste legt, b.ftond :(tfïO Vooreerst,in grouwlyke ontuchtigheid: Zy zo a adelden naar het Vleesch in onreine begeerlykheeden. Niet Godts ZaHgmaakende genade, welke den geenen, aan welken zy verfcheenen is, onder anderen onder ivyst, Godtloosheid en waereldfche begeerlykheeden te ver zaaken, en maatiglyk te leeven in de tegenwoordige Waereld; maar het Vleesch, het door de zonde geheel en al verontreinigd hart , welks bedenken Vyandfehap is tegen Godt, en nergens anders op uit is, als om het vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden, was hun gids en leidsman. Naar hetzelve, naar alles wat hetzelve hun inboezemde , wandelden zy. Zy werden niet maar eene enkele reize door hetzelve verzocht en afgetrokken;maar .gelyk een wandelaar fteeds zyneQ weg ver- VLEESCH. volgt, zo was ook by aanhoudendheid hunne geheele Leevens-wyze daar naar ingericht: En wel in 't byzonder in zich over te geeven aan onreine begeerlykheeden. Wy kunnen niet twyffelen, of wy moeten daar door verftaan allerlei vleeschlyke verontreinigingen, die onder den algeraeenen naam van ontuchtigheeden begreepen zyn : Hoererye , Overfpel, zelfs dé grouwelen tegen de natuur niet uitgezonderd. Alles, waar toe de onreine begeerlykheeden hen aanprikkelden, werd by hen onbefchaamd gepleegd , enzonder fchroom geleerd en voorgedaan. Zy waren gelyk aan de inwoonders der eerfte Waereld, aan die van Sodom en Gomorra, die niet alleen hadden gehoereerd, maar ook ander Vleesch nagegaan; zy agticn de daaglykfche weelde hun vermaak, hadden de oogen vol overfpel, en verlokten anderen door de begeerlykheeden van het vleesch, en door ontuchtigheeden, vs. 5, 6, \\, 14, 18, Jud. vs. 7, 8. (33) Het andere, dat hy hun te laste legt, is, dat zy de Heerfchappy veragttcn. Geen Wetgeevende magt, zo noodzaaklyk in de Maatfchappy tot handhaavirige van de goede order en algemeene rust, wilden zy eerbiedigen. Door geene Wetten, noch Wetgeevers wilden zy zich laaten beperken in het hittig najaagen van hunne onreine begeerlykheeden; maar als volftrekt vrye , of liever zegge men , geheel losbandige menfehen wilden zy in alles doen den wil van hun vleesch en van hunne gedachten. Alle Heerfchappy werd niet alleen by hen veragt, door er zich niet aan te ftooren; maar ook, gelyk de Apostel in 't vervolg zegt, gelasterd als een gewelddaa-dige indrang op de vryheid, die een ieder mensch heeft, om te mogen wandelen naar het goeddunken zynes harten : Waar toe de wreede dwinglandy der Roomsch - Heidenfche Keizeren, en derzelver Landvoogden, hun zeekerlyk tot een glimpig voorwendfel zal gediend hebben. Hoe heemelsbreedte verfchilt zo eene wyze van leeren en van doen van de heilige leere van Christus en zyne Apostelen! Men mogt hier wel vraagen: Wat faamenvoeginge heeft Christus met den Belial? Welk een Vyand was Christus van de onreine begeerlykheeden f Zelfs eene Vrouwe aan te zien om ze te begeer en, verklaarde Hy een gepleegd overjpel te zyn in bet harte , Matth. V: 28. Is 'er wel eene zonde, waar tegen de Apostelen des Heerea raeergeyverd hebben, als tegen de hocrery. ca  V L E E S C K en ontucht? Met welk eenen ernst vermaande Paulus de Geloovigen te Tbesfalonika, I Br. IV: 3, 4, 5. ^ # ^ wille GodlSi> uwe hciligmaakingt: Dat gy u onthoudt van dc hoerery Dat cen ieglyk van u zyn vatweete te bezitten in beiligmaakinge, en in eere : Ai et tn kwaade bewteginse der begeerlykheid, gelyk de Heidenen, dte Godt niet kennen. De Heerfchappy moet , naar zyn voorlcbnft, niet verdgt, maar gehoorzaamd worden Hy leerde, den Keizer te geeven, t geen des Ketzers is, Matrh. XXII: 1. En hoe flegt van beftaan de Schriftgeleerden en Pharizecn ook waren, Hy vermamde evenwel de fchaaren dat geene ts doen V welk zy zeiden,, om dat zy zaten op den foei van Mofes Cap. XXlII: i,3)3, Zo hebben zyne Apostelen daar ook op aangedrongen. dat men aan alle menschlyke Ordeningen , den Koning en zynen Stadhouderen moete onderworpen zyn: En dat niet maar om der draf. fe wille; maar ook om der konfcientie , en des Heeren wille aangezien 'er geene magt ss , dan van Godt gefield, Rom. XIII: i-f, lu7ull: - 3"15' Hoe heb°en aan zulke r/fw,, n kumer> vinden onder de Christenen ? Zy zyn heimelyk ingeftoopen , gelyk Apostel Judas zegt. Zy hebben hun ne ketteryen bedektelyk ingevoerd. En flout zynde, en, naar maate zy eenigen aanhang kreegen, ftouter wordende, fchroomden zy vervo.gens nier, hunne grouwelen openlyk voor te draagen , en met reedenen !e bekleeden. Tot het verdeedigen van hunne ' onreine fegcerlykheeden-hebben zy zeekerlvk ' misbruikt de Leer van Godts genade, als : Ronde den geenen, die onder dezelve zyn, i alles vry. Judas geeft dat te kennen, vs. 4 j zeggende, dat zy de genade Godts veranderden tn ontuchtigheid. )in toc het mogen ^ragten en lasteren-van deheerfchappye hebben zy zeekerlyk misbruikt de leere van de 3 Christelyke vryheid. Dat mag men opmaaken uit het zeggen van Petrus, vs. la Dat zy zichvryhcidbeloofden,daar ly dhnstkneg. ten waren der verdorvenheid. (V) Maar wie * waren nu deeze Menfehen ? Daar fudas ' en voornaamlyk Petrus hunne Brieven ge. fchreeven hebben aan de Geloovigen uit de Jooden , mag men denken , dat de eerfte l invoerders deezer zo grouwelyke leere ge! zu ken , die doortrokken waren van de 2 Godtlooze wangevoelens p. 982 , die meenen , dat het die Ketters zyn geweest, die Nikolaïten genaamd wier[ den, en naderhand, fchoon door deez«en" geene benaamingen onderfcheiden , in 't ajgemeen bekend onder den naam van Gwftiken. Wat nu het wandelen naar Bit vleesch betreft, dat behoort tot de leeringe der Nikolaïten, Openb. II: 14, 15. De tref. rendfte bewyzen daar van hebban deeze en geene Schryvers bygebragt uit de Schriften der oude Kerkeleeraaren. Volgens die waren de Gnoftiken overgegeeven aan de vui'lfte onreinheeden. Zelfs Heidenen hebben er zich aan geërgerd en tegen gefchreeven. Mosheim de Rebus Chriftian. ante Confïent. ,if p' 33- noemt Plotinus, een Platonisch Wysgeer, Libr. contra Gnofticos C. XV. en Porpbyrtus de Abftin. L. I. \ 42— Oecumene zegt van hun, dat zy waren,, zeer „ Godtloos m hunne beginfelen , en zeer % ontuchtig in hunnen wandel." Volgenslertulliaan gingen onderhen in zwamr „zulke omhelzingen, zulke verfoeijelykl „ en hoogst fchandelyke vermengingen,dat „ men, zonder zich te fchaamen, 'er niet „ van zou kunnen melden." Op die zelfde wyze ipreekt 'er Epiphanius ook van. Pfeu. dignatius noemt ze de alleronreinfte Nikolaïten, liefhebbers der wellust; en by Auguflyn heeten zy een allerfchandelykfte Sekte. Zie Whttby by de Eng. G-dtgel. ever deezen Brief,$ 277. Zy maakten de Vrouwen onder zich gemeen, en, in hunne maaltyden wekten zy hunne Vrouwen op, zeggender. „ £>taa op zuster,en houd eene liefdTmaal- Epift. Jud. % XXXV. uh Epiphanius heeft aangeteekend. Doch, hoe wonder wel dit ürooke,nochthans worden hier tegen twee bedenklykheeden ingebragt. boor eerst, dat de Crnofttken behooren tot een laateren tvd. ils Petrus deezen Brief gefchreeven heeft* als die eerst het hoofd hebben opgeftooken onder de regeerirg van Trajanus enHadria-  ,454 VLEESCH nus. Ten tweeden, fat in de Kerkelyke ge- t fchiedenisfen van de Gnofliken, hoe veel van derzelver vuile onreinheeden ook ftaat t aangeteekend , niet gemeld wordt , dat zy . de Heerfchappy en, v era git en , en lasterden; ' maar veel meer, dat zy die vleiden. (NN) 1 Wat de'eerfte,bedenklykheid aanbelangt, j heeft Vitringa met recht aangemerkt, dat, i fchoon zy in dien laateren tyd meer open- i lyk het hoofd opgeftooken,en hunne grouwelleere meer wyd en zyd verfpreid hebben , zulks niet wechneemt, dat de .Voorloopers 'er van zich niet reeds zouden hebben beginnen te roeren ten tyde der Apos- . telen. Althans , volgens Jitftinm en Irenaeus,wzrm de Simonianenm Mcnandriaanen bekend ten tyde der Keizeren Fefpafianü'i en Domilianus , en volgens Eujebius verfchilden derzelver grondbeginfels nier veel van die der Gnofliken. , Niet te mm nu 'i- geen de Ouden van die lieden hebben övero-eleeverd met veele fabelen vermengd is, het zal evenwel in alles geen fabel zyn. Stelt men nu, dat Petrus deezen Brief hebbe gefchreeven in het laatst van Nero s regeeringe, en Judas den zynen na de verwoestinge van Jeruzalem, zo is het waarfchynlyk genoeg, dat de Apostelen dat ketterzaad reeds hebben zien uitfpruiten. Hier komt nog by, dat Petrus van dezelven niet zomeer fpreekt, als reeds aanweezig, maar in den toekoomenden tyd. Hy propheteert van hun, als van valfche Leeraaren, die opftaan zouden, vs. i. (33) Wat aangaat de tweede bedenklykheid, zou men kunnen antwoorden, dat zo deeze Ketters oorlprongIvk Jooden geweest zyn, het gantsch niet vreemd zoude zyn, dat zy, althans in die eerfte tyden, fchoon fchuilende onder den naam van Christenen, met dien zelfden geest van oproer, en vinnigen haat tegen de Koomsch-Keizerlyke heerfchappy zyn be7ield geweest als hunne Geflachtgenooten in het loodfche Land, die, onder het voorwendfel van voor hunne vryheid te yveren , de Keizers en hunne Landvoogden zo veel ™ maar konden veragtelyk zochten te maaken, en, zonder zich aan wet of orde te ftooren, geheel het Land in rep en roer fielden van welken Jofephus in 't breede breekt , en zelfs binnen Rome geduurige oplchuddingen berokkenden , en daarom 'door Keizer Klaudius uit Rome verdreever •berden ,5 naar de aanteekening van óueto VLEESCH onius in Claud. C. XXV. Immers uit den ïerflen Brief mag men opmaaken, dat er mder de geloovige Verftrooijelingen uit de ïoode» toen al waren , die de Christelyke Vryheid wel zouden hebben willen uitftrek:en tot het afwerpen van alle overheerlchinre. Daar tegen is zvne vermaaninge recht, treeks ingericht: Zyt dan alle menschlyke wdeninge onder daanig, om des Heer en wille: Het zy den Koning, als de opper ft e magt hebbende; het zy den Stadhouder en, als die van hun gezonden worden —. Want alzo ts het de wille Godts, dat wy weldoende den mond loppen aan de onw eet endheid- der dwaaze menfehen. Als vrye , maar niet de vryheid hebbende als een dekfel der boosheid, maar ais dienstknegten Godts-. Freest Godt; eert den Koning, Cap. II: I3--7- En zouden wy uit de daar even voorgaande vermaaning tegen de Fleeschlykc begeerlykheeden, vs. II en ia, niet mogen vermoeden, dat dat eerfte kwaad, waar van hy in onze woorden fprak, zich toen ook al begon te openbaaren? Hebben nu de Gnoftiken, zo als men tegenwerpt, de Heerfchappy cn meer gevleid, dan ver agt, men zou mogen denken , dat zy in laateren tvd , toen zy zagen, hoe geftreng de Koomfche Keizers alle oproerige onderneemingen ftraften , dat beginfel verlaaten, en in tegendeel getracht hebben , door hun gevlei derzelver gunst te winnen. VLEESCHLYKEN (En (dit) met naar dc Wet des) gebods; maar naar de kragt des onverganglyken leevens, Hebr. VII: Apostel beweert hier de voortreüelykheid van Christus Priesterfchap, boven dat van Aaron. Hy was die andere Priester, dte op/laan zoude, naar de gclykenisfe van Meichizedek, vs. 15' Maar is Hy Priester , hoe is Hv dat geworden? Uit wat grond heelt Hy aanfpraak op dien tytel en hooge waerdigheid? De Apostel wystdat aan. (N) Eerst, ontkennender wyze : Niet naar de lies des Fleeschlyken gebods. (NN) Wat is hier het Fleeschïyk Gebod? («) Veelal wil men er door verftaan hebben de Wet van Mofes Tempel- en Altaardienst, in geheel haaren omflag , welke Paulus dus zou genoemd hebben, om dat dezelve eischte vleeschlyke Offerhanden van ftieren, bokken en kalveren; als ook menigerlei reinigingen, welke onze Apostel noemt wasfehingen en rechtvaerdigmuakingen des vleeschs, en veele an. redenen0meer, die door de Uitleg-  VLEESCHLY KEN. gers ten overvloede worden aangeweezè; Maar die Wet raakte over liet algemeen g< heel het Volk van Israël: Maar hier won bepaaldelyk gefprooken. Van zo eene Wei welke haar bepaald uitzigt had op de Prie ters, en het Priester worde», (4) Des zoi de ik denken, dat hier alleen in het oo moet gehouden worden, die Wet, naa welke iemand onder den Dag des Oude Testaments Priester wierd , en het ook al leen maar konde worden. En dat was di Wet, welke het Priesterfchap had opge draagen aan Aaron, en, om dat die niet al toos konde blyven , had bepaald tot zy, Huis, of Aframmelingen. Deeze Wet wa een Wet des Vleeschlyken gebods. (««) Nie alleen, omdat ze gegeeven wasvoor men fchen, d\e vleesch waren, die eenmaal fter ven moesten, en daarom, zou het Priester ampt niet met hun fterven, eenen Opvolge: noodig hadden; waarom Mofes ook zorg hac gedraagen, toen zyn broeder Aaron fter ven zoude, dat deszelfs Zoon Eleazar ii zyne plaatfe tot Priester werd aangefteld. Num. XX: 25—28. (.«£) Maar vooral, om dat de bevoegdheid tot het Priesterampt, volgens die Wet, afhing van eene vleeschlyke teeling en geboorte. Die Priester worden zoude, moest uit het zaad van Aaron zyn naar het vleesch. Dit ging zo verre, dat die geenen, die hun geflacht niet, naar behooren, reekenen, en by gefchrifte bewyzen konden, als onreinen van het Priesterdom geweerd wier den, Nehem. VII: 63, 64. Dat deeze nu de hier bedoelde Wet zy, blykt duidelyk genoeg uit het naast voorgaande, daar de Apostel aantoont, dat de Heere Jefus, uit kragt van zyne Vkeschlyke afkomst, geen Priester had kunnen worden, naardien Hy gefprooten was uit eene andere Stamme ,op welke Mofes niet gefprooken had van het Priesterfchap, vs. 13, 14. (33) Was de Heere Jefus dan evenwel Priester, 'c fprak van zeiv', dat Hy het niet was, en ook met konde zyn naar de Wet des vlceschlykcn gebods; want het was openbaar, dat Hy gefprooten was uit Juda. Uit die Stamme, welke wel de Koninglyke , maar geen zins de Priesterlyke was, van welke zich niemand ooit tot het Altaar begeeven had; immers niet had mogen begeeven; waarom Koning Uzzia ook met eene hem byblyvende melaatsheid geflaagen was, toen hy zich verftoutte, om ten Tempel des HERKEN in VLEE S CHL Y K E N. 4j5 1. te gaan, en te rooken op het reuk - altaar, '■- 2 Chron. XXVJ: 16—21. Maar had Hy het lt naar^die Wet niet kunnen worden, hoé was , Hy, 't dan geworden ? (3) Dit toont de f- Apostel flelliger-wyze aan als hy zegt: i- Naar de kragt des onverganglyken leevens, g (tf!*) Wat is hier de .kragt? War het onver- r ganglyk leeven ? En wat invloed heeft dat 1 op zyn Priesterfchap ? («> Wat de twee eer- - fte vraagen betreft: (**) Het woord kragt ï is tegenövergerteld aan het woord Wet: En - zal dus zo veel zeggen , als eene kragtigo • Wet. - De Wet van het Adronisch Ptiesterz fchap was zwak en onprofytelyk; die was maar 5- voor eenen tyd , en moest eens vernietigd t worden, vs. 18. Maar deeze is eene Wer, - die altoos in kragt zal blyven, want ze is • door Godtlyke eedzweeringe, en dus voor al- • toos onherroepelyk, bevestigd, vs. 21. &0 • Het onverganglyk leeven is tegenövergefteld ■ aan het vlceschlyk gebod. Die naar dat ge- • bod Priesters wierden, waren vleeschiyke menfehen; hun leeven was een vlceschlyk leeven , 't welk zy uit vleesch ontvangen hadden, en ook eens, gelyk alle vleesch, wederom moesten afleggen. Maar Zyn leeven is een onverganglyk leeven. Hy is de eeuwigleevende Zoon van den eeuwigleevenden Godt. Zyne uitgangen zyn van ouds, en van de dagen der eeuwigheid. Hy was al gehoor en, als de afgronden nog niet waren. Gelyk de Vader van alle eeuwigheid het leeven heeft in zich-zelven, alzo heeft Hy ook den Zoon gegeeven het heven te hebben in zich. zeiven, Joh. V: 26. Maar om de Middelaar te zyn, en het voornaamfte deel van zyn Pnesterwerk te kunnen verrichten, moest Hy ook een menschlyk leeven aanneemen, gelyk Hy dan ook is geworden uit eene Vrouwe, en vleesch en bloed aangenoomen heeft uit de maagd Maria; dat moest ook in zo verre een verganglyk leeven zyn, dat Hyhet konde afleggen, gelyk Hy dat ook gedaan heeft, toen Hy door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onflrefelyk heeft op- geofferd: Des niet te min kan dat aangemerkt worden, als een onverganglyk leeven. Niet maar alleen, om dat Hy, Godts eeuwigleevende Zoon , perfoonlyk veréénigd bleef met zyne aangenoomene menscbheid in het diepfte van zyne verncedering, fchoon zyn ziel en ligchaam door den dood gefcheiden waren; maar vooral, om dat zyn dood een zeer kortftondige dood is geweest, en Hy  456 V LEESC li L Y K E N, Hy door zyne eige leevendige en leevendigmaakende kragt het leeven, dat Hy had afgelegd, ook zuëderom heeft aangenoomen, en wel een voor eeuwig onverganglyk leeven. Want uit den dood opgewekt zynde, fterft hy niet meer. De dood bsersebt niet meer over Hem. Dat Ply geflorven is, dat is Hy eenmaal der zonde geflorven. En dat Hy nu leeft, dat leeft Hy Gode, Rom. VI: 9, 10. Waarom Hy ook tot zynen Apostel konde zeggen: Ik ben de Eerfte, en de Laatfte:Ende die leeve, en ik ben dood geweest: Ende ziet ! Ik ben leevendig in alle, eeuwigheid, Openb. I: 17, 18. (a; Dit nu had een'grooten invloed op zyn Priesterfchap. Want was Hy Godts Leevende Zoon van alle eeuwigheid, dan had Hy ook van eeuwigheid het Priesterwerk kunnen op zich neemen, zeggende: Verlos deezen, dat hy in 't verderf niet nederdaale l Ziet, ik hebbe verzoeninge gevonden. Dan heeft de Vader hem ook hetzelve door eene Wet van onherroepelyke kragt kunnen opdraagen , zeggende : Ik zal Hem doen .naderen, en Hy zal tot my genaaken , Jerem. XXX: 21. Hem daar toe,gelyk tot zyne andere Middelaarsampten , kunnen verordineeren ; waarom Hy ook zegt: Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, Spr. Vijl: 23. Ja ! zou Hy doir zyne opftanding uit den dooden, als door een tweede geboorte een voor altoos onverganglyk leeven aanneemen, orn,.buiten zyn Offerwerk, de nog overige deelen van zyn Priesterwerk te kunnen verrichten,dan had de Vader Hem ook by eedzzueeringe,tT\ dus door eene Wei van altoosduurende kragt , .kunnen aanftellen, om Priester te zyn tot in eeuwigheid. (33) En was dit zo gefchied, dan moest daar uit ook blyken, hoe veel voortrefTelyker een Priester Christus was, dan de Adronifche Priesters. 00 Zo ten aanzien van de Wet, waar naar Hy was aangefteld. Geenen, naar eene Wet, en .tot een Priesterfchap., die verandering moesten ondergaan, vs. 12. Maar Hy naar.eene Wet van kragt, die voor altoos ftand zoude houden. Dit onderfcheid wyst de Apostel aan, vs. ao, 21. Geenen zyn wel zonder eedzweeringe Priesters geworden: Maar deeze met eedzweer inge door dien die tot Hem heeft gezegd: De Heere heeft gezwooren, en het zal Hem niet berouwen: Gy zyt Priester in der ecu- ■ wjgheid, naar de ordeninge Melchiztdeks.(j>) Ais ten a«nzien van zyne bevoegdheid, tyt VLEESCHLYKEN, iet Priester-ampt. Geenen waren daar toe aevoegd naar de Wet eenes -Vleeschlyken gebods , en naar de bepaalinge , welke door dezelve gemaakt was, uit kragt van hunne Vkeschlyke afkomst van Aaron : Maar Hy uit kragt zyner Godtlyke geboorte, en zyn onverganglyk leeven door dezelve. Gelyk die Hem'alleen bekwaam maakte tot dat zo gewichtig en hoogst aanzienlyk Priesterfchap, zo maakte die Hem ook deszelven waerdig. Om datHy dieManwas, wiensnaam SPRU1TE is, die uit zyne plaatfefpruiten zou, was Hy ook waerdig om als Priester te zyn op zynen Throon, Zach. VI: 12. In de Republiek der Hebreen, 't IV. D. p. 275— 277, vindt men uit eene aanteekening van Suidas eene zonderlinge gefchiedenis, waar van dit de korte inhoud is. „ By het over„ lyden van eenen Priester, kwam Jefus, „ wegens zyne zonderlinge wysheid en op„ rechtheid in aanmerkinge, om deszelfs „ Opvolger te worden. 'Er deed zich eene „ zwaarigheid op, dat Hy was uit de Stam„ me Juda. Dat by nader onderzoek was „ gebleeken , dat zyne Moeder, die nog „ bevonden werd Maagd te zyn, hem had „ ontvangen uit den Heiligen Geest. Dat „ men hem daar op tot Priester verkooren, „ en in het Priesterlyk Register daar van „ deeze aanteekening gemaakt hadde : In „ de plaatfe van zo eenen is met gemeene „, flemmen tot Priester verkooren Jefus, DE , ZOON VAN DEN LEEVENDEN ' GODT, en van de Maagd Mariaf Dit zou een bekeerde Jood, met naame Theodoftus, ten tyde van Keizer Jufiinianut, verhaald hebben aan zeekeren Philippus. En dit zou alzo zyn aangeteekend in een gefchrift, dat, by de verwoesting van Jeruzalem zou zyn bewaard gebleeven, en des tyds nog te vinden zou zyn geweest te Tiberias. Veelen tellen dit, misfchien niette onrecht, onder de fabelen: Maar ware 'er eenigen ftaat op te maaken., zo zoude 'er uit blyken, dat zelfs de Joodfche Priesters zyne bevoegdheid tot het Priesterfchap zouden hebben erkend , om dat Hy, fchoon Hy naar den vleefche was uit de Stamme Juda, was de Zoon des leevendigen Godts. (y) Eindelyk , ten aanzien van de geduurzaaoiheid. Geenen waren flegts Priesters voor eenen tyd, om dat zy fterflyk waren; maar Hy voor altcos , om dat zyn leeven onverganglyk is. Dit onderfcheid doet de Apos-  V L E F. Apostel ons opmerken, vs. 23, 24, 25. Geenen zyn wel veele Priesters geworden,om dat zy door den dood verhinderd wierden altoos te blyven: Maar deeze, om dat Hy in der eeuwigheid blyft, heeft een onverganglyk Priesterfchap. Waarom Hy ook volkoomenlyk kan Zalig maaken de geenen , die door Hem tot Godt gaan, alzo Hy dltydleeft om voor hen te bidden. VLEGTEN, HAAIRVLEGTEN. Daar van is reeds iets aangeteekend over 1 Petr III: 3, 4. in des VIII. D. 2. St. onder den tytel VERCIERSEL. VLEK (Toen zond Jefus twee Difcipèlen, zeggende tot hen: Gaat heenen in het) dat tegen u over ligt Matth. XXI: 1-9, Mark. XI; 1-10, Luk. XIX: 29-40, Toh. SLïïT»?: D/ in-rydi"S van den Heere jejus in Jeruzalem is eene zo merkwaerdige gebeurtenis, dat men het ais een gebrek zou kunnen aanmerken in een Woordenboek ? rZl?e.n aart' als het '««.indien men ?alr,ya" ",€t 'ets zou vinden in hetzelve. derinL T" eve"wel flegts eenige ophelderende Aanmerkingen zyn, die wy zullen lTlT"'foV P£ Heere z°"d Luk.js. 32, 33. ; Welk een fpreekend blyk van Jefus Alweetendheid; welk een blyk, dat de antwoord der tonge is van den Heere! Zy zeiden t geen Jefus hun bevoolen had, en terftond werden hun deeze Beesten ten dienfte van den Heere overgelaaten. Wie ontdekt hier in niet de Almagt van zo eenen , die ook heerfchappy heeft over den geest des menfehen? (Tï) Zy bragten deeze Beesten tot den Heere Jefus, leiden hunne kleederen daar op, om Hem voor een zadelkusfen te verftrekken, en zy zetleden Hem daar op. Was het by zo eene Koninglyke inryding niet te laag, dat Jefus zich zettede op eenen Ezel? Zou het geen Majeltueufer vertoon gemaakt hebben, indien hy een moedig paerd bereeden had? Die zo vroeg, zou zyne onkunde verraaden. De Ezel is by ons wel een veragtlyk dier: Maar in het Oosten werd hy van ouds, en ook nog wel heedendaags door Perfoonen van aanzien bereeden. Eene andere vraag! Uit het verhaal van Mattheus zou het fchynen, als of zy Jefus op de Ezelinne en haar Veulen te gelyk gezet hadden, vs. 7, daar het nochthans zeeker is, dat Hy maar op één van beiden hebbe kunnen ryden: Hoe is dit te verftaan?Sommigen denken, dat Hy eerst op de Ezelinne, en naderhand op haar Veulen hebbe «ereeden. Anderen denken , dat zy Hem alleen op het Ezelveulen hebben gezet, om dat beiden,Markus vs. 7, en Lukas vs. 35, maar alleen van het Veulen fpreeken. Maar waar toe moesten zy dan ook de Ezelinne mede brengen? 't Kan zyn, om de ftaatfie eenigzins te vermeerderen ; of liever om het Veulen, 't welk onder de Ezels zeer gehegt is aan de moeder, te gemaklyker te doen volgen. Men zie 't geen tot nadere VLEK. eantwoordinge van deeze vraagen dienen an, 't geen wy reeds hebben aangemerkt ver Zach. IX: 9, onder den tytel EZEL, 1 des II. D. 2. St. en aldaar p. 375, 376nn) 't Geen deezen Optocht den meesten uister byzettede, was het eerbewys der ichaaren: Die Jpreidden haare kleederen op len weg, en anderen hieuwen, takken van de is ontleend uit Pf. CXVIII: 25 , daar de Onzen het vertaald hebben Geef heil! Gelyk ook de volgende woorden: Gezeegend is Hy, die komt in den naame desPIEEREN! Uit dien zelfden Pf. vs. 26. Zo dat zy hier mede te kennen gaven, dat zy Hem erkenden eenen Zoon van David te zyn; en wel die Zoon , die als de beloofde Mesfias- op den throon van zynen Vader David zitten zou, en van wien zy verwachtten (zo niet allen, immers de meesten in eenen aardfchen zin) dat Hy nu bet Koningryk in Israël weder oprichten zou. En in deeze verwacotinge wenschten zy Hem toe: Hofanna den Zoone Davids! Heil,Zeegen, Voorfpoed zy den Zoone Davids , onzen Koning ! Twee fchynftrydigheeden doen zich hier op, die even wei van Mm a klein  400 VLEK. VLEK. klein belang zyn, en ligtelyk opgeruimd kunnen worden. (*) Volgens Mattheus , Markus en Johannes, waren het de Schaaren , die Hem dus toejuichten. Volgens Lukas, vs. 37, was het de menigte der Discipelen. Merken wy nu aan 't geen Lukas aanteekent, vs. 39, dat het de Difcipèlen waren , welken de Pharizeën , ter deezer zaake, door Jefus wilden beftraft hebben, zo mogen wy denken, dat de Difcipèlen de eerfte en luidrugtigften geweest zyn in het aanheffen van dit vreugde-gejuich; en dat de talryke fchaaren hen~gereedelyk hebben nagevolgd. 00 Eene andere bedenklykheid baart de verlchillende aanteekening der Euangelisten van 't geene zy geroepen hebben. Lukas alleen uitgezonderd , melden zy alle van het Hofanna; en alle vier van het gezeegend is Hy, die komt in den naame des Heeren. Dit zal dan de algemeene Heilwensch , het algemeen Vreugde-gejuich zyn geweest: En, gelyk het gemeenlyk gaat by zulk eene algemeene, en ongemeene blydfchap, anderen en anderen met nog andere woorden tusfchen beiden hebben geroepen. Deezen, met verheffinge des harten tot Godt: Hofanna in de hoogde heemelen! Geenen met hetzelfde gemoedsgeftel: Vt'eede zy in den Heemel; en heerlykheid in de hoogfeplaatfen! Sommigen het oog houdende op Jefus: Gezeegend is dc Honing, die komt in den naame des Heeren! Gezeegend Hy, die is de Koning Israëls! En nog anderen, zich verblydende in het vooruitzigt van het door Hem op te richten Koningjyk : Gezeegend zy het Koningryk onzes Va-. ders Davids, V welk komt in den naame des Heeren ! Dan hoe onderfcheiden hun vreugde-geroep moge geweest zyn, 't blykt evenwel , dat zy allen Hem gehouden hebben voor den Zoon van David, den beloofden Mesfias, en dat Hy het was, die nu het Koningryk , fchoon zy zeekerlyk voor verre het grootfte gedeelte gedwaald hebben omtrent den aart van hetzelve, weder oprichten zou in Israël. (*) De fchaaren juichen, bergen en dalen weergalmen van het vreugdegefchater ; de Engelen in den Heemel zingen Hallelu-jah : Maar den Pharizeën zyn deeze woorden als zo veele fmertende doorns in hunne ooren en harten. Zy koomen tot Jefus, en zeggen : Meester beftraf uwe Difcipèlen. Een ftout en onbefchaamd verzoek: Maar «eer crnftig was ook het antwoord, waar mede zy wierden afgewee» zen: Ik zegge u lieden: Zo deeze zwygen, dat de fteenen haast roepen zullen, Luk. vs. 39, 40. Men zie 't geen wy van dit antwoord gefchreeven hebben in des VII. D. 2. St. p. 655. (33) 't Gevolg van deeze zo ftaatelyken optocht was , dat, Jefus te Jeruzalem binnen gereeden zynde, geheel de Stad beroerd werd. De Burgers van Jeruzalem, die, door de aanhoudende lasteringen van de Overpriesteren, Schrift- en Wetgeleerden , veelal met minagtinge omtrent Hem waren aangedaan,, door fchrik en verbaasdheid ; de Vreemdelingen, die reeds waren opgekoomen tot het Feest, door verwondering. Elk een vroeg: Wie is deeze?. Het antwoord was: Deeze is Jefus, de Propheet van Nazareth in Galileë, Matth. vs. 10, 11. Niet uit minagtinge; maar hun, althans zulken, die Jefus geen goed hart toedroegen, tot een verwyt,en Hem tot roem: Want volgens Johannes, vs. 17', getuigde de Schaar e, die met Hem was, dat Hy La~ zarus uit het graf geroepen, en uit den dooden opgetvekt had. Als hadden zy willen zeggen. ,, Men vraage nu zo fchimpende „ niet meer: Is 'er ooit een Propheet opge,, ftaan uit Galileë? Men vraage nu niet lan„ ger : Kan uit Nazareth iets goeds voortkoomen ? Ziet daar die zo veragte Propheet van Nazareth l Ziet daar die ver„ agte Galilcër! Ziet daar een Propheet, „ een groot Propheet, kragtig in woorden „ en in werken! Ziet daar de Wonderwer„ ker , die onlangs Lazarus heeft opge„ wekt! De plaatfe , daar Hy dit gedaan „ heeft, is niet verre af: Bethanie is"naby. „ De getuigen 'er van zyn veele; zy zyn „ niet verre te zoeken; zy zyn by de hand." De Eerw. Juft. Tjeenk heeft gefchreeven Aanmerkingen over den Bybelfchen Sorek , welke gevoegd zyn by de Naleezingen van den Heer Hof ft ede op zyne By zonder heeden: Men zal aldaar p. 642—ÖJ4. eenige letterkundige bedenkingen kunnen vinden over het Huis, en de Deure, waar by de Ézels aangebonden waren; over de wegfeheidinge > waar aan het huis ftond ; over de Eigenaars van die Ezelen , die Lukas Heeren noemt; en over het ryden op een" Ezel. (3) Het is eene vraag van belang, wat de Heiland met deeze inryding hebbe voor gehad? Ik zal my niet ophouden met het geheimzinnig voorbeduidende, 't welk eenige Uitleggers 'er in zoe-  VLEK. zoeken, dat Jefus hebbe willen ryden op een Ezelveulen; of, zo als fommigen willen, eerst een tyd lang op de aan hel juk gewoone Ezelinne . verbeeldende de jukdraci' gende Joodfche Kerk , en daar na op haar Veulen , 't welk geen juk gedraagen had, verbeeldende de vrye Euangelie-Kerk. Ik zal my bepaalen tot oogmerken, die meer van naby en gemaklyker in het oog vallen. (NS) Hy heeft zich dus, als 't ware, voor het oog van geheel de Joodfche natie, ook van de Feesthoudende menigte , uit verre afgeleegeneGewesten,die vermoedelyk van zyne gerugten weinig of niets gehoord hadden, willen openbaaren als de Mesfias, de beloofde Koning Israëls, wiens onderfcheidend kenmerk onder anderen moest zyn, dat Hy moest 'arm zyn,hebbende noch gedaante noch heerlykheid, en dat Hy zou koomen , rydende op eenen Ezel, het Veulen, het jong eener Ezelinne; en over wiens komst de dogter Ziöns en Jcruzalcms zich moest verheugen, en juichen, Zach. IX: 9. Wy hebben over deeze Godtfpraak gehandeld in des II. D. 2. St. p. 372 —. Dat de Heere Jefus hier mede bedoeld hebbe, dezelve te vervullen, geeft Mattheus duidelyk te kennen, vs. 4, 5. en Johannes, vs. 14 > I5- (D3) Jefus had dus lange hier op Aarde verkeerd als iemand,die verligt was, en de onwaerdigfie onder de Menfehen; evenwei wilde Hy op het laatfte van zyn leeven deeze Koninglyke eere nog ontvangen: Dit konde tot een voorbeduidfel ftrekken,. dar, fchoon Hy eerlang veel zou lyden, en zelfs tusfchen twee moordenaars aan het kruis geklonken worden, Hy evenwel daar na in zyne nog oneindige grootere heerlykheid zoude ingaan. Hadden zyne Difcipèlen dit begreepen, zy zouden zich daar mede hebben kunnen troosten, en zy zouden zich dan aan zyn lyden zo niet geërgerd hebben: Maar naderhand zullen zy dat wel begreepen hebben. Men mag hier op toepasfen 't geen Johannes zegt, vs. 16. Doch dit verftonden zyne Difcipèlen in het eerfle niet: Maar als Jefus verheerlykt was, toen wier den zy dit indachtig, (Xf) Om geheel de Joodfche Natie buiten verontfchuldiging te ftellen,wanneer eerlang die groote en vreezelyke dag over haar zou koomen, die haar van rontomme in vlamme zetten, en haar noch tak, noch wortel laaten zoude. De hoofden des Volks, de Overpriesters en Pharizeën, die, VLEK. 4$ï niet tegenftaande de wonderdaadige opwekkinge van Lazarus, nog onlangs zynen dood' haddon bepaald, en een gebod laaten uitgaan, dat elk, die wist waar Jefus was, het zou te kennen geeven, op dat men hem' vangen mogt, Joh. XI: 47—57. En nu nog by dat zelfde grouwlyk voorneemen bleeven volharden, niet tegenftaande zy in deeze zyne inrydinge hadden kunnen ontdekken het zo duidelyk en onderfcheidend merkreeken van den Koning Mesfias, 'twelk Propheet Zacharia van Hem had opgegeeven. Het Volk, 't welk korte dagen hier na, door zyn woedend woelen en aanhoudend moordgefchreeuw, Pilatus het kruisen doodvonnis heeft afgedwongen tegen zo eenen, dien het nu, als den Zoon van David, den Mesfias, den Koning Israëls had toegejuicht, en dus tegen zich-zelven een getuigenis heeft opgericht, dat het den Heiligen en Rechtvaerdigen verlochent, den Vorst des leevens gedold, en den Heer der heerlykheid aan het Kruis geholpen heeft. Zy hebben dan willens gezondigd, na dat zy de kennisfe der waarheid niet flegts ontvangen , maar zeiven beleeden , en door hun tegenwoordig vreugde-bedryf bevestigd hadden: En wat blyft voor zulken over? Wat anders, dan eene fchriklyke verwachtinge des oordeels, en eene hitte des vuurs, 'e welk de tegenftanders zal ver/linden? Zo dat dan deeze zyne inrydinge ; en de eere,die Hy daar by ontving, van agteren heeft moeten dienen, om Godt te rechtvaerdigen in den weg van zyne gerichten, toen Hy dat zo fchroomlyk oordeel van verwoesting en verbanning over geheel de Joodfche Natie heeft uitgeftort, waar van maar die eenige weinigen ontkoomen zyn, die den naam des HEEREN aanriepen, Joël II: 32. VLEKKEN (Deezen zyn) in uwe liefdemaaltyden , Jud. vs. ia». Vergel. 2 Petr. II: i3b. OÓ Beide de Apostelen fpreeken van dezelfde Menfehen. En zy fchilderen ons dezelven in 't voorgaande en het volgende, zo ten aanzien van hunne leere en gevoelens, als van hun gedrag, met zulke haatelyke trekken, dat elk, die maar eenige agtinge had voor waarheid en deugd, eenen afkeer van hun hebben, en zich verontreinigd agten moest gemeenfehap met hun te houden. Wie waren deeze Menfehen? Men zie een weinig voorwaards onder den tytel van VLEESCH, p. 452, daar wy ze hebben aange- Mmm 3 zoss  ■jfii VLEK K E N. VLEKK E N. weezen in eene verklaaringe van aPetr.rfclo*. onder de letter (3). De geenen, van welken de Apostel daar had gezegd , dat zy naar het VLEESCH in onreine begeerlykheeden wandelden, zyn dezelfden, van welken hy fpreekt in het 13. vs.b, en van welken Judas hier aan de Geloovigen fchryft, dat zy (3) Vlekken zyn in hunne liefde-maallyden. (SH) Welke waren deeze Maahyden? 't Waren Vy«*«<, by de Onzen te rechte vertaald: Liefde-maalty den, die de Christenen van de eerfte tyden gewoon waren met malkanderen te houden , ter geleegenheid van het Heilig Avondmaal. 00 Ze beftonden hier in, dat in de plaatfe der Godtsdienftige byéénkomst eenige fpyze en drank werd gezonden, of medegebragt, 't meest door de Verm>gendenin de Gemeente , waar van dan eene gemeenfchaplyke maaltyd werd toebereid voor alle de Leeden van zo eene Gemeente, zonder onderfcheid van groot, of klein, van ryk of arm. (j8) Dat dezelve al vroeg in de Christen Kerke in gebruik zyn geweest, kan men afneemen uit de beftraffinge van Paulus over het wangedrag van eenigen te Korinthe in deeze maaltyden, 1 Kor. XI: 20,21 , 22. Een uitdruklyk bevel om die te houden, heeft men van den Heere en zyne Apostelen niet. Maar .men ziet ook niet, dat de Aposrelen ze hebben afgekeurd. Men vraagt dan, van waar men de invoeringe derzelven ontleend hebbe ? De Jooden hadden hunne heilige maaltyden in het Huis des HEEREN, inzonderheid op het Feest der' weeken, anders ook genoem 1 der Eerflelingen, wanneer zy moesten vrolyk zyn voor het aangezigt van den HEE HE hunnen Godt: Zy, als ook hun Zoon, hunne Dogter,hun Dienstknegt, hunne Dienstmaagd, de Leviet, die in hunne poorte was, ook ds Vreemdeling, de IVeeze, en de Weduwe, die in het midden van hun was: En dat in de plaatfe, welke de PI EERE hunne Godt zou verkiezen, om zynen naam aldaar te doen woonen, Deut. XVI: jo, 11. By de Heidenen had men ook zulke maaltyden, welker oogmerk was eene onderlinge verééniging in liefde. Zo was 'er een Feest voor de Ajiatifche Steden, op 't welk de Grieken , de Joni'èrs , de diheners en J3eötiërs te famen kwamen, en tot naauwere verééniging met malkanderen aten en drom ;ken. Zo had ook de Roomfche Koning Tarquinius Superbus eenen Tempel doei] bouwen ten algemeenen dienfte der Romeinen, Lalynen, Volsken, &c. Waarin zyop zeekeren dag te faamen kwamen, en, na het verrichten van hunnen Godtdienst, als Vrienden en Bondgenooten met malkanderen een vrolyk Feestmaal hielden. Men zie Vitringa Obferv. S. L. V. C. VU. §. 16. et Millii Disfert. II. de hominis Chrifi. Obligat. ad S. Ceen. p. m. 84, 85. Daar nu de Jooden zulke maaltyden hadden, en ook de Heidenen , welke op zich-zelven , als men het Afgodifche en overdaadige 'er van afzondert, te prvzen waren, zo is het niet vreemd dat de Christenen ook het houden van zulke maaltyden hebben ingevoerd: Te meer, om dat de Heere zelf zyn Avondmaal, onder de gedaante van eene maaltyd, had ingefteld na het eeten van het Pafcha. (y) Hec oogmerk 'ervan was niet alleen, om ook de tegenwoordig zynde Armen te verkwikken, en ook om van het overfchot aan arme Kranken en Gevangenen iets toe te zenden, zo als Ju/iyn de Martelaar te kennen geeft Apolog. II. pro Chriftian. Als mede Auguftinus L. XX. contra FauftumManichctum, C. 20. zeggende : Agapce noftrte pauperes pafcunt five frugibus, five carnibus. Maar vooral ook, om de onderlinge liefde en eensgezindheid te bevestigen. Gelyk dit mede in het oogmerk liep van het Avondmaal, waar van Paulus zegt: Want een brood C\a het, zo) zyn wy veelen een ligchaam: Dewyle wy allen eenes broods deelagtig zyn, 1 Kor. X: 17. Zo wilde men dan door deeze liefde maaltyden toonen, dat, gelyk in Christus geen onderfcheid is tusfchen man en wyf, dienstbaaren en vry en, ryken en armen, maar die allen één zyn in Hem, Gal. UI: 28; 'er zo ook, in het oeffenen van de onderlinge liefde , en gemeenfehap der Heiligen , geen 'onderfcheid van rang of ftaat in aanmerkin_ge moet koomen. ($) Men vraagt ook , wanneer deeze liefde-maaltyden "wierden gehouden? De Hr. Hullet heeft willen beweeren , dat de Christenen hunne liefderaaaltyden niet gehouden hebben ter geleegenheid van het Avondmaal, of in dezelfde byéénkomst ; maar op eenen anderen tyd van den dag, zo als Benfon en Doddrittge hebben aangetcekend by de Eng. Godtgel. over den Br. van Judas. Maar het gemeen gevoelen, gegronu op Godts woord, en het getuigenis der Ouden is, dat dezelve by de oude Christenen werden aangemerkt als Vcsf  VLEKKEN. Voorbereidfels tot, of Aanhang fels van het Avondmaal. Ik zegge , sis Voorbereid/els, want dat dezelve in 't eerst gehouden zyn eer men zich begaf tot het gebruik van het Avondmaal, blykt duidelyk genoeg uit de beftraffinge van Paulus, i Kor. XI:"20, 21, 22. Men zie Mosheim over dien Brief, p. 578—. Maar naderhand, waar toe de daar beftrafte ongeregeldheid waarfchynlyk aanleiding heeft gegeeven, werden ze gehouden na het Avondmaal, en waren toen aan te merken als aanhangfels van hetzelve, zo als Chnfofbomus te kennen geeft by Cave, Eerfte Chriftend. B. I. C. XI. p. m. 305, die 'er byvoegd, dat het in die tyden eene gemeene gewoonte was te vasten , tot dat men het Avondmaal had ontvangen. Van deeze liefde-maaltyden wordt hier gefprooken. De Geleerde Lightfoot heeft willen beweeren, dat Judas hier zou gefprooken hebben van de herbergzaamheid, welke, ten algemeene kosten van de Gemeente, geoeffend werd aan de Vreemdelingen: Maar de uitmuntende fVitflus heeft het ongegronde van dit gevoelen kort en bondig aangeweezen in zynen Cummcnt. in Epift. Juda §. 37, 38. In deeze Maaltyden, (33) wa ren deeze lieden Vlekken. Jn 't Gricksch ftaat en zich tegen die te verdedigen, en om haare jongen 'er op te draagen , of onder te koesteren, en tegen haviken, gieren en foortgelyk roofgevogelte te befchermen. Hier uit zyn af te leiden de onderfcheidene fpreekwyzen, die in de Zinnebeeldige taaie van den Bybel voorkoomen. 00 Vlugge vaerdigheid, in welk een geval, die ook moge te pas koomen, wordt door Vleugels aangeduid. David wenschte, dat hem mogten gegeeven worden de Vleugels eener Duive, om daar heenen te vliegen, daar hy veiligheid zoude vinden, Pf. LV: 7. Om aan te duiden met welk eene overhaastinge Moab uit zyn Land zou verdreeven worden, zegt de Godtfpraak : Geef Moab vederen : Al vliegende zal hy uitgaan, Jerem. XL VIII: 9, Om der fnelle en ligte beweeginge wille, worden aan den wind Vleugels toegefchreeven, Pf. XVIII: 11, daar van Godt wordt gezegd: Hy vloog fnellyk op de vleugelen des winds. In dien zelfden zin leest men ook van vleugelen des dageraads, Pf. CXXXIX: 9. Als de Dageraad doorbreekt, zo ziet men IX. Deel. J. en II. Stuk. VLEUGEL; 46S haare gouden ftraalen glinfteren tegen de toppen der hoogfte bergen; maar van 00genblik totoogenblik ziet men dezelve voortfchynen van den eenen berg tot den anderen, en in zeer korten tyd, de Zon opgegaan zynde, en zich fpoedende als een Held, die moedig is om zyn pad te hopen, verlichten ze geheel de oppervlakte der Aarde. Om ons een denkbeeld te geeven , hoe ongeftadig de bezittinge der rykdommen is , en in hoe eenen korten tyd men die verliezen kan, zegt Salomo zeer wel: Zult gy uwe oogen laaien vliegen over V geene dat niet is? 't Zal zich gewisfelyk vleugelen maaken gelyk een Arend, die na den heemel vliegt, Spr* XXIII: 5. Van de Geloovigen wordt voorfpeld , dat zy, wanneer Godt hun de krag* ten zoude vernieuwd hebben, zouden opvaaren met vleugelen , gelyk de Arenden, Jef. XL: 31, om aan te duiden hunne heemelsgezinde vaerdigheid in den dienst van Godt; waarom 'er ook volgt: Zy zullen loopen, en niet moede worden. Zo worden ook Vleugels toegefchreeven aan de Vier Dieren van Johannes, Openb. IV: 8. Insgelyks aan die van Ezeehiël, Cap. I: 6. X: 21, en aan de Seraphynen, die by den Throon waren,Jef. VI: 2. Die hadden ieder zes Vleugels: Twee, om,uit eerbied voor des HEEREN gantsch vreezelyke Majesteit, hunne aangezigten te bedekken; twee, om, tot een teeken hoe verleegen zy waren over hunne onwaerdigheid, hunne voeten te bedekken; en twee tot een teeken van hunne vlugvaerdigheid tot en in den dienst des HEEREN , om te vliegen. 02) De Vleugels dienen den Vogel ook, om zich te ver weer en, en zynen Aanvaller te beleedigen. Hier uit kan men verklaaren het zeggen van den Koning van Asfyrie : 'Er is niemand geweest, die zynen vleugel verroerde; die de minfte beweeginge durfde maaken, om my tegenftand te bieden, Jef. X: 14. Men leest Dan. IX: 27. van eenen grouwelyken Vleugel, waar over, by de verwoestinge van Jeruzalem , een Verwoester zoude zyn. Indien men daar door verftaan mogt de zo grouwelyke Zeloten onder de Jooden, zou men mogen denken , dat zy een Vleugel genoemd zyn, om dat zy wilden aangemerkt zyn als de Verdeedigers van de Joodfche Vryheid tegen de overheerfchinge der Romeinen. De Leegermagt van de Asfyriërs, waar mede zy zouden aanrukken tegen Jeruzalem, komt onder die beNnn naa-  4£5 VLEUGEL. naaminge voor, Jef. VIII: 8. Deuitflrekkhij gen zyner Vleugelen zullen vervullen de breedten uwes Lands,6 Immanuël. Als 'er, Jerem. XLVI1I: 40, gezegd wordt, dat de HELRE door de Vyanden, die hy Moab op den hals zou zenden, om het te overheerfchen, zou vliegen als een Arend, eri zyne Vleugels uitfpreiden over Moab, zo fchynt de zinfpeelinge te zyn op Arenden, en andere roofvogels, die uit de lucht op hunne prooi neêrvallen, hunne klaauwen 'er in flaan, en hunne vleugels 'er over uitfpreiden, op dat die hun niet wederom mogt ontworstelen. O) Ten aanzien van hunne jongen gebruiken de Vogels ook hunne Vleugels. (<*) Om ze 'er op te draagen. Althans van de Arenden zegt men aangemerkt te hebben, dat zy hunne jongen niet draagen tusfchen hunne klaauwen, die zeer fcherp en fterk Zyn, om zeniet te kwetfen, maar op hunnen rug tusfchen hunne vleugels, en daar mede zo fnel en hoog in de lucht wechvliegen, dat niemand ze kan bereiken. Met toefpeelinge daar op zegt Godt tot de Kinderen Israëls, dat Hy hen op Vleugelen der Arenden gedraagen, en tot zich gebragt hadde, Exod. XIX: 4. En Mofes zegt tot hen van Gjdt: Gelyk een Arend zyn nest opwekt, over zyne jongen zweeft, zyne vleugels uitbreidt, ze opneemt en draagt op zyne .vlerken :Alzo leidde hen de HEERE alleen, Deut. XXXII: ir, ia. 09 0°k breiden zy hunne vleugels uit over hunne jongen: (««O Om ze daar onder te koesteren en te verwarmen. Deeze weldaadigheid had de Heere Jefus ook gaerne beweezen aan het Joodfche Volk, had het flegts na Hem willen hooren, en tot Hem koomen. Hy zegt'er van, Matth. XXIII: 37. Jeruzalem, Jeruzalem Hoe menigmaal hebbe ik uwe Kin ■ deren willen by een vergaderen, gelykerwyze een Henne haare Kiekens by een vergadert onder haare vleugelen: Maar gy lieden hebt niet gewild. Aan den Heere Mesfias, aangemerkt als de Zon der Gerechtigheid, worden ook Vleugels toegefchreeven, onder •welken geneezinge is te vinden, Mal. IV: 2, met toefpeelinge op de koesterende warmte der zich uitfpreidende Zonneftraalen: OM) Om ze daar onder te bedekken voor, en te befchermen tegen al zulk gedierte, als op derzelver leeven het toelegt. Hier van daan komt Godts magtige hefcherminge zo dikwils voox onder dit Minnebeeld. &q bidt David VLEUGEL. Pf. XVII: 8. Verberg my onder de fchaduws uwer vleugelen. Zo wordt 'er ook beloofd: Hy zal u dekken met zyne vlerken., en doen betrouwen onder zyne vleugelen, Pf. XCI:4» Zo ook Jef. XXXI: 5. Gelyk vliegende vogelen , alzo zal de HEERE der Heir fchaaren Jeruzalem befchutten, befebuttende zal Hy ze ook verlosfen, doorgaande zal Hy ze ook uithelpen. Op het een en het ander, te weekten,'Godts koesterende gunst, die der Ziele beeter is dan het leeven, en Godts beveiligende hoede, had de Dichter het oog, Pf. LXIII: 8. Onder de fchaduwe uwer vleugelen zal ik vrolyk zingen. Men kan hier by ook aanmerken , dat de Oosterlingen zeer ruime kleederen droegen. De flippe van zo' een kleed draagt by de Hebreën denzelfden naam als een Vleugel. Iemand by de fiippe te grypen zegt daarom zo veel, als by iemand heil en "hefcherminge zoeken, Zach. VIII: 23. En wanneer zy de fiippe van hun kleed over zo iemand heenen wierpen, 't was een teeken , dat zy hem onder hunne hefcherminge namen. Zo zeggen de Arabieren van iemand , die klein van vermogen is, dat hy eene naauwe, eene kleine fiippe heeft; en van iemand, die groot van vermogen is, dat hy ruimen wyd van flippen is. Zo hebben zy ook een woord 't welk met het Hebr. nDn byna gelykluidend is, 't welk zegt, zyn toevlugt te neemen tot, en zich te verbergen onder de flippe van eenen veel vermogenden befchermer. Men zie Manger Disfert. Inaug. de diverfa Div. Regimin. formafub Oecon. Vet. p. 11, 12, 13- Cfë 'Er is nog eene fpreekwyze , die aanraerklyk is : Zynen vleugel over iemand uil te breiden. Wy vinden ze Ruth III:. 9. en Ezech. XVI: 8. In beide die plaatfen met betrekkinge tot het aangaan van een huwe. lyk, waar uit ten klaarften blykt, dat die ipreekvvyze moet verklaard worden uit een overoud gebruik der Jooden by hunne Huwelyks-verbindingen. Greenhil zegt over de laatst gemelde plaats, dat by hen, wanneer een Minnaar trouwbelofte gaf aan, of daadlyk trouwde met zyne Minnaaresfe, hy een flip van zyn kleed (men moet in zyne gedacüten houden, dat Cp3 by de Hebreën gebruikt wordt in de beteekenisfe zo wel van de Slippe van een kleed , als van een Vleugel,) over haar fpreidde , tot een teeken, dat hy haar als de zyne onder zyne befcherminge nam. Hier uit zou te verklaaren  VLEUGEL. yen zyn het verbod: Een man zal zynes Vaders flippe niet ontdekken, Deur. XXII: 30, XXVII: 10. Dat is, hy zal zyne Stiefmoeder niet beflaapen, als zynde eene. Vrouw, over welke zyn Vader zyne flippe uitgebreid, die hy in huwelyk genoomen heeft. Nog is het heedendaags by de Jooden gebruiklyk , dat men den Bruidegom en ook de Bruid, by het inzeegenen van het Huwelyk een vierkante fluijer op het hoofd zet, van welker hoeken kwasten afhangen. Volgens Leo de Modena worden ze ook wel geplaatst, als het lieden van eenig aanzien zyn, onder een kostbaar gewerkt geheemelte, 't welk boven hunne hoofden is opgehangen, of vastgehouden wordt, en dus kan verbeelden de Nön> het Bruidsbed, of Slaapvertrek, gelyk dat woord in die beteekenisfe voorkomt, Pf. XIX: 6, Joël II: 16. Wanneer Ruthdan tot Boas zeide: Breid uwen vleugel over my uit, zo wilde zy niet anders zeggen , als verloof u aan my, want gy zyt de Losfer, en breid, ten blyke daar van, de flippe van uw kleed over my uit, En zo is het ook te verftaan , als Godt by Ezeehiël zegt : Ik breide mynen vleugel, myne flippe, over u tt/t,\ welk Godt gedaan heeft, toen Hy de Wolk- en Vuurkolom over Israël uitbreidde, tot een zigtbaar teeken voor dat Volk, dat Hy het voor het zyne aannam, zich 'er aan verloofde , en het van zyne hefcherminge verzeekerde: Waar op dan ook de plegtige Huwelyks-bevestiging is gevolgd, toen Hy op Sinaï het Verbond met hun floot,'t welk een Geestelyk Egtverbond was , waarom de Godtfpraak by Ezeehiël 'er ook op laat volgen : Ik zwoer u , en kwam met u in een Verbond, en gy wierd myne. Men zie Theod. Ilaftei Disfert. in. Gal. III: 27. infert. Bibl. Brem. Cl. IV. Fafc. VI. p. m. 1022. En de bovengemelde Disferlat. van den HoogEerw. Manger,%. X. p. 28.— Alwaar hy ook, p. 3J en 36,opheldert den zeegen van Mofes over Benjamin , Deut. XXXIII: 12. Ply zal zeeker by hem woonen; Hy zal hem den gantfehen dag overdekken. Volgens de vertaalinge van hem, zou het moeten zyn: He Beminde des HEEREN (te weeten de Engel van Godts aangezigt, die oudtyds in de wolke woonde) zal tot beveilinge boven hem (Benjamin) woonen. Vraagt men op welk eene wyze ? Dat v/qrdt m de volgende woorden aangeweezen y*?]7 f]?n» met be/n VLEUGEL, 4S7 overdekkende, maar het Huwelyks-verheemelte over hem uitfpannende. Ten welken einde wordt aangemerkt, dat het woord fj£n in zyne oorfpronglyke beteekenisfe niet zegt bedekken, overdekken; maar fchuuren, wryven, en daardoor fchoon blinkende maaken , waar van f|n beteekend zuiver zyn, en fpn» 't welk niet zo zeer een Haven aanduidt, als wel het ftrand, 't welk door de daar tegen aanflaande, en daar over heen rollende golven als gefchuurd en glad gemaakt wordt. En daar komt dan ook van af het woord HÈH, het Bruilofts-paviljoen, of Ver heemel- te, dus genoemd, om dat het op het fraaist verfierd was, gelyk men ook by de Arabieren zo een woord heeft, 't welk byzonderlyk gebruikt wordt van het verfieren vare den Bruidegom , of van de Bruid. Hy zoude dan boven Benjamin, ter zyner beveiliginge woonen , zyne wolke, waar in Hy woonde, als een Huwelyks • verheemelte bom ven bem uitfpannende. Voorts mag men over deeze woorden leezen het voortrellylc Werk van Prof. Curtenius, genaamd Mofes laatfle Zeegen — p. 173 — VLEUGEL (over den Grouwelyken) zal een Verwoester zyn , Dan. IX: 27b. De Heere Jefus, propheteerende van de aanftaande verwoestinge van Jeruzalem, haalt deeze woorden van Daniël aan, en past die daar op toe, Matth. XXIV: 15. Doch daar heet deeze Vleugel de Grouwel der Verwoestinge, flaande in de Heilige plaatfe. Onder den tytel van GROUWEL hebben wy 'er uitvoerig van gefprooken in het III. D. p. 8qo. kol. 2.— VLEIJEN zegt in 't gemeen , wanneer men, zonder met zyn harte 'er by te zyn, en dus maar met eene gemaakte vertoonmg van hoogagtinge en vriendfehap, zulke dingen zegt en doet, waar door men denkt iemand zeer te zullen behaagen. 'Er is menigerlei vleijcn. (x) Men kan zich op eene vleijende wyze gedraagen jegens Godt. Dat doen (xN) Huichelaars, die Godt flegts eeren met hunne lippen , maar hunne harten verre van Hem doen, Jef. XXIX: 13. Die wel koomen tot Godt, en nederzitten voor zyn aangezigte, gelyk zyn Volk pleegt te koomen cn te zitten: maar zyne woorden, fchoon zy ze hooren, evenwel niet doen, deeze worden gezegd, liefkoozingen te maaken met hunne Nnn 2 Hf-  46H V L E IJ E N. lippen, maar met hunne harten hunne gierig- i heid na te wandelen , Ezech. XXXIII: $1. i (33) Zulken, die ontrouw zyn in het nakoomen van hunne beloften. Die in hunnen -tangen nood ernftig tot Godt roepen, goede en groote voorneemens opvatten, zich ftaatelyk aan den Heere en zynen dienst verbinden, wanneer het Hem mogt hehaageu hen te redden: Maar naderhand, wanneer zy uitgeholpen zyn, met Jond's Scheepsgezellen hun lieder weiciaadigheid vergeeten. Dit was de Zonde der Israelitcn: Als Godt hen dreigde te dooden, dan zochten zy Godt vroeg; maar 't was flegts een vlcijen met hunnen mond, zy logen Hem met hunne ton* ge, want hun harte zuas niet recht met Hem, en zy waren niet getrouzu in het Verbond, Pf. LXXVIII: 34—37. (3) Men kan zichzelven vleijen, wanneer men zich van zyne wysheid, deugd en bekwaamheeden te veel laat voorrtaan, en daar door, zelfs met minagtinge omtrent anderen, al te behaaglyk wordt aan zich-zelven. Of, 't geen nog flimmer is, wanneer men zyne zonden houdt voor deugden, of hoe grof ze ook zyn, als iets niet noemens waerdig agt en verfchoont, én zich-zelven ftraffeloos oordeelt, hoe zeer men wandelt in het goeddunken zynes harten. Dat zyn die Godtloozen, van welken David fpreekt, die geene vreeze Godts hebben voor hunne oogen ; die, wanneer men hunne ongerechtigheid vindt, zich ■ zeiven vleijen inhunne oogen, Pf. XXXVI: 2,3.(j) Men vleit Anderen, ea dit kan gedaan worden: (NN) In 't ftuk van Godtsdienst. Wanneer men, in plaatfe van Zonden en Zondaars te beftraften, hunne wonden op ,tzagtfte pleistert, en , in plaatfe van hen te waarfchouwen tegen het naderend verderf, hun vreede belooft, en hen daar door zorgeloos maakt , en ftyfe in hunne boosheid. Dit wordt genoemd een leemen wand te bouwen, en dien te plaasteren met loozen kalk; kusfens te maaken voor de okfelen aller armen , en hoofddekfels voor het hoofd van alle fiatuure, om zielen te jaagen. Dit was het doen der valfche Propheeten van welken gefprooken wordt, Ezech. XIII: 9—23. Tegen foortgelyke Vleijers waarfchouwt ook Paulus , die, meer Dienaars zynde van.hunnen buik, dan van den Ileere Jefus Christus, door fchoon fpreeken en pryzen de harten der eenvouwcligen verleiden, in de huizen influipen, de Vrouwkens gevangen neemen, dis met zon- V L E IJ E N. len belaaden zyn, en door menigerlei begeerlykheeden gedreeven wordenfWoxa. XVI: 18, 2 Tim. III: 6.(33) In de burgerlyke faainen- ■ 'eevinge vindt men Vleijers van onderfcheidene foorten en oogmerken. (*) 'Er zyn 'er, die het alleen te doen is om het gewin, die dch, naar het zeggen van Apostel Judas, vs. 16, verwonderen over de Perfoonen omdes voordeels wille. Dat zyn die laagkruipende Flikvlooijers en Pluimftrykers , die* alleen vrienden zyn van iemands geluk, zolang zy van hem gunst verwachten kunnen, maar hem verlaaten, cn doorgaan gelyk de (lortingen der bceken , wanneer het geluk hem den nek toekeert. Geenen zyn vanzulke Vleijers meer omringd dan Koningen en Vorften , en derzelver vleijery gaat veeltyds zo verre, dat zy hen verblinden. omtrent de weezenlyke belangen van hunne Perfoonen , Land en Volk. Van zulken fpreekt Hofea, Cap. VII: 3—6. Zy verblyden den Koning met htttine boosheid, en 'dè Vorften met hunne leugenen —. Zy zeggen ! Het is de dag onzes Konings 1 De Vorften maaken hem krank door verhittinge des wyns: Hy ftrekt zyne hand voort met de fpolters. Zy voeren hunne harten aan, als een bak ■ oven , tot hunne laagen. 09 'Er zyn ook Vteijingen ■ der Hoeren , die het te doen is om het gewin, en te gelyk om het voldoen van haare onreine lusten. Tegen zulke waarfchouwt Salomo zynen Leerzoon: Tégen de onbekende, die met haare reedenen vleit, Spr. VII: 5. En ftelt hem ten dien einde voor oogen haar bedryf, hoe zy den jongeling agter na gaat,kust, en.aandryft door devleijinge haarer lippen; en voorts , hoe ongelukkig het einde is van den Jongeling, die zich doorhaar laat verleiden , aangezien haar huis wegen zyn des grafs, daalende na de binnenkameren des doods, vs. 10—27. (y) 'Er zyri 'er ook, éis. vleijen met een vcrraadcrlyhoogmerk, om hunnen naasten allen ergwaan te beneemen , en zyn vertrouwen te winnen, en hem dan, eer hy'er om denkt,den ondergang te berokkenen. Delila vleit Simfon , zy doet hem flaapen in haaren fchoot, en zy leevert hem aan de Philiftynen. Jodb zegt tot Abner en Amaza: Is het wel met. u, myn Broeder ? En ondertusfchen ftaat hy ze met de fcherpte van zyn zwaerd, dat zy het befterven. Judas kust Jefus, en zegt: Zyt gegroet Rabbi; en ondertusfehen verraadt hy Hem aan zyne Vyan' / ' den.  V L E IJ E N3E VLEIDEN. * 4«9 dén. Dat heet met woorden te fpreeken, die zagter zyn-ddn boter, en gladder dan olie, en te gelyk den kryg te hebben in zyn harte, Vi% LV: 2T, 11. Zich vreemd te gelaaten^ en in zyn binnenfte bedrog aan te ftellen; met zyne ftemme te fmeeken, en zeeven grouwelen te-hebben in zyn harte, Spr. XXVlr24 j 25-. Het is een werk van voorzigtigheid , dat men zich op zyne hoede houde tegen menfehen , die zo bovenmaate vriendelyk en gedienltig zich aandellen. Een man , die zynen naasten vleit, fpreidt een net uit voor zyne gangen*, Spr. XXIX: 5. Maar wat zullen zulke menfehen 'ermede'winnen ? Gelyk de groot fpreekende tonge, zal de HEE'HE de vleijehdi lippen ook affnyden, en doen nederdaalen in den put des ver derfs, Pf. XII; 4. LV: 24. (?) Ook zyn 'er, by welken het vleijen een foort is-van welleevendhcid. Zy overlaaden iemand met betuigingen van hoogagtinge en dienstvaerdigheid. Zy juichen toe alleswat hy zegt, en verheffen in zynetegenwoordigheid alles wat hy doet, verre boven zyne verdienden. Zulk een ' vleijen, fchoon zo zeer niet te laaken, als waarvan in het voorgaande is gefprooken, is evenwel ook zondig. Men doe-t dus verzeekeringen van iets , 't geen men niet meent; men geeft lofgetuigenisfen, die men niet gelooft, en men blaast iemand op door eigen waan; men verblindt hem omtrent zyne gebreeken, en verhindert daar door zyne verbeeteringe. Men zie eenige voorbeelden van Vleijen en Vleijers onderden tytel van KONING —, Hof. VII: 3. in des IV. D. 2. St. p. 457. — en van PLÜIMSTRY- KENDE , 1 Thesf. II: 5. in des VI. D. 2. Sr. p. 2o0\ VLEIDEN (zy~) Hem met hunnen mond; en logen Hem met hunne tonge: IVant hun harte was niet recht met flem, en zy waren niet getrouw in het Verbond, Pf. LXXVIII. 36, 37. Godt had de Kinderen Israëls verlost uit Egypte , en aangenoo'men tot zyn eigendom. Waarom ? Niet, om dat zy grooter en magtiger waren, dan eenig ander Volk. Neen! Zy waren het weinigfte van alle Volken. Ook niet om hunne deugd en Godtsdiendigheid: Want zy hadden geestelyker wyze gehoereerd in Egypte, en zich verontreinigd met de Drekgoden van dat Land, Ezech. XX; 8. XXIlI: 3. Maar om dat Hy lust hadde gehad, aan hunne Vaderen om die lief te hebben, en- aan die wilde hou- den den eed, dien Hy hun gezwooren had, Deut. VII: 7, 8. X: 15. Godt had dat Volk menigmaal verfchoondin de Woestyne, en, niet tegendaande deszelfs geduurige overtreedingen en doute murmureeringen , gebragt in Kanaan. Waarom? Niet, om hunner boetvaerdigheid wille , die anders by Godt veel vermag, Spr.; XXVIII: 13I),Jerem. XVIII: 7, 8. Maar 't was alleen toe te fchryven aan Godts barmhartigheid, en ontfermend, medelyden , zo als onze Dichter zegt, vs. 38* 30. Het is waar, zy hadden wel eens eenig berouw betoond: Maar 't was flegts geweest een hun afgeperst berouw door vreeze voor de draf: Ah Hy ze doodde, vroegen zy na flem: Zy keerden weder, en zochten Godt vroeg « Maar deeze hunne weldaadigheid- was flegts geweest als een morgenivolkc, en als een-vroegkoomen. de daauw-, die heenen gaat, Hof. VI: 4. 't Was maar een geveinsd berouw geweest. De Dichter zegt het vs. 36. En hy b&wyst het vs. 37. (N) Hy zegt het: Zy vleidden Hem met hunnen mond, cn logen Hem met hunne tonge. (NN) De Mond en tonge zyn de werktuigen der fpraake. En het vermogen om te kunnen fpreeken is ons gegeeven , omonze gedachten en de gevoelens onzer harten aan malkanderen te kunnen mededeelen. Dit moet naar waarheid gefchieden. Men moet de waarheid Jpreeken, een ieglyk met zy nen naasten; en nog veel meer met Godt, want che heeft lust tot waarheid in het binnenfle. Maar de menfehen zyn door de zonde zo verdorven, dat zy veeltyds dubbelhartig en tweetongig zyn. Zy vleijen, fpreeken met woorden, die zagter zyn dan booter , en gladder dan olie ; zy pryzen iemand , zy verheffen al wat hy doet; zy beedelen zyne vriendfehap , en dapelen, tot verveelens toe, betuigingen op betuigingen van hunne welmeenehdheid , dienstvaerdigheid, &c. Sommigen, om daar agter hun verraaderlyk oogmerk te verbergen. Zy fmeeken met hunne ftemme en hebben zeeven grouwelen in hun harte, Spr. XXVI; 25. Inmiddels zy iemand vleijen , fpreiden zy een net uit voor deszelfs gangen, Cap. XXIX: y. Anderen doen het alleen, om door fchoonfpreeken en pryzen iemands gunst te gewinnen, zy verwonderen zich over de Perfoonen, om des voordeels -wille. Schoon nu derzelver vleijen met zo een verraaderlyk oogmerk niet gepaard gaat, het is evenwei in den grond Nnn 3 met  ,47© V L E I D E 1 niet anders, dan een liegen niet zyne tonge, vermits men anders fpreekt als men denkt» betuigingen doet, die men niet meent, en beloften doet, die men niet voor heeft te i volbrengen, of ten minften zo'er in dat oo- ; genblik het voorneemen al mogt ,geweest zyn, eerlang geheel en al vergeet. In deezen laatften zin wordt hier van het vleijend liegen gefprooken. (33) En hier aan hadden de Israëliten zich fchuldig gemaakt tegen Godt. Zy hadden Hem gevleid met hunnen mond; en;Hem. geloogen met hunne tonge. Aan het morren en muiten van dit Volk was geen einde : Keer op keer murmureerden zy tegen Godt; keer op keer ftonden zy op tegen zyne Dienaars, Mofes en Aaron. Godt, die den hoon, Hem en zynen Knegten aangedaan , niet ongeftraft kan laaten, liet dan deeze, dan geene plaage wel eens een inbreuk onder hen doen, zo dat'ef honderden, ja! duizenden in zeer korten tyd omkwamen. De nog leevendigen hier door verfchrikt, overtuigd dat dit was de ftrgffende hand des Almagtigen, en beducht in hetzelfde oordeel te zullen vallen, floegen van het morren aan het weenen, van het muiten aan het fmeeken, verzochten Mofes en Aaron om voor hun te bidden , vielen Godt hunnen Richter met veele uitwendige teekenen van boetvaerdig-heid' te voete om zynen toorn af te wenden, en deeden groote beloften van gehoorzaamheid voor het toekoomende, om zyne gunst te herwinnen. Zy erkenden in dat tydftip, dat Hy was hun Rotzfleen, en hun Verlosfer van wien hun omkoomen, en hunne behoudenis alleen en in 't geheel afhing. Maar hunne verneedering was maar eene Achabs verneedering geweest; hunne traanen maar Efaus traanen ;en hunne beloften als die van Jond's Scheepsgezellen , die, toen zy gered waren , hunlieder weldaadigheid vergaten. Zo te vleijen, zo te liegen aan eenen menfche, is reeds iets grouwelyks. Wat zal het dan niet weezen, als men zo iets durft beftaan jegens Godt? Jegens Hem, die de Alweetende Hartenkenner is, die de leugenfpreekers zal verdoen , en aan wien de valfche tonge tot eenen grouwel is? Men mag hier np toepasfen het zeggen van Petrus tegen Anania: Gy hebt den menfche niet geloogen; triaar Gode, Hand. V: 4. 't Is wat te zeggen., zo een zwaare en zwarte misdaad aan iemand s .en nog meer aan een geheel Volk VLEIDEN. te laste te leggen. Dat moest niet gefchieden zonder bondig bewys. (3) 't Bewys 'er van had Afaph by de hand : Want, zegt hy, hun hart was niet recht met Hem, £n zy waren niet getrouw in het Vtrbond. (NN) Godt ziet op het hart,en dat eischt Hy ook. Zoon , geef my uw hart, Spr. XXIII: 26. Die Godt liefhebben, moeten Hem liefhebben, met geheel hun hart; die Hem zoeken, moeten Hem zoeken met geheel hun harte; die zich voor Hem verootmoedigen , moeten hun hart fcheuren, en niet hunne klecdcren ; en die zich voorneemen by Hem te blyven, moeten dat doen met een voorneemen des harten. Vroome Aza deed daarom het.Volk met Godt in een Verbond treeden, dat zy den HEERE zouden zoeken met hun gantfche harte, en gantjehen wille, 2 Chron. XV: 1i—. Zo hadden de Israëliten ook moeten doen .» toen zy Godt vroeg zochten. Maar hun harte was niet recht met Hem, 't Was hun niet te doen om Godt, om voortaan in zynen dienst en tot zyne eere te leeven: Maar alleen om het afwenden van zyne Itraffende hand. 't Was geen fchaamte, geen berouw over hun wanbedryf, maar alleen de doodsangst voor de plaage, die hen aandreef,om Godt te zoeken, en zich voor Hem te verneederen ; maar in den groed bleef hun hart even verdraaid, en afkeerig van Hem. 't Was met hun, gelyk in laatere dagen met die van Ephraïm. Wanneer het koorn en de most, als 't ware, wierden afgefneeden van voor hunne oogen, dan huilden zy op hunne leeger fleden, en riepen tot Godt, maar niet met ^hun harte. Zy fpraken leugencn; zy keerden zich niet tot den Allerhoogflen , maar keerden zich telkens wederom van agter Hem af als een bedriegelyke boog , Hof. VII: 13—16. Dat het nu waarlyk met deezen zo gefteld was geweest, was gebleeken uit het geene de Dichter 'er verder byvoegt (23) Zy waren niet getrouw in het Vïrbond. De mensch is als Schepfel aan Godt zynen Schepper en Onderhouder , zynen Eigenaar, Wetgeever en Richter, alreeds tot eene geheele gehoorzaamheid verpligt; maar deeze verpligtinge wordt nog grooter, wanneer hy zich Vcrbondsnvyzc, en dus vrywillig en plegtig daar toe heeft verbonden. Dat was hier het geval. Aan den voet van Sinat had God hun doen voordraagen, dat zy Hem tot zyn eigendom zouden zyn uit alle Volken, indien zy naerfliglyk zyne femme zou-  VLEIDEN. zenden gehoorzacrnen. In deezen voorfia hadden zy gereedelyk t getornd: Zy hai den gelykerhand geani:.oord: Al wat a HEERE gefprooken heeft, zullen ivy doen Exod. XIX: 5—9. Maar bet Verbond wa naauwlyks geilooten geweest, of't was dbo hen gefchonden. De Afgodery met het gou den Kalf leeverde al aanftonds een bewy op, dat zy niet getrouw waren in het Ver bond. Godt liet zich door Mofes wel verbidden, dat Hy geheel de wraake des Ver bonds tegen hen niet uitvoerde; maar hei Volk liet zich daar door niet verbeeteren Zo veele muiteryen en murmureeringen,zc veele daar opgevolgde plaagen, en daar van afgebeedene verfchooningen ; en zo veele, na die verfchooningen ,"telkens wederom vernieuwde muiteryen , overtreedingen en afvalligheeden , als waar van men leezen kan Num. XVI: 3— XX: 3, 4 —XXI: 5— XXV: ï, a — &c ftrekken tot fpreekende blyken, dat zy niet getrouw waren in het Verbond. Dat zy, gelyk Afaph zegt vs. 40, 4r , hoe dikwils Godt zynen toorn afwendde Hem telkens van nieuws verbitterden, en weder kzuamen om Hem te verzoeken. Schoon men nu niet ligtvaerdig mag oordeelen over iemands hart ; wanneer evenwel de daaden , de flegte daaden fpreeken, en by aanhoudendheid fpreeken : dan zal men zich in zyn oordeel over deszelfs flegte gefteldheid niet bedriegen. Daar het dan zo dikwils was gebleeken, dat zy niet getrouw waren in het Verbond , zo konde Afaph hun met recht te laste leggen, dat hun hart niet recht was ge. weest met Godt. En dat zo zynde, keverde dat ook een doorflaand bewys op, dat alle hunne verneederingen voor Godt, al hun bidden tot Godt, en alle hunne beloften van verbe"èteringe aan Godt,niet anders geweest waren, dan een vleijen van Geelt met hunnen mond, cn een Hem liegen met hunne tonge. VLIEDEN zegt 00 Letterlyk, zich wechmaaken van eene plaatfe, daar men zich bevindt, en zich met naaste elders heen te begeeven. (KN) Doorgaans uit- aanmerkinge van eenig gevaar, 't welk men zoekt te ontWyken. Zo moest Jakob vlieden na Plaran, em den haat van Efau te ontwyken , die zich had voorgenoomen om hem te dooden, Genef. XXVII: 43. Mofes ra het Land Midian voor het aangezigt van Pharao, Exod- V L I E D EN. S *J-' *5* Jephta voor zyne broeders, Richt. T- XI: 3. David voor zynen Zoon Abzalom, e 2 Sam. XV: 14. &c. (33) Min eigenlyk , wordt het ook gebruikt van leevenlooze s dingen, die als in een oogenblik uit hunne r plaatfe worden bewoogen,~niet anders, dan - ofzy vlooden. Zo wordende nacht-fcha5 duwen, de donkerheid , gezegd te vlieden, • als de dag aankomt, Hoogl.; II: 17. IV: 6. ■ De Zee wordt gezegd gevloode» te zyn, en de Jordaan agterwaards geweeken te zyn; : toen Godt die van- één fcheidde, om de Kin, deren Israëls 'er droogvoets te doen doortrekken, Pf. CXIV: 3 , 5, en Openb. XVI: 30. leest men, dat van wegens Godts grooten toorn over het groot Babyion, alle eiland was gevlooden, en dat de bergen niet gevonden wierden. (3) 'Er is ook een geestelyk vlieden , 't welk beftaat in een zorgvuldig vermyden van de zonde, en alle geleegenheeden, die ons daar toe zouden kunnen verlokken; en dat uit aanmerkinge van der- zeiver grouwelykheid voor Godt, en de droevige gevolgen 'er van voor zich-zelven; want haare vrucht is fchaamte, en haare bezoldinge de dood. Zo vermaant Paulus de Korinthhrs, om de hoer ery te vlieden ; om van den Afgodendienst te vlieden, 1 Kor. VI: 18. X; 14, en zynen Leerzoon Timotheus, om de geldgierigheid te vlieden, \ Br. VI: 1 r. Als mede de begeerlykheeden der jongheid, 2 Br. II: 23. Daar toe ftrekt ook de vermaaninge van J. Syrach, Cap. XXI: 2. Vliedtvoor de Zonde, gelyk voor eene flang; Indien gy tot haar naakt, zal zy u fleeken. . VLIEDEN l (Maar ik, te weeten, Nehemia, zeide: Zoude een man, als ik f) en , wie is ''er, zynde als ik, die in den Tempel zoude gaan, dat hy leevendig bleeve? Ik zal ''er niet ingaan, Nehem. VI: u, Saneballat, lobia, Gefem en andere Vyarden zagen metfcheele oogen aan de herbouwinge van Jeruzalem en deszelfs muur, onder het opzigt van Vorst Ncliemia. Gaerne zouden 2y het nog niet genoeg befturven Metfelwerk wederom gelloopt hebben. Door de Bouw- en Krygskundige beftellingen van Nehcmia, Cap. IV: 13.' — haddcil> zy dat niet durven beftooken. ^Nu zochten zy hem door listin handen te krygen, waarfchynlyk met het oogmerk om hem te dooden , als wanneer het voortzetten van dit werk van zelve zou zyn geftaakt geworden. Maar de kloekzinnige ziet bet kwaad, cn ver- ' btp&  471 VLIEDEN. bergt zich. De voorzigtigheid van Nehemia fteldc al hunne loosheid te leur. Ziet hier i een andere laage. Semaja, die zich voordeed als een Propheet.; een man , naar 't ( fchynt, in wien Nehemia veel vertrouwen ' Helde, (zo waaragtig is het, dat men ook dikwils eenen vaorniamflen vriend niet moet vertrouwen, Mich. VII: 5.) had.zich door hen laaten omkoopen, om hem, onder den fchyn van vriendfehap en bezorgdheid voor zyn leeven , aan te raaden, om met hem te vlugten en zich op te fluiten in den Tempel ; en om hem daar toe te beweegen , moest hy hem voor oogen ftellen , dat hy groot gevaar zynes leevens liep, dat.zyne Vyanden zouden koomen, al zoude het ook des nachts zyn, om hem le dooden. Maar Ne■hernia doorgrondde het flïrtksch oogmerk van Semajd's bedrieglyken voorflag. (x) Hy zeide tot Semaja, zeekerlyk op eenen toon, die eenen Man, zo als hy was, zeer wel paste: Zoude een Man,.als,ik,vlieden? — Hy herhaalt zyne vraage. Men zoude dat kunnen aanmerken als een blyk van zynen yver en van zyne verontwaerdigingover deezen voorflag, door welken hy zich ten hoogften beleedigd agtte. 't Zoude ook wel kunnen zyn, dat hy met elke vraage jets byzonders bedoeld hebbe. En dan zou het eerfle kunnen zien op het vlieden, als vlieden; en het tweede op de plaats, waar heenen men wilde, dat hy vlieden zoude, te weeten, in den Tempel. (NN) „ Zoude een Man , als ik vlieden? Wat j-aadt gy my, Semaja? Zult gy, onder den fchyn van „ te zorgen voor myn leeven, myne eere, en te gelyk het belang van Stad en Volk „ 'er aan waagen? Zoude een Man, als ik 3, vlieden?Als ik,des Konings Landvoogd, „ die onder de onmiddelyke befcherming „ ftaa van Koning Arthafafla ? Een Man, „ als ik,onder wiens opzigt dit werk begon„ nen is, door wiens aanmoediging het zo „ gelukkig voortgezet is ; van wiens hou„ ding en gedrag het alles afhangt: Zoude ,, ik nu vlieden, den bloodaart vertoonen, „ het hart en de handen myttes Volks flap .,, maaken>? Zoude een Man, als ik, vlie.,, den, die door myne gebeden by Godt om a, de.herbouwinge van zyne Stad zo geyverd „ hebbe; dien Godt daar toe genade heeft » doen vinden by den Koning : Zoude ik A, nu, nu het werk genoegzaam voltooid is, 99 hetzelve laaten fteeken, ea m" vlieden? VLIEDEN. \, Zoude ik, die getoond hebbe moeds ge„ noeg te hebben om mynen Vyanden het „■hoofd te durven bieden, toen zy geweld „ dreigden te pleegen : Zoude ik nu voor „ hunne laagen vreezen en vlieden? Zoude „ ik, die in vertrouwen op Godt zo veel ,, ondernoomen, en in alles zyne magtige „ befcherming zo duidelyk ondervonden „ hebbe: Zoude ik nu op 't laatst Godt „ mistrouwen, en vlieden? Neen! Godt is „ myn licht en leevenskragt, voor wien „ zoude ik vervaard zyn ? Zoude ik , die „ mygeenes kwaads bewust ben, die, ge,, lyk voor Godt, zo ook voor den Koning „ al myn doen zeer wel zal weeten te „ verantwoorden, nu vlieden? My nu aan„ ftellen als een misdaadige, en aan myne „ lasterende Vyanden geleegenheid geeven „ om my te befchuldigen? Neen Semaja! ,, ik zal niet vlieden: De rechtvaerdige is ,, moedig als een jonge Leeuw. Al dat ook een leeger my beleegerde, en. een oorlog te„ gen my op ftond, zo zal ik toch vertrou„ wen op myne goede zaak, en op de mag„ tige hulpe van Hem , die der boozen „ boosheid paal en perk weet te ftellen." (33) Hy voegt 'er nog by: Wie is 'er-, zynde als ik, die in den Tempel zoude gaan, dat hy leevendig bleeve? Indien Semaja hem geraaden hebbe,om te gaan en zich op te fluiten in den eigenlyk gezegden Tempel, de heilige plaatfe , waar in maar alleen de Priesters mogten koomen, 't welk niet onwaarfchynlyk is, om dat vs. 13. wordt gezegd, dat het oogmerk zyner Vyanden niet alleen maar was om hem bevreesd te maaken; maar ook om hem te doen zondigen: Zo zal deeze vraage zien op de .heiligheid der plaatfe, waar heen Semaja hem wilde doen vlieden, en op zyne af komst, die hem onbevoegd maakte om tot dezelve in te gaan. Eufebius zegt wel,dat Nehemia een Afftammeling van Juda zy geweest: Maar dit in het midden laatende, het is zeeker genoeg, dat hy geen Priester geweest zy , en dus niet bevoegd om in de Heilige plaatfe in te gaan, in welke, op ftraffe des doods, niemand koomen mogt behalven de Priesters. En dus zoude het zo veel zyn , als of hy hadde gezegd: „ Wat raadt gy my, Sema. „ ja? Zult gy, die u voordoet als een Pro„ pheet;die u voordoet als een Vriend van „ my: Zult gy my raaden in den Tempel „ te vlieden; my raaden, de Heilige plaatfe te  vlieden. „ te ontheiligen ? Zal een Man, die is ah ik, ,, die geen Afftammeling van Aaron is, in ,, den Tempel kunnen gaan , en leevendig „ blyven? Zult gy my raaden , orn ter be„ houdenisfe van myn leeven, myne Vyanw den te ontvlieden; en my te gelyk aanraa„ den dat te doen op eene wyze, waar door „ ik gevaar zou loopen, van myn leeven te ,, verliezen door de (tranende hand des Al" magtigen? Neen! Semaja: lk zal'er niet „ ingaan. Moet ik omkoomen, dat ik om,, koome ! Ik zd evenwel niet omkoomen „ als een Bloodaart, die voor zyne Vyan„ den vlugt; niet omkoomen als een roe,, kelooze, die Godts heiligdom heeft ont,, heihgd." (3) Maar wat hadden zyne Vyanden 'er mede voor, dat zy hem dit lieten aanraaden ? Ware het hun gelukt, dat Vorst Nehemia gevlooden was , zeekerlyk ware het Volk kleinhartig geworden , en binnen in de Stad ware alles in verwarringe geraakt. Welk eene fchoone geleegenheid ware dat voor hun geweest, om ter Stad in te dringen, daar de poorten nog niet aangehangen waren en geflooten konden worden, vs. i, en zich van alles meester te maaken. Ware het hun gelukt, dat hy gevlooden was in den Tempel, en zo hy deswegens al niet door Godt was gedood geworden , wat al ftoffe zouden zy daar in met gevonden hebben , om hem by den Koning verdacht te maaken, als iemand, die zich-zelven tot Koning der Jooden zocht op te werpen , die Jeruzalem flegts had doen bouwen en verfterken , om 'er zyne Ryks-ftad van te maaken; die van den Tempel zyn Rykspaleis zocht te maaken; die 'er zich in begeeven had , die daar zyne Propheeten en Priesters by zich had, om zich, gelyk wel eer met den jongen Jobs was gefchied, te doen uitroepen, zeggende: Gy zyt Koning in Juda. Men zie vs. 6, 7. Wat al ftoffe, om hem ook zelfs by zyn eigen Volk zwart te maaken, ais eenen Man van onbepaalde heerschzugt, die, 'er niet mede vergenoegd , dat hy als een Vorst over hen was , nu ook de Priesterlyke waerdigheid zocht aan zich te trekken , en ten blyke daar van zich reeds verftout hadde den Tempel in te gaan. Was nu het oogmerk zyner Vyanden zo verdoemlyk , wat was het dan niet gelukkig, dat Nehemia dat zo aanftonds doorgrondde , en den raad van IX. Deel. I. en II. Stuk. VLIEDEN. 473 Semaja met zo veel ernst en verontwaerdiging van de hand wees. VLIEDEN (Dat als dan, die in Judet zyn) op de hergen. Die op bet dak is, koome met af, om iet uit zyn huis wech te neemen. Ln die op dcn akker is , keer-e niet weder, om zyne kleederen wecb te neemen. Maar wee den bevruchten en zoogenclen (Vrouwen) tn die dagen, Matth. XXIV: 16—10. In algemeene Oordeelen , die over een geheel j djen Y>o!k koomen' ziet men veeltyds, dat den Rechtvaerdigen eenerlei wedervaart, als den Godtloozen. Maar dikwils toonde Godt ook, dat Hy de Gcdtza.' hgen weet te verlosfen uit de "verzoekinge , a Petr. II: 9. Baruch werd zyne Ziele tot eenen buit gegeeven , Jerem. XLV: 5. By de omkeeringe van Sodom werd Loth met de zynen behouden; maar zyne twee Schoonzoonen, die zyne waarfchouwing befpotteden, kwamen mede om in den algemeenen brand, Genef. XIX: 12—aa. Zo wilde deHeere Jefus hier ook zorg draagen voor de behoudenis van eenigen, die hy raadt om in tyds te vlugten , wilden zy in den algemeenen ramp, die Jeruzalem aanftaande was, met mede omkoomen; inmiddels Hy over anderen het wee uitroept, niet zo zeer om dat zy onwillig zouden zyn om te willen vlieden, als wel wegens haare omftandigheeden om niet te kunnen vlieden, (ft) Van de Kerf en zegt Hy, ter hunner waarfchou- winge: Dat alsdan, die in Judea zyn vs. 16, 17, 18. (NX) Dit ahdnn ziet het voorgaande. De Heiland had tot een merkteeken van de naby zynde verwoestinge van Jeruzalem opgegeeven: («) Dat men, naar het vooruitzigt van Daniël, den grouwel der verzuoestinge zou zien ftaan in de Heilige plaatfe. Waar door voornaame Uitleggers verftaan dien grouwlyken hoop van Zeloten, Roovers , Moordenaars , Oproerigen, die met geweld ter Stad ingedrongen waren , zich van den Tempel meester gemaakt, en zich daar in verfchanst hadden. Het is der moeite waerdig,dat men naleeze 't geen Jofephus van die lieden heeft aangeteekend , en hoe de Hoogepriester Ananas zich beklaagde over hunnen grouwelyken moedwil in den Tempel, J. Oorl. B. IV. C. 12 en 13? naar de vertaaling van L. v. Bes. (3) By Lukas Cap. XXI: 20. geeft Jefus een ander merkteeken op: Wannéér gy zult zien, Ooo iat  '474 V L I E D E >N. dat Jeruzalem van heir leeger s omfingeld wordt. Niet reeds omfingeld was, toen Titus den omtrek van geheel de Stad met eenen muur van 40 ftadien lang had doen inlluiten , om de Jooden te meer te benaauwen, en alle hoop van te kunnen omkoomen, te beneemen, volgens Jofephus, B. V. C. 31. Want dan zou het te laat zyn, om nog te kunnen vlieden: Maar wanneer Jeruzalem omfingeld werd, wanneer zy de Komeinfche Legioenen van allen kanten zouden zien aanrukken, en de Stad meer en meer naderende om die te omfingelen, en zo allengskens, al naauwer en naauwer, in te fluiten, zo dat zy van verre de banieren zouden kunnen zien, het Krygsgefchrei en het geluid der bazuine kunnen hooren. Wanneer zy deeze twee dingen zouden zien gebeuren, alsdan moesten zy denken, dat het einde naby was, en fterk haastende, en dat, wenschten zy hetzelve te omkoomen, 'er geen dag, geen uur, geen oogenblik moest verzuimd worden. (33) Dat als dan, zegt de Heiland, die in Judea zyn —Cd) Men verftaa hier door Judea niet geheel het Joodfche Land, want een groot gedeelte 'er van zou door de Romeinen reeds veroverd zyn, eer zy het beleg zouden koomen fiaan voor Jeruzalem; maar men verftaa 'er door dat gedeelte, 't welk, in onderfcheidinge van Galileë, Samarië en het Overjordaanfche, eigenlyk Judeë genoemd wierd, en men begrype 'er dan mede onder de daar ju geleegene Hoofdftad van geheel het Land , Jeruzalem. Daarom ftaat 'er ook by Lui as, Cap; XXI: 21. Die in Judea Zyji en die in 't midden van hetzelve zyn. Wat moesten die nu doen? Zich by de Ze. bt.en voegen ; zich verkloeken in den waan, als waren zy onverwinbaar, als konden zy het uithouden tegen de Romeinen.? Neen! Maar by denzelven is ook te zien, dat de Heer Nieuwland zich hier in bedriegt, dat dit by de Uitleggers een onbetwist ftuk is. 'Er zyn 'er, die 'er de Ethiopiërs door willen verftaan hebben, die aan het einde van de riviere van Egypte , den Nyl, woonden. Anderen denken om de Edomiten en Philiftynen , die aan de grenzen van Egypte woonden. De Eerw. G. de Plaas verklaart zich voor de Philiftynen in zyne Aanmerkingen over Jef. VII. en fchryft 'er dus van p. 274—. „Men merke op, dat de Propheet fpreekt van vliegen, die aan het einde der rivieren van Egypte zyn. Dus moeten wy de hier bedoelde Volken niet m Egypte , maar aan het einde der rivieren van" Egypte zoeken. Daar vindt men de Philiftynen. Het is bekend, dat deezen hunne woonplaaife gehad hebben aan de Middelandfche Zee. — Niet verre van dezelve vloeide de riviere Sicbordie voorby de Stad Rhinokorura in de Middelandfche Zee «roomde; gelyk men onder anderen mag opmaaken uit oe vertaaling der LXX Overzetters, die de woorden van Jefaia, van den ftroom der rivieren tot aan de riviere van Egypte, Cap. XXVII: 12, uujfdelykheids halven ,en by wyze van verklaaringe overzetten Tot aan Rhinokorura, dat is, tot aan de betk* Sicbor , kopende voorby Ooo 3 dg  478 VLIEGEN. de Stad Rhinokorura. Deeze beeke wordt meermaalen in de Heilige Schrift de riviere van Egypte genoemd. Men zie onder anderen Jof. Xill: 3. Men kan uit Pf. CXXVI: 4, vergeleeken met de vernaaien van ongewyde Schryvers , genoegzaam opraaaken , dat men omftreeksde Stad Rhinokorura niet alleen de riviere Sichor hebbe aangetroffen, maar ook nog andere beeken, het geene de waarfchynelykë reede is , dat hier in 't meervouvvd van de rivieren van Egypte gefprooken wordt. Wy ontkennen niet, dat de Nyl de voornaaraite riviere van Egypte was: Maar wy zien geene reedenen, waarom wy zouden denken, dat het deeze is, die Jefaia bedoelt. Het fchynt vry klaar, dat de rivier van Egypte in den mond der inwoonderen van Juda doorgaans beteekend hebbe de beeke Sichor, om dat men, uit het Joodfche Land na Egypte zich begeevende, den weg over dit water nam. (Zo als duidelyk is af te neemen uit Jerem. II: 18. Wat hebt gy te doen met den weg van Egypte, om de wateren Sichors te drinken?') Deeze vier goot, gelyk gezegd is, haaren droom in de Middelandfche Zee, waar aan de Philiftynen woonden, en eindigde over zulks ter dier plaatfe, daar het Land was van deeze Onbefneedenen. Dus waren zy aan het einde der rivieren van Egypte. Maar waarom koomen de Philiftynen hier voor onder de benoemingevan Vliegen? In de affchuwelykheïd en bloeddorftigheid van die natie, en de menigvuldige kwelling, die de Kinderen Israëls van dezelve geleeden hebben , behoort men de eenigfte reedenen niet te vinden. Men weet uit 2 Kon. I: 2, dat, een der Goden van de Philiftynen den naam gedraagen hebbe van Baalzebub , beteekenende den God der Vliegen. Naar alle waarfchynlykheid hebben zy aan denzelven deezen titel gegeeven wegens de menigte der Vliegen, waar mede zy geplaagd werden, tegen welke zy hulpeby deezen ingebeelden Befchermgod zochten. Mooglyk hebben zy denzelven als den opperden Bevelhebber der Vliegen befchouwd,en aangebeeden op dezelfde wyze, waar op fommige Chineelen den Duivel eeren. Althans, zo dra men in overweeginge neemt de gedeldheid der Landftreeken , die de Philiftynen bewoonden , die tevens heet en wateragtig waren, zal men niet twyftelen, of'er zyn in dezelve zeer veele Vliegen geweest. Hier op VLIEGEN. ziende, zegt de Propheet: De PIEERE zal toe tzisfen de VLIEGEN, die aan het einde der rivieren van Egypte zyn." Zo 'er de Philiftynen door te verftaan zyn, wil ik deeze reedenen van den Heer de 'Haas wel aanneemen; maarmeene evenwel, dat hunne herhaalde aanvallen op Israël wel deeglyk mede in opmerkinge moeten koomen. Het is eene eigenfehap der Vliegen, dat zy, hoe dikwils ook verjaagd en wechgeflaagen telkens wederkeeren , en zich van nieuws op iemands aangezigt, handen, of beenen nederzetten en hem byten. Hier van daan is de Vlieg by de Oude Egyptenaars een Zinnebeeld geweest van een onbefchaamd mensch, die, fchoon een en andermaal afgeweezen, telkens wederkeert, en met zyn gezelfchap en aanzoeken iemand verveelt. Plautus zegt ergens: Mufca nulla foeminae eft in aedibus, dat is, daar is geen vlieg van een wy/(geen lastig wyf) in huis. Uit Homerus heeft G. Outhof de Judiciis Jch. Zeb. p. 125. aangeteekend van Menclaus , dat Minerv» hem de Stoutmoedigheid der Vliege had ingeftort, om aan te duiden, met hoe eenen onverschrokken moed hy, fchoon e°n en andermaal te rug geflaagen, zynen Vyand telkens wederom onder de oogen trad. Hoe wonder wel past deeze hoedanigheid op de Philiftynen, die, hoe dikwils ook geflaagen, even wel van tyd tot tyd hunne aanvallen op de Israëliten vernieuwden. Men weet, wat aan- en invallen zy hebben gedaan ten tyde der Richter en ,van Hoogenpriester EU , van Samuël, van Koning Saul, David en andere Koningen. Men zie daar van onder den tytel PHILISTYNEN in des VI. D. 2. St. p. 133—. Ja! hoe zeer ook geflaagen en verneederd door Ko« ning Uzzia, 2 Chron. XXVI: ö, 7, ftaken zy evenwel onder de regeeringe van deszelfs Kleinzoon , de thans regeerende Achaz, voor wien Jefaia thans propheteerde , vs. 1,10, het hoofd wederom op, en deeden eenen inval in de Steden der leegte, en in het Zuiden van Juda, en namen in Bethfemes, Ajalon , Gederoih, en nog eenige andere Steden met de daar aan onderhoorigeplaatfen, en woonden daar in, 2 Chron. XXVIII: 18. Na dat de Propheet gefprooken had van de Vliegen, voegde hy 'er by, dat Godt ook zoude toetzisfen de Byën,die in den lande van Asfurzyn. Daarvan fchryft de Heer de Haas aldus: „ Zo verre de Vliegen worden  vliegen. den te boven gegaan door de Byên, zo ver re werden ouwel} ks de Philiftynen overtroffen door de Asfyriërs, die aan de laatstgenoemde dieren gelyk waren in aantal, orde. yver, heldhaftigheid , onderlinge verbindtenis met malkanderen , als ook in vermogen en bereidvaerdigheid om wraak te neemen aan die, van welken zy beJeedigd werden. De Byën hebben haare angels gereed, niet alleen tegen die haar kwaad doen, maai ook, 't geen ter deezer plaatfe dient opgemerkt, in fommige gevallen tegen zulken, waarvan haar geen het minfte leed gefchied. In den tydhaaresgewins, dan voornaamelyk, wanneer ze in haar werk voorfpoedig zyn, wanneer ze meteenen ryken voorraad haare korven vervullen, vallen ze ook ligtelyk, fchoon ongefloord, op menfehen en beesten aan. Men ziet hier uit de gepastheid van het Zinnebeeld, waar onder hier de Asfyriërs worden voorgedraagen. — Vooral, wanneer men aanmerkt, dat, gelyk men eene menigte van Fliegen in het Land der Philiftynen had, 'er ook veele Byën fchynen geweest te zyn in het Land van Asfyrie, waarom Rabfake van zyn Land ook zeide, dat het gelyk was aan het Land Kanaan,een Land van koorn — en NB. van honig, i Kon. XVIII: 32. Deeze Volken zoude de HEERE ook toetzisfen. Men zie van deeze fpreekwyze 't geen boven onder de letter (n) daar van uit Nieuwland is aangeteekend. Dit is ook alzo vervuld. De Byen fteeken wel eens zulken die hen niet moeijen. Zo ook de Asfyriërs, De Koning Achaz had hen het Land ingeroepen, om hem te helpen; maar in plaatfe van hem te helpen,benaauwden zy hem, en Achaz moest hun geeven een deet van de fchatteii van het buis des HEEREN, en van het huis des Konings, en van de Vorften,^ Chron.XXVIII20, 21. Laat ik 'er, om het kragtige van het woord toetzisfen, dit weinige uit Nieuwland p. 217, 218. nog byvoegen: „ Is het nu zo, dat de Byen des morgens tot haar werk opgeroepen , en 's avonds door een ander geluid van haaren taak afgeroepen worden , naar de aanteekening van Arifttteles L. IX: C.4C.. Hift. Anim... zo ziet men hoe de HEERE Godt een toonbeeld ontleend heeft uit de natuur, 't welk de afhanglykhcid van alle Schepfelen van zyne Voorzienigheid te kennen geeft. Wat zoude men zulk eene uitdrukking liefkoozen, als men ze in eenig V l I E G E. 479 uitheemfchen Schryver las! Wat zoude men 'er op bazuinen van blaazen ! Maar alle uitheemfcheSchryvers,dubbeld en dwars op elkander gepakt, zyn niet magtio- om eene uitdrukking te keveren, die in ftoutheid ■ van zegging en beteekenisfe daar by haaien kan. Men vindt ze nog eens Zach. X: 8. Ik zal ze toetzisfen, en zal ze vergaderend VLIEGE (Eene doode) doet de zalve des Apolheckers /linken (en) opwellen (alzo) een weinig dwaasheid eenen (man) die koste/yk is van wysheid (en) van eere, Pred. X: 1. De Koninglyke Prediker Q<) laat voor'af gaan eene gelykenis, welke de zaak, die hy" bedoelde, heel zeer opheldert. Eene doode vliege doet de zalve — (^) In den Grondtekst ftaat r\yp »;h3T. 't Zou dan eigenlyk in het meervouwd zyn Fliegen. De Onzen hebben het overgezet in het enkeivouwdige Vlieg. Niet te onrechte, om dat in 't vervolg gefprooken wordt van flegts een weinig dwaasheids, welke dus beeter konde verbeeld zyn door eene,dan door veele Vliegen* Maar hoe is het woord Jlföte neemen V De Onzen vertaaien het doode Vliege; anderen verkiezen doodelykeVliege,eene Vliege, die den dood veroorzaakt,' gelyk Pf. VII: 14. n^Ö_,735 niet doode, maar doodlyke wapenen. En dan denkt men om zo een foort van Vliegen, die zeer vergiftig zyn, en welker beet zo kwaadaartig is, dat ze iemand doet fterven. Volgens Ariftoteles zouden 'er van dat foort geweest zyn in Sicilië en Italië. In het Boek der Wysh. Cap. XVI: 0. wordt 'er ook van gefprooken: Die wierden van de beeten der fpringkaanen en vliegen gedood. Als men nu aanmerkt, dat de Hebreëu dikwils het meervouwd gebruiken,. wanneer zy van eene zaake by uitneemendheid fpreeken, zo zou men mogen denkenT dat de Prediker hier ook het meervouwd gebruikt hebbe, om aan te duiden eene by uitftek doodlyke Vlieg. Hoe doordringendhaar vergift moet zyn , kan men daar uit afneemen, (33) dat ze de zalve des Apotheekers doet finken en opwellen. (*) Men denke hier niet zo zeer om eene geneezende wondzalve , als wel om eene licflyke geur van zich geevende Reukzalve. Mtn maakte vanouds , gelyk nog heeden ten dager veeli werks van welriekende Oliën t n Zalven ,. die, naar de kunst van Apoiheekcnsm K-ruidmengers uit de kostbaarfte Speceiyen y.Myr*> nhe'f  480 VLIEGE. rhe, Kantel, Kasfte, Nardus &C wierden toebereid. Onder de Priesters waren'er, die zich verftonden op het bereiden van het reukiverk der fpeceryen, tot den dienst van het Hiiügdum, i Chron. IX: 30. Dan hoe aangenaam van reuk , en hoe groot van kragt die zalve ook moge zyn , om andere dingen , die 'er mede beftreeken worden, (mm denke aan het zalven van Lyken) voor verrottinge tebevvaaren: (ft) Evenwel een eenige van die doodlyke Vliegen doet ze /linken en opwellen. Zo vinnig is haar vergift, en baart een zo alles doordringend bederf in die zalve, dat ze niet flegts haare welriekendheid verbast, maar ook /tinkende wordt, en haaren flank onophoudelyk doet opwellen en door haare uitwaafemingen hoe langer zo verder verfpreidt, gelyk zen fteeds op-wellende bron, waar van eene beeke afvloeit, welke verre heen wechftroomt. Zie Ovtóo/Judic. Jeh. Zeb. p. 118, 119. De zalve, die kort te vooren, gelyk de kostelyke Nardus-zalve van Maria geheel het huis vervulde met haaren lieflyken reuk , baart nu geheel het huis door een' verveelenten (tank; en daar ze te vooren van groote waerde was, en van elk begeerd wierd, is ze thans niets meer waerd, elk een keert 'er zich van af, en houdt zyne neus geflooten. Als wy nu deeze gezegdens aanmerken als eene gelykenis, en (3) overbrengen op het hier bedoelde zo zal de Zalve des Apotheekers verbeelden eenen Man,die kosteljk is van wysheid en eere, en de doo • delyke Vlieg, welke die zalve doet (linken en opwellen, de weinige dwaasheid, welke go eenen Man ontfiert, en hem veragtelyk maakt. (s$N) De Man , die kostelyk is in wysheid en eere zal zo een zyn, die niet zo zesr, immers niet alleen, door zyne hooge geboorte, als wel door zyne Wysheid, door zyn fchrander beleid, en andere goede hoedanigheeden boven veele andere uitmunt, tot eenen zeekeren trap van eere en aanzien opgeklommen is, van elk eenen bewonderd en toegejuicht wordt, en zich eenen naam eo agtitige heeft verworven, die hem van verre en van naby groote eere aandoet. Niet onaartig wordt deagtinge van zo eenen man vergeleeken by de zalve eenes Apotheekers, Van welke een aangenaame geur uitgaat,die zich wyd en zyd verfpreidt. Daarom zegt onze Prediker Cap. VII: 1. Beeter is eengoeis naam, den goede Olie, En de Bruidkerke VLIEGE. tot haaren Zielevriend: Uwe Oliën zyn goed tot reuk; uw naam is eene Olie, die uitgeftort wordt: Daarom hebben 11 de maagden lief, Hoogl. I: 3. In dien zelfden fmaak fpreekt ook J. Syrach van Koning Jofta, Cap. XLIX: r,-4, zeggende, dat zyne gedachtenis^ was als een te faamengemengd reukwerk toebereid door de kunst des Apotheekers ; zoet in den moéd van een ieglyk als honig. (33) Maar deezen zo kostelyken man, by wien geen goud noch zilver,geen kostelyke Schohams, geen Topaazen van Moorenland in waerdye zouden te vergelyken zyn, kleeft een weinig dwaasheids aaa , en dat is zyne eere even nadeelig , als de eene doodlyke vliege aan de zalve des Apotheekers. (*) Hoe uitneemend ook in Wysheid, hy is evenwel een Mensch, hy is ook aan zwakheeden onderheevig ; hy draagt zynen fchat in een' aarden vat. 'Er is geen goud zonder fchuim; 'er is geen man zo wys, of hy heeft zyne dwaasheid, en, zo hy zynen geest niet weet te dwingen, zo hy niet fteeds-met de grootfte omzigtigheid waakt over zyn eigen hart, zal die zich vroeg of laat wel eens openbaaren. Hy is wys, hy is vaneen braaf en zeedig gedrag: Maar hem kleeft een weinig aan van die dwaasheid, dis men Geldzugt noemt. Eer hy 'er om denkt, doet hem die vallen in den ftrik der dwaaze en fchadelyke begeerlykheid. Hy is wys, hy heeft eene uitgebreide kennis in menigerlei Weetenfchappen, hy is als een Orakel onder de Geleerden : Maar hy heeft een weinig van die dwaasheid, die men Roemzugt noemt. Hy wil wys zyn boven 't geene betaamt, hy neemt een gevoelen aan, en dryft het ftyf en fterk, 't welk of fchadelyk, of belaglyk is. Hy is wys, goedhartig, edelmoedig: Maar hy is bezet met een weinig van die dwaasheid, die men Wellust noemt. Vrouwenliefde , die zo menig eenen bedorven heeft, doet hem ook flappen doen, die met zyne wysheid niet te vereffenen zyn. Hy is wys, een groot Staatkundige , maakt veele goede inrichtingen voor Land en Volk: Miar hem kleeft een weinig aan van die dwaasheid, die men tleerschzugt noemt, en die maakt hem tot eenen Overweldiger voor zyne nahuuren. Of een weinig van die dwaasheid, die men Praalzugt noemt : Zyne gewoone inkomften zyn voor dezelve niet toereikende; hy legt den ingezeetenen drukkende lasten op, om die tc voeden. Hy is wys  VLIEGE. wys, ongemeen Krygskundig , en daar by dapper: met een. .woord, hy is de groote Meid van zyne eeuwe : Maar hem kleeft een weinig aan van Joabs dwaasheid; hy kan niemand hem gelyk , veel min boven zich dulden. Hem kleeft een weinig aan van a\e dwaasheid,d\e men Oploopendheid'noemt; die wordt door zyn beroep aangezet, en doet hem wel eens een daad van wreedheid plee- fen. Die haastig is tot toom, zal eene dwaaseid doen, Spr. XIV: 17. Wat is het gevolg van alle deeze dwaasheden ? Q») Juist hetzelfde, als van de doodlyke Vliege in de Zalve des_ Apothekers. Eene enkele dwaasheid verduistert zyne eere, maakt zynen naam Hinkende , en het gerugt 'er van verfpreidt zich ruim zo verre, als dat van zynen verkreegen roem. Davids wanbedryf met Bathzeba, en ssn Uria; welk eene onuitwischbaare fraette is dat in zyn anders zo lofwaerdig Karakter! Uzzia is een groot Vorst, hy deed het geen recht was in de oogen des HEEREN. Maar welk eene dwaasheid.' Hy wilde zo wel Priester zyn, als Koning, en hy werd geflaagen met eene affchuwelyke melaatschheid. Koning Jods is vroom, hy blyft vroom , zo lang Jojada leeft. Welk eene dwaasheid! Hy wo.'dt een Afgodendienaar; hy wordt een Bloedvereieter, hy doet den Hoogenpriester Zacharia,d\e hem over zyne dwaasheid beflrafte, fleenigen in den' voorhof van het Huis des HEEREN. En waar toe meer voorbeelden? Men denke aan Salomo. Indien het waar is , dat hy den Prediker hebbe gefchreeven in zynen Ouderdom, tot een proeve zyner bekeeringe,dan kan hy onze woorden niet gefchreeven hebben , zonder aan zich-zelven te denken. Wie was kostelyker in wysheid en eere, dan hy. De Koningin van Schcba kwam uit een vergeleegen Land,om zyne wysheid te hooren. De gantfche Aas-de zocht zyn aangezigt; van allen kanten bragt men hem, van jaar tot jaar, gefchenken, gouden en zilveren vaten, en andere kostbaarheeden. Welk een uitgebreide roem ! Maar ook, welk eene dwaasheid! Hy verflingerdezich aan vreemde Wyven; en 't geen nog grooter dwaasheid was, ook aan vreemde Niet-goden. Zeer nadruk lyk fchreef^. Syrach van hem Cap. XLVII: 16—ar, en het heldert onze fpreuke zeer veel op: Hoe wys was hy in zyne jeugd — uw naam is verre tot in de eilanden gekoomen —. Maar gy hebt uw hart IX. Heel. I. en II. Stuk. VLIEGE. 48< geneigd tot de V'-ouwen, en zyt met uw ligchaam in haare magt gekoomen. Alzo hebt gy uwe heerlykheid cin fchandv lekke aangehangen — en hebt over uwe Kinderen toorn ge» bragt, zo dat zy zyn gekweld geworden van wegen uwe dwaasheid. De dwaasheeden der geringen worden naauwlyks opgemerkt: Een lasterzieke tong mag ze in de buurt wat doorflryken, en dat is het ook al. Maar is iemand opgeklommen tot een' aanmerklyken trap van eere en hoogheid, men eischt in hem eene zo veel te grootere volmaaktheid, en zyne dwaasheeden zullen zo veel te eer, zo wel van verre als van naby, aan elk in het oog vallen. Hoe meer iemand door zynen rang en bekwaamheeden boven anderen uitmunt, zo veel te grooter zal ook het getal zyn van zyne benyders, die met honderd oogen zyn doen en laaten befpieden, en, begaat hy eene dwaasheid, terftond gereed zyn om die rugibaar te maaken te vergrooten, en niet flegts met woorden op het haatlykfte uit te kryten , maar zelfs ook door huane pen wyd en zyd te verbreiden , ja! zelfs de gedachtenis 'er van te vereeuwigen voor de Nakoomelingen. Hoe omzigtig moet dan de Man niet zyn , die kostelyk is in wysheid en p dat het nederdaalen van den daauw op het vlies alleen , mogt aanduiden , dat op hem, voor als nog alleen, gekoomen was Ie Geest der kragt en dapperheid ; en op dat vervolgens het nederdaalen op de ganlrche aarde rontom het vlies mogt aanduiden het koomen van dien heldenmoed 00 geheel bet Volk. Maar hier tegen zal men kunnen aanmerken, dat dan de uitkomst niet hebbe geantwoord aan het teeken; want uit Cap. VII: 3* blykt, dat verre wech hetgrootlte Ppp'a ge-  484 VLIES. VLOED. gedeelte als een bloode vertfaagde hoop is afgetrokken. Anderen denken , dat hier door aangeduid zy de bedeelinge der genade , eerst over het Joodfche Volk alleen, met nitfluitinge van alle andere Volken der Aarde; en daar na , onder de dagen des Nieuwen Testaments, over de Waereld der Heidenen, met uitfluitinge der Jooden. Wy hebben daar van iets aangeteekend onder den tytel van DAUW, in des II. D. i. St. p. 203. Een ongenoemd Schryver in den Bundel van God/gel. — Oefen. D. VI. p, 322.— heeft hier van breeder gehandeld, en aangetoond , dat veelen onder de Ouden, als Origenes, Thodoretus, Auguftinus, Ambrofius, Chryfoftomus en Hieronymus ook van dat gevoelen zyn geweest. VLOED. Om niet te fpreeken van den •vloed van Mannen en Vrouwen, waar door die onrein wierden onder den dag des Ouden Testaments, en van welken zy moesten gereinigd worden , eer zy wederom mogten koomen tot de Heilige plaatfe, waar van men leezen kan Levit. XV; zo neemen wy alleen in aanmerkinge het gebruik van dit woord, met betrekkinge tot water, (x; Eigenlyk beteekent een Vloed fomwylen een ftroom of riviere. Daniël, Cap. Vlil: 2, 3, fpreekt van den vloed Ulaï, waar van men onder dien tytel leezen kan in des VII!. D. 2. St. p. 592. En Afaph fpreekt, Pf. LXXVIIfs44, van de vloeden en ftroomen van Egypte.Doorgaans wordt 'er door verftaan eene Cverftrooming , 't zy die veroorzaakt wordt door een geweldigen plasreegen, Job XXII: 16, een vloed is uitgeftort over hunnen grond; of door een aandrang van water, 't welk eene riviere doet ryzen boven haare oevers, zo leest men van eenen vloed van flerke wateren, die overvloei jen, Jef. XXVIil: 2, en van eenen over ftroom enden vloed, Dan. IX' 26. Die algemeene overftroominge ten tyde van Noach, die wy gewoon zyn den Zondvloed te noemen, wordt by Mofes, Genef. VII. en IX, de Vloed genoemd; als by uitneemendheid, om dat nooit te vooren zo een zwaare vloed was, of ook coit wederom koomen zoude, als hebbende zich iiitgeftrekt over geheel de Aarde , zo dat ook veele Oude Heidenfehe Sehryvers \x van gemeld hebben , en zelfs ook de Amerikaancn daar van een zeer naauwkeurig, en in veele opaigten met het verhaal van Mofes wonderlik overeenftemmend bericht bewaard heb¬ ben. Men zie 't geen wy daar van hebben aangeteekend onder den tytel van NOACH, in des V. D. 2. St. p. 630. (3) In de Zinnebeeldige taaie van den Geest heeft de Vloed, in veele opzigten", eene gelykftandige beteekenis met de Riviere: Doch met dit onderfcheid, dat, daar van Rivieren en Stroomen ook wel ten goede en tot zeegen gefprooken wordt, zo als onder de benaaminge van Riviere is aangeweezen in des VII. D. t. St. p. 241 — de Vloed, zo veel ik weete, altoos eene beteekenis heeft ten kwaade. (KN) Als men let op het ligt ginds en herwaards beweegbaarevan de golven van den Vloed, dan ftrekt die tot een Zinnebeeld van ongeftadigheid in de leere en gevoelens. Daar op ziet Paulus, Ephef. IV: 14. Op dat wy niet meer Kinderen zouden zyn, die als de vloed bewoogen en omgevoerd zoor den met allen wind der leere. (33) Maar wanneer, men ziet op het fchadelykc van eenen grooten Vloed, waarin menig een omkomt, die geheele landftreeken overftroomt,en daarin fchroomlyke verwoestingen aanricht, (waar van men in den tyd, dat ik dit fchryve, in Maart 1784,dag by dag dehartbreekendfte berichten ontvangt uit 'Duitschland en veele gedeeltens van onsVaderland,~)dm is deVlocd een Zinnebeeld van oordeelen en rampen, en daar door veroorzaakte Ziels-ben aemwdheeden. Zo klaagt de Dichter, óf welde Mesfias, door hem fpreekende ingevoerd, Pf. LXiX: 3. Ik ben gezonken in grondeloozcn modder — ik ben gekoomen in de diepten der wateren , tn de vloed overftroomt my. 't Meest van Vyandelyke aanvallen , verwoestingen , en ook wel van ver-volgingen om der waarheid wille, Jef. XXVllI: 2. XXX: 30, Dan. IX: 26. XI: 10, Nah. I: 8. (Van welke plaatfe men kan zien onder den tytel S'IERKTE, in-des VII. D. 2. St. p. 697—) Luk. VI: 48. Verg. Matth. VII: 27. En zo is het ook te verftaan, wanneer van Godt wordt gezegd, dat Hy, door zyne magtige befcherming, den zynen is tot eene verber- ■ ging , toevlugt , of fchuilplaatfe tegen den vloed, Jef. IV: 6. XXV: 4. XXXII: 2. VLOEK, is eene aankondiging, of toszuenfehing van allerlei kwaad ft welk iemand ongelukkig kan maaken in dit leeven , en ook dikwils in de eeuwigheid. De HoogEerw. Chr. Seockius heeft in zyn Algemeen Leerrcedenkund. Woordenboek. D. II p. 8x8a-lies aangeteekend 't geen tot verftand van dit  VLOEK. VLOEK. 485 dit woord noodig is. Misfchien, dat eenigen myner Leezeren dat Boek niet bezitten: Voor die zal ik het zyne met bekortinge overneemen. (x) 'Er is een Vloek van Godt, en die beteekent: (Ktë) Somwylen eene aangekondigde bedreiging van ftraffe. Men denke aan den Vloek , door Godt uitgefprooken over de Slang, Genef. Hl: 14; over de Aarde, vs. 17; over Kaïn, Cap.IV: i;over de Overtreeders zyner Wet, Deut. XXVII: 15—26. Dat is de Vloek, van welken Christin ons verlost heeft door zynen Kruisdood, een Vloek voor ons gezvorden zynde, Gal. III: 10, 13. (33) Somwylen de bedreigde ftraffe zelve, als Jef XXIV: 6. Daarom verteert de Vloek het Land, cn allen, die daar in woonen , zullen verwoest worden. En Zach. V: 3, 4. De Vloek zal vernachten in het huis des diefs, en des geenen, die valschlyk zweert, en zal het verteeren met zyne houten en fteenen. (3) Maar 'er is ook een Vloek, die van de menfehen komt. (XN) Onder die zyn 'er, die men moet aanmerken als Propheetifche vloeken. Van dat foort was de Vloek van Noach over Kanaan, Gen. IX: 25; en van Vader Jakob over zyne twee Zoonen, Simeön en Levi, Genef. XLIX: 7; en de Vloek van Jofua over den geenen, die Je■richo zoude willen herbouwen, Jof. VI: 16, waar van Hiel de Btthëlitcr de uitwerkinge heeft moeten-ondervinden, 1 Kon. XVI: 34. (33) Andere, die men moet aanmerken, als voortgekoomen uit een rechtvaerdigen toorn, en yver voor Godts eere, die,fchoon niet altoos, evenwel dikwils van eene zigtbaare uitwerkinge waren. Zo wierp eene Vrouw van boven uit den tooren van Thebez een ftuk van een molenfteen op den kop van Abimslcch, en verpletterde zyne hersfenpan, en zo deed Godt op hem wederkeeren al het kwaad, dat hy zynen Vader had gedaan , doodende zyne LXX broeders, en den Vloek Jothams, des Zoons Jerubbaals, Richt. IX: 53 1 57. Verg. vs. 20. Zo zag men dit ook in den Vloek van Propheet Eliza over de kleine jongens van Bethel, die hem agter na hadden gefchreeuwd: Kaalkop , gaa:op! Kaalkop gaa op 1 Hy keerde zich om, en vloekte ze in den naame des HEEREN, en terftond kwamen twee Bceren uit het woud, en verfehturden van hun 42 Kinderen,» Kon. II: 23, 24. Qfi Ook zyn 'er Vloeken , die voortkoomen uit eene kwaaclaartige oploopenheid, of diep ingewortelde» haeït. Daar toe behoort het Vloeken , waar mede Kinderen hunne Ouders, of Onderdaancn hunne Overhceden fchelden en verwenfehen, Exod. XXI: 17. XXII: 28. Gelyk Simét David vloekte, 2 Sam. XVI: 7, 8. Van zulk een Vloeken moet men zich zorgvuldig wachten. 00 Het is niet alleen te vergeefsch: Gelyk een Musfche is tot wechzwerven, en een Zwaluw e tot vervliegen: Alzo zal een Vloek, die zonder oorzaak is, niet koomen , Spr. XXVI: 2. Behalven , dat Godt zo eenen Vloek wel eens in eenen Zeegen verandert, zo als Mofes van den Vloek van Bileam zeide , dat Godt niet na Bileam had willen hooren, maar dat Hy Israël den Vloek had veranderd in eenen Zeegen, Deut.XXIII: 5, Nehem. XIII: 2. O5) Het is ook eene groote zonde. Die met eenen Vloek zyns Vyands Ziele begeert, zondigt, Job XXXI: 30. (*«) Hy zondigt grootlyks tegen den eerbied , welken hy aan Godt fchuldig is , en het verheeven denkbeeld, 't welk men van zyne rechtvaerdigheid hebben moet, vermits hy Godt oproept, om zo maar blindelings te worden de Uitvoerer van zyne drift, of kwaadaartigheid. pS/3) Grootfyks ook tegen de liefde, die hy fchuldig is aan zynen Naasten. 'Want, daar die van ons eischt, dat wy zelfs onze Vyanden moeten liefhebben en weldoen, en bidden voor de geenen, die geweld tegen ons pleegen, daar wenscht zulk eenen zynen evenmenfche alle kwaad toe-, en dikwils veel meer, als hy in ftaat zoude zyn hem te kunnen toebrengen, zo het hem al eens wierd vry gelaaten, zynen euvelmoed ftrafleloos temogen boeten, (yy) Dikwils haalt men zich hier door ook Godts wraak op eene zigtbaare wyze op den hals. Van den geenen, die zynen Vader, of zyne Moeder vloekt, zegt Salomo, dat zyne lamp zal worden uitgebluscht in zwarte duisternisfe, Spr. XX: io. Wat Simei, die zynen Koning had gevloekt,is overgekoomen, is bekend. Ily deed tegen zyne belofte en eed, en Salomo liet hem dooden door Benaja ,, en alzo deed de HEERE, fchoon hy lang verfchoond was gebleeven , zyne boosheid aan David gedaan , nederdaalen op zynen kop, 2 Kon. 11: 42—46. Wat.is het dan niet eene heilige en heilzaame lesfe, welke de' Heere Jefus en zytee Apostelen ons hebben nagelaaren, dat men zal zeegenen, die ons' vloeken; Matth. V: 44. Zeegent en vervloekt niet,- Rom. XII: 14. Vergeit niet kwaad voor Ppp 3, kwaad?  486 y L O E. 8 VLOEKEN. kwaad, noch fchelden voor fchelden : Maar zeegent daar en tegen; weetende, dat gy daar toe geroepen zyt, op dat gy zeegeninge zoudt beërven, i Petr. III: 9. VLOEK (de) welken Godt had gelegd op den opgehangen aaneen hout, Deut. XXI: 23, en hoe Christus daarom heeft moeten opgehangen worden aan het Kruis, op dat hy een Floek voor ons geworden zynde, ons zoude verlosfen van den Floek, die op ons lag, Gal. III: 13, en de Floek, welke door den Priester op een cedelken gefchreeven, en met water weder uitgedaan moest worden, by het drinken van het yver-water, en welke hetzelve maakte tot een water , 't welk de vervloekinge medebragt, Num. V: 23, zyn beide zo merkwaerdig, dat wy daar van hier zouden moeten fpreeken , ware het niet reeds te vooren gefchied. Men zie van de eerfle plaatfe des VI. D.i. St. p. 480. Van de Tweede des II. D. l, St. p. 60 — en in dit IX. D. wat voorwaards,onder den tytel VERVLOEKT, en over de derde plaats insgelyks in dit Deel onder den tvtel van VERVLOEKINGE, daar wy Num. V: 19—24 , en vs. 27, 28, ten aanzien van het voornaamfle , hebben toegelicht. VLOEKEN, is een lasteren, of een verwen fchen van anderen, of van zich - zeiven. 00 Dj beteekenis van lasteren heeft het, wanneer 'er van een Floeken van Godt wordt gefprooken. De Man, die den HEERE uitdruklyk gelasterd, en gevloekt hadde, wordt een Vloeker genoemd. Hy moest huiten het Leeger gebragt, en door geheel de Vergadering gefteenigd worden. Dat geval gaf aanleidinge tot de Wet, volgens welke voortaan elk, die dat deed, 't zy vreemdeling , 't zy inboorling, moest gefteenigd worden , en wel door geheel de Vergadering. Godt wilde daar mede leeren, dat elk Israëliet moest y veren voor, en belang (lellen in de eere van den naame zynes Godts,en daarom ook de hand mede leenen, om de fchennis 'er van te wreeken, Levit. XXIV: 10—16. Dit 13 eene recht helfche misdaad. De (laat der verdoemden wordt befchreeven als een Haat van weeninge, en dus van droefheid , en ook van knerfinge der tanden, en dus van wanhoop, wreeveligen fpyt, en woedende kwaadaartigheid. Men kan naauwlyks twyffelen, of zy zullen ook wel lasteren en vloeken dien Godt, van wiens aangezigt zy een 7.0 einde-en duldeloos verderf te lyden hebben. Des men op hen zou kunnen toepasfen het gezegde van Jefaia, Cap. VIII: 21. Als hy zal toornig zyn, dan zal hy vloeken op zynen Koning, en op zynen Godt, als hy opwaards zal zien. (2) De beteekenis vznVerwenfehingen heeft dit woord, (Ntf) wanneer men anderen vloekt. Allerftrafwaerdigst wordt dit, wanneer men zyne Ouders, of zyne Overheeden vloekt. Godt had dat op ftraffe des doods verbooden , Exod. XXI: 15. XXII: 28, Levit. XX: 9. Groote zonde is het, als dat men ook zynen Vyand vloekte, Job XXXI: 30. Men zie daar van den eerften tytel van VLOEK. Plutarchus teekent aan in het leeven van Alcibiades, dat wanneer men eene Heidenfche Prieste rin wilde verpligten, om Alcibiades te vloeken, zy zich daar van verfchoonde met dit merkwaerdig antwoord : Hoe zoude ik dat kunnen doen, daar ik tot]bidden, en niet tot vloeken ben aangefteld? Hoe moet zo een Heidenfche mond niet veele Christenen befchaamen, die, niet te min hun pligt medebrengt , om te bidden zonder ophouden; om fmcekingen cn gebeden te doen voor alle menfehen , 1 Tim. II: 1, en zy geroepen zyn om te zeegenen die hen vloeken, op dat zy zeegeningen mogten beërven, 1 Petr. III: 9, evenwel den mond fteeds vol hebben van vervloekinge en van bitterheid, en zich niet ontzien , om hunnen evenmensch, dikwils om eene allergeringfte, dikwils om eene flegts ingebeelde beleediging, te vloeken en te verwenfehen. (33) Ook vindt men 'er, die zich-zelven vervloeken en verwenfehen: Meesttyds, om iets te bevestigen, 't welk zy ontkennen, of tegen de waarheid ftaande houden. Dit was de zonde van Petrus in de Zaale van Kajaphas, toen hy den Heere Jefus verlochende, Matth. XXVI: 74. Gelukkige Petrus, aan welken het werd gegeeven, uw wanbedryf met oprechte boettraanen te beweenen. Maar, wat zyn 'er niet veelen, die, zonder de minfte fchaamte en berouw, daar in voortgaan, en zich-zelven den vloek verzwaaren. Gelyk een buisknegt, die veel met geesfelen onderzocht wordt, geen gebrek aan ft riemen beeft: Alzo die zweert, en dikwils den PIciligen noemt, wordt van de zonde niet gereinigd. Een man, die veel zweert, is vol ongerechtigheid, cn de geesfel zal van zyn huis niet aflaaten, J. Syr. XXIII: 9, io.'t Ware te wenichen, dat zulke roeken  VLOEKEN. en Godtlooze menfehen eens dachten, 'er een Godt zy , die ook een Godt de wraaken is, die, fchoon,Hy de gebede: der Zondaaren niet verhoort, evenwel hun ne verwenfehingen en vloeken hoort, ei bun ten eenigen tydezal vergelden naarhun ne woorden. Dan zal het zyn, gelyk 'e ftaat, Pf. CIX: 17, 18, 19. Dewyleby dei Vloek heeft lief gehad, dat die hem overkoo me ; en geenen lust gehad heeft in den zee gen, dat dié verre van hem zy. Hy zy be kleed met zynen vloek, als met zyn kleed, et . dat die ingaa tot in het binnenfe van hem als het water , en als olie in zyne beenderen Die zy hem als een kleed, daar mede by zie), bedekt, en als een gordel, waar mede hy zich fteeds omgordt. Die, fchoon het oordee! niet altoos haastelyk is over de booze daad. evenwel nu en dan op heeter daad getoond heeft, dat Hy zich niet laat befpotten, Vroegere en laatere Gedenkfchriften keveren geduchte voorbeelden op van oogenblikIykgeftrafte Vloekers en Verwenfchers. Camerarius, Hor. Subcif. Cent. I. C. 86. et Cmï, III. C. 36, heeft 'er eene menigte van opgegeeven, en daar onder eenige, van welke hy fpreekt, als in zynen tyd gebeurd, en hem van naby bekend. Om het ysfelyke 'er van, en om dat. het zo veele merkteekenen van waarheid met zich brengt, zal ik hier by voegen 't geen ik hebbe opgeteekend uit de Boekzaal vznslpril 1767. p. 414. ,,'t Was „ op Vrydag, den 7. Maart 1766, dat te „ Chelford, in 't Graaffchap Gloclxfer, „ zeeker jongeling, genaamd RichardPar„ fons, ten hüize van John Joung,mzto\zv.„ zeiven en nog twee anderen het Kaartfpel „ Whist fpeelde. 't Spel eenige reizen ver„ looren hebbende, zwoer hy op eene Godt„ looze wyze, dat hy het volgend fpel zou „ winnen , of dal hy wenschte, dat zyn „ vleesch verrotten, en hy zyne oogen nooit „ weer fluiten mogt. Terftond hier na ging „ de kaers van zelve uit tot grooten fchrik „ van alle de Byweezenden , en ook van „ Parfons , die onpasfelyk werd , en, na „ bed gaande, een zwarte vlek van 't vuur „ aan zyn been ontdekte,'t welk door gee,, ne geneesmiddelen konde gefluit worden, ,, maar such over geheel het ligchaam ver„ fpreidde,zynde D/ngsdags daar aan elen„ digst geftorven. Geduurende zyne Ziek„ te is het hem onmooglyk geweest, zyne 2» oogen te kunnen fluiten. Ook hebben ze VLOEKEN. 487 :t i, na zynen dood niet kunnen geflooten vvorr „ den, hoe veel moeite men 'er toe aanfi „ wendde. De waarheid hier van is door - „ veele ooggetuigen bevestigd, en ook met i „ eenen brief geplaatst in het Glouchester - „ Journal. Behalven andere gevallen, r „ wordt 'er nog een bygebragt, toen voor } „ omtrent drie jaaren, te Deviras in Wilts. ■ „ hire, aan eene Vrouw overgekoomen, cn » „ door Dr. Stebbingverhaald. Deeze zwoer, " " u li. 001 haar gek°gt k°orn betaald te 1 „ hebben, met beede, dat, .zo bet onwaar , „ was, Godt haar onmiddekk mogt dooden. . „ Naauwlyks had zy deezè woorden ge' „ fprooken, of zy viel dood ter aarde ne' „ der. De gedachtenis van dat geval is " 2003Leeri gefchreeven gedenkteeken by > „ het Markthuis aldaar bewaard." VLOEKT Merozl Zegt de Engel des "^EREN. Vloekt haare inwoonden geduuriglyki om dat zy niet gekoomen zyn lot de hulpe des HEEREN, tot de hulpe des HEEREN, met dc Helden, Richt. V: 23. Dit is een gedeelte van dat verheeven Dicht- en Zangftuk (misfchien een Choor- en Beurtgezang, 't welk ik thans niet hebbe te onderzoeken,) van deRichteresfe Debora, waar in zich ontdekt zo eene verheevene leevendigheid, en zo eene kragt van zeggen, die aandoeninge uitdrukt, en aandoeninge verwekt, dat men bezwaarlyk in oude of laatere Dicht- en Zangftukken van dien aart iets zal aantreffen, 't welk dit kan evenaaren. Laat ons (tf) Eerst befchouwen de ot> boog gezag gedaane Opwekking, om Meroz te vloeken. (NK) Het is -.VloektMeroz!Vloekt haare Inwoonders geduuriglyk. («) Meroz was zeekerlyk eene Stad, want 'er wordt hier ook gefprooken van haare inwoonders. Maar welk eene, is met zeekerheid niet te bepaalen.Men is 'er vry eenftemmig in, dat het eene S'ad zy geweest naby het Slagveld, daar de Stryd was voorgevallen tus- • fchen Barak en Sifera. Maar of die Stad waarlyk Meroz zy genoemd geweest; dan of het eene andere Scad geweest zy, welke Delora, om eene of andere reede, onder eenen verbloemden naam hebbe willen voorftellen, is twyffelagtig, om dat'er voor of na geene Stad, onder den naam van Meroz, in het Joodfche Land is bekend geweest Men zie 't geen wy van MEROZ hebben* aangeteekend in des V. D. 2. St. p. 199. Die ètad, ofwel haare Inwoonders, (a) moesten  488 V L O E K T. gevloekt worden. (**) Men moest zyne verontwaerdiging over hen te kennen geeven; in plaatfe van te zeggen: Vreede zy m haare vestingen , en welvaar en in haare paleizen, moest men haar het kwaade toewenfchen: „ Die Stad worde woest ! Zy zy „ eenzaam! zy hebbe geenen naam, geene „ gedachtenis onder de Steden van Israël! „ Dat haare inwoonders worden als het „ gras op de daken; 't welk verdort eer „ men het uittrekt, waar mede de maaijer ., zyne hand niet vult; noch degarvenbinder „ zynen arm : Dat zy vergaan; dat zy ar„ vallen als de groene grasfcheutkens. De herhaalinge : Vloekt geduuriglyk , behoort wel tot de Dichterlyke aartigheid van dit Zangftuk, waarin ons meer zulke herhaalingen voorkoomen;maar wystook aan, dat geheel het Volk zyne vloekftemme tegen Meroz moest opheffen; dat deeze Vloek by elke gepaste geleegenheid moest vernieuwd worden. Het Vloek waerdig bedryt van Meroz moest niet vergeeten worden. Het moest met deezen Vloek zyn, als met deu Strvd tegen Jmalek, waar van gezegd wordt: 'De Oorlog des HEEREN zal zyn tegen Amalek van ge/lachte lot ge/lachte, Exod. XVII: 16. Om deeze haare opwekking (22) Gezag by te zetten, voegt Dcbora 'er by: Zegt de Engel des HEEREN. Geen gefchapen, maar een ongefchapen Engel , de Zoon Godts, die, om Hem te onderfcheiden van, en te verheffen boven de Engelen, die zyne Dienaars zyn, en Hem aanbidden moeten, wordt omfchreeven als de Ensèl des HEEREN, de Engel van Godts aangezigt, de Engel des Verbonds, de Engel, in wiens binnenfte Godts naam is, &c. Had die dit gezegd: (*) Dan moest niemand Debora verdenken, dat zy deeze opwekkinge deed op eigen gezag, of uit ingekankerden haat tegen die van Meroz. (3) Dan behoefde geen /fr«i?//Wzwaarigheid temnaken, om die van Meroz te vloeken. Iemand te dooden is eene doodwaerdlge misdaad : Maar toen de Heer van leeven en dood het den Leviien gebood , oordeelden zy zich verplint te gehoorzaamen, en vielen met het zwaerd aan op het Volk, en doodden zonder onderfcheid die zy het eerst ontmoetten , zonder Vader, Broeder, of eigen Zoonen te verfchoonen; en het werd hun tot eenen zeegen, Exod. XXXII: 27 , 28 , 20. Die iemand vloekt, zondigt: Maar nu de VLOEKT. Engel des HEEREN gezegd had s Vloekt Meroz , konde men het niet alleen doen, jonder te zondigen; maar men moest het ook doen, wildé men niet zondigen door ongehoorzaamheid, want de Engel des HEEREN, die de HEERE zelfwas, had het gebooden. (y) Die van Meroz moesten 'er ook niet mede fpotten, en denken: Een Vloek zonder oor zaake zal niet koomen. 6 Neen ! de Engel des HEEREN, uit. wiens mond het kwaad zo wel uitgaat, als het goede; die even magtig is, om eenen op zyn bevel uitgefprooken Vloek te bevestigen , als om eene uit zynen naam gedaane Zeegenbelofte te vervullen, had het gezegd. (3) Maar wat was nu het misbedryf der Merozilen, waarom men ze vloeken moest f 't Was, om dal zy niet gekoomen waren tot de hulpe des HEEREN, tot de hulpe des HEEREN met de Helden. (N ) Zy hadden zich agterlyk gehouden in! het optrekken* tot den Stryd tegen Jabin, den Koning der Kanaamtcn te Hazor; want zy waren niet gekoomen tot de hulpe des HEEREN; zy hadden zich daar toe met de andere Helden niet vereeni°d. (*) Te koomen tot de hulpe des HEEREN is eene vreemd - klinkende fpreekwyze. Wat hulpe zullen fterflyke, duizendmaal duizenden fterflyke menfehen Hem kunnen toebrengen ? Zyn naam is Krygsman: Hy heeft eenen arm met magt; eene rechterhand,die Hem vreezelyke dingen leert: Met een woord fpreekens verbreekt Hy de boogen, ftaat Hy de fpiesfen in twee , en verbrandt de wagenen met vuur. Hy werpt groote hageifteenen uit den heemel, en verplettert de Kanaaniten, Jof. X: I r. Hy zendt zynen Engel uit, en vernielt in eene nacht geheel de leeger magt van Sanherib, 2 Kon. XIX: 35. Maar Godt wil altoos geen wonderen doen. Hy wil zich in het voeren van zyne oorlogen (want die op zyn bevel ondernoomen worden , heeten Oorlogen des HEEREN,Exoi. XVII: ió,Num.XXl: 14, en die daar in ftiyden , ftryden voor den HEERE, Richt. VII: 18,) van menfehen bedienen tegen menfehen ; en dus kunnen die geenen , die daar tpe gewillig optrekken, en zich daarin heldhaftig gedraagen, gezegd worden, gekoomen te zyn lot dc hulpe des HEE HEN; dat is, om te helpen voeren den oorlog des HEEREN 00 Dit nu hadden die van Meroz niet gedaan. Zugtende onder de geweldige onderdrukking van Ko* ning  V L O E K T. ^ï"g en zyne Krygs-overften, en d nu reeds twintig jaaren lang, hadden c Kinderen Israëls, tot den HEERE geroi pen, Richt. IV: 2, $ De HEERE had hu gefchrei gehoord; Hy had aan Barak de kryg gebooden,en hem van deOverwinnii ge verzeekerd, vs. 6, 7. Door Debora, c Prophetesfe, nog nader daar toe opgewekt had hy Zebulon en Naphtali doen oproeper om zich tot hem te verzaamelen te Kedes vs. 10. Tienduizend man, en die zyn het die Debora hier vereert met den tytel va Helden , hadden zich tot hem gevoegc Maar die van Meroz waren niet opgekoc men. Die waren geweest, zo als van d Krygsoverften van Ninive gezegd wordt, ge lyk de Koevers, die zich in de heiningmuurc leegeren in de koude der dagen, Nah. WY. ï; Dit was,ten aanzien van hun-zelven, bloo hartigheid, laagheid van Ziel, die lieve verkiest door eenen vreemden onderdruk te worden, dan zich vry te vegten. Di was een ontrouw zyn aan hun Vaderland ontrouw aan hunne Medeburgers, die z< waagden aan eenen haglyken Stryd, die zi wel ter hunner bevrydinge, als van ande ren ondernoomen werd. Dat mag niet zyi in een Land, waar in elk Ingezeetene eei Soldaat moet zyn. Men mag hier te pa; brengen het zeggen van den "Heere Jefus IVie niet met my is, is tegen my: En wie niet me; my vergadert, die verftrooit, Matth. XII:30 Het niet optrekken werd daarom fomwyler zwaar geftraft. Saul liet twee runderen ir ftukken houwen , en zondt ze om in alk landpaalen Israëls, niet bedreiginge , dal men alzo de runderen zou doen van den geenen, die niet agter hem optrok, 1 Sam. XI: 7, Gideön liet de Overften van Sukkoth ftrengelyk kaftyden met diftelen en doornen dei Woeftyne,om dat zy zynKrygsvolk brood, ter hunner verfterkinge zo noodig, geweigerd hadden,.Richt. VIII: 5, 6, 16. Eindelyk was dit ook een ongehoorzaam zyn aan Godt, die deezen Kryg gebooden had, en een wantrouwen aan zyne belofte, waar door Hy hen van zyne hulpe, en, dat nog meer is, ook van de Overwinninge verzeekerd had. Dit alles maakta hen zeekerlyk ftrafwaerdig. Maar'er waren'er meer, die niet opgekoomen waren met de Helden: De Rubeniten, die van Gilead, Dan en Afer , vs. 16, 17. Dan daar die door Debora flegts tot hunne fchande geteekend en beflraft wierden: Zo is de vraag, waarIX, Deel. I, en II. Stuk. VLOEKT. 4«9 it om die van Meroz, meer dan die, gevloekt e moesten worden: 00Indien Meroz eene Stad op de grenzen geweest zy, kan men 'er n deeze reede van geeven. Dat zy, die het n meest van Jabin geleeden hadden, de ag- i- terlykfle waren, om zyn juk af te werpen, e Dat zy, die het naast by de hand waren, , en dus den Vyand de eerfte en meeste af- , breuk hadden kunnen doen, daar toe gee- , nen voet hadden willen verzetten , geenen » vinger hadden willen verroeren. De ande- ri ren konden zich nog min of meer verfchoo- I. nen met hunne meerdere afgeleegenheid. >■ Dat konden die van Meroz niet doen; en e even daarom waren zy meer ftrafwaerdig. • (/O Indien men met den Heer Venema mogt * gisfen, dat Meroz geweest zy de Stad Ke: desch, in het Stamdeel van Naphtali , niet - verre van het Meir Merom, 't welk ook den r Hr. Lette niet onwaarfchynlyk voorkomjt t Cur. lert. ad Debora. Cantic. p. 87; alwaar t hy ook reede geeft, waarom Kedesch , 't , welk eene Vryftad was, Jof. XXI: 32, Mef roz heeft kunnen genoemd zyn : Dan zou I men 'er eene nog meer klemmende reede - van kunnen geeven. Barak, die als de van 1 Godt beftelde Veldheer, het Volk had op1 ontbooden, was uit Kedesch oorïpronglyk, i Cap. IV: 6. Daar nu zyne eigene Stadgenoo' ten weigerden, onder zyne baniere mede op te trekken , moest dit niet een vry waar■ fchynlyk vermoeden baaren, dat zy Barak hielden voor eenen roekeloozen Waaghals; voor eenen Man, dien zy kenden als in 't geheel ontbloot van alle Krygskundige bekwaamheeden tot het voeren van zo eener» oorlog, dat zy niets geloofden van 't geene hy voorgaf, dat hy van Godt tot deeze onderneeminge geroepen was, en dat die hem van de Overwinninge verzeekerd had: Dit had geheel het Volk onwillig en blohartig kunnen maaken, en dus geheel dit werk kunnen verydelen.. Indien men dit mag vooronderftellen, dan waren zeekerlyk die van Meroz, of Kedesch , wegens de gevolgen, welke hunne onwilligheid had kunnen veröorzaaken, meer ftraffchuldig, en daarom ook waerdig boven de anderen gevloekt te worden. VLOEKEN: (Laat hem) Want de HEERE heeft tot hem gezegd: Vloek David, 2 Sam. XVI: 10. David, een Koning, had thans moeten vlugten uit zyne Hof- en RyksStad Jeruzalem. David, een Vader,moest vlugten voor Abzalom , zynen eigen Zoon, Qqq die  4^ VLOEKEN. die hem van kroon en leeven zocht te berooven. Hoe medelydens- hoe beklaagenswaerdig was zyn ftaat! Maar Simei, die tot het geflacht van Saul behoorde, verbitterd om dat het Koningryk uit zyn huis en ge (lachte tot David was overgegaan, verheugde zich in zyn leed , en deed zo veel hy konde, om fmerte toe te doen tot zyne fmerte. Hy wierp hem met fteenen, en duwde hem toe in zyn Vloeken: Gaat uit, gaat uit gy man des bloeds. gy Belials man. De HEE RE heeft op uwen kop doen wederkeeren al het bloed van Sauls huis, in wiens plaatfe gy geregeerd hebt, vs. 5—8. Een beftaan, even ftout, als Godtloos, daar hy dit deed in tegenwoordigheid van al het Volk, en zo veele Helden , die met David waren. Een beftaan, 't welk hy ook met zynen kop zou hebben moeten boeten, zo David aan Abifai had willen toelaaten , die ondaad aan hem te wreeken. Maar David verbood het hem, zeggende: Laat hem vloeken: — O*} Had David maar alleen gezegd en niets meer, laat hem- Vloeken, men zou dat hebben kunnen aanmerken,, als gezegd uit mismoedigheid: Het harteleed, hem aangedaan door Abzalom, zynen eigen Zoon, en Achi-tophel, zynen Vertrouweling en Raadsman, griefde hem zo diep, dat het hoonen en vloeken van Simei, die,., om Sauls wille, zyn Vyand was ,. hem niet aandeed. Of uit grootmoedigheid.. Het is wel waar, dat een fmertend woord den toorn doet opryzen; maar een grootmoedige Ziele bedwingt haare gramfchap: Het verftand des menfehen vertrekt zynen toorn; en zyn fieraad is, de overtreedinge voorby te gaanSpr. XIX: 11. Of uit verdgtinge :. Simei was een Deugeniet; niet waerdig, dat de Koning zich zynen't halven vergrimde; niet waerdig, dat een wakker Hëld , gelyk Abifaï, zyn zwaerd om zynen't wille uittrok. (3) Maar nu David 'er by. voegde: Want de HEERE heeft tot hem gezegd: Vloek David, nu moeten wy denken , dat hy deeze zaak dieper, inzag, en dat het uit een geheel ander beginfel was, dat hy zeide: Laat hem vloeken. (KK) Hoe is het te verftaan , dat de HEERE dat tot hem gezegd, hadde? Zou; David: faxt mede hebben willen aanduiden, dat hy geloofde, dat de HEERE door eene Gödtlyke aanfpraak , hem daar toe bevel gegeeven had? Dat zy verre! 00 Dan had DüvidGote ietsongerymds toegefchreeven.. Die met eenen Vloek zyns Vyands Ziele, be- VLOEKEN. geert, zondigt, Job XXXI: 30. Zou Godt dan aan Simei geïbooden hebben, om zo eene zonde te doen? Godt had verbooden de Goden te vloeken en de Overften des Volks te lasteren , Exod. XXÏI: 28. En zou Hy hier gebooden hebben eenen Koning te vloeken, dien Hv zelf tot Kroon en Throon verheeven had ? Het blykt ook uit het Vloeken van Simei' zelve, dat Godt het niet tot hem gezegd had. Had hy hem gevloekt als een Belials* man, en man des bloeds, ter zaake van zyn fchenbedryf met Bathzeba, en zyn moordbedryf aan Uria; dan ware 'er eenige fchyn geweest om zo te denken; want die zonde was het eigenlyk, waarom dit leed hem overkwam. Maar nu hy hem vloekte, om dat hy in Sauls plaatfe regeerde, nu bleek het, dat het loutere wraakzugt was, die hem daar toe aanporde, en geenzins een bevel van Godt., Godt konde hem daar niet om doen vloeken, naardien Hy zelf het Koningryk uit Sauls huis had wechgenoomen,. en David door zynen Propheet daar toe had laaten zalven.. O3!) Wat dan ? De Geloovigen in Israël waren volkoomen overreed, dat 'er niets gebeurde by geval % maar dat alles ftond onder het beftuur van Godts voorzienigheid. En om, dat te kennen te geeven, fpraken zy dikwils van dingen, die alleen onder Godts toelaatinge gedaan waren, zoals of ze door . Godt zeiven, of op zyn be. vel gedaan waren. Propheet Micha zeide tot Koning Acbab , dat Godt eenen leugengeest bad gegeeven in den mond van zyn» Propheeten , 1 Kon. XXII: 23.. Maar men heeft flegts het 21 en 22. vs. te leezen,. en terftond zal men zien, dat hy'er niet anders mede zeggen wilde, dan dat Godt aan den Leugen-Geest had toegelaaten, om zulks te doen. Wy leezen 2 Sam. XXIV:. 1.. dat Godt David aanporde,, om Israël te laaten tellen.. Maar 1 Chron. XXI: 1. wordt gezegd , dat de Satan David daar toe aanporde,\ en dit ftrekt ten duidelyken blyke, dat de gewyde Schryver in den eerften. tekst niet anders- hebbe willen! te kennen- geeven, dan dat Godt den Satan dit te doen had toegelaaten. Zo is het ook hier te verftaan.. 't Was door het beftel van Godts Voorzienigheid, want dié beftuurt des menfehen gang, dat Simei' op deezen weg, en in deeze tyds -omftandigheid , David ontmoette ; maar het was niet Gódts bevel, maar zyne kwaadaartigheid, die hem. aan-, porde,, om David met fteenen te werpen, en-  V L O E -K E N. en zynen mond met vervloekinge en bittc heid tegen hem te openen. En, om d Godt hem toeliet dat te doen, zo fpree David 'er zo van, als of Godt tot hem hi gezegd: Vloek David. Maar dit nu al eei zo zynde, keverde dit dan een genoegza me reede op, om Simei zo maar ongedra in zyn Vloeken te laaten voortgaan ? Q't Zou wel fchynen , als hadde David d" zo begreepen, om dat hy zegt: Laat hei vloaken: IVANT de HEERE heeft gezega Floek David. 't Stuk zo maar naar de zaake du oppervlakkig befchouwd zynde, zou dit ee groot wanbegrip in David geweest zyn. D Dief (teelt, de Moordenaar doodt, de ee en andere doet het onder Godts toelaating zal men hen daarom ongeftraft mogen laate: voortgaan in dat kwaade ? Dat zy verre Wat dan ? Men merke aan, dat, wannee eenig bedryf, 't welk onder Godts toelaatin ge wordt gedaan, aan Godt wordt toege fchreeven, als ware het door Hem gedaan 'er dan, of ingewikkeld, of duidelyk, te kennen gegeeven wordt, dat Godt zulk heeft toegelaaten in zynen toorn tegen, er dus totftrajfëvan den geenen, aan wien da kwaad overkomt, 't Was in zynen toorn tegen Israël, dat hy den Satan toeliet, Davic tot het tellen van het Volk aan te porren 't Was in zynen toom tegen Achab, dat Hy den Leugen - geest toeliet, om Achabs Propheeten te verleiden. Zo was het ook ir. zynen toorn tegen David, dat Hy Simei toe liet David te vloeken. Dat begreep David, Hy erinnerde zich zyn fchenbedryf met Bathfeba en aan Uria; hy begreep , hoe grof en zwaar hy zich daar mede had bezondigd ; hoe zeer hy zich daar door der ver agtinge, ja! der vervloekinge, zo wel van de menfehen, als van Godt had waerdig gemaakt. Hy erinnerde zich, wat Propheet Nalban hem van Godts wegen had gedreigd, 2 Sam. XII: 9, 10, vooral vs. n en 12, en ftond nu in zyn gemoed overtuigd, dat Abzalom en Simei de indrumenten waren van Godts gramfchap, en dat al het bitter leed, dat hem door die werd aangedaan, de rechtvaerdige drafvergeldinge was van zyn Godtergend misbedryf. Als hy dan zeide: Laat hem vloeken: IVant de HE ÉRE Zo drekte dat ten blyke, hoe zeer hy Godt rechtvaerdigde in den weg van zyne gerichten, en met welk eenen diepen ootmoed hy zich verneederde onder Godts kragtige hand,en VLOEKTE. 07 r- 't zal zo veel zyn, als hadde hy willen zeeat gen: „ Hoe! Zoude ik my wreeken? Zou optocht na Bethel: 't Zy , om de daar zyn' de Leerfchool der Propheeten Zoonen, vs» ! a, 3, te bezoeken; 't zy, om, gelyk een 1 Propheet van Juda, 1 Kon. XIII: 1 — te : propheteeren tegen het altaar Aldaar, en de • Afgodery, die aldaar gepleegd werd. Na- ■ by de Stad gekoomen zynde, werd hy . verguist door een' troep baldaadige jongens , die hem toeriepen: Kaalkop gaa op! Kaalkop gaa op! vs. 23. Men zie daar van des IV. D. 2. St. p. 280. Dit wilde de Godtsman niet ongemerkt laaten voorbygaan. (N) Hy keerde zich om, een blyk, dat zy hem naliepen en van agteren uitjouwden; hy zag ze, hy zag, dat het jongens van Bethël^ waren, hy zag uit hunne gebaerden ,met welk eene minagtinge zy jegens hem waren aangedaan , en hoe zeer zy zich kittelden in hunne baldaadigheid. Hy zag ze aan, zeekerlyk meteen verftoord gelaat, en vloekte ze in den naam des HEEREN. (KK) Hy vloekte ze. — Hy dreigde hun, ter hunner waarfchouwinge, Godts rechtvaerdige draffe, en wenschte hun die toe. Misfchien met deeze, of foortgelyke algemeene woorden: De HEERE ver gelde u naar uwe werken: De HEERE zal het zien en zoeken. Maar was het niet beneeden de grootmoedigheid van eenen Man, dat hy zich doorde aan het fchimpen en fchelden van baldaadige jongens? Niet beneeden de zagtmoedigheid van eenen Propheet, dat hy ze vloekte? Ware deeze fchimp hem bejeegend, aangeval * merkt  4sa VLOEKTE* merkt als een gemeen Perfoon, ik twyffele niet,of hy zou dien ongemerkt hebben voorby gezien. Maar hy merkte zeer wel, dat hem dit overkwam, om dat men hem kende als een Leerling van Elia; als een Voorftander van den waaren Godtsdienst; als een Propheet, die ,, gelyk zyn Meester, een yverig Beftryder was van de Afgodery, waar aan men destyds in het Ryk der X. Stammen, en in 't byzonder ook te Bethel, zo zeer was overgegeeven. 't Was dan een fchimp, die hem werd aangedaan ter zaake zyner bedieninge, als een Gezant van Godt, en dus werd Godt, die hem gezonden had , en Godts Geest, die op hem was, in zyn perfoon befpot. Was het ook te wraaken in David, toen hy eens zeide : Zoude ik niet haat en , PI EERE.' die u haaien ? Ja ik haate ze met eenen volkoomen haat; tot Vyanden zyn zy my, Pf. C XXXIX: ai, 22. Dat •was een haat, die gebooren werd uit liefde tot Godt, en heiligen yver voor Godts eere. Waarom zullen wy het dan in Eliza aanmerken als een onbezuisde drift, dat hy deeze jongens, die-, hoe jong ook, reeds hunne verbittering tegen den waaren Godt en zynen Dienaar te kennen gaven , vloekte ? Men zegge vry: Hy werd toornig. Ik geloove het ook. Maar 't was niet van dat foort van toorn, waar van gezegd wordt : De toorn dei mans werkt Godts gerechtigheid niet. Dit bleek ook uit de gevolgen. Waren zyn Vloeken voortgekoomen uit zondige drift, 't ware gewis buiten uitwerkinge gebleeven, want een vloek zonder oorzaak zal niet koomen, Spr. XXVI: 2. Godts ftraffende rechtvaerdigheid ftaat der menfehen woeste drift niet ten dienfte.. Maar hier was de Vloekwensch van EUza van een allerfchroomlykst gevolg: Een blyk, dat zyn gedrag in deezen Godts goedkeuringe wechdroeg. Dit zal nog nader blyken, wanneer wy aanmerken, dat hy ze vloekte (33) in den naame des HEEREN. (*) 't Welk wel te kennen geefty dat, gelyk men, iemand zeegenende * hem moet zeegenen in den naame des HEEREN, als die alleen magtig is, den zeegen en het leeven te kunnen gebieden , Hy ook erkende , dat Godt alleen magtig was, den Vloek over hen voort te brengen, en dat hy ook vertrouwde, dat Godt dat zoude doen uit yver over de fchennis van zyne eere en naam. O)Maar, daar deeze fpreekwyze , als ze van de Propheeten VLOEKTE, gebruikt wordt ,te kennen geefty dat zy, t geen zy zeggen , zeggen van Godts wegen » ën op zyn bevel, Deut. XVIII: 19, 20,. 2 Chron. XXXIII: 18. &c. Zo zou men moge denken , dat de gewyde Schryver 'er ook hier mede hebbe willen aanduiden, dat Eliza hen gevloekt hebbe op bevel van den HEERE, oï ten minden door aandryving van des HEEREN Geest. En dit zo vooronderftellende, behoeven wy niets meer te zeggen tot verdeediging van EUzd's gedrag, 't Is waar, Godts Geest heeft geenen lust tot nydigheid, maar geeft meerder genade, Jak. IV: 5, 6 Maar het is waar, dat Godt zich niet laat befpotten, en dat Godts Geest wel eens den geenen, die Hem fmerte aandoen , tot eenen Vyand en Beftryder wordt, Jef. LXIII: 10. Althans hier toonde Hy het, want (3) Toen kwamen twee Beeren uit —. (X5üitwas waarlyk iets verfchriklyks. 0») Twee Beeren , vervaarlyke Schrikdieren p die, fchoon ze zich 't meest in de Noordfche Landen onthouden, evenwel ook in. Kanaan gevonden wierden, zo als te zien is uit de gefchiedenisfe van David,. 1 Sam. XVII: 34, die, by uitftek, wreed en grimmig zyn, waarom men in den Bybel meermaals leest van de grimmigheid en bitterheid der Beeren, voor al der BeerInnen, en allermeest dan, wanneer zy zich beroofd zienvan haare jongen, Spr. XVII: 12, 2 Sam. XVII: 8 , Hof. XIII: 8. Twee van deeze Dieren , die zich doorgaans diep in het woud onthouden, kwamen nu te voorfchyn fpringen uit het woud; misfchien het woud van 'Ephraïm, waar van men leest 2 SamXVIII: 6, 't welk, volgens Reland en anderen, in de nabuurfchap van Bethel zou zyn geleegen geweest. En zonder op Eliza aan te vallen, die hier by de Beeren even veilig was, als Daniël in den kuil der Leeuwen ; of als hy zelf, kort hier na in 't midden der Syriërs, 2 Kon. VI: 16—20. 00 Zo gingen zy aanftonds los op die jongens, en verfcheurden 'er van twee- en- veertig, 't Schynt dan wel , dat 'er nog eenigen ontkoomen zyn , op dat die te Bethël zouden kunnen vertellen, wat zy aan den Propheet misdaan hadden , en wat daar op gevolgd was. Maar 42 'er van werden door deeze Schrikdieren terftond ter aarde geworpen, niet flegts verpletterd tusfchen, en vertreeden.onder hunne fterke pooten; maar ook met hunne tanden uit malkanderen gerukt  VLOEKTE, en verfcheurd. Dit brengt de a'art der Bet renxnede, Hof. XIII: 8. Zo verhaalt Apule jus van een Ezeldryver, die door eene Bee rin van lid tot lid van een gefcheurd werd en , volgens LaStantius onderhield Wreed aart Maximiniaan eenige Beeren, aan wel ken hy fomtyds , enkel vermaaks-halven menfehen liet voorwerpen , om door dit verfcheurd te worden. Welk eene Ver baasdheid zal dit veroorzaakt hebben ondei deeze knaapen! Hoe ras zal hunne fpotter ny veranderd zyn in een jammerkreet. Zr bleek het, dat 'er een Godt zy, die op Aarde richt, die den Godtloozen het onrecht toemeet in zynen boezem , inmiddels Hy het den rechtvaerdigen geeft, zich te verblyden in het aanfehouwen der wraake, Pf, LVII1: ii , ia. (33) Want dat dit geen toevallig ongeluk was, maar eene beftellinge van den Godt der %uraaken, daar aan kan men niet twyffele'n, wanneer men agt geeft op het tydbepaalend woordeken Teen. De Propheet vloekte ze in den naam des HEEREN, en terftond waren deeze Beeren, de inftrumenten zyner gramfchap, by de hand. 00 Was het ook by toeval, dat de vuurige Slangen des fiofs de Israëliten beeten?Neen ! Godt zond ze, en wel tot ftraffe hunner ongezoutene murmureeringen , Num. XXI: 5,6. Was het ook by toeval, dat een Leeuw den Propheet uit Juda ontmoette op zynen weg, en hem ver/cheurde? Neen f Godt had het hem laaten dreigen, en het was de ftraffe zyner ongehoorzaamheid, 1 Kon. XIII: 20—24. Even weinig was het by toeval, dat de Beeren juist op dit oogenblik te voorfchyn fprongen uit het woud» Dit gefchiedde door eene verborgene aandryvinge van Hem, die ook de tanden der wilde Beesten heeft gefchapen tot wraake; en die zich daarom moeten gereed houden tot zyne diensten, wanneer Hy ze wil gebruiken om wraake te doen aan den Godtloozen, ten zynen verderve, J. Syr. XXXIX: 33—36. (s) Maar was deeze ftraffe niet te ftreng ? Hem, die zo vraagt, zou men mogen antwoorden : Wie zyt gy, 6 mensch ! die tegen Godt antwoordt ? Zult gy bedillen den Richter der gantfche Aarde, die altoos recht doel; al wiens doen is majesteit en heerlykheid ? Doch laat ons zien, of wy deeze ftraffe niet zouden kunnen billyken. («*) Men lette ten dien einde op eenige omtlandigheeden. (A) Wie werd befpot? Eliza. Een Gezant, een buitengewoon Gezant van Godt,een Propheet, op in- VLOEKTE. 493 - geeving van Godt tot die bedieninge ge- ■ roepen en gezalfd door Elia, 1 Kon. XIX; . 19-—Dus een Man, die onder Godts on1 middelyke befcherming ftond, volgens Pf. ■ CV: 15. Tastet myne Gezalfden niet aan, en • doet mynen Propheeten geen kwaad. Een 1 Man, in wiens Perfoon , om zyner bedie: ninge wille, Godt zelf werd beleedigd, volgens het gezegde van den Heiland, Luk. X: 16. Wie u verwerpt, verwerpt my: En wie my verwerpt, verwerpt den geenen, die my gezonden heeft. Werd nu de hoon, door Plantin Davids Gezanten aangedaan, bydien Koning zo hoog genoomen, en zo zwaar gewrooken, zo als men leezen kan 2 Sam. X; zal dan wel eene ftraffe te zwaar kunnen zyn voor zulken, die eenen Gezant durven hoonen van Hem , die een groot Kening is boven alle de Goden ¥ (B) Door wie werd hy befpot ? Door de Jongens van Bethël, eene der twee plaatfen, die toegewyd waren aan den Afgodifchen Kalverdienst. Kleine Jongens , Kinderen zegt de gewyde Schryver. Men brenge dit niet by ter hunner verfchooninge. Bochart Hieroz. P. I. L. III. C. IX» p. m. 818. heeft aangetoond , dat by de Hebreën ook zo wel genoemd wierden meer bejaarde Jongelingen. J. G. Michaëlis, die in zyne Obfer-vat. S. eene fraaije Verhandeling gefchreeven heeft over dit geval , gist Exercit. 111. §. IX. p. 35, dat zy Leerlingengeweest zyn van de valfche Propheeten, of der Priesteren van Bethel. Doch, wat hier ook van zy, 't blykt genoeg, dat zy niet behoorden tot zulke kleine Kinderen , die nog niet weeten te onderfcheiden tusfchen hunne rechter- en (linkerhand. Zy waren oud genoeg, om de verbittering hunner Ouderen tegen de Propheeten van den waaren Godt te hebben kunnen inzuigen; oud genoeg om te weeten,- dat zy door hun geroep den Propheet konden veragten en uittarten i En dus dan ook oud genoeg, om ftrafwaerdig geagt te kunnen worden. Vooral, als men daar by aanmerkt, dat in deeze Kinderen te gelyk ook derzelver Godtlooze Ouders geftraft wierden. (C) En eindelyk , wanneer gefchiedde dit? Toen Eliza,, na de wechneeminge van Elia in het openbaar te voorfchyn trad, als deszelfs Amptsvol. ger; toen hy rond trok, om de Leerfchoo* len der Propheeten te bezoeken , en zich daar in die hoedanigheid te doen erkennen:: Dus dan in den aanvang zyner bedieninge. Wat zoude 'er nu van zynen dienst gewor- Q.q.q.3 ds&'  494 VLOEKTE. den zyn, ware deeze befpottinge ongeftraft gebleeven? Zyn dienst ware zeekerlyk onnut geworden ; zyn Perfoon ware zeekerlyk, niet alleen aan deeze jongens, maar ook aan hunne Ouderen,aan gantsch Bethel, en verder aan genoegzaam geheel het Volk, 't welk aan Afgodery zo overgegeeven was, tot een klapwoord en aanfluitinge geworden. De eere van Godt had 'er dan groot ■belang in, dat het gezag van zynen Propheet gehandhaafd, en de fchennis 'er van voorbeeldig geftraft werd, op dat anderen mogten vreezen, en men zyne Leere mogt aanmerken, niet als eenes Menfehen woord; maar , zo als ze waarlyk was , als Godts woord, (/s,3) Men lette vervolgens ook op de flraffe. Hoe juist is die geëvenreedigd aan de misdaad !'t Zyn baldaadige Jongens; jongens van flegte opvoedinge-, van woeste en verwilderde zeeden: Zy worden geftraft door woeste en wilde dieren des wonds. Zy befpotten Eliza over de kaalheid van zyn hoofd: Zy worden geftraft door Beeren, die boven andere dieren ruig van haair, en daar door affchuvvlyk zyn , en zelfs van hunne ruigheid by de Hebreen hunnen naam hebben. Zy verdubbelen hunne befpottinge. Het is tot tweemaal toe; Kaalkop , Kaalkop, en het zyn ook juist twee Beeren, die op hen aanvallen. Zy tarten den Propheet uit, om op te gaan na Bethël: Zy worden verfcheurd, en hun wordt het wederkeeren na Bethël voor altoos belet. Zo weet Godt het gericht te [lellen naar het richtfnocr, en de gerechtigheid naar het pasloot , Jef. XXVIII: 17. Hieronymus onder de Ouden, en anderen hebben in deeze gefehiedenis iets geheimzinnigs gevonden. In den perfoon van Eliza den Heere Jefus, een Propheet kraglig in zooorden cn werken. In het fpottend geroep van deeze jongens, het moordgefchreeuw der Jooden: Kruist hem, kruist hem. In de twee Beeren, die 42 jongens verfcheurden, de twee Roomfche Keizers Titus en Vefpafianus, die na 42 jaaren , tot wraak van Jefus vergooten bloed, Jeruzalem verwoest hebben. Men laate dit doorgaan als eene zinfpeelinge. Maar dat dit in het oogmerk van den Geest zou zyn voorgebeeld geweest door deeze gefchiedenis, is my niet overtuigend gebleeken. VLOEKT den Koning niet, zelfs in uwe gedachte; noch vloekt den Ryken niet in het bitmenfle uwer flaapkamer;want het gcvogel- VLOEKT. te des heemels zoude de ftemme wechvoeren, en het gevleugelde zoude het woord te kennen geeven , Pred. X: 20. In 't voorgaande is aangemerkt, dat het heil of onheil van Land en Volk ten grooten deele afhangt van de goede, of kwaade geaartheid, van het goed en verftandig gedrag en beftuur , of het flegt en onverftandig gedrag en beftuur van den Koning en zyne Vorflcn , zyne voornaamfle Raads- en Staats-bedienden. Zyn de Koning en zyne Vorften goed, Land en Volk zyn welgelukzalig te agten; maar zyn zy kwaad, Land en Volk zyn zeer te beklaagen. Evenwel mag men ze niet Vloeken* Men moet alle menjchelyke ordeninge onderdaanig zyn , om des Pleeren wille : Het zy den koning, als de opperfle magt hebbende; het zy den Stadheudercn, als die van hem gezonden worden —. Men moet Godt vreezen, en den Koning eeren. Gelyk de ITuisknegten aan hunne Heeren, zo moeten ook de Onderdaanen aan hunnen Koning onderdaanig zyn: Niet alleen den goeden en befchcidenen ; maar ook den harden, 1 Petr. II: 13—18. Te rechte waarfchouwt de Prediker dan tegen het Vloeken van den Koning, en van de Ryken, waar door wy hier niet maar in 't gemeen Ryken hebben te verftaan, als of die, alleen uit hoofde van hunne meerdere bezittinge, een gezag over ons hadden; maar zulke Ryken, die, gelyk in tydelyke middelen, zo ook door hunne aanzienlyke en voordeelige bedieningen , in hoogheid en magt boven ons verheeven zyn. De voorheen gemelde Vorflcn , 's Konings voornaamfle Raads- en Staats-bedienden. (N) Men moet den Koning niet vloeken. Godt heeft dat te doen verbooden: De Goden zult gy niet vloeken;-en de Overflen uwes Volks zult gy niet lasteren, Exod. XXII: 28- Men denke niet, dat Godt alleen verbiedt, dit in het openbaar te doen, op dat ook anderen door ons vloeken en lasteren niet met bitterheid en veragtinge vervuld worden, 't welk tot oproer en wederfpannigheeden zou kunnen aanleidinge geeven; of, op dat wy ons daar door des Konings wraak en ftraffe niet mogten op den hals laaden. Neen ! Men moet zelfs den Koning niet vloeken in zyne gedachte. 'Er is geene Magt dan van Godt. Daarom is het noodig, aan dezelve onderworpen te zyn; en dat niet maar alleen om der flraffe witte, maar ook om der konfcientie wille. Die zich tegen de Magt en flelt\  VLOEKT. /feit, wederflaat de Ordinantie Godts: Rn die die wederfl aan , zullen over hen-zelven een Oordeel baaien, Rom. XIII: i—5. Die dan den Koning vloekt, zondigt tegen zyne Konfcientie; en al doet hy het flegts in gedachte, Godt evenwel, die van verre onze gedachten kent, zal het weeten, en ook wreeken, om dat het is een weder/laan van zyne Ordinantie. Godt zal het niet ongeftraft laaten, dat men zo eenen vloeke, op wien Hy,, door de zalving, een ftraal zyner hooge Majesteit gelegd heeft, en die Hem, als zynen Dienaar by uitneemendheid , vertegenwoordigt hier op Aarde. Hoe teeder van geweeten was David op dit ftuk ! Saul was, ten zynen opzigte, een onverzoenbaare Vyand, en bloeddorftig Vervolger: Evenwel wilde hy zyne hand aan hem niet flaan, om dat hy was de Gezalfde des HEEREN. •Zelfs klopte zyn hart, toen hy flegts een ftuksken had afgefneeden van zynen mantel ,. fchoon het oogmerk daar van alleen wasy om hem- naderhand te overtuigen, dat hy het op zyn leeven niet gemunt had, daar het in zyne magt was geweest, het hem te beneemen, 1 Sam.. XXIV: 4—-7. Koningen moet men eerbied toedraagen. Alhoewel Saul een Koning was, welken Godt aan Israël gegeeven had in zynen toorn r evenwel worden zy , die hem veragtten , en, ten blyke hunner onderwerpinge, hem geen gefchenk bragten, Kinderen Belials genoemd, I Sam. X: 27. (3) Misfchien zou men zich wat meerder vryheid aanmaatigen omtrent de Ryken. Om dat die hunne hoogheid niet zo rechtftreeks van Godt ontleenen, maar flegts van den Koning, en dus maar eene , menschlyke aanftellinge hebben , zou men ; zich misfchien veroorloven, die te vloeken ■■: met luider ftemme; want de Prediker fpreekt 1 in 't vervolg van eene ftemme, die zoude 1 wechgevoerd, en van een woord, dat te ( kennen zoude kunnen gegeeven worden. I Maar ook dit ontraadt Salomo, 't Is niet- g flegts gevaarlyk zulks in 't openbaar te doen, 1« ■om dat die Ryken overal hunne Verfpieders \ hebben; maar zelfs is het gevaarlyk, dat in v 't heimelyk te doen, al ware het ook in het y binnenfte zyner Slaapkamer, vjant het gevo- ( geite des heemels zoude de ftemme wechvoe* v ren —. Maar hoe is dit te verftaan ? Vlie- v gen de Vogelen dan ook af en aan in het bin- v nenfte van iemands flaapkamer; en zo zy dit o al deeden, hebben die dan ook ai de be- V VLOEKT. 495 kwaamheid, om 't geene daar gefprooken is, na elders over te brengen? Veele Jooden hellen over tot eene Zinnebeeldige verklaaringe, en willen 'er door verftaan hebben de Engelen, die de menfehen fteeds vergezellen; of, volgens anderen, bepaaldelyk den Engel Gabriël, die, naar hun voorgeeven , op den berg Horeb alles verkondigt, wat 'er in de Waereld omgaat; of wel den Propheet Elia, die, gelyk zy beuzelen, als een Arend overal rondvliegt, alles befpiedt, en de geheimfte zaaken ontdekt. Zie den Bundel van Godtgel —Oefen. D. III. p. 473. in eene Aanteek. Waarom niet de Propheet Eliza P Dat zou nog wel zo veel fchyn hebben: Want die had den Koning Israëls te kennen gegeeven 't geen de Koning van Syrië had gefprooken in zyne binnenfte flaapkamer, 2 Kon. VI: 9 , 11 , 12. Liever neeme men dit op als een fpreekwoordelyk gezegde, waar mede Salomo heeft willen te kennen geeven, dat men zich van dit vloeken niet omzigtig genoeg kan wachten, om dat men niet kan voorzien, hoe hetzelve ten eenigen tyde zou kunnen ontdekt worden, gelyk ook wy zo een gezegde hebben:■ V Zal niet verborgen blyven, al dat de Vogelen het zouden'uitbrengen. Als een foortgelyk gezegde mag men aanmerken, 't geen 'er ftaat Jef. XXVI; 21. De Aarde zal haar bloed ontdekken , en zal haare doodgeflagene niet langer bedekt houden. En Habak. IJ: ir. De fteen uit den muur roept; en de balk uit bet hout antwoordt dien. Het in deezen zin aeemende , mogt de Prediker met recht iVaarfchouwen , ook den ryken niet te vloeken in het binnenfte zyner flaapkamer. Door" :yne drift vervoerd, reogt men het doen net eene wat luider ftemme,-als naar ge-voonte. Ligtelyk werd het door een Huistedienden, fchoon niet in, evenwel by of' imtrent de flaapkamer gehoord en uitgeiragt. Misfchien werd het door niemand; ehoord, als door de eige Vrouw, en her onde gebeuren, dat het door die , of uit waadaartigheid , of flegts uit praatzugt rerd na vertelde Men zou hier kunnen teas brengen de waarfchouwinge van Micha, lap. VII: 5. Vertrouw eenen voornaamftenriend niet : Bewaar de deure uwes monds oor haar , die in uwen fthoot ligt. Men ndt hier van een voorbeeld, fchoon het ? geen vloeken uitkomt, in Fulvius, den* «end van Keizer Auguftus, van wien Plu-- tar-  495 VLOEKT. tarchus verhaald, dat de Keizer zich tegen t hem beklaagde over het affterven zyner twee ] Zoonen,en dat, vermits Pofihumus zyn neef ] in ballingfchap was, hy nu zynen ftiefzoon < ten Ryksopvolger zou moeten ftellen; dat ; het hem jammerde wegens Pofihumus, en ] dat hy hem uit zvne ballingfchap weêr te ; huis wenschte. Fulvius had de onvoorzig- < tigheid dit Ryksgeheim aan zyne Vrouwe te j vertellen, die het wel haast overdroeg aan , de Keizerin Livia. Die verweet dit den \ Keizer. De Keizer gaf zyn ongenoegen te | kennen aan Fulvius. Die wederom het zyaan zyne Vrouwe. En beiden namen dit zo ter harte, dat zy zich • zeiven met een mes doorftaken; eerst de Vrouw, en daar na de Man. 't Zal den Leezer, denke ik, niet onaangenaam zyn, hier eenige voorbeelden te vinden, dat geheimen door de Vogelen des heemels ontdekt zyn, of dat zy ter ontdekkinge 'er van aanleidinge hebben gegeeven. Maimbourg, die de Historie der Kruistochten heeft gefchreeven , verhaalt in het II. Boek, dat Godefroide Bouillon, op weg zynde om Jeruzalem te beleegeren, door middel eener Duive de verftandhouding ontdekte tusfchen den Emir van Ptolomaïs en den Emir van Cefareë in Paleftina. Een roofvogel verfchrikt door het geraas en ge fchreeuw van het Krygsvolk , liet eene duif, reeds half dood, uit zyne klaauwen ter aarde vallen. Onder den ftaert 'er van vond men een klein rolletje papier gebonden, waarin de Emir van Ptolemaïs den anderen aanfpoorde, om het Christen-heir alle mooglyk kwaad toe te brengen, en ook de naby geleegeae Steden daar toe aan te ■ fpooren. Plutarchus brengt in zyne Verhandeling van de Snapagtigheid en van Godts laaie Wraak daar van uok eenige voorbeelden by; onder andere dat van de Moordenaaren van den Dichter Ibykus. Toen de Struikrooveishem op eenen eenzaamen weg aanvielen, vlogen 'er juist eenige Kraanvogels voorby, en dit deed Ibykus zeggen : Deeze, zullen nog myne Wreckers zyn. Eenigen tyd daar na gebeurde het, dat deeze Booswigten by malkanderen op de markt ftonden , en , ziende eenige Kraanvogels door de lucht vliegen, zeiden zy, al fpottende, de een tegen den anderen: ïï« «i Vast* IWmwi, zie daar de wreekers van Ibykus. Dit werd gehoord en opgemerkt, men nam die lieden gevangen, zy bekenden dea V L O O. aoord, en werden geftraft. In de Alg. Ilijf. ). VII. p. 505,506. in de Aanteek. vinde ik iet volgend verhaal uit ArrianusLA.C. 26. lat Alexander de Groote , zeer vermoeid ;ynde, wat trachtte te rusten , doch door iet onophoudelyk zingen en piepen eener :waluwe, die fteeds rontom het rustbedde ftoog, en hem ten laatften op het hoofd ;ing zitten , in zynen flaap werd geftoord. drifiander van Telmesfus dat ziende, gaf 'er leeze uitlegginge van , dat men door de £waluwe 's Konings huisgenooten moeit verftaan, die hem iaagen leiden; doch dat sich die ligtelyk zouden ontdekken , om dat door dat fchreeuwen der Zwaluwe geklap en fnapagtigheid werd beteekend, welke het verraad zou uitbrengen, 't Welk ook naderhand gebeurde , toen de toeleg van Alexander, den Zoon van Er opus, een van 's Konings Hovelingen en Bevelhebber van de Thesfalifche Ruitery, uitlekte. VLOO, een klein veragtelyk diertje, 't welk door zyn loopen, fp'ringen en byten iemand wel verveelt, maar hem evenwel weinig fchade toebrengt, is by gewyde en ongewyde Schryvers een Zinnebeeld van Vyanden , van welken men weinig kwaads heeft te vreezen. By Tzeizis heeten de Legerbenden van Xerxes, om der zwakheid en wellustigheid wille , een wolk van Vlooien. En wanneer Klaudius wilde te kennen geeven, dat hy de laagen, die hem door geringe lieden gelegd wierden , weinig agtte , zeide hy, dat het niet betaamde, zich op dezelfde wyze te befchermen tegen een Vloo, als. tegen een verfcheurend dier. In dien zin noemde David ook zich-zelven een Vloo, toen hy tot Saul zeide: Na wien is de Koning van Israël uitgegaan ? Wien jaagt hy na ? Na een dooden hond? na een eenige vloo ? 1 Sam. XXIV: 15, en wederom Cap. XXVI: 20. De Koning van Israël is uitgegaan, om een eenige Vloo te zoeken. Hy wilde 'er mede zeggen, dat hy van zo weinig aanzien en vermogen was, zo weinig in ftaat om den Koning veel leeds,te doen, dat het waarlyk der moeite niet waerdig was, dat een zo magtig Koning, als Saul was, zich zo veel moeite gaf, om hem van plaatfe tot plaatfe in zyne fchuilhoeken na te fpooren, op te jaagen , en hem in handen te krygen. Zie Bochart Hieroz. P. II. L. IV. C. 19. p. m. 586. VLUGTEN, om eenig gevaar te ontwy- ken,  V L U G T E N, 'ken, is het niet ongeöorlofd, wanneer he gelchiedt, niet uit blohartigheid, maar {ui voorzigtigheid en hooge noodzaake, wannee men ziet, dat men door te willen blyven ei ftand houden zich-zelven maar in een oo genlchynlyk lyfs- en Ieevens-gevaar zoud< brengen , zonder der gemeene zaake daai door eenig voordeel toe te brengen. Zc moest Jofeph, 0p Godts bevel, met he; Kindeken Jefus vlugten na Egypte, om hei moordmes van Herodes te ontwyken,Matth, U: 13. En de Heiland vermaant, dat. wanneer die van Judea zagen, dat Jeruzalem door de Romeinen ftond veroverd en verwoest te worden, zouden vlieden na de ber. gen, Cap. XXIV: 16. Om eenige voorbeelden by te brengen, zo denke men aan het vlugten van Jakob na Paddan-Aram , om ftet moorddaadig voorneemen van zynen broeder Efau te ontwyken, Genef. XXVII- M?H,voor Pbaraö na het La"d' Mtdian, Exod. II: iy. Van de Kinderen Is. raels voor hunne Vyanden , Tof. VII: 4. i Sam. IV: 10. XVII: 24. XXXI: 1. De vyf Kanaaneefche Koningen voor Jofua, Cap. X: 16. Adontbezek voorde Stamme Juda, Richt. voor B 5IO>datde Schryvers des Nieuwen Testaments zich dikwils bediend hebben van dezelfde maniere om iets te bewyzen, waar Rrr 2 van zegd was, had zeekerlyk te Bethlehem veel nadenkens veroorzaakt, zo by de inwoonders, als by de vreemdelingen, ter zaake van de befchryvinge daar te faamen gekoomen. Ware 'er nu nog een of ander ontzaglyk wonder, ter beveiliginge van dit Kindeken, bygekoomen: 'Er is geen twyffel aan,of de hoofden des Joodfchen Volks zouden het voorden Koning Meftas erkent, in ftaatfie na Jeruzalem gevoerd hebben, en Vorftelyk doen opvoeden; en, vervuld met de denkbeelden van een aardsch Koningryk, door hem op te richten , zouden zy veel ligt geheel het Volk onder de wapenen gejaagd hebben, om Herodes te ontthroonen, en zich van deszelfs wreede dwinglandy, en de overheerfchinge der Romeinen te ontflaan. Maar zou dit wel geftrookt hebben met het geene van den Mesfias voorzegd was, dat Hy, alvoorens met eere en heerlykheid gekroond te worden, een weinig minder moest worden dan de Engelen; dat Hy geen gedaante, noch heerlykheid moest hebben ; dat hy moest zyn een fmaad van menfehen en ver agt van het Volk ; eene veragte Ziele, aan welke het Volk eenen gr ouwel had; een Knegt der geenen, die heerschten ? Zou dit wel geftrookt hebben met het oogmerk zyner komfte? Dit was niet om een aardsch, maar om een geestlyk en heemelsch Koningryk op te richten. En dat niet op te richten door wapenen des vleeschlyken Krygs; maar het te grondvesten in het ciment van zyne bloedige verdienften. Dat niet te aanvaerden, voor dat Hy de gemoederen daar toe had voorbereid door zyne leere, en voor dat Hy zich-zelven den weg daar toe had gebaand door lyden en ftryden. Om alle die reedenen moest Hy een geruimen tyd in 't verborgen fchuilen, eer Hy in 't openbaar te voorfchyn trad; en inzonderheid ook in zyne eerfte Kindsheid wel beveiligd worden; maar op eene wyze, die niet veel gerugrs maakte. En dat konde niet beeter gefchieden, dan met Hem door eene tydige vlugt het gevaar te doen ontwyken. Dat nu Jofeph deeze, oogmerken zou doorgrond hebben, is niet te vermoe den, en was toen voor hem ook nog niet noodig. Genoeg was het, dat het hem van Godts wegen gebooden werd. Hy gehoor; zaamde ook terftond zonder eenige tegenfpraak. Opgefiaan zynde, nam hy het Kindeken met deszelfs Moeder, in den nacht, en  50ü V L U G T. van Je Joodfche Meesters zich in hunne Leerfchoolen bedienden , en wel, naar het fchynt, in navolginge van de Propheeten. Deeze manier bragt mede, om, ter bevestiginge van een ftuk , 't welk zy bewyzen wilden, by te brengen, en daar op toe te pasfen zodanig een Propheetisch gezegde, waarin, behalven het uitdruklyk genoemd geval, ook mede opgeflooten lag een ander geval, aan het eerfte foortgelyk, en waar van de reede even gewichtig, of nog wel veel gewichtiger was. Deeze manier van bewyzen en reedentwisten ontdekt men doorgaans by hunne Gemaristen - zo als door den geleerden^Surenhufen in /3i/3A* *■«■• vttMayïs met veele' voorbeelden is aangetoond. Dit in het oog houdende, kan men zeggen, dat Matthcus, naar die leerwyze, de Godtfpraak van Hofea, fpreekende het naast van de uitvoeringe der Kinderen Israëls uit Egypte, te rechte heeft toegepast op de vvederkeeringe van Christus uit Egypte in het Joodfche Land. Beide gevallen zyn niet alleen foortgelyk; en de grond van de uitvoeringe zo wel van Christus, als vaa ■Israël, was eenerlei, als zynde, ten aanzien van beiden, geleegen in hun Zoonfchap,-ja! ten aanzien van Christus was deeze reede nog van oneindig meer gewicht, naardien hy Godts Zoon was, niet maar door een genadige aanneeminge , gelyk Israël, maar door eene natuurlyke, doch voor ons onbegrypelyke geboorte, door welke Hy Godts eigen en eeniggebooren Zoon, en Godt zyn eigen Vader Is: 't Welk eene genoegzaame reede opleevert, waarom Godt Hem , die zyn eigen Zoon was, nog veel minder in Egypte, waar heenen Hy overgevoerd was, zoude kunnen laaten blyven, als Hy weleer het Volk van Israël, 't welk flegts een aangenoomen Zoon was , had kunnen en willen laaten blyven in Egypte. Zo dat ter volkoomene vervullinge van Hofecfs Godtipraake wel degelyk roede behoorde , dat Christus door de byzondere zorg van zynen Vader weder uitgevoerd werd uit Egypte: En dat zo veel te meer, om dat men heeft te denken , dat de Geest der Propheetie, niet maar als by geval, maar voorbedachtlyk, het onderwerp, waarvan gefprooken wierd, heeft omfchreeven als Godts Zoon, welke naam in de voifte kragt van beteekenisfe onzen Heere Jefus toekomt, op dat wy dus, voorgelicht door het Euangelie der V L U G T. vervullinge, als van zelve zouden opgeleid worden, om in deeze Godtfpraake ons oog op Hem te vestigen. VLUGT (Doch bidt, dat uwe") niet ge. fchiede des Winters, noch op eenen Sabbath, Matth. XXIV: 20. Van wegen den op handen zynden grooten nood, by de beleegering en verwoesting van Jeruzalem, waar van de Heiland hier propheteerde, had hy in 't voorgaande aangeraaden,dat dis in Judeë waren, zouden vlieden op de bergen, vs. 16.— Het was hun dan geöorlofd , om, tot behoudenis van hun leeven, te vlugten. Maar nu was 'er nog iets, waar zy om bidden moesten. Niet, om afwendinge van dien Vyandelyken aanval, zo dat zy in 't geheel niet zouden behoeven te vlugten. Daarom te bidden, was hun nu niet meer geöorlofd, nu zy uit den mond van den propheteerenden Jefus verftaan hadden,dat de verwoestinge van Jefus by Godt onherroeplyk lag opgefiooten en verzeegeld in zyne fchatten. Maar dit was het, waar zy om bidden mogten, dat hunne vlugt mogt gefchieden op eenen voor hun best geleege- nen tyu. \js) r\iec oes wimer* , wanneer men van wegens fneeuw, reegen en wind, en van de koude nachten, de onbruikbaare wegen, en het overloopen der beeken, die het Land doorfneeden , bezwaarlyk voort zou kunnen; met dien haast niet zou kunnen vlugten, als de grootheid van het gevaar wel zou noodzaaklyk maaken, en zy dan ook door de Vyanden ligtelyk zouden kunnen agterhaald worden. Moesten zy dan vlugten, hun huis en bezittinge ten prooije van den Vyand laaten, dat was reeds elende genoeg; maar dat te moeten doen des Winters,dan zou het hun eene verdubbeling van elende zyn. Dat te mogen doen in den Zoomer, zou nog eene verzagtinge zyn in deezen druk. Zo merkten het de Joodfche Meesters aan, met betrekkinge tot de eerfte verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën, zo als Lightfoot Hor. Hebr. in h. 1. heeft aangeteekend uit R. Tanchuma, welke zegt. Godt betoonde eene groote „ goedertierenheid aan Israël, want zy zcu„ den uit het Land hebben moeten vertrek„ ken op den tienden dag der maand Te„ beth, gelyk Hy hadde gezegd: Schryf u „ den naam van den dag op, even van dee„ zen zelfden dag, (Ezech. XXIV: i, 2.) „ Wat heeft nu de heilige gezeegende Godt j> ge-  V L U G T. 5, gedaan? Hy zeide: Indien zy nu uitgas „ m den Winter, zullen zy allen omko< *> men« Hy heeft hun derhalven den ty „ verlengd , en hen wechgevoerd in de „ Zomer." Gelyk het nu bezwaarlyk zo zyn te moeten vlugten in den Winter; (2 Zo zou het ook bezwaarlvk zyn, dat te do" op eenen Sabbath De Sabbath eischte va de Jooden een zeer ftipte en ftrenge rus; Geenerlei werk mogten zy op dien dag doer Zelfs had men zich wei eens liever wille laaten doodflaan, dan zich op den Sabbat verweeren tegen zyne Vyanden. In de tydei OerMachabeën had men een befluit gemaakt dat de Sabbath - ruste niet veronthéilig* werd, door het verdeedigen van zyn lee ven: Dan het geöorlofdè" daar van wen by lommigen nog in twyffel getrokken ten minften zeer naauw bepaald, dat he dan maar alleen vry ftond , wanneer d< Vyand de vesten befprong. Ook was he; op den Sabbath niet geöorlofd te reizen, al thans, volgens de bepaalinge der joodfche Meesters, niet verder als 2000 Elkn. Dil was zeekerlyk niet verre genoeg, om eenen nafpoorenden Vyand te ontvlugten; en zo zy, om hunnes leevens wille verder zouden willen vlugten, zou dit niet kunnen gefchieden zonder merklyk bezwaar in hun gemoed, als zullende zyn een kennelyke overtreedinge van Godts Wet. En zo zou dat aangemerkt zyn by de ftrenge Sabbathar is. Jen onder de Jooden; maar ook nog wel by veele Christenen uit de Jooden, die, by gebrek van genoegzaame kennis van de vryheid, die in Christus is, nog een geruimen tyd zeer gefteld bleeven op het onderhouden van den Sabbath en deszelfs ruste, zo a's men mag afneemen uit Gal. IV: 10, Kolosf. 11: 16, en vooral uit Rom. XIV; 5,6, daar de Apostel den zwakken Broederen ook toelaat dien dag waar te neemen; mits zy dien den Heere waarnamen, trachtende in hun gemoed ten vollen verzeekerd te zyn; dat is by zich-zelven overreed, dat hy uit hoofde van de Wet daar toe verpligt was. Indien nu iemand daar van overreed was, en dus meende den Sabbath te ontheiligen door zyn vlugten, zo was hy, gelyk Paulus van het eeten zegt, vs. 23, by zich zeiven veroordeeld.. Zyn geweeten verweet hem, dat hy had overtreeden tegen het gebod. Gelyk dan het vlugten in'den II tater bezwaarlyk zou zyn voor het lig- V L ü G T. 501 n cbaarri1 ; zo zou ook het vlugten op eenen >- Sabbath met kunnen gefchieden, zonder d bezwaannge van hun gemoed. Zie //. de n Groot over onze woorden. En dit keverde u u kunnen vry pleiten van zich • zeiven teen te fpreeken. Want als hy in 't n. vs. an hun propheteert : Zy zuilen heevende ankoomen als een Vogelken uit Egypte , zo /ordt 'er immers vooronderfteld, dat zy ooraf in Egypte gekoomen zyn. Wat meer 3, Hy had duidelyk, en wel als eene ftrafiedreiginge, voorfpeld, dat zy zouden we'erkeeren in Egypte, Cap. viii: 13b. Zy tillen weder in Egypte keeren, als ook Cap. X: 3. Ephraïm zal wederkeeren in Egypte, n wel , om daar als vlugtelingen, of verIreevene ballingen een tyd lang te verkeeen. Dat blykt, om dat dit wederkeeren, ;elyk ook in onze woorden, wordt faamen;evoegd met hunne wechvoeringe na Asfy■iê: En zy zullen in Asfyrië het onreine eeen. Nog al nader kan dit blyken in dat selfde ix. Hoofdft. uit vs. 6. Ziet! zy gaan laar heenen van wegen de verflooringc : Egypte zal ze verzaamelen , en Moph (of Memphis, eene Stad in Egypte) zal ze bevraaven. 't Welk zeekerlyk een langduurend verblyf in dat Land aanduidt. Hier mede onze woorden: Hy zal in Egypte NIET wederkeeren, te vereffenen, is voor de Uitleggers een moeijelyke taak geworden. De verfchillende wyzen , op welke zy dat hebben zoeken te doen, zyn een blyk, dat de eene niet heeft kunnen berusten in de oplosfinge des anderen. De Eng. Godtgeleerden kunnen hier over nagezien worden, en by de geenen, die taalkundig zyn, de Poli Synopfis, en de Biblia Crit. De Hr. Matiger heeft daar toe eenen, zo veel ik weete, geheel nieuwen weg ingeflaagen. Volgens hem moet het woordeken Lo, waar mede, volgens de tegenwoordige verdeelinge der vaerfen, het 5de vs. begint, van hetzelve afgenoomen , en by het 4-de gevoegd worden agter het woord b"3lN. Doch indien men dan de gewoone beteekenis van kV, niet, wilde behouden, dan zoude de vertaalinge deeze zyn : Door tcedere liefde jegens hem genoopt, reikte Hy GEEN voeder toe. Dan dit zoude eene nog grootere tegenftrydigheid zyn dan de eerfte. Wie zou zulks kunnen verduwen: Uit tee- dt-  VOEDER. dere liefde liet Hy ze van honger fterven ? Wat dan? Zyn Hoog-Eerw. wil, dat men het woordeken Lo , fchoon gefchreeven met een K, hier neeme, als gefchreeven met een 1-17, Hem, en dan zal de vertaalinge zyn : Door teedere — reikte Hy HEM voeder toe. Dit gefchiedt volgens hem meermaaien, onder anderen Jef. IX: 2. Gy hebt dit Folk vermenigvuldigd (maar) gy hebt de blydfchap NIET groot gemaakt, volgens de vertaaling der Onzen. Maar dit zoude moeten zyn, als of'er gefchreeven was lS; ?yu%r¥EM> °f#£T«e weeten Volk) de blydfchap groot gemaakt. Deeze vertaaling en de daar op gegronde verklaaring wordt in 't breede beweerd door den groo ten Vitringa Obferv. S. L. III. C. 17 Het is waar, dat de Maforethen daar, en in meer andere plaatfen het woordeken N7 in den lekst wel gelaaten, maar in het randfchrift hetzelve met een ), V?, aangeteekend hebben, ten blyke, dat 'er in de toen voorhanden zynde Affchriften eene verfchillende leezmg was. Doch in onzen Tekst vindt men die Maforethifche aanteekening niet. en dus moeten alleHandfchriften in hunnen tyd hier in eenpaarig zyn geweest. Men zou evenwel mogen denken, dat de Griekfchi: Overzetters-zoeen Handfchrift voor zich hadden gehad. Ten minden hebben zy onze woorden genoomen in denzelfden zin,als de Heer Manger ; want volgens deszelfs opgaave, hebben zy fcó genoomen in de beteekenisfe van 17, en hetzelve gehegt aan het flot van het 4de vs., hwopcti adü, hy reikte hem voeder toe; Hy verft er kt e hem met fpyze. En zonder eenig ontkennend teeken beginnen zy het 5de vs. ««ts^s-i» Etyai^ h A/ytAr*, Ephraïm zal aftrekkeu , of wederkeeren na Egypte. Indien men deeze gedachte volgt,(welke te beö'ordeelen ik aan , anderen overlaate,) dan verdwyntalle tcgenflrydigheid, en Hofea zal zich dan hier, en in de andere boven aangeflipte tekften vol- ■ koomen gelyk zyn. De zin zal dan deeze \ zyn, dat veelen (niet allen, want 'er zouden 'er ook zyn, die Asfur tot hunnen Ko- \ ning zouden hebben) zich zouden begeeven na Egypte: Niet, om daar hulpe te zoeken t tegen de Asfyriërs; maar als vlugtelingen, \ ter geleegenheid van den inval der Asfyriërs r in hun Land, om in Egypte fchuilplaatfe en l vemgheid te vinden. Maar vermits dit * V O E D E R. 50j hier inkomt als eene bedreiginge, en celvk gefield wordt met de overvoeringe van hunne Ocfiachtgtnooten na Asfyrië, zo zal dit tevens te kennen geeven, dat Esypte voor hun eene elendige fchuilplaatfe zoude zyn. Volgens Cap. IX: 6. zou Moph, of Mem* phis hen begraaven. Zy zouden daar om'j?,01".?"* °f d°or de Pest, die in die Stad dikwils fterk woedde; of door het zwaerd, wanneer Egypte ook vyandelyk aangevallen en overheerd zoude worden, als wanneer hunne daar verkreegene bezittingen mede jammerlyk verwoest zouden worden,'t welk dan zou te kennen gegeeven zyn in de volgende woorden van dat vs. Begeerte zal *er zyn na hun zilver, neetelen zulten haar erflyk bezitten — of, volgens de vertaalinge van anderen: V Geenkostelyk is om den prys, dien zy er voor betaald hebben, hunne huizen en Ianderyen, zullen de neetelen tot eene bezittinge hebben , doornen zullen in hunne tenten zyn. 't Is wel zo, dat de Gefchiedenis niet meldt, dat 'er van de X Stammen , ter geleegenheid van den inval van Salmanejer, gevlugt zyn na Egypte. Men kan evenwel niet twyftèlen, of het zal gefchied zyn, daar Hofea 'er zo duidelyk van heeft gepropheteerd, Cap. VlIIt 13. en IX: 3, en 6. Gelyk ook in meer dan eene plaatfe gefprooken is van hunne wederkeeringe na Kanaan, zo wel uit Egypte, als uit Asfyne ,, als in ons XI. C. vs. n. en Jef. AAVtl: 13. Dan zal 'er met eene groote baztttne geblaazcn worden: Dan zullen die koomen, die in den Lande Asfur verlooren zyn, en de heenen gedreevcnen in den Lande van Egypte; alsook Zach. X: 10. Ik zal ze weelerbrengen uit Egypteland; en ik zal ze veronderen uit Asfyrië. Doch zouden veelen hunner vry wil lig, hoewel uit vreeze voor ien aanrukkenden Vyand, en dus als vlugehngen zich begeeven na Egypte. Anderen , en wel verre wech de meesten, zouten hunnes ondanks, als een overheerde Natie, na het Land van den Overwinnaar yorden overgevoerd. (/J) Dat geeft de beIrergende Godtfpraak te kennen, als ze 'er >yvoegt: Maar, of liever Ende Asfur zal urn Koning zyn. Deeze woorden zyn van ich-zelven verilaanbaar genoeg. Zy zou!en ophouden een Volk te zyn, 't welk zye eigene Koningen had, en naar zyne erene Wetten in zyn eigen Land geregeerd rerd. De Koning van Asfyrië zou hunne Ryks.  5o4 V O E D E R. Ryks-Hoofdftad veroveren, hun Koningryk Verdelgen, en hen als gevangenen overvoeren na , en als ballingen verftrooijen in onderfcheidene gewesten van zyn Land, daar zy dan van hem als hunnen Koning de Wet zouden moeten ontvangen, en, hoe hard die ook mogt zyn, zich daar aan onderwerpen. Dit is ook alzo gefchied, zo als men aangeteekend vindt 2 Kon. XVII: 5, 6. Da Koning van Asfyrië toog op in het gantfche Land: Ja hy kwam op na Samaria, en. beleegerde het drie jaaren. In het negende jaar van Hofea nam de Koning van Asfyrië Samaria in, en voerde Israël wech in Asfyrië, en deed ze woonen in Halah, en in Habor, aan de riviere Gozan, en in de Steden der Meden. En, gelyk daar vs. 7—23, in 't breede aangetoond wordt, dat dit was gefchied tot ftraffe van hunne grove en grouwelyke zonden: (33) Zo billykt ook hier de Godtfpraak haare bedreiging daar mede: Om dat zy weigeren zich te hekeeren. 00 Van Godt, dien Godt, die hen van onder de hand van Pharao verlost, uit Egypte in Kanaan overgebragt, met zo veel teederheid behandeld, en met zyne zeegeningen zo rykelyk bekroond had , waren zy afgeweeken: Zy hadden zyne inzettingen verworpen , zyn Verbond vernietigd , en zich tot het dienen van vreemde Goden overgegeeven. 't Ware hun dan wel noodig geweest,. zich tot Hem te hekeeren. Maar zy hadden dat te doen geweigerd. Tegen het vermaanen en roepen van Godts Knegten , de Propheeten, hadden zy hunnen nek verhard. Tegen Godts tuchtroeden, aangewend om hen tot nadenken te beweegen , hadden zy, als 't ware , een Haaien rug gezet. Zy hadden , geflaagen zynde, geen pyne gevoeld, ja! des afvals zelfs te meer-gemaakt; en dus hadden zy geweigerd, hardnekkig blyven weigeren zich te hekeeren. Deeze hunne ftugheid keverde eene genoegzaame reede op; (£) Zo als dat aangeweezen wordt door het woordeken Om dat, waarom Godt een zo groot kwaad wilde brengen over een Volk, 't welk voorheen een Voorwerp was geweest van zyne zo teedere liefde. Zo gaat het: Die den beeker van Godts zeegeningen om-ver fchopr, moet den zwymelwyn van Godts gramfchap drinken. Die zich der zagte heerfchappye van Godt onttrekt, moet onder den harden dienst van vreemde en wreede Heeren buk- VOEDSTER. ken en zugten. Die Godts waarfchouwingen en tuchtroeden verwerpt, moet onder zyn Wraakzwaerd omkoomen. 't Is 'er mede geleegen zo als Salomo zegt: Een man, die, dikwils beftraft zynde, den nek verhardt, zal fchielyk verbrooken worden , zo dat 'er geen geneczeii aan zy, Spr. XXIX: 1. VOEDSTER (Toen lieten zy Rebekka haare Zuster, en haare) trekken , Genef. XXIV: 59. De Hebreën maaken onderfcheid tusfchen AJ3K Voed ft er, afkoomende vaa JDX Voeden, DpJ'D Voedfter,van py, Zuigen. Door het eerfte woord is zo eene Voedfter te verftaan, die een Kind opvoedt en verzorgt. Dat kan men afneemen uit Ruth IV: 16, daar van Naomi, de Schoonmoeder van Ruth wordt gezegd, dat zy het Kind van haare Schoondogter nam, het op haaren fchoot zetlede , en deszelfs Voedfter werd; gelyk dan ook met een woord van denzelfden oorfprong jQX een Voedfterva- der,o? Voedfter heer beteekend wordt, Num. XI: 12 , 2 Kon. X: 1,5. Maar door het tweede woord wordt zo eene Voedfter aangeduid , die het Kind ook zoogt met haare borsten. Zo fprak de Zuster van Mofes tot de Dogter van Pharao: Zal ik heenen gaan, cn u eene Voedftervrouwe uit de Hebreïnnen roepen, die u het knegtken zooge, Exod, II: 7; en zo wordt dat woord zeer wel vertaald door Zoogvrouwen , Jef. XLIX: 23. Vermits wy nu in onzen tekst het woord npTD vinden, zo blykt dat de Voedfter van Rebekka, haare Minne • moeder , of Zoogvr'ouwe is geweest. Toen nu Rebekka , als de aan Izaak verloofde Bruid, vertrekken zou met Eliëzcr, Vader Abrahams Knegt en getrouwe Huisbezorger, zo vertrok haare Voedfter met haar , welke ook tot haaren dood toe by haar gebleeven is, Genef. XXXV: 8. Uit welke plaatfe ook blykt, dat zy Debora is genoemd geweest. In het Exegetisch Prediger Lexicon P. I. p. 1917. wordt uit Almeluveen Antiquit. p. 65, het volgende aangeteekend tot ophelderinge onzer woorden. Men kan uit dit vs. opmaaken, dat het ook by de Oosterlingen, gelyk by andere Volken, een overoud gebrud< zy geweest, dat de jonge Dogters , tot haaren trouwdag toe, bleeven onder het opzigt van haare Voedjlers, op dat haare kuifchc eerbaarheid door de laagen van deezen  voedster* zen of geenen dertelen knaap niet mogt gefchonden worden. Naardien nu Rebekka met Izaak nog niet gehuwd was, en zy zich inhet gezelfchap van mansperfoonen op reize moest begeeven, zo was het zeer welvoeglyk, dat men haar haare Voedfter mede gaf, op dat die zorg mogt draagen, dat zy als eene ongefchonde Maagd aan haaren •Bruidegom mogtovergeleeverd worden. Het is bevvysbaar uit Tibullus en Propertius dat dat foort van Vrouwen haare flaapftede heb. be gehad niet verre van zo eene Dogter, als aan haar opzigt was toebetrouwd, op dat zy zo, zelfs des nachts, over dezelve het opzigt konden hebben. Meurftus merkt aan, /if Voedfters zo eene Dogter ook vergezélden by de openbaare fpelen en vermaaklykheeden; ja! dat zy derzelver eer. ■baarheid zo naauwkeurig gade floegen, dat zy ieder dag, des morgens vroeg, met eenen draad de maat namen van haaren hals, zo als Catuïïus onder anderen te kennen geeft. Non Mam nutrix orienti luce revifens hefterno collum patent circumderc filo. Deeze Vocdjlers bleeven dikwils tot haaren dood toe by haare Voedfterling , vooral, wanneer zy die met teedere liefdezorg gevoed en gekoesterd hadden, om, door die te onderhouden , aan dezelve eenige wederyergeldinge te doen. Gelyk zo Debora gebleeven is by Rebekka; gelyk ook zo nog heeden ten dage zulke Vrouwen, die een Koning- of Vorstlyk Kind gezoogd hebben, veeltyds aan het Hof blyven, of op eene andere wyze van onderhoud verzorgd worden- De Zoonen hadden ook wel haare Voedfters, of Zoogvrouwen, zo als kenneJyk is uit het voorbeeld van Mephibozeth, 2 Sam. IV: 4, en van Jods, 2 Kon. XI: 2. Doch wanneer die hunne Kindfche jaaren te boven waren , werden die gefteld onder het opzigt van des kundige Mannen, die hen opvoeden , onderwyzen , en in tucht houden moesten , die doorgaans mannen Vin, a,anzien ^ren, gelyk men zo leest van Achabs Zoonen , en derzelver Voedfterhee^7„die daar gerangfehikt worden met de Oudften en Overften van Jizreël, 2 Kon. X: 1, 5. De gemelde Schryver voegt 'er by ' dat het gezag der Voedlters over de haar aan vertrouwde Dogters by de Heidenen zo groot was, dat die over derzelver Huwe- ien '1S 31 Wy W3t VCel te ze£aen nad* IX. DeeU I. en II. Stuk, voedsterling. 505 VOEDSTERLING (Toen, 0f ook. nog boven en behalven dat alles,'twelk de Wysheid in 't voorgaande van zicli-zelve getuigd hadde, was ik eeri)by Hem, en ik was daaglyks (zyne) vermaakingen, P allen tyde voor zyn aangezigt fpeelendc, Spr. VIII: 30. Dc Eerw. Adr. van 14 ezel geeft in zyn Boek , genaamd luister en fieraad van den Mesfias p. 183. deeze korte verklaaring van deeze woorden: „ Hy wordt genoemd jlDN een Voedfterling (anderen vertaaien dit woord anders, doch de groote Scbultcns geeft aan de vertaaling der Onzen den voorrang) van den Vader. Het is bekend, hoe teeder een Voedfterling ligt aan het harte van zyne Vledfier, of Voedftervader ! Met wat lust en vermaak zy daar omtrent zyn aangedaan! Zo is het werk van eenen Voedjlervader zynen Voedfterling in zynen fchoot te draagen, gelyk Mofes zo fpreekt van Israël: Hebbe ik dan al dit Volk ontvangen? hebbe ik het gebaard? Dat gy tot my zoudt zeggen:Draag het in uzven fchoot, gelyk als een Voedftervader den Zuigeling draagt ? Num. XI: 12, Dus werd ook Naomi een Voedfter, en zettede het Kind op haaren fchoot, Ruth IV: 16. Zo is ook de Zoon van Godt (want die is het, die hier onder de benaaminge van de IVysheid fpreekende wordt ingevoerd) een Voedfterling by den Vader , tot wen des Vaders lust trekt, dien Hy ook, ten blyke daar van, als in zynen fchoot zet, waarom ook van den Zoon getuigd wordt, dat Hy in den Schoot des Vaders is, Joh. I: 18. Behalven dit zegt de Opperfte Wysheid, dat zy was de daaglykfchc vermaaünge des Vaders. Het woord, hier in de grondtaale voorkoomende,Q>j;m?X'ü% beteekent een tnntg vermaak, ja ! een vermaak zo groot, dat men het Voorwerp, tot het welk het zich uitftrekt, niet genoeg befchouwen kan, zo dat de gedachten en overleggingen des harten zich fteeds en geduurig daar toe uitftrekken ; want het woord is afkomftig van het wortelwoord nj-'tT , aanjchouwen , aanzien. Zo wordt van Ephraïm gezegd, dat hy Gode een dierbaare Zoon was. dat hy. was zyn troetelkind, en dat, fmds Godt tot hem gefprooken had, Hy ernftehk aan hem dacht , Jerem. XXXI: 20. Wat moet dit nu niet in volle kragt en nadruk waar weezen yan den Zoone Godts! Hy wagjiet-Kind van 's Vaders vermaakingt , in welks befchouwinge en befpiegelinge Hy zich, als 't ware , s«« niet  yoö VOEDSTERLING. VOEDSTERLING. niet konde verzadigen ; waar in Hy zfch /leeds verlustigde, zynde zyn dicrbaare Zoon, zyn Eeniggeboorene , zyn Troetelkind. En, wat wonder ! naardien Godt den Zoon aanfchouwende, zich-zelven in Hem befpiegelt, aangezien de Zoon het beeld Godts is Cgeiyk de Apostel zegt: Het af fchynfel zyner heerlykheid, het uitgedrukt beeld zyner zelffiandigheid.') De Opperfte Wysheid voegt 'er nog by, dat zy ten allèn tyde was fpeelendë voor zyn aangezigt, biyvende dus in dezelfde gelykenisfe van een Kind, van een' Woedtfierling, die door zyn zoet en aangenaam fpel den Vader, of Voedfterheer vermaaken kan. Zo komt het woord af van het wortelwoord pilt?, 't welk lagchen beteekent, en geeft dan te kennen, dat men iemand door zyn fpel tot lagchen en vreugde brengen kan. Deeze gantfche omfchryvinge geeft dan niet anders te kennen, dan dat de Zoon hetvermaaken de verlustiging van zynen Vader is, waarom die ook wel mogt uitroepen (Matth. 111: 17.. XVII: 3.) Deeze is myn Zoon, myn geliefde , in den welken ik •myn welbehaagen hebbe.'" Dus verre deeze Schryver. Maar waar in, zal men zeekerlyk vraagen, mag dit fpeelen beftaan hebben ? Sommigen breiden dit uit, beide tot het werk der Natuur en Genade. Ih eene Aanteekening, op de verklaaring van Henry over deeze woorden ,, leeze ik het volgende-: „ Het fpeelen nu der Wysheid voor het aangezigt des Vaders , ontdekt zich in 't byzonder in de wonderbaare onderhoudinge, regeering en beftiering van Godts werken in geheel de gefchapene Natuur; daar aller in de fchoonfte orde onderhouden , en met eene zo onvergelykelyke kunst en wysheid geregeerd wordt,, dat men te recht mag zeggen , in deeze Waereld een' heerlyken ■Schouwburg der eindelooze Majesteit en Grootheid van 't Alwys en Almagtig, zo wel als Goedertieren Opperweezen te bemerken —.. Niet minder vertoont zich dat in het Ryk der Genade. Maar derzelver Handelingen worden een Spoelen genoemd; wy l de Heemelfche Wysheid in derzelver volbrenginge haaren lust vindt; om dat zy met zulk eene bekoerlykheid in deezen te werke gaat, dat de Kinderen Godts zeiven zich daar in niet genoeg verlustigen kun< nen, en om dat zyzich fchikt naar het Kindcrlyk verftand van haare Schoolleren, haae wegen tot een Schouw/pel yoor Engelen en Menfehen bloot fielt, en vermits zich in alle dezelven eene wonderbaare, door elkander fpeelendë verfcheidenheid voordoet." Profesfor Bi. S. Cremer Exercit. Theol. Decad. de S. Sapient. |p. • m. 145 — [verftaat dit van 't werk der Genade, en wel bepaaldelyk van 't geene de Zoon Godts daar in verricht in den Heemel, in onder^ fcheidinge van zyn fpeelen in de Waereld zynes aardryks met de Kinderen der menfehen, waarvan in het volgende vs. wordt gefprooken. Hy merkt aan,, dat het hier voorkoomend woord RpnVlDi afkoomende vaa pnü%van het fpeelen der Kinderen gebruikt wordt Zach., VIII: 5. Van het fpeelen met zang en reijen, en daar by gebruiklyke fpeel ■ tuigen, als 1 Sam. XV1I1: 6,7, daar de wyven Saul en David te gemoete trokken, en , fpeelendë, hun toejuichten : Saul heeft zyne duizenden, maar David zyne tienduizenden verftaagen, en 2 Sam. Vi: 5.— daar geheel Israël en de Lcvitcn met David aan het hoofd, /peelende voor het aangezigt des HEE REN met harpen, luiten tn trommelen , de Arke des Verbonds opbraglen na Ziön. De Dankzegginge, wegens de verlosfinge uit Babel, wordt gepaard met de ftemmtn der fpeelendcn, Jerem. XXX: 19. Een tyd om te fpeelen of te lagchen is tegenövergefteld aan eenen tyd om te weenen , Pred. III: 4. De maaltyden worden gemaakt om te lagchen; ofte fpeelen, dat is tot vermaak en onderlinge verheuginge,Pred. X: 19. Dit woord is van gelyke beteekenisfe als een ander pnï, zo als te zien is Richt. XVI: 25. daar deeze twee woorden met malkanderen verwisfeld' worden. Van dit woord komt af de naam Izaak, pHS'". zynde die dus ge* noernd wegens het lagchen van zynen Vader en zyne Moeder, toen aan die de geboorte van deezen Zoon werd voorfpeld , Genef.. XVII: ]7. XVIII: 12. XXIr 6. Gelyk de Opperfte Wysheid des Vaders Voedfterling is, zo fpeelt zy ook voor zyn aangezigt. Alles wat de Zoon doet om den Vader te behaagen, en al zyn in- en voorfpreeken, ten goede van den Zondaar, by den Vader, is een fpeelen , waar in de Vader- zich vermaakt, als alleen daartoe (trekkende, dat Hy, zonder krenking van de rechtvaerdigheid der Wet , zoude kunnen verheerlykt worden in den uitverkoorenen Zondaar». Het is als een fpeelen , om dat Hy alstoen. den Vader nog niet met 'er daad onderworpen.  VOEDSTERLING. VOfiDSTERLI N G. 507 pen was tot gehoorzaamheid en lyden ; maar alleen aandrong op zyne beloofde, en toen nog toekoomende gehoorzaamheiden genoegdoening. Deeze zyne tusfehenfpraak was als etn. fpeelen, om dat de Vader daar in met vreugde en genoegen berustte, niet in het minfte twyffelende, of Ily zou zyne belofte van gehoorzaamheid en genoegdoeninge ook getrouvvlyk volbrengen. En , naardien de Zoon dit alles doet in de plaatfe, en ten goede van anderen, zo moet dit fpeelen ook zyne betrekkinge hebben tot de Kinderen van Adam, of tot de Uitverkoorenen uit het gevallen menfchelyk gedachte. En zo doet dit fpeelen van Godts Zoon ook snderen fpeelen voor Godts aangezigt Als de geestelyke David voert Godts Zoon de fpeelendë reijen aan. Dy maakt, dat de Engelen en Geesten der volmaakte Rechtvaerdigen zingen en juichen in het heemelfche Ziön. Hy maakt, dat zugtingen en geween wykem, en dat eeuwige blydfchap op hunne hoofden zy. Hy richt hun heemelfche vreugdemaa~ len aan. Hy maakt hun een 'lagchenzo dikwils Hy hun bekend maakt, dat 'er geestelyke Jzaaks, Zoonen der belofte gebooren worden. Zondaars die zich bekeeren,LuL XV: 3. — Zo fpeelt Hy voor Godts aangezigt, in onderfcheidinge van zyn fpeelen op de bewoonde Waereld. Godt is wel overalomtegenwoordig : Waar zoude iemand zich •voor zyn aangezigt kunnen verbergen ? Nochthans wordt zyn aangezigt op eene byzondere wyze gezegd in den heemel te zyn, zo als 'er ftaat, Pf. XVI: 11. Verzadiging van vreugde is voor uw aangezigt; verg. Pf. XVIÏ; 15. Zo is dan dit zyn fpeelen voor Godts aangezigt, een fpeelen in den Heemel, daar Hy, zo als reeds gezegd is, op zyne beloofde genoegdoeninge, by den Vader aanhoudend aandringt, en den Uitverkoorenen Zondaar zyner genade ten fterkften aanbeveelt. Hier by is nog aan te merken, dat Godts aangezigt in den Heemel zo majeftueus en ontzaglyk zich voordoet, dat zelfs de Heemelen niet rein zyn in zyne oogen , en Ily op zyne Heiligen niet zoude vertrouwen, hoewel Hy klaarheid gefield heeft in zyne Engelen. Hier van daan vraagt de met vreeze en fchrik vervulde Zondaar: Wie zal voor uw aangezigte befiaan ten tyde uwes toorns ? Pf. LXXVl: 8 , en die belydenis: Niemand zal voor uw aangezigt recht.vaerdig zyn , Pf. CXUII: 2. En dat oot¬ moedig bidden: Verberg uw aangezigt van myne zonden, Pf. LI: 11. Men mag dan wel vraagen : Wie is hy,die met zyn harte borg wordt,om tot Godt te genaakenP'Jerem. XXX: 2U Wie is hy , die voor Godts aangezigte durve fpeelen? Wie anders, dan de Engel van Godts aangezigt? Wie anders dan Hy, die by den Vader is, die zyn Metgezel is? Die zyn Zoon en Voedfterling is. Het duidt dan eene groote uitneemendneid aan in den Zoon, wanneer Hy wordt gezegd te fpeelen voor des Vaders aangezigt, eb daardoor den Vader zo veel vermaak aan te doen, dat die even daarom den Zondaar, wiens Voorfpraak de Zoon is, genade bewyst. En dit wordt Hy gezegd te doen ten allen tyde , of eigenlyk ten allen gepasten tyde, fWDDMen weet uit Pred. 111: 1, dat TW eigenlyk aanduidt zo eenen tyd, die tot dit of dat,en tot niet anders recht gefchikt is; by voorbeeld de tyd om te zaaijen, en de tyd om te maai» jen. Waarom de Onzen dit woord hebben vertaald, ter rechter tyd, Pred. X: 17. Dit ftrekt dan tot een blyk, dat deeze Voedfterling waarlyk de Wysheid zy ; dat hy ten allen gef asten tyde dus fpeelt voor Godts aangezigt. De tJitverkoorenen , welker zaake hy voorftaat by Godt, hebben een ieglyk hunnen tyd, waar in hy gebooren wordt, waar in hy fterft , en waar in hy moet geoordeeld worden. 'Ten allen zulken bekwaamen tyde, als Hy in de Vierfchaar Godts voor den TJitverkoorenen Zondaar intreedt, fpeelt hy voor zy'ns Vaders aangezigt. Hy roept Godt aan als eenen goedertierenen Vader; hy bidt, dat Hy den Zondaar vergeeve , in genade sanneeme, en hem behoude. Hy dringt aan op de gehoorzaamheid en genoegdoeninge , waar voor Hy zyn harte verpand beeft, en die Hy ook ten zynen tyde zal volbrengen. In dit fpeelen van zynen Voedfterling vindt de Vader zo veel genoegen, en als gedaan ten bekwaamen tyde, berust die daar in, en voldoet aan den wensch en begeerte van zynen Zoon: En zo wordt dan de Uitverkooren Zondaar verlost en gezaligd.' Van dit fpeelen, van dit intreeden voor den Zondaar fpreekt Elihu, Job XXXIII; 23, 24. 'Is 'er clan by Hem een Gezant, een Uitlegger, een .uit duizend, dat hy den menfche zynen rechten pligt verkondige ? Zo zal Hy hem genadig zyn en zeggen: Verlos hem, dat hy in '/ verderf niet nederdaa/e , ik hebbe verzoeninge, S s s 2 of  5o« VOEDSEL. V O E D S E L. of het losgeld gevonden. Dit nu doet Godts Voedfterling niet alleen ten bekwaamen, maar ten allen bekwaamen tyde. Geduurende al den tyd der Belofte treedt Hy voor de Uitverkoorenen in, en beveelt hen der genade van zynen Vader ten kragtigflen aan. Ten allen tyde ook, zo dikwils 'er eenige befchuldiging tegen hen wordt ingebragt,'t zy van gepleegde Godtloosheid, 't zy van Ongeloovigheid, 't zy van Huichelaary, of iets diergelyks,. waar door de Befchuldiger Godt in toorn tegen hen zoekt te ontfteeken." VOEDSEL (Maar als wy) en dekfel hebben , wy zullen daar mede vergenoegd zyn, i Tim. VI: 8. (N) Schoon de mensch, by zyne geboorte, niets heeft medegebragt in de Waereld, en,, als hy zal geftorven zyn,, "er ook niets mede zal uitneemen, om dat hy dan niets meer zal noodig hebben van de dingen, die deezes leevens zyn: Evenwel heeft hy,zo lang hy in de Waereld is, iets noodig. J. Syrach zegt 'ervan Cap. XXXIX: 3e. Het voornaam/Iedat tot het leeven des menfehen van nooden is,iswater ,en vuur,en yzer, en zout, en tarwenmeel, en melk, en honig, druivenbloed, en olie , en een kleed. De Apostel begrypt het alles onder twee woorden: Voedfel en dekfel, Hy heeft voedfel van nooden,.zal hy in het leeven bly,Ven , fpyze voor den honger, en drank, voor den dorst,.om de door den arbeid, de uitwaazemingen,- als anderzins verteerde kragten te vernieuwen en te verfterken. 'Dekfel heeft hy van noodennaamelyk een Huis, om in te woonen,. en kleederen, om aan te trekken , om zyn ligchaam te befchermen tegen koude , reegen en andere ongemakken van de lucht, die,zonder dekfel, zyne gezondheid zouden verwoesten.. Dan 'er is tusfchen Voedfel en voedfel,dekfel en dekfel een groot onderfcheid. De Ryke man leeft alle dagen vrolyk en pragtig, hy eet de Kalveren uit denmestftal, en drinkt den . Wyn uit de fchaalen. Het voedfeli van den armen man is dikwilsfchraal : Hy moet zyne beete wel eens droog eeten; en hy, heeft flegts water,.of een weinig melk voor den dorst. De Ryke Man bewoont een pragtig paleis: De muuren syn van gehouwen fteenen; de balken zyn Cederen , de gaanderyen Cypresfen de Venfters zyn beftreeken met Menie, de vloeien zyn,van Marmer,, Albast, en Porphier- fteen; de binnenkameren zyn vervuld met allerlei kostelyk en lieilyk goed. De Arme man woont flegts in een kleine Hutte, of eene van doek, of geitenvellen opgeflaagene Tente~ De Ryke man is gekleed met purper, fcharlaaken en zeer fyn lynwaad, verfierd met goud, zilver, en fchitterend puikgefteente.. De Arme man heeft flegtseen ruige pye, of haairig kleed tot zyn dekfel. Dan, hoe groot dit onderfcheid ook zy, 't heet evenwel , ren aanzien van den eenen, zo wel als van den anderen, zyn voedfel en zyn dekfel. Des niet te min, moet het den minst oplettenden van zelve in de oogen vallen ,. dat de Apostel hier alleen fpreeke van het volftrekt noodige tatvoedfcl en dekfel, en dat hy alles,.wat tot den overdaad en pragt behoort, wil aangemerkt hebben , als onnoodig. Wanneer wy nu in dien zin voedfel en dekfel hebben: (3) Dan wil de Apostel, dat, wy daar mede zullen vergenoegd zyn, zonder die geenen, die het ruimer hebben, te benyden; zonder tegen Godt te murmureeren, en ons te beklaagen over onzen bekrompenen ftaat; zonder ons te bemoeijen, om veele goederen op te leggen voor veele jaaren, aangezien dat eene hoogstgevaarlyke bemoeijinge is, zo als hy in 't 9. en 10. vs.. aantoont. (KX) Wy moeten daar mede vergenoegd zyn, en het ftuk wel ingedacht zynde, hebben wy, hoe gering: het ook zyn moge, nog reede, om ons in Godts goedheid met dankzegginge te verblyden-, aangezien wy door de zonde alle aanfpraakop het leeven en het leevens-onderhoud verbeurd hebbenden het daarom moeten aanmerken als een gefchenk, verre boven, ja ! in 't gemeen tegen onze verdienften. (33) Wy kunnen 'er ook mede vergenoegd zyn. (*) Aangezien het genoeg 'is tot ons onderhoud. Want de vraag is niet, of de Ryke lekkerer fmult, dan de Arme: Maar of hy van alle zyne lekkernyen wel meer voedinge heeft, dan de Arme van; zyn fchraaler fpyze en drank ? Dikwils minder: Zyne lekkernyen zyn dikwils voor zyne gezondheid zeer fchadelyk. De vraage is niet: Of de Ryke niet gemaklyker gehuisvest, niet fierlyker gekleed is dan de Arme:Maar of hy'er tegen de ongemakken van weer en wind wat meer door gedekt is?' Huis- en Kleeder - pragt doet niets tot de dekking, en baart dikwils bezorgdheid van daar aaa eenige fchade te zullen lyden, waar varji  V O E D S E L. VOEGDE. ƒ09 van Je Arme niets weet. Vooral zal men 'er zich mede kunnen vergenoegen, als Je Godtzaligheid 'er bykomt. En dat wil de Apostel hier vooronderfteld hebben , want in het 6. vs. had hy gezegd: De Godtzaligheid met vergenoeginge is een- groot gewin. Ds Godtzaligheid maakt een verruimd gemoed. Nu is een vrolyk harte als een geduurige maaltyd, Spr. XV: 15. Een drooge beete, en rust daar by, is beeter dan een huis vol van geflagte beesten, Cap. XVII: u De Godtzaligheiddoet hem, dat geene, 't welk hy ontvangt aanmerken als een gefchenk van Godts verzoende gunst, en zo mag hy daar in [maaken-en zien, dat de HEERE goed zy; en dit maakt, dat het weinige, 't welk de rechtvaerdige heeft, beeter is als de overvloed van-veele Godtloozen, Pf. XXXVII: 16. Godts gunst maakt zyne drooge beete tot een vet deel, en fmoutige fpyze, om dat Godt het hem doet gedyen tot fterkte.D«* fiiël en zyne metgezellen , die flegts van liet' gezaaide aten , en water dronken , waren fchooner van gedaante, en vetter van vleesch dan alle de Jongelingen, die de (lukken der fpyze des Konings aten , Dan. E' 12—15. De Godtzaligheid heeft grond, om zich op Godts Vaderlyke voorzorge te kunnen verlaaten. Ze vergenoegt' zich met het tegenwoordige, en vertrouwt den Heemelfchen Vader, die de Leliën des velds kleedt, en de Vogelen des heemels voedt, de zorge toe voor het toekoomende, als wel weetende, dat die de zynen niet zal begeeven, noch verlaaten, Hebr.XIII: 5. De jonge Leeuwen lyden armoede en hongeren : Maar die den HEERE- zoeken, hebben geen gebrek van eenig goed, lJf. XXXIV: 11. De Godtzaligheid vergenoegt zich met voedfel en dekfel, om dat ze weet, dat haar leeven hier op Aarde kortrtondig,. en ieder oogenblik onzeeker is, maar daar by ook weet, dat ze na dit leeven by Godt een gebouw zal hebben, niet met handen gemaakt, maar ecuwig in de heemelen, en eene rykelyke vertroostinge in den fchoot van Abraham: Wanneer integendeel de overdaadige brasfer en ydele pronker zullen gehuisvest zyn in de helle, fmerte zullen lyden in de vlamme, en te vergeefsch fmeeken om een druppel waters tot verkoelinge hunner tonge,,. Luk. XVI: 23, 24. Dit nu zo zynde, zo voldoet dit gezegde volkoomen aan des Apostels oogmerk, 't welk was, om de Geloovigen, te doen begrypen „dat zy zich niet morden gelyk (tellen aan de lieden,die vande Waereld zyn, welker deel is in dit leeven ; maar dat zy als zulken, die in zich-zelven een beeter en blyvend goed hadden in de Heemelen, zich der armoede, en der beroovin. ge hunner goederen, welke zy om Christus wille ondergingen, moesten getroosten, en zich vergenoegen met het volflrekt noodige,zonder zich met hunne begeerten uit te ftrekken tot dat geene, rt welk flegts dient tot de pragt enden overdaad, want het is»*?* geleegen in den overvloed, dat de mensch leeft van zyne goederen.- Veele dingen die men hier te pas zoude kunnen brengen, zal men kunnen vinden in 't geene wy gezegd hebben over 2 Kor. VI: 10. en 1 Tim. VI: 7, onder den tytel: NIET, in des V. D. 2 Sr. p. 578. en — en over 1 Tim. VI:6, onder den tytel: GODTZALIGHEID,in het III. D. p. 732—. ' VOEGDE (Hy ging heenen, en) zich by eenen der burgers des zelfden Lands: En die zond hem op zyn land, om de zwynen te weiden. En hy begeerde zynen buik te vullen met den draf, dien de zwynen eeten: En niemand gaf ze hem, Luk. XV: 15, 16. (N) Die zich met gasten en brasfen ophoud, met hoeren en fnoeren, komt wel haast tot een ftuk broods-, en moet gebrek lyden. Dit moest de jongfte Zoon ondervinden. Hy had zyn goed opgeëischt, zyns Vaders huis verlaaten,. en het zyne wel haast doorgebragt in overdaadigheid en met de hoeren, vs. 13, en 30. Nu komt 'er een groote hongersnood, vs. 14. Niets meer overig hebbende , om wat te koopen , begon hy gebrek te lyden.Wat doet hy nu ? Daar hy in zyns Vaders huis als een Zoon had kunnen geëerd en gediend worden, moet hy het nu als een geluk agten, zo flegts iemand hem in zynen dienst wilde aanflaan. Hy gaat heenen, en> voegt zich by tenen der Burgeren des zelfden: Lands; fat verre geleegen Land, zv aar heenen hy zich begeeven had, vs. 13.-Niet,, by den eerften, die hem voorkwam, maar by eenen der Burgeren, eenen voornaamen,die een groot bedryf had, en daar toe veele Dienstbooden noodig had, en van wien hy' dus konde- hoopen , dat die hem ook wel in zynen dienst zou willen aanneemen.. By dien veegde hy zich. Sommigen merken aan, dat het woord «.Aa&pM' onder anderen ook gebruikt wordt van zulken, die, gedrongen' door nypende armoede, zich aan den dienst Sss 3 vaK  5i9 VOEGDE. van eenen anderen overgeeven, om leevens onderhoud te vinden. Althans hier ma"- men 'er die beteekenis wel aan toekennen. Hy voegde zich tot dien aanzienlyken Burger, bood hem zynen dienst aan, fmeekte hem, hy wilde toch met eenen uitgehongerden elendeling medelyden hebben, en hem in zynen dienst aanneemen. De Burger ontfermt zich over hem. Maar hoe waaragtig is het zeggen van Salomo r De barmhartigheeden der Godtloozen zyn wreed. Die Burger zond hem op zyn land, om de 'Zwynen te weiden. Hoe veriigtelyk voor een' jongman van goeden huize ! 'Hoe affchuwlyk voor een' jongman , die van afkomst een Jood was ! By de Jooden waren de Zwynen, gelyk elk weet, onrein, en meer affchuwelyk dan eenig ander beest. Zo kreeg deeze jongeling loon naar werk. Om voor "Heer te fpeelen, had hy zich der gehoorzaamheid van zynen Vader onttrokken; en nu moet hy zich onder eenen vreemden verneederen tot den ailerhvagften dienst. Als een Zwyn had hyzich gewenteld in hetflyk van overdaad en wellust, en nu moet hy op het land de Zwynen hoeden. Men mag op hem wel toepasfen 't geen 'er ftaat, Klaagl. IV: 5. Die in karmofyn opgetrokken waren, omhelzen den drek; die lekkernyen aten, verfmagten op de ftraatcn. Want hy begeerde 'zynen buik te vullen met den draf, dien de Zwynen aten : Ende niemand gaf ze hem. Wy vinden hier het woord Hffini»9 by de Onzen door Draf vertaald. Men kan by Wolfii» Cur. Philol. in h. h zien , wat de Geleerden van dit woord gezegd hebben. Volgens Plinius heeft men 'er door te verftaan een Boomvrucht, die in Syrië tn ook elders groeit, welke beftaat uft kleine korrels of boontjes, in peulen beflooten. In Syrië perste men 'er een foort van Wyn uit, en vvaarfchynlyk werden de dus uitgeperste fchillen den Zwynen voorgeworpen, gelyk die ook hier te Lande met draf en fpoeling gevoed worden. De Reiziger Spon ipreekt van dezelfde peulvruchten, en zegt, dat het fap "er van wel zoet en lieflyk is, maar ras ,aan iemand walgt. Met deeze vruchten, of wel de uitgeperste fchillen 'er van begeerde deeze Zoon zynen buik te vullen: En niemand gaf ze hem. Dit luidt vreemd. Hy hoedde immers de Zwynen : Wierd nu die Draf den Zwynen tot fpyze gegeeven, dan $a Iby het immers in zyne magt, om daar van VOEGDE. 20 veel te eeten, als hy wilde, en hy behoefde niet tc wachten , dat iemand hem dien gaf. De woorden zullen zich bevatlyker voordoen, indien men in de laatfte zinfneede het woordeken ««< vertaale niet door ende, maar, gelyk meermaals, door want, en 'er dan iets byvoege terzins-aanvullinge: Want niemand gaf'hem (iets anders, iets beeters.) En dan zal de zin hier op heer koomen. Zyn holle maag was bcgecrig na fpyze; dan-niemand gaf hem iets, des hy , door honger geperst, van den draf der Zwynen eeten moest. Hy at 'er van; maar, vermits den walglyken fmaak., ftond die hem zo tegen, dat hy 'er niet van eeten konde tot verzadiginge. Maar by gebrek van iets anders, wierd hy telkens van nieuws bcgeerig, om 'er wederom van te neeroen, om, ware het mooglyk , zynen buik te vullen. Dit zy, genoeg van den Letterlyken zin. (3) Dat 'er een Geesielyke zin onder verborgen zy, daar twyffelt niemand aan. Welke die zy,daar oververfchillen de Uitleggers. Men kan daar van zien 't geen wy over het i3 en 19. vs. hebben aangeteekend in des VI. D. 1. St. p. 54a. onderden tytel:OPSTAAN, indien men door den jongflen Zoon verftaat de Vlceschlyk- en Aarclsgezinde Jooden, die, ten tyde van den Heere Jefus, zich af keerig gedroegen van Hem, en van het Koningryke Godts, 't welk hun uit zynen naam gepredikt werd, en die den Wetplegtigen, maar nu verouderden Godtsdienst van Mofes hardnekkig bleeven aankleeven, en de daar aan verknogte Aardfche voordeelen , Kanaan -en deszelfs inkomften, voor hun deel begeerden ; maar die daar van , tot ftraffe van hun wederhoorig en buitenfpoorig wangedrag, ten eenenmaale ontzet wierden door de Romeinen, welker Vriend- en Bondgenootfchap zy voorheen zo zeer gezocht hadden ; maar die naderhand hun Land zo deerlyk verwoest,en hunnen Kerken Burgerftaat geheel en al gefloopt,en henzelven tot de uiterfle armoede gebragt hebben; ('t welk kan aangeduid zyn door den Honger, die in dat zelve hand kwam , en het gebrek, het welk de jongfie Zoen begon te lyden:) Zo zal ons gedeelte van deeze gelykenisfe aanduiden den jammerlyken ftaat, waar in de Jooden finds dien tyd geraakt, en tot heeden toe gebleeven zyn. Men verftaa door eenen der Burgeren van hetzelfde fand, in 't gemeen de Romeinen, by welken  VOEGDE. VOEGDE. gw die te rechte by Draf wordt vergeleeken, hebbende flegts eene gedaante der kennisfe en der •waarheid in de IVet. Christus, die het einde is der Wet, en in wien alleen alle beloften Godts, ja en amen zyn, is 'er niet in te vinden: By Zwynendraf, om dat het ten grooten deele een mengfel is van oudwyffche en konftelyk verdichte fabelen, die meer gefchikt zyn naar den fmaak van fabelzugtige Heidenen, die by de Jooden als Zwynen voor onrein worden gehouden, dan naar den fmaak van zo een Volk, aan 't welke Godt oudtyds zyne woorden had bekend gemaakt, en waar in hetzelve oik nooit eenigen den minflen fmaak zou hebben kunnen vinden, indien het niet behoorde tot Godts oordeel over dat Volk, dat Hy eenen Geest des diepen fiaaps over hen uit/lor ten, hunne oogen toefluiten; en door hela glyke lippen tot hen fpreeken zoude, Jef. XXVIII: ir. XXIX: 10; verg. Rom. XI: 8. Daar mede hegeeren zy hunnen buik te vullen: Want niemand gaf hun (iets beeters.) De Jooden, hoe zeer ook verhard door 't ongeloof, en hoe zeer verkleefd aan het aardfche, hebben evenwel eene begeerte na het eeuwig heemelleeven. Dan de Leere, welke hun den weg daar toe wyzen, en zo hunne begeerte vervullen moest, is maar als walglyk en kragteloos draf en laat hunne Ziele ledig, 't welk zy ondervinden zouden, konden zy het fluk verftandig indenken. Evenwel, by gebrek van wat beeters, keeren zy 'er telkens weër na toe. En zo blyven zy hun geld uitweegen veor 't geenegeen brood is, en hunnen arbeid voor V geen ■ niet verzadigen kan. Het is met hun als met eenen hongerigen, die droomt, dat hy eet, maar by het ontwaaken zyne Ziele nog mat en ledig vindt. De reede 'er van is, niet dat 'er geene beeter fpyze is: Christus wordt door het Euangelie voorgefleld als het brood des leevens, van 't welk iemand gegeeten hebbende niet wederom hongeren zal,maar leeven tot in eeuwigheid: Maar het is, om dat niemand die beetere fpyze hun gespt. De Ongeloovigen, Heidenen en Muhamedaanem, onder welken zy verkeeren , kunnen hun: die niet geeven. Voor die is het Euangelie nog bedekt. De Christenen maaken 'er geetj' werks genoeg af, om hun die waare Zielenfpyze aan te bieden, en fmaaklykte maaken. Godt doet ze hun ook niet aanbieden.: Dac Godt eenen honger zoude zenden in ha; lands: Ken het Roomsch Burgerrecht een ongemeeh groot voorrecht was, en die thans de Heeren en Eigenaars waren van dat zelfde Land, te weeten Kanaan; en in 't byzonder denke men om eenen zeer aanzienlyken onder die Burgers,- den Keizer. Door kommer en gebrek gedrongen voegden- zy zich by denzelven , en zochten door ootmoed en onderwerping gunst van hem te verwerver. Al wat zy verwierven was, dat hyhun het leeven fpaarde: Maar zy mogten in dat zelfde Land niet blyven; hy zond hen na zyn Land; zy werden wyd en zyd verflrooid in die Landen, die aan het Roomfche Ryk onderworpen waren, volgens Am. IX: 9. Ik zal hei huis Israëls onder alle Heidenen Jcbudden. Het weiden der Zwy/ten kan gevoeglyk teekenen de groote minagtinge, waar mede men overal omtrent de Jooden is aangedaan. Nergens worden zy tot eenige Burgerlyke voorrechten en eerampten toegelaaten, en in veele Steden wordt hun de inwooninge ontzegd. In fommige Landen moeten zy een foort van fchandteeken draagen, waar.aan zy van anderen te onderkennen zyn. Zy ftrekken Christenen en Onchristenen doorgaans tot een voorwerp van haat en befchimpinge. Men mag hier op toepasfen, 't geen gedreigd wordt Jerem. XXIII: 39,40. Ziet! Ik zal uwer ook gantfchelyk vergeeten — Ik zal u eeuwige f/naadheid aandoen; en eeuwige fchande , die niet zal zvorden vergeeten. Maal* wat zal nu het Zwynendraf. beteekenen; waar mede de jongde Zoon zynen bidk begeerde ts vullen ? Ten aanzien van het Tydelyke zou het kunnen te kennen geeven, dat het groote gros der Jooden, willen zy niet van honger en gebrek vergaan, zich moeten geneeren met Iaage en veragtelyke kostwinningen. Klimmen wy op tot het Geesielyke, men merke dan aan, dat de Draf, aangemerkt als de buitenfte en uitgeperfte fchillen van de bovengemelde Peulvruchten, daar in gelyk is aan het Kaf, 't welk de buitenfte fchorsfeis van het Koorn,en dus, gelyk het Kaf, kan ftrekken tot een Zinnebeeld van ydele leere , welke wel als een leere der waarheid wordt voorgedraagen; maar waar in geen voedfel voor de Ziele is te vinden. Men denke om de geest- en leevenlooze leere van hunne Rabbynen, zoals die vervat is in hunne Thalmudifche Schriften, waar in zy zich doorgaans meer oeftenen ,.danin die van Mofes en de Prtphecten,  5n VOEGT- Land: Eenen hanger niet na broed; en eenen dorst, doch niet na water, maar om te hooren de woorden des HEEREN. Zo dat zy zouden zwerven van Zee tot Zee, en van het Noorden tot het Oosten; en omloopen , om het woord des HEEREN te zotken , zonder het te kunnen vinden , Am. VIII: li, 12. Dat behoort mede tot dat oordeel van verblinding en verhardinge, t welk, als een aanhoudend Onwedcr, reeds finds zo veele eeuwen op hunnen kop gerust heeft, nog rust, en zal blyven rusten tot in V laat/leder dagen: Dan eerst zullen .zy het zien en bekennen, Jerem. XXX: 23, 24, en vreezende, als Boetelingen diep verootmoedigd , zo als dit ook in den jongfien Zoon wordt voorgefteld, vs. 18 , 19, 20, ■wederkeeren tot den HEERE en zyne goedheid, Hof. IH:5, en toevloeijen (xwen lette op het Feestmaal, 't welk de Vader zynen wederkeerenden Zoon deed toebereiden, vs. 22, 23.) tot des HEEREN goed, het koorn, den most, de olie, de jonge fchaapen en run. ,e.',ren — Jerem. XXXI: 12. VOEGT (Ende gy tot hetzelfde ook alle naerfligheid toebrengende) by uw geloove deugd^en by de deugd kennisfe, 2 Petr. 1: 5. Men lette hier Eerst op den geëischten Pligt: En dan hoe de Geloovigen zich der betrachtingen van denzelven moesten beyveren, door daar toe ook alle naerfligheid toe tc brengen. (X) Betreffende het eerfle. (XX) De Apostel vooronderftelt, dat zyne Verftrooilingen in het geloove waren ; want hy zegt: Uw geloove. («) Het is buiten bedenkinge, dat het geloofhier is het oprecht heilbevattend geloof, waar door men, met verlocheninge van alle eige kragt en fchepfelwaerde Jefus , als den eenigen Zaligmaaker, erkent, openlyk belydt, zich aan Hem opdraagt en toevertrouwt, om door Hem met Godt verzoend te worden, en te gelyk in gehoorzaamheid des geloofs zich aan Hem onderwerpt tot zynen dienst. Die door Hem zullen behouden worden, moeten niet alleen met het harte gelooven ter rechtvaerdigheid, maar ook met den monde belyden ter zaligheid, Rom. X: 9. En, gelyk zy Hem aangenoomen hebben, moeten zy ook alzo in Hem zuandelen , Kolosf. 11: 6. (/?) Dit Geloof, 't welk een gaave Godts is, een gewrocht van den Heiligen Geest, kent Petrus aan zyne Verftrooijelingen toe, want hy zegt: Uw geloof. Zy waren deszei ven V 0 E G T. deelagtig geworden, niet alleen in zyn beginfel, maar ook in zyne werkzaamheeden. Om hier van overtuigd te worden heeft men maar te letten op de heerlyke dingen, die hy van hun getuigde, vs. 1—4. Daarom had hy hun , vs. 2 , niet maar toegewenscht genade en vreede; maar vopronderftellende, dat zy derzelve reeds aanvanglyk deelagtig waren geworden, had hy hun de vermenigvuldiging 'er van toegewenscht. Dat zy nu waarlyk zulke Geloovigen waren, moesten zy toonen dooreen alle.zins opwasfen tn de genade cn kennisfe van onzen Heer en Zaligmaaker Jefus Christus* (22) Daar toe ftrekt zyne vermaaning : Voegt by uw geloof deugd; en by de deugd kennisfe. Zyne vermaaning is tweeledig. O) ln de eerfle eischt hy Deugd , en hy wil , dat zy die zouden voegen by hun Geloove. (**) De groote vraag is, wat men hier door Deugd,\n t Grieksch xp™ te verftaan hebbe? (A)^ Sommigen leiden dit woord af van A>r, 't welk by de Grieken de naam was van dien Krygsgod, die by de Romeinen genoemd werd Mars. En dus zou dit woord voor het naast aanduiden , die Krygsdeugd, welke wy dapperheid, heldhaftigheid noemen,die, ten trots van 's Vyand woedenden aanval, met onbezweeken moed pal ftaat, en den ftryd verduurt. Zulk eene Krygsdeugd' zou niet kwalyk voegen by het Geloove. Die in Jefus gelooven, en door Hem wenfehen behouden te worden, moeten hun leeven niet dierbaar agten voor zich-zelven. Zy moeten zyn als het Paerd zyner Majesteit in den Stryd; zy moeten niet bezwyken, noch ver' flaatiwen in hunne zielen, maar ten einde toe volharden , als Helden , die in H flyk der flraaten treeden in den Stryd. De Eerw. Mgid. Stokmans pleit fterk voor deeze opvattinge. Zie den Bundel van Godtg. —• Oefen. D. XI. p. ij8. — (B) Anderen leiden het Grondwoord af van ^TKIt •> ik behaage. Om dat de Deugd in zich - zelve behaaglyk is, en den geenen, die ze beoeffent, geagt en behaaglyk maakt, waarom deugd en lof ook worden faamengevoegd , Philipp. IV: 8. De arme, die in zyne oprechtheid wandelt, zal by elk, die rechtmaatig weet te oordeelen, beeter geagt worden, dan die verkeerd van wegen is, al is hy ryk, Spr. XXVIII: 6. Maar het dus begrypende, blyft de vraage nog te beantwoorden, welke Dcu&d nier bedoeld zy? Voor-  TOE G % Voornaame Uitleggers, onder anderen d beide Hoogleeraars B. S. Crerner in zyi Muangel. Zeedenkceten p. 151—en BernL de Moor in zyne Verklaaringe van dit J Hoofdfl. p. 204. willen 'er niet door ver ftaan hebben deeze, of geene Deugd in ' byzonder, om dat veele Deugden in't ver volg worden opgeteld , zo als die ten aan zien van het Ver ftand beftaan in 'kennisfe, en ten aanzien van den Wil, voor ons zei ven in maatigheid en lydzaamheid; oratrem Godt in Godtzaligheid; en omtrent der naasten in broedërlykc liefde, en liefde jegen. allen. Maar volgens hen is 'er door te ver ftaan de algemeene Hoofd- en Moederdeugc van eenen Geloovigen: te weelen,de Grond gezindheid en een wel gevestigd voorneemen van zo iemand, wiens hart gereinigd is dooi het Geloof, om, uit Kinderlyken eerbied, Godt welbehaaglyk te dienen naar het voorfchrifl van zynen wil, geopenbaard in zyn woord, met het zuiver oogmerk, dat Hy in, met, en boven alles verheerlykt worde. (AA) Die zich met zo een voorneemen des harten hebben gewapend, kunnen alle die beweegingen, die zich in hun opdoen, en zich uitftrekken om het vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden, niet anders aanzien, dan als onbeftaanbaar met Godts Wet, en dienende om de: oogen yan Godts heerlykheid te verbitteren. En , gelyk zy die daarom in-ziehzeiven verfoeijen, zo beftryden zy ze ook; zy zoeken het vleesch te krui. figen, Gal. V: 24 , en te dooden de leden, clie op .aarde zyn, Kolosf. 111: 5. Barmhartigheid, ootmoedigheid, sagtmoedighcid, en diergelyke vruchten van den Geest meer , doen zich aan hun verlicht verftand voor als de afdrukfels van Godts beeld,en kunnen daarom niet nalaaten die te beminnen, en , uit het beginfel des Geestelyken leevens, dat zy door de wedergeboorte ontvangen hebben, zich.daar toe te oeffenen, dat zy 'er hoe langer zo overvloediger in worden. (BB) Maar zal deeze beöeffening geen Deugd zyn in fchyn, maar in daad en waarheid, waar door men, zo wel by Godt, als by de menfehen goed en welbehaaglyk is : (a) Zo moet dezelve voortkoomen niet uit een beginfel van ftaaffebe vreeze; welke voor Godt, als voor eén' harden Heer, fchrikt en beeft ; maar van Kinder lyke liefde en eerbied, die Godt als Vader bemint, Hem dient met eerbiedigheid en Godtvrug. /X Dtel I. en //. Stuk. VOEG Ti 513 : tigheid, cn te gelyk zich in Hem verheugt 1 als in den Godt der blydfchap haarer ver- . heuginge. (b) Dan moet men daar in werk- . zaam zyn , niet naar eigen goeddunken, • maar naar het voorfchrift van zyne wet en : woord , in erkentenisfe van zyne verplig- tinge- tot gehoorzaamheid aan zyne Wet, • en uit overtuiginge , dat elk een zyner ge' boden is heilig, rechtvaerdig en goed. (c) Ën • het oogmerk 'er van nrnet niet zyn, als dat : der Huurlingen, die het te doen is om loon ; of der Pharizeën, die het te doen was, om van de menfehen gezien en gepreezen te wor; den; maar tot verheerlykinge van Godt, op dat die door ons worde groot gemaakt, ingevolge de vermaaninge van Paulus: Het zy gy lieden eet, bet zy gy drinkt, V zy gy iets anders doet, doet het alles ter eere Godts, 1 Kor. X: 31. Op dat die ook, om onzen't wille, worde groot gemaakt door anderen» gelyk de Heiland vermaande: Laat uw licht alzo fchynen voor de menfehen, dat zy uwe goede werken zien, en den Vader, die in da heemelen is, virheerlyken, Matth. V: 16. Zo eene betrachting, welke uit een zo edel beginfel opwelt , naar zo een volmaakt voorfchrift, en tot een zo verheeven oogmerk ingericht wordt, is de vruchtbaare moeder van allé andere deugdzaame beoefteningen en mag met recht Deugd genoemd, en als iets behaaglyks aangemerkt worden. Godt heeft 'er een welgevallen aan: Zo wandelt men waerdiglyk den Heere tot alle behaaglykheid. De Na 3ste wordt'er door geftigt. De mensch zelf wordt 'er zo door verfierd, dat de deugdzaame Job op'den misthoop voortreflyker is, dan Godtlooze Koning Achab op zyner» throon, en Lazarus,fchoon arm en vol van affchuWelyke zweeren, dan de Ryke man, fchoon gedoscht in purper en fyn lynwaad r Is nu de Deugd zo iets bevalligs, dan moest het den Verftrooijelingen niet genoeg zyn „ dat bet Geloof was geworteld in hunne harten. O3,») Maar zy moesten ook de Deugd 'er mede paaren. Daarom zegt hy : Voegt by üw geloove Deugd, (A) Men vindt hier het woord iwt^tytii, en dit doet denken aan het woord xwvtï', 't welk, maar de aanmerking van Taalkundigen , aanduidt het werk van zo eenen , die eene fpeelendë ert dansfende Choor-reije aanvoert, aan dezelve een zèekere maat en orde in het fpeelen en dansfen voorfchryft, op dat ze met te meer bevalligheid te voorfchyn koome, en Ttt haar  5*4 V O E G T. haar ftuk uitvoere. Zulk een werd daarom bv de Grieken xwwt genoemd. Als eo eenen zou men David mogen aanmerken,toen hv by het opbrengen der Arke , aan het hoofd der fpeelendë reijen met harpen, luiten , trommelen en cymbaalen , huppelde voor het aangezigt des HEEREN, i Sam. VI: 5, 14— (B) Neemen wy het woord in deeze beteekenisfe , dan zal Petrus 'er mede hebben wille aanduiden : (AA) Dat, ■évilden zy als waare Christenen ten fchouwtooneele verfchynen , als zulken, die niet maar alleen door het geloof gerechtvoer diga iyh in den naame van Christus Jefus; maar die ook geheiligd, zyn door den Geest onies Godts, zy dan het Geloof niet alleen, maar te gelyk met de Deugd, te faamen hand aan hand gepaard, ter reije moesten voeren. "Want als het Geloof de waarheid belydt ter Zaligheid, dan moet de Deugd dezelve betrachten in Godtzaligheid.. Als het Geloof den Heere Jefus agter na roept; Heere, Gy Zoon van David, ontferm u myner , dan moet de Deugd' zweer en, en het ook bevestigen, dat ze zal onderhouden de rechten zy %èr gerechtigheid. Als het Geloof de Verbonds . beloften aanneemt, dan moet de Deugd de Verbonds - pligten onderteekenen. Als het Geloof zich verblydt over Godts groote Menfchenliefde , dan moet de Deugd zich tn den iueg van zyne getuigenisfen meer verblyd&n, dan over allen rykdom. Trad het Geloof Meen te voorfchyn, 't zou geen waar Geloof zyn: De Deugd moet rer bykoomen: die maakt h&t kenbaar als een leevendig Geloof. Die aan Godt gelooven, moeien zorg draagen om goede werken voor te ftaan, Tit. III. 8. (BB) Zy moeten niet flegts te faamen ter reije treeden, maar ook in een gefchikte orde. Het Geloof moet voorgaan,, en de Deugd moet volgen. Het Geloof moet de Deugd aan Godt veraangenaamen, want zonder geloove is het onmooglyk Gode te behaagen;, Hebr. XI: 6, en de Deugd moet het Geloof verfieren.. Abraham geloofde , en zyn geloof heeft, medegewrocht met zyne % verken; maar ook is zyn Geloof volmaakt geweest uit de werken, Jak., II: aa. Ja ! de Deugd moet ook het Geloof aan Godt veraangenaamen , want zonder heiligmakinge zal niemand den Heere zien,. Hebr. XII: 14.. Maar het moet den Christen niet genoeg zyn, dat hy by zyn geloove voege deugd. (/3) Zal die wel beftuurd wordea, zo inoet.dk VOEGT. beftuurd worden door de verlichte kennis; Daarom zegt de Apostel ook : En by de deugd kennisfe. («<*) De Kennis, van welke de Apostel fpreekt, fchynt niet zo zeer te zyn de kennis van die wichtige waarheeden en hooge verborgenheeden, die het voorwerp zyn van het Geloof. Die vooronderftelt hy, dat zy reeds hadden ; want zonder dat zou hy ze niet hebben kunnen aanmerken als Geloovigen. Schoon het evenwel de pligt blyft yan eenen Geloovigen, om daar na te ftaan , dat hy meer en meer toeneeme in die kennisfe, en zo opwasfe tot eenen volkoomen Man, en de maate der grootte der volheid van Christus.. Het is veel meer de kennis van die dingen, die een' onmiddelyken invloed hebben op de Deugd. Kennis van Godt, aangemerkt als een groot Koning boven alle de Goden, grootlyks geducht in den raad der Heiligen, en vreezelyk boven allen, die rontom Hem zyn, tot verwekkinge van eerbied en ontzag.. Aangemerkt als een Goedertieren Vader, tot verwekkinge van het teedere en Kinderlyhe Van dien eerbied.. Aangemerkt in alle zyne deugden en volmaaktheeden, om zich die Voor te ftellen tot navolginge. De deugdzaame Géloovige moet trachten heilig te zyn, gelyk Hy heilig is , die hem roept; goed te zyn, volmaakt te worden , gelyk zyn heemelfche Vzder goed en volmaakt is. Kennis van alle de betrekkingen, waar in hy tot Godt ftaat, en van zyne daar uit fpruitende verpHgtingen, zal hy aan Godts oogmerken beantwoorden. Aangemerkt als een Mensch , een reedelyk weezen; als een weezen,, 't welk ieder oogenblik aan Godt alles verfchuldigd is, het leeven, den adem., en alle dingen ;■ En uit dien hoofde verpligt alle zyne edele en reedelyke vermogens aan te leggen in den dienst van zynen grooten Schepper, Onderhouder en Weldoener. Aangemerkt als een Geloo. vige :: Van Godt uitvërkooren , en daarom verpligt om heilig en onberispelyk te zyn voorHem in de liefde, Eph. I: 4. Geroepenuit.de duisternisfe tot Godts wonderbaar licht, en daarom verpligt om zyne deugden te verkondigen, 1 Petr.. II: 9; ten dieren bloedpryze van Godts Zoon gekogt, en daarom verpligt om Godt te verheerlyken in ligchaam en geest, 1 Kor. VI: ao —. Kennis van onze betrekkingen op en verpHgtingen aan onze Medemenfehen: In 't algemeen, om die lief te hebben en wel te doen j- wat meer in 't by* aoa~  VOEGT. VOEGT. 5j$ den de Geloovigen te Kolosfe beantwoorden aan hunne beftemminge, door zuaerdigh'k den Heere te wandelen tot alle behaaglykheid, Paulus wist, dat zy daartoe Kennis van nooden hadden , en d; arom had hy niet opgehouden, voor hun te bidden en te begeeren, dat zy mogten vervuld zvorden met dc kennisfe van Godts wille in alle wysheid cn geestelyk ver/land,Kolosf. I: g,io. Zo.noodzaaklyk is het ook,dat de Kennis worde gepaard met de Deugd, en die beftuure. Maar is deeze faamenvoeginge zo noodzaaklyk, dan moeten wy niet traag zyn in ons daar toe te benaerftigen, als ware het iets onverfchilligs van weinig belang. In tegendeel moeten ter bevorderinge daar van alle onze kragtert worden ingefpannen. (3) Zo begrypt het Petrus, als hy zegt: Ende gy tot hetzelve ook alle naerfligheid toebrengende. (NiS) In het befchouwen deezer woorden op zjch-zelv;n. («) Doet zich iets op, waar toe de Geloovigen zich benaerftigen moesten. Petrus noemt dat hetzelve. Wat dat zy, blykt uit het 4de vs. 't Was het deelagtig zvorden der Godtlykc.natuur. Daartoe had Godt aan hun gefchonken zeer groote en dierbaare beloften. Maar de vervullinge 'er van moesten zy niet ftil zittende afwachten ; maar zy moesten ook zeiven daar toe. werkzaam zyn, niet uit het beginfel van natuurlyke eige kragt, die hier in niets vermag; maar uit het beginfel des Geestelyken leevens, 't welk zy, als Geloovigen, van Godt ontvangen hadden , en door Godt ih hun onderhouden werd. Inmiddels Godt„werkzaam is door zynen Geest, om ons naar zyn beeld in gedaante te veranderen van heerlykheid tot heerlykheid, zo moeten wy ook in zyne kragt meer en meer aandoen den nieuwen mensch , die naar Godt gefchaapen is, zo wel in kennisfe, als in gerechtigheid cn heiligheid. Althans Petrus wil , dat zy tot dit zelve, tot hunne volmaakinge, (/3) Alle naerfligheid zouden toebrengen. Zy moesten naerfligheid toebréngen: Niet traag van handen, noch flap van 'knicii zyn. Zy moesten toebrengen alle naerfligheid : By alle geleegen heeden den tyd daar toe uitkoopten, en zich daar toe bey veren met geheel hun bar le, geheel hunne ziele, en geheel bun verft and. Zy moesten die daar boven toebrengen , 't welk, , volgens de aanmerkinge van taalkundigen, de nadruk is van het woorA^/«<«-«»sVnancf. Zo veele woorden heeft Petrus wilTtt 2 len zonder , om Zondaars te bekeeren van de dwaalinge bunnes wegs, de ongereegelden te vermaanen, de klcinmoedigen te vertroosten, de zzvakken te onder/leunen, die legen/laan te onderwyzen met zagtmoedigheid, of Godt hun P eenigen tyde bckcering gave tol erkentenisfe der waarheid . Kennisfe' van 't geene Godts Wet en Woord van ons eifchen naar.de onderfcheidene Staaien en Omflandigheeden, waarin wy verkeeren, om zich daar in tegedraagen naar het voorfchrift van die Wet. Hoe zich te gedraagen in voorfpoed , hoe in tegenfpoed ; hoe , als men ryk, en hoe als men arm is; hoe de Man jegens zyne Vrouw, en de Vrouw jegens haaren Man ; hoe Ouders omtrent hunne Kinderen, en hoe Kinderen omtrent hunne Ouders; hoe, in den Huisfelyken, Kerkelyken en Burgerlyken ftaat, de Meerderen jegens de Minderen, en de Minderen jegens de Meerderen —. Daar nu deeze Kennis zo eenen onmiddelyken invloed heeft, en ook hebben moet op alle onze betrachtingen: O3/3) Zo eischt de Apostel met recht, dat men de Kennis voege by de Deugd. Want zal de Deugd niet wild, los en ongebonden ter reije verfchynen, zo als ligtelyk zou kunnen gebeuren, wanneer ze werd voortgedreeven wel door eenen yver tot Godt, doch zonder ver ftand; maar deftig en ftaatelyk, gelyk het aan zo eene Deugd betaamt, welke eene Dogter is van het Geloof, dit zal niet kunnen gefchieden, ten zy deeze kennisfe haar geduürig op zyde gaa, en haare treeden in alle die betrekkingen en omftandigheeden afpasfe en beftuure naar de maat van het Heiligdom, zo als dit ligtelyk van ftuk tot ftuk zou kunnen aangeweezen worden; maar 't welk wy overlaaten aan het nadenken van den Leezer. Wy zullen het maar kortelyk bevestigen uit Godts woord. Zullen onze zvegen wel gevestigd zyn, zonder af le wyken ter rechierof ter flinkerhand, dan moeten wy de oogen der verlichte Kennis recht voor ons houden , Spr. IV: 25, 26. Zullen wy voortgaan van kragt tot kragt, om voor Godt in Ziön ie verfchynen, door de kennis zullen de gebaande wegen in ons harte moeten zyn, Pf. LXXXIV: 6, 8. Zal de Oprechte niet ftibberen in zyne gangen , de Wet zynes Godts, moet in zyn harte zyn, Pf. XXXVII: 31. Zullen wy voorzigtelyk wandelen, niet als cnwyzen ",. maar als wyzen, dan moeten wy verflaan, welke 'dé wil des tleeren.zy, Eph. V: 15, 17. Zou-  5i<5 VOEGT. VOEGT. len op eenftapelen, om te toonen, met welk i eenen yver, met welk een infpannen van ■ alle kragten, met welk eene aanhoudend- t heid de Geloovige moet werkzaam zyn. ] Weetende, dat hv verordineerd is em den : leelde van Godts Zoon gclykvormig te worden, (**) moet het hem, ten aanzien der , Deugd niet genoeg zyn, dat hy de befmettingen, die in de Waereld zyn, ontvlooden is; maar zich ook fteeds op zyne hoede houden tegen de verleidingen der zonde, dis ons zo ligtelyk omringen. Het moet hem niet genoeg zyn, dat hy eenige vorderinge hebbe gemaakt in heiligraaakinge, dat hy daar in ftandvastig zy , en onbeweeglyk blyve ; maar hy moet ook trachten , daar in meer overvloedig te worden: want het pad eenes rechtvaerdigen moet zyn als een febynend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Hy moet alle naerfligheid toebrengen in het bidden. In erkentenisfe, dat Godt het zy» die den moeden kragt geeft, en den geenen, die geene kragten hebben , de fterkte vermenigvuldigt i moet het zyn met alle geduurigheid en fmeekinge : Gy hebt gebooden, dat men uwe beveelen zeer bewaarsn zoude. Och l. dat myne wegen gericht werden , om uwe inzettingen te bewaar en; dan zoude ik niet befchaamd worden , wanneer ik zoude merken op alle uwe geboden, Pf. CXIX: 4—6. Alle naerfligheid ook in het beoefenen. Niet omziende na het geene agter is, als ware hy reeds volmaakt, als hadde hy reeds vvegs genoeg afgelegd, moetij zich uitftrekken en fteeds blyven jaagen na het geene voor is, om zo tot meerder volmaaktheid tekoomen tot prys der roepinge Godts, die van boven is, Philipp. III: 12—14. 0**0 Zo moet het ook zyn, ten aanzien van de Kennisfe. De Geloovigen moeten wel Kinderen zyn in de boosheid', maar niet in het verfland: Daar in moeten zy zoeken volwasfen te worden, 1 Kor. XIV: 20. Ten dien einde ook alle naerfligheid toebrengen. Vuurig zyn in het bidden: HEERE maak my uwe wegen bekend, en,leer my uwe paden, Tf. XXV: 4. Aanhoudend zyn in het onder» zoeken: Godts Wet moet zyne betrachtinge zyn den gantfehen dag; die te overdenken zyn zoetfte lust dag en nacht. En dat niet zo zeer, om boven anderen uit te munten in kennisfe der waarheid der Wet, om die tot raad en beftuur te kunnen zyn; als wel om zelve meer te vorderen in deugd', en leeds in alle zyne handelingen te blyve* •vandelen in het midden van dc paden des ■echts. Zoekt iemand te vorderen m Deugd, iet geduurig onderzoeken in , en de kenlisfe van Godts Woord is hem ook onöntDeerlyk. Want dit is ook eene der nut'igbeeden van de Schriften, en te gelyk ook ;en der oogmerken, waar toe ze van. Godt syn ingegceven, dat ze moeten ftrekken tot mderwyzinge, die in de rechtvaerdigheid is, ip dat de mensch Godts volmaakt zy, enjot 'die goed werk volmaaktelyk toegerust, 2Tim. Hl: 16, 17. Zeer wel dringt de Apostel dan zo ernftig aan op de beöeftening van beide deeze dingen. Zal een Geloovige zich voordoen als een waar Geloovige, dan moet hy niet maar kunnen zeggen : Ik hebbe het geloof; maar hy moet het ook kunnen toonen uit zyne werken, en daarom zich benaerftigen om by zyn Geloof te voegen Deugd. En zal zyne Deugd eene deugd zyn van den zuiveren en onbevlekten Godtsdienst voor Godt den Vader, zo moet dezelve worden ingericht naar het voorfchrift van Godts Woord, en daarom moet hy zich dan benaerftigen, om by zyne deugd te voegen kennisfe. C33) En dat nog zo veel te meer, daar dit zo natuurlyk voortvloeide uit, en in een zo naauw verband ftond met het voorgaande, zo als de Apostel te kennen geeft met de woordekens: Ende ook. Want hadde Godt zo veel gedaan r Hadde Hy hun zulke zeer groote en dierbaare beloften gefchonken , op dat zy door dezelve der Godtlykc natuur zouden deelagtig worden , vs. 4; hoe moesten zy zich dan niet benaerftigen, om zich te verwonen als zulken, die Godts maakfel waren, gewederbaard naar zynen wil door het woord der waarheid, om te zyn als eerfldingen zyner fchepfelen.. Had Ply hen volgens, vs. 3, geroepen tot heerlykheid-en deugd, en ten dien einde -door zyne Godtlykc kragt reeds gefchonken ,t geen tot het heven en Godtzaligheid behoort; 'zoude het dan wei te verantwoorden zyn geweest, zulke betaamlyke oogmerken te leur te ftellen ? zulke groote talenten onder de aarde te begraaven?Hadde Godt zo veel gedaan, zy moesten nu ook het hunne doen, en dus ook alle naer* ftigheid toebrengen , om als zulken , die waarlyk uit Godt gebooren , en veranderd waren geworden door de vernieuwinge hunnes gcmoeds,by hun geloove te voegen Deugd', om zo hunne heiligmaaking voort. te. zetten,  VOEREN. en te voleindigen in de vreeze Godts, en voorts ook daar hy te voegen Kennisje, om zo in het beoeftenen der deugd fteeds te kunne beproeven, welks zy de goede, welbcbaagende en volmaakte wille Gedts, VOEREN. De benaauwdheeden myncs harlen bebben zich wyd uit ge ftrekt: Voer my uit myne nooden, Pf. XXV: i7«(x)De Dichter, die David is, en,naar'tmy voorkomt, van zich-zelven fpreekt, ftelt Gode zynen kommerlyken ftaat voor oogen : De benaauwdheeden — uilgeftrekt. OXX) Benaauwdheeden, die gebooren worden uit uit- of inwendige oorzaaken, kunnen het harte zo praamen ën prangen , dat de ademhaalinge bezwaarlyk wordt, en het niet anders is, als of het hart ons ter keele zoude uitkoomen. Vooral, wanneer zich die wyd uitftrekken als eene overloopende riviere,die over haare oevers heenen gaat, dyken en dammen onderden voet ftroomt, zich wyd en zyd uitbreidt, en iemand, van allen kanten door den vloed omringd zynde, geene uitkomst ziet, maar ieder oogenblik in gevaar is, van door den vloed mede wechgevoerd en verflonden te zullen worden. In zulke kommerlyke omftandigheeden bevond David zich ten tyde van den Opftand van Abzalom tegen hem. Het waarfchynlyke, dat hy deezen Pfalm by die geleegenheid hebbe opgefteld, hebbe ik opgegeeven by de verklaaringe van vs. i en 2, in des VIII. D. I. Sr. p. 283, onder den tytel TOT. (XX) Groot waren zyne benaauwdheeden s/zn buiten: Hoe grievend vooreenen Vriend, trouwloos en verraaderlyk behandeld te worden door eenen Vriend, Achitophel, voorheen zyn Raadsman, en, onder alle mannen zynes raads, zyn vertrouwling en boezemvriend. Hoe grievend voor eenen Vader, dat zyn eigen Zoon zich als een Ryks-weerfpanneling tegen hem opwerpt, en het toelegt op zyn kroon en leeven. Hoe grievend voor eenen Koning, dat een groot gedeelte zyner Onderdaanen zyne zyde verlaat, en eenen zo fnooden Zoone toevalt, en denzelven ge wapender hand ftyft in eene onderneeminge, waar aan men niet zonder afgryzinge kan denken. Hoe grievend voor eenen Koning, als een Balling uit zyn eigen Hof- en Hoofdftad te moeten vlugten, flegts van eenige weinigen verzeld, zonder te weeten, waar hy genoegzaame veiligheid zou kunnen vinden. Men befchouwe hem, zo als hy op- V O E R E N. 517 ging door den opgang der elyven. Hy weent, by gaat met een bewonden hoofd en barrevoets, 2 Sam. XV: 30. Daar zo een flrydbaar Held traanen ftort; daar hy , die in eenen anderen tyd zeide: Of my fchoon een leeger beleegerde, myn hart zou niet vreezen, zich nu zo in het openbaar vertoonde met alle teekenen van rouwe en neêrflagtigheid: Zo kan men daar uitligtelyk opmaaken,hoe het van binnen met hem gefleld was. (33) Zyne benaauwdheeden werden zeekerlyk heel zeer vergroot door zyn kloppend geweeten. Hy fpreekt in deezen Pfalm te duidelyk van zyne zonden, vs. ift, en wel in 't byzonder V2ti eene, die hy noemt zyne Ongerechtigheid, die groot is, vs. II, dan dat wy niet zouden denken , dat hem thans zwaar op het hart gevallen zy zyn onlang» gepleegd grouwelbedryf: Zyn Overfpel met Bathzeba, en het doen omkoomen van haaren Man Uricu 't Konde niet misfen, of hy moest nu zich-zelven verwyten , dat deeze boosheid de bittere bron was van de elenden, die hem thans- troffen. Hy zig nu alreeds de vervulling van 't geene Propheet Nathanhem had gedreigd: Dat, om deezer zonden wille, het zwaerd van zyn huis niet zoude afwyken , en NB. dat Godt kwaad tegen hem zoude verwekken uit zyn eigen huis, 2 Sam. XII: 10, tl-, 't Zal na wel met hem zyn geweest, gelyk hy elders klaagde: Daar is geen vreede in myne beenderen, van wegen myne zonde : IVant myne ongerechtigheeden gaan over myn hoofd; alseen zwaare last zyn ze my le zwacr geworden, Pf. XXXVIII: 4, 5. Met zo een wroegende konfcientie in den boezem , door zo veele gevaaren omringd, en nog zo veele andere voor uit ziende, konde het niet anders zyn , of zyn angst en benaauwdheid moest zeer groot zyn. Wel te rechte fprak hy dan van benaauwdheeden in 't meervouwdjge » van benaauwdheeden des harten, die tot aan _ de ziele gingen; van benaauwdheeden , die zich verre hadden uitgeftrekt.- Wat raad nu ? (3) David wist by ondervindinge, dat Godt een hulpe is, kragrtig in benaauwdheid; dat. het Gebed hei beste noodgeweer is in tyden van benaauwdheid- Hy had de vrucht 'er yan. meermaals ondervonden.. Hy maakt 'ër dan ook biergebruik van: Voer my, zegt hy, uit mynenooden. Te vergeefsch zoude hy hebben opgezien na de bergen, of van daar ook eeni-Ttt 3 ge=  5i8 VOEREN. ee menschlyke hulpe mogt koomen opdaagen. Te vergeefsch zou hy het verwacht hebben van de Mats, de Hu/ais, van de Krethi en de Plethi, en anderen, die nog met hem waren. Hoe getrouw, hoe kloek van moed, die ook mogten zyn , m hun was evenwel geene kragt tegen eene zo groote menigte, als door Abzalom werd ' aangevoerd. En zo die al, ten aanzien van het uitwendige hem ruimte hadden kunnen maaken, zy zouden evenwel zyn prangend geweeten niet hebben kunnen bevreedigen. Hy neemt dan zyn toevlugt tot Godt. In erkentenisfe, dat het dien aan geene magt ontbreekt, om te helpen zo wel door weinigen , als door veelen. Dat die, al is het, dat Hy ook in de zynen hunne zonden bezoekt met de roede, evenwel zyne goedertierenheid Van hun niet wechneemen, maar hunne ongerechtigheid en overtreedinge vergeeven zal: Zo bidt Hy, dat die, naar de grootheid zyner magt en barmhartigheid, hem wilde voeren uit zyne nooden. Uit zyne nooden, in 't meervouwd; uitvoeren in ceneovervloeijcndevcrverfchinge. Dat die Abzalóms onderneeminge vcrydelen, en Achitophels raad tot zotheid wilde maaken, en alzo hem doen omkoomen, als een Vogel uit den ftrik des Vogelvangers. Dat die ook wilde vergeeven de ongerechtigheid zyner zonde, die hem thans zo zeer benaauwde; dat die , door zyn aangezigt te verbergen ■van zyne zonden , en hem weder te geeven de vreugde van zyn heil, zyne thans zo zeer verbryzelde beenderen wilde perbeugen, gelyk hy zo biddende voorkomt, Pf. LI: 10, %i, 14. &c. Op dat hy dus nog eens ftoffe mogt hebben, om met een verwyd en vrolyk harte te kunnen juichen: Ik was uitgeteerd: Doch Hy heeft my verlost. Myne Ziel, keer weder tot uwe rust, want de HEERE heeft aan u welgedaan. IVant gy , HEERE, hebt myne Ziele gered van den dood, fnyne oogen-"van traanen, mynen voet van ■èanftoot, Pf. CXVI: 6, 7, 8. ' VOEREN (Wie zal my) in eene vaste Stad? Wie zal my leiden tot in Edom? Zult Gy het niet zyn, 6 Godt, die ons verftooten had? en niet uitloogt, 6 Godt, met onze heirkragten, Pf. LX: II, ia* uit het ren 2. vs. blykt, dat David deezen Pfalm hebbe gedicht, na dat hy met veelen zyner Vyanden gevogten, en die overwonnen had.; wel in't byzonder, na dat zyn Veldheel VOEREN. de Edomiten had geflaagen in het Zoutdal. De Edomiten waren nu uit het veld geflaagen , en men mag vermoeden, dat zy de wyk hadden genoomen in hunne Imrgten en vaste Steden , gelyk men in Krygsnood gewoon was derwaards te vlugten, zo als 'er ftaat Jerem. IV: 5. Blaast de bazuine in den Lande,roept met volle flemme cn zegt: Vcrzaamelt u lieden, en 'laat ons ingaan in de vaste Steden. Dan ook van daar moesten zy vernesteld worden, zoude het Koningryk van David van dien kant beveiligd zyn: Ten minden moesten die Steden onder zo een bedwang gebragt worden, dat de Edomiten uit dezelven geen nieuwen aanval zouden kunnen doen. Dit ontbrak nog aan de volkoomene Overwinninge van dat zo vyandig Volk. Dit was nog niet gefchied; evenwel had David 'er verwachtinge van , zo als men kan afneemen uit vs. 10, daar hy in den toekoomenden tyd zegt: Op Edom zal ik myn fchoe werpen. Het zo verre te brengen, merkte hy aan als eene zaak van groot belang. (K) Hoe zeer hy 'er na verlangde, geeft hy te kennen in het 11. vs. I-Vie zal my voeren —. (KN) Zyn wensch en begeerte dan was, dat hy in een vaste Stad gevoerd, in Edom geleid mogt worden. 00 Zo zeeker het is, dat men door eene vaste Stad hebbe te verftaan zo eene Stad, welke met muuren, poorten, grendelen, wallen, gragten en voorfchansfen wel gefterkt, en daarom bezwaarlyk te veroveren is, gelyk men zo leest van groote en vaste Steden, die geflerkt waren tot den heemel toe, Num. XIII: 28, Deut. I: 28; zo bedenkelyk is het, welke die vaste Stad bepaaldelyk zy, welke hier wordt bedoeld. Myns eragtens ftaat hier dezelve in eene zo onmiddelyke betrekkinge met Edom, het Land door de Edomiten , de nakoomelingen van Efau bewoond, anders ook Scïr, of'ü geberm Scïr genaamd, waar van even te vooren" gefprooken was, en ftraks hier na wederom gefprooken wordt, dat ik niet wel anders kan denken, dan dat het eene vaste Stad geweest zy, tot dat Land behoorende. 't Zy dan, dat men, een voor allen genoomen zynde, 'er door verftaa alle de Steden en vastigheden van Edom; of wel geheel het Land, het welk zeer bergagtig, en voor eenen Vyand byna ontoeganglyk was, en dus, over het geheel genoomen, als eene vastigheid en fterkte konde worden aangeö merkt,  VOEREN. merkt, waarom van de Edomiten ook ge zegd wordt, dat zy in de klooven der fteen rotzen, en in de hoogte woonden ; dat zy , gelyk een Arend, hun nest hadden gemaakt in de hoogte, en. hetzelve, als 1 ware, geftelc, hadden tusfchen de Sterren, Jerem. XLIX: 16. Obadj. vs. 3, 4. En waarom zouden wy niei mogen denken om Bozra ? Dat was eene ongemeene vaste Stad, en had zelfs zynen naam daar van, van 't woord ")>'3, gelyk ook *iS*3n beteekent eene Vastigheid, ol Sterkte. Daar-en-boven was Bozra de Hoofdftad van dat Land, zo dat het te vermoeden was, dat, David meester zynde van Bozra, geheel Edom zich dan wel haast aan hem zoude onderwerpen. Zyn wensch en begeerte was dan: 09'Dathy in die Stad gevoerd, in dat Land geleid mogt worden. Hy bedoelde niet, daar in geleid te worden als een Reiziger, die doortrekt; of flegts voor een korten tyd inkeert om te vernachten: Maar een invoeren als van eenen Overwinnaar, in Zeegepraal, om bezit te neemen van die Stad, gelyk hy bezit nam van Rabba, de Hoofdftad der Ammoniten, en de kroon van des Konings hoofd deed neemen, en zich-zelven opzetten, 2 Sam. XII: 30. En voorts door geheel het Land in ftaatfie rond geleid te worden, om van Stad tot Stad de hulde, den eed van onderwerpinge te ontvangen, gelyk dat reeds lag opgeflooten in de fpreekwyze: Op Edom zal ik myn fchoe zverpen , vs. 10. Men zie van deeze fpreekwyze in des VII. D. 2. St. p. 235. kol. 2. onder den tytel SCHOE, SCHOENEN. (33) Dit ftelt hy vraagswy ze voor: Wie zal my voeren — ?' («) Hy drukt op deeze wyze uit de hoegrootheid zyner begeerte , gelyk 2 Sam. XXIII: 15. ily kreeg lust, en zeide: Wie zal my water te drinken geeven uit Bethlehems bornput ? De veiligheid van zyne Onderdaanen aan dien kant eischte,, dat zy gedekt waren tegen de geduurige invallen en ftrooperyen van zo onverzoenbaare Vyanden,, als de Edomiten waren. OO Ook drukt hy 'er mede uit de moeijelykheid 'er van. 't Was zeekerlyk wat te zeggen, de Edomiten in hun eigen Land te beftooken; ze uit hunne Sterktens te vernestelen, eer dat te kunnen doen de byna ongenaakbaare toppen van hooge bergen, van fteile en fcherpe fteenrotzen te beklimmen, en, alvoorens dat te kunnen on- VOEREN, ■ demeemen, door het gebergte heen in te • drmgen door enge pasfen , of doorgangen, • waar 10 eenige weinige ftrydbaare mannen aan een geheel Leeger het hoofd zouden kunnen bieden, 't Konde niet misfen, of alle deeze zwaarigheeden moesten by David in rype overweeginge koomen. Hoe groot van moed hy ook was , hy was evenwel geen roekelooze waaghals, 't Was dan niet zonder reede, dat hy met een foort van be- ■ kommeringe yroeg : Wie zal my voeren in een vaste. Stad ? Wie zal my leiden tot in Edom? Dan, hoe veel zwaarigheid hy 'er ook in zag, hy gaf evenwel den moed niet verlooren, Hy wist, dat men in en met Godt kloeke daaden kan doen; dat, wanneer die den arm fterkt, men /laaien boogen kan verbreeken; dat, wanneer die de lendentn omgordt met kragt, en de veeten maakt als der hinden, men met Hem kan loopen door eene bende , en fpringen over eenen muur. De overdenkinge daar van doet zyn moed ryzen, en, ten blyke daar van (3) roept hyuit: Zult Gy-het niet zyn, 6 Godt! die ons — ? (XX) In erkentenisfe , dat al des menfehen heil maar ydelheid is, vs. 13; dat de loop niet is der fnellen, en dat de ftryd niet is der Helden;maar dat de Overwinninge is van den HEERE, verheft hy zyn oog. en hart tot Godt. («) Hy omfchryft, denzelven als dien Godt, die hen , de Kinderen Israëls, verflooten had, naamelyk in vroegere dagen, toen Hy niet was uitgetoogen met hunne heirkragten. («*) Godt wordt gezegd zyn Volk te verftooten , wanneer Hy hetzelve overgeeft in de magt en aan den moedwil van deszelfs Vyanden. Men zie dit Pf. XLIII: 2. Waarom verftoot. gy my ? Waarom gaa ik fteeds in 't zwart, van wegen des Vyands onderdrukking ? Zo klaagt en vraagt ook de Kerke, zugtende onder de Overheerfchinge haarer Vyanden: 6Godt! Waarom ver floot gy in eeuzvigheid, Pf. LXXIV: 1. Deeze Verftootinge nu is niet te vinden in de dagen van David. In zyne dagen vindt men wel eene aaneenfchakeling van oorlógen ; maar tevens ook eene aaneenfchakeling van overwinningen. Men zal die dan moeten zoeken in vroegere dagen. In de dagen van Hoogenpriester Eli, toen Israël tot tweemaalen toe werd geflaagen' door de Philiftynen, en zelfs in den laatften flag de Verbonds-Arke, het voornaamfle Heiligdom van den Tabern^el ,.mede ivech-  5,o V 0 E R E N. gevoerd, en, door de Philiftynen geplaatst werd in het huis van hunnen Afgod Dagon, i Sam. IV en V. Dichter Afaph merkte dat aan als een kennelyk blyk, dat Godt zyn Volk verftooten had, en zong 'er van: Dies verliet Hy den Tabernakel zyner eere. Ply gaf zym fterkte in de gevangenis fe;. en zyne heerlykheid in de hand des IVederpartydcrs. ïly leeverde zyn Volk over ten zivaerde, en werd verbolgen tegen zyne erffenisfe, Pf. LXXVIII: 60, 61, 62. Of, 't geen Davids tyd nader by komt, in de nederlaage der Israëliten op het gebergte Gilboa, waar by Koning Sauls Zoonen het leeven infehooten, en Saul zelf, uit wanhoop, om niet te vallen in de handen der Philiftynen, zichzeiven het leeven benam , 1 Sam. XXXI: té — Waar over David dat zo beweeglyk Klaaglied aanhief,'twelk wy vinden 2 Sam. I: 19. (AO Wilde men nu de reede van deeze Nederlaagen nafpeuren, dan moest men niet blyven hangen in de tweede oorzaaken , maar men moest hooger opklimmen, en zien op Hem, door wien men alles, en zonder wien men niets vermag, 't Was, om dat de HEEBE, wiens naam Krygsman is , die anders het licht en de lieflykheid was van Israëls tenten, en een verfchriklyk Held in de fpitfe hunner dagordeningen, niet mede uitgetrokken was met hunne Heir kragten. Eene fpreekwyze, welke ontleend is van Israëls Op- en Leegertochten, toen Godt in het zigtbaar teeken van de Wolk- en Vuurkolom, als Opperveldheer optrok voor het aangezigte van zyn Volk; maar welke hier niet anders zeggen wil, dan dat Hy hun had onthouden die verborge kragt, waar door Hy anders hun • nen moed en magt plagt te Herken; en dat Hy, in tegendeel 4 door die zelfde kragt den moed en magt hunner Vyanden zo had doen ryzen , dat zy voor derzelver aange» zïgte niet hadden kunnen beftaan. Aangezien het nu eene van Godts ftrafbedreigingen was over de zonden van Israël, dat Hy zyn aangezigt tegen hen zou zetten, en hen geeven geflaagen te wor den.voor het aangezig* te hunntr Vyanden., Levit. XXVI; 17,Deut, XXVIII: 25; zo moesten de opgemelde nederlaagen tot fpreekende bewyzen ftrekken, dat Hy toen niet mede was uitgetrokken ge%veest met hunne heirkragten, en, te gelyk ook, tot bewyzen , dat Hy hen verftooten bad,gelyk zo ook elders deeze tweefpreek» V O E R E N. wyzen worden te faamengevoegd, Pf. XLIV; IO, II. Maar nu hebt gy ons verftooten , en te fchande gemaakt; dewyle Gy met onze Krygsheiren niet uittrekt. Gy 'doet ons agtcrwaards keeren van den IVedcrpartyder. Dit zy genoeg tot opheldering van de zaak en van de fpreekwyze. 00 De vraage zal dan nu zyn , waarom David Godt hier zo orafchryft? Myns eragtens,om te toonen, dat hy alle de Overwinningen, die Ily onlangs had bevogten over de Syriërs, zo van Mefopotamie, als van Zoba, en over de Edomiten, niet toefchreef aan zyne, en zyner Helden dapperheid en Krygsbeleid; maar alleen aan Godt. Ware die niet mede uitgetrokken geweest, de uitftag van deeze dryden zou even ongelukkig zyn geweest, als in voorige dagen. Deeze Koning , die elders zong.* Een Koning zoordt niet behouden door een groot heir, een Held wordt niet gered door groote kragt — Pf. XXXIII: 16,17, was van deeze waarheid te zeer overtuigd, dan dat hy de eere zyner overwinningen niet zoude hebben toegekend aan den HEERE. Daar-en-boven wilde hy ook de Krygsbenden, die hem zouden volgen in het beftryden der Edomiten in hun eigen Land, hier mede eenen indruk geeven, dat zy zich op de nu bevogtene Overwinningen nieunoesten verhovaerdigen, niet betrouwen op hua zwaerd en boog: Maar dat zy moesten optrekken inden naame des HEEREN,in vertrouwen , dat, wanneer die , als het fchild hunner hulpe, en het zwaerd hunner hoogheid, mede optrekken en den Vyand vo$r hun aangezigt verdryven zvilde,zm den goeden uitftag deezer" onderneeminge, hoe haglyk zich die ook mogt voordoen, niet te twyffelen was. Dat dit weezenlyk zyn oogmerk was, is te z;en uit de twee volgende versfen. Daar hy dus bidt: Geef Gy ons hulpe uit de benaauzudheid: IVant s menfehen heil is ydelheid. En voorts zich-zelven en zyn Volk dus met Godts magtige hulpe bemoedigt : In Godt zullen wy kloeke daaden doen; en Hy zal onze IVederpartydcrs vertreéden.i^) Immers, dat David zich daar van verzeekerd hield , geeft hy te kennen door het vraagswy ze voorftel: Zult Gy het niet zyn , ê Godt—? Dat zulke vraagen eene allerfterkfte bevestiging zyn, die allen twyftej buiten fluiten is te bekend, dan dat men het met veele voorbeelden behoeve te bewyzen: Men zie flegts Jerem, XXIII: 23, 24, Ben  VOEREN. Ben ik een Godt van naby. en niet een Goa van verre?- Fervulle ik niet den Heemel e. de Aarde? Des David hier mede wil te ken nen geeven, dat het geen gewaagde onder neem.nge was, die hy voor had: Maar da hy wel verzeekerd was, dat Godt met Heir zoude zyn , dat die hem zoude voeren in di vaste Stad, en leiden tot in Edom. Vraag) men, watzeekerheid hy daar van had? Bevinding is een fteunfel van vertrouwen. De voonge overwinningen waren hem tot bewyzen, dat Godt met zyn Volk verzoend, en tot hetzelve wedergekeerd was, en dit deed hem vertrouwen, dat Hy ook nu wederom zou uittrekken met hunne heirkr agten. Maar hy had 'er ook nog eene nadere onnuddelyke verzeekering van ontvangen; 't zy door eene Godtlyke Openbaaringe aan hem-ze ven, of aan Nathan den Propheet, ofwel door de Godtfpraak van de Urim en Ihummim in den Tabernakel; want hv zegt in het 8 vs., dat Godt had gefprooken in het heiligdom. Doch op welk eenë wyze dat ook moge gefchied zyn, zeeker is het, dat David hier van eene ontwyffelbaare belofte had ontvangen , dat hy niet flegts Sichem deelen, het dal Sukkotb afmceten; — maar ook op Edom zynfchoe werpen zoude, vs. 8, 9, ro. Daar hy nu wist, dat Godt even zo groot is van magt, als getrouw in het waarmaaken van zyne beloften , zo konde hv dan ook met volle verzeekerdheid zeggen, dat Godt het zoude zyn, die hem in de vaste Stad voeren, en tot in Edom leiden zoude. En dat hy in deeze zyne verwachtinge ook niet ts bedroogen geworden , leert ons de Gelchiedems met deeze korte, doch in dit ftuk alles in zich opfluitende woorden. Ende by, te weeten,David, lag bezettingen in Edom, tn gantsch Edom lag hy bezettingen, en alle Edomiten werden David tot knegien. En aan wien was deeze hunne te onderbrengmge dank te weeten ? Aan wien anders, dan aan Godt? Daarom voeft de HktorieSchryver 'er by: En de HEERE behoedde David overal, waar hy heenen toos. 2 Sam VIII: 14. ö' VOET, VOETEN (vS) Zyn Zinnebeelden: GX*0 Voor zo verre die het ligchaam onderfteunen en wy op dezelve vast ftaan, van vastheid. Om te beteekenen het vaste van Christus heerfchappy, en dat niets dezelve zal kunnen doen wankelen, wordt 'er gezegd: Zyne fchenkelen zyn als marmeren IX. Dal. I. tn H. Stuk. VOETEN. Sn 't pilaarm, gegrond op voeten van het dichtfte * goud, Hoogl I: 15. ZaI de Geesielyke • Krygsman tn den boozen dag van verzoe; knige ftaande blyven , hy moet voeten ■ hebben, en die moeten gefchoeid zyn met de bereidheid van het Euangelie, Eph VI- \c 1 Veonheftcndigheul van het Ryk, 't welk 'door Nebukadnezarsdroombeeld betekend werd. werd aangeduid door deszelfs Pieten, welke wel ten deele van yzer waren,maar ook ten deele van leent, en daarom ligtelyk verbry* zeld werden door den fteen, die zonder handen afgehouwen was, Dan. II: 32, 34. Voor zo verre wy met onze Voeten gaai zyn dezelve Zinnebeelden van onzegemoeds. neigingen en bcdryven. Het langzaam gaan, zo dat men zie, hoe en waar men tynen voet nederzet, wyst bedachtzaamheid aan: Pred" TV.Z!eJ vemaaninge van Salomo, rrea. iv. 17. Bewaar uwen voet, als gy ten huize van' Godt ingaat. Men zie ook Spr. IV: 26. IVeeg den gang uwes voets Die zich met zyne voeten overhaast, loopt gevaar van aanftooten cn ftruikelen, en daarom duidt dat onbedachtzaamheid wr. Die met zyne voeten haastig is. zondigt. De dwaas, heid des menfehen zal zynen weg verkeer en, Spr. 2' 3- Naar wy onze voeten zetten op eenen goeden, of kwaaden weg, worden er onze goede of kwaade bedryven door aangeweezen. De Liefhebbers van Godts \Net maaken rechte paden voor hunne voeten, Hebr. XII: 13 en heeren hunne voeten tot zyne getuigenisfcn, Pf. CXIX: 59. Van de Godt oozen , van Bloedzugtigen wordt in tegendeel gezegd, dat hunne loeten loepen ten booze Spr. h 16, loopen tot het kwaade, en haasten zich om bloed te versieten,Je\. LIX: 7, Rom. UI: 15 (V) <3ok zyn er verfcheidene fpreekwyzen . die van LD?67V0/nt!eend, Zvn' ienstkuegt, die zynen Mededienstknegt, en VOETEN. dbrsrail, die David te voete viel, Matth. %Vjll: 29. en 1 Sam. XXV: 14. (11) Onder 'emands voeten te zyn zegt, deszelfs heer"chappye onderworpen te zyn. Zo wordt /an den Mesfias gezegd, dat Godt Hem deed beerfchen over alle de werken zyner handen, °,n edle dingen onder zyne voeten gezet, of aan zyne voeten onderworpen had, Pf. VIII: 7, Ephef. I: 22. 't Zy, dat de fpreekwyze daar op zie, dat de Koningen zaten op hooge throonen , inmiddels de Onderdaanen, die tot hen naderden,zich op den vloer met hunne aangezigten ter aarde toe verneederden , en zo aan hunne voeten als onderworpen waren, 't Zy van de Overwonnenen, die, tot een teeken van volflagene onderwerpinge, zich ter aarde moesten nederleggen voor den Overwinnaar , en gedoogen , dat die hun den voet op den hals zettede, Jof. X: 24. (ff) Iets onder zyne voeten te vertreeden duidt aan eene geheele vernielinge: De hovaerdige kroonen der dronkenen van Ephraïm zouden met voeten vertreeden worden, Jef. XXVIII: 3. Aan de Godtlooze Jooden wordt gedreigd, dat Godt ze zoude vertreeden , en dat zy als asfche zouden worden onder de zooien zyner voeten , Mal. IV: 3. (nn) Het wasfehen der voeten aan eenen Gast, alvoorens hy zich tot de tafel, of na het bedde begaf, was , behalven by andere Volken, zeer gemeen in het Oosten , zo als te zien is in Abraham en Loth, die water deed aanbrengen, op dat de Engelen, die in menfehelyke gedaante tot hen gekoomen waren, hunne voeten mogten wasfehen , Genef. XVIII: 4. XIX: 2. Overmits dit diende tot de zindelykheid , als waar door de voeten van ftof en drek gezuiverd wierden , zo kan dat aangemerkt v/orden als een Zinnebeeld van de Geesielyke rciniginge der Ziele. Zo wilde de Heiland het verftaan hebben, toen Hy tot Petrus zeide , die, uit eerbied voor zynen grooten Meester, niet wilde toelaaten, dat die hem de voeten zoude wasfehen : Indien ik u niet wasfche, zo hebt gy geen deel aan my, Joh. XIII: 8. En wanneer de Gastheer dat zelf deed aan zyne Gasten, was dat een teeken van groote nedrigheid en dienstvaerdigheid. Zo wilde de Heere Jefus het hebben aangemerkt, toen Hy zich zo laag verncederde, dat Hy aan zyne Difcipèlen de voeten wiesch: Daarom voegde Hy 'er ter hunner leeringe by: Gy heet my Mses-  VOETEN. Meester en Heere. Gy zegt wel, want ik ben het. Indien dan ik , de Heere cn de Meester , uwe voeten gewasfehen hebbe, zo zyt gy ook fchuldig maikanderens voeten te wasfehen: Want ik hebbe u een exempel gegeeven i op dat, gelyk ik u gedaan hebbe , gy lieden ook doet, Joh. XIII: 13, 14, ij. Het was als een teeken van vadzigheid en verkoelde liefde aan te merken in de Bruid, dat zy niet wilde opftaan, om haaren Bruidegom, die by haar aanklopte de deure te openen, zeggende tot haare verfchooninge: lk hebbe mynen rok uitgetoogen, zoude ik dien weder aantrekken? Ik hebbe myne voeten gewasfehen , hoe zoude ik die dan zvederom besoetelen? Hoogl. V: 3. Indien men door de B'-uid de Kerk , en door den Bruidegom Jefus haaren Zielenvriend verllaat, zo zal dit aanduiden eene traagheid en geestelyke flaaperigheid in de Kerke, en dat in eenen tyd, dat de Vyanden waakten, om zich ten haaren nadeele uit te breiden , en dus in eenen tyd , in welken zy, in plaatfe van rust te zoeken, had moeten waaken voor de belangen van Godt en van de waarheid, en zich verzetten tegen de onderneemingen van die Vyanden. Waarom het dan ook niet konde misfen , of deeze haare flaaperigheid moest voor haar van zeer droevige gevolgen zyn, zo als dat ook in de volgende verzen wordt aangeweezen. Zie J. van den Honert, Theol. Emblem. ft II. C. II. §. 52. p. m. 284. VOETEN (Hy maakte myne) gelyk als der hinden; ende Hy feit my op myne hoogten. Hy leert myne handen ten ftryde, zo dat een f aaien boog met myne armen verbrooken is. Ook hebt Gy my den fchild uwes heils gegeeven , en uwe rechterhand heeft my onderfteund, en uwe zagtmoedigheid heeft my groot gemaakt, Pf. XVIII; 34, 35, 3*5. Ou het opfchriftvs. r, daar David'zegt dus gezongen te hebben, na dat Godt hem had gered wit de hand aller zyner Vyanden, en uit de hand Sauls, fchynt men te moeten bedui ten, dat hy deezen Pfalm hebbe gedicht op het ein le van zyn leeven; of, ten minften, na dat Saul omgekoomen was , na dat de onderneeminge van Isbozeth Sauls Zoon verydeld was; na dat hy de hulde van alle de XII. Stammen Israëls ontvangen , en hy veele andere nabuurige Volken overwonnen en t' ondergebragt, en hy zich dus op zynen Throon vast gezet, en zyn Ryk in eenen VOETEN. 523: bloeijenden ftaat bevestigd had.En dus,eer die meer donkere dagen over hem kwamen, waar in hy zyn wanbedrvf met Bathfeba zo bitter bezuuren moest. Godt had zyne voeten gemaakt als der Hinden. Vaerdigheid is een voornaam vereifchte in eenen Krypsman, zo wel in 't ontwyken, als in 't vervolgen van den Vyand. Overmits nu Her. ten en Hinden by üitflek fnel en vlug zyn in het loopen, zo wordt de vaerdigheid van eenen altoos wakkeren Krygsman daar bv wel eens vergeleeken. Zo wordt van Azahel gezegd, dat hy ligt was op zyne voeten, als een der Rheën ,die in het veld zyn, 2. Sam. II: 18. Van Davids kloeke Helden wordt gezegd , dat zy in ficlheid waren als de Lheenop de bergen, en dit ftrekte hun zo wel tot lof, als 't geen 'er voorging, dat hunne aangezigten waren als die der Leeuzoen, 1 Chron. XII: 8. David wil hier mede dan zeggen, dat Godt hem had bewaard voor die zammelende traagheid, waar door men zich van zynen Vyand wel eens laat verraslen, of ook wel eens een voordeeligc kans, om hem afbreuk te kunnen doen, laat voorbygaan, en daar door dikwils van zeer nadeelige gevolgenis inden Kryg:Dat Hy, in tegendeel, hem altoos had bezield met eene meer dan gemeene vlug-vaerdige wakkerheid, zo in het ontwyken van gevaaren, als 1 Sam. XXVII: i, als in het fchielyk aanrukken tegen eenen naderenden, en het najaagen van eenen vlugtenden Vyand, waar van hy vs. 38 en 39. zegt; lk vervolgde myne Vyanden, en trof ze aan: Ik keerde niet weder, voor dat ik ze hadde verdaan. Ik door ft ak ze, dat zy niet zucder konden opftaan. Hy voegt 'er by, en Hy ftelt my op myne hoogten. Wy vinden die fpreekwyze nog eens in dezelfde faamenvoeginge, Hab. UI: 19. Hy zal myne voeten maaken als der hinden, en Hy zal my doen treeden op myne hoogten. Dit doet my de-iken, dat oe zinfpeeling nog is op de Hinden, Rheën en Rheebokken, die niet alleen fnel van loop, maar ook vast van tred zyn, en daaT door fnel en flout in het beklimmen van hooge bergen en fleile klippen, die voor den Jaager ongenaakbaar zyn, en daar zy derhalven haare veiligheid vinden. Wanneer wy nu door zyne, te weeten Davids hoogten verflaan dien hoogen rang, die Koninglyke waerdigheid, weike Godt hem had voorbefchikt, en waar op hy, uit kragt van die Vvv2 voor.  534 VOETEN. voorbefchikkinge , en dé zalvinge, waarmede Propheet Samuël, op Godts uitdruklyk bevel, die voorbefchikkinge aan hem bekend gemaakt, en op hem plegtig bevestigd had, een onbetwistbaar recht en aanfpraak had, en die hy daarom als zyne hoogten mogt aanmerken : Zo zal hy met deeze fpreekwyze willen aanduiden , dat Godt hem, ten trots van alle listen, laagen en geweldige aanvallen zyner Vyanden, deeze zyne 'hoogten, den Koninglyken Ryksthroon, had doen beklimmen, en hem op denzelven bevestigd had: En dus hetzelfde, als Pf. XXVII: nder het juk en moordgeweld van zo eeïen; en daar door te gelyk zich ook, werens den hoon en fmaad Hem aangedaan, wreekt aan, en troost over zyne Wederpartyiers, die ook de haare waren. Men lette sp den blyden Lofzang, welken Mofes en de Kinderen Israëls aanhieven, toen zy Pharao :n zyne Ruiters en Wagenen verdronken zaren in de Roode. Zee, Exod. XV: i. —— Vlen lette op het Lofgejuich, 't welk zelfs in den heemel werd aangeheeven j Halleluja.' De Zaligheid, de heerlykheid, de tere zn de kragt zy den HEERE onzen Godt. [Vant zyne oordcelen zyn waaragtig en rechtvacrdig, dewyle Hy de groote H>ere geoordeeld heeft, die de aarde verdorven heeji met baare hoer ery; en Hy het bloed zyner dienaaren heeft gewrooken van haare hand, Openb. XIX: 1, 2. Dit is Z' niet, wanneer men zich niet verblydt óver het leed en lyden, 't welk den Vyand overkomt, maar over het goede der bevrydinge, 't welk ons daar door overkomt, en de verheerlykinge zyner deugden en volmaaktheeden, welke Godt zich daar door verfchaft. En van dien aart zou het verblyden zyn , waar van hier wordt gefprooken ; want het zou zyn het verblyden van eenen Rechtvaerdigen, wiens blydfchap in Godt eindigt. Hy zelf had Godt gebeeden om zyn oordeel tegen die Godtloozen : 6 Godt! verbreek in hunnen mond hunne tanden — Laat ze fmelten als water, laat ze daar heenen dryven —- vs. 7 , 8, 9. Zou hy zich dan niet verblyden, als Godt zyn gebed hadde verhoord ? Dat ware ondankbaarheid geweest, eene zonde tegen het geene 'er ftaat Pf. L: 15. Roepmy aan in den dag der benaauwdheid: Ik zal ''er u uithelpen , en gy zult my eeren. Deeze ftrafoeffening, zou ook ftrekken tot overtuiginge van, en verheerlykinge van Godt door anderen, volgens vs. ia. De mensch zal zeggen : Immers is ,er vrucht voor den rechtvaerdigen. Immers is ''er een Godt, die op aarde richt. Zou hy zich dan daar over niet verblyden ? Dat ware een blyk geweest, dat hy weinig belang ftelde in de verheerlykinge van Godt, welke elk Rechtvaerdige behoort te verheffen boven het hoogfte zyner blydfchap VOETEN (Hoe lieflyk zyn op de bergende) des \  VOETEN; des geenen, die het goede boodfchapt, die den vreede doet hooren; des geenen , die goede 'boodfchap brengt van het goede, die heil doet hooren: Des geenen, die tot Ziön zegt: Uw Godt is Koning! Jef. LH: 7. CN) Men bediende zich van ouds van Renbooden, en fnelle loopers, om tydingen van belang fchielyk ever te brengen: Zo wel kwaade tydingen,gelyk 'er ftaat,Jerem. LI: 31. De looper zal den looper te gemoete hopen, en de 'kundfehapper den kundfehappsr: Om den Koningvan Babel bekend te maaken, dat zyne Stad van het einde is ingenoomen. Als van goede tydingen. Zo werden Kufchi en AMmaas door Jodb afgezonden, en zy liepen beiden om het hardst, om David te boodfchappen, dat de HEERE hem had recht gedaan van zyne Vyanden, 2 Sam. XVIIl: 19—23. By de Staatsverheffinge van eenen Vorst, of Koning waren 'er ook, die voor hem heenen liepen, om zyne komst bekend te maaken, op dat het Volk het weeten, zich des verblyden, en hem openlyk toeW'drcn mogt. Zo was het, toen Pharaó Jofeph had gefteld over geheel Egypteland, en hem , ten blyke daar van, deed omry. den op zynen tweeden wagen. '£r waren er, die voer hem heen loopen, en het Volk toeroepen moesten: Knielt, Genef. XLI: 43. Lufft zegt in zyne Byb. Ophelderingenp. 201, dat het nog onder de Oosterlingen in gebruik is, wanneer een nieuwe Koning gehuldio-d wordt, daar van aan 't Volk kennis te geeven. Tavemier teekent aan, dat, wanneer een der Afgezondenen den nieuwen Koning van Perfie het zwaerd heeft aangegord, die dan aanftonds vertrekt, om de pauken en trompetten te doen .klinken, op dat het Volk dat hooren, voor het Paleis faamenn'oe??n Ve,n de,n KoninS toejuichen mogt: Patfcha Salamelek; dat is, zyt gegroet Kei. f Chynt, dat hier op gezinipeeld zy Vï' ^LrVU: 2—ro, daar zulke uitroepers te voorfchyn treeden, en alle Volken opwekken : Llappet in de hand — Pfalmzinget Gode! Pfalmzinget onzen Koning! IVant Godt ™Kvïl[!?< der S^t/'ehe aarde —. Als ook Pf. XCVI: 7-9. Geeft dn HEERE , ey gef achten der Volken ! geeft den HEERE cereen flerkte — brengt offer, komt in zyne voorhoven. Aanbidt Hem in de heerlykheid des hedigdoms. Schrik voor zyn aangezigt, gy gantfche aarde. Zie ook Jef xC Eerst ging er een vooraf, die vermaande, voor IX, Duel. I, en II. Stuk VOETEN. 5a* den aannaderenden Koning de wegen te bereiden en te effenen, vs. 2, 3. En daar na, de Koning nu in het gezigt gekoomen zynde, moesten 'er op eenen boogen berg klimmen , uit alle hunne magt roepen, en Hem de Steden van Juda aan wyzen, v». 9. Aangezien het nu 't voornaamfle deel was van de goede boodfchap, die onze kundfehappers te verkondigen hadden, en 't welk mag aangemerkt worden als de grond van den Vreede en het heil, 't welk zy deeden hooren, dat zy tot Zion moesten zeggen: Uw Godt is Koning: Zo denke ik,dat hierop die laatfte gewoonte gezinfpeeld wordt. Laaten wy 'er ons dit tafereel van fchetfen. De Koning verfchynt, hy maakt zich bekend , en zegt: Ziet, hier ben ik. Maar hy wordt in 't algemeen niet erkend; hy kan de hulde van zyne welmeenende Onderdaanen, nog niet ontvangen. 'Er zyn Belials .mannen, die zyn kroonrecht betwisten, en tegen hem opftaan. Die moest hy beftryden, en t'onderbrengen. Hy heeft over die gezeegepraald; het Koningryk en de heerfchappy zyn hem reeds opgedraagen. Nu zendt hy deezen,.als zyne Herauten, tot zyne welmeenende Onderdaanen, om die van zyne ftaatsverheffinge tot den throon kennis te geeven, en die met deeze heuglyke gebeurtenisfe, waarvan zy niets dan alles goeds, Vreede en heil, te wachten hadden , geluk te wenfehtn. Dit zy genoeg tot opheldering van het Letterlyk denkbeeld. Hebben wy dat wel getroffen: Q) Zo zal het ons in den Geestelyken zin, hier door den Propheet bedoeld, veel kunnen voorlichten. (NN) Wy vooronderftellen, dat de woorden van het 6. vs. Ziet hier ben ik,de woorden zyn van den Mesfias, nu in het vleesch verfcheenen, en zich-zelven bekend maakende als den geenen, na wiens komst zo veele Koningen, Propheeten cn Rechtvaerdigen zo zeer verlangd hadden. Maar , naardien Ily uitwendig die gedaante en heerlykheid niet vertoonde , die het Joodsch wanbegrip zich in den Koning Mesfias had voorgefteld, werd Hy door dë"meesten met veragtinge aangezien ; fchoon van Godt voorbefchikt, om tot een hoofd des hoeks te worden, werd Hy, als een veragtelykefteen, door de Joodfche Bouwheeren J'maadelyk verworpen. Ja! Hy konde van Godt, die Hem het Koningryk verordineerd had , niet gekroond worden met majesteit en hecrhklieid, Xxx * 0f  53o V. 0 E T E N. of Hy moest eerst een weinig minder" worden dan dc Engelen, van wegen het lyden des doods. Door het Kruis moest Hy over de Overhceden en Magten triumpheeren '}. door Lyden moest Hy in zyne heerlykheid ingaan. Zou Hy ooit een deel van veelen ontvangen, Hy moest alvoorens zyne ziele uitftorten in den dood. Wy mogen vooronderftellen, dat dit nu reeds was gefchied, dat de HEERE ïeeds tot hem had gezegd : Zit tot myne rechterhand. Van dit heuglyk nieuws werd kennis gegeeven door zyne Heilherauten aan zyne welmeenende Onderdaanen, die in blydfchap daar over verrukt, uitroepen: Hoe lieflyk zyn op de bergen —. (*) Laat ons eerst deeze Booden, en hunne boodfchap befchouwen. (««) Uit het beloop van zaaken mogen wy opmaaken , en op het geweeten-verbindend gezag van Paulus, Rom. X: 15, vastftellen, dat het des Mesfias eerfte Euangelie-booden zyn, anders genoemd de Apostelen des Lams. De Propheet bedoelt hunne geheele perfoonen , fchoon hy maar van hunne voeten fpreekt, om dat hy ze voorftelt aU-Loopers, die, als zulken, welker voeten gefchoeid waren met de be. reidheid van het Euangelie, zich met fnellen vaart fteeds voorwaards fpoedden , en op geen ander ding agt gaven, om te gereeder te volbrengen, den loop en dienst, welken zy van den Heere ontvangen hadden. Zy worden vertoond , als koomende aanfnellen op de bergen , als zynde de gefchiktfte plaatfen, om van verre gezien en gehoord te worden.. Jotham. zou een aanfpraak doen aan de Burgeren van Sichem : Ten dien einde klom hy op de hoogte des bergs, cn verhief zyne flem, Richt. IX: 7. De dienstmaagden der Opperfte Wysheid noodigden op de tinne der hoogte der Stad, Spr.. IX: 3. Ziön moest, als eene Verkondigfter van goede boodfchap, klimmen op eenen boogen berg, jef. XL: 9. Zaaklyk zal het aanduiden, dat deeze Heilgezanten ,. zonder eeniger fchroom, in het openbaar zouden verfchynen; niet maar in hoeken of winkels, gelyk zulken, die een of andere bedriegery. of kwaad gerugt bedektlyk zoeken te ver fpreiden, maar als zulken, die de verheffln. gen Godts in. hunne keele droegen, in aan zienlyke en volkryke plaatfen, daar zy var veelen konden gezien en gehoord worden, gelyk. hun groote Meester, toen Hy nos. met hun was, hun gebooden had: V Geer. VOETEN; ik u zegge in de duisternisfe, zegt hst in bei licht; en ,t geen gy hoort in de oore, predikt het op de daken, Matth. X: 27. O?/3) Letten wy op den inhoud van hunne boodfchap, wy zullen bevinden , dat die van zulk eenen aart en gewicht was, dat zy die niet zouden hebben kunnen verbergen, zonder zich te bezondigen tegen hunnen Koning, wiens eere; en tegen de menfehen, welker heil 'er belang in hadden , gelyk die vier melaatfche Mannen, die het allereerst ontdekten , dat de Syriërs het beleg van voor Samaria opgebrooken hadden, tegen malkanderen zeiden: Wy doen niet. recht: Deeze dag is een dag van goede boodfchap, en wy zzvygen flille. Indien v:y vertoeven tot den ligt en morgen, zo zal ons de ongerechtigheid vinden , 2 Kon. VII: 9. CA) In 't gemeenwordt 'èr gezegd , dat zy het goede boodfchaplen, een goede boodfchap bragten van het goede.. Dit wordt met verdubbelinge gezegd , ten blyke,. dat hunne boodfchap louter goed was. De inhoud 'er van was niet flegts blydfchap, maar groote blydfchap, die allen Volke weezen zoude, Luk. II: 10. Louter goede en troostlyke woorden, niet vermengd met harde woorden,van welken elk, die ze koorde, beide zyne ooren klinken zouden. Zy waren Gezanten van Hem, op wiens lippen genade is uitgeflort-, wiens gehesmeltc enkel zoetigheid is. Die had de woorden der verzoeninge in hunnen mond gelegd. En dus kondcPhet ook niet anders zyn, of't geen zy te boodfehappen hadden, moest een goede boodfchap zyn van het goede. Dit was 't geen hun in last was gegeeven :. Trcostet, troostet myn Volk.. Spreekt naar het hart van Jeruzalem.. Roept haar toe , dat haar ftrycl vervuld, dat haare ongerechtigheid verzoend is, ■ dat zy dobbel van de hand. des HEEREN heeft ontvangen voor afle haare zonden, Jef. , XL: 1, 2.(B) In 't byzonder wordt gezegd, het goede van die boodfchap daar in beftaan te hebben, dat zy Vreede heil dee- - den hooren. (AA} Vreede met Godt, die om der zonden wille vertoornd was, aangezien nu de overtreedinge-geflooten, de ongerech-tigheid verzoend, en zo eene eeuwige gerecb- ■ tigheid en: verlosfinge was te wege gebragt, dat 'er geene Offerhanden, en dus ook gee-ne wedergedachtenis van zonden meer mogten, , of konden plaats hebben. Vreede met de Wet, • die anders nog toorn werkte,en de konfeien' tie der zonde verleevendigde, aangezien Hy,. flife  VOETEN. die hen van den Floek der TVet verlosfen moeit, reeds voor hun een floek geworden •was, en de handfchriften , in inzettingen beflaande, reeds uitgewischt had. Vreede met hun eigen gemoed, aangezien zy nu langs dien verft hen tn leevendigen tv eg, welken de Mesfias hun had ingcwyd, konden locgaan met een waaragtig harte, in volle verzeekerdheid des geloofs, hebbende hunne harten gereinigd van dc kwaade konfcientie. Vreede ook met andere Volken; want Hy, die onze Vreede is, had die beide, te weeten, Jooden en Heidenen, tot een gemaakt; cn dc middenmuur des affcheidfels verbrooken hebbende, te weeten, de Wet der geboden, in inzeilingen beflaande , heeft Hy de Vyandfehap in zyn vleesch te niete gemaakt, op dat Hy die twee zoude in hem zeiven tot eenen nieuwen mensch fcheppen , Vreede maakende. Daar nu de Vreede de bron is van voorfpoed en overvloed , waarom de groetende Jooden ook alle heil en zeegen , die zy malkanderen toevvenschten, begreepen in het eene woord van Vreede, zo wordt 'er hier ook bygevoegd, dat zy mede heil zouden doen hooren. Behalven het vooruitzigt op het eeuwig Pleemelleil, ook nog ander heil, waar in zy zich zouden kunnen verblyden in dit leeven. Ontflag van onder het juk van Mofes fchaduwdienst , en van onder het bedwang der Goden, die, als ftrenge Tuchtmeesters,op den ftoel van Mofes zaten. Het bloed des Verbonds was nu reeds geftort , waar door Ziöns gebondenen moesten worden uitgelaaten uit den kuil, waar in geen water was, en gefteld worden in de vryheid der heerlykheid der Kiaderen Godts. En daar by dan ook een ruim aandeel in de beetere goederen des Nieuwen en beeteren Verbonds , gerechtigheid, vreede, en blydfchap door den Heiligen Geest. Die gerechtigheid, uit kragt van welke 'er geene verdoemerüs meer is voor de geenen, die in Christus Jefus zyn; die Vreede,''die eene vreede Godts is, die alle verfland te boven gaat, en hart en zinnen bewaart in Christus Jefus. Die blydfchap, die vervullinge met de vreugde van Godts heil, waar door vreugde in het harte komt, meer dan ten tyde3 dal der Godtloozen koorn en most vermenigvuldigd zyn ; eene blydfchap, die zo hcerlyk is, dat ze onuiifpreekbaar is. (BB) Maar nu kwam 'er nog iets sneer byzonders by, 't welk mag aangemerkt worden als de grond van dat goede, 't welk VOETEN. S5i zy boodfehapten. Zy zeiden tot Ziön: Uw Godt is Koning : (a) Wat nu deeze boodIchap op zich-zelve betreft. Die werd tfoor hen gedaan (aa) aan Ziön, aan zulken . die Kinderen van Ziön waren. Wel in 't gemeen Jooden, want zy behoorden tot dat Land en Volk, 't welk zy eerlang zouden moeten verlaaten, vs. u. Evenwel niet alle Jooden, want die hadden voor het grootfte gedeelte den Heere Mesfias verworpen, wreedaartig mishandeld , en wilden niet, dat Hy honing over hen zoude zyn, die Hy daarom ook eerlang, met zynen yzeren fcepter zou verpletteren, en in ft ukken ftaan als pottebakkers vaten. Maar zulken, die, gelyk de berg Ziön het edelst gedeelte was van Jeruzalem, ja! van geheel Kanaan, als zynde de zeetel van het Koningryk en van den Godtsdienst, ook het edelst gedeelte waren van dat Volk. Jooden niet maar m v openbaar, door dc befnydenis van de voorhuid van hun vleesch; maar ook in '£ verborgen , door de befnydenis des harten. Het Israël naar den geest , het overblyffel ■naar de verkiezinge der genade. Daarom in het ii. vs. ook omfchreeven als zulken , die de Vaten des HEEREN droegen, met toefpeelinge op de Priesters, die "de vaten cn gereedlchappen van het oude Heiligdom bezorgen en draagen moesten. Deezen waren het, tot welken deeze boodfehappers (bb) zeggen moesten; Uw Godt is Koning. 00 Gelyk de Heere Mesfias in -kragt van beteekenis Godt kan genoemd worden,want Hy is de waaragtige Godt, wel uit de Vaderen zo veel bet vleesch aangaat, maar evenwel ook Godt boven allen te pryzen in der eeuwigheid; zo konde Hy ook met recht hun Godt genoemd worden. Hy was de Engel van Godts aangezigt, die hunne Vaders door zyne genade en liefde bad Verlost mt hunne ftaaverny in Egypte; die aan den voet van Sinaï hen Verbondswyze tot zyn Volken eigendom aangenoomen, en zich-zeltv" £uj toc hunnen Godt gegeeven had. Die Godt, op wien zy gehoopt, na wiens verichymng zy met reikhalzend verlangen uitgezien hadden,en van welken zynu konden zeggen: Ziet! deeze is onze Godt, wy hebben Hem verwacht, cn Hy zal ons zalig maaken: Deeze is de HEERE , wy hebben Hem verwacht, en wy zullen ons verheugen en verblyden in zyne Zaligheid, jef. XXV: 9 Van deezen zeiden zy tot dit Zién. 't welk Xxx a im  533 V O E T E Ur. in zyne belangen, zo veel belang nam, en ook neemen moest, QP) dat Hy Koning was. Niet alleen maar voorbefchikt en gezalfd tot Koning over Ziön, den berg van Godts heiligheid) maar nu ook werklyk tot het Koningryk verheeven/, nu reeds werklyk de heerfchappy geaanvaard hebbende, als zynde reeds met de wolken des Heemels genaderd tot den Ouden van dagen, die aan Hem had geseeven de heerfchappy, de eere en het Ko • nihgryk ,Dart. Vil: 13,14. Om der Gemeente te zyn tot een hoofd boven alle dingen. Maar in de gemelde Godtfpraak was voorzegd, fat alle Volken, natiën en tongen Hem, als Koning, eeren zouden. Dit is misfchien de reede, dat hier niet gezegd wordt: Uw Godt is uw Koning, als ware Hy 't maar alleen voor hun , en voor geene anderen ; maar meer algemeen: Uw Godt is Koning. Trouwens het zoude ook den Heere Mesfias te geringe zyn geweest, dat Hy Godts knegt geworden ware, alleen maar om op te richten de (lammen Jakobs, cn weder te brengen de be"waarden in Israël. Tot het aan hem beloofde werkloon behoorde ook, dat de Heidenen Hem moesten worden tot een erfdeel, en de einden der aarde tot eene bezittinge. Als zyne Ryksgezanten hier dan zo onbepaald zeggen: .Uw.Gp.dt.is Koning,.zo fchynt dat aan te duiden,'niet alleen maar zyne verheffing tot de Koninglyke waerdigheid:, maar tevens ook het onbepaalde zyner heerfchappy; By zyne verhelhnge moest men kunnen zingen : Godt is een Koning der gantfche aarde. Godt regeert over. de Heidenen, Pf. XLVII: 8, 9. .Want Hy moest heerfchen-van Zee tot Zee, en van de Riviere tot aan de einden der Aarde, (b) Daar dit hier nu inkomt als het laatfte deel van.hunne goede boodfchap aan Ziön, zo meenen wy, dat wy dat m^gen aanmerken als den grond van dien Vrude, en van dat. Heil, 't welk zy deeden hooren. Want deeze zyne ftaatsverheffing was het onlochenbaar: bewys , dat Hy ja waarlyk den Duivel overwonnen, den dood te niete gedaan, eene volkoomene verzoening met Gjdt, eene eeuwige verlosfinge verworven, en het leeven en de onfterflykheid aan het licht gebragt hadde*. Want ware dat niet gefchied, dan zoude Hy* noch aan zyne Borgverpligtinge, noch aan 't werk, 't welk de Vader Hem te doen had gegeeven, voldaan hebben, en zou dan ook niet. hebben .kunnen verwaerdigd worden, V O E T E m om zitting te ontvangen ter rechterhand dér Majesteit in de hoogde heemelen. En> gelyk deeze zyne verheffing daar van tot een blyk ftrekt, zo is Hy daar door ook in ftaat gefteld, om den Vreede en het heil, door Hem verworven, den zynen daadlyk deelagtig te maaken. Want Hy moest eerst opgevaaren zyn in de hoogte, eer Hy gaavenkonde neemen, om uit te deelen onder de men-' fchen , Pf. LXVIII: 19. Eerst tot Koning. verheeven zyn, eer de Rechtvaerdige in zyne dagen, dat is* onder zyne regeeringe, konde bloei/en-, en de veelheid van Vreede, tot dat dé maane niet was, Pf. LXXII: 7. GO Was nu deeze Boodfchap van eenen zo aangenaamen inhoud, en was het aangenaame van dien inhoud zo wel gegrond, geen wonder was het dan ook , dat de komst van deeze Boodfchappers zo aangenaam was.Dit geeft de Propheet te kennen, wanneer hy des Heeren Volk, als verrukt in blydfchap, doet uitroepen: Hoe lieflyk zyn op de bergen de voeten —. De boodfchap, dié zy aanbragten was waarlyk als^/z goede ty* ding uit verren lande, en als koud water op een vermoeide- ziele.. Zy boodfehapten Vreede, zo eenen Vreede, waar door men rust en vreede vindt in zyn gemoed, al dat ook geheel de Waereld in oorlog tegen ons opftond. Zy boodfehapten Heil, zulk een Heil, waar by men vrolyk zingen en zicb> zeiven gelukkig roemen kan, al dat men ook alle aardfche voordeden en geneugten derven moet; al dat ook de vervolgzieke Wreedaart traanen uit de oogen perst, en bloed uit de aderen tapt. Zy boopfchapten: Uw Godt is Koning.. VVelk eene ftoffe van blydfchap voor welmeenende Onderdaanen, die in zyne eere belang ftelden ! Welk eene ftoffe van blydfchap, van wegen het voori uitzigt op het lieflyke en heilvolle van zyn Ryksbcwind! Welke vooruitzigten had Israël oudtyds op de beloofde zo vreedzaame regeering van Salomo ; • hoe uitgelaaten in blydfchap was het,- toen het hem tot Koning gezalfd zag. Het vcrbfydde zich met eene zo groote- blydfchap , dat de aarde als fpleet van het geluid, 1 • Kon. 1: 40. Maar ziet ! meer xlan Salomo- was hier. Davids groote Zoon en Heer was Koning. Nu zagen zy tot den throon verheeven dien grooten Koning, wiens naam was Vreede-Vorst; onder wiens regeeringe de bergen den Volkë vreede zouden draagen, ook dc heuvelen met ge- reck-,-  voeten; VOETEN 553 Tethligheid; ook zelfs de wolken zouden vloeiy'Bn van gerechtigheid, op dat allerlei heil mogt uitwasfen. Geen wonder dan ook , dat zy, opgetoogen van blydfchap en verwondering, uitroepen : Hoe lieftykzyn op de hergen —. C3D)' Als zulke Boodfchappers van het goede zyn de Apostelen des Heeren, Openlyk, als op de bergen, in Jeruzalem, en in veele andere Steden in de Synagogen der Jooden te voorfchyn getreeden, na dat de Heere Jefus was opgenoomen in heerlykheid. Hunne boodfchap was, dat Hy Koning was. Dat Godt Hem tot eenen Heer en Christus gemaakt, tot eenen Vorst en Zaligmaaker door zyne rechterhand verhoogd had, Hand. II: 36. V: 31. Op dien voet deeden zy ook Vreede en heil hooren. Het Euangelie, dat zy verkondigden , was het Euangelie des Vreedes en der genade. Dit was hunne predikinge: Zo zy u dan bekend Mannen Broeders, dat u door deezen wordt verkondigd vergeevinge van zonden ——. En dat door deezen gerechtvaerdigd wordt, een ieglyk die gelooft, Hand. XIII: 38, 39. En niet te min het groote gros der Jooden het woord verf iet, en'- zich-zelven des eeuwigen leevens niet waerdig oordeelde , 'er waren evenwel veele anderen, die hunne perfoonen en boodfchap met blydfchap ontvingen, zo als te zien is in de 3000 Bekeerden op den Pingfterdag cn veele andere zo Mannen , als Vrouwen, en zelfs een groote fchaare van Priesteren, Hand. II: 41. V: 14. VI: 7. VOETEN (Jefus wascht dc) zyner Difcipèlen, Joh. XIII: 4—ica.CN) Johannes verhaalt hier eene der merkwaerdigfte verrichtingen van den Heere Jefus, waar mede Hy heeft willen bevestigen 't geen Hy gezegd had Matth. XX: 28. Want gelyk nu de tyd zeer naby was, dat Hy zyne ziele zoude geeven tot een r ant zoen voor veelen ; zo heeft Ily hier mede willen toonen, dat Hy was gekoomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Men befchouwe Jefus bedryf in 't algemeen , vs. 4 en 5. En dan zyne Onderhandeling met Petrus in 't byzonder, , V?. 6—. (NN) Jefus ftmd op van het Avondmaal. Wy vooronderftellen , dat deeze Maaltyd dezelfde is geweest met zyne laatfte Paasch-maaltyd. Men zie dit beweerd door den Hoog-Eervv. Franc. Burman in zyne Harmonie p. 664. Dit zo zynde , lag Jefus aan als Gastheer, want deeze Maaltyd was op zyn bevel bereid , Luk. XXII: 8. Maar nu ftaat hy op van de tafel, en neemt de gedaante aan van eenen dienstkneg\ Hy leide zyne klcederen af. Men denke niet, dat Hy zich tot geheel naakt toe ontkleed hebbe: Dat ware onbeftaanbaar geweest met de eerbaarheid, 't Was dan alleen zyn bovenkleedy 't welk by de Oosterlingen zeer ruim, en lang afhangende was, en daar door hinderlyk voor eenen voetganger, waarom zo een het opfchortte, en hinderlyk wanneer men eenig werk had te verrichten, waarom men het dan afleide, opdat men zich te beeter zou kunnen roeren. Hy nam een linnen doek, en omgordde zhh daar mede. Zo waren de knegten doorgaans omgord, om daar van by alle voorkoomende geleegenheeden gebruik te kunnen maaken by het bedienen van de tafel. Zo zegt de Heiland, dat een Heer tot zynen Dienstknegt zeide: Bereid het geen ik i"" avond zal eeien, en omgora u en aiem lot uw ik. gegeeten hebben, Luk. XVII: 8. Zo leest men ook by Ploratius Satyr. L. II. Eclog. VIII: VS. 10. Van een aangegorden Tafelknegt. His ubi fublatispuer alter cinclus, acernam Gaufape purpures menfam per ter ft — En ten vertooge van de groote minagtinge," waar mede Keizer Kali gul a de Roomfche Raadsheeren behandelde, teekent Suetonius aan in Calig. C. XXVI. dat hy hen onder het eeten agter de tafel deed ftaan , met een linnen doek omgord: Modo ad pluteum, modo adpedc-s flare fuccinclos lintco ,pasfus eft. Zich dus voorbereid hebbende , goot hy water in het bekken, en begon de voeten der Difcipèlen te wasfehen» Het wasfehen der Voeten was byde Oosterlingen zeer gemeen, zo om eenen Reiziger, die vermoeid , en door de warmte verhit was , te verkoelen en te verkwikken , waarom Abraham en Loth den Mannen, die tot hen kwamen, terftond water deeden aanbrengen, om hunne voeten te wasfehen, Genef. XVIII: 4. XIX: 2. ■ Alsook zindelykheids halven, om de voeten (want men droeg oudtyds geen gefloo- ■ tene fchoenen, maar flegts voet- of fchoenzoolen) van het ftof en zweet te reinigen. Om die reede wiesch men zyne voeten, aivoorens te bedde te gaan, Hoogl V: 2. 3, Ook, alvoorens zich ter tafel te begeeven, of ook wel terwyl men ter tafel reeds aanXxx3  g34 BOETEN. geleegen was, naar de wyze van dien tyd, * op een tafelbeddeken met de voeten agter > uit geftrekt, op dat de fprei van het bedde- ( ken niet mogt bemorst worden. Zo leezen 1 wy Luk. VII: 38, dat de Zondaaresfe ag- 1 ter Jefus ftond,terwyle Hy aanlag, en dat < zy zyne voeten begon nat te maaken met haa- ] rt traanen , en ze afdroogde met het haair 1 van haar hoofd. Maar 't geen hier 't meest 1 in aanmerkinge is te neemen, is, dat iemand 1 de voeten te wasfehen behoort tot den dienst 1 van knegten en flaaven. Dit mag men opmaaken uit het zeggen van Abigaïl tot Davids knegten: Ziet uwe dienstmaagd zy tot eene dienaaresfe, om de voeten der knegten mynes Heeren te wasfehen, l Sam. XXV: 4L En wanneer eene weduwe zou verkooren worden tot eene Dienaaresfe der Gemeente, zo moest Timotheus, naar de vermaaninge van Paulus, ook agt geeven op haare herbergzaamheid en dienstvaerdigheid , of zy gaerne geherbergd, en der Heiligen voeten gewas fchen had, 1 Tim. V: 10. En H. de Groot teekent uit Plutarchus aan van Favonius, dat hy Pompejus fteeds diepen eerbied toedroeg , en hem diensten bewees naar de wyze der flaaven aan hunne Heeren en Meesters,zelfs tot het wasfehen zyner voeten. Tot deezen zo laagen dienst verneederde zich de Heere Jefus : Hy begon de voeten te wasfehen zyner Difcipèlen, en die af te droogen met den linnen doek, waar mede hy omgord was: Dit voetenwasfehen gaf aanleiding (33) tot eene merkwaerdige Onderhandeling met Petrus, vs. 6. — Jefus kwam dan tot Simen Petrus om hem ook de voeten te wasfehen. Maar die zeide tot Hem: Heere, zult gy my de voelen wasfehen? Heere, zult Gy, Gy dien ik mynen Meester noeme : Gy , dien zelfs de Engelen Godts hebben moeten dienen, (Matth. IV: II.) Gy, van wien Johannes de Dooper, hoe groot een Propheet hy ook was, moest belyden, dat hy niet waardig was, u de fchocnen na le draagen, (Matth. III: 11.) Gy, dien ik zelf beleeden hebbe de Christus te zyn, de Zoon des leevendigen Godts,(Cap. XVI: 16.) Gy, wiens Verheerlyking ik hebbe gezien op den berg der heerlykheid; van wien ik Godt uit dehoogwaerdige heerlykheid hebbe hooren roepen : Deeze is myn geliefde Zoon, in welken ik een welbehaagen hebbe, (Cap. XVII: 5.) Zult Gy my , my uwen Leerling, my, die een nietige aardworm ; VOETEN. ty, die een zondig mensch ben; my, die 'oorheen flegts een geringe Visfcher was, lie alle myne waerdigheid aan u te danken ïebbe: Zult gy my wasfehen; my de Voc* en wasfehen? Zoude ik kunnen gedoogen, lat Gy u voor my tot eenen zo knegtelycen dienst zoudt verneederen? Het ftuk op leeze wyze befchouwd zynde, zou het zyn lan te merken als een bewys van zyne neïrigheid en ootmoed, en dus zoude hy in leezen niet meer te laaken zyn, dan Johannes de Dooper, toen die, uit aanmerkinge /an Jefus meerderheid boven hem , zich weigeragtig toonde, om Jefus te doopen, Matth. III: 14. Maar 'er zal nog wel iets mders onder gefchoolen hebben, waar van [traks nader. Jefus antwoordde: Doch (legts voor tegenwoordig op eene wyze, dat men daar uit niet kan afneemen, dat Hy zyne weigering hem euvel afnam. Hy keurde de nedrigheid van Petrus niet af, maar fchreef zyne weigering daar aan toe % dat hy, voor als nog onkundig was van het oogmerk, 't welk Hy hier mede voor had. Hy zeide tot hem: ,t Geen ik doe,weet gy nu niet; maar gy zult het na deezen verftaan. In plaatfe van hier in te berusten, zo verzet hy 'er zich fterker tegen : Gy , zegt hy,'zult myne voeten niit wasfehen in der eeuwigheid. Wat gy ook meugt zeggen , Heere; wat gy 'er ook mede meugt voor hebben; nooit evenwel, nooit zal ik myne geringheid , en uwe voortreffelykheid zo verre vergeeten, dat ik my van u de voeten zou laaten wasfehen. Dit was eene fterke tegenkanting, die niet veel verfchilde van ftoute ongehoorzaamheid; eene ftoute pooginge, om Jefus oogmerk, "t welk hy begrypen moest; niet anders dan hoogwysen gewichtig te zyn, te verydelen. Men meent, dat Petrus zich daar tegen zo niet zoude verzet hebben , indien hy had gezien, dat Jefus den anderen Difcipèlen de voeten reeds hadde gewasfehen , en daar uit wil men dan befluiten, dat de Heiland het allereerst tot Petrus zy gekoomen. Dan, deeze reede gaat niet door. Behalven, dat de Euangelist het tegendeel fchynt te kennen te geeven, vs. 5, daar hy zegt, dat Jefus begon de voeten der Difcipèlen te wasfehen: En daar na meldt hy eerst van zyn koomen tot Petrus; zo zoude men wel eene andere reede kunnen geeven van Petrus tegenkantinge. Petrus had zeekerlyk Jefus zeer  VOETEN zeer lief; maar hy had ook het zwak va het te willen weeten en toonen. Hy wild fteeds hier in boven zyne Mede-apostele uitmunten. Voorfpelde Jefus zyn lyden e dood. Petrus was de eerfte en eenigfte, di Hem infprak: Dit zal u geenzins gefchieden als ware hy alleen in ftaat om dat te belet ten, Matth. XVI: 22. Wandelde Jefus 0] de Zee, hy was de eenigfte, die zich aan bood, om zich op de holle golven te waa gen, en tot hem "te koomen, Matth. XIV 28. Wierd Jefus op den berg verheerlykt hywas de eerfte, die zynen dienst aanbood, om voor Hem en voor Mofes en Elia drk tabernakelen te bouwen , Cap. XVII: 4 Voorfpelde Jefus aan zyne Leerlingen hun. ne ergernis, hy was wederom de eerfte in liet tegenfpreeken ; voorfpelde die hem ir t byzonder zyne verlochening, zyne tegenfpraak wordt zo veel te fterker , Cap, XXVI: 31—.35. Inmiddels de andere Apostelen in Gethfcmane vraagen: Zullen wy met den zwaerde faan? Is hy wederom de voorbaarigfte: Hy trekt van leer, en flaat toe, Joh. XVIII: 10. In plaatfe van zich, gelyk de andere Apostelen , fchuil te houden , waagt hy het 'er aan, zonder zich te ftooren aan Jefus trouwe waarfchouwing, om Hem te volgen in de zaale van Kajaphas, Cap. XVIII: 15, 16. — 't Konde dan wel zyn, dat, Jefus reeds aan eenige anderen de voeten gewasfehen hebbende, hy met deeze tegenfpraak hebbe willen open leggen zynen meerderen eerbied voor Jefus, en daar mede de anderen bedektelyk berispen, dat zy zich deeze eere hadden laaten aanleunen, zonder daar iets het geringfte tegen te zeggen. Het is waar, wy brengen Petrus dus onder de verdenkinge vanvleefchelyken hoogmoed: Maar het is ook waar, dat wy hem niets te laste leggen, dan 't geen tot zyne meest heerfchende geaartheid behoorde. Althans , dat in deeze zyne tegenkantinge al vry wat zondigs moete zyn opgeflöoten geweest, blykt uit het ernftig antwoord van den Heiland : Indien ik u niet wasfche, gy hebt geen deel met my. Wanneer deeze fpreekwyze, geen deel met, of aan iemand hebben gebruikt wordt van Onderdaanen omtrent hunnen Koning , en dus dan ook van eenen Apostel omtrent Je* fus, die niet alleen zyn leerende Meester, maar ook zyn gebiedende Heer was, dan fluit dezelve in zich op, dat men, door on- • O E T E ft m a gehoorzaamheid en afval, ophoude deszelft e Onderdaan te zyn, en men dan ookSS i deel met denzelven hebbe en de voorrechten ] ^goederen van zyn Koningryk, 2 Sam. - XX. 1, 1 Kon. XII: 16. 't Zal dan zo veel , zyn, als had de Heere willen zeggen. - „ Weiger met langer Petrus u van mv te > „ laaten wasfehen. De nadeelen, die Gy ■ ,, van zo eene langere weigeringe zoudt te ■ „ wachten hebben, zyn zwaarer dan gy : «denkt. Indien ik u niet wasfche: ('t fpreekt . van zelfs, dat de Heiland hier fpreeke van r een geestelyk wasfehen, want een uitweni dig wasfehen, al wierd daar toe ook falpe- ■ ter gebruikt en veel zeepe, zou in 't geheel • mets kunnen baaten.),, Indien ik u niet was. t, fche van deeze uwe ongehoorzaamheid en „ gemaakte nedrigheid , zo kunt gy myn „ lhfcipel niet zyn; zo zult gy geen deel n hebben in myn Koningryk, 't welk, ge„ lyk ik u meermaalen gezegd hebbe, een ,, Koningryk Godts, een Koningryk der heemelen is." Zo een deel te moeten verhezen , merkte Petrus aan als een allergrootst verlies; een verlies , 't welk hem door een geheele Waereld met alle haare fchatten niet zou hebben kunnen vergoed worden. Dit maakte, dat dit zeggen van den Heiland als een donderflag klonk in zyne ooren, en viel op zyn harte. Ten uiterften verbaasd, fprak hy, gelyk verbaasde menfehen in zulke omftandigheeden gewoon zyn te fpreeken, die dan door eene overboodige onderwerping hunnen misflag zoeken te verbeeteren. Heere, ze dat, eelykerzvyzc ik u gedaan hebbe, gy heden ook doet. Voorwaar, voorwaar zegge ik u: Een dienstknegt is niet meerder dan zyn Heer; noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft. Indien gy deeze dingen weet , zalig zyt gy, zogy dezelve doet, vs. 12—17. Uit deeze reedeneeringe moet het nu den meest eenvouwdigen .duidelyk voorkoomen, dat de Heere door het knegtelyke van dit bedryf zynen Apostelen nedrigheid en dienstvaerdigheid hebbe willen aanpryzen. Dit was wel noodig. Zy waren met vry van verkeerde eerzugt. Zy hadden reeds onder malkanderen getwist, wie de meeste zou zyn in het Koningryk der heemelen, Matth. XVIII: 1. De eene zou zich gaerne verheeven hebben boven den anderen, althans de moeder van twee van hun had voor haare Zoonen reeds aanzoek gedaan, om te mo-  VOETEN. gen zitten aan zyne rechter- en flinker-hand Cap. XX: ar, 22. 't Zou ligtelyk kunner gebeuren, dat zy van wegens hunne Apos tohlche waerdigheid, en de daar aan verknogte voorrechten zich over anderen een recht van heerfchappy zouden wilien aan maaugen. Dat moest zo niet zyn. Ja ! daar zich zelfs over deeze Maaltyd die twist wederom vernieuwde , en de Heiland by die geleegenheid zeide: De meeste zy onder u gelyk ete min/te , en die voorganger is , als een die dient. Want wie is meerder: Die aanzit, of die dient ? Is V niet die aanzit? Maar ik ben in 't midden van u ah een, die dient, Luk. XXII: 24—27. Zo was dit zyn bedryf recht gefchikt, om hun, gelyk Hy zelf zeide, tot een exempel te zyn, en hen te leeren, dat zy alle eerzugt en hoogmoed moesten afleggen ; dat zy niet alleen onder malkanderen , de een den anderen door ootmoedigheid uitneemender moesten agten dan zich-zelven; maar dat zy ook, tot de geringde dienften toe, dienst-en huJpvaerdig moesten zyn, zelfs de armflen en geringden , zo zy die door hunnen dienst, vooral in het bevorderen van derzelver geestelyke reiniging, van eenig nut konden zyn. Dit voor zich zo verneederend bedryf van den Heiland is door nabootfing eene plegtigheid geworden by eenige Christen Keizers en Koningen , die op Donderdag voor Paafchen, in de Roomfche Kerk witte Donderdag genoemd, twaalf arme Mannen, waar toe men doorgaans verkiest de hoogstbejaarden, die men vinden kan , in hun paleis vergasten, en de Voeten wasfehen, en hun een gefchenk geeven. De Paus, die zich op zyn gewaand Stedehouderfchap van Christus zo verhovaerdigt, dat hy zich van Koningen en Vorften den voet Iaat kusfen, wil op dieft dag ook toonen de nedrioe Navolger van Christus te zyn, de Servus Servorum, de Knegt der Knegten , gelyk hy zich noemt; want hy dan ook aan zo veele Armen, die voor hem zitten, knielende de voeten wascht, die afdroogt en kust, en vervolgens een iegelyk hunner de hand \ kust, en een almoes geeft. Deeze plegtig- ] heid wordt op dien dag te Jeruzalem ver- ' richt in de Kerk van hes Heilige Graf. De ( Gardiaan der Latynfhe Kloosterlingen ; wascht voor de deur van het Heilige Graf t de voeten aan XII Priesters, en geeft aan 1 elk hunner een kruis, 't Zelfde wordt ook } IX. Deel. I, en II, Stuk. VOETEN. 537 . gedaan, doch een week Jaater, door den Bisfchop der Armenifcbe, en ook door dien der Gnekfche Christenen. By de laatften op de meest ftaatelvke wyze. PöckockefAit er een ooggetuige van is geweest, geeft 'er ons m de Franfche Vertaahng zyner Rei^n„T°m/ P« 49* 5°> dit verflag van. De Bisfchop begeeft zich boven op de trap, welke is buiten de Kerk van 't Heilige Graf, langs welke trappen, aan weérszyden zes , en dus XII Priesters gezeeten zyn. Na eenige Gebeden opgezegd te hebben, Iaat hy zich zyne kleederen afneemen, legt een linnen doek op zyne fchouder , en omgordt zich met eenen anderen, doch die van zyde is. Daar na klimt hy af na beneeden, daar een groot bekken ftaat,gevuld met water, waar in men eenige welriekende kruiden heeft laaten koolten. Ieder Priester ftcekt zyn eenen voet daar in, een bediende giet 'er water op, de Bisfchop wascht, en kust dien ook, na dien afgedroogd te hebben, waar na de Priester den Bisfchop het oor kust. Om de nabootfing te volkoomener te maaken, toont de Oudfte van hun , die Petrus verbeeldt, zich in het eerfte, weigeragtig, maar laat zich na eenige woorden wisfeling gezeggen, 't Werk dus verre verricht zynde, doopt de Bisfchop eea groote Latuw-ftruik in het bekken, en befprengt 'er de omftanders mede, waar na hy hun het nog overige waterover het lyf gooit, die , in plaatfe van dat kwalyk te neemen, in menigte toefchieten, en malkanderen verdringen, om het bekken met hunne neusdoeken uit te wisfehen. Maar, behalveq dat Christus hier mede aan zyne Dilcipelen een Voorbeeld tot navolging heeft willen geeven, zo als Hy uitdruklyk zeide vs. 15. (33) Zo heeft Hy hier mede ook nog, iets anders willen aanduiden. En wat inders , wanneer wy letten op het bedryf ?elv', het reinigen der voeten door die te wasfehen: Wat dan anders, als de geestelyke reiniging van zouden? Uit de overeenftemninge der Schriften zou men dat kunnen jpmaaken ; en volzeeker blykt dat uit 's feilands zeggen tot Petrus, vs. 8 en 10, t welk van weinig nadruk zoude zyn, inlien Hy het oog niet hadde gehad op de geestelyke wasfebing. In het Heilig Bybelioek is het wasjehen een zeer gebruiklyk raord van de reiniging van zendén door de ragt van Christus bloed en Geest. Zo leezen Yyy wy  J38 VOETEN. wy Ezech. XXXVI: 25-27- /» *** water op u fprengen, en gy zuh retntoorden ■ Van alle uwe onreimgheeden, en «an allé uwe drekgoden zal ik u reinigen, Pn ik zal u een nieuw hart geeven —. De geloovigen worden omfchreeven als zulken , die af gewasfehen zyn, dat is, geheiligd cn gerechtvaerdigd in den naame van fefus Christus, en door den Geest onzes Godts, I Kor VI* li. Als gewasfehen in het bloed van Christus, Openb. I: 5- Als hebbende hunne Zielen gereinigd in gehoorzaamheid der waarheid door den Geest, i Petr. I: 22. &c. De Voeten zyn Zinnebeelden van der Menfehen neigingen, voorneemens en bedryven. Van de Godtloozen wordt gezegd , dat hunne voeten hopen ten booze , Spr. I: 16. Dat ze fnel zyn om bloed te vergieten, Jel. L1X: 7, Rom. III: 15- In tegendeel wordt de bedachtzaamheid en eerbiedigheid in den Godtsdienst aanbevolen met deeze woorden: Bewaar uwen voet , als gy ten huize Godts ingaat, Pred. IV: 17. De voorzienigheid in den wandel : Weeg den gang uwes voets, Spr. IV: 26. Een heilig Dich ter , die , naar den inwendigen mensch , een vermaak kreeg in Godts Wet, zegt: lk hebbe myne wegen bedacht, en myne voeten gekeerd tot uwe getuigenis/en , Pf. CX1X: 59. Met eene fpreekwyze van de Voeten ontleend, worden de zonden der Heiligen Struikelingen genoemd, Jak. 111:2. OO Als wy nu dit in aanmerkinge neemen, en daar by, dat hier niet geheel het ligchaam, maar, alleen de voeten gewasfehen wierden, zo zal men haast kunnen opmaahen, wat hier door beteekend zy ten aanzien der Geloovigen in 't gemeen. De toepasftng van Christus bloed en Geest. Maar niet de eerfte, welke als eene geheele reiniging is , wanneer zy, by hunnen eerften overgang uit den ftaat der natuure tot dien der genade , werden gerechtvaerdigd door de kragt van Christus bloed, en wedergebooren, of vernieuwd door zynen Geest: M'iar de telk;ns vernieuwde toepasiing er van tot reiniging van het ftof hunner voeten, de verkeerdheeden van de hun fteeds aankleevende verdorvenheid in overleggingen, wils-neigingen en wandel. Van die verkeerdheeden zyn de allerheiligften niet vry; zal 'er om derzelver wille geene fcheidinge zyn tusfchen Godt en hen, zo hebben zy die telkens vernieuwde reiniging van nooden. VOETEN. Dat wist David wé. Wie twyffelt 'er aan, of hy was Godts begenadigde Gunstgenoot. Evenwel zondigde hy met Bathftba. _ Hy begreep, dathy eene vernieuwde reiniging van nooden had, en dit deed hem zo vuurig bidden : Ontzondig my met yzop, en ik zal rtin zyn; wasch my , en ik zal witter zyn danfneeuw —. Delg uit alle myne ongerechtigheeden. Schep my een rem hart, en vernieuw in het binnenfle van my eenen vasten geest, Pf.LI: 9-12. Daarom moet het, naaf 't voorfchrift van den Heiland , een van hunne daaglykfche gebeden zyn: Vergeef ons onze fchulden! Heeft nu de Heiland aan zyne Difcipèlen de voeten gewasfehen, en by Petrus op de noodzaaklykheid er van zo fterk aangedrongen : Hy heeft daar mede niet alleen willen leeren, hoe zeer de Gelodvigen die reiniging van nooden hebben ; maar ook , dat Hy hun die met zal onthouden, wanneer zy, op zyne yriendelvke noodiging door zyn woord, zich daar toe boetvaerdig, en door vernieuvvde Geloofsdaaden aan Hem aanbieden. O») Dit zelfde wierd hier door beteekend ten aanzien der Apostelen in V byzonder. De tyd was nu zeer naby, dat Hy dat bloed zou ftorten , V welk ons reinigt van alle onze zonden, 't welk als een fonteins is, die geopend is tenen de zonde en onreinheid. 15y die geleegenheid zouden zyne Apostelen, fchoon fv door de reinigende kragt van zyne Borgfchao en van zynen Geest reeds over het geheel gewasfehen, en tot zyn Koningryk Bekwaam waren gemaakt geworden, hunne Voeten heel zeer bezoedelen, zich grootelyks aan Hem bezondigen. Allen int gemeen , door hunne tegenfpraak, toen Hy hun hunne ergernisfe voorfpelde ; door hunne ftaaperigheid , terwyl Hy met zo naare Z'elsanSften worftelde in Gethfemane ; en door hunne fchandelyke vlugt, toen men Hem gevangen nam en wechleidde. Vooral ook Petrus; die meer zondigde dan de anderen, door zyne meerdere ftoutheid en hoogmoed in het tegenfpreeken, en door zyne meerdere lafhartigheid en ontrouw m Hem driemaalteverlochenen. Zonden, zo grof en grouwlyk, dat, waren de genadegiften Godts niet onberouwlyk , dar, ware het mooglyk, dat hunne eerfte reiniging haare kragi- had kunnen verliezen, zy van alle aandeel aan en met Hem voor altoos zouden zyn verftooken geworden. Maar, gelyk Hy hun kort hier  voeten. hier na verzeekerde, dat Hy voor hen geheeden had, op dat hun geloof niet mogt ophouden, Luk. XXII: 32, en ten zelfden tyde ook fprak van hunne vernieuwde bekeeringe: Zo heeft Hy hun nu, door hun de voeten te wasfehen , willen beteekenen en verzeekeren,dat Hy hen door de vernieuwde toepasfing van zyn bloed en geest van die zonden wederom zoude reinigen. En als wy het dus begrypen, zo zien wy, dat zyn zeggen tot Petrus: Indien ik u niet wasfche, gy hebt geen deel met my, alleen hebbe moeten dienen, om hen te overtuigen van de noodzaakiykheid deezer vernieuwde reiniginge. En dat Hy met het ander gezegde, vs. 10, hebbe willen te kennen geeven, dat zy der eerfte toepasfinge van zyne verdienden en geest deelagtig, en daar door reeds geheel rein geworden waren, en dus niet meer behoefden gewasfehen te worden aan hoofd en handen; maar dat zy maar alleen die vernieuwde reiniging van nooden hadden, welke beteekend was door het wasfehen hunner voeten. Die met dit algemeene zich niet vergenoegt , zal meer byzonderheeden , zelfs tot het op {laan toe van de tafel, het afteggen der kleederen , het omgorden met den linnen doek, &c. kunnen vinden by Lampe in zyn Genade -Verb. D. IV. St. II. C. XVIII. §. X. p. nu 1142-. Maar wierd dit hier door aan zyne Apostelen beteekend en verzeekerd ," wat zullen wy dan zeggen van 'judas ? Dien had de Heiland ook de voelen gewasfehen, en evenwel was en bleef hy de eene onreine? Maar daar Hy aan de eerfte reiniging geen deel had, konde hy ook geen deel hebben aan de tweede. ' Waarom hem dan de voeten gewasfehen, indien dat van zo eene beteekenisfe was? Zo lang judas nog onder de Apostelen gereekend werd, en zich door zynen uitgang van hun nog niet had afgezonderd, heeft de Heere hem ook niet willen uitzonderen van 't geene Hy fprak tot, of deed aan de andere Apostelen. Toen de Heiland tot zyne Apostelen zeide, dat zy op twaalf 'throonen zouden zitten, cn oordeelen de twaalf geftachten Israëls , Matth. XIX: q8, zonderde Hy Judas niet uit, en evenwel had die geen deel, noch lot in dat woord. Schoon de Heere wist, dat de Satan het reeds in zyn harte had gegeeven, dat hy Hem verraaden zoude, evenwel weerde Hy hem niet van de Paaschmaaltyd. Ja ! zelfs heeft voeten. 539 Hy hem niet geweerd, indien hy , gelyk voornaame Uitleggers denken , by de inftellinge van het Avondmaal is tegenwoordig geweest. En dat zo zynde, zo heeft hy alleen maar ontvangen de uitwendige teekenen, maar geenzins deel gekreegen aan het daar door beteekend en verzeegeld heil. Even zo ook hier: Hy was door zynen uitgang aan de andere Apostelen nog niet openbaar geworden, en daarom heeft de Heere hem ook gelyk de anderen willen behandelen; maar fchoon Hy hem mede de voeten wiesch, was dat evenwel voor Hem niet van die zelfde heuglyke beteekenisfe, als voor de anderen. VOETEN (Zyne") waren blinkend koper gelyk, en gloeiden als in eenen Oven, Openb. I: 15. De Perfoon, die in dit gezigte aan Johannes werd vertegenwoordigd, was de verheerlykte Jefus, aangemerkt als Priester-Koning, hebbende het opzigt over zyne Kerke, om die te beftuuren, uit te breiden , te befchermen tegen, en te wreeken v?,n haare Vyanden: Waarom Hy ook werd gezien als wandelende in 't midden der zeeven gouden Kandelaaren, welke zyne Kerke verbeelden. Gelyk nu eenige dirgen, die aan Hem gezien wierden zyn Pricster-ampt aanduidden , als het lang afhangend kleed, en de gouden gordel, waar mede hy omgord was aan de borfte.n; zo hebben andere dingen hun uitzigt op het eeuwige, het Majeflueufc, en het nooit overwonnen, maar alles overwinnend Alvermogen zyner Gcdt« heid, welke Hem in zyne Koninglyke waerdigheid zo aanbiddelyk , en voor zyne Vyanden zo geducht maakte en daar toe behooren onder anderen ook zyne Voelen, Men zou uit veele handtastelyke overeenkomften kunnen toonen,dat dit gezigt veelal gelyk is aan dat van Daniël, Cap. X: 5—xo. Dit is onder anderen te zien aan de Voeten. De Man die Daniël verfcheen, had, gelyk handen , zo ook voeten , gelyk de verwe van gepolyst koper. De deeze had voelen van blinkend koper, 0>0 De Voeten zyn aan het kunstgebouw van het ligchaam alspilaaren, die hetzelve onderlleunen: Ze zyn de fterke mannen, die, wanneer de jaaren hoog klimmen , zich krommen , Tred. XII: 3. lu di zalven heeft men ook de grootfte kragt, om dat geene, dat men verbryzelen wil, tot gruis te ftampen. Het vierdt Dier in het nachtgezigt van Daniël, Cap. Y.yy a Vil:  540 V O E T E N. VII: 7, at cn verbryzclde, m vertrad het overige met zyne voeten. De Voeten zullen hier dan Zinnebeelden zyn van Jefus Alvermogen, waar door Hy zyn Ligchaam, dat is, zyne Kerk, zyn Koningryk onderfteunt, en voor altoos onverwrikbaar bevestigt, en waar door Hy zyne Vyanden vertrapt en zynen toorn, en vertreedt in zyne grimmigheid. Deeze zyne voeten waren (ÏD Blinkend koper gelyk, en gloei jende ah in eenen Oven. (NN) Zy waren blinkend koper gelyk. Wy vinden hier het Grieksch woord *i/3*?«. Zonder te on ^rzoeken , waarom het koper, anders eenvouwdig , hier dus genoemd zy, zullen wy maar zeggen, dat gelyk het fynfte goud werd genoemd Goud van Ophir , zo ook het beste koper wordt genoemd Chalco- Libanon. Volgens Plinius, graafbaar koper, 't welk fyner, en glanziger is dan ander koper. Koper duidt aan vastigheid en fterkte. Men denke aan Babels koperen deuren , Jef. XLV: i. Aan Godts belofte aan Jeremia , Cap. I: 18. Ik ftelle u tot koperen muuren tegen het gantfche Land. Op beenderen toegepast, duidt het in dezelven aan eene meer dan gemeene vastigheid ; waarom van den Behemoth wordt gezegd: Zyne beenderen zyn (als) vast koper, Job XL: 13. Waren nu des Heeren voeten niet flegts aan koper gelyk; maar wel aan zulk, 't welk fyner, en daarom ook vaster en meer blinkend is dan ander koper, zo werd daar door dan ook allernadruklykst aangeduid het Godtlyk Majestueufe, en te gelyk Godtlyk Sterke van zyn Alvermogen , gelyk zo ook elders majefleit en heerlykheid , fieraad en fterkte worden te faamen gevoegd , Pf. XCVI: 6. En wel van dat Alvermogen , waar door Hy zyn Kerk en Koningryk onderfleuut. Nebukadnezars Droombeeld .had wel koperen dyen en yzeren fehenkelen ; maar de voeten waren een mengfel van yzer en leem. Waarom het ook door het daartegen aanrollen van eenen fteen verbryzeld werd, om te beteekenen, dat het daar door verbeeld Ryk eens zoude t'ondergaan, Dan. U: 31—3*. Maar de Voeten van deeze verheerlykter Koning waren gelyk koper van het fynfte foort. Der grootheid zyner heerfchappy zal geen einde zyn op den throon van David in zyn Koningryk, om dat te bevestigen en te fier ken met gerichte en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe, Jef. IX: 6. Zyne gerechtigheid VOETEN. en Godtlyke kragt maaken, dat zyne Kerk is als de berg Ziöns, die niet wankelt,maar blyft in eeuwigheid, Pf. CXXV: 1; als een Burgt, gebouwd op eenen Rotzfleen, zo dat de poorten der helle dezelve niet zullen kunnen overweldigen, Matth. XVI: 18. Integendeel , de lieden , die tegen haar ontfteeken zyn, zullen worden als niet, en die tegen haar oorlogen, zullen vergaan, om dat ze gefterkt en geholpen wordt door de rechterhand van des HEEREN gerechtigheid , Jef. XLI: 10—16. Die zelfde Voeten, die haar onderfteunen , en daarom voor haar zo aangenaam blinkende zyn, (3D) zyn voor haare Vyanden verfchriklyk; want ze gloeiden ook als in eenen Oven. Men verbeelde zich pilaaren van allergladst- gepolyst koper, geplaatst in een vuurigen Oven, gloeijende , fchitterende, ja blikfemende door de weêrkaatfing van de opgaande vlammen. Hoe verfchriklyk zou zich dat niet voordoen aan het gezigt! Hoe gevaarlyk zou het niet zyn, onder zulke gloeijende Voet-pilaaren vertreeden te worden. Wy mogen dan denken , dat deeze tweede gelykenis heeft moeten dienen, om, ten aanzien van zyne Vyanden, aan te duiden het hoogst-verfchriklyke, en alles vernielende van zyn alvermogen in zynen toorn. Men zou 'er eenigzins mede mogen vergelyken 't geen 'er ftaat Mich. IV: 13. Ik zal uwen hoorn yzer maaken, en uwe klaauwen koper, en gy zult veele Volken verpletteren. Zyn Koningryk , dus onderfteund , zou beftaan lot in eeuwigheid; en dus befchermd en geholpen , zou het alle andere Koningryken vermaal en, Dan. II: 44. De Hoog-Eerw. J. van den Honert heeft in zyne Disfert. Apocal. p. 77. vry fterk willen beweeren, dat de Dag des Heeren, op welken dit Gezigt aan Johannes te beurte viel,vs. 10,juist de dag is geweest van Jeruzalems verwoestinge. En dan zou het gloeijende zyner voeten kunnen aanduiden de hitte en te gelyk de fterkte zynes toorns tegen die zondige, en tegen Hem eh zyn Kerk zo vyandige Stad en het daar aan onderhoorig Volk. Want die dag was die groote en vreezelyke dag, van welken gepropheteerd was, Mal. IV: 1. Ziet! die dag komt brandende ah een Oven: Dan zullen alle hoogmocdigen, en al wie Godtloosheid doet, een ftoppel zyn. En die toekomftige dag zal ze in vlamme zetten , zegt de HEERE der heirfchaaren, die hen mcb  VOETBANK. noch wortel, noch tak zal laaten. En vs. 3. En gy zult de Godtloozen vertreeden, want zy zullen asfche worden onder de zooien uwer voeten ten dien dage, dien ik maaken zal, zegt de HEERE der heirfchaaren. VOETBANK. (N) Meestyds wordt in den Bybel van een Voetbank gefprooken, met betrekkinge tot Godt, als 1 Cbron. XXVIII: 2, Pf.CXXXII:7, KlaagUI: 1. De fpreekwyze is ontleend van de Koningen. Wanneer zich die in den vollen luister hunner Majesteit vertoonden, zaten zy op een kostbaaren Stoel, of Throon. Die was geplaatst op een verheeven Voetftuk van Marmer, of andere kostbaare üeenen, tot welk men langs eenige trappen moest opklimmen. Volgens Tavernier beklimt de Groote Mogol zynen throon langs drie trappen. Salomo beklom zynen throon langs zes trappen, waarop aan weêrzyden zes, en dus te faamen XII Leeuwen waren , 1 Kon. X: 19 , 20. En naardien de throon hoog was, was 'er ook voor denzelven een Voet. bank voor den Koning, waar op zyne voeten rustten. In eene plaat van de Overblyffelen van Perfepolis by Paul/en, Regeer, der Oosterl. D. I. p. 140, ziet men een Koning, gezeeten op eenen hoogen ftoel, en met een Voetbank onder zyne voeten. Salomons throon had , behalven de zes trappen, een Voetbank van Goud, vast zynde aan den throon, 2 Chron. IX: ib'. Met toefpeelinge op dat gebruik, leest men zo dikwils van de Voetbank van Godts voeten , wanneer van Hem gefprooken wordt als van eenen Koning van zyn Volk. Hier uit zal nu haast zyn optemaaken, wat men door die Voetbank hebbe te verftaan. Israël was zyn Priesterlyk Koningryk; Hy was in eene byzondere betrekkinge deszelfs Koning; Kanaan, waar in dat Volk woonde , was zyn Land; Jeruzalem, de Hoofdftad , was de heilige Stad, de Stad des grooten Konings; de Tempel in 't gemeen , het Heilige der Heiligen in 't byzonder, was het Palcis zyner heiligheid; eene wolk in hetzelve was het zigtbaar teeken van zyne orzigtbaare, maar evenwel hoogst majcftueufe inwooninge. Die wolke was geplaatst tusfchen de uitgebreide en na malkanderen toegekeerde vleugels der Cherubynen, en die waren als de Throon zyner heerlykheid, Jerem. XIV: ai. Daarom wordt Godt ook gezegd, tusfchen de Cherubynen te woonen, tusfchen VOETBANK. 541 , de Cherubynen te zitten, ï Sam. IV; 4 Pf. LXXX: 2. XCIX: 1. Die Cherubynen nu ftonden op het Verzoendekfel , 't welk op de Arke des Verbonds was, zo dat die was onder die vleugels, die als Godts Throon waren. Dus fpreekt het van zelve , dat wy onder de Huishoudinge der Wet door de Voetbank zyner voeten moeten verftaan de Verbonds-Arke. Maar ook wordt de Aarde genoemd de Voetbank van Godts voeten, hl". LXVI: 1. Daar zegt de HEERE: Le Heemel is myn Throon; en de Aarde is de Voetbank myner voeten. Welke fpreekwyze ons een indruk geeft van Godts alles overklimmende voortreffelykheid, verre boven alle Koningen der Aarde, en hoven al het luistervolle, 'twelk de vindingryke praalztigt ooit heeft kunnen uitdenken ter vertocninge_ van derzelver majesteit en heerlykheid. Ook van zyne Alomtegenwoordigheid, die zich door geene grenzen laat beperken: Waarom de Godtfpraak 'er ook aanftonds op laat volgen: Haar zoude het Huis zyn, dat gy lieden my zoudt bouwen, en waar is de plaatfe myner ruste? Godt is een Godt, niet maar van naby , maar ook van verre- Ziet 1 de Heemelen, ja de Heemel der heemelen zouden Hem niet kunnen begrypen. Hy vervult beide den Heemel, en de Aarde, 1 Kon. VIII: 27, Jerem. XX11I: 23, 24 Maar is dit zo, waarom heet dan de Heemel bepaaldelyk zyn Throon, en de Aarde zyn Voetbank'? Om dat de Heemel boven, en de Aarde beneeden is, gelyk de Throon hooger is dan de Voetbank. Verder, om het meerder vertoon van heerlykheid in den Heemel. De Voetbank moge van goud zyn ; 's Konings voeten mogen op 't pragtigst gefchoeid zyn, de afhangende kleederzoomtn mogen met goud en zilver geboord zyn: Dit alles zal evenwel in verre na niet kunnen evenaaren de jyke pragt van den Throon, en van den Koning, die daar op zit, gefierd met kroon, fcepter en ryksmantel, rykelyk bezet met fchittererd puikgefteente. Zo is het ook ten aanzien van den Heemel en de Aarde. De Aarde vertoont in alles, tot de Mier, den Glimworm, de Grasfpieren toe,fpreekende blyken van des grooten Maakers eeuwige kragt en Godtlykheid: Evenwel zeis maar ais de Voetbank zyner voeten. Al de heerlykheid, die ze ons te iiefchouwen geeft, moet aangemerkt worden als in geenen deele verVyy $ heer-  542 VOETBANK. heerlyk't , in vergelykinge van het onnadenkbaar luistervolle van den Heemel. In den H-jemel vertoont Godt zich zo' glanszo obrie-ryk, zo aanbidlyk, dat, wanneer Hydaar van flegts eenige draaien laat zien op Aarde , de Jefaiasfen, de Daniels er van in zwym vallen, en de Scraphynen met vleugelen hunne aangezigten moeten dekken. De Heemel wordt daarom met recht aangemerkt, als zyn Throon. Wanneer men agt geeft op 't geen 'er in de Propheetie van Jefaia verder volgt, dan kan men niet twyftelen, of dezelve ziet op de dagen des Nieuwen Testaments, waar in zyn naam zou heerlyk zyn over cle geheele Aarde, om dat Hy zyne Majefleit gefield zou hebben bo. ven de Heemelen, zo dat men alomme, van den Opgang der Zonne lot aan haaren Ondergang , zynen naame rein fpys-offer en reukwerk zoude kunnen toebrengen: Zojzal men moeten denken; dat deeze fpreekwyze hebbe moeten dienen, om de Tydbedeehnge van het Euangelie te merkteekenen, in tegenöverftellinge van die der Wet, toen de Godtsdienst verbonden was aan den Tempel te Jeruzalem , om dat Godt, destvds'daar in zynen Throon en Voetbank had. Men zie over deezen Te^st meer in des IV. D. i. St. p. 157. (3) 'Er ZY" noS twee andere fpreekwyzen, die van een Voetbank ontleend zyn. (XX) De eene vinden wy Pi. CX: t, daar men van den Mesfias leest, dat Godt zyne Vyanden zou leggen lot een Voet' 'bank Wj'her voeten. Dit zegt iets meer, dan dat zy zich zouden verneederen voor zynen Throon, zich aan Hem onderwerpen, en aanbidden, als 't ware, aan de planten zynèr voeten. Het drukt uit, dat zyne Vyanden geheel en al overwonnen, van alle befchadigend vermogen ontwapend, ter aardt vóór hem zouden moeten nederliggen , ci hunne halzen en ruggen hem zouden moe ten geeven als tot een trap, om langs denzelven tot zynen eeuwig-gioorenden Ryks throon op te klimmen. Men zie hier vai meer'in d.es VIII. D. u Sr..p. 28Ó. (33 De andere vinden wy Jak. II: 3 , daar da Apostel waarfchouwt tegen de aanneeminge; des perfoons in de Godtsdienftige hyéénkom ften , waar aan men zich zoude lchuhiij maaken, wanneer men tot eenen , die fier lyke kleedinge draagt, zou zeggen : Zit g hier op eene eerlyke plaatfe. En tot den Ar men: Staat gy daar, of zit onder myn Voct VOETBANK. bank. In de Joodfche Synagogen had men , naar het onderfcheid der rangen , ook onderfcheidene , meer of min aanzienlyke , Zitplaatfen. Van de hoogmoedige Pharizeën wordt gezegd, dat zy de voorgeftoelten beminden in de Synagogen, Matth. XX11I: 6. Men zie hier van Vitringa de Synag. Vit. p. 192. Volgens de aanhaalinge van Laurentius in h. % heeft Ambrofius aangeteekend , dat de O udften, naameiyk in waerdigheid, op verheevene geftoeltens zaten, en leerden, of reedentwisten ; dat de in rang volgenden zaten op ftoelen of banken; maar de jongeren of leerlingen op matten, op den vloer, en dus als aan, of onder de Voetbank der Leerenden. Hier op ziet Paulus, wanneer hy zegt, dat hy was opgevoed aan de Voeten van Gamaliël, Hand. XXII: 3. Het ftaan by, of zitten onder de Voetbank, was dan de minst- aanzienlyke plaatfe. Daar op zinfpeelt de Apostel. Zulk een onderfcheid-maaken , alleen gegrond op eene uitwendige vertooning van meerderen ol minderen rykdom, moet onder Christenen geen plaats hebben: Het zou dan een hoonende veragting zyn vooreenen armen broeder, die dikwils by Godt aangenaamer, en in deugd voortreflyker is dan de Ryke, wanneer men dien, by zyn inkoomen in de vergaderinge, zoude toeroepen : Staat gy hier, of zit hier onder de Voetbank myner voeten. , „ , , VOETBANK (Iloe heeft de Pleere de Dogter Ziéns in zynen toorn bezuolkt ? Hy heeft de heerlykheid Israëls van den Heemel op de Aarde nedergeworpen : En aan dej zyner voeten niet gedacht in den dag zynes toorns, Klaagl. II: i. 'Er gaat vooraf een algemeen beklag , 't welk vervolgens met reedenen wordt bekleed. 00 Het algemeen 1 beklag is: Hoe heeft dc HEERE — ? (XX) • Het is bekend, dat een Volk, 't welk tot ■ een zeeker Ryk behoort, en de Zeetelftad • van zo een ryk als zyne Hoofd en Moeder1 ftad aanmerkt, meermaals derzelver DogI ter wordt genoemd. Zo leest men van de : Dogteren Moabs, Jef. XVI: 2. Van de Dog1 ter van Tharfis en Zidon , , Cap. XX11I: - 10, 12, de Dogter van Egypte Jerem. r XLV1: 11. Van Rabba, Cap. XL1A: 3. ! Van Babel, Cap. L- 42- LI: 33? Pff CXXXVII: 8 &c. De Dogter Zions is dan - hier, gelyk in veele andere plaatlen , het • Volk Israël; en bepaaldelyk dat gedeelte, t welk  VOETBANK. 't welk behoorde tot het Koningryk va Juda, en aan Ziön , als zynde de Zeete van het Koningryk,en van den Godtsdienst onderworpen was. Dit Volk, wel eer vai Godt zo bemind en bevoorrecht, dat mei 'ervan zeggen konde: Des HEERENdee is zyn Volk: Jakob is het /neer zyner erve was thans geworden het voorwerp van zyn< gramfchap. Dit was zo blykbaar, dat met 'er over uitroepen moest: (3p) Hoe heeft dt Heere —-. (») De Heere, die wel groot h van goedertierenheid en weldaadigheid. maar te gelyk ook zeer te duchten van wegen de fterkte zynes toorns , had de Dogter Ziöns bewolkt in zynen toorn. Wolken verdonkeren het licht, en, wanneer ze zwaai en zwart zyn , barften ze uit in ftorm en onweêr van plasreegen , hagel, donder en blikiem; en zyn in die betrekkinge aan te merken als Zinnebeelden van alle zulke oordeelen en rampen , die de Zon van voorfpoed doen ondergaan , en aan Land en Volk het kermen en weeklagen vermenigvuldigen. De tyd , waar ra dat gebeurt, wordt daarom omfchreeven als een dag der duisternisfe, der wolke, en der dikke donker.heid, Zeph. I: 15. De fpreekwyze zal dan hier aanduiden , dat de HEERE , die zo wel de duisternisfe fchept, als het licht formeert ; zo wel hel kwaad fchept , als den Vreede maakt, Jef. XLV: 7, een vervaarlyk onweêr van allerlei Oorlogsrampen had doen faamentrekken boven, en neêrftorten op het hopfd der Dogter Ziéns; te weeten, door den aanval der alles verwoestende Chaldeën, van welken voorzegd was , dat zy zouden opkoomen als een flerke wind. Opkoomen als wolken , en hunne wagenen, als een wervelwind, Jerem. IV: 12 , 13. En dat had Hy gedaan in zynen toorn, toen Hy die Volken maakte tot inflrumtnten zyner gramfchap, om den grooten en aanhoudenden hoon, door hunne afgoderyen en andere grouwelyke bedryven , zyner Wet en Majefleit aangedaan, te wreeken. O3) Het vraagswyze voorftel : Hoe heeft—? drukt uit de ontzettende verwondering van deeze Klaagers, en te gelyk de hoegrootheid van de rampen, waar onder de Dogter Ziöns bukte en zugtte. Eveneens als Cap. h 1. Hoe zit die Stad zo eenzaam, die vol Volk was! en Cap.. IV; 1. Hoe is het goud zo verdonkerd! Hoe zyn de. fteenen des Hciligdoms voor aan op alk draaien verworpen ! Zy VOETBANK. 543 1 mogten nu wel uitroepen: Wee ons, want l wy zyn verwoest, Jerem. IV: 13. (2) Dit , beklag wordt gebillykt door een vertoonin1 ge van het leed, 't welk de Dogter Ziöns 1 had getroffen: Een leed, zo bitter, dat het l tot aan het harte ging. Want de Heere had , de heerlykheid Israëls —. (NN) De. eerfle i fpreekwyze ziet, naar 't my toefchynt, op den Burgerlyken ftaat, en 't geen tot des: zelfs heerlykheid en aanzien behoort. Men denke om den Koning. David noemde Koning Saul Israëls fieraad, 2 Sam. I: 19 Om de Vorften, de voornaamfle Hof- en Staatsbedienden , die hier, Cap. I: 6, worden aangemerkt als het fieraad van de Dogter Ziéns. Om de Krygsovër/ien, en het ander Volk van oorlog, vie ook elders voorkoomen onder den raam van heerlykheid, Jef. X: 16. Om de Paleizen en vetste Sudin. 'Zo wordt het verklaard vs. 2. De PP ere heeft alle wooningen Jakcbs verflvt.den —. Ply heeft het Koningryk en deszeljs l erf en ontheiligd. Dit Koningryk, weleer zo heerlyk in Krygsroem en in voorfpoed, vooral onder de regeeringe van David en Salomo, was nu wonderbaarlyk om laage gedaald. De Heere had het van den Heemel op de Aarde nedergeworpen. Dit is eene fpreekwyze, waar door beteekend wordt een uitvallen van eenen alleraanzienlykften ftaat tot eene 2llerdiepfte verneedering. Zo wordt tot den Koning van Babel gezegd: Hoe zyt gy uit den heemel gevallen, ö Morgen fler re, Gy Zeon des dageraats! Hoe zyt gy 'ter aarde neder gehouwen, gy die de Heidenen krenkte , Jef. XIV: 12." Zo fprak de Heere Jefus ook, Matth. XI: 23. Gy Kaper naum , dat tot-den heemel toe verhoogd zyt, Gy zult tot de helle toe neder geflooten zvorden. Als men nu nagaat, wat de Chaldeën gedaan hebben: Hoe zy Koning Zedeha gtgreepen , na Ribla gebragt, zyne Zoonen voor zyne oogen geflagt, daar na hem de oogen uitgeftooken, met koperen keetenen gebonden, en gevanglyk na Babel gevoerd hebben ; insgelyks cok den KrygsÓverften , die over het heir was , den overften Schryver des heirs, en eenigen van die Mannen, die des Kcnings aangezigt zagen, dat .is , van zyne getot enzaamfte Vertrouwelingen en Ryksraaden; hoe zy de muuren van Jeruzalem rontom af gebrooken, en bet Huis des Konings, en alle de huizen van Jeruzalem, en alle dc huizen der Grooten  544 VOETBANK. ten met vuur verbrand hebben , 2 Kou. XXV: ( <5 — Jerem. Lil: 9. — Als men dit alles in aanmerkinge neemt, zo zien wy, met hoe veel recht onze Klaagers mogten zeggen , dat de Heere dc heerlykheid Israëls van den heemel op de aarde had neder geworpen. (32) De andere fpreekwyze: Aan de Voetbank zyner voeten heeft Hy niet gedacht in den dag zynes toorns, ziet op den Godtsdienst. Door de Voetbank zyner voeten hebben wy te verftaan de Arke des Verbonds. Waarom die zo wordt genoemd , zie men in den naast voorgaanden tytel. En daar hier gezien wordt op de verwoestinge van den Tempel, de omkeering van den Godtsdienftigen ftaat, zo wordt hier van die Voetbank maar alleen gefprooken , om dat de Verbonds-arke het voornaamfte Heiligdom in den Tempel was, en dus alles, wat tot den Wetplegtigen Godtsdienst behoorde , daar onder gevoeglyk konde begreepen worden. Aan dezelve had Godt niet gedacht in den dag zynes toorns. Het niet gedenken is het tegenovergeftelde van Gedenken. Wanneer de Kerk bidt, dat Godt haarer gedenken wilde, Pf. LXX1V: 2, zo bidt zy, dat Godt zich wilde opmaaken ter haarer hulpe, en zo, door haar daadlyk te verlosten, toonen, dat Hy haar indachtig was. Zy bidt, dat Gxit haar der voorige misdaaden niet gedenken wilde, Pf. LXXIX: 8. Zo bidt zy, dat Godt zich daar omtrent zo gedraagen wilde, als of die by Hem geheel en al vergeeten waren. Als zy hier klaagt, dat Godt in den dag zynes toorns, en der- openbaaringe van zyn rechtvaerdig oordeel, niet bad gedacht aan de Voetbank zyner voeten , wil zy daar mede zeggen, dat Hy niet de minfte zorg had gedraagen, om de Arke des Verbonds te verlosfen te bewaaren van uit de handen der Chaldeën. Godt had in eenen vroegeren tyd toegelaaten, dat de Verbonds-Arke was gevallen in de magt der Philiftynen, en dat was toen een zigtbaar blyk geweest van zynen toorn tegen zyn Volk, gelyk Afaph 'er van gezongen had : Godt werd verbolgen , en verfmaadde Israël. Toen verliet Hy den Tabernakel te Silo; de Tente, die Hy tot eene wooninge gefteld had,' onder de menfehen. En Hy gaf zyne fterkte in de gevangenisfc, cn zyne heerlykheid, te weecen , de Arke, in de handen des Wederparty ders. Hy keverde zyn Volk over ten zwaerde, en werd verhol- VOETBANK. «en tegen zyne erfenisfe, Pf. LXXVIII: 59—6a. Men konde evenwel toen niet zeggen, dat Hy derzelver niet gedachte , dat Hy ze had vergeeten uit het harte. De Philiftynen werden eerlang genoodzaakt , dezelve te rug te zenden na de Landpaalen Israëls. Maar nu was de Arke te gelyk met den Tempel , en alle andere gereedfchappen van den Wetplegtigen Godtsdienst of verbrand, of tot eenen roof wechgevoerd door de Chaldeën , en dus konde er met recht worden gezegd, dat Godt derzelver niet gedacht hadde. Maar zoude onze Klaagers zo wel hebben kunnen fpreeken, indien het waar was, 't geen fommige Joodfche Meesters voorgeeven, dat Koning Jofta, door de Propheetesfe Hulda gewaarfchouwd, dat de Tempel niet lang na zynen dood zou verbrand worden, de Arke had laaten brengen in een onderaardse!) gewelf, 't welk Salomo reeds met dat vooruitzigt, en tot dat einde had doen maaken? Zou jeremia, de Opfteller deezer Klaagliederen, zo wel hebben kunnen fpreeken , indien hy zelf, op uitdruklyk bevel van Godt , de Arke en hat gouden reukaltaar had verborgen in eene fpelonke,gelyk verhaald wordt, 2 Machab. II: 4, 5? Ware aan eene van die twee vertellingen geloof te geeven, dan zou men recht het tegendeel hebben moeten zeggen-; naamlyk, dat Godt wel deeglyk had gedacht aan, en gezorgd voor de Voetbank zyner Voeten. Maar daar het een genoegzaam eenpaarig gevoelen is by de zo Joodfche als Christen Geleerden, dat in den Tweeden Tempel geen Verbonds-Arke geweest is, zo kan men met genoegzaame zeekerheid ftellen, dat dezelve te gelyk met den Tempel verbrand is; of zo ze met de andere kostbaarhoeden wechgevoerd is na Babel, dat ze daar is wechgeraakt. want het is zeeker genoeg , dat dezelve niet is geweest onder de gouden en zilveren vaten en gereedfehappen van den Tempel, die aan de Jooden te rug zyn gegeeven by hunne wederkeeringe uit Babel na Kanaan om den Tempel te herbouwen. Gelyk dan door de eerfte fpreekwyze: Hy heeft de heerlykheid Israëls van den heemel op de aarde nedergeworpen, te kennen wierd gegeeven de omkeering van het Koningryk en den Burgerftaat: Zo wordt door de andere: Hy heeft niet gedacht aait de Voetbank zyner voetetf,te kennen gegeeven de omkeering van hun?  VOETSTAP. hunnen Kerkftaat. En als wy het zo he «rypen , zo leeverde dit een genoegzaan bewys op , dal de Heere de Dogter Zion ztvaarer dan ooit voorheen had bewolkt it. zynen toorn , want wanneer een Volk berooid wordt van zyne Burgerlyke en Godtsdienftige vryheeden en voorrechten , dan is het niet anders , dan of deszelfs gelukzonne was veranderd in zwarte duisternisfe. Als wy het ook zo begrypen , dan zien wy te gelyk ook, hoe gepast het een en het ander in het vervolg nader uitgebreid wordt: I en aanzien van het Koningryk en den Burgerftaat, vs. 2-5. En ten aanzien van den Godtsdienst en den Kerkftaat, vs. 6, t *tïSl iSTAF' Is3eigen{yk hetindrukfel, welk iemand, onder het gaan, met zynen Trl^ \n eenen zandigen, of weeken grond. Zo leest men van Voetftappen van menfehen, a Sam. XXII: 37. Ook van Beesten, als van Schaapen , Hoogl. I: 8. Ook leest men van Godts voetftappen, 't welk zeekerlyk oneigenlyk is te verftaan: Uwe voetftappen druipen van vettigheid, Pf. LX V-13. Van Israëls wonderdaadigen door de Roode Zee zmgt Aftapt,, Pf. LXXVII: 20. Uw weg TJ> Ti■ ^ee-r en uwe voetftappen werden met bekend Zyne geboden, in welken Hy ons bekend maakt wat goed en recht is, en in t welk uit te oefteneTT Hy zelf ons voorgaat, worden daarom genoemd de weg zyner Voetftappen, Pf. LXXXV: 14. En wanneer Hy ons door zyne genade bekwaam maakt, om onzen wandel daar naar beftendigin te richten, dan kan Hy gezegd worden, onze voetftappen vast te maaken in zyn woord Pi. CXÏX: 133. Meermaals leest men ook van iemands voetftappen volgen, in iemands voetftappen te wandelen, (rf) Eigenlyk zegt het, agter iemand koomen, en hem als zynen Voorganger te volgen. Dienstknegten en Dienstmaagden worden daarom omfchreeven als Perlbonen , die de VoetJ appen na wandelen van hunne Heeren en .haare Vrouwen, 1 Sam. XXV: 27, 42. Het Volk, dat, op het bevel en den voorgang van zynen Veldheer, uit- en optrekt tot den btryd , wordt daarom gezegd, zyne voetftappen te volgen, Richt. VIII: 5,1 Kon. AX: 10. (3) Oneigenlyk zegt het, iemands 'voorbeelden wyze van doen navolgen. De u^Jf-i W0Idt Seze&d <"»> d0°r I,./ ,heid °Pd,f zvn ly^n, «« exempel wgclaaten te hebben, op dat wy zyne voetl-l. Deel, I, en //, Stuk^ J * VOETSTAPPEN. y4a ■ flappen zouden navolgen , 1 petr Ti. „ > Waare Geloovigen wWen gezegd te wandelen m de voetftappen des g%ooff van hul 1 nen Vader Abraham, Rom. IV- 12 ' uwe?"? fTlN ^h« TIJ tc"s:J? Ow0 druiPen ™n vettigheid, Pf. LXV: 12. Wy vinden in het laatfte gedeelte van ditZangftuk eene dankbaare roemverheffing van Godts goedheid, betoond m het verleenen van eenen allezins gezeegenden Oogst. Wanneer wy nuTtï dlt in de twee volgende verzen wordt aangeweezen in zyne byzonderheeden. De weiden der woestyne waren rvk in gras; het Vee behoefde niet ginds en herwaards af te zwerven om het aan eene of andere yogtige plaatfe te zoeken: De velden waren bekleed met kudden. De Dalen beloofden een gezeegenden graan-oogst: Zy waren bedekt met koorn. De Heuvelen waren aangegord met verheuginge; dit ziet op de rykgelaadene Wynftokken , die geplant op Heuvels, en aangegord aan pallen of ltaaken,_ eenen overvloed van wyn beloofden , wiens eigenfehap is , des menfehen hart te verheugen: Kunnen wy denken,dat de Dichter by al dit byzonderen ook niet zoude gedacht hebben aan de Boomvruchten , daar Ae Vygeboomen , Granaat appelboomen , en Olieryke Olyfboomen mede behooren tot de zo ongemeene vruchtbaarheid van Kanaan Deut. VIII: 8 ? Het komt my dan anneemlyk voor, dat onze woorden behelzen eene Dichtkundige befchryving van een zeer overvloedig boomgewas. CN) De eerfte fpreekwyze: Gy kroont het jaar uwer goedheid zou men van de Boomvruchten in t algemeen kunnen verftaan. (NN) Wanneer Godt reegen geeft en vruchtbaare tyden, dat veld en boomen rykelyk voortbrengen, om der menfehen harten te vervullen met fpyze en vrolykheid, dan wordt Hy gezegd goed te doen , Hand. XIV: 17. Len ongemeen vruchtbaar jaar kan derhalyen genoemd worden een jaar zyner goedfieia. üy de Heidenen wenschte de Priester r>y den aanvang van het jaar aan het Volk een goed jaar toe. (33) Dat nu kroonae^oüt. De kroonen wierden op het hoofd gedraagen, waren van eene ronde gedaante, en, waren ze flegts van groen loof,daa doorvlogten met veelverwige bloemen, en, waren ze van goud, dan verrykt en gefierd met edele fteeuen van menigerlei kleuren. ^zz Me»  346 VOETSTAPPEN, Men verbeelde zich nu eenen weelig groei- \ jenden boom, wiens takken en groene bla- f den zich in 't ronde uitfpreiden, tusfchen c beiden behangen met veel beloovende bloe- e men, of rypende vruchten , van veelerlei i gedaante en kleuren, deezen goudgeel, an- 2 leren rood- blaauw- of purperverwig ótc. t Zal men zo een fierlyk boveneinde niet mo- 1 gen aanmerken als eene kroon boven op den $ |am des booms. Wanneer men nu alle < .boomgaarden en lusthoven met zulke boo- 1 men ziet pronken , en daar by aanmerkt, i dai dat geen gewrocht is van menfehen j kunst, of verzinninge , maar van Godts vruchtbaarmaakenden zeegen , en dat die zeegen is aan te merken als een blyk yan Godts groote goedheid , dan zal men immers kunnen zeggen , dat Hy het is, die •het jaar zyner goedheid kroont, gelyk men zo ook elders leest van zyn kroonen mei «oedgunftigheid, ten blyke van zynen zeegen over de Rechtvaerdigen, Pf. V: 13.(3) Detweede fpreekwyze:. Uwe Voetftappen druipen -van vettigheid, zoude ik niet verftaan van de van reegen druipende wolken , want in >t voorgaande was reeds van den reegen, en deszelfs vruchtbaarmaakend vermogen gefprooken. Liever denke ik , dat dit eene Dichtkundige befchryving is van eene ryke ïnzaameling van Olieagtige Olyven. De Olyven en de daar van geperfte Olie maakten een zeer aanzienlyk deel uit van Kanaam ryke voortbrengfels. Het is by de gevvyde Schryvers eene groote belofte, dat het geboomte zyne vrucht zal draagen; dat de perskuipen zo wel van olie, abh van most zullen over vloeijen, Joël II: 22, 24. Wanneer Job zynen voorigen gelukftaat be■fchryft, zeo't hy, dat de Rotze by hem Oliehoeken uitgoot, Cap. XXIX:. 6. Het gewas zyner Olyven was zo groot, dat zelfs van die, welke afgevallen waren tusfchen de fcheuren der rotzen, de Olie, beekswyze, 'afftroomde na om laag. In dien zin leest men ook van Olie te zuigen uit de Keije der jö^e,Deut. XXXII: 13.'t Geen onze fpreekwyze het meest naby komt, is 't geen Mofes in zynen zeegen over Afer zegt:. Hy doppc zynen Voet in Olie , Deut. XXXIII: 24. Laaten wy ons dan voordellen eenen zo ryken oogst van Olyven, dat van de afvallende de grond doorweekt wierd, dat de Olie, welke van de perskuipen en vaten overvloeide % zich als kleine beeken door het Land VOETSTAPPEN. erfpreidden : Laaten wy ons Godt voorellen als eenen Wandelaar, die het Land oortrekt, die het overal doorweekt vindt, n zynen voet niet kan verzetten zonder als1 Olie te plasfen, zo dat, zo dikwils hy ynen voet weêr opligt, de Olieagtige vetigheid 'er van afdruipt.. Het ons dus voortellende , zullen wy ons, denke ik, een ei;enaartig denkbeeld kunnen maaken van ieeze fpreekwyze, en te gelyk moeten betennen,. dat de daar mede bedoelde zaak n een* dichterlyken fmaak niet wel kragtirer zou hebben kunnen uitgedrukt worden. ' VOETSTAPPEN (Indien gy het niet weet, 1 Gy fehoonfte onder de Wyven! Zo gaat uit rp de~) der fchaapen, en weid uwe geiten by ie wooningen der herderen, Hoogl. I: 8. (N.) Wy moet°en ons eerst een letterlyk denkbeeld vormen. De fehoonfte onder de Wyven is hier, gelyk ook Cap. V:.Q,en VI: 1, de Bruid van eenen Koninglyken Bruidegom , die , onaangezien de mishandelingen haar aangedaan, en het fteeken der Zonne waar door zy zwartagtig was geworden , vs. 5, 6,. nog lieflykheeden genoeg bezat, waar door zy fchoon, ja! de fehoonfte onder de Wyven. was, in de oogen van haaren Liefften- Niettegenftaande haaren' hoogen rang, komt zy hier voor, als hebbende het opzigt gehad over eenen Wyngaard, doch welken zy, om den moedwil, door haarer moeder Kinderen tegen haar gepleegd, niet had kunnen hoeden, vs- 6; en in ons vs. als eene Herderin,die haare Geiten had,welke zy moest weiden. By ons zou het in eenen Dichter iets zeer wanvoeglyks zyn, indien hy eene zo aanzienlyke perfoon zulke laage dienften liet waarneemen. Maar wy hebben hier een Oostersch Dichtftuken by de Oosterlingen was zo iets niet vreemd.. Jakob vond zyne Rachel, de Dogter van Laban, die zeekerlyk een Man van aanzien en vermogen was in Haran, dryvende haare Schaapen na den Waterput, Genef. XXIX:9. En Mojesvovid zyne Zippora met haare Zusters, de Dogters van Jethre, een Priester, en mooglyk wel een Vorst in Midian, dryvende haare kudden na de waterbakken , Exod. II: 16. En nog is dat niet iets ongewoons in die Landen. De Eerw. Kuypers heeft in zyne Aanteekeningen op d'Arvieux p. 274. aangemerkt uit Niebuhrs R.eize D. I. p. 232. dat de Scheich van Bcni Salid twee Vrouwen had, waar van de eene  VOETSTAPPEN. agt moest geeven op de geenen, die het Vee hoedden, en de andere had het opzigt over eenen Dadelboomgaard. Deeze Vorstelyke Herderin komt hier voor , als omzwervende met haare Geiten, afgefcheiden van de andere kudden, en beducht, dat zy en haare Geiten nieuw ongemak zouden hebben te lyden van het blaaken der middagzonne , verzoekt zy hem, die haare Ziele lief had, haar te willen zeggen, waar hy de kudden ^ leeger de op den middag: Zynde het de gewoonte der herderen in die warme Landen, om op het midden van den dag hunne kudden te doen leegeren in eene koele en fchaduwagtige plaatfe. En tot reede van aandrang, dat Hy het haar toch wilde zeggen , voegt zy 'er by : Waarom zoude ik zyn ah eene, die zich bedekt, of, als anderen het vertaaien, die afwykt, die omzwerft, als afgefcheiden van de kudden uwer Metgezellen f vs. 7; die, naar 't my toefchynt dezelfden zyn met de Herders, van welken in ons vs. wordt gefprooken, waar mede zy dan uitdrukt haare groote begeerte, om zich wederom met die te vergezelfchappen. Hier op wordt haar geantwoord, dat, zo zy het niet wist, zy ilegts had te letten op de voetftappen der fchaapen, die zouden haar den weg wyzen, en door die te volgen, zou zy koomen tot en kunnen weiden by de wooningen van de Herderen van haaren Koninglyken Bruidegom , daar die voor een zeekeren tyd hunne hutten, of tenten kort by malkanderen hadden opgeflaagen om daar in hun verblyf te hebben, tot dat zy, door gebrek van weide, of om andere reedenen, hunne kudden na elders zouden moeten dryven. Laat ons nu zien, ofwyop dit voetipoor kunnen ontdekken, (3) den Propheetisch ■ geestelyken zin , welken wy voorönderftellen , hier onder verborgen te zyn. (NN) De Koninglyke Bruid js de Kerke des Nieuwen Testaments , die de Bruid is cn het wyf des Lams, door het geloof vcrondertrouwd aan den Heere Mespias, die zo wel de Man is, als de Maaker van dezelve. Doch niet de Kerk in 't algemeen, maar aangemerkt in zo een tydvak, en omftandigheid,als met de letterlyke teekening over-een komt. Het is dan de allereerfte Euangelie-Kerk, vergaderd uit de Jooden, dewelke in 't vervolg, door de toevergadering der Heidenen, een blyde Moeder moest worden van veele Kinderen, VOETSTAPPEN. S47 nog verkeerende ié het Land der Jooden; want in t vervolg vindt men haar eerst als uitgegaan na, en opkoomende uit de woe. fiync der Heidenen. In dat Land had zv overlast en verdrukkinge moeten lyden van de ongeloovjge Jooden, die van haare maagfehap waren naar het vleesch, en dus Kinderen haarer Moeder. Hier door was zv verftrooid en aan het omzwerven geraakt; doch, begeerig na rust en verademing, doch, koude het zyn, in verééniging met. en dus ter plaatfe van 's Mesfias Metgezellen, zyne voornaamfle Euangelie-Gezanten, die als de Mannen zynes raads waren, die boven anderen met Hem gemeenzaam verkeerden, waar die thans een plaatfe van rust vonden, en hunne kudden zagtkens deeden leegeren op den middag , dat is, daar die geen hitte van vervolgingen hadden te lyden. Daar vraagt zy haaren Liefften na. Zy krygt antwoord. De aanfpraak tot haar is inneemend: 6 Gy fehoonfte onder de Wyven l Hoe zeer ook uitwendig vervallen , en van haar fieraad beroofd door de haar aangedaane mishandelingen, zy was evenwel by uitneemendheid fchoon, inwendig, geheel verheerlykt, Pf. XLV; i4, door de vernieuwinge van den Geest haares gemoeds, en uitwendig door haare deugden, zich ontdekkende in haaren heiligen wandel. Hy zelf had haar bekleed met de kleederen des heils en omhangen met den mantel der gerechtigheid, Jef. LXI: 10. Zy vvas te fchooner m zyne oogen, om dat zy al dat leed, t welk haar alleen om zynes naams wille was overgekoomen , ter liefde van Hem met zo veel lydzaamheid ondergaan had. Op deeze vriendelyke aanfpraak volgt het onderricht. Indien gy het niet weet. % bchynt, dat zy in twyffel was, of zy haare rust en veiligheid niet buiten 's Lands zou moeten zoeken, want het konde haar niet onbekend zyn , dat zy zou uitbrecken ter rechter, en ter /linkerhand, en dat haar zaad de Heidenen zoude beërven , Jef. LJV- p het geftel van de ingewanden der Otterleesten, op het vliegen, fchreeuwen, :neuteren, huppelen en eeten der Vogelen, >n ik weetniet welke beuzelaaryen al meer, lie het Bygeloof wilde aangemerkt hebben ds goede of kwaade voorteekenen. Men /ondt'er, die deeze gewaande kundigheid lan zeekere reegelen bepaalden, dat, wanneer dit of dat zich op zo of zo eene wyze voordeed, 'er dan iets goeds of kwaads uit te fpellen was, en, die misbruik maakende van de ligtgeloovigheid van het Volk, daar mede hun voordeel deeden, en zich een groot aanzien verwierven, zelfs in zo verredat Koningen en Vorften naauwlyks iets van eenig aanbelang dorften onderneemen, zonder hen alvoorens geraadpleegd te hebben. De Egyptenaars hadden hunne Waarzeggers en Wigchelaars. De Babiloniers hadden hunne Chaldeën. De Pheniciërs hadden 'er ook. De Arufpices , Aufpices en Augures maakten by de Romeinen eene zeer aanzienlyke Orde uit. Onder alle Heidenen fchynen de Etrusken de meest vermaarde natie geweest te zyn in Wigchelaary en Waarzeggery, uit de Acherontifche boeken van Tages, en de aanmerkingen van Bacchetis, deszelfs Leerling , hadden zy hun faamenftel opgemaakt. Kortom , deeze Bygeloovigheid had zich door geheel het Oosten en Westen verfpreid. Dan , daar dezelve zo bedrieglyk was , en Godt zo zeer ontëerde, als die het alleen is, en ook maar alleen zyn kan, die van den beginne aan het einde verkondigt, en van ouds af de dingen, die nog niet gefchied zyn , en ook veragtelyk was voor zyne Knegten de Propheeten , die Hy met de bekendmaakinge zyner verborgenheeden vereerde, zo wilde Godt die onder zyn Volk niet dulden. Alleruitvoerigst, in haare onderfcheidene foorten, en met bygevoegde verklaaringe, dat die dingen Hem een grouwel waren, ja! dat Hy om derzelver wille de Kanaaniten ging verdryvenj uit hunne bezittinge, verbood Hy die, Deut. XVIII: 10, 11, 12. Des niet te min maakten de Israëliten 'er zich van tyd tot tyd aan fchuldig, zo wel als aan de grouvvlykltc afgoderyen. Van Ko-  VOGELGES CHREI. Koning Manasfe leest men , dat hy zym Zoon door ha vuur deed gaan, guichelam pleegde, en op VOGELGESCHREI agt ga 2 non. XXI: 6. Wy vinden in onzen Teks' gelyk ook elders het woord trilJQ, 'r wel afkomt van tfnjj, onderzoeken,"navorfihen en wordt dus zeer eigenaartig gebruikt va allerlei Wigchclaary. Maar die werd ee pleegd op meer dan eenerlei wyze. Maa daar het hier voorkomt in onderfcheiding van het waarzeggen, het guichelen, het ft zweeren en het vraagen der dooden, is he zeeker genoeg, dat het hier niet te neeme, zy in t algemeen van alie poogingen , di< men in het werk ftelt om het toekoomend uit te vorfchen; maar van het een of andei foort daar van in 't byzonder. Maar de vraas «%W^-<00rtl^ De Grondgeleerdï Bochart Hieroz. P. I. L. I. C. p. m 21 ™2 wil dat Mofesin het oog gehad hebbe de t?n TS' hVgt Seeven °P ontrnoï vfnvt vf1' fllDSere" en andere bedry. ven van Slangen cn Adders. Dat de Wigchelaars ook daar uit hunne voorteeken/n opmaakten, om goed of kwaad te vooSien'en^012^";- Bv Omerus z^TkTas MnX die ^Chr muske"s met de ÏÏJ Z G£ Va" ^ond > en vooifpelde KrL r]^ h0e Vie'e ]aaren de Trojaanfche lgiZ0U duuren- Naar zyne uitgeftrekte beleezenheid brengt die geleerde Man „0g een reeks van andere voorbeelden by. De reede, waarom by het dus wil ver. ftaan hebben, is , om dat de Slang by de Hebreen met een gelykluidend woord, genoemd wordt. Maar gaat deeze reed? wel vast? Om dat de Slalg by de dus genoemd word, volgt daar uit, dat het werkwoord pnj, 't welk beteekent onderzoeken, navorfchen, bepaaldelyk beteekent, dat te doen door agt te geeven op het ontmoeten en het kruipen der Slangen? Kan men met even gereedelyk denken, dat de Slang dien naam hebbe gekreegen van het gemelde Werkwoord, om dat aan dat Dier eene groote listigheid wordt toegekend,met zich Si,llV°0£ ern,graS te ve^ergen', en haar prooi na te vorfchen en te befpieden? OO ' De meesten, en onder anderen ook de Ara. nji.be Overzetter, verftaan het van het agt «e77 OP,de vlugt, of het GESClhtïl IA. Deel. I. en II. Stuk. VOGELGESCHREI. 55-5 w DER VOGELEN. Het een en het ander J kwam by de> Oosterfche WigcheZr^n^ f, merking. Van de Chaldeën getuigt het , Dtodoor van Sicilië. Cicero getuigt het van k At Arabieren. Philojiratus teekent. aan van Apollonius, dat hy, geduurende zyn verblyf > in Arabie van dat. Volk hebbe geleerd het 1 f!"ld,der, v°gelen tc verftaan * naardien . het onder hetzelve m gebruik was, om uit r het getuid der Vogelen, even zo wel als . uit hunne Orake en, het toekomftige te ont. dekken. Uit Damir heeft Bochart L. c t p. 20. aangeteekend, dat wanneer een Raaf , flegts tweemaal krast, zulks by hen een . kwaad, maar krast die driemaal, zulks bv : hen een goed voorteeken is. By anderen • was, als men wigchelaary pleegde bv het aangaan van een huwelyk , het kruaijen van eene Hen een teeken ten kwaade , 't welk den Man fpelde, dat de Vrouw over hem het meesterfchap zou voeren. Het aanhoudend kraaijen der Haanen werd by die van Thebc aangenoomen als een goed voorteeken »'« ,welk hun de Overwinning voorfpelde. Vid. Lomeyerum de Lu/lra. tiontb.Vet. p. 105. De Kraai was by de Ouden ook een Vogel van onderfcheidene voorbeduidenis: Een Kraai, die verfcheen aan de /Imker-handwas een goed voorteeken - zo ook een Raaf, als die verfcheen aan' de rechterband. Zo leest men by Plautus. Quovis admitlunt aves. Pieus etCornix eft ab leeva, Corvus 'porti ab dextera Confuadent. Dat is: De Vogelen voorfpellen my aan allen kanten een goeden uitjlag van myn voorneemen Aan myne /linkerhand verfchynt een Spechten eene Kraai, aan myne rechte een Raaf Zy raaden het my beide aan. Schoon de Uil by die van Athene voor een goed voorteeken werd gehouden , om dat die de geliefde Vogel was van Minerva, hunne groote Godin ;by de meesten was die evenwel een Vogel van kwaade voorbeduidenis. By Vtrgtltui; ^Eneid. L. IV. vs. 46i. voorpelt de Uil met zyne ftem den dood van Utdo Solaque culminibus ferali carmine bubo Vifa quceri,et longas infletum ducere voces. Aaaa Dat  554 VOGELGESCHREI. Dat is, naar de vertaalinge van Vendel, h Men hoorde ook dikwils naar beneeden V Den Nachtuil van hel dak af 'ft'eenen, daar V hy zat, k En klaagde in eenzaamheid, en huilde een è vjyl zich mat, a En zong een lykklagt. t Servius merkt over deeze woorden aan, dat 2 de Uil dan alleen iets kwaads voorfpelt, 1 als hy roept, om dat zyn geroep als een > geiteen en gefchrei is: Maar als hy zwygt, ( is het een voorteeken van geluk. Men zie de /lanteckeningen op het Groot Natuur- en 1 Zeedek. IVaereldioon.D. I. p. 193—195. Ca- i merarius Hor. fubcif. Cent. I. C. 67. et Cent. < III. C. 18. heeft ook veel van den Uil- , Deeze Heidenfche Bygeloovigheid had zo diepe wortelen gefchooten , zelfs by de Christenen- dat Chryfoftomus en andere oude Kerkeleeraars veel moeite hadden , om 'er zich tegen te verzetten. Zelfs in onze zo zeer verlichte eeuw zyn 'er veelen nog niet vry van. Men is gezond en wel gemoed; snaar 'er komt een Hond, die huilt , een Uil, die gilt kort by een huis ; aanftonds wordt men ongerust; de een of ander uit dat huis zal wel haast een lyk zyn. Een Kraai zet 'er zich kort by neer , en roept kras, kras : In het bygeloovig oor klinkt dat, graaf, graaf, als wilde die zeggen, dat men by voorraad een graf te maaken had voor eenen of anderen aanftaanden dooden. Trefc het gevallig eens in , dan is het een voor altoos onfeilbaar voorteeken, en de indrukken 'er van hegten zo fterk, dat geen tien teJeurftellingen,doch opwelke men agt neemt, die kunnen overwinnen. Zc verontrust het Bygeloof zich-zelven, en brengt zo zelf over zyn gemoed de ftraffe zyner dwaasheid. Want hoe kan 'er groo ter dwaasheid zyn, en die het gezond verftand meer ontëerd, dan dat men aan een reedeloos Dier toekenne, ons, die reedelyke weezens zyn , te kunnen voorbeduiden , wat ons aanftaande is, daar het ondertusfchen van zyn eigen lot onkundig is. Merkwaerdig is , ten deezen opzigte, het feen Cunaus de Republ. Hebrceor. L. IL l. 2a. uit Hecatcsus verhaalt van zeekeren joodfehen Ruiter, Mofollam genaamd, die Alexander mede vergezelde in zynen tocht 22 de Roode Zee. De Wigchelaar wilde V O G E L V A N G E R;. et Leeger doen ftil ftaan, om den uitflag in deezen tocht op te maaken uit de vlugt an eenen Vogel, die zich voor hem veroonde. Mofollam , een by uitflek welmikend fchutter , legt den pyl aan, en treft en Vogel zo wel , dat hy ploifelyk ter arde valt. Zo befpottede hy de dwaaseid der geenen, die aan deezen Vogel eee kundigheid toekenden van iets, 't welk ich eerst na eenige dagen moest ontwikelen , daar hy ondertusfchen onkundig i/as van den doodelyken ramp, die hem >ogenbliklyk trof. VOGELVANGER is zulk een, die zyne hikken , met een of ander begeerlyk aas opgevuld, tusfchen de boomen en Üruiken ophangt, op dat de Vogel, door het aas relokt, 'er op aanvliege , en in den ftrik alyve hangen: Of die zyn net op de aarde nitfpreidt,en dan door tamme Vogelen,die daar op geleerd zyn, of wel door een door hem zeiven kunftig nagebootst geluid de rontom vliegende Vogelen misleid T om ter plaatfe van het net neêr te ftryken, 't welk naauwlyks is gefchied, of de Vogelvanger haalt het flagtouw aan, en doet het net over hen heen vallen, als wanneerhy terftond uit zyn fchuilhoek te voorfchyn fpringt, en zynen vangst voor altoos in kooijen opfluit, of doodt, en zo den Vogelen hunne ligtgeloovigheid ten dierfte doet boeten met verlies van hunne vryheid, of leeven. Hier. van daan zyn de Vogelvangers, niet alleen in ongewyde , maar ook in gewyde Schriften, een bekend Zinnebeeld van looze Bedriegers, die, door groote beloften , door fchoonfpreeken en pryzen het vertrouwen van hunnen Naasten zoeken te winnen, om. hem, dat gewonnen hebbende, te verfchalken , en hem in het verderf en den ondergang te doen vallen. De valfche Propheeten worden onder dat Zinnebeeld voorgefteld. Hunne leere is eene leere der verleidinge. Zy ftyven den Zondaar in zyne zonden, en belooven hem vreede, fchoon Godts oordeelen van allen kanten tegen hem opdringen, en zo jaagen en dooden zyde Zielen by het Volk, (Ezech. XIII: i8.> Daarom ftaat'er: De Propheet, te weeten, de valfche, « een Vogelvangers frik op alle zyne wegen , Hof. IX: 8. Daarom was ook tot de Priesters van Bethël gezegd : Gy zyt een frik geworden te Mizpa, en een uitgefpannen net op Thabor, Cap. V: I. Als zoda-  VOGELVANGER. danigen mag men ook aanmerken zulken die hunnen Naasten weeten te overreeden dat hy zich, ten hunnen voordeele, met d borgtocht voor de fchuld van eenen ande ren bezwaare, en hem dan vervolgens ii rechten vervolgen, hem op groote kostei jaagen, en aan zich doen betaalen. Daa tegen waarfchouwt Salomo, Spr. VI: 5 Red u ah een rhee uit de hand (des jaagers) En als een Vogel uit den ftrik des Vogelvan gers. Ook zulken , die door arglistighek en bedrog, en onder den fchyn van recht zich-zelven ten nadeele van hunne evenmen fchen zoeken te verryken. Van de zulker zegt de Godtfpraak: Onder myn Volk wor. den Godtloozen gevonden : Een ieder var hun loert, gelyk de Vogelvangers zich fchih ken. Zy zetten een verderftyken ftrik z\ vangen de menfehen. Gelyk een kouwè vo> ts van gevogelte, alzo zyn hunne huizen voi bedrogs: Daarom zyn zy groot en ryk gewor den, Jerem. V: 26, 27. En als de Vogelvanger den Vogel reeds in den ftrik heeft en zich gereed maakt, om hem te dooden zo kan hy een Zinnebeeld zyn van eenen Overweldiger, die meent, dat hy eenen anderen reeds heeft in de magt van zyne hand. Daarom wordt .het ontkoomen van onder de magt van zulk eenen vergeleeken by het ontkoomen van eenen Vogel uit den flrik des Vogelvangers, Pf. CXXIV: 7. Het is eene groote belofte, Pf. XCI: 3. Hy zal« redden van den ftrik des Vogelvangers. VOL (Stephanus) van geloove cn van kragt, Hand. VI: 8. Sommige leezen hier vol van genade. Maar dit baart weinig verfchil. Het oprecht geloof zelf is eens genade gaave Godts, en door het geloof krvgt men deel aan die vermenigvuldigde genade, waar door de Ziele als met fmeer en vetheid wordt verzadigd. Stephanus was dan vol van geloove en van kragt. De andere zes te gelyk met hem verkoorene Diakenen waren ook uitmuntende Mannen : Mannen, die vol waren van den Heiligen Geest en van Wysheid, vs. 3. Maar Stephanus overtrof hen in rykelykheid van bedeelinge. Hy was 'er van vervuld, gelyk het bekken , gelyk de hoeken van het altaar. (N) Van welk Geloof wordt hier gefprooken ? Cm) Zeekerlyk, m de eerfte plaatfe, van het oprecht beilvat. tend geloof, 't welk de leerftukken van het Luangehe in liefde der waarheid aanneemt, en, naar den inhoud 'er van,zyn Zaligheid V V O L, 555 , zoekt te bevorderen, en voorts de dierbaarc , oetotten , die daar aan vast gemaakt zvn ï zich toeeigent, zich daar in verblydt, en, - lchoon tegen hoope, evenwel op hoope 1 daar aan vast houdt: Zo dat men in ver1 trouwen op Godt, die niet zal laaten bef lchaamd worden de geenen , die Hem ver. wachten , moedig is als een jonge Leeuw , : zich verzeekerd Houdende, dat nietss, noch i honger, noch zwaerd, noch dood , noch I leeven, noch tegenwoordige, noch toekoo, mende dingen ons ooit van zyne liefde zul- ■ len kunnen fcheiden. In dien trap moeten 1 wy het hier neemen , om dat 'er gezegd - wordt, dat hy vol was van geloove. Gelvk ook in t vervolg is gebleeken, dat hy een ■ waar Geloofsheld was,die, fchoon de Godtloozen hunnen mond wyd tegen hem oplperden , van fpyt en kwaadaartigheid 0» hunne tanden knersten, en een "hagelbui van . fteenen op hem deeden neêrploflen , evenwel door het. geloove zich vasthield aan Godt, en aan zynen grooten Zaligmaaker, als zag hy, gelyk van Mofes gezegd wordt, den Onzienlyken. Zo groot was zvn geloof, en zo heerlyk werd het ook in zvn uiterfle bekroond. Het werd hem gegeeven, dc Heemelen geopend te zien, en in de* zeiven de heerlykheid Godts, en Jefus, ftaande ter rechterhand Godts , Cap VII- « Men zie van dit vs. in des IV. D, ï s' P- iö3- (23) Wy mogen hier ook denken om dat geloof, waar van de Heiland een* zeide tot zyne Difcipèlen: Indien gy geloof had, en niet twyfclde _. Gy zoudi ook tot deezen berg zeggen: Wordt opgeheeven , en IV ,1? geKOrP™, cn het zou gefchieden Matth. XXI: 2r. Ook dit geloof had hy?f l was er vol van, daar bleef in zyn hart geer? de, m.\na£ P,aats voor twyffeling over. Zo dikwils Jefus eer en leer door "eenig wonder moest opgeluisterd en bevestigd worden, beproefde hy zyne aan hem verleende vvondermagt, en in een volleedig vertrouwen op Godt, dat die hem niet zou laaten befchaamd worden, fprak hy een wonderdadig woord en het gefchiedde, gelyk daa ookm ditzelfde vs. wordt gezegd, daVby deed wonderen en groote teekenen onder hei Volk. (3) Hy was ook vol van krast, te weeten van kragt uit de boogie, zo c!at men van hem konde zeggen, 't geen Micha de Morajchiter eens zeide van zich-zelven - lk ben vol kragt van den Geest des HEEREN • Aaaaa ^  55& VOL. Vol van gerichte en van dapperheid, Cap. III: 8. (NN) Vol van moed en kragt, als een der paerden van Godts Majesteit in den ftryd. Vol van die kragt, welke vrymoedigheid geeft in het fpreeken , en zich niet fchaamt van Godts getuigenis te fpreeken, al moest het zyn voor Koningen en Vorften, die zich legen ons zetten , Ff. CXIX: 23 , 26. Van die kragt, die heldhaftigheid inboezemt , en zich niet ontziet, om openlyk voor Godts zaake uit te koomen, al moest men ook zyne ziele tot eenen roof ftellen. Vol ook van die kragt van zeggen, van die heilige welipreekendheid.en reedeneeringskragt, die, hoe onopgefmukt ook, omdat ze de waarheid aan haare zyde heeft, de onbevoorö . 42. teekent aan , dat Zaó&arh Bosanus n Homero Hebreiz. p. 340 et 37-6» wi latTfTU^-hierzo veel zegge ais „tA'^rJ :n alleen betreklyk zy tegmaaken tThet nsasïa  56o VOLBRAGT» naastvoorgaande : Toen Jefus den edik genoomen hadde , zeide Hy , het is vervuld. „ Nu is volbragt, vervuld geworden tgeen „ te vooren door de Propheeten van my „ voorfpeld was, dat men my edik zou te „ drinken geeven. (33) Volgens den Eerw. Nieuwland'in, zyne Uiilegk. Vermaaklykh. D. % p. 84 , 85. zou dit titéA!«-*< zo veel zyn, als of de Heiland hadde gezegd, Het is gedaan met my, ik jlerve. Na aangemerktte hebben, dat //. de Groot ook daar heen wil, gaat zyn Eerw. dus voort: „ Zoude „ het wel ongefchikt zyn, om deezen zin „ thans in den mond van den Heiland te „ leggen? 't Schynt noodig, dat hy zyne ommeltaande Vrienden van zynen nadel, renden dood verwittigde. Zyne Moe„ der en Johannes hielden zich naby het „ Kruis , beiden waren zy ten gevoeligfte „ aangedaan, als zy hem aan deeze hevige „ Kruispynen zagen blootgefteld,zy duchtten, dat die fmerten nog van langen duur „ konden zyn: Om hen hier over te troos„ ten, kondigt Hy hun zynen op handen „ zynde dood aan, gelyk 'er dan in eenen .„ keurigen faamenhaug op volgt: En Jefus ,v het hoofd buigende gaf den geest." VOLEINDIGING: (Beklimt haare .muuren, en verderft ze doch maakt geene); Doet haare fpitfen %uech; want zy zyn des ld EEREN niet, Jerem, V: 10. Deeze aanfpraak is gericht tot de Chaldeën. Die zouden Gode moeten ftrekken tot inftrumenten zyner gramfchap tegen Jeruzalem , en het daar aan onderhoorig Land en Volk. Hoe magtig de Chaldeën ook waren, zonder Godts toelaatinge zouden zy evenwel tegen Jeruzalem even weinig vermogt hebben , als voorheen de magtige Koning van Asfyrië 'er tegen vermogt hadde. Maar Godt had het zwaerd zyner wraake in hunne handen befteld; de inwoonders van Jeruzalem moesten zich dan niet verbeelden, dat de Optocht der Chaldeën even vruchteloos zou af* loopen, als van de Asfyriërs. Zy moesten weeten, dat hun ondergang nu by Godt lag opgeflooten en verzeegeld in zyne fchatten. Ümhen daar vaa te overtuigen, wordt Godt hier zo fpreekende ingevoerd , als of' Hy voor der Chaldeën heir heenen zyne ftemme verhief, en als Opper-Veldheer hun. zyne bevelen gaf. 't Bevel is tweeledig. Het eerfte is, om af te breeken, en te verdoen; Jket andere, .om te fpaaren. (N) Het eerfte VOLEINDIGING. is: Beklimt hunne muuren , en verderft ze. Doet hunne fpitfen wech. En dit bevel wordt met deeze reede gewettigd: Want zy zyn des HEEREN niet. (NN) Naar de vertaalinge der Onzen , moeten wy ons het Ryk van Juda, of wel deszelfs Hoofdftad Jeruzalem voordellen als eene welbevestigde Stad met muuren omvangen, en die met toorens, of fpitfen gefterkt, naar de wyze van dien tyd. Aan zulke muuren en fpitfen ontbrak het Jeruzalem niet. Salomo had het met eenen muur omvangen, 1 Kon. III: 1. IX: 15; eenige volgende Koningen hadden het nog merklyk verfterkt. Op deeze muuren en fpitfen wordt gezien, PfXLVIII: 13 , 14. Gaat rontom Ziön , en omringt ze, Telt haare toorens. Zettet uw harte op haare vestinge. Doch het baart bedenklykheid, dat het woord fW'£3J, by de Onzen vertaald fpitfen, nergens voorkomt in de beteekenisfe van fpitfen , of toorens; maar wel in die van takken, of wynranken, Jef. XVIII: 5, Jerem. XLVIII: 32. 't Welk ook met de oorfpronglyke beteekenis van 't wortelwoord \fj®$ beeter overeenkomt. De Hoog - geleerde Venema is daarom van oordeel,dat wyons hier het Joodfche Volk moeten vertegenwoordigen onder de teekening van eenen Wyngaard , wiens ranken zich door geheel het Land verfpreid hadden. Deeze teekening is aan den Geest niet vreemd- Men ziepf. LXXX: 9—12. en Jef. V: 1. Myn Beminde heeft eenen Wyngaard op eenen vetten heuvel, en de verklaannge 'er van vs. 7. Des HEEREN Wyngaard is het huis Israëls. Van Gataker by de Eng. Godtgeleerden hebbe ik geleerd, dat een Joodsch Scbryver, doch door hem niet genoemd, in hetzelfde begrip is. Maar wat' maakt men dan van het woord f\\W of rvi"fit?» 'tvvelk doorgaans .muuren beteekend? De Joodfche Scbryver maakt 'er paden van, of doorgangen, tusfchen de WynHokken heen. By Venema zyn het de (laakeh, die den Wynftok en deszelfs ranken tot fleunfels ftrekken. Naar 't my toefchynt, is het woord beklimmen der eene , en der andere verklaaringe in den weg. Paden worden wel betreeden, maar niet beklommen : Zo ook by het verwoesten van eenen Wyngaard, worden de fut ftaaken wel verbrooken, of uit den grond gerukt, maar niet  VOLEINDIGING. VOLEINDIGING. 56*1 -niet beklommen. Dat komt beter te pas by muuren, die in de hoogte zyn opgericht. Wil men hier het Zinnebeeld van eenen Wyngaard behouden, wy kunnen daar by immers zeer wel om eenen muur denken, 't Was niet ongewoon, Wyngaarden, die van eenig belang waren , met muuren te omvangen, en- te beveiligen. De Kerk, zich-zelve voorftellende als een Wyngaard, klaagt en vraagt : Waarom hebt gy zyne muuren door gebrooken, zo dat allen, die den voeg voorby gaan, hem plukken ? Pf. LXXX: .13. Gelyk wy zo leezen Jef. V: 2, 5. Ook leezen wy van eenen tuin, of heining om den Wyngaard. 00 Als hier dan gezegd wordt. Beklimt hunne muuren en verderft ze; (««) Zo ■zullen wy door hunne Muuren mogen verftaan alle hunne vaste Steden in 't gemeen, vooral op de grenzen, als die dienen moesten, om het Land te beveiligen tegen Vyandelyke aan- en invallen; of in 't byzonder At muuren, en andere vestingwerken van Jeruzalem de Hoofdftad , want die veroverd zynde, zou ook geheel het Land moeten bukken. (e,s) Als 'er gezegd wordt : Beklimt en verderft ze, zo fluit het eerfte woord in zich op, dat de Chaldeën'er den ftorm tegen aanvoeren zouden, en het tweede, dat zy die vermeesteren, ter Stad Indringen, en vervolgens de muuren verderven, dat is, afbreeken, en ten gronde toe flegten zouden, zo dat de Inwoonders dan zouden moeten klaagen: De HEERE heeft gedacht, den muur der Dogter Ziöns te ver.derven ; Hy heeft het richtfnoer daar ovtr getoogen — Hy heeft den muur, en den voormuur te faamen treurig gemaakt, zy zyn ■verzwakt, KlaagL II: 8. O3) Als 'er bykomt: Neemt hunne fpitfen , of liever hunne ranken wech. Dan is (**) de vraag, wat wy door hunne ranken te verftaan hebben ? Wat anders, gelyk het ook de Heer Venema begrypt, als het Volk, de Inwoonders. Als een Ryk, of desselfs Hoofdftad, voorkomt onder het denkbeeld van eene Moeder, dan worden de Ingezeetenen aangemerkt , als de Kinderen , of Dogteren 'er van. Komt het voor als een Wyngaard, dan is het eigenaartig, dat die worden aangeduid door de Ranken. Op de groote vermenigvuldiging en uitbreiding van het Volk ziet het, als van den Joodfchen Wyngaard wordt gezegd: Hy fchoot zyne ranken uit tot aan de Zee , Pf. LXXX: 12. (,6,8) IX. Deel. L en II. Stuk Het bevel, om die ranken wech te neemen zal dan aanduiden het omkoomen van veelen door het zwaerd des Vyands, en het wechneemen, het gevanglyk wechvoeren van veelen, en het overbrengen van die na een ander Land: 't Was dan een voor het Ryk van Juda allerfchroomlykst bevel, 't welk hier aan de Chaldeën werd gegeeven. Doch hoe fchroomlyk ook , 't was evenwel allerbillykst. (33) Ziet hier de reede , waarmede het wordt gebillykt: Want zy zyn des HEEREN niet. («) Als Menfehen waren en bleeven zy de zynen. Zyns is de Aarde met alle haare volheid; de PVaereld en allen, die daar in woonen. Maar zy waren de zynen niet meer in die betrekkinge als voorheen , toen men zeide: Des HEEREN deel is zyn Volk, en Jakob is het fnoer zyner erve. Het Verbond , waar op die betrekkinge gegrond was,hadden zygefchonden. Zy hadden Hem verlaaten , verlochent, zich overgegeeven tot den dienst van vreemde Goden. Men zie vs. 7, 11,12. &c. Die nu Hem verlaaten, worden wederom van Hem verlaaten,1 Chron. XV: 2. Wanneer zyn Volk zich zo gedraagt, als of het zeide, wy zyn de uwe niet;, dan zegt Hy, lk zal ook de uwe niet zyn, Hof. I: 9. Dat was hier het geval. (/S) En dat was dan ook de reede waarom Godt aan de Chaldeën dit bevel gegeeven hadde, ingevolge' dat woord: ■Hoe zoude ik over zulks u verfchoonenP Zoude ik over die dingen geene bezoelinge doen ? Zoude myne ziele zich niet wreeken aan zo een Volk, als dit is P vs. 7, 9. En dit was dan ook de reede, dat zy tegen de Chaldeën niet zouden kunnen beftaan ; want Godt, die voorheen was geweest het fchild hunner hulpe, en het zvjaerd hunner hoogheid, had hun nu zyne hulp ontzegd, en zich gefield aan de zyde der Chaldeën, om zyne hand tegen hen te ftellen als een Wederpanyder, ingevolge dat woord : Ik hebbe myn Huis verlaaten, en myne erfenis fe laaten vaar en: lk hebbe de beminde myner ziele gegeeven in de hand haarer Vyanden , Jetem. XII: 7. Opmerklykishetondertusfchen ,dat Hydat Volk daar nog noemt de Beminde zyner Ziele,^ hun Land zynen Wyngaard en Akker, vs. 10. Een blyk, dat fchoon Hy het hard wilde kastyden, Hy het evenwel ten doode niet overgeeven; niet in 't geheel en voor altoos begeeven zoude. Dat geeft de Godtfpraak hier ook duidelyk te kennen, wan15 b b b neer  562 VOLEINDIGING. neer ze tusfchen beiden tot de Chaldeën zegt : Doch maakt geene voleindiging.^ Hy zou den wreeden moedwil der Chaldeën wel veel den teugel vieren; maar niet in alles. 'Er zou een zeeker iets zyn, waar toe zy zouden mogen koomen; maar dan zou het zyn tot hier toe en niet verder. Zy mogten het Land en de Steden verwoesten , een groot gedeelte van het Volk dooden, den Koning de oogen uitfteeken, met koperen keetenen binden , de voornaamfle HofStaats- Krygs- en Tempelbedienden, mitsgaders het Volk gevanglyk wechvoeren na Babel: Maar zy mogten geene Voleindiging maaken, niet alles ombrengen tot den laatften man toe. Zo dat van Israëls naam geene gedachtenis meer zou blyven onder den Heemel. Neen! 'Er moest nog een aanzienlyk overfchot blyven. Godts voorneemen was, om hetzelve uit Babel na Kanaan te doen herkeeren , om Stad en Tempel te herbouwen, en daar in te blyven woonen tot op den Mesfias. Dat was ook noodzaaklyk. De Mesfias moest in Kanaan verfchynen , 't welk om die reede al mede het Land van Immanuël heet; Hy moest oorfpronglyk zvn uit de Jooden; nog nader uit de ftamme Juda; en allernaast in die (tamme uk het Koninglyk geflacht van David. Dat Hy dat waarlyk was, moest by zyne verfchyninge duidelyk kunnen blyken. En daarom moest voor als nog over hen niet koomen die vastelyk bejlootene verwoesting, ook tot dc voleindiging toe, van welke Daniël naderhand propheteerde, Cap. IX: 26,27. Welke hen zou treffen , na de Mesfias zou gekoomen zvn, en tot ftraffe van het fmaadlyk verwerpen, en wreedaartig mishandelen van denzelven ; waar door Jeruzalem zou overgelaaten worden tot eene vertreedinge der Heidenen, tot dat de tyden der Heidenen zouden vervuld zyn, en het Volk tot eene verwarringe en verftrooijinge over geheel de Aarde, zonder ooit Volkswyze in Kanaan weder te keeren ; immers niet als Jooden, om daar den Wetplegtigen Godtsdienst, door het weder opbouwen van Tempel en Altaar, te herftellen. Als hier dan tot de Chaldeën wordt gezegd : Doch maakt geene Voleindiging, zo konden de Jooden hier uit, ter hunner bemoediginge, opmaaken, dat Godt wel veel, maar niet alles van de hitte zyner gramfchap ever hen zoude uitftorten; dat, fchoon zy VOLEINDIGING. nu zouden worden als een verworpen zilver, om dat de PI EERE hen verworpen had, (Jerem. VI: 30.) Hy evenwel nog eens tot hen zou wederkeeren met ontferminge, en tot Jeruzalem, en tot hun Land, ter herftellinge van hunnen Kerk- en Burgerftaat. Dit gaf de Godtfpraak in 't vervolg duidelyker "te kennen. Ongeftraft zouden zy niet blyven: Hy zou hen niet gantsch onfchuldig houden. Maar Hy zou hen kaflyden met maate. Hy zou hen wel verftrooi/en onder de Heidenen ; maar evenwel geene voleindiging met hun maaken. In tegendeel, wanneer de tyd, de beftemde tyd om hun genadig te zyn, zou gekoomen zyn, zou Hy met hun zyn, om hen te verlosfen. Maar wat die Heidenen betreft, met die zoude Hy dan eene voleindiging maaken, gelyk ook gefchied is , toen Cyrus Babel innam, en van het Ryk der Chaldeën een einde maakte, Jerem. XXX: 11. XLVI: 28. Het een en het ander is ook gefchied. Men weet, dat de Chaldeën Jeruzalem veroverd, den Tempel, het Huis des Konings , alle de huizen der Grooten, alle de huizen van Jeruzalem verbrand , en de muuren van rontomme afgebrooken, en het overige des Volks gevanglyk wechgevoerd • hebben , 2 Kon. XXV: 1—20. Evenwel het werd hun niet toegelaaten , van het Volk eene geheele voleindiging te maaken. Toen naderhand Jeruzalem beleegerd en veroverd werd door de Romeinen, had Titus wel gebooden den Tempel te verfchoonen: Evenwel werd die verbrand. Titus was een Mensch: Hy kon het wel verbieden, maar niet beletten. Maar wanneer Godt zegt: Maakt geene voleindiging, dan moet Hy ook gehoorzaamd worden. Door eene verborgene kragt wringt Hy ook den meest woesten Barbaar eenen haak in de neuze, en breidel in den mond. En zo is dan ook dit laatfte woord vervuld geworden. De Jooden zyn in Pabel, als een afzonderlyk Volk bewaard gebleeven ; zy hebben 'er veele vryheeden genooten ; na verloop van LXX jaaren zyn zy wedergekeerd in Kanaan, en wel Volkswyze, onderfcheiden in hunne (lammen en geflachten, zo als by Ezra en Nehemia te leezen is, 't welk om de bovengemelde reede van den Mesfias ook noodzaaklyk was. VOLGEN. Zo iemand agter my wil koomen, die verlochene zich-zelven, cn neeme  VOLGEN. VOLGEN. 563 zyn Kruis daaglyks op, en volge my, Luk. IX; 23. Wy vinden gelykluidende woorden, Matth. XVI: 24. Welke Tekst verklaard is in des VIII. D 2. St. p. 519. Waar heenen wy den Leezer wyzen, welke ook mede zal kunnen dienen tot ophelderinge van een foortgelyk gezegde, Matth. X: 38. Wie zyn Kruis niet opneemt, en my navolgt, is myns niet waerdig. VOLGEN, (Daar kwam een zeekerSchriftgeleerde tot Hem, en zeide tot hem: Meester ik zal u) waar gy ook heenen gaat. En Je. fus zeide tot hem: De Vosfen hebben holen, en de Vogelen des heemels hebben nesten ; maar de Zoon des menfehen heeft niets, waar Hy zyn hoofd nederlegge, Matth. VIII: 19, 20. Vergel.Luk.IX:57,58. (N)Laat ons deeze woorden , zo als ze daar liggen, een weinig toelichten. (NN) Dus hebben wy allereerst te Ietten op de komst en aanbiedinge van deezen Mensch. (*) Hy was een Schriftgeleerde. Een van die geenen onder de Jooden, die aangemerkt wierden als Onderrichters der onwyzen, en Leermeesters der onweetenden, hebbende eene gedaante der kennisfe en der waarheid in de Wei, waarom zy ook over het verftand van Mofes en de Propheeten geraadpleegd wierden , Matth. II: 4. Bezet met hunne Joodfche vooröordeelen, waar door zy den fleutel der kennisfe hadden wechgenoomen, waren zy doorgaans, zo wel als de Pharizeën, zeer gekant tegen Jefus Perfoon en Leer. Evenwel een van die 00 kwam thans tot Jefus, en bood zich aan Hem te volgen. (««) Zyne aanfpraak is eerbiedig. Hy zegt Meester. Rabbi, of Mees. ter was de gewoone eertytel der Leeraaren onder de Jooden. Jefus Difcipèlen noemden Hem ook zo en Hy keurt het goed : Gy heet my Meester. En gy zegt wel; want ik ben het, Joh. XIII: 13. Hy kende zich-zelven deezen eernaam toe in meerderen nadruk dan ooit iemand dien gedraagen had : Gy- zult niet Rabbi genoemd worden ; want een is uw Meester : Naamelyk Christus , Matth. XXIII: 8 , 10. 't Zou wel kunnen zyn, dat deeze Schriftgeleerde iets gehoord en geloofd hebbe van Jefus Mcsfiasfchap ; want het gerugt daar van begon zich al vroeg te verfpreiden. Doch wat hier ook van zy, zeeker genoeg is het, dat hy Jefus hebbe gehouden voor eenen uitmuntenden Leeraar, die kragtig was in woorden, die leerde, niet als de Schriftgeleerde, maar als magt hebbende, Matth. VII: 29. Kragtig ook in werken, die zyne Leere bevestigde met zo veele teekenen en wonderen, dat allen, al waren het ook Leeraars onder de Jooden, zo zy maar door geene vooröordeelen verblind en verbitterd waren, moesten overreed, ftaan, dat Hy een Leeraar was, van Godt gekoomen , Johi III: 2. Die het ftuk dan wel begreepen, moesten zich gelukkig agten, Leerlingen te zyn,of te worden van zo eenen Meester. (/3.S) Althans deeze Schriftgeleerde toonde zich daar zeer begeerig na. Hy zeide: lk zal u volgen, waar gy ook heenen gaat. De Leerlingen wierden gezegd agter hunnen Meester te koomen, of hem te volgen. Niet voor uit, of hem op zyde te gaan, maar eerbiedshalven , agter hem. Ook, om fteeds by de hand te zyn, om hem te dienen; ook, om ten allen tyde van zyn# Leer en lesfen gebruik te maaken. Jefus te volgen, en zyn Difcipel te zyn , zyn gelyk beteekenende fpreekwyzen , Luk. XIV; 27. Deeze Man , fchoon zelf een Leeraar, boodt zich dan aan, om zyn LeerHng te worden, en zich tot Hem te voegen, en by Hem te zullen blyven, waar Hy ook zoude willen heenen gaan. Waarfchynlyk had hy gehoord, dat Jefus reeds aan zyne Difcipèlen bevel had gegeeven , om het fchip in gereedheid te brengen, alzo Hy van zins was, aan de andere zyde der Zee over te vaaren, vs. 18. (A) Befchouwen wy deeze aanbiedinge zo maar oppervlakkig, zo doet ze zich voor als zeerpryswaerdig. Een Man van zulk eenen rang en kundigheid, als een Schriftgeleerde , wil een Leerling worden van Jefus; hy wil zich voegen tot zulken, die zyne Leerlingen waren, Visfchers, gemeene lieden , welken de Pharizeën en Schriftgeleerden doorgaans uit de hoogte aanzagen aXseene vervloekte Schaare, die de IVet niet wist,Jphi. VII: 49. Welk een ootmoed ! Welk eene verneedering! Hy wil Jefus volgen, waar hy ook heenen ging, al zoude hy ook om zynen't wille zyn Huis en Vaderland moeten verlaaten. Welk eene Overgifte,zonder eeniguitbeding! Welk ?ene verlochening aan aardsch belang en gemak ! (B) Maar befchouwen wy zyne aanbieding over een' anderen kant, zal men 'er dan niet iets te laaken in vinden ? Ik meene ja. (AA) Indien hy 'er eene eere in ftelde, een Leerling van Jefus te worden, 10 zou men in hem kunnen laaken verkeerBbbb 2 de  564 VOLGEN. de eerzugt, daar hy zich-zelven aanbood » zonder af te wachten, dat hy door Jefus geroepen,werd, gelyk de Heiland te doen gewoon was , wanneer Hy iemand zynen Difcipel maaken wilde, Matth. IV: 19,21. IX: 9 Om hem dat te doen begrypen, fchynt de Heere Jefus voorbedachtlyk, terftond hier na, eenen anderen geroepen te hebben, zeggende: Volgt my, Matth. VIII: 22, Luk. IX: 59. Ook ontdekte 'er zich al vry wat onbed'achtzaamheid in. Hy konde niet weeten, waar Jefus zou willen heenen gaan. Waarfchynlyk was hem niet onbekend, hoe Jefus van veelen gehaat wierd en gelasterd. Hy konde dan niet weeten, tot welke uiterftens de kwaadaartigheid zyner Vyanden zou kunnen uitberften. Zich nu zo maar blindelings aan te bieden, om Hem alomme te volgen, dat aan te bieden in zyn' eigene kragt, en zonder eens te overweegen, of hy tegen alle zulke fmaadheeden en vervolgingen wel zou gehard zyn: Dat is niet vry te fpreeken van onbedachtzaamheid. Byna , gelyk Petrus, die zich liet voorftaan , dat Hy Jefus zoude volgen, al zoude hy ook zyn leeven voor Hem moeten zetten : Schoon de Heere hem reeds had gezegd: Daar ik heetten gaa, kunt gy my nu niet volgen, Joh. XIII: 36, 37. (BB) Maar letten wyop het antwoord van Jefus, zo mogen wy denken, dat 'er nog iets anders, en meer laakenswaerdigs in zyn harte omging. Hy zegt het niet, Hy wilde deezen Mensch niet openlyk ten toone ftellen : Maar, daar Hy niet van nooden had,dat iemand Hem iets van den menfche zeide, alzo Hy zelf wist, wat in 's menfehen binnenfte was, zo geeft Hy in zyn antwoord niet onduidelyk te verftaan, dat Hy des mans oogmerk wel doorgrondde ; en nog duidelyker , dat hy zich daar in deerlyk zou bedriegen. (33) Zyn antwoord was : De Vosfen hebben holen 00 Het is bekend, en heeft geene breede verklaaring noodig, dat de Vosfen hunne holen hebben onder de aarde , waar in zy des nachts , wanneer zy niet uitgaan op roof, zich leegeren , en des daags voor hunne vervolgers zich verfchuilen. Als mede, dat de Vogelen tot hetzelfde einde hunne nesten maaken, en hebben in de toppen, ef tusfchen de takken der boomen. In tegenöverftellinge van die, zegt Hy van zichzelven, dat de Zoon des menfehen niets had, VOL G E ' Ni m 'er zyn hoofd op neêr te leggen. Indienleeze Schriftgeleerde eenig vermoeden heb» • be gehad , of Jefus niet wel de beloofde Mesfias mogt zyn, zo zal het van nadruk zyn, dat Hy zich hier noemt den Zoon des Menfehen. Dit was een der eernaamen van den Mesfias by de Propheeten: En meermaals noemde de Heiland zo zich-zelven, en wel by verwisfelinge. Wanneer Kajaphas Hem bezwooren had , om te zeggen , of Hy dc Christus was?: Zo antwoordde Hy: Gy hebt het gezegd, 't welk zo veel i3 , als hadde Hy gezegd: Ja, ik ben het, en aanftonds liet Hy'er op volgen: Van nu aan zult gy den Zoon des menfehen (dat is den Christus) zien,, zittende ter rechterhand der kragt Godts,, Matth. XXVI: 63, 64. Indien deeze Man een kundig Wetgeleerde is geweest, zo heeft hy niet kunnen onkundig zyn , dat deeze naam een der eernaamen van den Christus geweest zy; en, naar zyne Joodfche wanbegrippen , konde het niet misfen, of deeze naam moest in hem grootfche denkbeelden doen opryzen van deezen Meester : Want van deezen Zoon. des menfehen wasvoorzegd, dat Hy met majefleit en heerlykheid zou gekroond worden, en dat Godt Hem zou doen heerfchen over de werken zyner han~ ■ den, Pf. VIII: 6, 7. Dat Hy met de.wolken des hcemels zou koomen tot den Ouden van . dagen, om van denzelven te ontvangen de heerfchappy, de eere en het Koningryk ,Dan. VII: 13, 14. Tot welk eene laagte zal dar zo verheeven denkbeeld gedaald zyn, toen hy Hem hoorde zeggen , dat Hy minder in eigendom bezat dan de Vosfen der aarde, en de Vogelen des heemels. 't Is waar , de. Heere Jefus had nog wel iets; 'er was onder de Apostelen een gemeene buidel, waar uit men den leeftocht bekostigde, Joh. VI: 7. Maar die werd niet gevuld van zyne eigene inkomften; maar van de liefde - gaaven van deeze en geene Godtvrugtigen , die Hem dienden van hunne goederen, Luk. VIII: 3. En dan nog was de voorraad fora wy Ien zo fcaraal, dat Hy zich van zyne wonderkragt moest bedienen , om den fchatpenning te kunnen betaalen, Matth. XVII: 24—29. Als wy nu aandachtig letten op dit zeggen van den Heere Jefus; (/O Zo mogen wy denken, dat Hy, naar zyne onfeilbaare har-, tenkennis, in dien Wetgeleerden ontdekt heeft Eer- enGeld-zugt. Jefus maakte zich door zyne Leer en Wonderwerken een grooten  VOL G E N, VOL II' A R D E N; 5% ten opgang. Mogt Hynü de Zoon des menfehen, dat is de beloofde Mesfias, zyn, dan ftelde deeze mensch zich voor, dat My een aardsch Koningryk zou oprichten , en dat Hyhem, daar hy zich zo gul aanbood om Hem te volgen,daarin een aanzienlykenrang en rykelyk aandeel zou fchenken. Dit zo zynde , zo konde de Heere Jefus hem op geene meer gefchikte wyze, als deeze, beduiden, dat hy zich in zynen waan bedroog, en dat zyne aanbieding, uit een zo verkeerd beginfel opwellende , Hem niet konde behaagen. Óf nu deeze Schriftgeleerde, niet tegenftaande deeze waarfchouwinge , Jefus is blyven volgen , wordt niet gemeld. Waarfchynlyk, neen! *Er is een te verre afftand tusfchen de verbeelding, van te zullen zyn aan de hand van eenen grooten Koning , of zich te moeten getroosten, eenen in armoede omzwervenden Jefus, onder het lyden van veelerlei fmaadheden en gebrek, te moeten volgen, 't Zal met hem wel geweest zyn als" met dien ryken Jongeling, die met zo veel drift vroeg: Goede Meester, wat moet ik doen, op dat ik het eeuwig leeven hebbe ? Maar die bedroefd heenen ging, toen de Heere tot hem zeide: Verkoop wat gy hebt , en geef het den armen, Matth. XIX: 16—23. (3) Men oppert by dit geval nog eene andere vraage. (nn) Of dit geval hetzelfde zy met het geene Lukas verhaalt, Cap. IX: 57,58 ? 'Er is tusfchen het eene en het ander zo veel overeenftemming, dat men 'er. niet wel anders van zou kunnen denken. Maar in den tydis zo veel verfchil, dat die eene groote tegenbedenklykheid baart. By Malthcus bepaalt zich Het geval tot kort voor den overtocht van Jefus na het Land der Gergefenen, vs. 18—28. Maar by Lukas bepaalt het zich tot Jefus laatften optocht na Jeruzalem , door een vlek der Samaritaanen , vs 56.— (33) Voorts vraagt men : Of Jefus 'maar eenvouwdig van Vosfen en Vogelen hebbe gefprooken , om daar mede zyne groote behoeftigheid aan te duiden? Dan of Hy door van Vosfen te fpreeken bedektelyk hebbe willen teekenen de loosheid en geveinsdheid der Pharizeën en Schriftgeleerden; en van de Vogelen des heemels, om daar door te teekenen hunne hoogvliegende gedachten en windrige vcrbeeldinge P De Hoog - Eervv. Clcmens is in zyne Üitlegginge van Lukas niet vreemd van die gedachte. Men zie zyne bewyzen, en beproeve dezelve. Merr vergelyke ook Ewald Embl. S. P. II. L. IV,. Ex ere. o.da p. 321. — VOLHARDEN, zegt ergens by blyven en daar in ten einde toe voort te gaar. (n)Zo kan men volharden in het zondigen, wanneer men, in weerwil van alle vermaaningen , waarfchouwingen, bedreigingen enkaftydingen voortgaat van kwaad tot erger. Dat is grouwlyk zondig, en hoogst gevaarlyk, want die zyn hart verhard f zal in hef kwaade vallen, Spr. XXVIII: 14. (3) Maar in het goede, in den dienst van Godt te vol- • harden, is pryzelyk. Gelyk het tot fchande van Salomo ftaat aanaeteekend , dat hy niet volhardde den HEERE te volgen, ge-lyk zyn Vader David, 2 Kon. XI: 6; zo • ftrekt het tegendeel tot onverwelk baaren lof van Ral-eb, dat hy volhardt had, den PI EERE na te volgen, Num. XIV: 24.XXXII: 12, Jof. XIV: 14. Dit is ook zeer voordeelig, want die ten einde toe volharden zal, zal zalig worden, Matth. XXIV: 13. Den geenen, die met volhardinge in het goed doen, heerlykheid, eere, en onverderflykheidzoeken , zal het eeuwige leeven vergolden worden, Rom. II: 7. VOLHARDENDE (Ende zy waren) in de leere der Apostelen, en in de gemeenfehap, en in de brcekinge des broods, en in de gebeden , Hand. II: 42. De Uitleggers zyn het met malkanderen niet eens, wat men in deeze woorden te verftaan hebbe door dc gemeenfehap , en breekinge des broods. Men kan van Leeuwen, Plevier en anderen, die over de Handelingen der Apostelen in onze taal gefchreeven hebben, raadpleegen. (n) Volgens den voortreflyken Mosheim in zyn voortrefryk Boek de Rebus Chriftian. anteConftant. M. p. 113— zoude Lukas ons hier opgeeven alle de verrichtingen, welke in die eerfte eenvouwdige tyden in de Godtsdienftige byeenkomften der Geloovigen te Jeruzalem wierden waargenoomen. (nn) De Leere der Apostelen ging vooraf. De Leere der Apostelen was, dat die Jefus van ■ Nazareth, die naar den bepaalden raad en voorkennisfe Godts overgegeeven , en onder hen door de hanaen der onrechtvaerdigen aan het Kruis gehegt en gedood was, door Godt weder opgewekt, en door zyne rechterhandverhoogd , en tot eene Pleer en Christus gemaakt was; en dat hun door denzelven werd verkondigd vergeevinge van zonden: En dat Bbbb 3 van.  g6r> VOLHARDENDE. van allen, waar van zy niet konden worden gerechtvaerdigd door de Wet van Mofes,.zo dat door Hem gerechtvaerdigd wierd een ieglyk, die zich tot Godt bekeerde, in Hem geloofde, en in zynen naam gedoopt wierd tot vergeevinge der zonden. Dat dit de hoofdzaaklyke inhoud was van de Leere der Apostelen, kan men opmaaken uit de Reedenvoeringe van Petrus , vs. 22—40. en Cap. ,IH: 12—26, en die van Paulus in de Synagoge te Antiochie , Cap. Xlli: i6-r-4u 'Er is geen twyffel aan, of de Apostelen zullen deeze Leere in elke Godtsdienftige byéénkomst van nieuws voorgefteld, nader uitge. breid, door het Propheetisch woord en andere bewyzen ten fterkften bevestigd , en op het geloovig aanneemen en Godtzalig bekeven van dezelve, uit aanmerkingen van deivelver groote nuttigheid en volftrekte -noodzaaklykheid, allerkragtigst aangedrongen hebben, met getrouwe waarfchouwinge tegen het fchroomlyk heilverlies d£r geenen, die deeze Leere verwierpen. Met het voordraagen van deeze Leere zal de een of andere der Apostelen de Godtsdienftige byéénkomst geopend hebben. (23) Daar op volgde de *»amU, hierby de Onzen vertaald door gemeenfehap. PI. de Groot wil het liefst verftaan hebben van eene gemeen, zaame 'faamenfpraak, waar door men over en weer aan malkanderen zyne gedachten mededeelt. De Heer Barkey wat ruimer van eene gemeenzaame verkeeringe, zo dat Lukas hier mede zoude hebben willen te kennen geeven,dat de Nieuwbekeerden, zo jooden en Joodengenooten uit verfcheidene Gewesten, als de Burgers en lnwoonders van Jeruzalem, zich tot één ligchaam veréénigd hebben, en dikwils, dan hier, dan elders, in de tegenwoordigheid en onder het opzigt van deezen of geenen der Apostelen , te faamen gekoomen zyn. Zie deszelfs ' Biblioth. Hag. Cl. II. p. 358 — Mosheim merkt aan,dat dit woord inde Schriften des Nieuwen Testaments meermaals voorkomt in de beteekenisfe van Handreikinge aan .behoeftigen , Goeddaadigheid, PPeldaadighcid, Mededeelzaamheid, Rom. XV; 20 , 2 Kor. VIII: 4. IX: 13, Hebr. XIII: 16. En dus zou Lukas hier mede hebben aangeduid, dat de Geloovigen, na dat de Apostel.zyne Leere, of reedenvoeringe geëindigd had , hunne Liefdegaaven tot onderhoud Jjer Armen aanbragten, en als eene geeste' VOLHARDENDE. lyke Offerhande, waar aan Godt verklaard had een byzonder welgevallen te hebben, Gode aangeboden. Zo is 't al van ouds in alle Christen-Kerken een beftendig gebruik geweest., zyne Liefdegaaven in de openbaare Byéénkomften aan te brengenvoor de bedieninge van het Heilige Avondmaal. Eene gewoonte, welke men vooronderftellen mag oorfpronglyk te zyn uit de Apostolifche Kerke. Dit komt den .genoemden Schryver bewys baar voor uit het geene , Cap. V: I , — verhaald wordt van.Ananias en Sapphira, waar over hy zich in 't breede uitlaat om te betocgen , dat het gefchied zy in de tegenwoordigheid van de geheele Gemeente, plegtig te faamen gekoomen tot het verrichten van haaren Godtsdienst. Op het aanbrengen en overgeeven der Liefdegaaven volgde CU) de Bretkinge van het brood: dat is, het Avondmaal, waar in het broeken van het brood, van wegens de geheimzinnige beduidenis 'er van, eene voornaame plegtigheid is , waarom hetzelve in de Plandelingen der Apostelen wel meer het breeken van het brood genoemd wordt; evenwel zo, dat men daar onder mede mag be- VOLHARDENDEo lyke Offerhande, waar aan Godt verklaard had een byzonder welgevallen te hebben, Gode aangeboden. Zo is 't al van ouds in alle Christen-Kerken een beftendig gebruik geweest., zyne Liefdegaaven in de openbaare Byéénkomften aan te brengen voor de bedieninge van het Heilige Avondmaal. Eene gewoonte, welke men vooronderftellen mag oorfpronglyk te zyn uit de Apostolifche Kerke. Dit komt den .genoemden Schryver bewys baar voor uit het geene , Cap- V: I , — verhaald wordt van.Ananias en Sapphira, waar over hy zich in 't breede uitlaat om te betocgen , dat het gefchied zy in de tegenwoordigheid van de geheele Gemeente, plegtig te faamen gekoomen tot het verrichten van haaren Godtsdienst. Op het aanbrengen en overgeeven der Liefdegaaven volgde CU) de Bretkinge van het brood: dat is, het Avondmaal, waar in het breeken van het brood, van wegens de geheimzinnige beduidenis 'er van, eene voornaame plegtigheid is , waarom hetzelve in de Plandelingen der Apostelen wel meer het breeken van het brood genoemd wordt; evenwel zo, dat men daar onder mede mag begrypen het Liefdemaal, 't welk de Geloovigen by die geleegenheid plagten te houden met malkanderen, tot onderlinge maatige en geheiligde vervrolyking, en nadere bevestiging van de broederlyke liefde en gemeenfehap , gelyk zo vs. 46. wordt gezegd , dat zy, van huis tot huis brood breekende, te faamen aten met verheuginge, en eenvouwdigheid des harten. Zo ook Hand. XX: " , «lat Paulus vertrok, na dat hy in de Godtsdienftige byéénkomst te Troas het brood gebrooken , en gegeeten , en lange tot den dageraat toe met de Geloovigen gefprooken had. Deeze plegtigheid verricht zynde , werd de vergadering beflooten (Tl) met Gebeden , zeekerlyk om zeegen over de gehoorde Leere der Apostelen, en over de breekinge des broods, tot verfterkinge in het geloove en de hoope des eeuwigen leevens, en verder opwasfen in de genade en kennisfe van onzen Heer en Zaligmaaker Jefiis Christus; als mede om verdere uitbreiding van het Euangelie , zo tot verheerlyking van den Heere Jefus, als tot inwinninge van veele onfterflyke Zielen. Buiten twyffel zullen 'er ook by gekoomen zyn Dankzeggingen voor ontvangene genadeweldaauen, en het aanheffen van Godtver- heer-  VOLHARDEND E.'- heerlykende Pfalmen en Lofzangen. Dus zouden wy hier dan hebben eene optelling van alle voornaamfle deelen van den openbaaren Godtsdienst, zo als die , naar de zuiverheid en eenvouwdigheid van het Euangelie, onder het opzigt van de Apostelen, geoeffend werd. Wordt hier nu, (3) tot lof van de Geloovigen, aangeteekend , dat zy in alle deeze dingen Volhardende- waren , 't ftrekt ten bewyze (NN) van hunnen onbezwykenden Godtsdienftigen yver. Zy waren niet van de geenen , die beginnen met den Geest, maar voleindigen met het vleesch; die in de eerfte drift"wel zouden uitroepen : Hoe lieflyk zyn uwe wooningen, 6 HEERE der heirfchaaren ! Myne ziele is begeerig en bezwykt van verlangen na uwe voorhoven ; maar naderhand verflaauwen , en 'er zelfs eene gewoonte van maaken, om de onderlinge byéénkomften na te laaten. Neen ! by ondervindinge overtuigd , hoe nuttig de Leere zy, om meer en meer te koomen tot de eenheid des geloofs en der kennisfe des Zoons Godts, en tot eenen volkoomei en man , en tot de maate der grootte der volheid van Christus Jefus; hoe welgevallig aan Godt, hoe verkwiklyk voor de behoeftige W\ede\eedende gemeenfehap zy, de mededeelzaamheid uit zynen overvloed j hoe troostryk de breekinge des broods zy, niet maar alleen tot gedachtenisfe van Jefus dood, maar vooral tot een zeegel en onderpand van zyn zalig aandeel in het daar door verworven heil ; en hoe noodzaaklyk de Gebeden zyn, om uit Godts volheid te ontvangen de voor ons zo noodige genade i voor genade , als mede de Dankzeggingen, ; om Gode de weldaadigheid te vergelden, < en toe te brengen de eere zynes naams: Dus i dan, niet door eene enkel hartstochtelyke t drift, die, gelyk het ftroo, fchielyk op- l vlamt, maar ook ftraks weêr verdooft; j maar op bereedeneerde gronden Volhardden \ zy in het bywoonen en beöeffènen van alle r deeze Godtsdienftigheeden, zo dikwils zich r daar toe eene flegts mooglyke geleegenheid c opdeed. (33) Ten bewyze ook van hun- 1 ne onverlchrokkene kloekhartigheid. De g Apostelen werden al aanftonds op den groo- d ten Pingfterdag befpot en gelasterd ; zy B werden ftraks daar na door de Hoofden des n Joodfchen Volks wreedaartig vervolgd en e mishandeld : Maar nu , aangevuurd door n den Geest des gerichts en der dapperheid, 1< V O L H A R D T. 567 " waren zy als Helden,die in 't flyk der firaaten treeden in den ftryd, zy ontzagen zich met het woord te fpreeken met alle vrymoedigheid : Zo ooir deezen , aangedfeeven door dien zelfden Geest, lieten zich niet affchrikken door de befchimpingen, die zy zeekerlyk nu alreeds ondergingen, noch door vreeze voor vervolgingen, die zy zich, als genoegzaam zeeker, konden voordellen; maar, de eere van Godt en hun eigen eeuwig heil boven alles dierbaar fchattende, bleeven zy ftandvastig volharden in de leere der' Apostelen, en in de gemeenfehap, cn in de breekinge des broods , cn in de gebeden. VOLHARDT in den Gebede, Rom. XII: 12. (N) Het Gebed is een welberaadene voordragt van onze begeerten aan Godt-, 't zy zich die uitftrekken ter verkryginge van eenige dingen, welker wy behoeftig zyn, 't zy ter afwendinge van eenige nooden, die ons dreigen, of reeds drukken , gepaard met een ootmoedig , ernftig, en op het oneindige zyner algenoegzaamheid en barmhartigheid vertrouwend verzoek , dat het Hem behaage,ons om Christus wille te verhooren, tot prys der heerlykheid zyner genade. In deeze Godtsdienftige Oeffèning (3) moet men Volharden. (NN) Dit is een algemeene pligt. (*) Onze behoeftigheeden zyn veele en geduurige behoeftigheeden. Het is Godt, in wien wy leeven, ons beweegen en zyn; van oogenblik tot oogenblik moeten wy van Hem het leeven, den adem, -n alle dingen ontvangen, en dat zo wel in ret leeven der Natuur, als in het leeven Ier Genade. Zo dra wy daar van overtuigd :yn, en te gelyk begrypen, dat wv deeze lingen van niemand ontvangen kunnen, als 'an Hem, zo zal onze eige behoeftigheid >ns geduurig aanmaanen moeten, om te volharden in den gebede. Merken wy daar by an, hoe veele Vyanden zelfs in eenen tyd an uitwendigen Vreede, ons fteeds omrinen, die het op het verderf onzer Ziele geïunt hebben, de Zonde en de Waereld, ie ons zo ligtelyk omringen met haare verndingen, en de Duivel, die fteeds rontom aat als een briesfehende Leeuw, zoekene, wien hy zou mogen verftinden, en dat 1 ons geene kragt is tegen eene zo groote ïenigte , en derzelver listige belaagingen n hevige aanvallen , en dat Godt alleen lagtig is, ons van alle boos werk te verisfen, en te bewaaren tot zyn heemelsch Ko-  568 VOL H A R D T. .Koningryk: Zo leevert dit al wederom eene wichtige reede op van noodzaaklykheid ,om le volharden in den gebede, dat het- Gode behaage , ons te verfterken met kragt door zynen Geest in den inwendigen mensch, op dat wy in den boozen dag zouden kunnen wederftaan, en, alles verricht hebbende, ftaande blyven; en voorts om ons door het geloof in zyne kragt te be waaren tot de Zaligheid, welke bereid is , geopenbaard re worden in den laatften tyd. De Apostel heeft 'er daarom ook meer dan eens op aangedrongen , -dat men zal hebben te waaken met alle biddinge en fmeekinge,, biddende ten allen tyde in den geest, Ephef. VI: 18. Dat men Gode zyne begeerte in alles zal laaten_ bekend voorden door bidden en fmeeken, PhilippIV: 6, en wederom : Houdt fterk aan in den gebede, en vjaakt in 't zelve, Kolosf. IV: 2. Mdt zonder ophouden, 1 ThelT. V: 17. Niet, als of wy niet anders te doen hadden, als maar fteeds te bidden. 'Er zyri ook andere Godtsdienftige pligten, die niet mogen verzuimd worden; de bézigheeden van ons.tydelyk beroep , die waargenoomen moeten worden , indien wy eeten , en de onzen .verzorgen willen , kunnen dat niet toelaaten; ook zou de. yver, die mede behoort tot de ziel van het gebed , zo lang zyne wakkerheid niet kunnen behouden: Maar, gelyk in den Tempel ieder dag het reukwerk , 't welk verbeeldde de gebeden dei Heiligen, tweemaal aangeftooken werd, zc moeten wy ook daaglyks en ten eiken dage dikwils. bidden, gelyk David deed, 'i avonds 's morgens, en's middags, Pf. LV: 17, 18 en ook Daniël drie tyden des daags, Cap VI: 11. En voorts zo dikwils wy onzei nood gevoelen ; vooral, wanneer die drin gende is, en ons zwaar drukt: Al zoudi het dan ook maar zyn met eene korte ver .zugtinge, uit het binnenfte van onzen ge prangden boezem heemelwaards opgezon den. (j8) Maar als Godt ons niet hoort n een en andermaal gebeden te hebben: Wf dan ? Moeten wy het dan qpgeeven , on iover Godt beklaagen, en denken, dat ht te vergeefsch zy,Hem langer aan teloopen Dat zy verre! Hoe! ons over Godt bekla; .gen? Zal dat iemand kunnen doen, die ir drukken heeft van zyne onwaerdjgheid, wa: 'door hy zelfs de allerminften van Godts ze! jjenjngen verbeurd heeft ? Zal dat ieman 'Jiunnen doen, die begrypt, dat Godt zyr VOLHARDT. altoos wyze en heilige reedenen heeft., waarom Hy ons in 't geheel, of ten deele, voor altoos, of flegts ten deele onthoudtrt geen wy van Hem begeeren? Neen! wanneer wy van ons zeiven bewust zyn , dat wy niets begeeren dan 't geen Hem heerlyk, en tot ons weezenlyk nut noodig is, zo moeten wy zo veel te meer volharden en fterk aanhouden in den gebede, en inmiddels na Hem uitzien, en op Hem wachten, gelyk de wachters op den morgen. Het behaagt Gode wel eens zich zo te gedraagen , als of Hy Hiep, als of Hy zich verborgen had in eenen tyd van benaauwdheid, om onzen ernst en yver in het bidden te beproeven. Gelyk in eenen vloed de eene golf volgt op de andere, en daar door eigenlyk zyne kragt uitoeffent; zo moeten wy ook door gebed op gebed , fmeekinge op fmeekinge, gepaard met traanen en fterke roepingen, den HEERE aanloopen als een •waterftroom, in vertrouwen , dat Hy onze aangezigten even weinig zal'laaten befchaamd worden , als van andere Heiligen , die op Hem gezien hebben, Pf. XXXIV: 6. Tot een voorbeeld ftrekke ons Abraham Men weet, hoe dikwils hy zyn gebed herhaalde , ten voordeele van Sodom, Genef. XVIII: 23—32. Mofes, zuierp zich voor den HEERE neder veertig .dagen en veertig nachten , en hield niet op van bidden, tot dat Godt zich hadde gewend van de hitte zynes toorns tegen «yn Volk, Deut. IX: 25. Jefus trad in Gethjëmane meer dan eens met gebeden zyn Va, der onder de oogen , en, naar maate de , ftryd zwaar er werd, bad Ply te ernftigcr, , Luk. XXII: 44. Van hoe veel vrucht het 1 volharden zy in den gebede, kan men zien • in de Chananeefche Frouwe , Matth. XV: ; .32—28. De Heiland leert het ons. Die • wenscht te vinden, moet aanhoudend zoe- - ken; die wil ingelaaten worden, moet niet - maar eens , maar aanhoudend kloppen ; zo 1 ook, die wenscht te ontvangen, moet aant houdend bidden. En Hy helderde het op s met eene voorafgaande gelykenisfe : Wie t van u zal eenen Friend hebben, en zal ter ? middernacht tot hem gaan, en zeggen: Friend, - leen my drie brooden >—. En dat die van - binnen antwoordende zoude zeggen: Doe my r geene moeite aan; de deur is nu geflooten, en viyne Kinderen zyn met my in de flaapkamer: d lk kan niet op/laan om te geeven.' Ik zegge e ft lieden, hoewel hy niet zoude op/laan en hem gee-  VOLHARDT. °m Zyn,Frkml 'is>- nochthans. *m zyner onbefchaamdheid -wille, zal hy op. loeft' \lte%feèVen Z° vede* ah hy & hlft^il X,: 5rlon En "og nader door Zhïvard ?n d,en RichUr-> die > ^ onhovdlZr3 '7 °°k Was' 2ich door aaneSdeiJt trT" r°epen ee"er weduwe doen on, f, bfweeSen i oni haar recht te raaken w " haaren «verlast ontflaagen te maal te- 1^ Va° Hv,deez= toepalfinge E/^' £' wat de °™-echtvaerdige Richter zegt; En zal Godt dan geen recht nachtZt TC UM?rencn, k dag en nacht m He Mt hoewd t I fg is over hen: lk zegge u, dat Ily hun haastelyk rechtdoen zalf Luk. XVIllTi-8 zaakIvSb&e2ne ?/igt Var," algei*eene nood'. zaaklykheid, weiken Paulus hier vooraf,' ze^gende : Volhard in den gebede. (32) Inzonderheid was dit te doen den Ge- jooaen en Heidenen niet maar gelasterd en verguisd , maar ook wreedüartig vervolgd ^getuigt, Cap. VIII: sl^dat S overkwam >t geen gefchreeven 'was Pf. gumfchen dag gedood : Wy z,n „L fchaapen der  5?6 VOL KJ Godtheid zelve in dat zyn menschlykjigchaam haare wooninge genoomen had." VOLK. Wy laaten het der Taalkunde over, de oorfpronglyke beteekenis na te fpeuren van de onderfcheidene bewoordingen , die de Hebreen en Grieken gebruiken in den zin van Volk. (N) Van Menfehen wordt het allereigenlykst en doorgaans gebruikt. (SN) In het algemeen , van eene groote menigte, welke, met onderwerpinge aan dezelfde wetten en regeeringe, zich tot eene Maatfchappy veréénigd heefr. Zo leest men van de Kanadnilijche Volken, Deut. VII: i. Van een wandelen van Volk tot Volk, Pf. CV: 13. En de Scheeps-gezellen vroegen aan Jona, Cap. I: 8. Van welk Volk zyt gy? Hier van daan wordt een Volk, 't welk uit malkanderen verftrooid, welks Maatfchappy ontbonden wordt, en naar zyne eigene wetten niet meer leeven kan, en allengskens met andere Volken zo vermengd raakt, dat het zynen eigenen onderfcheidenden naam verliest, gezegd geen Volk meer te zyn, als Pf. LXXXIII: 5. Zy hebben gezegd: Komt, laat ze ons uitroeijen, dat zy geen Volk meer zyn; en Jef. VII: 8. In noch 65 jaar zal Ephraïm verbrooken worden, dat zy geen Volk meer zyn. Zie ook Jerem. XLVIII: 42. (22) Wat meer in 't byzonder , worden de (*) Jooden een Volk genoemd ; en wel een heilig Volk , Exod. XIX: 6. En Godts Volk , Deut. XXXII: 9. Des HEEREN deel is zyn Volk; Jakob is het fnoer zyner erve. Met betrekkinge tot Godt, heeten zy zyn Volk Israël, Jerem. XXXII: 21. Zy waren een Volk,om dat zy allen van eenen Stamvader voortgefprooten waren, en te faam in een zeilde Land woonden, en eene zelfde Maatfchappy uitmaakten. Des HEEREN Volk, om dat Godt hen door zyne wondermagt uit Egypte verlost, aan den voet van Sinaï tot zyn Volk en eigendom uit alle andere Volken Verbondswyze aangenoomen, en hen in Kanaan ingebragt en hetzelve aan hun tot eene erflyke bezittinge gegeeven had; vooral, om dat Ply zich-zelven had verklaard, hun Heer en Koning te zyn, om dat Hy zelf hun zyne Wetten , zo Burgerlyke, als Godtsdienftige, gegeeven had, en hen ook . onder zyne regeeringe , zo lang zy zich als zyne gehoorzaame Onderdaanen gedroegen, dezelfde vryheeden , voorrechten , en befcherming deed genieten, (fi) De Geloovi- V O L K. gen des Nieuwen Testaments heeten ook een Volk. Gy zyt een uitverkooren geflacht —. een heilig Volk, 1 Petr. II: 9; het Volk van Christus, want tot Hem wordt gezegd : Uw Volk zal zeer gewillig zyn op den dag uwer heir kragt, Pf. CX: 3. Een Volk, om dat zy, fchoon geroepen uit alle genachten , taaien, volken en natiën, en wyd en zyd woonende over geheel denaardbodem, evenwel, ten aanzien van het Godtsdienftige , maar ééne Maatfchappy uitmaaken, door ëèn geloof, éénen doop , éénen Geest, en ééne hoope hunner beroepinge , onder éénen Heer tot één Ligchaam veréénigd, Ephef. 1V: 4,5Het Volk van Christus, om dat Hy zichzelven voor hun heeft over gegeeven, om henvan alle ongerechtigheid te verlosfen , en hen zich-zelven tot een eigen Volk te reinigen , Tit. II: 14. Om dat Godt Hem aan hun heeft gegeeven tot een Hoofd boven alle dingen , Ephef. I: 22. Om dat zy van Hem hunne IVetten hebben, die Hy hun heeft doen voorfchryven in zyn woord, en die Hy door zynen Geest fchryft in hunne harten. Om dat zy Hem, als hunnen Richter, Wetgeever en Koning eerbiedigen , en Hy hen ook onder zyn beftuur doet deel hebben aan dezelfde voorrechten en goederen van zyn Koningryk, welke zyn gerechtig, heid, vreede en blydfchap door den Heiligen Geest. (3) Van wegens de menigte en onderlinge faamenwooninge , wordt ook van Dieren wel eens gefprooken , als van een Volk. Agur zegt van de Mieren, en ook Konynen, dat zy zyn een onflerk en magteloos Volk, Spr. XXX: 15, 26. Spreekende van de Springhaanen, zegt de Godtfpraak, Joël 1: 6. Want een Volk is opgekoomen over myn Land; magtig en zonder getal: Zyne tanden zyn Lecuwstanden , en het heeft bak. tanden eenes Ouden Leeuws. VOLK (De HEERE zal tegen u een) verheffen, van verre , van het einde der aarde; gelyk een Arend vliegt; een Volk, welks fpraake gy niet zult verf aan, Deut. XXV11I: 49. Mofes, voorgelicht door den Geest der Propheetie, die van den beginne aan verkondigt het einde, en van ouds af de dingen , die nog niet gefchied zyn, voorfpelt in het tweede gedeelte van dit Hoofdfluk, beginnende met vs. 15, den Israëliten eene aaneenfchakeling van plaagen en oordeelen, die hen treffen zouden, wanneer zy der ftemme des HEEREN hunnes Godts  VOLK. Godps niet zouden gehoorzaam zyn. Dc zwaarfte van alle die ftrafbedreigingen be- fint met ons 49. vs. en wordt verder uitgereid in volgende versfen. De HEERE, die de harten der Koningen in zyne hand heeft, en dezelve als waterbeeken neigt, werwaards Hy wil, en, door eene verborgene kragt, de Volken van de afgeleegenfte deelen der Aarde doet optrekken, niet anders dan of Hy de Veldbaniere onder hen had opgeftoken , wanneer Hy die wil gebruiken als inftrumemen zyner gramfchap, om wraake te doen over een Volk zyner verbolgenheid. Nog eens de HEERE , die wel genadig en barmhartig is, maar die ook den fchuldigen, die den rykdom zyner iangmoedigheid , goedertierenheid en verdraagzaamheid veragt, en door een aanhoudend wangedrag zich zynen toorn vergadert als rot eenen fchat, niet onfchuldig houdt, zou, wanneer de dag der wraake in zyn harte zou gekoomen zyn , een Volk tegen hen verheffen; een Volk verwekken, en tegen hen doen optrekken, aan 't welk Hy zyne^ grimmigheid zoude geeven tot eenen ftok in de hand, om dien tegen hen op te heffen, en hen zo te flaan, dat 'er geen geneezen weêr aan zoude zyn. Dat Volk wordt, vs.49 en 5o,naauwkeurig befchreevcn. Des niet te min blyft het bedenklyk, of men 'er door hebbe te verftaan de Chaldeën , de eerfte Verwoesters , dan wel de Romeinen,de laatfte Verwoesters van Jeruzalem , en van der Jooden Kerk- en Burgerftaat. (N) Men kan niet ontkennen, dat de Chaldeën ook elders met foortgelyke woorden omfchreeven worden, als een Volk, 't welk Godt tegen hen brengen zoude van verre, uit de zyden der aarde; welks vjagenen zouden zyn als een wervelwind, en de paerden /heller"dan de Arenden, die zich fpoedigen om te eeten ; als een Volk, welks jpraake zy niet zouden kennen, Jerem. IV: 13. V: Ij. VI: 22, Hab. I: 8. Waarom de Eerw. Boot, dit en de volgende versfen ook verklaart van de Chaldeën,en van de verwoestingen en bittere mishandelingen, den Jooden door hen aangedaan. Men zie deszelfs Verklaaring van fommige Hoofdft. der S. D. 1. Üitgeg. door N. Barkey,p. 494. — (3) An- . deren evenwel , en daar onder zelfs voornaarae Joodfche Meesters, verftaan door dit Volk de Romeinen. En dat zo veel te meer, om dat, hunnes eragteas , reeds van de IX. Deel I. en II, Stuk. VOLK. S?7 verwoestinge door de Chaldeën gepropheteerd was , vs. 36. J)e HEERE zal u, mitsgaders uwen Koning , dien gy over u zult gefteld hebben , doen gaan, naaralylc in gevangenisfe, tot een Volk, dat gy niet hebt gekend, noch uwe Vaderen, waar van men de ftipte vervulling kan leezen 2 Kon. XXV: 1. Is nu de om- fchryving van dit Volk toepasfelyk op de Chaldeën, ze zal nog al zo toepasfelyk zyn op de Romeinen. (NN)Die waren een Volk door Godt zeiven tegen hen verwekt. Titus zelf erkende dit. Toen die de Stad had ingenoomen, zeide hy:,, Wy hebben waar?> lyk onder Godts beleid gevogten, en het „ is niemand als Godt geweest, die de Joo„ den uit die fterkten getrokken heeft." Zie Jofephus J. Oorl. B. VI. C. 43. Iets diergelyks teekent ook Johannes Antiochenus aan in Exc. Valef.p, 816, aangehaald by Vit/inga in Jef. P. I, p. 134. in Not. Dat, toen de Gezanten uit Syrië, Egypte en andere aan Paleftina grenzende Volken , hem gouden kroonen aanbooden, en met den eernaam van Overwinnaar aanfpraaken, Titus die kroonen weigerde, en tot hen zeide: „ Dat hy die dingen niet hadde ge,, daan ; maar dat hy flegts zyne handen „ hadde geleend aan Godt , die zynen „ toorn had willen openbaaren." (33) Die waren een Vlik van verre, van de einden der Aarde. Want al is het, dat deeze fpreekwyzen ook wel worden gebruikt van de Chaldeën; men weet evenwel , dat de afftand van derzelver Land van Jeruzalem. en Kanaan in verre na zo groot niet was, als wel van die der Romeinen. Van die konden deeze bewoordingen in vry wat grooter kragt van beteekenisfe gebruikt worden ; waarom Jef. V: 26. ook gezegd wordt, dat Godt hen derwaards zou tfisfen van de einden der aarde. QJ) Derzelver optocht zou ook zyn als die van eenen Arend, die vliegt. Ongemeen fnel,gelyk een Arend fnel is in 't vliegen. Daarom ftaat 'er: Ziet! haastelyk, fnellyk zullen zy aankoomen,geen moede, noch ftruikelende zal onder hen zyn: Niemand zal /luimeren , noch fiaapen — hunne raderen zullen geagt zyn, als een wer* velwind. De Romeinen hebben het beleg geflaagen voor Jeruzalem op't Paasch-feest, :oen de Jooden uit alle Gewesten, Godtshenftigheids - halven derwaards opgekoonen waren , en op zo iets in 't geheel niet D d d d vef-  57g VOL k; verdacht waren. Ook, gelyk een Artnd, tuk op roof. Zy zouden brullen als de jonge Leeuwen, en briesfchen, en den roof aangrypen en wechvoeren, en daar zou geen verlosTer zyn , Jef. V: 26—29. Vooral komt de Arend te pas by de Romeinen. Onder hunne Veldteekenen waren Arenden:Voorheen ook nog andere fchepfelen; maar C. Marius fchafte die af, geduurende zyn tweede Burgermeesterfchap, finds droeg men alleen een gouden, of zilveren Arend op een fpeer voor ieder Legioen heenen. (TY) 't Zou een Volk zyn, welks fpraake zy niet zouden kunnen verftaan. Dit wordt ook wel van de Chaldeën gezegd. Ondertusfchen was evenwel het onderfcheid in verre na zo groot niet tusfchen het Chaldeeuwsch en Hebreeuwsch, als wel tusfchen die taaie en de Latynfche, welke de taaie der Romeinen was, die voor de Jooden in alles geheel onverftaanbaar was. (nn) In het 50. vs. wordt dit Volk al verder omfchreeven : Het zou ftyf van aangezigte zyn; het aangezigt des ouden zou het niet aanneemen, noch den jongen genadig zyn. De Romeinen, verbitterd door den wanhoopigen tegenftand der Jooden, zouden zich jegens hen gedraa- fen als ftyf van aangezigt, hardvogtig, baraarsch , zonder eenig mededoogen, zonder de graauwe haairen, of teedere zuigelingen te ontzien; zelfs niet de dooden, die zy den buik openden , en de ingewanden uithaalden, of daar in ook goud of zilver zou te vinden zyn , 't welk die, gelyk zy waanden, mogten ingeflokt hebben. (1)) Men lette verder op de gevolgen van den aanval van dit Volk. 00 Het zou niet alleen de •vrucht hunner beesten , en hunnes lands opeeten; maar hen ook beangjligen in alle hunne poorten, tot dat hunne hooge en vafte muuren, op welken zy vertrouwden, zouden neder gevallen zyn , vs. 51 , 52. Niet alleen hebben de Romeinen andere vaste Steden der Jooden beftookt en veroverd, maar zelfs ook Jeruzalem, de voornaamfte fterkte der Jooden, welke naar hunne gedachten onwinbaar was, beraagtigd, en de muuren 'er van ter aarde toe geflegt. Men zou dit uit Jofephus in 't breede kunnen aanwyzen. (0) Zy, te weeten, de Jooden zouden eeten de vrucht hunnes buiks — vs. 53—57. Dit ziet op den zwaaren hongersnood, welken zy, geduurende de beleegeringe, zouden moeten vsrduuren. Een Hongersnood, zo fel volk. nypende, dat niet flegts allerlei onreinheeden, hoe walglyk ook , gulzig ingeflaagen wierden; maar dat ook zelfs de Moeders haare eigen Kinderen geflagt, en zich tot fpyze toebereid hebben , zo als Jofephus in zyne J. Oorl. B. VI. C. fll. verhaalt van Maria, de Dogter van Eleazar. (y) By den hongersnood kwamen de kwaaien en krankheeden van Egypte, vooral de Peftilentie, zo dat van hun, die voorheen in menigte gelyk waren aan de fter ren des heemels, maar weinigen menfehen wier den over gel anten, vs. 60.61, 62. Jofephus, Cap. 45,begroot het getal der omgekoomenen, geduurende het beleg, op elfmaal honderd duizend zielen , en dat der gevangenen , geduurende den Oorlog, op zeven-en-negentig duizend. (3) Van hunne verbanninge uit Kanaan, en verftrooijinge onder alle Vilken over den gantfchen aardbodem , vs. 63, 64, daar van ftrekken meer dan 1700 jaaren, tot op den dag van heeden tot een fpreekend bewys. En wilde men uit de gefchiedenisfen nagaan alle de wederwaerdigheeden en rampen , dien de Jooden in dien tyd getroffen hebben , en alle wreede mishandelingen, die zy hebben moeten verduuren; vooral in zulke Landen, die tot het Geestëtyk Egypte behoorden, men zou daar van een leevendig tafereel' kunnen opmaaken van het geene hun in de volgende vaerfen wordt gedreigd. Zie de Acerra Bibl. Cent. XI. Hift. XC. p. 1348. — Als mede de Eng. Godtgeleerden, en Hctiry over Deutern. p. 485 — en de Aanteekeningen aldaar. VOLK (Het) dat in duisternisfe wandelt, zal een groot licht zien; de geenen die woo-' nen in het Land van de fchaduwe des doods, over 'dezelve zal een licht fchynen, Jef. IX: 1. Vergel. Matth. IV: 14, 15, 16. Wy moeten hier Eerst befchouwen de geenen, aan welken eene groote belofte wordt gedaan: En dan de belofte zelve. (N) De geenen aan welken de belofte gedaan wordt, worden omfchreeven als het Volk, dat in duisternisfe wandelde, als zulken, die woonden in een Land van de fchaduwe des doods. (NN) Het hier bedoelde Volk zyn in 't algemeen de Jooden, ten tyde van 's Mefiias verfchyninge in het vleesch; meer in 't byzonder, blykens de bepaalinge van onzen Prophee:, Cap. VIII: 23, en ook van onzen Heiland in het aanwyzen der vervullinge , Matth. IV: 15, 16, dc Jooden, die woonden in het  VOLK. liet Land Zebulon en Naphtali, langs den weg der Zee, over de Jordaan, Galilea deiHeidenen. (22) Zy worden nader omfchreeven als zulken, die in duisternisfe wandelden, die woonden in het Land van de fchaduwe des doods. (*) Die in de duisternisfe wandelt, zegt de Heere Jefus, weet niet waar hy heenen gaat, Joh. XII: 35. Die in den nacht wandelt, floot zich aan , overmits het licht niet in hem is, Cap. XI: 10. Hier van daan is de Duisternisfe een Zinnebeeld van Gecstelyke onkunde, zo dat men, ontzet van het licht der zaligmaakende kennisfe , zich geene andere dan verkeerde denkbeelden maakt in het ftuk van den Godtsdienst, overfiaat tot het najaagen van veele dwaaze en fchadelyke begeerlykheeden , die wel het vleesch kittelen, maar kryg voeren tegen de ziele , de konfcientie kwetfen , en den mensch van het licht van waaren troost en blydfchap berooven, en hem eindelyk doen wechzinken in de buitenfte duisternisfe van Godts meest geduchte oordeelen. Daarom wordt van de Heidenen gezegd, dat zy waren verduisterd in het verf and, vervreemd van het leeven Godts, door de onweet endheid, die in hun was, door de verhardinge hunner harten, en over gegeeven tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gieriglyk te iedryyen, Ephef. IV: 18, 19. Daarom wordt het licht gefteld tegen over de duisternisfe, gelyk de wysheid tegen over de dzvaasheid, Pred. II: 13. Men moet hier denken om er.ne zeer zwaare en dikke duisternisfe, om dat hier ook wordt gefprooken van een hand der fchaduwe des doods. Schaduwe des doods is eene fpreekwyze, welke ontleend is van ftik-donkere onderaardfche gevangenisfen, die op zich-zelven akelig genoeg zyn voor de gevangenen, om dat zy nimmer eenig licht zien , maar nog akeliger worden, om dat zy de fchaduwe van den naderenden Dood fteeds voor oogen hebben , van wegens de vreeze voor het vonnis des doods; waarom gebonden cn in duisternisfe te zyn ook worden faamengevoegd Jef. XLIX: 9. Of van het graf, om de naare donkerheid en fchriklykheid van hetzelve aan te duiden. Zo omfchryft Job hetzelve, Cap. X: 21, 22, als een Land der duisternisfe en der fchaduwe des doods: Stik-donker als de duisternis Je zelve, als de fchaduwe des doods. Ten minften dit is zeeker, dat, wanneer deeze fpreekwyzen worden faamen- VOLK. 57d gevoegd, de laatfte moet dienen tot verzwaaringe der eerfte , zo in het ftuk van bittere rampen en wederwaerdigheeden; als in het byzonder ook van onweetendheid. Zo wordt van Godt gezegd, dat Hy de diepten openbaart uit de duisternisfe, en de fchaduwe des doods voort brengt in het licht, Job XII: 22. Zo ook Luk. I: 79, daar gefprooken wordt van zulken, die in duisternisfe en fchaduwe des doodsgezeeten waren, dan welken de opgang uit de hoogte zou verfchynen, om hunne voeten te richten op den weg des leevens. Men denke hier dan om eene zeer grove en hoogst-gevaarlyke onkunde, die zich, ten tyde van 's Mesfias komfte, had verfpreid over de Jooden in 't gemeen. Godt had reeds over hen uitgegooten eenen Geest des diepen flaaps, en hunne oogen toegeflooten, waar door alle gezigt hun was geworden als de woorden van een ver zeegeld boek, en zy zeiven , als zulken, die hoorende hooren , maar niet verftaan, en ziende zien , maar niet opmerken. Zelfs had Hy hunne Hoofden en Zienders verblind', Jef. VI: 9, 10. XXIX: 10,11. Zo dat zelfs de kundigften onder hen, de Pharizeën en Schriftgeleerden, van wegen hunne onkunde, worden omfchreeven als blinde Leidslieden; want zy hadden den fleulel der kennisfe wechgenoomen , den ' Geest der Propheetie verkragt, de Geloofsleere verbasterd, en zy ontzenuwden Godts geboden door hunne inzettingen en overleveringen der Ouden. Daar nu de geenen, die de weetenfehap moesten bewaaren, en uit welker lippen men de Wet moest haaien , zeiven afgeweeken waren van de Wet zo konde het niet misfen, of zy moesten ook anderen doen ftruikelen in de Wet, (Mal. II: 7, 8.) En deeze onkunde was mede de oorzaak van eene zo groote zeedenloosheid , dat ook de besten onder hen, die de grootfte fchynvertooninge maakten van Godtsdienftigheid, dezelve alleen bepaalden tot eenige uitwendige naauwgezetheeden; maar voor het overige rechte flangen, en adderen gebroedfels waren, van binnen vol van roof, onmaatigheid, geveinsdheid cn ongereebtig. heid. Men zie Matth. XXIII: 13 —. Vooral vs. 16 en 33. Hier uit kan men ligtelyk opmaaken, hoe flegt het met het algemeene gros gefteld was. Zy worden daarom omfchreeven , niet flegts als zulken, die in duisternisfe wandelden, maar die de duisternisfb zelve waren, Joh. I: 5. Daar aan zo Dddd a ver»  580 VOL K. VOLK. verkleefd , dat zy het licht haatten , en de duisternisfe liever hadden , dan het licht, om dat hunne werken boos waren, Joh. III: 10, li. Maar in 't byzonder zyn het hier de Galileërs, die het Land Zebulon en Napb' iali bewoonden. De Galileërs werden by de andere Jooden doorgaans gehouden voor domme, lompe en onbefchaafde menfehen. Zy waren in den waan , dat uit Galilea nooit een Propheet was opgefiaan, Joh. VII: 52. Waarom zy ook Jefus veelal den Galileër noemden , om daar mede zyne Propheetifche bedieninge te befchimpen. Daar-enboven woonden de Galileërs het verst af van Jeruzalem, 'twelk de zeetel was der Wetgeleerdheid, en alwaar daar-en-boven nog waren een Simeön, Anna de Prophetesfe, en anderen meer, die het Koningryk Godts, en de verlosfinge in Jeruzalem verwachtten, Luk. II: 25—-36—38 , door welker verkeeringe en onderwys hun onverftand nog grootelyks zou hebben kunnen opgeklaard worden. En zo konde dan van hun, met meer recht dan van andere Jooden gezegd worden, dat zy in duisternisfe wandelden ,en ineen Land van de fchaduwe des doods woon den.(&) Of wil men in dit Volk eenig onderfcheid maaken , men verftaa dan (**) door de geenen , die in duisternisfe wandelden, de Galileërs over 't algemeen, dus omfchreeven om de bovengemelde reedenen, En (£/3) door de geenen, die woonden in een Land der fchaduiue des doods, wat meer in 't byzonder de Betuoonders van Oppcr-Galileë, die, behalven dat veele vreemde Volken en Heidenen zich in Galileë met 'er woon hadden neergezet, en door hunne onkunde en zeedenloosheid de aldaar woonende Jooden nog meer verbasterden, ook nog daar-en-boven het naast grensden aan de Landen der Pheniciërs en Syriërs, die grove Afgodendienaars waren, over welken de geesielyke Dood ia de volfte kragt heerschte, en waar van de beïmetten&e fchaduwe zich verfpreidde over het naast daar aan geleegen OpperGalileë, waar door de inwoonders daar van nog meer dan de meer afgeleegenen verbasterd wierden : Zo dat hun Land om die leede met recht konde aangemerkt worden, als een Land der fchaduwe des doods. Doch dit daar laatende; aan dit Volk (3) wordt eene groote Belofte gedaan , recht tegenovcrgefteld aan hunnen deerniswaerdigen slendeftaat. Eene foortgelyke > als Jef. LX: ï. Maak u op, wordt verlicht, want uw licht komt; en de heerlykheid des HEEREN gaat over u op. Want van dit Volk wordt gezegd , dat het een groot licht zou zien, of eigenlyk in den voorleedenen tyd, om dat, naar de wyze der Propheetifche gezigten, deeze zaak, als reeds gebeurd, aan Jefaia vertegenwoordigd werd : Het heeft een groot licht gezien, en een licht heeft over dezelven gefcheenen. (HX) Het groot licht is in de letter de Zon, Genef. I: 16. In de Zinnebeeldige taaie van den Geest is het de Heere Mesfias. Die is het waaragtig licht, hetwelk verlicht een ieglyken mensch, koomende in de Waereld, Joh. I: 9. Niet flegts de blinkende Morgenfterre, Openb. XXII: 16. Maar ook het groote licht, de Zonne der gerechtigheid, Mal. IV: 2. Hy is de bronader van alles, wat onder de benaaminge van licht voorkomt, van heil en heiligheid , van vertroostinge en van blydfchap; en vooral ook van kennisfe; van die kennisfe, die den flegten wysheid geeft , der blinden oogen verlicht, en de ziele wys maakt tot Zaligheid. In zyn licht zien wy dat Licht. Dat deelt Hy mede uitwendig door zyn woord , waarom men ook leest van de verlichtinge van het Euangelie zyner heerlykheid, 2 Kor. IV: 4. En inwendig door zynen Geest, die een Geest is der Wyshrid cn der Openbaaringe in zyne Kennisfe , door welken men ontvangt verlichte oogen des verflanels, Ephef. 1: 17, 18. Als zo een Groot Hebt had dat Volk Hem gezien. Of het 'er ook door was verlicht geworden tot kennisfe en erkentenisfe der waarheid, wordt niet gezegd. Zyn 'er eenigen geweest, aan welken dit geluk is wedervaaren ; 'er zyn 'er in tegendeel ook veelen geweest, die zich gedraagen hebben als wederft reevers van het licht, die, niet tegenftaande zyne kragten onder hen het meest gefchied waren, in hunne onbekeerlykhcid volhardden. Men denke aan die van Chorazin en Bethzaïda, Matth. XI: 20, 21. Des niet te min, was Hy van allen als een Groot licht zo klaar en duidelyk gezien , dat niemand hunner zich, ter zyner verontfchuldiginge, konde behelpen met de uitvlugt, van hem niet gezien te hebben. Als een Groot Licht, als een Groot Propheet, kragtig' in woorden en werken, had Hy onder hen verkeerd, leerende in het openbaar, dat het Koningryk der Heemelen was naby gekoomen, en  VOLK. VOLK. ySj bevestigende zyne Leer met teekenen è wonderen, gencezende alle ziekten en kwaa len onder het Volk, Matth. IV: 22, 23, 24 00 Indien men het aanneemt, dat door di geenen, die zaten in een Land der fchadu we des doods, te verftaan zyn de inwoonden van Opper Galileë, op de grenzen van Phe nicië, zo zou men mogen denken, dat 'ei eenige nadruk in ftak, dat, ten aanzien var hun, niet van een groot licht, maar flegts van een licht gefprooken wordt, dat over hen fcbynen , flegts als ter loops, voor een korten tyd, zyn fchynfel over hen verfpreiden zou. En dan zou men uit de vervullinge kunnen aanmerken , dat, daar Jefus omging door geheel Galileë, van plaatfe tot plaatle kerende in de Synagogen, en zelfs met 'er woon zich nederzettede te Kapernaum, Matth. IV: 13, 23, Hy veel minder, en, als 't ware, flegts ter loops, zich vertoond heeft op de grenzen van Phenicie. Zo leezen wy Matth. XV: 2t, en Mark. VII: 24, dat Hy vertrok na de deelen van Tyrus en Sidon; en vs. 29, dat Hy, na een kort verblyf, van daar weer vertrok, en kwam aan de Zee van Galileë. Dan , hoe kort zyn verblyf daar ook moge geweest zyn , Hy werd daar evenwel kenbaar als het licht, want eene Cbananecfcbe Vrouw, van geboorte uit Syrophenicie, kwam tot Hem, en verzocht Hem om hulpe voor haare Dogter , welke deerlyk van den Duivel bezeeten was. En Hy liet ook niet na zyn licht aldaar te laaten fcbynen, zo als zich dat ontdekte in het wonderdaadig geneezen van die Dogter. Doch, of men deeze onderfcheiding al, of niet aanneemt, zeeker is het, dat het hier bedoelde Volk is het Volk van Galileë, en dat het geluk , hier aan hetzelve toegekend , 'er in beftaan heeft, dat Jefus, als het groot licht der Waereld, zich onder hetzelve heeft geopenbaard. Althans Mattheus, voorgelicht door den Geest, die zeekerlyk de beste Uitlegger der Propheetien is, heeft deeze daar op toegepast; want, gemeld hebbende, dat Jefus was koomen woonen le Kapernaum, geleegen aan de Zee, en dc lanclpaalen van Zebulon en Nephtalim, Cap. IV: 13, zegthy, dat dit gefchied zy, op dat vervuld zoude worden 't geen gefprooken was door : Efa'ia den Propheet, zeggende: liet Land ' Zebulan — Plet Volk , dat in duisternisfe ' n zal, beeft een groet licht gezien — vs. 14, • 15, -6. VOLK (Want gy lieden zyt myn) niet, zo ; zal ik (pok) de uwe niet zyn, Hof. I: 9. Ho* ■ fea werd uit Gomer, die een Vrouwe der i hoereryen was, vs. 2 , 3, een derde Kind, . een Zoon gebooren. Op Godts uitdruklyk ■ bevel moest hy dien Zoon Lo-Ammi noemen , 't welk zo veel zegt, als niet myn Volk. Dat nu door deezen Zoon verbeeld wierd een Volk , en door deszelfs naam de verwydering van dat Volk van Godt en van zyne Verbondsgemeenfchap, blykt uit het geene de Godtfpraak 'er aanftonds op laat volgen als eene reede van deeze zo zeldzaame en veel kwaads voorfpellende naamgeevinge. Want, gy lieden zyt myn Volk niet —. (ü) Het is zeeker,dat hier de aanfpraak gericht wordt tot zulken; die voorheen Godts Volk geweest waren ; dus dan Afftammelingen van Abraham, Izaak en Jakob. Die waren het, welken Godt, na ze opgevoerd te hebben uit Egypteland, aan den voet van Sinai, tot zyn eigendom , Priesterlyk Koninglyk en Heilig Volk had aangenoomen. Waarom 'er ook gezegd wordt: Des HEEREN deel is zyn Volk, en Jakob is bet fnoer zyner erve, gelyk zy zich daar op ook dikwils beroepen : Hy is onze Godt, en wy zyn het Volk zyner weide, zyn Volk, de fchaapen zyner band, Pf. XCV: 7. C: 3. Dan deeze aanneeminge was gefchied Vcrbondswyze , onder deeze voorwaarde : Indien gy naerftclyk myne ftemme zult gehoorzaamen , en myn Verbond houden , Exod. XIX: 5, 6. Aan deeze voorwaarde hadden zy zich wel onderworpen, vs. 8, en werden dus bekroond met alle zulke voorrechten en zeegeningen, als, naar den aart van de Huishoudinge der Wet, uit zo eene Verbondsbetrekkinge konden voortvloeijen. Maar zy hebben 'er zich liegt aangehouden, zo wel in vroegere, als in laatere tyden. Zy hebben van tychtöt.tyd de Wetten over-' treeden, de inzettingen veranderd, cn bet teuwig Verbond vernietigd, (Jef. XXIV: 5.) Zy hebben den HEERË hunnen Godt verlaaten, Hem den nek toegekeerd, en niet liet aangezigt, en zich dus gedraagen als sulken, die zyn Volk niet waren, en ook liet wilden zyn, en hebben daarom den /eelzeggenden eertytel van zyn Volk te zyn verbeurd met alle de voorrechten, die daar Dddd 2 aan  rfz volk. volk. aan vast waren. In het vooruitzigt waar van Mofes reeds had gezegd : *t Zyn zyne Kinderen ntet ; de fchandvlekke is hunner: *t Is een verkeerden verdraaid geflacht, Deut. XXXII: 5. Daar zy zich nu zo fchandelyk aan hunne Verbondsverpligtingeonttrokken, 20 had ook Godt het volfte recht, om zich van de zyne te ontflaan. Zy hadden Godt wel doen zeggen, dat Hy hun tot eenen Godl zoude zyn, op dat Hy hen mogt hoog zetten boven alle Volken , die Hy gemaakt had. Maar Hy had hen ook doen zeggen , dat zy Hem tot een Volk des eigendoms zouden zyn, en dat zy alle zyne geboden zouden onderhouden , Deut. XXVI: 17—iy. Hadden zy zich nu onttrokken zyn Volk te zyn, wat konde daar op dan anders volgen, dan dat Hy zich onttrok, langer hun Godt te zyn; want die Hem verfmaaden , zullen ligt geagt voorden, en die van Hem afivyken, zullen in dc aarde gefchreeven worden. Daarom zegt de Godtfpraak hier ook : Zo zal ik de uwe niet zyn; in den Grondtekst ftaat: Ik zal u lieden niet zyn, 't welk men gevoeglyk kan aanvullen met het woord Godt: Ik zal u lieden tot geen Godt zyn. Eene fpreekwyze, welke in zich opfluit eene geheele ontbinding van het Verbond, 't welk Godt met hunne Vaderen gemaakt had , 't welk als een Egtvcrbond geweest was, zo als te zien is Ezech. XVI: 8. Hy had zynen vleugel over hen uitgebreid, Hy had hun gezzvooren, en was met hun in een Verbond gekoomen, en zy zvaren de zyne geworden. Maar , daar zy zich hadden gedraagen als eene overfpeelige Vrouw, en Hem verlaaten hadden, gelyk eene Vrouwe zich trouwlooslyk fcheidt "~van haaren Vriend, zo zou Hy hun ook nu eenen fcheidbrief geeven, hen verftooten, en zich t'hunwaards gedraagen , gelyk een Man zich gedraagt omtrent eene verftootene Vrouw. Hy wild& niet langer de hunne zyn. En dus fluit dit in zich op, dat, daar Hy te vooren was geweest het fchild hunner hulpe, en het zwaerd hunner hoogheid, zy in 't geheel op zyne befcherminge geenen ftaat meer moesten maaken. Hunne Vyanden zouden nu naar hun welgevallen niet hun kunnen handelen; want zy zouden des HE EREN'nietmeer zyn. En 't geen nog verder gaat, dat zy ook zouden verftooken zyn van alle gemeenfehap met Hem, van alle de groote voorrechten, die daar aan vast waren geweest, zo de tydelyke, de inwooninge in het vruchtbaar Kanaan, en het genot van deszelfs ryke inkomften, als de Geestelyke, van welken Paulus fpreekt, de aanneeminge tot Kinderen, de heerlykheid, de verbonden, de wetgeevinge, de dienst Godts, en de beloftenisfen, Rom. IX: 4. Verftooken ook van alle middelen der genade, om zich wederom met Godt te kunnen bevreedigen , en in zyne Verbondsgemeenfchap van nieuws opgenoomen te worden. '(3) Maar nu ryst de groote vraag op: Welk is de tyd, die hier bedoeld wordt; en wie zyn het, tot welken dit gezegd wordt? Zyn het die, welken behoorden tot het Koningryk der X Stammen, doorgaans, ten tyde van Hofea, Israël genaamd? Of is het een laater geflacht, waar mede zich, by de wederkeeringe uit Babel, eenigen der X Stammen hadden gevoegd , en met die één Volk uitmaakten, in 't algemeen , naar de Koninglyke Stam Juda, bekend onder den naam van Jooden? De Uitleggers verfchillen hier over. (NN) De Franeker Hoogleeraar S. H. Manger Comment. in Hof. ad h. I. is met anderen van het eerfte gevoelen. Zyns eragtens wordt hier aangeduid de geheele en onherftelbaare omkeering van het Ryk der X Stammen, door de verovering en verwoesting van Samaria, derzelver gevanglyke wechvoeringe na, en verftrooijinge in Asfyrië , waar door alle Verbondsbetrekking tusfchen Godt en dat Volk werd afgebrooken, gelyk wy daar van leezen, 2 Kon. XVII: 18. Daarom vertoornde de HEERE zich zeer tegen Israël, dat Hy ze wech deed van zyn aangezigt : Daar bleef niets, behalven de Stamme van Juda alleen; en vs. 20. Zo verzuierp de HEERE het gantfche Zaad Israëls, en verdrukte ze, en gaf ze in dc hand der rooveren, tot dat Hy ze van zyn aangezigte wechgeworpen hadde. Zeer nadruklyk zou ter deezer zaake zyn 't geen de Godtfpraak zegt, Jef. VII: 8. En in nog vyf-enzestig jaar zal Ephraïm verbrooken worden, dat het geen Volk zy. Als mede Am. VIII: 2. Het einde is gekoomen over myn Volk Israël: Ik zal het voortaan niet meer voorbygaan. Welk Hoofdftuk met deeze woorden wordt beflooten, vs. 14. Zy zullen vallen, en niet weder opflaan. Anderen zyn van het laatfte gevoelen. Zy meenen, dat de On- ge-  VOLK. gevallen welke de X Stammen treffen zou den , reeds voorgefteld zyn door de °e boorte der twee voorige Kinderen. Eerst, door de geboorte van het eerfte Kind, 'i welk een Zoon was, Jizreël genaamd, hoe de HEERE de blocdfchulderi Jizreëls over het huis van Jehu zou bezoeken, vs. 3, 4. 't Welk gefchied is, toen Sallumeene verbindtenis maakte tegen Koning Zacharia, die een Afftammeling en Throonsopvclger was van Jehu, en denzelven doodde in de tegenwoordigheid van het Volk, 2 Kon. XV: 8—10. En hoe Hy volgens het 5. vs. Israëls boog verbreeken, dat is, deszelfs magt krenken zou; 't welk gefchied is door de geduurige binnenlandfche beroerten , toen de eene Overweldiger voor, en de andere na, zynen Voorzaat om het leeven bragt en zichzelven tot Koning opwierp, waar door het aan Tiglath Pilezer, Koning van Asfyrië te gemaklyker viel ten lande in te dringen, en verfcheidene Steden en Landftreeken te veroveren, en te verwoesten,en de Inwoonders 'er van wech te voeren na Asfyrië, 2 Kon. XV: 13—30. Voorts, door de geboorte van het tweede Kind, 't welk eene Dogter was, Lo-Ruchama genaamd, vs. 6, dat de HEERE zich voortaan niet meer ont' fermen zou over het huis Israëls, maar het zeekerlyk wechvoeren zou 't welk dan ook gefchied. is, toen Salmanefcr, eerst Hofea den Koning Israëls aan zich cyns- en dienstbaar maakte, en daar na deszelfs Hoofdftad Samaria beleegerde , innam, geheel het Land overheerde, en de X Stammen gevanglyk wechvoerde na, en wyd en zyd uit malkanderen verftrooide door Asfyrië, 2 Kon. XVII: 1—6. Zonder dat die van daar Volksof Stams-wyze, gelyk die van Juda uit Babel, hebben mogen wederkeeren , en dat ter vervullinge van het woord : Ik zal my voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls. Niet te min nu Hofea zo wel voor het Ryk van Juda, als voor dat van Israël, heeft gepropheteerd , hem werd evenwel voor dat Ryk in 't byzonder geen Kind gebooren. Nochthans heeft hy van dat Ryk ook gepropheteerd , vs. 7. Maar over het huis van Juda zal ik my ontfermen, en zal ze verlosfen door den HEERE hunnen Godt; en nfet door Boog, noch door Zwaerd - '. Dit is wel eene belofte; maar zo eene, dewelke vooronderftelt elende, waar door Juda een voorwerp van ontferminge konde vol n gs5 ■ worden, en van onderdrukking, waar uit ■ het verlost zou worden. By vooronderftellinge wordt hier dan te kennen gegeeven, dat Juda een foortgelyk lot zou moeten ondergaan als Israël; dat deszelfs Hoofdftad ook verwoest, het Land ook ingenoomen, en het Volk ook gevanglyk wechgevoerd zou worden, te weeten na Babel; maar duidelyker brengt deeze belofte mede, dat Godt zich over Juda wederom zou ontfermen, in tegenöverftellinge van Israël, waar over Hy zich voortaan niet meer ontfermen wilde; en dat, daar Israël zou moeten blyven in zyne gevangenisfe en ballingfchap, Hy Juda er uit verlosfen zoude: en dat niet door kragt of dwang van wapenen , maar door den HEERE, hunnen Godt, die door eene verborgene kragt het in het harte van Koning Cyrus geeven zou, om geheel ongedwongen het Joodfche Volk te ontflaan, en vryheid te geeven, om uit Babel weder te keeren na Kanaan, ter herbouwinge van Stad en Tempel, en ter herftellinge van hunnen Kerk- en Burger-ftaat. Op deeze voorzegging van Judd's wederaanneeming volgt de geboorte van het derde Kind, LoAmmi genaamd, vs. 8, 9. Waar van de beteekenis reeds is verklaard. Men meent dan, dat door deezen Zoon beteekend zy het Volk, 't welk uit Babel verlost en wedergekeerd was: Het Volk van Juda,doch in veréémginge met die weinigen van Israèl, die zich tot hen gevoegd hadden. Doch niet terftond na die wederkeering; maar zo? een genoegzaam langen tyd daar na, als 'er noodig' was tot eene zo verregaande verbastering, als hier vooronderfteld wordt. Kortom, men verftaat 'er het Joodfche Volk door, ten tyde van den Mesfias, wanneer hetzelve door zyne zeedenloosheid, door het verbasteren van de GelooSsleere en van den Godtsdienst, door het invoeren van de inzettingen der Ouden, en dien in 't geheel te bepaalen tot uitwendige phgtpleegingen ; en vooral door het fmaadelyk verwerpen en wreedaartig mishandelen van den Heere Mesfias, en deszelfs Leer-en Lievelingen, de maate der Vaderen zo zoude Vervuld hebben, dat het, zonder Godt te ontëeren, niet langer als zyn Volk zou kunnen aangemerkt worden, ea Hy ook , zonder zyne Heiligheid en Rechtvaerdigheid te krenken, ni'et langer de hunne, dat is, hun Godt zou kunnen blyven.  3g4 VOLK. ven. Weshalven Hy dan ook hen, en hunne Stad en Land ten banne en ter plunderinge heeft overgegeeven aan de Romeinen, en voorts alle Verbonds-gemeenfehap met hetzelve heeft afgebrooken, door zyn Koningryk van hun wech te neemen, en dat over te brengen tot een ander Volk, Matth. XXI: 43 ; naamlyk , de Heidenen; e» al verder door hen te verftrooijen over geheel de aarde, om dienstbaar te zyn aan vreemde, en dikwils wreede Heeren, zonder ergens eenen eenigen Vorst, of Koning te hebben, en dus geene gedaante te hebben van een vry- en zelfs - magtig Volk te zyn; daar-en-boven nog beflooten onder een allerfchroomlykst oordeel van verhardinge en ongeloof, ontzet van alle middelen der en ter genade , gelyk dit nu al meer dan XVII Eeuwen heeft geduurd, en nog duurt tot op den huidigen dag. Men zie, behalven anderen , den Utrechtfchen Hoogleeraar H- van Alphen , in zyne Propheet. Bylaagen tot den /. Br. van Petrus, p. 507. op het einde, en verder tot p. 515. VOLK (Het) dan, dat geen ver/land heeft, zal omgekeerd tuorden, Hof. IV: 14.1» OS) Een weinig dwaasheids bederft veel goeds ; vooral, wanneer die gevonden wordt in perfoonen, die door hunnen hoo gen rang grooten invloed hebben op het Land- en Volks-beftuur. Waarom Salomo ook het wee uitroept over het Land, welks Koning een Kind is (niet zo zeer in jaaren, als wel in verftand) en welks Vorften in den morgenftond eeten, Pred. X: 16. Hoe ongelukkig moet het dan niet gefteld zyn met een Land, wanneer geheel het Volk dwaas is! Van zo een Volk, wordt hier gefprooken : Een Volk, dat geen verftand heeft. Dit Volk was Israël, het Volk der X Stammen. Men zou 'er op kunnen toepasfen 't geen 'er ftaat Jerem. IV: 22. Zeekerlyk , myn Volk is dwaas; my kennen zy niet; '/ zyn zotte Kinderen, en zyn niet verftandig : Wys zyn zy om kwaad te doen, maar goed te doen, weeten zy niet. In plaatfe van met Godts Knegten de Propheeten te raadpleegen , raadpleegden zy, naar de wyze der Heidenen, met Guichelaars en Waarzeggers. Men zie vs. 12. Myn Volk vraagt zyn hout, en zyn ftok zal hem antwoorden; waar van men leezen kan in des IV. D. i.St. p. 455. Welk een Onver/land! Want de Ttraphim fpreeken ydelheid, en de JVaarzeg- V O L IC gers 'zien valschheid, en zy fpreeken ydele droomen , Zach. X: 2. In plaatfe van den waaren Godt aan te kleeven, van wiens gunfte zy alleen allen zeegen verwachten konden, en van wiens gramfchap zy niets dan alles kwaads te duchten hadden, hoereerden zy van onder Hem wech, en gaven -zich geheel over aan den dienst van ftomme Afgoden, die een werk zyn van menfehen handen , by welken geen goed doen , en ook geen kwaad doen is. Op de hoogten der fergen offerden zy, en op de heuvelen rookten zy, vs. I2h. en 13. Welk een Onver ftand! Wat zal V het gefneeden beeld baaien, dat zyn formeerder het gefneeden heeft, of het gegooten beeld, V welk een Leugenleeraar is, dat de formeerder op zyn formeer/el vertrouwt , als hy ftomme Afgoden gemaakt heeft? Hab. II: 18. 't Wordt zelfs in de Heidenen aangemerkt als een bewys van dwaasheid, dat zy de heerlykheid van den onverderftyken Godt hadden veranderd in de gelykenisfe eenes beelds van eenen verderftyken menfche, en van gevogelte , en van viervoetige en kruipende gedierten, Rom. 1: aa, 23. Dubbel Onver/landderhalven in een Volk aan 't welk Godt zich door zyn woord, werken en wonderwerken zo duidelyk had bekend gemaakt. Tot hunne Afgodery behoorde ook , dat de Dogters hoereerden, en de bruiels Overfpel bedroeven; dat zy zich affcheidden met de hoeren, en offerden met de fnoodfte hoeren, vs. I3b- en 14. VVelk een Onver/land! Het loopt immers aan tegen alles, wat men eenigzins gezond verftand kan noemen, dat men zich overgeeft aan vuile ontuchtigheeden ; en nog meer, dat men waane, daar door te zullen veiëeren 't geen men als eene Godtheid dient. Tot op zo eene buitenfpoorige dwaasheid was het Volk der X Stammen vervallen; maar het zou, ook eerlang ondervinden , hoe waaragtig het zeggen van Salomo zy, dat de Godtlooze in de grootheid zyner dwaasheid zal ver dwaalen: Dat zyne dwaasheid zynen weg zal verkeeren , Spr. V: 23. XIX: 3. (-3) De Godtfpraak zegt hier van dit Volk , dat het zal worden omgekeerd. Wy hebben hier het Grondwoord by de Onzen vertaald door omkeeren. De vermaarde Schultens Comm. in Proverb. C. X: io. heeft aangemerkt, en in navolginge van hem ook de Hoog Eerw. Manger in  VOLK, in h. I. dat de fpreekwyze ontleend is Va een Beest, 't welk kreupel en blind is, e daar door ligtelyk zich aan het eene of ander floot, en ter aarde neder/lort. Even zo zoi het ook gaan niet dit Volk, 't welk doo zyn onverfland, als 't ware , kreupel ei blind was geworden. Wat kon het, doo te raadpleegen met Guichelaars, Waarzeg gers en valfche Propheeten, anders al dwaazen en verderflyken raad ontvangen' Men zie dit in de Leugen-Propheeten'vat Achab, en in 't byzonder in Zcdekia, der Zoon yan Knaana, aan welker raad en aan moediging die Koning, tot zyn eigen ver. derfme^r geloof floeg, dan aan de getrou we waarfchouwinge van Godts Knct ML cha, i Kon. XXII: 6 —. Wat anders kon de vrucht zyn van hunne Afgoderyen, dan dat Godt zich hunner onttrok, en hen overgaf in het goeddunken hunner harten, om te wandelen in hunne wegen , en zich te verzadigen met hunne raadflagen? Afgodery is eene zonde, welke Godt niet ftraffeloos kan gedoogen. Hoe, zegt Godt, zoude ik over zulks u vergeeven? Uwe Kinderen verlaaten my, en zweer en by dien, die geen Godt is, Jerem. V: 7. Zelfs in de Heidenen heeft Godt.ze daar mede geftraft, dat zy zin verydeld geworden in hunne overleggingen, en dat hun onverflandig harte is verduisterd geworden, Rom. L ai. Men voege 'er nu nog by hunne hoereryen en ontuchtigheeden. Die verzwakken een Volk, en maaken het lat en verwyfd. Men weet, hoe Hannibal en zyne Krygsbenden, voorheen de fchrik en geesfel der Romeinen, door hunne ontuchtige leevenswyze , in flegts eene winterleegennge , in Kapua en Kampanie geheel en al verderteld wierden,zo als uit Valertus Maximus is aangeteekend in de Algem. Hifi. u. X. p. 909. Gelyk Wyn en Most het verftand bedwelmen, zo ook de hocrery, "aaV zeggen van onzen Propheet, vs. 11. Menfehen, die zich daar aan overgeeven , verhitten zich dermaaten in hunne kriele lusten, dat zy nergens anders om denken, dan om die te voldoen, en inmiddels alle andere zaaken , hoe groot van belang die ook mogten zyn, verwaarloozen ; zy ftaan eindelyk over tot eene geheele ongeregeldheid en zeedenloosheid, zo dat zy, in plaatfc van met het gezond verftand te raadpleegen, geheel onbezonnen hunne woeste driften volgen , en zo , als waren zy geheel IX. Deel. I. en II. Stuk. & VOLK. 555 n verbyfterd en verblind, eindelyk wechftor- 9 ten in het verderf en in den ondergang. £ Daar nu het Volk der X Stammen zich door 1 zo ydele raadgeevers en raadgeevingen liet r misleiden; tot ftraffe zyner Godtverlaatinge 1 van Godt zo geheel en al verlaaten, en aan r zyne eigene dwaasheid overgelaaten werd; ■ en eindelyk zich-zelven zo diep verzoop in » dertelheid en ontucht, dat men van die te pleegen zelfs een ftuk van Godsdienst maak1 te, zo konde het niet misfen, of het moest 1 zich-zelven verzwakken en verlammen, en ■ ten laatften ter neder florten. Dit was 't ■ geen onze Godtfpraak aan hun voorfpelde, en het is hun alzo ook overgekoomen. ferobcam de II. had den vervallen ftaat van Israëls Koningryk wederom merklyk her. fteld, 2 Kon. XIV: 23 -. Maar het duurde na zynen dood niet lang, of de eene heerschzugtige indringer wierp zich voor, en de andere na tot Koning op; zynen voorzaat vermoord hebbende, werd hy zelf eerlang vermoord door eenen anderen, 2 Kon. XV: 8. Zo werd het Land gefchud en gelcneurd door burgerlyke beroerten, 'twelk niet anders was dan een wroeten in zyne eigene ingewanden , en een eeten van het vleesch van zynen eigen arm. En hier door als verlamd aan zyne Zenuwen , viel het óalmanefler, den Koning van Asfyrië te gemaklyker hen zo te overmeesteren, dat hun Koningryk ten eenemaale werd verwoest, en zy zeiven gevanglyk werden wechPevoerd, a Kon. XVII: 3 . 0 VOLK (Doorzoekt u-zeiven naauwe, ja doorzoekt naauwe, Gy) dat met geenen lust bevangen wordt: Eer het befluit baare (gelyk Kaf gaat de dag voorby) terwyle dc hitiigheid van des Heeren toorn over u lieden nog niet komt; terwyle de dag des toorns des Heeren over u heden nog niet komt, Zeph. II: 1, 2. Die de Uitleggers kunnen raadpleegen,zullen by hen een verfchil vinden in de vertaahngen , en dus ook in de daar op gebouwde verklaaringe , 't welk evenwel zo groot niet is, dat wy ons daar mede behoeyen op te houden. Wy volgen de vertaahnge der Onzen, die ook by veelen wordt geagt, de gevoeglykfte te zyn. (N) De aanfpraak is gericht tot een Volk, 't welk omIchreeven wordt als een Volk, V welk met geenen lust bevangen wordt. OSN) Uit het yoorige Hoofdftuk is blykbaar, dat men hier hebbe te denken om de inwoonders van Eeee je.  585 VOL K. Jeruzalem, en de verdere ingezeetenen van 1 iet Koningryk Juda. Daar nu Zephanja \ voor een groot gedeelte gelyktydig heeft < gepropheteerd met Jeremia, te weeten , i onder de regeeringe van Koning Jofia, Zeph. i I- i. en Jerem. I: 2; zo kunnen wy uit den : laatstgemelden Propheet opmaaken, hoe algemeen het verderf was. Jeremia konde fn de wyken en flraaten van Jeruzalem bezwaarlyk iemand vinden,'die recht deed, en de waarheid zocht. De Grooten en Kleinen handelden zottelyk; zy hadden te faamen het juk verbrooken, en zyne banden verfcheurd, Terem V- 1, 4, 5. Was nu het verderf zo algemeen, met secht worden zy dan ook zo in 't algemeen aangefprooken als een Volk. Een Folk, 't welk zich wel toenoemde met den naame Israëls; maar in der daad den Pleidenen was gelyk geworden , t welk misfchien wordt aangeduid door het woord >ii 't welk veelal wordt gebruikt, als er van een Heielensch Folk wordt gefprooken. ("i"V> De omfchryvinge is, dat het met gec nen luit bevangen wierd. De meeste onzer lusten en begeerten zyn dwaas en fchadelyk , zv zvn vyandfehap tegen Godt en voeren krvg tegen de Ziele: Het is dan een geluk voor eenen mensch, dat hy daar mede niet bevangen wordt, en dus daar mede niet veel te ftryden heeft. Maar daar het hier dit Volk als een fchandteeken wordt aangetygd , dat het met geenen lust bevangen wierd, zo fpreekt het van zelve, dat hier geforooken wordt van een goede lust ten %ede. Zy hadden geenen lust m des HEEKEN Wet, om die te overdenken dag en nacht, Pf. I: *, geenen ^j^Ugéem na de voorhoven des HE EKEN, rl. LXXXIV: 3. Zy hadden geenen lust om weder te keeren tot, en zich te onderwerpen aan den HEERE; maar veel meer, om als een Woud-ezel, die gewoon is in de woesHfie om te dooien, den wind iefcheppen naar den lust hunner ziele ; want zy hadelcn de vreemden hef, om die na te wandelen, Jerem. II- 24 25. 't Is waar, vroome Jofia heeft eene groote Hervorming begonnen, en met kra-n voortgezet. Onder zyne regeeringe kree"- het Godtsdienftig weezen van het Volk een geheel ander aanzien. Maar t was eerst in het twaalfde jaar zyner regeeringe , dat hy dit werk ter hand nam , 1 Chron. XXXIV: 3. — Des mag men denken, dat Zephanja dit Volk orulchreeven 11C , »-"-""- "— t>-ö— tot een licht voor hunnen voet, eneenclampe op hunne paden; en by het licht van hun gew'eeten, 't welk als een lampe des PIEKEREN is, doorzoekende de binnenkamer en des buiks , inkeeren tot zich - zeiven , hunne daaden en overleggingen , met derzelver oogmerken en beweegreedenen ter ftrenge toetfe brengen, om te ontdekken , of by hen nog een fckadelyke weg ware; zo ja, om dan zelfs de gedachten der ydelheid niet langer in hun binncnfle te laaten vernachten, maar die boetvaerdig voor Godt te belyden, die in zich-zelven te beftryden en uit te dryven, en zo meteen volkoomen harte en gewillige ziele; met een harte, dat gewasfehen. was van zyne boosheid, weder te keeren tot Godt, VOLK. ïebbe, zo als het was voor dien tyd, nog ;eheel en al overgegeeven aan de Afgodery :n grouwelen, waar mede zyn Vader Amon, :n zyn Grootvader Manasfe hetzelve hadïen doen zondigen. Ofwel, dat het Volk, :ich wel uitwendig fchikte naar het voorbeeld en de bevelen van den Koning; doch liet met lust, maar met ftuggen weerzin; leezen uit vreeze voor den Koning, en geenen om hem te believen, inmiddels hunne verkleefdheid aan de Afgoden nog bleef huisvesten in hunne harten. Dit laatfte dunkt my niet onaanneemelyk, om dat Cap. I: 12 , gezegd was , dat Godt Jeruzalem met lantaarnen zou doorzoeken, 't welk mede in zich opfluit, dat 'er waren, die zich als in het donkere fchuil hielden. Dit zou ook zeer wel ftrooken met de vermaaninge, om zich - zeiven naauwe te doorzoeken, zich aan hun uitwendig fchynfchoon niet te vergaapen, en zo zich-zelven als met loozert kalk te pleisteren , maar af te daalen tot op den bodem hunner harten, en te verneemen, hoe het in hun binnenfte gefteld was. (3) De vermaaninge daar toe wordt voorgefteld vs. ib, en ze wordt ernftig aangedrongen, vs. 2. (SS) De vermaaninge is: Doorzoekt u-zclven naauwe, ja 1 doorzoekt naauwe. («) Als de Joodm het Pafcha zouden eeten, moesten zy al wat gedeesfemd was uit hunne huizen wechdoen , en ten dien einde hunne huizen by Lamp-of Kaarslicht allernaauwkeurigst, tot in de verborgenfte fchuilhoeken toe , doorzoeken. Zo moesten zy ook , als onder het oog van Godt, die niet aanziet V geen voor oogen is, maar op het harte ziet, by het Licht van zyne Wet , dewelke Hy hun gegeeven had tot een licht voor hunnen voet, en eene lampe op hunne paden; en by het licht van hun gew'eeten, 't welk als een lampe des PIEKEREN is, doorzoekende de binnenkamer en des buiks , inkeeren tot zich - zeiven , hunne daaden en overleggingen , met derzelver oogmerken en beweegreedenen ter ftrenge toetfe brengen, om te ontdekken , of by hen nog een fckadelyke weg ware; zo ja, om dan zelfs de gedachten der ydelheid niet langer in hun binncnfle te laaten vernachten, maar die boetvaerdig voor Godt te belyden, die in zich-zelven te beftryden en uit te dryven, en zo meteen volkoomen harte en gewillige ziele; met een harte, dat gewasfehen. was van zyne boosheid, weder te keeren tot Godt,  VOLK. Godt, en zich van nieuws en voor altoo op te draagen aan Hem , en zynen dienst Dit moest gefchieden naauwe, met alle op lettendheid, zonder zich door eigenliefde die zich-zelve zo gaerne verfchoont, ei rechtvaerdigt, te laaten misleiden. Dii moest ook de vrucht zyn van dit zelfs on derzoek , want indien men door hetzelve alleen zyne verkeerdheid ontdekte, zondei die te verlaaten en te verbeeteren, zou hel flegts dienen tot verzwaaringe des oordeels, Het moest dan zo zyn, gelyk de Dichter eens zeide, Pf. CXIX: 59, 60. Ik hebbe myne wegen bedacht, en myne voeten gekeerd tot nwe getuigenis/en. Ik hebbe gehaast en niel vertraagd, uwe geboden te onderhouden. (£} De Godtfpraak voegt 'er nog eens by: Ja doorzoekt naauwe. («*) In het voorgaande hadde Propheet gezegd: U-zeiven. Hier is het in 't algemeen : Doorzoekt naauwe. Daarom denken eenigen, dat dit zie op het doorzoeken van den Naasten. Want fchoon het ons niet voegt, de gangen en wegen yan onzen Naasten te befpieden, om hem liefdeloos te beöordeelen, of bedrieglyk te verfchalken: Wy mogen en moeten evenwel op malkanderen agt geeven tot opfcherplnge der liefde en der goede werken; om die geenen , die door eenige misdaad overvallen worden, te rechte te brengen door den Geest der zagtmncdigheid, en, des noods , zelfs door ernflige beftrafmge. Want die eenen Zondaar bekeert van de dwaalinge zynes vjegs, zal eene menigte van overtreedingen bedekken, en eene ziele redden van den dood, Jak. V: 20. Op die wyze en met zulk een oogmerk mogten zy hunnen Naasten wel naauwe, ja naauwe onderzoeken. Dit was niet flegts eene geöorlofde zaak, maar zelfs een (luk van hunne verpligtinge ; want zelf bekeerd zynde moet men ook de broeders verfterken. (fif) Doch dunkt iemand dit wat verre gezocht te zyn, men merke dan aan, dat in zaaken van aangeleegenheid , zulke verdubbelde vermaaningen in den Bybel niet ongewoon zyn. Men zie Hoog!. VI: 13. Keer weder, keer toeeier, ó Sulamith! Keer weder, keer weder , dat wy u mogen aanzien. Zo ook Ezech. XXXlIl: 11. Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen. En Philipp. IV: 4. Verblydt u in den Heere alle tyd: Wederom zegge ik u, verblydt u. Zo is het dan ook hier: Doorzoekt u zeiven naau. we; ja doorzoekt naauwe. (A) Om , ten VOLK. 58> 5 aanzien van den Propheet aan te duiden zy. nen ernst en yver. Om hen nog, als een ■ brandhout, te rukken uit het vuur, wilde 1 hy gaerne aanhouden tydelyk en ontydelyk. 1 En (B) ten aanzien van het Volk, om het: zelve eenen indruk te doen hebben (AA) • van de moeijelykheid van dit zelfs-onder! zoek. Oplettendheid, alle, ja! dubbele oplettendheid zoude 'er noodig zyn, aangezien het hart zo argliftigen bcdrieglyk is, op dat zy door valfche overleggingen des harten zich-zelven niet bedriegen mogten. (BB) Als mede van de hooge noodzaakelykheid, om zich, zonder eenig het geringde uitftel,daar toe te zetten; aangezien dit het eenigst middel was, om den toekoomenden toorn, die op het punt ftond van uit te berften , te ent. vlieden. (33) Daar van is ook ontleend de reede van aandrang, waar van de Propheet zich bedient: Eer het bef uit baare—. («) Befchouwen wy deeze woorden op zichzelven, ze geeven te kennen, dat Godts befluit bezwangerd was, en , zo zy geen gebruik maakten van den tegenwoordigen tyd van verdraagzaamheid, ee'rlang baaren zoude. (<*«) De fpreekwyze is ontleend van eene Vrouwe. Zyis bezwangerd, maar haare Vrucht is verborgen , en komt eerst te voorfchyn wanneer de tyd om te baaren vervuld is. Even zo was het ook met Godts befluit. Dat was zwanger van een voorneemen , om zich aan dat Volk te wreeken, en bezoekinge te doen over deszelfs tergend en aanhoudend wanbedryf. Maar de voor hen beftemde ftraffen waren nog verborgen ; die lagen nog by Hem opgeflooten, en ver zeegeld in zyne Jcbatten. Maar die zouden te voorfchyn koomen, wanneer de tyd om die te baaren zou vervuld zyn. Wanneer des Heeren toorn, de dag der hittighcid zynes toorns over hen zoude koomen. (A) De toorn des Heeren is de toorn van eenen almagtigen Richter, en is daarom zeer vreezelyk: Wie kent de fterkte zynes looms, en zyne verbolgenheid , naar Hy te vreezen is. Om de vreezelykheid en fchroomlyke uitwerkfelen 'er van aan te duiden, wordt dezelve meermaals vergeleeken by vuur: Zyne grimmigheid is uitgeftort als vuur, en de rotzft eenen worden van Hem vermorfeld, Nah- I: 6. Een vuur is aangeftooken in mynen toorn, en zal branden lot in het onderfte der helle: En zal het Land ver teer en met zyne inkom (len-, en den grond der bergen in vlamme zetten, Eeee 2 Deut.  58S VOL K. Deut. XXXII: aa. Dat is ook de reede, waarom hier van de hittigheid zynes toorns wordt gefprooken : Misfchien zo veel te meer, om dat in Godts befluit lag opgefloo. ten, zynen toorn ook uit te oeffenen door vuur, wanneer de Chaldeën niet flegts Jeruzalem inneemen, en den muur 'er van afbreeken, maar ook den Tempel, het Paleis des Konings , en andere Huizen verbranden zouden. De Dag der hittigheid zynes toorns duidt aan den tyd, welke bepaald was voor het befluit om te baaren, om zyn rechtvaerdig oordeel te openbaaren. Zo een tvd wordt meermaals genoemd een Dag. De Dag- de dag des HEEREN- Mal. IV: 1, 5. De dag zyner wraake , Jef. LXI: 1. Allèrvreezelykst wordt de hier bedoelde Dag befchreeven. Het zou een dag zyn der verbolgenheid, der benaauwdheid, des angsts, en der verwoestinge —. Een dag der bazuine en des geklanks tegen de hooge hoeken, en de vaste fleden, Zeph. I: 14—16. Die Dag zou eerlang koomen. (B) Dit wordt hier wederom tweemaal herhaald: Terwylen de hittigheid van des HEEREN toorn over u lieden nog niet komt; terwyle de dag_ des toorns des Heeren over u lieden nog niet komt: Om dus te beantwoorden aan de tot tweemaalen toe herhaalde vermaaninge, om zich naauwe, ja naauwe te doorzoeken. Om het vreezelyke van dien dag hun te Merker voor oogen te fchilderen , en van de zeekerheid van deszelfs komfte te fterker indruk te geeven; en door het een en ander op te wekken , om het geëischt zelfsonderzoek zonder eenig uitftel werkheilig te maaken. O3/8) Daarom had de Propheet, 'er by wyze van tusfchenreeden , ook tusfchen beiden ingevlogten: Gelyk kaf gaal de dag voorby. (A) Deeze Dag is niet de dag des toorns, maar de dag van Godts langmoedigheid en verdraagzaamheid. De tyd van uitftel onder de regeeringe van Koning Jofia. Want fchoon de HEERE zich niet afkeerde van den brand zynes toorns, 2 Kon. XXIII: 26; aan Jofia was evenwel beloofd, om dat zyn harte zveek geworden was, dat hy in vreede zou verzaameld worden in zyn graf, en dai zyne oogen al het kwaad niet zouden zien, 'j welk G^dt zou brengen over Jeruzalem , er, de imuwnders *er van, 2 Chron. XXXIV, 27, 28. (B) Ondertusfchen moesten zy niei zeggen by zich-zeiven: Het gezigt zal ver gaan, en de dagen zullen verlengd worden V O L K. Om zo eene gedachte te voorkoomen, zegt hy: Gelyk kaf gaat de dag voorby. Het kaf is ligt, en als de wind 'er onder komt, is 'er maar een korte tyd noodig, om het uit ons gezigt te verdryven , en ftrekt daarom tot een Zinnebeeld van iets dat ras voorby gaat, Job XXI: 18, Pf. I: 4, Hof. XIII: 3. De tyd was waarlyk kort. Na den dood van Jofia, werd Jodhaz Koning, die flegts drie maanden regeerde, 2 Chron. XXXVI: 2. Daar op volgde Jehojakim, die elf jaaren regeerde, vs. 5. Daarna kwam Jehojachin, wiens regeeringe flegts drie maanden en tien dagen duurde, vs. 9. Deszelfs Opvolger was Zedekia, die delaatfle Koning was; hy regeerde elf jaar, en onder zyne regeeringe werd Jeruzalem door de Chaldeën veroverd en verwoest, vs. 11. Dies was het flegts een tyd van 22 jaren, 6 maanden en eenige weinige dagen, dat het nog duuren zoude, eer het befluit baarde. Een tyd, die by een zorgeloos Volk ras zou voorby gaan , gelyk kaf, dat heen wordt gedreevën door den wind. Een tyd ook, die op zich-zelven niet lang was, waarom Zephanja, Cap. I: 14, reeds gezegd hadde: De groote dag des HEEREN is naby; hy is naby, en zeer haastende. {\^j Zo dat dan dit gantfche voorftel moest dienen , om zyne voorige vermaaninge aan te klemmen. Want zou die toekomftige dag zo vreezelyk zyn van wegen de hittigheid zynes toorns, die Hy dan met grimmigheid van grooten toorn over hen zou uifftorten: Zou de tyd van uitftel zo kort zyn, dat die zou voorbijgaan gelyk het kaf: Hoe kragtig moest hen dat dan niet aanzetten, zo zy anders nog eenig belang ftelden in hunne behoudenisfe, en in die van Land en Volk, om, zonder eenig het minfte tyd verzuim , zich-zelven op het naauwkeurigst te onderzoeken , en zich met geheel hun harte tot Godt te bekeeren, of het Hem nog mogre behaagen, zich te wenden van de hittigheid zynes toorns ? Wy mogen dit woord den Propheet wel in den mond leggen: Heeden , heeden, zo gy de ftemme des /IE E HEN boort, zo verhardt uwe harten niet. Maar wat mogten vermaaningen en waarfchouwingen baaten ? De mannen van Jeruzalem waren ftyf geworden op hunnen droefem, en zeiden in hun harte : : De HEERE doel noch goed, noch kwaad, • Zeph. I: 12. In plaatfe van gebruik te maa. ken van den Dag van Verdraagzaamheid, mis-  VOLK. misbruikten zy denzelven, om zich naar hunne hardigheid en onbekeerlyk hart, Godts toorn te vergaderen als eenen fchat. Naauwlyks was Jofia geflorven, of zyne Hervorming veranderde in eene Vervorminge ten kwaade. Van zynen Zoone Joahaz ftaat alreeds aangeteekend , dat hy deed 't geen kwaad was in de oogen des HEEREN, naar alles dat zyne Vaderen gedaan hadden, 2 Kon. XXIII: 32. 'c Zelfde wordt gezegd van alle de volgende Koningen : In 't byzonder van den laatften, Zedekia, dat hy zynen nek verhardde, en zyn hart verftokte , dat hy zich niet bekeerde tot den HEERE , den Godt van Israël. En gelyk het doorgaans gaat: Zo als de Richter in eene Stad is, alzo zyn ook de geenen, die 'er in woonen: Alzo was het ook toen ter tyd. Alle Overften der Priesteren, en het Volk maakten der overtreedingen zeer veele , naar alle grouwelen der Heidenen. Godt bezond hen wel door de hand zyner Booden, vroeg op zynde om die te zenden ; want Hy verfchoonde zyn Volk en zyne wooninge. Dat was de dag zyner langmoedigheid ; maar in plaatfe van te denken , dat die zou voorby gaan als kaf,zo /potteden zy met Godts Booden, veragtten zyne woorden , en verleidden zich - zeiven tegen zyne Propheeten: Tot dat zyne grimmigheid opging als een vuur , en in lichte laaije vlammen doorbrak tegen zyn Volk, dat 'er geen heden aan was, 2 Chron. XXXVI: I—16. Het befluit baarde. Hy deed tegen hen opkoomen den Koning der Chaldeën, en gaf alles, Stad en Tempel, Land en Volk in zyne hand, vs. 17 —. VOLMAAKT (Weest dan gy lieden-) gelyk uw Vader , die in de heemelen is, volmaakt is, Matth. V: 48. Godt is alleen in den volftrekten zin volmaakt. Hy fs hoogst volmaakt, zo volmaakt, dat niets kan uitgedacht worden, 't welk, ter zyner verdere volmaakinge,zoude kunnen toegedaan worden. Elk eene zyner deugden en eigenIchappen is volmaakter, dan wy uitfpreeken, of nadenken kunnen. En Hy bezit alle die volkoomenheeden , die Hy bezitten moet, om een zo Oneindig, en van en boven alle andere VVeezens oneindig onderfcheiden en verheeven Opperweezen te zyn, als wy Godt noemen. H.-t moet by den eerften opflag iemand vreemd in de ooren ', klinken , als Hy den Heiland tot zyne toe- ■ hoorders hoort zeggen: Weest dan gy lieden 1 VOLMAAKT. 589 volmaakt, gelyk uw Vader — volmaakt is. De Voorftanders van de Volmaaktheid in de Heiligmaakinge, welke Godts begenadigde Heiligen hier op Aarde zouden kunnen bereiken, misbruiken deeze woorden tot een fchild van hun wanbegrip. Om hun dat fchild te ontwringen, dunkt my de ophelderinge van den beroemden Mosheim'm zyne Zeedenlecr der H. S. p. 743 — zo voldoende dat de Leezers, althans zulken, die dat werk niet bezitten, het my niet zullen wandanken , dat ik hun dezelve mededeele. „ Ik wil niet ontkennen (zegt die groote Man) dat hier den Christenen een zeekere volmaaktheid, die tot de Wet behoort, worde opgelegd. Maar ik merk tevens aan , dat hier geene bekwaamheid verftaan kan worden, om de geheele Wet, ten allen tyden , te kunnen vervullen. Men dwaalt zeer, als men deeze woorden des Verlosfers als een algemeen en onverknogt bevel aanmerkt. Zy zyn het flot der vermaaninge van de liefde tot den naasten, die met het 43. vs. begint: En daarom moeten zy zo worden uitgelegd, dat ze met de vermaaninge , die ze eindigen , overéénkoomen. Een gedeelte eener reeden mag, gelyk alle verftandige Uitleggers bekennen in geenen anderen , dan zulk eenen zin , genoomen worden , die op 't geheele past. Jefus ftelt den menfehen, ten einde Hy ze" te Jigter tot de liefde jegens hunne vyanden beweegen mogte, den Allerhoogften voor, dien zy verpligt zyn na te volgen. Godt fluit de Zondaars niet uit van het genot der weldaaden, die Hy door de natuur denftervelingen mededeelt. Hy laat zyne Zon op' gaan over de kwaaden, en over de goeden, cn laat reegenen over de rechtvaerdigen en onrechtvaerdigen, vs. 45. Des moeten zyne waare Kinderen hunne liefde insgelyks zonder onderfcheid bewyzen, en hunne Vyanden zo wel, als hunnen Vrienden het goede betoonen. Op dit voorftel volgen de woorden nopens de volkoomenheid, wier zin wy hier nagaan. Waarom het geheel mis is, wanneer men ze van eene algemeene volmaaktheid verftaat. Zy handelen flegts van Ie liefde jegens de Vyanden. De Verlosêrwil zeggen: Gy moet zo volkoomen in ie liefde zyn, als uw Vader, die in de Heemelen is, daar in volkoomen is. En ivat is hier een volkoomene liefde? Is 't :ene liefde, die nooit dwaalt? Neen. Het Eeee 3 js  S9e VOLMAA K T. is eene algemeene liefje, welke geen onderfcheid maakt, die Vrienden en Vyanden tevens omhelst, 't Gebod van Jefus Christus is dit: Gv moet, even als uw Vader in den Heemel; gewillig zyn, om den Vyanden zo wel, als den Vrienden wel te doen — My valt, terwyle ik dit gefchreeven hebbe, te binnen, dat 'er menfehen zyn, welken alles, wat reedelyk is , verdacht voorkomt. Misfchien zyn deezen beducht, dat zy door deeze verklaaring, die op eenen reegel van reede (leunt, bedroogen worden. Ik wil deeze zwakheid niet veragten, maar de proef neemen, of ik, op eene gemaklylee wyze, de misleiding deezer woorden kan voorkoomen. Laat ons ftellen, dat Christus bevel een algemeen bevel is, dat op de leer omtrent de liefde tot de Vyanden niet meer "ziet, dan op alle de overige pligten der Christenen ; het welk tot alle Wetten van Godt, als eenig aanhangfel, behoort. Men zal my, wanneer ik dit al toeftaan mogt, dit nochthans met kunnen betwisten, dat het een bepaald bevel is. By hetzelve moet volftrekt zeeker de voorwaarde gevoegd worden:/« zoverre els "t voor menfehen mooglyk is. Het wordt onwaar en volftrekt onmooglyk , wanneer men dit byvoegfel wechlaat. Geen mensch kan zo volmaakt worden, als Godt is. Men zy heiliger en volmaakter dan alle Propheeten, en Apostelen; men zal toch even zo verre van Godts volmaaktheid af blyven , als 't fchynfel eener kaarfe van den glans der Zonne verfchilt. Doch dit byvoegfel maakt deeze plaats geheel onbruikbaar voor hen, die uit dezelve de volmaaktheid, waar van wy hier fpreeken, willen afleiden. Mogen wy flegts in zo verre, naar onzes Verlosfers leer, der Godtlyke volmaaktheid o-elykvormig worden, als het onze natuur toelaat; dan wordt door deeze woorden in het gefchil omtrent de volmaaktheid mets beflist. Zy kunnen niet eerder gebruikt worden , ten zy men vooraf door andere plaatfen hebbe beweezen, dat onze natuur voor de hoogfte volmaaktheid, welk de Wet vordert^ vatbaar is." VOLMAAKT (Denwelken my verkondtpen , vermaanen de een ieglyk mensch , er. toerende een ieglyk mensch in alle wysheid, 01 dat wy zouden een ieglyk mensch') fleden ti Christus Jefus, Kolosf. 1: 28. Men befchou we hier eerst het bedryf'der Apostelen, ei VOLMAAKT. dan het oogmerk 'er van. (N) Van hun be- dryf fchryft de Apostel: Den welken wy verkondigen — in alle wysheid. (NN) Wy zegt Paulus. Met mede influitinge van zich-zelven , fpreekt hy van de Apostelen. Men mag 'er andere Apostolifche mannen mede onder verftaan , die zyne Medearbeiders waren in het Euangelie, en wel in 't byzonder zynen Leerzoon7V»2otó het Volk, en vooral voor de Heidenen. De . valfche Leeraars, hoedanigen 'er ook al wat ren opgedaan onder de Kolosfers, waren ge1 rö wooa  VOLMAAKT. woon hunne verderflyke kelteryen hedekteïyk in te voeren. Gantsch anders deeden deApostelen.Zy fchaamden zich des EuangelieVniet. Zy vreesden noch tegenfpraak , noch vervolginge. Zy waren indachtig der lesfe van hunnen grooten Meester: / Geen ik u zegge in de duisternisfe, zegt dat in het licht: En V geen gy hoort in de oore , predikt dat op de daken, Matth. X: 27. Zy waren Uitdeelers der menigerlei verborgenheeden Godts. De verborgenheid, welke was verborgen geweest van alle eeuwen, moest nu geopenbaard zvorden. Daar van was Paulus een Dienaar geworden, vs. 25, 26. En de grond van deezè verborgenheid en van derzelver Openbaaringe was Christus, vs. 27. Geen wonder dan ook, dat zy Hem verkondigden. Schoon de predikinge van Hem den Jooden eene er gemis was, en den Grieken eene dwaasheid , ze was evenwel den geroepenen de kragt en de wysheid Godts. Volgens 'hunnen Ampts-pb'gt verkondigden zy Hem dan in 't openbaar, zo als Hy den Menfehen van Godt gezvorden zvas tot Wysheid, Rechtvacrdigmaaking, Hciligmaaking en Verlosfing.tjs) Laat ons nu zien, op welk eene wyze zy dat deeden. 't Was, vermaanende een ieglyk mensch, en leerende een ieglyk mensch in alle wysheid. (««) Zy vermaanden en leer. den in alle wysheid. (A) Het vermaanen ziet het naast op de verbeetering, want het zyn ongcrcgclden, die men vermaant. Het leeren ziet op de verlichtinge van het verftand. Hunne vermaaninge zal 'er dan toe geftrekt hebben onder de Heidenen, dat zy zich van hunne ydele dingen wilden bekeeren tot den leevendigen Godt;onder de Jooden , dat zy zich wilden bekeeren van den waan eener Wettifche eigen-gerechtigheid: En onder beiden, dat zy hunne llegtigheeden wilden verlaaten , en voortaan treeden in den weg des verftands, aangezien Christus geen Dienaar der Zonde is, en niet kan gedoogen, dat men de genade, die Hy verworven heeft, en liet verkondigen door zyne Apostelen, misbruikte tot eene oorzaak voor het vleesch: Maar in tegendeel eischt, dat een iegelyk, die zynen naam noemt, af ft and doe van Ongerechtigheid, en den tyd, die nog overig is in het vleesch, leeve naar den zvil van Godt. Hunne Leer zal 'er toe geftrekt hebben, om hen te or.derwyzen van den Perfoon van Christus, van zyne hooge waerdigheid, van ; het oogmerk van zyn iyden en fterven, en 1 VOLMAAKT. van de genoegzaamheid zyner verdienften, om aan dat groot oogmerk te kunnen beantwoorden ; naamlyk, om volkoomelyk te kunnen Zalig maaken allen, die door Hem tot Godt gaan; en voorts van den aart en werkzaamheid des waaren geloofs en hoe zydoor hetzelve Hem moesten aanneemen, zouden zy anders door het geloove in Hem ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de gcheiligden. En verder, om hen te onderwyzen van de pligten van den zuiveren en onbevlekten Godtsdienst voor Godt den Vader, en hoe zy, door die te betrachten, waerdiglyk den Heere konden wandelen tot alle behaaglykheid , in tegenöverftellinge van de pligtpleegingen van dien cigcnzvilligen Godsdienst, welken de valfche Leeraars poogden in te voeren, Cap. II: 22, 23, die, hoe groot eene fchynreede ze ook mogten hebben in wysheid, in ncdrigheid en in het vleesch niet te fpaaren, evenwel niet waren van eenige waarde , als zynde ingericht naar geboden en leeringen van menfehen. (f>>~) Het een en ander deeden zy in alle wysheid. Niet met beweeglyke woorden , die de menschlyke wysheid leert, maar in betoo. ninge van geest en kragt, om door openbaaringe der waarheid, en als in de tegenwoordigheid Godts zich te veraangenaamen op de konfeientien der menfehen, zich fchikkende, zo veel met de waarheid en oprechtheid beftaan konde, naar den gang deswerks, zo ten aanzien der geenen, die onder de Wet waren, als der. geenen, die zonder de Wet waren, op dat zy en deeze n en geenen winnen mogten, 1 Kor. IX: 20,21. Dit was toch het groot oogmerk ; konden zy nu hunne vermaaning en leer zo inrichten, dat die by de menfehen den gereedften ingang vond, en onder hen de meeste vrucht deed, dan konden zy gezegd worden te vermaanen en te leeren in alle Wysheid. Want dit is de Wysheid van den waarlyk wyzen , dat men zich het beste oogmerk voorftelle, en dan ook de'best gefchikte middelen in het werk ftelle , om dat zo goed oogmerk te bereiken. Q-f) Maar ivie waren het nu, aan welker onderwys zy sich zo veel lieten geleegen zyn ? Niet tiaar deezen en geenen, die zy het meest segunftigden ; of die hen het ryklykst beoonden : Maar zy vermaanden een ieglyk nensch, en leerden een ieglyk mensch. In Zhriftus was geen onderfcheid tusfchen Jood en  59& VOLMAA K T. en Griek, Befnydenis cn Foorhuid, Barbaar en Scytha, Dienstknegt en Vrycn, Man en Wyf. Christus was''alles, ende in allen, Gal. III: 28, Kolosf. IH: 11. En daarom mogten zyne Apostelen ook geen onderfcheid maaken. Zy moesten Hem in 't openbaar verkondigen, en daarom ook eiken mensch, die hun voorkwam vermaanen en leeren zonder onderfcheid van Volk, of hy een Jood ware , of een Heiden; want de last der Apostelen bragt mede, om alle Volken te onderwyzen, Matth. XXVIII: 19. En Godt had door een verheeven Godtgezigt Petrus onderweezen, dat Hem thans in allen Volke aangenaam was een ieglyk, die Hem vreesde en gerechtigheid werkte, Hand. X: 35. Zonder onderfcheid van rang, of waerdigheid: Onefimus, fchoon maar een Haaf, zo wel , als Dionyfeus, den Areopagitifchen Raadsheer te Athene; Rhode, de Dienstmaagd , zo wel, als de aanzienlyke Damaris. Zonder onderfcheid ook van mindere of meerdere kundigheid : Zy reikten uit zo wel de eerfle beginfelen der woorden Godts voor zulken,die nog mclkvan noode hadden, die nog Kinderen waren, onërvaaren in het woord der gerechtigheid; als vaste fpyze voor de volmaakten , die door de gewoonheid dc zinnen hadden geoeffend, tot onderfcheidinge beide des goeds en des kwaads. Zulk eene groote en algemeene bemoeijinge moet ook een groot oogmerk gehad hebben. Daar kan men niet aan twyffelen, zo men Paulus en zyne Amptgenooten niet voor dwaazen houden wil, want een wys mensch doet niet te vergeefsch. (3) Hy zelf zal ons leeren, wat hun oogmerk was. (NN) Dat was allergewichtigst, 't Was, op dat zy een ieglyk mensch volmaakt zejuden feilen in Christus Jefus. (<») De Apostel fpreekt hier wederom van een iegelykcn menfche. Dit is niet te verftaan van eiken mensch, die hunne verkondiging hoorde, niemand daar van uitgezonderd. Buiten twyffel zal dat wel geweest zyn de wensch hunner ziele ; maar van dat oogmerk omtrent zulken, hoofd voor hoofd, te zullen bereiken, konden zy geene verwachting hebben. Onder de Jooden ontmoetten zy 'er, die het woord Godts verllieten,en zich-zeiven des eeuwigen leevens niet waerdig oordeelden; en onder de Heidenen ontmoetten zy 'er, die hen uitjouwden als ydele klappers. Een ieglyk mensch duidt hier dan aan zulken, die hei VOLMAAKT. woord hunner predikinge aannamen ; niet als eenes menfehen woord, maar, gelyk 'het waarlyk was, als Godts woord; die dat, met aflegginge van alle vuiligheid en overvloed ■ van boosheid, niet alleen ontvingen met zagt-. moedigheid, maar ook bewaarden in een goed cn eerlyk harte, en daar van zulk een gebruik maakten als noodig was, om zalig te worden. Zulken nu, wie zy dan ook zyn mogten, het zy Jooden, het zy Grieken,^) zochten zy volmaakt te ftellen in Christus Jefus. (*«0 Ik wil de volmaakinge in kennisfe niet uitfluiten. Die wordt verkreegen en vermeerderd door verftandig onderwys. Die daar in boven anderen gevorderd zyn, worden volmaakt genoemd , 1 Kor. II: 6, Hebr. V: 14, in tegenöverftellinge van zulken, die nog Kinderen zyn in het verftand. Die kennisfe is ook noodzaaklyk, zo wel in het gelooven, als in het beoeft'enen der Godtzaligheid : En dus is 'er geen twyffel aan , of de Apostelen bedoelden ook de volmaakinge hunner hoorderen daar in, dat zy met alle Heiligen eens ten vollen zouden kunnen begrypen , welke de breedte, en de lengte, de diepte, en de hoogte zy, en bekennen de liefde van Christus, die de kennisfe te boven gaat. (3,3) 't Schynt evenwel, dat hy nog eene andere volmaaktheid bedoeld hebbe, om dat Hy fpreekt van een volmaakt ftellen in Christus Jefus: De Eerw. Hcrm. Reiners, Bibl. Brem. Cl. IV. p. m. 9J2. gist niet onaartig, dat hier wel mogt gezinfpeeld worden op de Offerhanden, die , zouden ze Gode welgevallig z^n, volkoomen moesten zyn, en Htm moesten voorgefleld worden aan dedeure derTente derSaamenkomfte, gelyk dan ook onze Apostel hetzelfde grondwoord , dat hier voorkomt , elders gebruikt, van zich Gode te ftellen tot eene Offerhande, Rom. XII: I. De volmaaktheidhu van het Ófferbeest beftond daar in , dat het uitwendig , ten aanzien van zyne leeden, en inwendig, ten aanzien van zyne ingewanden, zonder gebrek was. Zo moet ook de mensch Gode voorkoomen, volmaakt, zonder zondig gebrek, zal hy Gode gefteld worden lot eene Hem wellchaaglyke Offerhande. Dan die onberispelyke volmaaktheid is by geenen menfche in zichzelven te vinden , al ware hy ook een Aartsvader, een Propheet, een Apostel. Zullen wy geagt worden volmaakt te zyn, wy kunnen het niet anders zyn dan in Hem, die  VOLMAAKT. het hoofd is van alk Overheid en Mast, Kolosf. IJ: 10. Daarom fpreekt hy ook hier met nadruk van een volmaakt ftellen in Christus Jefus. Want zullen wy, om onzer zonden wille, met afgeweezen en veröorn ,Jwon1en' dan moeten wy Gode voorgemeld worden m Christus. Zyn min Hem, dan is er voor ons geene verdoemcnisfe. Zyn wy door het geloove gerechtvaerdigd tn Hem , aan hebben zvy vreede met Godt, Rom. V: i. ViU: i. En als wy al afgewasfchen, geheiligd en gerechtvaerdigd zyn in den naame van Christus Jefus, en door den Geest onzes ^odts, zo kleeven ons , van wegen de daaglykfchf ftruikelingen, nog zo vede gebreken aan, dat,wilden wy ons op ons zeiven Gode tot eene offerhande ftellen , het niet anders zoude zyn, dan of wy Hem wilden brengen het kreupele, blinde en verminkte, waar aan Hy geen welgevallen kan hebben. Dit moet dan ook door Christus bedekt en volmaakt worden. Petrus merkt onze deugdsbetrachtingen daarom wel aan als geesielyke offerhanden; maar zullen die Gode aangenaam zyn , ze kunnen het niet anders zyn dan door Jefus Christus, i letr. Ik 5. Trouwens de Apostel had reeds in het 21 en 22. vs., van ons Cap. geleerd, dat de Kolosfers, die eertyds waren ■geweest vervreemd, en Vyanden door het verftand. tn de booze werken, nu ook verzoend waren door Christus in het ligchaam van zyn -vleesch door den dood, op -dat Ply hen I\B. zoude heilig, onberispelyk, en onbefchuldelyk voor Hem ftellen. Was dit nu het oogmerk geweest yan Christus, geen wonder dat het dan ook het oogmerk was zyner Apostelen, i 0m 'VL 'ie^kcn wnfche Gode te ftellen tot eene Offerhande, die Hem megte aangenaam j zyn, geheiligd zynde door den Pleiligen Geest; ] want daar toe waren zy Dienaars van Jefus ] Christus, bedienende het Euangelie Godls, , Kom. XV: 16. Zo dat dan het oogmerk der < Apostelen was , de behoudenis der men- , ichen, maar te gelyk ook de dienst en ver- < heeriykmg van Godt door die menfehen. 1 02) Op dat zy nu dat oogmerk bereiken t mogten, zo verkondigden zy Christus in iiet j openbaar. Dat was noodzaaklyk , want zonder deeze verkondiging konden de men- / fchen Christus niet kennen; Hem niet ken- c nende, konden zy in Hem niet gelooven: a en zonder in Hem te gelooven, konden zy 1 hunne volmaaktheid in Hem noch zoeken, t IA. Deel, 1. en II. Stuk, 'V O L M A A 'K T. gfi noch vinden. Dit bragt ook hun hijgt mede, zouden zy anders voldoen aan hef oog. merk van hunnen Zender. Want had Chris, tus hen gegeeven tot Apostelen, 't was gefchied tot volmaakinge der Heiligen, tot het werk der bedieninge- opdat allen mogten koomen tot de eentgheid des geloofs, en der kennisfe des Zoons Godts, tot eenen volkoomenen man, tot de maale der grootte der volheidvan Chris \ S>pheni.V: 11' & Maar daar toe Znï-.°penba,are ver*°ndiging alleen niet genoeg, maar 'er moest dan nog een meer byzonder en aanhoudend onderwys by koomen. Daarom vermaanden en leerden zy ook een^ tegclyken mensch , en deeden dus zeiven t geen, waar toe Paulus zynen Leerzoon opwekte , naamelyk, om tydelyk en ontydelyk aan te houden; te wederleggen, tc be. ftraffen en te vermaanen in alle ïangmoedifheiden leere, 2 Tim. IV: 2. En dat moeit gefchieden met hetzelfde oogmerk, als waar toe de Schrift, waar op hunne le«=r en vermaaningen gebouwd waren, was ingegee. ven; te weeten: Om door hunne vermaaninge en leer nuttig te zyn tot leer in ge, wc derleggtnge, verbeeteringe, en ohderwyzinge, die m de rechtvaerdigheid is: Op dat de menfche Godts mogt volmaakt zyn , tot alle goed werk volmaaktclyk toegerust, 2 Tim. 111: 16, 17. Ja! om daarin wel teflaagen, moesten zy het ook doen met alle IVydieid. Hunne Verkondiging, Leer en Vermaaninqcn zo inrichten, dat ze bevattelyk mogten eyn zo wel voor de eenvouwdigen, als voor neer verftandigen, om hen de geloofswaarheden en pligten wel te doen tegrypen, :n die voorts aan te dringen met alle zulke ieweegreedenen, als 't meest konden dielen om de menfehen te overtuigen, hoe ïeerlyk en aangenaam voor Godt, en hoe ïeilzaam , en daarom hoogst-- wenfchelyk mor henzelven het zoude zyn, Gode eens rolmaakt daar gefteld te worden , en die laar door ook zoetvoerig mogten bewoogen vonten, om dien Christus, welken zy ver■ondtgdeu,geloovig aan te neemen en Iteedse blyven aankleeven, als in welken de hun "^r^ volmaaktheid alleen tevinden was. . VOLMAAKTEN (Maar der) is de vaste 9'7/re\> door & gewoonheid dc zinnen geëffend hebben, tot onderfchcidinge beide des 'oeds en des kwaads, Hebr. V; 14. Dc postel fpreekt in het 12, 13, 14. vs. van wf,efd"lei fpyze, van melk en vaste fpyze. 11 m (XX)  594 VOLMAAKTEN. CNN) Wat men daar door in de letter hebbe te verftaan, heeft weinig ophelderinge van noode. De melk is het gewoon voedfel der Kinderen: Eene zagte fpyze, gemaklyk te verteeren, en dus 't best gefchikt voor het nog zwak maaggeftel der Kinderen. Vaste fpyze, als vleesch, en andere kost, die zwaar is om te verteeren, is beeter gefchikt voor volwasfenen , die fterker van maag zyn, en dus zulke zwaare fpyzen beeter verduwen kunnen. (33) Het is zeeker, dat de Apostel door de eene en andere fpyze wil verftaan hebben, de Leer,waardoor de verborgen mensch des harten wordt gevoed , om allengskens op te wasfen , en vervolgens meer en meer gefterkt te worden in de genade en kennisfe van onzen Heer en Zaligmaaker Jefus Christus. Zo fpreekt Petrus, i Br. Cap. II: 2, van eene reedelyke cn onvervalschte melk, waarna de Giloovigen, als nieuwgeboorene Kinderkens, zeer beéecrig moesten zyn. Dat ook de Jooden van de Leere fpraken als van fpyze , Brood en Vleesch,heeft Vttringa aangemerkt Synag. Vet. p. m. 714. Maar wat is hier de Melk, en wat de Vaste Spyze? («) Door de Melk heeft men te verftaan de eerfte beginfelen der woorden Godts, vs. 12..En welke die zyn, leert de Apostel, Cap. VI: 1 , 2, 't Waren Leeringen, die tot het fondament behoorden: Als van de Bekeeringe van doode werken, van het geloove in Godt—. (/3) De Vaste Spyze is het geen hy daar de volmaaktheid noemt. Leerftellingen , die van ver heevener inhoud zyn, en waar toe een die per indenken, een meer opgehelderd ver ftand vereischt wordt. Zo maakt Paulu, ook elders dit onderfcheid, zeggende: h hebbe u met melk gevoed, en niet met vast, fpyze : Want gy vermogtet die doch niet 1 Kor. 111: 2. Bepaaldelyk mogen wy hie: door de Vaste Spyze verftaan de Leere vai Christus Iloogepriesterfchap en Offerhande aangemerkt als het Tegenbeeld van d Wettifche Hoogepriesters en Offerhande; die alle flegts fchaduwen waren gevvees der toekoomende goederen , en voorbed den, welke nu in Christus hunne vervulhn ge hadden gekreegen , en daarom moeste amgemerkt worden, uitgediend te hebben en verdweenen te zyn. Want daar he tweede reeds daar gefteld was■■, moest he surfte, het .voorbeeld , worden gehoude als wechgenoomen, Hebr. X: 9,,immers d 1 VOLMAAKTEN. Apostel had in het eerfte gedeelte van ons Hoofdftuk gefprooken van de voortreflykheid van Christus Priesterfchap boven dat van Aaron, en in het 11. vs. te kennen gegeeven, dat hy daar van nog veele dingen had te zeggen, doch die zwaar waren om te verklaaren. Die hy daarom voor als nog aan zulken der Hebreen niet konde mededeelen, om dat zy traag geworden waren om te hooren. Die waren als eene Vaste Spyze: («*) Zwaar om te verduwen voor zulken, die den verouderden fchaduwdienst van Mofes nog te veel aankleefden ; die nog onervaar en waren in hst woord der gerechtigheid, en, om zo te fpreeken , nog eene zwakke Kinderlyke maag hadden, en van mode hadden, dat men hun wederom leerde de eerfte beginfelen der woorden Godts. (&3) Maar ook eene Vaste Spyze, om dat dezelve aan meer gevorderden diende tot meerderen wasdom in de kennisfe, en meerdere verfterkinge in het geloof: Daarom zegt hy ook, dat die Vaste Spyze (3) was voor de Volmaakten , die door de gewoonheid —. (NN) Laat ons eerst de hier bedoelde Perfoonen befchouwen. («) 't Waren Volmaahen. Letterlyk zyn het Volwasfenen , in tegenöverftellinge van Kinderen , die nog onvol wasfen, en dus, ten aanzien van de geftalte, waar toe zy opgroeijen moeten, nog onvolmaakt zyn. . Geestelyk zyn het zulken, die gekoomen zyn tot de eenigheid des geloofs, en der kennisfe des Zoons . Godts , tot eenen volkoomenen man, tot de maate der grootte der volheid van Christus: ■ En dus geene Kinderen meer zyn, die als de vloed bewoogsn en omgevoerd zvorden door : allen wind der leere, Ephef. IV: 13, 14. : Zulken „ die zo verre gevorderd zyn in de , ,r kennisfe , dat men hun de weezenlyke : „ verborgenheeden des geloofs , zo ligt i „ niet te begrypen als deszelfs eerfte let- , „. ters, en inzonderheid, den Geesielyken » „ zin van Mofes Wet, en de gebruiken van 1 „ den Ouden Godtsdienst der Jooden voor- t „• leggen en verklaaren kan." Dit zyn de ■ woorden van Mosheim in zyne Zeedcnlecrc - der II. S. D. IV. p. 742. Dus dan niet ge\ heel volmaakten in kennisfe , want -de verst , gevorderden moeten belyden, dat zy maar t . ten deele kennen in dit leeven: Het volmaakt t kennen behoort tot bet toekoomend leeven, 1 1 Kor. XIII: 12. Het is 'er mede geleegen, ï. zo als J,Syraeb zegt,Cap. XVIII: 6. -War.. neer  VOLMAAKTEN. nier de.mensch zal hebben voleindigd, ah dan begint hy : En zvannecr hy zal hebben opgehouden als dan zal hem nog ontbreeken. Maar Volmaakten in vergelykinge van zulken, die nog als Kinderen waren in wysheid cn geestelyk verftand. In dien zin zegt onze Apostel ook, i Kor. II: 6. JVy fpreeken Wysheid onder de volmaakten. By de ongewyde Grieken heetten zulke Leerlingen, die boven andere verre uitmuntten ia kundigheid, ook tï/.«»(, Volmaakten, Tttoiulhrtf by Strabo, naar de aanmerkinge van//. Reiners'm Bib/. Brem. Cl. IV. p. m. 967, en zo fpreekt by denzelven ook Phi/o van eenen door de Leer volmaakten wyzen. De Apostel omfchryft deeze. Volmaakten nader,als 00Zulken , die door de Gezuoonheid geoefende zinnen hadden, tot onderfcheidmgc —. ("«'«) Hunne volmaaktheid beflond dan daar in, dat zy door Gezuoonheid geoefende zinnen hadden. (A) De Zinnen beteekenen hier de vermogens van het verftand en oordeel. Dus dan geoefende zinnen zulke vermogens, die wy gepolyste zouden noemen ; de vermo • gens van een opgeklaard verftand, en van een doordringend en welwikkend oordeel. De vermogens van zo iemand , van wien men zeggen kan, dat hy vervuld is met kennisfe in alle wysheid, en geeste/yk verftand. En die geoefende zinnen hadden zy verkreegen (B) door gezuoonheid. Om dat zy 'er zich eene^ gewoonte van gemaakt hadden, de Schriften, en wel inzonderheid de infteilingen van Mofes Tempel-en Altaar-dienst, te onderzoeken; aan de uitwendigefchorsfe 'ervan niette blyven hangen, maar, door Schrift met Schrift te vergelyken, en o-eestelyke dingen metgeestelyke faamen te^voegen, Godts oogmerk in die inftellingen na te gaan, en den geheimen zin 'er van op te fpeuren. Door welke gewoonheid zy zich eene waerdige bebbelykheid verkreegen hadden, om de behoudenis 'er van met weinig moeite te ontdekken, en te onderfcheiden, wat daar by als aanneem lyk te behouden, en wat als onaanneemlyk te verwerpen was. Of, (£.3) gelyk de Apostel het uitdrukt, ter' ondèrfcbeidmge des goeds en des kwaads. (A) Hy blyft nog al in dezelfde zinfpeeiinge. Het behoort tot de onnozelheid der Kinderen, dat zy geen onderfcheid weeten tusfchen hunne rechter- en /linkerhand; dat zy noch goed, noch kwaad kennen; dat zy het eene niet weeten te verhezen , en bet andere te VOLMAAKTEN. £5, verwerpen. Jon. IV: ir , Deur. h 39, Jef. vil: 15, 10; daar toe worden meerder jaaren en ryper verftand vereischt. Gelyk het m t natuurlyke is, zo is het ook in 't geestelyke. (AA) De groote vraag zal hier dan zyn, wat ter deezer plaatfe te verftaan zy door het goede en door het kwaade. Myns eragtens geen zcedelyk goed en kwaad, deugd en ondeugd, gerechtigheid en ongerechtigheid; Maar goed en kwaad, anders uitgedrukt zuaar en valsch, in de Leere; en wel in 't byzonder in de Leere van het oogmerk en den geestelyken zin van den Wetplegtigen Godtsdienst. Ca) Dus zal dan het goede zyn, dat men alle die offerhanden, wasfehingen en rechtvaerdigmaakingen des vleeschs befchouwe als dingen, die niet konden heiligen de geenen , die daar toe ginuen. Als dingen, die niet het beeld der zaake zelve waren, maar ingefteld om flegts fchaduwen te zyn der toekoomende goederen , die , naar den aart der oude tydbedeelinge dienen moesten om Christus, zyn Priesterampt en Offerwerk voor oogen te fchilderen, en het Geloofsoog der Israëlieten op Hem te wyzen. Als dingen , die flegts opgelegd waren tot op de tyden der verbeeteringe; en derhalven ais dingen , die nu geen plaats meer moesten hebben , die nu van geen kragt, nog nut meer waren, als om daar in te ontdekken de groote Wysheid Godts, en de voortreftclykheid van Christus, en daar uit te betoogen, tot verfterkihgé in het geloof, dat Hy was het einde der IVet, en het Ligchaam der fchaduzuen, die z> eene volkoomene vergeevinge , zo eene eeuwige verlosfmg had te wege gebragt, Waar door men konde gerechtvaerdigd worden, en dat van allen , waar van men niet konde gerechtvaerdigd worden door de Wet van Mofes. (b) Door den weg van tegenöverftellinge zal hexkwaad dan beteekenen :(aa) De waan, dat die dingen, zo niet in alles, evenwel ten deele nog motsten ftand houden, en waargenoomen worden , cm daar uit een foort van Wettifcfce eige gerechtigheid voor Godt te zoeken. Een waan", waar mede veele Christenen, die uit de Hebreen of Jooden waren, nog, niet dan af te veel, bezet waren, zo als ten vollen blykbaar is uit de Handelingen der Apostelen , en dc Brieven van Paulus. Een waan ook, die, gelyk ongegrond, ook ten hoogden nadeè1,^,,"';!s.' ca daarom met recht aan te mer•i' fff 2 1-...,  596 VOLMAAKTEN, ken als kwaad, (bb) Men voege 'er nog by den beuzelagtigen Geheimzin , welken de jooden gaven aan die oude dingen. Men oordeele van al het overige uit het geene Jofephus heeft opgegeeven van den Tabernakel, of Tempel, en van de kleedinge des Hoogenpriesters,. in zyne Joedfch. Gefchied. B. lil. C. 8. Op Christus en zyne Kerke worde in 't geheel niet gedacht, het loopt alles uit op eene uitbeeldinge der Natuur. De twee deelen van den Tabernakel, waar in de Priesteis mogten verkeeren, verbeeldden volgens hem-de Zee en de Aarde, die ten gebruike van een iegelyk zonder onderfcheid openftaan. Het derde deel , het Heilige der Heiligen, den Heemel, die alleen aan Godt geheiligd is,om dat de menfehen daar niet kunnen koomen. De XII Toonbrooden de XII Maanden van het jaar. De VII Lampen op den Kandelaar de VII Planeeten. De Behangfels door hunne vierderlei verwen de IV Elementen: Het Lin • nen de Aarde, waar uit het vlas voortkomt; het Purper de Zee, om dat hetzelve voortkomt uit een foort van Oesters; het Blaauw de Lucht, het Geel het Vuur. Zo ook de rok des Hoogenpriesters de Aarde, om dat die van linnen is; het Blaauw den Heemel, de Granaatappelen den Blikfem, de Schel • len den Donder.. De Lyfrok, zegt hy , is mede een uitbeelding van de gantfche Natuur, als zynde uit vier verwen faamengeweeven, daar het goud is bygevoegd, beteekenende het licht, dat alle dingen is bygevoegd. De Borstlap voor de borst beteekent de Aarde, want die is recht in het midden. De Riem, daar ze mede omringd wordt, de Zee, die het alles omringt. De twee Sardoniks-fteenen op defchouders van den Hoogenpriefter de Zon en de Maan. De Xü Steenen in den Borstlap , of de XII Maanden, of de XII Teekenen van den Dierenriem. — In zo eene Uitlegginge vindt Jofephus, een Joodsch Priester, dé'verborgene Wysheid van den Wetgeever. Maar zo dit geen beuzelen is , vveete ik niet wat beuzelen is. En ware het nog maar beuzelen: Maar vermits daar door het verftand wordt vervuld met ydele denkbeelden van eigene vinding , en geheel en al afgeleid wordt van den waaren geheimzin, welke op Christus ziét, z > zyn zulke uitleggingen ook kwaad, en den geloove nadeelig. Dit goe. fis en kwaade, dit waare. en valfche (BB^ VOLMAAK T E N. moesten behoorlyk onderfcheiden worden op dat men geen kaf voor koorn neemen mogt, geen zeemelen voor meelbloeme,om zich daar uit een ydel voedfel te bereiden, waar in geen voedende kragt is. Dan daar toe waren zulken niet in ftaat, die nog Kinderen waren in het verf and, die , fchoon zy de eerfte beginfelen der leere van Christus hadden aangenoomen , evenwel hunne Joodfche vooröordeelen, en leerbeginfelen nog niet genoeg hadden afgelegd, en daarenboven tmag waren om te hooren, vs. ir, wanneer de Apostel hen van deeze dingen wilde onderrichten. Maar hier toe waren de volmaakten in ftaat. Tot die konde hy zeggen, ais hy van deeze dingen handelde, en fommige 'er van flegts als met den vinger aanftipte, als Cap. VIII. en IX, ge* lyk elders: Als tot verftandigen fpreeke ikï Oordeelt gy lieden 't geen ik zegge. En 't geen hen daar toe in ftaat ftelde , was (B) dat zy door gewoonheid geoefende zinnen hadden verkreegen. Door aanhoudend onderzoeken en nadenken waren zy over het algemeen op den weg-van den rechten Geheimzin gekoomen , en konden nu door verder onderzoeken en nadenken doordringen tot het meer byzondere. En daarom was voor hun (33) Die Vaste Spyze. Voor de zwakke maagen der Kinderkens zou die niet nut geweest zyn. Maar zy hadden , om zo te fpreeken , fterker maagen; zy konden zo eene vaste fpyze beeter verduwen, en daarom moest die aan hun worden toegediend, op dat zy daar door meer en meer in kragt en fterkte des Geloofs mogten toeneemen, in alles ziende op den Apostel en Hoogenpriester onzer belydenisfe Jefus Christus, en deszelfs volbragt Zoen- en Offerwerk, als die door-zo veele fchaduwen den Geloovigen des Ouden Testaments was aangeweezen, en die nu in Hem alle haar volle beflag ontvangen hadden tot rechtvaerdigheid aan een iegelyk, die geloofde. Maar die onder de Hebreen nu nog zulke Kinderen waren , moesten geene Kinderen willen blyven ; maar zich veel meer benaerftigen om Jongelingen en Mannen te worden, en te koomen tot de maale der grootte der volheid van Christus , en ten dien einde , in plaatfe van hunne voorige traagheid,, hunne luisterende aandacht gaerne leenen aan het onderwys van den Apostel. En daar op ziet de vermaaning, waar me*  VOLMAAKT. mede het VI. Cap. begint: Daarom nalaatende het beginfel der leere van Christus, laat tns tot de volmaaktheid voortvaaren. VOLMAAKT(Doch de lydzaamheid hebbe een) werk, op dat gy meugt volmaakt zyn, en geheel oprecht, in geen ding gebrekkelyk, ]zk. V: 4. De Apostel fchreef deezen Brief aan de Geloovigen uit de twaalf Stammen, die in de verftrooijingen waren, VS. I. In eenen tyd, toen de geenen', die Godtzaliglyk wilden leeven in Christus Jefus, van Jooden en Heidenen wreedaards vervolgd wierden, 2 Tim. III: 12. En dus wel deeglyk lydzaamheid van nooden hadden, op dat zy den wille Godts gedaan hebbende, de beloftenis fe mogten wechdr sagen, Hebr. Xitf. Tot deeze Lydzaamheid onder de Verdrukkingen wil Jakobus de Verftrooijelingen ook opwekken, uit aanmerkinge van hunne verdere volmaakinge,- waar toe zy , door het wel beoeffenen van dezelve geraaken konden. Wy hebben hier dan te letten. CN; Op het voorftel: De Lydzaamheid hebbe een volmaakt werk. Onder bezoekingen , die hem onmiddelyk van Godts tuchtigende hand overkoomen ; als wel onder vervolgingen, welke hen , onder Godts toelaatinge , overkoomen van zulken, die Ziön en der waarheid gram zyn. Waar in die beftaa, en wat daartoe behoore, kan men onder den tytel van LYDZAAMHEID zien in des V. D. r. St. p. 424. Deeze Lydzaamheid (22) moet hebben een volmaakt werk. 00 Zat dezelve Gode welgevallig en ons zelve van nut zyn, zo moet men zich getroosten des werks, 't welk daaraan vast is: Het doorftaan van menigerlei gevaaren en bitterheeden , fchimp, en veragting, beroovinge van goederen, banden , gevangenissen , geesfelingen, een pynelyken marteldood. Dit alles met Lydzaamheid te verduuren mag met recht een werk genoemd worden, als zynde zo iets, waar "aan veel moeite vast is, en waar toe meer dan gemeene kragt vereischt wordt. Vooral wanneer dat werk zo zal zyn, als het moet zyn, dat is, volmaakt: Zo volmaakt, als de in zich-zelven zwakke mensch , doch naar den aart des geestelyken leevens, in dit leeven door Godts genade onderfteund, het by rnooglykheid brengen kan. Dat men zich onder Vervolgingen gedraage met die yerlocheninge , welke eenen Difcipel van Jefus past, Matth. X: 38. Zonder te mur- VOLMAAK T. 597 mureeren tegen, of zich te beklaagen over Godt; maar niet onderwerpinge aan Godt, als M,ch. VII: 9. Met een blyven hoopen op (.rodt, in vertrouwen, dat Hy zal maaken, dat men de verzoekinge konne ver draagen, en met dezelve eene uitkomst geeven zal. 1 Ktir.X: 13, Pf. XLII: 12. Zonder zich te verbitteren tegen de Vervolgers; maar dat men veel meer medelyden met hun hebbe , en voor hun bidde, Matth. V: 44. Dat men zich dezelve te nutte maake tot afftervinge der Zonde en Waereldliefde, tot bevindinge en bevestiging in de hoope, dié niet befchaamt, Rom. V: 3-5. En dat men, zonder mismoedig te worden, 3 Kor. IV: 8, zonder te verflaauwen, of te bezwyken in zyne ziele, daar in ten einde toe volharde. (/SJ Dit laatfte meenen ook veele Uitleggers, dat de Apostel hier voornaamelvk bedoeld hebbe om dat het werkwoord," waar yan tuk®, afkomt, wel gebruikt wordt van het voleindigen van een werk. Zo zegt de Zahgmaaker: Sre^rVa, Ik hebbe voleindigd het werk, dat Gy my gegeeven hebt om te doen, Joh. XVJI: 4. En toen hy , by het geeven van den laatften fnik aan het Kruis, de laatfte hand zou ftaan aan het zwaarwichtig Zoen. en Borgwerk, zeide hy «n'Ai™, het is volbragt, voleindigd, Joh. XIX: 30, Zo zal dan ook de lydzaamheid hebben een volmaakt, een voleindigd werk , wanneer men begonnen hebbende met den Geest, ook voleindige met den Geest; met de tydgeloovigen niet afvallig worde, wanneer'er cenehittcvan verdrukkinge komt, Matth. XIII:: 20, 21. Maar, ten trots van allen aanval, ten einde toe volharde, Cap. XXIV: 13. En men zo met de Kerke zeggen konne: Dit alles is ons overkoomen , 'nochthans hebben wy uwes niet vergeeten, noch valfchelyk gehandeld tegen uw Verbond. Ons harte is niet agtei waards gekeerd; hoczuel gy ons in -.ene wooninge der Draaken verpletterd, en met eene doodsfehaduwe bedekt hebt -, Pf. XLIV: 18, 19, 20. Wanneer men met Pauus, op t punt ftaande om als tot een drank■>$er geofferd le worden , kan zeggen : lk hebbe den goeden ftryd geftreeden ik hebbe ien loop geëindigd, ik hebbe het geloof behouden, 2 Tim. IV: 6, 7; dan kan men van le Lydzaamheid zeggen, datze een volmaakt,. :en voleindigend zuerk hebbe. Daar toe noesten de Verftrooijelingen zich benaer^ %e"\en om hen daar toe op te wekken, Ffff 3 (3)  ?9S VOLMAAK T. (3) zo doet dc Apostel hen letten op -hei» groot nut daar van , zeggende: Op dat gy volmaakt zyt, en gehcef oprecht —. (NN) De Apostel geeft hier te kennen, hoe een Christen behoore te zyn. (*) En daar by kan men elk deezer woorden op zich-zelven befchouwen, («*) Hy moetvolmaaktzyw.(t\) Volgens Lydius in zyne Idrydcn der Ouden p. 427. wierden de Karapvegters gezegd volmaakt te zyn, wanneer zy, na het uitftaan van veele moeijelykheeden, vooral geduurende de tien maanden in de Voorlpelem, na de kroon der Overwinninge ftonden, en die behaalden door de volmaaktjlc foort van ftrydoeffeninge, naamelyk , door den gantfchen dag te worftelen in het zand en Hof: Zo zou ook de Christen kunnen gezegd worden een volmaakt Worftelaar te zyn, wanneer hy, fchoon verdrukt , vervolgd , benaauzod door honger, naaktheid, gevaar, of zwaerd, zich niet laat fchei den van de liefde van Christus, maar in allen deezen door Christus meer dan een Overwinnaar wordt, Rom. VIII: 35, 37. Dan of de Apostel daar op hier.gezinfpeeld hebbe, laate ik aan zyne plaatfe. (B) Men kan het meer algemeen neemen van eene volmaaktheid in deugd en heiligmaakinge. De geheel onberispelyke Volmaaktheid wordt bewaard voor het toekoomende leeven. Dan eerst zullen wy den Heere Jefus'gelyk weezen, 1 Joh. IJl: 2. In dit leeven flruikelen wy allen in veele- Jak, JU: a. Des niet te min moet de Christel: \r fteeds na ftreeven , Philipp. UI: 12 . 13,14. Die dan by hun geloove voegen deugd, by de deugd kennife, by de kennisje maatigheid, by de maatigheid lydzaamheid, by di .Godtzaligheid, by die broeder lyke liefde, ei by die liefde jegens allen, 2 Petr. I: 5, 6,7 kunnen gezegd worden volmaakt te zyn naamelyk in vergelykinge van anderen m'u gevorderden. In dien zin zegt Paulus Philipp. Hl: 15- Zo veelen dan, als wy vol maalt zyn, laai ons dit gevoelen. Zo moe de Christen zich beyveren, dat hy zyne ha ligmaakinge vokindige, volmaakc in de vree zi Godts ? 2, Kor. VII: 1; en zich zo be toone te zyn een menfche Godts, volmaakt en tot alle goed werk volmaakiclyk toegerust 1 Tim. lil: 17. O*-3) 0nze AP0ïitel voegt 'e nog by: Ende geheel oprecht. In 't Griekse 'ftaat **<*>.••<*. (A) Dit woord is faamenge fteld uit dé woorden l>><» geheel, en nM^-. deel. erfdeel, erfenis. Daarom willen een: VOLMAAKT. gen. dat het hier zo veel zegge, ate vo/k erfgenaamen. De waare Christen nu is een kind Gadis, een erfgenaam Godts, en ee<: mede-erfgenaam van Christus, cn dus een volle erfgenaam, want Christus is de Erfgenaam van alles, (Hebr. h 2.) Maar zal de Christen dat worden, zo moet hy zyne Ziele ook bezitten in zyne Lydzaamheid Hy moet zich getroosten met Christus te lyden , zal hy met Hem verheerlykt worden, Rom. VIII: 17; te verdraagcn , zal hy eens met Hem heer fchen , 2 Tim. II: 12. Dan, niettegenftaande deeze faamcmlellinge, komt dit woord fchaars, zo ooit , in die beteekenisfe voor. (B) By de ongewyde Grieken duidt het aan eene volkoomenheid, waar aan niets ontbreekt, waar door een perfoon, of zaak zo zyn, als zy moeten zyn. De Priesters wierden gezegd ixi*\-f*t te zyn, wanneer zy na naauwkeurig onderzoek ('t welk te doen gebruiklyk was by de Grieken en Romeinen') bevonden waren, volkoomen van ligchaam te zyn, zonder eenig gebrek. Zie Altmanni Meletem.P.':IIl. p.21. iA«*x*fi« beteekent Hand. III: 16, eene volmaakte gezondheid, zonder eenig overblyffel van de voorige ongefteldhcid. Op het gemoed overgebragt zynde , beteekent het die volkoomenheid des harten, welke wy oprechtheid noemen. Paulus fpreekt met dit woord van een' geheel oprechten geest , 1 Thefl*. V: 23. PL Rcincrs Bib!. Brem. Cl. IV. p. m. 972. gist, of hier niet wel mogt gezinfpeeki zyn op de volkoomenheid der Offer- , djaren , die, zouden ze Gode welgevallig zyn, uitwendig, ten aanzien van hunne lee- : den, en inwendig., ten aanzien van hunne ' ingewanden , volkoomen moesten zyn ge- , lyk ook Pollux het hier voorkoomend , Grieksch woord gebruikt van deOffcrbandcn. i Mogten wy het 'hier in deeze zinfpeelinge , neemen., dan zouden wy het , in onder- - fcheidinge van de voorige volmaaktheid., t welke zich na buiten vertoonen moet in de - betrachtinge van allerlei deugden , bepaa- • len tot die inwendige volkoomenheid des • harten, welken beltaat in oprechtheid, 011, geveinselbcid, welke ceii voornaam vereisch, te in een Christen is. De Christen moet r geen Huichelaar zyn, van buiten fchoon, b gelyk de Pharizeën , maar van binnen vel - van geveinsdheid en ongerechtigheid: Hy , moet in waarheid, en met een volkoomen • .harte voor Godts aangezigte wandelen, zo als  VOLMAAKT. vv^mf va" zich"felven ^tuigde, Jef. AXXVJII: 3. De rechte Ziönict moet zo wel zuiver van harte, als rein van handen zyn, Pf. XXIV; 4. (yy) Eindelyk komt 'er nog by: In geen ding gebrekkelyk. Dit kan betreklyk gemaakt worden tot de twee naast voorige woorden. (A) Niet gebrekkelyk in het beyveren van die volmaaktheid m den wandel, waar toe de Christen zichzelven allernaauwkeurigst moet gadeflaan, np dat hy geenen aanfloot geeve in eenig ding, 2 Kor. VI: 3, op dat hy den geenen, die buiten zyn , geen' oorzaak geeve , om van hem te lasteren als van esnen kwaaddoener, maar die veel meer mogten befchaamd worden, en opgewekt, om uil de goede zverken, die zy in hun zien, Godt te verheerlyken in den dag der bezeekinge, \ Petr. 11: 12. III; 15. Daarom vermaant "Paulus ook met 'zo veel nadruk: (Veest zonder aanfloot te geeven, ende den Jooden, ende den Grieken, en der Gemeinte Godts, I Kor. X: 32. (B) Niet gcbrekkelyk ook, ten aanzien van het inwendig gemoedsgeftelw de Oprechtheid. Sllle bsdrog en geveinsdheid moet zvorden afgelegd, 1 Petr. II: 1. Godt, die meer ziet opJ de oprechtheid des harten, dan op de volkoomenheid der daaden, kan geene de minfte geveinsd1 heid dulden. Het dubbel harte, en de dubbele tonge zyn Hem tot eenen grouwel. De dubbelhartige, moet zyn harte zuiveren , zal hy tot Gode mogen genaake-n, en zal Hy kunnen verwachten, dat Gjdt wederom tot hem genaaktn zal, Jak. IV: 8. Wanneer de Christen uit- en inwendig zo is, dan zal hy kunnen gezegd worden een Kind Godts te zvn , onberispelyk , oprecht en onflrafelyk, Phifpp. II: 15, en dus in geen ding gebreklêlyk, als hebbende eene onèrgerlyke konfcientie.by Godl en de menfehen. (fi) Pricausia h. 1. meent, dat hier eene Khclorifche manier van fpreeken plaats heeft , welke genoemd wordt 'tz%\l,ywi, Ver klaaring, waar door eene z.-lfde zaak wordt uitgedrukt met veele woorden, op dat het een het andere opheldere , en den nadruk vermeerdere, waar van G'-asfus eenige voorbeelden aan de hand geeft in zyne Rhetor. S. -Tracl. U. C. VII. p. m. 1453. Dan wy behoeven daar toé 0112e toevlugt niet te neemen. Ik denke, dat < uit het voorgaande genoeg is gebleeken hoe gepast hier ieder woord zyne byzondere beteekenis konne hebben. (33; 't Zal dan : van meer belang zyn, dat wy zien, wat in- ~ V O L M A A K T. 59s> Vloed de? Lydzaamheid, die een volmaakt' werk heeft, er op hebbe, om den Christen zo te doen worden; want in zo een verband komt het voorftel van den Apostel voor • De Lydzaamheid — OP DAT gy meugt zyn—. En niet te onrechte! De Lydzaamheid leert hem zich-zelven meer en meer te volmaaken in heiligen wandel en Godtzaligheid. Ze bewaart hem voor zondig ongeduld, t welk, ziende den voorfpoed der Godtloozen, wel eens mogt zeggen: Te vergeefsch hebbe ik myn harte gezuiverd, en myne handen in onfehuklgewasfehen, en 'er toe overflaan, om , gelyk als die, het vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden. De Lydzaamheid leert hem liever met Mofes te verkiezen, met Godis Volk kwalyk gehandeld te zvorden , dan voor eenen korten tyd de genietingc der zonde te hebben; liever de verdrukkingen te ondergaan, en alle aardfche genoeglykheeden te derven, dan aanleidinge te geeven, dat Godts naam zynen't halve door Jooden of Heidenen zou gelasterd ' worden. De Lydzaamheid noopt hem, zich als een Erfzvachier des Heemels te gedraagen, de tegenwoordige verdrukkingen aan te merken, als ligt e en haast voorbygaande verdrukkingen , die ftaan gevolgd te worden van een gantsch zeer uit neem end eeuzvis ge. wichle der heerlykheid, 2 Kor. IV: 17. Moet hy gemeenfehap neemsn in het 'lyden van Christus, in plaatfe van zich des te beklaagen» verblydt hy 'er zich over; hy zal een Mede-erfgenaam zyn van Christus , hy zal zich ook verhlyelen cn verheugen in de openbaaringe zyner heerlykheid, 1 Petr. IV: 13. De Lydzaamheid leert hem oprecht en' ongeveinsd te zyn ; zich voor net oog der menfehen niet anders te venoonen, dan hy in zyn harte gevoelt. De Lydzaamheid maakt hem gehard tegen het vuur der verdrukkinge; hoe heet dat ook zyn moge, bever wil hy dat doorftaan, dan dat hy zoude huichelen, om den Vervolgeren ten gevalle, en hunne woede te ontgaan, zyn geloof te verzaaken. Ja! de Lydzaamheid noopt hem ook, om fteeds in zyne oprechtheid voor Godt te verkeeren, en zyn harte :e zuiveren van alle fiinkfche oogmerken en ^verleggingen, op dat hy , van wegens de vervolgers, zyns leevens geen oogenblik :eeker zynde, ten allen tyde bereid mogt :yn , om zyne ziele, als een geheel opreche ziel, met zvcldoen te kunnen beveelen aan den  603 VOLMAA K T. den getrouwen Schepper; want dit is het voorrecht der geener, die lyden naar den •wil van Godt, ï Petr. IV: 19. Plee ft de lydzaamheid in den Christen een volmaakt werk, welke hem onder de zwaarfte verzoekingen doet volharden ten einde toe, ze zal hem leeren, den gang zynes voets zo te weegen, en zo agt te geeven op zyn harte, dat hy, noch ten aanzien van de volmaaktheid in den wandel, noch ten aanzien van de oprechtheid zynes gemoeds niet in eenig ding gebrekkig zy, op dat hy zich-zelven voor Godt, of voor de Waereld niet te verwyten hebbe, dat hy, lydende, lydt als een doodflager, dief, "kwaaddoener, of die zich met eenes anders doen bemoeit; maar veel meer in zyn konfcientie het getuigenis hebbe , dat hy lydt als een Christen, om der gerechtigheid wille: En dat hy uit dien hoofde zich zynes lydens niet hebbe te fchaamen, maar veel meer Godt konne verheerlyken in deezen, naardien hy hier in zalig is, en zo "een lyden hem tot een bewys (trekt, dat de Geest der heerlykheid, en de (Geest) Godts op heni rust, 1 Petr. IV: 13—1f>. Heeft nu de Lydzaamheid zo veel invloeds op de volmaakinge van den-Christen . zo is het niet buiten reede, dat de Apostel de geloovige Verftrooijelingen vermaande, om het voor vreugde, ja! groote vreugde te agten, wanneer zy in veelerlei verzoekingen vielen, vs. s. Naardien die , of fchoon geene oorzaak van vreugde, maar wel van droefheid voor het vleesch, evenwel van zich gaven eenevreedzaame vrucht der gerechtigheid den geenen , die 'er door geoeflend wierden, (Hebr. XII: 11.) Want zy moesten wcelen, dat de beproevinge hunnes geloofs lydzaamheid werkte, vs. 3. Die Lydzaamheid , die zo zeer veel toebrengt tot volmaakinge van den Christen; mits, dat dezelve zo zy , en zo beoeffend worde als het behoort ; ten blyke waar van hy ons 4. vs. met het woordeken Doch, by wyze van waarfchouwinge , begint: DOCH de Lydzaamheid hebbe een volmaakt werk, op dat gy meugt volmaakt zyn —. VOLMAAKTE (Maar die inziet in de) IVet, die der vryheid is, en daar by blyft; deeze geen vergeetlyk hoorder gezvorden zynde, maar een daader des werks: Deeze (zegge ik) zal welgelukzalig zyn in dit zyn doen, Jak. I: 25. In 't voorgaande 23 en 24. vs., fiielde de Apostel zulk eenen, die flegts een VOLMAAKTE. Hoorder des woords is, zonder zich hetzelve te nutte te maaken tot zyne verbeetering, vooronder het Zinnebeeld vaneenen Man, die in' eenen Spiegel zyn aangebooren aangezigt bemerkt; maar die, zonder de (metten, die hy ontdekt heeft, af te wasfehen, hee. nen gaat, 'er zich niet meerom bekommert, en wel haast vergeet, hoedanig hy was. In tegenöverftellinge van zulk eenen ftelt hy ons nu voor het bedryf, en het daar uit voortkoomend geluk van zo eenen, die wel een Lloorder des woords is, maar te gelyk ook een Daader des zverks. Wy befchouwen dan : (N)Eerst den Man,d\en de Apostel befchryft in zyn pryswaerdig bedryf. (SN) Blyvende in hetzelfde Zinnebeeld van het inzien in eenen Spiegel, befchryft hy hem als iemand, die inziet inde volmaakte Wet, die der Vryheid is, en daarby blyft. 00 's Mans bézigheid verkeert dan omtrent de volmaakte Wet, die der Vryheid is («<*) Men verftaa hier door de Wet het Euangeliewoord, nu, naar den zin van Christus,verkondigd door zyne Apostelen. Het w*ord der waarheidswaar van gefprooken was, vs.-i8. Dat is voor Godts Kinderen van meer dan eenerlei nut. Het is het zaad hunner wedergeboorte, waar uit zy het beginfel des Geestelyken leevens ontvangen ; het is hun de fpyze, waar door zy in het geestelyk leeven gevoed worden; en het is te gelyk ook de reegel, waar naar zy in het geestelyk leeven hun doen en laaten richten moeten. Hy noemt het eene Wet. (A) Niet alleen maar om zich te fchikken naar den fpreektrant zyner Geloovigen, die, volgens vs. 1., uit de Jooden waren. En die noemden dikwils geheel het woord van Godt de Wet. (B) Maar ook , om dat het waarlyk eene Wet is, die van Godt is voortgekoomen, en met geweeten verbindend gezag voor« fchryft CAA) den pligt des Geloofs, gelyk Johannes zegt 1 Br. Cap. UI: 23. Dit is zyn gebod, dat wy gelooven in den naame van zynen Zoon Jefus Christus. (BB) En ook de pligten der Godtzaligheid, waar op het onderwys van Godts zaligmaakcnde genade ook fterk aandringt, Tit. II: 12. De IVet der liefde tot Godt, en tot den naasten, is de Wet van Christus, Gal. VI: 2. Het einde des gebods \% liefde, uit een rein harte, ongeveinsd geloove , en eene goede konfcientie, 1 Tim. I: 5. Een woord nu , 't welk zulke pligten voordraagt, aanpryst, ja eischt,  VOLMAAKTE. eischt, mag met recht een Wet worden ge noemt. Gelyk Paulus ook fpreekt van d< Wet des geloofs, Rom. III; 27. Deeze We, (/3£) wordt nader omfchreeven, (A) als de volmaakte Wet, (AA; om dat ze volmaak, telyk beantwoordt aan het oogmerk var den Wetgeever, als behelzende een vol. maakt Voorfchrift (a) van alle de Leer/lukken, die den Menfche ter Zaligheid te weeten en te gelooven noodig zyn. (b) Als mede van alle de Pligten, die wy te weeten, en in de vreeze Godts, tot zyne eere, bevordering van ons eigen eeuwig heil,en ftigtinge van den Naasten te betrachten hebben, en dus om te worden menfehen Godts, volmaakt, en tot alle goed werk volmaaktelyk toegerust (/3/3) Volmaakt ook, om dat ons de Leerflukken des Geloofs , en de pligten der Geloofs-gehoorzaamheid daar in korter klaarer, en eenvouwdiger voorgehouden worden, dan onder de meer donkere tydbedeeHnge des Ouden Verbonds : En dat ook 111 alle deelen zo volmaakt, dat 'er niets toenoch afgedaan mag worden, Openb. XXII: 18 , 19. 't Geen de volmaaktheid deezer Wet nog meer in top doet ryzen is: (B) Dat ze, naar eene nog nadere omfchryvinge eene Wet is , die der Vryheid is. (AA) Niet van zo eene Vryheid, die op losbandigheid uitloopt, die de vryheid misbruikt tot een dekfel der boosheid , om zich ■ zeiven te •weiden zonder vreeze, als waren wy verlost, om allerlei grouwelen te doen. (BB) Maar 't is eene Wet der Vryheid. (a) In 't algemeen, om dat ze ons vry maakt van de IVet der zonde en des doods, Rom. Vlil: 2.. Om niet meer der Zonde, maar Godeen der gerechtigheid dienstbaar te zyn, waar in onze edelfte Vryheid befraat, om dat wy daar door onze vrucht hebben tot heiligmaakinge, en het einde het eeuwig leeven Waarom de Heere Jefus eens tot de Jooden zeide: De waar bid zal u vry maaken—.Indien dan de Zoon u zal vry gemaakt hebben, zo zult gy waarlyk vry zyn , Joh. VIII: 32, 56. (b) In t byzonder, in tegenöverftellinge van de nu reeds afgefchafte Spys- en Offerwetten, en andere daar aan verknogte plegtigheeden, in 't gemeen genoemd de Wet desviceschlyken gebods, welke onder den dag des Ouden Verbonds als een ondraaglyk juk was geweest op de jchouders der Geloovigen. Hand. XV: 10. Zo dat de Geloovigen nu, ftaande in de Vryheid, waar mede Christus Ui. Deel. I. en II. ótuk* VOLMAAKTE. €01 ■ ben bad vry gemaakt, Godt, naar het voor: lchnft van deeze Wet der Vryheid, konden ; dienen , niet als dienstknegten, maar als Zoonen , Gal. IV: 7 , in nieuwigheid des Geests, en niet in oudheid der letter. Deeze omfchryvinge nu wordt by de voorgaande gedaan, om dat deeze Vryheid een weezenlyk goed is van het nieuw en beeter Verbond, en dus ook weezenlyk behoort tot de volmaaktheid van die Wet, welke Godt in de dagen van dat Verbond zou febryven in de harten van zyn Volk , Jerem. XXXI: 33. Het behoort dan zo wel tot de pligten, als tot de voorrechten van het Nieuw Verbondsvolk, dat bet ftaa in de Vryheid, zvaar mede Christus het heeft vry gemaakt, en zich niet wederom laate bevangen met het juk der dienstbaarheid, naar de ernftige vermaaninge van Paulus, Gal. V; 1. 't Is te vermoeden, dat de Apostel ook nog dit byzonder inzigt by deeze omfchryvinge zal gehad hebben, om zyne Verfirooijelingen, die uic de Jooden waren, en misfchien nog al wat verkleefd aan Mofes verouderde fchaduwwetten, te doen begrypen, dat zy, met een afzien van die. hunne aandacht alleen moesten vestigen op de volmaakte, vrye en vrymaakende Euangeliewet, wilden zy anders zulke Daaders des werks zyn , die welgelukzalig zullen zyn in dit hun doen. Althans deeze Wei was het, waar mede die zo prysvvaerdige Man, welken hy hun voor oogen wilde fchilderen, (fi) zich bézig, en wel aanhoudend bézig hield. Ply ziet in dezelve ; hy blyft daar by. («*) Dit inzien heeft zyn uitzigt op den Spiegel, waar van in het 23. vs. gefprooken was. Wy moeten ons dan deeze Wet vertegenwoordigen onder het Zinnebeeld van eenen Spiegel, waar voor wy ons ftellen, en met alle oplettendheid inzien moeten , om de geestelyke zondenfmetten, die ons ontlieren, wech te doen; en voorts, om te zien, of wy ons, naar de welvoeglykheid van het Heiligdom, behoorlyk verfierd hebben,met die fieraadien, des Heiligdoms, waar mede wy ons, als menfehen Godts, aan Gode veraangenaamen kunnen. Dus zal de Man, die inziet in de volmaakte Wet, die der vryheid is, zulk een zyn: (A) Die het woord Godts gaerne hoort; die met die van Tbesfalonika hetzelve met eerbied hoort en aanneemt, niet als ',encs menfehen woord, maar, gelyk het waarlyk is, als Godts woord; die, in navolging ' Gggg der  6ot VOLMAAKTE. der edele Bereën , niet alleen het woord • met eene toegeneegenbeid ontvangt, maar ook zelve de Schriften daaglyks onderzoekt, of die dingen ook alzo zyn; die met Maria hetzelve betvaart en overlegt in zyn harte, en zo fchrift met Ichrilt vergelykt, en geestelyke dingen met geestelyke faamenvoegt , om magtig te worden in de Schriften , en als een Schriftgeleerde , die onderweczen is in het Koningryk der heemelen, oude en nieuwe dingen voort te brengen uit den goeden fchat zynes harten. Dan de hier bedoelde Man moet daar in niet berusten; hy moet wat meer bedoelen, dan dat hy zich eigen maake eene gedaante der kennisfe en der waarheia in de Wet. En daarom (l'O ziet hy deeze Wet niet maar in als een Boek, om Wysheid te leeren, en Weetenfchap te vermeerderen ; maar voornaamlyk als eenen Spiegel, ter zyner ontdekkinge en verfieringe. Ily ziet met alle oplettendheid dien Spiegel in, om zich-zelven te leeren kennen, om, ter zyner verootmoediginge, te ontdekken , hoe wanfehapen zyn aangebooren aangezigt zy, dat is, hoe groot zyne verdorvenheid zy van wegens zyne zonden , niet minder als van zo éenen, die onrein is van den hoofdfchedel af tot de voetzoole toe; zelfs in zo verre, dat het ingebeeld fieraad van eigene gerechtigheid aan een wechwerpelyk kleed gelyk is. Om ter zyner bemoediginge te ontdekken , hoe in Christus bloed een Fonteine is geopend tegen de zonde", en de onreinheid, om zich daar heenen te fpoeden, om af gewasfehen, geheiligd en gerechtvaerdigd te worden in zynen naam, en door den Geest van onzen Godt. Eindelyk, om, ter zyner verbeeteringe, te ontdekken, welke de heiligheid zy, die den huize des IIE Eli EN fier lyk is, op dat hy, zich ontdaan hebbende van den rok , die met het vleesch bevlekt is, en aangedaan hebbende het verfierfel van den verborgen mensch des harten, mogt verlierd zyn als een Bruidegom met zyn Priesterlyk fieraad, en als eene Bruid met haar ■ gereedfehap. Met een woord, de hier bedoelde Man is zulk een, die inziet in en raadpleegt met de volmaakte Wet, niet maar alleen, om vervuld te worden met de kenni'fiè van Godts wil in alle Wyheid. en Geestelyk vei ftand; maar ook, om Wderdiglyk den Heere te wandelen tot alle behaaglykheid, vrucht draagende in allen goede werke, en wasfende in da kennisfe VOLMAAKTE. lodts, Kolosf. 1:9, io. Maar Petrus fprak :ens van menfehen , die de befmettingen, die in de Waereld zjn, ontvloodcn zynde, zich naderhand wederom laaten inwikkelen :n overwinnen door dezelve ; die, de reiniging hunner voorige zonden vergeetende, met de gewasfehene zeuge wederkeeren tot dc omwcntclinge in den flyk. Van dat foort moest onze Man niet zyn. Hy moest niet maar voor eens, niet maar voor een' zeekeren tyd inzien in die volmaakte Wet. (pf) Maar hy moest ook daar by blyven, daar in volharden. OV) Hy moet blyven by de Wet, die der Vryheid is. Jakobus fchreef aan de Geloovigen uit de Jooden. Voor die was het vooral noodzaaklyk, dat zy bleeven by de leere van Christus, en by de Vryheid, welke in Christus is; dat zy zich niet lieten overbrengen tot een ander Euangelie, gelyk de Galatiërs, die zich hadden laaten verleiden door eenige te Joodschgezinde Leeraars,die Mofes en Christus, Werk en Genade poogden te veréénigen , en door het weder invoeren van de Wettifche dienstbaarheid de Euangelifche vryheid onderdrukten, zonder te denken, dat men dus vervalt van de genade, en dat Christus ydel wordt den geenen, die gerechtvaerdigd willen worden door de Wet. In tegenöverftellinge van zulken, fielt Jakobus zynen Verftrooijelingen ter navolginge voor, eenen Man , die daar by blyft, gelyk Johannes , i Br. vs. 9., ook fpreekt van een blyven by de leere van Christus, met bygevoegde betuiginge dat by, die dat niet doet, Godt niet heeft, en dat aie het al doet , beide den Vader en den -Zoon 'heeft. (B) Maar in 'c byzonder is het inzieh in die Wet de groote zaak, daar hy by blyyen moet , in tegenöverftellinge van den voorigen Man, die zyn aangebooren aangezigt wel bemerkt hadde, maar terftond was wechgegaun, en vergeeten had, hoedanig hy was: In tegenöverftellinge van zo eenen moest hy blyven inzien in die Wet, om niet alleen openbaare zondenfmetten te ontdekken , maar ook zyne verborgene afdwaalingen, de kwaade beweegingen der begeerlykheid , om dus ook uit zyn binnenfte zelfs de gedachten der ydelheid meer en meer wech te doen, en de konfcientie meer en meer te reinigen van doode werken. Om niet alleen door eene eerfte geloofsdaad zich tot Godt in Christus te wenden; maar ook, om door telkens vernieuwde geloofsdaaden zich hoe lan-  VOLMAAKTE. langer zo naauwer met Hem te veréénigen, en dus de reinigmaakende kragt van zyne verdienden, zo wel als de rantzoeneerende kragt 'er van meer en meer te ondervinden, en zo te worden als een kudde fchaapen, die gefchooren zyn, die uit de waschftcde opkoomen, gelyk van Jefus Bruid en Zielsvriendinne gezegd wordt, Hoogl. III: 2. Om niet flegts de IleiJigmaakinge te beginnen, maar ook voort te zetten, en te voleindigen. Een Christen moet zich nooit verbeelden , dat hy reeds volmaakt is ; 'er behoort zo veel rot den volkoomen man in Christus. En daasotn, gelyk die geenen, die zich in alles juist en net vertieren willen, zich zo lange voor den fpiegel houden, tot dat alles in beImorlyke orde gefchikt is, zo moet ook een Christen fteeds blyven inzien in dien Geestelyken Spiegel, waar in de heerlykheid van Godts Zoon, wiens beeld hy moet gelykvormig worden, zo klaar en duidelyk te bemerken is , om naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd te worden van heerlykheid tot heerlykheid, als van des Heeren Geest. En om dat dit alleen een werk is van grooten nafleep, waar toe niet flegts groote oplettendheid vereischt wordt, maar ook aanhoudende viyt, zo zou de Apostel de teekening van deezen Man niet hebben kunnen voltooijen, zo hy deeze twee dingen , het inzien in die Wet , en het daar by blyven niet hadde te faamengevoegd. Gelyk nu de Man van het 23 en 24. vs. ons het welgetroffen beeld vertoonde van eenen uitwendig Godtsdienftigen , die maar alleen een Hoorder des woords is, en niets meer; (33) Zo teekent hy ons hier het beeld vaneenen waaren Godtsdienftigen. Waarom hy hem, ter meer duidelyke ophelderinge , nog nader omfchryft als zo eenen, die geen vergeet lyk Hoorder is , maar een Daader des werks. 00 Hy is dan niet een van die geenen, die het woord des HEEREN wel hooren, maar niet doen; of die, op zyn best, wel eens beginnen met den Geest, maar voleindigen met het Vleesch, en zich weder afkeer en van bet heilig Gebod, V welk hun overgegeeven was. Van dat foort-was deeze Man niet. 00 Maar hy is een Daader des werks. Zyn pad is als een fchynend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Het is hem niet genoeg, dat hy ftandvastig zy, en onbezueeglyk blyve in 't werk des Heeren; maar voortgaande van geloove VOLMAAKT. 603 tct geloove, van deugd" tot deugd , van kragt tot kragt, zoekt hy ook daar in meer overvloedig tc worden, als weelende, dat zyn arbeid niet zal ydel zyn in den Heere, 1 Kor. XV: 58. (3) Dat geeft de Apostel ook duidelyk te kennen, als hy, om de geloovige Verftrooijelingen te meer te noopen ter fchuldpligtige navolginge van deezen Man in zyn bedryf, 'er by voegt: Deeze zal gelukzalig zyn in dit zyn doen. De Roomschgezinden en anderen meenen in deeze woorden een fterk bewys te vinden voor de verdienftelykheid der goede werken tot Zaligheid. Dat zou kunnen wederlegd worden. En voorts zou men kunnen aantoonen waar in het Zalig zyn van deezen Man beftaat, en hoe dat wordt bevorderd in dit zyn doen, dat hy inzie in die volmaakte Wet, en daar by blyve. Doch het een en het ander is reeds gedaan in eene Verklaaringe van deeze Zaligfpreeking in het III. D. p. 313. waar heenen wy den Leezer wyzen. VOLMAAKT, (Hier in is de Liefde by ons) op datwy vrymoedigheid mogen hebben in den dag des oordecis (naamelyk; dat, gelyk Hy is, wy ook zyn in déeze Waereld. Daar is in de liefde geen vreeze, maar de volmaakte liefde dry ft de vreeze buiten: Want de vreeze heeft pyn, en die vreest, is niet volmaakt inde liefde, 1 Joh. IV: 17, t8. Wy befchouwen eerst de flelling van den Apostel in 't 17. vs.,en dan hoe dezelve wordt bcweezen in 't 18. vs. (X) De ftellinge is : Hier in ts de liefde by ons volmaakt. En het nut, of de vrucht 'er van is: Op dat wy vrymoedigheid —.(XX) Betreffende het eerfte, de in ons volmaakte liefde. («) De geliefde en liefderyke Johannes fpreekt in deezen Brief, en zelfs in dit Hoofdftuk zo dikwils en zo nadruk lyk van de Liefde tot Godt, en van de Liefde tot malkanderen, welke laatfte eene Dogter, en te gelyk zeeker bewys is van de eerfte, dat het by my , moest ik keuze doen, twyffelagtig zou zyn, van welk eene Liefde hy hier fprak. Mooglyk zullen wy niet dwaalen indien wy de Liefde tot Godt en fan Naasten te faamenvoegen. Naamelyk, die Liefde, welke opwelt uit een rein harte en ongeveinsd geloof, 2 Tim. I: 5. Welke een gewrocht is van den Heiligen Geest. Die is het, door wien de liefde Godts wordt uttgeftort in onze harten, Rom. V. 5. Door wien onze Zielen gereinigd worden in gehoorzaamheid der waarheid, tot ongeveins- Gggga d6  taf. VOLMAAKT. VOLMAAKT. de broederlykc liefde, i Petr. I: 22. En is dus ook te gelyk een bewys, dat ons geloof oprecht is, en dat wy door hetzelve Christus ingelyfd zyw. Want het geen in Christus kragt heeft, is het geloof, •werkende door de liefde, Gal. V: 6. Die Liefde kan gezegd worden volmaakt te zyn , wanneer ze bereikt heeft die maate van grootte en volheid, voor welke wy,naar den zwakken en gebrek irigen ftaat onzes leevens hier op Aarde,vatbaar zyn. O3) Deeze volmaaktheid nu moet zich in een zeeker iets ontdekken. De Apostel zegt: Hier in , en dat kan niet anders zyn, dan de daadlyke beoeffeninge van die tweederlei Liefde. (<*«) Ten aanzien van Godt. Wanneer wy Hem, als het Hoogfte Goed , boven alles beminnenswaerdig agten , en ook daadelyk beminnen en hoog ïchat'en; wanneer wy ter liefde van Hem, het kwaad baaten en laaten, nm dat Hy het haat en verbiedt, Pf. XCVII: 10. En in tegendeel het goede najaagen, om dat Hy het bemint en gebiedt; want zo wie zyn woord bewaart, in dien is waarlyk de Liefde Godts volmaakt geworden, 1 Joh. II: 5. Wanneer men voorts op geen ding agt geeft, en zyn leeven niet dierbaar agt voor zich-zelven,zo het verliezen daar van zou kunnen dienen tot verheerlyking van Godt, en tot verzeegeling van onze liefde t' Hemwaards. (££) Ten aanzien van den Naasten, wanneer wy deszelfs tydelyke, en vooral eeuwige belangen evenzeer zoeken te bevorderen, als onze eigene, en hem zo op te leiden tot de kennisfe, liefde, dienst, verheerlyking en genietinge van Godt. Want die waarlyk Godl liefheeft, moet ook zynen Broeder lief hebben, 1 Joh. IV: ao, ar. En dit moet zelfs zo verre gaan, dat, wanneer het de eere van Godt, en het weezenlyk belang van onzen Naasten het zo eischt, wy ons fchuldig moeten kennen, ons leeven te zetten voor cle Broeders, 1 Joh. III: 16. Na deeze volmaak'badder liefde in ons moeten wy ftreeVen, en alles, wat daar tegen ftrydt, moeten wy zoeken te overwinnen en te verbannen. (33> Op dat wy (dit is het nut, of de vrucht 'er van) vrymoedigheid mogen hebben denke, is, om dat deeze Volmaaktheid is tegenövergedefi aan het gebod, of woord des HEEREN. En nog meer, om dat de Dichter het onderwys, by hein ontvangen uit VOLMAAKTHEID. 607 ! Godts woord, zeer verre verheft boven de ! II yshetd zyner Vyanden , het ver/land zyner I Leeraaren, en de Voorzigtigheid der Ouden, ■ vs. 98, 99, 100. Alle menschlyke lesfen, onderwys en raadgeevingen worden zeer verre overtroffen door die van Godts woord. 03) Daarom zegt hy ook: Uw Gebod, dat is, een gedeelte genoomen zynde, voor het geheel , Uw 11 oord is zeer wyd; de volmaaktheid 'cr van heeft noch paal, noch perk. Men vindt 'er Verborgenheeden in die groot zyn, die den peil van onze bekrompene reede - begrippen zo oneindig verre te boven dreeven , dat wy 'er over uitroepen moeten : De kennisfe is my te wonderbaar; ze is my te hooge, ik kan daar niet by. Hoe veele andere fchatten van Wysheid liggen daar in opgeflooten! Wenschc men wys gemaakt te worden tot Zaligheid,' men vindt daarin de Geloofs Leerdukken, die ons daartoe kunnen opleiden. Wenscht men de pligten te kennen van een eeibaar en Godtzahg leeven, men vindt daar in een voorfchrift van geboden , die alle heilig, rechtvaerdig en goed zyn : Gebeden , die Gode betaamlyk, ons zeiven en den naasten heilzaam, en der faamenleevitige in de Maatfchappy nuttig zyn. Geboden , die niet alleen het uitwenuig gedrag reedden , maar welker invloed zich ook uitdrekt op de overleggingen én neigingen van het harte. Heeft men raad en beduur noodig, 'er zullen maar weinige gevallen te bedenken zyn, of men za! ;'n Godts woord gefchikie vermaaningen en raadgeevingen vinden behalven eene menigte van voorbeelden, die ons zullen kunnen doen zien, welke klippen wy te myden hebben , willet, wy niet omkoomen , welke wegen wy hebben te volgen, om tot een gewenscht einde te geraaken. Onze Dichter zegt 'ervan v« 24 Uwe getuigenis/én zyn myh vermaakingen', tn myne Raadslieden. Bukt en ztlgt men onder uit- of inwendige bei.üinmeriV.gen, die dryd of droefheid baaren, wat opent codts woord niet een ryken bron van vertroostingen iu zo veele dierbaare beloften van onderdeuninge, van uitreddinge, van zaligheid voor de geenen, die op Godt vertrouwen. C • e Dichter weet 'er by bevindinge van te fpreeken: Uwe inzettingen zyn my tot gezangen g weest ter plaatje myner vreemdeliugfcbapcn. Indfèri uwe IVet'niet ware gewéést al myne vermaakingc, ik ware in  6c8 VOLMAAKTHEID. ^ in mynen druk al lange vergaan, vs. 5,4, 92. Men mag dan met David wel zeggen : De Wet des HEEREN is volmaakt, bekeer ende de ziele. Het getuigenis des HEEREN is gewis, den /legten wysheidgeevende. De bevelen des HEEREN zyn recht, verblydende het harte. Het Gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de oogen, Pf. XIX: 8, 9. Of met Paulus, a Tim. III: 16, 17. Alle Schrift is van Godt ingegeeven en is nuttig tot leeringe, lot wederlegginge, tot ver beete ringe, tot onderwyzinge, die in de rechtvaerdigheid is: Opdat demenfeh Godts volmaakt zy, lot-alle goed werk volmaaktlyk toegerust. Heeft nu Godts woord zo zeer veele nuttigheeden; is elk een van die van een zo ruimen omtrek; bepaalt derzelver invloed zich niet maar tot het tegenwoordig, maar ftrekt zich die ook uit tot het toekoomend leeven , en dus tot in eeuwigheid: Waar zal mèn dan eene Wysheid, eene Leere vinden , welke in volmaaktheid die van Godts woord kan evenuaren? Wel terechte mogt dan de Dichter zeggen : Uw gebod is zeer wyd. Ik zal hier byvoegen, het zaaklyke van de aanmerkinge van Petr. Zorn, Ichuilende onder den naam van Theophil. Amelius in zyne Erörterung von Schrijftfeilen im Alt. Teft. 1'. I. p. 57.— In alle deelen van Godts woord ontdekken zich de itraalen van eene zo oneindige wysheid , dat een gefchaapen verftand daar in geen maat, noch einde vinden kan—. De Jooden p! agten te .zeggen , dat '«f 'niet een eenige letter zy in de Wet, waar van niet geheele birsen afhangen. Zo ook Hicronyiuus: Dat in elk woord veele verborgenheeden liggen opgeflooten —. Ja waarlyk Godts woord is als leen Bron van Wysheid, welke nooit kan uitgeleedigd worden , maar voor den aandachtigen Onderzoeker nieuwe wysheid opleevert, ten blyke, dathetzelve zynen oorfprong verfchuldigd zy aan Hem , die de Oneindige Wysheid zelve is, welke het begrip van alle gefchapene, en daarom eindige verftanden zeer verre te boven gaat. Veelen hebben zich verwonderd over de Schriften van Cicero, Scnebi en andere Pleidencn van een opgeklaard verftand ; maar des niet te min, zal men na wat nadenkens ontwaar worden , dat hunne wysheid tot op den bodem toe te doorgronden is: Daarin tegendeel Godts woord, hoe langén tyd het leeds geleezen en verklaard is , als een die- VOL'MAAKTHEID. pe Goudmyn blyft, die nooit leeg wordt, maar den aandachtigen Onderzoeker fteeds met nieuwe ontdekkingen verrykt. Geen verftand, hoe fcherpziende , hoe diepdenkende het ook moge zyn , is in ftaat de diepte 'er van, die als een grondelooze afgrond is, te peilen. Zo bewaart Godt den roem van zyne oneindige Wysheid, en doet dezelve, als een onuitwischbaar merkteeken van zynen Geest, ten allen tyde hervoor ftraalen uit de Schriften der Propheeten. Zo men in deeze en geene voorftellingen, die ons zwaar om te verftaan voorkoomen , geene Wysheid ontdekte, zou men mogen denken, dat dat te wyten ware aan den Schryver en deszelfs fchryfftyl; of aan den eigenlyk gezegden Autheur, als of dié, by gebrek van verftand, zyne gedachten niet met de vereischte duidelykheid en orde had weeten uit te drukken. Had men in tegendeel overal en ten allen tyde den zin 'er van ten volle kunnen uitvorfchen , zo zou men mogen denken, dat dat woord, 't welk wy Godts woord noemen, flegts een opftel was van een of ander fyn gelleepen verftand, 'er op afgericht, om zich by de menichen aangenaam te maaken. Maar nu 'er tot verklaaringe van dat woord reeds zo veel, en zo veel verftandigs gezegd en gefchreeven is ; nu wy in het oplosfen van deeze en geene zwaarigheeden ons nog fteeds bezig houden en daaglyks daar in vorderen ; en 'er des niet te min nog zo veel te onderzoeken overblyft; nu zich, by elke ontdekking, de verheevene Wysheid als met een nieuwen glans en luister vertoont; nu wy by elke zwaarigheid , waar voor wy moeten ftil ftaan, het zwakke en bekrompene van ons verftand ondervinden, zo kunnen wy niet anders befluiten, dan dat dat woord het woord zy van den alleen wyzen Godt, 't welk den Beöefténaar en Onderzoeker 'er van zyne moeite rykelyk vergoed, door daar in te vinden , en van tyd tot tyd nog meer te ontdekken , kundigheeden," die niet maar alieen het verftand verlichten, maar ook het hart verbeeteren, en met zo iets zoets en genoeglyks vervullen, dat men 'er met recht van zeggen moet: De rechten des Pf EEREN. zyn waarheid, Pfamen zyn ze rechlvaerdig. Zy zyn begeer lyker dan goud, ja! dan veel fyn goud, "én zoeter dan honig en honigzeem , Pf. XIX: 10, 11. VOL-  VOLMAAKTHEID. VOLMAAKTHEID (Ende boven dit al, les Cdnet aan) de Liefde, dewelke ir de band der) KololT. III: 14. (n) De Apostel fpreekt van de Liefde, en omfchryft dezelve als den band der volmaaktheid. (nk) De Liefde is hier de Liefde tot den Naasten, die in al het wedervaaren van den Naasten een gevoelig deel neemt, blydeis metdebhden, en weent met de weenenden; die hem niet verongelykt, zich ook niet ligtelyk van hem verongelyktagt; die alle zyne belangen als haare eigene ter harte neemt en beyvert, om die te bevorderen tot zyn tydelyk en eeuwig welzyn, en tot verheerlyking van Godt in en door denzelven. Deeze liefde (23) is, naar de nadere omfchryvinge van den Apostel, de Band der VÓlmaakthcid.(m) Ze is een Band. Men weet, dat Banden dienen om twee, of meer dingen, die van malkanderen los zyn, te faamen te voegen en vast te maaken. Waar op mag de Apostel gezinfpeeld hebben ? («*) '£r is 'er, die denken op de flrikliskens, waar mede de Gordynen van den Tabernakel te faamen moesten gevoegd worden, Exod. XXVI: 5. Welke dan zouden hebben moeten aanduiden de verééniging der Geloovigen door teedere Liefdebanden. (/s,s) Om" dat de Apostel in 't voorgaande had gefprooken van een aandoen van den nieuwen , cn een uitdoen van den ouden Mensch , vs. 9, 10. En wederom van een aandoen van de innerlyke beweegingen der barmhartigheid, vs. 1 2. 'c Welk duidelyk ziet op het uit- en aan- cn van Kleedcren, zo denken de meesten cn wel te rechte, dat 'er gezinfpeeld zy op de Gordels der Ouden. Men droeg in het Oosten ruime en lang afhangende Kleederen ; maar die wierden met eenen band of gordel om de lendenen vast gemaakt, waar door de lendenen gefteevigd," en tevens de Kleederen om het ligchaam geflooten ge- : houden wierden. Zo een band, of gordel \ tot verééniging is ook de liefde. Zo leest ( men Eph. IV: 3 , dat de cenigheid des < Geests wordt behouden door den band des vree- ( des. De Liefde is niet flegts een band. (/}) \ Maar ook een band der Volmaaktheid. (««) , Men zou dit kunnen opvatten in de beteeke- 1 nisfe van eenen volmaakten band, met toe- e fpeelinge op zulke gordels, tot welker vol- a maakinge geen kunst, noch kostbaarheid t, gefpaardwas. De Gordel van den Iloogen- 7 priester was van fyn getweerend linnen, hee- t IX. Deel. I. en II. Stuk VOLMAAKTHEID. 609 jr mels blaauw purper enfcharlaken, al te faae men van geborduurd werk, Exod. XXXIX: 20. 1 De verheerlykte Jefus werd gezien met een • afhangend Kleed, omgord aan dc borden 2 met een gouden Gordel, Openb. I: 13. Zo is ï ook de Liefde als een kostelyke en volmaak1 te Gordel. Wanneer ze een vrucht is van , den Geest, en dat is de broederlyke liefde, t wanneer ze ongeveinsd is, 1 fetr. ï: 12; dart 1 is ze volmaakt, 1 Joh. IV: 17, 18; dan is 3 ze een Tronkfieraad van den Christen, een , blyk , dat hy uit Godt gebooren is , en 1 Godt kent, 1 Joh. IV: 7. Want ze is een 1 gewrocht van den Geest, die een volmaakt : Werkmeester is. (as) Liever zeggen wy met 1 de Onzen, band der Volmaaktheid, zo dat ) de Volmaaktheid is aan te merken als iets, i dat onderfcheiden is van de Liefde,en waar 1 aan dezelve tot eenen band, of gordel ftrekt. Maar dan is de vraag, welke de hier be■ doelde Volmaaktheidzy? (A) Wanneer wy deeze vermaaning befchouwen als gedaan aan eiken Geloovigen voor zich in 't byzonder, dan zal die Volmaaktheid beftaan in het aandoen van de bovengemelde deugden; de inner lyke beweegingen der barmhartigheid , goedertierenheid , ootmoedigheid, zaglmoedigheid en verdraagzaamheid, vs. 12, 13. Geen een van die alle mag nagelaaten worden; de Christen moet die aanmerken, als te faamen uitmaakendehetpuikfieraad,waar mede hy moet aangedaan zyn , zal hy te voorfchyn koomen als een mensch Godts, volmaakt, en lot alle goed werk volmaaktelyk toegerust. Maar deeze Volmaaktheid zou met de volmaaktheid van den Christen zyn, indien de liefde 'er aan ontbrak. Barmhartigheid , Goedertierenheid, Zagtmoedigheid kunnen tempcraments deugden z\n;Ooimoedtgheid kan tot haar oogmerk hebben,menfehen te behaagen, van menfehen gepreezen te worden; Verdraagzaamheid kan gebooren worden uit eene bezorgdheid, om door onmin geftoord te worden in zyne rust, of uit vreesagtigheid voor de weérwraak des geenen, aan wien men zich zou willen wreeken. Alle deeze hoedanigheeden kunnen in eenen menfche vallen , zonder dat hy waare liefde hebbe tot den Naasten: Zo eene ongeveinsde en wyduitgeftrekte liefde, als boven gezegd is, zullen die dan de Volmaaktbeid uitmaaken van eenen Uitverkorenen, Heiligen en Beminden Godis, zo moete"" gepaard gaan met Lieidc; die moet Hhhh het  5io VOLMAAKTHEID. het beginfel zyn, waar uit ze voortkooraen en te gelyk de band of gordel, waar mede ze zo faamgevoegd moeten worden, dat hy die barmhartig is, ook te gelyk langmoedig en verdraagzaam zy; en die dat is, ook te gelyk goedertieren, oot. en zagtrnoedig zy, &c. 03) Maar merkt men onze woorden aan als eene vermaaning, die de bevordering van eene meer algemeene Volmaaktheid bedoelt, zo denke ik , dat deeze volmaaktheid zal beftaan in de onderlinge eensgezindheid der Geloovigen, voor zo verre zy een geheel, eene Gemeente uitmaaken ; dat zy door onderlinge twisten malkanderen niet byten, nog vereeten; alle fcheuringenen verdeeldheeden zorgvuldig myden; op de geenen, die dezelve zouden willen aanrichten, agt geeven, om van die af te wyken, en hun de geleegenheid te beneemen, om het zaad van tweedragt te ftrooijen; dat zy als zulken, die door één Geloof, éénen Doop , éénen Geest, ééne Ploope hunner beroepinge, onder éénen Heer tot één Ligchaam veréénigd zyn, hetzelfde fpreeken, faamengevoegd zynde in eenen zelfden zin, en in een zelfde gevoelen. Ik vermoede, dat deeze eendragrigheid wel voornaamelyk de hier bedoelde Volmaaktheid vj. Dereede 'ervan is, dat de Apostel in 't voorgaande vs. zo nadruklyk vermaand had, om malkanderen te verdraagen en te vergeeven , zo iemand tegen iemand eenige klagte mogte hebben, als zynde het gereedfte middel, om de twisten en verdeeldheeden, die daar uit zouden kunnen gebooren worden, te voorkoomen. Om dat hy ook in het aanftonds volgende vs. met zo veel ernst vermaant, zich der heerfchappye van den vreede Godts te onderwerpen ; als zynde zo iets waar toe zy geroepen ■waren, en wel NB. in één ligchaam. Laat ïlï 'er nog by voegen, dat deeze eendragtigbeid waarlyk is de Volmaaktheid van Christus Gemeente. Dat mag men opmaaken uit de zo dikwerf herhaalde vermaaningen , waar mede de Apostelen daar op hebben aangedrongen, als Rom. XII: 16, i Petr. III: 8. Zelfs met aanroepinge van Godt, dat die het wilde geeven, dat zy mogten eensgezind zyn onder malkanderen, Rom. XV: j, 6. Met fmeekinge , dat zy hierin zyne blydfchap wilden vervullen , Philipp. II: 2. Met daar toe te bidden in den naame van den Heere Jefus Christus, i Kor. I: io. En 't geen nog nader komt, deeze eensgezindheid VOLMAAKTHEID. wordt zelfs als eene Volmaaktheid aangemerkt. Zo veelen, zegt onze Apostel, als wy volmaakt zyn, laat ons dit gevoelen — tiaar denzelfden regel wandelen, en hetzelfde gevoelen, Philipp- Ui: ij, iö. Zo ook in zynen zeegenwensch aan de Gemeente te Korinthe. Voorts, Broeders, zyt blyde, wordt volmaakt * zyt getroost, zyt eensgezind, en leeft in vreede:En de Godt der Liefde en des Vreedes zal met u zyn , o. Kor. XIII: u. Maar wat rnooglykheid, om deeze eendragtigheid te bewaaren in een talryke Gemeente, welke beftaat uit menfehen van zo zeer verfchillende afkomst en opvoedinge, Jooden en Grieken , Scythen en Barbaaren, voorheen zo afkeerig van, zo verbeeten op malkanderen, en die allen nog min of meer hunne oude vooröordeelen aankleefden ; menfehen van verfchillenden ftaat en rang, Aanzienelyken en Geringen, Ryken en Armen, Vryen en Dieustbaaren, die allen hunne byzondere belangen en inzigten hadden : Altemaal dingen, die dikwils tegen malkanderen konden inloopen, en dus ligtelyk het vuur van tweedragt konden doen opvlammen? Het beste middel daar toe is de Liefde. De Liefde, die niet maar alleen let op haare, maar ook op het geene dat des Naasten is. De Liefde , die anderen aanmerkt als leden van dat ééne Ligchaam, waar van men ook zelf een Lid is, en welken men derhalven niet kan beieedigen , zonder ook zich-zelven te bezeeren. Die Liefde, welke langmoedig is, goedertieren, en niet afgunftig; die niet liglvaerdig handelt,noch ongefchikt; die niet opgebï'aazen is, zich-zelve niet zoekt, niet verbitterd wordt, noch kwaad denkt; die zich niet verblydt inde ongerechtigheid , maar in dc waarheid; die alle dingen gelooft, te weeten , ten goede, alle dingen hoopt, en alle dingen verdraagt, i Kor. "XIII: 4—7- Eene Liefde van zulk eene geaartheid ruimt alles uit den weg, 't welk de eendragt zou kunnen ftooren, ftapt heen over alle itruikelblokken, die in den weg mogten geworpen worden , en zal gereedelyk alles toebrengen, ja najaagen , 't geen tot bewaaringe van dezelve zou kunnen ftrekken. Zo eene Liefde doet Jooden en Grieken malkanderen aanmerken als Broeders in Christus, die beide die Volken met Godt en met malkanderen verzoend heeft ineen Ligchaam. Ze maakt, dat Ryken en Armen , Vryen en Dienstbaaren mal.  VOLMAAKTHEID. mafeanderen alle hulpe en dienst bewyzen. Ze maakt deezen langmoedig in het verdraagen, en geenen gereed om te vergeeven , zo 'er al eens eenige verongelyking moge gefchied zyn, op dat die niet mogt worden tot eenen wortel der bitterheid, die, opwaards fpruitende , niet dan gal en alsfem voortbrengt. En mag dus met recht aangemerkt worden als de Band of Gordel, die de Leden der Gemeente, welke als het Kleed van Christus is, te faamen verbonden houdt tot die Eensgezindheid, waar in haare Volmaaktheid beftaat, waar door ze zelfs in de oogen haarer Vyanden iets behaagiyks heeft, gelyk de Heidenen van de eerfte Christenen menigmaal met verwonderinge zeiden : Ziet, hoe lief zy malkanderen hebben, en zo welgevallig aan Godt, dat Hy over haar den zeegen en het leeven ge biedt tot in eeuwigheid. Is nu de Liefde van zo veel nut: (3) Wel te rechte vermaant de Apostel dan ook, die aan te doen, en wel boven al. (NS) Zy moesten die aandoen. In den Grondtekst wordt hier dat woord niet gevonden, maar de Onzen hebben het uit het 12. vs. overgenoomen, en het hier ter zins-aanvulünge ingelast. Een woord, waar van Paulus zich meermaalen bedient als Rom. XIJI: 12, 14, Eph. IV: 24. VI: 11. &c, met toefpeelinge óp het aandoen van Wapenen , of Kleederen. Was hier de Liefde voorgefteld onder het denkbeeld van eenen band of gordel, zeer eigenaartig vermaant hy hier dan ook om dezelve aan te doen. Zo noodzaaklyk de gordel is by het draagen van wyde en lang afhangende Kleederen, even noodzaaklyk is ook de Liefde. En gelyk men daarom den gordel niet alleen aandeel, maar ook fteeds aanhield, deed kleeven aan zyne lendenen, zo als 'er ftaat Jerem. XIII: 11. Waarom het ook een zeer zwaare Vloekwensch was over zeekeren Godtloozen, dat de Vloek hem mogt zyn tot eenen Gordel, waar mede hy , zich fteeds omgordt, Pf. CIX: 19. Zomoesten < zy dan ook niet alleen maar de nuttigheid ; en noodzaaklykheid der Liefde erkennen ; 1 maar die ook, uit aanmerkinge daar van, 1 aandoen, die daadelyk beoeftVhen, en in de 1 beoeftening 'er van volharden , zonder daar 1 in ooit te verflaauwen , wat reedenen van 1 beklag de een ook mogt hebben tegen den c anderen. Ja ! in 20 een geval moesten zy 1 dien gordel te zorgvuldiger bewaaren , en 2 VOLMAAKTHEID. 6u Ci te fterker aannaaien; ik wil zeggen, zich - te meer beyveren in het uitoeffenen der , Liefde, niet maar met woorden en met den t mond , maar met 'er daad, en in waarheid, 1 op dat doch de volkoomenheidóer Gemeente • door niemand hunner eenigzins mogt ge1 fchonden worden. Dat moest hun doel en • geduurige pooginge zyn , dat, gelyk van : Christus gezegd wordt, dat gerechtigheid en t waarheid de gordel zyner lendenen zyn, Jef. ■ XI: 5; zo ook Liefde de gordel mogt zyn 1 zyner Gemeente. Men mag hier overnee1 men de vermaaning van den Apostel, dat • zy zich moesten benaerftigen om te behouden dc eenigheid des Geests door den band des Vrecdes, Eph. IV: 3. (33) Daarom zegt hy, hier ook met zo veel nadruk, dat zy die boven al moesten aandoen. Wat kunnen kundigheeden en weetenfehappen baaten zonder liefde? Wat, al ware het ook, dat men alle zyne goederen aan de armen uitdeelde ? Wat al dat men zyn Ligchaam overgaf ter verbrandinge ? Zonder Liefde zoude men met dit alles niets zyn, 1 Kor. XIII: 1, 2, 3. Door Liefde wordt men een Navolger van Godt, en van Christus, Eph. V: 1, 2. Door Liefde bewaart men die eensgezindheid hier op Aarde, welke hier namaals een groot deel zal uitmaaken van de Heemelfche Gelukzaligheid. Liefde is het einde des Gebods, 1 Tim. I: j ; en de vervullinge der IVet, Rom. XIIÏ: 8, 10, Gal. V: 14. Het Geloof is noodzaaklyk , want zonder geloove is het onmooglyk Gode te behaagen. De Hoope is noodzaaklyk , daarom moet men zich benaerftigen, dat men koome tot de volle verzeekerdheid der hoope. Maar des niet te min , is de Liefde evenwel de meeste, x Kor. XIII: 14. Want Geloove en Hoope zullen eens ophouden, wanneer wy zullen wandelen, niet door geloove, maar door aanfehouwen; niet door hoope, maar door genieten: Maar de Lief 0* vergaat nimmermeer , maar zal de eeuwigheid verduuren, vs. 8. Is nu de Liefde van zo veel belang; brengt dezelve zo veel toe, om zich-zelven aan Godt teveraangenaamen, en om de eensgezindheid in de Gemeente, waar in haare Volmaaktheid beftaat, te bewaaren : Met recht mogt hy dan vermaanen, dat zy boven al, boven en voor alle dingen, de Liefde wilden aandoen. En dat nog zo veel te meer, zo zy anders waarlyk zulken waren, als hy hen befchouwd had- Hhhh 2  Cl* VOLVAERDIG. VOLVAERDIC. de VS. 12. Uitverkoorenen Godts, Heiligen en Beminden, om zich dus te onderfcheiden van zulken, die nog enkel natuurlyke menfehen zyn, die den Geest niet hebben, die in boosheid en tijdigheid leeven , hastlyk zynde, en malkanderen haatendc. VOLVAERDIG (Alzo 't geen in my is, dat is) om u ook, die te Rome zyt, bet Euangelie te verkondigen, Rom. I: 15. (X) Men befchouwe eerst deeze woorden op zichzelven. (XN) Het Euangelie , de blymaar der verzoeninge met Godt door het geloove in Christus Jefus, 't welk elk eenen waarlyk heilbegeerigen Menfche moest zyn als eene goede tydinge uit verren Lande , als koud water op eene vermoeide ziele, te verkondigen, en in betooninge van waarheid en kragt te veraangenaamen aan de konfeientiü.1 der menfehen, was de loop en dienst, welken Paulus had ontvangen van den Heere. Zyne beftemminge was, den naam des Heeren te draagen voor de Heidenen. Ook wel voor de Volken Israëls, Hand. IX: 15. Voornaamelyk evenwel voor de Heidenen, want aan hem was het Euangelie der Voorhuid toebetrouwd. Gal. II: 7. Hy zelf verklaart , dat de Heere hem gezonden had tot de Heidenen, om hun de oogen te openen, en hen te bekeeren van de duisternisfe lot het licht — Hand. XXVI: 17, 18. Met den onverfchrokken moed van eenen Leeuw , en met de fnelle vlugt als eenes Arends, had hy zich hier in gekweeten. Zonder voor tegenftand en vervolgingen te vreezen, zonder de gevaaren en moeijelykheeden van het reizen te ontzien, had hy het Euangelie van Christus reeds vervuld van Jeruzalem aan, en rontomme, tot Illyrikum toe, Rom. XV: 19. Maar te Rome, de Rykszeetel van den Keizer, en men mag wel zeggen, van wegen de uitgeftrektheid van hetKeizerryk, de Hof- en Hoofdftad van geheel de Waereld , was hy nog niet geweest, 't Was evenwel zyn voorneemen ; en zyne begeerte , ja vuurig verlangen ftrekte 'er zich toe uit, om het ook hun, die te Rome waren, die daar gehuisd en gezeeten waren , te verkondigen, (d) Aan u , fchryft hy. Dus het naast aan de geroepene Heiligen te Rome, aan welken zyn Brief gericht was , vs. 7. Dus dan niet, om hun door zyne verkondiging, het Euangelie het allereerst bekend te maaken. Dat was reeds gefchied door anderen ; Zy hadden het reeds aangenoo- men; hun geloof wierd reeds verkondigd in de geheele Waereld, vs. 8. Maar om hen in het geloove nog meer te verfterken, en ten dien einde eenige geesielyke gaave mede te deelen , vs. 11. OO Maar wie kan 'er aan twyffelen , of de inzigten van Paulus ftrekten zich veel verder uit. Te Rome zaten Afgodery , ingebeelde Waereld-wysheid , kriele Wellust en allerlei Godtloosheid op den throon: Daar was den Satan een ryke buit te ontwringen. Rome was eene Volk» ryke Waereldftad; het krielde 'er van inwoonders en vreemdelingen van allerlei landaart, rang en ftaat: Daar was Gode en Christus een aanzienlyke roof aan te brengen. Buiten twyffel was zyn oogmerk ook , om den nog onbekeerden ook te verkondigen de bekeeringe tot Godt, en het Geloof in Christus Jefus, om die ook als eene wel aangenaame Offerhande voor den Heere te vergaderen , geheiligd door den Heiligen Geest, Cap. XV: 16. (33) Daar toe betuigt by, dat het geen in hem was, volvaerdig was. OO Hy zegt: Het geen in my is. Al wat myn verftand zou kunnen overleggen en beraamen, om aan uw en myn verlangen te voldoen, is daar toe werkzaam. Alle myne wenfehen en begeerten ftrekken 'er zich aanhoudend na uir. Alle myne Ligchaams- en Zielsvermogens, alle de gaaven en talenten, die Godt aan my gefchonken heeft, waren 'er gaerne aan opgeofferd. Konde ik myn harte voor u openleggen,gy zoudt 'er in leezen, dat dat geene, dat in my is, indien het my van Godt wordt toegelaaten, OO Volvaerdig is, om u het Euangelie te verkondigen. Gelyk de Cherubynen en Seraphynen vleugelen hadden, om op Godts oogwenken te kunnen vliegen; zo moeten ook Godts Knegten vlug- en volvaerdig zyn, om het Euangelie te verkondigen. Het is niet evenveel, met welk een gemoed het Euangelie wordt verkondigd. Indien het maar zuiver, naar de eenvouwdigheid yan het Euangelie, wordt verkondigd, evenveel dan uit welk een beginfel en met welk een gemoedsgeftel van den Verkondiger, het heeft zyne nuttigheid. Nochthans, zegt onze Apostel,wordt Christus op edlerlei wyze verkondigd — cn daarin verblyde ik my, Philipp. 1: 15—18. Maar die wenfehen, de onverwclkbaare kroon der heerlykheid te behaalen , wanneer de Over ft c Herder der Schaapen zal verfchce. nen  i VOLVAERDIG. nen zyn,, moeten het verkondigen, niet uit nooddwang , maar gcwilliglyk; niet om vuil gewin*', maar met een volvaerdig gemoed, i Petr. V: 2, 4, en uit liefde, als weetende van wien, en tot hoe allergewichtigfte oogmerken het werk der bedieninge hun is toebetrouwd, en dat zy van hun gedrag daar in reekenfchap zullen moeten geeven. Was nu ooit iemand daar toe gewillig en vol' vaerdig, 't was zeekerlyk Apostel Paulus. *t Was niet alleen, om dat de nood hem was opgelegd, niet alleen om het wee te ontwyken , 't welk hy wel wist, dat over hem koomen zoude, indien hy het niet verkondig, de, 2 Kor. IX: 16. Maar de eere van Godt en van Christus, die door en met de verkondiging van het Euangelie moesten uitgebreid worden; en de belangen van zo veele onfterflyke Zielen, als door de verkondiging van het Euangelie, als 't ware, uit het vuur gegreepen , behouden , en voor Godt in Christus moesten gewonnen worden, drukten hem zozwaar op het harte, dat 'er niets zo dierbaar was, 't welk hy 'er niet om zou willen misfen; niets zo gevaarlyk, of lastig, 't welk hy 'er niet om zou willen ondergaan , eo hy flegts het Euangelie mogt verkondigen. Zo groot was zyne Volvacrdigheid. Daar van ftrekten tot getuigen zo veele Landen, als hy doorkruist, zo veele Steden, als hy bezocht had, ten koste van duizend en duizend moeilykheeden en gevaaren, 2 Kor. XI: 23—33. Die zelfde Volvaerdigheid bezielde hem' ook ten aanzien der geenen, die te R.ome waren. Hy was volvaerdig; ja al 't geen in hem was, was volvaerdig, om ook hun het Euangelie te verkondigen. Deeze zyne betuiginge , welker oprechtheid men niet konde in twyffel trekken , zonder hem te verongelyken, (3) wordt door het woordje alzo betreklyk gemaakt tot het voorgaande. Gelyk hy . zich beleed een fchuldenaar te zyn beide Grieken en Bar baaren, Ily zen en Onwyzcn, , vs. 14. Alzo, was hy ook den geenen, die ] te Rome waren, een fchuldenaar; alzo was ] ook 't geen in hem was volvaerdig, om bun . het Euangelie te verkondigen, gelyk zyn 1 pligt en fchuld dat zo van hem eischten. \ Maar waarom het dan niet gedaan ? Zy moesten niet denken, uit gebrek van Vol- < vaerdigheid. In tegendeel, hy verlangde, 1 om hen te zien , vs. 11. Hy was reeds me- t nigmaal van voorneemen geweest, om tot ; VOLVAERDIG. 4i3 ben te koomen, op dat by ook onder ben eenige vrucht mogt hebben, gelyk ook onder andere Heidenen, vs. 13. Zy moesten niet denken , uit gebrek van Liefde t' henwaards. Neen! Godt was zyn getuige, dat by zonder nalaatcn hunner gedachtig was , /leeds biddende , of hem mooglyk ten eenigen tyde nog geleegenheid mogt gegeeven worden door den wille Godts, om tot hen te koomen , vs. 9,10. Zy moesten niet denken, dat het uit menfehen vreeze was. Dat zy verre! Hyfcbaamde zich des Euangcliums van Christus niet, vs. 16. Zou hy zwaarigheid gemaakt hebben te Rome het Euangelie te verkondigen, om dat'er kriele wellust en Godtloosheid tot zo eene hoogte geklommen waren? Hoe, zou hy, die, fchoon een Gevangene, voor den Stadhouder, den onrechtvaerdigen Fclix, en zyn ontuchtig Wyf Drufilla dorst prediken van rechtvaerdigheid , maatighcid cn oordeel, gefchroomd ""hebben , om ook te Rome 'er op aan te dringen, dat het onderwys van Godts zaligmaakendc genade medebragt, Godtloosheid en lVaerc~ldfc.be begeerlykheeden te verzaaken ? Zou hy zwaarigheid gemaakt hebben, om dat te Rome zo veele Geletterden en Waereldwyzen waren? Zou hy voor die van Rome gefchroomd hebben; hy die te Athene, de kweekfchool, en fchatkaraer der geleerdheid, wel openlyk op de markt het hoofd had durven bieden aan de Epikuretfche en Stotfcbe Philofoapben, die zich onderwonden om met hem te flrydcn? Zou hy zwaarigheid gemaakt hebbe uit vreeze voor de dwinglandy en veryolgzugt van den Keizer, en zyne Hovelingen ? Was dat te denken van eenen Man, we ontvangen had den Geeft, niet der vreesigtighcid, maar der kragt, 2 Tim. I: 7? Van eenen Man, die op geen ding agt gaf, ;n zyn leeven niet dierbaar agle "voor zichzelven , Hand. XX: 24? Van eenen Man, lie, fchoon hem banden en overleeveringe tan de Heidenen voorfpeld waren , indien ïy te Jeruzalem kwam, zich evenwel niet iet weerhouden, maar verklaarde bereid te fyn , om niet alleen gebonden te worden , naar ook te Jeruzalem tc derven voor den taam van den Heere Jefus, Hand. XXI: to—-13? Te Rome konde men niet meer verbitterd en verbeeten zyn op de Aposteen des Heeren, als te Jeruzalem. Zou dan :en onverfchrokken Krygs- en Kruisheld , ls Paulus was, om die reede gefchroomd Ilhhh 3 héD-  $4 VOLVAERD t>& hebben , na Rome te koomen ? 'Er moest na dit alles dan evenwel nog een reede zyn; een reede van gewicht , waarom hy nog niet gekoomen was. Die legt hy zelf open, vs. 13. Hy was tot nog^ toe verhinderd geweest: menigmaal verhinderd geweest, Cap. XV: 22. De Dieren van Ezeehiël mogten niet gaan, zo als zy wilden; zo als de Geest in hun was om te gaan, moesten zy gaan. Zp was het ook met Paulus. Hy kon tot hen niet koomen, als door den wil van Godt, vs. 10. Maar die wil had het hem tot nog toe verhinderd. Godt had zynen dienst van tyd tot tyd elders noodiger geagt. Maar nu geen plaats meer hebbende in die Gewesten, waar in hy zich dus lange had moeten ophouden , was de tyd naby , dat hy zou kunnen voldoen aan het groot verlangen, j welk hy reeds finds veele. jaaren had gehad. Ily had nog maar eene reize te doen, om de Liefdegaaven van die van Macedonië en Achaja over te brengen na Jeruzalem voor de Armen onder de Heiligen, die aldaar waren : Dan zoude hy lot hen koomen, Cap. X V: 23, 24, 25. Was hy dan tot nog toe niet gekoomen, 't was alleen toe te fchryven aan gebrek van geleegenheid, en geenzins aan gebrek van goedwilligheid : In tegendeel al 't geen in hem was, was volvaerdig , om ook hun het Euangelie te verkondigen. VOLVAERDIGHEID ( Want indien te vooren de) des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar V geene, dat hy heeft; niet naar '/ geene, dat hy niet heeft, 2 Kor. VIII: 12. OO Men befchouwe deeze woorden op zich-zelven, en als eene algemeene, en altoos ftandhoudende (telling. HV fpreekt van een aangenaam zyn. Hy verftaat 'er zeekerlyk onder aan of by Godt, Zich aan Godt te veraangenaamen , en in zyne gunst te deelen, is zo iets waar toe el li mensch zich behoort te beyveren ; wam Godts gunst is de ryke bron van alle zeege ningen. Dat kan men onder anderen doet ' door zich des armen te ontfermen,en mede te deelen tot de behoeften der geenen, di( nood hebben. Weldaadigheid en mededeel zaamheid zyn Offerhanden, waar aan God ten welbehaagen heeft, Hebr. XIII: 16. D< groote beloften-van genadige vergeldinge die Hy daar aan heeft vastgemaakt, ftrek . ken daar van tot bewyzen. Doch zal mei hier in Gode aangenaam zyn ; QU) Zo i o VOLVAERDIGHEID. 'er iets, 't welk als een algemeen en noodzaaklyk vereischte moet voorafgaan; en iets* 't welk geëischt wordt met eene bepaalinge. (*) 't Geen als iets noodzaaklyks wordt geëischt, is, dat V te vooren eene volvaerdigheid des gemoeds zy. Die geeft; doch met een kaarige hand, en een kaarig harte; die geeft, doch met ftuggen weêrzin; of, om dat hy zich zou moeten fchaamen voor de Waereld, indien hy niet gaf; of, om zich te ontflaan van dikwils herhaalde aanzoeken, die hem tot eenen last zyn, zal zeekerlyk niet aangenaam kunnen zyn aan Godt, want die ziet op het hart; maar niet op V geen vooreogen is. 'Er moet dan voorafgaan eene Volvaerdigheid des gemoeds. Een gevoelig medelyden met de behoeftigheid der Armen; eene innige overtuiging, dat de Liefde tot den Naasten eischt, dat men aan die troost en verkwikkinge toebrenge; eene overweeginge, dat wy maar Rentmeesters zyn van de goederen , die Godt aan ons gefchonken heeft, en dat een zyner oogmerken in die te fchenken is geweest, dat wy daar van zouden mededeelen aan zulken, welken Hy aan onze medelydende weldaadigheid heeft aanbevoolen; eene blydfchap, dat men in ftaat zy , om naakte lendenen te kunnen verwarmen met de vellen zyner lammeren, en eene hongerige ziele te kunnen mededeelen van zyne beete ; eene blydfchap , dat men zo iets konne doen, 'twelk de Heere, aan wien men door duizend en duizend weldaaden ten dierite verpiigt is, wil aanmerken, als aan Hem zeiven gedaan. Als iemand door zulke grondbeginfelen genoopt wordt om te geeven , en wel naar zyn vermogen, dan kan men zeggen, dat by hem de volvaerdigheid des gemoeds te vooren daar is, en dat hy daar in aangenaam is by Godt. Die barmhartigheid doet, moet het doen in blymoe: digheid, Rom. XIII: 8. Hier op ziet de vermaaninge van Paulus, Cap. IX: 7. Een ; ieglyk doe, gelyk hy in zyn harte voorneemt*; : niet uit droefheid, of uit nooddwang. Want : Godt heeft den blymoedigen geever lief. ■ Nu is 'er nog iets, 't welk geëischt wordt : met een bepaalinge, te weeten, dat men : geeve naar '/ geen men heeft, en niet naar , 't geene men niet heeft. De Apostel wil • zeggen, dat het niet noodig zy, dat de gif1 ten even groot zyn. Een Ryke kan en moet 3 rvkelyk geeven ; een minder bedeelde kan J J 0 met  VOLVAERDIG HEID. met minder voUtaan. Wil die geeven zo ruim als de Ryke, dan zou hy móeten gee ven naar eene bezittinge, die hy niet heeft, en hy zou zich • zeiven in foortgelyke kommerlyke omftandigheeden kunnen brengen als der geenen, die hy door zyne milddaadigheid wil verligten. Dit, geeft Paulus duidelyk te kennen in het volgende vs. CJOit zegge ik niet) °P ^at anderen zouden ver ligt inge hebben, cn gy verarukkinge. Het is genoeg, zo'er de Volvaerdighciddes gemoeds maar is , om aangenaam te zyn by Godt, dat hy geeve naar "t geene hy heeft, dat is, naar evenreedigheid van zyn vermogen. Zoude hy, die Dasfenvellen aanbragt voor den Tabernakel minder aangenaam zyn geweest, dan anderen, die goud, zilver, edele gefteenten aanbragten? Ik denke neen , indien geenen , zo wel als deezen hebben gegeeven naar hun vermogen , en zo by geenen, zo wel als by deezen is geweest de Volvaerdigheid des gemoeds. Groot was de weldaadigheid, welke David wilde bewyzen aan Mephibozcth. Ily wilde hem wedergeevcn alle de Akkers van zynen Groot' vader Saul, en hem gcduuriglyk brood doen eeten aan zynen tafel, 2 Sam. IX: 7. Maar was de weldaadigheid minder van die He duwe, welke flegts twee kleine penningskens in dc Schatkist wierp? De gift was zeekerlyk minder ; maar niet de weldaadigheid. Het eerfte was de gift van eenen Koning, het andere was de gift van eene arme ll'c duwe. Zou nu de laatfte, om het geringere van haare gift, minder aangenaam zyn geweest? Het tegendeel hert de Heere je* Jus. Naar zyn zeggen had zy 'er meer ingeworpen., dan alle de anderen ; dan geheel de fchaare, waar onder ook veele Ryken waren, Mark. XII: 41—44. Apostel Petrus is het volmaakt eens met Paulus. Zyt herbergzaam tegen malkanderen —. Etn iegelyk, gelyk hy gaave ontvangen heeft, (alzo) bedicne hy dezelve aan alle anderen , als goede uit deele is der menigerlei genade Godts, 1 Br. IV: 10. En in overeenftemming met het zeggen , en het oogmerk van onzen Apostel, zeide Tvbias tot zynen Zoon: Doe almoesfe van 't geene gy hebt —. Naar V steen gy hebt, doe almoesfe naar cle menigte der dingen. Zo gy weinig hebt, vrees u niet, naar hel weinige almoesfe te doen, 1'ob. IV: 7, 8, 9- (D) Deeze algemeene Helling moet Paulus dienen tot een byzonder oog¬ merk, blykens hd woordeken want. Hy wilde die van Korinthe opwekken, om, naar het loflyk voorbeeld van de Gemeente van Macedonië, ook eene inzaameling te doen voor de armen onder de Heiligen. Titus had te vooren daar mede reeds een begin gemaakt, en nu vermaande de Apostel hem, dat goed werk onder hen te voleinden. Daar toe het hunne toe te brengen, konde de Apostel met recht van hun verwachten, want zy hadden al van over een jaar begonnen , niet alleen het doen, maar ook het willen, vs. 10. Om hen daar toe op te wekken bedient hy zich van gepaste beweegreedenen, vs. 7—11, en ruimt ook eene bedenkinge uit den weg. 't Kan zyn, dat de Korinthers te vooren in ruimer omftandigheeden geweest waren, dan thans, en uit dien hoofde denken mogten, dat men hen met het opbrengen van Liefdegaaven niet behoorde te bezwaaren, om dat zy thans zeiven het hunne zo zeer noodig hadden; of wel, indien zy al iets gaven, het zo weinig zoude zyn, dat den Armen daar mede weinig dienst zoude gefchieden , en het dus der moeite niet waerdig zoude zyn , daar eene inzaamelinge om te doen. Dan aan zulke overleggingen moesten zy geen' plaats geeven. 't Kwam niet aan op de grootheid der gaave, maar op de gewilligheid des harten. Indien dan nu nog by hen was die zelfde volvaerdighcid des ge. moeds, welke zy al van over ten jaar, en dus te vooren, gehad hadden, zo'moesten zy niet denken , dat hunne Liefdegaaven Gode minder welgevallig zouden zyn, ora dat die nu zo aanzienlyk niet zouden kunnen vallen, als ze voorheen zouden geweest zyn. Neen! Indien zy flegts gaven naar hun vermoogen, en dat deeden volvaerdig en blymoedig, zoude het aangenaam zyn , want men is Gode aangenaam naar V geen men heeft; en niet, naar '/ geen men r.iet heeft. VOLWASSEN (IVord: geen Kinderen ir. het verf and: Maar zyt Kinderen in de boosheid, en wordtj in het verftand, 1 Kor. XIV: 20. (xj In deeze vermaaninge worden tegen malkanderen overgefteld Kinderen en Volwasfencn;gelyk ook boosheid en verftand. Naar 't begrip dat men zich maakt van de twee laatfte dingen, zal afhangen het begrip, 't welk men zich maakt n moet van de Kin. deren en Volwasfcnen. (XX) Gelyk Jako. lus, Cap. Ill:i5,16,17,tweederlei wysheid aan VOLVAERDIGHEID,^  6i5 VOLWASSEN¬ VOLWASSEN. ' aan malkanderen tegenöverftelt , waar van de eene van boven is, welke is zuiver, vreedzaams befcheiden — En de andere niet van boven, welke is aardsch , natuurlek en duivelsch: Zo fielt Paulus hier ook tegen malkanderen over ver/land en boosheid. 00 Het verftand is hier niet alle verftand. Men kan verftand hebben en nochthans onverftandig zyn , gelyk Godt van zyn Oude Volk "eens zeide : t Zyn zotte Kinderen: Wys zyn zy om kwaad te doen ; maar goed te doen, weeten zy niet, Jerem. IV: 22. Van dien aart was het verftand van den onrechtvaerdigen Rentmeester, waar van de Heere Jefus zeide : De Kinderen deezer Waereld zyn voorzigtiger, dan de Kinderen des lichts in hun geftachte, Luk. XVI: 8. Maar het Verftand is hier zo een Verftand, 't welk ervaaren is in Godts woord; het Verftand van zo eenen, die onderweezen is in het Koningryke Godts, en die uit den goeden fchat zynes harten weet voort te brengen oude en nieuwe dingen. Voorts een Verftand, 't welk van zyne kundigheeden en gaaven zo een gebruik weet te maaken, als met het oogmerk overéénkomt, waar toe men die kundigheeden en gaaven, ontvangen heeft; dat is , ter meeste verheerlykinge van Godt, en ten meesten nutte van den Naasten. (jsj Door den weg van tegenöverftellinge blykt het dan , dat wy hier door de Boosheid niet moeten verftaan allerlei Boosheid; maar bepaaldelyk zo eene, welke aan het Verftand tegen overftaat. Dus dan een boos verftand, 't welk zyne kundigheeden en gaaven ten booze misbruikt; tot een einde, 't welk in zich-zelve boos is, en geheel en al van derzelver echte oogmerk afwykt: Niet, ter meeste verheerlykinge van Godt, en tot nut en ftiehtinge van anderen; maar, om door eene windrige vertooninge derzelve, zich boven anderen te verheffen, en dus ter voldoeninge van zynen vleeschlyken hoogmoed, gelyk Simon de Tooveraar, die voor geld de wondergaaven van den Geest wilde koopen om te meer verwonderinge te verwekken, het Volk te meer agter zich af te trekken, en te doen gelooven, dat^y, gelyk hy van zich-zelven zeide, wat groots was; de groote kragt Godts, gelyk zyne aanhangers hem toejuichten , Hand. VIII: 9—19. Dit overleg en oogmerk van Simon wordt duidelyk boosheid genoemd, vs. 22. (33) Hier uit zal nu haast zyn op te maaken, in welken zin hier gefprooken wordt van Kinderen en Volwas/enen, als de Apostel zegt: Wordt geen Kinderen in het verftand; maar wordt —■. («) De eerfte zinfneede is eene afmaaninge. Kinderen ontbreekt het aan rypheid van verftand en ondervindinge ; zy weeten het weezenlyk nutte niet te onderfcheiden van het min nuttige en ydele; zy vergaapen zich aan beuzelingen; klatergoud blinkt in hunne oogen ; daar kwisten zy hunnen tyd mede, en, fchoon fteeds druk bézig, werken zy tot geen ander ooogmerk, dan om zich met hun fpel te vermaaken. Dat is in deeze zinfneede het Kinderlyk beftaan, dat wy in het ooge moeten houden. In de overbrenginge verftaa men hier door Kinderen, of zulken , die onervaaren zyn in het woord der gerechtigheid, Hebr. V: 12, 13; of zulken , die , zo zy nog al eenen fchyn hebben der kennisfe en der waarheid, en zich laaten voorftaan, dat zy onderrichters zyn der onwyzen , (Rom. II: 20.) zich ophouden met zaaken van weinig, of geen belang : Niet met die gewichtige waarheeden, die de ziele kunnen wys maaken tot Zaligheid; maar met dwaaze vraagen, geftachtreekeningen, twiftingen en jlrydingen over de Wet, en andere tegenftellingen eener valschlyk genaamde Weetcnfchap, die wel een fchynreede hebben van Wysheid; maar ondertusfehen hier in aan het klatergoud gelyk , dat ze onnut, ydel, cn zonder leeringe zyn. Zo een bedryf is onbeftaanbaar met dat geene, 't welk hier verftand heet, en daarom is de vermaaninge, dat men zich tot die dingen niet begeeve, zich daar mede niet ophoude, en zo Kinderen worde in het verftand. Aan deeze Afmaaninge 00 >s door het woordeken Maar tegenöverfteld eene dubbele Vermaaninge. («*) De eerfte is: Zyt Kinderen in de boosheid. Hier komt nu in aanmerkinge de Kinderlyke eenvouwdigheid, dewelke zich vergenoegt in haaren kring, en niet na hooge dingen ftaat. Met die bedoelinge zeide de Heere Jefus tem tot zyne Difcipèlen: Voorwaar zegge ik u, indien gy u niet verandert, en wordt gelyk de Kinderkens, zo zult gy in het Koningryk der heemelen geenzins ingaan, Matth. XIX: 3. En dat zeide Hy juist, toen zy zich, de een boven den anderen, poogden te verheffen , daar over met malkanderen twistten, en aan Hem de befhsllnge wilden overlaaten : Wie de Mees-  VOLWASSEN. Meeste -zoude zyn in het Koningryk der ha melen. Men erinnere zich nu, wat wy va de hier bedoelde boosheid gezegd hebben en men zal terftond zien, dat de zin deeze Vermaaninge is, dat zy die verkeerde roem zugt, die dus lange dedryf-veer was ge weest van hun bedryf, dempen, en in zich zelvcn hoe langer zo meer verminderei moesten, en dus geheel en al afzien vai dien verkeerden handel, die daar uit voort gekoomen was. Gelyk Johannes de Doopei eens van zich-zelven en van Christus zeide Ik moet minder worden, maar hy moet wasfen , Joh. III: 30. Zo wil Paulus ook . dat, inmiddels zy Kinderen, en dus mindei wierden in de boosheid: (s/s) Zy, in tegendeel toeneemen, en Volwasfen zouden worden in het verftand. Menfehen, die Vol wasfen zyn, worden geagt gekoomen te zyn, tot zo eene rypheid van verftand, dat zv ach geene andere, dan verftandige middelen ter hand neemen. Brengen wy ons nu te binnen, wat van het Verftand gezegd is, zo zal deeze vermaaninge hier op neer koomen, datzy moesten trachten op te wasfen tot Mannen en Vaders in Christus, door en door geoeftend in het woord der gerechtigheid, op dat dus in hun mogt vervuld worden 't geen van de Kerke des Nieuwen Testaments voorzegd was: Daar zal geen zuigeling meer weezen van weinige dagen; noch een oud man , die-zyne dagen niet zal vervullen: IVant een Jongeling zal fterven , honderd jaaren oud zynde; Dat is, zo verre gevorderd in wysheid en geestelyk verftand, als ware" hy een Gryzaart van hooge jaaren en Ondervindinge, Jef. LXV: 20. Vooral, dat zy dan ook hunne gaaven en kundigheeden moesten befteeden tot de rechte oogmerken, tot onderlinge ftichlinge, om daar door genade toe te brengen aan de geenen, die hen hoorden , (Ephef. IV: 29.) Gelyk Mannen zich met geen Kinderfpel ophouden , maar zaaken van belang bedoelen en beyveren: Zo moesten zy ook het 'er meer en meer op toeleggen, om, naar maate van hun eigen opwasfen in dc genade cn kennisfe van onzen Hier en Zaligmaaker, (2 Petr. III: io.) ook aan anderen mede te deelen heerlyke dingen van allerlei raad en wedenfchap; en dat niet,om zich door die te doen bewonderen en toejuichen, maar om dit ie doen verftaan de zeeker heid der reede nen der waarlicid (Spr. XXII: 20, 21.) Op dat IA. Deel I. cn II. Stuk. VOLWASSEN. 6i7 - nien van hun zou kunnen zeggen, dat, pcl lyk ecu Zot dwaasheid uhbrct:ft,\^X fe, gendecl, ah Kloekzinnige,,, handeldenmaSZ r ten/chap, (Spr. XIII: 16.) Dan zou het K ' £l j? -}l 2y kwaere" geworden zynde in de - boosheid, volwasfen waren geworden in het • verftand: Zulken, op welken men zou kun1 nen toepasfen het zeggen van Salomo: De 1 woorden van den mond eenes Mans (die vol- ■ wasfen is in het verftand) zyn diepe watc- ■ ren ; en de fpringddcr der wysheid is eene : uttftortende beeke , Spr. XVIII: 4. Dat nu onze bepaaling van het verftand en de boosheid, en de daar op gebouwde verklaaringe van de Apostolifche vermaaninge , niet willekeurig is; (3) Maar overéénkomt met het oogmerk des Apostels, moet elk eenen, die aandachtig let op den inhoud van dit XIV. Cap. terftond in de oogen vallen. In de Gemeente te Korinthe was de gaave der menigerlei taaien zeer gemeen ; maar ze vverd door veelen zeer verkeerd gebruikt. Niet tot dat oogmerk, waar toe die gaave eigenlyk ftrekken moet; naamlyk, om zulken, die nog ongeloovlg waren, die van een ander Volk, taal en'tonge waren, de waarheeden van het Euangelie bekend te maaken in hunne eigene taa"le,en daar door te beweegen tot bekeering en geloove : Maar in plaatfe van dat, fpraken zy die in de Gemeente onder hen,die alle die vreemde taaien niet verftonden. Dit was voor dezelve van geene nuttigheid, vs. 6. Dit was zo veel, als ol gy i„ de tucht fpraken, vs.o. Als of zy voor dezelve Barbaarsch fpraken, vs. 11. En waarom deeden zy dat? Zeekerlyk met om te ftichten, maar om verwondering te verwekken, om de een boven den anderen uit te munten in veelheid van onderfcheidene taaien. Dit was boosheid; bene booze overlegginge des harten, en ook van eene booze uitwerkinge. Dit baarde verwernnge, zo dat ook een ongeleerde, of ongeloovige , die in hunne vergadcringe kwam, zich zou ergeren, en xao&mzeggens dat zy uitzinnig waren, vs. 23. Van" deezen zo averechtfehen handel moesten zy ?f. zien; m deezen moesten zy, naar de eenvouwdigheid van het Euangelie , Kinderen worden in de boosheid. Maar wat moesten zy nu in tegendeel doen ? Navolgen het Voorbeeld van Paulus. Niemand konde 'er aan twyftelen , of die groote Apostel was / olwasjen in bet verftand. Wat deed hv Uil QU|  6iS VOLWASSEN. nu? Schoon by meer vreemde taaien fprak, dan zy allen: Hy maakte daar evenwel geene windrige vertooning mede. Als het noodig was, maakte hy 'ef gebruik van: Maar in de Gemeente verkeer hy liever vyf woorden te fpreeken met zyn verftand, dat is in eene voor elk in de Gemeente verftaanbaare taaie, op dat hy ook anderen mogt onderwyzen; dan tien duizend in eene vreemde taal, vs. 18, 19. Wilden zy dan ook volwasfen worden in het verftand, dan moesten zy zyne wyze van doen volgen : Het 'er op toe leggen, om te kunnen Propheteeren, dat is ,* in dit Hoofdftuk de Schrift verklaaren, of, in overéénftemminge met de Schrift, zulke dingen voordraagen, die nuttig zyn tot leer.inge, tot wederlegginge, tot verbeetering , en tot ondenuyzinge, die in de rechtvaerdigheid is; en dus dienen konden om dc menfehen Godts te volmaakcn. Zo een oogmerk te hebben , was een verftandig oogmerk hebben; en om dat te bereiken, moesten ze ook verftandig handelen. Die dingen niet voordraagen in eene vreemde, maar in eene voor elk verftaanbaare taaie. Dan eerst zouden zyderGemeente van nut en tot ftichtinge kunnen zyn; ja! misfchien den Ongeloovigen , die tot de Gemeente inkwam , zulk een ontzag en eerbied inboezemen,dat hy, op zyn aangezigt vallende , Godt zou aanbidden,.en erkennen, dat Godt waarlyk meier hen was, vs. 25. Daarom wilde hy, dat zy zouden yveren na de beste gaaven, 1 Kor. XII: 31. Dat is, volgens het 39. vs. in ons Cap. dat zy mogten propheteeren. En waarom was dat de beste gaave ? Om dat lyy , die propheteert, den menfcheti fpreekt tot fiichting , vermaaning en vertroosting , vs. 3. Was dit nu.de beste gaave, dan moesten zy zich daar toe dan ook het meest benaerftigen. Dan zouden zy handelen met oordeel en verftand. VONKEN, of Fuurfpranken. Daar wordt van gefprooken: (&Q In eenen eigenl^ken zin, als Dan. 111: 22. Op bevel des Konings was 'er een ongemeen groot vuur in den Oven geftookt. Toen nu Sadrach, Mcfech en Abednego opgenoomen en in den vuurgloed neergeworpen wierden ,.verhief zich van hun nederploften zo een vuurige wolk van Vonken, dat de Mannen, die hen 'er in geworpen hadden , 'er door gedood wier den. (3) Somwylen in eenen oneigenlyken.zin. Qw) By vergelyking,. Godt zegt 4 VONKEN. van den Leviathan: Uit zynen mond gaan fakkelen, vuurige vonken gaan ''er uit, Job XLI: 10. Welk een Schrikdier men 'er ook door moge verftaan, het is zeeker genoeg, dat deeze fpreekwyze niet anders aanduidt, dan dat hetzelve keer op keer zynen adem uitblaast als een zwaare wolk , welke by fakkelen en vuurvonken wordt vergeleeken, om de hitte zyner woede aan te duiden; en mooglyk, indien men door den Leviathan wil verftaan een groote Slang, of Draak om 'er door aan te duiden de verhittende en doodende venynkragt van zynen adem.Men moet hier by aanmerken, dat hier ge. fprooken wordt in eenen Dichtcrlyken ftyl. Nu is het zeer gemeen by Poëeten, van woedende en verflindende Dieren zo te fpreeken, als of zy vuur en vlammen fipoo' gen, vonken uit hunne neusgaten bloezen.De vermaarde Schultens heeft aangemerkt, dat Ovidius zo fprak van het vulde Zwyn;. en Silius hal. van zeekere groote Slang. Alexander ab Alex. L. L C. 20. zegt van het Paerd van Tiberius, dat het in den ftryd vlammen fchcen te blaazen uit zynen mond. (33) Ook Zinnebeeldig. (*) Vuur en Vuurvonken zyn van een verteerend vermogen , en dus een Zinnebeeld van verdervende oordeelen en ftraffen, die Godt brengt over de Boosdoeners. Zo leest men Jef. I: 31. (Over welken Tekst gehandeld is onder den tytel van VLAS:) De fierke zal wsezen tot grof vlas, en zyn werkmeester tot een vonke, en zy zullen beide te faamen branden. OO Maar het vuur is ook van een lichtend vermogen. Het Licht is by gewyde en ongewyde Schryvers een Zinnebeeld van voorfpoed, en dus zal een Vonke, die klein is, weinig licht van zich geeft, en haast uitgedoofd is, een Zinnebeeld kunnen zyn van een gering overfchot van Voorjpoed. in dien zin zegt Eildad de Suhitcr , om de ge« heele omkeering van des Godtloozen voorfpoed in allerakeligften wanfpoed te befchryven: Het licht des Godtloozen zal worden uitgebluscht , en de vonke zynes vuurs zal niet glinfteren. Plet licht zal verduifteren in zyne tente, en zyne lampe zal overhem worden uitgebluscht, Job XVIII: 5,6. VONNIS, is eene Richterlyke Uitlpraak,. waar door iemand verweezen wordt tot het ondergaan van zeekere ftraffe. Naar het bevel des Konings was het vonnis des doodt < vastgefteld over elk, die zich onderwond ,, om,,  vonnis, voogden. om, zonder geroepen te zyn, tot den Ko ning te gaan in den binnenften Voorhof Efth. IV: n. Zo zeide Nebukadnezar tot d< Chaldeën, zyne Wyzen , die zich lieter voorrtaan, dat zy droomen konden uitleg' gen, dat, indien zy hem niet konden zeggen , wat hy gedroomd had, en wat dooi dien droom beteekend was, hun vonnis eener lei zoude zyn, Dan. II: o. Dat is , dat zy in /lukken gehouzven, en hunne huizen tot eenen drekhoop gemaakt zouden zvordën,vs.y. Volgens het verllag van zaaken, aangaande Paulus, 't welk de Stadhouder Festas aan Koning Agrippa deed, hadden de Overpriesters en Ouderlingen der Jooden Vonnis van hem begeerd tegen Paulus , Hand. ^.XV: 15. Paulus, in zeekere haglyke omftandigheid zeer in tzvyfel zynde van zyn leeven , zegt, dat hy , het vonnis des doods m zich-zelven had; dat is, dat hy , naar den mensch gefprooken, zich niet anders da" een gewisfen dood voor oogen ftelde, 2 Kor. I: 9- Deeze Tekst is toegelicht in twyffel' i,suv* 4°é* onder den ^tel voogden (IVant hy is onder) en Verzorgers tot den tyd, van den Vader te vooren gefield, Gal.-IV: 2. De Apostel had vs. 1. gezegd, dat de Erfgenaam , fchoon hy een fleer is van alles, niet verfchilt. van eenen Dienstknegt, zo lang hy een Kind is. Tot bewys van dit gezegde, moet, blykens het reedegeevend woordeken zvant, het 2. vs. dienen : IVant hy is . (x) De Letter deezer woorden heeft eenige toelichting ■noodig. (XX) Deeze Ily,die de Erfgenaam van cdles is, is nog een Kind: Niet een Eerstgebooren Kind, 't welk nog niet gefpeend is van de borften. Met den ftaat van zo een Kind, 't welk doorgaans met teederheid van de Moeder, of Voedfter gekoesterd wordt, komt de.vergclyking nïet den ftaat van eenen Dienstknegt niet overeen. Men denke dan om zo een Kind, 't welk reeds in jaaren, zo is toegenoomen, dat wy het een Jongen zouden noemen. Maar nu is de vraag, hoe deeze Jongen in den zin van den Apostel zy aan te merken : Of, als een Jongen , die na zyns Vaders dood, doch volgens deszelfs voorheen gemaakte beftelling , onder Voogden gefteld is; of als een Jongen, wiens Vader nog zvel in leeven is, doch die denzelven heeft gefteld onder het bedwang en opzigt van ee- voogden, fe£ ! nen Tuchtmeester en Verzorger. Voorheen 1 is het eerfte het genoegzaam algemeen ge- ■ voelen geweest der Uitleggeren. Maar finds de Geleerde Fr. Chr^topK Nefblur ■ zyne Meditatio Jurid. Critic. ad h. 1. der geleerde Waereld heeft medegedeeld in Ml. Brem. Cl. V. Fafc. I. Differt. 3 » m. 33. hebben veelen het eerfte gevoelen verlaaten, en het tzveedc, 'twelk het zvne js , omhelsd; als IVolfius Cur. Philol. 111 hi 1. en de Oordeelkundige Toe Laar in zyne Verklaaring van den Brief aan de Galaten , uitgegeeven door den Eerw. J. dc Lange, f») Men kan van eenen Vaderloozen Aoon, fchoon ftaande onder het opzigt van Voogden, niet zeggen, dat hy niet verfchilt van eenen Dienstknegt; vooral niet zulken eenen , als de Dienstknegten in dien tyd doorgaans waren, Slaaven en Lyfeigenen. De Wetten maaken tusfchen beiden daar toe een te grooten onderfcheid. Vooral kan men van zo eenen Zoon niet zeggen, dat hy onder de Voogdy blyft tot den tyd, te vooren van den Vader gefteld. De bepaaling , hoe lang de Ouderlooze Zoon zou moeten blyven onder de Voogdy, of, wanneer hy zou geagt worden mondig te zyn «reworden, hing niet af van de Erfbeftelling Ya" den /ader; maar die was , door de Wetten bepaald. Dit ging zelfs zo verre, dat mgevalle de Vader, behalven de gewoone Voogden, 'er nog eenen , als Oppervoogd , voor eenen zeekeren tyd had aangefteld; de Zoon dan wel werd ontflaagen van onder het gezag van deezen , maar evenwel blyven moest onder het gezrg van geenen ter tyd toe, welke door de Weiten bepaald was, om mondig te zyn. ff) Maar zal nu het tzveedc gevoelen beeter itrooken ? («<*) 'Er komt in de fpreekwyzen des Apostels mets voor , 't welk daar mede ftrydt. (A) hy is zo een Jongen, die deOudfte, of wet de eenige Zoon is. Schoon de Vader nog leeft, en hy voor zich in 't byzonder nog mets bezit, hy is evenwel de Erfgenaam van alles. De Erftenis is nog niet op hem vervallen , hy heeft 'er evenwel verwachtinge van , en aanfpraak op, ten zy de Vader hem ontërve, 't welk dan wel uitdruklyk door den Vader in zyn Testament moet gezegd zyn. Dit gaat zo vast, dat Paulus even daar uit, dat de Geloovigen Kinderen ■ Godts zyn, afleidt, dat zy ook zyn Er/genaamen Godts, Rom, Vlli; 17, vergel. met lui 2 & ha  329 VOOGDEN. VOOGDEN. het 7. vs. in ons Hoofd/luk. (B) Maar ftaat een Zoon, by het leeven van zynen Vader, al onder Voogden en Verzorgers? Dit klinkt zeekerlyk vreemd in onze opren. Maar dat was zo vreemd niet van de zeeden en gewoonten ten tyde van Paulus. 't Komt 'er op aan , om hoedanige Voogden en Verzorgers men hier hebbe te denken; en dat wel begreepen zynde zal het van zelve blyken, hoe de Vader zynen Zoon onder derzelver opzigt heeft kunnen ftellen voor eenen zeekeren tyd, willekeurig by hem bepaald. (AA) Men denke hier niet om zulken, als wy Voogden noemen. Men verftaa door den Voogd, eenen Pedagoog, of Tuchtmeester, hoedanig een by de Romeinen zo een der Slaaven was, aan welken de Vader de opvoedinge van, en het opzigt over zynen Zoon, en deszelfs gedrag had toebetrouwd. Door den Verzorger zo eenen , aan wien by hen de bezorging was aanbevoolen van de voedinge, kleedinge, en andere behoeftens van het Huisgezin in 't gemeen , en ook van den Zoon in 't byzonder. Zo een Pedagoog of Tuchtmeester had een byna volftrekt gezag over zo eenen Zoon; recht om te gebieden en te verbieden ; hem, ter zaake van eenig wanbedryf, te beftraffen, te kastyden, en zelfs ftrengelyk te kastyden. Behalven dat de Romeinen , naar hunne Krygs -geaartheid veelal zeer ftreng waren in het opvoeden hunner Kinderen , misbruikten die Tuchtmeesters hun gezag dikwils tot al te harde behandelingen. De Jongens hadden doorgaans van hun veel te lyden, wanneer die van een flegtbeftaan, van een grilligen en geemelyken aart waren. En het gebeurde niet zelden, dat de Vader het opzigt van zynen Zoon aan zo eenen opdroeg. De Heer Neubour bewyst dat met een voorbeeld uit Plautus; uit het beklag van Keizer Klaudius by Suetonius; en met een zeer duidelyk getuigenis van Plutarchus , dat dit gemeenlyk alzo gefchiedde. Was nu de Verzorger, de Huis-verzorger ©ok een Deugeniet, die,, om zich-zelven te verryken, zynen Heer en Meester in reekeninge bragt 't geen hy niet had uitgegeeven, en was het die met den Tuchtmeester eens, zo als ook wel eens gebeurde, gelyk te zien is by Juvenalis Sat. Vil. na het einde, dan werd de Jongen ook fchraal bezorgd van voedfel en dekfel. En dus verfchilde by, fchoon de Erfgenaam van alles, niet van een Dienstknegt, De Tuchtmeester was ftreng en onbarmhartig; de Verzorger was inhaalig. De Jongen moest gehoorzaamen, hoe hard het ook ware , dat hem werd opgelegd;op het minfte'tegenmorren, op de minfte. ongehoorzaamheid, zelfs onoplettendheid werd hy ftrenglyk gekastyd; niet, als ware hy een Zoon^ maar als ware hy ook een Lyfeigene. Zyn voedfel was dikwils fchraal, en zyne kleedinge fober, niet beeter als die der andere. Slaaven. En dus verfchilde hy in alle deeze opzigten, niet van eenen Dienstknegt. (BB) Maar hoe lange moest hy zich deezer zo harde behandeling getroosten ? Daar omtrent hadden de Wetten geene bepaalinge gemaakt. Het hing geheel en al af van de willekeur des Vaders. Die liet zynen Zoon onder dat Tuchtmeesterfchap voor zo lang eenen tyd, als hem goeddunkte. Die tyd geëindigd zynde, werd de Zoon ontflaagen, hy raakte in eenen ftaat van meerdere vryheid, de Tuchtmeester had over hem nz'et meer te zeggen. Verfchilde hy nu niet van eenen Dienstknegt, 't was flegts voor zo eenen tyd, als de Vader had kunnen goedvinden, te vooren daar toe te dellen, (as) Ik voege 'er nog by, dat, wanneer men het voorftel van Paulus dus begrypt, het ook veel beeter zal kunnen toegepast worden op 't geen hy eigenlyk bedoelde. (3) 't Zal der moeite waerdig zyn, dat wy dit wat nader aanwyzen.. (XX) De Apostel had te vooren gezegd , Cap. III: 24, 25. De Wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus —. Maar als het geloove gekoomen is, zo zyn zuy niet meer onder den Tuchtmeester. 'Er was dan een groot enlerfcheid tusfchen den ftaat der Kerke van toen en nu. Dit bevestigt hy met het voorftel, 't welk wy vinden Cap. IV: 1, 2. En hy maakt 'er tot zyn oogmerk de Toepasfinge van vs. 3—7. Men- behoeft flegts middehnaatigen aandacht te gebruiken, om te ontdekken , dat wy onder het denkbeeld van dit Kind, of deezen Jongen ons moeten voorftellen óeKerk des Ouden Teslaments.(22j Laat ons nu zien, hoe zeer toepasfelyk het voorftel van den Apostel, op de zo even gezegde wyze begreepen zynde, daar op is. (*) In onderfcheidinge van de tydbedeelinge der Belofte, toen de Kerk neg in haare Kindsheid' was, en in onderfcheidinge van de tydbedeelinge van het Euangelie, die voor de Kerke een ftaat van Vryheid is, was de Kerk»  VOOGDEN. Kerk, onder de tydbedeelinge der Wet, als een Jongen, die niet met de Vriendelykheid, als eenes Kinds, noch met de Vryheid, als eenes meer bejaarden Zoons, konde behandeld , maar onder een ftrenger tucht gebragt en gehouden moest worden. Men kan deeze Kerk evenwel niet aanmerken als een Vaderbozen Wees, en daarom onder eigenlyk gezegde Voogden gefteld. Neen! Godt was haar Vader. Mofes zegt tot Israël: Is Hy niet uzu Vader, die u verkreegen, die u gemaakt, en u bevestigd heeft ? Deut. XXXIf; 6. De te bekeeren Jooden in het laatfte der dagen zullen ook tot Godt zeggen : Zyt Gy niet onze Vader ? Tef. LXIII: 16. LXIV: 8. Die Kerk, fchoon nog als een Jongen in het huis haares Vaders, was de Erfgenaam van alles. Hunner, naamelyk de Israëliten , waren groote voorrechten : De aanneeminge tot Kinderen, de heerlykheid, de verbonden, de wetgeevinge, de dienst Godts, en de beloftetrisfen, Rom. IX: 4. De Geloovigen onder hen hadden ook een ontwyffelbaar recht op de Heemelfche erffenis , waar van de erflyke bezitting van Kanaan hun tot een onderpand ftrekte. Paulus geeft ook te kennen, dat veelen van die Kinderen reeds ter heerlykheid waren ingeleid ge-worden , Hebr. II: 10. Dan hoe veele en hoe groot de voorrechten ook waren ; O3) Evenwel moest deeze Kerk eenen zeekeren , by den Godtlyken Vader gcf elden, tyd, ftaan onder Voogden en Verzorgers , welke voor haar een tyd was van dienstbaarheid. Wie waren deeze Voogden? Zeekerlyk de Wet, de Wet des vleeschlyken gebods, beftaande in rechten en inzettingen, welke te onderhouden zo-wel moeijelyk, als lastig was, wegens de groote ftiptheid, waar mede die onderhouden, en de zwaare ftraffen, waar mede die door den Overtreeder geboet moesten worden. Dit blykt uit Cap. III; 24, daar Paulus het Tuchlmeesterfchap toekent aan de Wet, en uit het 9. vs.- in ons Cap. daar hy aan de Galaners re laste legt, dat zy wederkeerden tot dc zwakke en arme eerfte beginfelen, om die wederom van vooren aan te dienen. Men mag hier byvoegen de Hoofden des Joodfchen Volks, die als Goden op den ft oei van Mofes zaten , die als Tuchtmeesters die Wetten moesten handhaven, en te gelyk, als Verzorgers, zorg moesten draagen voor de belangen van het Volk, zo tydelyke, als Gees- VOOGDEN. tÓ2i telyke en Eeuwige. Maar zy misbruikten zeer fchandelyk hun gezag. Behalven, dat de Wet des vleeschlyken gebods op haar zelve reeds een ondraaglyk juk was, Hand. XV; 10. Zo leiden zy, door het vermenigvuldigen van de Geboden door de overleveringen en inzettingen der Ouden, lasten op defchouders der menfehen, die zwaar wavvr' en kwalyk om te draagen , Matth. XXIII: 4. In plaats van het beste te zoeken voor het Volk, waren zy 'er meest allen alleenlyk op bedacht, om zich-zelven groot en ryk te maaken. Men befchouwe de teekening, die Ezeehiël ons geeft: Volgens dezelve waren zy zulke Herders , die het vette der kudde aten ,'en met de wolle rer van zich bekleedden; maar de fchaapen niet weidden; die het zwakke niet ft er kt en, het kr anken niet genazen — het ver loor ene rdet opzochten ; en ondertusfehen over de Kudde heerschten met ftrengheid cn hardigheid,. Ezech. XXXIV: 2,3,4. Men vergelyke rer mede de teekening, die 'er de Heiland ons van geeft, als van Dieven en Moordenaars, Joh. X: 1, 8. Wanneer men dit alles faamen neemt, zal men ligtelyk begrypen , dat de ftaat der Kerke , onder het'op. zigt van zulke Tuchtmeesters en Verzorgers, niet verfchilde van den ftaat eenes Dienstknegts. Hier van daan , dat Paulus ons leert, dat het Sinai'tisch Verbond was voorgebeeld door de Dienstmaagd Ilagar , om dat het was baar ende lot dienstbaarheid; en verder, dat Jeruzalem, V welk toen was, dienstbaar was met zyne Kinderen, Gal. IV: 24 , 25. Doch deeze Dienstbaarheid zou niet altoos duuren. (£3) Maar flegts tot den tyd, te vooren door den Vader gefteld. Tot dat de tyd der verbeetcring zou gekoomen zyn, Hebr. IX: 10. Of, gelyk de Apostel zich uitdrukt in ons 4 en 5. vs. tot dat ele. Volheid des tyds zou gekoomen zyn , die tyd zou vervuld zyn, welke Godt daartoe beftemd had, als wanneer Hy zynen Zoon zou zenden en doen worden onder de Wel , op dat Die de geenen, die onder de Wet waren, verlosfen, en hun de aanneeminge tot Kinderen verkrygen zoude. Die zou den Gevangenen Vryheid uitroepen, Jef. LXI: 1, het juk van hunnen last, den ftok hunnerfchouderen, cn den ft af des geenen, die hen dreef, verbreeken, Cap. IX: 3. Die Tuchtmeesters en Verzorgers niet flegts van hun gezag berooven; maar ook, om het misbruiken 'er van ,liü 3 af-  621 VOOR. affnyden in eene maand, Zach. XI: 8. En zyne Kerk zo ftellen in dien ftaat van vryheid, welke aan eenen Volwasfenen Zoone past. Daarom was van de Heidenen, die tot de Kerk in dien ftaat zouden geroepen worden , ook voorzegd , dat de HEERE hun binnen zyne muuren, cn in zyn Huis eenen naam en plaatfe zou geeven, beeter dan die der Zoonen en Dogteren, Jef. LVI: 3,5' der Geloovigen onder den dag des Ouden Verbonds; want daar deezen, fchoon Kinderen en Erfgenaamen van alles, niet verfchild hadden van dienstknegten, zouden geenen geroepen worden tot die Vryheid, waar mede Christus zyne Kerke zou vry gemaakt hebben. Daarom zegt onze Apostel ook in het 7. vs. dat zy nu, aangezien de tyd, te vooren door den Vader gefteld, nu ten einde was, geen Dienstknegten meer waren, maar Zoonen, en Erfgenaamen Godts door Christus. VOOR (Heere) u is al myne begeerte, en myn zugten is voor u niet verborgen. Myn .harte keert om en om — — Pf. XXXV11I: ■10-^-13. Vooronderfteld zynde, dat David, gelyk hy de Dichter was , ook van zichzelven fpreekt in deezen Pfalm , zo is de vraag, by welk eene geleegenheid hy denzelven hebbe opgefteld ? Men kan hier op niet antwoorden., als by gisfmge. Men moet zich hem voordellen in eene doodeïyke ongefteldheid, van binnen gedrukt door den last zyner zonden en het gevoel van Godts gramfchap, en te gelyk ook geworpen op het krankbedde, ziek, pynelyk, len heel zeer verzwakt. Dat blykt duidelyk uit het eerfte gedeelte van deezen Pfalm. Maar niet minder duidelyk blykt uit het tweede gedeelte , dat hy ten zelfden tyde van zyne Vrienden verlaaten, en van zyne Vyanden listig beklaagd, en met een geheel verderf gedreigd werd. Men denke nu eens, welk een bitter hartenleed David had moeten verduuren, eerst over den dood van zyn Kind, by Bathzeba verwekt,2 Sam. XÜ: 18—20. Vervolgens over het bloedfchendend bedryf van zynen Zoon Amnon omtrent zyne Zuster Thamar; en eindelyk over de verraaderlyke wraakzugt van zynen anderen Zoon Abzalom, die zynen Broeder Amnon had doen ombrengen , terwyl die vrolyk was by den Wyn, Gap. XIII: 1—31. Men kan weldenken, dat hem dit reeds öierklyk zal verzwakt hebben, 't Bleef hier niet by.; De eene Kundfchapper kwam V O O E. voor, en de andere na, en boodschapte, dat Abzalom, geholpen door zynen Ouden Vertrouweling en Raadsheer Achitophel, de Oproer - bazuïne door geheel het Land deed blaazen, reeds veel Volks agter zich had afgetrokken, en in vollen aantocht was na Jeruzalem, om zynen Vader van kroon en leeven te berooven. Zou zo eene tydkige niet wel als een donderflag op zyn harte gevallen zyn? Zou het wel te verwonderen zyn, dat de reeds verzwakte Koning door fchrik geftort ware, zo al niet in eene langduurige ziekte, in eene benaauwende bezwykinge van hart en kragten ? Te meer, als 'er nog by kwamen de wroegingen van zyn bevlekt geweeten, 't welk hem zyn grouwelyk bedryf met Bathzeba verweet „ en hem de ftrafbedreiginge van Propheet Nathan te binnen bragt., 2 Sam. XII: 10, 11 , 12; en hem het gewicht van Godts gramfchap zo deed gevoelen , dat 'er als niets geheels meer was aan zyn vleesch, en ,er geen vreede meer was in zyne beenderen van wegens zyne zonden. Zouden wy wel in 't geheel misgisfen , dat David in die tydsomftandigheid deezen Pfalm gedicht hadde? Althans zo zullen wy 'er in vinden de twee knellende omftandigheeden, waarvan hy hier gewaagt ; zyne ongefteldheid naar zieleen ligchaam, en den opftand en toeleg zyner Vyanden tegen hem. 't Lust ons, de boven aangeftipte vaerfen , kortelyk te fchetfen. Voor Uj, Heere, die myn zitten en myn opftaan weet, en van verre myne gedachten kent ; voor u Heere, die naby zyt den geenen, die u aanroepen in der waarheid , die het omzwerven uwer Gunstgenooten telt, en hunne traanen, als 't ware in eene llesfe legt; Voor u zyn myne begeertens, Gy weet, want gy zyt een Oordeeler der gedachten en binnenfte overleggingen der harten , hoe vuurig myne wenfehen en begeerten zyn, niet alleen om herftellinge myner gezondheid, om redding uit deezen bangen nood , maar ook, en wel allermeest, om ontheeven te worden van het gevoel uwer gramfchap, en dat het u toch behaage, uw verzoend aangezigt wederom over my te laaten lichten, op dat myne beenderen, die gy verbryzeld hebt, zich eens wederom verheugen. Myn zugten, myn ftil zugten, waar door myn angstvolle en benaauwde boezem zich voor u zoekt te ontlasten, is voor u niet verborgen. Voor  VOOR, ' Voor u, die het krasfen der jonge Raaven hoort, wanneer zy tot u fchreeuwen om fpyze; het kirren der Duiven, en het piepen der Zwaluwen , wanneer zy in gevaar zyn van den Roof-vogel; voor u kan ook myn zugten- en kermen niet' verborgen zyn. Immers zal een Wees by u ontfermd worden ; aanfchouw dan myne moeite en myn verdriet. Myn hart keert om en om. Het hier voorkoomend Grondwoord komt af van -jnD, 'c welk gebruikt wordt van het omreizen der Kooplieden, die, op hoope van gewin omloopen van plaatfe tot plaatfe, en zo nergens eene verblyvende plaatfe hebben. Zo was het thans met zyn harte gefteld. Het kon tot geen ruste koomen; zyne gedachten vermenigvuldigden in zyn binnenfte; dan zocht hy het hier, dan elders. Dan dacht hy aan Godt, by wien uitkomften zyn tegen den dood; dan peinsde hy, of'er niet eenige raenfchelyke middelen ter zyner reddinge waren. Zo was zyn hart in eene fteeds kommerlyke beweegin-ge ; V keerde zich om en om, öf hy niet ergens heil, of troost zou kunnen vinden. Dus afgemat door Ligchaams-benaauwdheeden, én zich beroerende en kwellende gedachten , werd hy van oogenblik tot oogenblik zwakker. Zyne kragt had hem verlaaten. Naar het ligchaam droogden zyne kragten uit als een potfcherf; zyn moed, die de kragt zyner ziele was, die hem in zo menige hagchelyke omftandigheid gefterkt had, ontviel hem. De benaauwd- ■ heeden zynes harten reezen hoe langer zo hooger, breidden zich hoe langer zo verder • uit. In dien ftand zou hy het niet lang meer kunnen uithouden. Met eene fpreekwyze, ontleend van het breeken der oogen in eenen " ftervenden,,of van het bezwyken der oogen. ' Wanneer iemand van groote fchrik in \ llaauwte valt, zegt hy: Het licht myner oo- , gen, ook zy zeiven zyn niet by my, Zyne lig- j chaamlyke oogen bezweeken van hartsangst, i van verdriet en weenen, (Pf. VI: 8. LXIX: 4, 4 Klaagl. II: 11. Zyne zielsoogen zagen ner- 1 gens eenig licht van vertroostinge. Zag hy t op Godt, die deed hem zyne gramfchap > gevoelen; zag hy op zich-zelven, hy zag t een verzwakt ligchaam, hy voelde een be- t fchuldigend en wroegend geweeten ;; zag hy op zyne Vrienden, hy zag nietige Mede- t eynmeesters, moeijelyke Troosters j m plaat- c VOOR. lyke liefde : Hy vermaande evenwel nog, : dat zy daar in meer overvloedig zouden zoor, den, 1 Thesf. IV: 9,10. (33) Eene tweede aanmerkinge is, hoe het hier voorkoomend »giir«»T*i», te verftaan zy: Of vooral, of voor allen? («) Neemt men het in den laatften zin dan zal die deeze zyn: Hebt malkanderen lief voor allen ; als hadde hy willen zeggen: Hebt wel alle menfehen lief, maar evenwel voor alle anderen malkanderen. Geenen moesten zy beminnen met eene algemeene ; maar deezen met eene broederlyke liefde,waarom Petrus ook elders,2 Br. I: 7. aan de broederlyke liefde den voorrang geeft voor de liefde jegens allen. Men zou 'er dan mede kunnen vergelyken de vermaaninge van Paulus, Gal. VI: 10. Laat ons goed doen aan allen; maar must aan de PPuisgenooten des geloofs. (/3) Maar neemt men het in den eerften zin, vooral, zo zal het aanduiden de voortreftelykheid der Liefde. Liefde is de vervullinge der IVet, en het einde des ge' bods, en daarom moesten de Geloovigen zich voor alle andere dingen beyveren, om hun geloof werkzaam te vertoonen door de Liefde. Deeze opvattinge zal het best ftrooken (JJ) met het verband , waar in deeze vermaaning wordt geplaatst met de naast voorige door het woerdeken Maar, Zyt dan nuchleren cn zvaakt in de gebeden, MAAR vooral hebt vuurige liefde lot mal' kanderen. Dat gy zvaakt, dat gy nugteren zyt, vuurig van geest, en aanhoudend in het bidden , is pligtelyk en noodzaaklykv Maar dit is alleen niet genoeg. Zullen wy haligc handen lot Godl opheft en-, het moet gefchieden zonder loom en tzvistit/ge,i Tim. II: 8. Wenscht gy dan zo te bidden, dat Godt 'er een welgevallen aan hebbe, en u verhoore , hebt dan toch vooral vuurige liefde lot malkanderen. Is nu de Liefde,K kkk 3  630 VOORAL. gelyk in alles, zo ook in het wel bidden . zo noodzaaklyk , zo is het niet te verwon- . deren, dat hy deeze zyne vermaaning (3) , zo kragtig aandringt, zeggende : Want de . Liefde bedekt menigte van zonden. De vraag . is, wiens zonden het zyn, die de Liefde be- . dekt? (NN) Men kan denken aan de zonden . van den Naasten; zyne vergrypingen in . woorden en daaden. Die bedekt de liefde, . wanneer ze die verbergt in haaren boezem; , die, fchoon ons bekend , maar aanv ande- , ren nog onbekend , niet rugtbaar maakt, , gelyk lasteraars en agterklappers gewoon 1 zyn te doen, die bet beime/yke openbaaren. ; Wanneer men de vergrypingen van den Naasten , als ze reeds rugtbaar zyn, niet verder rugtbaar maakt, vergroot, en, tor zyn meerder bezwaar, in een haatlyk licht ftelt; maar dat men, naar den aart der liefde, die zo gaerne het nadeelige bedekt, en, in tegendeel het goede gelooft en hoopt, zo veel mooglyk is, verfchöont, en gaerne alles bybrengt, wat ter zyner verontfchuldiginge kan dienen. Dat men, wanneer hy zich tegen ons vergreepen heeft, daar van geen fteeds openftaand fchuldboek boude, om zich, by bekwaame geleegenheid, aan hem te wreeken ; maar dat de liefde die fchuld, als 't ware, uitwisfche , en voor ons bedekke, door hem gereedelyk en van harte , dat alles te vergeeven. En dat niet maar eens, of tweemaal, maar fteeds, al dat zyne verongelykingen ook eene menigte uitmaakten. Hier zou dan te pas koomen het zeggen van den Heiland, dat men zynen Broeder zal vergeeven, niet maar zeevenmaal, maar zeeventigmaal zeevenmaal, Matth. XV11I: 21, aa, Luk. XVII: 4. Zo worden deeze woorden doorgaans opgevat by de Uitleggers onder ons. En als men ftelt, dat Petrus deeze woorden niet flegts van Salomo Ontleend , maar ook in denzelfden zin bygebragt hebbe, zo zou deeze opvattinge ook moeten geagt worden de rechte te zyn; want wy zien, dat Spr. X: 12. de Liefde wordt gefteld tegen over den Haat; dat, gelyk die krakkeelen verwekt, de Lief. de, in tegendeel, alle overtreedingcn bedekt, en daar door de krakkeelen voorkomt. Maar welk zal de kragt van aandrang zyn ten aanzien der naast voorige vermaaninge ? Myns eragtens zal ze deeze moeten zyn: „ Wilt gy met vrucht bidden, dan moeten „ agterklappingen , nydigheid , wraakzugt VOORAL. , verre van u zyn. Hebt dan vooral vuu, rige liefde tot malkanderen: Want, indien , de Liefde oprecht en vuurig is, dan zal , men 's Naasten zonden liever bedekken, , dan ontdekken : Dan zal men , fchoon , zelf van hem verongelykt, zich niet be, zondigen door overloop van toorn, want , het is der vuurige liefde eigen, dat ze , menigte van zonden bedekt, vergeeft en , vergeet. En zo zultgy dan, als gy bidt, , heilige handen tot Godt kunnen opheffen , zonder toorn, of Uuistinge." (33) Maar /olgens anderen zou Petrus hebben willen :eggen , dat de Liefde, welke wy aan malsanderen bewyzen, eene menigte van onze zigene zonden zal bedekken voor Godt. Naar 3e Aanteekening van Laurentius in h. 1. jouden Ambrofius, Tertulliaan en Auguftyn ander de Ouden het zo begreepen hebben. Onder de Roomscl:gezinden zyn 'er, die het niet alleen ook zo verftaan, maar daar uit ook een bewys willen ontleenen voor de Verdienstelykheid der goede werken. Maar zo het waar is, gelyk het is, dat wy worden gerechtvaerdigd om niet, uit Godts genade , door dc Verlosfinge, welke is in Christus Jefus,Rom. III: 24; de Verlosfinge door zyn bloed (naamelyk) de vergeevinge der zonden, naar den rykdom zyner genade, Ephef. I: 7. Dat, hoe zeer de geenen, die aan Godt gelooven, zorge moeten draagen , om goede werken voor te ftaan, zy zich evenwel moeten wachten van aan die eenige verdienftelykheid toe te kennen, naardien Paulus met zo veele ronde woorden ter zelfde plaatfe leert, dat Godt ons zalig maakt,niet naar de wei-ken der rechtvaerdigheid, die wy gedaan hebben, maar naar zyne groote barmhartigheid, Tit. III: 8. Verg. vs. 5. Indien dit alles waar is, zo kan Petrus niet geagt worden , eene Verdienstelykheid te hebben willen toefchryven aan het bewys der onderlinge liefde. (*) Wat dan ? Men moet aanmerken, hoe Petrus hen zich voorftelt , aan welken hy fchryft. Hy befchouwt ze als zulken, die TJitverkoorenen waren naar de voorkennisfe Godts des Vaders, in hciligmaakinge des Geests, tot de gehoorzaamheid en befprenginge van Christus bloed, Cap. I: 2; by gevolge als zulken, die door het geloof in Christus Jefus reeds vergeevinge van zonden ontvangen hadden, en, door de heiligende kragt van Godts Geest, reeds naar Godts beeld waren vernieuwd geworden, en dus dan  VOORAL; dan ook , om overvloedig te zyn in de onderlinge liefde ; want de Liefde is mede een vrueht van den Geest, Gal. V: 22, 1 Petr. I: 22. En door het beoeffenen derzelve, betoont men zich een Navolger te zyn van Christus en van Godt, Eph. V: 1,2. Een Kind, en een Liefhebber van Godt, Matth. X: 45» l Joh. IV: 7, 20, 21. Zo lang nu Godt, die de Liefde zeifis, zich-zelven bemint, kan Hy niet nalaaten de geenen te beminnen , die, door zyn voorbeeld te volgen, 'er zich toe beyveren zynen beelde meer en meer gelykvormig te worden. Vergrypen zy zich dan in het eene of andere, 'twelk niet misfen kan, of het moet dikwils gefchieden; want, van wegen de fteeds aankleevende zonde, flruikelen ivy allen in veelen. Hy gedenkt in Liefde aan hunne onderlinge liefde. Hy ontfermt zich hunner, gelyk een Vader zich ontfermt over zyne Kinderen. Hy verfchoont hen, gelyk een Man den Zoon verfchoont, die Hem dient. Schoon hunne ftruikelingen eene gantfche menigte zyn, Hy ziet hen evenwel aan met een Vaderlyk oog: 't Zyn zyne Kinderen in Christus, 't zyn zyne Navolgers in Liejdc , en even daarom bedekt Hy in liefde eene menigte van hunne zonden in zo verre, dat Hy hen daarom niet kastydt in zyne grimmigheid, zo als zy anders wel zouden verdiend hebben. Zeide Bileam eens van Godts Oude Volk : Hy fchouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob ; ook ziet Hy niet aan de boosheid in Israël, Num. XXIII: 21; hoe veel te meer zal men van zulken, welker geloof zich vertoont leevendig en werkzaam in de Liefde, niet mogen zeggen,dat hunne Liefde veele zonden in zo verre voor Hem bedekt, dat Hy daar op niet nederziet, om zich tegen hen te vertoornen ? En zo mag men hier op tocpasfen het zeggen van den Heere Jefus: Indien gy den menfehen hunne misdaadett vergeeft, zo zal uw heemelfche Vader ook u vergeeven , en 't geen Hy, Luk. VII: 47, zeide van de Zondaaresfe, welke door haar geloof behouden was, vs. 50, welker Lïefdebewys aan jefus, vs. 37, 38, derhalven eene vrucht was van haar geloof: Haare zonden, die veele waren , zyn haar vergeeven, want zy lieeft veellief gehad. Zo hebben Lindfay en Doddridge het ook verklaard by de'Êng. Godt.' geleerden. „ Het zou ongerymd zyn (dus „ fchryven zy over onze woorden) zich te VOORAL. 63r ,, verbeelden , dat de werken van liefdaa„ digheid aan bchoeftigen, vergeeving van „ zonden zouden doen erlangen, terwyl de „ menfehen voortgaan in een onbekeerly„ ken wandel, en ongeloovigheid ; want „ daar door zou het geheel Euangelie wor„ den omgekeerd. Maar, daar de werken ,, van liefdaadigheid aan de zielen en lig„ chaamen der menfehen voortkoomen uit „ een inwendig beginfel van de liefde tot „ Godt , en geloove in Christus, met dat „ nedrig opzigt op zyne verzoenirg en ge„ rechtigheid, 't welk alle waare Christe„ nen behooren te hebben, kan zulks on„ ze hoope zeer opbeuren , cm menigvul„ dige genadige verfchooninge by Gcdt te „ zullen vinden, wanneer wy eindelyk ree„ kenfehap aan Hem zulien geeven; welke „ die geenen, die ontbloot zyn van dit „ beginfel, waar in zo zeer de gelykenis ,, naar Godt beftaat, niet kunnen verwach,, ten , hoe veel heiligheid en geloof zy „ ook mogen voorwenden." (/S) Het dus neemende, zal het ook een kragtige beweegreede opleeveren : „ Indien gy onder malkanderen wraakzugtig, onverzoenbaar en Liefdeloos zyt, wat liefde kunt gy dan van Godt verwachten in het verhooren van uwe gebeden , hoe zeer gy anders zoudt nugleren zyn en waaken in de gebeden: Want dte met lig beeft beeft Godt niet gekend. (1 Joh. IV: 8.) Die zegt, dat Hy Godt lief beeft, en onder tusfchen zynen broeder laat, diets een leugenaar, (vs. 20.) Laat ons dan toch vooral vuurige liefde hebben tot malkanderen. Indien ens harte ons hier in niet veroordeelt, zo zullen wy vrymoedigheid hebben tot Godt, (1 Joh. UI: 21.) Zo zullen wv mogen vertrouwen, dat wy zullen ontvangen t geen wy bidden , naardien wy zyne gefpden, het geloove in den naame zynes Zoons, en het lef hebben van ma/kanderen, bewaar en, en doen hetgeen behaaglyk is voor Ikm, (ys. 22, 23.) Want de Liefde, die den Evenmenfche zo nuttig, en Gode zo aangenaam is, is ook ons zeiven zo heilzaam ; want ze bedekt voor Godt eene menigte van zonden, om welker wille Hy anders zyn aangezigt van ons verbergen zoude. Zo verklaart ook de Kaïcchifles de vyfde bede : „ Wilt ons arme Zondaaren .., alle onze zonden, en de boosheid, die „ ons altyd aanhangt, om des bloeds Cbris„ u wille niet toereekenen, alzo wy ook, » dit  632 VOORAANZITTINGEN. VOOR AAN ZITTING EN. „ dit getuigenis uwer genade in ons bevin„ den , dat ons gantfche voorneemen is , „ onzen Naasten van harten te vergeeven." VOORAANZITTINGEN (Zy beminnen de) in de maaltyden, en de voorgeftoeltcn in de Synagogen , Matth. XXIII: 6. Dikwils zag men trots en hoogmoed fchuilen onder eene houdinge en kleedinge, met welke men eene vertooning zocht te maaken van nedrigheid en Godtsdienftigen ootmoed. Dit zag men in de Pharizeën. Hunne lange kleederen, groote zoomen en breede gedenkcedels moesten hunne Godtvrugt vertoonen, maar ondertusfchen waren zy tot berstens toe vervuld met hoogmoed. De Heere Je/as ftreek hen deswegens ernstig door, en zyne beftraflinge is niet gegrond op losfen ergwaan, die dikwils bedriegt, maar op hun gedrag , zo als zy dat in 't openbaar, by alle geleegenheeden vertoonden. Op de markten, daar zy dikwils verfcheenen, zonder dat zy 'er iets te verrichten hadden , alleen maar, om van de menfehen Rabbi genoemd te worden , want zy beminden de eerbiedige begroetingen , vs. 7. Aan de Maaltyden, daar zy de vooraanzit• tingen; en in de Synagogen, daar zy de voorgefloelten beminden, 't Was al van ouds , gelyk nog heeden ten dage , by plegtige Gastmaalen gebruiklyk, dat men de gasten, naar hunnen rang, of jaaren aan de tafel plaatste ; de aanzienelykften aan het boven- en de min aanzienelyken aan het beneeden-einde van de tafel. Samuel wist, dat hy Saul tot Koning zou moeten zalven , en deed hem daarom met zynen Jongen plaats neemen aan het opperfte der genoodigden , r Sam. IX: 22. Dat zulke rangfehikkingen ook plaats hadden aan Bruilofts- maaltyden, gaf de Heere Jefus te kennen, Luk. XIV*: 7, 8 —. De Pharizeën nu waren wegens hunne voorgewende kundigheid in de Wet, en uitwendige vertooning van Godtsvrugt, in zulk eene hooge agtinge by het Volk, dat hetzelve aan hun geloof gaf, fchoon zy ook den Koning, of den Hoogenpriester wederlpraaken. Zy werden daarom by de Grooten ontzien;die ftelden prys op hunne Vriendfehap, en noodigden hen daarom nu en dan te gast: Zo als te zien is in het voorbeeld van Hyrkanus by Jofephus J. Gefchied. B. XHL C. 18. Wat deeden nu de Pharizeën ? In plaatfe van zich te houden aan het benee¬ den-einde van de tafel,gelyk zy hadden behooren te doen , indien zy waarlyk zo nedrig waren geweest, als zy wilden fchynen te zyn, en te wachten, tot dat de Gastheer tot hen zou zeggen : Gaat hooger op , zo drongen zy uit zich-zelven door , om de eerfte plaatfen in te neemen, want zy beminden de Foor aanzittingen. Men zie dit in het voorftel , 't welk de Heiland deed ten huize van eenen Overften der Pharizeën, Luk. XI: I, 7—11. Een fpreekend bewys, hoe zeer zy daar op gefteld waren, brengt Lightfoot by Hor. Hebr. et Talm. ad Luk. XIV: 8. Koning Jannéus lag ter tafel aan met eenige Perfifche Landvoogden. Simeon de Zoon van Shetab binnen geroepen zynde, plaatfte zich tusfchen den Koning en de Koningin. Gevraagd zynde, om wat reede hy dat deed? Antwoordde- hy ftoutelyk: 'Er is gefchreeven: Verhef de JVysheid, cn zy zal u verhoogen en zy zal u doen zitten in H midden der Vorften. Even zo beminden zy ook de Voorgeftoeltcn in de Synagogen. In de Synagogen, daar men te faamen kwam, om de Wet te hooren voorleezen en verklaaren, en om te bidden, had men ook , naar het onderfcheid van rang en waerdigheid , onderfcheidene zitplaatfen. Vitringa doet dit zien in zyn voortreffelyk Boek de Synag. Vetere, P. I. C. IX. p. m. 192, daar hy eene plaats bybrengt uit den Jeruzalemfchcn Talmud, waar in van de ongemeen kostbaare Synagoge te Alexandrie gezegd wordt, dat daar in verfcheidene zitplaatfen waren , de eene tegen over de andere. Daar-en-boven waren 'er 7ogoudene geftoeltens geplaatst, ingelegd met paerlen en kostbaare fteenen, welke waren voor de zeeventig Oudften. Men vindt daar ook p. 191. eene hier toe betreklyke plaats uit Maimonides, welke hier op neêrkomt. „ Hoe zit het Volk in de Sy„ nagoge? De Oudften zitten aldus, dat „ zy hunne aangezigten gekeerd hebben na ;, het Volk, en hunne ruggen na den Tem„ pel, of na de Arke of Kist, waar in de „ Heilige boeken worden bewaard. Maar „ het Volk zit in ryën, de eene voor de „ andere, zo dat de aangezigten eener ags, terlyke rye zyn tegen de ruggen eener ,, voorzittende rye, invoegen de aangezig„ ten van al het Volk waren gekeerd na de „ heilige plaatfe, na de Oudften en de Ar„ ke." Daar nu de Pharizeën zo hoogge- voe-  VOORBEELD. voelerde waren van zich-zelven , en het gemeen Volk met zo veele veragtinge aanzagen als eene vervloektefchaarc, die de Wet niet v/ist, zo kan men wel denken, hoe zeer zy zich zouden gebelgd hebben gehouden, indien zy zich onder het gemeen hadden moeten plaatfen. Hunne ongebreidelde eerzugt deed hen fteeds haaken na dien rang, die hen in de Synagogen ook eene onderfcheidende plaats konde doen hebben; wantij beminden,gelyk de Vooraanzittingen in de maaltyden, en de begroetingen op de markten , zo ook de Voorgefioelten in de Synagogen. VOORBEELD is eigenlyk eene befchryving of afbeelding van Perfoonen, of zaaken, waar aan andere Perfoonen of zaaken, die eigenlyk bedoeld worden beantwoorden , of gelykvormig zyn moeten. OO 'Er zyn Kunst-kundige 'Voorbeelden. (MN) Het Ontwerp, of de Schets, welke een Bouwkundige maakt van een te ftigten Gebouw, ftrekt aan de Werklieden tot een Voorbeeld, naar 't welk zy hun werk richten, en 't welk zy daarom fteeds voor oogen nebben moeten , op dat ten eenigen tyde het gebouw aan de voorheen geteekende fchets gelykvormig zy. Zo gaf Godt aan Mofes een Voorbeeld van den Tabernakel, en alle deszelfs gereedfchappen, Exod. XXV: 9, en Mofes moest zorg draagen, dat hy het alles maakte, of deed maaken naar het voorbeeld 'er van , V welk hem op den berg getoond was, vs. 40. Vergel. Hand. VII: 44. (33) Als zo een Voorbeeld mag men ook aanmerken zodanig een Ontwerp van waarheeden en pligten, die geleerd, geloofd en beoeffend moeten worden, die men zich fteeds tot eene regelmaate moet voordellen, zonder daarvan eenigzins af te wyken, zal men anders zyn zelfs Zaligheid, en den opbouw van Godts Kerke bevorderen. Van zulk een Voorbeeld is het, naar 't fchynt te verftaan, als Paulus Godt dankt, dat de Rome ine n den voorbedde der leere waren gehoorzaam geworden, Rom. VI: 17, en als hy Timotheus vermaant, om te houden het voorbeeld der gezonde woorden, die hy van hem gehoord hadde, 2 Tim. I: 13. (3) 'Er zyn ook Zeedelyke Voorbeelden , en daar door heeft men dan te verftaan zulke Perfoonen, die, 't zy in de Kerke, 't zy in den Burgerftaat, door hunne groote deugden en daaden boven anderen nebben uit- IX. Deel, I. en II. Stuk. VOORBEELD. 633 gemunt, en daar door Gode behaagd, anderen dienst gedaan, en zich-zelven eenen onvenvelkbaaren roem verworven hebben, en die wy daarom, willen wy wel doen, navolgen moeten, om hun, immers zo veel mooglyk is , gelykvormig te worden. Zo ftelde Paulus zich-zelven aan de Philippiêrt voor tot een Voorbeeld, hoe men fteeds moest ftreeven na meerdere volmaakinge, en zo jaagen na het wit tot prys der roepinge Godts , welke van boven is, Philipp. III: 17, en zo vermaande hy Timotheus, om een Voorbeeld te zyn der Geloovigen, in den woorde, in den wandel, in de liefde, in den geest, in den geloove, eninreinigheid, 1 Tim. IV: 12. Daar toe wekte hy ook Titus op, Cap. II: 7. Betoon u zeiven In alles een voor-, beeld in goede werken, 't Zelfde eischt Petrus ook van Ouderlingen, of Leeraaren , dat zy de kudde Godts zouden zoefden; niet als heerfchappy voerende over het erfdeel des Ileeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zynde, 1 Petr. V: 3. Zo moeten wy ons Christus ook voorftellen ter navolginge in ncdrigheiden zagtmoedigheid, Matth. XI: 29; ingedienftigheid, Joh. XIII: ij; in Liefde, Eph. V: a; in verdraagzaamheid onder het lyden, waar van Petrus zegt, dat Hy ons een exempel, of voorbeeld heeft nagelaalen, op dat wy zyne voel/lappen zouden navolgen, 1 Petr. II: 21. (J) Ook zyn'er Prop/xetifche Voorbeelden , en die vinden wy in zulke Perfoonen en zaaken, die in hunne bedryven , en lotgevallen , of het gebruik, waar toe ze dienden, oudtyds geftrekt hebben tot Voorbeduidfels, of Schilderyen van zulke Perfoonen en zaaken, als onder den dag des Nieuwen Testaments zouden geopenbaard worden, en die zulke daaden verrichten, zulke lotgevallen ondergaan, en tot zulke gebruiken dienen zouden, dat men daar in duidelyk zou kunnen ontdekken de grootfche gelykvormigheid aan dat geene, 't welk Oudtyds in zulke Perfoonen en zaaken met flaauwere trekken was voorgefchetst geweest. Zo wordt van Adam gezegd, dat hy een Voorbeeld was des geenen die koomen zoude; naamelyk, Christus, Rom. V: 14. Van 't geene den Israëliten bejeegend is inde Woestyne,zegt Paulus,dat die dingen gefchied cn bun over gekoomen zyn ons tot -JOorbeelden, 1 Kor. X: 6, 11, en elders merkt hy den Tabernakel, en de dienstplegtigheeden , die daar in waargeLlll noo-  634 VOORBEELD, noomen moesten worden, aan als een ■voorbeeld en fchadwLve der heemelfche dingen , Hebr. VIII: 5. Men zie ook Cap. IX: 1—14. Waarom hy Cap. X: 1, ook zegt, dat de Wet flegts had een fchaduzue der toekoomende goederen, en niet het beeld rler zaake zelve. Men zie J. van den Honen Theol. Typ. Cap. Pralimin. §. 4—8. VOORBEELD (Naar al, dat Ik u tot een") deezes Tabernakels, en een Voorbeeld van al deszelfs gercedfchap wyzen zal, even alzo zult gy lieden die maaken, Exod. XXV: 9. Vergel. vs. 40. Ziet dan toe , dat gy het maakt naar het Voorbeeld ''ervan, 't welk u op den berg getoond is. Godt wilde onder zyn Volk eenen Godtsdienst invoeren, die, naar den aart des Ouden Verbonds, met veele plegtigheeden zou moeten verricht worden. Tot het ftaatelyk verrichten van zo eenen Godtsdienst was een zeekere plaatfe, of gebouw noodig , voorzien van alle zulke gereedfchappen , als de plegtigheeden van dien dienst eischten, welk gebouw, zo lang dé Israëliten in de Woeftyne omzwerven moesten, niet anders konde zyn dan een draagbaare Tabernakel of lente , die, wanneer zy van Legerplaatfe moesten veranderen , uit malkanderen genoomen , en, wanneer zy een' nieuwe Legerplaatfe betrokken hadden , wederom met weinig moeite konde opgeflaagen worden. Daarom had Godt vs. 8. gezegd: Zy zullen my een Heiligdom maaken, dat ik in het midden van hun woone. Dit was het algemeen oogmerk van Godt. Maar was het dat maar alleen geweest, en niet anders, ware het dan wel noodig geweest, Mofes zo lang eenen tyd , veertig dagen en veertig nachten by zich te houden op den berg, om hem van alles met eene zo flipte naauwkeurigheid te onderrichten? Dan had Godt flegts met korte woorden tot hem behoeven te zeggen: Maak my eenen Tabernakel;maak dien zo kostbaar en fierlyk als de waerdigheid eischt van My, die daar in wil woonen ; maak een allerbinnenst Vertrek , en daar in eene Arke — Nog een ander Binnen-vertrek, en daar in een Altaar,, om 'er reukwerk op te ontfteeken, en eenen Kandelaar , om dat vertrek te verlichten —Ook een foort van Voorhof, en daar in een Altaar, om 'er op te offeren, een Waschvat, om 'er in te wasfehen —. En dan had Godt de uitvoeringe 'er van veilig kunnen VOORBEELD. toevertrouwen aan de vindingryke fchikking van Mofes, en van de twee zo beroemde Kunftenaars Bezaleël en Aholiab. En had Godt dat gedaan, dan ware 'er meer grond geweest, om met Marsham en Spencer te denken, dat de Tabernakel in veele opzigten ware gebouwd geweest naar het voorbeeld, of model der Tempelen, die zy in Egypte gezien hadden. Maar nu had de zaak zich geheel anders toegedraagen, Godt had een verheevener oogmerk. De Wet, fchoon ze het beeld der zaake zelve niet had, moest evenwel een* fchaduwe hebben der toekoomende goederen, Hebr. X: 1. Geheel de omflag van Mofes Tabernakel, en deszelfs gereedfchappen, en de diensten, waar toe die gebruikt wierden , moesten het voorbeeld en de fchaduwe zyn van de heemelfche dingen, gelyk Mofes door Godtlyke aanfpraak vermaand was, als hy den 2'abernakel volmaaken zoude. Want ziet, zegt Hy, dat gy het alles maakt naar de Afbeeldinge, die u op den berg vertoond is , Hebr. VIII: 5. Of Godt nu aan Mofes de geheimzinnige beduidenis van alle die dingen, ftuk voor ftuk , hebbe medegedeeld , laaten wy in het midden. Maar dit is ten minften zee. ker, en het is uit de aangehaalde woorden van Paulus, en uit andere plaatfen bewys* baar dat de Tabernakel, en alle deszelfs gereedfchappen en dienstplegtigheeden eene andere beduidenisfe hebben gehad, ziende op Christus, en op de Kerke des Nieuwen Testaments. En dit zo zynde, moest de toebereiding van alle die dingen niet Worden overgelaaten aan de vindingryke willekeur van Mofes en zyne Werklieden; maar het moest door Godt naauwkeurig bepaald worden, als die 't best zyn verheeven oogmerk kende, en daarom ook 't best wist te ordineeren , hoe het moest gemaakt worden , om tot een voortafereel te kunnen ftrekken, van die geestelyke en heemelfche dingen, die Hy bedoelde. Ten dien einde wilde hy aan Mofes een voorbeeld geeven , 't welk Hy ook aan hem gegeeven heeft, zo als in het vervolg van ons Cap. en elders te zién is, zo ten aanzien der ftoffe, waar uit het een en ander moest gemaakt worden ; als ten aanzien van het fatfoen, of de gedaante, die aan het eene en andere moest gegeeven worden. Of hem nu dit Voorbeeld gegeeven zy, alleen door eene omfchryvinge pet zooorden; dan of het hem vertoond zy in  VOORBEELD. VOORBEELD. 635 in een Gezigte , gelyk de vertooning van den Tempel aan Ezeehiël, Cap. XL: 2,3— en van het Nieuw Jeruzalem aan Ziender Johannes, Openb. XXI: 1,2; dan of hem daar van eene teekening ter hand gefteld zy, kunnen wy niet zeeker zeggen, 't Laatfte is evenwel waarfchynlyk. Dit komt het best overeen met de beteekenis van het Grondwoord JTJDri, 't welk wy in dien zin gebruikt vinden, 2 Kon. XVI; 10, dat Koning Achaz een altaar zag te Damaskus, en daar van de gelykenis , deszelfs afbeeldinge naar zyn gantfche maakfel overzond na Jeruzalem aan Uriaéen Priester, om 'er daar naar juist zo eene te doen bouwen. Dit was ook wel noodig,om dat niet alleen waren opgegeeven de ftoffe, waar uit het een of ander moest gemaakt worden, en de gedaante dier dingen in 't algemeen, maar ook de kunst-fieraadien 'er van in 't byzonder: En dit zyn dingen die zich in verre na zo begrypelyk niet laaten omfchryven met woorden , als wel aan het oog laaten vertoonen door eene teekening. Ook zien wy , dat in den Tekst eenige dingen zyn onbepaald gebleeven. Hoe naauwkeurig de befchryving is van den Kandelaar en deszelfs rieten, of pypen, als mede van het getal en de gedaante der fchaalkens aan die rieten: De tusfehenruimte evenwel, die 'er zyn moest van het eene fchaalken tot het andere is niet opgegeeven; als ook niet de gedaante van de lampen en derzelver fnuiters en bluschvaten , vs. 31—38. En dit doet denken, dat 'er eene teekening geweest zy, waar uit de Werkmeester dit alles zou kunnen zien. De woorden van het -voor. beeld te wyzen,vs. 9, en van een voorbeeld, "t welk getoond is, vs. 40 , geeven dat ook niet onduidelyk te kennen. Ook loopt daar heenen het zeggen van Stephanus, Hand. VII: 44, dat Mofes den Tabernakel gemaakt heeft naar de afbeeldinge, die Hy hadde gezien. Ja! daar Godt op deezen zelfden berg een met zyn' eigen vinger befchreeven VVettafereel aan Mofes heeft overhandreikt, aangaande het zeedelyk gedrag zyner Bondgenooten, zo zou men uit de gelykvormigheid, die zich dikwils in Godts handelingen vertoont, ook kunnen befluiten , dat het ook een door zynen Wondervinger geteekend tafereel geweest zy van den Tabernakel , waar. in , en de gereedfchappen, waar mede Hy den Wetplegtigen Godts¬ dienst wilde verricht hebben, 't welk Hy aan Mo/es overhandreikt, en nader, van ftuk tot ftuk, geduurende deszelfs lang verblyf op den Berg verklaard heeft, op dat die het aan Bczalcël en Aholiab overhandreiken mogt, en die, wanneer zy omtrent het een of ander twyffelagtig waren , zou kunnen onderrichten naar het nader onderricht, 't welk hy op den Berg uit Godts eigen mond ontvangen had, op dat dus alles ten ftipften mogt beantwoorden aan het Ontwerp, 't welk Godt, naar zyne oneindige Wysheid, daar van gemaakt hadde. Want, hoe zeer het wel het naast fchynt te zien op den Kandelaar, mag men evenwel denken , dat het ook zie op al het voorgaande, als vs. 40. met zo veel ernst, en zelfs als by waarfchouwinge tot Mofes wordt gezegd: Ziel dan toe, dat gy het maakt naar het voorbeeld 'er van, 't welk u op den berg getoond is. Niets was dan aan zyne willekeur overgelaaten, 't geen van Goud moest zyn, mogt hy niet maaken van Zilver of Koper; 't geen van Sittimhout moest zyn, mogt hy niet maaken van Cederen- of eenig ander hput; de fchaalkens aan den Kandelaar, die de gedaante moesten hebben van Amandelnooten met haare bloemen, mogt hy niet maaken naar de gedaante van Roozen, of Leliën. &c. Het moest alles gelykvormig zyn aan het aan hem vertoonde Voorbeeld. Hier uit kunnen wy leeren, dat de Leeraars, die Godts medearbeiders zyn, en 'er fteeds toe arbeiden moeten om Godts Kerke op te bouwen tot eenen heiligen Tempel in den Heere, tot eene Woonftede Godts in den Geest, zorg moeten draagen, dat zy in de Leere des Geloofs geen ander fondament leggen buiten het geene gelegd is, 'twelk is Christus, en datzy daarop bouwen geen hout, hooi of ftoppelen , maar goud, zilver en kostelyke fteenen , 1 Kor, III: 10, 11, 12, in geenen deele afwykende van het getuigenis der Apostelen en Propheeten , waar van Jefus Christus de uiterfte hoekfteen is. Als mede , dat zy in de Godtsdienftige pligten niet invoeren geboden en inzettingen van menfehen , die wel een fchynreede hebben van Wysheid in eigenwilligen Godtsdienst, maar die ondertusfchen niet zyn van eenige waerde; maar in alles blyven by het voorfchrift van den reedelyken , zuiveren en onbevlekten Godtsdienst, naar het afdrukfel van Godts goeL 111 2 den,  636 VOORBEELD. VOORBEELD. den , volmaakten en welbehaaglyken wil. Op dat zo (ie Opbouwinge der Gemeente in alles worde ingericht naar het voorbeeld van die gezonde woorden , 't welk zy van den Heere, en zyne Apostelen ontvangen hebben. Hun last brengt mede te onderwyzen, maar niet naar eige willekeur, of anderei menfehen goeddunken ; maar dat alles tt onderhouden , wat de Heere hun gebooden beeft, Matth. XXVIII: 19. VOORBEELD (David gaf zynen Zoone Salomo een) van het Foor huis, met zyne be- huizingen 1 Chron. XX VIII: 11. De zaaken van Godts Oude Volk in Kanaan waren nu in dien gunftigen en wel gevestigden ftaat, dat, in plaatfe van den draag' baaren Tabernakel den HEERE een pragtige Tempel moest gebouwd worden tot een Huis des Heiligdom?. Godtvrugtige David had wel in zyn harte gehad om dat -te doen: maar het werd hem niet toegelaaten. Zyn Zoon Salomo , die zyn Throons - opvolger moest zyn, was van Godt tot dat werk voorbefchikt, vs. 2—6. Hoe zeer men nu mag vooronderftellen , dat Salomo, naar zyne groote Wysheid , ook ervaaren zy geweest in de Bouwkunde, waar van ook de pragtige Gebouwen, die hy zich naderhand deed maaken, de fpreekende bewyzen opleeveren, evenwel werd het aan zyne willekeur niet overgelaaten, hoe hy dien Tempel zou willen bouwen. Hy moest zich in alles fchikken naar het Foorbeeld, 't welk hem van zynen Vader werd overhandreikt. Dat Voorbeeld, of ontwerp was ook geen willekeurig opflel van David, maar die had het van hooger hand ontvangen, 't Was een Godtlyk Voorfchrift: Een Voorbeeld van alles, 't welk by hem was door den Geest, vs. 12. Die zelfde reedenen (die in den voorigen tytel zyn opgegeeven) waarom Mofes den Tabernakel niet mogt doen maaken naar zyn goeddunken, maar zich in alles ftiptelyk moest houden aan het voorbeeld,'/ welk Godt hem had getoond op den berg , Exod. XXV: 9, 40, waren 'er ook, waarom de Tempel ook niet anders mogt gemaakt worden, dan naar het voorbeeld , 't welk Godt daar van aan David had gegeeven. Men wil weeten, hoe David hetzelve had ontvangen? De eene gist 'er dus, en de andere anders over. Lundius J. Heiligdomm. D. I. B. II. C. 1. p. 369. teekent aan dat eenigen willen, dat Godt den Tempel in Davids verftand hadde gefchetst, en dat David zulks naderhand wederom aan Salomo had geopenbaard. Anderen denken, dat het een geteekende fchets, of wel een gefneeden voorbeeld zy geweest. Doch van wien is hetzelve aan David gegeeven ? Sommige Hebreen zyn van gedachten, dat Godt reeds aan Mofes dat voorbeeld hebbe gegeeven; dat die hetzelve ter bewaaringe had toebetrouwd aan Jofua, en die wederom aan anderen, tot dat het eindelyk aan David was gekoomen. Maar dit ftrookt niet met het geene David zegt, vs. 12, dat dit voorbeeld by hem was door den Geest, dat is, niet door overleeveringe van anderen, maar door ingeevinge, o? openbaaringe van den Geest aan hem zeiven. Deeze aanmerkinge geldt ook tegen zulken, die meenen, dat Godt dit ontwerp had medegedeeld of aan Samuël, oïNathan, of Gad, of eenigen anderen Propheet, om door die aan David ter hand gefteld te worden. Maar daar die Koning, vs. 19, met zo veele ronde woorden zegt, dat dit alles, alle de werken van het voorheen gemelde Voorbeeld, hem by GESCHRIFTE waren te verftaan gegeeven van de band des HEEREN, zo komt het my 't aanneemelykst voor, dat het een geteekende fchets geweest zy van den Tempel, zo van deszelfs gebouwen als van de vaten en gereedfchappen. En mooglyk is 'er by geweest een eigenlyk gezegd Gefchrift, inhoudende een order aangaande de vcrdeelinge der Priesteren, en der Levit en van al het werk des diensts, vs. 13. 't Welk beeter met woorden befchreeven, dan door eene teekening uitgedrukt konde worden. En dat het een en het ander hem is medegedeeld, of door eenen Engel, of op zo eene andere wyze , als genoegzaam was, om hem te overtuigen , dat het hem gegeeven werd van de hand des HEEREN. ik zie geene zwaarigheid om het dus te begrypen: Of zou die zelfde Almagt, die de Wet der tien woorden op fteenen tafelen fchreef; die zelfde Wonder-vinger, die Belzazars vonnis fchreef aan den wand, ook zo een Voorbeeld niet hebben kunnen teekenen , en zo een gefchrift fchryven voor David? VOORBIDDEN is een werk van Liefde, welke ons noopt, om in onze gebeden tot Godt ook aan anderen ten goede te gedenken. Het is een groot blyk van Jefus men- fchea-  VOORBIDDEN. fchenliefde , dat Hy , fchoon verheerlykt aan Godts rechterhand, nog voor ons bidt, Rom. VIII: 34; trouwens, dat behoort tot zyn Priesterwerk. Hy is wel als Koning, maar tevens ook als Priester in zynen throon ; en naardien zyn Priesterfchap onverganglyk is, zo leeft Hy ook allydem voor de zynen te bidden, Hebr. VII: 24, 25. Het is ook een blyk van de Menfchenliefïle van den Heiligen Geest, dat Hy niet alleen den Geloovigen te hulpe komt in hunne zwakheeden, wanneer zy niet weeten, wat zy zullen bidden gelyk het behoort; maar dat Hy tok voor hen bidt met onuitfpreekbaare zugtingen, Rom. VIII: 26. Deeze zo liefderyke voorbeelden moeten wy navolgen hier op aarde. Maar voor wie mogen en moeten wy al bidden, en voor wie niet ? (N) De eerfte vraag beantwoorden wy: In 't algemeen voor alle menfehen, volgens de Leere van Paulus, 1 Tim. II: 1. Wat meer in 't byzonder (NN) voor de Kerk, Pf. LI: 20. Doe wel by Ziön, naar uw welhehaagen; bouw op de muuren van Jeruzalem. Dus dan ook voor de Leeraars, Pf. CXXXII: 9, Hand. IV: 29, Kolosf. IV: 3. (33) Voor het Land onzer inwooninge, Pf: CXXII: 6,7. Bidt om den Vreede van Jeruzalem— Vreede zy in uwe vestingen , welvaaren in uwe palleizen. Zo bad ook Mofes, Deut. XXVI: 15. Zie ncderwaards van uwe heilige wooninge van den Heemel, en zeegen uw V")lk — en het Land, dat gy ons hebt gegeeven. Dit gaat zelfs zo verre, dat de gevanglyk wechgevoerden na Babel ook moesten bidden om den Vreede voer die Stad; want, zegt de Godtfpraak, in haaren Vreede zult gy vreede hebben, Jerem. XXIX: 7. Dus dan ook voor Koningen en allen, die in hoogheid gefteld zyn, 1 Tim. II: 2, om dat van derzelver goed of kwaad beftuur het ' heil of het onheil van Land en Volk ten ] grooten deele afhangt, waarom Paulus zyne i vermaaning daar toe ook dus aandrong: Op t dat wy een gerust en ftil leeven leiden mogen \ in alle Godtzaligheid en eerbaarheid. (JJ) J Voor onze Geloofsgenoot en. Wy moeten 1 met alle geduurigheid en fmeekingen waaken 2 voor alle Heiligen , Ephef. VI: j 8. (Tl) f Vooral voor zulken, die, om der waarheid b wille, vervolgd, of in gevangenisje gehoti- f den worden, Hand. IV: 24—30. (pin) Als v mede voor Kr anken, Jak. V: 14. (11) Ja 1 willen I wy het voorbeeld van den Heere Jefus volger, i VOORBIDDEN. 637 Luk. XXIII: 34, en zyn bevel gehoerzaamen, zo moeten wy zelfs cok bidden voer onze Vyanden, die ons geweld aandoen, en vervolgen, Matth. V: 44. (3) Wat de Tweefikvraageaanbelangt^NN) Zomoeten ender de Letvenden geenen van onze Vocibiddinge worden uitgeflooten als zulken, die aan ons bekend zyn, fchuldig te ftaan aan de zonde legen den Heiligen Geest, want naardien die eere cnvergeefyke zonde is, zo mag men voer zulken met bidden , Matth. XII: 31, 32, 1 Joh. V: 16. (33) Voor Ccftcrvenen mag men in 't geheel niet bidden. Want behooren die tot de Zaligen, die in den Heere geflorven zyn, en reeds ter eeuwige ruste irgegaan zyn , dan hebben zy onze voorbiddinge niet recdig. Mszr behooren zy tot die Rampzaligen, die in hunne zonden geflorven, en reeds in het eindeloos verderf wechgezonken z\n , (want eene derde plaatfe, waar in de zielen Ikgts voor eenen tyd moeten lyden, en waar uit zy door de voorbiddirge der Leevendigen kunnen en moeten verlost worden, is ons in den Bybel niet bekend,) dan kunnen onze voorbiddingen hun niet baaten ; want uit de helle kan men niet weder uitkoomen, Luk. XVI: 20. Zo dat het bidden voor de Dooden, zo als men in de Rocmfche Kerke doet, een misbruiken is van het gebed,en eene te vergeeffche veniioeijinge. VOORBIDDEN. Men leest Jtrem. XlV: 11. Dat aan Jeremia verbooden werd voor het Volk te bidden. Des niet te min had de Propheet zich onderwonden , voor het Voik in te treeden, zo om het te verfchoonen, vs. 13, als om Godt tot ontferming :e beweegen , vs. 19—21. Dan 's Volks Iraffe lag by Godt opgeflooten, en onher■oepelyk vei zeegeld in zyne fchatten. s Propheets voorbiddinge kon niet baaten. ~)at geeft Godt met veel nadruk te kenren, :ap. XV: I. AL STONDEN Mofes en Sanuël voor myn aa/igezigie , zo zoude toch nytie ziele niet zveezen tot deezen Volke, (N) ïlk die deeze woorden leest, zal aanftonds legrypen, dat voor Godts aangezigt te ftaan o veel zegge , als zich als Middelaar te ellen tusfchen Godt en het Volk, om door eweeglyk bidden en fmeeken Godts gramAap af te wenden, en het Volk met Godt te erzoenen. Zo vinden wy deeze fpreekwyze, Izech. XXII; 30, als medePf.CVI:23,van lofes, dat hy in de ftheure had seftaan voor Llll 3 Godt,  638 VOORBIDDEN. VOORBIDDEN. Godts aangezigt, om zyne grimmigheid af te keeren, dat Hy het Volk niet verdorve. Dat de reede , waarom hier gefprooken wordt van Mofes en Samuèl geene andere is, dan om dat deeze twee Mannen heel zeer in Godts gunfte gedeeld hadden, en meermaals door hun kragtig en beweeglyk voorbidden Godt in zo verre vermurwd hadden , dat Hy de hitte zynes toorns niet had uitgevoerd. Men zie de voorbeelden daar van in Mofes, Exod. XXXII; " n—14 , Num. XIV: 13—20, en van Samuel, 1 Sam. VII: 9. XII: 23. Daarom werd van hun ook gezongen , Pf. XCIX: 6. Mofes en Aaron •waren onder zyne Priesters, en Samuël onder de aanroepers zynes naams : Zy riepen tot den HEERE, en Hy verhoorde ze. Dat gevolglyk de Godtfpraak hebbe willen zeggen, dat de maate van's Volks ongerechtigheeden, door hun ftout en aanhoudend zondigen , niet alleen vol was geworden , en als 't ware overliep; dat derhalven Jeremias verfchooningen , hoe welmeenend ook, noch zyne voorbiddingen, hoe beweeglyk ook , iets het minde konden baaten. Ja! dat, a! ware ook , dat de kragtigfte Voorbidders, de by Godt meestgeliefde Mannen, Mofes en Samuël nog in leeven waren, en zich, hun ten goede voor zyn aangezigt /lelden, het niet het minfte zoude baaten. Dat, hoe dikwils hy zich door die had laaten verbidden, Hy zich evenwel nu niet zou laaten verbidden. Zyne ziele zou niet weezen tot dat Volk. In plaatfe van te verhooren , zou dit veel meer het antwoord zyn: Dryft ze zuech van myn aange2>gte, en laat ze uitgaan. 03) De Roomfchen willen hier uit een bewys ontleenen voor het aanroepen der geflorvene Heiligen, om voor hun by Godt te bidden. Men moet wel zeer verkleefd zyn aan zyne wanbegrippen, om uit onze woorden zo een bewys te kunnen zuigen; en men moet wel allereenvouwdigst zyn, om dezelve voor bondig bewys aan te neemen. Niemand kan lochenen , dat hier voorwaardelyk, by vooronderftellinge gafprooken wordt. Zo leezen wy, dat Godt zegt, Jerem. II: 22 Al wieschtgy u niet falpeter, en naamt u veel zeepe, zo is toch uwe ongerechtigheid voor myn aangezigte geteekend. Wat zou men nu zeggen van zo eenen, die daaruit een bewys wilde ontleenen , dat, fchoon zo een wasfehen op dien tyd van geen nut zoude zyn , men evenwel op andere tyden, en in andere gevallen, wanneer het met de Ongerechtigheid tot zo een uiterfle nog niet gekoomen was, dezelve zou kunnen afwasfehen door middel van falpeter en zeepe P Ik denke , dat elk Roomschgezinde het zou aanmerken als een ongerymd reedeneeren. Maar zal het niet even ongerymd zyn, wanneer men uit onze woorden wil afleiden, dat, fchoon de Voorbiddinge van de nu reeds geftorvenen Mofes en Samuël nu even weinig zoude baaten , als de Voorbidding van den nog leevenden Jeremia, die evenwel in andere gevallen van veel dienst zoude kunnen zyn, en dat het daarom geöorlofd, en zelfs van groot nut zoude zyn, hen om hunne voorfpraak aan te roepen. Dit voorwaardelyk voorftel moet dan alleen dus verftaan worden:,, Ai ware het dat Mofes en Samuël nog „ in leeven waren; of al ware het, dat zy, „ uit den Heemel wedergekeerd zynde tot „ dit Volk, al hun Bidvermogen , hoe „ kragtig het ook ooit geweest zy, ten goe„ de van hetzelve in 't werk fielden; noch„ thans zou myne ziele^niet weezen tot dit ,, Volk." 't Kan zelve ,' naar de grondbeginfels der Roomfche leere niet anders verftaan worden; want volgens dezelve moet men gelooven, dat zy, benevens de andere geloovige Vaderen van den Ouden dag, op dien tyd zyn geweest in het zo genaamd Voorburg der Helle, en daar in ook hebben moeten blyven ten tyde toe, dat Jefus na zynen dood derwaards is nedergedaald, en 'er hunne zielen uit verlost, en met zich overgebragt heeft in het Paradys. Zo dat Mofes en Samuël zich toen niet voor Godts aangezigt in den Heemel zouden hebben kunnen ftellen , en dus dan ook niet met eenige vrucht zouden hebben kunnen aangeroepen worden , om voor hen , of voor iemand anders te bidden. VOORPjIDDEN. Alzo Ply altyd leeft, om voor hen te bidden, Hebr. VII: 25. De rtellinge des Apostels is, dat de Heere Jefus een oneindig voórtreffelyker Priester is, dan Aaron, of eenig ander Priester van zyne ordeninge. Het Priesterfchap van Aaron was aan veranderinge onderworpen, en zou, om deszelfs zwakheids en onprofyielykheids wille, eens in 't geheel vernietigd worden, vs. 12 en 18. Maar het Priesterfchap van Jefus, dat naar de Ordeninge van Melchizedek is , is een onverganglyk Priesterfchap ,  VOORBIDDEN. VOORBIDDEN. 639 fchap, vs. 24. Onverganglyk, ten aanzien van zyn Perfoon. Hy -wordt door den dood niet verhinderd', altyd te blyven: Hy blyft in der eeuwigheid', vs. 23 , 24. Onverganglyk ook, om dat de kragt van zyne Offerhande zich uitftrekt tot in de eeuwigheid. De Gerechtigheid door Hem verworven , is eene eeuwige Gerechtigheid, Dan. IX: 24. De Verlosfinge door Hem aangebragt, is eene eeuwige Verlosfinge, Hebr. IX: 12. Hier uit trekt de Apostel een gevolg, vs. 25», dat Hy daarom volkoomenlyk, naar ligchaam én ziele, voor tyd en eeuwigheid, kan zalig maaken, zo zalig, dat Hy de zynen niet alleen verlosfe van het geweld der Helle, maar ook tot zich opneeme in heerlykheid, de geenen, die door Hem tot Godt gaan: Die tot Godt gaan, om met Godt verzoend, en van zonden-fchuld en ftraffe gerechtvaerdigd te worden ; niet door de tusfehenkomst der Aaronifche Priesteren , die zeiven Zondaars waren , en daarom noodig hadden voor hunne eigene zonden te offeren, alvoorens zy konden offeren voer de zonden des Volks, vs. 27; noch door de tusfehenkomst van Wetttfche Offerhanden van Stieren, Bokken en Kalveren, die de zon. den niet wechneemeu, noch heiligen kunnen de geenen, die daar toe gaan, Hebr. X: 1,4. Maar door Hem, door de tusfehenkomst van Hem , als des eenigen Middelaars Godts en der menfehen , 1 Tim. Ui 5. Zonder wien niemand tot den Vader koomen kan , Joh. XIV: 6, in vertrouwen op de kragt en volkoomenheid zyner Offerhande , en , met vrymoedigloeid, langs dien verfehen en leevendigen weg, welken Hy ons heeft ingewyd door het voorhangfel, dat is (door) zyn vleesch, Hebr. X: 19, 20. Waarom ook in zynen naam wordt verkondigd vergeevinge van zonden. Eene volkoomene vergeevinge van alle zonden, waar van men niet konde gerechtvaerdigd worden door de Wet van Mofes, door deezen gerechtvaerdigd wordt •, een iegelyk, tiie gelooft, dat is , door Hem ] tot Godt gaat, Hand. XIII: 38, 39. Dit nu ; is een gevolg van zyn onverganglyk Priester- j fchap. Want daar de kragt zyner Offerhande t zich uitftrekt tot in de eeuwigheid,zo moet ; onbetwistbaar volgen, dat allen, die door ; Hem tot Godt gaan, de kragt van die Offer- 1 handen moeten ondervinden. Daar die Of- 1 ferhande by Godt voor eeuwig volwichtig j is gekeurd, zo als ten duidelykften daar uit ; blykbaar is geworden, dat Hy, na die Offerhande volbragt te hebben, in eeuwigheid is^gezecten aan de rechterhand Godts, Hebr. X: 12; zo moet dan ook vast ftaan, dat Hy volkoomen kan zalig maaken die geenen, die door Hem tot Godt gaan; want Hy heeft met eene Offerhande in eeuwigheid volmaakt de geenen, die geheiligd worden, vs. 14. Deeze Gevolgtrekkinge bevestigt Paulus nader met onze woorden: Alzo Ply altyd leeft, om voor hen te bidden. (X) Deeze woorden begrypen in zich twee gewichtige waarheerien. (NN) De eer/leis, dat Christus altyd heft. Zo is het: Opgewekt zynde uit den dooden, fierft Hy niet meer, He dood heerscht niet meer over Hem: Want dat Hy geflorven is, dat is Hy eenmaal der zonde geflorven, en dat Ply nu leeft, dat leeft Hy Gode, Rom. VI: 9, 10. Daarom konde Hy ook tot Johannes zeggen: Ik ben dood geweest: Ende ziet ! ik ben leevendig m alle eeuwigheid, Openb. I: 18. (33) De Tweede waarheid is, dat Hy voor de zynen bidt, Rom. VIII: 34. Waarom Hy ook heet onze Voerfipraak"by den Vader, 1 Joh. II: 1. Welke voorbiddinge niet moet begreepen worden als van eenen fmeekenden, die geen' anderen pleitgrond heeft als Godts ontferming en genade. Neen! zyn bidden is een eerbiedig eisfchen, en kragtig pleiten op de volkoomenheid zyner Vtrdienften. Daarom zag Johannes hem ook als een Lam, ftaande voor Godt in 't midden des Throons, als geflagt, Openb. V: 6. Als dat Lam, 't welk de zonden der Waereld had wechgedraagen; als geflagt zynde, tot eene verzoeninge onzer zonden door het geloove in zynen bloede, ds een Lam ter flagtinge geleid ; flaande, :en blyke, dat Hy van onder het geweld 3es doods wederom verreezen was; ftaande :venwel als geflagt, nog draagende de lydeekenen van zyne doodelyke Wonden, om )p die te kunnen wyzen, wanneer Hy, ten ;oede van de zynen, als zy, van wegen ïunne zonden , by Godt worden verklaagd ds ftraf- en doemfchuldig, pleit en eïschtr Verlos deezen, dat zy in het verderf niet nelerdaalen ; ik hebbe verzoeninge gevonden , bb XXXlII: 24. Om op die te kunnen wy;en, als Hy, ten goede van de zynen, wanleer de Satan hun het recht ten eeuwigen eeven zou willen betwistten, pleit en eischt: Vader! fk wil, dat daar ik ben, ook de gee\tn zyn, die Gy my gegeeven hebt, op dat zy my.  Ö4o VOORBIDDEN. VOORBYGAAN. myne heerlykheid aanfehouwen, Joh. XVII': 24. i Is het nu eene beweeze waarheid, dat Hy 1 altyd leeft, om voor de zynen te bidden: (3) Dan is 'er ook geen de minfte twyffel aan, < of Hy kan ook volkoomelyk zalig maaken de \ geenen, die door Hem tot Godt gaan. (NNJ) ' Wierden de Aaronifche Priesters wel eens door den dood verhinderd, altyd te blyven, en voor het Volk te bidden : Dat had men van Hem niet te vreezen; 'er kan geen oogenblik tyds bedacht worden, dat Hy voor de zynen niet zou kunnen bidden, want Hy { leef altyd. Ja, leeft Hy even daarom altyd, O M voor de zynen te bidden, is dat een der oogmerken van zyn altyd blyvend leeven; zo moet men ook vastftellen , dat, gelyk Hy ten allen tyde kan, Hy ook ten allen tyde voor de zynen w/V bidden. Daar nu zyne voorbiddinge niet alleen gegrond is op de teedere betrekkinge , welke de Vader op Him heefc, als op zynen Zoon, dien Hy altyd hoort; maar vooral ook op die eeuwige Verlosfinge, dewelke Hy als Priester heeft te wage gebragt, toen Hy door den eeuwigen Geest zich-zelven G)de onftraffelyk heft opgeofferd, welke kragt zo groot is, dat Gidt niet kan nalaaten de geenen, die in C'iristus zyn, en door Hem tot Godt gaan, te rechtvaerdigen, en alle befchuldigingen en vloekeisfchen , die tegen hen ingebragt worden, af te wyzen: Zo moet noodzaaklyk volgen, dat zyne voorbiddinge ook altoos van kragt zal zyn ; 't zy dan dat Hy bidde, dat hunne ziele worde verlost van het geweld der Helle; 't zy dat Hy bidde, dat dezelve worde opgenoomen in heerlykheid. En dit zo zynde, dan is het eene beweeze waarheid , dat hy volkoomelyk kan zalig maaken de geenen, die door Hem tot Godt gaan.ryi' En is dit eene beweeze waarheid, dan is 'c het ook, dat Hy deeze magt heeft, daarom, dat Hy volgens vs. 24, tot in eeu. wigheid blyft, dat is, volgens ons vs., dat Hy altyd leeft. Maar niet alleen daarom , maar wel voornaamelyk daarom , dat Hy een onverganglyk Priesterfchap heeft. Zyn Priesterwerk heefc geen einde genoomen met zynen Offerdood. Neen het duurt nog. De reiidgmaakinge onzer zonden door zichzelven te wege gebragt hebbende, is ffy wel gaan zitten ter rechterhand der majesteit in de hoogde Heemelen: Maar niet maar alleen, om daar te zyn als het Hoofd, maar ook om 'er te zyn als de Voorfipraak zyner Ge- neente. Niet maar alleen , om als Koling zyn Koningryk te bevestigen door ge'echtigheid en gerichte, van nu aan tot in euwigheid; maar ook , om 'er als P Heser te zyn in zynen throon, om 'er de kragt /an zyn Zoenoffer te doen gelden , en iet ander gedeelte van zyn Priester-ampt, 't welk is bidden, waar te neemen; waarom Paulus ook van Hem zegt: Die ook ter 'echterhandGodts is, en voor ons bidt, Rom. VIII: 34. Zyn Priesterfchap is dan onver\anglyk. Hy veronagtzaamt ook dat, gedeelte van zyn Priesterwerk niet: Want leeft Hy altyd, het is ook mede om voor de zynen te bidden; en dus is Hy dan ook , uit kragt van dit zyn onverganglyk Priesterfchap, magtig om volkoomelyk te kunnen zalig maaken de geenen, die door Hem tot Godt gaan. VOORBYGAAN. (tf) Voorby iemand heenen gaan, (XX) duidt fomwylen Liefdeloosheid aan, wanneer men voorby eenen Elendeling heenen gaat, die onze hulpe noodig heeft, zonder zich om hem te bekreunen, gelyk dit gezegd wordt van den Priester en van den Leviet, die tegen over den Man, die door de Moordenaars zo deerlyk mishandeld was, voorbygingen zonder hem een troostlyk woord toe te fpreeken, veel min eenige hulp toe te brengen, Luk. X: 31, 32. Maar eenen Elendeling voorby te gaan kan ook aanleidinge geeven tot ontferming, zo als kennelyk is uit het voorbeeld van den Samaritaan , die in 't voorbygaan dien mishandelden mensch zag , en , door innerlyke ontferminge bewoogen, tot hem kwam, en zyne wonden zalfde en verbond — vs. 33, 34, 35. Op die wyze fpreekt Godt van zyne ontferminge over zyn verdrukt Volk in Egypte, en hoe Hy hetzelve verloste, en aannam tot zyn Verbonds-Volk: Als ik by u v.orbyging, zo zag ik u, vertreeden zynde in uwen bluede, en ik zeide tot u in uwen bloede: Leeft. — Ezech, XVI: 6.— (33) Verder zegt voorbygaan, of niet voorbygaan, zo veel als iemand verfchoonen, of niet verfchoonen. (<*) In den eerften zin leest men, dat, toen de HEERE doortrok, om alle de Eerstgeboorenen der Egyptenaaren te dooden, Hy de huizen der Israëliten, die geteekend waren met het bloed van het Paaschlam , voorby ging, dat Hy den Verderver niet toeliet tot hen in te gaan,Exod. XII: 13, 23,37. Wanneer Godteen mensch niet  VOORBYGAAN. niet ftraft, om zyner zonden wille, dan wordt Hy gezegd, de Overtreedinge voorby te gaan, Mich. VII: 18. In dien zelfden zin zegt Salomo ook: Het ver/land des menfehen vertrekt zynen toorn: En zyn fieraad is, de Overtreedinge voorby le gaan, Spr. XIX: ij. Ce) Door den weg van tegenöverftellinge fpreekt het van zelve, dat niet voorbygaan zo veel zegge, als niét verfchoonen, maar een bezoeken met grimmigheid van grooten toorn, om de zonden te ftraffen. Zo dreigt Godt: Ik zal het pasloot feilen in V midden van myn Volk Israël: Ik zal het voortaan met meer voorbygaan, Am. VII: 8, en Cap. Vlll: 2. Het einde is gekoomen over myn Volk Israël: Ik zal bet voortaan niet meer voorbygaan. Men zie van deezen laatften Tekst het III. Deel p. 241. Somwylen beteckent Voorbygaan zo veel als verdwynen. Zo leest men van het voorbygaan der verdervingen, Pf. LVII: 2. Van het voorbygaan van iemands heil, Job XXX: 15. Het.voorbygaan der dagen, Cap XVII: u. Van den Godtloozen zegt Salomo: Gelyk een wervelwind voorby gaat, alzo is hy niet meer, Spr. X: 25. Paulus en Johannes fpreeken van het voorbygaan^van de Waereld met haare begeerlykheid, 1 Kor. VII: 31, 1 Joh. II: 17. Meermaals wordt in de fchriften des Nieuwen Testaments gefprooken van het voorbygaan van een geflachte ; het voorbygaan van Heemel en Aarde. In 't byzonder is merkwaerdig het zeggen van Petrus, 2 Br. Cap. III; 10. Dat in den dag des Heeren de Heemelen zullen voorbygaan met gedruisch. Het is bedenklyk , van welk eenen Dag daar gefprooken wordt, en dus ook van welke Heemelen, Elementen en Aarde. De gedachten der Uitleggeren verfchillen. Men kan 'ervan zien in des IV. D. 2. St. p. 510; en men vergelyke 'er mede het aangeteekende over het 13. vs. in des V. D. 2. St.p. 60^. VOOREN zyn (N) Eigenlyk die infnydingen, die door het ploeg-kouter gemaakt worden in de aarde, waar door de harde bovenkorst gebrooken, het onkruid ónder, en de verfche aarde boven gewerkt wordt, in welke infnydingen het zaad geworpen, en door het eggen met aarde bedekt, en voor het wechraapen van het gevogelte bewaard wordt, op dat het inwortele, door daauw en reegen bevogtigd zynde, uitfpruite , en ten zynen tyde vrucht voortbren&\ x,ZoJeest menPf. LXV: n, Gy maakt IA. Deel. J. en II. Stuk. VOOREN. 641 zyne opgeploegde aarde dronken; Gy doet ze daalen tn zyne vooren; Gy maakt het week door de druppelen; Gy zeegent zyn uitfpruitjel. Zo leest men ook van vooreh , Hof vvi*Tv I; l2' Godt aan 3ob, Cap'. AAXIX: 13. Zult gy den Eenhoorn met zyn touw aan de vooren binden ? De Vooren beteekenen d-aar den ploeg, waar mede de ■vooren gemaakt worden , want die is het eigenlyk, waaraan de Osfen, Ezels, Paerden worden gebonden, om dien voort te trekken. Godt, wil hier dan mede zeggen, dat de Eenhoorn zo ftug, en daar by zo wild en woest van aart is, dat noch Job, noch iemand anders denzelven zo kan temmen , dat hy hem tot den Landbouw zou kunnen gebruiken. In het bepleiten zyner oprechtheid tegen de verdenkingen zyner Vrienden zegt Job, Cap. XXXI: 38. Zo myn land tegen my roept, en zyne vooren te faamen weenen — Dat voor tarwe difte- len voorikoomen vs. 40. Hier moeten wy door vooren verftaan de geenen, die ze maaken. En dan wil Job zeggen , dat hy zyne Knegten in den Landbouw nietiiad doen weenen wegens den te zwaaren en flaafichen arbeid, welke hy hun had opgelegd; nog zyne Daglooners doen weenen wegens het verkorten van hunnen loon. Zo verklaart hy het zelf, vs. 39. Zo ik zyn vermogen gegeeten hebbe zonder geld; en de ziel» myner Akkerlieden hebbe doen hygen. Van hem was dan het tegengeftelde waar van \ geene Jakobus aan eenige Ryken te laste legt: Ziet, de loon der Werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept; en het gefchrei der geener, die geoogst hebben, is gekoomen in de ooren van den Heere Sebaoth , Cap. V: 4. (3) Oneigenlyk zyn de Vooren een Zinnebeeld van Overlast en zwaare Onderdrukkingen. Zo klaagt de Kerk, Pf. CXXfX: 3. Ploegers hebben of mynen rug geploegd; zy hebben hunne vooren lang getoogen. Men zie hier van onder den tytel van PLOEGERS in des VI. D. 2. Sr. p. 205. VOOREN {Daarom zal het oordeel als een ver gij tig kruid groenen, op de) der velden, Hof. X: 4. (x) Veele merken deeze woorden aan als een ftraf bedreiginge over de voorheen gemelde boosheid. Om dat zy woorden gefprooken hebben, valfchelyk zweerende —. Even daarom zal het Oordeel, Godts rechtvaerdige ftraffe, groenen, zich M m m m Vvvd  6\t2 VOOREN. wyd en zyd uitbreijd, en van eene even zo fchadelvke uitwerkinge zyn , als het vergiftig kruid, 't welk het goede zaad niet flegts te onderhoude, gelyk ook ander onkruid , maar ook door zyne vergiftige uitwaasfemingen doet dorren en flerven. Wy hebben hier het woord 't welk in 't gemeen vergift beteekent, en wel zwaar, doodelyk vergift, gelyk dat der Draaken en der Adderen , waar van het gebruikt wordt , Deut. XXXII: 33 , Job XX: 16. Dat het hier van een kruid of plantexe verftaan zy, blykt, om dat het gezegd wordt te groenen op de vooren des velds. Dan of 'er juist door te verflaan zy de Cicuta, of 'dulle Kervel, gelyk Celfus wil, is nog niet genoeg beweezen. Het zou een wanttaltjgen zin uitmaaken, indien men dit woord, Deut. XXXII: 32, 33, in die beteekenisfe wilde vertaaien : Hunne druiven zyn dulle kervel-druiven — wreed adderen dulle kervel. Ook wordt hier het vergiftig kruid geplaatst op de vooren des velds.,, Offchoon „ (zegt Michaëlis in zyne vraagen aan de Arabifche Reizigers, Vr. XLV1I. p. m. 86.) „ de Cicuta ook wasfe op akkers, zyn eg„ ter niet de akkervooren', maar de heinins, gen,puinhoopen,en voornaamelyk plaat„ fen, daar water ftaat, by voorbeeld om „ de bronnen heen, haare meest gekoozene „ plaatfen." Men verftaa 'er dan in rt gemeen vergiftig kruid door , evenveel van welk foort, 't welk van zelve op de akkers groeit, en aan het daar op wasfend graan zeer nadeelig is. Dit ftrookt zeer wel met andere ftraf bedreigingen , als Zach. V: 3,4, dat de Floek des HEEREN zal vernachten in het huis des geenen, die by zynen .naam valfchelyk zweert, en hetzelve verteeren met zyne houten en fteenen. En Mal. IK: 3. Ik zal tegen u lieden ten oordeele naderen — en tegen de geenen, die valfchelyk .zwecren. (D) Doch anderen neemen het voorzetfel ■ ") niet in de beteekenisfe van daarom; maar,gelyk meermaals, van ende. Dan zullen deeze woorden geene ftrafbcdreiginge zyn, maar eene befchryvinge van een tweede wanbedryf: Zy fpreeken woorden, bedrieglyke , valfchelyk zweer ende in .het Verbond maaken; en het Oerdeel, de beftellinge, het beöeftenen van recht cn gerechtigheid, 't welk in alles heilig behoorde te gefchieden, bloeit als vergiftig kruid VOOREN. VOOREN. op de vooren der velden. Het eerfte zou dan kunnen zien op het trouwloos fchenden van bezwoorene Verbonden met andere Volken en Vorften, zo als Koning Hofea deed met den Koning van Asfyrië, 2 Kon. XVII: 3,4. Het andere zou zien op de kneevelaaryen en onderdrukkingen , die 'er, onder den fchyn van recht, van gerichtelyke uitfpraak of oordeel, gepleegd wierden binnen 'sLands; welk bedryf, in plaatfe van het tegen te gaan, en te ftraffen, weelig groende en groeide, gelyk het onkruid op de vooren des velds; en wel als vergiftig kruid, om dat zulk bedryf even fchadelyk was voor de Maatfchappy, en welvaart der Ingezeetenen , als zulk kruid fchadelyk is voor het graan, het welk het boven het hoofd groeit, fap en voedfel beneemt, ja ! doet verdorren. Dit nu was eene zonde , welke ten dien tyde al vry gemeen was in het Koningryk der X; Stammen. Zo wordt tot de grooten gezegd: Hoort dit woord, gy koeijen van Bafan, gy die op den berg van Samaria zyt; die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert, Am. IV: 1. En dat dit onder anderen ook gefchiedde onder den fchyn van een gericritelyk oordeel of vonnis , geeft die zelfde Propheet te kennen, Cap. V: 7. en VI: 12, daar hy hun te laste legt, dat zy het recht verkeerden in galle, en de vrucht der gerechtigheid in alsfcm. VOOREN, (Als ik ze binden zal in hunne twee") Hof. X: ioi>. 'Er gaat voor af: 'f Is in mynen lust, ik hebbe het my vast voorgenoomen; de dag der wraake is in myn harte, op dat ik my trooste van deeze myne Vyanden , en wreeke aan deeze myne Wederpartyderen, dat ik ze zal binden, en Volken zullen tegen hen lieden verzaameld worden. Anderen leiden het grondwoord hier voorkoomende, niet af van ")DK binden; maar van *")D* kastyden, hard kaftyden , op dat het hun tot verbeetering, ten minften anderen tot waarfchouwing ftrekken moge, en my ten betooge van myne Rechtvaerdigheid, die, fchoon ik een wyle tyds zwyge, niet altoos ftraffeloos gedoogen kan, dat men de oogen myner heerlykheid zo •ftout en aanhoudend verhittere. Volken, tyrannige Volken, die ik zal gebruiken als de roede mynes toorns, welken ik myne grimmigheid zal geeven tot eenen ilok in hun*  VOOREN. hunne hand, zullen iegcn len verzaamela worden. Nu volgen de hoven aangehaalde woorden. Het Grondwoord hier voorkoomende, wordt te rechte door binden vertaald, afgeleid zynde van "1DX. Het ander woord, by de Onzen vertaald door Vooren, baart meer zwaarigheid. De Maforethen, of Joódfché Randichryvers maaken hier eene onderfcheidene Leezing: Zy hebben op den kant een ander byna gelykluidend woord aangeteekend, dat Booshceden beteekent. Wy hebben dat in des VIII. D. i. St. p. 381. over dit 10. vs. reeds aangemerkt. De Hoog Eerw. Manger verklaart zich voor deeze Leezing Comment. in Hof. p. 477. Worden hun, den Israëliten, dan tzuee boosheeden te laste gelegd, 't kan zyn.met bedoehnge van hunne afgodery met de twee Kalveren, aan twee plaatfen, te Dan en te Bethel; ofwel van hun verlaaten van Godt, en hun overgaan tot den dienst van Afgoden. Zo dat men op hen zou mogen toepasfen 't geen 'er ftaat, Jerem. II: 13.il/jw Volk heeft twee boosheeden begaan: My den Springader des leevendigen IVatcrs hebben zy verlaaten, en zy hebben zich-zelven bakken uit gehouwen, gebrookene bakken , die geen water houden. Dus zal de vertaalinge zyn: 't Is in mynen lust, dat ik ze zal kastyden — ze bindende (volgens Manger, verklaarende dus de wyze, op welke Hy ze zou kastyden) om hunne tzuee boosheeden. Veelal wordt het woord ")DK gebruikt van Beesten, welker dertel- heid, of kwaadaartige woede door touwen en banden moet bedwongen worden, 't Zou wel fcbynen, dat de Godtfpraak deeze beteekenis voornaamelyk in 't oog gehad hadde, om dat in het volgende n. vs. het Volk wordt voorgefteld onder het Zinnebeeld eener Vaerze, gelyk Cap. IV: 16. van eene Onhandige Koe, welke Gödt wilde tuchtigen en bedwingen: Dewylc Ephraïm eene vaerze is, géwenned te dor fchen, zo ben ik over de fchoonheidvan haaren hals overgegaan—.Me n zie van deeze woorden, aangemerkt als ee. ne bedreigïnge, des VI. D. 2. St. p. 624. De Heer Manger vat ze anders op, waar mede ik my thans rtiet' ophoude. Alleenlyk merke ik aan , dat dit Volk zich.-zeiven nog eens onder zo eene teekening befchouwen, en Godts kastydende hand erkennen zoude, Jerem. XXXI: 18. Gy hebt my getuchtigd\e» VOOREN. 543 i^en getuchtigd geworden, als een ongewend VOOREN CHunne'Altaaren zyn als (fteen-) beopen op de~) der Velden, of nader, myner Velden, Hof. XII: 12b. Hunne Altaaren, zyn de Altaaren van Ephraïm, het Koning, ryk der X Stammen. Naar de inftellinge van Godt, mogt 'er niet meer dan één Altaar zyn, te weeten in den Tempel te Jeruzalcm: Op. dat alleen mogt maar geofferd worden , en nergens anders. Maar de X Stammen, na dat zy zich van het Koningryk van Juda hadden afgefcheurd, hadden zich Altaaren opgericht te Dan en te Bethël. Met het toeneemen der Afgodery ook el* ders. Zy offerden ook Osfen te Gilgal. Ook, daar omftreeks waren hunne Altaaren geworden als (fteen-) boopen op de vooren der velden. Kanaan was wel een ongemeen vruchtbaar Land ; maar veelal rotz- en fteena'gtig, van boven met eene niet groote diepte van aarde bedekt, zo dat het niet konde misfen, of'er moesten door het ploegen brokken van fteenen losgemaakt worden, die men dan oplas , en op of by de Akkers op hoopen ftapelde. Nu zal de vraage zyn, waar in de vergelykinge te zoeken zy,dat hunne Altaaren waren als fteenhoopen —. De Heer Manger zou er 't liefst toe overhellen, dat hunne Altaaren; door de Vyanden verwoest en onder den voet geworpen, geene gedaante van Altaaren meer hadden, maar geworden waren als wóeste jlcenhoópen. Ik bekenne, dat tot fleenhoopen zvorden, meermaals aanduidt eene volflagene omkeeringen verwoestinge. Jef. XXV: 2, Jerem. LI: 37. &c. Maar moesten wy het hier zo neemen, dan zou het eene aanwyzinge zyn van iets, 't welk hun tót ftraffe hunner Afgoderye reeds was overgekoomen. Myfis eragtens ftrookt het beeter met hét voorgaande,dat men onze woorden aanmerke als eene verzwaaringe van hun wanbedryf. (x) Zy hebben hunne Altaaren vermenigvuldigd. Tot die van Juda wierd eens gezegd : Naar het getal uwer Steden zyn uwe Goden; naar het getal der f raat en van Jeruzalem, hebt gy lieden Altaaren gefteld voor die Schaamte, Jerem. II: 28. XI: 13. Die van Ephraïm hadden het nog flimmer gemaakt. Op de hoogten der bergen offerden zy, bp de heuvelen rookten zy; onder een elke, 'en pope lier , en ypenboom , óm üat derM m m ra 2 Zel-  644* VOORGANGERS. VOORGESTOELTEN. zeiver fchaduwe goed is, Hof. IV: 13. Overal, waar heenen men zyne oogen wendde, zag men hunne Altaaren: Zy waren in menigte als de fecnhoopen op de vooren. (3) Op de vooren myner velden, dat is eene tweede verzwaaring. Denk om de velden van het laatstgemelde Gilgal. Te Gilgal hadden hunne Vaders, by hunne intreede in Kanaan, het Paaschfeest plegtig gevierd; te Gilgal waren zy befnecden geworden , en hadden dus het teeken en zeegel van Godts Verbond ontvangen, Jof. V: 9, 10. Ter gedachtenisfe daar van had men die plaatfe Gilgal genoemd : Met hoe veel nadruk mogt Godt die velden dan niet noemen zyne Velden, daar op zyn hevel, en in zynen naam eene zo heilige Verbondsplegtigheid verricht was. Hoe hadde die plaatfe en naam hen niet fteeds moeten te binnen brengen hunne Verbonds - betrekkinge op, en verpligtinge aan Godt. Maar zo zeer hadden zy zich in de Afgoderye verhit, dat zy daar niet eens meer aan dachten ; ja! zelfs de onbefchaamdheid hadden , om deeze zelfde Velden, welke Godt zich tot deeze plegtigheid geheiligd hadde, te ontheiligen doo"r hunne Altaaren, en die daar op te vermenigvuldigen als fecnhoopen op de vooren. VOORGANGERS, zyn zulken, die voor anderen heenen gaan ; 't zy om hun den weg te wyzen, gelyk een Herder, die voor zyne fchaapen heenen gaat , om ze af te voeren na eene goede weide , Joh. X: 4 ; 't zy om hen op te leiden tot den ftryd, waarom de Krygs■ Overften by de Latynen genoemd, wierden Duces, Leidslieden, gelyk ook de by ons zo bekende naam Hertog daar van oorfpronglyk is, en zo veel zegt, als Heirlocbts. aanvoer er. Hier van daan wordt de naam van Voorganger dikwils gegeeven : (X) Aan Konirigen en Vorften, om die te leeren, dat zy wel gezag hebban; maar niet om hetzelve te misbruiken tot onderdrukkinge der Onderdaanen , maar om goede wetten en bevelen te geeven, en die te doen gelden; en te gelyk ook, om hen te leeren, dat zy niet boven de Wetten zyn, en vryelyk mogen doen alles wat hun goeddunkt; maar dat zy ook hun Volk met een goed voorbeeld moeten voorgaan, om zo met Gideön te kunnen zeggen: Ziet na my,. en doet alzo, Richt. Vh: 17. Zo was Saul van. den HEERE gefteld tot eenen Voorganger over zyn erfdeel, 1 Sam. X: f. XIII: 14. 't Zelfde leest men van David, Cap. XXV: 30, 2 Sam. V: 2. VI: 21; van Salomo, 1 Kon. I: 35; van Jerobedm, Cap. XIV: 7. Jehu, Cap. XVI: 2. Hiskia, 2Ken. XX: 5, en anderen. Ook wordt de naam van Voorganger gegeeven aan anderen, die, fchoon niet bekleed met Koninglyk gezag, evenwel over anderen gefteld zyn, om die te onderwyzen van en op te leiden tot hunnen pligt, en hun in 't waarneemen 'er van voor te gaan, als aan Pinehas, den Zoon van Eleazar, 1 Chron. IX: 20; aan Eleazar, den Zoone van Zichri, en de andere Hoofden der Stammen Israëls, Cap. XXVII: 16. Seraja was Voorganger van Godts Huis, Nehem. XI: 11; als ook Pashur de Priester, Jerem. XX: ï; doch die zich door zyn onbetaamlyk gedrag jegens Propheet 'Jeremia, vs. 2, dien eernaam, en de daar aan verknogte waerdigheid ten eenenmaale onwaerdig maakte. (3) In "t Nieuwe Testament worden dus genoemd de Leeraars. Judas, die toegenaamd was Barfebas, en Si las waren Voorgangers onder deBroederen , (Hand. XV: 22.) Paulus bedient zich meermaalen van deeze benaaminge. Gedenkt uwer Voorgangeren —— zyt uwen Voorgangeren gehoorzaam — groet alle uwe Voorgangeren — Hebr. XIII:7, 17,24-. De reede van deeze benaaminge, en wat dezelve al in zich opfiuit, is reeds aangemerkt over Hebr. 'XIII: 7. onder den tytel GEDENKT, in het III. D. p. 138. VOORGESTOELTEN in de Synagogen, die de Pharizeën beminden, Matth. XXIII: 6, Mark. XII: 39, Luk. XI: 43. XX: 46. Zie een weinig voorwaards onder den tytel van VOORAANZITTINGEN. VOORHANGSEL. Zo worden genoemd die Tapyten, die als Gordynen aan pilaaren opgehangen wierden, en in plaatfe van Deuren dienden in den Tabernakel, om de deelen of vertrekken van den Tabernakel van malkanderen af te fchelden, en den ingang 'er toe te fluiten of te openen. (N) Gelyk er nu voor den Tabernakel een Voor. hof was, en de Tabernakel zelf onderfcheiden was in twee vertrekken : Het Heilige waar in geene andere mogten koomen als de Priesters, om het Reukwerk te offeren, de Tafel met de Toonbrooden toe te feilen , en de Lampen te bereiden en te ont- ftee»  VOORHA N G S E L. fteeken: En het Heilige der Heiligen, waar in Godt, als Israëls groote Koning, onder een zigtbaar teeken zyner majeftueufe tegenwoordigheid , woonde boven de Verbonds-Arke, tusfchen de vleugelen der Cherubynen, die daarom heeten de throon zyner heerlykheid, waar in niemand koomen mogt behalven den Hoogenpriester,en dat maar alleen eenmaal des jaars op den grooten Verzoendag. Even zo waren 'er ook drie Voorhang fels, als zo veele Deuren. (NN) Door den Voorhof was de Tabernakel afgezonderd van de Leegertenten der Israëliten, als een Gebouw, 'twelk Gode en zynen dienst was toegewyd. Aan den ingang 'er van was een Voorhangfel van twintig ellen, faamengeftcld van Heemelsblaauw, purper , fcharlaken en fyn getweernd linnen, geborduurd werk , verfierd met bloem- en loofwerk, opgehangen aan vier Pilaaren, Exod. XXVII: 16. Welke pilaaren minder kostbaar waren dan die, waar aan de andere Voorhangfels waren opgehangen. Ze zullen zeekerlyk zyn geweest van dezelfde ftofle en maakfel als de andere pilaaren van den Voorhof. Slegts van hout, vermoedelyk Sittimhout, rontom bezet met zilveren handen, en rustende omkoperen voetft'ukken , vs. 17. OX> Het tweede Voorhangfel diende om den Voorhof af te fluiten van het Heilige. Dat was insgelyks gemaakt van Hee. melsblaauw, purper, fcharlakcn, en fyn gettueemd linnen , geborduurd werk. Doch ten aanzien van de Pilaaren was 'er onderfcheid, zo in getal, want 'er waren 'er vyf, , als in kostbaarheid: Ze waren ook wel van ' Sittimhout, doch, in plaatfe van zilveren ' banden , overtrokken met goud; doch de 1 voetft'ukken waren als de andere, te weeten, 1 van koper, Exod. XXVI: 36, 37. Qj) Het : derde Voorhangfel, waar door het Heilige i werd afgeflooten van het Heilige der Heill- 1 gen, was wel van dezelfde ftoffe, doch al- \ lerkunstelykst bewerkst, en verfierd met af ( beeldfels van Cherubynen; opgehangen aan s vier py laar en ,insgelyks van Sittimhout, overtoogen met goud, doch de voet/lukken waren kostelyker, want daar de andere flegts van , koper waren ywaren deezen van zilver,Exoó. XXVI: 31, 33, 33 En dit wordt by uit- ' neemendheid het Voorhangfel genaamd. De Joodfche Meesters zeggen, dat het een Ta- ,. pyt was, een handbreed dik, op dat niemand met eenige rnooglykheid , da*r door y VOORHANGSEL. 64$ iets zoude kunnen zien van 't geene in de Heilige plaatfe was. Toen Salomo, in plaatIe van den beweegbaaren Tabernakel, een hegt, flerk en ongemeen pragtig Tempelgevaarte deed ftigten , deed hy een wand or muur maaken tusfchen het Heilige en het Heilige der Heiligen. Volgens R. Juda Lez zou deeze wand een elle dik zyn geweest, gemaakt van Cederen balken, die midden door de balken heen , te faamen wierden gehouden met doorgaande goudene ftaven , zynde de wand aan weêrszyden verfierd met uitgehouwene Cherubynen , Palmboomen , en Bloemwerk , alles overtrokken met het fynfte goud. Zie Lundius Joodf. Heiligdomm. B. II. C. VI. p. m. 406. Doch wat hier ook van zy, dit is zeeker, dat Salomo in. dien wand had doen maaken twee deuren van Olieagtige bccmen, cn daar op graveeringen van Cherubynen, Palmboomen , en opene bloemen , en die alle overtoogen met goud, 1 Kon. VI: 31,32* Des niet te min deed hy ook yoor die deuren een foortgelyk Voorhangfel maaken, als waaraan wy het laatst gefprooken hebben, 2 Chron. III: 14. Doch niet, op dat de Hoogepriester, wanneer hy tot het Heilige der Heiligen zoude ingaan, by het openen der Deuren dit Voorhangfel agter zich mogt laaten vallen, op dat niemand dat binnenfte Heiligdom mogt inzien , want volgens Godts uitdruklyk bevel , mogt op dien tyd geen mensch zyn in de Tente der Saamcnkomfte , Levit. XVI: 17. Maar, deels om dat 'er )ok zo een Voorhangfel was geweest in den fabernakel; deels ook om te beletten, zo er ten eenigen tyde een reet of kleine fpleee in de deuren mogt koomen, dat niet ienand daar door zou kunnen heenen zien. )e Joodfche Meesters zeggen, dat in dea weeden Tempel zo een Muur niet zy gefeest, maar in plaatfe van denzelven twee ^oorhangfek. Lundius melt 'er van p. 4085 n Hermkhuizen, Wet der Schaduw, p. 97. ;eeft op, wat Alaimonides'zrvan leert: „ In ( den Tempel was een muur ■— een elle , dik ; maar wanneer zy den tweeden Tem, pel bouwden, zo waren zy in twyffel, of , de dikte van dien muur behoorde tot de ► ruimte van de Heilige plaatfe, of van , het Allerheiligfte. Derhalven maakten zy het Heilige der Heiligen van twintig geheele ellen lang,en het Heilige van veei=„■ tig ellen, en lieten een elle ledige plaatfe Mm mm & „tus*-  646 VOORHANGSEL. VOORHANGSEL. w tusfchen het Heilige, en het Heilige der ,, Heiligen. Zy bouwden dan daar in den ,, tweeden Tempel geenen muur, maar „ maakten twee Gordynen — en tusfchen „ beiden lieten zy een elle ledige plaatfe, „ naar de dikte van den muur, die in den „ eerden Tempel was geweest." Volgens Jofephus zyn 'er ook twee Voorhangfels geweest in den Tempel, welke Herodes heefc herbouwd. Doch dit kan ook verftaan worden van een Voorhangfel voor de deure van het Heilige, en het ander, by Paulus, Hebr. IX: 3, genoemd het tweede, voor de deure van het Heilige der Heiligen. (3) Dat deeze Voorhangfels, zo wel als geheel de Tabernakel, van geheimzinnige voorbeduidenisfe geweest zyn, mag men op genoegzaamen grond voorönderftellen. Maar men vraagt, wat 'er door zy verbeeld geweest? Men kan hier van leezen by Barman Wet en Getuig, over Exod. XXVI. Bierman Mofes en Chr. B. U. C. 3. p. 392. — Lampe Genade Verb. UI. D. 1. Sr. C. XXVI. %. 9. p. re. 1181. — JfQutrcin Tabernak. van Mof. p. 156—168. Hermkhuifen Wet der Schad.p. 98.—en anderen. Ik bepaale my alleen tot het gebruik van deeze Voorhangfels. (XX-) Ze waren als zo veele Deuren, 't Gebruik nu der Deuren is, om iemand den ingang te beletten, zo lang ze worden geflooten gehouden; en om iemand den ingang toe te laaten, wanneer ze worden geopend. De Tabernakel nu, aangemerkt in zyne drie vertrekken, verbeeldde, de Kerk in haare drie deelen. De Voorhof, waar in de Israëliten mogten verkeeren , voor zo verre zy door hunne afkomst en belydenis tot Godts oud Volk behoeden verbeeldde de uitwendige Kerk. Het Heilige, waar in maar alleen de Priesters verkeeren mogten, de inwendige Kerk, waar toe maar alleen behooren de waare Geloovigen, die door Christus bloed gewasfehen, en Gode tot Priesters zyn gemaakt i J.. ti.m^i ,i„- t.l..: .„„„,. gcwuiucn. ijcl uciiigc nor ucitigori, waai in de HEERE woonde, den Heemel, of de verheerlyke Kerk inden Heemel. 00 ^loot zo verre nu deeze Voorhangfels, zo lange ze afhingen, den ingang verfperden , mogen wy ze aanmerken als verbeeld hebbende de Wet, die om der zonden wille den mensch de mindere en meerdere toenadering tot gemeenfehap met Godt ontzegt. Onze ongerechtigheeden maaken eene fcheidinge tusfchen Godt en ons, Jef, L1X: 2. Zul¬ len wy tot Godt, en zal Hy wederom tot ons genaaken, handen en harten moeten alvoorens gereinigd'worden, Jak. IV: 8. 00 Maar befchouwen wy deeze Voorhangfels als opgehaald, of op zyde gefchooven, en dus als geopende deuren, waar door men kan ingaan, dan mogen wy denken aan Christus, die de Deure is der fchaapen, de weg, door welken men alleen, en zonder welken men nooit tot den Vader koomen kan. Door het eerfte Voorhangfel kwam men in den Voorhof. Door de Belydenis van Jefus naam en leere wordt men toegelaaten tot de Uitwendige Kerke, en tot de Uitwendige Gemeenfehap der Heilige dingen, die daar in vertoond en genooten worden. Door het tweede Voorhangfel kwam men" in het Heilige der Priesteren. Door het geloovig aanneemen van den Heere Jefus wordt men een Lid van de inwendige Kerk, en krygt men aandeel aan zyne verdienften, en om derzelver wille aan de verhooringe onzer gebeden in zynen naam, aan zyne zielvoedende genade, en aan de verlichtinge van zynen ueesr, voorgeoeeia door de dingen, die m het Heilige waren, de Reuk-altaar met het daar op ontftooken Reukwerk; de Tafelmtt haare Toonbrooden ; en de Kandelaar met zyne daar op lichtende lampen. Door het laatfte Voorhangfel'konde men koomen in het Heilige der Heiligen. Men kan ook tot de onmiddelyke gemeenfehap van Godt in den Heemel zyner heerlykheid niet anders koomen , dan door Christus. Wenscht men volkoomelyk zalig te worden, 't kan niet gefchieden , ten zy men door Hem tot Godt gaa. Zullen wy ooit met Hem geopenbaard worden in heerlykheid, zo moet ons leeven met Hem verborgen zyn in Gode. (33) 'Er was nog een ander gebruik van dit Voorhangfel. Door hetzelve werd het teeken van Godts Majeftueufe inwooninge in het Heilige der Heiligen bedekt voor aller oogen; en zou de Hoogepriester in die Heilige plaatfe ingaan op den grooten Verzoendag, om het bloed van den geflagten Zoenbok, 'twelk zo veel als deszelfs Ziele was, daar in te draagen, en het Zoenwerk van dien dag te vol tooi jen, zo moest dit Voorhangfel aan een zyde gefchooven worden. In die betrekkinge beteekende het Christus Menschheid. De Apostel zegt duidelyk , dat het Voorhangfel zyn Vleesch was, Hebr. X: 20. (*) Daar agter was zyne Godtheid, fchoon de vol-  VOORHANGSEL, volheid derzelve in Hem ligchaamlyk woon de , verbergen. Nu en dan werd het aai zyne meest geliefde Leerlingen wel eens ge gund eenige ftraalcn te zien van zyne heer lyk heid, als des Eeniggeboorenen van dei Vader; maar owr bet algemeen had Hv niet meer als de gedaante van een'Mensch. met meer als die van eenen Dienstknegt Hy had noch gedaante, noch heerlykheid. dat men Hem zoude begeerd hebben, (/ En zoude Hy eenmaal , op dien grooten Verzoendag, op welken de ongerechtigheid der Aarde zoude wechgenoomen worden, en op welken Hy zyne ziele mopst inbrengen voor Godt in het Heemelfche Heiligdom, om daar de volkoomenheid van zyne te weeggebragte Verzoeninge te betoogen, dat konde niet gefchieden, dan nadat Hy geflorven was , en zo het Voorhangfel . van zyn vleesch als aan eene zyde gefchooven was. (JU) Eindelyk moet men dit Voorhangfel befchouwen als iets, 't welk alleen van gebruik was, ftaande de Tydbedeelinge des Ouden Testaments. Zo lang die duurde moest het blyven hangen. Maar die ten einde geloopen zynde , moest het worden wechgenoomen, waarom het ook door midden werd gefcheurd in het oogenblik van Jefus dood, Matth. XXVII: ji. In die betrekkinge verbeeldde het iets, 't welk zag op de Huishoudinge des Ouden Testaments, en derzelver onvolkoomenheid in onderfcheidinge van die des Nieuwen-Testaments, en derzelver meerdere volkoomenheid. Dit kunnen wy van Paulus leeren, LIebr. IX: 7—12. Maar in den tweeden Tabernakel, dat is, volgens vs. 3, het Heilige der Heiligen, ging alleen de Hoogepriester eenmaal des jaars, niet zonder bloed, 't welk hy offerde vo'ir zich-zelven, en voor des Volks misdaaden. Waar mede de Heilige Geest dit beduidie, dat de zveg des Heiligdems n>g niet openbaar gemaakt was, zo lang de cerjle Tabernakel nog ftand hadde. Welke was eene afbeelding van dien tegenwoordigen tyd, in welken gaaven en flagt-offeren geofferd wierden, die den geenen, die den dienst pleegde, niet konden heiligen naar de konfcientie — Maar Christus, de Hoogepriester der toekoomende goederen, gekoomen zynde, is dwr den meerderen en volmaakleren Tabernakel, nies met handen gemaakt, dat is, niet van dit maakfcl',noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door zyn eigen bloed, ingegaan VOORHANGSEL. 647 in het Heibgd, m. eene eeuwige verlosfinge te 1 wege gebragt hebbende. Waarom Hy elders ■ ten hetofge van de voortreffelykheid der ■ Geloovigen des Nieuwen Testaments , gegrond op de volkoomene vergeevinge der zonden , door Christus Offerdood verworven . ook zegt , dat zy nu vrymoedigheid hebben om in te gaan in het Heiligdom door het bloed van Jefus, op eenen verfeben en leevenden zeeg, welken Hy ons heeft ingeziyd door zyn Voorhang fel, dat is, dcor zyn vleesch. Hebr. X: 19, 10- VOORHANGSEL (Ende het) des Tempels fcheurde in-lzveën, van boven tot beneeden, Mat tb XXVJI: 5i , Mark. XV: S8, Luk. XXIJI: 45. (n) Het is ter geleegenheid van Jefus dcod, dat de Euangelisten van dit geval melden. (nn) Zy fpreeken alle drie van het door midden fcheuren van het Voorhangfel des Tempels. («) 'Er waren in den Tempel tzuee Voorhangfels. Het een voor de Deuren van het Heilige der Priesteren; het ander voor de deuren van het Heilige der Heiligen, 't welk een kostbaar tapyt was van geborduurd werk, naar t zeggen der Jooden dertig ellen lang, faamengefteld uit zesvouwdiggetweernde draaden, en door eene kunftige verdubbeling zo dikwils op malkanderen gewerkt, dat het de dikte had van een handbreed, of vier duimen, en dus beeter geleek naar eene Matras, dan naar eene Gordyn. Ook zeggen zy, dat 'er ieder jaar een nieuw werd opgehangen, wanneer het oude afgenoomen, en gebruikt wérd, om op de hooge Jaarfeesten, vooral op het Loofhutten-Feest, 'er de muuren van den Voorhof mede te verheten. Ook zeggen eenigen hunner Meesteren, dat 'er in den tweeden Tempel twee Voorhangfels waren voor het Heilige der Heiligen, die ter tusfchenwydte eener elle van malkanderen hingen, om reede, in den voorigen tytel onder de letter (n) opgegeeven. Doch 'er zyn 'er ook onder hen, die daar aan twyftelen, gelyk ook in de Schriften,noch des Ouden, noch des Nieuwen Testaments, daar voor eenigbewysis te vinden.. De groote vraag zal dan nu zyn , van welk een Voorhangfel de Euangelisten fpreeken? Alle drie de Euangelisten gebruiken het woord xttutTtiictrp.a, Hetzelfde woord , 't welk Paulus, Hebr. IX: 3 , gebruikt van het tzveedc Voorhangfel, waar agter de Tabernakel was, genaamd bet Heilige der Hes/- li-  T§4« VOORHANGSEL. ligen. Gelyk ook, naar de aanteekening der Geleerden, de LXX Griekfche Overzetters, en Philo, dit woord doorgaans gebruikt hebben van dit Voorhangfel, in onderfcheidinge van het andere, 't welk voor de deure van het Heilige der Priesteren hing, 't welk zy altoos noemen Mnrurt», of *d >iï«/t«. Dit maakt het dan genoegzaam zeeker, dat het geweest zy dat Voorhangfel, waar door het Heilige werd afgefcheiden van het Heilige der Heiligen. Het zeldzaame van der Euangelisten aanteekeninge is, dat hetzelve fcheurde .-Niet maar een weinig, maar door midden, volgens Lukas; in twee deelen, volgens Markus, en dat niet over dwers, maar, naar de nadere bepaalinge van Mattheus en Markus, overlangs, van boven na beneeden. (a~) De Tyd, wanneer dit gefchiedde in den Tempel is zeer merkwaerdig. Volgens de twee eerfte Euangelisten h hetzelfde oogenblik, dat Jefus buiten Jeruzalem op Golgotha den geest gaf. Volgens Lukas zoude het fchynen,als ware het gebeurd voor zynen dood, want vs. 45- gefprooken hebbende van dit fcheu' ren, meldt hy vs. 46. eerst van zyn fterven. Doch men kan van deeze verfchikking een goede reede geeven. Hy voegt deeze twee dingen te faamen, het verduifteren der Zonne, en het fcheuren des Voorhangfels, om te toonen, hoe Godt en in den Heemel aan de Zinne, en op Airdc aan het Voorhangfel een teeken heeft willen ftellen, 't welk de onfchuld vafi zynen Zoon bepleiten, en den Jooden het grouwlyke van hun moordgeweld ver wy ten moest. Daar-en-boven geeft Lukas duidelyk genoeg te kennen, dat dit gefchied zy, toen de Zonsverduistering eindigde, ter neegende uure, dat is, naar onze telling, des agtermiddags ten drie uure, en het was juist omtrent die uure, dat Jefw. met eene groote ftemme riep: Myn G>dt< myn G>dt, waarom hebt gy my verlaaten? Matth. XXVII: 46, Mark. XV: 34,en kon daar na, na dat men hem befpot, en mei edik gedrenkt had, en Hy geroepen had Het is Volbragt, den geest gaf, en dus niei omtrent, maar, volgens de bepaalinge var Lukas na het eindigen der duisternisfe, juist ter neegende uure. En dan ook tei uure van het Avond -offer , wanneer d( Priester bézig was in het Heilige met he Reuk-offer te ontfteeken, en de Lampen it gereedheid te brengen. Hier mede druk ii VOORHANGSEL. het werk, en daar toe al zyn aandacht bepaalende, om het een en ander te verrichten met alle daar toe vereischte naauwkeurigheid cn plegtigheeden, hoort hy een geweldig gekraak ; hy ziet op, hy ziet het Voorhangfel door een onzigtbaar geweld door midden ryten. Het Heilige der Heiligen , 't welk in te zien op ftraffe des doods verbooden was, ziet hy voor zyne oogen wyd open gezet. Jefaia zag den HEERE zitten op eenen hoogen Throon. Men weet, hoe zeer dit den Propheet ontroerde. Hy riep 'er over uit: Wee my ! Want ik vergaa, dewyle ik een man van onreine lippen ben, Jef. VI: j. Zal de fchrik van deezen Priester wel minder zyn geweest? 't Zou niet te verwonderen zyn, al ware hy voor eenen tyd fpraak- en gevoelloos ter aarde gevallen. Dit zy genoeg van dit geval, zo als het door de Euangelisten is aangeteekend. (2) Nu moeten wy nog eene en andere vraage opperen en beantwoorden. CNN) Hoe moeten wy dit geval aanmerken? Als iets, 't welk wel zeldzaam was , maar 't welk evenwel niets bovennatuurlyks heeft? Kan men op de waarheid 'er van zich verlaaten? (V) Betreffende de Eerfte vraage. Een Voorhangfel, een handbreed dik, dertig ellen lang, wordt als in een oogenblik van boven af tot beneeden toe door midden gerukt, en in twee deelen gefcheurd. Simfon, zo berugt wegens zyne gantsch ongemeene fterkte, rukt de nieuwe zeelen , waar mede hy gebonden was, door midden, als waren ze maar geweest een fnoerken grof vlas. Maar men neeme de kragten van tien Simfons by malkanderen, zouden die tot zo iets wel toereikende zyn geweest? Men moet dan erkennen, dat zich hier werkzaam vertoonde de Wonderkragt van Hem, die zelfs flegts met zyne ftemme de Woeftync Kades kan doen beeven, en den Siri'ón en Libanon doen huppelen als een jong Eenhoorn. Men zegge niet, dat het door Ouderdom door midden : gezakt zy. Dat konde fchyn hebben, ware het niet, dat dit Voorhangfel van jaar tot jaar een geheel nieuw ware geweest. Dit konde fchyn hebben, ware het overdwers , gefcheurd geworden. Maar nu het.gefcheurd ' werd van boven na beneeden, kan niemand : zodenken. Of zalmen zeggen, dat dit ge: fchied zy door de Aardbeevinge , die ten 1 zelfden tyde plaats had ? Dat door Aard1 beevingen zwaare gebouwen gefchud, gefcheurd ,  V O O R H A N G SEL. fcheurd, ja ! geheel en al onder den voet geworpen worden, is iets, waar van men yeele voorbeelden zou kunnen bybrengen: Maar dit was een beweeglyk kleed, opgehangen aan Pilaaren, of, gelyk de Jooden zeggen, afhangende over een zwaaren balk. Zal zo een kleed,'t welk naar de golvende, of op en neêrgaande beweeginge tier aarde zich mede beweegt, door eene Aardbeevinge door midden kunnen gefcheurd worden? Dit wil Joh. Ileyn in zyne befchouwinge van de Komeeten evenwel voor waarfchynlyk houden, en ten dien einde wil hy, dat men zich dit Voorhangfel voorftelle, als van boven vast gemaakt, en in de breedte vast gemaakt en uitgefpannen. Maar van zo een uitfpanuen weeten de Oudheidkundigen met. 't Was opgehangen , en het in de breedte uitfpannen was onnoodig , vermits het door zyne zwaarte en dikte vlak genoeg neérhing. Ware het zo gefchied, dan zouden ook de twee tegen malkanderen overftaande Tempelmuurenzo verre buitenwaards moeten geweeken zyn, zoude een kleed van zo veele ellen lang in twee deelen gefcheurd worden,dat dezelve niet over einde zouden hebben kunnen blyven ftaan. Ondertusfchen leest men nergens , dat de Tempel toen ten tyde door eene Aardbeevinge eenige de minfte fchade hebbe geleeden. De waarheid dan van dit geval vooronderfteld zynde, zo kan men 'er niet anders van denken, dan dat het geweest zy een dier wonderen, die Godt doet, die men niet kan tellen. En dit moet men zo veel te meer denken, om dat het gelyktydig gefchiedde met zo veele andere wonderen, als het verduisteren der Zonne, het zich openen der graven, en weder leevendig worden van eenige Heiligen, 't welk niet anders dan wonderdaadjg kan gefchied zyn. 00 Maar kan men op de waarheid 'er van wel ftaat maaken? Waarom niet, daar het verhaald wordt van drie Schryvers, die dit niet lang na deeze gebeurtenis hebben aangeteekend , welker Schriften terftond gemeen gemaakt wierden, en die ondertusfchen over hun verhaal van dit en de andere wonderen van niemand der toen in leeven zynde Jooden zyn geleugenftraft geworden. Maar Jofephus en andere Joodfche Schryvers melden 'er niets van. Sommigen meenen wel, dat daar op gezien zy, wanneer de Jooden in hunnen Talmud vernaaien, dat veertig jaaren voor de verIX. Deel. I. en II. Stuk. VOORHANGSEL. 649 Woestinge van Jeruzalem de Tempeldeuren zich van zelve geopend hebben. Maar volgens Jofephus,}. Oorl. B. VI. C. 31, zou dit eerst gefchied zyn, toen de Oorlog met de Romeinen reeds begonnen was, en dus (chynt het, dat die gebeurtenis door de Talmudisten, door eenen misflag, in «een te vroeg tydftip geplaatst is. Ook kan men uit het ftilzwygen van eenige Schryvers geen bewys ontleenen tegen het ftellig getuigenis van drie geloofwaerdige Schryvers; en dat nog zo veel te minder, als men genoegzaame reedenen vermoeden kan, waarom zulke zwygende Schryvers zd iets hebben zoeken te verdonkeren; en dat allerminst, wanneer het bewysbaaris, dat een Schryver wel meer eene of andere gebeurtenis of verdraaid heeft, gelyk Jo/ephus heeft gedaan in het melden van Herodes dood, waar van Lukas een ander verhaal opgeeft, Hand. XII: 23; of verzweegen heeft, gelyk Jofephus gedaan heeft ten aanzien van den Bcthlehemitifchen Kindermoord. Men zie 't geen wy daar van hebben aangeteekend onder den tytel van ONTROERD, in des VI. D. 1. St. p. 284. kol. 1. omtrent onder aan ; en men zal daar veele dingen vinden, die hier op zouden kunnen overgebragt worden, 't Zou ook kunnen zyn, dat de Priesters dit geval zo bedekt hebben gehouden, dat het weinig bekend is geworden._ Men weet, van welk een kunstgreep zy zich bediend hebben, om het bericht der Krygsknegten van Jefus Opftandinge te verdonkeren, en dat, hoe lomp de leugen was , die zy de Krygsknegten deeden liegen, dezelve evenwel een gereeden ingang vond hy het Gemeen. Geen minder belang hadden zy 'er by, om ook dit Wonder te verdonkeren; en dat viel hun te gemaklyker, daar het voorgevallen was in dat ge. deelte van den Tempel, waar in geene anderen dan Priesters koomen mogten. Men ftelle zich het ftuk eens dus voor. Een der Priesteren is in het Heilige bézig met het dienstwerk van die uure. Hy hoort en ziet het kraaken en fcheuren vaii het Voorhangfel. Hy wordt doodlyk ontfteld. Een weinig herkoomen zynde, komt hy uit in den Voorhof der Priesteren. De doodsfchrik is nog op zyn aangezigt te leezen : Men vraagt na de reede; hy zegt ze; hunne konfcientie reeds gewekt zynde door zo yeele andere teekenen en wonderen, begreeNnnn pen  6*50 VOORHANGSEL. VOORHANGSEL. pen zy aanftonds, dat dit vooral moest bedekt gehouden worden. De Zonsverduistering konden zy by het Genteen doen doorgaan voor eene natuurlyke ; de Aardbeevinge insgelyksals iets natuurlyks;het Openen der Graven als een gevolg van het fchuddender Aarde, en het fcheuren der Rotzen; vooral, indien de Heiligen niet aanftonds leevendig geworden en uitgegaan zyn, en niet dan m Jefus Opftandinge in Jeruzalem gekoomen, en maar alleen verfcheenen zyn aan Geloovigen, om die , aangaande de waarheid van Jefus Opftandinge, te verfterken tegen het Leugenbericht der Krygsknegten , gelyk dit zo by fommigen wordt begreepen. Maar ware het fcheuren van het Voorhangfel, waar van men niet meteenigen fchyn een natuurlyke reede zou hebben kunnen geeven, onder het Gemeen bekend geworden, dat zou zeekerlyk tot nadenken gekoomen zyn, vooral, daar dit was gefchied in het oogenblik van Jefus_ dood. Men vond dan eenpaarig goed, om hier van geen woord te reppen, op dat daar van niets ter ooren koomen mogt van de fchaaren , welke zy tegen den by haar voorheen zo zeer geagten Jefus hadden opgehitst. Maar hebben de Priesters dit zo zorgvuldig verborgen, van waar hebben de Euangelisten dit dan geweeten ? Buiten de onmiddelyke openbaaringe door Godts Geest, kan hun dit verhaald zyn door eenigen van de daar na geloovig gewordene Priesteren, want van die is ook eene groote fchaare den geloove gehoorzaam geworden, Hand. VI: 7. Maar is dit geval waarlyk gebeurd , en is hetzelve in alles als Wonderdaadig aan te merken, dan is 'er geen twyffel aan, (33) of het is ook van eene gewichtige beduide, nis geweest. Maar welk eene V (*) Men kan in 't algemeen zeggen, dat alle die Wonderen hebben moeten dienen om Jefus onfchuld te bepleiten, en zynen zo fmaadelyken dood te verheerlyken. De Zon wordt .verduisterd, ze draagt rouwe over het lyden van haaren grooten Maaker. De Aarde heeft, ze is ontroerd, dat zy het bloed van haaren Schepper moet indrinken. De Graven worden geopend, de Dooden verontrusten zich,om dat de Vorst des leevens fterft. Het Voorhangfel des Tempels wordt gefcheurd: Het Ligchaam en de Ziel van den Heere des Tempels worden door een' geweldigen dood van een gefcheurd. De verftokte Jooden neemen het niet ter harte; maar een Heidensch Hoofdman roept 'er over uit : f Vaar lyk deeze was Godts Zoon. Waarlyk deeze Mensch zuas rechtvaerdig, Matth. XXVII: 54, Luk. XXIII: 47. (a) Maar wat meer in 't byzonder kunnen wy van dit Wonder zeggen, dat het was van eene fchrikbaarende, en tevens ook van eene heuglyke beduidenisfe. («*) Van eene fchrikbaarende voor de Jooden. (A) Voor hen een teeken van Godts verontwaerdiging. Kajaphas fpeelt den Verontwaerdigden, en fcheurtzyn kleed over eene gewaande Godtslastering, omdat Jefus zich beleed, Godts Zoon te zyn. Godt fcheurt zyn Voorhangkleed, en is verontwaerdigd, dat zo eene eeuwige waarheid als Godtslasteringe wordt uitgekreeten, en misbruikt, om, onder fchyn van Godtsdienstyver , de Heiligheid, welke Hy lief had, te ontheiligen. (B) Voor hun ook een voorteeken van hunnen aanftaanden ondergang. Het van zelf openfpringen van Deuren werd voor een kwaad voorteeken gehouden by de Heidenen. Onder de teekenen, die het omkoomen van Julius Cafar voorfpelden, telt men ook, dat de deuren van zyn flaapvertrek zich van zelve openden. En onder die van Nero's dood, dat de deuren van het Maufoleum, het Keizerlyk Praalgraf openfprongen, en dat'er een ftemme uit voortkwam, die hem by naame riep. Men zie Suctonius'm Vit. Julii Cafar. C. 8r. et Neron. C. 46. Insgelyks by de Jooden. Onder de veele voorteekenen van Jeruzalems Verwoestinge , waar van Jofephus meldt, J. Oorl. B. VI. C. 31, naar de vertaal, van L. v. Bos, is ook die, dat de by uitftek zwaare koperen Oostpoorte des nachts van zelve openfprong. Werd hier nu het Voorhangfel van het Heilige der Heiligen , 't welk als het Geheimvertrek was van Israëls Godtlyken Koning, door midden gefcheurd, 't gaf te kennen, dat Godt met zyne gunst en hefcherminge uit het midden van hun wechgaan, en Tempel en Stad verlaaten , en overlaaten zoude tot eene vertreedinge der Heidenen. 0"v9) Van eene heuglyke beduidenisfe voor de Geloovigen. (A) Agter dit Voorhangfel verborg zich de Godtlyke Majesteit, die Oudtyds in de donkerheid woonde, om dat de tydbedeelinge van toen donker was. De heilgeheimen waren toen omwonden met duistere fpreuken , raadfelen en fchaduwe». Het fcheuren van het-  VOORHANGSEL. VOORHOOFD. 6Sï hetzelve heeft dan kunnen aanduiden de verwisfeling van die donkere tydbedeelinge met die van meerdere verlichtinge door de kennisfe der heerlykheid Godts in het aangezigt van Christus Jefus. Het dekfel van Mofes wierd nu opgeheeven ; men zou nu met ongedekten aangezigte, de heerlykheid des Heeren , als in eenen fpiegel aanfehouwen, 3 Kor. III; 18, door de openbaaringe der verborgenheeden, die van de tyden der eeuwen waren verzweegen geweest. (B) 'Lr lag nogal meer geheimzinnigs onder verborgen. „ De beste oplosfing 'ervan (zo fchryft 9, Lilienthal Oordeelk. Bybelverklaar. D.X. „ p. 417.) vinden wy in den Brief aan de M Hebreen, Het Heilige der Heiligen be,, teekent, volgens de verklaaring van Pan„ lus, den Heemel zelve, Hebr. IX: 24. „ Zo lang de eerfte Tabernakel nog ftand „ had , was de weg des Heiligdoms nog „ niet openbaar gemaakt, Hebr- IX: 8. „ Want de waare verzoening was nog niet „ gefchied. 't Is waar, wanneer de Hoo„ gepriestcr het voorbeeldend Zoenbloed „ voor Godt bragt; dan week het Voor„ hangfel, en opende voor hem den ingang „ in het Heilige der Heiligen. Maar het „ Voorhangfel zelf was nog niet wechge„ noomen, en bleef geflooten, wanneer de „ Hoogepriester wedergekoomen was, die „ derhalven jaarlyks deeze voorbeeldende „ handelwyze herhaalen moest. Maar het „ Voorhangfel zelve beteekende het vleesch ,, van Christus, Hebr. X: 20, of zyne hei. „ lige menschheid, op welke intusfehen de „ overgenoomene doodwaerdige zonden „ van het mensch dom rustende waren. Zo ,, lange deeze zonden nog niet uitgedelgd „ waren door den Zoendood van hem, die „ dezelve had overgenoomen; zo lang bleef „ ook de ingang in den Heemel voor ons „ geflooten." O^ft kragt zyner Borgtocht waren evenwel te vooren reeds eenigen ter heerlykheid ingeleid geworden.) „Maar dit „ beletfel werd wechgenoomen , toen de Verlosfer ftierf. Het Voorhangfel werd als gefcheurd; en thans ftaat het Heilige „ der Heiligen voor altoos open. Christus is door zyn eigen bloed een-naai ingegaan in „ het Heiligdom, eene eeuwige Verlosfing te „ wege gebragt hebbende, Hebr. IX: 12. Hy „ is derwaards als een Voorlooper voor ons „ ingegaan, Cap. VI: 20; en niets zal ons „ voortaan beletten, dat wy Hem daar hee- „ nen niet zouden kunnen volgen. En ten be„ wyze, dat voortaan geene voorbeeldende „ Verzoening meer noodig is, na dat de waa„ re Verzoening door den dood van Christus ,, gefchied was, zo moest ook bet Voorhang„ fel van den zigtbaaren Tempel fcheuren." VOORHOOFD is het bovenfte gedeelte van 's Menfehen aangezigt. ff) Eene diepe wonde in het Voorhoofd is doodiyk, zo als men dat gezien heeft in Goliath, 1 Sam. XVII: 49. (2) Toen Koning Uzzia met melaatsheid wierd geflaagen, was die aanftonds zigtbaar aan het Voorhoofd, op dat de Hoofdpriester Azaria, zonder veel onderzoeks, terftond genoegzaame reede mogt hebben, om hem als een Onreinen uit den Tempel te verdryven, 2 Chron. XXVI: 19, 20 (3) Verleegenheid en fchaamte ontdekken zich al dikwils op het Voorhoofd. Stoute Zondaars, die van geene fchaamte, berouw of vcrbryzelinge weeten , maar hardnekkig voortgaan in hunne boosheid, worden daarom gezegd een Koperen, een hoeren Voorhoofd te hebben, Jef. XLVIII: 4, Jerem. III: 3. Een Diamanten Voorhoofd duidt aan onvertfaagdheid , Ezech. III: 9. (4) Gouden Voorhoofdferfels waren voor de Vrouwen in het Oosten een geliefd fieraad. Eliëzer vereerde 'er een aan Rebekka, Genef. XXIV: 22. Daar op wordt ook gezien Hof. II: 12, als ook Ezech. XVI: 12. (5) De Hoogepriester moest een gouden plaat aanzyn Voorhoofd draagen, waar op gegraveerd was: De Heiligheid des HEEREN, Exod. XXVIII: 36, 37, 38. Die was als eene Kroon op zyn hoofd, daar hy het Hoofd was der Priesteren , en te gelyk daar door gemerkteekend wierd alsGodts Dienaar in het Heiligdom. (6) De Wet des HEEREN moest den Israëliten zyn tot Voorhoofdfpanfelen tusfchen hunne oogen, Deut. VI: 8. Verg. Exod. XIII: 16. (7) Ook werden de Voorhoofden geteekend. (*) Somtyds tot een teeken van onderfcheid tot bcvrydlnge van eenig onheil. De lieden van Ezeehiël wierden rot dat einde geteekend aan hunne Voorhoofden, Cap. IX: 4. Als ook de verzeegelden aan hunne Voorhoofden, Openb. VIL 4. IX: 4. Men kan hier mede vergelyken het aangehaalde uit Herodoot, in des VIII. D. I. Sr. p. 60. kol. 1. (**) Ook tot een teeken van dienstbaarheid en eigendom. De knegten wierden met den naam, of het merk. hunner Heeren geteekend aan hunne Voor- Nnnn 2 hoof-  65* VOORHOOFDCIERSEL. VOORHOOFD-PLAAT. hoofden, op dat men mogt weeten, wiens zy waren. Het Lam had 'cr, die den naam des Vaders gefchreeven hadden aan hunne Voorhoofden, Openb. XiV: i. Insgelyks had het Beest 'er, die deszelfs merkteeken droegen aan hunne Voorhoofden, Cap. XIII: 18. Men zal eenige dingen, hier toe betreklyk, kunnen vinden in des VIII. D. 1. St. p. 57 en ^8— daar wy verhandeld hebben , Jef. LXVI: 193—en Ezech. IX: 4. VOORHOOFD - CIERSEL. Was een geliefd fieraad der Oosterfche Vrouwen. Men leest 'er van Genef. XXIV: 22, 36,47, Richt. VIII: 24, 25, 26, Job XLII: 11, Ezech. XVI: 12, Hof. II: ia. Overal vindt men het woord Nezem. Elders wordt dat zelfde woord vertaald door Oorcierfel, Gen. XXXV:4, Exod. XXXII: 2,3. XXXV: 22,Spr. XXXV: 12. Men vraagt, welk een foort van Verfierfel dit geweest zy ? Wy hebben deeze vraage reeds geopperd en beantwoord onder den Tytel van RINGEN in des VII. D. 1. Sr. p. 237, en daar zal men zien, dat veelen 'er Neusringen door verftaan , welker gebruik vry algemeen was by de Oosterfche Volken. Wy wyzen den Leezer daar heenen. Volgens Schultens in Job. XLII: 11. zou men'door QfJ naar het vry algemeen gevoelen moeten verftaan een fierfel van het Voorhoofd, of van de Ooren afhangende. VOORHOOFD-PLAAT. Verder zult gy eene plaate maaken van louteren goude — Èn zy zal op het Voorhoofd Adrons zyn, op dat Aaron draagede ongerechtigheid—Exod. XXVIII: 36, 37, 38. XXXIX: 30, 31. OÖ Deeze Plaate was een fieraad, den Hoogenpriester alleen eigen, en was het voornaamfle ftuk , waar door zyn hoofddekfel van dat der andere Priesteren onderfcheiden was. Wanneer wy letten op 'c geen Mofes 'er van heeft aangeteekend, zo moeten wy in aanmerkinge neemen, eerst wat hy zegt van het maaken en draagen deezer Plaate, en dan van het einde, waar toe de Hoogepriester dezelve draagen moest, vs. 381'. Op dat hy draage de —. (NN) Aangaande het eerfie, meldt hy, hoe de Plaate moest gemaakt, hoe ze aangehegt, en waar ze gedraagen moest worden. (*) Het eerfle deezer drie ftukken zou ras afgedaan zyn, als men maar alleen let op de aanteekening van Mofes, Het moest een Plaate zyn, een dun geflaage ftrook, naar 't zeggen der Jooden, twee of drie vingeren breed , een weinig krom geboogen naar het beloop van het Voorhoofd, ftrekkende van het eene oor tot het ander, of, gelyk de Chaldeeuwfche Uitbreider Jonathan zich uitdrukt van de eene flaap des hoofds tot dc andere. De ftoffe , waar uit die moest geflaagen worden,moest Goud, louter Goud zyn: Goud van het fynfte en beste foort: Daar moest een Opfchrift op gegraveerd zyn , gelyk men de zeegelen graveert, 't Zy met uitpuilende letters, zo als Abarbanel wil, en dus 'er opgelegd, of gedreeven; 't zy door infnydinge, zo als onze Zeegels gegraveerd worden. Het opfchrift was kort, maar grootsch. 'tWas: De Pleiligheid des IIEEREN. Maar deeze korte aanteekening zal meer uitdyen : O"*) Wanneer men wil onderzoeken, van welk eene gedaante deeze Plaate was. Volgens de vertaalinge der Onzen zou men denken, dat ze flegts een flrook was geweest, zo lang als het Voorhoofd breed is aan de beide einden vast gemaakt met een fnoer aan zyne Priesterlyke mutfe, of hoed. De Grondtekst noemt ze '£>"£, een bloem. Dit geeft aanftonds grond, om te vermoeden» dat ze met bloemen is verfierd geweest. Niet van vooren: Daar was maar alleen het Opfchrift; maar verder agterwaards. Deeze Plaate wordt elders genoemd de Kroon der heiligheid, Exod. XXIX: 6, Levit. VIII: 9, en de Plaate der- Kroone der heiligheid', Exod. XXXIX: 30. Dit doet vermoeden, dat dezelve meer op zyde en agterwaards met bloemen zy verfierd geweest, en voorts , gelyk de kroonen, geheel de rondte van het hoofd omvangen hebbe. Jofephus, die een Priester was , en deeze Plaat-kroone zeekerlyk menigmaalen van naby gezien heeft, fchryft 'er dus van, J. Oudh. B. III. C. 6. „ Hierom, naamelyk den hoed, gaat een „ gouden kroon in drie ryen, waar in gou,, den knoppen blinken, van gedaante ge„ lyk de knoppen van het kruid , dat wy „ Daccharus noemen , en de Grieken Hyos„ ciamus (by ons Bilzenkruid). " Waar op hy dan tot een teeken van zyne oplettendheid, en ten nutte der geener, die dat kruid niet kennen, eene juiste befchryvinge van tlat kruid, deszelfs wortel, bladeren, knoppen en bloemen laat volgen. Uit deeze befchryvinge zou men dan niet wel iets an. ders kunnen opmaaken, dan dat deeze: Kroon.  VOORHOOFD.PLAAT. VOORHOOFD-PLAA3\ % Kroon flegts een breede ring geweest zy , ter weêrzyde van dat gedeelte, dat op het Voorhoofd was , na agteren toe bewerkt met drie boven malkanderen flaande rygen van zulke bloemknoppen. Doch de Heer van de Wall, die eene geleerde Verhandeling gefchreeven heeft de Pileis, five Tiaris Sacerdotum, welke hy gevoegd heeft by den door hem uitgegeevenen Comment. van van Til de Tabernac. Mofis &c. heeft willen beweeren, en wel uit eene nadere vertaalinge der woorden van Jofephus, dat deeze Kroone van agter zy getakt geweest, vertoonende doorgefneedene Bloemkelken van het bovengenoemde kruid, uit den gouden cirkel opwaards fpruitende. Dit zyn dingen, die zich beeter door teekeningen laaten vertoonen, dan met woorden omfchryven. Die 'er geleegenheid toe hebben, mogen zyne Prentverbeeldinge nazien p. 68. in de gemelde Verhandeling, daar hy ook opgeeft die van Villalpandus, en die van Braunius, welke laatfte men kan vergelyken met die welke die Schryver zelf heeft doen plaatfen in zyn voortreffelyk Boek de Veflitu Sacerdot. Plebrceor. L. II. C. XXII. p. 816. (M) Wat aanbelangt het Opfchrift. Jofephus ter bovengemelde plaatfe zegt, dat voor aan het hoofd niet meer te zien was, te weeten, van de bloemen ; maar wel eene breede plaate van goud, daar Gtdts naam in gefneeden fond met Hebreeuwfche letteren. Op eene andere plaatfe zegt hy : Rontom denzelven (hoed) ging eene andere gouden Kroon, en hadde de vierletters, te weeten, den naam van Godt Hin', HEERE. Plier uit hebben eenigen willen befluiten, dat op deeze Plaate niet anders te leezen zy geweest, als de naam HIJT. Lundius, J. Heiligd. D. I. B. III. C. VII. p. 675, valt hier in Jofephus toe. Maar Jofephus zegt wel, dat 'er die naam opwas , maar hy ontkent niet, dat 'er iets meer op was. Maar ik lees by Lundius, dat R. Eliëzer, die den Tempelbuit, door Vefpafiaan en Titus veroverd, te Rome heeft gezien, zegt, dat op deeze Plaate de beide woorden Honden mrV ^BHp, de Heiligheid des HEEREN: (en wel in eene ryge naast malkanderen, en niet, gelyk anderen willen,in twee rygen, het een woord boven, en het ander beneeden.) Heeft Eliëzer dat overblyffel van zyns Volks Oude Heiligdommen gezien,'er is geen twyffel aan, of hy heeft het met alle oplettendheid bezien. Myns becunkens is de uitdrukking van Jofephus zo fterk niet, dat het zyn getuigenis twyftelngtig kan maaken. Te minder, daar de Tekst zo duidelyk fpreekt: Gy zult daar in gr ave eren: DE HEILIGHEID DES HEEREN. En wederom Cap. XXXIX: 3°' daar van Bezaleël en Aholiab wordt gezegd: Zy fchreeven .daar op een fchrift met zeegel gr ave eringe: DE HEILIGHEID DES HEEREN. (/3) Hoe wierd deeze Plaat of Kroon vastgemaakt? Naar de vertaalinge der Onzen zegt de Tekst: Gy zult dezelve aanhegten met een heemelsblaauw fnoer, of lint, al' zo dat zy aan den hoed zy. Volgens fommigen waren 'er drie dubbelde fnoeren of linten : Twee aan elk einde der plaate, waar mede die na malkanderen toe geftrikt werd om het hoofd; en een ander, t welk ging door eene opening aan de voorzyde boven het opfchrift, gaande van daar over den kruin agterwaards , en dienende, om de Kroon voor het afzakken te bewaaren. Men zie de voorgemelde teekening by Braunius. Doch by anderen is dat Heemelsblaauw geen fnoer, maar een Muts geweest welke over de linnen muts werd heen gezet. Zo zegt Jofephus: ,, Hy heeft voorts eenen hoed, „ gelyk de andere Priesters, boven welken ,, nog eene andere was, t' faamengenaaid ,, van blaauw en andere verwen. Hierom„ heen gaat een gouden kroon " — en elders. „ Op het hoofd droeg hy eenen hoed „ van wit fyn linnen. Doch hy wierd blaauw „ gecroond. Rontom denzelven (hoed) „ ging een andere gouden Kroon." Daar uit wil men opmaaken , dat deeze Plaatkroon zy vastgemaakt geweest aan zo een heemelsblaauwe rautfe of hoed, en dat die te gelyk met die Kroone over de linnen mut» fe heen hem opgezet wierd; en dat zo veel te meer, om dat Jofephus in de laatfte plaatfe zegt, dat hy met blaauw gekroond wierd.(v) Waar moest die Plaat gedraagen worden. Als men dit alleen veiftaat van dat gedeelte der Kroone, waar op het Opfchrift was, dan fpreekt de Tekst duidelyk genoeg: Jan de voerfie zyde des hoeds zal ze zyn; zy zal op het Voorhoofd Aarons zyn , vs. 37b. 38>». Dus dan even boven zyne oogen , zo dat elk, die tegen over den Hoogenpriester ftond, hem niet konde aanzien, ofdee«e Plaate met haar opfchrift moest hem terftond in de oogen vallen. De Joodfche Nnnn 3 Meer-,  6£4 VOORHOOFD.PLAAT] Meesters maaken bedenklykheeden, of deeze Plaate op het bloote Voorhoofd geleegen hebbe, dan of de muffe tusfchen beiden zy geweest. .Indien die Kroon is vast geweest aan de blaauwe muts, mag men denken, dat dezelve ook dat voorde gedeelte tot eene voering hebbe geftrekt. Philo zegt uitdruklyk, L. IÏI. ds Vita Mo fis p. 519, ,, dat ,, onder de Plaate der Kroone der Heilig„ heid de Mutfe.of de hoed is geweest,or» dat deeze Plaate het hoofd niet raakte." Zie Lundius als boven p. 676. (33) Het oogmerk, waar toe de Hoogepriester deeze Plaate moest draagen, geeft de Wetgeever dus op, vs. 38^. Op dat Aaron draage de ongerechtigheid der heilige dingen, welke de Kinderen Israëls zullen geheiligd hebben in alle gaaven haarer geheiligde dingen, en zy zal geduuriglyk aan zyn Voorhoofd zyn, om hen lieden voor het aangezigt des HE EPEN aangenaam te maaken. (<*) Men zou, behalven deeze aanteekening, reede kunnen geeven , waarom («*) de Hoogepriester een foort van Kroon moest draagen. De Kroon was een teeken van de hoogfte waerdigheid. Koningen zyn de eerfte in h oogwaerdig^ieid én aanzien , de Hoofden des Volks, en droegen daarom al van ouds af Kroonen. De Hoogepriester nu was in Israël, naast den Koning, de eerfte in rang en waerdigheid; gelyk °de Koning zat op den Throon des HEEREN , zo was de Hoogepriester de voornaam fte in het Huis des HEEREN. Droeg de Koning eene Kroon, als het Hoofd van den Burgerftaat; de Hoogepriester mogt 'er dan ook wel eene draagen , ais zynde het Hoofd der Priesteren en Leviten; met een woord van geheel den Kerkftaat. (83) Het Opfchrift konde dienen, (A) om hem te leeren ,dac hy geheel en al aan Godt en zynen heiligen dienst was toegewyd, en dat, gelyk hy alleen bevoegd was, om op d'in grooten Verzoendag in de allerheiligfte pfaatfe tot Godt te naderen, hy zich ook meer dan iemmd moest bsyveren, om hei' lig te zyn, gelyk Hy heilig was, die Hem toeliet, zo van naby tot Hem te naderen. (B) Voorts, om het Volk te leeren, dat hy een Perfoon was % op wien Godt een' ftraal van zyne Heiligheid en Majesteit had gelegd, en dien het daarom, als den vobrnaamften Dienaar van Godts Heiligdom , een' byzonderen eerbied moest toedraagen. 't Was zeekerlyk, om zich agting te ver- VOORHOOFD-PLAAT. werven, dat Diogenes, volgens het verhaal van Atheneus, L. V. C. 13, van Alexander verlof verzocht, om een purperen rok te mogen draagen, en eene gouden kroon met het beeld der Deugd daar op , om dat hy wilde gehouden zyn voor den Priester der Deugd. En by Suetonius in de leevensbefchryvinge van Domitiaan, Cap. IV, leest men, dat die Keizer ook een gouden Kroon droeg met ds beelden van Jupiter, Juno en Minerva, om aan te duiden, dat hy derzelver Priester was, en dus niet alleen als Keizer gehoorzaamd, maar ook als een geheiligd'Perfoon geëerbiedigd wilde zyn. (i«) Maar vooral moeten wy letten op de reede , ons door den Wetgeever zeiven in onze woorden opgegeeven. («*) Dus zal dan het allereerst in aanmerkinge koomen, wat wy te verftaan hebben dotsr de ongerechtigheid der heilige dingen, welke de Kinderen Israëls zoude geheiligd hebben in alle gaaven hunner geheiligde din^n èn dan , lóé de Hoogepriester kond-- gezégd worden , die Ongerechtigheid te draagen. (A) De fpreekwyze is algemeen: Alle gaaven hunner heiligheid. 't Schynt evenwel voornaamelyk verftaan te moeten w irden van hunne Offerhanden. Zo begrypt het Maimonides, aangehaald by Hermkhuyfen in de M'et der Schad. p. 430. Zo de Priester in eene- onbekende onreinheid had geofferd, dat -wierd verzoend door de gouden Plaate des Hoogenpriesters. Insgelyks, zo de Offerhande een verborgen gebrek hadde , In 't byzonder zoude ik denken om het Zond-offer. (AA) Deels, om dat dit onder de gaaven, die den HÉERE geheiligd wierden, by uitneemendheid heilig was. Godt zegt 'er van: Het is eene heiligheid der heiügheeden , Levit. VI: 25. (BB) Deels , om dat daar van dezelfde fpreekwyze voorkomt als hier: Het draagen der Ongerechtigheid door den Priester, Levit. X: 17. (B) Maar wat wil dit draagen der ongerechtigheid zeggen? Daar toe moeten wytwee dingen uit de Wet des Zond--offers aanmerken. (AA) De Israëliet, die door afdwaalinge gezondigd had, en tot verzoeninge daar van een Geite, of een Lam, een wyfke, ten offer bragt, moest alvoorens het geflagt wierd, zyne handen leggen op het hoofd 'er van,'en belydenis doen; waar door dan zyne zonde als over gedraagen werd op dat beest, 'twelk in zyne plaatfe den dood onderging, en geflagt werd,Levit. IV:27—35. Dus  VOORHOOFD-PLAAT. Dus droes dan dat Beest zyne Ongerechtigheid. (BB) Maar wat deel had nu de Priester in dat draagen P (a) Voor eerst moest hy het bloed van dat Beest, 't welk met de ongerechtigheid van den Israëliet belaaden was, draagen tot by het Brand-offerAltaar, en daar van aan deszelfs hoornen ftryken, en al het overige uitgieten aan den bodem van dat Altaar, (b) Ten tweeden, moest hy van alle Zond-offeren (uitgezonderd zulke, welker bloed moest gedraagen worden in het Heiligdom, en waar mede hy eene zeevenvouwdige befprenginge moest doen voor het aangezigt des HEEREN , voor het Voorhangfel van het Heiiige der Heiligen , van welken men kan leezen Levit. IV: i—21.XVI: 27,28.) eeten, Levit. VI: 2Ó, 29. Door dat eeten werd hy veréénigd met, en kreeg gemeenfehap aan dat Beest, en dus ook aan de ongerechtigheid, waar mede hetzelve als belaaden was. Daar van niet te eeten was zo veel, als zich te onttrekken van het draagen tnverzoenen van die Ongerechtigheid, zo als duidelyk is af te neemen uit het ongenoegen van 'Mofes, tegen Eleazar en Ithamar, de Zoonen van Aaron , zeggende : Waarom hebt gy dat Zond - offer niet gegeeten in de heilige plaatfe — Hy heeft u dat gegeeven, op dat gy de Ongerechtigheid der Vergadcringezoudt draagen , om over die verzoeninge te doen voor het aangezigt des HEE KEN, Levit. X: 17. De fpreekwyzen opgehelderd zynde, (Aa) blyft de groote vraag nog overig , wat de gouden Plaate 'er toe deed, om de Israëliten aangenaam te maaken voor Godt ? Want, om dat te doen, moest die Plaate gcduuriglyk aan zyn Voorhoofd zyn. Ik kanvoor als nog niet anders zien, dan dat Godt daar mede hebbe willen aanduiden , dat, zullen de Offerhanden , die met de zonden van den Offeraar bezwaard zyn, by Hem voor aangenaam gehouden worden , Hem dezelve moeten aangebragt worden door eenen Perfoon van uitmuntende Heiligheid, in wien Hy zyn beeld met genoegen befchouwen kan, want het Offer eenes Godtloozen is Hem tot eenen grouwel. Maar naardien niemand zou kunnen gevonden worden, dieonberis- : pelyk heilig was,zo moest de Hoogenpries- . ter deeze Plaate met haar opfchrift geduu- \ riglyk aan zyn Voorhoofd hebben, op dat ( Godt daar op, als op zyne eigene Heilig- , heid nederziende, hem mogt befchouwen . .VOORHOOFDPLAAT. ty$ als iemand, op wien Hy zo veel van zyne eigene Heiligheid gelegd hadde, dat 'Hy hem en de gaaven , die Hy aanbragt als volkoomen aanmerken, en voor aangenaam houden konde. O) Bezwaarlyk zal een Christen 'er aan twyffelen of dit alles was van geheimzinnige voorbeduidenis , ziende op Christus, den Apostel en Hoogenpriester onzer beljdenisfe. (NN) De Hcrgcpriester droeg eene Krccn,e\\ dat vertoonde iets Kordnglyks,- doch maar alleen ten aanzien van den Kerk- en niet van den Burgerflaa:. De Heere Jefus is Priester naar de ordening van Melchizedck. Dus.niet alleen Priester, maar ook Koning. Daarom was 'er ook voorzegd, Zach. VI: 13. lïy zal den fieraad draagen, en Hy zal zitten en heer fchen op zynen threon, en Hy zal Priester zyn op zynen throon. Doch zo een Koning , wiens Koningryk niet is van deeze Waereld. maar geestelyk en heemelsch, welks Onderdaanen geroepene Heiligen zyn : Een heilig Volk, een Koninglyk Priesterdom. (33) Maar Hy was Offerhande en Priester te gelyk. Zyne Ziele was een Schuld- offer, en Hy zelf was het, die ze moest geeven voor veelen.(«) Als Offerhande aangemerkt, was Hy een onbeflraffelyk en onbevlekt Lam,i Petr.1:10. Maar Godt had Hem, die geen zonde gekend hadde, tot zonde voor ons gemaakt, 2 Kor. V: 2'. Godt had onze ongerechtigheeden op Hem doen aanloopen, om Hem te doen boeten de firaffc, die ons den Vreede zou aanbrengen, ep dat Hy een Vl ek voor ons geworden zynde, ons zou verlosfen van den Vloek der Wet. In die betrekkinge is Hy het Lam Godts, dat de zenden der Waereld draagt en wechneemt, Joh. I: 29. (s) Doch zoude zyne Offerhande, wanneer Hy zichzelven zoude overgeeven tot eene Offerhande en Slagtoffer,.Gode aangenaam zyn, en tot een welrickenden reuk,dan moest Hy zo een Hoogepriester zyn , die niet maar alleen Ien naam des HÈERENgefchreeven droeg op zyn Voorhoofd; maar die de HEERE ïelf was. Zulk een, in wien de Volheid der Godtheid ligchaamlyk woonde, Kolosf. II: 9. Die Verbonds-Engel, van wien Godt zelf reide: Myn Naam is in het binncnfle van Hem, Exod. XXIII; 21. Als mensch moest ^y onberispelyk Heilig zyr. Zo een Hoo->epriester belaamde ons, heilig, onnozel, on'ief met en af gefi heiden van de Zondaar en, rlehr, VII; 26. Hy moest niet alleen de  €$S VOORHOGFDSPANSELEN. VOORHOF. Heiligheid des HEE RENhebben gefchreeven aan zyn Voorhoofd , maar Hy moest ook Godts Heilige zyn, Pf. XVI: xo. Als zo een door Engel Gabriël bekend gemaakt, Luk. I: 35, en door de Duivelen geëerbiedigd, Luk. IV: 34. Hy moest zyn de Heiligheid des HEÈKEN, welke de HEERE liefhad, Mal. lil 11. Zulk een zynde, konde Hy door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onftraffelyk opofferen, en zo eene eeuwige Verlosfinge te wege brengen, Hebr. IX: 12, 14, dat ook wy, fchoon niet volkoom men gereinigd naar de reinigheid des Heiligdoms, en onze geestelyke Offerhanden Gode aangenaam zyn door Jefus Christus, i Petr. II: 5. VOORHOOFDSPANSELEN, Exod. XIII: 16, Deut. VI: 8. XI: 18. Men zie daar van Matth. XXIII: 5. Onder den tytel GEDENKCEDELS in 't III. D, p. 14a. VOORHOF. De huizen in het Oosten, ten minnen die van eenig aanzien waren, waren doorgaans in een juist of langwerpig vierkant gebouwd, hebbende in 't midden eene onoverdekte plaats, welke de Latynen Atrium, wy Voorhof noemen, rontom welke opene plaatfe de kamers of vertrekken waren, en voor die vertrekken, langs alle zyden van die plaats overdekte gaanderyen, met pylaaren onderfteund. Dikwils had men in het midden een Fontein, of Waterput, gelyk men zo leest van eenen Man te Bahurim, die in zynen Voorhof een put had, waar in Jonathan en Ahimaz zich verborgen , 2 Sam. XVII: 18. Zulke Voorhoven had men in de Koninglyke Paleizen. Men leest van den binnenften Voorhof, die tegen over het huis des Konings was, waar in de Koning op zynen Throon zat, Ellh. IV: 11. V: 1. Waar in te koomen, op ftraffe des doods verbooden was, ten zy men van 's Konings wegen geroepen wierd. Deeze binnenjle Voorhof was de zo evengemelde .opene plaats in 't midden van 't gebouw , waar in, als nog in de Oosterfche-Landen, niemand mogt koomen zonder byzonder verlof van den Huisheer; en die wordt de binnenfte genoemd, in onderfcheidinge van het Voorhof of portaal, daar men van de ftraat het eerst inkomt, zynde aan elke zyde van banken voorzien,daar de Huisheer de menfehen ontvangt, die hem koomen fpreeken. Mindere huizen hadden ook haate Voorhoven. Zo als te zien is uit het aangeteeken- de Van het huis van den man te Bahurim, 2 Sam. XVII: 18. Alsmede Nehem.VlII: 17, .daar wy leezen, dat het Volk zich Loofhutten maakte, een iegelyk op zyn dak, en in zyne Voorhoven. In de Reizen van T. Shaw D. I. p. 301. Utr. Dr. vindt men de teekening en platte grondteekening van een aanzienlyk Oostersch huis; en de befchryvinge van de opene plaats , of Voorhof is deeze. Gefprooken hebbende van het zo evengemelde Voorhuis, zegthy: ,, Weinig perfoonen , zelfs van de naaste bloed„ vrienden, hebben verlof om verder te „ koomen, behalven by buitengewoone ge„ leegenheeden. Daar na wordt men op „ eene opene plaatfe, of vierkant, gebragt. „ Deeze plaats ligt onder den blooten Hee,, mei, en is, naar het vermogen van den „ eigenaar, gevloerd met marmer; of met „ zulke ftoffe, langs welke het water ftraks „ in de gemeene gooten geleid wordt. „ Daar is veel overeenkomst tusfchen deeze „ opene ruimte in deeze gebouwen, en het „ Impluvium, of de Cava JEdium der Ro„ meinen: beide waren ze open, en geeven „ licht aan het huis. Als men veel Volks „ toelaaten moet, als by het voltrekken „ van een huwelyk, of het befnyden van „ een Kind, of dergelyke geleegeuheeden, „ wordt het gezelfchap zelden of nooit in ,, eene van de kamers ontvangen. De plaats „ is hun gewoon vertrek om menfehen af ,, te wachten, en deeze is, naar tydsomftan„ digheid, met matten en tapyten bedekt, ,, om ze dus tot een gemak lyker verblyf„ plaats te doen ftrekken. — Des Zomers, ,, en by alle geleegenheeden, als men een „ talryk gezelfchap wacht, wordt deeze „ plaats voor de hitte , of guurheid van het „ weder, met een zeil, Velum, of Umbel„ la, gedekt, het welk , op touwen ge,, fpannen zynde van de eene zyde van den ,, fteunmuur boven op het huis tot de an,, dere, kan op- of uitgerold worden, naar „ goedvinden." Men zie ook de uitmuntende Verhandeling van den Hoog Eerw. Hamelsveld de ALdibus Hebr. C. IV. Secf. I. §. 3. p. 61. 't Geen Shaw aanteekent van de groote gezelfchappeh , -die men , by buitengewoone geleegenheeden, in die opene plaatfen ontvangt, kan dienen tot opheldering van 't geene men leest Efth. I: 5, 6. Eerst maakte Koning Ahafueros eene maaltyd voor zyne Vorsten en Ryks ■ grooten, en dat Feest  VOORHOF van den TABERNAKEL. Feest duurde 180 dagen. Daar na rriaaktt hy een maaltyd al den Volke, dat gevon den werd op de burgt Sufan, van den grootften af tot den kieinften toe, en dat zeever dagen lang. Daar nu het gezelfchap zo talryk was, werd die maaltyd aangericht in het Voorhof van den hof des Koninglyken Palleis. En daar waren witte , groene en heemelsblaauwe behangfelen , gevat aan fyn linnene en purperen banden, in zilveren ringen , aan marmeren pylaaren. De bed/leden (verftaa de tafelbeddekens) waren van goud ■en zilver, op eenen vloer van porphyrfteen, van marmer, albaster, en histelyke fteenen. Om dat daar gefprooken wordt van den Voorhof van den hof des Koninglyken Palleis, wil de Targum 'er door verftaan hebben een Hof of Voorplein aan den ingang van het Palleis, 't welk zeer ruim was, en beplant met allerhande Vruchtboomen, en welriekende planten. Ware het noodig, men zou uit Bris/bnius en anderen kunnen toonen , dat de Perfifche Koningen veel werks maakten van ruime en vermaaklyke lusthoven. Men zie Plamelsveld, als boven C. V. SeSt. III. 2. p. 83 —. VOORHOF van den TABERNAKEL. Hoe die naar het voorfchrift van Godt moest gemaakt worden, heeft Mofes ons naauwkeurig befchreeven , Exod. XXVII; 9—19. (N) De Tabernakel zelf was wel een pragtig , maar evenwel beweegbaar gebouw Godts heerlyke Veld-en Leeger-tente, be^ ftaande uit eene menigte van berderen, die met weinige moeite uit malkanderen genoomen, en wederom opgeflaagen konden worden. Van even zo eene inrichtinge was ook de Voorhof. In plaatfe van eenen muur waren 'er behai;gfels, opgehangen aan in de hoogte opgerichte pylaaren , die met touwen aan pinnen in den grond wierden vastgemaakt, en daar door gefteevigd en ever einde gehouden. (NN) Deeze Voorhof, die rontom den Tabernakel ging, doch zo, dat het voorfte gedeelte 'ervan in de lengte grooter was dan het agterfte, 't welk ook noodig was wegens de Offerdiensten, die daar in verrigt moesten worden, en de daar toe noodige gereedfchappen, was een langwerpig vierkant, 100 ellen lang, en ellen breed. (33) 't Geen deezen Voorhof, inplaatfë van eenen muur,omvangen moest, waren Behang/els, vyf ellen breed , of opgehangen zynde, hoog. De ftoffe 'er van was IX. Deel I. en II. Stuk. VOORHOF van den TABERNAKEL. 657 i fyn getweernd linnen. Zy worden in den ■ Grondtekst genoemt CD'I^p en daar uit befluit men, dat ze Nets- of Kants - wyze zyn gemaakt geweest, 't welk ook noodig was, om dat ze dan ligter waren om te behandelen by het ophangen, afneemen, inpakken en vervoeren ; als ook, om dat dan de rontom gefchaarde menigte daar door heen konde zien, om by het verrigten der Godtsdienftige plegtigheeden binnen den Voorhof haare aandacht mede tot Godt te kunnen verheffer. (Jj) Tot het ophangen en uitfpannen deezer Behangfelen waren Py. laaren noodig. Of dezelve rond, of vierkant zyn geweest, meldt Mofes niet ; ook met van welk eene ftoffe ze gemaakt waren. Dat ze geheel van koper zouden geweest zyn, is, fchoon Jofephus het zegt, geheel onwaarfchynlyk. Dat zou een verbaazend zwaar gewicht bedraagen, en de vervoeringe van den Tabernakel, welke reeds moeijelyk genoeg was, allerbezwaarlykst gemaakt hebben. Ook heeft men naauwkeurig bereekend, hoe veel gewicht aan koper'er tot den Tabernakel, het Brandoffer -altaar, en andere gereedfchappen, als mede de voetftukken der Pylaaren &c. gebruikt is, en daar uit doen zien, dat 'er maar zeer weinig zou hebben kunnen overfchieten voor zo veele pylaaren. Veel aanneemlyker is het, dat ze van Sittimhout zyn geweest, op zeekere tusfchenwydten met zilveren banden verfierd , of daarom heen geflingerd zilverwerk. De voetftukken waren koper, maar de kapi'ee.'en, of hoofdftukken waren, volgens Exod.XXXVill: 28, overtrokken met zilver, \ welk aan dezelve eene fraaije veitooning g:.f. Ook waren aan deeze pylaaren zilveren haaken, om 'er de behangfels aan op te hangen. In de hoogte opgericht zynde , werden ze ovcreinde gehouden en gefteevigd door zcelen, vastgemaakt aan koperen pinnen, die diep in den grond geftooken wierden. 't Getal der Pylaaren was zestig. Aan de Zuidzyde in de lengte, en insgelyks aan de Neordzyde waren 'er twintig; agter den 'f aberr.akel aan de IVestzyde waren 'er tien; insge- • lyks tien aan de Oostzyde. Maar daar was de eenigfte opening, door welke men tot den Voorhof, en voorts tot den Tabernakel konde ingaan: Daar van had de Wetgeever gebooden, dat 'er vyftien ellen des behangfels zouden zyn aan de eene zyde; Oooo o«  658 VOORHOF van den TABERNAKEL, opgehangen aan drie pylaaren; en vyftien ellen aan de andere zyde, mede opgehangen aan drie pylaaren. Nu bleef 'er tusfchen beiden nog eene opening van twintig ellen, welke zo veel als de Poorte moest zyn , en de Deure" daar voor. Voor die opening was mede een behangfel, doch van kostbaarer ftoffe en fraaijer maakfel, geborduur cl werk van heemelsblaauw, purper, fcharlaken, en fyn getweernd linnen, opgehangen aan vier pylaaren, welk Voorhangfel in de hoogte opgehaald, of op zyde gefchooven wierd, wanneer iemand 'erdoor zoude ingaan, of het Volk, 't welk aan dien kant ftond,den Godtsdienst aanfchouwde. Men zie breeder Lundius J. Heiligd. D. t B. I. C. 7. p. 39, en voorts van Til en tTOutrein, die opzettelyk over den Tabernakel van Mofes gefchreeven hebben. (3) Nu komt in aanmerkinge, waar toe deeze Voorhof gediend hebbe ? 05&) Ten aanzien van dien tyd, om aan den Tabernakel, die het Heiiigdom der wooninge des Allerhoogften was, te meerder aanzien by te zetten; om het Volk op een zeekeren afftand van den Tabernakel af te houden, tot vervvekkinge van meerderen eeibied,om eene vrye plaats te hebben voor het Brandoffer-Altaar, het koperen waschvat, en voor de Priesters en Leviten, in het verrigten der Godtsdienftige plegtigheeden. Daar toe was eene plaatfe noodig van genoegzaame ruimte; van boven open, op dat de rook der Offerhanden in de vrye lucht zou kunnen opgaan; en meteen affchutfel omvangen, om door de menigte, als die opkwam tot het bywoonen van den openbaaren Godtsdienst , niet belemmerd en verdrongen te worden. Mogt dan nooit iemand van het Volk in den Voorhof koomen ? Het is, zeggen de Schryvers van de Algem. Historie D. III.p 239. in gefchil onder de Joodenen Christenen „ of het Volk, 't geen 'er met de „ Slagt-offerhanden kwam , daar mogt in9, gaan, om zyne handen op hunne hoofden „ te leggen, endaar, geduurende de pleg,, tigheid, te blyven, gelyk de letter van de „ Wet fchynt te eisfchen; of dat de Pries„ ters en Leviten, aan den ingang van den „ Voorhof, na hen toegingen; en dat zy ,, daar, de oplegginge der handen en de ,, belydenis vari zeiden verrigt hebbende, „ het overige daar van door de opening » van het befchutfel gingen zien. Indien VOORHOF van dem TABERNAKEL. „ men het eerfte toeftaat, moet men erken„ nen, dat het'er op fommige tyden zeer „ vol moet zyn geweest, of dat men ge,, noodzaakt zy gèweest'er niet meer tevens „ binnen te laaten, dan de plaats bekwaam„ lyk vatten konde. — Daar zyn 0"k, voe,, gen die Schryvers 'er by , verfcheiden „ gistingen, wegens de reede van zyn (des „ Tabernakels) geleegenheid en ftaan te„ gen het Westen." (Want naar dien kant was het Heilige der Heiligen , zo dat die geenen, die aan de Oostzyde voor den ingang ftonden, onder het aanbidden hunne aangezigten na het Westen moesten gekeerd houden.) ,,'t Beste, 't geen wy van de Joo„ den vinden, is, dat het in tegenftellinge ,, van de Heidenen gefchied zy, die hunne „ aanbiddingen tegen den opgang der Zonne „ deeden.'' (33) Maar men mag in den Voorhof'ook befchouwen een Afbeelding van de Uitwendige, of Zigtbaare Kerk. («) De Tabernakel was binnen den omtrek van den Voorhof, die veel grooter was dan de Tabernakel. Zo is ook de Inwendige, of Onzigtbaare ICerk, welke eigenlyk is de woonftede Godts iu den Geest, begreepen in de Uitwendige, welke in getal van Belyders van grooter uitgeftrektheid is. 'Er zyn wel veele Geroepenen maar weinig Uitverkoorencn. (.2) In den Voorhof waren te zien het Brandoffer • Altaar, en het TVaschvat; maar 't waren maar alleen de Priesters, die daar van gebruik mogten maaken: In de Uitwendige Kerk wordt Christus voorgefteld in het rantzoeneerend vermogen van zyn Kruisoffer, en in het reinigend vermogen van zyn bloed en Geest; maar het zyn de Geloovigen alleen, die door Hem Gode den Vader tot Priesters gemaakt zyn , die daar aan deel hebben, (y) De Behangfels, die als een ringmuur waren rontom den Voorhof, kunnen gevoeglyk verbeelden de Belydenis van de leere der Waarheid, en de Kerklyke Tucht, waar door de Uitwendige Kerk is onderfcheiden van Jooden, Turken en Heidenen, en anderen, die van de waarheid afdwaalen, en waar door ook van haar afgezonderd worden zulken, die van wegens hunne Leer of Wandel aan te merken zyn als zulken, die grouwelykhcid doen, leugenfpreeken en verontreinigd zyn. (S) De Pylaaren, aan welken de behangfels waren opgehangen , en die dezelve uitgefpannen hielden , verbeelden de Leeraars, aan welken het be- waa-  VOORHOVEN des TEMPELS. waaren van de zuiverheid der Leere , en het handhaven der Kerklyke Tucht is aanbevoolen: Vooral zulken, die in wakkerheid en ftandvastigheid uitmunten , gelyk Jakobus , Cephas en Johannes geagt waren Pylaaren te zyn, Gal. II: 9. 0) Het kostbaar Voorhangfel, 't welk zo veel was als de Deure, waar door men tot den Voorhof'inging, verbeeldt ons Christus, voor zo verre niemand tot de Gemeente, en de uitwendige gemeenfehap van haare heilige dingen kan toegelaaten worden, ten zy hy Christus kenne en belyde als den eenigen Weg en Deure, waar door men alleen, en waar zonder men nooit, tot den Vader koomen kan. Men zie hier van breeder d'Outrein, Tabern. van Mof. p. 482; en Lampe, Genade-Verb. D. III. C. XXVI. §. 18. p. m. 1214. — VOORHOVEN van den TEMPEL. De Tabernakel had maar éénen Voorhof; maar de Tempel had 'er meer. Gelyk de Tempel niet altoos dezelfde gebleeven is, zynde eerst gebouwd door Salomo, naderhand herbouwd door Zerubabel, en eindelyk vergroot en merklyk verfierd door Herodes, zo heeft die ook niet altyd even veele Voorhoven gehad. N. Wy zullen eerst van deeze Voorhoven, wat de LETTER betreft, iets zeggen, zo veel ons bellek kan toelaaten. NN. De VOORHOF der PRIESTEREN was de naaste aan den eigenlyk gezegden Tempel, en wordt dus genoemd, 2 Chron. IV: 9, de Voorhof van het Huis des HEEREN, 2 Chron. XXIV: 21, de binnen/Ie Voorhof, Ezech. VIII: 16. De eene plaats in denzelven wordt geagt heiliger te zyn dan de andere, waar mede wy ons niet kunnen ophouden. In dien Voorhof waren het koperen Brandoffer-Altaar, het koperen Waschvat, en een genoegzaam aantal van Siagtbanken, en Pylaaren met haaken 'er aan, om de geflagte Beesten 'er aan op te hangen , de ingewanden 'er uit te haaien, en van naby te onderzoeken, of 'er van binnen ook eenig gebrek aan was, en veele andere gereedfchappen , die tot het wettig verrichten van de Offerplegtigheeden noodig waren. Behalven de Priesters was het aan niemand toegelaaten in deezen Voorhof te koomen, zelfs niet aan de Voornaamflen des Volks; wat meer is, ook aan den Koning niet, alleenlyk mogt de Israëliet inkoomen, die eenig Beest ten offer aan- VOORHOVEN des TEMPELS. 659 bragt, om dat hy zyne handen op deszelfs hoofd leggen , belydenis van zyne zonden doen, en by het Altaar ftaan moest, wanneer zyne Offerhande daar op wierd gebragt. Uit deezen Voorhof ging men langs eenige trappen af. 33. In den VOORHOF des VOLKS , die genoemd wordt het groot Voorhof, 1 Kon. VII: 12, 2 Chron. IV:"9. Behalven de vieren-twintig Standsmannen , twee uit ieder llamme, die geheel het Volk vertegenwoordigden, en 'er daarom daaglyks verfchynen moesten, om uit naam van het geheele Volk den Godtsdienst by te woonen, mogten 'er alle Israëliten in koomen, zo zy niet met eenige Wettifche verontreiniginge befmet waren, op de uuren des gebeds, om hunne gebeden voor Godts aangezigte te brengen , des HEEREN lof van den heiligen Zangtrans te hooren opzingen, en voorts op de Feestdagen hunnen Godtsdienst flaatelyk te verrichten, en zich op eene betaamelyke wyze vrolyk te maaken, als voor Godts aangezigt. In deezen Voorhof was dat koperen gefloelte, waar op Salomo flond en vervolgens knielde, toen hy zyne handen tot Godt uitbreidde in den gebede, 2 Chron. VII: 12, 13. Men meent, dat dat Gefloelte de Pylaar zy geweest, waar by, of op de jonge Koning Jods Hond, 2 Kon. XI: 14; als ook Koning Jofia , toen hy een Verbond maakte voor het aangezigt des HEEREN, Cap. XXIII: 3. In deezen Voorhof mogt niemand zitten, zelfs geen Priester. D;t was, naar het zeggen der Joodfche Meesters,alleen geöorlofd aan den Koning; en dat nog niet aan eiken Koning, maar alleen aan zo eenen, die uit den huize en geflachte Davids was. De Jonden melden ook van JU Een VOORHOF der VROUWEN. Of zo een Voorhof, fchoon niet gemaakt door Salomo , maar in een laateren tyd , reeds geweest zy in den eerften Tempel; dan of die gebouwd zy in den tweeden Tempel, is by de Joodfche Oudheidkundigen in gefchil. De vermaarde Goodwin is van het eerfle gevoelen. In zyn Boek , genaamd Mofes et Aaron, L. II. C. I. §. 15, fchryft hy 'er dus van: „ De Tempel is omringd „ geweest door dit Voorhof des Volks, dat „ ten tyde van Salomo flegts één en een „ onverdeeld Voorplein is geweest. Maar „ naderhand is het door een lageren wal „ onderfcheiden geworden; zodatdeManOooo 2 „ nen  66o VOORHOVEN des TEMPELS. VOORHOVEN des TEMPELS. ,, nen in het binnenfte, en de Vrouwen in „ het buitenfte gedeelte ftonden. Men „ meent, dat deeze afheining en onder„ fcheiding eerst gemaakt zy ten tyde van „ Jofapbat , van wien wy leezen , dat hy „ hebbe geftaan in het Huis des HE EKEN „ voor het Nieuwe Foorhof, dat is , voor „ het Voorhof der Vrouwen , 2 Chron. „ XX*. 5." Doch dit bewys voldoet niet aan zynen Uitgeever Hotlingertts, zo als daar te zien is in Not. p. 352. Lundius- brengt het tot den tweeden Tempel, en fchryft 'er dus van in zyne Joodf. Ileiligd. B. II. C. XXIV. p. 541. op het einde en 542. „ In den twee„ den Tempel hebben zy in 't laatfte van „ binnen in dit buitenfte Voorhof, boven „ op de pylaaren van de eerfte verdieping, ,, een gaklery rontom gemaakt, daar uit „ de wanden balken uiiftaken , die met „ planken belegd en van vooren toegedekt „ waren, gelyk men diergelyke galderyen „ maakt, langs welken men van buiten rontom een gebouw kan gaan, zich daar „ op leunen, en van boven neêr zien. Doch „ waren boven de leuningen niet open, ge„ lyk de galderyen in 't algemeen zyn , „ maar met naauwe vensters (buiten twyf- fel met eenig traliewerk geflooten) ook „ van binnen met verfcheidene banken,ag„ teren boven malkanderen uitfteekende, „ voorzien tot dien einde, opdat, wanneer „ op het Loofhutten-Feest, beneden op „ de plaats van dit Voorhof een vermaak- lyke dans by nacht door de Mannen met „ de grootfte vreugde gehouden werd, de Vrouwen als dan van de Galderyen kon„ den af en toekyken, en alzo de Mannen, „ die beneeden, en de Vrouwen, die bo,, ven waren , niet by malkanderen kwa,, men , noch eenige onkuisheid onderling ,, konde bedreeven worden: Welke Galde„ ryen flegts in het laatfte daar rontom zyn „ gebouwd, vermits het mooglyk benee„ den by deeze vreugde niet al te kuisch „ toeging . 't Schynt wel, dat dit na- „ derhand de gewoone plaats is gebleeven — ,, waar in zy —op andere tyden kwamen, ,, en haar gebed hebben willen verrig„ ten —". Men leest ook van een Tl. VOORHOF oer HEIDENEN, 't welk het allerbuitenfte was, waar in men die geenen vond, die tot geryf der zulken, die een of ander Offerdier noodig hadden, Osfen, Schaapen en Duiven verkogten, en die door den Heere Jefus daar uit gedreeven wierden, Joh. H: 14, 15, 16, Matth. XXI: 13, 14. Daar in mogten ook de Hei* denen koomen, als mede zulke Israëliten, die met eenige Wettifche verontreiniging befmet waren. Doch op .dat die niet verder doordringen mogten, was 'er een fcheidmuur, die rontom de andere meer heilige Voorhoven ging, opgehaald van Marmerfteen, ter hoogte eener elle, waar op een houten traliewerk was, zeer fraai en kunstig bewerkt, ter hoogte van twee ellen, en in hetzelve op bekwaame tusfchenwydten Pylaaren , waar op , tot waarfchouwinge der Heidenen , met Griekfche en Latynfche woorden gefchreeven ftond,dat geen Vreemdeling , op lyf- en leevensflraffe verder koomen mogt. Men meent, dat Paulus op deezen muur het oog gehad hebbe, toen hy de Wet der geboden, in inzettingen beftaande, waar door de Heidenen uitgellooten waren van het Burgerfchap Israëls en van de Verbonden der Belofte , aanmerkte als een' muur des affcheidfels, welken Christus door zynen dood gebrooken had, Eph II: 14,15. Zo een Voorhof was 'er in den Tempel, zo als die door Herodes vergroot en verfierd was: Maar dat 'er zo een ook geweest zy in den Tempel van Salomo is zo zeeker niet. Lundius fpreekt 'er evenwel van als van eene zaake, die volkoomen zeeker is: „ Dit ,, Hof, zegt hy, was mede in den Tempel Salomons, gelyk blykt uit, 1 Kon. VIII: „ 41—en 2 Chron. VI: 32,33,daarvan Sa,, lomo zeide:Zelfs ook aangaande devreem,, den, die van uw Volk Israël niet zyn; maar „ om uwes grooten naams ende uwer f erker „ hand, ende uwes uitgejlrekten arm wille uit „ verren Lande koomen zullen: als zy zullen ,, koomen en bidden in dit Huis: Hoor Gy dan „ in elen Heemel, de vaste plaatfe uwer woo„ ninge, en doe naar alles, waarom die vreem„ de tot Uroepen zal. Vermits dit nu de bui,, tenfte plaatfe was om beide deeze Voorho,., ven,(te weeten dat der Priesteren,en dat ,, des Volks, of Israëls,) zo werd dezelve „ Perber ,c\a.t\s de buitenfte plaatfe genaamd,„ 1 Chron. XXVI: 18. Als mede de berg „ des Huizes des HEEREN, 2 Chron. XXXIII: 15." Breeder bericht van deezen Sclxidmuur en Voorhof kan men vinden by den gemelden Lundius, B. 11. C. 26 en 27. Ook leest men in de Schriften des Nieuwen Testaments van den nn-  VOORHOVEN des TEMPELS* nn- VOORHOF SALOMONS, Joh. X: 23, Hand. tlï: u. V: 12. Men kan 'er van zien by Lundius p. 561. Plevier over de Handel. D. 1. p. 324. fchryft 'er dus van: „ Dit is het buitenruim, 't welk tusfchen den muur van het buitenfte Foorhof des binnen - Tempels, en den muur van den Tempelberg was , en dat geheel den binnenTempel met zyne Voorhoven omringde —. Dit Buüenruim heeft den naam van Salomons Voorhof: (I) Om dat Salomo, zyne wysheid en groote magt voornaamlyk betoond heeft in het toebereiden en bebouwen van hetzelve, inzonderheid aan die zyde , alwaar hy, dewyl de vlakte des Bergs dat heen, volgens zyn bellek, niet verre genoeg ftrekte , een' zeer zwaaren Muur van den voet des Bergs af ter hoogte van 400 kubiten optrok, en denzelven van agteren met aarde vulde, waar boven op hy eene zeer heerlyke Gaandery ftigtte, die van 162 Korintifche Pylaaren, ieder 27 kubiten hoog, en in vier ryen verdeeld, onderfchraagd werd, tot gebruik van het Volk, om daar te wandelen, in welke Gaanderye de Poorte Sufan was , die 1 Chron. IX: 18 , des Iionings Poorte genoemd wordt; ook nu in 'c byzonder nog geheeten het Voorhof Salomons. (II) Om dat 'er van geheel den Tempel, door de Babyloniers verwoest , genoegzaam niets van Salomons werk geheel en ongefchonden was overgebleeven, als die verwonderlyke groote Muur uit wel vastgehegte groote fteenen, die 20 kubiten breed, en zes kubiten hoog waren, opgebouwd, van welke een van Jefus Difcipèlen totHem zeide, Mark.Xllhi. Meester, ziehoedanigefteenen 1 — Van dit Voorhof'fpreekt ook Jofephus J.Oudh.B.XX. C. 8." 2 Gelyk de Tempel van GEHEIMZINNIGE VOOR.BEDUIDEN1SSE was, zo ook deszelfs Voorhoven. De Kerke nu des Nieuwen Testaments is een heilige Tempel in den Heere, eene woonftede Godts in den Geest, Eph. II: 2i, 22. En wel zo, dat de waare inwendige en onzigtbaare Kerk hier op Aarde voorgebeeld was door dat gedeelte van den Tempel, 't welk het Heilige genoemd werd ; en de Verheerlykte Kerk in den Heemel door dat gedeelte, 't welk genoemd wierd het Heilige der Heiligen. Dit zo zynde, fpreekt het van zelve, dat de Voorhoven van den Tempel, zo wel als de Voorhof van den Tabernakel, verbeeld hebben de waare Kerk , zo als die VOORHOVEN oes TEMPELS. 6&1 VOORHOVEN oes TEMPELS. 66t genoemd wordt de uitwendige, of zigtbaare. NN» Als men nu zou willen vraagen, wat dan de Voorhof der Vrouwen, en wat die der Heidenen verbeeld hebben ? Zo zal het antwoord moeten zyn, dat die beide in de Kerke des Nieuwen Testaments met tepas koomen. 00 Niet dat der Vrouwen ; want in Christus is geen onderfcheid tusfchen Man en Wyf, want die zyn alle een in Hem, Gal. 111:28. O3) Ook niet dat der Heidenen; want die moesten onder de dagen des Nieuwen Testaments niet meer zyn als Vreemdelingen en Bywooncrs, maar worden Medeburgers der Heiligen en Huisgenooten Godts. De middenmuur des affcheidfils door Christus dood'verbrooken zynde , moesten de Vreemden ook, niet maar in den buitenften omtrek , maar in het Huis des HEEREN, en binnen zyne Muuren eenen naam en plaatje ontvangen , beeter dan der Zoonen en der Dogteren — Jef. LVJ: 4—7. 23- Maar daar de Tabernakel maar één Voorhof had, 't welk de Uitzuendige Kerk verbeeldde, zo waren 'er tot hetzelfde oogmerk twee Voorhoven in den Tempel, te weeten, dat der Priesteren, en dat der Israëliten: En dus ryst de vraag van zelve op, of die twee onderfcheidene Voorhoven ook van eene onderfcheidene Voorbeduidenifc zyn geweest ten aanzien van de Uitwendige Kerke? De vermaarde J. van den Ilonert merkt 'er dit onderfcheid in aan. 00 Dat de Voorhof der Israëliten een voorbeeld zy geweest van deopenbaare Burgerlyke handelingen der Christenen. En 00 de Voorhof der Priesteren een voorbeeld van der Christenen openbaare Godtsdienst-oefeningen. Dus fchryft 'er die geleerde Man van in zyne Verzaameling van Heilige Mcngelftoffen over Pf. LXXXIV: 3. p. 144. ('t Zy my geöorlofd het hier na te fchryven, voor dj geenen,die dat Boek niet bezitten.) Gelyk 'er in den Tempel twee deelen waren, zo ook in den Voorhof, door welke twee onderfcheidene gedeeltens van de Uitwendige Kerk verbeeld wierder. „ De Leeden der Gemeente hebben met elkander een' uitwendige gemeenlchap en omgang, niet alleen in Kerkelyke, maar ook in Burgerlyke zaaken, die zy altoos zo moeten behandelen, dat in dezelve ook blyken van eene Christelyke gemeenfehap gevonden worden. En dus vindt men in het uitwendig gedrag der Kerke twee deelen, die met Oooo 3 de  662 VOORHOVEN des TEMPELS. VOORHOVEN. de twee Voorhoven van Godts Tempel overéénkomen. Want het Voorhof der Priesteren was eene plaats, gerigt tot openbaare Godtsdienst - oeiïeningen , die de Dienaars des Waereldlyken Heiligdoms , ten deele met zingen en fpeelen, ten deele met het bereiden en offeren der Offerhanden verrigten moesten. Doch de andere Israëliteit waren van dat werk niet uitgeflootcn , of zy wierden in fommige gevallen tot het Voorhof der Priesteren ook toegelaaten,om in byzondere Offerhanden, elk voor zyne reekening; en in gemeene Offerhanden de Stedehouders (daar toe beftemde Mannen uit alle de Stammen, die geheel het Volk vertegenwoordigden) voor reekening van het gantfche Volk, de handen te leggen op de hoofden der Offerdieren: En ook om andere plegtigheeden te verrigten, als daar is het aftrekken van de huid der geflagte Offerdieren het beweegen van de ftukken der Beweegöfferen, en wat dies meerder is, aangeteekend door Maimonides, in zyne .Verhandeling van het Of eren , Cap. IX. §. 6, 7. en door Joh. llenr. Otho in zyn JLex. Rab. p. J51—553, 586. Door welke dingen wy overtuigd worden, dat de Leeden der Gemeente niet alleen zeekere gemeenfehap, maar ook zeekere werkzaamheid in de uitwendige Godtsdienst-oeffeningen vertoonen moeten. Doch alle die Godtsdienftige plegtigheeden waren zo vast gemaakt aan net binnenfte Voorhof, dat der Priesteren was, dat zy in het Voorhof der Israëliten niet konden verrigt worden.Neen! aldaar verkeerde het Volk, zonder dat iemand hunner in eigener Perfoon eenige der geheiligde dingen behandelde. Maar fchoon zy daar met die heilige dingen zo niet bézig waren als die geenen, die zich in het Voorhof der Priesteren bevonden, evenwel hoorden zyde heilige Gezangen, en zagen de heilige Altaardiensten, die zy met hunne gebeden en overdenkingen paaren moesten , ten blyke, dat diepingen, fchoon deeze menfehen in den buitenften Voorhof verkeerden , evenwel Voorwerpen bleeven van hun gehoor en gezigt. Dit fchildert ons niet onaartig af de Burgerlyke faamenleeving van zulken , die tot de Gemeente •Godts behooren, en die, fchoon zy met Burgerlyke dingen, buiten de plegtige Godtsdienst-oeffeningen, bézig zyn, evenwel in .dat uitwendig .en JBurgerlyk gedrag moeten toonen, dat hun gehoor en gezigt naar den Godtsdienst gewend is, en dat niet alleen Mesfias verzoenende Offerhande, maar ook onze Priesterlyke Lof-offeren geduurige voorwerpen hunner gedachten zyn. Hierom mogten ook zy, die naar de Wet onrein waren, zeifs in het Voorhof der Israëliten niet verkeeren, voor dat zy wederom gereinigd waren: Om ons te leeren, dat de Leeden van Godts Gemeente zich ook in hunne Burgerlyke verkeering met het onreine niet befmetten mogen, om dat de Heiligheid den Huize Godts fier lyk is, in lange- dagen, Pf. XCIII: 5." Als men den Tempel aanmerkt als een Voorbeeld van den Heere Jefus, zo zal men de tzuee Voorhoven ook kunnen befchouwen, als hebbende hun uitzigt gehad op zyne openbaare en uitwendige betragtingen van Godtsdienftigheid — en op zynen Burgerlyken omgang en faamenleeving met de Menfehen, als een Lid vzw Israëls Burgerftaat. Zo als dit door den gemelden//^leeraar nader aangeweezen wordt p. 45, ia6. VOORHOVEN (Een dag in uwe) is beeter, dan duizend (elders) Pf. LXXX1V: li3. Het woord elders wordt in den Grondtekst niet gevonden, maar is ter zinsaanvullinge ingevoegd. Vraagt men nu, waar dat elders te zoeken zy, dat aan de Voorhoven des HEEREN is tegenövergefteld? Het is naby de hand. Het zullen zyn de Tenten der Godtloosheid, van welken in het flot van dit vs. gefprooken wordt. (N) De Dichter maakt twee plaatfen tot Voorwerpen zyner overweeginge: De Voorhoven des HEEREN, en in tegenöverftellinge van die, de lente der Godtloosheid. Zo lieflyk de eerfte plaatfe is, om dat 'er de HEERE woont; zo affchuwelyk en gevaarlyk is de laatfte. om dat de Satan 'er zynen throon heeft. v.„.N) Aanzienlyke Gebouwen hebben hunne Voorhoven: Zo ook dat Gebouw, 't welk Godt zich had afgezonderd, om te zyn het Palleis zyner heiligheid. De Tabernakel had. flegts één Voorhof, maar de Tempel had 'er twee , dewelke gefchikt waren tot Godtsdienftige verrigtingen : Het binnenfte Voorhof voor de Priesters, om te offeren , te bidden, &c. Het buitenfte voor elk Israëliet, die niet onrein was naar de Wet : Vooral op de Hooge Jaar-feesten, wanneer al wat mannelyk was, daar moest te faamen koomen tot hetgetuigenisfc Israëls, om den naam des IIEÈREN te danken. Wordt  VOORHOVEN. Wordt hier nu in 't meervouwd gefpror ken van Voorhoven, zo mogen wy denken dat de Dichter geleefd hebbe ftaande dt: Tempel van Salomo: Mooglyk wel, ten ty de van Koning Jofaphdt. Zo gist de Hi Bufmg in Pf. XLII et XLIII. p. 15. in na voiginge van andere daar genoemde Schry vers. Aan deeze Voorhoven des HEEREN ("33) ftelt hy een elders over: Te weetert de Tenten der Godtloosheid. Zulke plaatfen daar de vreeze Godts verbannen, der Godt loosheid de ruime teugel gevierd wordt daar men, tot hoon van den hoogen Godt zyne Wet verfmaadt, en in alles doet naa: het goeddunken zynes harten, en naar de eeuwe deezer Waereld in brasferyen, dron kenfchappen, binnenkamerenen ontuchtig heeden. Plaatfen derhalven ruim zo ge vaarlyk voor de Ziel, als eene Moordenaarsfpelonke is voor het Ligchaam , waarom men daar niet moet vertoeven, wil men aan de zonden, die 'ergepleegd worden, en de ftraffen , die 'er op zullen volgen ,- geen deel hebben. Over deeze twee plaatfen (3) uit de Dichter zyn welberaaden oordeel: Eén dag in uwe Voorhoven is beeter, dan duizend (elders).(Kt?) Het een of ander wordt gezegd beeter of ftegter te zyn, dan iets anders, naar maate het den menfche meerder, of minder voor of nadeel aanbrengt. Als men nu in aanmerkinge neemt, wat 'er in des HE EKEN Voorhoven wordt gedaan, gezien en gehoord, en hoe nuttigen heilzaam dat alles zy; en wat'er in tegendeel wordt gedaan , gezien en gehoord in de Tente der Godtloosheid, en hoe daar door Godt getergd en de Ziele verwoest wordt, dan zal men wel haast met onzen Dichter moeten inftemmen, dat het verblyf in de eerde plaatfe veel heiliger en heil zaamer, en dus ook beeter is , dan in de laatfte plaatfe. — In de Voorhoven des HEERÉN hoort men fpreeken van die gewichtige waatheeden en pligten , die , zal men zalig, en zal Godt verheerlykt worden, noodzaaklyk geweeten, geloofden beoefend moeten worden. Maar wat hoort men in de Tenten der Godtloosheid ? Wat anders als gekkery en zotgeklap , vuile en verrotte reedenen, kivaade J'aamenfipr eekingen, die de goede zeeden bederven —. In de Voorhoven des HEEREN hoorde men den lof des Allerhooglten opzingen , en men wierd 'er door opgewekt, om de een den anderen toe VOOR H O V E N. 653 • te roepen : Maakt den HEERE met my , groot , en laas ons te faamen zynen naam 1 verhoogen. Maar wat hoort men in de Ten- - ten der Godtloosheid? Wat anders dan der. tete Drink- en Minnedeunen, die de kon- - fcientie verdooven , het hart verwilderen, - de kriele lusten gaande maaken ? Daar is , het, onder het geluid van harpen, pypen , en trommelen: Laat óns eeten, laat ons arin, ken, morgen fterven wy —. In de Voorho- ■ ven des HEEREN bragt men met gebeden ; -zyne behoeften en nooden voor Godts aan, gezigt, in vertrouwen van eene gunftige • verhooringe, welke Godt had vastgemaakt : aan het Huis, dat naar zynen naam ge- ■ noemd wierd. Maar wat doet men in de ■ Tenten der Godtloosheid ? Daar bezoetelt ■ men zich met zulke grouwelen der boosheid, om welker wille Godt tegen het gebed zynes Volks rookt, en niet hoort, hoe zeer men ook het gebed vermenigvuldige —. In de Voorhoven des HEEREN werd het Geloofsoog, onder het zien f agten der Offerdieren , opgeleid ter befchouwinge van het toekomftig zoen- en borgwerk van den Mesfias, hoe die eens zyne ziele zou uitftorten in den dood,en geeven tot een Schuldoffer voor die veelen , welker ongerechtig. heeden Godt op hem zou doen aanloopen, en welker ftraffen hy zou moeten draagen, om hun vreede aan te brengen. Maar wat ziet men in de Tenten der Godtloosheid? Hel keel en van Schaapen, het 'dooden van Runderen, het eeten van Vleesch, het drinken van Wyn tot een offer voor gulzigheid en overdaad, dikwils gepaard met zulke opzettelyke baldaadigheeden , waar op men niet anders kan te gemoete zien als eene fchriklyke verwachtinge des Oordeels, en eene hitte des vuurs , dat de tegenflanders zvl verftinden —. In de Voorhoven des HEEREN had men op zeekere tyden heilige Maaltyden, waar mede men zich vrolyk maakte voor het aangezigte des HEEREN,die dus zyn Volk, als zyne verzoende Vrienden, wilde vergasten op de gedeeltens van hunne aangebragte Oflergaaven. Hier door had men gemeenfehap met Godt; hier door wierd men opgeleid ter befchouwinge van het zielvoedend en hartvervrolykend vermogen van des toekomfcigen Mesfias rantzoen-verdiensten, waar door het harte wordt gellerkt en vervrolykt meer dan door het koorn en den most, welke de Jongelingen en Jongvrouwen jpree-  niOPr Pfkpnrl M/.-ïrrlo», Verrol ?nr III: O. Ik vnnr rm/ . -rpnt- ?im Rprnr- , - . —j , «^f,v —— ■ ■ houde my met de meeste der voorheen gegeevene reedenen, bykans voldaan. Waarom zou de HEERE Godt deeze Wet niet hebben kunnen geeven in eveirreedigheid met de Wet der Befnydenisfe , en van de andere Offerhanden? De Kinderen moesten eerst ten agtften,dage befneeden worden. Geene Offerhande uit Dieren beftaande , was welgevallig voor den achtften dag, zie Levit. XXII: 27. Nu hield de HEERE Godt de vruchten van de drie eerfte jaaren zo onbekwaam, en zo onrein als een Lam, beneeden de agt dagen, en zo lang de boomen den ouderdom van vier jaaren nog niet bereikt hadden, zolang wierden ze onbefneeden gereekend, en onbekwaam gehouden tot eenig gebruik, 't zy heilig, 't zy gemeen. Doe daar eens by. Alle perfoonen niet alleen, maar ook alle zaaken van het Heidensch Kanaan moesten door de befnydenis (welke het onderscheidend teeken was) afgezonderd worden, en het denkbeeld van affebeidinge vertegenwoordigen: Nu was deeze Wet, aangaande de Boomen , eene afzondering van dat gedeelte van het Land, t welk de Plantery en Boomkweeking aanging, en de Boomen kreegen daar door de betrekking van Israëlitifche Boomen, 't welk ze zonder dat teeken, 't welk dezelve tot afzonderlyke , en tot Israëlitifche Boomen maakte, niet zouden gehad hebben. De grond van het Heidensch Kanadn lag onder den ban —. Deeze Ban moest worden op. geheeven , en de grond moest een heilige grond worden: Gelyk nu een Israëliet door de Befnydenis ophield een Heiden te zyn, en een afgezonderd Abrahamitisch Mensch wierd, zo moest ook de grond van het Land, op zyne ivyze, eene verandering ondergaan van fchetfe, tot zo lang dat de Vruchten  V O O R H U I D E N. ten en Boomen hunne natuurlyke fterkte, en vastigheid bekoomen hadden. Tot hier toe waren die Boomen den Afgoden geheiligd geweest, nu moesten ze van OpperLandheer, als 'c ware , verwisfelen , en daartoe moest gewacht worden, tot dat ze op het vierde jaar daar toe volryp, en volkragtig geworden waren , gemerkt men aan de Landheeren gewoonlyk het beste vereert. — Wild ge, 6 Christen ! eene Anagoge, of zins-opleidinge hebben, lees 'er dan in, dat niemand eenig aardsch goed, als waarlyk dien naam verdienende , in volle kragt genieten kan, en zal , voor dat de Voorhuid van zyn harte is wechgenoomen , en voor dat hy, in het recht van Godts Kinderen , de Aarde bezit. De aanneeminge tot Kinderen is de rechte zausfe over alle tydelyke zeegeningen.'' VOORHUIDEN (Honderd) van Phili/ly. nen eischic Saul van Dauid tot e,t>„ n,-,,iri. fchat, i Sam. XVIII: 25 —. Saul had zyne Koninglyke Dogter beloofd aan den Overwinnaar van Goliath. David had denzelven overwonnen, en had dus aanfpraak opeen zo aanzienlyk huwelyk. Saul maakte ook de vertooning, als wilde hy hem zyne Dogter, en zelfs zyne Oudfte, geeven; doch handelde bedrieglyk. Hy beloofde hem wel zyne grootjle Dogter Merab, doch toen de tyd gekoomen was om ze hem te geeven, gaf hy ze aan Adriël den Meholathitcr. Dus brak hy zyn Koninglyk woord; buiten twyffel baarde hem dit eene algemeene veragtinge, te meer, daar David by het Volk in algemeene hoogagtinge ftond. Hy wilde het verbeeteren. Gehoord hebbende, dat zyne andere Dogter Michal David liefhad, bood hy hem dezelve aan. David liet zich dit welgevallen, ingenoomen met de eere, dat hy des Konings Schoonzoon zoude worden. Het eenigfte , dat hem bekommerde was, wat hy tot een Bruidfchat zoude geeven. Dat de Bruidegom dien aanbragt, bragt het gebruik van dat Land mede. Hier op ziet het zeggen van Vorst Sichem: Vergroot zeer over my het gefchenk en den bruidfchat, en ik zal geeven Genef. XXXIV: 12. David nu begreep, dat de te geeven Bruidfchat behoorde geë'venreedigd te zyn aan het Vorftelyke zyner Bruid : Maar van waar zou hy dat haaien? Hy was een Herdersknaap, de jongfte zynes Vaders Zoonen; een arm en veragtzaam man, gelvk hy zich-z;lven VOORHUIDEN. fic? noemde, vs. 23. Zo dra dit den Koning geboodfchapt werd , vattede hy David bv zyn woord. Hy had zyne Dogter, zond4 eenig uitbeding, beloofd aan den Overwinnaar van Goliath. David zou derhalven niet verpligt zyn geweest iets tot eenen Bruidfchat te geeven. Saul was ook , naar het ichynt, niet van zins, om dien van hem te eisfchen. Hy repte 'er geen woord van, noch toen hy hem Merab, noch toen hy hem Michal in huwelyk beloofde. Maar nu David zelf van eenen Bruidfchat ftprak, dacht hy , dat hem nu de geleegenheid fchoon ftond, om hem den ondergang te berokkenen. Hy liet hem dan zeggen, dat hy geenen lust had aan eenen bruidfchat, te weeten, van goud en zilver; alleenlyk eischte ny vun ucm uonaera foor huiden der Vhiliftynen. 00 Wat bedoelde Saul daar mede? Zyn eigenlyk oogmerk was, om David, gelyk de Tekst zegt, te vellen door de hand der Philiftynen. Maar dit zo grouwlyk oogmerk moest voor het Volk den fchyn hebben van edelmoedigheid: De Koning zocht zich niet te verryken, hy was niet gefteld op zilver en goud. Van yver tegen de Philiftynen , om zich te wreeken aan zyne en zynes Volks onverzoenbaare Vyanden. Van het groot vertrouwen, 't welk hy ftelde op Davids krygsbeleid en dapperheid ; dat konae hy, zo hy zich liet voorftaan, rooit duidelyker aan den dag leggen, dan dat hy zo eene hagchelyke onderneeming toebetrouwde aan eenen Man , op wien by zo naauw eene betrekkinge ftond te krygen, en welken zyne eige Dogter zo teeder-iief had. (2) Maar waarom eischte hy juist de Voorhuiden, en niet de hoojden der Philiftynen ? De hoofden aan de gefneuvelde Vyanden af te ftaan, en die in het openbaar te vertoonen , is niet zonder Voorbeeld. Maar van de Voorhuiden zal men bezwaarlyk eenig Voorbeeld vinden. Ludd/us evenwel, Hifi. Aithiop. L. L C. XVI. $.ai, aangehaald in eene aanteekening by Pilientlyd Oordeelk. Bybel-Verkl. D. XlV. p. 76, teekent aan dat de Gellanen , een Volk in de nabuurfchap der Ethiopiërs, gewoon zyn de teelleeden der gefiieuvelden in hit openbaar te tellen. Doch wat hier ook van zy , Saul eischte honderd Voorhuiden. En dus blyft de vraag nog, waarom niet zo veele koppen? (m) Eenigen zeggen, dat het terug brengenvan zo. veele -koppen een te zwaare last 1 PPP a zou-  068 VOORHUIDEN. VOORHUID E N. zoude geweest zyn. Dit voldoet niet: David . nu reeds geworden een Over/Ie over duizend, trok uit met zyne Mannen : Dus Volk,- genoeg, '>ro zo veele koppen te draagen. Év< n weinig voldoet 't geen anderen zeg jen : Saul vreesde, David mogte hem bedriegen. en zo veel koppen van verflaagene hraëliten brengen. Maar Saul hield David zeekerlyk niet voor zo een flegthoofd , dat hy zo een lomp bedrog zou hebben willen pleegen in de tegenwoordigheid van zyn Krygs > Volk: Een bedrog derhalven, 't welk onmooglyk lang verborgen zou hebben kunnen blyven. 033) Aanneemlyker dunkt het my, dat Saul gedacht hebbe, dat, zo de Philiftynen al geflaagen wierden, zy evenwel de geleegenheid zouden waarneemen om zich te herftellen, en David en zyne Mannen op het lyf te ftorten, terwyl die met het affnyden van de Voorhuiden der gefneuvelden bezig waren , 't welk zy niet zouden kunnen doen, zonder zich ter aarde toe te bukken, en hun ten deele hunne Kleederen uit te trekken. En voorts, om David, zo hy'er het leeven al mogt afbrengen, te meer gehaat te maaken by de Philiftynen als iemand, wiens wreede moedwil zelfs de lyken der verflaagenen niet ongefchonden konde laaten, en dezelve mishandelde op eene wyze, die voor de philiftynen de allerfmaadelykfte was; want, ge'lyk de Israëliten eenen grouwel hadden aan allen, die de Voorhuid hadden, zo, in tegendeel, de Philiftynen aan de geenen, die van dezelve befneeden waren. Dus ftelde Saul zich hier mede voor, dat zy, was het niet nu, evenwel in het toekoomende, het 'er fteeds op toeleggen zouden , om zich boven alle anderen aan David te wreeken. G) Wat deed nu David? hoe hard en onreedelyk de eisch van Saul ook was , hy toonde evenwel niet de minfte tegenkantinge. Hy maakte zich terftond op met zyne Mannen, de Krygshoop, waar over hy tot eenen Overften gefteld was, en floeg van de Philiftynen, niet maar honderd, maar tzuee honderd Mannen ,en bragt dus den Koning eens zo veel Voorhuiden, als hy geëischt had. Zq wilde David, 't geen hem aan Rykdom ontbrak, door zyne Dapperheid vergoeden, en toonen, dat hy der eere van des Konings Schoonzoon te worden, niet onwaerdig was. Zo moest de llinkfche toeleg van Saul verydeld worden, en 't geen hy ten verderve van David bedachï' had, moest dienen om de agting en Krygs-' roem van David te vermeerderen, Jofe-phus J. Oudh. B. VI. C. ir. zegt, dat de Koning geëischt , en David hem ook gebragt'hebbe, zeshonderd Koppen der Philiftynen. Hy vergroot dan het getal merklyk, en maakt daar door de onderneeming van ■ David te glorieryker; en hy verandert de Voorhuiden in Koppen; vermoedelyk , om den Romeinen, onder welken hy verkeerde,, te minder aanfloot te geeven, als die ook de Voorhuid hadden. Dit is de eenigfte reize niet, dat hy, fchoon anders een waerdig Historiefchryver , zyne verhaalen een weinigje,ten believeder Uitheemfchenverdraaid heeft. ("0 Maar voegde het David we!., dat hy langs eenen zo bloedigen weg het huwelyksbed beklom? Ik kan niet zien,dat hier iets in hem valt te laaken. Hy was een Krygsman; een Krygsbevelhebber; hyzou hebben moeten uittrekken op het bevel des Konings, al ware 'er de voorwaarde niet bygekoomen, dat hy dan des Konings Schoonzoon zou worden ; hy was verpligt den Philiftynen alle mooglyke afbreuk te doen, zy waren de openbaare en onverzoenbaare Vyanden van den Koning en ven het Volk; de Kryg, die tegen hen gevoerd werd, was de Kryg des HEEREN, vs. 17. Sneed hy hun de Voorhuiden af, dit zou wreedheid zyn geweest, had hy hun dat leevendig gedaan; maar 't waren gefneuvelden, die daar van geen pynelyk gevoel hadden. Men zal dit even-weinig wreedheid kunnen noemen, als dat hy op den ter neêrgeflaagenen Goliath fprong, en hem met zyn eigen zwaerd den kop afhieuw , 1 Sam. XVII: 51. VOORHUIDEN (Befnydet » den HEERE , en doet zvech de) uwes harten, gy Mannen van Juda — Jerem. IV: 4. (x) Deeze woorden behelzen eene raadgeevende vermaaning. (NK) De aanfpraak is gerigt aan de Mannen van Juda, en de inzvoonders van Jeruzalem. Dus in 't gemeen aan de Onderdaanen van het Koningryk van Juda , onder welken de Afgodery en andere grouwelen der boosheid tot ruim eene zo groote hoogte gereezen waren, als in het Koningryk der X Stammen , Jerem. III: 8,11, Ezech. XXIII: 11. Zelfs ook onder de inwoonders van de Hoofdftad Jeruzalem, anders dc heilige Stad, tot zo verre ,. dat 'er 'm  VOO RiH ÜI'D E N. mde wykeneiï jlfaate'n van die Stad bezwaarlyk iemand zou zyn te vinden geweest, die recht deed, en waarheid zocht, Jerem. V: i. Eene fpoedige en volleedige bekeeringe was dan ten hoogden noodzaaklyk, zouden zy den toekoomenden toorn ontvlieden. On) Daar toe vermaant de Propheet: Befnydet u den HEERE, en doet wech —, («) De vermaming wordt Zinnebeeldig voorgefteld, en heeft dus eenige toelichting noodig. («<*) Het is vooreerst: Befnydet u den HEERE. CA) De Befnyding gefchiedde door het wechneemen van de Voorhuid van het Vleesch, en was door Godt aan Abraham en zynen zaade gebooden, en gegeeven tot een teeken des Verbonds. Die dan Befneeden was. moest zich-zelven aanmerken den HEERE befneeden te zyn, dat is , toegewyd te zyn aan den HEERE, als den Godt zynes Verbonds , om' niet alleen deel te hebben aan de goederen en voorrechten van dat Verbond; maar ook om onderworpen te zyn aan den HEERE tot zynen dienst, in het onderhouden van zyne geboden , rechten en inzettingen; waarom Paulus ook zegt, dat een iegelyk mensch, die zich laat befnyden, een fchuldenaar is de geheele Wet te doen, Gal. V: 3. Doch de Jooden, fchoon allen befneeden ten achtften dage, waren wel befneeden in hun vleesch, maar dachten weinig aan de betrekkinge, die zy daar door verkreegen hadden op Godt, en aan hunne verpligtinge aan Godt. Het Verbond, waar van de Befnydenis het teeken was, hadden zy fchandelyk gefchonden, waarom onze Propheet ook zegt, Cap. IX:-a6* Alle de Heidenen hebben de Voorhuid, te weeten , van het Vleesch; maar het gantfche huis Israëls heeft de Voorhuid des harten, 't Spreekt dan van zelf, dat Jeremia het oog hier hebbe op de Befnydenis aes harten in den Geest, waar van ook Paulus fpreekt, Rom. II: 29. (B) Maar misfchien zouden de Mannen van Juda, en de inwoonders van Jeruzalem den Propheet niet verftaan hebben, of niet hebben willen verftaan. Niettegenftaande het gelaat hunner aangezigten tegen hen getuigde , waren zy evenwel nog onbefchaamd genoeg om re zeggen : Wy zyn niet verontreinigd. Zeeker, wy zyn onfchuldig, Jerem. II: 23, 35. Zo zouden zy misfchien ook onbefchaamd genoeg geweest zyn, om tegen den Propheet in te leggen, en te vraagen: Wat vermaant gy ons: „ Befnydet u V Ö O R H U I D E W 65 f- den HEEliE? Moeten wy dan ten twee,,-denmaaIe de Befnydinge ondergaan ? Zyn' „ wv niet allen Hebreërs uit de HebreenHen „ befneeden len achtfen dage?" Om eene zo ongezoute vraag af te fnyden , en hen te dóen begrypen, dat hy fprak van een inwendig befnyden; 03,3) zo voegde hy 'er aanftonds by: En doet wech de Voor-huiden uwes harten. (A) Het hart beteekent hier 't geen elders wordt genoemd de inwendige mensch \ de verborgen mensch des harten. Die 1 heeft eigenlyk geene Voorhuid. Die behoort tot den uitwendigen, en niet tot den' irtwendigen mensch. Dit woord moet hier dan oneigenlyk genoomen worden. Menheeft 'er door te verftaan 's Menfehen ver. dorve geaartheid ; welke hy', gelyk de Voorhuid mede op de Waereld brengt, zynde in ongerechtigheid gebooren, en in zonden • van zyne Moeder ontvangen, Pf. LI; 7; welke met den menfche, gelyk de Voorhuid,aangroeit in allerlei ongereegeldheeden, en' eindelyk overflaat, indien ze niet wordt te-' gengegaan of wechgenoomen , tot eene geheele ongevoeligheid en vdrhardinge des' harten; waarom de Voorhuid des harten, en het verharden van den nek ook worden te faamen gevoegd, Deut. X: 16; welke den mensch onrein en walglyk maakt in Godts oogen, en hem uitfluit van Godts heilige gemeenfehap, gelyk oudtyds de Voorhuid iemand uitfloot van het Burgerfchap Israëls en van de Verbonden der belofte, want onze ongerechtigheeden maaken eene fcheidinge tusfchen ons en onzen Godt, Jef. LIX: 2; welke ons ftraf- en doemvvaerdig maakt voor Godt, gelyk oudtyds het willen behouden van de Voorhuid, zo als Godt zelf tot Abraham had gezegd: Wiens Voor hui ds vleesch niet zal befneeden worden , dezelve ziele zal uit haare Volken worden uitgeroeid, Genef. XVII: 14. Want de bezoldmge derzonde is by Godt de dood, Rom. VI: 23. De begeerlykheid ontvangen hebbende ; baart zonde: En de zonde voleindigd zynde, baart den dood, Jak. I: 15. Gelyk nu alle menfehen van natuure deeze Voorhuid des harten hebben, zo was dezelve destyds by de Mannen van Juda en de inwoonders van Jeruzalem aangegroeid tot eene zo merklyke grootte, dat beiden Armen en Grooten de Wet des HEEREN, en het recht hunnes Godts niet wisten, maar te faamen zin juk verbroo- Ivn *v, /,„.,,/„„ ... r„L "j L _.7 7„._ nvif w» valium t/ai^erjcu? u uauutfri, um* PPPP 3 sier  r6?o VOORHUIDEN. VOORHUID E N. lofte van Mofes, zynen knegt: En de HEE» RE uwe Godt zal uw harte befnyden, en het harte uwes zaads, om den HEERE uwen Godt lief te hebben — Deut. XXX: 6. En 'er dus op aan te dringen , Hy zelf wilde hen reinigen van alle hunne onreinigheeden en drekgoden, en hunne harten neigen tot zyne getuigenisfen, om die te bewaaren en te doen, en vervolgens, om, onder het inroepen, en onder de medewerkinge van des HEEREN genade, dit befnyden, en dit' weöhdoen van dc Voorhuiden hunner harten, te beginnen, en met telkens verwakkerenden yver voort te zetten. Dan hoe zeer deeze pligteisch zich aanprees door zyne betaamlykheid, nochthans wist Jeremia wel, dat hy te doen had met wederwilligen, die gewoon waren te zeggen : Wy zullen niet luisteren tiaar eenige zyner woorden, maar in alles doen naar het goeddunken onzer harten. Daarom agtte hy het noodig, of liever de HEERE, die hier fpreekende voorkomt , zyne vermaaninge (2) dus aan te dringen: Op dat myne grimmigheid niet (KJ>0 Godts grimmigheid, die geen onbezuisde hartstocht in Godt is, maar een heilig voorneemen, om zyn ongenoegen aan, en rechtvaerdig Oordeel over de zonden der menfehen te openbaaren, door dezelve naar verdienften te ftraffen i, wordt van wegen haare fchroomlyke uitwerkfelen, meermaals vergeleeken by vuur: Een vuur, dat de grond der bergen in vlamme zet, het Land met zyneinkomftcn verteert, en brandt tot in het onderfte der helle, Deut. XXXII: 22... Zo ook Nah. -I: 6. Zyne grimmigheid is uiigefort als een vuur, en de fteenrotzen worden van Hem vermorzeld, en andere plaatfen meer. In die zelfde zinfpeelinge geeft Godt hier ook te kennen, dat zyne Oordeelen eerlang met een groot geweld losberften , en als een alles vernielende blikfem uitvaaren , branden en alles van rontomme in vlamme zetten., en hen als een onvruchtbaar e aarde, die niet dan doornen cn difiolen draagt, vs. 3. Vergel. Hebr. VI; 8, geheel en al.verteeren, en hun noch tak, noch vjorlcl laaten zoude. Een . Vuur , V welk niemand zou kunnen blusfchen: Noch door geweldigen tegenftand, want wie zal dc hand des li'EEREN- kunnen afftaan, wanneer dezelve is uitgeftrekt? Noch door de voorbiddingen van Jeremia, of eenigen anderen Godtsman, hoezeer ook van ..Godt geliefd. Wan- der zich, wanneer zy grouwel bedrceven hadden , daar over iets het minfte te fchaamen, Jerem. V: 4, 5. VI: 15. &c. Deeze hunne Voorhuiden nu (B) moesten zy -wechdoen: Met leedweezen en verontwaerdiging, als iets onreins, in zich-zelven befchou. wen, met kragt tegengaan en beftryden; als een afgefneedene Voorhuid verre van zich wechdoen, zonder zich ooit daar mede weder te. willen verë'enjgen.- En zo zal dit zaaklyk overéénkoomen met de vermaaninge vzn. Ezechiëf Cap. XVIII: 31. Werpt van u wech alle uwe overtreedingen , zuaar door gy overtreeden hebt , en maakt u een nieuw hart en nieuzuen geest. En die van Jefaia, Cap. I: 16, 17. Wasfchëtu, reinigt u , doet de boosheid uzver handelingen van voor myne oogen wech; laat af van kzuaad doen, cn leert goed doen. Als mede die van Paulus, Kolosf. III: 5, 6. Doodt dan uwe leeden , die op aarde zyn , naamelyk, hoerery , onreinigheid —. Om zvelke de toorn Godts-komt. over dc Kinderen der ongehoorzaamheid. 60 Deeze vermaaninge of pligteisch wordt hier door den Propheet zo voorgefteld, als hinge het volbrengen 'er van ien eenenmaale af van den vryen wille, en de eige kragt van de Mannen van Juda — Maar ware hy hier in dat begrip geweest, dan zou men moeten zeggen, dat hy naderhand in een geheel ander begrip gevallen ware. Althans daar mede zou in 't geheel niet ftrooken,'c geen hy zegt,Cap. XIII: 23. Zal ookxen Moorman zyne huid veranderen, of een Luipaerd zyne vlekken ? Zo zult gy lieden ook kunnen goed doen, die geleerd zyt kwaad'te d.eu. Zo eene tegenftrydigheid van begrippen kan men in eenen door Godts Geest verlichten Man niet vermoeden. Wat dan? Gelyk zulke vermaaningen en pligteisfehen doorgaans zyn op te neemen: Hy wil hun leeren, niet wat zy kunnen, maar wat zy moeten doen; niet, wat 'er zy van hunne kragt', maar wat 'er zy van hunnen pjigt. Als Leeraar was het hem genoeg, hun dien voorgehouden te hebben; maar nu was het aan hun, de daar toe dienende middelen in het werk te ftellen, te weeten: Om het onlochenbaare van hunne verpligtinge daar toe, met overtuiginge van hun gemoed, te erkennen, en in erkentenisfe van hun natuuriyk onvermogen daar toe Godt met vuurige gebeden tè voete te vallen, Jiem ootmoedig voor te houden de be-  VOORHUIDEN. Wanneer zy door de boosheid hunner bandehngen de maate hunner ongerechtigheid vervuld, en naar hunne hardigheid en oribekeerlyk harte, zich zynen toorn zouden vergaderd hebben als eenen fchat, dan zou het niet kunnen baaten, al dat ook Mofes en Samuel zich voor hen hadden willen dellen voor zyn aangezigt, Jerem. XV: i.'De Lrodrlpraak heeft hier het oog op het uit te voeren Oordeel door de Chaldeën, die Hv als brandende menfehen tegen hen zou doen optrekken , die Stad en Tempel verbranden, en de Overgeblevenen van den zwaerde gevanglyk wechvoeren zouden na een vreemd en vergeleegen Land. (33) Stelden zy nu nog eenig belang in hunne behoudenis e, en wenschten zy van een zo alles vernielend Oordeel verfchoond te blyven , dan moesten zy deeze vvaarfchouwinge ter harte neemen, en zich daar door laaten opwek- Sp^dp nL,' het noS ^ was °m den MLKKü te zoeken , zich, volgens de gedaane vermaaning, den HEERE te befnyden, en wech te doen de Foorhuiden hunner harten, t welk hun, biykens de woordekens Op dat, door Godt ze Iv'werd aan de hand gegeeven, als het eenig daar toe dien- Trlbl; £ven eens als Am- V: & Zoekt den HEERE en leeft, op dat Hy niet doorbreeke tn den huize Jofepbs als een vuur, dat verteert, zo dat "er niemand zy , die het Uusfche in Bethel, Zeph. II: 1, fi. &c, \ Is waar, dit Oordeel was over Juda en Jeruzalem m Godts raad bepaald, en in zyne befluiten valt geene verandering: Maar naardien de Menfehen niet weeten, wat "er by Godt ligge opgefi'ooten en verzeegeld in zyne Jchatten , zo wordt hun de bekeeriug doorgaans voorgefleld als het rechte middel, om den toekoomenden toorn te ontvlieden , waar van zy dan ook als reedelyke , en hun eigen best zoekende wee- ' zens gebruik moeten maaken. In dien zin i is het te verftaan, als de Grdtfpraak zegt: 1 In een oogenblik zal ik fpreeken over een Volk, \ en over een Koningryk, dat ik het zal uit- , rukken, af breeken en verdoen: Maar indien j dat zelve Volk zich bekeert van zyne boosheid, ] zo zal ik berouw hebben over het kwaad, ] twelktk hetzelve gedachte te doen, Jerem. t tJè 7 ' 8', F" 20 zi'n deeze orize ' en veele foortgelyke vermaaningen aan te mer- j ken, als moetende dienen, om een zondig t volk te leeren, wat het behoore te doen, c VOORHUIS. 671 i indien het z^h-zeiven wel wil beraaden ; 1 en voorts, om hetzelve buiten' alle veront- ■ fchuldiginge te ftellen , indien het Godts 1 goeden raid tegen zich-zelven verwerpt. 1 VOORHUIS des TEMPELS , daar van ' 'eest "\en nien'gmaal-' Het behoorde tot • het Gebouw van den eigenlyk gezegden !• lempel, en was als een Portaal, door 't ! • j me£ moest heenen gaan, zoude men ■ uit der Priesteren Voorhof koomen in het Heilige, en verder in het Heilige der Heiligen. De gewyde Schryvers geeven 'er een korte hefebryving van 1 Kon. VI: 3. en 2 Chron. III: 4. Om 'er iets van te zeggen, zal ik iets nafchryven uit den Oudheidkundigen Lundius Joodf. Heilige!. D. 13. III. C. XI. p. 441 —. Die 'er iets meer van'begeert te weeten, mag het aldaar nazoeken. ,, t Stond, zegt hy, voor den Tempel aan de Oostzyde. De drie zyden des Tempels waren met fchoone kameren van buiten tegen da onderfte verdiepinge aan betimmerd 5 maar van vooren aan de Oostzyde was dit Voorhuis aangebouwd. Van binnen was dit Voorhuis van het Zuiden naar het Noorden twintig ellen breed , zynde zo veel als de lempel van binnen was: Maar van het Westen, naamelyk van den muur van het Heilige, na het Oosten toe was bet tien ellen diep. De hoogte van buiten was honderd en twintigellen. Waarom men dit Voorhuis, naar t Voorbeeld van onze Kerken , wel mogt noemen den tooren des Tempels —. Want in den Tempel Salomons, die tagtig ellen hoog was, was deeze Tooren veerti^ ellen hooger als de Tempel zelve. In den tweeden Tempel — fchynt deeze Tooren maar zestig ellen hoog, en zo lang als de Tempel geweest te zyn. Doch Herodes heeft denzelven geweldig verbeeterd, en niet alleen de zestig ontbreekende ellen, in de hoogte daar aan laaten bouwen, dat dezelve , gelyk die van Salomo, honderd en twintig ellen hoog was, maar ook van het Zuiden na het Noorden veel grootergemaakt — naamelyk met den muur zeventig, en met de beide vleugelen honderd ellen. In^gelyks heeft Ilerodes deezen Tooren ook van het Westen na het Oosten een elle vergrootwant, in plaatfe, dat Salomons Voorhuis tien ellen van binnen was , maakte Herodes het zyne van elf ellen. Zie Midi C. 4 —- " Verder p. 444. „ De wanden van dit Voorhuis, of van deezen Too* ren 3  672 VOOR H U I $ ren, waren van binnen rontom met fchoon fny- of beeldwerk van bloemen en wilde kawoerden verfierd, en geheel en al met gouden plaaten.overtoogen. Aldaar waren veele kasfen , die van binnen met louter zilver waren beflaagen , in welke kasfen een gedeelte van den Schat des HEEREN en des Ronings bewaard werd, gelyk ook in andere kamers, of cellen -r—. Want in deeze beide plaatfen , in de kamers, en in dit Voorhuis, of Tooren, wierd het voornaamfle en beste van deezen Schat bewaard." Van de Uitwendige gedaante leeze men by dien Scbryver het XII. Hoofdft. Tusfchen dit Voorhuis, 't welk ook wel eens de Temppl heet, pm dat het van denzelven een deel en daar aan vast was, en het Altaar, te weeten het Brandoffer-Altaar, werd de Hoogepriester Jojada gedood , 2 Chron. XXIV: 2t. Verg. Matth. XXIII: 35. Tusfchen dit 'Voorhuis en het Altaar was ook de plaats , daar de Priesters op plegtige ■Verbodsdagen moesten ftaan, om te bidden vpor het Volk,.Joël II:,17, hebbende het aangezigt gekeerd na den Tempel, waarin de HEERE woonde, om het aangezigt des 'HEEREN te zoeken , en hebbende het Brandoffer- Altaar agter zich, ten blyke, dat hunne toenadering tot Godt, en hun vertrouwen van verhoord te zullen worden alleen gegrond was op het toekomftig Zoenoffer van den Mesfias, waar van de Offerhanden op het Altaar een Voorbeeld waren. VOORRENNEN. Dewelke wel voorgekend is geiueest voor de grondlegginge der 'Waereld; maar geopenbaard is in deeze laatjle tyden om uwen't wille , 1 Petr. I: 20. Deeze dewelke is Christus, van wien in het haast voorgaande vs. gefprooken was, en voorgefteld onder de teekening van een onflraffelyk en onbevlekt Lam. Wanneer men nu daar mede vergelykt 'tgeen in het 18. vs. gezegd was, zo fcbynt het my toé, dat Petrus het naast gezinfpeeld hebbe op de Paaschlammeren in Egypte, die geflagt moesten worden, en met welker bloed de Israëliten de zydposten en bovendorpels hunner deuren moesten. beftryken , waar door zy bevryd bleeven van den Verderf-Engel , die doortrok , om de Eerstgeboorenen der Egyptenaaren te dooden, en waar door ook hunne vrylaatinge uit de Egyptifche dienstbaarheid bevorderd werd: en dat juist, toen de tyd, door Godt tot hunne dierbaarheid V O O R K E N N E N. in, en verlosfinge uit Egypte bepaald, en aan Abraham bekend gemaakt, Gen. XV: 13, ,ten einde was. Met toefpeelinge daar op fchreef de Apostel: ..Weetende, dat gy niet door verganglyke dingen , zilver of goud , verlost zyt uit de ydele wandelinge, die u van de Vaderen is over geleever d: Maar door het bloed van Christus, als eenes onbe/lraffelyken en onbevlekten Lams. Ik vermoede, dat Petrus in onze woorden nog blyft in dezelfde toefpeelinge. Voor de Paaschmaaltyd moest een Lam genoomen worden.: Maar niet evenveel welk een. Het moest een mannelyk, een eenjaarig en geheel volkoomen Lam zyn, .zonder eenig gebrek. Het Lam, 't welk het eerst voor de hand kwam , moest dan niet genoomen, en zo maar aanftonds na de flagtbank geleid worden ; maar de Vader des hutsgèzins moest yier dagen te vooren, op den tienden der maand, .een Lam van de gemelde hoedanigheeden uit zyne kudde uitkippen. Hetzelve dus Voorgekend, voorbefchikt zynde tot die flagtinge, werd het van de kud..^ . 'gezonderd,. en. hy. moest het in bewaaring hebben tot op den veertienden dag van die .zelfde maand, als wanneer het in het openbaar te voorfchyn gebragt, en tot.de bovengemelde eindens geflagt wierd., Exod. XII: 3—6. Christus nu is ons Paficha, 't welk voor ons geflagt is, 1 Kor. V: 7. Gelyk nu het Lam vooraf uit de kudde uitgekipt moest worden : .Zo is ook .Christus van den Vader voorgekend geweest voor de grondlegginge der IVaereld. Hy, Godts eeuwige Zoon , ook eenes menfehen Loon .geworden zynde., zoude alleen hebben, en ook maar alleen kunnen hebben O^aarom omfchreeven als een uit duizend, Job XXXIII: 23.) die. onderfcheide hoedanigheeden, die zulk een hebben moest, die de Middelaar Godts en der Menfehen zou zyn: En is daarom.ook van den Vader in den eeuwigen Vreederaad Voorgekend .verordineerd en afgezonderd • tot dat gewichtig werk. Maar ten beftcmden dage moest dat Lam in het openbaar te ' f voorfchyn gebragt en geflagt worden. Zo is ook Christus geopenbaard; niet zo zeer door zyne verfchyninge in het vleesch, als wel toen Ily , als een Lam , ter flagtinge \ werd geleid , toen de Vader Hem voor/telde tot eene verzoening door het geloof in zynen * bloede, tot eene betooning van zyne rechtvaerdigheid , door de vergeevinge der zonden, die I  VOORRENNEN. die te vooren gefchied zyn onder de verdraagzaamheid Godts; tot eene betooning van zyne rechtvaerdigheid in deezen tegenwoordigen tyd, Rom. III: aj, 26. Dit is de Openbaaringe., van welke Paulus fpreekt , Hebr. IX; 26. Maar nu is Hy in de voleindiging der eeuwen eenmaal geopenbaard, om de zonde te niete te doen door zyn zelfs Offerhande. Het Lam werd in Egypte geflagt op het einde van den tyd, welke door Godt tot Israëls verblyf en dienstbaarheid in dat Land bepaald was : Zo is ook Christus op de zo evengezegde wyze geopenbaard in deeze laatfte tyden; d^elfde tyden, welke Paulus inden ici eve,, aangehaalden Tekst noemde de volein liging der eeuwen ; toen het met de lydbedeelinge der Wet op een einde was gekoomen. Toen de tyd was vol geworden, welke door Godt voor zyne Kerk beftemd was, om iu eenen ftaat van knegtelyke dienstbaarheid te ftaan onder Voogden en Verzorgers, Gal. IV: 1—4, die harde Dryvers waren, die over het Volk heerschten met flrcngheid en hardigheid, Ezech. XXXIV: 4. Gelyk dat Lam geflagt was ten goede van Godts Oude Volk Israël, en dat niet maar alleen om het te bewaaren voor den flaanden Engel; maar ook om deszelfs vrylaatinge uit Egypte te bevorderen : Zo was ook Christus geopenbaard om hunnen't wille,. te weeten de Uitverkoorenen naar de Voorkennis fe des Vaders, vs. 2. De Vreemdelingen: ;men vergelyke het Opfchrift van Jakobus Brief, Cap. % ... Vreemdelingen uit de XII Stam nen Israëls f) die verftrooid •waren in Pot.tus, Galatie , Kappadocie . vs. 1. En dat niet maar alleen om hen te verlosfen van den toorn Godts, den Vloek der Wet, het doods-geweld des Duivels,'t welk zy gemeen hadden met zo veele anderen, als door het bloed van dit Lam gekogt waren uit alle gedachten, taaien , tongen en Volken; maar ook, om hen, als zynde oorfpronglyk uit de Jooden, in 't byzonder te verlosfen van onder het juk der Wettifche dienstbaarheid, 't weikuit zich-zelven reeds een zwaar en ondraaglyk juk was , maar nog merklyk verzwaard was door de inzettingen en Vaderlyke Overleeveringen der Ouden, welke het onderhouden van die maakten tot eene ydele wandehnge, en vergeeffche vermoeijinge naar geboden , die geboden en leeringen van mèhfch'e'n waren , door welke Guit te vergeefsch gediend wierd: IX. Deel. J. en II. Stuk. VOORLOOPER, 6>3 En dus; om hen, volgens vs. 18, te verlosfen uit de ydele wandelinge, die hun van de Vaderen was over gekeverd, en hen deel te doen hebben aan de Vryheid, waar mede Christus de zynen heeft vry gemaakt. VOORLOOPER. (Daar de') voor ons is ingegaan, naamelyk, Jefus, Hebr. VI: 203. OO De Perfoon, die voor ons is ingegaan, is Jefus. De plaatfe, Waar heenen Hy voor ons is ingegaan, is de Hemel. aangemerkt als het tegenbeeld van het Heilige der Heiligen in het Waerehilyk Heiligdom onder den dag des Ouden Te*tamenu. Dat blykt ten duidelykften , vermits het woordeken daar ons wyst tot het naast voorgaande in het 19. vs., daar gefprooken was van het ingaan in het binntnflc des Vnur hang fels. (f2) Maar in welk eene hoedanigheid is Hy daar ingegaan ? De Grondtekst zegt, als onze *(iii»fut. (NN) Pcarfon merkt aan in zyne Uitlegginge van het Geloof, p. 496. in Nol., dat dat Grieksch woord ook gebruikt wordt van de eerfte vruchten, van vroegrype Vygen. En laat 'er deeze verklaaringe op.volgen : „ Nu , gelyk deeze vroege vrucht ,, de laatere vrucht van denzelfden boom „ voorloopt, en tot deszelfs rypheid en ,, volkoomenheid voor de rest geraakt, zo „ is ook de Zaligmaaker voor de geenen, „ die van dezelfde natuur met Hem zyn, „ vóór heen gegaan, die dan in hunnen tyd, „ tot hunne volkoomenheid Hem navolgen." Myns eragtens komt die beteekenis hier in \ geheel niet te pas. 00 Oeene vruchten, 't zy vroeg, of 'c zy laat-rype werden ooit gebragt agter het Voorhangfel, in het binnenfte des Voorhangfels. (s) Zouden zy daar in koomen, zy konden 'er-mets-ingaan, welk woord hier gebruikt wordt; maar zy zouden 'er in hebben moeten gedraagen worden, (y) De nadere omfchryvinge van Jefus, welke de Apostel 'er hier by voegt, als zynde Hoogepricter geworden in der eeuwigheid, naar Melchizedeks ordening, toont ten duidelykften aan, dat hier de toefpeelinge is op het ingaan van den Hoogenpriester in het Heilige der Heiligen. (22; Men behoude dan de vertaalinge der Onzen. Hy is ingegaan als de Vcorlooper voor ons. (») Een Voorlooper is zo een, die voor anderen heenen loopt, 't zy, om den geenen, die hem volgt, den weg te wyzen , of dien voor hem te bereiden; 't zy om ter plaatfe, daar zo iemand moet aankoomenalles in geQqqq ' reed-  G?4 VOORLOOPER. reedheid te brengen, om hem wel te doen ontvangen. Zo leest men van den Engel, of Gezart des HEEREN, die voor zyn aan gezigt den weg bereiden zou. Mal. III: i. Welke was Johannes den Dooper , Matth. XI: 10, Lok. I: '76.'Nu is het wel zo, dat zo een Voortoz» ripihkus. En nu, wat draalt, wat vertoeft gy? Nu wordt alles klaar, en het licht van troost verfpreidt zich nu alomme. Nu zal men zo eenen Draalenden met vrucht kunnen wyzen op het Voorbeeld van Paulus: „ Wat draalt gy langer, met te zegden en „ te blyven zeggen: lk durf niet gelooven ? „ Zult gy mogen twyffelen aan den rykdom „ van Jefus langmoedigheid en barmhartig„ heid ? Wat was het oogmerk van zyn „ koomen in de Waereld? Was het niet om ,, Zondaars, ook groote Zondaars zalig te „ maaken? Kent %y Paulus mtt'i Kent gy ,, zyn woelen en woeden niet, toen hy nog „ Saulus was? Is evenwel aan hem geene ,, barmhartigheid gefchied? Moet u dat niet „ tot een bewys en voorbeeld ftrekken, dat „ Jefus barmhartigheid even groot, en on„ eindig is, als de kragt van zyne verdien„ ften? Wat draalt gy dan nog ? Zult gy „ het beeter hebben, als gy niet gelooft? „ Uw  VOOR N E E M E N, „ Uw met gelooven is zelfs zonde , wel „ aan dan ! Beur u op met het voorbeeld „ van Paulus. Hoe groot uwe zonden zyn, „ Jefus barmhartigheid en verdienden zyn „ nog grooter. Schoon dan tegen hoope, „ evenwel op hoope, twyffeld niet door „ ongeloove ; houd vast aan dit woord. „ Het is een zo getrouw woord , Paulus „ ftrekr tot een Foorbeeld; dat men 'er volkoomen ftaat op kan maaken ; het is ,, voor elk heilbegeerigen Zondaar zo aller 9, aanneeminge waerdig, dat Jefus Christus ,, is in de Waertld gekoomen, om Zondaars „ zalig te maaken; zelfs ook zulken, die „ onder de Zondaars van de voornaamflen „ zyn." VOORNEEMEN (Wy weeten, dat den geenen, die Godt lief hebben, alle dingen mede werken ten goede (naamelyk) den geenen, die naar (zyn) ) geroepen zjn, Rom. VIII: 28. (N) De Apostel ftelt hiei zeekere waarheid voor, die men in hatre kragt, en tot volle overreedinge zynes harten, alleen kan leeren in de Schoole des Heiligdoms. Gelyk men daar in leert, dat de Voorfpoed der zotten ze zal bederven; zo leert men daar ook,dat de tegenfpoeden van groote nuttigheid kunnen zyn. Doch niet aan allen: Want 'er zyn 'er, die daar onder ongeduldig worden, en welker reedenen dan zyn als een geweldige wind tegen den Almagtigen, om met den Koning Israëls te zeggen: Dit kwaad is van den HEERE, wat zoude ik verder op den HEERE wachten .?2Kon. VI: 33. De Apostel agtte het daarom noodig: (NN) Vooraf de Perfoonen te befchryven, aan welken die van zo eene heilzaame uitwerkinge zouden zyn. (*) 't Zyn zulken, die Godt liefhebben. Die Hem befchouwen niet alleen als aanbiddenswaerdig , wegens zyne alles overklimmeude volkoomenheeden; maar ook, als ten hoogften goed en goeddoende , en daarom beminnenswaer. dig in Christus Jefus. Die Hem boven alles hoog en dierbaar fchatten, en zo met Afaph kunnen zeggen: Wien hebbe ik_ nevens u in den Heemel? Nevens u lust my ook niets op de Aarde, Pf. LXXIII: 25. Die zyne verzoende nabyheid en gemeenfehap verheffen boven het hoogfte hunner blydfchap , en daar in zo veel heil en wellust vinden, dat dén dag in 's HEEREN Voorhoven hun beeter dunkt, dan duizend elders, Pf LXXXIV: iï. Welker liefde tot Hem zo vuurig is , VOORNEE ME N. 679 dat al het heerlyke en begeertyke, dat de Waereld aanbieden , of geeven kan , die even weinig zoude kunnen doen wankelen, als wateren van verdrukkingen, en rivieren van tegenfpoeden, die zouden kunnen uitblusfehen, Hoog!. VIII: 6, 7. Die, ten blyke, dat zy Hem liefhebben, niet maar met den woorde, en met de tonge, maar in der daad en waarheid , een mishaagen hebben aan alles, wat Hem mishaagt, volgens Pf. XCVII: 10. Gy liefhebbers des HEERENhaatet het kwaade; en in tegendeel verkiezen, en volyverig najaagen 't geen, daar Ply lust in heeft, Jef. LVI; 4. Want dit is de liefde Godts, dat wy zyne geboden bewaaren, 1 Joh. V: 3. Zo wie zyn woord bewaaren, in die is waarlyk dc liefde Godts volmaakt geworden, 1 Joh. Ih 5. Maar daar wy allen Zondaars zyn, en door de zonde zo verwyderd van Godt; dat het bedenken onzes vleesch is vyandfehap tegen Godt, zo zou men mooglyk willen vraagen: Waar zal men ze vinden, die Godt zo liefhebben? De Apostel befchryft ze daarom nog («) wat nader, 't Zyn zulken , die naar zyn (dat is: Godts) Voorneemen geroepen zyn. («*) Zy behooren dan wel tot die veelen, die genepen zyn; maar onder die ook tot die weinigen, die uitverkooren zyn. 't Zyn zulken , die kragtdaadig door woord en geest geroepen zyn uit de duisternisfe tot Godts wonderbaar licht; onwederftaanbaar getrokken uit de magt der duisternisfe. en overgezet in bet Koningryk van den Zoon van Godts liefde. Die geroepen zyn, niet alleen om deugd te beöeff'enen ,maar ook om heerlykheid te beërven. Dus dan geroepenen met eene heilige roepinge ; niet naar hunne werken, maar naar zyn eigen voorneemen en genade, die hun gegeeven is in Christus Jefus voor de tyden der eeuwen, 2Tim. I: 9. Dus dan dat eeuivig voorneemen , 't welk Godt heeft gemaakt in Christus Jefus, Eph.. • III: II. Daarom genoemd een voorneemen, dat naar de verkiezinge is , Rom. IX: 1T. Want dit Voorneemen is de bron, waar uit deeze Roepinge opwelt, en het plan, waar naar dezelve in den tyd gedaan wordt, gelyk de Apostel aanwyst in ons HoofJftuk, vs. 29, 30. Die Ply te vooren gekend heeft, die heeft Ply ook te vooren verordineerd; en die Hy te vooren verordineerd heeft, deezen heeft Hy ook geroepen. Deeze nadere omfchryvipge (ft«) veegt de Apostel by da < VOOI-  68c VOORNEEMEN. VOO R N E E M E N. voorgaande om meer dan eene reede. CA) moeijelyk maaken. Wy behoeven ons daar Om ons te doen begrypen, dat dit lief heb- mede niet op te houden, 't Komt my met ben van Godt geene Vrucht is van onzen voornaame Uitleggers klaar genoeg voor natuurlyk verdorven Akker, maar van den dat alle dingen hier alle die dingen zyn.4 Geest, weiken Godt fchenkt aan de gee- van welken Paulus fpreekt, vs. 35, welke r.en, die naar zyn voorneemen geroepen voor- den Geloovigen hier op Aarde worden aan» den. Want is het een der oogmerken van gedaan van hunne Vyanden, met het bedat voorneemen , om hen den heelde zynes tehadigend oogmerk , om hen te doen uiZoons gelykvormig te doen worden, zo moet vallen van, of ten minften te doen verflaauHy dan ook zyne liefde in hunne harten uit' wen in de liefde tot Godt: Verdrukkinge , ftorten. op dat zy Hem, naar het Voorbeeld benaauwdheid, vervolginge, honger, naaktvan Christus, van harten lief mogten heb- heid, gevaaren zwaerd. Hoezeer nu alle ben, en dat toonen, door Hem boven alles deeze dingen geen zaak van vreugde fchynen hoog te fchatten , en in alles te believen, te zyn, maar wél van droefheid, zo geeven (B) Als mede om de Geloovigen.ter hun- ze evenwel van zich eene vreedzaame vrucht ner gerustftellinge te doen begrypen, dat, der gerechtigheid den geenen, die ''er door geWanneer zy deeze liefde tot Godt in zich lee- oeffend zyn, Hebr. XII: 11. Althans Paulus vendig en werkzaam bevonden, zydat had- leert ons hier, dat ze aan de bovengemelde den aan te merken als een zeeker bewys, Perfoonen OO medewerken .ten goede. dat zy geroepen waren naar het voorneemen 't Spreekt van zelve , dat dit niet anders Godts, en dat zy derhalven, door hoe vee- zeggen wil, dan dat , gelyk het vuur het le ftormen en baaren zy ook mogten beloo. middel is , waar door het goud van zyn pen worden, niet hadden te .vreezen , dat fchuim gelouterd, en meer en meer verzy fchipbreuk hunnes geloofs en hunner fynd wordt,en gelyk de Artzenyen het midzaligheid zouden lyden, aangezien dat voor- del zyn , waar door de krankheid tegenge» neemen der verkiezinge, waar naar zy ge* gaan, en de gezondheid herfteld wordt, roepen waren even onberouwlyk is , als de even zo ook deeze dingen, behalven andere genadegiften, en de roepinge, die daar uit middelen, waar van Godt zich bedient, voortvloeijen. Uit aanmerkinge hier van, door zyne bykoomende genade medewerken, (32) konde de Apostel dan ook zeggen, het hunne mede toebrengen ten goede, ter dat den zulken alle dingen medewerken ten bevordering van der Geloovigen weezenlyk goede. (*) Alle dingen. Dit woord is zo al- en eeuwig nut. De wederwaerdigheeden gemeen dat fommigen daar onder ook wil- en verdrukkingen werken mede ten goede: len begreepen hebben de zonden en ftruike- C*B) Ter louteringe van het kwaade. Ze Jingen der Geroepenen. In een gezonden wederhouden den Godtlievenden Mensch zin kan dit verklaard worden , naardien de van den hoogmoed en de vleefchelyke gebefchouwinge van dezelve den Geloovigen rustheid., waar toe de voorfpoed niet dan jkan bewaaren by den ootmoed en nedrig- al te ligt vervoert, gelyk David hier van heid; opwek ken, om door telkens vernieuw- belydenis doet: Pk zeide wel in mynen voorde geloofsdaaden zich te wenden tot den Jpoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid', Heere Jefus, om op Hem alleen hun ver- want HEERE, gy hadt mynen berg vastgetrouwen te gronden; en hen te vuuriger te field door uwe goedgunpigbeid, Pf. XXX: doen verlangen , om eens uit dit ligchaam 7, 8. Ze roepen hem te rug tot Godt. Toen der zonde en des doods verlost te worden, Godt zyn aangezigt van David 'verborg , en by Godt in te woonen. Men vmdt daar werd hy verfchrikt. Hy riep en fmeekte tot tegen evenwel eene Aanmerking van zeeke- den HEERE, vs. 8, 9. Ze doen hem ontren C. A. B. D. in den Bundel van Godt- waaken uit den zondenflaap, waarin hy ge- fel. — Oeffen. D. X. p. 113. Waarin hy vallen was, en wederkeeren tot den weg eweert, dat, fchoon de zonden de Geloo- des leevens, die den verftandigen na boven vigen niet uitfluiten van de Zaligheid, ze is, waar van de Dichter zeide: Eer ik verhun evenwel tot dezelve niet bevorderlyk drukt werd, dwaalde ik: Maar nu onderzyni dat ze veel eer 't welweezen van den boude ik uw woord. Waarom hy het goede '.Zaligen ftaat, de vrolyke vergenoeging in daar van ook erkende: Het is my goed, dat .Godt 5 hinderlyk zyn , en hun den weg ik verdrukt ben geweest, op dat ik uwe in¬ zet.  VOORNE E M E N. zettingen leerde, ¥£. CXIX: 67, 71. (pp) Ze dienen tot verdere volmaakinge, ]ak. I: 3, 4. Ze oeffenen hem in Lydzaamheid, om in alle zyne ontmoetingen van Godt af te hangen , met eene ftille onderwerpinge in Godts beftellingen over hem te berusten , in erkentenisfe , dat Hy daar mede het goede voor heeft, 't zy ten zynen byzonderen nutte, 'tzy ten nutte van anderen, en termeerdere uitbreidinge en verheerlykinge van ,Godts naam en Koningryk, gelyk Paulus dit wilde opgemerkt hebben van zyne verdrukkingen: Ik wil, dat gy weet, Broeders, dat het geen aan my gefchiedt, meer tot bevorderinge van het Euangelie gekoomen is, alzo dat myne banden in Christus openbaar geworden zyn in het gantfche Rechthuis, en allen anderen, Philipp. I; ia, 13. In Bevindinge van te vooren niet gekende onderfteunirigen, kragtige bemoedigingen,en verkwikkende vertroostingen, door eene meer dan gewoone vervullinge met de vreugde van Godts heil, waar door men, hoe zeer ook gedreigd en verdrukt, vrolyk zingen kan onder de fchaduwe zyner vleugelen ; want, wanneer het lyden van Christus in de zynen overvloedig is, dan geeft Hy hun ook te ondervinden , dat door Christus hunne .vertroostinge overvloedig is , 2 Kor. I: j. Ook in Hoope, de hoope des eeuwigen leevens, die niet befchaamt, om dat de liefde Godts is uit ge fort in hunne harten, Rom. V: 3, 4, 5. Deeze-Hoope is htm een Anker der Ziele, "t welk zeeker cn vast is, hoe zeer ftormen en golven van verdrukkingen zich verheffen,-Hebr. VI: 19. Tot een' Helm, om hun hoofd te dekken ten dage der wapeninge, wanneer de Bloed-tyrarmen hunne zwaerden ffroopen, om hun, als 'c ware, den kop te klooven,Ephef. VI: 17, 1 Thefl*. ■V: 8. Tot een Balfem des leevens, die hun verzoet de bittere Gal- en Alfem-dranken, die hun worden ingefchonken. Dit is hun een getrouw woord, dat, wanneer zy met Christus verdraagen hebben, zy ook met Hem zullen heerfchen, 2 Tim. II: n , \ Num. XXXV: 2—7, Jof.  VOORSTEDEN. Jof. XXI": 2, 3,en genoegzaam door geheel dat Hoofdftuk. Welke Voorfteden niet zyn aan te merken , als onbemuurde vlekken , of dorpen , huis aan huis, of anders als landhoeven , op eenen meerderen of minderen afftand van malkanderen, bebouwd; maar als een veld, of ftreek lands, aan de inwoonderen van zo, of zo eene Stad in 't byzonder toebehoorende, waar in zy hunne Akkers, Hoven, Wyngaarden en Weiden hadden, en de daar toe noodige Schuuren en Stallen. Althans van de Voorfteden der Leviten zegt de Wetgeever duidelyk. Die Steden zullen zy lubben om te bewoonen: Maar hunne Vmrfleden zullen zyn voor hunne beesten, en voor hunne have, en voor at hun gedierte, Num. XXXV: 3. VOORSTEDEN {En de) der Steden,die gfden Leviten geeven zult, zullen van den Stadsmuur af en na buiten, van duizend ellen zyn rontomme. En gy zult meeten van buiten der Stad, aan den hoek tegen het Vosten tzuee duizend ellen, en aan den hoek van het Zuiden tzuee duizend ellen ; èn aan den h ek van het Westen tzuee duizend ellen, en aan den hoek van het Noorden twee duizend ellen, dat de Stad in het midden zy , Num. XXXV: 4, 5. Hier doet zich een zigtbaar meetkundig verfchil op. Volgens 't 4. vs. moest de ruimte der Voordeden rontomme de Stad, van den Stadsmuur af gemeeren, flegts duizend ellen bedraagen. Maar volgens het 5. vs. , moest de meetinge zich uitftrekken tot tzuee duizend ellen , en dus eens zo verre. Dit verfchil fchynt Bonfrerius en anderen toe zo gewichtig te zyn, dat, hunnes oordeels, hetzelve niet te vereffenen zy dan met te vooronderftellen, dat in het een of in het ander vs. de Grondtekst zy verminkt geworden door de onagtzaamheid der Affchryveren. 't Geen dit gevoelen zou begunftigen , is , dat in de vertaaling der LXX zo wel in het 4de als in het 5de vs. geleezen wordt tzuee duizend ellen. En gemerkt dit eene zaak is; die nog de leere des Geloofs, noch die der zeeden raakt, zou die , naar het inzien van Polus by de Eng. Godtgel. , niet in het minfte nadeelig zyn aan het gezag der Heilige Schrift. Doch anderen , die fchroomen , om eenige verminkinge in den Grondtekst te erkennen, hebben getracht dit verfchil op eene andere, doch van malkandercn ver fchillende wyze te vereffenen. De Heer VOORSTEDEN. 6S7 Bachiene fchryft 'er dus van in zyne H. Geographie D. f. St. 2. p. 592. „ 't Is buiten twyffel, dat 'er van eene tweederlei meetinge gefprooken wordt, waar van de eene eens zo lang is dan de andere. Mooglyk zullen wy niet mistasten, als wy hét daar voor houden, dat de kleinfte maat van duizend ellen de breedte , en de grootfte van' twee duizend de lengte der Voorfteden bepaald. Dewyle, naamelyk, de Steden zelden rcgelmaatig van gedaante zyn, dat is: Rond, vierkant, of dergelyke, zou de meeting van de breedte deezer Voorfteden, van duizend ellen afftands, rontom van den muur, eene groote moeite in hebben, zo zy het onregelmaatig beloop des muurs, hier en daar met hoeken in en uit-!pringende, gezetlyk volgen moesten: En dit zou de gedaante der Voorfteden zelve doorgaans zeer wanftaltig hebben gemaakt. Daarom fcbynen de woorden, vs. 5. Gy zult meeten van buiten de Stad, aan den hoek tegen het Oosten tzuee duizend ellen &c. te behelzen, dat zy aan de vier zyden der Stad, ten Oosten, Zuiden, Westen en Noorden, eerst buiten en langs den Stadsmuur vier rechte lynen trekken moesten ter lengte van twee duizend ellen ; en van deeze lynen aanvangen te meeten de breedte der Voorfteden, van duizend ellen buitenwaards. Ik zou dit ontwerp (hoewel ik het by geenen der Schryveren gevonden hebbe) zonder eenigen twyffel voor het beste keuren; ten ware alleen deeze bedenkingen daartegen ingebragt konde worden, dat fommige der Levitifche Steden van een grooter omtrek waren , dan dat ééne der vier zyden niet meer dan de lengte van twee duizend ellen zoude bedraagen hebben." Lundius fchryft 'er dus vart in zyne Joodfche Heiligdomm. D. II. B. IV. C. 29. p. 497. „ Zonderling durkt ons de laatfte opvatting (te weeten van eenigen onder de Hebreen) met den Tekst het naast overeen te koomen, dat de ruimte huiten de Stad twee duizend ellen rontom geweest is; daar van de eerfte duizend ellen tot weide voor het Vee, maar de andere duizend ellen tot Hoven , Wynbergen, Akkers en diergelyken, noodig waren. Dit gevoelen dunkt ons het beste te zyn, en daar door wordt de Tekst klaar alous verftaan: De Voorfteden der Steden , die gy den Leviten geeven zult, zullen van den Stadsmuur en na buiten, van duizend ellen zyn rontomme. (Dit  688 VOORSTEDE $ (Dit zyn de duizend ellen tot de Weilanden voor het Vee) En gy zult meeten van builen de Stad, aan den hoek tegen het .Oosten tzuee duizend ellen; (naamelyk, van de Stad af duizend ellen tot Weilanden voor het Vee, en nog duizend daar-en-bpven tot Hoven, Akkers en diergelyken , bedraagende te faamen twee duizend ellen) ende aan den hoek van 't Zuiden twee duizend ellen, als vooren, enz. De' duizend, ellen tot Weilanden voor het Vee, naast aan en rontom de Stad, zullen buiten twyffel gemeen Land, gemeene Weilanden geweest zyn, zo, dat zy dit Land niet onderling gedeeld hebben, maar dat het allen gemeen was. Maar de andere duizend ellen, daar zy hunne Akkers en Hoven hadden, fcbynen onderling gedeeld te zyn geweest, zo dat een. iegelyk zyn (luk, of zyn deel daar van had, en daar op bouwen konde , .wat hy wilde." 'Er zyn nog meer andere wyzen, op welke men dit verfchil heeft willen vereffenen: Doch die zonder eene platte^grondtcekeninge niet wel verftaanbaar zyn te maaken. Die 'er geleegenheid toe heeft, raadpleege Liliwthal Oord. Bybel -Verkl. D. III. P..I19— , en den reeds genoemden Lundius in het aangehaalde Boek p. 494. Dat de Priesters in de tweede duizend ellen zeekere ftukken Lands hadden, die niet aan allen gemeen waren, gelyk de eerfte duizend'ellen ; maar die hun byzonder eigendom waren , meent die geleerde Man te mogen befluiten uit het geene Salomo zeide tot 'Zijd. thar den Priester: Gaa na Anatoth op uwe 'Akkeren, 1 Kon. II: 2.6. (Ziet daar hebt gy een ftuk lands, uwe goederen •— leef daar yan.) De Priesrer Hanamcël, die mede te 'Anatoth woonde had insgelyks zyn eigenen 'Akker, en verkogt denzelven aan zynen Neeve, den Priesteren Propheet Jeremia, Jerem. XXXII: 7. -— 't Welk hy niet kon,'de gedaan hebben, indien die Akker hem 'nief hadde toebehoort, maar aan allen was gemeen geweest. Derhalven fchynen de duizend ellen , daar de Akkers en Hoven waren,^ onder.de .Priesters en Leviten, die in de Stad woonden, verdeeld geweest te zyn. 't Verveelernietf dat ik tén behoeve der geener, die dat Boek niet bezitten, daar uit nog al verder iets nafchryve, om dat .net kan dienen , om twee fchyndrydige "rfekften met malkanderen te vereffenen. '» Levit..XXV: 32,. — wordt klaar gezegd,, VOORSTEDEN. dat de Priesters en Leviten wel de Huizen in hunne Steden hebben kunnen verkoopen; maar niet het Veld in de. Voor/lad hunner Steden, om dat het. eene eeuwige bezittinge voor. hen zvas: Daar, integendeel, uit den aangehaalden Tekst van Jeremia insgelyks klaar blykt, dat Hanamcël zynen Akker by de Priesterlyke Stad Anatoth aan Jeremia heeft geveild en verkogt, en zulks nog openlyk, in de tegenwoordigheid van verfcheiden getuigen , waar van ook brieven en zeegels zyn verleend; blykende in deezen mede, dat dit was toegelaaten, en niet tegen het voorgemeld verbod van Godt ftreed, waar door den Priesteren verbooden was hun land te verkoopen. Maarhoe konde dit te faamen beftaan, dat Godt den .Priefteren verbood hun Land te verkoopen , en Ilanameël nochthans zynen akker aan Jeremia verkogt? Men zoude wel kunnen zeggen , dat hun verbooden was geweest, om hun land aan Vreemdelingen uit andere Stammen te verkoopen , maar niet aan anderen uit hun eigene Stam. Maar het dunkt ons zeeker te zyn , dat Godt , verbiedende het Veld te verkoopen, flegts van de eerfte duizend ellen en het gemeene Weiland van het Vee fpreekt, dat men het zelve niet van die Stad zou verkoopen, op dat zy geen gebrek van voeder voor hun Vee mogten hebben. Maar wanneer 'er Jerem. XXXII: 7. — gezegd wordt, dat Jeremia van Hanameël zynen akker heeft gekogt, zulks van dien Akker verftaan moet worden 9 welken Hanameël voor zyn deel in de andere duizend ellen had , It geen niet allen Priesteren dier plaatle in 't algemeen, gelyk het gemeene Weiland, maar hem in 't byzonder toebehoorde: —" VOORSTELLEN. Welken Godt voorgejleld heeft (tot) eene verzoeninge door het geloove in zynen bloede , Rom. 111: 251. Godt, welke is de Vader, heeft zeekeren denzuelken , naamelyk Christus Jefus, van wien vs. 24. gefprooken was., voorgcflcld tot eene verzoeninge, daar wy de volgende woorden, in zynen bloede, het liefst byvoegen. Dit is de ftellirg van den Apostel. En wanneer men Iet op 't geene 'er verder volgt, vs- aj.en 26, tot acne betooning van zyne rechtvaerdigheid, door de vergeevinge der zonden —dan ziet men ten duidelykften., dat dit doen van Godt hier voorkomt als eene uitneemende weldaad. En dan zullen de  VOORSTELLEN. d^°?rden döorhet Geloove aanduiden het Middel, waar door men aan deeze weldaad deel krygt. (X) In de voorgeftdde weldaad, (NN) hebben wy dan eerst te Ietten op 't geene van Christus Jefus wordt gezegd. En Si 1j * dat ^ *s eenc Verzoening in zynen bloede, («) Hy is eene Verzoening, Elders wordt het woord imp* in de beteekenisle van Verzoeninge gebruikt, i Joh. II: 2. IV: \o. Maar hier hebben wy het woord ix*r>,p,.t, t welk onze Apostel, Hebr. IX: 5, gebruikt in de beteekenisfe van Verzoendekfel, gelyk ook de LXX Griekfcbe Overzettersm zulke plaatfen des Ouden Testaments, waar in van het Verzoendekfel wordt gefprooken. Des denken veele voornaame Uitleggers, dat Paulus daar op gezien hebbe, en Christus wil aangemerkt hebben als het Tegenbeeldig Verzoendekfel. (*«) Wanneer wy nu letten op het geen Mofes van het Verzoendekfel heeft aangeteekend ,Exod. XXV: 17—20; zo was het een plaat van iouter goud, en was van tweederlei gebruik. Het was als de vastigheid en het Voetltuk van Godts throon. Want op dat Verzoendekfel waren de twee Cherubynen, tusfchen welker vleugelen Godt , als Israëls groote Koning, een zigtbaar teeken gefteld had van zyne Majeftueufe tegenwoordigheid; waarom die worden aangemerkt als de Ihroon zyner heerlykheid, en Godt gezegd wordt, tusfchen de Cherubynen te zitten, Pf. LXXX: 2. Maar ook moest het tot een Dekfel gezet worden boven op de Arke, na dat Mofes de Wet, het getuigenis, dat Godt hem geeven zoude, in de Arke zou gelegd hebben: En dus moest het dienen, om de Wet als voor Godts aangezigt te bedekken , welke anders tot een verwytend getuigenis zou geweest zyn tegen Praël van wegens deszelfs menigvuldige Wet-fchennisfen en overtreedingen, welke, waren ze niet bedekt geweest, Godts gunftig aangezigt van hun afgewend, en eene fcheidinge gemaakt zouden hebben tusfchen Godt en hen lieden. (/3,3) Wanneer wy nu vooronderftellen, dat het Verzoendekfel mede behoorde tot die dingen, die van eene andere beduidenisfe waren, en op Christus zagen, zo zal hetzelve met ongevoeglyk verbeeld hebben zyne Borg.gehoorzaamheid , welke eenmaal opgewoogen en vol wichtig bevonden zynde, openlyk goedgekeurd is, en daarom kostelyker is dan duizendmaal duizenden van het IX. Deel I. en II. Stuk. VOORSTELLEN. 6S9 allerfynfte Goud van Ophir, als waar door de verzoeninge met Godt nooit zou hebben kunnen gekogt worden. Deeze zyne Borggehoorzaamheid, waar door aan Godts ftraf- en pligt-eifchende gerechtigheid volkoomelyk genoeg gedaan is , is het fteunfel vanGodts Genadethroon,waarom ook gezegd wordt, dei gerechtigheid en gerichte de vastigheid zyn van zynen Throon, Pf. LXXXIX: 15, en te gelyk het Dekfel, waar mede onze nr vvvïrr G°cltS aanêezigt zo bedekt zyn9 Pf. XXXII: 1, dat de IVet, ter zaake van haare fchennis, geen Vloek meer tegen de geenen, die in Christus zyn, kan uitfpreeken, want voor zulken is geen verdoemenis meer; en dus ook alk tonge, die uit kragt der gefchondene Wet, tegen hen zou willen op/laan in het gerichte, zal verdoemd worden , aangezien hunne gerechtigheid uit Hem is, Jef. LIV: 17, die het recht der Wet zo vervuld beeft in hun, dat zy zyn geworden rechtvaerdigheid Godts in Hem : En Godt dus , .zonder krenking van zyne rechtvaerdigheid van zynen Genade-throon in gunfte op hen^kan nederzien, en hun zynen fcepter als t ware, toereiken met toeroepinge van genade. 00 Maar zou dat dekfel een Verzoendtkfel zyn, 't was niet, om dat het van digt en kostelyk goud was, want hoe veel hetzelve ook vermag by de menfehen, by Godt vermag het niet het minfte tot voldoemnge; maar dat wierd het door het n jjVan den geflagten Zoenbok, wiens bloed door den Hoogenpriester op den grooten Verzoendag in het Heilige der Heiligen moest gedraagen worden, en die daar mede moest fprengen op en voor het Verzoendekrd om verzoeninge te doen van wegen de overtrcedingen des Volks, naar alle deszelfs zonden, Levit. XV: 15, 16. Dit was zo noodzaaklyk, dat, zonder dit, dat Dekfel geen Vïrzocndckfël zou geweest zyn; want zonder bloedjlortinge gefchiedt "er geen vergeeving , Hebr. IX: 22. Even zo zou Christus geen Verzoendekftl geweest zyn zonder het ftorten van zyn bloed: Want het is in zyne bloedftortinge en dood dat alle de deelen van zyne daadelyke en lydende gehoorzaamheid het volle beflag ontvangen hebben. Want worden wy van onze zonden gereinigd, en ontvangen wy vergeevinge van dezelve, het is niet anders dan in zynen bloede, I Joh. 1: 7, Ephef. 1: 7, en zyn wy gerechtvacrdigcl en met Godt verzoend, het is niet an£> s s s v ders,  690 VOORSTELLEN, ders, dan door zyn bloed en dood, Rom. V: 9, 10. En dit is de reede, waarom wy onze woorden in de Vertaalinge dus faamenvoegen: Eene Verzoeninge., of Verzoendekfel in zynen bloede, op dat dus het Tegenbeeld te naauwkeuriger mogt beantwoorden aan het Voorbeeld. Men zie Deylingii Obfervat. S. P. II. p. 482. — en Nyloë Reedenvoer. p. 146. — Als zodanig (33) heeft Godt. ïlem voor gefteld. De Apostel gebruikt hier het woord *t»Ti6ipt*t, 't welk, naar de aanmerking der Taalkundigen, zo veel zegt, als in het openbaar voorftellen , ter onbelemmerde befchouwinge , of befpiegelinge van een iegelyk: Wanneer wy nu aanmerken, dat de Arke des Verbonds , en dus ook het Verzoendekfel niet gevonden werd in den Voorhof, ook niet in het Heilige, maar in het Heilige der Heiligen, zo fpreekt het van zelve, dat wy Christus Jefus , als het tegenbeeldig Verzoendekfel, ons niet moeten vertegenwoordigen , als nog zynde op Aarde , fchoon zyne bloedftortinge "op Aarde is gefchied; maar als zynde in den Heemel, die het Tegenbeeld is van het Heilige der Heiligen, daar Hy tot*'« eeuwigheid leeft, om voor ons te bidden; daar Hy in '* midden des throons ftaat als het Lam , dat geflagt is, wyzende , als 't ware, op de Lyteekenen zyner bloedige wonden, waar door Hy de Verzoeninge verworven heeft, en dezelve voor de zynen eifchen kan; daar Hy als 't ware Verzoendekfel de overtreedin«*en tegen de IVet door de zynen alzo bedekt, dat hun daarom niet kunnen onthouden worden allerlei geestelyke zeegeningen , dat zy daar mede niet van Godt zouden gezeegend worden in den Heemel in Christus. En dit zo zynde, zo zal deeze Voorftelling, voor zo verre die hier op Aarde gefchiedt, niet anders te verftaan zyn, als dat Godt Hem door de prediking van het Euangelie heeft doen voorftellen als den eenigen Middelaar Godts en der menfehen , als het waar en eenig Verzoendekfel, waar in Godt de Waereld met zich-zeiven verzoend heeft, en buiten 't welk geene verzoeninge met Hem te vinden is. Merken wy nu verder aan, dat de Verbonds-arke met het Verzoendekfel oudtyds in het Heilige der Heiligen agter het Voorhangfel voor aller oogen bedekt was, en door niemand konde gezien worden, behalven alleen door den Hoogenpriester, en dat niet meer dan eenmaal des jaars opdengroo- VOORSTELLEN» :en Verzoendag: Zo moeten wy denken, iat de Apostel hier voorbedachtelyk gebruikt hebbe zo een woord,'t welk aanduidt een in V openbaar voorftellen, voor elks gezigt en befpiegelinge, om daar door aan te duiden de meerdere uitneemendheid en klaarheid des Nieuwen Teftaments boven die van het Oude Testament, aangezien wy nu als met ongedekten aangezigte de heerlykheid des Heeren, als in eenen fpiegel mogen aanfehouwen , tot een waarteeken waar van ook het Voorhangfel des Tempels in het oogenblik van Christus dood gefcheurd werd. Dus fchryft 'er Nyloë over in het gemelde Boek p. 149— „ Waarmede de Heilige Geest O^aamelyk , dat de Arke en het Verzoendekfel oudtyds agter het Voorhangfel bedekt waren) dit beduidde, dat de weg des Heiligdoms nog niet was openbaar gemaakt, zo lang de eerfte Tabernakel nog ftand hadde. Maar na dat Christus, de Hoogepriester der toekoomende goederen gekoomen is, die door den meerderen en volmaakteren Tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maakfel; noch door het bloed der bokken en kalveren , maar door zyn eigen bloed eenmaal is ingegaan in het Heiligdom, een eeuwige verlosfinge te weeg gebragt hebbende, (Hebr. IX: 8, 11, 12. Vergel. C. IV: 14—16.) heeft Godt dit waare Verzoendekfel in Christus bloed in het openbaar aan elk voorgefteld, op dat wy allen met vrymoedigheid door het geloove zouden toegaan tot deezen throon der genade. Vergelyk hier mede Openb. XI: 19- En Godts Tempel in den Heemel is geopend, en de Arke des Verbonds is gezien in zynen Tempel. Godts Tempel in den heemel verbeeldt de Kerk des Nieuwen Testaments in haaren geestelyken en heemelfchen ftaat, waar in de Geloovigen met Christus gezet zyn in den Heemel, en van Godt gezeegend zyn met allerlei geestelyke zeegeningen in den Heemel in Christus, Ephef. I: 3. II: 6. De Arke des Verbonds, in deezen Tempel gezien, is Christus, de waare en geestelyke Verbonds-kist, die niet meer verborgen is agter het Voorhangfel , dat nu gefcheurd en wechgenoomen is, maar naakt en klaar geopenbaard , zo dat hy in deezen Tempel van elk kan gezien, en met oogen des geloofs befchouwd worden; zynde in Hem ook alle die waarheeden en verborgenheeden geopend, die in voorige tyden bedekt of verdonkerd waren. —" Dit  VOORSTELLEN. Dit is dan zeekerlyk aan te merken als eene groote weldaad, dat Godt Hem dus openlyk heeft voorgefteld. Het is derhalven voor ons eene zaak van het grootfte belang, dat wy weeten. (3) Welk het middel zy, om 'er aan deel te krygen. Dit leert ons de Apostel, wanneer hy zegt door het geloof. Want gelyk het oprecht geloof van zyne doemwaerdigheid , en van het gebrekkige der Wettifche eigene gerechtigheid overreed is, zo houdt het zich ook overreed, dat de volkoomene verzoeninge met Godt alleen in Christus, en nooit of nergens buiten Christus te vinden is: En daarom neemt het, met eene geheele verlochening van alle eige kragt en fcheplèl-waerdy, zyn toevlugt tot Christus, en ftelt al zyn vertrouwen op Christus bloedftortinge; en zo dikwils het ingaat in het Heiligdom, om zyne begeerten aan Godt voor te draagen, zo vindt of neemt het daar toe geene vrymoedigheid , dan langs dien verfchen en leevendigen weg, welke Christus door zyn Voorhangfel, dat is, zyn vleesch, heeft ingewyd, en houdt zyne oogen fteeds gevestigd op Hem, als het waar Verzoendekfel, als wel weetende, dat Godts Throon, op hetzelve gegrondvest, een Throon der genade is , vertrouwende, dat die geenen, die op deeze wyze tot denzelven naderen, ook genade zullen vinden, barmhartigheid verkrygen, en geholpen zullen worden in den bekwaamen tyd. Gelyk wy dan aan de eeuwige gerechtigheid van Christus, fchoon die door Hem aangebragt, en door het Euangelie geopenbaard is, geen deel kunnen krygen, dan door het Geloove; gelyk wy aan de vergeevinge der zonden en het erfdeel onder de geheiligden, fchoon door ■ Hem verworven, en aangebooden door het Euangelie , geen deel kunnen krygen dan door het Geloof; even zo is het Geloof ook noodzaaklyk,om dat het 't eenig middel is, om Christus, fchoon ons door het Euangelie van Godt voorgefteld tot een Verzoendekfel, als zodanig zo aan te neemen, dat Hy uok ons tot een Verzoendekfel by Godt zy, en Godt om zynen't wille ons genadig zy. VOORSTELLEN. Om de VOORGESTELDE hoope vast te houden: Welke wy hebben als een Anker der Ziele; 't welk zeeker en vast is, en ingaat in het binnen ft e des Voorhangfels, Hebr- VI: i8*>, 19. (n) de Geloovige Hebreen, en de Apostel, in verééniginge met hun, want hy gebruikt het VOORSTELLEN. 691 woordeken wy , hadden iets gedaan ; zy hadden de toevlugt genoomen, om iets te kunnen doen, 't welk zy, zouden zy deel hebben aan die fterke vertroostinge, die alle de onaangenaamheeden deezes leevens verzagtenen verzoeten kan,ook moesten doen, te weeten, om de voorgeflelde hoope vast te houden. (3) En om hen van het groot nut daar van te overtuigen, en hen daar door tot het wel vasthouden van die hoope te meer op te wekken, geeft hy eene nadere zinryke befchryvinge van die Hoope, zeggende : Welke wy hebben als een Anker der Ziele — (NN) Betreffende het Eerfte. («) Zy moesten de voorgeflelde hoope vasthouden. (««) Wat is hier de voorgeflelde hoope .?(A) De Hoop verkeerd omtrent iets toekomftigs» een toekoomend geluk , 't welk men nog niet ziet, Rom. VIII: 24, 25, maar verwacht , in welke verwachtinge men zich verblydt, en waar mede men zich troost en opbeurt, wanneer eenige wederwaerdigheeden ons dreigen, of drukken. Dan de Hoope, van welke hier gefprooken wordt is de Hoope der Geloovigen : Dus dan de Hoope des eeuwigen leevens; die zalige hoope, van welke Paulus fpreekt, Tit. II: 13. Welke verkeert omtrent dat groot goed, 't welk de PIEERE heeft wechgelegd voor de geenen, die Hem vreezen, waar mede zy volkoomelyk hoopen op de genade, die hun zal toegebragt worden in de openbaaringe van Jefus Christus, 1 Petr. I: 13. Maar de Huichelaar maakt zich ook eene verwachtinge ; maar zo eene, van welke zyne hoope eens zal walgen, wanneer hy zyn vertrouwen zal zien worden als een buis der fpinnekoppe, Job VIII: 13, 14. Om dat de grond 'er van niet anders was , dan eene geheele losfe en ydele inbeeldinge. Zo bedrieglyk is de Hoope der Geloovigen niet. Die heeft een vasteren grond. Het is geen Hoope, welke hunne eigene verbeelding zich gevormd heeft; maar die hun van eenen anderen van Godt gegeeven is. Daarom (B) nader omfchreeven als eene voorgeflelde hoope. Gelyk de Heerlykheid , welke de Vader aan zynen Zoon in het eeuwig Vreedes-verdrag heeft toegezegd, eene voorgeflelde vreugde wordt genoemd , Hebr. Xil: 2; zo wordt deeze Hoope een voorgeflelde Hoope genoemd, om dat dezelve ziet op zulke goederen, welke Godt niet flegts den zynen heeft voorbefchikt in zyn eeuwig raadsbeSsss a fluit,  693 VOORSTELLEN, VOORSTELLEN. fluit, maar welke Hy hun ook bekend gemaakt, of voorgefteld heeft door die groote, dierbaare en dikwerf herhaalde beloften, die Hy aan hun gefchonken, en zelfs, ter hunner meerdere gerustftellinge, met eedzweeringe bevestigd heeft: Waarom zy ook Vs. 17. omfchreeven worden,als Erfgenaamen der Beloftenisfen. En naardien hun dit Voorftel gedaan is door Godt ; door dien Godt, die niet liegt, noch liegen kan , die den zynen de trouwe houdt in eeuwigheid', zo is deeze Hoope allergegrondst; eene hoope, die niet befchaamt , Rom. V: j. Willen nu de Geloovigen zich deeze Hoope te nutte maaken: 03/3) Zo moeten zy dezelve vasthouden. Schoon zy al eens in duisternisfe wandelen en geen licht zien,moeten zy evenwel vertrouwen, en blyven vertrouwen ep den naam des HEEREN, en blyven fteunen op hunnen Godt, Jef. L: 10; deeze Hoope nooit loslaaten', om te zeggen: Myne fterkte is vergaan, en myne hoope van den HEERE, Klaagt. III: 18. Maar, in navolginge van den Vader der Geloovigen aan Godts beloften vasthouden , fchoon tegen hoope, evenwel op hoope, niet twyffclcnde door ongeloof, zich ten vollen verzeekerd houdende, dat Hy, die het beloofd beeft, ook magtig is bet te doen , Rom. IV: 1.8—ai. Daar toe ftrekte de vermaaninge van den Apostel in ons Hoofdftuk , vs.. ir, 12. Maar wy begeeren, dat een iegelyk van u dezelfde naerfligheid bewyze tot de volle verzeekerdheid der hoope, tot den einde toe: Op dat gy niet traag wordt, maar navolgers zyt der geenen, die door geloove en langmoedigheid de beloftenisfen beërven. 00 Maar zouden zy deeze hoope vasthouden , dan moesten zy dezelve ook kunnen aanmerken , als eene Hoope, die ook aan hun was voorgefteld; als eene goede hoope in genade, die aan hun gegeeven was, a ThelT. II: 16. Daar toe waren zy bevoegd; want zy waren zulken, die, blykens het even voorgaande de toevlugt genoomen hadden, naamelyk tot Christus, die onze hoope is,. 1 Tim. I: 1 , de Hoope Israëls, Hand. XXVIII: 20. Want die zonder Christus zyn, hebben geene hoope,JLph.II: 12. Want zonder Christus moet de Zondaar omkoomen onder den Vloek der Wet, en den toorn des Almagtigen: Maar die in waaren . geloove de toevlugt tot Hem genoomen hebben, hebben ook hoope op Godt, om dat zy jrecht en aanfpraak hebben op Godts belof¬ ten , naardien alle beloften Godts, zo veele als "er zyn , in Hem ja en amen zyn, 2 Kor. I: 20. Des dan ook de geenen, die in Hem gelooven, op Hem hoopen, en Hem verwachten, niet zullen haasten, noch befchaamd worden, Jef. XXVIII: 16: XLIX: 23. Paulus en zyne Hebreën, hier van overreed geworden zynde, hadden dan ook de toevlugt tot Hem genoomen, en dus den toekoomenden toorn ontvlooden zynde, en een erfdeel onder de Heiligen ontvangen hebbende, hadden zy ook deel gekreegen aan die voor gepelde hoope : Wilden zy nu zich bemoedigen met die fterke vertroostinge, welke deeze voorgeflelde hoope hun konde geeven, zo moesten zy in dat toevlugt-neemen tot Chris» tus, door telkens vernieuwde Geloofsdaaden, blyven volharden, om die voorgeflelde hoope vast te houden; nis het ware, met beide handen zo vast te houden , dat geen twyffelmoedigheid, of ongeloof hun dezelve ooit ontwringen mogten. (33) Om hen daar toe te meer op te wekken, zo brengt hy hun,door eene nadere zinnebeeldige befchryving van deeze Hoope het groot nut 'er van onder het oog , zeggende vs. 19. Welke wy hebben als een Anker der Ziele — («) Wy moeten eerst de Beeldfpraak van den Apostel wat ophelderen. («*) Hy zegt van deeze Hoope, dat ze is als een anker der ziele, "t welk zeeker en vast is. Hier in is weinig zwaarigheid. (A) 't Geen het Anker is voor een Schip, dat is de Hoope voor de Ziel. Men verbeelde zich een fchip, geweldig geflingerd door ftormen en baaren, in gevaar van tegen klippen en banken gedreeven en verbryzeld te zullen worden. Wat doen dan de Scheepsgezellen? Terftond werpen zy het anker uit, Hand. XXVII: 29. En als dat wel in den grond vat, dan vermindert hunne vreeze voor gevaar, en hunne hoope op behoudenis verleevendigt zich. Daarom was bet Anker al van ouds een Zinnebeeld van de Hoope. Verbeelden wy ons nu eene Ziel, die zich verontrust over haare zonden, die zich bekommert over de verberginge van Godts aangezigt , die door de wreede vervolgzugt van zulken, die Zion gram zyn, als door zo veele ftormen en baaren geflingerd en geteisterd wordt. Wat is het dan , dat haar moed geeft, dat haar bewaart, dat zy geen fchifbreuk lyde haares geloofs P Wat anders, dan haare hoope op Godt, en, uit kragt  V O O R S T E L L E N. kragt van zyne beloften, op eene gezeegende en völzalige uitkomst ? Ook dan , wanneer zy het vonnis des doods reeds heeft in zich-zelve, blyft zy hoopen op Hem, dat Hy haar ook nog verlosfen zal, 2 Kor. I: 9, 10 , en zegt met verwakkerden moed: Wat buigt gy u. neder, ó myne Ziele ! En •wat zyt gy onrustig in my? Hoop op Godt, wantik zal Hem nog looven; Hy is de menigvuldige verlosfinge mynes aangezigts, en myn Godt, Pf. XLllf: 5. Wel te rechte mogt de Apostel dan van deeze Hoope zeggen,, dat ze was als een anker der ziele* 03) En wel als een Anker, dat zeeker en vast was. Geen Anker, fchoon gefmeed van het beste en taaide yzer, fchoon vast gemaakt aan een kabeltouw van het flerkde foort, kan zo veel zeekerheid geeven , zo veele vastigheid hebben, als deeze Htope. Want het is eene Hmpe, die door Godts Geestgewrocht is in het harte zyner Gunstgenooten, en die door het Geloof, 't welk mede een gaave Godts is, is vastgemaakt aan zyne Beloften, die voortvloeijen uit die voorneemens, die Godt in zyn eeuwig en nooit te veranderen Raadsbeiluit, hun ten goede, vastgedeld heeft, zynde nog daaren-boven met eenen eed daar tusfchen gekoomen , op dat Hy hun de onveranderlykkeid zynes raads te overvloediger bewyzen zoude, vs. 17. En zo is deeze Hoope eene deeds, loevende hoope, 1 Petr. L 3, die, hoe hol het ook gaa , hoe donker het 'er ook uit zie, niet bezwykt, maar haare kragt behoudt en zegt: Ik zal vertrouzven, en niet vreezen, al ver ander de de Aarde haare plaatfe, en al wier den de bergen verzet in het harte der zeen. Laat haare wateren bruisfen, laat ze beroerd zvorden, laat de bergen daveren door derzelver verbeffinge, Pf. XLVI: 3, 4. Want, gelyk het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, Hebr. XI: 1; zo leerde de Hoope des geloofs, welke ziet op de vcrgeldinge des loons , Mofes ook de vreeze voor den toorn des Konings te verbannen , en zich vast te houden, als ziende den Onzienlyken, vs. 26, 27. Is de Hoope dan een Anker der Ziele, ze is ook een Anker, dat zeeker en vast is. Maar wat kan het anker baaten,hoe hegt en derk het ook zy, wanneer het uitgeworpen zynde , geenen goeden grond vindt, waar in het zich kan vast maaken ? Maar aan zo eenen goeden grond zal het den Geloovigen voorliet An- VOORSTELLEN. 693 ker hunner Ziele niet ontbreeken. Daar van wil Panlus zynen Hebreen ook eenen indruk geeven. (as) Daarom voegt hv 'er by: En ingaat in V binnenfte des Voorhangfels. (A> Het is zeeker, dat de Apostel, fpreekende van het binnenfiedes Voorhangfels, zinfpeele op Godts oude Heiligdom, en wel bepaaldelyk op het binnenfie vertrek , het HeiVge der Heiligen, waar inde Verbonds-arke was, boven welke Godt den throon zyner heerlykheid gevestigd had tusfchen de vleugels der Cherubynen, 't welk door een Voorhangfel van de andere deelen des Tempels afgefcheiden , en voor aller oogen bedekt was, behalven voor die van den Hoogenpriester, wanneer het hem eenmaal des jaars, op den grooten Verzoendag, toegelaaten werd daar in te gaai» agter het Voorhangfel. Daar nu het Heilige der Heiligen den Heemel, Godts heilige en heerlyke wooninge , verbeeldde, zo zal het zo veel zyn , als hadde de Apostel van dit Anker der hoope gezegd, dat het ingaat in den Heemel; dat de Heemel hetzelve ftrekt tot een vasten grond, waar in het zich vast maakt. (B) Maar dit zo zynde , zo doet zich hier eene en andere bedenklykheid op. (AA) Men vraagt, en , by den eersten opflag, niet zonder reede , of zich hier niet iets wanftaltigs voor doe? Het anker wordt uitgeworpen, het zinkt na om laag tot op den bodem der Zee; daar vindt het den grond; daar het ingaat, en zich vast houdt. Maar de Hoope fchetst de Apostel ons als een Anker, dat zich verheft na boven , 't welk ingaat in den Heemel. Dit heeft zeekerlyk iets ongefchikts in de letter ; maar in de geestelyke overbrenginge heeft het. zyne wichtige reede. Moesten de Geloovigen het anker hunner hoope na om laag laaten vallen, waar ergens zou het grond of vastigheid vinden ? Immers de PVaereld gaat voorby met alle haare begeer- lykheid. Zelfs de Aarde zal vergaan met alle werken, die "er op zyn. Het is hier om laag ydelheid; ydelheid der ydelheeden: Het is alles ydelheid. Maar in den Heemel is het alles iets weezenlyks. Daar is Godt, die waaragtig en magtig is om die zo groote en dierbaare beloften, op welker vervullinge wy hoopen, te willen en te kunnen vervullen : Daar is Jefus, die ons deeze zo goede hoope in genade verworven heelt: Daar is de Geest,~ die maakt, dat deeze Ssss 3 Hoe-  Ö94 VOORSTELLEN. VOORSTELLEN. Hoope een hoope is, die niet befchaamt , om i dat Hy de liefde Godts uitflort in onze har- 1 ten. Daar is die Zaligheid , welke het ein- i de is onzes geloofs, en het uiterst doelpunt ( onzer hoope; die onbevlekbaare, onverwelk- t baare , en onverderfbaare erffenisfe, welke i ons bewaard .wordt in de heemelen, Gelyk < dan de Geloovigen niet aanmerken de din- 1 gen, die dingen, die men ziet, die maar ty- I delyk zyn; maar de dingen , die men niet i .ziet, die eeuwig zyn,-2 Kor. IV: 18. Gelyk 1 zy niet zoeken, noch bedenken de dingen, die < op aarde .-zyn; maar de dingen , die boven \ zyn, Kolosf. UI: i, 2. Om dat hunne ver- . wachtinge uit den heemel is: Zo moet ook i hunne Hoope , zal die hun een Anker der Ziele zyn, zich niet gronden op iets, dat ; hier om laag is; maar ze moet zich op- < waards verheffen en ingaan in den Heemel; \ daar, daar alleen kan ze voor zich een vas- ; ten ankergrond vinden , die haar niet zal begeeven tot in eeuwigheid. En zo zien wy, dat het geen zich als wanftaltig voordeed in de letter, eene bondige, en met den aart der zaake wel overéénkoomende reede heeft in de geestelyke overbrenginge. (UB) Maar nog eene andere vraag: Waarom zegt de Apostel, en ingaat in het binnenfie des Voorhangfels; waarom niet plat uit: In den Heemel ? Hy fchreef aan Hebreen, welken hy wilde doen begrypen,dat al de omflag van Mofes Tempel- en Altaardienst voorbeeldig was geweest, flegts een fchaduwe. van. toekoomende goederen. En dit is de reede, waarom Hy in deezen Brief, fpreekende van het Tegenbeeld , veelal de Voorbeeldende benaamingen gebruikt, als Tabernakel, Heiligdom, Hoogepriester, Altaar, Offerhande en diergelyke. Dit kan men aanmerken als eene algemeene reede. Maar 'er is nog een byzondere. Een der groote oogmerken van den Apostel was om te betoogen,dat het Priesterfchap van Christus oneindig voortreflëlyker was, dan dat van Aaron. Gelyk hy zyne uitneemendheid boven Mofes had verheeven, Cap. III; zo had hy ook begonnen zyne uitneemendheid te verheffen boven de Aaronifche Priesters, Cap. IV: 14. — en hy had dit voortgezet Cap. V: 1—10. Hier kreeg hy, om zo te .fpreeken, eene ftuiting in den draad van zyne reedeneeringe. Hy.had van Christus, en zyn Priesterfchap nog veele dingen te zeggm: Doch zulke, die zwaar waren om te >erfiaan. Maar daar van wilde hy zich peenen, om dat de Hebreen traag waren geuorden om te hooren, vs. n. En naardien leeze traagheid oorzaak was, dat zy min* Ier ervaar en waren in het woord der gerechtigheid, dan wel betaamde, zo neemt hy laar uit geleegenheid hen daar over te betratten, en het onheil, dat daar uit ftond e volgen, voor oogen te ftellen; en voorts jok om hen, uit aanmerkinge van het beeer gevoelen, dat hy van hun had, zeggenIe, Cap. VI: 9. Maar wy ver zeekeren ons van u beetere dingen , en met de Zaligheid revoegd, hoewel wy alzo fpreeken, te vermaaïen tot geloof en tot volftandigheid , Cap. V: 12 r-— Cap. VI: — 19. Dit dus, by wy« :e van Tusfchenreeden, afgehandeld hebbenIe, wilde hy den afgebrooken draad van zyn 3etoog over de voortreffelykheid van Jefus Priesterfchap wederom opvatten. Om daar :oe een gepasten overgang te vinden, konIe hy niet beeter doen, dan van den Heemel :e fpreeken, als van het binnenfie des Voorhangfels. Want zo dra hy daar van fprak, tonde het niet anders zyn, of de Hebreen noesten aanftonds denken aan den ingang des Ploogenpriesters agter het Voorhangfel, tn dus was hy aanftonds wederom op den weg, om zyn afgebrooken Betoog te hervatten en voort te zetten, waarom hy 'er terftond, vs. 20, op volgen laat: Daar (te weeten het tegenbeeldig binnenfie des Voorhangfels, de Heemel 1) de Voor looper voor ons is ingegaan, naamelyk Jefus , naar de ordeninge Melchizedeks een Hoogepriester geworden zynde in der eeuwigheid; waar op hy dan ook in het VII. Hoofddeel voortgaat, om de voortreffelykheid van zyn Priesterfchap naar die Ordeninge breedvoerig te bereedeneeren. Dit zy genoeg van de Beeldfpraake, dat de Hoope als een Anker der Ziele is; en tot wechneeminge van de bedenklykheeden- omtrent de daar van gebruikte fpreekwyze, dat dit Anker inging in het binnenfie des Voorhangfels, Deeze Hoope nu was hun niet vreemd. 00 Hy en zy hadden die. Zy hadden die uit kragt van Godts beloften; zy hadden die, om dat zy tot Christus de toevlugt genoomen hadden. Zy hadden die als een Anker der Ziele, om daar van, ter hunner bemoediginge en fierke vertroostinge , gebruik te maaken , en dat moest hen dan ook kragtig opwekken, om die vast te houden. Zullen de Scheepsgezel-  VOORTBRENGEN.' zeilen een Anker in het Schip hebben , en het in Stormen Zeenood niet uitwerpen?01 zullen zy het uitgeworpen hebbende laaten glippen ? Immers neen ! Van het Anker hangt af hunne hoope op behoudenis , en daarom zullen zy het met alle hun inooglyke kragten zoeken vast te houden. Daar nu de Hebreen door deeze Hoope in zich' zeiven een beeter en blyvend goed hadden in de Heemelen, Cap. X: 34; want met zo eene hoope kan men hier öp Aarde reeds zalig zyn, Rom. VIII: 24; zo moesten zy dan ook deeze hoope aanmerken als hun Plegtanker, en dezelve vasthouden, om onder de verdrukkingen , die hun wierden aangedaan, niet te bezwyken , maar zich veel meer te verkloeken met, en te verblyden in het vooruitzigt, dat de verdrukkingen deezes tegenwoordigen leevens , hoe wrang en bitter ook voor vleesch en bloed, haast zouden zyn voorby gegaan, en dan gevolgd worden van een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, Rom. VIII: 18, a Kor. IV: 17. VOORTBRENGEN (PFanthet gezigte zal nog tot eenen beftemden tyd zyn, dan zal Hy het) op het einde,cn niet liegen, Habak.II: 3*. De Propheet had van Godt bevel gekreegen , om het gezigt duidelyk op tafelen te ftellen, vs. 2. Wat is 'er nu gereeder om te denken, dan dat de daar op aanftonds volgende woorden behelzen dat geene , 't welk hy op tafelen fchryven moest. Dat zal te klaarer in het oog vallen, wanneer wy het woordeken >3 vertaaien, niet gelyk de Onzen doorwant, maar, gelyk in veele andere plaatfen, door dat, op deeze wyze. Schryf het gezigt — (Dit is het bevel om te fchryven) Dat het gezigte nog zal zyn tot een beftemden tyd — (Dat is de bekendmaaking van het geene hy fchryven moest.) 00 Godt maakte dan aan den Propheet, en door denzelven aan het Volk bekend, zeekerlyk tot deszelfs bemoediging, dat het gezigte nog zou zyn tot een1 beftemden tyd. CNN) Godt heeft voortyds, niet alleen veelmaal, maar ook op veelerlei wyze , tot de Propheeten gefprooken: Onder anderen ook door geheimbeduidende gezigten. Zy worden daarom meermaals Zienders genoemd, en hunne Propheetiën Gezigten, 't zy hun die waren medegedeeld door eigenlyk gezegde gezigten, of wel door infpraak, of in- V O O R T B 1< E N G E N. ö<5 geevtnge, als 1 Chron. XVII: 1? , Lretn. XIV: 14. XXIII: 16, Klaag]. II: 9, Ezech. VII: ad. XII: 22, 27. Misfchien zou men 'er hier, fchoon niet met uiifluitinge van Propheetifche Gezigten en Openbaaringen, door mogen verftaan den Lev/tifchen Godtsdienst met alle zynen omflag van Tempel en Altaardienflen. Men overweege eens , of het Gezigte en de Propheet, die ten beftemden tyde zoude verzeegeld worden, niet dus te onderfcheiden zyn, Dan. IX: 24. En of daar by niet in overweeginge zou kunnen koomen het gezegde van den Heere Jefus, Matth. XI: 13. De Wet en dc Pro. pheeten hebben tot Johannes toe gepropheteerd. Althans dit is zeeker , dat de Levitifche Godtsdienst met alle zyne plegtigheeden , als een gezigte was, om dat die zo eene openbaaring was van Godts raad, waar door Hy, als door zo veele beelden, voor elks gezigte een fchaduwe heeft willen te zien geeven van toekoomende gebeurtenisfen en goederen. Dit gezigt (33) zou nog zyn tót eenen beftemden tyd. Het zou wel eens ophouden j maar voor eerst nog niet. Dan eerst, wanneer de tyd , tot deszelfs duuringe beftemd, zou gekoomen zyn. Gelyk Godt in zynen raad heeft bepaald alles, wat 'er in den tyd gefchieden zal, zo heeft Hy ook te vooren de plaatfen waar, en de tyden wanneer befcheiden, Hand. XVII: 26; Daarom leezen wy zo dikwils van eenen beftemden tyd, die tot eene of andere gewichtige gebeurtenis bepaald is. Als Pf. CII: 14, Dan. VIII: 19. XII: 7. &c. Welke is dan de hier beftemde tyd ? Indien wy vooronderftellen, dat Hy , die gewifelyk koomen en niet agterblyven zoude, van wien in het 2de Lid van ons vs. gefprooken wordt, de Mesfias zy, 't welk wy op het gezag, van Paulus, Hebr. X: 37, wel vooronderftellen mogen , dan zal het die tyd zyn, welke Godt voor het Tugtmeesterfchap der Wet, en dus voor het duuren van den Mofaïfchen Godtsdienst beftemd hadde. Wanneer die tyd zou vol geworden zyn , dan zou het met dat Tugtmeesterfchap opeen einde loopen, want dan zou Godt zynen Zoon uitzenden — en doen worden onder de Wet, op dat Hy de geenen , die onder de Wet waren verlosfen, en hun de aanneeminge tot Kinderen verwerven zoude, Gal. IV: 4, 5. Als hier nu gezegd wordt, dat het gezigt zou zyn tot op dien beftemden tyd, zo ligt  6q6 VOORTBRENGEN. ligt daar in opgeflooten : («O Vooreerst, dat Mofes Tempel- en Altaar - dienst niet altoos zou duuren. Paulus zegt van de wasjchingen en reebtvaerdigmaakingen des vleeschs , dat ze flegts opgelegd waren tot op den tyd der vcrbeeter'mge , Hebr. IX: xo; wanneer het Nieuw Verbond, ?t welk in beetere beloftcnisfen bevestigd was dan bet Oud Verbond , ït welk niet onberispelyk w.as, zou geopenbaard zyn, dan zou het Oude moeten aangemerkt worden als verouderd, oud gemaakt, en naby de verdwyninge , Hebr. VIII: 6—13. Gevolglyk zou 'er een tyd koomen, dat het gezigte wiet meer zou zyn. 00 Maar de daar toe bejlemde tyd was nu nog niet daar. En dit is het tweede, dat in deeze woorden ligt opgeflooten. De Chaldeën zouden als een fnel en bitter Volk wel optrekken tegen Jeruzalem en geheel het Land.; zy zouden Stad en Tempel wel verwoesten en het Volk gevanglyk wechvoeren na hun Land, volgens de aankondiging van den .Propheet, Cap. I: 6. — Hier door zou het ftaatiglyk verrichten van den Wetplegtigen Godtsdienst wel voor eenen tyd gefebortst, maar niet in 'i geheel en voor altoos afge/chaft worden; want, volgens het tweede gedeelte van 't geen den Propheet in ons Hoofdftuk wierd te kennen gegeeven, zou het Ryk der Chaldeën op zyn beurt worden omgekeerd en verwoest, als wanneer, naar het vooruitzigt van andere Propheeten, den Jooden door den O verwinnaar der Chaldeën vryheid zou gegeeven worden om te herkeeren na hun Land, om Stad en Tempel te herbouwen, en den Vaderlyken Godtsdienst te herftellen. Schoon dit nu in onze woorden niet uitdruklyk gezegd wordt, konden de geenen, die zich over den voorheen gedreigden aan- en inval der Chaldeën bekommerden, 'er ter hunner bemoediginge uit opmaaken, dat de door hen aan te richten verwoestinge niet zou zyn tot de voleindiginge toe, gelyk die der Romeinen in laateren tyd zoude zyn. Want zou het gezigte zyn tot op den beftemden tyd, en verftaat men door het gezigt voornaamelyk den Wetplegtigen Godtsdienst; en door den beftemden tyd, den tyd, die bepaaldwas tot de komfte van den Mesfias, dan fpreekt het van zelf, dat die Godtsdienst, hy mogt dan voor eenen tyd moeten flil flaan, wederom zou moeten herfleld worden; want zonder .dat zou 'er niet kunnen gezegd zyn, dat die VOO R T BRENGEN. ïoude zyn tot op den beftemden tyd. (3) Maar ivat zoude het dan zyn ? Volgens de vertaaling der Onzen is het: Dan zal Hy het op het einde voortbrengen , en niet liegen. Dit zal zeer gepast deezen zin opleeveren: Dat Hy, de HEERE, die hem gebooden had , het gezigt te fchryven, op het einde, tegen het ten einde loopen van den beftem* den tyd, het zoude voortbrengen ; dat geene , dat door dat gezigte aangeduid, of voorgebeeld was, te weeten de Mesfias, die het einde der Wet moest zyn , het Ligchaam der fehaduwen , en zyn getuigenis de Geest der Propheetie. Dat men 'er ftaat op konde maaken, dat Hy dat zoude doen; want Hy zou niet liegen , in zyne getrouwheid niet feilen. Maar naardien die Hy, die volgens het 2de deel van ons vs. gewisfelyk koomen en niet agt er blyven zoude, te weeten de Mesfias, dan een ander Perfoon zou moeten zyn als die Hy, die het zoude voortbrengen , en 'er evenwel geen merkteeken van onderfcheid zich voordoet, zo fchynt men te moeten ftellen, dat die Hy , van wien in het eerfte en tweede- gedeelte van ons vs. gefprooken wordt, een en dezelfde Perfoon zy; en zouden, by het melden van den laatften HT, de gedachten zich bepaalen tot den Mesfias, dat dan ook van denzelven al vooraf meldinge moet gedaan zyn , als van eenen Perfoon, onderfcheiden van den HEERE, die van denzelven iets had geopenbaard aan Habakuk met bevel, om dat te fchryven en duidelyk op tafelen te ftellen. Men heefc daarom na eene andere Vertaalinge omgezien. In den Grondtekst ftaat nS'li'1 welk volgens voornaame Taaien Uitlegkundige Mannen dus kan worden overgezet. En op het einde zal "er een Prediker of Getuige zyn, of koomen, die niet zal liegen. Ten dien einde zal het woord !"!£>* niet moeten genoomen worden als een werkwoord, maar als een naamwoord, afgeleid van het min gebruiklyk wortelwoord nö', 't welk evenwel in Hithpahcl gevonden wordt, Jerem. IV: 31. De dogter Ziöns n&Diï hgt, hebben de Onzen, maar volgens R. Salomo, fchreeuwt uit, roept. Men heeft ook opgemerkt, dat dit woord dikwils wordt gevoegd by het woord ~\y Getuige, die iets ten aanhooren van anderen, met luider ftemme uitfpreekt: Als van vatfiche getuigen, die leugens blaazen, offpreeken ,  VO ORTBHENG E NV *««,Spr. VI: 19. XIV: 5. XIX: 5—9.en Spr. XII: 17. Die waarheid voortbrengt, dat is, fpreekt en getuigt, maakt gerechtigheid bekend. Dit zo begreepen zynde, zo zal deeze Spreeker of Getuige onderfcheiden zyn van den bevelgeevenden HEERE in het vs., en Hy zal dezelfde zyn , van wien in 't "vervolg gezegd wordt: Zo Hy vertoeft, verbeidt Hem: Hy zalgewisfelyk koomen — (XX) Men denke hier dan om den Mesfias, die de Leeraar der en ter gerechtigheid is, welken de HEERE zou geeven, Joël II: 23. Welken Hy zou geeven, zo wel tot eenen Getuige, als tot eenen Forst en gebieder der Volken , Jef. LV: 4. Die zou van zich-zelven getuigen, dat Hy het was, die koomen zoude, zeggende: Ziet! hier ben ik, Jef. LH: 6. lk ben het, die fpreekc, die magtig ben te verlosfen, Jef. LXIII: 1. Die zou getuigen van Godt, van Godts gerechtigheid, waarheid, weldaadigheid en trouwe in de groote Gemeente, Pf. XL: 10, 11. Die zou getuigen en prediken van Godts reclitvaerdig oordeel over de ongeloovige Jooden, en van de opening van zyn Euangelisch Koningryk voor de lioetvaardigen en Geloovigen ; want Hy zou uitroepen het jaar van des HEEREN welbehaagen , en ook den dag der wraake onzes Godts, Jef. LXI: 2. Van deezen Getuige worden (32) twee dingen gezegd. («) Eerst, dat Hy Vr zou zyn, of koomen op het einde: Op het einde, naamelyk van den beftemden tyd, die ter duuringe van het gezigte bepaald was, na welken, als die zou afgeloopen zyn, van ge"heel den Levitifchen Godtsdienst, met al zynen omflag van den Tempel en Altaar, in 't geheel, en voor altoos onherftelbaar, een einde zou gemaakt worden, gelyk ook niet lange jaaren na de komfle van den Heere Jefus gefchied is door de Romeinen. 00 Het tweede, 't welk zynen Perfoon merkteekent, is, dat Hy niet zoude lieden. Dus zou Hy dan een geheel ander Getuige en Leeraar zyn als die geenen , die ten zynen tyde het Leeraarampt in 'Israël zouden bek leeden, die blinde zienders waren, Jef. XXIX: 10. Die zeiven afgeweeken zynde van den weg, ook'' anderen deeden Jlr'uihelen in de ff'et, Mal. II: 8. Hier door ook onderfcheiden van alle andere menfehen; want daar die alle leugenaars zyn, Pf. CXVI: 10, daar wordt van Hem gezegd, dat Hy 'niet zou liegen, zo dat men op zyne leere en getuiIX. Deel, I, en II. Slitk, b VOORTBRENGEN, 69? genis zich volkoomen zou kunnen verlaaten. Het behoort daarom ook tot de enderfcheidende merkteekenen van den Mesfias, dat 'er geen bedrog in zynen mond zou zyn, Jef. LUI: 9. 't Welk Petrus op onzen Jefus toepast, 1 Petr. II: 22, gelyk ook zyne Vyanden Hem getuigenis gaven, dat Hy waaragtig was, en den weg Godts in der waarheid leerde, Matth. XXII: ió. Naardien 'er nu, ten tyde van Plabakuk nog eenige eeuwen verloopen moesten, eer de Mesfias zoude koomen, en zyne komfle ondertusfchen met een zo brandend verlangen te gemoete gezien wierd, 't welk ligtelykt tot ongeduld en twyffelinge zou hebben kunnen overflaan, zo heeft de Godtfpraak, om dat voor te koomen, 'er aanftonds deeze vermaaning op laaten volgen: Zo Ply vertoeft, verbeid Hem, gepaard met deeze verzeekering: Hy zal gewisfelyk koomen en niet agterblyven. En gelyk de bedroefden om der voorige ftraf bedreiginge wille, door het laatfte gedeelte onzer woorden verzeekerd wierden, dat, hoe verwoestende de aan-en inval der Chaldeën ook mogt zyn, de Mes. fias, die de Hoope Israëls was, evenwel ter zyner tyd zou koomen: Zo wierden zy ook door het eerfle gedeelte 'er van verzeekerd, dat de Levit ijebe Godtsdienst zou herfteld worden, aangezien die moest ftand houden tot dat die zou afgewisfeld worden door den meer reedelyktn Godtsdienst van het Euangelie, die niet anders dan door den hier beloofden Geinige geleerd en ingevoerd zou kunnen worden. De vertaalitig en verklaaring: En op hel einde zal er een Geinige zyn , ofkoomen, welke ik hebbe voorgefteld, is van den grooten Coccejus, en is gevolgd door van Til en van Hocke in hunne Uitleggingen van onzen Propheet: Als mede docr Nyloë Schrift. Reedenvoer. p. m. 248 — Fabricius, Fid. Patriarch, et Proph. Disfert. VIII. p. 525. en Withuis Miscell. S. T. L L. I. Disfert. XXI. §.'3^. p. 303. et L. 1'. Disfert. VI. §.31. p. 630. En fchoon Scheltinga Comment. in Pfabak. aan eene andere vertaaling en verklaaringe den voorrang geeft, hy keurt evenwel die van Coccejue niet ongevoeglyk. VOORTBRENGEN,(Toen hem nu Heredes zou) Hand. XII: f5'. Herodes had Jakokus, den Apostel des Heeren, reeds doen dooden met het zwaerd. Hy zag, dat dit den Jooden behaaglyk was, en, om die te be- Tttt b lie-  658 VOORTBRENGEN. lieven, had hy nu ook Petrus in de gevangenisfe doen werpen. Petrus was het, die op den grooten Pingfterdag Jefus eere en leer zo mannelyk verdeedï'gd en omtrent drie duizend Jooden en Joodengenooten bewoogen had tot bekeeringe. De Jooden waren daarom zeekerlyk op hem zeer verbitterd. Herodes wilde hem daarom wel bewaaren. Hem konde niet onbekend zyn , fat Petrus eens ontkoomen was, Hand. V: 18, 19. Op dat zo iets niet wederom gebeuren mogt, had hy niet alleen de deure der gevangenisje met eene wacht verzeekerd, maar ook Petrus met twee keetenen doen binden aan twee Krygsknegten, fchoon Petrus konde vertrouwen, dat zyn einde als nog niet naby was. Dat had hy, naar de voorzegginge van den Heere Jefus, eerst te verwachten, wanneer hy zou oud geworden zyn, Joh. XXI: 18. Herodes had evenwel het vonnis des doods reeds tegen hem vastgefteld in zyn harte. De uitvoeringe 'er van was alleen uitgefteld om het Feest der engebeevelde brooden. Dat Feest was nu voorby. Nu wilde hy hem voortbrengen ; uit den duifleren Kerker in het licht, en voor het Volk, vs. 4. Niet, gelyk Pilatus Jefus deed uitbrengen voor het Volk, om het tot medelyden te beweegen; maar om hem te doen dooden, en het Volk, dat na zyn bloed zo zeer dorstte , met een zo bloedig fchouwfpel te vermaaken. Oudheidkundigen teekenen aan , dat de Jooden gewoon waren de Misdaadigen ter dood te doen brengen op de hooge Jaarfeesten, op dat al het Volk, dan uit alle gewesten in groote menigte faamgevloeid , het mogt zien en vreezen , en zich daar aan fpiegelen, en niet trotfelyk handelen, Deut. XVII: 12, 13. Dit was ook het oogmerk van Herodes. Maar hoe weet Godt de rechtvaerdigen te verlosfen uit de verzoekinge! Herodes oogmerk was verydeld. Petrus was wonderdaadig ontkoomen, als een Vogel uit den ftrik des Vogelvangers. "Men leeze het vervolg van deeze gefchiedenisfe, waar van wy de waarheid betoogd hebben in des VI. D. 2. St. p. 104.—Maar hoe weet ook Godt den Godtloozen bet onrecht te doen wederkeeren op zynen fchedel! Men leeze vs. 19—23. wat Herodes kort hier na wedervaaren is te Cefarea. Te Jeruzalem wilde hy Petrus als eenen misdaadigen voortbrengen voor bet Volk. Te Cefarce bragt hy zich-zelven voort, om zich V O O R T T E E L E N. aan het Volk te vertoonen, en te laaten bewonderen als een halven Godt. Te Jeru¬ zalem waae ny tetrus doen dooden; maar te Gafare'è werd hy zelf gedood. Een Engel des Heeren floeg hem ; hy werd van de wormen gegeeten, en* gaf den Geest. Godt, oordeel fluimert niet over de Tyrannen. Die eenen kuil graaft, zal "er in vallen; en die eenen flecn wendelt, op hem zal hy wederkeeren, Spr. XXVI: 27. VOORTTEELEN (Al het gedierte dat met u is doe met u uitgaan; En dat zy overvloediglyk) op de Aarde, Genef. VIII: 17. Zou 'er geen Voortteelinge plaats gehad hebben in de Arke?.Men meent van neet1. Ten aanzien van de Menfehen wil men dat daar uit afleiden, om dat by het ingaan inde Arke zo afzonderlyk gefprooken wordr, eerst van het ingaan van Noach en zyne Zoo. nen, en daarna van het ingaan van Noachs Vrouwe, en de Wyven zyner Zoonen, Cap. VII: 13, en nu, by het uitgaan uit de Arke, worden Noach en zyne Vrouw, en zyne Zoonen en derzelver Wyven te faamen gevoegd , vs. 16. Hier uit wil men befluiten, vooral de Jooden, dat zy in de Arke in eenen ftaat van onthoudinge geleefd hebben. Dat Godt het hun zou gebooden hebben, is niet bewysbaar. 't Zou kunnen zyn, dat zy het uit eigene beweeginge, uit een beginfel van boetvaerdigheid gedaan hadden. Wat het gedierte betreft, voor die was de Arke wel eene plaatfe, om de geflachten 'er van te bewaaren; maar niet om ze te vermeerderen. Men merke ook aan, dat onder het klein gedierte foorten zyn, die zich in zeer korten tyd byna ongelooflyk vermenigvuldigen , waar door dan de Arke te naauw zou geworden zyn. Voorts, dat van alle reine dieren zeeven paaren in de Arke waren. Men weet, hoe wild en kwaadaartig de Mannekens van veele foorten tegen malkanderen zyn, wanneer de wyf jes tochtig zyn. Welk een geduurig woelen en woeden zou dat in de Arke veroorzaakt hebben. Het is dan niet ongerymd te denken, dat Godt, door eene verborge kragt de lusten in hun beteugeld hebbe. Maar nu was hun uitgaan uit de Arke, als eene inbrenging in eene nieuwe Waereld die woest en leedig was; maar wederom vervuld moest worden. Gelyk Godt ze dan na de eerfte fchepping had gezeegend met deeze woorden: Zyt vruchtbaar cn verme- uig-  VOORZIENIGHEID. VOORZIENIGHEI D,f>c9 nigvuldigd, Genef. I: 22; zo heeft Hy ze ook nu met onze woorden gezeegend, en daar door verlof niet alleen gegeeven om voort te teelen; maar ook het vermogen daar toe, om zich te kunnen vermenigvuldigen in hunne gedachten en foorten. VOORZIENIGHEID. De leere der Voor. ■zienigheid, waar door wy verdaan die Godt. lyke werkzaamheid',. waar door Hy alle din. gen , die Hy eenmaal uit niets gefchapen heeft, nog van elk oogenblik tot oogenblik onderhoudt , werkzaam maakt, en tot zeekere by Hem bepaalde oogmerken beftuurt , behoort eigenlyk tot de Godtgeleerde faamenftclfels, die genoegzaam in elks handen zyn, en tot de Katechetifche waarheeden , die jaarlyks gepredikt worden. Die te behandelen brengt de aart van ons Woordenboek,niet zo zeer mede. Men zoude (IJ moeten verklaaren, dat dezelve zich werkzaam betoont : (1) Door de Onderhouding aller dingen ; (2) door de medewerking; (3) door de Regeering; en wel (a) van het goede, en (b) van het kwaade. (II) Men zou moeten handelen van derzeiver Eigenfchappen, en toonen : (1) Dat ze Algemeen zy, (2) Onnafpeurlyk,(j£) met de hoogde Wysheid overééndemmend, (4) ■Goedertieren, (5) Rechlvaerdig, en (6) Hei4ig. (III) Men zou moeten bewyzen , dat eene Voorzienigheid, die zulke eigenfehappen heeft, noodwendig en weezendlyk zy, en dat aantoonen:(i) Uit de Godtlyke eigenfchappen, (2) uit de Ondervindinge, en de oogenfchynlyke uitwerkfelen deezer Voorzienigheid , en (3) uit de Heilige Schrift. (IV) Men zou dit Leerduk moeten verdeedigen tegen de Tegenwerpingen van deszelfs bedryderen. En (V) Ook opgeeven de menigerlei Nuttigheeden 'er van. (1) Tot Leeringe, (2) Be/lraffinge,(<$) waarneeming van Pligten , en (4) Vertroostinge. Elk merkt wel, dat dit voor ons een veel te ruimen veld zou openen. Deeze fchets is van den beroemden Joh. Fred. Stapper , en naar dezelve heeft hy dit Leerduk breedvoerig verklaard in zyne Grondlegginge tot den waaren Godtsdienst, D. IV. C. XI. p. 4—372. Eene meer Wysgeerige Verhandeling 'er van is de eerfte van de vier Verhandelingen van Rich. Price, welke uit het Engelsch vertaald te Harlingenuitgegeeven zyn 1768,verdeeld in vyf Afdeelingen, waar in hy opgeeft. (I) Bewyzen voor de Voorzienigheid , afgeleid uit de Godtlyke Volmaakthcedtn, (il) Bewy. zen, uit de algemeene wetten en gefteldheid der Waereld. (III) Handelt van de wyze, volgens welke de Voorzienigheid in de Beftuuringe te werk gaat. (IV) Antwoordt op de legenwerpingen tegen de Voorzienigheid. (V) En aanwyst de gevolgen, uit de ~Lecre der Voorzienigheid afgeleid. Om evenwel 'er iets van te zeggen, zullen wy voor deeze Leere bybrengen eenige voor elk ligt bevatlyke bewyzen, en getuigenisfen uit gewyde en ongewyde Schriften. (S) Het denkbeeld , dat wy hebben van Godt, als van een allervolmaaktst Weezen, moet ons overtuigen, dat 'er eene deeds waak-en werkzaame Voorzienigheid zy. Godt is Alweetend, Almagtig , IPoogstwys. Maar hoe ? Zal Hy Alweetend zyn , en geene kennis hebben of neemen van 't geen hier om laag gebeurt ? Almagtig zyn, en zyne magt niet gebruiken, om 't geen inde Waereld is, te onderhouden , en te beduuren ? Hoogstwys zyn , en zich geene wyze oogmerken voordellen ; maar alles overlaaten aan een blind geval, of aan het goeddunken en de befchikkinge der menfehen , fchepfelen , die ten eenenmaale van Hem afhanglyk zyn, die zich veelal vyandig tegen Hem gedraagen ? Of zou het Godt te zeer vermoeijen , zou het beneeden zyne Majesteit zyn; zou het zyne gelukzaligheid dooren, indien Hy zich met de dingen hier om laag bemoeide? Dit was de Leer van Epikurus; die doet Godt, als met faamgevouwene handen in de Heemelen zitten. Dit was, volgens Diogenes Laërtius , eene van zyne gronddellingen : Het gelukzalig onfterflyk Weczen is zelf nergens mede bezig, cn bekommert zich niet om anderen. Mag iemand, die zulks, leert een Wysgeer heeten. Die eertytel werd hem daarom ook door andere Wysgeeren ontzegd. Hoe onvernuftig en zot, hoeGodt-hoonende is zo een gevoelen! Epikurus vermaakt zich in de wandelplaatfen van zynen vermaarden Hof, in het in order planten en fchikken van zyne boomen en bloemen —. Daarin vindt hy vermaak, en dus een deel van zyne gelukzaligheid. En ondertusfchen is het, zyns eragtens, onbedaanbaar met de gelukzaligheid van Godt, dat Hy kennis neeme van de Waereld, en in dezelve alle dingen fchikke tot zyne eer. Zo verneedert Epikurus zynen Godt verre beneeden zich-zelven. Zeer wel heeft Maximus Tyrius aangemerkt, dat de Godt Tttt 2 v?.a  700 VOORZIENIGHEID. VOORZIENTGHE I D'. van Epikurus nog een flegter weezen was, dan Sardanapalus, die, hoe wellustig, vadzig en verwyfd hy ook was, evenwel nog min of meer bezorgd was voor de belangen van zyn Ryk: Maar Epikurus maakte zynen Godt van eenen zo vuigen aart, dat zelfs de minde gedachte van bézigheid hem van zyne gelukzaligheid beroofde. De gedachte van fommige Philofophen was zo ongegrond nier, dat Epikurus maar alleen van eene Godtheid'had gefprooken, om het verwyt te ontgaan van een Atheïst te zyn; maar dat het hem 'er eigenlyk om te doen was, om der Godtsdiendigheid alle haare fondamenten te beneemen. Is dat waarlyk zyn oogmerk geweest, zo moet men bekennen» dat zyn Leerftelfel daar toe allergefchiktst was.. Want wie zal zich veel bemoeijen, om eenen Godt te dienen, aan wien hy zynen oorfprong niet verfchuldigd is, (want Epikurus °, ot Godt ook uit van de Scheppihge der Waereld,) en die zich niet het minde aan hem laat geleegen zyn, van wien 'hy noch goed , noch kwaad te wachten heefc ? Opmerklyk is ter deezer zaak de reedeneeringe van Cicero, fpreekende van de Natuur der Goden, by Stap/er aangehaald p, 170.,, Men vindt in onze dagen Wysgee» ,, ren, die waanen, dat de Goden zich der „ menschlyke zaaken niet bekreunen; maar „ ware deeze hunne gedachte waar , dan „. zou, noch oprechtheid, noch heiligheid, „ noch Godtsdienst meer plaats kunnen „ hebben ; het zou met dit alles gedaan „ weezen: Maar indien de onderflyke Go„ dèn voor de menfehen zorg draagen, en „ weldaaden aan hun bewyzen, dan is men „ ook verpligt, dit aan hun rein en heilig „ te beantwoorden; doch zo de Goden ons ,, niet helpen kunnen, en het ook niet wil„ len doen; draagen zy geene zorg voor „ ons, daan zy geen agt op het geen onder „ de menfehen omgaat, en is der menfehen „ leeven aan hunne regeeringe niet onderworpen; dan hebben wy ook geene reede „ de onderflyke Goden te verèeren,hen te „ dienen, en in ootmoedigheid aan te roe„ pen." (D) De Schepfelen zyn ook van zo eenen aart, dat ze eene Voorzienigheid noodig hebben. Zy hebben zich-zelven niet kunnen voortbrengen , hoe zouden ze dan van zich-zelven kunnen beftaan? Konden zy dat, zy zouden bewustheid moeten hebS>jn van deeze hunne magt, ea van de wy¬ ze, op welke die werkzaam is. Maar zal men deeze magt en de bewustheid daar van wel kunnen toekennen aan louter ftoflyke Weezens? Weeten, by voorbeeld, Boomen en Planten ook , hoe ze de fappen uit de aarde zuigen; welke fappen elk naar zynen aatt moet hebben; hoe die omloopen door. haare buisjes; hoe zy bladeren , hloemen en vruchten voortbrengen; hoe en waarom zy uitbotten in den voortyd, en verdorren in den herfst —? Zal men zelfs aan den reedelyken Menfche deeze Magt en bewustheid wel in alles kunnen toekennen? Heefc hy ook eenig beftuur over den omloop van zyn bloed door de aderen ? Over het verteeren der fpyze in zyne maag ? Eenige bewustheid , hoe de grovere deelen wordenafgefcheiden van. de fynere , en hoe deeze. laatfte hem tot voedfel gedyen? Hoe zyne ziel en ligchaam verëenigd zyn, en op malkanderen werken?Men lette voorts op deer zeen geene uitkomften, hoe dikwils dingen, die ons in het eerst geheel toevallig, ja bcuzelagtig toefchynen, van allergewichtigfte gevolgen zyn,en eenen invloed op onzen volgenden voor- of wanfpoed hebben. Wil nu iemand zich niet gedraagen als een dwaas, die niets nadenkt, of als een moedwillig blinde Godtverlochenaar, zo zal hy moeten erkennen, dat die Godt, die. aan alle dingen het aanweezen heeft gegeeven, die alle ook kragtig onderhoudt en wyzelyk beftuurt. Dit dunkte, gelyk my heugt ergens geleezen te hebben, Arijloteles zo handtastelyk blykbaar, dathy zo eenen,die de Voorzienigheid wilde beweezen hebben, in plaatfe van hem bewyzen te geeven, waerdig agtte met roeden gekastyd te worden. „ Wie „ (zegt Cicero by Stap/er p. 169.) is zo ,, dwaas en zinloos, die niet begrypt, dat „ 'er Goden zyn, als hy flegts maar alleen „ den Heemel aanfehouwt ;~of die waanen „ zoude, alles maar alleen door èen blind „ geval te gefchieden, dat door een zo groot „ verftand beftuurd wordt, dat. naauwlyks „ iemand der menfehen, met alle zyne „ kunst en doorzigt, de uitneemende Orde ,, en beurtwisfeling aller dingen recht be„ vatten en doorzoeken kan? Of wie,, die ,, weet, dat 'er Goden zyn, zou niet over,, tuigd weezen, dat zo groot een Ryk , „ als deeze Waereld is, van dezelven zy,, nen oorfprong hebbe, beftuurd en onder„ houden worde"? (J) Een kragtig bewys lea-  VOORZIENIGHEID. VOORZIENIGHEID. 70* Iéevert ook op de vervulling van deeze en geene Voorzeggingen. Ware Jofeph in zyn Vaders huis gebleven, nooit ware hy opgeklommen tor die hoogte, die heir. in zyne droomen was voorbeduid. Maar hy werd van zyne broederen gehaat, tot flaaf verkogfen gevoerd na Egypte, daar werd hy valschlyk befchuldigd en in de gevangenisfe geworpen. Hoe verre was dat van die Hoogheid! Dat alles moest evenwel den weg baanen tot zyne verheffing ten naasten aan de hand van 'Pharao over geheel Egypte; in dat Land moesten zyne Broeders koomen, en zich voor hem nederbuigen; ook zyn Vader, en hem eerbied betoonen. Zo werd zyn droom vervuld, Genef. XXXVII: 5—ir. Wie ziet in deezen niet den vinger der Voorzienigheid ? Mofes wordt gebooren in eenen tyd, toen de vermenigvuldiging der Israëliten den Egyptenaaren in de oogen ftak. Op gevaar van zyner Ouderen leeven, wordt hy in 't leeven bewaard. Uit vreeze voor den toorn des Konings legt zyne Moeder hem in een kistken aan den Oever van den Nyl. Des Konings Dogter vindt hem, neemt hem aan , doet hem Vorftelyk opvoeden , en onderwyzen in alle Wysheid der Egyptenaaren. Zo moest hy voorbereid worden tot het gewichtig Volksbeftuur. Maar zou hy daar toe ooit geraaken , dan moest hy aan het Rykshof van Pharao niet blyven. Een on* verwacht geval noodzaakt hem van daar na Midian te vlugten. Van daar zendt Godt hem te rugge na Egypte, en hy wordt de Verlosfer van zyn verdrukte Volk , en deszelfs Leidsman en Wetgeever. Was het een blind geval, dat die Man juist om.ftreeks deezen tyd gebooren wierd, dat zyne Lotgevallen opmerklyk waren'? Neen! dit was het werk van de alles beftuurende Voorzienigheid , op dat dus Godts belofte , aan Abraham, vier eeuwen te vooren gedaan', Genef. XV: 13—16 , zoude vervuld worden. Stephanus zal het ons doen opmerken: Als nu de tyd der belofte, die Godt, Abraham ge zwoor en had, genaakte , wies het Volk, cn vermenigvuldigde in Egypte — in welken tyd Mofes gebooren werd, Hand. VU: 17, 20. Door den dwaazen en norfchen handel van Rehabeam, Salomons Zoon, fcheuren zich X Stammen af, en verkiezen zich Jerobeam tot haaren Koning, 1 Kon. XII: 2—20 Dit w?s aj-et by geval; maar door het beftuur van Godts Voorzienigheid. Zo moest vervuld worden 't geen Propheet Ahia, reeds by het leeven van Salomo, aan Jerobeam voorfpeld hadde, Cap. XI: 30—31. Hiël bouwt Jericho wederom op , en zyn Oudfte en Jongfte Zoon koomen daar by om, 1 Kon. XVI: 34. Door welk toeval dat ook moge gefchied zyn , het is evenwel niet gefchied zonder de byzondere beftef. linge der Voorzienigheid. Dit ongeval had Jofua, reeds meer dan vier Eeuwen te vooren, gedreigd aan hem, die zich ooit verftouten zou Jericho te herbouwen, Jof; VI: 26. Nebukadnezar beleegert, verovert, en verwoest Jeruzalem , en den Tempel» Het was voorzegd. Het Volk wordt gevanglyk wechgevoerd na Babel, en wordt LXX jaaren in gevangenisfe gehouden, 't Was voorzegd. Ten einde van die jaaren komt Cyrus, beleegert Babel, neemt het in, ontftaat de Jooden, verleent hun verlof om weder te keeren na hun Land, om Stad en Tempel te herbouwen , en zelfs biedt hy hun daartoe de behulpzaame hand. • Zal wel iemand 'er aan kunnen twyffelen, dat dit gefchied zy door het beftuur der Voorzienigheid , die by Jefaia, Cap. XLIV: aS, en XLV: 1—4, zynen naam reeds genoemd, en dit alles van hem voorfpeld heeft gevonden ? Jefus, de waaragtige Mesfias, na wiens komst Israël zo lang en vuurig verlangd had, wordt gebooren op zo eenen tyd, uit zo een Geflacht en Moeder,en aan zo eene plaatfe, als tot de Propheetifche merkteekenen van den Mesfias behoorde; Hy maakt zich kenbaar door zyne leere, teekenen en wonderen: Maar, in plaatfe van by de Jooden met blydfchap en eerbied ontvangen te worden ', wordt Hy door hen fmaadlyk verworpen, vervolgd, mishandeld, aan de Heidenen overgeleeverd, en cp hun onftuimig moordgefchreeuw ter kruifiginge overgegeeven. Men fpeure nu na,-wat de Propheeten, eeuwen lang voorheen , beduid en betuigd hebben van het Lyden, dat op Hem koomen zoude, en men zal moeten erkennen dat Hem niets is overgekoomen \ dan 't geen Godts hanl cn raad te vooren bepaald hadden, dat gefchieelen zoude, Hand. IV: 27, 28. Jeruzalem wordt door de Romeinen ingenoorcen, tot den grond toe verwoest, der Jooden Kerk- en Burger-ftaat wordt onheritelbaar gefloopt, de Overgeblevenen van hun worden «ver den gautTtrt 3 fchen  7es VOORZIENIGHEID, VOORZIENIGHEID» fchen Aardbodem verftrooid, eeuwen agter een , gelyk bet nog is ten deezen dage, blyft het oordeel van verbanninge en verhardinge op hen rusten. Men lette op het geen de 1 leere jefus daar van heeft voorfpeld , Luk. XIX: 41—44, en breeder Matth. XXIV: 2. — Zal men dan in deezen wel kunnen lochenen de hand van Godts -ftraffende Voorzienigheid. Dat, naar 't fchynt, van Godt verlaaten Volk, wyd en zyd verftrooid, van alle andere Volken gehaat, zonder eigene regeeringe, dienstbaar . aan vreemde en veelal wreede. Heeren; des niet te min nog in weezen» ongemeen talryk , met andere Volken niet vermengd : Leevert dat den opletcenden niet een fpreekend bewys op, dat Godts Voorzienigheid op eene byzondere wyze over hetzelve waakt, en het bewaart tot die groote eindcns; waar van Hofea, Cap. III: 5. Paulus Rom. XI: 25, 26, en anderen gepropheteerd hebben? (1) Zelfs hebben Heidenfche Schryvers uit deeze en geene merkwaerdige omftandigheeden eener gebeurtenisfe de Werkzaamheid der Voorzienigheid doen opmerken. Agathokles werd door de Karthagers in Sicilië zyn eigen Land, geflaagen, en, verloor byna alles. In deezen wanhoopigen ftaat fteekt by over, valt in Afrika, flaat de Karthagers, en verovert byna alles op hunne Hoofdftad na. Zo deed de Voorzienigheid zien, dat het haar even gemaklyk valt, de rampfpoedigftc Staaten in een oogenblik op te beuren, als de magtigfte te verneederen. In den top van zynen voorfpoed vermoort Agathokles zynen vriend Ofellas, en fchendt daar door alle Wetten van vriendfehap en herbergzaamheid. Maar .het duurde niet lang, of Godts wreekende Voorzienigheid toonde zich werkzaam. Van dien tyd af verliep het met zyne zaaken. In dezelfde maand, en op denzelfden dag der maand , waar op hy Ofellas vermoordde , en zyn Leeger overhaalde, verloor hy zyn Leeger, en zyne Zoonen. Diodorus Siculus, die'dit verhaalt, maakt 'er deeze aanmerkingen over L.XV.C. 3. En uit denzelven de Algemeene Historie D. XV. p. 245. sEr is een Penning van den Keizer Plelvius Fertinax, op welken men eene Vrouw ziet, die haar aangezigt verheft, en haare hand liitftrekt na eene ftar (op eenen anderen renning ftaat een kloot j verbeeldende de V'/aereid der Roomfche Beerfchappye,) in den Heemel, met het byfehrift: Providtn* tics Deorum: Dat is, aan de Voorzienigheid der Goden. Hy wilde 'er mede aanduiden, dat hy het Ryk alleen te danken had aan de Voorzienigheid, naardien hy tegen de gedachten van allen, en ook van zich-zelven, Keizer was geworden. Als de Poëe" ten vertellen, dat de hoogfte fchakelvan den keeten der Natuur zy vastgemaakt aan den voet van Jupiters throon, hebben zy daar mede zeekerlyk willen te kennen geeven, dat alle dingen afhangen van, en in eene welgefchakelde Orde beftuurd worden door de Voorzienigheid, 't Is niet onwaarfchynlyk, dat Eduard de VI., Koning van Engeland, zyn Zinnebeeld daar van hebbe ontleend, zynde een Heemelhol, hai gende aan een keeten , vastgehouden door eené hand uit de Wolken , met het byfehrift : Nilfine Deo, dat is, Niets zonder Godt. Ik zal befluiten met eene plaats van Sencca , Natur. Quasftion. L. II. C. 45. Ne hoe qui- dem crediderunt . Dat is: „ zelfs heb- „ ben ook dit niet geloofd (te weeten de „ Oude Wyzen van Hetruri'cn)fax. Jupiter, „ zó als wy hem in het Kapitool en andere ,, Tempels eeren, de blikfemen met zyne „ hand fchoot; maar door Jupiter verftaan ,, zy hetzelfde , als wy, naamelyk , dien „ Geest, die de Bewaarder en Beftierder ,, is van het Geheel-Al, en de Heer en „ Kunftenaar van dit gebouw der Waereld, ,, aan wien alle naamen voegen. Wilt gy „ Hem 't Noodlot noemen, gy zult niet „ dwaalen: Deeze is het, van wien alle din. ,, gen afhangen , de Oorzaak aller oorzaa„ ken. Wilt gy Hem de Voorzienigheid h noemen, gy zult Hem te rechte zo noe„ men: Want Hy is de geene, door wiens „ raad voor deeze Waereld wordt zorg ge- draagen, dat ze zonder verwarringe haa„ ren loop en beweegingen verrigte. Wilt „ gy Hem de Natuur noemen, gy zult niet kwaalyk doen : Want Hy is de geene, *, uit wien alle dingen gebooren zyn. Wilt ,, gy Hem de Waereld noemen , gy zult „ niet bedroogen zyn: Want Hy zelf is, al „ dat geene , dat gy ziet, geheel in zyne „ deelen verfpreid, en zich zei ven door „ zyne eigene kragt draagende."' In dien zelfden f maak fpreekt hy ook L. IV. de Benefic. C. 7. VOORZIGTIG (Ziet ! Ik zende u als Schaapen in V midden der Wolven: Zyt dan~) ge-  V'OORZIGTI G. gelyk de Slangen,- en oprecht gelyk de Duiven, Matth. X: 16. (N) De Heere Jefus wendt hier zyne taal tot die Tiuaahe, vs. I, die Hy boven zyne andere Leerüncen vereerde met den eertytel van Apostelen, die Hem moesten vergezellen op alle zyne gangen en wegen, op dat zy van naby Oor- en Ooggetuigen geweest zynde , daar van zouden kunnen getuigen, zo te Jeruzalem, als door geheel Judeè en Samariè, tot aan de einden der aarde; niet als navolgers van kunftiglyk verdichte Fabelen; maar als zulken, die geweest waren aanfehouwers des woords. Aan deezen wilde Hy eenen zeekeren Last opleggen, en te gelyk een' Lesfc geeven , hoe zich in het uitvoeren van dien last te gedraagen. Daarom laat Hy het woordeken ziet voorafgaan. Zo wil Hy hunne aandacht wekken ; zy moesten 't geen Hy zeggen zoude, wel ter oore neemen, en bewaaren in den zinder gedachten hunner harten. De gewekte aandacht luistert, en de Opperfte Wysheid fpreekt, (2) en deelt haaren Last en Ltsfe aan hun mede. (NH) De Last is: Ik'zende u als fchaapen in t, midden der wolven. 00 In net algemeen was de hun opgelegde Last, dat zy zyne Gezanten zouden zyn: fk zende u. (««) Ik, fchoon arm en nedrig, evenwel de Koning van Ziön, Zach. IX: 9. Van Godt beftemd tot eenen Getut, ge, Worst, en Gebieder der Volken, Jef. LV: 4. Gezonden, om niet alleen maar op te richten de ftammen Jakobs , en weder te brengen de bewaarden in Israël, maar ook ten lichte der Pleidenen, en om Godts heil te zyn tot aan de einden der Aarde, Jef. XLIX: 6. Ik, die u geroepen hebbe om my te volgen, en eerlang mynen naam te draagen voor de Heidenen, de Koningen, en de Kinderen Israëls, Hand. IX: 15. Ik (pezende u. (A) De Apostelen moesten niet loopen, daar zy niet gezonden waren. Dat is het doen der valfche Propheeten, Jerem. XXIII: ar. Dan zouden zy, in plaatfe van ftaat te kunnen maaken op zynen in het vervolg beloofden byftand, vs. 18, 19, &c,veel meer zyne verontwaerdiging te duchten hebben gehad. Gelyk Jefus, hun Meester, konde zeggen: Ende nu de Heere HEERE , cn zyn Geest heeft my gezonden, Jef. XLVIII: iö. Zo moesten zy ook kunnen zeggen: Zo zyn wy dan Gezanten van Christus wegen, 2 Kor. V: 20. Om dat te kunnen doen , zo zeide Hy nu : Ziet ! ik zende u. En de magt, VOORZIGTIG. 703 welke Hy hun reeds gegeeven had over de onreine geesten, o;n die uit te werpen, en. alle ziekten en kwaaien te ge neezen, vs. E en 8, zoude hun tot een Geloofsbrief moeten ftrekken. Deeze Magt was het teeken, ■ dat Hy aan hun zou zeilen, om hen als zyne Gezondenen kenbaar te maaken, Jef. LXVI: 19. Maar deeze zendinge 03) vooronderftelt een oogmerk, waar toe; en Perfoonen, tot welken Hy hen zond. (AA) Het oogmerk waar toe, was zeekerlyk , om Hem bekend te maaken als den eenigen en volkoomenen Zaligmaaker; en om Zondaaren te prediken de bekeeringe tot Godt, en het geloof in Hem, op dat zy daar door mogten ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de Geheiligden. (BB) Maar wie waren het, tot welken Hy hen zond ? (a) Zeekerlyk bepaalde zich hunne tegenwoordige zending tot de Jooden. Jefus bloed was nog nietgeftort, waardoor de Heidenen moesten naby gebragt worden; de middenmuur des affcheidfels tusfchen Jooden en Pleidenen ftond nog, en dus konde tegenwoordig wel den geenen, die naby waren3 den Jooden , vreede verkondigd worden ; maar nog niet den geenen, die verre waren3 den Heidenen. Tot die uit te gaan was hun uitdruklyk verbooden: Gy zult niet heenen gaan op den weg der Heidenen, noch ingaan in eenige Stad der Samaritaanen. Maar gaat veel meer heenen tot de verloor ene Schaa* pen des huis Israëls, vs. 5, 6. (b) Maar ten aanzien van het toekoomende ftrekte hunne zendinge zich ook uit tot de Heidenen. My dunkt, dat dit is op te maaken , om dat niet alleen vs. 17. gefprooken wordt van de Vervolgingen, die zy zouden te lyden hebben van de Jooden in derzelver Synagogen; maar ook vs. 18. van de Heidenen * Dat zy ook zouden gefteld worden voor Stadhouders en Koningen om Jefus wille, hun en den Heidenen tot getuigenisfe. Ik denke dan , dat hunne Zendinge, fchoon voor het tegenwoordige bepaald binnen de Landpaalen Israëls, medebragt, dat die zich in het vervolg ook verder zou uitftrekken , naamelyk , na Jefus dood en heemelvaart; zelfs wel na Tharfts , Pul, Lud, 'Pubal, de verre gelcegenc Eilanden , die van des HEEREN gerugten niet gehoord, en zyne heerlykheid niet gezien hadden, Jef. LXVI: 19, Dan ook wel eerst tot de Jooden, om het overblyffel,naar de verkiezinge der geuads* ui?  704 V O O R Z I G T I G. V O 0 R Z I G T I G. uit het mijden van hun te verzaamelen ; waarom het noodig was, dat tot die het woord Godts het eerst gefprooken wierd; maar vervolgens, wanneer het groote gros van hun het woord verftooten .zou, ook tot de Heidenen , Hand. XIII: 46. Om ook die den Heere Mesfias te vergaderen, tot zyn erfdeel, en de einden der aarde tot zyne bezittinge. Welk eene eere! Veragte Galileërs, ten grooten deele Visfchers hunnes handwerks, ontvangen last en zending ad ornnes Populos, tot alle Volken , van den opgang der Zonne tot haaren ondergang, en dat van Hem, die eerlang zou gefield worden ten Hoogflen over de Koningen der Aarde, in zviens naam zich nog eens zouden buigen alle kniën, die in den heemel, op en onder de aarde zyn, en van wien alle tongen nog eens zouden moeten belyden , dat Hy was de Heere tot heerlykheid des Vaders. Maar Was de eere groot, de last was ook zwaar. 00 En de uitvoeringe - *gr van gevaarlyk. Dit wil de Heere voor Jiun niet verbergen: Ik , zegt Hy, zende u als Schaapen onder de Wolven. (««) Die in de Zinnebeeldige taaie van den Geest maar een weinig bedreeven . zyn., weeten, dat Schaapen eigenaartige Zinnebeelden zyn van de Geloovigen, en Wolven van Wreedaarts en Vervolgers; waarom , tot. een teeken., dat alle vervolgzugt eens zal ophouden,dat pien nergens meer zal leed doen, noch vcr.der■ ven op den berg des HERKEN, aan de Kerke ook wordt beloofd: De Wolf zal met bet Dam verkeeren, Jel. XI: 6. LX V: 25. Men zou de gepastheid van dit Zinnebeeld door .eene menigte van overéénkomften kunnen toonen. Het eenige, dat hier in aanmerkinge komt, is , dat de Schaapen .geheel •wcerlooze Dieren zyn. s welker veiligheid-alJeen geleegen is in de waakzaamheid van hunnen Herder; dat de Wolven, in tegendeel, .van een' wreeden en fcheurzieken aart zyn, en op geene dieren liever jagt maaken, •als op de Schaapen. De Heere zegt dan, (A) dat Hy hen zond als Schaapen; datHy hen zond als Gezanten van Hem, den Vreede'vorst, om vreede cn heil te doen hooren, in eenen geheel weereloozen ftaat: Niet aan het hoofd van talryke heirbenden, gewapend jen Oorloge. De wapenen bunnes Krygs , zouden niet vlceschlyk , maar geestelyk zyn. yrJet oogmerk hunner zendinge was niet, om Landen te verwoesten, en Steden te verc-y.eren; maar om veeier gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus, Ja ! naar uiterlyken fchyn , als Schaapen 'zonder Herder, niet befchermd noch in het uitvoeren van hunnen last geholpen door eenen Waereldlyken arm. Want het Koningryk van Jefus, om 't welk uit te breiden zy gezonden wierden, moest niet worden uitgebreid door kragt noch door geweld; maar door des Heeren Geest ; niet door dwangmiddelen, maar door zich teveraangenaamen by alle Konfcienliën der menfehen, door openbaaringe der waarheid, in de tegenwoordigheid Godts. 00 Wanneer Hy 'er by voegt onder de Wolven: Geeft Hy te kennen, dat zy, in plaatfe van vriendelyk ontvangen te worden, alomme vinnigen tegenftand zouden ontmoeten: Alomme zulken, die der waarheid, en ook , om der waarheid wille , hun gram waren, die met de woede van wreede en uitgehongerde Wolven; met de onverzoenbaare Vyandfehap der Wolven tegen de Schaapen , en met de overmagt der Wolven boven de Schaapen (want het zouden Raadsleedcn , Overften der Synagoge , Stadhouders en Koningen zyn") op hun aanvallen zouden , om hun bloed te vergieten als water, en bun vleesch te vertreeden als flof. Zy zouden van allen gehaat, van ft ad tot ft ad vervolgd, en ter doodinge opgezocht worden, vs. 22, 23, 27. Niet anders, dan of zy in tenten Kcdars .wo.onden, by zulken, die den Vreede haatten, en., als zy flegts fpraken, ftraks aan den oorlog waren, Pf. CXX: j—7. O3/3) Dit nu was eene taaie, die hard klinken moest in de ooren der Apostelen. Vertuid aan den Joodfchen waan van een Aardsch Koningryk door den Mesfias op te richten, en nu, boven hunne Medeleerlingen , door Hem verheeven tot het Aposteljchap, dachten zy misfchien niet minder ., dan dat zy daar in, als zyne eerfte Staats-dienaars, zouden zitten aan zyne rechter- cn flinkerhand. Maar hier hoorden zy zo iets, waar uit zy zich niet anders konden voorftellen,dan dat zy, gelyk Hy, hun Meester, verdrukkingen, zouden hebben in de Waereld, vs. 24, 25. Verg. Joh. XVI: 33. Dat hunne verkeeringe zou zyn, als die van Ezeehiël, Cap. II: 6. Onder wederwilligen., die hun als doornen èn fcorpioenen zouden zyn. Zou het wel. te verwonderen zyn geweest , dat zy getracht hadden , zich met Mofes te verontfchuldigen met hunne onbekwaamheid;mee  vo orzigtig; Jeremia met hunne jongheid ; of wel met Jona het op een vlugten gefteld hadden? Maar deezen onwil, zo eene vreesagtigheid befpeuren wy by de Apostelen niet. Trouwens Hy, die hen zond, was de Magtige Jakobs, de Bezvaarder Israëls , die nooit flaapt, noch ftuimert; die den zynen is tot eene fchaduwe aan hunne rechterhand; die ze bezoaart in hunnen uit. en ingang, van nu aan tot in eeuzvigheid, Pf. CXXI: 4—8. Immers Hy verzeekerde hun in 't vervolg, dat, wanneer zy ter verantwoordinge zouden gefteld worden , het hun door den Geest des Vaders zou gegeeven zvorden , zvat zy fpreeken zouden, vs. 19, 20. Dat fchoon de Vervolgers het ligchaam dooden mogten, die evenwel hunne ziele niet zouden kunnen, dooden; en dat die zyne ziele door den marteldood zou verhoren hebben om zyncift wille, dezelve zou vinden in het eeuwige leeven , vs. 28, 39. Dus verzeekerd van zyne hoede en hulpe, konden zy zich, vooral wanneer Hy kragt van zich deed uitgaan, om hen te verfterken door zynen Geest in den inwendigen mensch, verkloeken in het vertrouwen, dat, gelyk Hy zyne woorden zou leggen in hunnen mond, Hy hen ook zou bedekken onder de fchaduzve zyner hand, om den Heemel te planten, de Aarde te gronden, en tot Ziön te zeggen, gy zyt myn Folk, Jef. LXI; ió. Maar hoe zeer ook verzeekerd van zyne magtige hefcherminge, moesten zy evenwel niet roekeloos handelen in het uitvoeren van hunnen last. Gelyk Hy van zich-zelven konde zeggen: Ik Wysheid woonc by de Kloekzinnigheid, Spr. VIII: 12. Zo moesten ook zyne Dienaars met alle bedachtzaamheid te werk gaan. (33) Dit was daarom zyne Les, en moest de reegel zyn van hun gedrag : Zyt dan voorzigtig, gelyk de Slangen , en oprecht gelyk de Duiven. O) Men zou veel kunnen zeggen van de Voorzigtigheid en Oprechtheid, zo als de Geloovigen die in het algemeen te betragten hebben. Maar het is hier bepaaldelyk de Voorzigtigheid en Oprechtheid der Apostelen, die zy te betragten hadden als Gezanten van Christus , in het volbrengen van hunnen last onder de Wolven. Als wy dit in het oog houden, zullen wy eene wydloopigheid vermyden, dewelke ons zou afleiden bezyden het oogmerk. In die betrekkinge dan, («*) moesten zy voorzigtig zyn, gelyk de Slangen. (A) Van de Slange wordt gezegd, dat ze listiger was dan IX. Deel. L cn II. ütuk. vo orzig t i g.'ÜT 705-;- al het gedierte des velds, Genef. III: 1. De, list en voorzigtigheid der Slangen beftaat voornaamelyk hier in, dat zy den tyd en de plaatfe om haaren roof te bejaagen zeer wel weeten waar te neemen. Daar op wordt gezien Genef. XLIX: 17. Dan zal een Slange zyn by den weg, een Adderftange by het pad, bytende des paerds versfènen. (B) Dat zy zeer voorzigtig zyn in zich-zelven te beveiligen, door zich in het gras onder't zand,, en onder ftruiken te verbergen , en wanneer zy zich te flaapen leggen, zich in een te kronkelen, met het hoofd in 't midden, als wilden zy dat met haar lyf, als met een fchild bedekken. Daarom werd de Voorzigtigheid al van ouds verbeeld als eene Vrouw met eene Slang om haaren arm, en een' fpiegel in de hand. Men zie het aangeteekende in des VII. D. 2. St. p. 423. onder de Letters (CC, DD.) 't Geen da» den Apostelen ontbrak aan kragt, want zy waren als Schaapen, moesten zy zoeken te vergoeden door Voorzigtigheid. Zy moesten daar in gelyk zyn aan de Slangen. (AA) Gelyk die loos zyn in het beloeren van baaren prooi, zo moesten zy ook met Voorzigtigheid te werk gaan om aan het oogmerk: hunner zendinge te beantwoorden, 'c welk was om zielen te winnen, en den Heere aan te brengen tot eenen roof. Voorzigtig zyn, in het'verkiezen van daartoe gefchikte plaatfen. Dit gaf de Heiland te kennen, vs. 11—14. Kwamen zy ergens daar men hen in't geheel niet ontvangen, noch hooren wilde; daar te prediken zou zo veel zyn, als het heilige te zverpen voor de Jjondcn, cn da paerlen te zverpen voorde zzvynen. Meenden, zy ergens vrucht te kunnen doen, dan moesten zy Voorzigtig zyn in het onderfcheiden der Perfoonen, en zich fchikken naar derzelver geaartheid. Deezen zoeken te beweegen tot het geloof door den fchrik des Heeren; en geenen te lokken op lieflyke Euangelieklanken, te onderzvyzen, te beftraften en te vermaanen met alle zagt- en langmoedigheid en leere. De Godtsgezant moet onderjekeid maaken; Zich zoel eeniger ontfermen; maar anderen behouden door vreeze, Jud. vs. 22,23. Voorzigtig in het gebruik maaken van hunne Wondermagt: Niet, gelyk het oogmerk was van Simon den Tooveraar, om eene vertooning te maaken , en zich te doen toejuichen, als ware men iets groots. Niet, om de nieuwsgierigheid van deezen of geenen Vvvv 'He-  706 VOORZIGTIG. Her odes te voldoen: Maar, om de Godtlykheid van hunne zendinge en leere te bevestigen in betooninge van geest en kragt. Viorzigtig in zich te fchikken naar de zinnelykheid der menfehen, zo veel met het bewaaren der waarheid in eene goede konfcientie beftaanbaarwas. Zo had Paulus gedaan, i Kor. IX: 19—23. En dit was zyne listigheid, en het bedrog, waar door hy veelen gevangen had, 2 Kor. XII: 16. Voorzigtig in het vermyden van dingen, die onverfchillig waren, maar anderen ergernisfe zouden kunnen geeven. Hier in hebben wy Paulus wederom tot een voorbeeld, Rom. XIV: 1—21,1 Kor. VIII: 11 , 12 ? 13. Voorzigtig in hunnen -wandel, om dien 'in alles eer lyk te houden onder allen , op dat de geenen, die van hun lasterden, als waren zy kwaaddoeners, befchaamd, en anderen, die den woorde ongehoorzaam waren, door hunnen Godtzaligen wandel gewonnen, en opgewekt mogten worden , om den Vader , die in de Pleemelen is, te verheerlyken. En (BB) gelyk de Slang voorzigtig is in zich-zelven te beveiligen, zo moesten zy ook voorzigtig zyn in alle gevaaren, de Vyandelyke aanflagen , die tegen hen gefmeed wierden , te ontwyken; immers zo lang de eere van Christus en de waarheid 'er geen nadeel door leeden, en hunne banden en martelbloed niet zouden kunnen dienen ter meerdere bevorderinge van het Euangelie. Dit behoort mede tot de Voorzigtigheid. De kloekzinnige merkt op zynen gang, Spr. XIV: 15. Een kloekzinnig mensch ziet het kwaade , en verbergt zich: Maar de fegten gaan heenen door, en worden geftraft, Spr. XXII: 2. De Heere jefus zelf ried dit zyne Gezanten aan,vs.23. 'fVanneer zy u vervolgen in de eene ftad, vliedt in de andere. Dan hoe zeer Hy hun de Voorzigtigheid aanprees, die moest evenwel niets gemeens hebben met de arglistigheid van d'"e oude Slang , welker naam is Duivel en Satanas. Daarom (0/3) voegde Hy 'er by: Oprecht gelyk de Duiven , of gelyk het eenigen alzo lief zouden vertaaien, eenvouwdig, of zagtdartig, gelyk de Duiven. (A) Ten minften behoort dit tot de eigenfehappen eener Duive. De Duive is onder de Vogelen 't geen het Schaap is onder de viervoetige dieren. Wegens haare eenvouwdigheid, en om dat ze geen anderen befchadigt, wordt ze gezegd zonder gal te 'zyn; en wordt ze van den Roofvogel ver- VOORZIGTIG. voTgd,ze fteltzich niet te weer, maarzoekt haare veiligheid in de vlugt. Hier van daan is de Duif al van ouds een Zinnebeeld geweest van eenvouwdige oprechtheid, en zagte geaartheid. Gelyk wy van zo iemand zeggen : Een Duif zonder Gal, zo hadden de Grieken ook een fpreekwoord : Zagimoediger dan een Duif, om iemand aan te duiden, die eenvouwdig is, en niemand tragt kwaad te doen, 03) Hier uit zal nu haast zyn op te maaken , wat de Heiland van zyne Gezanten eischte met deeze woorden. (AA) Zy moesten, gelyk de Duiven, oprecht zyn en eenvouwdig; alles zorgvuldig myden , wat zweemt naar bedriegery en dubbelhartigheid, welke anders fpreekt en doet, dan zy denkt. Die oprecht wandelt, zal behouden worden : Maar die zich verkeerdelyk draagt in twee. wegen, zal in den eenen vallen, Spr. XXVIII: 18. Ca) Zy moesten oprecht zyn in het voordraagen van de Euangelieleere. Hoe zeer Voorzigtigheid hen konde raaden, zich wat te fchikken naar de zinnelykheid van deezen, of geenen, het moest evenwel nooit gefchieden ten koste van de waarheid, om die te ontveinzen,, of te vernisfen. Zulke bedekfelen der fchande moeten verworpen worden; hoe het ook gaan moge, het woord Godts moet niet vervalscht, maar alleen door openbaaringe der waarheid veraangenaamdworden, 2 Kor. IV: 2. Cb) Eenvouwdig ook, en oprecht in hunnen wandel, op dat men nooit reede mogt hebben , om hen te befchuldigen als zoekers van ydele eere of vuil gewin, als bedriegers, of die zich met eenes anders doen bemoeiden. Kortom , hun gedrag moest zo zyn, als Paulus zynen Leerzoon Titus vermaande: Betoon u-zelven in alles een voorbeeld van goede werken. (Betoon) in dc leere onvervalsch.'heid, deftigheid, oprechtigheid: Het woord gezond en onver werpelyk: Op dat de geene , die daar tegen is, befchaamd worde, en niets kwaads hebbe te zeggen van u lieden, Tir. II: 7,8. CBB) Zy moesten ook zagtdartig zyn, gelyk de Duiven. Liever lyden om der gerechtigheid wille, dan dat zy kwaad met - kwaad, enfchelden met fchelden vergelden zouden. Gezanten zynde van den zagtmoedigen Jefus, die, wanneer Ply gefcholden werd, niet weder fchold; maar voor de overtreeders gebeden heeft, moesten zy ook toonen zyne Navolgers te zyn , en zeiven beöeffenen 't geen zy uit zynen mond anderen leeren moesten, u  VOORZIGTIG. V O O R Z I G T I G E R. 707 te 'zsegenen de geenen, die ben vloekte;:, en te bidden voor de geenen , dis btin geweld aandeeden. Paulus vermaande zynen Leerzoon, niet alleen gerechtigheid, Godtzaligheid, geloof en liefde na te jaagen; ma ar ook lydzaamheid cn zagtmoedigheid, 1 Tim. VI: 11. (s) Zo voegt de Heiland deeze twee dingen te faamen zeggende: Zyt dan voorzigtig ftrekkende het woordeken VS\, dan, ten bewyze, dat deeze Les eigenlyk haare betrekkinge heeft op hunne zendinge ender de Wolven, Moesten zy gaan tot en verkeeren onder zulke Wreedaarts, dan hadden zy Voorzigtigheid noodig, om die niet te tergen, om derzelver moorddaadigen toeleg te ontwyken; oprechtheid en zagimoedigbeidook, om derzelver bitterheid te verzagten. Voorzigtigheid, om zich te bedienen van alle zulke geleegenheeden en middelen , als dienen konden, om zielen te winnen,en Godts Euangelie-ryk uit te breiden ; Oprechtheid ook, om niet het minfte te doen, *t geen ftreed, of zelfs maar fcheen te ftryden tegen hun ampt en pligt, tegen de trouwe , die zy aan -Jefus, en aan de waarheid fchuldig waren. Deeze twee deug. den moeten in den Navolger, hoe veel te meer dan niet in den Gezant van Christus hand aan hand gepaard gaan. Worden ze gefchesden ,zo zal de Voorzigtigheid wel haast fchalkhsid, verkeerdheid worden; en de Oprechtheid ftegthcid, dwaasheid. Gelyk Ifidorus Pclufiota zegt by Bochart, Hieroz. P. II. L. I. C. 4. p. 20. Alwaar ook wordt aangehaald 't geen Gregorius de Nazianzcner zeide van zynen Vader: „ Hy mengde de voor,, zigtigheid der Slange, en de eenvouw„ digheid der Duiven in eene zo juiste „ maate te faamen, dat hy de eerfte niet „ liet ontaarten in een listige verfchalkinge „ van anderen; noch de laatfte in eene dom„ me botheid: Maar hy vormde uit beide, „ zo veel in hem was,een foort van deugd, „ welke de volmaaktfteen beste was." Aden heeft een foortgelyk gezegde opgemerkt uit de Schriften der Jooden. (Men zie de Eng. Godt gel. over onze woorden):,, De heilige „ en gelukzalige Godt zegt van Israël: Zy „ zyn by my oprecht,gelyk de Duiven: Maar „ ender de Volken der Aarde arglistig, ab „ de Slangen.™ VOORZ1GTIGER rIk ben) dan de Ouden, om dat ik uwe bevelen bewaard hebbe , Pf. CX1X: 100. (N) De Dichter roemt van zich-zelven; maar zo, dat zyn roem eindigt in Godt, zo als wy ftraks zullen zien, dat hy Voorzigtiger was dan de Ouden. (NiO De Voorzigtigheid beftaat hier in, dat ze het oogmerk,'t welk het verftand zich heeft voorgefteld, fteeds in het oog houdt, ende middelen , welke de Wysheid heeft uitgedacht, om dat oogmerk te bereiken, met eene welberaadene behoedzaamheid in het werk ftelt, voortzet, of, naar vereisch van tyd en omftandigheeden verandert, en alle tusfchen beiden koomende en onvoorgeziene beletfelen zoekt te vermyden, of uit den weg te ruimen. Wanneer wy voorönderftellen, dat David de Dichter zy geweest, en in opmerkinge neemen , dat 'hy zyne Voorzigtigheidroemt boven die der Ouden, waar door wy zyne Raadslieden mogen verftaan, zo fchynt het, dat hy hier fpreekt van zyne Voorzigtigheid, als Koning. Een Staatsman, een Vorst heeft zeekerlyk eene grootere maate van Voorzigtigheid noodig, dan anderen. Zyne oogmerken zyn van grooter belang, en ftrekken zich verder uit; de daar toe dienende middelen zyn van meerder omflag; en de tegenkantingen , die hy ontmoet, zyn moeijelyker te overwinnen. Al vroeg had David zeer veel van de Voorzigtigheid. Tot lof van hem wordt gezegd , dat hy zich voorzigtiglyk gedroeg op alle zyne wegen ; zelfs zo dat Saul het zag , en voor hem vreesde, I Sam. XVIII: 14 , 15. Sinds hy zelf het Ryksbewind in handen had gekreegen, was die zo toegenoomen, dat hy nu konde zeggen. (*J"J) Ik ben voorzigtiger dan de Ouden. (*) Wie zyn hier de Ouden ? («*) Men kan het naar de letter opvatten. Ouden van dagen worden doorgaans geagt Voorzigtiger te zyn, dan de jongen. Zy hebben meer ondervinding. Zy zyn koudbloediger, daar de jeugdige drift de jongen wel eens zoverhit, dat zy zich aan groote onvoor2igtigheeden fchuldig maaken. Tot een voorbeeld ftrtkke dejonge Rebabeam, en de verkeerde raad,die zyne jonge Raadslieden hem gaven, 1 Kon. XII: 8. — Daarom zeide Job ook: In den Stokouden is de wysheid; en in de langheid der dagen het verftand. By hem is vcysheid hy heeft raad en 'verftand, Cap. Xll: 12,13. (/S/3) Meermaals worden ook Oudften , al zyn zy niet oud van jaaren, genoemd zulken , die den Koningen tot Raaden ftrekken, of anders leeden zyn van aanzieniyke V v v v » Raads-  7o3 VOORZIGTIGER. Raads- en Staatsvergaderingen. In dien zin fpreekt Ezeehiël, Cap. VII: 26 , van de Oudften. Dit is te bekend, dan dat ik 'er meer voorbeelden van behoeve by te brengen. De reede daar van is, dat men van •ouds daar toe bedaagde Grysaarts verkoor, en geene nog baardelooze jongelingen. Gelyk nu Salomo , hoe uitneemende ook in Wysheid ,. zulke raadgeevende Oudften gehad heefc, 1 Kon. XII: 6; zo heeft 'er David ook gehad , onder welken Achitophel de voornaamfle was, 2 Sam. XVI: 23. Deeze Oudften fchynt hy in het oog gehad te hebben, als hy zegt: OO Ik ben voorzigtiger dan de Oudften. Dus verklaart hy in zaaken van het RyksbeftuiTr , en deszelfs binnen- en buitenlandfche aangeleegenheeden, fchranderer doorzigt dan die te hebben, zo dat hy dikwils met zynen raad kon voorlichten de geenen, die hem van raad dienen moesten. Gelukkige Vorsten ! die zo uit hunne eigene oogen kunnen zien. Miar is dit geen te windrig gezwets? Verhovaerdigt David zich niet te veel op het verftand zynes vleeschs ? Zou men op hem niet mogen toepasfen het gezegde, Spr. XXVI: 12. Hebt gy eenen man gezien, die •wys in zyne oogen is; van eenen Zot is meer verwachtinge dan van hem? Dat zy verre! Den man naar Godts harte moet men van zo eene dwaaze verwaandheid niet verdenken. Hy geeft 'er Gode de eere van : Uit zyne bevelen hadhy verftandgekreegen, vs. 104.(3) Dit geeft hy hier ook op als de reede van zyne meerdere Voorzigtigheid : Om dat ik uwe bevelen bewaard hebbe. (») Volgens Godts bevel, moest de Koning, by het beklimmen van den throon, een dubbel van de Wet affebryven in een boek — en dat boek moest by hem zyn, en hy moest daar in leezen alle de dagen zynes leevens, Deut. XVII: 18, 10. 'Er is geen twyffel aan, of David zal ook zo een aflchrifc gemaakt hebben; 't zal voor hem niet geweest zyn als een verzeegeld boek; hy zal 'er daaglyks in geleezen, in haglykeof twyffelagtige omftandigheeden 'er mede geraadpleegd, en den inhoud 'er van bewaard hebben in den zin der gedachten zynes harten, om zich daar naar te gedraagen. Daar van zegt hy vs. 24, dat Godts getuigenisften zyne vermaakingen w-aren, en zyne Raadslieden. (3) Hier aan au wist hy het dank , dat by voorzigtiger wasx dan de Ouden.„Ik, wil hy zeggen (zo VOORZIGTIGER. fchryft 'er Mosheim van in zyne Zeedenleen der H. S. D. III. p. 847.) „ Ik overdenk „ aanhoudend de Wysheid , die van U ,, komt, en vraage ze fteeds om raad. Daar „ komt het van daan, dat ik door myn be„ leid de list myner Vyanden kan ontdek„ ken. Dit is de reede, dat ik hen te reeht „ kan helpen., die ik als raaders en helpers „ hebbe aangenoomen. Zy dwaalen dik,, wils, om datzy flegts hun eigen verftand „ gebruiken. Ik gaa zeeker en vast , om „ dat ik alle aanfhgen naar de onfeilbaars „ regelmaat uwer geboden beproeve." Hoe wenfchelyk' ware het, dat alle Christen Vorften dit voorbeeld van David volgden ! 'Er zyn waarlyk maar weinige gevallen, of de Bybel geeft voorbeelden , of lesfen aart de hand, wat zy zouden dienen te doen, of te vermyden, om tot eere van Godt, hunne Regeeringe, hun Land en Volk gelukkig te'maaken, en hunnen naam onder de besten der Prinfen te vereeuwigen. De vermaarde Bisfchop van Meaux, Jacq. Benigne Bos/uet heeft voor den Dauphin van Vrankryk een BybelfcheStaatkunde gefchreeven met de eigene woorden van de H. S. P-olitique, tirée des propresparoles de l'Ecriture Scdnte: Waar in veele goede dingen voorkoomen; maar ook veele, die hy in onze dagen, daar de Religie-haat minder, en de. verdraagzaamheid grooter is, niet zou.gefchreeven hebben. „ Hoe vreemd , roept Mosheim uit (en ik kan niet nalaaten, „ hem na te fchryven) is deeze reegel.van ,, regeeringe in de dagen waar in wy lee„ ven? — De Vorften woeden en gaan bui„ ten hunne grenzen. De Magtigen dreN „ gen de gedaante der Aarde te verande„ ren, en alles te verflinden, wat hunnen „ wil niet wil leeren. De oogmerken der „ Geweldigen verwarren zich onderling zo, „ dat hen niets dan het zwaerd verdeelen „ en fcheiden kan. De Leegers trekken „ rond., als de zwermen der fpringhaanen ,. „ en verteeren wat de arme tot zyn' nood„ druft heeft verzaameld. De dapperfte „ fiddert by deeze beweegingen." Hoe komt dat? Godts woord, dat in onzen tyd zo buitenfpoorig aangevallen en verguisd wordt, is by fomroigen niet meer, dan een lied der minne. De Staatkunde van Machiavel wordt meer onderzocht en gevolgd, dan die van den Bybel. Trouwe , Verbonden, Recht, Billykheid. zyn woorden,waar ■j van  VOORZIGTI G L V K> vari men gebruik maakt, als ze van dienst kunnen zyn, anders zyn het in het Kabinet afgefleetene klanken zonder beteekenisfe. Heerschzugtvormt de ontwerpen, bekleedt ze met voorgewende rechten, grondt daar op haare eisfchen, klemt ze aan met fchrikbaarende bedreigingen , en de lïerke arm cn langftï degen doen ze gelden. VOORZIGTIGLYK (Ziet dan, hoe gy) zcandelt: Niet als omvyzen , maar als wyzen, Ephef. V: 15. Paulus ftelt den Geloovigen te Ephefe zeekeren pligt te betragten voor; en om dat die van zo veel belang was, wil hy, dat zy daaromtrent allè~öplettendheid-zouden gebruiken. OO Zy moesten voorzigtiglyk wandelen : Niet als —. CNN) Zy móesten wandelen. Het leeven van den mensch is een-werkzaam leeven, en wordt daarom een wandelen genoemd. Naar het oogmerk, dat hy zich voorftelt, is ook zyne werkzaamheid en wandel. («) Deezen ftellen zich voor hun vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden. Om dat oogmerk te bereiken , wandelen zy naar deeeuwe deezer Waereld, en doen in alles den wil des vleeschs en der gedachten. Zy wandelen op eenen brecde'nwcg, die gemak lyk is, en aangenaam voor vleesch en bloed : Maar de treeden, die men daar op'doet, hmden de helle vast, en daalen af na de binnenkameren des doods. (£) Geenen zoeken met volbardinge in het goeddoen eere, heerlykheid en onverderfykheid, en zuandclen daarom op den weg van Godts geboden. Deeze weg is wel een weg des leevens, die den verflandigen na boven is; maar het is een weg, die naauw is, en daarom , op dat men niet bezyden afwyke,-niet dan met eene fchroomagtige omzigtigheid kan bewandeld worden. C31.) 'De Apostel wil daarom, dat zyne Ephe/iërs voorzigtiglyk zouden zuandelen; niet als on zvyzen,maar als wyzen. (") Voorzigtiglyk, met oplettende naauwkeurigheid, om nooit uit het oog te verliezen dien regel, waar naar men zuandclen moet, zal 'er vreede en barmhartigheid over ons zyn.- Langs deezen weg zyn agterlaagen der hoeven, waar agter zich felle Leeuwen en Beeren verbergen: De Satan , die met vuurige pylen fchiet. Welk eene Voorzigtigheid is 'er niet noodig, dat men zich iteeds gedekt boude met het fchild des geloofs, waar mede men die pylen kan uitblusfchen: Onmenschlyke bloedtyrannen , die moord en dreiginge blaazen; V O O R Z I GTI'GLYK, ;c§ Welk eene Voorzigtigheid is 'er dan niet noodig , dat men derzelver woede niet gaande maake; maar veel meer zoeke te leenigen : Dat men die royde, en zo men ze niet myden kan, dat men 'er zich niet door laate affchrikken, om zynen weg en wandel te verlaaten. Dit ware de grootfte onvoorzigtigheid; want de Afwyker is den Heere een grouwel. Op deezen weg ontmoet men wel eens duisternis van twyftelmoedigheid en ongeloof, wanneer Godt het licht zynesaangezigts van ons verbergt: Welk eene Voorzigtigheid heeft men djtn niet noodig, dat men Godts beloften niet loslaate, dat men niet zegge: Myne fterkte is vergaan-, enmyne hoope van den HEERE; maar dat men blyve volharden in het betrouzuen op dennaam des ■ HEEREN, cn- het fleunm op zynen Godt. Op deezen weg ontmoet men dwaalendc Jierren, verleidende geesten, die eene gedaante hebben der kennisfe en der zuaarheid in de Wet, eene gedaante ook van Godtzaligheid in pligtpleegingen van eenen eigenwilligen Godtsdienst: Welk eene Voorzigtigheid, heeft men dan niet noodig, om zyn oog toch niet af te wenden van dat Woord, 't welk Godt ons gegeeven heeft tot een lampe voor onzen voet, en een licht voor ons pad, om die Geesten te beproeven, of zy ook uit Godt zyn, op dat men door hunne bedektelyk ingevoerde kelteryen, gepaard met hun fchoon fpreeken en pryzen, niet verleid worde om hunne verdervenisfe na te zuandelen. Op deezen weg ontmoet men wellust, eerzugt, geldzugt. Hoe worden de begeerlykheeden daar door geprikkeld! Hoe ligt wordt het verdorven hart daar door ter zyden afgeleid! Welk eene Voorzigtigheid heeft men dan niet noodig, om te waaken over zyn eigen harte, om' fteeds te blyven ftaaren op het onderwys van Godts zaligmaakende genade, om niet mede ingezuikkeld te worden door dc befmettingen, die in de Waereld zyn; nooit iets te doen, waar door Godt beleedigd, de Naasten verkort of geërgerd, en het eigen geweeten gekwetst, tn met wroegend naberouw vervuld wordt; maar, in tegendeel maatig, rechtvaerdig en Godtzalig te leeven in-de tegenwoordige Waereld. Want waar mede zal de Jongeling zyn pad zuiver houden? Waar mede anders, dan dat hy het boude naar Godts geboden? Gelyk van David, doch in eenen anderen zin, gezegd wordt, dat hy zich voorzigtiglyk gedroeg op V v v v 3 t'>°-  7io VOORZIGTIGLYK. alle zyne wegen, i Sam. XXIII: 14. Zo moet ook de Geloovige Voorzigtelyk wandelen, wil hy anders wandelen. (£) N~iet als ce,i Otiwyze, maar als een Wyze. Men vindt menfehen , die wys zyn in hun denken en reedeneeren; maar or.wys in hunnen wandel. Zy fchynen geheel andere menfehen te zyn, wanneer zy fpreeken, als wanneer zy werken. Het wandelen nu van eenen Geloovigen, moet niet beftaan in woorden; maar in doen. Wil hy dan Voorzigtiglyk. wandelen; («*) Het moet niet zyn als een Otiwyze, die voortgeftuwd door zyne hartstochten, en geleid door de onbedachtzaamheid, die niets nadenkt, of overlegt, wandelt als een Blinde-, die na den wand tast, en op den middag aanfloot, als in de fcheemeringe. Die ligtelyk uitlpat tot dwaaze uiterftens: 't Zy dan, dat hy den ftrengeu Tucht-en Zeedenmeester wil vertoonen , zonder agt te geeven op tyd , plaatfe en perfoonen, waar door hy doorgaans anderen verbittert, en zich-zelven befpottelyk maakt, 't Zy, dat hy zich-zelven vergeet in losbandigheid, waar door hy zich fchaade en fchande op den hals laadt. Maar O8*4) in tegendeel, moet hy wandelen als een wyze, die zich een wys oogmerk heeft voorgefteld, en daar toe ook wyzelyk de best gefchikte middelen in het werk ftelt. Wil hy anderen bekeeren van de dwaalinge hunnes wegs, hy beftraft en onderwyst hen met alle zagtmoedigheid, en neemt daar toe den geleegenen tyd waar'; want ook ten deezen opzigte moet het hart des wyzen tyd en wyze weeten. Zoekt hy zyns zelfs zaligheid met vreezen en beeven uit te werken, tot prys der heerlykheid van Godts genade: Dit is zyne Wysheid, dat hy zoeke voort te gaan van kragt tot kragt, op dat hy tens voor Godt in Ziön moge verfchynen, en dat hy alle daar toe bekwaam maakende middelen zich te nutte maake; en, in tegendeel, omzigtig vermyde alles, wat hem daar in hinderlyk zou kunnen zyn. Want de Vreeze des IIEEREN is wysheid, en van het kwaade te wyken is verftand, Job XXVIII: 28. Die dan wys is , die neeme deeze dingen waar , en wie verftandig is , bckenne ze , Hof. XIV: 9, en bewyze uit zynen goeden wandel, zyne werken in zagtmoedige wysheid, Jak. III: 13. Die zo wandelt, kan gezegd' worden, als een Wyze voorzigtelyk te wandelen. Dan hier toe is oplettendheid noodig. Zeer wel heeft Salomo gezegd: De VO ORZIGTIGLYK. togen des Wyzen zyn in zyn hoofd; maar de Zot wandelt in duisternisfe, Pred. II: 14. En daarom vermaant Paulus ook: (3) Ziet dan, hoe gy voorzigtiglyk wandelt. (NN) Gelyk een Wandelaar fteeds toeziet, dat hy den rechten weg houde; zo moet ook een Geloovige > als \ ware, met honderd oogen toezien, daar de ftruikelbIokken,en de verleidingen der zonde, die ons zo ligtelyk omringen , en ftremmen in onzen loop, zo veele zyn. Hier komt te pas de vermaaninge der Wysheid : Laat uwe oogen recht uitzien, en uwe oogenleeden zich recht voor u heenen houden. Weeg den gang uwes voets, en laaten alle uwe wegen wel gevestigd zyn. Wyk niet af ter rechter- noch ter flinker hand: Wend uwen voet af van het kwaade, Spt IV: 25, 26, 27. Daar de weg der Godtloozen is als donkerheid; daar zal, in tegendeel, het pad der zulken zyn als een fchyntnd licht, Voortgaande en lichtende tot den vollen dag, vs. 18, 19. Gelyk dit nu een pligt is van alle Geloovigen, ten allen tyde, en in alle plaatfen; (33) Zo was het wel inzonderheid eene Les voor de Ephefièrs. Die zyn het eigenlyk, tot welken de Apostel zegt: Ziet dan , hoe gy —. («)Die moesten wel deeglyk toezien. Zy ftonden blootgefteld voor alle de voorheen gemelde dingen, welke de Voorzigtigheid noodzaaklyk maaken. Zy verkeerden in eene Stad, waar in men zeer overgegeeven was aan alle zulke wulpsheeden, die de kwaade beweegingen der begeerlykheid, die in ons zyn, zo ligtelyk aan 'c hollen helpen. Men mag, behalven het geen ongewyde Schryvers 'er van getuigen, dat opmaaken uit den inhoud van dit V. Hoofdft. Naar de voorzegginge van Patdus, Hand. XX: 29, hadden zy ook te worftelen met vervolgingen , want 'er moesten tot hen inkoomen ztvaare Wolven, die de Kudde niet zouden fpaaren. Volgens onzen Brief, Cap. VI: 12, hadden zy alreeds den ftryd tegen de Ovcrheeden , de Magten, en de Geweldhebbers der Waereld, Insgelyks hadden zyzich te hoeden voor de verleidende leere van fommigen; want Paulus had insgelyks voorzegd , dat uit hun ■Mannen zouden opftaan, die verkeerde dingen zouden fpreeken, om de Difcipèlen agter zich af te trekken, Hand. XX: 30. Die waren reeds aan het woelen; daar op ziet de vermaaninge in onzen Brief, Cap. IV: 13. Dat zy geen Kinderen moesten zyn , die als de  VOORZIGTIGLYK", V O H $ C H E N. 71% de vloed bezuoogen, en omgevoerd worden door (dien wind der leere, door bedriegery der menfehen — De Satan fpeelde hier zyne rol ook onder. Zonder dat ware het niet noodig geweest, hen te vermaanen, om aan te doen de geheele- wapenrustinge Godts, om te kunnen ftaan tegen de listige omleidingen des Duivels, Cap. VI: 11. Welk een toezien , welk een fcherp toe- en rondzien was 'er dan niet noodig, om fteeds hunne voeten te houden in het midden van de paden des rechts. Dit te doen O3) waren zy ook verpligt uit aanmerkinge van hunnen tegenwoordigen ftaat. Want zo leidt de Apostel door het woordeken dan deeze vermaaninge af uit het voorgaande, Zy waren eertyds duisternisfe, Heidenen geweest: Hadden zy in dien tyd gewandeld als Onwyzen, het Ware nog eenigzins verfchoonbaar; maar nu zou het gantsch onverfchoonbaar zyn ; zy waren, door hunne bekeeringe, nu gezuor. den Licht in den Heere; zy moesten zich nu zorgvuldig wachten van alle gemeenfehap met eenige onvruchtbaare werken der duisternisfe. 'Christus was over hen opgegaan , en lichtte over hen. Zy moesten dan in alles wandelen als' Kinderen des lichts* Wilden zy hunnen ftaat" niet ontëeren ; wilden zy wandelen waerdiglyk der roepinge , waar mede zy geroepen waren: Dan, dan moesten zy wel deeglyk zien, hoe zy Voorzigtelyk zouden zuandelen —. Wy hebben over het volgende vs. den tyd uitkoopende — eene gisfinge opgegeeven in des VIII. D. 1. St. p. 513. Indien dezelve eenige aanmerkinge verdient, zo zal dit zien, hoe zy voorzigtelyk zouden wandelen, zyn uitzigt ook hebben op de Voorzigtigheid, die zy moesten gebruiken in het beftraffen van de onvruchtbaare zuerken der duisternisfe, om tyd, plaatfe en geleegenheid wel te onderfcheiden, wanneer dat al, of niet met vrucht zou kunnen .gefchieden. VOPHSI. Een man uit de Stamme Naphtali, wiens Zoon Nahbi een van die Hoofden der Kinderen Israëls was, die door Mofesu'xt de woeftyneParan wierden afgezonden, om de geleegenheid van het Land Kanaan te befpieden, Num. XIII: 14. VORSCHEN (Ik zal uzue gantfche landpaale met) flaan , Exod. VIII; 1, 2. — De plaage der Vorfchen was de tweede, waar van Gndt zich bediende, om aan Pharao en zyne Egyptenaaren- te wreeken het leed, zy¬ nen Volke Israël aangedaan, en hen te noodzaaken, om in deszelfs vrylaatinge, van Godts wegen door Mofes geëischt, maat door Pharao geweigerd, te bewilligen. De Egyptenaars moesten niet denken, dat het by geval was, of toe te fchryven aan den invloed van een kwaadaartig gefterntef dat 'er zo een talloos tal van Vorfchen opkwam uit de flroomen , rivieren en waterpoelen: Zy moesten overtuigd ftaan, dat het de hand en vinger was van den Godt der Hebreën, tot wiens dienst alle dieren zich moeten gereed houden, om wraake te doen aan den Godtloozen ten zynen verderve. Daarom kreeg Mofes bevel om zich te begeeven tot Phara'ó, en hem deeze plaage te voorfpellen : Van hoedanig eenen aart ze zoude zyn. Ik zal uzu gantfche Land met Vorfchen ftaan; en ook hoe verre zich die uitftrekken zoude : Ze zouden koomen in het huis, in de flaapkamer, ja op het bedde van Pharao; en ook van zyne knegten, en van zyn Volk; zelfs ook in dc bakovens, en in de baktroggen, vs. I—4. Pharao konde aan deGodtlykheid van Mofes zendinge niet twyffelen : Het Wonderwerk van Aar ons ftaf, in het VII. Hoofdd. gemeld, had hem daar van overtuigd. Het veranderen van het water in bloed, en het fterven van de Visfchen in de Riviere, waren hem een fpreekend bewys", dat Mofes aankondigingen geen ydele bedreigingen waren, maar daadlyk agtervolgd wierden.. Met reede mogt men denken, dat Pharao, door ondervindinge geleerd , het oor aan Mofes voorftel geleend, en in Israëls aftocht bewilligd zoude hebben. Maar neen;. hy bleef even ftug in het weigeren. Dit wordt wel niet aangeteekend, maar duidelyk genoeg voorönderfteld, om dat Aaron bevel kreeg zyne hand met zynen flaf uit te ftrekken over de Slruomen, Rivieren en Waterpoelen, vs. 5. Hy gehoorzaamt, en naauwlyks heeft hy het gedaan, of'er kwamen Vorfchen op, en bedekten geheel Egypteland, vs. 6. De Schryver van het Boek der Wysheid zegt met eene nadruklyke fpreekwyze, Cap. XIX: 10. Dat de Riviere , in plaatfe van Visjeken , een menigte van Vorfchen heeft uitgeborreld. 't Was niet anders, dan of onder uit den grondeen krioelend heir van vorfchen kwam opborrelen, 't welk in een oogenblik geheel de oppervlakte der wateren bedekte, de oever» beklauterd© > zich over geheel het  7i2 V O 11 S C H E N. ket Land verfpreidde, en, in plaatfe vatt uit fchuwheid de menfehen te ontfpringen, ze nu ftoutelyk befprong, zelfs den Koning en zyne Vorften, tot in hunne huizen, flaaphïmers , bedden, bakovens en baktroggen toe. Dat dit zo gefchieden zou, had Mofes gedreigd, en dat het ook zo gefchied zy,mo- fen wy opraaaken uk het ir en 13. vs. len vraagt., hoe kwamen ze in de huizen? Door fcheuren en reeten, gelyk de rotten en muizen in onze huizen. Door de opene deuren en venfters, door welke zy te gelyk Kiet de menfehen, die hen pootrden te ontwyken , of op de ftraaten en het veld dood te flaan, hebben kunnen indringen, eer zy die konden fluiten. Door de rioolen en buizen , door middel van welke het water uit de riviere in de huizen., en de daar in zynde waterbakken wierd afgeleid, welke alle m wel zullen zyn geopend geweest, om zich van goed versch water te voorzien, na dat de plaage der waterveranderinge in bloed had opgehouden. De Vorfchen zyn geen befchadigende dieren.; zy byten, noch vergiftigen iemand. Nochthans was dit eene verfchriklyke plaage. De velden , ftraaten en huizen krielen van dit ongedierte. Geen mensch kan een voet verzetten, of hy trapt ?er eenigen te berften; de uitfpattende vuiligheid en ingewanden maaken een afïchuwlyke vertooning voor het gezigt. Hy heeft eetens-.hist; maar zyn oven en baktrog zyn 'er van vervuld en vervuild ; dit doet hem walgen van de fpyze. De flaap bekruipt hem , hy wil zich te bedde nederleggen : Maar ook daar vindt hy deeze onaangenaajme byflaapen, die door hun fpringen, wriemelen , en lastig gekwak hem den flaap bejieemen. Horatius heeft reeds gezegd, dat 4e Muggen en Kikvorfchen hinderlyk zyn .aan den flaap. - r— Mali culices, ran' h la Y* c* p-660' Jat mcn wel IX. Deel. I. en II. Stuk. V Ö R s C H E N. haast zou denken, dat hy zyn verhaal ten grooten deele van Mofes ontleend hadde. Maar de waarheid van die gebeurtenisfen vooronderfteld zynde, zal 'er nochthans een merklyk verfchil zich opdoen. De vermenigvuldiging der Vorfchen ia de Stad in Gal. he, en by de Abderiten in Thracie zal zeekerlyk allengskens gefchied zyn. Maar hier koomen ze op, en fterven ook als in een oogenblik, juist zo als Mofes gezegd had, dat het zou gefchieden. En wat het reegenen van Vorfchen betreft, dat zou wel iets zeldzaams zyn, zonder evenwel wonderdaadig te zyn. 'Er ,zyn voorbeelden, dat vorfchen, flangen, &c. doorheevige ftórmwinden, vooral door hoozen van de aarde en uit het water in de lucht opgetrokken, verre heenen gevoerd, en eindelyk op de aarde weer neérgevallen zyn. By Lilienthal, in zyne Oordeelk.Bybel-Verklaar.D.IX. p. 70, vindt men daar van eene aanteekening , welk ons wyst op de Reizen van Leonh. Rauwolff D. III. C. 23. p. 466 • en tot het boek van Chrift, Gottl. Kratzen. plein, genaamd : Abhandlungvom Auffleigen der Dünfte,^. 64. (s) Het baart ook bedenkinge, dat de Tooveraars zo wel Vorfchen deeden opkoomen, als Mofes. Maar is dit behendige Guichelaary geweest, of Toverkunst? Wat men ook moge kiezen, Mofes zou dit wel gezweegen hebben , ware hy zelf een Guichelaar, of Tooveraar geweest. Zo eene aanteekening zou zeekerlyk zyr.e agtinge hebben moeten verminderen. Maar nu ftrekt dezelve tot een bewys van zyne oprechtheid, en dat hy by zich-zelven wel verzeekerd was van het wonderdaadige zyner teekenen, en dat dat ook eiken oplettenden Leezer in het oog zou moeten vallen, 't Waren niet alle, maar flegts eenige teekenen, die zy hebben kunnen nabootfen. Zy hebben nooit iets kunnen doen tot befebadiging der Hebreen, of om de teekenen van Mofes te vernietigen, en hunnen Koning en Volk van de door Mofes verwekte plaagen te bevryden. Hier bragten zy Vorfchen voort; hadden die de Vorfchen van Mofes verflonden , gelyk de in eenen draak veranderden flaf van Mofes hunne draaken verflond: Dan moest men hun iets boven Mofes toekennen. Maar zo verre ging hunne kunst niet, Pharaö zelve begreep het zo;hy verzocht de Tooveraars niet, om de Vorfchen te dooden; daar toe verzocht hy Xxxx de  7i4 VORSCHEN. VORSCHEN. de Voorbidding van Mofes tri Aaron. Zoude hy dat wel gedaan hebben, ware hy niet overtuigd geweest, dat het de hand des HEEREN was , die hem geflaagen had , en dat die het ook alleen was, die wederom geneezen konde? De Tooveraars zeiven moesten eerlang, ter hunner befchaaminge, hun onvermogen ondervinden,en erkennen, dat het was Godts vinger, vs. 18, 19. VORSCHEN (den) gelyk, waren dit drie onreine Geesten, die Johannes zag uitgaan uit den mond van den Braak, en uit den mond van het Beest, en uit den mond van den valfchen Propheet. Geesten der Duivelen, die teekenen deeden, en uitgingen tot de Koningen der Aarde, en de geheele Waereld, om die te vergaderen tot dtn kryg van dien grooten dag des Almagtigen Godts, Openb. XVI; 13 , 14. Het komt 'er voornaamlyk op aan, wien men in dit gezigt door den valfchen Propheet te verdaan hebbe, in onderfcheidinge van het Beest. Veele, zo oude, als laatere Uitleggers willen 'er door verftaan hebben het Tweede Beest, 't welk opkwam uit de Aarde, Cap. XIII: II. 't Welk dan in onderfcheidinge van het eerfte Beest At welk opkwam uit deZee,vs. 1— en verbeeldde het Roomsch - Antichristenscb Ryk, zou aanduiden een Ligchaam, of Genoot fchap van Leeraaren, welker groote toeleg en hemocijinge zou zyn, om de menfehen te over reeden, om zich in zaaken van Godts. dienst aan het Roomsch Pauslyk gezag te onderzoerpen. Zie Vitringa in Apocal. p.. m. 611—613. Dus zouden derzelver Zendelingen, in ons gezigte voorkoomende als onreine geesten, tot een drietal gebragt zyn, of om aan te duiden een genoegzaam talryk gezelfchap van genoegzaame kragt, om te kunnen uitvoeren dat geen, waar toe zy wierden uitgezonden; of, om dat zy uitgingen uit drie monden, te weeten , van den Draak, het Beest, en den valfchen Propheet; of, om dat het menfehen zouden zyn van drie onderfcheidene Ordens, vermoedelyk de Dominikaanen , Fransciskaanen, en Jefuiten, de allergetrouwften van den Paus; of eindelyk, om aan te wyzen, dat zy van eene driedtrleie beweeging des gemoeds zullen gedreeven worden : Van de bloeddorftigheid des Draaks; van des Beests begeerte tot tydelyke dingen; en van de liefde tot de leugenen, die in den valfchen Pro. phe.es is. Zie Suicerus Qrbis et Éccl, Fata, vertaald door Abr. van Poot, 3de Druk, p. 326. Anderen meenen , dat 'door den valfchen Propheet te verftaan zy de Aartsverleider Mahometh, of Muhamed. Zo begrypt het onder anderen de Eerw. Jungius in zyne Verborgenheid der laatfte tyden. Ziet hier zyne verklaaringe van onze woorden, p. 6jo. — Hier worden als de eerfte beweegraderen van dit groote werk duidelyk genoemd deeze drie. 00 De Draak, waar door de Satan verftaan wordt, Openb. XII: 9. XX: 2. — 00 Het Beest, de Antichrist, die in het Boek der Openbaaringe beftendig onder deeze benaaminge wordt voorgedraageit, en dat zo als hy Cap. XVII. aan Johannes* werd voorgefteld, in de gemeenfehap der Roomfche Hoer, de gantfche Roomfche Kerk, die, volgens dat gezigt, om dat het Beest deeze Hoer droeg als de geene, waar door dat Beest geregeerd werd , inkomt, gelyk ook uit dat geene, dat van het tweede'Beest nog nader, in onderfcheidinge van het eerfte, Cap. XIII. gezegd wordt, kennelyk is. Want aan deezen Tegenchrist, zullen alle de tien Koningen in eene uure hunne magt overgeeven, om met hem, en naar zyn welbehaagen , tegen het Lam , Christus, en zyn Volk te krygen, Cap. XVII: 12, 17.— (v) De valfche Propheet, waar door geen andere als Mahometh, der Turken en Pcrfen Hoofd in den Godtsdienst, verftaan kan worden. Want, dewyl hy van het Beest, den Antichrist, onderfcheiden wordt, zo is ook de benaaming op niemand , als op zo eenen valfchen Propheet, by uitftek toepasfelyk als op Mahometh, die, zich valfchelyk voor eenen Propheet uitgegeeven hebbende, het geheele Oosten verleid en tot zyne vvangedrogtelyke Leeringen overgehaald heeft. Gelyk nu door het Beest verftaan wordt de Paus met de geheele Roomfche Hiërarchie, dat is met alle deszelfs Kardinaalen , Bisfcboppen, Prelaa.ten, en de Roomfche Kerk, alzo volgt ook van zelve, dat Godts Geest door den valfchen Propheet verftaat Mahometh, en die in deszelfs plaatfe hem vertegenwoordigen on- \ der de Turken en Perfen , hunne Muftis,. \ en verdere Muhammedaanfche, en Per ftaan- \ fc.be Kerkbeftierders. Deeze drk geeft de | HEERE ons op, de drie beweegraderen te £ zullen zyn, door welke geheel de Waereld I in rep en roer gebragt zal worden, om met t' faamgefchaarde kragten tegen de landen | der  VORSCHEN. der Hervormden op te trekken. En wel zo, dat zy dit zullen doen door middel van drie onreine Geesten, die uitkunnen mondzullen uitgaan , den Vorfchen gelyk, geesten der Duivelen, die teekenen doen zullen, en uitgaan tot de Koningen der Aarde, en degeheele Waereld: Het welk ook niet zwaar valt te verklaaren. Want Geesten koomen in Godts woord voor in 't gemeen als benaamingen van Dienaaren en Gezanten, Pf. CIV: 4. (Valfche Leeraars heeten ook Geesten, 1 Joh. IV: 1, 3. Verleidende Geesten , 1 Tim. IV: 1.) zo dat zy hier ook in koomen als drie gedienftige Geesten, Gezanten, of Zendelingen, welke uit den mond des Draaks, des Beests, en des valfchen Prof heets zullen uitgaan, voor zo verre zy op hun bevel zullen uitgaan, en omgaan in de Waereld , en in hunnen naam het woord voeren, of,gelyk men inOnduitschzeggen zoude, volgens van hun ontvangene tnftruc*/<;«,hunne Commisfen verrigten zullen. Waar van de eene uit den fchoot der Roomfche Kerke, den Paus en de Roomfche Hiërarchie , de andere uit de Turkfche Hiërarchie, den valfchen Propheet, en de derde van den Draak gezonden zal worden. Waar door men nog eenen byzonderen Zendeling, door den Duivelen zeiven verwekt, te verdaan heeft, het welk, wie weezen zal, de uitkomst zal leeren. Het zy nu , dat daar door drie byzondere Zendelingen, als zulke gedienftige Omloopers, het zy daar door meer diergelyke Herauten en Verleiders in het meervouwd verftaan worden: Deezen althans zullen het zyn , door welken de Draak, het Beest, en de valfche Propheet dit uitvoeren zullen. Welke Johannes zag, gelyk aan de Vorfchen, voor zo verre daar door hunne houding, gedraaging en gedaante by deezen hunnen uitgang in de Waereld beduid werd. Want een Kikvorsch is een dier, 00 dat gewoon is, van de eene plaatfe tot de andere, by tusfchen-poozingen, voort te fpringen; 00 Dat een lastig, verdrietig,leelyk, en nochthans aanhoudend gekwak en gefchreeuw verwekt. Waarom menfehen van zo eene geaartheid 'er wel eens by worden vergeleeken: Garrula limofts rana codxat aquis VORSCHEN. 7i$ Dat is: Gelyk in vuile modderpoelen De Kikkers kwaken en krioelen?) En zo verbeeldde dit,hoe deeze Verleider» en Bedriegers, mismaakt in zich-zelven, en zonder weetenfehap, even als de Duivelen, die daar heenen huppelen, van de eene plaatfe al voortgaan zouden tot de andere, van het eene Hof der Koningen tot het andere, en zich onder en aan dezelve laaten hooren met hun gekwak, om hen tegen de Hervormden op te rokkenen. Welke zegt Johannes, daar by teekenen zouden doen , dat is, zich als rechte Duivels-Kunflenaars e?i Waarzeggers, die daar piepen en bint, en 's moiïds mompeleri , Jef. VIII: 19, gedraagen zouden, en allerhande valfche, zoutelooze, in zich-zelve veragtelyke, en van alle weetenfehap beroofde Leeringen , die tevens Leeringen der Duivelen zyn zouden , aan alle Plaatfen en Hoven, daar zy van de eene tot de andere plaats voortfpringende zich ophouden zouden, over de Hervormden verfpreiden, om hen tegen de Hervormden op te hitfen, welke zy dan , om dezelve kragt by te zetten , met de Tooveraaren van Egypte, met allerhande bedrieglyke, en de zinnen der menfehen verrukkende kunstgreepen van zo genaamde Wonderwerken, op hunne wyze, bevestigen zouden. Hoedanige bedrieglyke Wonderwerken de Antichrist niet alleen menigmaal gedaan heeft, en , gelyk bekend is, ten huidigen dage nog doet, volgens de voorzegginge van Paulus, dat zyne toekomst zou zyn naar de werkinge des Satans, in alle. kragt en teekenen en wonderen der leugenen , en in alle verleidinge der onrechtvaerdighcid in dc geenen , die verlooren gaan, by welke Godt in zyn rechtvaerdig oordeel voegen zoude zo eene kragt der dwaallnge, dat zy de leugen gelooven zouden, op dat zy allen veroordeeld wierden , die de waarheid niet geloofd, maar een welbehaagen in de ongerechtigheid gehad hadden , 2 'f heft. II: 9—12, Openb. XIII: 13. Maar van hoedanige bedrieglyke teekenen zich ook Mahometh, tot voortplantinge zyner leere in het Oosten, heeft bediend gehad. Gelyk nu deeze dingen voormaals bekwaam zyn geweest om de zinnen der menfehen te verrukken, en onXxxx a der  «i5 V O R S C H E N. VORST. der de Roomschgezinden het nog zyn, alzo valt daar aan, uit kragt van deeze voorzegginge, niet te twyffelen , of even deeze zelfde kunftenaaryen, tooveryen en bedrieglyke Wonderwerken, gepaard gaande met leugen - leeringen , zullen , wanneer Godt daar by in zyn rechtvaerdig oordeel eene kragt der dwaalinge voegen zal, van die zelfde uitwerkinge zyn, dat de Koningen, der Aarde, mitsgaders de inwoonders in alle Landen, daar door verleid, verrukt, bewoogen, en tegen de Hervormden en andere Christenen opgehitst zullen worden, om tegen dezelven, één lyn trekkende, op te trekken, ten einde hen te verdelgen, en hunne Landen te ftellen tot eenen grouwel der verwoestinge. Vergel. Openb. XIX: 20. Edoch , alhoewel hier de Draak, het Beest en de valfche Propheet by eikanderen worden gevoegd — zo verdient het egter zyne opmerking, dat de Draak eerst, daar na in de tweede plaatfe het Beest, en eindelyk de valfche Propheet in orde de derde van Johannes gefteld wordt. — Buiten twyffel wordt liïer de Draak, de Duivel, het eerst genoemd, om dat van hem de eerfte beftiering en oorzaak van geheel dit werk zal afhangen, welke deeze twee wangedrogten; den Antichrist en valfche Propheet •— tegen Christus en zyn Koningryk voortgebragt hebbende, daarom ook wederom aan het hoofd van deeze zyne twee Vafallen, als de Overfte deezer Waereld, ftaan zal om hen tot deeze zaak te beftieren en te beweegen. Want Paulus heeft gezegd, dat de toekomss van dien menfche der zonde, den Antichrist, zou zyn naar devoerkinge des Satans, aTheff. II: 9. Deeze dan, als de onzigtbaare Godt deezer eeuwe, dit gantfche werk beftierende, zo wordt nahem wederom de Antichrist, en daar na, als derde, de valfche Propheet genoemd, om dat het Beest, de Antichrist, als het zigtbaar Hoofd, de voornaamfte in dit werk zyn zou, invoegen de valfche Propheet maar inkomt als die, welke door het Beest tot deszelfs belangen, om met hem eene gemeene zaak te maaken, zoude overgehaald worden. Want even daarom worden alle de Heirfchaaren van alle die Koningen uit het Oosten en Westen voorgedraagen, als Heirfchaaren des Hoogen in dc Hoogte, Jef. XXIV: 21, door welken Hoogen in de hoogte Godts Geest zeekerlyk al¬ daar den Antichrist verftaat." Voor welk laatfte door zyn Eerw. dan eenige bewyzen worden bygebragt. VORST, ftrenge koude, doet zich in het Oosten voornaamelyk des nachts gevoelen. Jakob zeide tot Laban, ten betooge , hoe veel ongemak hy by het weiden zyner kudden had doorgeftaan, dat het was geweest, dat hem by daag de hitte verteerde , en by nacht de Vorst, Genef. XXXI: 40; en van Jojakim den Koning van Juda , liet de HEERE dreigen —: Zyn dood ligchaam zal wechgeworpen zvorden, des daags in de hitte4 en des nachts in de Vorst, Jerem.XXXVI: 30. Hoewel de Vorst en koude veel ftrenger zyn in de Noordelyke gewesten, dan in die van het Oosten , men moet evenwel niet denken , dat men'er daar geheel van bevryd is. De ongemakken van den guuren Winter moet men daar ook ondervinden. De Dichter wil, dat men den HEERE loove,, die fineeuiu geeft als wolle; den rym f rooit als asjche; enhetys daar heenen werpt, als /lukken, Pf. CXLV1I: 16, 17. Elihu, een Arabier, fprak zelfs van het verfyven der wateren, Job XXXVII: 10. Door' zyn geblaas, te weeten, van koude winden, vs. 9, geeft Godt de Vorst; zo dat de breede wateren verftyfd worden. De Gedenkfchriften keveren daar van ook eenige voorbeelden op; doch, myns weéten, geen fterker, dan 't geen uit Theophanes verhaald wordt in de Algem. Hiftorie D. XIV. p. 501, alwaar wy leezen : „ Het drie en twintigfte jaar van Konflantyns regeeringe (niet de Groote) in het 763*1= der Christelyke ]afflQe.ker\mgt, is merkwaerdig wegens een buitengewoone Vorst, die op den eerften van Oclóber begon , en tot aan het einde van February duurde. Te jConflantinopole waren beide de Zeeën tot op honderd mylen van ftrand af bevrooren, terwyl het ys zo dik was, dat het de zwaarfte lasten draagen kon , en met fneeuw bedekt twintigkubietcn diep. Als het ys brak, deeden bergen van ys,en bevrooren fneeuw, groote fchaade aan de muuren, en het kasteel van Konftantinopole. De Leezer zal 'er een verbaazend bericht van vinden by Theophanes, welke met dertig anderen op een van deeze vlottende Eilanden, gelyk hy ze noemt, de Zee-engte overging.'' VORST is een naam van rang en gezag. Pie naam duidt in iemand aan een minder, 64  VORST, of meerder gezag over anderen. Daarom »pog Hanna.-wn Godt, dat Ply den nooddruftigen uit den drek verhoogt, om te doen zitten by de Vorften, dat Hy ze den ftoel der eere doe beërven, i Sam-II: 8. (N) Veelen zyn 'er onder de menfehen geweest, die deezen naam gedraagen hebben. (NN) Abraham was in de oogen der Hethiten een Man van zo groot een aanzien, en zo zigtbaar van Gode begunlligd, dat zy tot hem zeiden: Gy zyt een Vorst Godts in het midden van ons, Genef. XXIII: 6. (33) De Stam-vaders van een geflacht, 't welk allengskens een geheel Volk wierd, en een afzonderlyk Land befloeg, heeten ook Vorften. Zo werd van Ismaël gezegd: Twaalf Vorften zal hy gewinnen, Genef. XVII: 20. En na dat dezelve opgeteld waren, volgt'er: Dit zyn de naamen der Zoonen Ismaëls in hunne dorpen, en palleizen; twaalf Vorften naar hunne Volken, Genef. XXV: 16. Zo leest men Sr°vv,a/i de Vorften «fer Zoonen Efaus, Gen. XXXVI: 15. _ Qj) De Hoofden der Stammen onder Godts oude Volk draagen ook den naam van Vorften. Zo leest men van den put welken de Vorften hadden gegraavenmet hunne ft oven, Num. XXI: 18. Zo ook Jol. XXII: 14. Tien Vorften met hem, van ieder V%derlyk huis een Vorst, uit alle de Stammen Israëls. (*n) Ook heeten zo de voornaamfle Hofbedienden van eenen Koning. Pharaö had zyne Vorften , Genef. XII: 15. David hield raad met zyne Vorften, 1 Chron. XIII: 1. Koning Darius had 'er ook , die Vorften des Ryks waren, die hy gefteld had over zyne 120 Stadhouders, Dan. VI: 3. (nn) De Opperhoofden van kleinere Staaten heeten ook Vorften Menigmaal leest men van de Vorften der Philiftynen , der Midianiten &c. (11) De tytel van Vorst wordt ook dikwerf gegeeven aan Zerubbabel, als Hagg. I: 1, 12. II: 3, 5, 12, om dat hy aan het hoofd was der wedergekeerde Jooden uit Babel; hoewel niet als een onafhanglyk Vorst, maar afhanglyk van Cyrwj,den'Koning der Perfen, die hem tot Landvoogd had gefteld, Ezr. V: 14. Hy wordt daar Sesbazar gewtémd; maar 'er is onder dien tytel in des VU. D. 2. St. p. 35:2. reeds aangemerkt, datSesbazardezelfde perfoon zy, als Zerubbabel. (ft) Koningen koomen ook voor onder die benaarmnge. Godt zeide van Salomo : Ik ftelle hem tot eenen Vorst alle de dagen zynes he- V O R S T. •vens, t Kon. XI: 34. (3) Ook vindt merr den naam van Vorst gegeeven aan Godthkc perfoonen. (NN) Aan den Zoon, onzen Heere Jefus Christus. Hv heet Mesfias de Vorst, ■ Dan. IX: 25, de Vorst van het heir des HEEREN, Jof. V: 14. Vreede-Vorst, Jef. IX: y. Vorst en Gebieder der Volken , Jef. LV: 4. Vorst des leevens, Hand. III: 15. Vorst en Zaligmaaker, Hand. V: 31. (33), Aan den Heiligen Geest. Althans zo wy denzelven door Michaël verftaan mogen, zo als wy onder dien tytel in des V. D. 2. Sr. p. 219. kol. 2. — waarfchynlyk gemaakt hebben. Hy heet een van de eerfte Vorften,Dan. X: 13. Daniëls Vorst, vs. 21; deGroote Vorst,Cap. XII: tl T^^iXSlk ben.de) van het heir des HEEREN — Jof. V: 14, 15. C«) De Gelchiedems is deeze. Veldheer Jofua had; nu de Kinderen Israëls door de Jordaan ten Lande van Kanaan ingeleid. Het Volk Iae\ geleegerd te Gilgal, vs. 10. Hy zelf was by Jericho, vs. 13. 'Er ftaat, dat hy zyne oogen ophief. Wy mogen denken , dat hy, diep peinzende, zyne oogen voor zich neergeflaagen had gehouden. Mogt iemand willen vraagen: Hoe peinst Jofua zo diep? 'Er waren waarlyk reedenen genoeg daar toe» Hy vond zich aan het hoofd van een wreevelig en muitziek Volk. Hy vond.zich met hetzelve geleegerd op 's Vyands grond: Hy konde zich niet anders voorftellen dan dat de Kanaanitcn zich zo gemaklyk niet zouden laaten vernestelen, dat zy dapperen tegenweer bieden, en hem den verderen intocht voet voor voet betwisten zouden, Het reegenen van het Manna had opgehouden, VS. 12. Het overjaarig koorn des lands, dat zy daar gevonden en gegeeten hadden, was een veel te kleine voorraad voor zo een tal-, ryk heir: Hy had ieder oogenblik te vreezen, dat zy tot hem zouden koomen, gelyk wel eer tot Mofes, Exod. XVI: 2 , 3, om hem te verwyten, dat hy hen had gevoerd in dit Land, om hen allen door den honger te dooden. Hy zag voor zich de Koninglyke Stad Jericho, die, alvoorens verder in te trekken , moest veroverd wor ïen : Hy had te vreezen, dat het kwaad gerugt, door de Verfpieders ingebragt van zo veele en vaste Steden, Num. XIII: 28—31, zich or der het Volk mogt veriéevendigen, en hetzelve kleinmoedig maaken. Dus zwaarmoedig peinzende, hief hy zyne oogen op., 't Zy,om, Xx.ss 3 naar  ?i8 V O R S T. VORST. naar de gewoonte der Leegerhoofden, de geleegenheid van Jericho të" befpieden; 't zy, dat hy eenig gerugt hoorde van iemand, die aankwam. Althans, hy zag op, en hy zag eenen Man ftaan tegen over hem. Hy zag eenen Man, zeekerlyk van een Majestueus gelaat en houding, misfchien van eene meer dan gemeene lengte, en dat konde hem doen denken aan &q Reuzen, de Kinderen Enaks, mannen van groote lengte, die in dat Land woonden. .Ily zag hem tegen over zich, als iemand, die hem het verder intrekken wilde betwisten. Hy zag hem met een uitgetoogen zwaerd in zyne hand; dus, naar het fcheen, gekoomen , om hem den Oorlog te verklaaren, en terftond op hem aan te vallen , want het zwaerd was van ouds, gelyk nóg, een wapentuig van aanval en beleediging. Jofua verkloekt zich , en vraagt : Zyt gy onze , of onzer Vyanden ? Dit moest hy weeten , om daar -naar zyne maatreegels te kunnen neemen. De Man antwoordt: Neen.'Bekommer u niet Jofua, ik ben niet uwer Vyanden; Maar ik ben de Vorst van het heir des HEEREN. Wie was die nu ? (NS) Zeekerlyk geen bloot Mensch, fchoon verfcheenen in eene menfchelyke gedaante. Zeekerlyk, iemand die meer was dan een Mensch; een Engel, een Ongefcbapen Engel, een Godtlyk perhoon. Wie kan daar aan twyffelen ? (*) De naam waar mede hy zich bekend maakte, moet ons daar van overtuigen, 't Zy men nu door dit Heir des HEEREN verltaa de Israëliten, die des HEEREN heiren , de flagordeningendes leevendigen Godts genoemd worden, Exod. XII; 41, 1 Sam. XVII: 36. 't Zy men 'er het talloos tal der Engelen door verftaa, die Godts heir leeger zyn, zyn heemelsch heirleeger , Genef. XXXII: I, 2, 1 Kon. XXII: 19. Hoe men het nu ook neeme, zeeker is het, dat niemand zich het Vorftelyk oppergezag over het Heir des HEEREN zou mogen toekennen, ten zy hy een Godtlyk perfoon ware. (/3) Het gedrag van Jofua ftrekt ten bewyze, dat hy daar van ten volle overreed was. Ily viel op zyn aangezigt, bad hem aan , en zeide: Wat fpreekt myn Heer tot zynen knegt? Zou Jofua, zonder zich aan afgodery fchuldig te inaaken, dien Man hebben mogen aanbidden? Zou Jofua, de Opperbevelhebber , -de eerfte perfoon van zyn Volk hem zynen fileers en zich - zeiven zynen knegt hebben fenoemd : Hadde hy niet iets Godtlyks in lem ontdekt? (y) Het gedrag van deezen Man moet ons daar van" overtuigen. («*) Zou hy de eere der aanbiddinge hebben willen ontvangen , ware hy flegts een gefchaapen Engel geweest? De Engel des Afgronds mag de leere der aanbiddinge begeeren, Matth. IV: 9. Maar een goede Engel wyst die van de hand, yvert voor de eer van zynen Schepper, en zegt: Ziet toe,dat gy dat niet doet; ik ben uw mededienstknegt, Openb. XIX: 10. (jif) Zou hy , ware hy flegts een gefchapen Engel geweest, dan van Jofua wel geëischt hebben , zyne fchoenen af te trekken van zyne voeten , om dat de plaatfe, daar hy op ftond heilig was? vs. 15. Immers neen ! Het is Godt alleen, die door zyne alles overklimmende waerdigheid aan de plaatfen, daar Hy op eene zo byzondere wyze verfchynt, zulk eene heiligheid byzet, dat men, ten vertooge van diepften eerbied, zyne fchoenen moet uitrekken, gelyk dit ook aan Mofes by eene foortgelyke verfchyninge gebooden werd, Exod. III: 5. (Men zie van deeze plaatfe des V. D. 2. Sr. p. 445. en van het uittrekken der fchoenen, tot een teeken van eerbied en ontzag, aldaar p. 446'. kol. 2.) Blyks genoeg, dat Hy dezelfde Perfoon was, die zich toen aan Mofes had bekend gemaakt, als den Godt van Abraham, Izaak en Jakob, vs. 6. (2) Men voege hier nog by, dat Jofua hem , Cap. VI: 2, HEERE, Jehovah noemt met dien grooten naam , die , gelyk men weet, Godts gedenknaam is, waarmede Hy alleen de HEERE is, de Allerhoogfte over geheel de Aarde , welken Hy zich daarom alleen heeft voorbehouden , met uitfluitinge van alle fchepfelen. Wat klem, zal men mooglyk denken, fteekt 'er in dat bewys? Daar ftaat : Toen zeide de HEERE tot Jofua. Ik flem toe, dat die Spreeker een Godtlyk perfoon was: Maar waar uit blykt, dat het die Man, de Vorst van het heir des HEEREN was, die dat toen zeide ? Deeze bedenklykheid is door Lilunthal uit den weg geruimd in zyne Oordeelk. Bybel- Verkl. D. XIII. p. 305. „ Ter„ wyl dezelve (te weeten die Man) tot hier ,, toe,behalven deaanvvyzing van de plaat„ fe der verfchyninge door het uittrekken „ der fchoenen te verëeren , noch bevel, „ noch belofte opgegeeven had; zo kan de ,, onderhandeling toen nog niet geflooten t, zyn geweest: En men zou mede niet „ kun-  VORST. „ kunnen begrypen, waarom deeze ver„ fchyninge aan Jofua zou gefchied zyn: „-Daar-en-tegen valt alles gemakkeiyk, wanneer men de aanwyzing, hoe men „ dan aanval tegen de Stad Jericho in 't „ werk zou (lellen, zo als die in 't volgen„ -de (het Vil.) Hoofdftuk vervat is , by „ deeze verfchyning aan Jofua, die des3, wegen bekommerd was, is bekend ge„. maakt geworden." En dus zal men het K vs. fpreekende van het fluiten der poorten van Jericho, moeten aanmerken als eene tusfehenreeden, of als iets, 't welk in hetzelfde oogenblik, dat die Man tot hem zeide: Trek uwe fchoenen af van uwe voeten —— gefchiedde; en dat toen, ten zelfden tyde, de HEERE zyne reeden vervolgde, en tot hem zeide: Ziet, ik hebbe Jericho met haaren Koning, en ftrydbaare M-annen in uwe hand gegeeven. Gy dan — vs. 2—5. Het (laat dan vast, dat deeze Man een Godtlyk Perfoon zy geweest. Maar nu (33) is de vraag nog, veie van de drie Perfoonen hec geweest zy ? 'Er is niets gereeder te denken , dan dat het geweest zy de Zoon van Godt. («) Die was het gewoonlyk, die in menschlyke gedaante aan zyn Volk verfcheen onder den Ouden dag, ten voorfpelle van zyne toekomftige verfchyninge in het vleesch, wanneer Hy mensch worden , onder de menfehen veriteeren en voor de menfehen lyden zoude, om als de Overfe Leidsman onzer Zaligheid door lyden geheiligd te worden. (£) De naam ooü, dien Hy, zich-zelven geeft, is op niemand toepasfelyker dan op Hem. Want («*") verftaat men door het Heir des HEER EiV de Engelen: Hy is der Engelen Vorst en Pleer. Zy moeten Idem dienen, Matth. IV: n. Zy aanbidden Hem, Hebr. 1:6. Op zynen wenk moeten zy uitgaan , 't zy ten dienfle der geener , die de Zaligheid zullen beërven; 't zy om zyne Vyanden te beftryden. Hy was het, dien Johannes zag in den gecpenden Pleemei, als Heirvorst aan het hoofd van de heirleegcrs in den Pleemel, gewapend met een fcherp zwaerd, het welk ten zynen monde uitging, op dat hy daar meelede Heidenen f aan zoude , Openb. XIX: 11—13. (/3/S) Verftaat men 'er door het Volk Israël: Ook daarvan was Hy de Vorst en Opperveldheer. Hy was de Engel van Godts aangezigt die het door zyne Liefde, en door zyne genade had verlost, opgenoomen, en gedraagen allo VORST. 719 de dagen van ouds.JcC. LXïTho, Hy was die Engel, in wiens binnen ft e Godts naam was, die hen had begeleid in de Woeftyne, en hen ook in Kanaan inbrengen en bevestigen moest, volgens 't geen Godt van Hem gezegd had : lk zende eenen Engel voor uv) aangezigt, om 11 te behoeden op deezen weg , en om u te brengen tot de plaatfe, welke ik bereid hebbe.— Myn Engel zal voor uw aangezigt gaan, en Hy zal u brengen tot de Amoriten, Hethiten, Pherefiten, Kanaaniten —. En ik zal ze verdelgen , Exod. XXIII: 20—23. Zelfs hebben eenigen onder de Jooden dit opgemerkt. Starke in zyne aanteekening op Henry ter deezer plaatfe, brengt daar toe by het zeggen van Mofes Gerundenfis: ,, Deeze ("de Man , die aan „ Jofua verfcheen) is de Engel, de Ver,, losfer, aangaande denwelken gefchree„ ven ftaat: Myn naam is in het binncnfle „ van Hem. Deeze is de Engel, die het „ aangezigt Godts is." En nog eens eene bladzyde verder, daar hy aanhaalt het zeggen van zeekeren geleerden Rabbyn:„Dat de Engel, die toeliet, dat Jofua hem„ aanbad, en door wiens tegenwoordigheid ,, de plaats, daar Jofua op ftond, heilig „ werd, zodanig, dat Jofua daarom de ,, fchoenen moest aftrekken van zyne voe„ ten, zonder twyffel dezelfde Perfoon ge„ weest zy, wien alle de Engelen des Hee„ mels aanbidden." Joh. d Coch. in Gemare Sanhedr. (3) Het groot oogmerk van deeze verfchyninge was zeekerlyk, om Jofua alle vreeze voor de Inwoonders van Kanaan, en derzelver tegenftand te beneemen , en hem te verzeekeren van de beloofde verovering van dit Land, ten welken einde deeze Man zich verklaarde de Vorst te zyn van het Heir des PIEEREN, flerk cn geweldig in den ftryd, die niet alleen eenen arm heeft met magt, maar die zelfs met den adem zyner lippen de Godtloozen dooden kan. Ten dien einde vertoonde Hyzich meteen fcherp zwaerd in zyne hand, gereed om met hun op te trekken, om hun niet flegts te zyn tot een fchild der hulpe tot beveilinge tegen alien Vyandelyken aanval; maar ook tot een zwaerd der hoogheid, om-den Vyand van • hun aangtzigt te ver dry ven , en ie zeggen ." Verdelgt. Jofua was hier door ook zo bemoedigd geworden, dat hy geen de minfte zwaarigheid maakte, om voor Jericho te rukken, en zich van de hem voorgefchree- vene.  7ao VORSTEN, VORSTEN. vene wyze van beleegeren te bedienen, hoe geheel onwaarfchynlyk het was, dat die van eenige uitwerkinge zou kunnen zyn; en wel met dat gelukkig gevolg, dat op den zeevenden dag, by het omdraagen der Verbonds-Arke, en het geluid der Ramshoornen, de muuren der Stad van zelve om ver vielen. Indien men den optocht ter veroveringe van Kanaan aanmerkt als hebbende voorgebeeld den optocht der Apostelen, om de Waereld der Heidenen in bezit te neemen, en in gehoorzaamheid des geloofs aan hunnen grooten Meester te onderwerpen , dan mag men deeze verfchyninge vergelyken met de bemoedigende belofte, weiRe de Heere Jefus, kort voor zyn Heemelvaart, aan zyne Apostelen deed: Want, na hun gebooden te hebben, om heenen te gaan, en alle Vilken te onderwyzen en te doopen, zo liet Hy 'er aanftonds deeze veel zeggende belofte op volgen: Ziet! Ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleindtnge der Waereld, Matth. XXVllfc 19, 20 Een woord, 't welk hun alle vreeze moest beneemen, om dat het het woord was van Hem, die hun zoeven te vooren had verzeekerd, dat Hem was gegeeven alle magt. in den Heemel, en op de Aarde, vs. 18. VORSTEN (Ply zond tot zyne) tot Benchail — op dat men zoude leeren tn de Steden van Juda. En met hun de Leviten — en de Priesters. En zy leerden in Juda, en hel Wetboek des HEE PEN was by /oen, 2 Chron. XVII: 7, 8, o-OiO Jofaphat was een Godtsdienftig Koning. Hy zocht den Godt zynes, Vaders, vs. 3. Zyn harte vierhief zich in de wegen des HEE KEN, pn, tot weering, van de afgodery, waar op het Volk zo verhit was, nam hy verder de hoogten en bosfehen uit Juda wech, vs. 6. Dat had zyn Vader Afa ook al gedaan ;.mislchien met meerder yver in 't begin, dan wel in het laatfte zyner regeeringe, zo dat 'er nog overgebleeyen waren, welke Jofaphat nu liet uitroeijen : Afa had ook Juda vermaand, dat zy den Godt hunner Vaderen zouden zoeken, en dat zy de Wet en het gebod zouden doen, Cap, XIV: 3, 4. Zelfs had die het Volk verbonds- en eedswyze onder de verpligtinge gebragt , dat zy den Godt-hunner Vaderen zouden zoeken , Qap. XV: 9—15. Maar 't fchynt, dat hy de noodige beftellingen niet gemaakt heeft, om het Volk te doen onderwyzen van de Wet, welke hy wilde, datzy doen zoude. Ware dit onderwys door hem op een vasten en gereegelden voet gebragt, zyn Zoon Jofaphat zou daar toe eene zo ftaatelyke bezendinge , a,ls boven gemeld is, niet hebben behoeven te doen. De groote Vitringa in zyn Boek de Synag. Veter. L. h P. II. C. 9. p. 388. wil daar uit afleiden , dat 'er destyds nog geene Synagogen, openbaare Godtsdienftige Leerlchoolen, zyn geweest in de Steden van Juda* Als mede dat de Affchriften van het Wetboek ongemeen fchaarsch waren , en dat daarom de Zendelingen des Konings noodig hadden, hetzelve met zich om te draagen. Doch wat hier ook van zy, zeeker is het, dat de Onkunde destyds zeer groot geweest zy onder het Volk. Een hoogst gevaarlyke Onkunde! Het Volk, dat geen kennisfe heeft , wordt uitgeroeid; dat geen verf and heeft, zal worden omgekeerd, Hof. IV: 6, 14. Dit zag Jofaphat. Dit griefde hem. Yverig voor de eere van Godt, en voor het heil van zyn Volk, wilde hy dat verhelpen. (SN) Uy zond dan tot zyne Vorflcn — en de Priesters en Leviten, dat zy zouden leeren in de Steden van Juda. l~ly floeg , gelyk wy met een Onduitsch woord zouden zeggen, een kommisfie op eenige perfoonen tot dit groot werk. De hun opgelegde last was, om rond te trekken door geheel het Land, en te leeren in de Steden van Juda. OO Hy zond tot zyne Vorften , voornaame Hof- en Staatsbedienden ; hy ontbood ze tot zich. Hy wilde hun in eigener perfoone dien last geeven, en met alle kragt van aandrang op het harte binden. Buiten twyffel kipte hy 'er zulken toe uit , van welken hy wist, dat hunne harten verè'enigd waren tot de vreeze van Godts naam , en dit is veelligt dereede, dat zy hier zo onderfcheidenlyk by naame genoemd worden , Bencbaïl, Obadja , Zacharia, Nathaneël, en Michaja. Wat moesten de Vorften hier by doen? Ook leeren? 't Kan zyn, dat hun last medebragt, de Burgerlyke Wetten voor te draagen, en het onderhouden van die op Godtlyk en Koninglyk gezag aan te beveelen. Anders was net Godtsdienftfg leeren eigenlyk het werk der Priesteren en Leviten. Voorts wilde Jofaphat die mede zenden , om toe te zien , dat de Priesters en Leviten zich behoorlyk van hunnen pligt kweeten; Om hun te meer ontzag by te zetten, zo misleiden eenigen, nog duldrif- tige  vorsten. iige Yveraars voorde Afgodery, en te onvre.den, dat hun hunne bosfehen en hoogten ontnoomen waren, zich tegen hun zouden willen verzetten: Ook, om by dat onderwys tegenwoordig te zyn,en door hun goed voorbeeld de leerlust, en den Godtsdienstyver van het Volk te verwakkeren. Als de Jofuas zeggen: Aangaande my,en myn huis: Wy zullen den HEERE dienen. Dan zal het Volk ook we! gereedelyk antwoorden: V Zy verre van ons, dat wy den HEERE verlaaten zouden, Jof. XXIV: 15 , 16. (ft) Hy zond met hun eenige Leviten, en aan het hoofd van die twee Priesters. Zeekerlyk ook uitgezochte Mannen , welken de eere Godts ter harte ging, die ervaaren waren in de Wet, en best gefchikt, om de kleinwectenden naar hunne bevattinge te onderwyzen met alle zagt- en langmoedigheid, en daarom ook by naame genoemd, vs. 9. Die waren het eigenlyk, die het groot werk verrichten moesten. Die waren 'er toe gefteld, om Israël des HEEREN rechten te leeren, en Jakob zyne Wet, Deut. XXXIII: 10. Hunne lippen motsten de wee. te:fchap bewaaren, en uit hunnen mond moest men de Wet zoeken , Mal. U: 7. (22) De Godtvrugtige last is gegeeven ,' en wordt ook Godtvrugtig en gewillig uitgevoerd. Men oppert geene zwaarigheeden; men ziet niet op tegen de moeijelykheid der reize; men wendt geen gevaar van tegenftand voor. "Aangedreeven door het gebod des Konings, en nog meer door yver tot Godts eere, en des Volks heil , verkloeken zy zich in de mogendheeden des HEEREN, en flaan op weg. Van Stad to: Stad zyn dc verheffingen Godts in hunne keelen. Zy gingen rontom in alle Steden van Juda, en leerden onder het Volk, vs. 9. Na heil- en zeegengroet, zal overal, waar zy kwamen, hun eerfte woord ge vees t zyn: Komt gy Kinderen 1 hoort na ons, en wy zullen u de vreeze des HEEREN he. ren, Pf. XXXIV: 12. De Gefcniedfchryver teekent ook aan: Het Wetboek desHEE* REN was by hen. Zo moest het blyken, dat zy niet maar Gezanten waren va;i des Konings wegen, maar ook van Godts wegen.. Dat, nun last medebragt, niet eene nieuwe leere en Godtsdienst in te voeren, maar de Oude Leere en Vaderlyken Godtsdienst te herftellen. Zy hadden het Wetboek by zich, om daar uit voor te leezen, en onder het leeren te doen zien, dat zy fpraken naar ■ IX. Deel I. en II. Stuk, vorsten. 72ï de Wet en het Getuigenis, en zo hunne leer metGodtlyk en geweeten verbindend gezag aan te klemmen. Zal hy die fpreekt met recht gehoor en gehoorzaamheid kunnen eifchen, zo moet hy fpreeken als de woorden Godts. Hoe vee! tyds zy met deeze kerende omreize gelleeten hebben wordt niet gemeld; Vermoedelyk zal die nog al lang van duur zyn geweest. Ook wordt niet gemeld, of zy voor hun vertrek in elke Stad zeekere verordeningen hebben gemaakt, om het door hen begonnen Onderwys voort te zetten. Maar het is niet onwaarfchynlyk. Zonder dat zou het Volk wel haast wederom vervallen zyn tot zyne voorige dorperheid, en dit zou geftreeden hebben met het heilzaam oogmerk des Konings. Als ,er geen Propheetie is, wordt het Volk ontbloot; maar welgelukzalig is hy , die de IVet bewaart, Spr. XXIX: 18. (2) Welk een navolgingswaerdig voorbeeld kevert Koning Jofaphat hier op voor alle Vorften ! Geen agtingswaerdiger, geen gelukkiger Vorst, dan zo een die Godtsdienftig is ! Geen veragtenswaerdiger, geen ongelukkiger in tegendeel, dan zo een, die geen" Godtsdienst heeft! Zyne Dienaars zyn~Godtloozen; zyne Hovelingen laage, laffe, eigenhaatzoekende Vleijers , zyne Vorften verblyden hem met hunne leugenen, en by ftrekt zyne hand voort met defpotlers, Hoi; VII: 3, 4, 5. Hy is overgegeeven-aan zyne wellusten. Ongelukkig Volk! Hy verwaarloost uwe belangen: Ily is een kneevelaar. Ongelukkig Volk ! Hy zuigt u het merg uit uwe beenderen. Hy is heèrschzugtig ! Ongelukkig Volk ! Hy vertrapt uwe vryheeaen en rechter. Hy is Staatzugtig. Ongelukkig Vc'k ! Hy breidt zyne heerfchappy: uit ten koste van uw bloed. • Ongelukkig VoTstt tiw'fch&h'dëlyk voorbeeld volgt het Volk, de'zeeden \etwildcren, het verhaast zynen ondergang, Godts toorngloeden vlammen op. Dt boosdaadigheid keert de jioëlen der Magiigen cm. De zonde is een fchandvlekkc der natiën. Ongelukkig Vorst; Uwe Onderdaanen worden, uwer regeeringe moede.. Zy veragten , zy haa ten u. Trouwloosheid , oproerig i e d , eedgefpan, veragtinge van uw Peifoon en Wetten, onderneemzieke ftoutheid ileeken den kop tegen u op. Zy zugten om uw keven; zy wenfehen om uwen dood; zy verblyden zich over uwe begraaving; zy vervloeken uwe gedachtenis Hoe beminne- Yyyy lyk,  73& VORSTEN. lyk,hoe gelukkig is daar en-tegen deGodts. dienfiige Vorst! Die den Godtsdienst verheft, verheft zich-zelven ; die den Godtsdienst befchermt, befchermt zich-zelven; die den Godtsdienst onderfteunt, bouwt de zuilen van zyn eigen throon. Hy vreest Godt; hy eerbiedigt zyne Wetten; de Bronaders van Godts zeegeningen gaan over hem open. Hy regeert als Koning in gerechtigheid; hy regeert als Vader in goedertierenheid. Hy is het beeld van Godt, den rechtvaerdigen Richter, en goedertierenen Vader. Hy is door zyn voorbeeld als de Zon, die alles verlicht: Zyne Onderdaanen volgen hem na, verbeeteren hunne Zeeden , worden Godtsdienftig en deugdzaam. Hy is door zyne weldaadigheid als de Zon , die alles verwarmt. Zyne Onderdaanen verëeren en beminnen hem , zy hebben hun goed en bloed voor hem veil; zy bidden om zyn lang leeven; zy beweenen zynen dood; zy ftorten traanen op zyn graf; van gedachte tot geflachte bewaaren zy zynen naam in zeegeninge. Men zie het aan den Godtsdienftigen Jofaphat. De HEERE was met hem. De HEERE bevestigde het Koningryk in zyne hand. Gantsch Juda gaf hem gefchenken, tn hy had rykdom en eere in menigte. De ver* fchrikkinge des HEEREN was op alle Koningryken der Landen , die rontom Juda waren, zi dat zy niet krygden tegen Jofaphat Zelfs de Philiftynen en de Arabiërs bragten hem gcfchenkcn. Alzo nam Jofaphat toe, en werd ten hoog ft en groot, vs. 5 , jo, 11, 12. Zo waaragtig is het: Gerechtigheid verhoogt een Folk , Spr. XIV: 34. Weldaadigheid en waarheid bewaaren den Koning. Door weldaadigheid onderfteunt hy zynen throon , Spr. XX: 28. Beminnelyke Godtsdienst, wat brengt gy niet al heils aan! Hoe moesten alle Vorften u niet beminnen , en uwe beöeftening bevorderen onder hunne Onderdaanen! De Godtsdienst bezorgt aan een Volk de befcherming des Almagtigen, en den Zeegen des Allerhoogften — Hy geeft aan de Wetten haar waardyen gewicht — Hy beftrydt de heerfchende ondeugden, die des Volks welvaart beletten — Hy verbeetert de zeeden — Hy verhoedt de gevolgen van een ruuw en woest leeven — Hy verpligt een Volk tot onderdaanigheid en trouwe aan zyne hooge Overheid , en tot nuttige bézigheeden — Hy maakt de burgerlyke en gezellige deugden VORSTEN. algemeener —. Dit is een fchets van den gelukkigen invloed , die de Godtsdienst heeft op eenen Staat, die breeder uitgebreid is door den Eerw. C. F. Wegener in het Tweede Hoofddeel'van zyn voortreflyk Werkje , waar van de tytel is: De Godtsdienst de Ziel van eenen Staat, lk kan my niet weêrhouden van met hem uit te roepen p. 208. „ Eerwaerdige Godtsdienst! Wanneer elk „ mensch u gehoorzaam is, zo wordt elk „ mensch door u gelukkig. Wanneer ge„ heele Volken u eeren , zo genieten ge„ heele Volken door u rust, veiligheid, „ heil en welftand. Gy verbindt den Hee„ mei met de Aarde — de Godtheid met „ de Menfehen. Gy leidt op arme fterve„ lingen de ftroomen van Godtlyke zeege„ ningen van boven af— Gy opent de bron,, wel van alle ontfermingen — het Vader,, lyk hart van den Alierhoogften — Gy ,, brengt in liet Schepfel voort de aanbid„ ding van zynen Schepper — de verhee„ venfte van alle deugden — Gy befchaaft „ de Menfehen ; Gy maakt de Magtigen ,, wys ; de Aanzienlyken ootmoedig ; de „ Ryken railddaadig; de Beleedigden ver„ zoenbaar — Gy vormt een fchoonen „ geest en edel hart —. Hoe zeer verdient „ gy de gehoorzaamheid der Volken!" VORSTEN (En de) wier den zeer toornig op Jeremia, en floegen hem, cn fielden hem in 'het gevangenhuis — Jerem. XXXVII: 15. Cs) Welk een agtbaar man wordt hier mishandeld? 't Was Jeremia, een Propheet, een buiten gewoon Gezant van Godt, door Godt onmiddelyk geroepen tot, en bevestigd in deeze Bedieninge. Een Man, naast den Koning van den eerften rang, waarom Godt gezegd had: Tast myne Gezalfden niet aan, en doet myne Propheeten geen kwaad, Pf. CV: 15. Hy wordt mishandeld. Door wie? Micha propheteert, en hy wordt op het kinnebakken geflaagen. Door wien ? Door Zedekia. Men verwondere zich des niet: Die was een Leugen - propheet, 1 Kon. XXII: 24. Jeremia wordt op het kinnebakken geflaagen, en in de gevangenisfe gefteld. Door wien ? Door Pashur. Men verwondere zich des niet: Die was een Onwaerdig voorganger in het Huis des HEEREN, Jerem. XX: 1,2. Amos wordt het Land ontzegd. Door wien ? Door Amazia. Men verwondere zich des niet: Die was een Afgodspriester van Bethël, Am. Vil: 12. Maar  VORSTEN. VORSTEN. 723 Maar hier zyn het de Vorften, Koninglyke Rloedverwandten , de voornaamfte HofStaats- en Krygs - bedienden. De Vorften in Jeruzalem, onder welken hy als een Propheet bekend was. Die zyne waarschouwingen hadden moeten ter harte neemen, zynen raad zich te nutte maaken, hem om zyne voorbiddinge verzoeken, zyne onfchuld befchermen. Maar 't waren zulke Vorften, als van welken Ezeehiël fprak, Cap. XXII: 27, en Zephanja, Cap. 111: 2, die als brul' lende Leeuwen waren in het midden van Jeruzalem; als wolven, om bloed te vergieten, en de zielen te verderven. Zy wierden toornig, zeer toornig op hem. Om wat reede zal ftraks volgen. Hoe waaragtig is het zeggen van Salomo: Grimmigheid en overloopinge van toorn is wreedheid, Spr. XXVII: 4. Simeön en Levi hadden de Mannen van Sichem dood geflaagen in hunnen toorn , Genef. XLIX: 6. Hier laaten de Vorften van Juda door hunnen wreeden toorn zich vervoeren , om eenen Knegt van den Godt des heemels te flaan. Niet maar gelyk geenen, die zeiden : Komt aan! laat ons hem met de tonge flaan, Jerem. XVIII: 18. Hunne boosaanigheid ging zo verre,dat zy hem floegen: Niet maar met vuist- en kinnebakflagen , gelyk de Hoogepriester Ananias Paulus op den mond deed flaan ■ Hand. XXIII: 2. Maar gelyk men by de Jooden gewoon was, eenen misdaadigen tedoen nedervallen ,en met roeden te flaan. Althans wy vinden hier hetzelfde woord, als Deut. XXV: 2, 3, daar van die ftraffe wordt gefprooken. Men zal dan den Propheet op dezelfde wyze mishandeld hebben , als men Paulus meer dan eens gedaan heeft, 2 Kor. XI: 24. Voorts fielden zy hem in het gevangenhuis — 't welk, blykens het 16. vs. een kuil was, waar in kotkens waren, waar in de gevangenen zich kon len ter nederleggen, of wel, op dat zy niet by malkanderen zouden kunnen koorn 'ii, opgeflooten wierden. De taalkundige Scheidius beweert in Specim. Obfiervat. ad queedam V. T. loca C. HL p. m. 50. dat het hier voorkoomend grondwoord aanduide een foort van hals- en voet • boeijen, waar in de gevangenen op zo eene wyze gekluisterd wierden, dat zy niet anders dan gekromd voor over konden ftaan, of zitten. De Hoog Eerw. Venema wil het evenwel met de Onzen en veel anderen liever vertaald hebben door kotkens, Hgplaatjen. Het zal eene foortgelyke Gevangenis geweest zyn , als Paul. Lucas, aangehaald door Lu ft in zyne Byb. Ophelder, p. 146, zegt, gezien te hebben: „ Een Gevangenhuis, „ waar in veele vertrekken waren voor de „ Gevangenen; en in het midden een put, „ over de 150 voeten diep, in welke de al ,, lerbooste misdaadigers gelegd wierdenr" Het oogmerk was zeekerlyk, op dat Jeremia, die telkens propheteerde van de naby zynde verovering van Jeruzalem door de Chaldeën, de inwoonders niet verontrusten, en de Krygslieden niet moedeloos mogt maaken; want dit was de befchuldiging , die zy naderhand tegen hem inbragten , Cap. XXXVIII: 4. En op dathy niet ontvlugten, en tot de Chaldeën overloopen mogt. (3) Maar wat was nu het misdaadige, waar over de Vorften zich tegen hem zo zeer vertoornd hadden? Men zou immers dienen te denken , dat Jeremia zich aan eene zwaare en bondig beweezen misdaad fchuldig hadde gemaakt. Wie zou durven denken , dat Vorften,zonder da"t,eenen Propheet van Godt zouden hebben doen flaan, en in het Gevangenhuis zetten? Dit was het. Jeremia had door de poorte Benjamins willen uitgaan , en zich begeeven na het Land Benjamins, vs. 12. Hier over was hy van den Wachtmeester gegreepen , die hem opdrong, dat hy had willen overloopen tot de Chaldeën, vs. 13. Hoe geheel onwaarfchynlyk dit nu ook was, want de poorte Benjamins was aan de Noordzyde der Stad, en de Chaldeën, die thans de Stad verlaaten hadden , waren Zuidwaards afgetoogen om Pharao, die uit Egypte in aantocht was , om Jeruzalem te ontzetten , in 't ge moet te trekken, en flag te leeveren , vs. 5 en 11. En hoe zeer Jeremia het ontkende., vs. 14. Evenwel wierd het door de Vorften , tot welken de Wachtmeester hem had gebragt, geloofd, en als eene beweezene misdaad aangemerkt, zwaar genoeg om hem op de bovengemelde wyze te doen ftraffen. Dan dit moest hunnen haat en wrok flegts, tot een voorwendfel dienen. De eigenlyke reede hunner verbitteringetegen hem was, dathy fteeds propheteerde ten nadeele van Jeruzalem, en ten voordeele der Chaldeën ; en zelfs nog onlangs, da , fchoon de Chaldeën nu waren wecl.getoogen, zy evenwel zouden wederkeeren, en Jeruzalem inneemen en verbranden, vs. 7—10. Dat dit de weeYyyy » zen-  724 VORSTEN. V O R S T E N. ' zenlyke reede was, is af te neemen uit hunne befchuldiging tegen hem by den Koning, Cap. XXX VIII: 4. IVant, zeiden zy, deeze Man zoelct deezes Volks vreede niet, maar het kwaad. Hoe belagchelyk was deeze reede van ongenoegen! Wat zoude het gebaat hebben, al had Jeremia anders om gepropheteerd ; aan Juda de Overwinning, en aan de Chaldeën den ondergang voorfpeld? Zou dat eenige verandering~gebaard hebben in het geene by Godt lag opgeflooten en ver. zeegeld in zyne fchatten ? Had Jeremia zo gedaan, dan ware hy een Leugen-propheet geweest, en Jeruzalem zou evenwel gevallen zyn in de magt der Chaldeën. Hoe is de Propheetie voortyds voortgebragt : Door den wil van eenen mensch; of door de aandryvinge van den Geest, die in de Propheeten was? Moesten de P/opheeten fpreeken naar 't geen de Geest hun ingaf; of moest Godt zich fchikken naar 't geen de Propheeten goed vonden te fpreeken ? Het laatfte te ftellen, zou eyen zo onvernuftig, als ongerymd zyn, In dien waan fchynen de Jooden evenwel geweest te zyn. Daarom was hun zeggen tot de Zienders: Ziet niet; en tot de Schouwers, fchouvjt niet : fpreekt tot ens zagte dingen , Jef. XXX: 10. Daarom had men hem voorheen al eens gegreepen, en hem den dood gedreigd , zeggende : IVaarom hebt gy ,in den naame des HEE. RENgepropheteerd', zeggende: Dit Pluis zal worden als Silo, en deeze Stad zal woest wor. den —? Jerem. XXVI: 8 , 9. Propheeten, die ydelheid zagen , en leugen voorzeiden. Die zeiden Vreede, fchoon geen Vreede was, en dus, als 't ware, met hozen kalk plaasterden, Ezech. XIII: 9, 10, werden »t liefst gehoord, en 't meest geloofd. Zo is het in een' zeekeren zin ook nog. Vleijers, die zonden deugden, of ten minften onverfchillige kleinigheeden , kunnen noemen, en openbaare wanbedryven weeten te verontfchuldigen , en dus kusfens weeten te leggen onder de okfelen van alle armen, en dekfels te maaken voor de hoofden van alle flatuuren, zyn by veelen, vooral die van de zo genaamde groote Waereld zyn , de meest geliefde Vrienden. Daar zy ze, kenden zy hun eigen weezenlyk heil, moesten houden voor hunne grootfte Vyanden, als die hunne zielen jaagen en dobden. In tegendeel haat. men in de poorten den geenen, die beflraft, en aan den geenen , die oprechtelyk fpreekt, en daar door toont, derzulker waare vriend te zyn, die zich aan de behoudenisfe hunner zielen laat geleegen zyn, heeft, men eenen grouwel. Welk een averrechtfche handel! Moet men dan hem tot eenenVyand worden, die ons de waarheid zegt ? VORSTEN (Dc) zyn door hun lieder: hand opgehangen , Klaagl. V: I2a.. Dit behoort mede tot die barbaarfche baldaadigheeden en wreedheeden der Chaldeën,waarover de Joodfche Kerk zich beklaagt. Menkan hier uit zien , dat het ophangen eene van ouds bekende ftraffe was by veele Volken. Gelyk by de Egyptenaars, Gen. XL: 19;* by de Jooden, Deur. XXI: 22; by de Perfen, Elth. VII: 10'. Zo ook hier by de Chal. deën. Als mede, dat Koningen en Vorften in de Oude tyden niet altoos dien eerbied ontvingen van hunne Vyanden, welken men in laatere en meer befchaafde tyden meende, aan hunnen hoogen rang en geboorte fchuldig te zyn. David eerbiedigde in Saul wel de Koninglyke Majesteit, fchoon die zyn onverzoenbaare Vyand was.. Hoe zeer die deszelfs leeven in zyne hand had, hy wilde, evenwel zyne handen niet flaan aan den Gezalfden des HEE HEN. Maar anderen handelden zo gemaatigd niet, fchoon men moet bekennen, dat zy op die Koningen en Vorften die betrekkingen van onderdaanigheid en verzwaagering niet hadden , als David, op Saul had, Jofua deed de vyf Kanaaneefche Koningen ter aarde liggen, door zyne. Krygs• overften op den hals treeden, vervolgens flagten , dooden en ophangen aan. vyf houten , Jef. X: 24, 25, 26. Gideön . doodde met eigener hand de Vorflcn der Mi. dianiten, Richt. VIII: 21. Dan dit was uit weêrwraak, om dat zy zyne broeders hadden gedood te Thabor. Het is dan niet te verwonderen , dat de Chaldeën die een bitter Volk waren, fchriklyk, vnezelyk, gewoon Koningen tebefchimpen, en Prinfen se. belagchen, Hab. I: 7—to, ook de Vorflen . van Juda hadden opgehangen. Men leest elders, dat zy de Zoonen van den Koning Zedekia , en de Vorften van Juda geflagt hebben, 2 Kon. XXV: 7, Jerem. LÏI: 10. Daar nu ter deezer plaatfe, wordt gezegd, dat zy ze hebben opgehangen, mag men denken, dat zy ze, even eens als Jofua, eerst gedood en daar na opgehangen hebben. Dit ophangen was de groote zaak, welke de. Joodfche Kerk zo zeer griefde, en de reeds. daa"  VORSTEN* V' O R' S T daar van was zeekerlyk , dat, naaEvhitaïe Wet, de Opgehangen? Gode tot eenen Vloei was.. Men ziet hier uit, - hoe Godt den Godtloozen het ge weid, door hen gepleegd doet wederkeeren op hunnen kop. Men weet, hoe veele en wreede mishandelingen de Vorften van Juda den Propheet Jeremia hadden aangedaan, waar van in den naast voorigen Tytel een blyk te zien is. Wy me» gen wel denken , dat dit Godts rechtvaerdige wraake is geweest. Godt zal het leed, zynen knegten aangedaan, niet ongewrooIcen laaten. Men weet, hoe hoog het by David werd genoomen, toen de Koning der Ammoniten zyne Gezanten met zo veel fchimp en fmaad. had te rug gezonden, 2 Sam. X: 4. En zou Godt het dan niet zien en zoeken , wanneer men zyne Gezanten mishandelt? De Heiland heeTt 'er van gezegd : D-e u hoort, hoort my. Die u verwerpt, verwerpt my. En die my verwerpt, verwerpt den geenen, dte my gezonden heeft,' Luk. X: 16. VORSTEN. (Toen overtrof deeze Daniël die) — daarom dat een voortreffclyktr Geest in hem zo as: En de Koning dacht hem te ftellen over geheel het Koningryk. Toen zochten de Vorften geleegenheid te vinden tegen Daniël — Dan. VI: 4 , 5. Daniël mek hier iets groots van zich-zelver. Niet uit glo» riezugt. 1 Men kan hem daar van niet verdenken, zonder de teederheid zyner Godtvrugt te brleediger. - Zyn voorig gedrag pleit hem daar van genoegzaam vry. Na den dood van Ncbukadnezar had hy zich zo ichuil gehouden, dat, toen Belzazar verleegen was met de Uit-kgginge van het voor alle'zyne Wyzen onleesbaar Raadfelfchrift, 'er niemand onder zyns G zuehügcn was, die om Daniël dacht. De Koningin, mooglyk de .Oude, Belzazars Moeder, erinnerde zich deezes Mans , en zyner ongemeene kundigheid , Cap. V: ic— vi. Maar zou hy in 't vervolg melden va 1 het Ongeval, 't welk hem bejeegend was^ hy moest noodzaaklyk vooraï melden, door wie hem dat berokkend was, en ook om welk eene reede. En dit konde hy niet doen, of hy moest ook melden van de reede zyner Staatsverbeffinge, welke der V [ten boozen nyd tegen hem had gaande .maakt. (N) Deeze reede vinden wy in iet «4. vs. Het Ryksgebkd van Koning Darius drekte zich. zeer verre uit; vociü! na de verovering van Babel. "Hy-ftefifë dan in onderf :rieidei!C Gewesten Stadhouders aan, ten getaie vaö isi-. die,onder anderen ook zorge moesten draa^ gen voor des Konings irtkomften , vs. 2. Het geld is iets aanloklyks. Alle be die het behandelen.moeten, zyn 71 I zaam niet als die Mannen, van weiken men leest 2 Kon. XII: 15. Van welken men gee* nè reekenfehap eischte, om dat zy'troawely'A handelden. Men vindt 'er ook onder de Vorften, die het woord: Geef ! beminnen. L'.c wist Koning Darius: Daarom ftelde hy over die Stadhouders drie Vorften, van 'éoelkei Daniël de eerfte , de Praatident , zoude zyn , aan welken die Stadhouders reekenfehap zouden geeven, op-dat de Koning geene febaadé leed. De Koning had zeekerlyk gehoord van Daniels bekwaamheiden braafheid, ca in welke aanzienlyke posten hy daar door geraakt was onder de regeeringe van Nebukadnezar: Het is dan niet vreemd, dat zyn> oog ook op Daniël gevallen was, om hem te nellen aan het hoofd van die Vorften, die wy mogen aanmerken als zyr.e OpperFinantie-Raaden. Maar gelyk de Koninginne van Scheba, toen zy de Wysheid van Salomo gehoord hadde, tot hem zeide, dathaar de helft niet was aangezegd geweest, 1 Kon. X: 7. Zo was het ook hier. Hoeveel goeds en groots Darius zich ook had voorgefteld van Daniël, hy ontdekte even- wel nu nog vry wat meer in hem. Hy overtrof die Vorften, om dat in hem een voortreffelyker Geest was. Naar het getuigenis yan Belzazars Koninginne, 't welk op ondervinding fteunde, was in hem de Geest der heiligeGoden ; licht, verftand, wysheid, gelyk de wysheid der Goden , Dan. V: 1I. 't ..onde niet misfen, of Darius moest die wel haast ontdekken fn zyn beftuur van zaaken.- Dit maakte hem reeds agtenswaer- aig , want zuysbeid is beeter dan kragt en Krygswapenen, Pred. IX: 16, 18. Maag IVyshctd \smet altyd gehuwd aan de Deugd.De Kinderen deezer Waereld zyn veelal voorzigtiger dan de Kinderen des Lichts. De Rent" meester, van welken de Heiland dit zeide , was wel wys, maar te gelyk ook onrecht* vaerdig, Luk. XVI: 1—8. Maar de voortreffëlyke Geest,/die in Daniël was , was een Geest van boven. Godts Geest nu vf. niet alleen een Geest der wysheid, dt en des veiftands., maar ook der vreeze des. PI EEREN. De meerdere voortreffelyi l 1 Yyyy 3  ;2r> VORSTEN, van Daniels Geest, beftond dan, naar 't my toefchynt, roede- in zyne oprechtheid en deugd. Daniël was wel een Hoveling; maar niet van die laffe Vleijers, die. de Koningen verblyden met hunne leugenen ; of anders derzelver Heerschzugt fteeds aanblaazen , en hun gezag zoeken te vergrooten ten koste van 's Volks Vryheid, en rechten. Van die Staatszugtigen, die des Konings gunst en goed vertrouwen misbruiken , om zichzelven, om de hunnen, en die laag genoeg voor hen kruipen willen, te verhoogen. Van die Schraapzugtigen, die hunne aanbeveelingen by den . Koning tot een of ander ampt veil hebben voor de geenen, die hun het meest de handen vullen; of anders zichzelven verryken ten koste van des Konings fchatkist, of ten koste zyner Onderdaanen, welken zy door allerlei afpersfingen het nr?rg uit de beenderen zuigen. Neen! Daniël was getrouw aan den Koning, en ook aan het Volk. Wierd hem raad gevraagd, hy dorst zyn gevoelen met befcheidene vrymoedigheid uiten; 't geen hem onreede-lyk, nadeelig voor den Vorst, of voor het Volk , voorkwam, afkeuren ea tegengaan; en, in tegendeel , 't geen hem reedelyk en heilzaam dunkte, voor te draagen, en met bondige reedenen ftaande te houden. In alle 2yne handelingen ontdekte zich even zoveel voortreffelykheid van onbaatzugtige eerlykheid en deugd, als van Wysheid. Het een en ander ftraalde den Koning zo in de oogen , dat hy voorncemens werd hem te ftellen over geheel zyn Koningryk ; gelyk wy zouden zeggen , tot zynen eerften Staats-Minister, of, naar den Oosterfeben fpreektrant, Primo • Vizier , of Eatemad- Doulet by de Per/en, gelyk men Jofeph zo mag aanmerken , wslkèn.P har aö (lelde over geheel Egypteland, Genef. XLI: 41. Zo waaragtig is het zeggen van Salomo, Spr. XXII: 29. Hebt gy eenen Man gezien , die vaerdig in zyn werk és. , hy zal voor het aangezigt van Koningen gefteld worden. Het is een blyk van eenes vorften verftand en goede geaartheid, als hy zulke Staatsdienaars weet te verkiezen, en in waerde te houden. Van Keizer Alexander Severus vindt men aangeteekend, dat hy altoos aan bekwaamheid den voorrang gof. David wilde ook op zulken zien : Myne oogen, zegt hy, zullen zyn op de ge trouwen in den Lande, dat zy by my zitten; die in den oprechten weg wandelt, zal my VORSTEN. dienen. Wie bedrog pleegt, zal binnen myn huis niet blyven ; die leugens fpreekt, zal voor myne oogen niet bevestigd worden , Pf. Cl: 6, 7. Maar was het oog des Konings goed op Daniël, het oog zyner Amptgenooten was zo veel te boozer. Naauwlyks merkten zy, wat de Koning met hem voor had; misfchien had die'er over geraadpleegd: (2) Of zy zochten geleegenheid tegen hem te vinden — vs. 5. Daniël was een vreemdeling, hy was een Jood, en dus een der Gevangenen in Babel. Dat zo een Man , naast den Koning, de eerfte zou zyn in geheel het Ryk: Dat zy voor zo eenen zouden moeten bukken, zo eenen na de oogen zouden moeten omzien, dat was hun een fcherpe doorn in het vleesch. Hadden zy het belang van hunnen Koning, en van het Ryk wat meer, en hunne verkeerde grootsheid wat minder bemind, zy zouden zich over de Staatsverheffinge van zo eenen Man verblyd hebben. Zy zouden zyne Wysheid bewonderd, en tevens getracht hebben, daar mede hun voordeel te doen. Zy zouden zyne deugd bewonderd, en getracht hebben die na te volgen. Maar in plaatfe van dat, neemen zy zich voor, om hemden voet te ligten,en by den Koning veragt en zwart te maaken. Zy zochten daar geleegenheid toe Zy zochten het een., of ander op te fchuimen,waar op zy eene befchuldiging tegen hem zouden kunnen gronden. <{ «menen broeder Efau by de versfenen hield. Om dit zyn b< dryf I- reeg hy den naam Jakob, Genef. XXV: 26. Daar na op zyne Worlf ling met den Kngel, met dien Eigel, die Godt was, en ook zo genoemd wordt, te weeten , den Engel det Verbonds, Godts Zoon. In welke Worfte. ling hy zich zo mannelyk had gekweettn, dat de Engel hem eenen tweeden naam gaf, veranderende zynen naam van Jakob in dien van Israël, om dat by zich met Godt en menferjen Voiftelyk gedraagen en overmogt had, Genei. X.vAll: 24~;8. Van deeze laatfte gebt urtenisfe is jn dit WOORDENBOEK, Zzzz » io  73* VORSTEL YK. VORSTEL YK. in meer dan eene plaatfe gefprooken, als over vs. 25. in des VU. D. 1. St. p. 310— over vs. '26. D. V. Sr. 1. p. 7. En over vs. 28. D. IV. St. 2. p. 28. Waarom het niet noodig is., 'er hier veel van te zeggen. ^00 Maar wie is de Perfoon , die by Hofea fpreekende voorkomt ? Doorgaans denkt men, de Propheet zelf. Maar het oogmerk van den Propheet by dit voorftel, werd by allen niet even eens begreepen, en die maakt dan ook eenig onderfcheid in de verklaar inge. (KiO Profes f. Iken heeft 'er eene uitvoerige Verhandeling over gefchree¬ ven, weii -ftT DBM -13KVP! VKTf3.Dat is, naar de vertaaling van zyn Hoog Eerw. Te Bethël zal hy ons vinden, en aldaar zal Hy (te weeten Godt) met ons fpreeken, zo als Hy terftond hier na wordt omfchreeven,als de HEERE,de Godt der heir fchaaren, wiens gedenknaam is HEERE. Dat nu deeze woorden dus dienen vertaald te worden, beweert men uit de zigtbaare verandering der ConftruStie, en om dat ze in den Grondtaal worden voorgedraagen in den tockoomen* den tyd, welken men moet volgen naardien men in de Schriften der Propheeten zyn toevlugt zo ligtelyk niet behoore te neemen tot de verwisfeling der tyden, van den voorleedenen voor den toekoomenden. Naardien nu Godt aan Vader Jakob meermaals verfcheenen was, en met hem gefprooken" had, zo verbeeldden zy zich, en gaven voor 9dat het hun ook aan diergelyke bewyzen van Godts gunfte niet ontbreeken zoude , daar zy Godt, op hunne wyze, ter zelfder plaatfe, te Bethël dienden. Te Bethël had Jakob in een heerlyk droomgezigte gezien die ladder, welke met haar bovenfte reikte tot aan den heemel, en langs welke Godts Engelen af- en opklommen. Daar had Godt met hem gefprooken , groote beloften aan hem gedaan , en groote dingen aan hem voorfpeld. Daar had hy aan Godt zyne geloften betaald, een altaar gebouwd, een opgericht teeken van fteenen gefteld, en, ter gedachtenisfe , dat Godt hem aldaar verfcheenen was, hadhy die plaatfe genoemd Bethël,dat is", een huis Godts,Gen. XXVIII: 12—19. XXXV: 7, 14, ij. En dus, naar hunne gedachten, eene by Godt zo geliefds plaatfe, dat zy zich bevoegd oordeelden , om ook daar , als zynde door hunnen Stamvader reeds aangemerkt als een Huis Godts, en Poorte des Heemels, Godt te mogen dienen, niettegenftaande de Propheet te vooren dat Bethël reeds genoemd had BethAven, dat is,- Huis der Tdelheid, en den Godtsdienst, dien zy daar pleegden , had gebrandteekend als eene grove en ftrafwaer» dige Afgodery, Cap. IV: 15. V: 8-X: 5i ten betooge, dat het vertrouwen, 't welk zy op den naam van Bethel ftelden, a's ot Zzzz 3 ©odt  734 VOS. VOS. Godt om. den wil van dien naam zich aldaar van hun in gunde zou laaten vinden, een geneei vdei vertrouwen was. _ VOS. 00 De Vos behoort tot de wilde viervoetige Diererr, en is, ten aanzien van zyne geftilte , het naast gelyk. aan eenen H >nd van middelmaatige groote, inzonderheid aan dat foort, die wy Tslandfcbe honden noemen,, lang , gelyk die, van fnuit, ipus van ooren , aie reent overeinde ttaan, zwaar, van haair, dik en lang van daart, fcherp van reuk, en van gehoor. Hy maakt een keffend geluk). Zyne kleur is niet overal eveneens, tin onze Gewesten is hy do irgaans ros en bruinagtig van verwe; in : andere Gewesten vindt men witte, en ook z«arte -Vosfen. Hy maakt zyn hol in de aarde, waarom de Heiland zeide, Matth. VI11: 20. De Vosfen hebben holen. Hy eet gaerne honig, en bemint ook de druiven. Waai om wy,Hoogl. II: 15, leezen van Vos. Jen, die de Wyngaarden bederven. Behalven anderen geeft Vhadrus dat ook te kennen in de bekende Fabel van den Vos, die, na verfcheidene fprnngen gedaan te hebben , doch te vergeefsch , na een tros druiven, die in de hoogte hing , eindelyk heenen ging en zeide, dat de druiven hem te zuur .waren, niet waerdig om 'er verdere moeite f-om te doen. Hy behoort ook tot de vleeschvreetende dieren ; hy is heet op duiven, • hoenders, ganzen en ander gevogelte. Ook ,eet hy het vleesch van doode menfehen. Daar op zou gezien zyn Pf. LXlil: u. ;Men zal ze ftorten -mor het geweld des zwaerds: Zy zullen den Vosfen ten deele worden. Ten bewyze daar van brengt men by 't geen verhaald wordt van Ariftomet.es, die geworpen was in eenen zeer diepen kuil of afgrond, waar in men ter dood veroordeelde boosdoenders gewoon was te werpen. Wanneer nu een Vos daar langs onderaardfche gangen kwam aazen op ue daar in lig gende lvken , greep hy denzelve by den .ftaart, hielt dien vast, volgde hem, en ontkwam door dat middel uit dien afgryzelyken ku'l. Plinius meldt 'er kortelyk van L. XI. C. 37. Paufanias en Polianus fpreeken 'er omltandiger van. Onder alle viervoetige dieren is de Vos 't meest bekend wegens zyne groote loosheid. Men brengt daar van i«ene menigte van voorbetlJen by. Hy .jpaakt aan ^yn hol verfcheidcn uitgangei , <^p Ans wanneer de eene beset wordt, hy door eenen anderen zou kunnen ontvlugten. Wanneer hy zynen weg zal neemen over een bevroozen gragt, of rivier, legt hy alvoorens zyn oor te luisteren op het ys, of hy ook nog eenig geruisch van 't water hooren mogt, om daar uit af te neemen, of het ys derk genoeg is, om hem te kunnen draagen. Plutarchui teekent van de Thraciers aan, dat oie, wanneer zy over een toegevroozen rivier wilden gaan, eenen Vos gebruikten , om alvoorens de derkte van het ys te toetfen. Hy is loos in het vangen van zyn prooi. Hy legt zich ter aarde , en houdt zich, als diep hy, of ware hy dood, om aan het gevogelte allen fchroom te beneemen , en wanneer dat tot onder zyn bereik genaderd is, befpringt hy het op het onverwachtst, en verdindt het. Niet minder loos is hy, om zich zei ven te beveiligen. In zynen loop maakt hv van tyd tot tyd kromme fprongen , op dat men zyn fpoor niet zou kunnen volgen. Door fneeuw loopende, zoekt hy door het laan 11 d.tpen en kwispelen van zynen langen daart zyne voetdappen wederom met fneeuw te redekken. Wordt hy van zeer naby door de honden vervolgd, men zegt, dat hy zynen ruigen daart bepist, dien vervolgens door het zand wentelt, en dat den honden in de oogen dingen. Raakt hy van rontom tusfchen de honden bezet, men zegt, dat hy het hem natuurlyk eigen geluid veranderd, en dat der badende honden kundig weet na te bootfen, om door dat middel hen te verhytteren, en uit het midden van hun te ontkoomen. Men zie hier van meer by Bochart Hieroz. P. 1. L. III. C. 13. p. m. 849. Bi h dven in andere Landen , werden ook Vosfen in Paleftsna gevonden , en wel in groote menigte, zo als men kan opmaaken uit de Vosfevangst van Simfon, Richt. XV: 4. Men mag he ook daar uit afneemen, dat eenige plaatfen in dat Land daar van haaren naam ontleend hebben. De Vos heet by de Hebreen 'yi/^ff, en daar van z>u het Land Sual zvnen naam gekreegen hebben , het Land der Vosfen, 1 Sam. XIII: 17, als mede Piazcr Sual, eene Stad in Juda, Vosfcgehugt, Jof. XV; 28, en eene van denzelfderi naam in het Srrmdeel van Simeön,Cap. XIX: 3; als ook Sadhbbin in het Stamileel der Daniten, vs. 4a. Th Shaw men. r in zyne Reizen aan D. 1. p, 203. (JJtr. Dr.) Dat  vos. Dit da Vyif Schual of Schugnal (de Vos) der Hebreen mooglyk hetzelfde dier zy, 't welk de Arabieren den naam geeven van Deab of Dib, ook wel van Jackall (waar van het onze Jakhals) of Cbathal 'r. welk in klank van het Hebreeuwsch Schugnal niet veel verfchilt. Het is een dier,iets kleiner dan een Fos,m watdonkerer van verwe, 'c welk alle avonden huilt en jankt rontom de tuinen en dorpen ,'en zich voedt met wortels, vruchten en krengen. Hy meent, dat het deeze dieren zyn, van welken gefprooken wordt Pf. LXIII: 11, en Hoogl. II: 15. En dat zy daarom daar ter plaatfe niet flegts Vosfen heeten, maar ook omfchreeven worden als kleine Vosfen. (3) In 't Heilig Bybelboek komt de Vos voor als een Zinnebeeld: (XX) Van zulke Bedrieglyke menfehen, die , wanneer het kan dienen , om hnnne baat- en ftaat-zugtige oogmerken te bereiken, laaghartig vleijen , en Godtsdienftig huichelen, en, als het te pas komt, het Vosfenvel afwerpen , hun Wolfshart ontdekken, en wreedaartig woeden kunnen. De Heiland noemde Herodes eenen Vos, Luk. XIIL. 32. Hy bedoelde in alles zyne grootheid , en om daar in wel te flaagen , had hy noodig de gunst van Keizer Tiberius , welken hy daarom op eene flaaffche wyze vleidde; en ook de gunst van het Joodfche Volk, om 't welk te believen hy zich aanftelde als ware hy een groot Voorftander van den Joodfchen Godtsdienst. En met dit alles was hy van een wreeden aart. Hy had Johannes den Dooper in de gevangenisfe doen werpen, en toen hy hem, ten gevalle eener dertele danferesfe , liet onthoofden , moest het onfehenbaare, en het heilige van den eed, waar door hy zich had verpligt haar te zullen geeven, wat zy ook zou mogen eifchen, dienen, om dat moordbedryf te verfchoonen. (33) Als mede van Ketters en valfche Leeraars. Zulken had de Bruidkerke in het oog, Hoogl. II: 15, daar zy fprak van Vosfen . die den Wyngaard bederven; en Ezech. XIII: 4. wordt van de valfche Propheeten gezegd, dat zy zyn als Vosfen in de vjoesle plaatfen. In het algemeen kan men op hen toepasfen de fnoode loosheid van de Vosfen. Paulus zegt, dat zy door bedriegery, cn arglistigheid anderen lifiiglyk tot dwaalinge zoeken te brengen, Ephef. IV: io. Men kan nog andere byzonderheeden in aanmerkinge brengen. (*) De Vos- V O S. 73$ fen verbergen zich in hunne holen, en hebben daar aan verfcheidene uitgangen, om te omfluipen. Alzo verbergen de valfche Leeraars zich onder eene gedaante der kennisfe en der waarheid in het woord , en als zy vreezen ontdekt te zullen worden, weeten zy meesterlyk de Schriften , ten hunnen voordeele , maar in der daad ten bunnen verderve , en ten verderve van anderen te verdraaijen. (/») De Vosfen maaken in hunnen loop kromme fprongen, om de geenen, die hen nafpooren, te verbyfteren. Zo ook de valfche Leeraars. Zy wandelen niet recht naar de waarheid van bet Euangelie; zy houden niet op van de rechte wegen des Heeren te verkeeren. Hier geeven zy der waarheid wat toe, en elders wyken zy 'er weêr van af. Zy zoeken hunne verderf yke ketter yen bedekt elyk in te voeren, fpreeken verkeerde dingen , om de Difcipèlen agter zich af te trekken, Hand. XX: 30, en maa- ken door gemaakte woorden, als 't ware, een koopmanfehap van de zielen der menfehen, 2 Petr. II: 1—3. (y) De Vosfen befchadigen in den Wyngaard niet alleen de Druiven, maar verderven ook door hun onderwroeten en afknaauwen de wortels der Wynfokken. Zo hebben het de valfche Leeraars ook het meest gemunt op de grond- en wortelwaarheeden des geloofs, om die te ondermynen, en dus de geenen, die zich niet genoeg op hunne hoede houden, af te rukken , en te doen uitvallen van hunne vastig heid. Q) De Vosfen hebben het 't meest gelaaden op het weerloos gevogelte, en weeten de ïïglgeloovigheid van hetzelve te verfhal, ken, en vullen 'er dan hunnen hongerigen buik mede. Zo ook de valfche Leeraars. Onder eene gedaante van Godtzaligheid, hoewel zy de kragt 'er van verlochenen, fulpen zy in de huizen in , en neemen de Vrouwkens, die met zonden belaadenzyn, en andere eenvouwdige en ligtgeloovende menfehen , die wel altoos leeren, en- ondertusfchen nimmermeer tot kennisfe der waarheid koomen, gevangen ; en daar zy meer Liefhebbers zyn van hunne wellusten dan van Godt, meer Dienaars van hunnen buik, dan van onzen Heere Jefus Christus , maaken zy van de Godtzaligheid een gezvin, en verleiden door fchoon fpreeken en pryzen de barsten der cenvouwdigen, om, gelyk men zegt, op derzelver fmeer te teeren, 2 Tim. III: 1—7, Kom. XVI; 17, 18. Men zegt, dat de  J36 V* O Si VOSSEN. de Vosfen niet hunnen f aart ie hun nazetten* •Je honden het zand, vermengd met hun by tende en Hinkende pis , in de oogen fingeren en daar door verzeeren. Zo ook de valfche Leeraars. Wanneer zy met hunne bedrieglyke fchynbewyzen het niet langer goed kunnen maaken, neemen zy hun toevlugt tot fchelden en lasteren: Schreeuwen over geweld en onderdrukkinge , befchuldigen zulke Leeraars, die, ter liefde van de waarheid , zich tegen hen ftellen , van Konfcientie-dwang, heersch- en vervolgingszugt, en hitfen de Grooten tegen hen op, die , of, uit gebrek van genoegzaam doorzigt, of om ftaatkundige inzigten, hun dikwils al te gereed, het oor leenen. Als het in hunne magt ware, zouden zy met Amazia den Amosfen bet Land wel ontzeggen; met Zedekia de Michas wel op het kinnebakken flaan, en met Pashur de Jeremiasfen wel doen opfluiten in de gevangenisfe. (O Men zegt, dat de Vosfen, als zy in 't raauw en van de honden omfingeld zyn , hun nattturlyk geluid veranderen , en het hasfen en blaffen der honden weeten na te 'bootfen, en zo te ontfluipen. Zo is het ook „niet ..vreemd, ,dat valfche Leeraars, wanneer alle hunne andere kunstgreepen mislukt .zyn, zich dan ook gedraagen, als hadden zy zich van hunne wangevoelens laaten te reclït brengen, en der waarheid gehoorzaam geworden. Gelyk de Satan zich weet te veranderen in eenen Engel des lichts,., zo ook de valfche Apostelen en bedrieglyke Arbeiders in Apostelen van Christus, a Kor. XI: 13, 14. Men vergelyke van Til Zoolog. SeSt. II. C. 7. p. m. 46. — Ewaldi Emblem. S. L. IV. Exercit. II, p. m. 321— en Stockius Leerreedenk. Woordenb. O. II. p. 841. — die in het vergelyken van de valfche Leeraars met de Vosfen zeer breedvoerig is. VOSSEN (En Simfon ging heenen , en ving drie honderd): En hy nam fakkelen,en keerde daart aan fiaart, en deed eentn fakkel tusfchen.de twee ft aart en in het midden. En by ftak de fakkelen.aan met vuur, en liet ze loopen in het ftaande koorn der Philiftynen.: En hy ftak in brand, zo welde ftaande koorn})oopen, als het ftaande koorn ; zelfs tot de fVyngaarden en O lyf boomentoe, Richt. XV: 4, 5. Dus verhaalt degewyde Schryver,op Welk eene wyze Simfon zich hebbe gewroo,aan de fhiliftynen. C*0 Het gefcbied- verhaal is kort, eenvouwdig en voor elk verftaanbaar. Maar men vindt lieden, die ligtelyk zwaarigheeden vinden, om dat zy ze greetig zoeken , en dan, om dat zy gaerne met wat nieuws pronken, nieuwe verklaaringen uitdenken , om hunne uitgedachte zwaarigheeden uit den weg te ruimen. Zo heeft men ook dit bedryf van Simfon eene gantsch andere gedaante willen geeven. («) Een ongenoemd Schryver (Anonymus) gist in Biblioth. Brem. Cl. VIII, Fafc. V. Disfert. IV. p. m. 793. — dat de O'1?!*^ geen Vosfen zyn geweest, maar inwoonders van het land Schual, (1 Sam. XIII: 7O en dus Schualiien. Die zouden, op het bevel van Simfon, rwee fakkels met derzelver beide einuens by een gelegd. en in 't midden aangeftooken , en 1 > met der haast het vuur wyd en zyd verfpreid hebben. Maar zo deeze JD'^VYtf menfehen zyn geweest, wat zullen dan derzelver ftaarten beteekenen? Hoe komt het woorJ.w gen te pas, als men menichen , over welken men-te zeggen heeft, want Simfon was Richter in Israël, verkiest en opontbiedt., om iets te verrichten? Waarom zou Simfon de meer afgeleegene Schualiten daar toe hebben opgezocht, daar hy 'er veele anderen, nader by de hand, daar toe zou heb» ben kunnen-gebruiken? Dit zyn de aanmerkingen van Lilienthal in zyne Oordeelt. Bybel-Verkl. D. V. p. 191. (/t) Een ander wil, dat de CD'^IB**, geen Vosfen zyn geweest, maar handvollen ftroo, of ftroowisfchen,dat Simfon die genoomen, en die het een einde tegen het ander gekeerd, 'er in het raidden , of aan de twee einden een vuurbrand vastgemaakt, en ze dus brandende in het ftaande koorn der Philiftynen geworpen hebbe. Maar dus neemt men de vryheid het woord een Vos, of foortgelyk Dier, te veranderen in ^lt? een .Handvol, een ftroowiscb; aan 3J*, het welk altoos eenen ftaart beteekent, geeft men de beteekenisfe van een einde der ftroowisfehen ; het woord •jj*' neemt men in de algemeene beteekenisfe van neemen, daar het ondertusfchen niet gebruikt wordt van iets te neemen tot zyn gebruik , 't welk men in zyne magt heeft; maar wel van het neemen  vossen. men van dingen, die te vooren buiten onze magt waren , als van het inneemen eener Stad, het gevangen neemen van Vyanden, en in 't byzonder van het vangen van wilde beesten, of van menfehen, naar de wyze van het wild gedierte , in kuilen, of met frikken en netten. En aan het woord rpfc? geeft men de beteekenis van inwerpen, daar het ondertusfchen beftendig de beteekenis heeft van zenden, uitzenden, en dus niet kan gebruikt worden van ftroowisfehen, die wel ergens heen geworpen, maar niet gezonden kunnen worden. Maar is hier de reeden Va i Vosfen, dan behoudt dit woord zyne eigenaartige beteekenis. Hy zond ze heen , of, gelyk de Onzen het hebben: Hy liet ze loopen^ in het flaande koorn. Als men zo met den Grondtekst mag omlpringen, welke gedrogtelyke Overzettingen zal men dan niet kunnen te voorfchyn brengen? Men zie dit gevoelen wederlegd, kortclyk door Lilienthal p. 189. Vilfar in den Bundel van Godtgeleerde — Oefening. D. XI. p. 663. Deylingius Obferv. S. P. I. p. 97. — en breedvoeriger door Brandan. Henr. Gebhardus in Thef. N. Theol. Phtlol. P.I. p. 553. — (33; Het ftaat dan vast, dat de Vertaalinge der Onzen, en meer anderen, 't best overéénkomt met den Grondtekst, waarom wy ons verpligt agten, daar by te moeten blyven. Om die te bevestigen,moeten wy («) vooraf aantoonen , dat de geopperde zwaarigheeden van dat gewicht niet zyn, dat wy die daarom behoeven te verlaaten. («*) Vosfen, driehonderd Vosfen! Was dat gedierte dan zo talryk in Paleflina ? Daar kunnen wy bezwaarlyk aan twyffefn. In den Bybel wordt dikwils van Vosfen gefprooken. 'Er waren Landitreeken en Plaatfen , die van de Vosfen haaren naam ontleend hadden, zo als in den voorigen tytel reeds is aange merkt, waar van zeekerlyk de reede was, dat de Vosfen daar omftreeks menigvuldig waren. Paleflina was een rotz- en bergagtig Land, waarin veele holen waren, waar in de Vosfen gaerne huisvesten; 'er waren ook veele Wyngaarden, op welker vruchten zy greetig aazen. Het zou ook kunnen zyn , dat 'er veele van die Dieren onder geweest zyn ,di'- veel naar een Vos gelyken, die de G.neker QZts, Tboës noemen, de Hebreen C3"K l'ptm , en wy Jakhalzen (zie Shaw als boven p. 262.) die in Palcftina IX. Deel. J. en II, ótuk. Losser ^ Veele zyn, en dikwils met geheele troepen van honderd en meer fterk te faamen ïoopen. Maar dat al zo zynde: 'AS) H .e heeft Simfon zo veele Vos/en kunnen byéén brengen? De Vos is , wegens zyne'loosheid, moeijelyk te vangen Waren het zo ve^le Leeuwen, Beeren, Wolven, Luipaerden geweest, men zou meer reede hebben, zen des vreerad te houden. Evenwel gel oft men op het gezag van Oude Schryver-n, dat men te Rome meer dan eens, zo veele en nog meer van die woeste Schrik.lieren heeft zien brengen in het worftelperk: Waarom vindt men 'er iets byna ongelooflyks in, dat Simfon drie honderd Vosjen hebbe kunnen byéén brengen ? Simfon kan 'er ook den tyd toe genoomen hebben; het kan een jagt van eenige dagen zyn geweest. Men behoeft ook niet te denken, dat hy ze alle alleen gevangen hebbe; hy kan 'er ook anderen van zyn Volk mede toe gebruikt hebben. Lilienthal in het reeds gemelde Boekdeel p. 180. teekent uit een werk van J. F. Stein aan, dat men fe Planover, ia de tegenwoordigheid van Koning Willem van Engeland, eens even zo veele Vosfen hebbe gewipt, die men in weinige dagen had byééngebragt. Is dat in Duitsehland mooglyk geweest. Waarom dan ook niet in Paleflina? vVy) Waarom wilde Simfon zich juist van Vosfen bedienen f" W'elke andere dieren zou hy 'er beeter toe gebruiken? Leeuwen, Beeren, Luipaerden? Die waren 'er in zo groot een aantal n;er. en ook beZA'aarlyker te vangen. Honden? Die waren 'er vermoedelyk ook zo veele niet, om dat de Hond by de Israëliten een by uitftek onrein dier was. Daar-en-boven is de Hond zeer getrouw aan zyn huis en meester, en dus, in plaatfe van voorwaard? het Land der Philifiynen in te loopen, zou hv te rug geloopen zyn, om zyn huis weSr op te zoeken. Runderbeesten ? Ik bekenne het, hy zou daar mede hebben kunnen handelen als Hannibal, die eene groote menigte Osfen met brandende takkebosfen , tusfchen de hoornen vastgebonden, deed aanjaagtm op het Roomsch Leeger onder Fabius Maximus, die al het Volk met fchrik vei vulden, in wanorden hielpen, en in de leegerplaaife grooten brand en fchade veroorzaakten. Maar drie honderd Runderen waren voor de Israëliten van te veel .. ienst, als die meest van het Vee en den Landbouw leefAaaaa den,  7$ VOSSEN. den, om die zo maar op eenmaal te doen omkoomen. Vosfen waren voor hem hier toe 't best gefchikt. Zy dienden tot een dubbel oogmerk: Om zich te wreeken aan de Philiftynen; en tevens, om zyn eigen Land 'te zuiveren van een grooten hoop fchadelyk ongedierte. (3ï) Hy maakte die Vosfen, twee en twee, met de flaerten aan malkanderen vast. Dat gaat zo gemaklyk niet: Een Vos is een wild en vinnig bytend Dier. Maar wat vermag het menschlyk vernuft niet? Dat keetent, dat muilbandt andere nog veel wreeder dieren. Veele dieren , die woest en (fout zyn in hunnen ftaat van vryheid , worden vreesagtig en door vreeze handelbaar, zo haast zy gevangen zyn. Men vertelt dit vry algemeen van den Wolf. My heugt, dat ik zeekeren Heer Faber , een groot liefhebber van de jagt, hebbe hooren verhaalen, dat hy meer dan eens eenen leevendigen Vos, na dat hy dien had losgemaakt uit de klem, waar in hy hem gevangen had , in een gezelfchap gebragt, en op zyne kniën, of tusfchen zyne beenen geplaatst had. Jagtkundigen mogen over de waarheid van dit verhaal oordeelen. 00 Waarom koppelde hy die dus te faamen; waarom niet liever een brandende fakkel gebonden aan den ftaert van ieder Vos? Om twee leedenen: Op dat zy met de hoofden van malkanderen loopende , te meer van het ftaande koorn onder den voet mogten haaien; op dat zy, boosaartig wordende, de een tegen den anderen, met malkanderen aan het byten , worftelen over den grond aan het rollen raaken, en dus den brand te gewisfer in het koorn brengen mogten : Maar vooral ook, op dat zy niet hier of daar in een hol zouden kunnen kruipen, 't welk zy zeekerlyk zouden hebben kunnen doen, indien elke Vos alleen ware losgelaaten. (g) Konden deeze Vosfen viel zo veel fchade doen; de fakkels moesten haast afgebrand zyn ? Maar moet men zich dan inbeelden , dat deeze Vosfen geheel het Land der Philiftynen moesten door en rond loopen ? Simfon had het voornaamelyk gemunt op de Philiftynen van Thimnath. Hy zal zeekerlyk ook voor den wind af deezen Vosfen in het koorn gejaagd hebben. Het koorn nu, dat nog op het veld ftond, was ryp, en dus eenigzins dor en droog van ftroo;. een gedeelte *er van ftond reeds op hoopen, «sant het. was in den Oogst, vs. i. Genoeg VOSSEN. was het dan, dat een zeekere uitgeftrekrheid van aanmerklyke breedte in dèn brand geraakte, en dus konde het niet misfen, ©f de vlam , door den wind voortgedreeven, en hoe langer zo heeviger wordende,moest zich ook hoe langer zo verder verfpreiden, en dus eene algemeene verwoesting van het ftaande koorn, de koornhoopen, dewyngaarden en olyfboomen veröorzaaken. 'Er zyn dan geene zwaarigheeden van dat gewicht, dat wy van het eenvouwdig vry algemeen en overoud begrip ,1 't welk men van deeze gebeurtenis gehad heeft , behoeven af te gaan, om door eene verre gezochte Overzëttinge aan dezelve eene geheel andere gedaante te geeven. 00 ^ zegge een Overoud en vry algemeen begrip: En het betoog daar van zal kunnen dienen ter nadere bevestiginge van de gegeevene verklaaringe. 0»«0 Oat de Jooden het even zo begreepen hebben, blykt uit het verhaal, 't welk Jofephus 'er ons va*>geeft in zyne J. Oudheed. B. V. C. 5. Qti) Zelfs by de Heidenen vindt men fpooren van deeze gebeurtenisfe. CA) Als by de Romeinen. Ovidius Fattor. L. IV. verhaalt , dat men te Rome in het midden van April een ftaatelyk Feest vierde, op 't welk men een menigte Vosfen , met brandende toortfen op den rug gebonden, in een perk liet omloopen, zo dat zy zeiven verbrandden. Dus zingt hy 'er van vs. 684. — Cur igilur misfit juncïis ardenlia tcedis Ter gef er ant }/ulpes ; caufa docenda mihi eft* Vervolgens geeft hy op de reede van deeze plegtigheid. Dit zou geweest zyn, dat de Zoon van eenen armen Carfeolaanfchen Boer eenen Vos, die hem veele hoenders ontroofd had, gevangen hebbende, denzelven met hooibewoeld en dat in brand geftooken hebbende,den Vos had.laaten loopen, die,, zich zoekende te bergen in het koorn , hetzelve in brand ftak, en zo geheel den Akker verwoestte, wordende de vlam fteeds voorwaards gedreeven door den wind. Maar wat ■ waarfchynlvkheid is 'er, dat om het bedryf van eenen Carfeolaanfchen Boeren-Zoon met eenen enkelen Vos, ieder jaar zo een plegtig Feest te Rome zoude gevierd zyn ? Het is veel eer te vermoeden, dar zy van dit meer gerugtmaakend bedryf van Simfon iets zullen vernoomen hebben van de Phenictëfs, aan, wei-  VOSSEN. VOSSEN. 739 welken, als zynde Gebuurvolken der IsraëUt en , deeze gefcliiedenis niet onbekend heefc kunnen zyn. 't Geen dit vermoeden verfterkt,is, dat de Vosfen te Rome niet met hooi omwoeld wierden, maar dat hun fakkels wierden aangebonden; en dat dit Feest werd gevierd ter halve maand April, juist ten tyde van den Tarwenoogst. niet te Rome, noch te Carfeolus, maar in het Joodfche Land. 7Aq den vermaarden Bochart Hieroz. P. I. L. III. C. 13. p. m. 857. 03) Zelfs by de Indiaanen vindt men een verminkt verhaal h:er va". In de Gtographifcbe — Bericht. over A.'ie — Dl. vindt men een uittrekfel van de brieven van Vader Calmette en Vader Bouchet, waar in die eene menigte van Indiaan fche vernaaien bybrengen , waar uit men mag befluiten, dat ze ontleend zyn uit de fchriften van Mofes en andere Hiftorifcbe Boeken des Ouden Testaments. Onder anderen in betrekkinge tot ouze Gefcliiedenis, p. 229. „ De Indiaanen verzeekeren ons , ,, dat hun God Ramen eens ondernam, om „ Ceilon te bemagtigen : En zie hier de „ Krygslist, van welke hy , fchoon een „ God zynde, goed vond zich te bedienen. „ Hy bragt een heir van Aapen op de been, „ en gaf hun eenen uitmuntenden Aap, „ dien zy Anotkman noemen, tot Veldheer. „ Deszelfs ftaert liet hy met verfcheidene „ Hukken lynwaad omwinden , over wel„ ken men groote kruiken met olie uitgoot; „ men ftak vervolgens deezen ftaert in ,, brand, en de Aap de velden, het midden der koornakkers, de bosfehen, vlekken en rteden dooAoopende , vervulde alles met „ brand; hy zettede alles in vlam, wat „ hem op den weg ontmoette , en leide „ fchierhet gantfche Eiland in de asfehe." (3) By voornaame , zo oude , als laatere Godrgeleerden , wordt Simfon in zyne Geboorte, in veelen zyner Bedryven , en in zynen Dood aangemerkt als een Voorbeeld van Christus. Men heeft dan ook in deeze Gefchicdenisfe iets Geheimzinnigs gezocht. Den het lust, mag nazien, wat Burman, Bierman, Lamp» en anderen daar van gezegd hebben, 't Best behaagt my de gedachte van den Eerw. Villar. Zie hier dezelve met eenige bekorting*--. (NS) Vosfen zyn Zinnebeelden van valfche Propheeten en Leeraars, die, gelyk de Vosfen zeer li.-tig zyn , ook door argliftigheid de menfehen listiglyk tot dwaalinge zoeken te brengen. Men zie hier van meer in den naastvöorigen Tytel, onder (3. 33-) Men denke hier dan ook om looze Ketters en Dwaalgeesten. (33) Deeze Vosfen waren oorfpronglyk uit het Land van Israël, en men moet voorönderftellen, dat zy te vooren in dat Land veel fchaade gedaan hadden. Zo zyn ook de Ketters oorfpronglyk uit de Kerke, en had 'en dezelve door het invoeren hunner verderftyke Kettcryen grootelyks verontrust en benadeela,alvoorens zy van die wierden afgefcheiden; waarom de Bruid-Kerke ook zeide: Vangt ons de Vosftn die de li'yn- gaarden bederven, Hoogl. II: 15. QX) Deeze Vosfen, fchoon met de hoofden van malkanderen afwykende, waren met de ftaerten verëenigd, en fleepten daar mede brandende Fakkels. Zo ook de Ketters van de tweede en derde Eeuw. Zy waren in verfcheidene Sekten verdeeld; elk van die had haare byzondere Leerftellingen in het hoofd. Men denke om de Gnoftyken, Valentiniaanen, Marcionilen, Montanistcn, Sabelliaanen, Manicheën , &c. Hier in waren zf evenwel te faamen gekoppeld, dat zy alle gevaarlyke Dwaalgeesten waren , welker Leeringen brandende toortfen waren , tot welker uitbreidinge zy hunne tongen misbruikten. Van zo eene tonge, kan zo wel, als van eene kwaadfpreekende, worden gezegd , dat ze een Vuur is, van de Helle ontftooken , een Waereld der ongerechtigheid, Jak. III: 6. (TT) Deeze Vosftn werden uit het Land Israëls verjaagd, vei fprei.-den zich door het Land der Vyandige Philiftynen , en verwoestten daar het geen aan die tot leeftocht ftrekte, het Koorn, de Wyngaarden, en Olyfboomen. Zo ook deeze Ketters : Daar de Rechtzinnigen zich van hun verwyderden , verfpreidden zy zich onder de Heidenen, en deeden der Ajgoderye, en den Afg d'paapen, die daar van hun gewin en leeftocht hadden , groot na-eel- Want hoe verdertiyk hunne ketteryen ook waren geweest voor de Kerke, ze waren het nog ruim zo zeer voor het Heidendom. Zy yverden allen regen de Afgoden r en poogden de Heidenen"tot hun zoogenaamd Christendom over te haaien Zie den Bundel van Godtgel. — Oefening- D. XI. p. Ö73 — VOöbEN (Om des bergs Ziöns wide, die verwoest ts. daar de) up knopen. Klaag1. V: 18. Dc Pr> pneet Jeremia legt in uit Hoofd ftuk den Jooden in Babel een zeer ernftig en aan- Aaaaa 2 doe-  74© VOSSEN. VOSSEN. doenelyk Gebed in den mond. Om Godt, als 't ware, tot ontfermend medelyden te vermurwen , brengen zy Hem onder het oog, wat al onderdrukkingen zy nu nog daaglyks van de Chaldeën ondergaan moesten, die hun het leeven bang en bitter maakten; en welke baldaadigheeden, wreedheeden en verfmaadende mishandelingen hunne Vrouwen en Dogteren, hunne Ouden, hunne Jongelingen , zelfs ook hunne Vorflen van dat Volk hadden moeten ondergaan. Zy waren niet meer dat wel eer zo beroemd en van Godt zo zeer geliefd Volk. Hun Koningryk had geen belhan meer, de Throon hunnes Koningryks was omgekeerd, en de Kroone hunnes heerlyken Sieraads was van hun hoofd gevallen. Van de befchouwinge hunner elenden daalen zy af tot de bittere bronnen 'er van, te weeten, hunne zonden. Zv, die te vooren hadden durven vraagen: Waar mede hebben wy u vermoeid? Met een Hoeren Voorhoofd hadden durven roemen: Zeekerlyk wy zyn onfchuldig, waren nu aan zich-zelven bekend geworden. Overtuigd van hun wangedrag, en door berouw verbryzeld, hoort men hen vs. 16. uitroepen: { IVee nu onzer, dat wy zo gezondigd heblen! Maar 't was niet alleen het gemis van hunne Vryheid, van hunne Burgerlyke voorrechten, en bezittingen, dat hun zo diep griefde; maar ook het gemis van hunne openbaare Godtsdienst-oeffeninge, voorheen, toen zy de Goden der Volken met zo veele verhittinge nahoereerden , zo jammerlyk veronagtzaamd. Immers het was niet alleen om der bovengemelde dingen wille, dat hun harte mat, en hunne oogen duister geworden waren, vs. 17. Maar ook, zo als zy in onze woorden te kennen geeven, om Ziöns wille en deszelfs verwoestinge. (X) Ziöns berg, wel eer zo fchoon.van geleegenheid, cn eene vreugde der gantfche Aarde, was verwoest geworden, eene weide der Kudden, eene vreugde der Woudezelen, een verblyfplaats van het onrein Gedierte des Velds. (N>0 Ziön was de Berg te Jeruzalem, waar op het Koninglyk Paleis was, en dus de Zeetel van het Koningryk ; waar op ook de Tempel was, oudtyds het Heiligdom der wooninge des Ailerhoogften, en dus de Zeetel van den Wetplegtigen Godtsdienst; waarom de Stammende Stammen des HEEREN op de hooge Jaarfeesten derwaards moesten opgaan uit geheel het Land tot het getuigenis fe Israëls,, om den naam des HEEREN te danken, en hunne fmeekingen en offergaaven te brengen voor zyn aangezigte. Daarom heet Ziön ook de Stad des grooten Konings; de Berg des HE EREN; de Berg zyner heiligheid; de Berg,, welken Godt verkooren, en begeerd had tot zyuewoonplaat/e, zeggende: Hit is myne ruste tot in eeuwigheid, hier zal ik woonen, Pf. CXX.vil: 13, 14. Deeze Berg, wel eer zo heilig, zo eerbiedenswaerdig, dat geen onreine voetzool dien betreeden mogt, zo aanzienlyk door zyne praalgebouwen,vooral den Tempel, waar aan kunst en kostbaarheid, om zo te fpreeken, om ftryd alle hunne kragten gefpild hadden; (33) Was thans verwoest, en wel zo, dat de Vosfen ""er op liepen. («) De Chaldeën hadden daar in het Pleiligdom, niet flegts alles verdorven , en. deszelfs graveerfelen met houiveelen en beukhamers in flukken geflaagen ; maar zy hadden het ook in het vuur gezet : Per aarde toe hadden zy de zuooninge van Godts naam ontheiligd. Na dat Nebuzaradan, de Overfle der Trawanten van den Koning van Babel,. alle de kostbaarheeden uit den Tempel geroofd hadde, om die na Babel over te voeren, zo deed hy 'er den brand in fteeken.. Den Tempel, het Huis des Konings, en alle. de huizen van Jeruzalem,, de huizen der Grooten deed hy verbranden, en de muuren van Jeruzalem dcedhy rontom af breeken. Zoals te leezen is, 2 Kon. XXV: 8—17, Jerem.. LU: 12—23. Zo was dan Jeruzalem ge. werden tot fleenhoopen, en de Berg des Hui-, zes des HEEREN tot hoogten eenes wouds* Dermaaten verwoest en zo woest geworden , OO dat de Vosfen 'er op liepen. De Vosfen, waar onder men mede zou mogen begrypen de Jakhalzen, die in Kanaan veele waren, en in gedaante van de Vosfen niet veel verfchillen, beminnen wilde en woeste plaatfen, onthouden zich in onderaardfche holen, en aazen gaerne op krengen en lyken. Merkt men nu aan, dat, geduurende de beleegering, en by de veiövering van Jeruzalem door de 'Chaldeën, veelen omgekoomen waren door den honger, en door het zwaerd des Vyands, Klaagl. II: 12, 20, 21, dat die onbegraaven waren blyven liggen, dat de rottende flank 'er van een fterk lok* aas was voor die dieren, dat die daar overvloed vonden tot verzadiging van hunne grasgte, in onderaardfche gangen en kelders y  v o s' s e m vossen. 741- ders, en onder de puinhoopen voor zich recht gefchikte verblyfplaatfen ; en in 't geheel geene menfehen , voor welken zy zich behoefden te fchuwen : Zo kan men wel denken, dat zich die in groote menigte derwaarts begeeven , 'er genefteld , en zich van tyd tot tyd zo vermenigvuldigd hebben, dat men daar om zo te fpreeken, geen voet konde zetten , of men zag 'er Va/enen Jakhalzen ginds en her waards kopen. Zonder dat wy dan met fommigen om Zinnebeeldige Vosfen behoeven te denken, meeneik, dat deeze fpreekwyze kragtig genoeg is, om het voorheen gezegde te bevestigen, dat de berg Ziön woest en verwoest was geworden. Zo mogt men 'er op toepasfen 't geen elders van de verwoestinge van Babel, en Bozra, de Hoofdftad der Edomiten wordt voorfpeld: Daar zal geene wooninge zyn — de Herders zullen daar niet leegeren ; doornen zullen opgaan in hunne palleizen, diflelen en neetelen in hunne vestingen ; hunne huizen zullen vervuld worden met fchriklyke gedierten; de wilde dieren der woefiyne, de ED'ott, Ijim , wilde dieren der. Eilanden hebben het de Onzen vertaald , ivaarfchynlyk Jakhalzen (Zie Skazo Reizen D. ï. p. 262.) zullen malkanderen daar ontmoeten, en toeroepen, Jef. XIII: 20—22. XXXIV: 13, 14, Jerem. L: 39. Het Palleis, de Tempel, was verlaaten; Opbel en de Wachttoorens waren tot fpelonken gezvorden, Jef. XXXII: 14. En zo konden zy dan nu zeggen : De heibge Steden zyn eene woeftyne geworden : Ziön ts eene woe/tyne geworden, Jeruzalem eene verwoestinge, Jef. LXIV: 10. Welk eene akelige omkeer van zaaken! Dat zelfde Ziön , waar van men plagt te zingen: Gaat rontom Ziön — telt haare toorens. Ztttet uwe harten op haare vestinge , befchouwt onderfchndenlyk haare palleizen. Pf. XLVIII: 13, 14, was nu tot een grooten puiniioop geworden. De wegen Ziöns, die pligten te krielen van de Feesthoudende menigten , waren nu eenzaam geworden, en treurden, om dat niemand opkwam tot het feest, Klaagl. I: 4. Dat Ziön, waar uit de HEERE zyn Volk plagt te zeegenen, vertoonde nu alle de merkteekenen van den Floek, die zich om der zonden wille over den Aardbodem heeft verfpreid. Dat Ziön , dat plagt te weêrgalmen van fchelklinkende en Godtverheerlykende lof-en vreugde-zangen, weergalmde nu van het verveelend keffen en janken der Vofen en Jakhalzen. (3) De Overweeginge daar van trof den Jooden in Babel thans diep. Even daarom, dus hangen onze woorden met de voorgaande te faamen, was hunharte mat, en waren hunne oogen duister ge. worden. En dat zo veel te meer, daar hunne konfcientie hun verweet, dat dit was de ftraffe hunner boosheid, waar door zy Godts Huis veronthéiligd, en als in eene fpelonke van moordenaaren veranderd hadden, want' even daarom had Godt gedreigd aan ditHuis te zullen doen, gelyk Hy wel eer aan Silo had gedaan, Jerem. VII: 8—15. Toenhadden zy dat in den wind geflaagen, maarnu was hun dit zo bitter, dat het tot aan het harte ging. Zo gaat het: Men kent van' veele dingen de waerdy niet , voor aleer men die moet derven. De gezondheid is een onwaerdeerbaare fchat, maar wordt' dan eerst op haaren prys gefteld, als meni ze verlooren heeft. Zo gaat het ook met den openbaaren Godtsdienst. De Davidsen zyns gelyken mogen het zich een voorrecht fchatten, dat zy alle de dagen hunnesleevens mogen woonen in het Huis des HEEREN, Pf. XXVII: 4 , en zich verblydenin de geenen, die zeggen : Wy zullen tenHuize des HEEREN ingaan: Onze voetenzyn ftaande in uwe poorten, 6 Jeruzalem!■ Hf. CXXII: 1, 2. Maar anderen maaken 'er eene gewoonte van, om de onderlinge byéén* komften na te laaten. Maar dan, dan eersty. wanneer de Wederpartyders brullen in de vergaderplaatfen, en men klaagen moet, wy zien onze teekenen niet, 'er is geen Propheet meer met ons, die zueet hoe lange, dan zouden zy zich wel gelukkig agten , mogten zy. flegts a!s dorpelwachlers zyn in het huis des HEEREN. Het is daarom eene merk lyke veizwaaringe van ftraffe, als Godt dreigt, dat Hy niet alleen het Land by lichten dage verduisteren, en in rouwe ftellen zal; maar daar-en-boven ook eenen honger zal zenden in het Land, doch niet na brood, en eenen dorst, doch niet na zuater, maar om tc hoeren het woord des HEEREN.. Zo dat men zou omzwerven van Zee tot Zee, en van het Noorden tot het Dosten , om het woord des PIEEHEN tc zoeken, zonder het te kunnen vinden, Am. VIII: 10, 11, 12. En het is in tegendeel eene merklyke vtrzagting des oordeels, als 'er gezegd wordt: De PI EERE zal u wel brood der benaauwdheid, en Aaaaa 3  742 VRAAGE. wateren der verdrukkinge geeven : —• Maar uwe oogen zullen uwe Leeraar;: zien, en uwe ooren zullen hooren het woord des geenen die agter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt, in denzelven, als gy zoudt afwyken ter rechter- of ter /linkerhand,]^. XXX: ao,2i. VRAAGE (Maar. die eene) is eener goede konfcientie tot Gods, door de opftandinge van Jefus Christus, i Petr. lift ai0. Deeze woorden, gelyk ook de naastvoorige in dit zelfde vs. zyn aan menigerlei. Uitleggingen onderheevig. Ik zal my reet het optellen 'er yan niet ophouden. Ik zal op het einde eenige Schryvers melden, welken de weetgierige, zo het,hem lust, kan raadpleegen. Ziet hier het eenvouwdig begrip, 't welk ik my altoos van deeze woorden hebbe gemaakt» OO De Apostel fpreekt van den Doop; zo'c my voorkomt, van dien Doop, welken Christus heeft ingefteld tot een Sakrament des Nieuwen Testaments, en welke . naar zyn bevel moest bediend worden aan die geenen, die door het onderwys der Apostelen zich hadden laaten overreeden, om het Jooden- of Heidendom, waar in zy gebooren en opgevoed waren, te verlaaten, en wenschten aan Godts Verbond en Chrislus Gemeente ingelyfd te worden. Van deezen Doop zegt hy iets groots. (2) Dat ons die nu ook behoudt, als zynde het Tegenbeeld van Nodchs en der zynen behoudenisfe in de Arke, vlottende op het water. Want gelyk Noach door zyn ingaan in de Arke behouden werd van den algemeenen Zond, vloed; zo worden zy ook door den Doop behouden van het algemeen verderf, dat zich, tot ftraffe der zonde zo verfpreid heeft over geheel den Aardbodem, dat geheel de Waereld verdoemlyk is voor Godt; vermits zy door den Doop worden ingelyfd aan die Gemeente , welker voorrechten, onder anderen., zyn vergeevinge van zonden en het reeuwig leeven. Waarom Petrus ook zeide tot de geenen, die in hunne verleegenheid vroegen : Wat zullen wy doen, Mannen Broeders ? Bekeert u, ende een iegelyk van u .fvorde gedoopt in den naame van Jefus .Christus, tot vergeevinge der zonden: Dn gy zult de gaave des Heiligen Geests ontvangen, Hand. II: 37 , 38. En gelyk hy toen zo -fpreeken mogt , om dat Christus had ge ,zegd: Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zyn, zal zalig worden, Mark XVI: 16; zo .feonde hy hier ook met hetzelfde recht zeg- VRAAGE. gen, dat de Doop ons nu ook behoudt. Maar gelyk oudtyds de befnydenis van de Voorhuid des vleeschs den rechten Jood niet maakte; maar zulk een alleen een rechte Jood was, die ook befneeden was van harte , wiens lof niet was uit de menfehen, maar uit Godt^ Rom. II: 28, 29; zo waren het ook, al reeds ten tyde des Apostels, niet alle waare Christenen, die Christus naam beleeden, en in zynen naam gedoopt waren. On* der die waren 'er ook , tot welken konde gezegd worden, als rot den gedoopten Simon den Toveraar: Gy hebt geen deel, noch lot in dit woord, want uw hanc is niet recht voor Godt, Hand. VIII: 2'. Had nu de Apostel gezegd, dat de Doop ons nu ook behoudt , men moest dit woord mei tc algemeen opvatten. Pe Apostelen waren niet van die lieden, die kusfen> naaijen voor de okfelen van alle armen. Wilde elk Gedoopte, uit aanmerkinge van zynen Doop, zich zeegenen in zyn harte, dit'zou zo veel zyn , als zich-zelven te bedriegen door valfche overleggingen zynes harten. Petrus wilde daarom onderfcheidenlyk aantoonen , van welken Doop hy dit hadde gezegd. (KSO Niet van dien Doop , die eene aftegginge is van de vuiligheid des Ligchaams. Voor zo verre men den Doop uitwendig befchouwde, zo als die gelchiedde door eene geheele indompeling van het ligchaam , of befprenginge van hetzelve met water, konde die aangemerkt worden als eene aftegginge, of afwasfehing van de vuiligheid des ligchaams. Maar zou zo een Doop ons kunren behouden ? Zo weinig door de Befnyding der Voorhuid van het vleesch wechgenoomen wierd de geestelyke Voorhuid des harten: Even weinig kan ook door dien Doop, die maar alleen is eene aftegginge van de vuiligheid des ligchaams, het hart gereinigd worden van zyne boosheid. Wat rnooglykheid is 'er, dat water , uitwendig toegediend , den Geest onzes gemoeds zou kunnen reinigen en vernieuwen Zulke gedachten , die zelfs een verftandig Heiden zou befpot hebben ., moest men uit de woorden van Petrus niet kunnen afleiden, en daarom zegt hy met zo veele ronde woorden, dat die uitwendige Doop de Doop niet is, die ons behoudt. (33jMaar,by tegei överftellinge , tóe, welke is de Vraage eener goede Konfcientie tot Godt door de Opftandinge van Jefus Christus, (m) 'tZdl noodig zyn, dat wy deeze  VRAAGE,. VRAAGE. ze woorden vooraf op zich-zelven befchouwen, en dus zal het'er op aankoomen, wat bier'de goede Konfcientie zy; en dan wat de Vraage'van zo eene konfcientie tot Godt zy, door de Opftandinge van jefus Christus. («*) Eene goede Konfcientie (A) in 't gemeen is zo eene, die ons mede getuigenis geeft,dat wy, ten aanzien van Godt en menfehen ons van pligtverzuim en opzettelyk wanbedryf gewacht , en ons van onzen pligt, zo al niet geheel volkoomen , evenwel met yver en in alle oprechtheid gekweeten hebben. Van zo eene goede konfcientie fpreekt Petrus, vs. 16, en Paulus oeff ende 'er zich-zelven in, om altyd eene onërgerlyke konfcientie te hebben by Godt en de menfehen, Hand. XXIV: 16. (B) Maar hier is het wat meer in 't byzonder de goede Konfcientie van eenen Gedoopten met betrekkinge tot zynen Doop. (AA) De Doop nu is niet maar eene uitwendige plegtigheid, een bloot merkteeken van den Christen : Maar, zo wel als oudtyds de Befnyding , een teeken en zeegel van Godts Verbond. Die dan begeert gedoopt te worden, moet niet alleen maar met den monde belyden , maar ook van gantfcher harte gelooven, Hand. VIII: 37. En, gelyk hy wenscht het zeegel te ontvangen van alle die groote en dierbaare beloften, die Godt aan de Geloovigen gefchonken heeft, zo moet hy ook, met een geheiligd voorneemen des harten, om aan zyne verpHgtingen, ingevolge Godts Verbondseisch, te willen voldoen, zich aan Godt overgeeven , en onderwerpen in gehoorzaamheid des geloofs. (BB) De Konfcientie van den Gedoopten zal dan eene goede Konfcientie zyn, wanneer die hem,na naauwkeurig zelfs-onderzoek, en als in de tegenwoordigheid van Godt, den Alweetenden Hartenkenner , mede getuigenis geeft, dat hy den Doop begeerd en ontvangen heeft met een geloovig harte, en met een welberaaden voorneemen, om onder een geduurig opzien na, en vasthouden aan Godts genade, Hem te dienen met eerbiedigheid en Godtvrugtigheid. En voorts, dat hy, na het ontvangen des Doops, zich, volgens zyne op zich genoomene verpligtinge , fteeds beyverd heeft, om, aangaande de voorige wandelin ge, af tc leggen den ouden mensch, die verdorven wordt door de verleidinge der begeerlykheid, ten blyke, dat hy, als 't ware, met Christus begraaven was door den doop in den dood, en zo met Hem eene plante ge worden was in degelykmaakingevan zynen dood, tot afftervinge dhr zonde , 't welk by den Doop door de afdaaling in en dompeling onder het water beteekend was. En dat hy zich, in tegendeel, fteeds beyverd heeft,om aan te doen den nieuwen mensch, die naar Godt gefchaapen is in waare gerechtigheid en heiligheid, en zo waerdiglyk den Heere tc wandelen tot alle behaaglykheid, ten blyke, dat hy door den Doop ook eene plante was geworden met Christus in ds gelykmaakinge van zyne Opftandinge, om , gelyk die naleeft tot heerlykheid des Vaders, alzo ook in nieuwigheid des leevens te wandelen, 't welk by den Doop door het weder opkoomen uit het water beteekend was. Men zie Rom. VI: 3—ii, Koloff. II: 11, 12. Vindt nu de Gedoopte dit getuigenis in zyn gemoed, zo dat hy, zonder door vleijend zelfs-bedrog verblind te zyn, met Hiskia zich op Godt konne beroepen , dat die het weet, dat hy voor zyn aangezigt in waarheid, en met een volkoomen harte gewandeld heeft, Jef» XXXVIII: 3, dan kan hy gezegd worden, eene goede Konfcientie te hebben. (AS)1 Nu zal het 'er op aankoomen, wat de Vraage van zo eene konfcientie tot Godt zy, dooide Opftandinge van Jefus Christus. (A) Zo eene konfcientie is eene vraagende konfcientie. Ze heeft eene vraage in Ot»» tot 9 of anders by, of voor Godt. (AA) Wy vinden hier het woord «jh^t»,»* , 't welk, behalven hier, in de Schriften des Nieuwen Testaments nergens meer voorkomt: Doch het werkwoord lirigurci*, waar van het afkomt, komt zeer dikwils voor in de beteekenisfe van vraagen , zo als by Trommius is te zien ,■ in 't byzonder ook van een vraagen, een begeeren, 't welk verzoekender zuy ze gefchiedt, als Matth» XVI: 1, daar van de Pharizeën en Sadduceën wordt gezegd, dat zy verzoekende van Jefus beseerden, of vroegen *n»a'^«Tis in-»i{*t»O J°'J §eeft hier een Be" toog op van'Godts oneindige Magt en Wysheid , 't welk zich voor het oog van elk eenen, hoe eenvouwdig hy ook zyn moge, zo hy maar een weinig nadenken wil, zo bevattelyk en overtuigend voordoet, dat hy niet zal kunnen nalaaten, daar in de hand van eenen Almagtigen Schepper,en hoogstwyzen Beftuurer te eerbiedigen. GtfN) Zyne Leerfchoolis die der reedelooze D eren. ' 0») De Leermeesters daar in zyn de Beesten des Velds, de Vogelen des Heemels, de Aarde, waar onder men mede begrypen mag het kruipend Gedierte der Aarde , en de Visfchen der Zee. (f) De Leerlingen zyn de reedelyke Menfehen, van welken men anders zeggen kan, dat zy over het algemeen, hoe bekrompen van begrip deeze of geene ook moge zyn, wyzer zyn dan de Beesten , en geleerder dan de Vogelen des heemels. Om van deeze reedelooze Leermeesters wysheid te keren, 0»«0 moeten zy zich gedraagen als leergraage Leerlingen. Zy moeten die vraagen , zy' moeten tot die fpreeken. Elk be- VRAAGT., ?47 grypt wel, dat dit niet anders zeggen wil, dan dat zy zich die voor oogen moeten Hellen; dat zy die moeten befchouwen, niet met een vlugtig oog, zo als wydie daaglyks voor ons zien, maar met eene navorfchende befpiegelinge. O3!3) Doen wy dat, dan zullen wy ook in dezelven zo veele klaare blyken en bewyzen ontdekken van die gewichtige waarheid, welke wy van hun leeren kunnen, als of zy het ons met hoor- en verftaanbaare woorden geleerd, verteld en te kennen gegeeven hadden. C \) Men btfehouwe de Beesten des Vtlds, den Leeuw, zo fterk van klaauwen ; het Paerd, zo groot van moed; den Ezel, zo gefchikt, om pakken te draagen ; de Hinden , zo fnel in het loopen; de Steenbokken . zo vlug in 't fpringen; den Vos, zo loos in listen; den Os, zo geduldig in het ploegen; de Koet, zo ryk van zuivel; den Hond, zo waakzaam voor, zo getrouw aan zynen meester. En wie zal alle foorten 'er van optellen? Welk een onderfcheid van maakfel en gedaante! Welk een onderfcheid van haair en verwe! Welk een onderfcheid van neigingen en geaartheid ! Welk een onderfcheid van geluid en flem, waar door het eene Dier van het andere zelfs in den donkeren nacht te onderkennen is! Hoe weet elk beest zyn voeder uit te kippen naar zyn byzonderen fmaak! Hoe weet elk Dier zyn verblyfplaats voor zich te bereiden, waar het zyn meeste gemak of veiligheid denkt te vinden! Dit zyn maar oppervlakkige befchouwingen , maar minfte ftukskens der zaake , en nochthans zyn het als zo veele ftemmen, die ons toeroepen: „ Beproeft, ö Menfehen! beproeft „ hoofd voor hoofd, beproeft alle te faa„ men te gelyk uwe verbeeldingskragt, en ziet of gy zo eene verfcheidenheid zoudt ,, kunnen uitdenken. Beproeft alle uwe „ kundigheid, en uwe kundige behendig„ heid, en ziet, of gy iets diergelyks,zelfs „ maar van ons minde foort zoudt kunnen s, voortbrengen. Zwygt van uwe fchran„ derheid, zwygt van uw werkvermogen, „ en leert van ons, dat 'er eene Magt en „ Wysheid is, die de uwe oneindig verre „ te boven ftreeft." (B) Men befchouwe het gevogelte des heemels. Den Arend, Valk en Sperwer, zo fcherp van gezigt, zo fyn van reuk, zo flerk van bek en klaauwen, zo fnel van vlugt! Den Pauw-, Fefant- en Hoender-haan, de Papegaai, het Ysvogelt-., Bbbbb a je  7$ VRAAG T. je &c, in hunne fchoonfchitterende en veel verwjfre vedorpragt. Men lette op het gereegeld heenengaan en wederkeeren dei zogenaamde Trekvogels. Men gaa geheel het Vogelenheir na , zo verre wy het ken n<=n Ten hoe groot is het getal, dat wy niet kennen ?) Welk eene verfcheidenheid van ]yfsgeftalte,vanpluimaadje en derzelver fchakeeringe, van de gitzwarte Raaf af tot de fneeuw witte Zwaan toe! Welk eene verfcheidenheid van geluid tusfchen het gillen der Uilen, het krasfen der Raaven, het klepperen der Oijevaars , het gebrom der Roerdompen, het fchetteren der Ekfters, het roepen der Koekoeken, het kraaijen der Haanen, het korren der Duiven, het pypen der Zwaluwen, het fjilpen der Musfchen, het (laan der Kwartels, het tierelieren der Leeuweriken, het zingen, fluiten, kwinkeJeeren en neuriën van zo veele andere Vogelkens; vooral van den fchelklinkendeii, veeltoonige en geheel muzikaalen gorgel van den Nachtegaal! Welk eene verfcheidenheid van aas,'t welk elk foort weet te zoeken en te vinden naar zynen aart, welk eene verfcheidenheid van Eijeren , wit, groenhlaauw- bruin agtig, veele gefpikkeld, als waren ze door een kundige hand befchilderd ! Welk eene verfcheidenheid van nesten , elk foort bouwt ze van geflachte tot geflachre in hetzelfde fatfoen, en van dezelfde ftoffe. Ook dit zyn maar oppervlakkige befchouwingen. Hoe zou onze verwondering in top ryzen, konden wy met een ontleedkundig oog derzelver werktuiglyk geftel nagaan! „ Zwygt, reedelyke Wèezens! roe„ pen zy ons toe, zwygt, of erkent, dat „ uwe verbeeldingskragt nooit zo eene ver„ fcheidenheid zou hebben kunnert uitden„ ken; dat alle uwe kunst-kundige behen„ digheid nooit zo iets, zelfs nooit het klein„ fte onzer Vederpluisjes, zou kunnen voort.„ brengen. Erkent, dat gy Dwaazen zyt, die „ niets weeten, Onvernuftigen, die niet ver-„ ftaan,of belydt,dat wy onze werding ver„ fchuldigd zyn aan eene Wysheid en Magt, „ die de uwe onëmdig verre te boven ftreefr." (C) Befchouwen wy de Aarde, zo als ze zich van zelve vertoont voor onze oogen : Het groen tapyt, dat haare oppervlakte dekt, als een f tarnen weeffèl van Grasfpie- : ren, Lieden, Biezen, Kruiden: Allen groen, \ en nochthans niet éénverwig. Zal de ver- . fceelding, hoe ryk in vindingen, hoe kunftig , VRAAGT. ■ in het mengen en temperen haarer verwen T wel zo een groote verfcheidenheid in eene zelfde grondkoleur zich kunnen vertegenwoordigen? Welk eene byna tallooze menigte van planten en kruiden, hoe onderfcheiden van gedaante; hoe onderfcheiden van aart en fmaak , en gebruik : Deezen voor het Vee, geenen voorde Menfehen; deezen nuttig tot voedfel, geenen heilzaam in de Genees- en Heelkunde; anderen vergiftig, en des niet te min, dooreenen kundigen Kruidmenger bereid, eene voortreffelyke Artzeny! Welk eene verfcheidenheid van Boomen! Men befchouwe ze van den hoogften Ceder af tot den laagften Heester toe. Alle boomen ; maar hoe verfcheiden is hun hout, hun bast, hun (lam , en de uitfpreidinge hunner takken ! Zy hebben alle bladeren; maar welk eene verfcheidenheid in kleur , in fatfoen , in veezelagtig weeffel ! Welk eene menigte van Vrucht-boomen ; maar hoe onderfcheiden is hun Ooft in kleur, fatfoen, fmaak en gebruik! Welk eene menigte van Bloemen ; maar welk eene verfcheidenheid van gedaante j welk eene verfcheidenheid van uitwaafemende geuren, die onze reukzenuwen aandoen ; van kleuren en fchakeeringen , die ons gezigt vermaaken! Men befchouwe het kruipend Gedierte onder en op de Aarde. Wormen van menigerlei foort, die in den grond weemeien; Torren van menigerlei foort, die in den grond wroeten; men befchouwe de Mieren, haare nyverheid, haare huishoudinge, en haare uitgeholde nes-» ten; de Slangen, zo onderfcheiden in foorten ; deeze min of meer, en geene doodelyk befchadigende; deeze asch- of aard-verwig, en geene verrukkend fchoon in veelverwige plekken; de Spinnen, en derzelver kunflig netwerk, zo fyn van draad, en zogefchikt tot het vangen van haar prooi; de Rupfen, en derzelver wonderlyke gedaante verwisfeling, vooral den Zydeworm , die uit een groen moerbéziënblad een' goudgeelen draad zuigt, en rontom zich heenen fpint, zo fyn, zo glanzig, waar van de kleederpragt zelfs van Koningen en Vorften een ^root fieraad ontleent! Wat fpreekt nu de Aarde ? Zy zwygt, en nochthans fpreekt 5e door haare voortbrengfels. Zy roept ms , als 't ware, toe : ,, Gy Heeren der , Aarde! hoe bekrompen is uwe verbeel, dingskragtin het verzinnen j hoe bekrom- ,5 pen  VRAAGT. „ pen is uw werkvermogen indien ik'u de ' werktuigen en ftoffe niet vertchafte; m„ dien myne voortbrengfels u niet totvoor' beelden ftrekten! Beproeft her en ziet, of av» die my onder uwe voeten ver„ treedt, een enkele grasfpier kunt doen „ uitfpruiten; aan den kleinften worm het ,, leeven kunt geeven. Kunt gy het met, „ belydt uwe bekrompenheid , en erkent, „ dat ik, en alles wat tot my behoort, onze wording verfchuldigd zyn aan eene „ Wysheid en Magt, waar by de uwe on„ eindig minder te vergelyken is, dan de „ kleinfte zandkorrel by den hoogften der bergen." (D) Men befchouwe de Visfchen der Zee,vm den Walvisch af, als een dryvend eiland door zyne grootte, tot den kleinften Spiering toe. Wat al foorten! hoe onderfcheiden in gedaante, m gewoonlyk, of4fcrwisfelend verblyf, in aart en fmaak! Men overweege, hoe zy leeven,hun voedfel zoeken en vinden onder het water, hoe fnel zy zyn in hun zwemmen en beweegen, hoe hun ftaert, rug- buik- en zy-vinnen hun voor roer, zeil en riemen dienen. Men befchouwe zo veele Schelpvisfchen, zo veele Toet- en Kink-hoorns,als de Zee opleevert;hoe verfchillende van maakfel, noe hard en glanzig van ftoffe, hoe kunftig geflingerd van binnen; hoe wondenyk van gedaante van buiten, fommige fcherp getakt, andere effen glad van buiten, tartende het best gepolyst email, deezen geheel van ééne kleur, geenen gefpikkeld, anderen dambordwyzc' geruit, niet anders als ware het met een pasfer afgeteekend , en met een kunstpenfeel gefchilderd 1 Wat zegt dit ftomme Visfchenheir ? Het fpreekt niet met woorden , maar door zich voor ons oog te vertoonen. Hoe kragtig is die taal! „ Loos , en listig Weezen! welks bereik wy niet '! kunnen ontwyken in het ongemeeten „ ruim der wateren, die ons vangt in uwe „ netten, die ons optrekt met uwe haaken ,, uit de diepte ; die fommigen van ons , doodt, om uwen fmaak te kittelen, uwe ,, maag te vullen; anderen van ons nyveng „ verzaatnelt, om uwe kunst-kabinetten te „ vertieren ! Befchouwt ons van naby , „ vraagt uw verbeeldingskragt, uw wer„ kend vermogen of die iets zouden kunnen „ verzinnen , iets voortbrengen , dat naar ,, hetgeringfte van ons allen flegts eenigzins „ zweeuvt? Erkeut uwe bekrompenheid! V R' A A- G . Tv ?4$ „ Zonder eene oneindig hoogere Wysheid „ en Magt dan de uwe, waren wy niet in „ weezen." Wat is nu het befluit, 't welk een flegts oppervlakkig Befpiegelaar uit alle deeze Lesfen moet opmaaken?C33)50^ zal het ons leeren: Wie weet niet uit alle deezen, dat de hand des HEEREN dit doet? Wie is zo weinig bedeeld van reede en gezond verftand.ten ware hy willens zyne oogen zoude fluiten voorliet licht, en zichverftokken tegen alle kragt van overtuiginge, die hier in niet zal ontdekken en moeten eerbiedigen de hand van Hem, die met zynen gedenknaam alleen de HEERE is, de Allerhoogfte over geheel de Aarde, die oneindig wys is van harte, en flerk van kragt? Gelyk dan Salomo den Luiaart wyst tot de Mieren, die haar brood bereiden in den Zo- ■ mer,en haare fpyze vergaderen in den Oogst, op d a hy van die nyverheid en zorgen leere, Spreuk. VI: 6, 7, 8 Gelyk Jefaia de Ondankbaaren wyst tot den Os, die zynen bezitter kent, en tot den Ezel, die de kribbe zynes heeren kent, op dat_ zy van die leeren , Godt,hunnen geduurigen Weldoener, in erkentenisfe te houden , Jef. 1: 2,3. Gelyk Jeremia de Onbedachtzaamen van harte wyst tot den Oijevaar, de Tortelduive, de Kraan, en Zwaluwe, op dat zy van die leeren den tyd van Godts Verdraagzaamheid zich te nutte te maaken, om den toekoomenden toorn te ontvlieden, Jerem.VIII: 7. Even zo wyst Job ons tot de Beesten des velds, tot de Vogelen des heemels, tot de Aarde en haar kruipend Gedierte, en tot de Visfchen der Zee, op dat wy door het aandachtig befchouwen van die mogten opgeleid worden ter erkentenisfe en vereering van eene eerfte Oorzaak, die naar en door haare oneindige Wysheid en Alvermogen, aan alle fchepfelen het aanweezen gegeeven heeft, en nog daaglyks het beftaan verleent. C3) Maar nu blyft de vraag nog overig hoe deeze woorden in het beloop van redeneeringe te pas koomen ? Dat fchynt duister te zyn Maar men muet.aanmerken dat Job zich in ons Hoofdftuk verantwoordt tegen de kwaade verdenkingen zyner Vrienden; en nu in 't byzonder van Zophar den Naamathiter , die het laatst tot hem gefprooken had. Jobs Vrienden hielden zien fteeds vast aan dien by hen aangenoomen Grondregel, dat het, alreeds hier op Aarde, den Rechtvaerdigen moest welgaan, Bbbbb3 en  ■j$o VRAAGT. V R A \A G E N. en den Godtloozen moest geworden de ver. geldinge zyner handen. Dit was de reede, dat zy Job hielden voor eenen bedekten Godtloozen, en meenden, dat de.ftraffingen van Godts hand, die zwaar op hem was, daar van tot fpreekende bewyzen ftrekten. Op dien grond had 'Zophar hem vermaant, de ondeugd wech te doen uit zyne hand, en het onrecht uit zyne tenten <— Cap. XI: 14—; en hy had zyne vermaaninge beflooten met deeze voor Job {teekende woorden : Maar de oogen der Godtloozen zullen bezwyken, en de toevlugt zal van hun vergaan ; en hunne verwachtinge zal zyn de uitblaazinge hunner ziele, vs. 20. Tegen deeze verdenkinge , te vooren reeds geopperd door Bildad, Cap. VIII, had Job zich breedvoerig verdeedigd , Cap. IX. X. Zophar nam dit euvel op, en merkt dat aan als een winderig gezwets, 't welk geheel en al naar leugentaal zweemde , Cap. XI: 2, 3, 4. Hy meende in Jobs verdeediginge grond genoeg te vinden om te denken , dat hy ,-gelfs geene natuurlyke kennisfe had van Godt, en fprak hem daarom aan met zo eenen ophef, en op eenen zo boogen toon, ais ware hy alleen de doorzigtige Man van wysheid en verftand, vs. 5-^12. Dit konde Job niet verkroppen. Hy verantwoordt zich, en toont zich verontwaerdigd over den hoogmoed van Zophar , zeggende : Trouwens, cm dat gy lieden het Folk zyt, zo zal ds.wysheid met u fterven; maar met dat alles wilde hy voor hen niet zwïgten, noch zwygen; daar hy zo winderig van opfneed,waren dingen, die aan elk bekend waren, vs. 2,3. Zyne ■laatfte verdenkinge neemt hy het eerst op, en toont aan, dat het gantsch niet nieuws is, dat de Rechtvaerdige veragt is. hy de gee« .fien , die gerust zyn, en hun tot een fpot ftrekt, zo als hy dat nu ook in zyn perfoon ondervond, vs. 4, 5. En verder, dat het ook gantsch niets ongewoons is, dat de Godtloozen rust en voorfpoed hebben in dit leeven, vs. 6. En dat by gevolge hun grondregel valsch was; en dus dan ook, dat zyne wederwaerdigheeden hun niet het minfte recht gaven, om hem van bedekte Godtloosheid te befchuldigen. Vervolgens neemt hy op de tweede verdenkinge, als hadde hy zelf geene natuurlyke kennisfe van Godt. iOffi Zophars hoogmoed te dempen , toont hy aan , dat dót eene kennisfe was, waar if£ sïkj ?-l ware hy zo een Wyshoofdniet, als Zophar zich liet voorftaan te zyn, met .weinig moeite konde geraak en. „ Neen ! ,„ waarlyk , wil hy zeggen, daar van heeft „ men zo veel ophefs van wysheid en wee,, tenfehap niet te maaken , als gy doet. „ Men heeft flegts een weinig nadenkens „ noodig. Vraag flegts de Beesten, en elk „ een van die zal het u leeren. — PVaarlyk , „ Vriend Zophar i'wy kunnen uw onderwys .„ wel misfen. Zelfs de ftomme Visfchen „ der Zee vertellen het ons alreeds. Wie is ,, dan zo een Slegthoofd, dat hy uit alle „ deeze dins.en niet zou weeteh, dat de hand „ des HEEREN dit doet?" En zo wil Job dan te kennen geeven, dat de kennisfe, dat 'er een Godt zy, die alles heeft gefchapen, en ook alles onderhoudt en beftuurt,geene kennisfe is, die men alleen by den diepdenkenden Wysgeer heeft te zoeken. Neen! ze biedt zich van zelve aan elk aan , die flegts met een weinig aandachts wil letten op de dingen, die hy daaglyks voor zyne oogen ziet. Daarom zegt "David ook , dat dc Heemelen Godts eere vertellen, en het uit' fpanfel zyner handen werk verkondigt, Pf. XIX: 2. En Paulus, Rom. li 20, dat Godts onzienlyke dingen van de fcheppinge der Waereld aan_ uit de fchepfelen worden verftaan en doorzien , beide zyne eeuwige kragt en Godtlykheid. VRAAGEN? (Zal niet een Volk zynen Godt) Zal men voor de leevendigen de dooden vraagen ? Jef. VIII: 19b. De menfehen , wanneer zy verkeeren in twyffelagtige omftandigheeden, waarvan de uitflag voor hen van groote gevolgen zou kunnen zyn, zyn zeer begeerig, om den uitflag 'er van-vooruit te willen weeten. De nieuwsgierigheid heeft de menfehen doen toevlugt neemen tot de Sterrekykery, Wigchelaary, Waarzeggery &c. Onder de Heidenen waren deeze kunftenaaryen van een overoud en zeer gemeen gebruik. Godt agtte het daarom noodig zyn Volk, 't welk zo lang onder de Egyptenaars had gewoond , en eerlang in het Land der Kanaaniten koomen zoude, ernftig daar tegen te waarfchouwen, zeggende : Onder u zal niet gevonden vjorden — een Guichelaar, of die op Vogelgefchrei agt geeft, of Toveraar, of een Bezweerder ~ of die een waarzeggenden Geest vraagt, of een Duivelskonflenaar , of die de dooden vraagt ■■ Want al wie zulks doet , is den HEERE een grouwel, Deut. XVIII: 10,  V* R A A G E N. - VRAAGEN. 75S li,' 12. Dan , niettegenftaande eene zo ernftige waarfchouvvinge, nam dit kwaad, te gelyk met de Afgodery ,grootelyks de overhand onder dat Volk. Onder de zonden, waarom het Koningryk der X Stammen overgegeeven werd in de magt der Asfyriërs , wordt ook deeze gemeld , i Kon. XVII: 17. En van Manasfc, den Koning van Juda ftaat aangeteekend, dat hy Guichelaary pleegde, op Vogelgefcfrei agt gaf', en Waarzeggers en Duivclskunfienaars [lelde , 2 Kon. XXI: 6. Propheet Jefaia vooronderftelt hier eenen tyd , waar in men Godts Volk ook daar toe zou zoeken te verleiden ; maar geeft het te gelyk ook het antwoord in den mond, waar mede het zulke Verleiders moest afwyzen. Wanneer die tot hen zouden zeggen: Vraagt de Waarzeggers — Dan moest hun antwoord zyn: Zal niet een Volk zynen Godt vraagen? — (X) Vraagen beteekent hier raad vraagen, hoe men zich in kommerlyke omftandigheeden zal hebben te gedraagen , op dat men tot een gewenschten uitflag zou kunnen geraaken , of ten minften een dreigend onheil ontwyken. Volzeeker is het, dat men , heeft men 'er geleegenheid toe, niemand beeter raad vraagen, en ook van niemand beeteren raad ontvangen kan, dan van Godt. Gode zyn alle zyne zuerken van eeuwigheid bekend, des kan Hy van den beginne aan verkondigen het einde, en van ouds af de dingen , die nog niet gefchied zyn. Daar en • boven is 'er ook kragt en magt in zyne hand, welke door geene menschlyke Wysheid , noch Wapenmagt kan afgeweerd worden , om den raad, dien Hy geeft, te bevestigen. Daar toe nu had Godts Volk (want dat is hier het antwoordend Volk) geleegenheid. Zy konden door den Hoogenpriester Godt raadpleegen door de Urim en Thummim. Ook door den mond der Propheeten; want Godt plagt oudtyds geen ding te doen, ten zy Hy zyne verborgenheid hadde bekend gemaakt aan zyne Knegten, de Propheeten. Zo raadpleegden de Koningen Achab en Jofaphat den Propheet Micha, 1 Kon. XXII- 8. — Koning Zedekia den Propheet Jeremia, Cap. XXXVII: 17. Hadden zy nu geleegenheid, om dat te kunnen doen, en konden zy van niemand beeter onderricht en raad ontvangen, dan was 'er zeekerlyk niets zo heilzaam, dan daar van gebruik te maaken ; en tevens ook niets zo betaamlyk,ver¬ mits daar door Gode werd toegebragt de eere, die Hem toekwam, zo door de belydenisfe van hunne afhanglykheid van , en van hun vertrouwen op Hem; als door de ' erkentenisle van zyne Alweetendheid , als zynde eene van die volkoomenheeden, waar door Hy zich wil onderfcheiden hebben van, en verheeven boven alle de Afgoden» Dit was zo hoogst reedelyk, dat zelfs die geenen, die hen zochten te overreeden, om de Waarzeggers en Duivelskunflenaars te vraagen, daar tegen niets met eenigen grond zouden kunnen bybrengen. Des mogten zy hun met recht, als zynde iets, 't welk boven alle tegenfpraak was vraagswyze antwoorden: Zal niet een Volk zyne» Godt vraagen ? Zo handtastelyk reedelyk dit nu zoude zyn, zo handtastelyk en onverfchoonbaar dwaas zou het in tegendeel zyn, naar den raad van die Verleiders te doen. Q) Om dat te doen zien, moesten zy 'er byvoegen: Zal men voor de leevendigen de dooden vraagen ? CNN) Sommigen willen , dat men hier door de Dooden verftaan zal de Afgoden, die, gelyk zy uit veragtinge Elilim , Nietgoden , Drekgoden , ydelheid genoemd worden . zo ook om die zelfde reede hier , als ook Pf. CVP. 28, Dooden zouden genoemd zyn , om dat ze meest allen doode menfehen waren , die men vergood hadde; om dat zy ook zyn Dooden , die niets met allen weeten, en by welken geen goed- noch kzuaad-doen is. En dan zou dit zo veel zeggen, als de Afgoden te vraagen voor, dat is, in plaatfe van de Leevendigen; van den Leevendigen Godt,en de onder hen heve?ide Propheeten. Dit zoiï zeekerlyk het onvernuft en de dwaasheid zelve zyn.' Want wat raad , of hulpe zai men toch kunnen verwachten van Beelden, die wel met goud en zilver overtoogen zyn, maar in welker midden gantsch geen Geest is, om den raadvraagenden iets te kunnen leeren, Hab. II: 19. C33) Myns bedunkens dient men te blyven by de vertaalinge der Onzen, om dat hier dit Vraagen in verband ftaat met het Vraagen aan Waarzeggers, of Dttivelskunjlenaars, en het uit Deur.XVllI:i 1, blykt, dat tot derzelver kunftenaaryen ook mede behoorde het Vraagen der Dooden. (u) 'Er wordt hier dan vooronderfteld, dat dit ook gedaan werd, om van het toekomftige onderricht te worden. Men geloofde al vroeg, dat de Geesten, of Schimmen der ge- flor-  75a VRAAGEN. VRAAGEN. ftorvenen fomwylen aan iemand verfcheenen in den droom, om hem iets van belang beltend te maaken. • Sommigen meenen, dat ■EJiphaz wil te kenner» geeven, dat hem zo sets bejeegend was, Job IV: 12—-21. By Virgilius leest men van de verfchyninge van de Schim vanCreüfe, als mede van Hector aan Aineas. Men zie meer daar van by ■Vitringa Obferv. S. L. VI. C. X. %. 6. p. an. .396. Die nu die verfchyninge niet wilden afwachten, waren op middelen bedacht, om die te verhaasten. De Heidenen hadden zeekere plaatfen, waar heenen zy zich .begaven , om de Dooden te raadpleegen. ■Paufanias begaf zich ten dien einde na He ■raktea, .naar de aanteekening van Plutarchus. ■ En volgens Herodoot, was 'er ook zo eene plaats by de Riviere Acheron. ^n'deren leiden zich te flaapen tusfchen de graven , op dat de Geesten der geftorvenen, die daar , zo men meende , waarden ■hun verfchynen, en het toekoomende ontdekken mogten. Daar op zou Jefaia gezien hebben, Cap. LXV: 4, daar hy fpreekt • van zulken, die by de graven zaten, en vernachtten by de geenen, die bewaard wier den. :Ook waren 'er, die voorgaven, dat zy door .hunne .bezweeringen de fchimmen der geftor. venen konden doen opkoomen, om aan de ^geenen, die ben kwamen raadpleegen, te verfchynen in een vat, gevuld mtt helder water, 't welk eenigen meenen aangeduid te zyn door het woord 't welk in den Bybel meermaals voorkomt., als 'er van zulke lieden wordt gefprooken. Zie Deylingii Obf. S. T. II. Obf. XVIII. g. 17 —, p. 269 —, of op eenige andere wyze; die dan op de voorgeflelde vraagen antwoord gaven met eene zagte femme , welke van onderen:uit den grond fcheen op te koomen. Zo worden die fchimmen gezegd te fpreeken by de Heidenen, waar van men veele voorbeelden zal vinden by Bochart Hieroz. P. L L. III- C. II. p. m. 732. Zo leest men ook in het eerfte gedeelte van ons vs. dat de Duivelskunflenaars piepten en binnen *s monds mompelden. Met toefpeelinge daar jop wordt ook gedreigd: Dan zult gy verneederd worden. — -Uwe ftemme zal zyn uit de darde ah eenes Tooveraars, en uwe fpraaken zal uit het ftof piepen , Jef. XXIX: 4 Zo eene Waarzegfter was de Frouwe van £ndor,va.n welke Saul begeerde, dat zy hem W éou doen opkoorogn, om van hem te verneemen , hoedanig de uitflag zou zya van zynen Oorlog met dit Philiftynen, 1 Sam. XXVIII: 7—19. Van welk geval ik breedvoerig hebbe gefchreeven in des VII. D. a. St. p. 55 —. Ik onderzoeke thans niet, of dat flag van lieden waarlyk het vermogen had, om zulke fchimmen., of wel booze geesten On de gedaante der geftorvenen) te doen opkoomen : Dan «f het maar een voorgewend bovennatuurlyk vermogen zy geweest, alleen beftaandein eenige zeldzaame kunftenaaryën, door behulp der Natuurlyke Magia, van welke H. K. Agrippa in zyn boek van de Tdelheid der IVcetcnfchappen , Cap. XLII. fchryft, dat ze dee^e is» he „ de kragten aller natuurlyke en beemej„ fche dingen doorziet, en derzelver meê„ neiging met een fchrander oog doonaoo„ pen hebbende, de verborgene en agter„ houdende vermogendheed. n.alzo te voor,, fchyn brengt — dat daar uit vernuttver„ bysterende wonderftukken aan den dag „ koomen, niet zo zeer döor de kunst, als „ door de natuur, welke, als werkmeeste„ resfe, zich de kunst zelf ten dienaaresfe ,, onderwerpt." Door dezelve zouden fommigen hebben weeten voort te brengen wolken, reegenbuijen , donderflagen , gediertens van verfcheiden flag. — Volgens Agrippa zou Rogerius Bakon zich beroemd hebben , veele zulke en andere dingen meer te weeg gebragt te hebben door de natuurlyke Magia. En wat het fpreeken betreft, men kan het buikfpreekend vermogen thans niet meer in twyffel trekken. Eugubinus, Coslius Rhodiginus, Oledfter en anderen getuigen, dat zy Buikfpreekende Mannen en Vrouwen gezien hebben , welke uit den buik naauwkeurig antwoordden op de vraagen , welke men hun deed. De Heer de St. Gille was een ongemeen kunftig Buikfpreeker, die zyne ftemme zo wist te buigen, dat ze fomwylen fcheen voort te komen uit zynen Buik, fomwylen uit de lucht, of uit den grond, uit eenen of anderen hoek van een vertrek, van de zolder, van het dak &c. De Heer de la Chapelle heeft 'er, en alleen , en in gezelfchap van anderen , meer dan eens de proeve van genoomen, en geeft 'er veele treffende voorbeelden van op in zeeker Verflag, 't welk ook in onze taaie is overgezet. Doch ., van welk eene wyze zich oudtyds de Waarzeggers en Duivelskunflenaars ook mogen bediend hebben, dit ftaat even-  VRAAGEN, VRAAGT. 753 évenwei vast, dat de geenen, die töt hen kwamen, niet beter wisten, of het waren waarlyk Dooden, die zy vroegen , en ook vast geloofden, dat het Dooden waren, van welken zy het antwoord ontvingen. Dit te doen 00 wordt hier nu aangemerkt als iets, 't welk geheel onbetaamlyk is, en nooit behoort re vallen in iemand, die eenige beginfels bezit van Godtsdienfligheid; maar 't welk daar-en boven ook de dwaasheid zelve is. Hoe kan een reedelyk denkend mensch in het denkbeeld vallen , dat Dooden , die in hun leeven het toekomftige niet wisten te ontdekken , dat vermogen zouden bezitten na hunnen dood ? Dat vermogen "kunnen zy niet hebben , of het moest hun van Godt zyn medegedeeld : Maar wie kan gelooven, dat Godt hun een vermogen zou hebben medegedeeld, eene voor weeten fchap van het toekoomende , waar door Hy zich, als de alleen waare Godt wil onderfcheiden hebben van de Afgoden? Wie gelooven, dat Godt zich daartoe als zou laaten dwingen door de bezweeringen van eenen Godtvergeetenen Guichelaar, of Waarzegger? Ja ! al wilde men voorönderftellen, dat het niet de Dooden zelve zyn geweest, maar booze geenen onder derzelver gedaante, die men deed opkoomen, zo zal men evenwel aan die de zeekere voorweetenfchap van het toekoomende niet kunnen toekennen, zonder Godt te ontè'eren. Van eenen nog leevenden mensch, die den tyd en de omftandigheeden, waar in hy verkeert, indenkt, die het voorleedene met het tegenwoordige verftandig weet te vergelyken, kan men vermoeden, dat hy op gronden van waarfchynlykheid zal kunnen gisfen , hoedanig de uitflag van een, of ander geval zal weezen : Maar kan men eene volzeekere bepaaling van den uitflag op eenen welbereedeneerden grond, verwachten van eenen Dooden? Dat evenwel te doen is dwaasheid; eene zo buitenfpoorige dwaasheid , die tegen het gezomi verftand zo openlyk aanloopt, dat de Propheet deeze vraage met recht aan Godts Volk in den mond mogt leggen, als zynde zo iets 't welk niet te beantwoorden was: Zal men voor de Leevendigen de Doo- Apn uraagen? [VRAAGT (Die de Wet) of zoekt , zal van dezelve vervuld worden; maar ivie geveinsd is, zal daar aan geërgerd worden , IX. Deel I. en II. Stuk. J. Syr. XXXII: 16. Syracb fpreekt hier, gelyk de Schryvers van korte - doch veel zeggende Spreuken meer doen, by tegenöverftellinge, 0>0 Zyne eerfte fpreuke betreft zo eenen: QXN) Die de Wet, dat is in 'tgemeen Godts Woord, zoekt, na hetzelve vraagt, en daar mede raadpleegt met een waarlyk heil- en leerbegeerig gemoed, om daar uit te leeren, welke waarheeden hy te gelooven heeft, om zalig te worden; welke pligten hy te betrachten heeft jegens Godt, op dat die verheerlykt worde; jegens den Naasten , op dat die geftigt, of bevoordeeld worde; jegens zich-zelven, op dat zyn tydelyk en eeuwig welzyn bevorderd worde: Welk een gebruik hy heb-: be te maaken van zynen voorfpoed, op dat die hem niet zy, gelyk van de zotten wordt gezegd, dat hun voorfpoed hen zal bederven ; en op welke gronden hy zich in eenen tyd van wanfpoeden zal kunnen bemoedigen en vertroosten. Zulk een (220 z"l van dezelve vervuld worden met goede leeringen en lesfen. Het getuigenis des HEL REN is gewis, den ftegten wysheid geevende, Pf. XIX: 7- Zilte cschrijt is van Coat tngegeeven, en is nuttig tot leeringe, tot wederlegginge , tof verbeetering, en tot onderwyzinge, die in de rechtvaerdigheid is, 2 Tim. 111: 16. Ze leevert troost in uit- ofinwendigetegenheeden. Daarom leest men van de vcrtroostingc der Schriften. Een Godtlyk Dichter zegt 'er van: Uwe inzettingen zyn my gezangen geweest, ter plaatfe myner vreemdelingfchappen. Indien uwe Wel niet zo are geweest al myne vermaakinge, ik ware in mynen druk al lange vergaan, Pf. CXIX: 34, 92. Heeft men raad noodig, weinige gevallen zyn 'er, waar in men dien in Godts Woord niet zal kunnen vinden. Die zelfde Dichter wist 'er van te getuigen by bevindinge,vs. 98—ico. Uwe Wet maakt my door uwe geboden wyzer dan myne Vyanden ; verftandiger dan alle myne Leeraars; en voorzigtiger dan de (Ju. den. Dus is dan welgelukzalig hy , wiens lust is in des HEEREN IVet, dat hy die overdenke dag en nacht. (2) De andere fpreuk raakt den geveinsden. (NN"» Die is hier zulk een, die een Wolfis, verdoscht in Schaapenvagt. Die eene gedaante heeft van kennisfe en van de waarheid in de Wet; maar ondertusfchen in het heimelyke Godt ontëert door overtreedinge van de liet. Die, onder eene gedaante van Godtzaligheid, en C c c c c do°f  f54 VRAAT. VRAAT. door fchoon fpreeken en pryzen, zich weet in te dringen by de eenvouwdigen, zynde ondertusfchen meer een liefhebber der wellusten, dan van Godt; meer een dienaar van zynen luik , dan van Christus. Zulk een (33) wordt daar aan geërgerd, om dat hy daar in vindt de beftraffinge van zyne zonde, en de verönrdeelinge van zyn gedrag en perfoon.] VRAAT (Ziet daar.' een mensch, die een) en Wynzuiper is, een Vriend van tollenaar en en zondaaren , Matth. XI: 19, Het ontbreekt der fchimp- en lasterzugt zelden aan ftoffe. Johannes de Dooper was gekoomen als een ftraffe Boetgezant. Hy leidde een afgezonderd , en zeer ftreng leeven. Hy onthield zich in de woeftyne en at niet anders dan wilden honig en fpringhaanen. Cstone genoeg voor ae joodicne lasterzugt, om hem uit te kryten als eenen, die den Duivel had. Jefus daar-en-tegen gedroeg zich vriendelyk en gemeenzaam, en kwam nu en dan op een Gast- en Bruilofts-maal. Stoffe genoeg voor de Lasterzugt, om hem te brahdteekenen, als eenen Vraat —. (N) .Laat ons eerst hunne kwaadaartige belchuidiging befchouwen. (NN) Hy was een Vraat *n Wynzuiper. (<*) Vraat noemt men eigenlyk een gulzigen Veeleeter, wiens maag naauwlyks ooit te verzadigen is, en dezelve tot berftens toe zo vol propt,dat hy naauwlyks weet, hoe 'er zich weêr van te ontlasten. Niet ongelyk aan dat Dier, 't welk men in Muskovie en andere Noordfche Landen vindt, Rofomacha, of Jerf genaamd, in onze taal Veelvraat , 't welk allergretigst aast op doode Ügchaamen en zich daar van zo dik vreet, dat zyn buik naar een gefpannen trom gelykt, en zich dan tusfchen twee dicht by malkanderen ftaande boomen zo lang en fterk wringt, tot dat het zich van vooren en van agteren ontlast, en ftraks daarna wederom van nieuws begint. Ailiaan Var. Hift. L. I. C. 27. geeft een geheel register op van zulke Vradten onder de Ouden. Gelyk de Vraat gulzig is in het eeten, zo is het de Wynzuiper in het drinken. Schoon men 'er weinigen vindt, gelyk aan Diotimus den Athener, die een groote Wynkan aan den mond zettede, en den wyn ter keele ingoot, zonder eens te poozen, of te flikken: 'Er zyn evenwel meer Zuipers dan Vraaten. Jefaia fpreekt van zulken , die H'< leien zyn.. om wyn te drinken, en kloeke Mannen, om fterken drank te mengen, Cap. V: 22. By MUaan L. II. C. 41. vindt men 'er eene menigte van dat foort opgeteld, on» der welken vooral te noemen zyn Promachus en Xehocrates de Chalcedonier, die, de eene op het Feest van Alexander, en de andere op het Feest van Dionifius, den prys behaalden , die voor den grootften Zuiper gefteld was; als mede Mycerinus de Egyptenaar, die, toen het Orakel hem een kort leeven voorfpeld had, de nachten aan de dagen knoopte, en zo, om zich den tyd te verdubbelen, niet anders deed, als waaken en drinken. In het eene en het andere,. te weeten, in het vreeten en zuipen, muntte zeekere Aglalde uit, van welke Poftdippusgetuigt, dat zy voor één Avondmaal" twaalf ponden vleesch,- en vier brooden, van.omtrent twee ponden het ftuk, binnen fchrokte, en 'er dan, naar onze maat, nog omtrent zes pinten wyn by zoop. Zie denzelfden ALliaan L. I. C. 26. benevens de Aanteekeningen van Perizonius. (/3) Ik kan niet denken, dat zy Jefus van zulk eene veelvreetery en zwelgery hebben willen befchuldigen. De Schaaren, die Jefus fteeds volgden , en zyne wyze van leeven daaglyks zagen; ook de geenen, by welken Hy nu of dan ts gast was geweest, zouden hen deswegens openlyk hebben kunnen leugenftraffen. Maar zy hebben 'er mede willen aanduiden, dat hy een Liefhebber was van het goede cier maaken;. gelyk wy zouden zeggen, een Smul-en Likkebroêr, die zich gaerne liet noodigen door zulken, die zich de Lammeren der kudde, en de Kalveren uit: den mest-ftal laaten opdisfen , en daar by den wyn uit fchaaien drinken 4 Dit blykt, dunkt my, (33) om dat zy 'er byvoegen: Een vriend van Tollenaaren en Zondaaren. De Tollenaars waren om hunne kneevelaaryen by de Jooden zeer gehaat, en, om dat zy veelal daaglyks vrolyk en pragtig leefden ten koste van het Gemeen,'t welk zy uitzoogen , en daarom gehouden wierden voor een allerflegtst flach van menfehen, zo worden zy dikwils te faamen gevoegd met de Zondaaren , zulken , die zich aan geene Wet, noch betaamlykheid ftoorden, maar een geheel wellustig en ongebonden leeven voedden- Hier worden ze te faamen gevoegd als menfehen, die de daaglykfehe zweelde hun verinaak agtten, en maar icheenen te leeven, om zich-zelven te voeden, als in eenen dag der flagtinge. Aangezien nu de Heere JP1  VRAAT, Jefus Tollenaars en Zondaars, die tot Hem kwamen niet norsch van zich afwees; maar, in tegendeel, vriendelyk bejeegende , en geene zwaarigheid maakte .met hun ten hunnen huize ie eeten en te drinken, zo als te zien is Matth. IX: 10, Luk. XIX: 5, 6; zo neemen zy daar uit geleegenheid om Hem te lasteren, als ware Hy de groote en gemeenzaame Vriend van dat flegte Volk, en dat alleen maar om de flemp, om 'er mede te gasten en te brasfen. (3) Door zulk een voorgeeven zochten zy hunne afkeerigheid van Hem en zyne Leere te billyken, en te gelyk Hem voor de veragtinge van alle anderen bloot te ftellen. Dit mag menopmaaken uit hunne wyze van voorftellen : Ziet daar ! een mensch —. Een blyk, dat zy Hem dat niet agter rugs na gegeeven, maar Hem met hunne vingeren nageweezen,. en openlyk uitgejouwd hebben. Als hadden zy willen zeggen: „ Ziet daar, die voorge.,, wende Propheet van Nazareth 1 Een „ fchoone Verkondiger van het Koningryke „ GodtsJ Een fchoone Zeedenpreeker! Hy ,, mag wel aandringen op bekeeringe en ge„ loof! Hoe ftoot hy zyne Leer omver door „ zyne ongebonden manier van leeven! Wie „ zyn zyne Vrienden , met welken hy het „ meest en liefst verkeert? Wie anders als „ de Tollenaars en Zondaars f Wat moet „ men van zo eenen denken; wat anders, „ dan dat hy in den grond een Vraat is, en „ een Wynzuiper ? " Het is waar, Jefus tingwel eensin tot Tollenaars en Zondaars: laar tot welken ? Tot zulken, die boetvaerdig waren. Met welk een oogmerk ? Om hen te 'bekeeren van de dwaalingc hunnes megs, en hunne ziele te redden van den dood: Zyne vriendelykh'eid, gepaard met eene deftige ingetoogenheid, welke zelfs de losbandigften onderhen in ontzag hield, en de ftigtelyke gefprekken, die Hy met hun hield, zouden hen, daar van hebben kunnen overtuigen. Zyne verkeeringe met zulke menfehen had hun tot een bewys moeten ftrekken, dat Hy de waare Leeraar der Gerechtigheid was, die gekoomen was, om het verloor-ene te zoeken; niet om Rechtvaerdigen , zulken , die van gich • zeiven waanden zo te zyn,maar om Zondaars zalig te maaken. Zo gaat het! Haat men iemand, een enkele fchyn is der Lasterzugt genoeg, om haaren vuilen zwadder op zo iemand te werpen, en het is haar zelfs een fpyt en fmerte, mogt zy ooit het tegendeel ©ntdtkken. VREEDE. 75? VREEDE, het tegenövergeftelde van den fchrikbaarenden , en alles verwoestenden Oorlog, duidt aan eenen ftaat van ftille rust, zo dat men niet geftoord wordt door, noch te vreezen heeft voor eenige bejeegeninge van kwaad, gelyk 'er ftaat, Levit. XXVI: 6. Ik zal Vreede geeven in den Lande, dat gy zult te flaapen liggen, en 'er niemand zy, die u verfchrikke. (N) 'Er is een Geestelyke Vreede, welke begonnen wordt in dit leeven, en uitloopt en voltooid wordt in het toekoomende leeven. (NN) De Mensch wordt, om der zonden wille gebooren en leeft in eenen ftaat van Vyandfehap met Godt. Doch Godt heeft de Waereld met zich-zelven willen verzoenen in Christus Jefus, Die heeft door zynen dood de Zondaars met Godt verzoend , de Vyandfehap gedood hebbende aan het Kruis, en doet door het Euangelie Vreede verkondigen den geenen, die verre, en die naby zyn. Die dan in waaren geloove Hem aanneemen , krygen in plaatfe van eenen verbolgen Richter, Godt tot eenen verzoenden Vader, en kunnen uit dien hoofde juichen: Wy dart gerechtvaerdigd zynde uit den geloove, hebben Vreede met Godt door onzen Heere Jefus Christus, Rom. V: 1. Waar van het gevolgis, dat zy ook Vreede hebben met hun eigen gemoed, zynde het hart gereinigd van de kwaade Konfcientie, en de Konfcientie van doode werken, om den leevendigen Godt te dienen , zich allezins benaerftigende , ome eene onergerlyke Konfcientie te hebben bj Godt, en menfehen, om zo te behouden de vraage eener goede Konfcientie lot Godt. 't Gebeurt wel eens, dat zy door eene of andere zwaare misdaad overvallen worden 9 zo als kennelyk is uit het voorbeeld van David en anderen. Dan wordt hunne Konfcientie eene beroerde Konfcientie, zo dat zy moeten klaagen, 'er is geene Vreede in myne beenderen , van wegen myne Zonden, Maar die Vreede herftelt zich weêr, wanneer zy met boetvaerdige belydenisfe , ea vuurige gebeden Godt te voete vallen, en door vernieuwde geloofsdaaden de toevlugt wederom neemen tot den Heere Jefus. Dan ftort Godt wederom in hun uit de vreugde van zyn heil, en verkwikt daar door van nieuws de beenderen, die Hy verbryzeld had* Deeze Vreede is eene Vreede . welke de Waereld niet kent, maar is voor de geenen, die 'er deel aan hebben, een fchat van on- C cc cc 2 waer-  75<5 vreede» vreede; waerdeerbaare waerdy ,. waarom dezelve ook yereM wordt onder de goederen van Go lis Koningryk. Rom. XIV: 17. Want het is eene Vreede Godts, die alle verftand te boven gaat ■ en hart en zinnen bewaart in ■ Christus Jefus, Philipp. IV; 7. (33) Deeze Vreede loopt uit en wordt voltooid in het toekoomcnd leeven. Waarom het fterven van eenen Geloovigen ook wordt aangemerkt als een heenengaan in Vreede, Luk. II: 29, een ingaan in den Vreede, Jef. LVII: 2. Want daar zullen zy verheeven zyn boven het befchadigend bereik van alle hunne Vyanden; de droevenisfe en zugtinge van hun zullen wechvlieden. Daar zullen zy met Godt volkoomen eens zyn in de liefde;. eens ook met alle de Engelen, en volmaakte Rechtvaerdigen , elk zich daar toe beyverende, en de eeneden anderen 'ergeduurig toe opwekkende, dat Godt in, met en boven alles, ten allen tyde,en zonder.tusfchenpoos van ruste verheerlykt worde, en zo zal de veelheid van Vreede onder hen nogbioeijen, wanneer de Zon en de Maan niet meer zullen zyn. (3) 'Er is ook een uitwendige Vreede. (XN) Een Huisfelyke Vreede. Wanneer Man en Vrouw, Ouders en Kinderen, en de verdere Huisgenooten in liefde en eendragt met malkanderen faamen woonen. Het is als eene hel op aarde, wanneer 'er daaglyks onder die twist en gekyf is, wanneer de Huisgenooten zich onderling moeten aanmerken, als malkanderens Vyanden. Maar het is goed en lieflyk, als zy als broeders te faamen woonen. Aan zo een Huisgezin heeft Godt een welgevallen.. Hy gebiedt ^er over den zeegen en het leeven tot in eeuwigheid, Pf. CXXX1II: 1 , 3. (33) Eene Maalfchappyelyke Vreede.. («) In het Kerkelyke, wanneer de Geloovigen, ten aanzien, van de Leere, ftaan-in denzelfden zin, en ietzelfde gevoelen; en, ten aanzien der onderlinge faamen!eevinge,, twistinge en ydele tere uit het midden van zich wechdoen, en met alle ootmoedigheid, zagtmoedigheid en langmoedigheid malkanderen verdraagen, en vergeeven in de liefde; zich elk om het zeerst benaerftigende, om te behouden de eenigheid des Geests door den band des Vreedes, Eph. IV: 2, 3, Kololf. III: 12, 13. Daartoe vermaant Paulus, vs. 15. De Vreede Godts beer fche in uwe harten, tot welke gy ook geroepen zyt in één ligchaam. En het is eene syner flotvermaaninge, gepaard, met eene veel zeggende belofte: Voorts, Broeders «*zyt eensgezind, leeft in-vreede: En de Godt' der liefde, en des Vreedes zal met u zyn v, 2 Kor. XIII: ir. (a) In het Burgerlyke,. wanneer Dorp- Stad- en Landgenooten , zonder onderfcheid van rang, ftaat,- of. Godtsdienftige gezinte , malkanderen aanmerken als leeden van een en hetzelfde Staats-ligchaam ; wanneer elk zyne eigene dingen doet, in ftilheid en met alle getrouwheid zyn Ampt, of beroep waarneemt, zonder anderen te vertreeden, of te bedriegen, met zyne handelingen; wanneer elk let, niet maar alleen op het zyne; maar ook op 't geene, dat des Naasten is, om zo, door ovet en weêrgaande Liefdedienften, malkanderen behulpzaam- te zyn ; wanneer men het Algemeen belang aanmerkt elk als zyn eigen belang, en zelfs daar aan boven zyn byzonder eigen belang den voorrang geeft ; en uit dat heginfel zich wacht van, ja! zo veel mooglyk is, verzet tegen alle fcheuringen en vcrdeeldheeden van binnen, waar door men zyne eigene kragten ontzeenuwt,en als 't ware,het vleesch van zynen eigen.arm eet, en, integendeel, alle zyne vermogens mede in het werk ftelt, om met veréénigde kragten den bloei, groei en bevestiging te bevorderen van zo eenen Staat, waar van men een lid is. Van zo een Land, of Staat kan men zeggen, dat 'er eere in woont; dat goedertierenheid en waarheid 'er- malkanderen ontmoeten, en dat gerechtigheid en vreede 'er malkanderen kusfen. En men kan van den HEERE verwachten, dat Hy het goede zal.geeven, Pf.LXXXV: 10—13. U-O Eene Volksvreede, Wanneer Volkenen Volken, uit hoofde van onderling belang, met malkanderen een Verbond fluiten van Vreede, Vriendfchap, en gemeenfehap van Wapenen , gelyk de Romeinen zo een Verbond flooten met de Jooden, 1 Machab. XIV: 16—27. Of, wanneer twee of meer Volken,, met malkanderen in Oorlog geweest zynde, des Oorlogens moede worden, en aan malkanderen den Vreede fchenken. Of wel, wanneer een Volk, geflaagen zynde, den Vreede van zynen Overwinnaar verzoeken moet ,. om zyne geheele vernieling af te ■ wenden, in welk geval de Vreede zelden wordt verkreegen, dan op harde en vernec- . derende voorwaarden. Zo moesten de Moabiten en de Syrièrs, wilden zy Vreede.maaken, het zich getroosten, dat.zy aan  vreede; vreede* 757 gen van het Nut van den Vreede in het LD. zyner Gedichten p. 322. — Dichter Silius zong al vroeger tot lóf van den Vreede. ' ■ " Pax optima rerum Quas homini novisfe datum eft. Pax una triumphis. Innumeris potior; Pax cuftodire falutem. Et civet cequare potens. Dat is: Van alle dingen, welker kennisfe aan de menfehen vergund is, is Vreede ver ré wech de beste. Een eenige Vreede is voortreffelyker dan tallooze Tri timpben: De Vreede is magtig heil en welvaart te bewaaren, en de Burgers even gelyk te maaken, of mee een bedaard en effen gemoed te doen faamenleeven. Wat helfche razerny heeft de Menfehen dan zo ontmenscht, dat zy malkanderen den zo lieflyken Vreede ontneemsn,.en malkanderen van tyd tot tyd met zo kostbaare, bloedige en allesverwoestende Oorlogen beftooken ? Zy , die zich beroemen wyzer en zagtaartiger te zyn dan de wilde Dieren des wouds , mogten by die wel ter fchoole gaan om menschlykheid te leeren. Zal de eene Leeuw, om dat hy fierker is van klaauwen, den anderen verfcheu» ■ ,ren i Het een wtld Zwyn het andere, om dat het grooter is van flagtanden? Zelfs de Tygers en Béér en houden met maikanderen Vree- ■ de. Dus zong 'er Juvenalis van Satyr. XV, vs. ij 9. Cognatis maculisfimilis Fera. Quando leoni, Forlior eripuit vitam Leo ? Qjto nemore unquam Exfpiravit Aper mejoris dentibus apri? Indien Tigris agit rapida cum tigr.ide pacem Perpetuum: Pavis inter fê convenit Urft). Maar wat vermag de breidellooze Heerschzugt niet? Haar recht cn hoogheid, afgemeeten naar den langflen óeegen-gaan van haar zelve uit, Zy fchroomt' geene bloedftortingen ; zy erkent 'de landpaalen der Volken niet;,zy eerbiedigd geene Verbonden, hoe dikwils ook vernieuwd, bezeegeld en bezwooren. Haar Konfcientie. is gefchroeid; voor reedeen billykheid is zy doof'; verbonden , eeden, recht der Volken, en goede trouw zyn by haar afgefleeten woorden, ten ware Ccccc 3 «net! David cyns- en dienstbaar wierden, 2 Sam. VIII: 2—6. X: 19. En toen Hazaél, de Koning van Syrië, was opgetrokken tegen Jeruzalem, koste het Koning Jods groote fchatten , om Hazaél van zyne onderneeminge te doen. afzien, 3 Kon. XII: 17, 18, 'iq. In 't algemeen kan men zeggen, dat de Vreede komt van Godt. Ik , zegt hy» maake den Vreede,enfcheppe het kwaad, Jef. XLV: 7. Hy verbreekt de boogen, ftaat de fpiesfen in twee, verbrandt de wagenen met vuur, en doet de Oorlogen ophouden tot aan de einden der aarde, Pf. XLVk- 10. Wanneer Hy de harten der Koningen, die Hy in zyne hand heeft als waterbeeken , tot Vreede neigt. Dit is zo veel,• als of Hy zeide , want Godt fpreekt door daaden : Laat et af, en weetet, dat ik Godt ben. Het verwekken van het Zwaerd , en het wecbneemen van den Vreede zyn daarom ftrafbedreigingen, die van Godts wegen worden gedaan, Deut. XXVIII: 48, Jerem. XVI: 5, ó\c. Het fchenken van den Vreede is in tegendeel eene van zyne dierbaarfte zeegenbeloften, Levit. XXVI: 6. En waarlyk niet te onrecht! Welk een geluk: De zwaerden zyn tot fpaaden geflaagen, en de fpiesfen tot fikkelen. Men hoort geen gekreisch van inof uitval' op de Grenzen. 'Er is Vreede in de Vestingen,:"deOverheeden worden geëerbiedigd de Wetten gehandhaafd, Weetenfchappen en Kunften bloeijen; de knegtketis en mciskens fpeelen op de ftraaten; de Ouden gaan ter Stad uit en in, zonder vreeze voor verfchrikkinge, de Vriend noodigt zynen Vriend onder zynen Wynftok en Vygenboom, De Landman laat zyne kudden graazen, hy ploegt, hy zaait en maait, en lleept zyne zwaar gelaadene fchooven na zyne fchuu* ren. Vermoeid van zynen arbeid, legt hy zich gerust te flaapen neder; hy vreest voor geen roof- en plunderzieke Krygshoopen. Ceres, de Graan-godin , werd daarom by de Ouden genoemd Pacis alumna, een Voedfterkind van den Vreede. De Koopman zendt zyne waaren na verre Landen ; geen Kapers plunderen zyne Schepen , geene zwervende Benden zyne Wagens :Zy keeren weder, en ftorten het gewin met handen vol fchats uit in zynen fchoot. Niet ongepast werd daarom de Vreede al van ouds verbeeld met eenen hoorn van overvloed aan haare zyde. Wonder zoet, gelyk doorgaans,.heeft onze Puik: dichter Poot gezon-  J 758 VREEDE. VREEDE. men ze met de punt van 't zwaerd weêr konde opëtfen in haar verroest gemoed. Zou men eens, naar het ontwerp van den geestigen Kabcner in zyne HekeVcbriften D. I. p. 131,— een nieuw Woordenboek maaken, dan mogt men agter de bovengemelde woorden wel laaten drukken: Verba, prceterea,que nihil, woorden zonder beteekenisfe, waar van men de klanken nog bewaart, alleen om . de Waereld te mompen. Heerschzugt denkt aan Godt niet. VREEDE (Ik zal) geeven in den Lande, , dat gy zult te flaapen liggen, en 'er niemand zy , die verfchrikke; ende Ik zal bet boos ge, dierte uit den Lande doen ophouden, en het zwaerd zal door uw Land niet doorgaan , Levit. XXVI: 8, De vreeze des HEEREN is een ryke bron van zeegeningen. Daarom wordt 'er ook gezongen : Het geflachte der Oprechten zal gezeegend worden , Pf.CXlI:2„ Welgelukzalig is een iegelyk, die den HELKE vreest , . en in zyne wegen wandelt : Want gy zult eeten den arbeid uwer handen, , en het zal u wel gaan, Pf. CXXVI1I: 1, 2. In Godts inzettingen te wandelen , en zyne geboden tc houden, was hier de groote zaak, die Godt van zyn Oude Volk eischte, vs. 3. Om het daar toe te verpligten, maakt Hy 'er eene aanéénfchakeling van beloften aan .vast: Onder anderen ook de bovengemelde. OO Wy befchouwen eerst de Belofte. ■Het is de belofte van Hem, die een groot Koning is boven alle de Goden, 't Konde dan niet anders zyn, of ze moest ook groot en dierbaar zyn. (NN) Het is eene Belofte van Vreede. Men zie in den voorigen tytel , hoe voordeelig, en hoe wenfchelyk daarom ook de Vreede zy. Vreede baart algemeene rust en zeekerheid , en is voor den Handelaar, den Handwerksman , en ^Landbouwer een Moeder van den Overvloed. Het was alreeds wat groots, dat Hy hun een zo vruchtbaar Land, als Kanaan was, zou geeven tot een erflyke bezittinge. °t Was nog meer, dat Hy hun op hetzelve ?ecgcn zoude geeven op zynen tyd, op dat het hun zyne inkomflen mogt geeven, en zy hun brood mogten eeten tot verzaadens toe, vs. 4, 5. Maar het is nog als iets meer, dat Jïy daar by ook Vreede zoude geeven in den Lande , .zo dat zy niet zouden hebben te vreezen, dat hun arbeid en inkomflen zou«5en zyn voor anderen. (32) Het zou Vreedo zyn van linnen, en van buiten. •(*) Voor- eerst van binnen. Dat wordt uitgedrukt door twee fpreekwyzen. (««) Gy .zult te flaapen liggen, en 'er niemand zy, die verfchrikke. De Slaap is als de daauw der Natuur , en is voor den Mensch, en voor alles wat leeven ontvangen heeft, ter vernieuwinge zyner kragten, even zo noodig als het voedfel. Daar nu de nacht de gewoone tyd is van flaapen, wordt de mensch dikwils in zynen flaap zeer onzagt, en tot zyne groote verfchrikkinge gewekt door Moordenaars en Nachtdieven, die des daags de huizen af teekenen, en ze des nachts aoorgraaven, om den inwoonder te dooden, of ten minften van zyn geld en goed te berooven, zo veel zy maar byéén brengen , en mede voeren kunnen. Dan voor dat gefpuis zou Godt hen beveiligen. Zyne waakende Voorzienigheid zou, terwyl zy fliepen,hun zyn tot eene betuininge van rontomme. zo dat zy, als gezeeten in de fchuilplaatjë des Allerhoogflen, zouden vernachten in de fchaduwe des Almagtigen, en het aan niemand zou worden toegelaaten hen te verfchrikken, en zy dus by het ontwaaken met David zouden kunnen zeggen:/£ lag neder en fliep: tk ontwaakte, want de HEERE onder/leunde my, Pf. III: 6. Sooi tgelyke belofte deed Zophar ook aan Job: Gerustclyk zult gy flaapen. -Gy zult neder liggen , en niemand zal u verfchrikken , Job XI: 18 , 19. En, gelyk Eliphaz tot dien zelfden Lyder zeide : Van bet gedierte der aarde zult gy niet vreezen; het gedierte des velds zal met u bevreedigd zyn, Job V: 22, 23. (£*) Zo belooft Godt hier ook: lk zal het boos gedierte uit den Lande doen ophouden, Men verftaa 'er door Leeuwen, Beer en, Wolven, en foortgelyke fchrikdieren , hoedanigen 'er ook in Kanaan waren. Zy onthouden zich wel doorgaans in bosfehen, wildernisfen en donkere holen; maar wanneer een Land ontbloot wordt van zyne inwoonders, dan worden zy ftouter, vallen zelfs by den dag aan.op de kudden, maaken de wegen onveilig, en befpringen den Reiziger. Men zie de tegenövergeftelde ftrafbedreiginge, vs. 22. Hoe duidelyk zag men dit in het Land Israëls, na dat de X Stammen uit hetzelve gevanglyk waren wechgevoerd, 2 Kon« XVII: 25. Maar de HEERE zou dat gedierte wechdoen. Hy zou de al te groote vermenigvuldiging 'er van beletten,; veelen 'er van doen gevangen en gedood worden; door «e-  VREEDE. VREEDE. 759 eene gezeegende voortteeling zyn Vólk zo doen uitbreeken, dat het Land naauwlyks zyrre inwoonders zoude kunnen bevatten , waar door dan het wild gedierte zou genoodzaakt worden, na nabuurige minder bewoonde Landen te wyken. Dit was ook de reede, waarom de HEERE in het eerde jaar, na den intocht der Israëliten, de Oude bewooners niet zoude uitftooten, op dat het Hand niet woest wier de, en het wild gedierte zich boven hen niet mogt vermenigvuldigen, Exod. XXIII: 29. Gelyk zy dan, beveiligd tegen Roovers en Moordenaars, zich des nachts gerust zouden kunnen te flaapen leggen ; zo zouden zy ook hunnen weg kunnen reizen, en hunne kudden kunnen uitdryven en laaten graazen , zonder iets te vreezen van het verfcheurend gedierte des velds. En zo was dit dan mede eene groote belofte. Maar , gelyk van binnen, O3) zou Godt ook Vreede geeven van buiten : Het Zwaerd zal door uw Land niet doorgaan.- Dat het Zwaerd het Oorlogszwaerd beteekent, fpreekt van zelf; maar de fpreekwyze, dat het door hun Land niét zou doorgaan, is nadruklyk. De Israëhten waren, ter zaake van hunnen Godtsdienst, by alle Heidenen gehaat; hun voorfpoed, en de ongemeene vruchtbaarheid van Kanaan maakten hen tot een Voorwerp van afgunst voor de rontom woonende Volken: Dus zou het niet kunnen misfen , of die zouden voor en na wel eens eenen vyandigen aanval onderneemen. Daarom wordt 'ér niet gezegd, het Zivaerd zal niet tegen u opgehetven worden; maar het zal door uw Land niet doorgaan. Het mag u eens verontrusten op uwe grenzen ; maar dan zal het zyn: Tot hier toe en niet verder. Het zal niet doordringen tot in het harte van uw Land , veel min hetzelve doortrekken van het eene einde tot het andere, om hetzelve met bloedflortingen, en fchroomelyke verwoestingen te vervullen. Ik zal ff zyn lot een vuurigen muur rontomme, en tot heerlykheid in 'tjnidden van u; die u zouden willen opëelen, zullen fchuldig worden gehouden; kwaad zal hun overkoomen. Wanneer zy door éénen weg zullen ingetrokken, zyn, zullen zy met overhaastinge, in verwarringe, met fchande en fchaade, langs zeeven wegen wederom moeten te rugge keeren. Zo zou 'er dan Vreede en dille gerustheid zyn vau binnen, en van buiten; Vreede voor de geenen, die uitgingen, en inkwamen. Deeze zo groote Belofte 03) wierd gedaan door den HEERE, en wierd vastgemaakt aan het houden zyner inzettingen. (XX) Ze wierd gedaan van des HEEREN wegen, vs. 2, van Hem, die, gelyk Hy getrouw is, om zyne beloften te willen, ook magtig is, om ze te kunnen vervullen. Die, gelyk Hy het' zwaerd, de tanden der wilde beesten, de fchorpioenen, en adderfangen heeft gefehaapen tot wraake, zo ook met een woord fpreekens derzelver befchadigend vermogen kan bedwingen. Hy behoeft flegts te zeggen : Laat af, en weet, dat ik Godt ben. Gelyk Hy de duisternisfe fchept, zo formeert Hy ook het licht; gelyk Hy het kwaade fchept, zo maakt Hy ook den Vreede, Jef. XLV: 7. Het was dan eene Belofte, waarop het Volk volkoomen ftaat konde maaken. (33) Ze wordt vastgemaakt aan het houden zyner inzettingen. Zo lange zy daaraan vast zouden houden en daar in toonen, dat zy Hem tot een Volk waren, zou Hy hun ook tot een Godt zyn, tot een fchild der hulpe, en tot een zwaerd der hoogheid, Mogt hun dan ooit of ooit het tegendeel overkoomen, zy zouden dat, blykens de volgende ftraf bedreigingen , vs. 14 —, moeten wyten aan hunne ongehoorzaamheid , het fmaadelyk verwerpen van zyne inzettingen, en moedwillig vemietigepvan zyn Verbond; en geenzins, ten aanzien van Godt, aan gebrek van zyne getrouwheid en toegeneegenheid. Daarom moesten zy ook naderhand meer dan eens hooren, hoe Godt zich over hun wangedrag beklaagde , en wel gewen&cht hadde, dat zy Hem daar door niet als genoodzaakt hadden, hun de beloofde zeegeningen te onthouden. Als Pf. LXXXI: 14—17. Och, dat myn Volk na my gehoord hadde! Dat Israël in myne wegen gewandeld' hadde! In korten tyd zoude ik deszelfs Vyanden gedempt, en myne hand tegen hunne Wederpartyders gewend hebben. — Zo ook Jef. XLVIII: 18, 19. Och, dat gy na myne geboden geluisterd had! Zo zoude uwe V<-eede geweest zyn als eene Rivier, en uwe gerechtigheid, als de golven der Zee. Ook zoude uw zaad geweest zyn ah het zand, en die uit uwe ingewanden voortkoomen , als deszelfs fieenkens, diens naam niet zoude worden afgehouwen , noch verdelgt van voor myn aan* gezigte, VRE&  y6o VREEDE. VREEDE. VREEDE (IVanncer gy nadert tol etne Stad, om tegen haar-te flryden: Zo zult gy haar den) toeroepen, Deut. XX: 10, Waar op dan in eenige volgende verfen wordt' aangeweezen , hoe met zo eene Stad, en derzelver inwoonderen te handelen, ingevalle zyden aangebooden Vreede aannamen, of van de hand weezen , vs. 11—14. (x) Het. is onder de Uitleggers bedenklyk, van welke Steden hier gefprooken wordt: Of Van zulke, die buiten Kanaan geleegen waren, en. toebehoorden aan een of ander uitheemsch Volk, waar mede de Israëliten ten eenigen tyde in Oorlog mogten raaken; dan of daar onder ook zyn té begrypen de inlandfchc- Steden der Kanaaniten. '00 'Êr zyn 'er onder de:Geleerden, die van het laatfte gevoelen zyn. Zo dat de Inwoonders van Kanaan, even zo wel als andere Volken, hunne verdelginge zouden hebben kunnen voorkoomen.., indien zy den aangebooden Vreede hadden willen aanneemen, aan Israël cyns- en dienstbaar willen worden; en vooraf, indien zy den Joodfchen Godtsdienst hadden willen omheizen , ten minften zich , onderwerpen aan de zo genaamde zeeven geboden van Noach. Zonder dat zegt men, zou Jofua het Verbond niet hebben kunnen houden aan de Gibeöniten, die hem. misleid hadden; maar zou het hebben moeten verbreeken, zo ras hy hunne bedriegery ontdekte. Zonder dat zoude ook Salomo de nakoomelingen der Amoriten, Hethiten &c. die in het Land overgebleeven waren, die de Kinderen Israëls niet hadden kunnen verdelgen, niet hebben mogen fpaaren by het leeven : Daar hy ze maar alleen op flaaffchen uitfchot bragt, had hy ze moeten doen ombrengen, 1 Kon. IX: 20, ai.Ook zeggen de Oudfte Joodfche Schryvers, dat Jofua drie voorftellen hebbe laaten doen aan de zeeven Volkeren van Kanaan , alvoorens hydie aantastte: Of zy Vreede maaken en zich onderwerpen wilden ; dan of zy wilden vlugten ; dan wel of zy zich wilden te weer ftellen. Des zouden die Volken, ■ indien zy gewild hadden, even zo wel als üe meer afgeleegenen, hun leeven hebben Jkunnen behouden. Dan daar de HEERE, om rechtvaerdige reedenen, hunne harten, yerftokte, zo als van Sihqn, den Koning van Hesbon, wordt gezegd, Deut. II: 30, ■zo dat zy de wapenen tegen de Israëliten /QPgreepen, zo moesten zy ook het vonnis der verbannlnge ondergaan. O3) Anderen^ onder welken Dionyfus"Carthufanus9 Brentius, Of ander &c. genoemd worden , zyn van het tegenövergeftelde gevoelen. Vólgens die mogt aan de Sleden der Kanaaniten de Vreede niet worden aangebooden. Zy moesten die maar aanftonds aantasten, en na de verovering alle inwoonders dooden , niets laaten leeven , dat adem had, v?. 16. Men beweert dit op de volgende gronden. (**) Godt had het den Israëliten uitdruklyk gebooden, die Volken, dc Hethiten , Girgafiten , Amoriten gantfchelyk te verbannen, geen Verbond met hun te maaken , noch hun genadig te zyn , Deut. VII: 1,2. (/3/3j Toen de Israëliien nage'Iaaten hadden, zulks te doen, en die Volken fte^ts cynsbaar gemaakt, en voorts toegelaaten hadden onder hen te woonen , Richt. I: 57, — zo werd hun zulks door den Engel des HEEREN verweeten , als een ongehoorzaamheid aan 't geene Hy hun had gebooden, Richt. II: 1, 2. (yy) Om dat de Kanaaniten Volken waren , geheel en al overgegeeyen aan de alierfnoodfte grouwelen der boosheid, die, ten tyde van Israëls intocht in hun Land, de maate hunner ongerechtigheid .vervuld zouden hebben, Genef. XV: 16. En daarom dan ook, als ten oordeele ryp geworden zynde, de voor hun beftemde ftraffe moesten ondergaan. (it) Om dat, in tegenöverftellinge der Sreden, aan welke de Vreede moest worden aangebooden, van de Steden der Amoriten, Kanaaniten &c., zo uitdruklyk wordt gezegd in het volgende 16. vs. Maar van de Steden deezer Volken, die u de HEE R. E uwe Godt ten erve geeft, zult gy niets laaten leeven , dat adem heeft — op dat zy u, volgens vs. 18, niet leeren le doen naar alle hunne grouwelen. 00 De gevallen , die men tegenwerpt, als van de Hoere Rachab, en de Gibeöniten, zyn aantemerken als geheel buitengewoone gevallen. Rachab had de Verfpieders geherbergd , en doen ontkoomen , en had daar door geheel Israël grootelyks aan zich verpligt. En wat de Gibeöniten betreft, die hadden door hun bedrieglyk voorgeeven Jofua verfchalkt, en zich Verbonds- en Eeds-wyze het behouden van het leeven doen belooven, en konden daarom naderhand, zonder de goede Trouwe en den Eed te fchenden, niet gedood worden. Ja! zelfs kan men 'er .te-  vreede: tegen de eerstgevoelenden een bewys uit cntleenen, daar de Israëliten openlyk murmureerden tegen de Overften der Vergaderinge, dat zy hun het leeven gefpaard°hadden , die hen bezwaarlyk konden wederhouden, ofZy ze niet doodden, vs. 18. —— Zie de Acerra Bibl. Cent. XI. Hifi. LVI. P- 937 —• (2) Een zo genaamd Oordeelkundige van onzen tyd, diè Godts Woord weinig eerbied toedroeg, en inzonderheid zeer geoeeten wa« op de Jooden , gispte ook hunne Krygswetten , als zeer Barbaarsch , als „ ware het by hen gebruiklyk, om al„ les , wat mannelyk was, in de Steden, „ ftormenderhand ingenoomen , te doo„ den. — Dat het hun ten allen tyde bevo„ len was , alles te dooden, behalven de „ huwbaare Dogters." De Schryver der Joodfche Brieven vraagt hem met recht:„Is „ het niet duidelyk, dat dit is onze Wetten „ grof te las'eren, of zigtbaar aan de ge„ heele Waereld te toonen, datgyze nooit ,, hebt geleezen." Hv wil tegen dien Oordeelkundigen Qde Voltaire) de boven aangehaalde Wet aangemerkt hebben als een blyk van der Jooden menschlievendheid. „Wanneer wy, zegt hy, zelfs na het verflaan van den Vyand, het beleg om eene van zyne Steden floegen , verpligtte ons onze Wet, den inwoóttderen aanbiedingen van Vreede te doen. Zo zy dezelve aannamen voor dat 'er ftorm was geloopen, en zy hunne poor ten voor ons openden, was de uitflag voor hun, dat zy ons cynsbaar wier den , en ons moesten dienen. Maar indien zy, alle verdrag weigerende — de plaats met geweld lieten inneemen ; in dat geval, om ze te ftraffen voor hunnen halftarrigen tegenftand, en om een voorbeeld te geeven, 't welk de anderen konde affchrikken , liet de Wet hen aan onze befcheidenheid over. Gy zult ai les, beval zy , wat manlyk daar in is, flaan met de fcherpte des Zwaerds. Let op deeze uitdrukking: Alles wat manlyk daar in is, dat is, alle die geenen , welke de wapenen voerden, om dat ieder Man toenmaals Soldaat was: Dit is de zin van den Grondtekst, Merk daarenboven aan, dat dit eene vryheid is, die ze ons tceftaat, en niet een bevel , dat ze ons voorfchryft ; want wy konden ook gevangenen maaken. Het oogmerk , derhalven , van deeze inftellinge was niet, om ons te verpligten, allen die de wpenen droegen , te dooden; maar . JA. Deel, 1. en li. Stuk, vreede. 7ff om ons te verbieden om anderen te dooden. In ftede dat de meeste Volken van dien tyd, inde woede van den aanval, en fomtyds nog daar na, alles vermoordden, wat hun voorkwam, zonder onderfcheid van ouderdom, of fexe, ftond onze Wet ons alleen toe die geenen te dooden , die de Wapenen droegen; zy beval ons, zeifin die oogenblik ken van verwarringe en flagtinge , de Vrouwen en Kinderen te fpaaren , om dat deezê, geen deel kunnende hebben in het voeren en aanranden van den Oorlog, zy ze waerdig oordeelde, om met minder ftrengheid behandeld te worden. Dus had deeze inftelling, die u zo Barbaarsch heeft toegefcheenen, geen ander oogmerk, dan de barbaarschheeden , toenmaals zo algemeen , te beteugelen, en ons te houden binnen de paaien der in die omftandigheeden by ongeluk noodzaaklyke geftrengheid; eene geftrengheid , door de allerbefchaafdfte Volken geoeftend:" Joodfche Brieven D. II. p. 24—26. Na tusfchen beiden gefprooken te hebben van de behandeling der Krygsgevangenen, betoogt die Schryver p. 89—32, dat het recht van Oorlog by de Hebreeuwen zagter geweest zy, dan by alle andere Oude Volken. „Zie daar, myn Heer (dus gaat hy voort) die Krygswetten, welke gy v;;n eene verfoeilyke wreedheid befchuldigt. Het zyn juist zo veele lesfen van menschlykheid , voor deeze barbaarfche tyden pasfende; zo veele voorfchriften, aan onze Vaderen gegeeven, om de fnoodheeden te vermyden, welke zich toenmaals alle Volken veroorloofden, en waartoe, in nog laatere tyden, de befchaafdfte Volken, Per fen, Grieken, Romeinen &c, zelfs onder Koningen en Krygs-overften, om hunne zagtmoedigheid en weldaadigheid meest vermaard, vryheid meenden te hebben. — Zelfs in die tyden, toen — de zeeden meest verzagt waren , fpaarde geene Wet de Overwonnenen. Hunne bezittingen, hunne vryheid,hun leeven, allés was in des Overwinnaars magt. Het was het Oorlogsrecht, van alle Volken erkend ;_ en dikwils gebruikte de getergde Overwinnaar dit barbaarsch recht ten allerftrengfte. Hy pionderde , hy vermoordde alles, zonder medelyden van nüdelrdöm, of fexe; ftaaverny was het zagtfle lot, dat de ongelukkigen , de handen der Soldaaten, het moorden moede , ontfnapt, zich konden belooven. Dus wierd Si don. behandeld D d d d d door  7f) Mynen Vreede geeve ik u. Hy gaf hun dien alreeds, zy waren om zynen't wille reeds met Godt verzoend. En Hy zou hun dien nader en overvloediger geeven, wanneer Hy door zynen dood de eeuwige gerechtigheid^, waar op deeze Vreede gegrond is, zou hebben aangebragt, en voorts, wanneer Hy zou opgevaaren zyn in de hoogte , en hun dan dien Trooster, den Geest der Waarheid fchenken zou , van welken Hy in dit Hoofdftuk meer dan eens gefprooken had , vs. 16, 17, 26. Welke hun harten zou vervullen met die heerlyke en onuitfpreekbaare blydfchap , welke nooit van hun zou kunnen wechgenoomen worden. Trouwens, zouden zy, die, van zynen't wegen , den Vreede, het goede, en het heil zouden moeten boodfchappen, zei ven daar van verftooken blyven? Dat was voor zyne liefde t'henwaards onmooglyk. Judas Iskarioth zou daar in geen deel, noch lot hebben; want, niet min hy nu nog onder de Apostelen gereekend was, hy was een Zoon des Verderfs. Maar alle de andere Apostelen zouden daar aan deel hebben. Hy, die zeide: Mynen Vreede geeve ik u, ■ had hen lief, gelykerwyze de Vader Hem had lief gehad, Joh. XV: 9. En, gelykerwyze den zeegen en het leeven, zo konde Hy ook den Vreede gebieden tot in eeuwigheid. Hoe ruim een aandeel zy daar in ontvangen hebben , is ook gebleeken, toen zy in 'c midden van alle verdrukkingen, hun door Jooden of Heidenen aangedaan, fteeds zo vrolyk en welgemoed bleeven, zo dat zy 'er zich zelf in verblydden, dat zy waerdig geagt wierden, om zyns naams wille fmaadheid te  VREEDE. VREEDE. 775 te lyden, ja! ook dan nog, Wanneer zy ets een drank-offer zouden geofferd worden over de offerhande en de bedieninge des geloofs, Hand. V: 41, Philipp. II: 17. 't Welk zo niet zou hebben kunnen zyn, zo deeze Vreede niet geheel bun hart vervuld hadde; zo niet, naar maate het lyden in hun overvloedig was, zo ook hunne vertroostinge door Hem overvloedig was geweest ,2 Kor. hj. (3) Om nu de hoegrootheid van deezen Vreede, en van zyne Belofte in een nog voortreffelyker licht te ftellen, zo voegt Ply 'er nog by: Niet, gelyk de IVaereld dien geeft, geeve ik hem. (NN) Zou de Waereld dan ook ooit deezen Vreede kunnen geeven? Dat is volftrekt onmooglyk, al ware het ook, dat geheel de Waereld door alle zwaerden tot fpaaden, en alle fpiesfen tot fikkelen geflaagen wierden, en dat 'er van het eene uiterfte der Aarde tot het andere Vreede was voor allen , die uitgingen , en die ingingen. Want deeze Vreede is een onmiddelyk gefchenk van den Heemel, een byzonder goed van Godts Koningryk, 't/ welk de IVaereld niet kent, niet heeft, en dus ook niet geeven kan. Hier uit blykt dan, dat de tegenöverftellinge hier niet is tusfchen breede en Vreede. (33) Maar tusfchen het gelyke van het geeven: De wyze, op welke de Waereld haaren Vreede geeft, en op welke Jefus den zynen geeft. De Waereld fpreekt dikwils van Vreede, en belooft dien met een grooten omflag van woorden, die zagter zyn dan olie, en gladder dan booter; maar ze geeft den Vreede niet; want onder het belooven was de Kryg reeds in haar hart e. De Waereld maakt en geeft Vreede, naar.haar zeggen voor eeuwig ; maar zy houdt dien niet langer, als eigen belang dat mede brengt. Eeuiqige Vreede, eeuwige Vriendfchap zyn woorden, die in het Woordenboek der Waereld niet anders beteekenen, als zo lange ik 'er geen voordeel in zie, dat ik dien verbreeke; zo lang als gy my niet den minften fchyn van ongenoegen geeft. Wat is 'er dan niet* een <*root onderfcheid in de wyze, op welke Jefus zynen Vreede geeft, en de Waereld den haaren^ H * belooft dien in alle oprechtheid, en geeft dien ook uit een overvloed van liefde. Hy geeft dien niet maar voor eenen tyd, maar voor eeuwig en altoos, naar de eigenaartige beteekenis van die woorden.- Vergrypen de zynen zich al eens; aan Hem, Hy mag,zya aangezigt eens--van- hun verbergen, hun zyn ongenoegen doen ondervinden ; doch het is maar voor een klein oogenblik : Zyne goedertierenheid zal Hy van hun niet wechneemen. Wat 'er ook moge gebeuren, het Verbond zynes Vreedes zal niet wankelen. Deeze Vreede behoort tot de genadegiften Godts, die onberouwetykzyn. Zou nu het geeven van zo eenen Vreede, een Vreede van zulk eene waardy, en hartvervrolykenden aart , dat die alle verftand te boven gaat, de vrucht zyn van Jefus dood, en heenen gaan tot den Vader dan moesten zyne Leerlingen zich ook het gemis van zyne ligchaamlyke tegenwoordige heid getroosten , en denken , dat dit gefchiedde ten hunnen nutte , aangezien de beloofde Trooster,die deezen Vreedein hun' werken zoude, niet zoude koomen, ten zy hyheenen ging, zo als Hy niet lang hier na hua te kennen gaf, Joh. XVI: 7.- VREEDE (Wy dan gerechtvaerdigd zynde uit den geloove, hebben) by Godt door onzen Heere Jefus Christus, Rom. V: 1. (N) De Apostel fpreekt hier, met mede influi"tinge van zich-zelven, van Geloovigen,- en wel , zonder onderfcheid, uit Jooden en Heidenen, En reedeneerende by gevolg»trekkinge uit het geene hy te vooren beweerd hadde, blykens het woordeken dan, vooronderftelt hy , dat zy gerechtvaerdigd' waren uit den geloove. (NN) Zy waren gerechtvaerdigd. Godt, als Opperfte Rich-ter, had hen in weerwil van de befchuldigingen des Satans, ende Vloekëisfchen der Wet, vrygefprooken van hunne zwaare zondenfchuld, en daar uit ryzende verplig*tinge tot ftraffe, en hun wederom toege-weezen het recht ten eeuwigen leeven 't welk zy door de zonde verbeurd hadden zo dat zy nu alle tonge, die tegen hen in heit gerichte zoude willen op flaan, zouden kunnen verdoemen , aangezien hunne gerechtigheiduit den HEERE was. En dat had Godt gedaan om de volkoomene genoegdoening" en gerechtigheid van hunnen Borge JefuP Christus, die, tot wechneeminge van zon«denfchuld, geleeden heeft voor de Onrechtvaerdigen , op dal Ily die tot Godt zou brengen; en die, ter verwervinge van het recht ten eeuwigen leeven , alle gerechtigheid deer Wet heefi vervuld 'm hunne plaatfe, op dat5-> gelyk door de Ongehoorzaamheid van eenen;* te weeten, Zdam, veelen tot Zondaars warren- gefield geworden 3, alzo o#k door- de gï- met**  ■ff6 VREEDE. hoor•zaamhcid'van deezen E'enen wederom veelen tot Rechtvaerdigen zouden gefteld worden. Welke genoegdoeninge en gerechtigheid van Christus, als van hunnen Borg, hun van Godt zo volkoomen tocgereekend was, als of zy in eigener perfoon aan Godts ftraf- en pligt-eisfchende gerechtigheid, in den uitgettrekften zin, hadden genoeg gedaan, aangezien die dat alles, wat Hy gedaan en geleeden heefc, heeft gedaan eri geleeden in hunne plaatfe, voor hunne reekeninge, en hun ten goede. Maar (33) hoe waren zy nu dus gerechtvaerdigd geworden? Paulus zegt uit den geloove. Dus dan niet uit de werken der Wet. Uit die kan geen vleesch gerechtvaerdigd worden , naardien de Wet door het vleesch kragteloos was geworden,.ta ook zelfs uit de Wet de kennis% der zonde is, zo als de Apostel in het voorgaande reeds betoogd hadde. Maar uit., oï door het geloof, gelyk zo deeze ipreekwyzen met malkanderen verwisfeld worden, Cap. III: 30 ; te weeten , het oprecht geloof ft welk Godt, als zyne gaave, fchenkt aan, en., als zyn werk, werkt in de geenen, die Hy ten eeuwigen leeven verordineerd heeft, opdat zy, aan den eenen kant verlochend aan .den waan van alle eigene gerechtigheid en aan alle Schep fel-waerdy, en aan den anderen kant overreed van, en vertrouwende op de algenoegzaame verdienden van den Heere Jefus, en deszelfs menfchenliefde en hulpvaerdigheid, welke hem doen zeggen : Die tot my komt, zal ik geenzins uitwerpen, zich tot Hem mogten wenden , zich aan Hem opdragen , Hem aanerypen, vasthouden,, en zich met alle zyne weldaaden zo eigen maaken, dat zy wierden rechtvaerdigheid Godts in Hem. Die nu dit oprecht geloof hebben, en door hetzelve werkzaam zyn , zyn met Christus, den HEERE hunne Gerechtigheid, zo naauw veréénigd, dat Hy door het geloof in hunne harten woont, en zy door het geloove.in Hem heven, en kunnen zich dan uit dien grond ook verzeekerd houden, datzy gerechtvaerdigd zyn : Want door het geloof in Jefus Christus ontvangt men vergeevinge van zonden , en een erfdeel onder de Geheiligden. En die niet werkt, maar gelooft in Hem , elie ften Godtloozen rechtvaerdigt, naamelyk , om Christus wille, welken die in zich-zelven Godtlooze mensch door het geloof aan^rypt en zich ei^en reaakt, wordt zyn ge- V R E E D E.' foof gercekend tot rechtvaerdigheid, Rom. IV:5. Deezes geluks vooronderftelt Paulus, dat hy, en zo veele anderen uit Jooden en Heidenen waren deelagtig geworden, als 'er met den monde heieeden ter zaligheid, en met "er harte geloofden ter rechtvaerdigheid. CD Dat dit nu een alles overklimmend groot geluk was-, geeft hy den Romeinen te verftaan. Want gerechtvaerdigd zynde uit den geloove, hadden zy Vreede met. Godt door 'hunnen Heere Jefus Christus. (NN) 'Er is geen ongelukkiger ftaat , dan dat men leeve in Vyandfehap met Godt. Door de zonde nu is de mensch zo ontaart geworden , dat het bedenken zynes vleeschs Vyandfehap is tegen Godt, en dat zyne handelingen cn tonge zyn tegen den HEERE, om dc oo•ren zyner heerlykheid te verbitteren. Om der zonden wille heeft Godt zich met zyne gunst van hem verwyderd , en vertoont zich aan hem als een vertoornd Richter, met den dag der wraake in zyn harte. Wordt zyn geweeten wakker, dan is 'er geen Vreedein zyne beenderen van wegen zyne zonden; ■ want dat veroordeelt hem als een kind des toorns, en doet hem voor Godtfchrikken cn beevcn , als voor een verteerend vuur, en eeuwigen gloed. Hier uit zal nu, door den weg van tegenöverftellinge, haast zyn op te maaken, welk een geluk het zy, Vreede te hebben met, ofby Godt door —.00 Waar in beftaat dan deeze Vreede ? («*) Die Vreede heeft by Godt, heeft ook Vreede van Godt. Godt heeft hem met zich-zelven verzoend. Godt heeft zynen dreigenden wraakftaf neergelegd, en zwaait hem den fcepter der genade toe. Als Hy tot hem zegt: Laat ons .te faamen richten, verteld gy uwe reedenen, op dat gy gerechtvaerdigd wordt, dan heeft Hy reeds gezegd: lk, ik ben het, die uwe overtreedinge uitdelge om myneift wille , ik gedenkc uwer zonde niet, Jef. XL1II: 25, 26. Godt ziet met welgevallen op hem neer, als op zyn troetelkind; Godts ingewand rommelt over hem; Ply denkt fteeds ernftelyk aan hem, om hem voor te koomen met zyne goede zeegeningen van het goede; vooral zulke, waar by 'de ziele leeft, en als met fineer en vettigheid verzadigd wordt.(ff) Hy vindt voor zich zeiven ook Vreede by Godt* Zyn hart veroordeelt hem niet meer; dat is gereinigd van de kwaade konfcientie ; dat geeft hem vrymoedigheid, en den toegang tot Godt, met een waaragtig har-  VREEDE. VREEDE. 777 iarU, en in volle verzeekerdheid des geloofs. Hy ziet in Godt geen' vertoornden Richter meer; maar een verzoenden Vader. Godts toorngloeden vlammen niet meer tegen hem op; maar hy ziet van onder zynen Throon uitgaan een kristalyne Riviere van zeegeningen, die voortfi'roomt tot in het eeuwige heven. Hy ziet eene hand, die zich uitftrekt van dien Throon, om hem onder haare fchaduwe te dekken tegen des Satans Vyandigenaanval,en hem door haare kragt te bewaaren tot de Zaligheid, welke bereid is om geopenbaard te worden tot den laatflen tyd. Welk eene Vreede, en vreugde moet #it niet baaren in het gemoed ! Wat hem «ok bedroeven moge naar de Waereld, hy heeft Vreede by Godt, en kan zich in Hem verheugen, als in den Godt der blydfchap zyner verheuginge. Wat Vyanden ook tegen hem opftaan, hy heeft . Vreede by Godt: Bezwyken fchoon zyn vleesch en hart, Godt is de 'rotzfleen zynes harten, en zyn deel in eeuwigheid. By Godt zyn voor hem uitkomflen tegen d'en dood; die Godt is hem een Godt van volkoomene zaligheid, (fi) Maar aan wien hebben Zondaars deezen Vreede te danken ? Aan hunne Wettifche eigegerechtigheid? Dat zy verre! Zo Godt flegts onze verborgene afdwaalingen wilde gadeflaan, zouden wy veroordeeld moeten uitgaan. Aan Wettifche Offerhanden ? Dat zy verre! Het bloed van ftieren en bokken kan de zonden niet wechneemen, noch heiligen de geenen, die daar toe gaan. Zy hebben dien alleen door Jefus Christus, onzen Heere. (<**) Door de ver dienften van Godts mensch geworden Zoon. (A) Die heet niet te vergeefsch Jefus. Die maakt Zondaars zalig van hunne zonden. Die heeft door zynen dood hen, die Vyanden •waren, met Godt verzoend. Die heeft de overtreedingen geflooten, de zonden verzeegcld, en de ongerechtigheid verzoend, en daar door wechgenoomen't geen eene fcheidinge maakte tusfchen Godt en ons. Die heeft die eeuwige gerechtigheid aangebragt, uit kragt van welke Zondaars zeegen kunnen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den Godt hunnes heils. (B) Zy hebben dien Vreede door Hem , als den Christus, van Godt gezalfd tot Propheet, om uit ie roepen het jaar van des HEEREN wclbehaagen, en door het Euangelie Vreede te doen verkondigen den geenen, die verre, en die naby zyn. Om als Priester, door zyns zelfs opoffering IX. Deel. I. en II. Stuk. eene eeuwige Verlosfinge te wege te brengen, en vervolgens ter rechterhand Godts te zyn, om voor de zynen, als zy gezondigd hebben, te bidden. Om, als Koning, hun dien verkondigden en verworven Vreede daadelyk deelagtig te maaken, als zynde een voornaam goed van zyn Koningryk, Rom. XIV: 17. Gelyk Hy dan onze Zaligheid is, en dat zo geheel alleen , dat de Zaligheid in geenen anderen is: Zo is Hy ook onze Vreede, en dat ook zo geheel alleen , dat men, zonder zyne fterkte aan te grypen, nooit Vreede met Godt zou kunnen maaken. Maar zullen Zondaars deel hebben aan dien Vreede met Godt door Hem, zo is 't niet genoeg, dat zy weeten , wat Hy , als Jefus Christus, tot bevordering van dien Vreede, hebbe gedaan, en nog doet. (/S/3) Maar zy moeten ook eene byzondere betrekkinge op Hem hebben, en met Paulus kunnen zeggen Onzen Heere. Dat is, zy moeten behooren tot de geenen, die Hy m.et zyn bloed gekogt heeft van des aarde en uit de menjchen; en zullen zy weeten , dat zy daar toe behooren, dan moeten zy Hem door het geloove hebben aangenoomen, om door Hem met Godt bevreedigd te worden, en daar en-boven zich ook aan Hem onderworpen hebben in gehoorzaamheid des geloofs, om Hem, naar het voorfchrift van zyn Euangelie, welbehaaglyk te dienen in gerechtigheid en heiligheid. Dart eerst zullen zy recht hebben, om Hem te noemen hunnen Heere; dan eerst zullen zy grond hebben om te gelooven, dat zy door Hem Vreede met Godt hebben. Want wat Vreede voor zulken, die wel zeggen Heere, Heere, maar zynen wil'niet doeni'Maar over zulken, die naar zynen regel wandelen, zal zyn Vreede en barmhartigheid, Gal. VI: 16.. Want zyne wegen zyn wegen der lieflykheid, en alle zyne paden zyn Vreede. Uit het gezegde is dan genoeg gebleeken, hoe groot een geluk het zy, dat men Vreede hebbe met Godt door onzen Heere Jefus Christus. (33) En dat wordt hier aangemerkt als eene vrucht van de rechtvaerdiginge uit den geloove. Geen wonder ook! Want hebben wy* Jefus door het Geloof aangenoomen, en zyn wy afgewasfehen , geheiligd en gerechtvaerdigd in zynen naam, door zyn bloed, en door zynen Geest, dan blyft 'er geen oorzaak van veröordeelinge by Godt meer overig ; dan kunnen wy met vry- en blymoedigheid tot Godt opzien, om van zyne verzoende gunst Fff ff «fc  778 VREEDE. VREEDE. alles goeds te verwachten, op dat Hy ons, tot prys der heerlykheid zyner genade, geeve te ondervinden, dat vrucht van Jefus gerechtigheid, welke Hy ons heefc toegereekend, en wy door het geloof aangenoomen hebben, Vreede is,en de werkinge ''ervan gerustheid en zeekerheid tot in eeuwigheid, Jef. XXXII: 17. VREEDE (Indien het mooglyk is, zo veel in u is, houdt) met alle menfehen, Rom. XII: 18. De Apostel fchryft hier aan de Geloovigen eenen algemeenen pligt voor, evenwel met eene zeekere bepaalinge. CN) De pligt is: Houdt Vreede met alle menfehen. (NN) Houdt Vreede. («) 't Spreekt van zelve, dat hier gefprooken wordt van Burger lyken Vreede, die in de onderlinge faamenleevinge behoort plaats te hebben. Daar die geweeken is, daar is verwarringe en booze handel. Men verbittert, en wordt verbitterd; men verontrust, en wordt verontrust; men belaagt, en wordt belaagd;men benadeelt,en wordt benadeeld. Men is onder malkanderen als eene voortgedreeve Zee, die niet rusten kan, en welker wateren fteeds ftyk en modder opwerpen. Maar leeft men in Vreede , men geeft aan anderen, en men geniet voor zichzelven flïlle rust; men bemint, en wordt bemind; men bewyst, en ontvangt hulpe en dienst. Hoe goed en aangenaam is het dan niet te woonen in eene woonplaatfe des Vreerles, in ftille en geruste plaatfen. daar Goedertierenheid en Waarheid, Gerechtigheid tn Vreede malkanderen ontmoeten, cn kus fen ! Des niet te min vindt men menfehen, die den voeg des Vreedes niet kennen, zo boos en haatelyk van aart, dat zy niet kunnen leeven als in het vuur, gelyk men van den Salamander vertelt, te weeten , het vuur van twisti boosheid en nydigheid. Dit is iets, 't welk het gezond verftand verfoeit,'twelk ïn geenen mensch, die reedelyk denkt, behoort te vallen: Vooral niet in eenen Christen, die belydenis doet van het Euangelie des Vreedes, en gehouden wil zyn voor een Kind van Godt, die een Godt des Vreedes is, en een Onderdaan van Jefus, die ézVreedc Vorst is. (£) Paulus vermaant de Geloovigen daarom : Ploudt Vreede Hy wil, datzy zullen zyn van een Vreedelievend gemoedsgeftel. Daar de Vreede niet is, dat 2y dien zullen najaagen , Hebr. XII: 14. Gelyk een Jager, die het wild opfpoort , nazet, en niet rust voor dat hy het in zyne ïsiagt gekreegen heeft. Daar de Vreede is9 dat zy dien zullen bewaaren. Dat zy geene dingen zullen doen door twistinge , qf ydele eere; maar veel meer, door ootmoedigheid, de een den anderen uitneemender agten dan zich-zelven. Niet maar alleen zien op het hunne, op eigen belang en voordeel; maar ook op V geene, dat des naasten is, om des* zelfs belang te bevorderen. Geenen ergwaan voeden, om de een des anderen kwaad te denken in zyn harte; maar veel meer, naar den aart der liefde, die geen kwaad denkt, alles ten goede duiden. Niet haastig zyn tot toorn , dat men iemand zou fchuldig maaken om een woord; maar langmoedig zyn, verdraagende malkanderen, zo iemand tegen iemand eenige klagte heeft. Niet wraakzugtig zyn, om te zeggen: Gelyk hy my gedaan heeft, alzo zal ik hem doen; maar veel meer vergeeven; want het is de fieraad eenes Mans, de overtreedinge voorby te zien; ja! het kwaad zoeken te overwinnen door het goede; want dit eischt de Zeedenleer van het Heiligdom. Niet norsch zyn, maar vriendelyk tegen allen ; en als men iemand onderhoudt over eenig ongelyk, ons aangedaan, dat men zulks niet doe met bitterheid , maar met befcheidenheid en zagtmoedigheid , want daar een zagt woord de grimmigheid afkeert, daar zal een fmertend woord den toorn doen opryzen. Gelyk de drukkinge der neuze bloed voortbrengt, alzo brengt de drukkinge des toorns twist voort. Door zich dus te gedraagen , zal men toonen, dat men den Vreede waarlyk liefheeft, en zyn best doet, om dien te houden, en te bewaaren. Deeze piigtsbetrachtinge, (33) moet algemeen zyn. Houdt Vreede , zegt de Apostel, met alle menfehen. Niet alleen met uwe Huisgenooten, met uwe Nabuuren,uwe Stad- Land- en Geloofs-genooten: Maar met alle menfehen; want van welk een Volk, Land, of Godtsdienftige gezinte, zy ook zyn, al ware het een Jood, een Samaritaan , een Heiden een taankleurige In* diaan, een zwarte Moor, zy zyn evenwel menfehen , op welken wy eene algemeene betrekkinge hebben, voor zo verre zy met ons uit eenen bloede zyn voort gekoomen. Hebben wy allen niet eenen Vader; en heeft niet een zelfde Godt ons gefchaapen ? Op welken wy eene byzondere betrekkinge hebben , voor zo verre zy zyn leeden van die burger, lyke Maatfchappy, onder welke wy verkeeren,van welken wy gaerne vriendelykheid, bui.  VREEDE. hulpe en liefde-dienften zouden willen ontvangen , en wy daarom aan hun ook bewyzen moeten , op dat het onderling nut bevorderd worde. Wat zou het baaten, Vreede te houden binnen's huis, wanneer buiten 's huis onze hand, als die van Ismaël, was tegen een iegelyk? Wat, indien wy maar Vreede hielden met onze Gebuuren, en inmiddels verder af het vuur van twee. dragt ftookten ? Wat, indien wy maar Vreede hielden met onze Land- en Geloofsgenooten , en inmiddels Vreemden verbitterden en verongelykten? Dan vergaten wy, dat die ook menfehen zyn. Dan waren wy Overtreeders van de zo heilige Wet, welke gebiedt onzen Naasten Hef te hebben, zonder dat ze eenen eenigen mensch daar van uitfluit. Dan waren wy Verftoorders van de rust der Maatfchappy, welke algemeen moet zyn; waaröm Christenen ook moeten lidden voor Koningen en allen, die in hoogheid gefield zyn , die door hun gezag de algemeene rust en order moeten handhaaven, op dat zy onder derzelver regeeringe, zo wel een flil en gerust, als een eerbaar keven mogten leiden, i Tim. II: 2. En dan ondermynden wy onze eigene rust, en anderen beleedigd hebbende, om dat wy op die geene byzondere betrekkinge hebben , zo zouden wy het ons zeiven te wyten hebben, indien zy ons op hunne beurt verongelykten, en aanmerkten als zulken, op welken zy ook geene betrekkinge hebben. Die dan lust ten leeven heeft, en de dagen liefheeft, om -het goede te zien, moet zyne tong bewaaren van het kwaade, én zyne lippen van bedrog te fpreeken; af wy ken van het kwaade, het goede doen, den Vreede zoeken , en naiaagen, Pf. XXXIV: 13, 14» 15» ï PetrUI: 10, li. Dan , hoe algemeen deeze Pligtsbetrachtinge ook behoore te zyn. (3) Ze lydt evenwel eenige uitzonderinge. Dat geeft Paulus te kennen , als hy zegt: Indien het mogelyk is, zo veel in u is. (NM) Indien het mooglyk is , dat ziet op anderen, 't Zou kunnen zyn, dat wyden Vreede niet zouden kunnen houden, dan ten koste van Godts eere en zaak. Dan moet het zyn: Zoude ik niet haeiten, HEERE, die u haaien ; geen verdriet hebben aan de geenen, die tegen u op flaan ? Pf. CXXXIX: aa. Dan ten koste van de belydenisfe der waarheid* Wy moeten wel den Vreede lief hebben; maar ook de Waarheid, en die wel in de eerfte VREEDE. f 7fl plaatfe, Zach. VIII: 19. Dan, ten koste van ons geweeten, door met de boozen mede te loopen tot dezelfde uitgietinge hunner ongeregeldheeden. Men moet wel den Vreede najaagen; maar ook de heiligmaakinge, want zonder dezelve zal niemand den Heere zien , Hebr. XII: 14. Door op die wyze Vreede te houden met de menfehen, zouden wy ons Godt tot Vyand maaken, en den Vreede van ons eigen gemoed verwoesten. Of wel, ten koste van een aanmerklyk nadeel in onze tydelyke belangen. Hoe dierbaar ons de Vreede ook behoort te zyn, wy zouden ze nochthans wel te duur kunnen koopen, wanneer wy om denzelven te behouden , ons allerlei kneevelaaryen en overlast zouden moeten getroosten. Dan zouden wy, om eenen Gewelddryver in Vreede te houden, ons zeiven en de onzen moeten benadeelen. Eindelyk kon men ook te doen hebben met menfehen, die van eenen zo wreeveligen en twistgierigen aart zyn , dat het genoegzaam onmooglyk is , met bun in Vreede te" kunnen leeven, gelyk de Dichter over zulken klaagt: ó Wee my , dat ik een vreemdeling ben in Mefech, dat ik in de tenten Kedars woone. Myne ziele heeft lange gewoond by de geenen, die den Vreede haaten. Ik ben vreedzaam, maar als ik fpreeke, zy zyn aan den Oorlog, Pf. CXX: 5, 6, 7. (33) De andere bepaalinge is: Zo veel in u is. Dat ziet op ons zeiven; zo veel in ons vermogen is. Door alles te vermyden? 't welk tot verwydering zou kunnen aanleidinge geeven; door alles aan te wenden , wat tot het behouden van den Vreede zou kunnen dienen, zo veel het kan beftaan met de eere van Godt, met het belang der waarheid, en met het bewaaren van eene goede konfcientie; door niet op ons uiterst recht te ftaan , maar ter liefde van den Vreede, wat toe te geeven, waar in Abraham ons tot een voorbeeld ftrekken kan, die, niet min hy ouder was, en Loths Oom, evenwel aan Loth de keuze liet, waar heenen hy zich begeeven wilde, toen zy, tot voorkoominge van verderen twist tusfchen hunne Plerders, zich van malkanderen verwyderen zouden,Genef.XIII:5—ir. Door den Vreede, wanneer die verbrooken is, fchoon niet door ons toedoen, wederom aan te bieden, ja! zelfs te verzoeken. En, wanneer dat alles niet baaten wil,dan evenwel, den twistgierigen geen Vyandig hart Ff ff fa toe-  ,780 VREEDE. ,780 VREEDE. toetedraagen, maar veel meer medelyden te hebben met zynen wreeveligen aart, voor hem het goede van Godt te bidden, het met een goed harte hem toe te wenfehen, en by alle geleegenheeden het hem toe te brengen, zo veel in ons vermogen is, of hy daar door nog mogt vermurwd worden ,volgens de lesfevan den Heiland, Matth. V:44, en van onzen Apostel, vs. 20. En wil dat alles ook niet baaten, zo zullen wy evenwel den Vreede bewaaren in ons gemoed, en ons voor Godt en ons geweeten kunnen verantwoorden, dat wy alles gedaan hebben, wat in ons is. VREEDE (En de) Godts, die alle verftand te boven gaat, zal uive harten en zinnen bewaaren in Christus Jefus , Philipp. IV: 7» Het was toen een-tyd, dat allen, die in Christus Godtzaliglyk wilden leeven, vervolgd wierden. De Apostel wil de Philippiërs daar tegen bemoedigen. Zy moesten zich daarom der droefgeestigheid niet overgeeven; maar zich verblyden in den PPeere. Zy moesten in geen ding bezorgd zyn, maar vertrouwen op Godt, en van denzelven alles goeds verwachten; en om dat van Hem te verkrygen, moesten zy Plein hunne begeer* ten in alles laaten bekend worden door bidden en fmeeken.. Mogten zy dan al eens veele wederwaerdigheeden en vervolgingen moeten ondergaan r Hy zou hun evenwel iets anders en beeters fchenken, waar door zy die alle zouden kunnen verduuren, jal in 't midden derzelve kunnen roemen , en zich verblyden, te weeten, den Vreede Godts, die alle verftand te boven gaat. Want zo hangen onze woorden door het koppelwoordeken Ende te faamen met de naastvoorige. (N) In deeze woorden (NN) fpreekt de Apostel van den Vreede Godts, en omfchryft denzelven als iets allervoortreffelykst , als iets , dat alle verftand te boven gaat* (*) Door deezen Vreede Godts heeft men te verftaan dien Vreede des gemoeds, welke in eenen Geloovigen wordt gebooren uit de bewustheid van zyne verzoeninge met Godt, van zyne rechtvaerdiging uit het geloove. Deeze wordt met recht genoemd (**) Vree. de. Zyn harte is gereinigd van de kzuaade Konfcientie. Zyn geweeten, 't welk hem te vooren zo wrong en folterde ter befchouwinge van het groot en zwart register zyner zonden , dat 'er geen Vreede was in zyne ieenderen% hefchouwt nu hetzelve als uit- VREEDE. gewischt door Christus bloed , en opent voor hem, als 't ware, het boek des leevens des Lams, op dat hy daar in zynen naam leeze onder de opgefchreevenen ten leeven. Welk eene aangenaame kalmte moet hier uit gebooren worden! Te rechte mag de gefteldheid van zo een gemoed Vreede genoemd worden. En wel (££) een Vreede Godts, om dat men dien heeft by en in Godt, Rom. V; 1. Want indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wy vrymoedigheid tot Godt, 1 Joh. III: 21. Om dat men dien ook heeft van Godt, wanneer Hy zyne lief de uitftort in hunne harten door den Heiligen, Geest, Rom. V: 5, Die dan met hunnen Geest getuigt,dat zy zyn kinderen Godts,erfgenaamen Godts, en mede-erfgenaamen van Christus, Rom. VIII: 16, 17. Want zyn de Geloovigen , bevestigd in Christus, zyn zy verzeegeld, zy zyn het van Godt; en hebben zy het onderpand des Geests in hunne harten, het is, om dat Godt het hun gegeeven heeft, 2 Kor. I: 21, 22. Deeze Vreede wordt nu, (ftj wegens zyne alles overklim? mende voortreffelykheid, omfchreeven, als eene Vreede, die alle ver [land te bovengaat*. Hy doet het gemoed zo iets gevoelen, waar van niemand, hoe fterk zyne verbeeldingskragt ook moge zyn , zich een behoorlyk denkbeeld maaken kan. Zyn geweeten wroegt, zyn hart klopt niet meer. Hy isgeen kind des toorns meer, maar Godts troetelkind en gunstgenoot. Hy ziet geen verbolgenen Richter, geen dreigenden wraakftaf, geen vlammende toorngloeden meer; maar een'verzoenden Vader, een' fcepter van genade, een bron van Heemel-zeegenin- fen, die opwelt van onder zynen Throon» ly heeft te worftelen met gebrek, hy lydt honger en dorst :Hy gevoelt het naauwlyks. Godt verzadigt hem met het goede van zyn huis,, en drenkt hem uit de bceken zyner wellusten*. Hy wordt van zyne tydelyke bezittingen beroofd: Het deert hem. niet. De fchatkamers zyner ziele zyn vervuld met. duuragtig goed en gerechtigheid. Hy wordt wreeditartig vervolgd en mishandeld:. Hy heeft 'er weinig aandoeninge van. Naar maate van zyn lyden zyn ook Godts vertroostingen in hem. overvloedig. De vreugde van Godts heil heeft hem zo geheel en al vervuld, dat hy, hoe hol en hoog het ook gaan moge, kan ftaan r roemen, en zich verblyden in Godt, als den Godt der blydfchap zyner verheuginge. De doodt  VREEDE. VREEDE. 73ï dood nadert. Welk een verfchriklyk denkbeeld voor den Zondaar! Maar de Vreede Godts verandert dien fchrik in vreugde,die doet den Geloovigen een geopenden Heemel zien; doet hem hooren het vreugde-gedommel der juichende Engelen; doet hem zien eene Heerlykheid, grooter als die der Zonne, wanneer ze fchynt in haare kragt, een zo gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, dat al het glans- en glorieryke der grootfte Koningen grootfte Pragt daar door wordt verdoofd ; die doet hem proeven de voorfmaaken van die vreugde, welker weêrgaa nooit oog zag , nooit oor hoorde, en zélfs door verbeeldinge nooit opklom in eenigs menfehen harte. En fchoon het bos maar eerflelingen zyn, die deeze Vreede te genieten geeft, maar ftukskens de zaake, maar voorfmaaken, nochthans vervullen die het hart met eene vreugde, die niet alleen heerlyk is, maar ook onuitfprecklyk is, i Petr. h 8. Hoe groot moet de Vroede, hoe verrukkend de vreugde zyn, welke zulke voorüitzigten in een aandoenelyk gemoed verwekken! De ziel fmelt, als 't ware, door Godts liefdegloed, en vloeit wech in traanen van onuitdruklyke blydfchap ;zy ziet , om zo te fpreeken, den Onzienlyken, en juicht: 'k Zal in dat vlekloos heemclbof Foor U, voor U! de reine fn aar cn 4 Middenpunt van allen lof! Met duizend duizend Englen paaren. Daar zal uw Glans, uw Majefleit, Uw Eer my eindeloos verflinden Om in uwe Aigenoegzaamhcid My zeiven eiudVoos weer te vinden. 6 Aarde! wecmlendftof.' vcrdwyn—. Myn Godl! Zuil van myn vertrouwen! 'k Ben Mensch! — 'k Zal eens een Engel zyn ! '/fe Zal eens Godts aangezigt aaufcaouwen. Men moet de groote Feith zyn, om zich zo te kunnen uitdrukken, en nochthans zal het maar ftamelen zyn, in vergelykinge van t Godl bcvreedisd gemoed nu en dan (vooral in tyden van gevaar en beoroeOp helde van Godt in Chris- Uis% van zulk eene breedte, lengte, diepte tn hoogte, van zo eene vervullende vehsetd Godts, dat ze alle kennisfe te boven gaat, Ephef; IK:- 18, 19> En daarom is ook de Vreede Godts, die daar uit gebooren wordt, eene Vreede, die niet flegts alle uitdrukkingskragt, maar ook alle verftand te boven gaat. Maar waar toe dient het, dat Godt deezen zo voortreflyken Vreede fchenkt aan zyne Gunstgenooten ? Is het maar, om hen te doen zien cn fmaaken, hoe goed het zy, naby Godt te zyn, en wat al meer zy van Hem te verwachten hebben aan geene zyde van het graf? Zeekerlyk ja: Maar te gelyk ook, om hen aan zyre liefde en liefdedienst te meer te verbinden, en daarin flandvastig te doen volharden. (33) Dat geeft de Apostel te kennen, als hy zegt, dat die Vreede Godts hun hart cn zinnen zou bewaaren in Christus jefus. («) Zal het wel gaan , dan moeten hart en zinnen in Christus Jefus bewaard worden. (««) De Apostel Ipreekt hier zeekerlyk van den verborgen mensch des harten. Dus verflaat men niet te onrechte door het hart, de begeerten en neigingen van den wil, en door de zinnen de verftandige werkzaamheeden, gedachten en overleggingen, in welke beteekenisfe het hier voorkoomend woord nipo**voorkomt, 2 Kor. II: n, daar Paulus ska den Satan zegt: Zyne geaacoten zyn ons bw onbekend. (|8,3) Deezen moeten zyn in Christus Jejus, Het hart moet geene begeerte, hebben, al ware het ook, dat men daarom alle andere dingen voor fchaadc en drek zou. moeten agten, dan om Christus te gewinnen, en in Idem gevonden te worden , niet, met zyne eigene rechtvaerdigheid, die uit de Wet is, maar met dc rechtvaerdigheid, die uit Godt is door het geloof van Christus, Philipp, 111: 9. Hy moet het groot Voorwerp zyn van onze liefde , hoogagtinge en begeerte. Het moet zo zyn, gelyk Afaph eens zeide? Wien hebbe ik nevens u in den Heemel ? Nevens u lust my ook niets op der Aarde. Omtrent Yitm moeten ook onze zinnen , onze gedachten en overleggingen (leeds werkzaam zyn. Omtrent Hem,-als den Cl.rtstus: Omtrent zyne Leere, om door Hem-, als den grooten Propheet, meer en meer tvyi gemaakt te worden tot Zaligheid, en geiler kt te worden in dc hoope des eeuwigen leevens , door de vertroostingc der fchrifiemOmtrent zvn Priesterwerk, zyns zelfs opöffePtnge en voorbiddinge, om daar in te vmdeaden frond van onze vrymoedigheid tot, cn3; vettrcuwjn np,e*r blydfchap in Godt. Omtrent zyne Koninglyke waerdigheid-,om zie*» Ff ff f*  782 VREEDE. aan Hem te onderwerpen in gehoorzaamheid des geloofs, en zyne Koninglyke befcherming, om daar in te vinden de bemoedigende verzeekering, dat Hy magtig is, om cns van alle boos werk te verlosfen, en te bewaaren tot zyn Heemelsch Koningryk. Omtrent Hem als Jefus, als dien grooten Zaligmaaker, die clen dood te niete gedaan, en het leeven en de onjlerflykheid aan het licht gebragt heefteen (Weook volkoomenlyk wil zalig maaken de geenen , die door Hem tot Godt gaan. Zo moeten hart en zinnen in Christus Jefus zyn en beftendig blyven, zullen wy ons anders verblyden en verheugen in zyne Zaligheid. In Hem alleen is Zaligheid; by Hem is de fonteine des leevens, en in zyn licht zien wy het licht. Maar buiten Hem is 'er niets als ydelheid, duisternisfe en rampzaligheid. Maar de Geloovigen hebben veele Vyanden, die het 'er fteeds op toelegden, om hen ofte trékken, en te doen uitvallen van hunne vastigheid in Christus. O3) Maar Godt geefc hun eene fterke bezettinge om hen in Christus Jefus te bewaaren. Men wil dat het grondwoord fyati» daar van ontleend is. Het is de Vreede Godts, die hen bewaart. De zonde omringt hen met haare verleidingen; de Waereld lonkt hun toe met haare helrukkende bekoorlykheeden : Dan eens met de hoerenlonken eener dertele Delila; dan met het blinkend fchynfchoon van eer, aanzien en groote rykdommen. Ge. vaarlyke lokiiazen! Hoe ligt zouden hart en zinnen daar door verrast en ingenoomen kunnen worden! Maar de Vreede Godts houdt over hen de wacht. Potiphars ontuchtig Wyf zoekt het jeugdig hart van Jofeph in kriele minnelust te ontvlammen. Hy blyft bewaard, Hy had vreede in zyn gemoed. Daar in fmaakte hy, niet flegts een reinere , maar ook eene meerdere wellust, dan hy in haare dertele omhelzingen ooit zou hebben kunnen genieten. Dien Vreede zou hy niet hebben kunnen behouden, had hy den Vreede met Godt verbrooken. Dit deed hem zeggen: Zoude ik een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen Godt ? Mofes weigert een Zoon van PharaïPs Dogter genaamd te worden; hy agtte de verfmaadheidvan Christus meer, dan alle fchatten van Egypte; hy verkoos liever met Godts Volk kwalyk gehandeld te worden, dan voor een korten tyd de genietinge der zonde te hebben. Wat maakte Mofes beftand tegen zulke zwaare verzoekingen ? Hy was een VREEDE. Geloovige, hy zag,z\s 't ware , den Onzienlyken. De Vreede Godts vervulde zyn hart en zinnen met eene geneugte, die alle verdund te boven gaat. Met die in zyn harte agtte hy eenen dag in des HEEREN Voorhoven beeter, dan duizend in het Rykshof van Egypte. Met deezen Vreede in zyn harte verkoos hy liever een Dorpelwachter te zyn in hct'Huis zynes Godts, dan de eerfte Staatsdienaar aan de hand van Pharao. Met deezen Vreede in zyn harte agtte hy zich meer verrykt dan met duizenden van Goud of Zilver. D&Almagtige zelfwas zyn overvloedig Goud en kragtig Zilver. De Vixede Godts deed hem met eene welgegronde verwachtinge zien op de vcrgeldinge des loons. De dingen, die men niet ziet, waren hem, om dat ze eeuwig zyn, veel te dierbaar, dan dat dingen, die men ziet, die flegts tydelyk zyn, zyn hart en zinnen zouden hebben kunnen verrasfen. Onmenschlyke Bloedtyrannen ftaan tegen hen op , zy blaazen moord en dreiginge, om hen lafhartig te maaken, om hen hunne verfchanfinge, die alleen in Christus is, te doen verlaaten. Maar de Vreede Godts vervult hen met eene geneugte, die alle verftand te boven gaat, en doet hen met een onbezweeken moed pal ftaan tegen alles, wat wreede Vervolgzugt ooit dreigde, of ondernam. Paulus en Silas zingen in de gevangenisfe. Moet men daar uit niet befluiten , dat de Vreede Godts vreugde in hunne harten gaf, oneindig meer, dan ten tyde, dat der Godtloozen koorn en most vermenigvuldigd zyn P Paulus wordt van Stad tot Stad vervolgd, hier gegeesfeld, elders gefteenigd , en voor dood ter Stad uitgefleept, eindelyk te Rome gekerkerd, en ten zwaerde veroordeeld. By dit alles is de Apostel des Heeren geduldig, goeds moeds; het was hem eene blydfchap, dathy als een drank-offer zou geofferd worden over de Offerhande en de bedieninge des geloofs! Hoe komt dat ? De Godt aller verlroostinge vertroostte htm in alle zyne verdrukkingen, 2 Kor. I: 3,4. Hy was een dier geenen, die zeggen konden: Wy dan gerechtvaerdigd zynde uit den geloove, hebben Vreede by Godt door onze Heere Jefus Christus. Eene Vreede , die alle verftand te boven gaat. Die deed hem,ten trots van alle verdrukkingen, ftaan en roemen in de hoope der heerlykheid Godts, Rom. V: 1—5. Zyn Geweeten gaf hem medegetuigenis, dat hy het geloof be- hou-  VREEDE. VREEDE. 783' houden, en den goeden ftryd geftreeden had; des verblydde hy zich in het uitzigt op de kroon der rechtvaerdigheid, welke hem was wechgelegd, en in het vooruitzigt, dat de Heere de rechtvaerdige Richter hem die ten zynen dage zoude geeven, 2 Tim. IV: 7, 8. Hoe gelukkig zyn zydan niet,die deel hebben aan deezen Vreede Godts! Deeze is in hun binnenfie als eene fteeds opwellende bron van zo eenftreelend zielsgenoegen,dat zich beeter laat gevoelen, dan beichryven; en te gelyk als eene fterke bezettinge, die hun hart en zinnen bewaart in Christus Jefus, als in hunne Burgt, en hoog vertrek, waar in zy veilig zyn, zo wel tegen alle verleidende aanlokfelen, als tegen alle geweldige aanvallen. (3) Dit nu zo zynde , billyk vermaande de Apostel dan de Geloovige Philippiërs, om hart-bezwaarende, en rust-verftoorende bekommeringen afteleggen , in geen ding bezorgd te zyn, op Godt te vertrouwen, Hem alle hunne begeerten in alles bekend te maaken door bidden en fmeeken met dankzcgginge, als kunnende van Hem verwachten , dat, wat hun ook ooit bejeegenen mogt, fchoon het voor het tegenwoordige geene zaak van vreugde, maar wel van droefheid mogt zyn, het evenwel van zich zoude geeven eene vrcedzaame vrucht der gerechtigheid. VREEDE (En de) Godts heer fche in uwe harten , tot welken gy ook geroepen zyt in één linchaam, Kolosf. 111: 15. Wy hebben hier eene vermaaning, en eene reede van aandrang. (N) De vermaaninge ftaat door het woordeken Ende in een naauw verband met eene voorige.(KN)Op zich-zelve befchouwd zynde, is ze deeze: De Vreede Godts heerjihc in uwe harten. («) Van welk eene Vreede Godts wordt hier gefprooken? Niet van 'dien Vreede, welken wy hebben by Godt door onzen Ihere Jefus Christus, waar door wy, in dc vraage eener goede Konfciëntie, vrymoedigheid krygen tot Godt, en ons in Hem verblyden kunnen, als den Godt der blydfchap onzer verheuginge. Die is die Vreede Godts, die alle verftand tc boven gaat, en hart cn zinnen bewaart in Christus Jefus, van welken Paulus fpreekt, Philipp. IV: 7, en welken hy aanmerkt als eene vrucht van onze rechtvaerdiginge uit den geloove, Rom. V: 1. Maar hy fpreekt van dien Vreede,die eene vrucht is van den Geest, GaL V: 22. Welken de Geloovigen, niet flegts voor zo verre zy Menfehen zyn; maar vooral, als Kinderen van den Godt des Vrecdes, als Onderdaanen van Jefus, die de Vreede -Vorst is, als leeden van hetzelfde ligchaam, en deelgenooten van dezelfde belangen, onder malkanderen najaagen en betrachten moeten. Dat hier van dien Vreede wordt gefprooken , blykt uit het geene tot aandrang wordt gezegd, dat zy, ter onderwerpinge aan de heerfchappye des Vreedes geroepen waren in één ligchaam, zynde dus van Godt te faamengevoegd, op dat 'er geen tzveedragt in het ligchaam zy, maar de leeden voor malkanderen gelyke zorgc draagen, 1 Kor. XII: 24, 25. 0**) Deeze Vreede zal nu hier in beftaan, dat men,als wierd men allen door denzelfden Geest gedreeven, hetzelfde bedoele, gevoele , fpreeke en beyvere , en het algemeen belang boven zyn byzonder belang zoeke en bevordere. Daar men eensgezind is, leeft men in Vreede, 2 Kor. XIII: 11. Zouden de Philippiërs de blydfchap van dat Apostel vervullen, dan moesten zy éénsgezind zyn, dezelfde liefde hebben, en van één gemoed en gevoelen zyn, Philipp. 11:2. Ten dien einde, (A) heeft men zorgvuldig te vermyden alles, wat dien Vreede zou kunnen ftooren : Kwaadjprcekiugen , Lasteringen , Bedriegeryen , Verongelykingen, waar door de een den anderen vertreedt; het zoeken van ydele eere, het afwykcn van de waarheid, het invoeren van ergernisfen tegen de leere—. Alle deeze dingen verwyderen en verbitteren de gemoederen van en tegen malkanderen, en de Kerke, die eene Stad des Vreedes behoort te zyn, wordt een Babel van verwarringe. Hierom fchreef Paulus ook zo aandoenelyk aan de zo jammerlyk verdeelde Gemeente van Korinthe: lk bidde U, Broeders, door den naam van onzen Pleere Jefus Christus, dat gy allen hetzelfde fpreekt, en dat onder u geene fcheuringen zyn; maar dat gy te faamen gevoegd zyt in eenen zelfden zin en gevoelen ■ 1 Kor. I: 10. (IV) En, integendeel,heeft men volyverig te betrachten, 't geen tot bevordering en bevestiging van den Vreede dienen kalf. Dat men geen kwaad van malkanderen denke ; zich nS« ligt belced'gd agte, maar door ootmoedigheid de een den anderen uitmemender agte dar. zich-zelven; dat men, belcedigd zynde, ma/kanderen verdraage en vergceve. Dat men niet maar alleen zie op Pet zyne, maar ook op V gun des Naasten is. Dat men mal- har,-  78* VREEDE. w k Zy waren geroepen in één Ligchaam. Gelyk nu het oog niet twist met de hand, noch de hand met het oog, maar, in tegendeel, op malkanderen tcezigt neemen, als w^I weetende,dat, wanneer één lid lydt, dan ook alle de anelere leden lyden, I Kor. XU: 15—5J» Zo moesten zy dan ook door twisten tweedragt malkanderen niet bytcn, nochverëeten; maar veel meer malkandéreos belangen naar vermogen bevorderen , en ten dien einde dan ook den Vreede Godts laaten heerfchen in hunne harten, (f) Aan alle deeze reedenen woedt nog een byzondere kragt bygezet 'loor het woordeken Ook. Hy hal denVrecclë genoemd den Vreede Gxlts. Dit alleen had kunnen voldaan, om hen tót onderwerpinge aan denzelven te bewegen: Maar om het gewicht der zaake wil Paulus 'er nog meer by voegen. Hy wil hen doen opmerken, dat zy ook, daar-enboven nog, daar toe bepaaldelyk geroepen ■maren. Wilden zy dan het oogmerk hun- V R E E D E-V O R S T. ner roepinge niet te leur ftellen, zy moes* ten dan ook den Vreede Godts hiaten heer. fchen in hunne harten. Uit dat zelfd e beginfel leidde de Apostel zyne vermaaning ook af, Ephef. IV: 1, 2, 3. Zo bidde ik u elan —■ dat gy wandelt waerdiglyk der roepinge, met welke gy geroepen zyt, met alle ootmoedigheid , zagtmoedigheid, en langmoedigheid, verdraagende malkanderen in liefde, u btnaerftigende, om te behouden de eenigheid des Geests door den band des Vreedes. VREEDE-VORST, Jef. IX: 5, Dat zou ook een der Eertytelen zyn van den Heere Mesfias. Waarom het ook een voornaam gedeelte was van den Lofzang, welken de Engelen opzongen by zyne geboorte: Vreede op Aarde, Luk. II: \\. Q6 Hy z°u een Vorst zyn. Schoon Hy geduurende zyre verkeeringe op Aarde zou zyn als een knegt der geener, die heerschten, nochthans was Hy voorbefchikt, om te worden een Vorst en Gebieder der Volken , Jef. LV: 4 Godt had Hem gezalfd tot Koning over Ziön den berg zyner heiligheid. Daarom wa« in ons vers reeds gezegd. dat de heerfchappy zou • zyn op zynen fchoudtr. Maar Hv zou niet zyn van die Vorsten, die, ter uitbreidinge hunner heerfchappye, lust hebben in oorlogen; die,om het vermogen der gantfche Aarde te faamen te raapen, gelyk mén de eijeren > te faamen raapt, die verlaa'ci zyn, de Vol- < ken plaagen in verbolgenheid, met eens plaa. ge zonder ophouden. Dat zy verre! Hy zou, , als de tegenbeeldige Melchizcdck, die Koning van Salem, dat is , Vreede wis, (3) een Vreede-Vorst zyn. Gelyk1 dér gr&fèefd zyner heerfchappye geen einde zou 21 n op zy- ■ nen throon, zo ook niet des Vreedes, Jef. IX: 6. Gelyk de P^echtvaerdige onder zyne regeeringe zou bloe\jen, zo ook de veelheid \ ' van Vreede, tot dal dc Maane met meer is, Pf. LXXH: 7. Maat Vaii Welk eenen Vreede zou Hy de Vorst zvr? C&K) Allereerst en : meest van eenen Geestelyken en-Kerkelyken- '•■1 Vreede. (*) Van èehën Geestelyken Vreuh: 1 (ad) Met Godt. Om der zonden wiile was si 'er Vyandlchap titófchen Godt en den I Mensch. Maar door de zonden, door zyns ; 1 zelfs opöffVrmge, te verzoener,zou Hy die I Vyandfehap doen ophouden, wam Hy zou I draaien de ftraffe , die den Zondaar Vreede I zou 'aanbrengen, lef. LUI: 5- Oy is uitjj e en hóófde onze "Vreede. Door het geloo-•! Vju aangrypen van zyne flerkte , kunnen •>: Zon- .  V R E E D E-V O R S T. Zondaars Vreede,ja! Vreede met Godt maa- . ken, Jef. XXVII: j. Zo dat zy , gerecht. . vaerdigd zynde uit den geloove,. Vreede hebben by Godt door Hem, Rom. V: i. (A3) Vree- , de ook met hun eigen geweeten. Want, door de kragt van zyn bloed, en van zynen Geest het hart gereinigd zynde van de kwaade Konfcientie , en de Konfcientie van doode werken, om den leevendigen Godt te dienen, zo krygen zy de vraage eener goede Konfcientie tot Godt. En deeze is die Vreede Godts, die alle verftand te boven gaat, Philipp. IV: 7, die zo een voornaam Goed is van zyn Koningryk, Rom. XIV: 17; welke het harte vervuld met eene heerlyke, en onuitfpreek* baare vreugde. Eene Vreede, die onder zyne regeeringe te grooter zou zyn , wanneer Hy de handfchriften , in inzettingen bedaande, en die oudtyds nog tegen de Geloovigen waren , zou hebben uitgewischt, Kolosf. II: 14, en daar door doen ophouden alle Offerhanden, wasfchingen en rechtvaerdigmaakingen des vleeschs, welke oudtyds telkens moesten herhaald worden, en door welker herhaalinge de Konfcientie en weder gedachtenis der zonden telkens verleevendigd werd. Zo dat de Geloovigen dan, met eene meerdere Vreede in hun gemoed, en met eene meerdere vrymoedigheid tot Godt, onk zouden kunnen toegaan met volle verzeekerdheid des geloofs. Zo zou het werk zyner gerechtigheid Vreede zyn, en de werkinge 'er van gerustheid en zeckerheid tot tn eeuwigheid, Jef. XXXII: 1?. OO Vaneenen Kerkelyken Vreede tuslchen Volken en Volken van onderfcheiden Landaart en Zeeden. Jooden en Heidenen waren van malkanderen heel zeer verwyderd, en tegen malkanderen verbitterd. Maar die moesten onder zvn Ryksbeftuur worden ééne kudde, en één Herder. (*•) Dien Vreede zou Hy verwerven , want Hy moest die beide niet alleen met Godt verzoenen door het kruis; maar ook met malkanderen. De middenmuur des af* fcbeidfels, de IVet der geboden, in inzettingen beftaande, verbrooken hebbende, moest Hy die twee tot één ligchaam veréénigen , Vreede maakende , Ephef. H: 14—16. Onder zyne regeeringe moest Godts Huis een Bedehuis worden voor alle Volken, Jef. LVI: 7. Men zou dan ook die van Rahal en Babel kunnen vermelden onder de geenen, die den HEERE kenden, en de Philiftynen. Tyriers en Mooren kunnen reekenen onder d< V R E E D E-V O R S T. 787 \eenen , die in Zion gebooren zyn , Pf. ^XXXVU: 4—6. Dien Vreede verworven webbende, Os) zou Hy hen dien ook doen genieten. Zyne Gezanten, uitgezonden, om den Vreede en Heil te doen hooren, moesten' ïich wel wenden tot de Jooden, want de Euangelifche Moeder-Kerk, welke uit de Jooden moest zyn, had aanfpraak op deeze belofte: De Vreede moer kinderen zal groot' zyn, Jef. LIV: 13. Maar ook tot de Heidenen , want van deezen Ziöns Koning was voorzegd, dat Hy ook den Heidenen Vreede zou fpreeken , Zach. IX: 10. Des moesten zy door het Euangelie Vreede verkondigen den geenen, die verre cn die naby waren, Jef. LVII: 19, Ephef. H: 17. En dat niet maar alleen maar, om hun de verzoeninge, en den Vreede met Godt aan te bieden; maar ook, om hen door één Geloof, éénen Doop, éénen Geest en ééne Hoope hunner beroepinge, onder Hem, als éénen Heer, tot één ligchaam te veréénigen ; en uit dien hoorde verpligt, zich daartoe te benaerftigen, dat zy mogten behouden de eenigheid des Geests door den band des vreedes, als zynde daar toe geroepen in één ligchaam , Ephef. IV: 3—6 , Köloff. III: 15- OP dat zy dus als Broeders te faamen woonende, te faamen den zeepen en het leeven ontvangen mogten, Pf. CXXXII1: 1 , 3- W> Maar kom,t hi<;r de uitwendige, of ligchaamlyke Vreede in t geheel niet in aanmerkinge? Niet in den beginne, by het oprichten van zyn Koning, ryk. Dan zouden de zynen als flagtfehaapen geagt worden , bloot gefteld voor de woede van Jooden en Heidenen, die zich op eene gewelddaadige, ja! moorddaadige wyze zouden verzetten tegen het oprichten en uitbreiden van zyn Koningryk, en daarom vervolgen allen , die in Hem Godtzaliglyk zouden willen leeven. In vervolg van tyd zou zyne Kerk wel eenige Halcyonta, tusfchenpoozen van kalmte en rust genieten: Maar zo lange de vier Hoofd-Vyanden, van welken Johannes gefchreeven heeft in de Openbaaringe, te weeten , de groote rood' Draak, wiens naam is Duivel en Satanas, en de twee Beesten, en de Volken van Gog en Magog, niet zullen te ondergebragt en verdelgd zyn, zal de Vreede der Kerke niet beftendig en volkoomen zyn. Maar dan zal het zo eene Vreede worden, wanneer Hy Koning, en zyn naam één zal zyn over de gantfche Aarde, Zach. XIV: 9, Wanneer de * Ggggg 2 Jtat-  fS8 VREEDE-VORST. Egyptenaars, de Asfyriërs, en ook Israël Hem zullen dienen, en gefield worden tot eenen zeegen in het midden van den Lande , Jef. XIX: 23—25. Gelyk men dan den naam des HEEREN zal vreezen van den ondergang, en zyne heerlykheid van den opgang der Zonne, Jef. LIX: 19. Zo dat geheel de Aarde zal vol kennisfe des ÏIEERËN zyn, gelyk de wateren den bodem der Zee bedekken; zo zalmen dan ook nergens leed doen-, noch verderven op den gantfehen berg zyner Heiligheid, 't Zal dan niet anders zyn, dan of de Wolf en het Lam , de Luipaerd en de Geitenhok, de Koei en Beerinne te faamen nederlagen in eene zelfde kooije, Jef. XI: 6—o. Van dien tyd wordt tot de Kerke gezegd : 'Er zal geen geweld meer gehoord zvorden in uwen Lande, geene verjlooringe, noch verbreekinge in uwe landpaalen: Uwe muuren zullen Heil heeten, en uzvc poorten Lof, Cap. LX: 18. Zou nu de Heere Mesfias zo menigerlei Vreede fchenken en verwerven, zo moest de naam van Vreede-Vorst met recht aangefchreeven worden onder zyne eertytels. VREEDE-WENSCH. Om dat de Vreede zo veel goeds in zich opfluit, en aanbrengt, waarom men 'er van zeide: Pax optima rerum, Vreede is hel beste aller dingen., zo was het al van ouds gebruiklyk geworden, malkanderen te groeten, en tevens alles goeds toe te wenfehen met deeze woorden:. Vreede zy u. Zo zeide de HEERE. tot Gideön: Vreede zy u, vrees niet, Richt. VI: ^.Davids knegten, wanneer zy tot Nabal zouden gekoomen zyn, moesten tot hem zeggen: Vreede zy u, en Vreede zy uwen huize, en. alles wat gy hebt, zy Vreede, 1 Sam.- XX V: 6. Een foortgelyke wensch was gefchreeven aan het hoofd van het Verbond van Wapeninge en Vriendfchap,'t welk de Romeinen en Jooden met malkanderen geflooten hadden : Hat het den Romeinen,. cn den Volks der Jooden moete wel gaan, te water, en te lande, in eeuwigheid.' En de Vyanden het zxvaerd moeten verre van hun zyn l 1 Mach. VIII: 23. Wanneer Jefus Dilcipelen in een huis ingingen, moesten zy, volgens zyn bevel, hetzelve groeten met deeze woorden : Vreede zy deezen huize,, Luk. X: 5. Hy zelf groette zyne Difcipèlen op die wyze. Hy ftond in het midden van hun, en zeide: Vreede zy u Heden ! Luk. XXIV: 36. en Joh. X&; 19. Met deesen wensch opende Petrus r* VREEDZAAM. ook zynen Brief aan de geloovige Verftrooijelingen. Genade en Vreede zy u vermenigvuldigd! 1 Petr. I: 2. VREEDZAAM : (Ik beti) Maar als ik fpreeke, zy zyn aan den Oorlog, Pf. CXX: 7. Wie de Dichter van dit Zangfluk geweest zy , wordt niet gemeld, en is onzeeker. Wien de Dichter fpreekende hebbe ingevoerd , daar over zyn het de Uitleggers ook niet eens. Doch wie het ook moge geweest zyn, hy beklaagt zich voor Godt over de ingekankerde kwaadaartigheid , en vuile lasteringen zyner Vyanden. Daar voor geduurigbloot te ftaan, is eene van die onderdrukkingen , die wel eenen Wyzen zoude kunnen dal maaken;. die eenen langmoedigen de galle wel eens zoude kunnen doen overloopen. Maar des niette min bleef hy even bedaard van gemoed , en Vreedesge» zind, daar zyne Vyanden in tegendeel, even verbitterd en onverzoenbaar bleeven. (ft) Van zich zei ven getuigt hy. Ik ben vreedzaam. Naar 't Hebreeuwsch: Ik Vreede 9 als wilde hy zeggen: lk ben louter Vreede; myne lippen ademen niets, als Vreede; alle myne bedryven zyn 'er toe ingericht, omden Vreede te bewaaren, en, daar die verbrooken is, te herftellen. Vreede beminne ik , Vreede zoeke ik,. Vreede verhefte ik boven het hoogfte myner blydfchap. Beftuurd door de Wysheid, die van boven is , en van welke eene der hoofdhoedanigheeden is,, dat ze vreedzaam is, Jak. III: 17, was hy met gewoon fchelden met fchelUen, en- kwaad met kwaad te vergelden ; maar, wcetende, dat hy geroepen was om zeegeninge te beërven , zeegende hy zyne Vyanden , 1 Petr. III: 9, Lasterden, vloekten zy hem , hy deed zynen mond niet open, op dat geen fmertend woord hunnen toom verdër mogt doen opryzen; en als hy fprak , was het met zagtheid, om hunne grimmigheid, wart: het mooglyk, af te keeren. Vervolgden, mishandelden zy hem , liever zoude hy hun , op de ééne zvang geflaagen zynde, de andere hebben toegekeerd', dan dat hy zyne hand tegen hen zou hebben opgeheeven. Overkwam hun eenig kwaad , net was 'er zo verre van daan, dat by zich des zoude verblyd hebben, dtit veel meer zyn gebed voor hun was geweest in hunnen tegen fpoed, en hy fteeds geneigd was gebleeven, en r.og was, ora dien te verligten. Zyn gedrag was zo geweest, als of hy van den Heere Jefus, en zy»  VREEDZAAM. zynen Apostel geleerd hadde, dat men zyne Vyanden motte lief hebben, zeegenen die ons vloeken , -weldoen den geenen die ons baaten, en bidden voor de geenen die ons geweld aandoen en vervolgen, Matth. V: 44. Dat men zynen Vyand moete ffyzigen , als hem hongert, te drinken geeven , als hem dorst. Dat men zich niet niuete laaten overwinnen van bet kwaade, maar trachten, het kwaad te overwinnen doorhet goede, Rom, XII: 20,21. Die zo den Vreede zoekt, ja! met een infpannen van alle zyne kragten najaagt, kan met waarheid zeggen: lk ben vreedzaam, en zyn roemen, zal geen roemen enAiegen zyn tegen de -waarheid, gelyk der geenen, die veel van Vreede , en Vreedeiïevendheid fpreeken , en ondertusfchen bitteren nyd, en twistgierigheid hebben in hun harte. Welk een bemim elyk karakter! Hoe haatelyk, in tegendeel, dat van zyne Vyanden! Den Vreede baaten zy, vs. 6. Hunne tonge was eene bcelricglyke tonge, en hunne woorden waren als de fcherpe pylen eenes magtigen, als gloeijende jenever kooien , vs. 3., 4. Zy behoorden dan tot die Godtloozen, die kwaad denken in hun harte, welker mond vol is van vloek, bedriegery en list; die hunne tong fcherpen als eene Slang; en die onder hunne lippen moeite hebben en ongerechtigheid , ; j als heel adder-vergift, Pf. X: 7. CXL: 3, 4. I Dit moest onze vreedzaame Spreeker ondervinden. Q2j Hy zegt 'er van: Maar als ik fpreeke, zy zyn aan den Oorlog. (NN) Hy ff rak. pp goede mensch brengt het goede voort-.uit den goeden fchat zynes harten. Was hy nu zo vreedzaam van aart , zyne woorden zullen dan ook geene woorden van ver. flindingc zyn geweest; maar, 0111 met „He befcheidenheid zyne onfchuld te verdeedigen, en van zynen kant alles,-wat mooglyk was, aan te bieden, om hunnen haat tegen hem te leenden, en den Vreede te hertellen. Maar wat hy ook fprak , 'twas, ge lyk men zegt, olie in het vuur. (33) Zy waren aan den Oorlog. Zy waren branden, dc menfehen , fmceders des verderfs.- Sprak hy, om hen van zyne onfchuld te overtuigen, zy verbitterden zich temeer, als ware dat een verwyten van het onrecht en het ge^ weid, 't welk zy hem aandecden. En bood hy den Vreede aan, zy fchrecuwden dat uit als loosheid, om hen te verfchalken, om flegts voor het tegenwoordige te ontkoomen, en naderhand, by de eerfte hem voor- VREEDZAAM. 7S9 koomende gunftige geleegenheid, zich aan hun te wreeken. Elk woord, dat hy fprak, werd by hen verdraaid tot een voorwendf ui0m {lunne aanvallen tegen hem te verdubbelen, en hem dat verderf te berokkenen , het welk zy hem al van overlange hadden toegedacht. Hoe waaragtig is het zeggen van Salomo: Een wys man met eenen dwaas zich in rechten begeevende, 't zy by beroerd zy , H zy by lagche , zo is 'er toch geen ruste, Spr. XXIX: 9. Bloedgierige lieden baaten den vroomen , en vs. 10. De Godtloozen hebben geenen Vreede; zy gunnen dien ook niet aan anderen. Zy zyn als eene voortgedreeve Zee, die niet rusten kan, welker wateren fleeds ftyk en modder opwerpen, JeC LVII: 20, 2r. Onder zulke menlchen te moeten verkeeren, is niet anders,dan tusfchen doornen te wandelen, en by fcorpioenen te woonen. Dan mag men met David wel klaagen: Myne ziele is in het midden der Leeuwen; ik ligge onder jlookebranden, men/chen-kinderen, welker tanden fpiesfen en pylen zyn, cn hunne tong een fcherp zwaerd, Pf. LVII: 5. Onze Spreeker mogt dan zynen ftaat ook wel aanmerken als eenen ftaat van bënaauwhetd', vs. 1, en Godt die de vlcijcnde lippen , en grootfprcekendê tonge afjnydt; die dc mannen des bloeds, endes bedrogs doet nederdaalen, in den put des verderfs, bidden, Hy wilde zweziele redden van de valfche lippe, van de bedriegelyketonge, vs. 2, VREEDZAAME (Ende alle Kastydinge ,. als die tegenwoordig is, fchynt geen zaake van vreugde, maar van 'droefheid te zyn : Doch daar na geeft ze van zich eene) vrucht der gerechtigheid den geenen, dis door dezelve geoefend zyn, Hebr. XII: 11. («) Het Onderwerp, waar van de Apostel lpreekt, is alle Kastydinge. Kastydinge is de ftrengfto tucht, welke een Vader oeftent aan zyne kinderen ter hunner verbeeteringe. De Vader kastydt den Zoon, in welken hy een welbehaagen- heeft. Die zyne roede inhoudt-, haat zynen Zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtinge, Spn III: 12. XIII: 24. Men verftaa 'er dan hier door het leed, 't welk Godt eenen mensch laat overkoomen; en wel allerlei foort van leed,om dat de Apostel zo in het gemeen zegt, alle Kastydinge : Ziekte , pynelyke kwaaien , verlies van Ouderen, Vrouwe, of Kinderen &c. Inzonderheid heeft men te denkeu Ggggg 3 om  7cj0 VREEDZAAM E. om de fmaadheeden, beroovinge van goederen, wreede mishandelingen, en bloedige vervolgingen, welke destyds den Christenen , om Christus naams wille , wierden aangedaan, beide van Jooden en Heidenen. Hy noemt ze Kastydingen, om dat deeze dingen voor de Geloovigen (want zulken waren het, aan welken hy fchreef) geen Richterlyke ftraffen waren , gelyk voor de Godtloozen , maar Vaderlyke tuchtingen , aangewend ten hunnen nutte; want de HEERE kastydt de geenen, die hy lief 'heeft, Spr. 111: 12. Deeze Kastydinge (3) wil hy , dat zy zouden befchouwen , niet zo zeer ten aanzien van haar tegenwoordig voorkoomen; als wel ten aanzien van haare heilaaame gevolgen. (NN) Als ze tegenwoordig is , als men 'er onder bukten door gedrukt wordt, wil hy wel toeftemmen, dat ze een onaangenaam voorkoomen heeft. Ze fchynt geene zaak van vreugde te zyn , maar van droefheid. Eenige Heidenfche Wysgeeren gaven, wel voor, dat zy het door hunne Wysgeerte zo verre gebragt hadden, dat zy de treffendfte rampen ongevoelig konden verduuren. Epikurus zeide,naar de aanteekening van Seneca, Epift. LXV. p. m. 497. Sapientem, fi in Phalaridis tauro peruratur, exclamaturum: Duke ejt, et ad me non pertinet—Dat een wyze, fchoon gefchroeid en geroosterd in den glocijenden Stier van Pbalaris, zoude uitroepen.: Het is aangenaam , en het treft my niet. Dat hy, fchoon gefolterd op een pynbank , niet minder vrolyk zou zyn dan een ander, die aanlag aan een gastmaal. Winderig gezwets! 'Er moet een Godtheid by ons zyn, die ons geheel en al met de vreugde van haar heil vervult, eu door haar wonderkragt onverzengd en onverzeerd bewaard in het midden van den gloed, zal men, gelyk Sadrach, Mefach en Ahedneao, daar in vrolyk kunnen zingen, Dan. IÜ: 23—26. Een Mensch is, en blyft een Mensch, en naar de omftandigheeden, waar in hy zich bevindt, zyn ook zyne aandoeningen. En dus kan het niet anders zyn, of alle Kastydinge, die hem het leeven bang en bitter maakt, moet hem geene zaak van vreugde zyn, maar wel van droefheid. Zo lang hy maar let op zyn tegenwoordig lyden, en niet vooruitziet op de heilzaame gevolgen 'er van. 't Zoude ook niet goed gyn, dat hy 'er ongevoelig onder ware. Dan zou de Kastydinge voor hem geene kasty- V.REEDZAAME, üinge zyn, en hem niet ftrekken tot verbeeteringe. Geflaagen te worden, en geen tyne te gevoelen, ftrekt niet tot eere, maar tot een bewys van onbekeerlykheid, welke weigert de tuch't aan te neemen, Jerem. V: 3. Het is niet ongeöorlofd, dat men zich bedroeve, als ons iets wedervaart, dat wrang en lastig is voor vleesch en bloed , mits men maar niet mismoedig worde , om met Afaph te zeggen: Immers hebbe ik te vergeefsch myn harte gezuiverd, en myne handen in onfchuld gew'asjchen : Dcwyle ik den gantfehen dag geplaagd ben, en myne flraffingeer is alle morgen, Pf. LXXIII: 13, I4« De Apostel konde het dan wel toegeeven, dat alle Kastydinge, als die tegenwoordig is, geene zaak van vreugde fcheen te zyn, maar wel van droefheid. Maar men moest, om 'er gemoedigd onder te blyven , niet blyven ftaaren op het tegenwoordige; maar vooruitzien op het toekoomende, op de gevolgen 'er van: Dan zou men kunnen overreed worden, dat het maar een gemis van vreugde, eene zaak van droefheid in fchyn was. (33) Want daar na zou ze den geenen, die 'er door geoefend waren, van zich geeven eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid. («) Hy fpreekt van zulken, die 'er door geoefend waren , ytyvpixTfihtn. Dit woord is ontleend van de Worftelttryden der Ouden. Die in de Olympfpelen, met eenige hoope van te zullen overwinnen, mede na den prys wilden dingen, moesten zich vooraf daar toe oefenen, tien maanden lang, en dan: nog weef dertig dagen in de Voorfpelen. Deeze oefening was zeer hard , want, behalven, dat zy zich van menigerlei fpyze en drank , en van het byflaapen moesten onthouden , moesten zy zich ook flagen getroosten, het verwringen hunner leden, het worftelen in, en draaven door het gulle zand, op het heetfte van den dag. Men zie Antonides Olympfp. B. I. C. 8. §. 9 en 10. Zo moesten de Geloovigen zich ook getroosten door Kastydinge geoefend te voorden; zich gewennen Aardsch gemak en vermaak te kunnen derven, zonder zich des heel zeer te beklaagen ; en verdrukkingen en wederwaerdigheeden met taai geduld en kloeken moed te kunnen verduuren , zonder daar onder te bezwyken, of iets in het minfte af te gaan van hunnen pligt, al moesten zy ook ftryden en tegenftaan tot den bloede toe. Kortom voor zulken, die zich het  VREEDZAA M E. het getroostten, dat hun uitwendige mensch •verdorven wierd. zo de inwendige maar ver* nieuwd wierd van dag tot dag, zou de Kastydinge, O5) daar na, van zich geeven etn vreedzaamc Vrucht der Gerechtigheid. (**) De groote vraag zal dan allereerst zyn, wat wy hier hebben te verftaan door de vreedzaamc Vrucht der Gerechtigheid? (A) Naardien de vrucht een uitwerkfe] is van iets, zo kan men van deeze vrucht niet fpreeken, ten zy men vooraf benaale, welke de hier bedoelde Gerechtigheid zy. (AA) Men verftaa 'er door de Godtzaligheid, welke beftaat in het doen van werken der gerechtigheid, naar het recht van duits Wét, en die daarom Gode welgevallig, den Naasten nuttig cn ons zeiven heilzaam zyn. Zo leest men van Godt te dienen in gerechtigheid en heiligheid, Luk. I: 7-v Van der gerechtigheid dienst haar le zyn tot heiligmaakinge, Kom. VI: 19. &c. Waarom ook die geenen, die daar in overvloedig zyn, meermaals rechtvaerdigen genoemd worden. De gerechtigheid heelt 1.BB) eene vrucht. Zo fpreekt Paulus van vruchten der gerechtigheid, welkt door jefus Christus zyn tot heerlykheid en prys van Godt, Philipp. I: 11. Hy wenscht aan die van Kurinthc. 2 Br. C. IX: ic, dnt Godt dc vruchten hunner gerechtigheid wilde vermeerderen. Wy mogen 'er hier door verdaan het toeneemen in hcéügniaakinge , dat is, in alle zulke deugden , die elders vruchten des Geests genoemd worden , als liefde , vreede , langmoedigheid, goedertierenheid , goedheid, geloof. zagtmocdigbeid, en maatighe-sd, Gal. V: 23. Want door der gerechtigheid dienstbaar te zyn, heeft men zyne vrucht tot heiligmaakinge, Rom. Vis 22. Voorts de Vrecele des gemoeds, welke gebooren wordt uit de vraage eener goede Kon fci'cntie tot Godt, want indien ons hart ons niet veroordeelt , zo hebben wy vrymoedigheid tot Godt, en kunnen ons in Hem verblyden, als den Godt der blyeVchap onzer verheugtngc. Want zo deeze dingen, die tot de heiligmaakinge behooren, in ons overvloedig zyn, ze zullen ons niet ledig, noch onvruchtbaar laaien; maar de vrucht 'er van zal zyn, het vastmaaken van onze roepinge en verkiezinge, 2 Petr. I: 5'—or ondankbaarheid en kwaadaartigheid tegen Hem vergreepen had. En wie zal dat anders zyn, dan de Aartsverraader^/yr/^? En dat zeggen wy te meer, om dat het gezegde , vs. 8. Een ander neeme zyn ampt, zo duidelyk op hem wordt toegepast Hand. I: 20. Maar daar uit volgt niet, dat hy het maar alleen geweest zy. Dat ook anderen daaronder mede te begrypen zyn , wordt waarlchynlyk, om dat onder deeze Vloekwenichen 'er voorkoomen, die mooglyk op judas in 't geheel niet toegepast zyn, als VS. 9 en 10. Want het is niet bewysbaar, dat Judas Wyf en Kinderen hebbe gehad. En het wordt geheel zeeker, als men aanmerkt, dar Hy in 't meervouzudige fpreekt, wanneer Hy de wai.b.drvven optelt, waarom Hy dee'e Vloekbeede hetfr gedaan: De tnund des Godtloozen , en de mond des bedrogs zyn tcge-, my open aedaan. Zy hebben met my gefprooken met eene valfche tonge. Met haaiige zooorden hebben zy my omfingeld, vs. a e. lns-ieiyKs in hei meervouzvaige, daar Hy zvne Vloekbeede befluit, vs. 20. Dit zy het werkloon myner tegenfland-ren van den HEERE, cn der geener, die kzvaad fpreeken tegen myne ziele. Men begrype 'er 'dan mede onder de Jooden, die Judas had den omgekogt, om Hem verraaderlyk ovet te leeveren, en die onder de aanvoeringe van Judas Hem geweMdaadig hebben gevangen genoomen in Gethfemane. Over die is deeze Vloekwensch ook gekoomen. Vreem dut>, uitlandfohe Romeinen hebben Jeruza Icm en den Tempel veioverd en verwoest g. heel Kanaan ingenoomen, ue Jooden var ai het hunne beroofd, en hen als arme bal linden,over den gantfclun Aardbodem ver ftrooid. Ter ophelderinge van het 5. vs hebbe ik in des VI. D 2. St. p. 3 59, op he einde reeds aangemerkt , hoe de Joodei deezen Pfalm als een Vloekpfalm hebber misbruikt, om den geenen , dien zy he kwaade gunden, het ook te doen overkoo men. Insgelyks ook eenige Christenen on der de Roomschgezinden , die voor geit Monniken en Bagynen deezen Pfalm , b; herhaalinge deeden bidden met heuelfd< VREEMDELING. 79f booze oogmerk. Seederd h.-bbe ik ergens aangeteekend gevonden, dat Kalvyn in Vrankryk eene voornaame Vrouw z>u le gekend hebben , welke eenige Franciscaner Monniken 'er toe gehuurd hadde, om deezen Pfalm te bidden tegen haaren eigen Zoon, op dat a'le daar in vermelde Vloeken op denzelven mogten koomen. VREEMDELING, is 00 Eigenlyk zo iemand, die zyn Vaderland verlaat, en zich na een ander hem vreemd Land begeeft; 't zy voor eenen flegts korten tyd. om het te doorreizen. Daarop zinfpeelt Jeremia, Cap. XIV: 8, in ?yn gebed tot Godt : Waarom zoudt gy zyn ah een Vreemdeling in den Lande, en ah een Reiziger, die flegts inkeert om te vernachten, 't Zy , om 'er zich een'lanceren tyd op te houden , tot het dryven van zynen Koophandel, het oef. fenen Van zyn handwerk , of om andere reedenen Zo zeide Abraham tot de Zoonen Hcibs: Ik ben een Vreemdeling en inwoonder by u, Gerief. XXIII: 4. Alk* Heidenen wierden by de Jooden voor Vreemdelingen gehouden ; niu flegts,' om dat zy van eene andere afkomst waren, en in andere Landen gebooren waren en woonden, maar vooral., om dat zy van eenen anderen Godtsdienst waren, en daarom door de Wet uitgefloten van het Burgerfcbap I.racls, en van de Verbonden der belfltc, Ephef.'II: 12. Daarom zegt Paulus tot de bekeerde Heidenen : Zo zyt gy elan niet meer Vreemdelingen en Byzuoonders; maar Medeburgers der Heiligen, en Huisgenooten Godts, vs. 19. Daarom wordt in her Propheetisch woord van de te bekeeren Heidenen ook gefprooken ais van Vreemden. Dc Vreemden, die zich tot den HEERE voegen, om Hem te dienen — die , zal ik ook brengen tot mynen heiligen berg . en , verbeugen in myn bedehuis, Jef. LVI: 8, 9. 1 Ondev de Jooden in Kanaan werden ook Vreemdelingen gevonden. Ten voordeele • van die heeft Godt verfcheidene Wetten , gegeeven. Zy mogten die, waren zy aan hun dienstbaar, op den Sabbaib nier dwini gen om te werken, Exod. XX: 10. Maar 1 moesten hun dien dag ook vergunnen, om : uit te rusten. Zy mogten de hoeken van hun land niet geheel afmaaijen , maar 't - geen daar op bleef ftaan, als mede 't geen l agter den maaijer en garvenbinder was bly\ ven liggen op het land, 't welk zy niet op; zaamelen mogten, was voor de Armen, den Hhhhh 2 Vreem-  7-06 VREEMDELING. Vreemdeling. de Weduwe , en de Weezen, Levit. XXIII: 22, Deut. XXIV: 19. Wanneer zv in het derde jaar het vertienen hunner inkomflen volbragt hadden, moesten zy ook den Vreemdeling zo wel geeven , ah den Leviet, den Weeze, en de Weduwe, op dat die mogten eeten in hunne poorten. en verzadigd worden, Deut. XXVI: 12. In 't algemeen was hun geboden, den Vreemdeling lief te hebben, en hem goed te doen; en, ten blyke van hoe veel belang dat gebod by Godt was , werd het aangedrongen door twee beweegreedenen: Het voorbeeld van Godt, die den Vreemdeling lief heeft , dat Hy hem brood en kleedinge geeve; en de herdenkinge, dat zy ook Vreemdelingen waren geweest in Egypteland, Deut. X: 18, 19. In het algemeen was hun verbooden, den Vreemdeling overlast aan te doen, en te onderdrukken : Want, dit wordt 'er tot een reede van aandrang by gevoegd , gy kent het gemoed des Vreemdelings , dewyle gy Vreemdelingen geweest zyt in Egypteland, Exod. XXU: ai. XXIII: 9. Den Vreemdeling te verdrukken, het recht van den Vreemdeling te verkeeren, wordt geteld onder die zonden, om welker wille de HEERE tegen hen ten oordeele naderen zoude, Ezech. XXII: 7, 29, Mal. III: 5. By de Jooden, waren inzonderheid twecderlei foort van Vreemdelingen , of Profelyten. 'Er waren 'Vreemdelingen der Poorte, aan welken de inwooninge in Kanaan werd vergund , mits zy zich van Afgodeiy, en nog andere dingen onthielden, volgens die geboden, die de Rabbynen noemen de geboden van Noach. 'Er waren ook Vreemdelingen der gerechtigheid, die van het Heidendom zien bekeerden tot den Jooelfchcn Godtsdienst, en de Wet van Mofes in het geheel aannamen, en dan ook door Befnyding, Doop en Offerhande aan het Volk van Israël wierden inpelyfd. Wy hebben daar van, naar den aart van dit Woordenboek, genoeg gezegd onder den tytel van JOODÊGENOOTEN, ' in des IV. D. 2. St. p. 188.— Men zie ook Goochvini Mof. et Aar. cum not. flotlingeri. L. I. C. III. Deylingii Obferv. S. P. II. p. 463. En een vry uitvoerig bericht "ei van in de Algem. Hifi). D. III. p. 249.— In eenen minder eigenlyken zin, moeten de Geloovigen worden aangemerkt als Vreemdelingen hier op aarde. Want hun inwoonen in het ligchaam, is een ■ uit woonen van der, VREEMDELING. PI EERE. Zy hebben hier om laag geen Myvende plaatfe, maarzy zoeken die toekoomende Stad, die fondamenten heeft, welker Bouwmeester en Kunflcnaar Godt zelf is. In den Heemel is hun fchat, hun wandel, of Burgerfchap, en Vaderland. Jakob noemde de dagen der jaaren zynes leevens, de dagen der jaaren zyner Vreemdelingfchappen, Gen. XLVII: 9. En Paulus zegt van Abraham, Izaak en Jakob, dat zy beleeden hebben, dat zy Gasten en Vreemdelingen waren op Aarde; en hy brengt dat by als een bewys, dat zy geen Aardsch Vaderland zochten,maar een ander, dat beeter was , het Heemelfche , Hebr. XI: 13—16V , , w VREEMDELING (Want ik ben een) by u; een Bywooner, gelyk alle myne Vaders, Pf. XXXIX: i3b. (N) hl deeze woorden , op zich-zelve befchouwd zynde, geeft David te kennen, hoe laag hy van zich-zelven dacht. David was niet van die ydele lieden , welker binncnfle gedachte is, dat hunne huizen zullen zyn van eeuwigheid, en hunne wooningen van geflachte tol geflachte, Pf. XLIX: 12. Hoe groot een Koning hy ook was, hy wist evenwel , dat hy flegts eens Menfchenkind was, wiens geest uitgaat, en dan wederkeert tot zyne aarde. Dat Koningen, fchoon zy op elpen heenen Throonen zitten, en marmeren Palleizen bewoonen, even weinig hier op Aarde eene blyvenue plaatfe hebben , als zulken, die flegts ^in tenten, of hutten woonen. En, zo hy 'er al eens niet om mogt gedacht hebben , Godts plaage, die thans op hem was, en zyne bevalligheid deed frnelten als een motte , VS. 11, 12, zou hem wel erinnerd hebben, dat hy flegts als een leemen hutte bewoonde, welker grondftag in het ftof was; dat misfchien het aardsch huis zyns tabernakels na by de verbreekinge was. Men vind dezelfde woorden, als hier, door hem gebruikt, 1 Chron. XXIX: 15, toen hy de laatfte beftellingen maakte, zo omtrent den te bouwen Tempel, als omtrent deopvolginge van Salomo op zynen Throon. Waar uit men zou mogen gisfen, dat hy deezen Pfalm hebbe gedicht, toen het met zyn leeven fterk na het einde naderde. > Doch laat ons zien, wat hy van zich-zelven zegt. («fcO Hy verklaart, dat hy was een Vreemdeling en> Bywoondcr, gelyk alle zyne Vaderen, (a) Hy voegt hier de woorden Vreemdeling en Bywoonder te faamen, ten blyke, dat hy zich-  VREEMDELING. zich-zelven wel aanmerkte als een Vreemdeling hier öf> Aarde, wiens hart zich uitftrekte na den Heemel, als zyn Vaderland; maat niet als zo eenen Vreemdeling, die het Land ter loops doorreist, en flegts voor een korten tyd hier of daar inkeert om te vernachten : Maar als zo eenen Vreemdeling, aan wien de By- of Inwooninge hier op Aar le voor eenen fingeren tyd vergund was. Eveneens, als Abraham tot de Zoonen Hetbs zeide. Hy was by hen een Vreemdeling, ten aanzien van zvne afkomst, maar ook , wegens zyn verblyf onder hen , een inwoonder, Genef. XXV: 4- Eenigen hebben naauwlyks het goede gezien,ot zy fterven al. Hunne melkvaten zyn nog vol melks, het merg hunner beenderen is nog bevogtigd: Des niet te min vallen zy nf als een bloeme des velds. Van zulken kan men zeggen, dat zy als doorreizende Vreemdelingen zyn. Anderen bereiken eenen aanzienlyken Ouderdom, zeeventig, en zo zy fterk zyn lachentig jaaren, en nog meer, en zulken kan men aanmerken als Vreemdelingen , aan welken een tyd lang de By-yne geduurige Oorlogen, den opftand van Abzalom, &c. Hv was waarlyk een Man, die elende had gezien. En in dat opzigt konde hy ook zeggen, dar hv was een Vreemdeling en Bywoontier, gehk, ja! ruim zo veel, als alle zyne ' Vaders.'(22) Maar wat wil het nu, dat hy . zeat: By U, by Godt? O) Veelal wordt ■ dit zo ópgenoomen, dat hy , fchoon een i Vreemdeling op Aarde, evenwel by Godt . heul en troost zocht en ook vond. Bezweek '. fchoon zyn vleesch en zyn hart, Godt was . evenwel de rotzfleen zynes harten, cn zyn r deel in eeuwigheid. Dit gaf hem te onder5 vinden, dat bet goed zy, naby Godl te zyn. . En dus konde hy met eene geheele verlo. chening van al het begeerlyke en heerlyke , der Aarde, 't welk hy flegts met het oog ; van eenen Vreemdeling beichouwde , met : Afaph zeggen: Wien hebbe ik nevens u inden e Heemel? nevens u lust my ook niets op de Aari de. 0*) Maar letten wy p den inhoud van e deezen Pfalm, zo zal men zien, dat David, ? in plaatfe van gunstbewyzer , thans zugtte r onder Godts kastyhnde firafingen. Men zie het 2. vs. Myne fmerte werd verzwaard, n en vs. 11. Ntcrn uwe plaage ven op my wech, Hhhhh 3  79n VREEMDELING. VREEMDELING. ik ben bezweeken van de beflry dingen uwer hand. En dus wil ik in bedenkinge geeven, of hy hier mede niet hebbe willen zegg.m, dat hy by Godt niet werd aangezien en behandeld, als een Zoon dei huizes, als zyn Bond- en Gunstgen xn, maar als een Vreem deling en Bywoonder, gelyk Job in zyn lyden wel eens klaagde: Ik fchreijc ut u, en gy antwoordt my niet — Gy zyt veranderd in eenen wreeden tegen my: Door de fterkte 'uwer hand .weder/laat gy my haatelyk, Cap. XXX: 20, 2r. By iemand te zyn, boteekent wel meer by iemand zo of zo aangezien en behandeld te worden. Zo wordt van Samuël gezegd, dat hy groot en aangenaam werd, beide by den HEE HE, en by de menfehen, 1 Sam. II: 26. (3) Deeze woorden koomen hier voor, blykens het woordeken Want, als een reede van aandrang. Godt wilde toch zyn bewe^glyk bidden en fmeeken ter ooren neemen, en niet zwygen tot zy ne traanen. 'c Zal dan zo veel zyn , als hadde hy willen zeggen: „ Ben ik niet, „ ö HEERE! de man, die door u hoog is „ opgericht, de Gezalfde van Jakobs Goat'f „ Zult gy li dan nu tegen my gedraagen, „ als ware ik flegts een Vreemdeling by u, „ een Bywoonder, dien gy naau vlyks kent? „ My bloot ftellen voor den fmaad des dwaa„ zen, (vs. 9.) en daar-en-boven u nog „ tegen my (tellen met de beftrydingen uwer „ hand, (vs. 11.)? Immers Gy zyt die „ Godt, die den Vreemdeling lief hebt, en „ daarom Uw Volk gebooden hebc , den ,, Vreemdeling lief te hebben , en niet te on„ derdruHen, (Deur. X: 18, 19, Exod. ,, XaII: 21. XXIIi: 9 ) die de Vreemdelin5> gen bewaart, en de IVcezen ftaande houdt, „ (Pf CKLVI: 9.) Ontferm u dan, HEE„ RE! ontferm u over my ! Laat myn ge„ bed, myn geroep, myne traanen voor uw „ aangezigte koomen. Neem uwe plaage van „ op my 'wech, (vs. 11.) Wend u van my ,, 0f. d.it ik my verkwikke, eer dat ik hte,, n'n gaa, en ik niet meer zy, (vs. 14.9 „ Houd op! ZeWvan my af, dat ik my een „ weinig verkwikke, eer ik heenen gaa (eu niet weeier koome") in e"n Land der duislernife, en der fchaduwe des doods, (Job „ X: 20, 21 ) " VREEMDELING (lk ben een) op Aarde : Verbsrg uwe geboden voor my niet , t_Pfi CX1X: 19. (x) Tot eenen grond/lag van de volgende beide, zegt de Dichter: Ik ben een Vreemdeling op Aarde. (NK) Godt heeft de Aarde niet gefchaapen, om ze woest en ledig te laaten blyven; maar heeft ze aan de menfehen gegeeven, om daar op te woonen: Doch niet voor altoos; maar flegts voor zo eenen zeekeren tyd, als Hy voor eiken mensch heeft beflemd: Voor den eenen wel wat langer, en voor den anderen wat korter, doch niemand hunner heef hier om laag eene blyvende plaats. En zo zyn alle menfehen , als Vreemdelingen op Aarde; als Reizigers, die doortrekken , om flegts voor een korren tyd te vertoeven. Wat mensch leeft 'er, die den dwi niet zien zal, die zyne ziele zal bevryden van het graf? Het graf is het huis der tfaamenkvmfte aller leevendigen. Veelen verbeen dat: Voorai de leden, die van de Wiertld zyn, welker deel is in alt leeven. Z,; leeven /,• rgeloos daar heeden, als of zy met den dood een Verbond hadden gemaakt. en met de helleeen zeer vast verdrag; au of ^ verzekerd waren, dat hunne buizen zouden zyn van eeuwigheid, cn h mie wooningen van geflachte tot geflachte. Die aan hun Vreemdelittgfehap hier op Aarde het mo>st denken, zyn veelal Koningen en Vorften'. Zy zyn in veele opzigten ondericheiuen van, en verheeven boven andere menlcneo, en denken diarom te weinig aan dat w >ord van Godt: Ik hebbe zeel gezegd, gy zyt Goaeu , cn •.< v zyt allen Hinderen des Allerhoo^ften : Nochthans zult gy fterven ah een mensch, \'. LXXXll: 6, 7. Kroon en Throon verheffen i en niet boven den peil der menfchejyk'heid. Zy zyn, gelyk alle anderen, hunner Moeder ligchaam voor 1 gekoomen, en zullen daarom ook, gelyk alle anderen . in aller Moed r, welke de Aarde is, moeten weikrkeeren. De Ryke, de Vorst, de Koning is dan z > wel, als de geringfte Beedelaar , een Vreemdeling op Aarde OJ) Als men nu vooronderftelt, dat David de Dichter geweest zy van dit Zangftuk, zo m est dit zyn zeggen ten bewyze ftrekken, dat, de luisur van zynen Koninglyken rang, en de roem zyner Krygsbedryven , en behaalde Overwinningen hem nitt hadden doen vergeeten, wie hy was. Hy was een Vreemdeling op Aarde, (ei) Hy was een Mensch. Hy was, gelyk aile de andere menfehen , gebooren , en zou ook, gelyk alle andere menfeoen, moeten ft'rven. (0) Hy was een Geloovige. Zulker geboorte is uit Godt, zulker Burger. recht  VREEMDELING. recht is in den Uecmcl. Verk eeren zy op Aarde, zy verkeeren 'er als Vreemdelingen, gebruiken de Waereld , maar misbruiken ze nier; zy befchouwen den Heemel als hun Vaderland. Daar is hun febat, daar is die Stad. die fondanenun heeft, en in dezelve dat Gebouw, dat niet met handen is gemaakt, 't welk eeuwig, en door Godt zeiven voor hun toeb'reid is. En daarom merken zy hun inwooncn in het ligchaam aan, als eert uitwoonen van den Hcre, en hun verblyf op aardeals een verblyf in Vreemdelingfehap. Daarom worde van Abraham, Izaak en Jakob, die in Tenten gewoond hebben, gezegd, dat z$ daar mede bekeden hebben, dat zy flegts Vreemdelingen en Gasten zuaren op de Aarde; dat zy niet het Land hunner geboorte hier om laag, maar den Heemel aanmerkten, als hun Vaderland, Hebr.XI: 9, 13, 14, 15. (v) Maar dan kwam 'er, ten aanzien van David, dit byzondere nog by, dat hy , als een Vreemdeling , menigerlei verdrietelykheeden had moeten ondergaan, en omzwerven van plaatfe tot plaatfe. Men denke aan zyn vlugten en omzwerven voor Saul, zo buiten Kanaan, in het Land der Philiftynen, als in Kanaan. Van de eene Woeftyne in de andere ,gelyk men een l cldhotn najaagt op de bergen, 1 Sam. XXVI: 20. Waarom hy ook fpreekt van zyn omzwer* ven cn traanen, Pf. LVJ: 9. Aan zyn vlugten en omzwerven voor Abzalom; men voege 'er nog by zyne geduurige Oorlogen, die hy , ten koste van veel moeite en gevaaren, gevoerd heeft, dan tegen betten, en dan tegen het ander Volk. Alle deeze omlhndigheeden,te faamen genoomen zynde, gave'n hem gitonds genoeg qm re zeggen : lk ben een Vreemdeling op Aarde. Dit legt hy nu tot eenen grond (3) van zyn gebed', zeg:?' 11de: Verberg uwe geboden voor 'my niet. (ijk) Wat deeze" woorden op zichzelven be reft; («) Zo kunnen wy door Godts geboaen in eenen bepaalden zin verftaan dat gedeelte van zyn Woord, waar in Hy door eigenlyk gezegde Geboden ons heeft bekend gemaakt, wat Hy van ons eischt, zynde dus een Voorfchrift, of Afdruk Iel van zynen goeden, volmaakten en welbehaaglyken Wille. Of in een ruimeren zin genee het Woord van Godt; want koomen daar ir ook Beloften voor, die voorönderfteller pligten,die waargennomen motten worden zal men zich die beloften mogen toeëige VREEMDELING. 799. nen; en koomen daar in geloofs-waarheeden voor, die moeten niet alleen gekend en beleeden , maar ook beleefd worden , want de leere des geloofs is een Leere der waarheid, die naar de Godtzaligheid is. Ten aanzien van die Geboden, 00 is zyn Gebed : Godt wilde die van hem niet verbergen , door hem de kennisfe 'er van in 't geheel te onthouden ; of, zo ze al ter zyner kennisfe mogten gekocmen zyn, door hem den waaren , geestelyken en wyduitgeftrekten zin 'er van te onthouden; of, zo hy al tot den rechten zin 'er van mogt doorgedrongen zyn, door hem over te geeven aan zo eene onbedachtzaamheid, dat hy 'er even weinig agt op flaan, even weinig gebruik van maaken zoude, als van iets, dat verborgen was voor zyne oogen. Door den weg van tegenöverftellinge zal het dan zo veel zyn,als óf hy gebeden hadde : Ontdek myne oogen, dat ik aanfebouwe de vjonderen uwer IVet, vs. 18. Geef my den weg uwer beveelen te ver flaan, op dat ik uwe wonderen betrachte, vs. 29. HEERE, leer my den weg uwer inzettingen ; geef my het verftand, cn ik zed uwe IVet houden, vs. ^4, 35. Maak my leevendig naar uzue goedertierenheid, dan zal ik het getuigenis uwes mondt onderhouden , vs. 88, &c. Om Godt nu tot een genadige verhooringe van dit zyn bidden te bewee* gen; (33) Zo brengt hy Hem onder het oog, dat hy een Vreemdeling was op Aarde. Wat kragt van aandrang ligt hier in opgeflooten ? («) Die in een vreemd Land verkeert, is der wegen onkundig, en beeft daarom, zal hy niet dwaalen , eenen wegwyzer noodig. De weg nu , die door de Aarde na den Heemel loopt, is maar een eenige weg ; een weg, die naauw is, en moeijelyk om te bewandelen, moeijelyk ook om te vinden. Met recht mogt hy dan bidden: Wend van my den weg der valschheid, cn verleen my gcnaciglyk uwe IVet, vs. 29. Dat Godts woord hem mogt zyn een lampe voor zynen voet, en een licht voor zyn pad, vs. ïoj, om zo zyne voeten fteeds te houden in het midden van de paden des rechts» en niet af te wyken ter rechter- of ter (linkerhand. Daarom was het antwoord ook op die vraage: Waar mede zal ch Jongeling zyn pad zuiver houden? Dat hy dat boude 1 naar uw woord, vs. 9. (/3) Een Vreem.de, ling ftaat bloot voor menigerlei verleidin. gen. Zo ook de Geloovige hier op Aarde: b Voor  Sao VRE'EMDELIN G. Voor de verleidingen der Zonde, die ons zo ligtelyk omringen; voor de helrukkende bekoorlykheeden der Waereld , door welke hy, zo al niet overwonnen , evenwel wel eens wordt ingewikkeld. Maar zyn Godts geboden zyne raadslieden , die behoeden hem daar voor. Al leggen de Godtloozen hem frikken, al evenwel zal hy dan niet afdivaalen van zyne bevelen. Dan zal het zyr : Wykt van my, gy boosdoenders, dat ik de bevelen mynes Godts moge bewaaren, vs. in , 115. Daarom was zyn gebed ook: Neig myn hart tot uwe getuigenisfen, en niet tot gierigheid. ..Wend myne oogen af, dat ze geen ydelheid aanfehouwen: Maak my leevendig door uwe wegen, VS. 36, 37. (y) Een Vreemdeling, om dat hy zich niet weet te fchikken naar de Zeeden van den Landaart, ftaat voor menigerlei befchinipingen bloot, en , om dat hy niemand heeft, die zich zyns aantrekt, wordt hy dikwils mishandeld en onderdrukt. Dit is ook het lot der Geloovigen hier op Aarde. Om dat zy met de Waereld niet willen mede doen, om derzelve gelykvormig te worden in haare begeerlykheeden, zo ftrekken zy aan veelen tot een vingerwys en byfpreuke des ver wyts. Zulken kunnen zy niet beeter befchaamen en verdommen, dan door hen te wyzen op Godts geboden. Des bidt onze Dichter: Op dat ik mynen fmaadcr wat hebbe te antwoorden, ruk het zvoord der waarheid niet te zeer van mynen mond,vs 42,43. De Waereld haat en vervolgt hen , Joh. XV: 18. XVI: 33. Maar daar tegen ftrekken hun Godts geboden tot onderfteuninge en vertroostinge. Hier van konde de Dichter by ondervindinge fpreeken: Uwe inzettingen zyn my gezangen geweest, ter plaatfe myner Vreemeielingfchappm , vs. 54. Indien uwe Wet niet ware geween myne vertroostinge , ik ware in mynen druk al lange vergaan , vs. 92. Benaauwdheid en angst hebben my getroffen; doch uwe geboden zyn myne vermaakingen , vs. 143. (2) Een Vreemdeling moet, by gebrek van geld, wel eens , niet flegts het aangenaame , maar zelfs het noodige derven , zo dat hy om brood beedelen, en op de ftraate verdachten moer. Dit overkomt ook den Geloovi gen wel eens. Hy moet wel eens het brood der benaauwdheid eeten , cn het water der verdrukkinge drinken ; doch hy getroost zich des, als hy nog maar dit woord mag VREEZE. hooren : Dit is de weg, wandel in denzeiven, Jef. XXX: 20, 21. Althans onze Dichter had met Godts Wet en reedenen zo veel op, dat hy verklaarde, dat die hem beeter waren, dan duizenden van Goud en Zilver, en zoeter dan honig in zynen mond, vs. 72, io\. Hid David dan veele reedenen , om zich • zei ven aan te merken als eenen Vreemdeling op Aarde, hy had ook even zo veele reedenen om te bidden, dat Godt toch zyne geboden van hem niet wilde verbergen. VrtEEZE is in 't gemeen eene verontrustende aandoeninge, welke gebooren worde uit het vooruitzigt van eenig naakend gevaar. Welke aandoeninge ons minder of meerder verontrust,naar maate het kwaad, waar voor wy duchten, grooter of kleiner is, meer naby of,verder af is, en 'er minder of meerder kans is om hetzelve in het geheel, of ten deele te ontgaan. 'Er zyn plaatfen, waar in Vreeze niet zo zeer die aandoeninge beteekent, als wel het kwaad zelf, 't welk die veroorzaakt. Zo zegt Job, Cap. III: 25. Ik vreesde eene vreeze, en ze is my aangekoomen. Zo dr.dgt Godt: Ik zal fpotlen, wanneer uwe vreeze komt, gelyk eene verwoestinge, Spr. 1: 26, 27, en Jel. LXVI: 4 Hunne Vreezen zal ik over hen doen koomen. Doch om weder te keeren tot die aandoeninge, die Vreeze wordt genoemd. (N) 'Er is eei.e natuurlyke. Men ontdekt die zeifs in de dieren. Het Schaap vreest voor den Wolf. De weerlooze Duive voor den Roofvogel. Wanneer ' et dondert en blikfemt loepen de Beesten te laamen, en hun naar balken en loeijen toont, hoe zeer zy vreezen. Hoe veel te meer zal die geen plaatfe hebben in de menfeher, daar zy de hoegrootheid van het gevaar, 't welk hen dreigt, beeter kunnen doorzien. By het .ontftaan van een grooten ftorm , vreesden Jona's Scheepsgezellen met eene groote Vreeze, Jon. 1: 5, 10. Jakob vreesde voor zynen broeder Efau, Gen. XXXII: H, David, of wie het ook moge zyn, dien hy fpreekende invoert, zegt : Dm den roep des Vyands, van wegen de beangjiiging des Godtloozen — ver/chrikkingen des (loods zyn op my gevallen. Vreeze en becvinge ko-nt my aan : Grouwen overdekt my , i'f. LV: 4, 5, 6. Men zegt wel eens, dat waare Helden niet vreezen. Dat kan waar zyn van zulke Helden, die een volkoomen veitrouwen hebben op Godts magtige hulpe. Die met Da-  VREEZE. VREEZE. 801 /W*/kunnen zeggen: De HEERE is myn zer venvyze, en dat zo vee! te meer, om licht, en myn heil, kunnen ook met hem dat in volgende Tytels daar van wet iets meer vraagen: Foor wien zonde ik vreezen? en zal voorkoomen. Wy zullen 'er dan nu met "hem zeggen: Of my fchoon een leeger maar alleen van zeggen: 00 Dat dezelve heleegerde, myn hart zou niet vreezen, Pf. meermaals als een voornaame Hoofdpligt XXVII: 1, 3. Zie ook Pf. XLV1: 2, 3,4. geëischt wordt, waarom Salomo ook zeide: Anders twyffele ik zeer, of niet wei de Het einde van alles, dat gehoord is, is vreest groot lts Held zal moeten bekennen, dat hy Godt en houdt zyne geboden, Pred. XII: 13. by den aanvang van den ftryd zo iets ge- En de groote zaak , daar Petrus op aanwaar is geworden,'t welk men Vreeze noemt, drong, was, dat de Geloovigen in Vreeze fchoon niet zo veel, dat bet hem vertfaagd wildenwandelen den tyd hunner inwooninge, gemaakt, of zo verbysterd zoude hebben, 1 Petr. 1:17, en zich dus benaerftigen, om, da- hy «een gepaste maatregelen zou heb- als gehoorzaame Kinderen, heilig te zyn in hen weeten te neemen. Men geeft wel alt hunnen wandel, gelyk Hy heilig was, voor, dat Alexander de Groote, en Karei die hen geroepen had, vs. 14, ij. (f>) Ze r'^XIl niet wisten, wat Vreeze was; maar wordt aangepreezen door haare veelvouwHien bedriegt zich. Om zich door hunne dige nuttigheid. Ze behoedt ons voor het Heldendaaden een' onfterllyken naam te kwaade, en de ftrafgevolgen van het kwaanraaken,was hunne heerfchende hartstocht, de. De Vreeze des HEEREN is het kwaaHunnen Krygsroem te zullen verliezen was de te haaien, Spr. VIII: 13. Ze is een fpringby hen het grootfte kwaad, waar voor zy ader des leevens, om af te wyken van d» vreesden. En deeze Vreeze was zo groot, frikken des doods, Cap. XIV: 27. Ze is het dat ze in hun de Vreeze voor gevaar, en beginfel der Wysheid, Cap. IX: 10. Ze doet voor den dood verdoofde, (3) Voornaam- den mensch deelen in Godts gunfte; zo ter ivk hebben wy hier te fpreeken van de afwendinge van zulke onaangenaamheeden, Vreeze voor Godt. Deeze wordt doorgaans die het leeven bang en bitter maaken: Des onderfcheiden in eene Gs\X) Knegtelyke of HEEREN oog is over de geenen, die Hem Slaaffche Vreeze, welke in de Godtloozen vree zen, om hunne ziele te redden van den dood, nl-nrfe'heeft, en hen bekruipt, wanneer en hen in 'ü leeven te houden in den honger, hunnef Konfcientie ontwaakt, en hun Godt Pf. XXXIII: 18, 19; als om hen te doen voorftelt als een' rechtvaerdigen en almag- verkrygen dat geene, waar by de ziele leeti^ren Richter, die den wil en ook de maj.t ven, en als m vettigheeden zich verlustigen heeft, om beide Ligchaam en Ziele vo r kan, aanvanglyk hier in genade; want de eeuwig te vetderven in de helle, tot (tralie verborgenheid, of verborge gemeenfehap des van alle de harde woorden, die zy gefproc- HEEREN is voor de geenen, die Hun vreeken, en de Godtlooze werken, die zy gc- zen; en zyn Ver hond, om hun die lekend te daan hebben. En (33) eene ^derlyke maaken, Pi. XXV: 14, als hier namaals m Vr*e*Ê. die in de Gdoovigen gevonden heerlykheid; want het is een onbegrypelyk wóStV en ontit«at uit zuivere ifefde tot groot"goed, V welk de HEERE heeft wech. hunnen heemeifchen Vader, en hen aan gelegd voor de geenen, die Hem vreezen, Pf. £ eenen St behoedzaam maakt, om zich XXXI: 20. Ze brengt zeegen aan, en doet aan geen pligtverzuim, en nog veelmeer dien zelfs nederdaalen op onze K.nde en : aan geene overtreedinge jegens Hem te ver- Welgelukzalig ts de man, die den HL ERE grvpen , waar door zy Hem zouden kunnen vreest - zyn zaad zalgeiveldtg zyn op AarSSceren, mishaagen en tot toorn verwek- de. Het gedacht der Oprechten zal gezeegend kent en aan den anderen kant werkzaam, worden. In zyn huis zal have en rykdom om Hem in en boven alles te behaagen , al weezen, Pf. CXU: 1,2,3. ff. ^genen, moesten zv ook daarom eenige genoeglyk- die den HEERE vreezen, de kiemen met de Eden mfsfen - fa! ze fs fchaade& lyden aan grooten. De HEERE zal den zeegen over u hunmeZ of leeven. Ik hebbe van de ee- lieden vermeerderen; over u heden, ert over ne en dT andere, e" wel voornaamelyk van uwe Kinderen, Pf. CXV: 13, M- J5e Kinderlyke Vreeze, gefprooken over Spr. meet ook de vruchten er van 1m het breede VIV- 27 in des VII. D. 1. St. p.557» uit : De vreeze des HEEREN ts eetc en Waar heenen ik, kortheidshalve, den Lee- roem, en vrolykheid, en eene kroon der ver. IX. Deel. I, en II. Stuk. UiU peu'  9o£ V R E E Z EV hettginge. De vreeze des Heeren vermaakt bet hart, en geeft vrolykheid, en vreugde, en een lang leeven. Die den Heere vreest, dien zal het welgaan in de laatfle dagen, en in den dag zynes doods zal hy gezeegend worden, Cap. 1: 10, n, 12. Die den Heere vreezen, zyn een gewis zaad, en die Hem lief hebben eene kostelyke paerle. — In het midden der broederen is de geene geëerd, die bun leidsman is, en die den Heere vreezen (worden geëerd) voor zyne oogen, Cap. X: 22, 23. &c. (v) Wegens de vreeze Godts worden met lof gemeld Abraham, Genef. XXII: 12.. Jofeph , Cap. XXXIX: 8 , 9. XLII: 18. Job, Cap. I: 8. II: 3. David, 1 Chron. XIII: 12. Obadja, de Hofmeester van Koning Achab, 1 Kon. XVIII: 3, 12, en veele anderen. In de Schriften des Nieuwen Testaments worden onder anderen geroemd Zacharias en Elizabeih,Luk. I: 6, Simeön en Anna de Propheetesfe, Cap. II: 25, 36, 37 , de Hoofdman Cornelius, Hand. X; 2. &c. In de Apokryphe boeken, Tobias Cap. I: 3, 13, Judith, Cap. VIII: 8, en vooral de lydensvaerdige en kloekmoedige Eleazar, 2 Mach. VI: 30. VREEZE Ct En ware — «72 de) Izaüks by my geweest ware — Genef. XXXI: 42. Jakob fprak van Godt, den Godt zynes Vaders, den Godt Abrahams. Maar wie , of wat is nu de Vreeze Izadks, waar van hy gewaagde, in denzelfden adem voortfpreekende? Dat hy daar door niet verftond de Godtv'reezenheid van zynen ■ Vader Izaak ; maar Godt zeiven , welken zyn Vader met vreeze en eerbiedigheid gediend hadde,mag men daar uit afneemen, dat hy vs.. 53. aan Laban zwoer by de Vreeze van zynen Vader Izaak. Nu weeten wy, dat men niet mag zweeren, dan by den Godt der waarheid, en het is zeeker genoeg, dat Jakob dat wel geweeten hebbe. Men vraagt, om welke reedenen hy Godt zo genoemd hebbe ? Men zie daar van de verklaaring van het 53. vs. in des VII. D. 1. Sr. onder den tytel RICHTEN", en aldaar p. 197. — VREEZE (de) des HEE REIST is bet beginfel der Wysheid, Pf. CXI: io*, Spr. ÏX: io'. Met zo veel ophefs fpraken David, en Davids Zoon , de wyze Salomo, van de Vreeze des HEE REN. (ü) De HEERE. |s een groot Koning boven alle de Goden, grootelyks geducht in den raad der Heiligen, en vreezelyk. boven uilen, die rontom VREEZE. Hem zyn; den Engelen ontzaglyk, dén Koningen der Aarde vreezelyk, en den Duivelen verfchriklyk. Des mag men wel vraagen : Wie zoude u niet vreezen, gy Koning der Heidenen? En al wie eenige indrukken heefc van Godts gantsch vreezelyke Majesteit, zal 'er volmondig op moeten antwoorden : Het komt u toe , Jerem. X: 7. Maar het is niet evenveel, hoe men den HEE' RE vreeze. 'Er is eene Knegtelyke, en ook eene Kinehrlyke. Vreeze. Van welk eene wordt hier nu gefprooken? (NK) Zeekerlyk niet van de Knegtelyke , of Slaaffche Vreeze. Die is de Vreeze der Godtloozen. Die vreezen niet het kwaad der zonde , waar door de oogen van Godts heeinykheid verbitterd worden; in tegendeel, zy zyn blyde, als zy kwaad doen, en zy verheugen zich in de verkeerdheeden des kwaaden : Maar zy Vreezen flegts voor bet kwaad der flraffe, en dan eerst, wanneer het ontwaakt geweeten hun Godt voor oogen ftelt als een' verbolgen , en tevens almagtigen Richter, wiens adem is als een overloopende beeke-, die tot aan den hals toe reikt, en hun verwyt, hoe zy door hunne aanhoudende ondaaden zich zynen toorn vergaderd hebben als eenen fchat in den dag des toorns, en der openbaaringe van zyn rechtvaerdig oordeel. Dan komt het geluid der verfchrikkinge in hunne ooren. Angst en benaauwdheid ver. fchrikken hen ; zy overweldigt ben, gelyk een Koning, die bereid is tot den ftryd, Joh XV: 21, 24. Gelyk de Duivelen gelooven, dat 'er een Godt ts, entfitteren, Jak. II: 19, zo ook de Zondaars en Huichelaars. Schrik en beevinge grypen hen aan en zy berften uit: Wie is 'er onder ons, die by een verteer end. vuur , die by eenen eeuwigen gloed woonen kan? Jef. XXXIII: 14. Deeze Vreeze is zeekerlyk het beginfel niet der Wysheid;. maar wel der dwaasheid. Of was het geene dwaasheid, dat Adam uit vreeze voor Godt vlugtte , en zich agter het geboomte des hofs zocht te verbergen? Genef. III: 8, 9,, 10. Zal het niet zo wel een blyk zyn van een verdwaasd verftand , als van een na'ar beangftigd gemoedsgeftel, wanneer de Godtloozen tot de bergen en fteenrotzen zullen zeggen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezigte des geenen, die op den Throon zit, en van den toorn des Lams, Openb. VI: 16, zonder eens te bedenken , dat men den Alömtegenwoordigen nergens kan ontwyken »  VREEZE. ken, al konde men graaven tot in de Helle, of opklimmen tot in den Heemel ?ls het geene dwaasheid , wanneer mén, in plaatfe van zynen Richter te voete te vallen, en om genade te bidden , met den wanhoopigen Judas tot den ftrop loopt, en, door het verkorten van zyn leeven, zich voor altoos den tyd en de plaatfe des berouws ontneemt, en zich het ecuwig verderf verhaast ? (33) \ Spreekt dan van zelve, dat het alleen de Kinderlyke Vreeze zy , welke door David en Salomo bedoeld wordt. Die Vreeze, welke eene Dogter is van het Geloof, eene Zuster van de Liefde, en de Moeder van het Vertrouwen; want inde Vreeze des HEEREN is een jlerk vertrouwen , Spr. XIV: 26. O) Hóe edel zyn de beginlels , waar uit deeze Vreeze gebooren wordt! Ze kent Godt in zyne alles overklimmende Volmaakthecden; ze is met diepen eerbied en hoogigtinge omtrent Hem aangedaan ; en gelyk ze Hem ontzag toedraagt, zo ook liefde, uit aanmerkinge van zyne boven alles bcminnenswaerdige hoedanigheeden, en de groote weldaaden, diezy reeds van Hem ontvangen heeft, en nog hoopt te ontvangen. En fchoon ze ook vreest voor zyne oordeelen, zy ziet ook op zyne barmhartigheid, die tegen' het oordeel roemt. Wanneer de donder/lagen , blikfemen en Jlcmmen, die van onder zynen Throon uitgaan, haar zouden verfchrikken, dan bemoedigt zy zich weêr met het gezigt van tien Reegenboog , het duurzaam teeken van het eeuwigduurend Genade-Verbond , die den 'Broon omringt , en vooral van het Lam, V welk, als geflagt, daat in 't midden des Throons, Openb. IV: 3, 5. V: 6, door welks bloed Godts toorngloeden geblust zyn , en de wreekende Richter haar tot een verzoenden Vader is geworden, die zich ontfermt over de geenen; 'dte Hem vrcezen, gdyk een Vader zich ontfermt over de Kinderen , ff. CIII: 13. (0) Hoe voortreffelyk is het gedrag van eene Vreeze, die uit zo edele beginfelen opwelt ! Een rechtfehapen Kind eerbiedigt zyner Vader, en heeft hem lief. Uit dat begin fel vermydt het alles, wat den Vader mis haagt; niet zo zeer uit vreeze voor zyn( tuchtroede, als wel om hem niet te bedn*e ven. Het bedenkt en betracht alles, wa den Vader kan behaagen; wel om zich zy ner gunde meer en meer waerdig te maa ken; maar vooral ook uit een beginfel vai V R E E Z E.' 803 liefde en erkentenisfe, om 's Vaders teedere liefdezorgen danklyk te beantwoorden» Van zo een Kina kan men met Salomo zeggen : Een 'wyze Zoon verblydt zynen Vader , Spr. XI: 1. Dit is ook de werkzaamheid van een gemoed,'t welk doortrokken is van de Vreeze des HEEREN. Het zondigen, immers het voorbedachtelyk zondigen, is hetzelve tot eenen grouwel. En waarom? Niet zo zeer uit vreeze voor de ftraffe, als wel uit een afkeer van de zonde, als zynde zo eene ondaad , waar door Godts hoog gezag beleedigd wordt, en die zyne heiligheid haat en haaten moet, en daarom niet nalaaten kan, kwacid cn bitter te zyn in de oogen van zynen heemelfchen Vader, Jer. II: 19. Het heeft, in tegendeel, naar den inwendigen menfche een vermaak in Godts Wet; het bedoelt in alles, wat het doet, het Jij het eete, het zy het drinke, bet zy het iets anders doe, de eere van zynen Heemelfchen Vader. En waarom? Wel, om het hartvervrolykende zyner liefde te blyven ondervinden , want de HEERE doet het welbehaagen der geener, die Hem vree* zen, Pf. CXLV: 9. De oprechte van wege is zyn welgevallen, Spr. XI: 20. Maar vooral ook, om waerdiglyk den Heere te wandelen tot alle behaaglykheid, vruchtdraagende in allen goeden werke, Kolosf. I: 10, als hebbende van den Heere Jefus geleerd, dat dit zo iets is, waar in de heemelfche Vader verheerlykt wordt, Joh. XV: 8. Eene Vreeze nu, die uit zo edele beginfelen opwelt, en op zo eene wyze, en tot zulke edele eindens werkzaam is, mag met recht eene Kinderlyke Vreeze genoemd worden. En van deeze kan dan ook met recht (3) worden gezegd, dat ze is bel beginfel der Wys* heid. (NN) De Wysbeldm bellaat daar in, dat men zich een zeeker oogmerk voorftelt, en tevens ook de beste middelen beraamt en in het werk (lelt, om dat oogmerk te bereiken. («) Zo hebben de lieden , die van de Waereld zyn , en welker deel is in dit leeven, ook hunne Hysheid. Zy hebben een zeeker oogmerk, en dat is geen ander, • dan om het vleesch te verzorgen tot zyne bei geerlykheeden; zv ftellen ook middelen in ■ het werk, om dat oogmerk te bereiken, en : dat is, dat zy wandelen naar de eeuwe dce- ■ zer Waereld, naar bet goeddunken hunner • harten, om te doen den wil des vleeschs, en \ der gedachten. Maar dit is eene Wysheid, die Iïiii 2 «*'  804 V R E E Z E* VREEZE. natuurlyk , aardsch en duivelsch is; Want beide oogmerk en middelen zyn Godtontè'erend en verderflyk. Zy zyn Wys, ma^r alleen om kwaad te doen; maar goed te doen, weeten zy niet, en de reede daar van is, dat 'er geene Vreeze Godts is voor hunne oogen. En dus kan men van de zulken zeggen : 't Zyn zotte Kinderen, en zy zyn niet verftandig, Jerem. IV: 22. Dat zullen zy zeiven nog eens, maar te laat, moeten erkennen , wanneer zy de Godtvreezenden zullen zien in heerlykheid , en zich-zelven daar van verftooken. Want dan zal het zyn: Wy zotten hielden zyn leeven voor raazerny, en zyn einde voor oneer lyk. Deeze was het, daar wy mede lachten , en dien zuy hadden voor eene byfpreuke des verwyts. Hoe is hy nu gereekend ender de Kinderen Godts , cn hoe is zyn lot onder de Heiligen!. B. der Wysh. V: 3, 4, 5. (fi) Maar dit is de Wysheid, die van boven is, welker groot doelwit is, dat Godt in haar en zy in Godt verheerlykt worde ; dat is, haar zelfs Zaligheid , tot prys der heerlykheid van Godts genade. En welke dan ook de daar toe alleen dienftige middelen in 'c werk ftelt, en deeze zyn, dat men de flegligheeden ver laate, en treede in den weg des verftands; want die weg is de weg des leevens, die den verftandigen na boven is. Daarom wordt 'er ook gezegd : Wie is wys , die verftaa deeze dingen , en ften verdwaalen in de grootheid hunnerdwaasheid , Spr. V: 23. Maar (/S) zo een. oogmerk te hebben is niet genoeg: Maar dit is de Wysheid, dat men ook de daar toe dienende middelen in het werk ftelle. Zonder dat, zal men ,met het beste oogmerk en het vuurigst wenfehen , een groote Dwaas zyn. Wie twyffelt 'er aan, of de Luiaart heeft ook een voor hem goed oogmerk ?" Den gantfehen dag begeert hy begeerlyke dingen. Des niet te min ; zal zyne'btgeerte hem dooden. Hy ftelt de middelen niet te werk: Zyne handen weigeren te werken, Spr. XXI: 25, 26. Zo is het ook in het Geestelyke. De Godtlooze Bileam wenscht ook wel, den Oprechten gelyk tc zyn in zyn einde, en ook de Ryke Jongeling, om het eeuwig leeven te hebben: Maar de daar toe leidende wegen kennen zy niet; en zo zy ze al kennen, zy hebben 'er geenen lust aan» Zy verlaaten de paden der oprechtheid, om te gaan in de wegen der duisternisfe, ($$) Maar dit is de Wysheid, die de Vreeze des HEEREN ons inboezemt, dat men ook gebruik maake van de middelen, die Godt ons in zyn Woord heeft voorgefchreeven. (N) Zy weet, dat het goed zy , naby Godt te zyn; maar zy weet ook, dat de ongerechtigheeden eene fcheiding maaken tusfchen Godt en ons. Dit .maakt den mensch behoedzaam,. dat hy in alles zyne oogen recht voor zich boude, en zveege den gang zynes voets, op dat' hy niet afwyke ter rechter- noch ter /linkerhand. Tokkelen hem de verleidingen der zonde,, en de kwaade beweegingen der begeerlykheid, die in zyn vleesch zyn. De Vreeze des HEEREN fpreekt in zyn binnenfte: Zoudt gy zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen Godt? Ziet toe, dat gy voorzigtiglyk wandelt, niet als een Onwyze, maar als een Wyze, Wordt hy al eens door eenige misdaad overvallen, hy gedenkt wel haast, waar van hy is uitgevallen , hy betreurt het, hy zoekt 'er verzoeninge over, en is in het vervolg zo veel te omzigtiger. De Wysheid is in zyn harte gekoomen , en daarom zal de bedachtzaamheid over hem de wacht houden, om hem tc redden van den kwaaden weg, Spr.. II: 10—12. De kloekzinnige merkt op zynen gang, de Wyze vreest en wykt van bet kwaade, Spr. XIV: 15, 16. Zo naauw zyn ten deezen opzigte de Vreeze. des. HEEKENy en de Wysheid vermaag- fchapt,  VREEZE. fchapt, dat van beide hetzelfde wordt gezegd: Gelyk van de Vreeze des HEEREN, zo ook van de leere des lijzen, dat ze zyn ten fpringader des leevens, om af te wyken van de ftrikken des doods, Spr. XIN: 14XIV: 27. (B) Zy weet, dat de Verborgenheid des HEEREN is voor de geenen, die Hem vreezen, en zyn Verbond, om die aan hun bekend te maaken, en des maakt zy de Wysheid, die de daar toe dienende middelen kent, gaande* om die met allen yver in 't werk te ftellen; om niet alleen maar te vraagen na de oude paden, maar ook daar in te wandelen, en voort te gaan van kragt tot t~ s>t, tot dat men voor Godt in Ziön vetj./jyne. Ontbreekt het aan de daar toe noodige kragten, de Vreeze des HEEREN misbruikt dat niet tot een voorwendfel om te vertraagen; maar vuurig zynde van Geeste, wekt ze de Wysheid op, om zich in den gebede te begeeven tot Hem, die den moeden kragt geeft, en den geenen, die geene kragten hebben, de fterkte vermenigvuldigt, en te zeggen: Leer ons uw zvelbehaagen doen; want gy zyt onze Godt: en zo uit zyne volheid te ontvangen die genade voor genade, die haar noodig is, om Hem te dienen met eerbiedigheid en Godtvrugtigheid, en te geIvk 00 Ic, om, met volhardinge in het goede te doen, eere, heerlykheid en onverderflykheid te zoeken. De II ysbeid(inan met groote begeerte on de groote'en dierbaare beloften, die aan de Vreeze des HEEREN'zyn vastgemaakt: Ziet des HEEREN oog is over de geenen, die Hem vreezen. Pf. XXXIII: 18. Welgelukzalig is de Man,die den HEERE vreest, die grooten lust heeft aan zyne geboden, Pf. CXII: 1. Ziet.' hoe groot is het goed, dat de HEERE heeft wechgelegd voer de geenen, die Hem vreezen, Pf. XXXI: 20. &c. En de Vreeze des HEEREN prikkelt de Wysheid voort, om haaren weg zo aan te ftellen, dat Godt in Ligchaam en Geest verheerlykt, en haar zelfs Zaligheid met vrcezen en bccven uitgewerkt worde. Want, die zo zynen zveg ivcl aan/lelt, dien zal Godt ook zeekerlyk zyn heil doen zien , Pf. L: 23. Zo mogten dan David en Salomo wel zeggen: De Vree ze des HEEREN is het beginfel der Wysheid. Neem de Vreeze des HEEREN wech, wat zal het baaien, dat men konne zeggen: Wy zyn wys, en de Wet des HEEREN is by ons? Jerem. VIII: 8. AI die Wysheid zal dan niet n:eer zyn als ee» luidend metaal en Uin> VREEZE. 8of lende fchclle. Maar voegt men 'er dc Vree-ze des HEEREN by , dan wordt 7e eene werkdaadige Wysheid, welke haare groote oogmerken bevordert en ook bereikt. Zeer voortreffelyk fchryft 'er Jefus Syracbvm, Cap. I: 12—27. Het begin, de verzadiging, de kroon, en de wortel der Wysheid, is den. Heere te vreezen. De vreeze des Heeren ver dry ft de misdaaden. Die den Heere vreest + zal het zvcl gaan in zyne laatfte dagen, en in den dag zynes doods zal hy gezeegend zuor* den. Hebt gy lust tot Wysheid, zo bezuaar de geboden, en de Heere zal ze u verleenen. Want de Vreeze des Heeren is Wysheid en: Tucht; en zyn Welbeéaagen is Geloof en Zagtmoedisheid. VREEZE (Ik) Godt, Genef. XLII: i8&, Zo fprak Jofeph tot zyne Broeders , toen nog aan hun onbekend zynde. QO Men merke deeze woorden toch niet aan als een ydele roemverheffinge van zich-zelven. Hoe zeer het waar is, dat eigen lofftinkt; dat zich-zelven te pryzen het werk is der dwaazen, en het kenmerk van een hoogmoedig harte. 'Er kunnen evenwel omftandigheeden zyn , dat Godtvrugtigen , die anders laag van zich-zelven denken, een of ander Lofgetuigenis van zich - zeiven moeten geeven. By voorbeeld, David meer dan eens, om Saul van zyne onfchuld te overtuigen, 1 Sam. XXIV: 10—17,. XXVI: 18—24, Vorst Nehemia, Cap. V: 15 — om de overige Landvoogden te befchaamen over hunne inhaaligheid en kneevelaaryen. Insgelyks Paulus, 1 Kor. I: 11 Onze roem is deeze, naamelyk, het getuigenis onzer Konfcientie, Cap. XI: 22 — zeer breedvoerig. En van zyn Apostelfchap,iKor.IX: 1,2. XV: 9,10, om zyne oprechtheid, en de waarheid, en waerdigheid van zyn Apostolisch ampt, en zyne getrouwe bedieninge van hetzelve tegen alle geopperde verdenkingen teverdeedigen. Zo hadde ook Jofeph zyne wichtige reede, om van zich-zelven te'zeggen: Ik Vreeze Godt. (3) En die reede was , om zyne Broeders gerust te ftellen, en hun alle vreeze of wantrouwen te beneemen. (XX) De omftandigheid, waar in hy dit zeide, was deeze. Jofeph had, om zet ker oogmerk te bereiken, zyne Broeders in de gevangenisfe doen opfluitcn, om hen, als waren zy Verfpieders , gerechtelyk te doen onderzoeken en ftraffen. Doch na drie dagen liet hy ze voor zich brengen, en deed htm Iiiii 3 •-'  896 VREEZE. VREEZE. een nieuwen voorflag, dat zy allen zouden mogen vertrekken , en het gekogt koorn overbrengen na hunne huizen: Doch onder deeze mits, dat zy hunnen jongften^Broeder tot hem zouden brengen, en dat inmiddels één van hun in bewaaringe zoude blyven, om hen daar door te verpligten , om aan de voorwaarde hunner vrylaatinge tè voldoen. Daden zy alzo, dan was zyne belofte, dat hun geen verder leed zou wed'ervaareo , dat zy zouden leeven , en niet fterven. Dit was wel eene merklyke verzagtinge voor hen; en het was eene voorwaarde , waar aan zy wel konden voldoen. Maar daar hy hen zo ftreng hadde behandeld, konden zy vreezen, dat hun agtergelaaten broeder, geduurende hun afzyn , hard en wreed zou behandeld worden; of wel, dat zyn oogmerk mogt zyn, om hen te gelyk met hunnen jongden broeder in handen te krygen, en hen dan alle te faamen tot zyne flaaven te maaken, ofwel te doen ombrengen. Om hun nu dat wantrouwen te beneemen, zegt hy: Doet dit, zo zult gy leeven, en, ter bevestiging van zyn gegeeven woord, voegde hy'er by; lk Vreeze Godt. Als hadde hy willen zeggen : „ Laat alle vreeze „ vaaren. Myn woord is myn zeegel. Hoe „ groot van aanzien en vermogen ik ook ,s ben in dit Land, de Naaste aan de hand s, des Konings: Evenwel ik weet, dat ik %, dit zegge onder het alziend ooge van den „ Allerhoogftendat ik onder Hem ftaa, „ dat die een ftreng onderzoek zal doen na „ het doen en laaten der geener, die over „ anderen gefteld zyn, dat ik deszelfs recht„ vaerdige wraake hebbe te duchten , in„ dien ik bedrieglyk met u handelde. Dit „ weete ik; Dien vreeze ik. Laat u dat ge„ noeg' gezegd zyn , dat, 'indien gy doet a, 't geen ik u zegge, gy in Vreede zult 3, vertrekken, en in Vreede wederkeeren, „ zonder dat u eenig het minfte leed zal „ wedervaaren." (22) Maar konde deeze betuiginge 'wel voldoende zyn voor .zyne Broeders. Hy was, naar hunne gedachten een .Egyptenaar, een Afgodendienaar ; eh gevolglyk zoude hy van dien Godt, dien hy zeide te vreezen, weinig te vreezen hebben, als zynde maar een Afgod, by wien geen goed doen en ook gein kwaad doen was. 0») Maar indien hy met hun in 't Hei/reeuwich hebbp gefprooken, konden zy in vermoeden vallen,, dat hy met het noemen Van Godt rnet dien naam, welken zy hem gaven, ook hunnen Godt bedoelde. En dat zo veel te meer, om dat 'er onder de verftandige Heidenen fteeds gevonden zyn 9 die een eenig, en boven alle andere Goden verheeven Opperweezen geloofden, en dienden, hoewel te gelyk met hunne mindere verdichte Goden. 00 En offchoon zy dien Godt, van welken Jofeph fprak, flegts als eenen Afgod mogten hebben aangemerkt , zo moesten zy 'er ook te gelyk by aanmerken, dat die wel zo een was by hen, maar niet by Jofeph. ■ Die zou in zo een geval denzelven 'hebben aangemerkt als eene Godheid, aan welke hy gehoorzaamheid en reekenfehap van zyn doen fchuldig was, en welker wraak hy,ingevallehy hen bedroog, en den Broeder, dien zy agterlaaten moesten, mishandelde, zoude te vreezen hebben. En dus konde deeze betuiginge van Jofeph: Ik vreeze Godt, hoedanig een die Godt, van wien hy fprak , ook weezen mogt, hun tot eene genoegzaame gerustftellinge ftrekken, dat hy ter goede trouwe met hun handelde. VREES niet van af te trekken na Egypte* want ik zal u aldaar tot een groot Volk zetten. En ik zal met u aftrekken na Egypte; en ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende: En Jofeph zal zyne hand op uwe oogen leggen, Genef. XLVi: 3 , 4. (N) Vader Jakob had nu gehoord, dat zyn geliefde Jofeph , wiens gewaande dood hem zo veele bittere traanen gekost hadde , nog leefde; dat hy in groote heerlykheid leefde in Egypteland; dat die hemdeed noodigen, om derwaards over te koomen, met belofte, van hem en den zynen alle genoeglykheeden des leevens te zullen verfchaffen. Hy zag de wagenen door Jofeph gezonden, om hem af te haaien. Dit alles was voor hem waarlyk eene goede tydinge uit verren Lande; dit was hein als koud water op eene vermoeide ziele. Daarom ftaat 'er ook, Cap. XLV: 27 , dat zyn Geest leevendig werd. In die eerfte vervoeringe van blydfchap was hy ook terftond bereid om te vertrekken, vs. 28. De Wagenen worden aangefpannen, men flaat op reize. Maar de eerwaerdige Grysaart was te Godtsdienftig, dan dat hy zo eene reize zoude hebben ondernoomen, zonder alvoorens des HEEREN aangezigt gezocht te hebben. Hy begaf zich dan na Eerzeèa. om Hem te offeren, vs. I. Vermoede-  VREES. delyk ook op hoope, dat de HEERE hem daar verfchynen, en verlof geeven zoude, om na Egypte temogen aftrekken. Een verlof, waar op hy te meer moest gefteld zyn, om dat Godt aan zynen Vader Izaak eens verbooden had, na Egypte te reizen, Gen. XXVI: 2. Maar de HEERE was hem daar niet verfcheenen. De dag was ten einde geloopen , want uit het 2. vs. blykt, dat Jakob zich reeds ter nachtruste had begeeven; buiten twvffel, met kommervolle gedachten. Want uit Godts zeggen : Vrees niet, kan men opmaaken, dat, zo gereed hy te vooren was tot deeze reize, hy 'er nu even zeer tegen opzag. Men kan daar van meer dan eene reede geeven. (XX) Godt was hem niet verfcheenen. Hy vreesde, door deeze reize Gode te zullen mishaagen. (33) Hy was reeds verre op zyne dagen , 130 jaaren oud, Cap. XLVlI: 9. Dit konde hem doen opzien tegen de ongemakken van eene zo Verre reize, en doen vreezen, dat hy misfchien Egypte niet bereiken zoude. (JU) Hem konde niet onbekend zyn , wat Godt tot Abraham , zynen Grootvader, gezegd had, dat zyn zaad 400 jaaren vreemd zou zyn in een ander Land, en in hetzelve zou onderdrukt worden, Gen. XV: 13. Dit konde hem doen vreezen, of Egypte niet wel dat Land mogt zyn; of het wel raadzaam ware, zich met geheel zyn geflacht derwaards te begeeven, en met 'er woon zich iteêr te zetten. (Tl) En verder, of zyne Nakoomelingen , fchoon zy zich een goed onthaal belooven konden, zo lang Jofeph in leeven , en in dat groot aanzien was, niet wel na zynen dooi daar mishandeld zouden worden; en zo al niet, dat zy dan wel ligt, door het voorbeeld der Egyptenaaren, zouden verleid worden tot Afgodery en dertelheid} en eindelyk door het aangenaame en vruchtbaare van Egypte zich zo laaten bekooren, dat zy om Kanaan niet meer denken zouden, 't welk evenwel het Land was, 't welk Godt aan hem en aan zyne Vaderen beloofd hadde tot eene erfiyke bezittinge voor hunne Kinderen. Reedenen genoeg, om Jakob te bekommeren. Maar wat gebeurt 'tx^ Bekommeringe in het harte eenes" menfehen buigt het neder; maar een goed ■woord richt het wederom op. Godt, die hem over dag niet verfcheenen was, is een Godt, die o ikPjdlmcngcejt in den nacht, verfcheen aun hem des nachts in gezigten, want die be- V REE S. Co? hoorde mede tot die veelerlei wyzen, op' welke Godt voor tyds lot de Vaderen gefprco. ken heeft. En na" hem geroepen, en uit zynen flaap gewekt, en zich aan hem bekend gemaakt te hebben als Godt, die de Godt zynes Vaders was, fprak Hy hem , ter zyner bemoediginge, (3) dus aan ! Vrees niet van aftetrekken . (XX) Vrees nietl„lk. „ dezelfde , die tot Abraham eens zeide : „ Vrees niet, want ik ben uw fchild en loon „ zeer groot, (Genef. XV: 1,) zegge ook „ tot u: Vrees niet.' Schoon ik het uwen „ Vader Izaak eens verbood na Egypte te „ reizen; Vrees evenwel niet, dat uw ver„ trek derwaards my mishaagen zal. Vrees „ niet.' Laat alle andere hartbezwaarende „ bekommeringen vaaren. Wentel^ uwe „ zorgen op my, ik zal u behouden." (33) Om hem nu volkomen gerust te ftellen, en tot het voortzetten deezer reize aan te moedigen, voegt Godt 'er groote beloften by. («) Laat ons eerst deeze Beloften befchouwen. (a*) Vreest niet! Ontroert het u, dat ik tot Abraham hebbe gezegd, dat zyn zaad veele eeuwen zou verkeeren in een vreemd Land en aldaar dienen en onderdrukt worden ? Erinner u nu ook , ter uwer bemoediginge , 't geen ik even te vooren tot Abraham hadde gezegd: Ziet op na den Heemel9 en tel de flerren, indien gy ze tellen kunt. Alzo zal uw zaad zyn , (Genef. XV: 5.) Vrees dan niet voor uwe Nakoomelingen 1 Zy mogen daar dienstbaar gemaakt en"onderdrukt worden ; zy zullen 'er evenwel niet uitgeroeid worden. In tegendeel, Ik, die het eene Volk doe te onderkoomen door verdrukkinge, kwaad en drocvenisfe, en het ander Volk zeegene,dat het zich zeer vermenigvuldigt: lk zal u tot een groot Volk feilen. Die uit uwen lyvc zullen voortkoomen, zullen in menigte worden , gelyk de Herren, die aan den Heemel zyn, en gelyk het zand aan den oever van de Zee. (££) Vrees niet, door uwe reize na Egypte my te zul' len mishaagen; Vrees niet voor de gevaaren en moeijelykheeden van eenen zo verren tocht. Ik zal met u aftrekken, en ook wederom optrekken. Ik zal u bedekken onder de fchaduwe myner hand, en myne Engelen van u bevcelen, dat ze u bewaaren op 'alle uwe wegen, om u te geleiden in uwen uit gang en in uwen ingang. Hoe het te verftaan zy, dat de HEEtiE hem weder zou doen optrekhen, zal in 'c vervolg blyken. Alleenlyk  8o8 VREES. VREE S. wil ik aanmerken , ten blyke van de naauwkeurighei 1 der uitdrukkinge , dat van zyne reize'na Egypte wordt gefprooken, als van een aftrekken, om dat Egypte laager geleegen was dan Kanaan , het Land van zyn toenmaalig verblyf; en van zynen uittocht uit Egypte na Kanaan, als van een optrekken , om dat hetzelve een bergagtig, en hooger geleegen Land was.(y.y)Vrees niet, dat gy onderwegs wel zoudt mogen fterven, of dat uw geliefde Jofeph wel mogt dood zyn voor uwe aankomst in Egypte. Neen! Gy zult daar behouden aankoomen. Hy zal u daar teederlyk drukken tusfchen zyne liefde - armen. Sterven zult gy 'er; maar gy zult 'er derven, als 't ware, in zynen fchoot. My zal zyne hand op uwe oogen leg-, gen , om uwe door den dood gebrookene oogen, en verftyfde oogenleeden te fluiten. Dit alzo te doen , was een overoud gebruik, en werd doorgaans gedaan ,door eenen der Naastbellaanden, zo als onder anderen is af te neemen uit het fchryven .van Penelope aan Ulysfesr, by -Ovidius, daar zy.de Goden bidt, dat haar Zoon Telemachus zyne en ook haare oogen mogt fluiten, wanneer zy zouden geflorven zyn; Di precor9 hoe juheant, ut euntibus ordine fatis Ille meos oculos comprimet, ille tuos, -Op deeze gewoonte heeft de Godtfpraak hier het oog; en 't zou wel kunnen zyn, dat men dit inde Ratriarchaale familie alzo hebbe waargenomen, om aan te duiden, dat by hen het fterven werd aangemerkt als een flaapen, waar uit zy in de Opftandinge der Rechtvaerdigen eens wederom zouden ontwaaken. Door zulke beloften bemoedigd, nam Vader Jakob met geheel zyn talryk Huisgezin, en al zyn Vee en have de reize aan, verliet Kanaan, en kwam in Egypte, vs. 5, 6, 7. 00 Deeze Beloften zyn ook vervuld geworden. (««) Godt heeft hem daar waarlyk tot een groot Folk doen worden. Want, niettegenftaande de zwaare verdrukkingen , die door eenen laateren Pharao den Nakoomelingen van Jakob in Egypte werden aangedaan, en de wreede poogingen, .die men in het werk ftelde, om hunne vermenigvuldiging te beletten, waren zy by hunnen uittocht uit Egypte een zeer talryk yolk geworden, ah de fterren des Hee- mels in menigte, Deut. X: 22. Omtrent zesmaal honderd duizend Mannen, behalven de Vrouwen en Kinderen, Exod. XII: 37. O3/8) Dat Godt met hem afgetrokken zy, blykt niec alleen uit zyne behoudene aankomst in Egypte, maar onk uit de zeer aangenaame wyze, op welke hy en de zynen aldaar door Jofeph ontvangen, en vervolgens ook door Pharao hehtndeld wierden, waar in Jakob zeekerlyk met een dankbaar harte heeft moeten erkennen de goede voorzienigheid zynes Godts over hem. (yy) Maar dé Belofte : Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende, baart bedenklykheid. Dezelve fchynt in zich op te fluiten, dat Jakob, onder het byzonder geleide van Godt zou wederkeeren na Kanaan; en nochthans weet men, dat hy in Egypte is geftorven. Zullen wy nu den Godt der waarheid mogen verdenken, in deezen iets beloofd te hebben , 't welk Hy niet vervuld heeft ? Zo iets te denken, zou iets Godt-ontëerends zyn. En nochthans zou men dat moeten doen, indien men deeze woorden op zichzelven wilde neemen, zonder te letten op de volgende: Ende Jofeph zal zyne hand op uzve oogen leggen. Deeze woorden voorfpelden aan Jakob duidelyk genoeg, dat hy by leevendigen lyve niet herkeeren zoude uit Egypte gelyk wy dan ook, Genef. L: 1, leezen, dat Jofeph op 's Vaders aangezigt e viel, na dat die geflorven was, en weende, en naardien dat van Jofeph maar alleen wordt aangeteekend, mogen wy denken, dat dit mede in zich opfluit, dat hy zyns Vaders oogen hebbe geflooten. Wil men dan deeze Belofte van Jakobs perfoon verftaan,dan zal dezelve alleen zien op de overvoeringe van zyn lyk uit Egypte na Kanaan, om hem aldaar te begraaven by zyne Vaders, 't welk met groote ftaatfie gefchied is, zo als men dit kan leezen, Genef. L: 2—13. Maar liever verftaa men dit van zyne Nakoomelingen. Gelyk Godt beloofd had, dat Hy hem in die tot een groot Folk zoude maaken, zo is het ook van die te verftaan, dat Godt Hem weder zou doen optrekken. Gelyk dit ook gefchied is, toen Godt de Egyptenaars door eene aanëenfchakeling van vreezelyke wonderplaagen noodzaakte, zyn Volk te laaten optrekken; en nier alleen dat, maar ook zelf met hun optrok onder het zigtbaar teeken der Wolk- en Vuurkolomme , waar in Hy, als Israëls Leidsman en Heir-Vorst woonde. VREEST  VREEST. VREEST niet, (z-> fprak Mofes tot het Volk') ftaat vast, en ziet het heil HEEREN, dat Hy heeden aan u lieden doen zal: IVant de Egyptenaars,die gy heeden gezien hebt, zult gy niet -weder zien in eeuwigheid. De HEERE zal voor u lieden ftryden, en gy zult ftille zyn, Exod. XIV: 13 , 14. Men mag twyffelen , war men in Mofes, den grootiten Man onder de dagen des Ouden Verbonds, het meest bewonderen moet: 1 Of'zyne zagtmoedighcid; of zyne kloekhar» 1 tigheid. Men ziet hier van het een en het i andere een opmerklyk voorbeeld. Hoe groot i was zyne zagtmoedigheid! Hy zier zich nn1 ringd van een muitzitk Volk, 'c welk hem .1 met onverdiende en bitter grievende verwyten bejeegent, vs. 11, 12. En nochthans verbittert hy zich niet; maar blyft even bedaard en elfen van gemoed. Van agteren I heeft hy ieder oogenblik te duchten den aanval V3n eenen vvreeden en magtigen Vyand: En nochthans blyft hy even moei dig en onverfchrokken. Men ziet in hem dien Rechtvaerdigen, van welken gezegd wordt, dat hy moedig is, als een jonge Leeuw, , Spr. XXVIil: 1. By zich-zelven gerust op 1 Godts beloofden byftand , zoekt hy ook 1 daar door het hart- en moedeloos Volk wederom te bemoedigen. 0>O Vreest niet, zegt hy, ftaat vast, en ziet hit —. Bekommering S in het harte eenes menfehen buigt het neder, zegt Salomo. Was het wel te verwonderen, dat het Volk vreesde, en zich bekommerde? 't Was wel.een talryk Volk; maar het was ongewapend, ten oorloge niet geoeffend, belemmerd met Vrouwen en Kinderen, &C. Voor zich zag het een ondoorwaadbaare Zee; en agter zich Pharao aan j het hoofd van een ontzaglyk heir. 't Zou niet te verwonderen zyn geweest dat het Volk vreesde,hadde hetzelve zo veele blyken van Godts alles overwinnende wondermagt niet ondervonden; hadde het niet zo fterke verzeekering van Godts magtigen byftand ontvangen; want 'er is niet wel aan te twyffelen, of Mofes zal aan het Volk wel hebben medegedeeld 't geen de Godtfpraak tot hem gezegd hadde: Ik zal aan Pharao en zyn heir verheerlykt worden —— vs. 4. 's Volks vreeze was dan ongegrond, ze was zondig, ze floot in zich op eene twyffeling aan Godts magt, of aan zyne trouwe. Mo\ fes wilde daarom, datzy die zouden verbannen, en zich verkloeken in den HEERE, IX. Deel, I, en II. Stuk, VREEST. en in de fterkte zyner magt. Daarom zegt hy niet alleen: Vreest niet, maar voegt 'er ook by: Staat vast. De fpreekwyze is ontleend van eenen Krygsknegt, die, wanneer de dagorde is gefteld, moet pal ftaan inzynen rang en plaatfe, die niet verlaaten, fchoon het vlammend zwaerd, ende blikfemende fpiesfe tegen hem worden opgeheeven. Op het gemoedsgeftel overgebragt zynde, drukt ze uit die ftandvastigheid des harten, welke, hoe donker het 'er ook uitzie, vast houdt aan , en zich volkoomen verlaat op Godt en zyne beloften. In die toefpeelinge vermaant Paulus de Geloovigen: Waakt, ftaat in het geloove, houdt u mannelyk, zyt fterk .. 1 Kor. XVI: 13. Als zo een Vast ftaande fpreekt de Dichter: De HLERE is myn licht, myn heil, myn leevenskragt, voor wien zoude ik vervaard zyn ? Of my fchoon een Leeger beleegerde , myn harte zou niet vreezen; offchoon een Oorlog tegen my op ftond, zo ver trouwe ik hier op, Pf. XXVil: 1,3. Zo wil dan ook Mofes, dat het Volk alle vreeze en twyffelmoedigheid zou verbannen; dat het, uit aanmerkinge, zo van de groote teekenen en wonderen, die Godt reeds ter hunner verlosfinge gedaan hadde, als van het geene Hy nog te zullen doen aan hun beloofd hadde, goeds moeds zoude zyn,en vertrouwen, dat ily-het maaken en voor hun voleinden zoude. Ten dien einde wil hy, dat zy zouden zien, niet op de Egyptenaars, en derzelver menigte , en geduchte wapenrustinge ; maar op den HEERE, die met een woord fpreekens de Verlosfingen Jakobs gebieden, en de Volken verftrooijen kan, die lust hebben in Oorlogen. Dat zy zouden zien op het heil, V welk Hy heeden aan hun doen zoude. Als het hart wel onderlteund is, zegt de Geloo« vige, al is het, dat hy in duisternisfe wande ld, en geen licht ziet: Ik zal uitzien na den HEERE, en wachten op den Godt myns heils , Mich. VII: 7. Ik verwachte den HEERE, myne ziele verwacht; ik hoope op zyn woord. Myne ziele wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen, de wachters op den morgen, Pf. CXXX: 5,6. Maar Mofes had te doen met een vreesagtig, ongeduldig en muitziek Volk. Op dat dan de uitgeftelde hoope deszelfs hart niet verder krenken mogt, zo zegt hy niet, wacht, maar ziet op bet heil des HEEREN, dal Hy heeden aan u doen zal. Nog ma3r een weiKkkkk „nig  %ia VREEST. „ nig gedulds , wil hy zeggen, verfterlt „ uwe ftappc handen, ftelt uwe flruikelende „ kniën vast; weest fterk en vreest niet, gy ,, onbedachtzaamen van harten f Ziet, u ,, lieder Godt zal ter wraake koomen met de „ vergeldinge Godes; Hy zal koomen, en u „ lieden verlosfen, (Jef. XXXV: 3, 4.) Nog „ maar een weinig gedulds! Heeden , als M eener Vrouwen misdragt , zullen zy de „ Zonne niet aanfehouwen. Eer dan uwe „ potten den doornftruik gewaar worden , ,, zal Hy hen als leevendig , als in heeten ,, toorn wechftormen; en gy zult u verblyden „ by het aanfehouwen der wraake, (Pf. „ LVII1: y—n.)" En op dat zy niet mogten denken, dat hy hen paaide met eene ydele hoops: (3) Zo klemt hy deeze zyne bemoedigende vermaaninge aan met deeze belofte: IVant de Egyptenaars, die gy heeden gezien hebt, zult gy niet weder zien in eeuwigheid. — „Meent niet byu zeiven te zeg„ gen : In ons is geene kragt tegen eene zo „ 'groote menigte. Deeze zelfde Egyptenaars, „ waar voor gy zo vreest en beeft; deeze zelfde Egyptenaars, die nu nog in hun „ harte zeggen: Onze hand heeft ze gevon„ den , wy zullen ze leevendig verflinden, „ als het graf, zult gy zien heenen gaan, als „ eene fmcllende ftakke. Nu ziet gy ze nog, „ maar na deezen zult gy ze niet weder zien „ tot in eeuwigheid. De tyd hunnes onderv> ganSs is nah en fterk haastende. De „ HEERE, die eenen arm heeft met magt, ,, eene rechterhand, die Hem vreezelyke din- gen leert; de HEERE, wiens adem is als ,, eene overhopende beeke , die tot aan den hals toe reikt; de .HE ERE, die alle din„ gen tot wraake heeft gefchapen , niet al„ leen den honger, het zwaerd, cn het vuur, „ maar ook zelfs de Zee : E>ie zal voor u »> ftryden. Ziet 1 de helm des heils is alreeds „ op zyn hoofd; hy trekt de gerechtigheid „ reeds aan als een pantfier, de wraake als „ een kleed, en den yver als eenen mantel, ., Gy lieden zult ftille zyn , Gy zult uw „ zwaerd niet behoeven te trekken, uwen ,, boog niet eens te fpannen: De HEERE zelf zal voor u ftryden. Hy zelf zal over „ hen verfchynen, zyne pylen zullen uitvaa„ ren als eenblikfem, en Ify zal voortrecden„ met ftormen uit den Zuiden. Vreest dan „ niet, gy volksken Jakobs, gy wormken Israëls, Hy zelf zal het voor u voleinM den, en gy zult uwen-tust zien «an zyne V R E E Z E N. >, gerechtigheid. Nu is 'er nog verfchrikkin„ ge by u lieden; maar eer het morgen is, „ zal ze 'er niet meer zyn. Staat dan maar „ vast, en ziet op het heil des HEEREN, „ dat Hy heeden aan u-lieden doen zal" VREËZEN; (Zy, te weeten,de Edomiten, zullen voel voor u) maar gy zult u zeer wachten. En mengt uniet met hun, naamelyk in den ftryd, Deut. II: 4, 5. Uit deeze woorden zou men, naar 'c fchynt, mogen opmaaken, dat de Edomiten , uit vreeze voor de Israëliten, ten eerften gereed zouden zyn, om hun alles in te willigen, wat zy van hun zouden begeeren. Maar uit Num. XX: 18—20, blykt, dat de Edomiten, in plaatfe van te vreezen,Am verzochten doortocht door hun Land weigerden, en niet alleen dreigden , zich gewapenderhand daar tegen te zullen verzetten ; maar ook daadelyk hun te gemoete trokken met een zwaar Volk, en mei eene fterke hand. Om deezen fchynftryd te vereffenen , hebben eenigen willen beweeren , dat het onderfcheidene gevallen zyn, waar van Mofes fpreekt. Het eerfte zou gebeurd zyn, toen de Israëlitcn in Kades waren, en door het Land der Edomiten heenen trekken wilden. Toen zouden die met de wapenen in de hand uitgetrokken zyn, om hun dat te beletten. En dat zou'het geval zyn, waar van Mofes fpreekt, Num. XX: 18 —. Maar het andere zou plaats gehad hebben , toen de Kinderen Israëls een tyd lang heen getrokken waren langs het gebergte Scïr heen, èn de Volken daar omftreeks bevreesd waren geworden door alle wonderteekenen en kragten, welke Godt ten voordeele der Israëlitcn gedaan had. Toen zouden de Edomiten ook bevreesd zyn geworden. En dat zou het zyn, waar van Mofes fprak , Deut. II: 4. — Dan , daar het nog niet genoegzaam bcweezen is, dat het onderfcheidene gebeurrenisfen zyn , waar van Mofes fpreekt, zo zal men beide deeze plaatfen wel op eene andere wyze met malkanderen kunnen vereffenen. Voor een aanrukkend Volk te vreezen, en zich tegen hetzelve te wapenen, zyn geene tegenftrydige dingen. Het laatfte is zelfs een "bewys,, dat men "er voor vreest, en zich van hetzelve niet veel goeds Voorfpelt. De Edomiten nu hadden reede om te vreezen. Deels voorde weêrwraak der Kanaaniten, indien zy aan Israël den doortocht ongehinderd vei»  V R E E Z E N. VREEST. 8u vergunden; deels voor de Israëlitcn zeiven , dat die, wanneer zy eenmaal ten Lande ingetoogen waren, zich in 't geheel en voor altoos van hetzelve meester maaken zouden. Om nu het een en het ander voor te koomen, trokken zy hun meteen zwaar Folk, en jlerkc hand in V gemoct. Dat zy dat ook doen zouden, geeft Mofes niet onduidelyk te verllaan,als hyzyn Volk zo ernftig waarfchouwt, zich zeer tc wachten van zich met de Edomiten te mengen, te weetcn, in den flryd, gelyk die fpreekwyze zo volleediger voorkomt, vs. 9. Welke waarfehouwinge onnoodig zou geweest zyn, indien de Edo tuiten niet tegen hen zouden uittrekken, om hun den doortocht te betwisten; want de Israëlitcn wisten wel, dat zy hen niet zouden mogen beoorlogen , om hun hun Land te ontweldigen; want Godt had gezegd,dat Hy hun van dat Land niet het gering/ie zoude geeven, ook niet tot de betrcedinge van eetie vO'lzoole loc, naardien Hy aan Efau het gebergte Setr had gegeeven ter erffenisfe. Ëene'der reedenen nia, waarom zy de Edomiten niet beltry ien , noch uitr-eijen mogten, was dat die hunne Broeders waren, Deut. XXIII: 7, als zynde Aframmelingen van Efau , dio de Tweeiing - broeder was van Jakob, den Stamvader der Lraëliten. Maar de Amalekiten waren ook Afdammeling mi van Efau , door zynen Zoon Eli' phaz, die, by zyn BvwyïTimna,Amalek geteeld heeft, (.eiief. XXXVI: 9—12. Des niet te min werd den Israêljtea gebooden, dat, wanneer zy Kanaan zouden veroverd hebben, en tot uiste zouden gekoomen zyn, zy dan dc gedachleuisjë van Ama.'ck van on' der den heemel moesten uitdelgen. Dat te doen , moesten zy niet vergeeten , Deut. XXV: 19. De reede daar van was, derzelver vyandig gedrag, zo als te zien is, vs. 17, 18. Vergel. Exod. XVII: 8.— De Edomiien iiadden zich fteeds fchuldig gemaakt aan eene groote onvriendelykheid, met het verzochte te weigeren; en zich flegts gewapend, ingevalle de Israëliten , niettegenftaande hunne weigeringe, met geweld hadden willen doordringen: Voor het overige hadden zy den Israëlitcn geen leed gedaan. Maar de Amalekiten waren de eerltcn na den uittocht uit Egypte, die op de Israëlitcn vyandig, en dat nog verraaderlyk waren aangevallen, en dat zonder eenige de minfte reede; want toen die moede en mat wa¬ ren, waren zy hun inden ftaert gevallen, en hadden alle zwakken onder hen geflaagen. Door zo eene daad hadden zy alle betrekkinge van broederfchap verlochend, en dus ook alle daar uit fpruitende verfchooninge verbeurd. Daarom hadde Godt ook tot Mofes gezegd, toen de Amalekiten door Jofua geflaagen waren: Schryf dit ter gedachtenis fe in een boek, en leg het in de ooren van Jeft/a: Dat Ik de gedachtenisfe van Amaltk geheel zal uitdelgen van onder den Heemel. En wederom : Dewyl dc hand des IIBEREN op den Throon is, zal de Oorlog des HEEREN tegen Amalek zyn, van geflachte tot geflacHe, Exod. XVfl: 14, 16. Zie de Acer ra Bid. Cent. XI. Hift 74. p. 105 —. Vf EES f niet, wanneer een Man ryk wordt, cn de eere van zyn huis groot wordt, 1'f. XLIX: 17. (X) Rykdom en eere worden meermaals te faamen gevoegd, 1 Chron. XXIX: ia, Spr. Vlil: 18. Wordt de Rykdom verkreegen op en langs den weg der gerechtigheid ; en is de eere een gevolg van 's Mans deugdzaam gedrag, en van het nuttig gebruik maaken van zynen rykdom, dan zyn het wenfchelyke zeegeningen. Maar dikwils wordt de rykdom verkreegen door raapen en fchraapen; of zo die al verkreegen wordt op eene wettige wyze, wordt die dikwils misbruikt tervertooninge van vveidfche praal en pragt, waar in de lieden, die van de Waereld zyn , hunne eere dellen, en waar door de oogen van het gemeen zo verblind worden , dat het zulk eeren, zonder eenig agt te flaan op deszelfs zeedelyk beftaan, alleen om zynes rykdoms wille, omziet., vleit en eert. De Liefhebbers des ryken zyn veele. Veelen fmeeken het aangezigt des Prinfen ; en een iegelyk is een Vriend den geenen , die giften geeft, Spr. XIV: 20. XIX: 6. Overmits Godt nu aan ds lieden, die van de Waereld zyn , d.kwils hun deel doet ontvangen in dit leeven, zo ziet men ook dikwils, dat rykdom en eere van dat foort aan Godtloozen ten deels vallen. Ten tyde van Job was dat al zo: De Godtloozen zegt hy, worden geweldig in vermogen. Hun zaad is beftendig met hun voor ljun aangezigt, en hunne /pruilen zyn voor lumne-oogen. Hunne huizen hebben Vreede, en de roede Godts is op hen niet — Cap. XXI: 7-13. Zo was het ten tyde van Afaph. Zy zyn niet in de moeite, als andere menfehen. Daarom omringt Kkkkka «  8ia VREES T. VREEST. ze de hovaerdy als een keeten," bet geweld bedekt ze als een gewaad. Hunne oogen puilen uit van vet: Zy gaan de inbeeldingen des harten ie hoven. — Zy zyn Godtloos, nochthan.' hibbn zy ruste in de IVaereld; zy vermenigvuldigen het vermogen , Pf. LXXIII: 4—12. En nog zet men al veel, dat die Godtloosheid doen gebouwd worden y en even daarom ontbreekt het hun niet aan eere, want het blind gemeen agt de zulken welgelukzalig, en anderen, die hen in hun hart verfoeijen, ver-wonderen zich over hunne perfoonen, om des voordeels wille. Zo zeeker het nu is, dat de Dichter zo eenen in het oog hebbe gehad , als hy fpreekt van eenen Man, die ryk wordt, en van wiens huis de eere groot wordt. Men kan dat genoeg' afneemen uit het 7. en 11. vs. Zo zeeker is hjt ook , dat hy hier zyne taaie richt (3) tot de Vroorrten, als hy zegt: Freest niet, wanneer een Man —. (NK) Tweederlei Vreeze km de Vroomen in zo een geval bekruipen. (<*) 't Kan zyn Vreeze voor overlast. Wanneer Godtloozen groot en ryk worden , worden zy dikwils ftout en trotsch, vreezen noch Godt, noch menfehen , zetten hunnen mond tegen den heemel, wandelen met hunne tonge op de aarde, mergelen de lieden uit, en fpreeken boos lyk van verdrukkinge. Inzonderheid zyn zy zeer gebeeten op de geenen die Godt vreezen. Het is hun bezwaarlyk dezulken aan te zien, om dat zy door hunnen wandel hun eene wederlegginge zyn hunner gedachten, zich feilen tegen "hunne werken, en hen betuebtigen wegens de zonden hunner wandeling., B. der IVysh. Cap» II: 12—15. Reede genoeg , om te vreezen voor den moedwil en onderdrukkinge van vermogende Godtloozen. (0) Maar het kan ook zyn Vreeze, eene twyffelmoedige bekommering, dat Godt op hen geen agt geeft, om dat zy met zo veele tegenheeden hebben te worftelen , en dat zy den tydelyken voorfpoed der anderen aanmerken als een blyk van Godts byzondere gunst. Zulke bekommeringen ryzen wel eens op in het harte van Godts kinderen. -Job nam dit in overweeginge , en hy werd ■beroerd^ Cap. XXI:. 6. — Afaph werd nydig op de dwaazen , ziende der Godtloozen Vreede. 'Er fcheelde niet veel aan, of zyns voeten waren uitgeiveeken; want hy zeide: immers hebbe ik te vergeefsch- myn harte gewmtsrd3 eu myne handen in onfchuld gewas¬ fehen : Dewyle ik den gantfehen dag geplaagd' ben; en myne ftraffinge is 'er alle morgen, Pf. LXXIII: a, 3, 13, 14. Men weet, tot welk een ongeduld Jeremia verviel wegens de moeijelykheeden , die hem geduurig troffen, Cap. XX: 14—18, en hoe hy met Godt twistte over den voorfpoed der Godtloozen : Waarom is der Godthozen weg voorfpoedig? IVaarom hebben zy ruste, allen die trouwlooslyk trouzuloosheid bedryven ? Gy hebt ze geplant, zy zyn ook ingeworteld; zy gaan voort, ook draagen zy vrucht: Gy zyt weVnaby in hunnen mond, maar verre van hunne harten, Cap. XII: 1, 2. Als nu de Dichter de Vroomen opwekt om niet te vreezen, wanneer een Man ryk wordt —.. (22) Zo is de vraage, tegen welk eene Vreeze hy hen bemoedigt ? (<*) De eerfle- willen wy niet geheel en al uitfluiten. Wy mogen denken9 dat de Dichter, die mede in het oog hebbe gehad, om dat hy vs. 6, zegt r Waarom zoude ik vreezen in kwaade dagen , als de ongerechtiaen , die op de hielen zyn, my omwringen? (ft) Voornaamelyk,denke ik evenwel, dat rry hen hebbe willen bemoedigen tegen het tweede foort van Vreeze. De Inhoud van deezen Pfalm gaat meer over den voorfpoed der Godtloozen, en het weinig, nut, 't welk zy 'er voor hunne ziele van zullen hebben na dit leeven, dan over de onderdrukkingen, die zy anderen aandoen». De beweegreede om niet tcvrcezen, leidt ons ook daar toe op, vs. 18. Want hy zal in zyn fterven niet met allen medenecmenr Zyne eere zal hem niet nadaalen in het graf.. Had de Pfalmist de eerfte Vreeze bedoeld, hy zou zich van zulke andere beweegreedenen bediend hebben, als in Godts woord elders voorkoomen , om de Geloovigen te bemoedigen tegen de verdrukkingen , als dat die zeer haast voorbygaan, dat die niet te waerdeeren zyn tegen de heerlykheid'., die aan hun zal geopenbaard worden; dat Godt den Verdrukkeren eens verdrukkinge zal vergelden, en den Verdrukten verkwikkinge en barmhartigheid, en wat dies meer is. Maar nu is de beweegreede om niet te. vreezen zo ingericht, dat de Vroomen alleen hunne aandacht moesten bepaalen tot den korten duur van den voorfpoed der Godtloozen, als welke met hun leeven een einde zoude neemen, en, blykens het 19, 20, 2!» vs., op het rampzalig lot, 't welk die te wachten hebben na dit leeven» waar uit- dait  VREES, rlan hy nadere overweeginge volgen moest»' dat de Vroomen geene reede hadden. om hen te benyden, of, nm het gemis van dien flegts tydelyken voorfpoed, te vreezen, als of die anderen in Godts gunfte meer deelden dan zy, aangezien voor hun na dit leeven een oneindig beeter, en voor altoos beftendig weezen was zvtchgelegd: Dat Godt hunne ziele zou bevryden van het i>ezveld des grafs, of liever der helle, en tot zich opneemen, te vveeten, tot zyne onmiddelyke, en vol en eeuwig-zalige gemeenfehap, vs. 16. En zo is deeze beweegreede dezelfde, als waar mede Afaph zich fterkte in zyne twyffelmoedigheid. Hy merkte op bel einde der Godtloozen, en zeide: Immers zet Gy ze op gladde plaatfen; Gy doet ze vallen in verwoestingen. Hoe zvorden zy als in een oogenblik lot verzuoestingel Neemen een einde, en worden te niete van verfebrikkinge ! —— Pf. LXXIII: 17—20. En waar van David zich met hetzelfde oogmerk bediende.: Ontfteekt U niet over de boosdoenders ; en benyd ze niet, die onrecht doen. IVant als gras zullen zy afvallen. Ik hebbe gezien eenen geivelddryvenden Godtloozen , die zich uilbreidde als een groene inlanclfche boom. Maar hy ging door, en ziel! hy was niet meer. Ik zocht hem, maar hy zverd niet gevonden. Lei op den Vroomcn,enzietna den Oprechten: IVant het einde van dien Man zal Vreede zyn, Pf, XXXVII: 1,2. 35, 36, 37.. \ « VREES (Myn Zoon) den HEERE, en den Koning: Vermeng u niet met hun, die na veranderinge ftaan. Want hun verderf zal haastelyk ont/laan: En zvie weet hun beider ondergang? Spr. XXJV: i\ , 0.1. (X) De aanfpraak is teeder: Myn Zoon.' Salomo fpreekt; een Koning, die groot was in wysheid , rykdom en eere. Doch hy gehiedt niet als een Koning, maar vermaant als een Vader. Koningen moeren ook Herders en Vaders der Volken zyn, hunne Onderdaanen aanmerken als hunne Kinderen, en 't geen zy door vriendelykheid en overreedinge krygen kunnen, no >ir zoeken door dreigcaal en geweld. Op die wyze winnen zy'de liefde, en heerfchen ook over de harten der Onderdaanen. Zo hartinneemen de de aanfpraak is, (3) zo gewichtig is de lesfe. ■ Ze bedoelt het wcezenlyk welzyn en de vastigheid van eenen Staat, en waarfchouwt tegen het onheil, *t welk een iegelyk te wachten heeft, die daar tegen doet, VREES. 813 ANK) Het eerfte deel bedoelt het welzyn en Je vastigh 'id van eenen Staat. Het is: Vreest den HEERE, en den Koning. (*) Laar ons de woorden kortelyk toelichten. (**) De Voorwerpen van onzen eerbied zyn Godt en de Koning. (S) Eerst, de HEERE, de alleenwaaragtige en eeuwigleevende Godt, die een Groot Koning is boven alle de Goden, door wien Koningen regeer en, en Vorflen gerechtigheid beft ellen of> aarde, die' met zynen naam alleen dc HEERE is, de' Allerhoogflc over geheel de Aarde; van wien wy allen afhangen, aan wien wy allen onderworpen zyn, in wiens gunst ons hoogftegeluk , in wiens ongunst onze hoogfte rampzaligheid beftaat. (B) In de tzveedc plaatfe, de Koning, onder welken naam wy ook alle anderen moeten verltaan, wat naam zy ook mogen draagen, die in hoogheid over ons gefteld zyn, die naast Godt de hoogften in rang en aanzien zyn onder de menfehen, die wy naast Godt 't meest moeten gehoorzaamen, van welker gunst wy veel goeds verwachten kunnen, van welker gramfchap' wy ook veel kwaads te vrcezen hebben. Ds grimmigheid des Konings is als de booden des' Doods, en zyn fchrik als het brullen eenes jongen Leeuws: Die zicb tegen hem vergrimt, zondigt legen zyne ziele : Daar - en-tegen is zyn welgevallen als de Wolke eenes fpaaden regens, Spr. XVI: 14, 15. XIX: 12.XX: 2.. De pligt omtrent beiden te betrachten,^) wordt voorgefteld met het eene woord van' Vreezen. (iY) Men moet den HEERE vreezen. Dit is een algemeene Hoofdpiigt. Dat te doen , betaamt alle menfehen, Pred, XII: 13. En dit fluit in zich op, dat menHera het diepst ontzag , den hoogden eerbied toedraage; want by Hem is eene gantsch vrcezelyke Majefleit, Job XXXVIli 22. Hy heeft niemand zich grlyk, noch in den Heemel, noch op Aarde, en daarom is Hy grootcl'yks geducht in den raad der heiligen, en vreezelyk boven allen, die rontom Hem zyn, Pf. LXXXIX: 7, 8. Om dat niemand u gelyk is, zegt Jeremia, Cip. X: 6, 7, zo zyt gy groot, en groot is Uw naam in mogendheid. Wie zoude u niet vrcezen, Gy Koning der Heidenen? Want het komt u toe. Die Hem dienen, moeten Hem dienen met vreeze; zelfs als men ztch in Hem verheugt, moet het gefchieden met beevinge ,#Pl'. II: 11. Verder, dat men fteeds fchroome iets te doeu, 't welk Hem mis'Kkkkk 3 nvu^t;  8r4 VREES. VREES. haagt; want de Vreeze des HEEREN is, te baaten het kwaade, Spr. VIII: 13. En dat niet zo zeer uit vreeze voor de ftraffe. Want dan wordt het eene flaaffche vreeze , als wel uit liefde tot Godt, gelyk 'er gezongen wordt, Pf. XCVII: 10. Gy Liefhebbeis des HEEREN haatet het kwaade; op dat men de oogen zyner heerlykheid niet verhittere, en zyne Zeegeningen en Welvaaren niet beantwoorde met ondankbaarheid, 't Welk evenwel niet wechneemt, dat men ook vreeze voor zyne Oordeelen, zo als te zien is in den Godtvrugtigen Dichter Pf CXIX:i2o. Het hair mynes vleeschs is te berge gtreezen van verfebrtkkinge voor u, en ik hebbe gevreesd voor uwe Oordeelen. Als mede, dat men zich in alles, en ten allen tyde beyvere dat geene te doen , 't welk Ply gebiedt ; waarom Godt te vreezen, en zyne geboden te houden ,ook worden te 1'aamengevoegd, Pred. XII: 13;en dat met eene gewillige ziele,en inwendig vermaak , uit overtuiginge, dat elk een zyner geboden is heilig, rechtvaerdig en goed; en om dat die Gode welgevallig is; want gehoorzaamen is beeter dan flagtoffer, en opmerken dan bet vette der rammen , I Sam. XV: 22. Vervolgens moet men ook (B) den Koning vreezen. Men moet hem eerbied en ontzag toedraagen, als zo iemand, op. wien Godt eenen itraal zyner Majefleit gelegd heeft , om Hem als zyn zigtbaar beeld te vertegenwoordigen op Aarde. Godt heeft hen daarom ook met eenen zyner naamen verheerlykt, zeggende: Gy zyt Goden, Pf. LXXXII: 6. 'Er is geene magt, dan van Godt: en de magten, die 'er zyn, zyn van Godt geordineerd, Rom. XIII: f. Daarom worden ook de geenen, die Saul, na dat hy tot Koning gezalfd was, veragtten , gebrandteekend met den haatelyken naam van Belials Kinderen, 1 Sam. X: 27. D.e eerbied moet gepaard gaan met liefde uit aanmerkinge van hunne zorge voor het welzyn en de hefcherminge van het Ryk. Daarom heeten zv de Schilden der /darde , Pf. XL,VU: 10. Ten aanzien van geheel het Staatsligchaam zyn zy als de adem onzer ncttze; als Cederen, onder welker fchaduwe wy woonen, Klaagl. IV: 20. Welke liefde ons moet noopen, om hunner, en hunner regeeringe in onze gebeden fteeds indachtig te syn:, 1 Tv9r 1> 2* A's ook' nie£ 'run* ne gebreken geduld te hebben; want fcjjoon zy anapts- en rangshalyeu Goden heeten, wy moeten evenwel altoos denken, dat zy ook menfehen zyn, gelyk als wy, dat zy hunne, fchatten draagenln aarden vaten, en dus ook onderheevig aan menschlyke zwakheeden. Men moet den Koning ook gehoorzaamen. Waar het woord des Konings is, is heerfchappy : En wie zal tot hem zeggen, wat doet gy ? Pred. Vlll: 4. Alle ziele moet de Magten, over haar gefield, onderworpen zyn. Wie zich tegen de magt fielt, weder■ ftaat de Ordinantie Godts, Het is noodig, die onderworpen te zyn ; niet alleen om der ftraffc, maar ook om der konfcientie wille, Rum. XIII: 1,2,5. °ok ULlit dlt in zich °V-> dat men de van hun opgelegde fchattingen gewillig en getrouw betaale , zo tot onderhoud van het Krygsweezen, 't welk zy tot onze befcherminge noodig hebben; als tot onderhoud van hunnen ftaat en (loet, overeenkomftig hunnen aanzierdyken rang. Zyn zy neraers der volken, zo mogen wy op hen ook wel toepasten het geen'Paulus van de Leeraaren zegt: Wie weidt eene kudde, en eet niet van de melk der kudde ? 1 Kor. IX: 7. De Heere Jefus heeft geleerd, dat men den Keizer moet geeven 't geen des Keizers is, Matth. XXli; 21. En zyn Apostel, dat men fchattinge, tol en eere. motte geeven den geenen, welken men fchattinge, tol en eere fchuldig is, Rom. Xiil: 7. Qi) Deeze pligten worden hiertefaamengevoegd: Vrees den HEERE, cn den Koning. Evenwel zo, dat de Vreeze Godts voorgaat, en die van den Koning volgt. En waarom? De Vreeze Godts is het voornaamrte. Gebood de Koning iets, 't welk (treed met Godts eere en wet, dan zou men Gode meer moeten gehoorzaam zyn, dan den menfche, Hand. V: 29. F.en groot Koning heeft dit zelf geleerd. Neem agt, zegge ik, op den mond des Konings: Doch naar geleegenheid van den eed Godts, Pred. VIII: 2. Om dat ook de Vreeze Godts de grond is van de Vreeze des Konings. Saul valt in de handen van David: Saul, die zyn Halsvyand en Vervolger was; des niet te min is hy veilig. David vreesde Godt, en dit wederhield hem van zyne handen te flaan aan den Gezalfden des HEEREN, 1 Sam. XXIV: 7, Maar neemt de Vreeze Godts wech uit het harte der Onderdaanen: Waar zal de Koning zynes leevens zeeker zyn? .Zeeker Vorst wilde zynen Godtsdienstigen Generaal beweegen tot het Ongeloof. Na wat woórdenwiilelens vroeg hy hem: Wat  VREES. TVat dan, zo 'k u die her bewees: Daar is geen Gods! ... Het nadenklyk antwoord was: Dan wierd ik ■ eerlang een den geniet. Ik zou, was Godt 'er niet, ook geenen Koning vreezen : 'Er zouden in uzv heir veel duizend zulken weezen. Dat baart uzv leer, myn Forst.' fchoon gy het zelf niet ziet. Dit gaat zelfs zo verre, dat het eerbiedigen en gehoorzaamen van zyne Wettige Overluid een bewys opleevert , dat men Godt vreest. Zo waaragtig dit gelegde is : Indien iemand zegt, ik hebbe ^Godt lief, en hy haat zynen Broeder, die is een Leugenaar, 1 joh. IV: 20. Even waaragtig is het ook, dat hy , die zyne Wettige Overheid, en haare billyke bevélen veragt, in den grond Godt niet vreest, onder hoe eenen lchitterenden glimp van Godtsvrugt hy zich weet te verbergen; want hy weder ftaat de Ordinantie Godts, en veragt haar, die Godts Dicnaarcsfe is. Deeze twee dingen worden te faamen gevoegd, om dat ze de bron zyn van het welzyn en de vastigheid van eenen Staat. Wordt Godt gevreesd, dan ftort hy zyne zeegeningen ltroomswyze uit over Land cn Volk. ily zal zeegenen die Hem vreezen, dc kleinen met de grooten. De HEE RE zal den zeegen over u vermeerderen, óz'er u lieden , en over uwe kinderen , Pf. CXV: 13, 14. Maar wordt do Vreeze Godts verbannen, het is zo veel, als wilde men de bronnen zyner zeegeningen floppen, en de Huizen zyner gr.imichap openrukken. Wordt de Koning in eerbied en ontzag ge» houden, dan is 'er (liite, elk volbrengt zynen pligt, en het algemeen belang wordt bevorderd» Maar wordt die veragt, maakt de Geri' ge zich Hout tegen den Aanzicnlyken, uan is 'er verwarringe en booze handel, elk wit de eerfte zyn, elk maakt zich eenen aanhang , de eene byt en vei eet den\ anderen,en men heipt malkanderen te gronde; want een Ryk, dat tegen zich zelf verdeeld ts, kan niet bef aan. Het is dan eene vermaaninge van veel belang, waar in Land en Volk, en elk voor zich een groot belang hebben : Frees den HEERE , cn den Koning. (33; Maar met ntfader gewichtig is vrees. nts de Afmaaninge, die hy daar op laat vol. gen, en de wAdrfckouwtnge, waar mede hy die aandringt. De Afmaaninge is : Fcrmcng u niet met dc geenen, die na vcfandcringe faan. («*) *t Spreekt van zelve, dat hy hier het oog niet hebbe op zo een faan na veranderinge , 't welk noodige en weezenlyke verbeetering bedoelt. Is de Godtsdienst door Kettery en Bygeloof verbasterd geworden , zal het dan niet geöorlofd, ja! zal het dan niet een pligt zyn, dat men na veranderinge faa, om dien in zyne eerfte zuiverheid te herftellen ? Zyn 'er verregaande misbruiken in de regeeringe ingeftoopen, zou het dan ongeöorlofd zyn, op eene bedaarde en eerbiedige wyze op veranderinge cn verbeeteringe aan te dringen? Wie zal het kunnen wraaken, dat de gantfche Gemeente Israëls by Koning Rehabedm aanhield , hy wilde het juk en de lasten, hun door zynen Vader Salomo opgelegd , verligten ? 1 Kon. XII: 3, 4. Maar hy ziet hier op Wederfpannigen, die de vastgeftelde orde in den Godtsdienst, zo als die eenmaal door Godt zeiven, of immers naar het voorfchrifc van zyn woord is ingefteld, het onderlle boven zoeken te keeren, gelyk Kor ah, Dathan en Abiram, die zich verzetteden niet alleen tegen het gezag van Mofts, maar ook tegen het Priesterfchap van Aaron, cn die waerdigheid gaerne op zich-zelven zouden hebben willen overbrengen, Num. XVI: 1, 2, 3. Of die de vastgeftelde vorm van Rcrreeringe poogen te veranderen, gelyk de Israêliten, toen zy, der Godtsregeeringe door Richters moede geworden zynde, eenen Koning begeerden te hebben , gelyk andere Volken , 1 Sam. VIII: 5. Öf, wanneer men zich-zelven op, en zynen wettigen Koning van den Throon afzoekt te dringen, gelyk Abfalom zynen Vader David, en Adonia zynen Broeder Salomo, cn de Godtlooze Athulia geheel het Koninglyk zaad van Juda van net Ryk poogden te ontzetter. Met zulke booze menfehen, die met recht zyn aan te merken ais Pesten in de Maatfchappy, en Veritoorders van de gemeene Rust; (fip) moet men zich niet vermengen, om met hun eene verbindtenisfeaan te gaan, en hen met raad en daad te ftyven in hunne onderneemingen, gelyk Acbitophel aanfpande met Abzalom, en Veldheer Jodb, en Priester Abjatbar wst A)dma, 1 Kon. I: 7, la  fn'6 V R E E S. In plaatfe,van zich met hun te vermengen, moet men zich van hun afzonderen , hen .aanzien met verontwaerdiginge, en met \ Vader Jakob zeggen: Myne ziek. koome niet in kunnen raad, en myne eere zvorde niet veréénigd met hunne vergadcringe : Want hunne handelingen zyn werktuigen van geweid, (Genef. xlix: 5, 6.) Men moet in 5t geheel geen deel neemen in hunne zonden, op dat men geen deel ontvange in de ftraffen , die hen op de hielen volgen. (£) Daarop komt de waarfchouwinge neSr, waar mede Salomo zyne afmaaninge aanklemt: Want hun verderf zal —. (*«) Zy .zulien dan de ftraffe niet ontgaan. Hun verderf, hun ondergang is zeeker, 't zal haastelyk ontftaan niet zo zeer by wyze van rechtspleeginge , die langzaam voortgaat, en dikwils "geleegenheid geeft, om de ftraffe,te ontduiken, maar 'tzal hun overkoomen als een dief in den nacht, en als het wee eener bevruchte Vrouw. En dat dikwils op zo eene wyze , en langs zo eenen weg, als niemand by rnooglykheid zou hebben kunnen voorzien. Daarom wordt 'er by gevoegd: Wie weet hun beider onder gang, zo der geener, die na veranderinge ftaan, als der geener , die zich met hun veréénigen? Hoe dikwils zag men dit bewaarheid ! Hoe fchielyk en fchriklyk was de Ondergang van Kor ah, Dathan en Abiram. De 'Aarde opende zich onder hunne voeten, verflond ze , en zy voeren leevendig ter helle. En niet alleen zy, maar ook hunne Medeftanders ; 250 Mannen werden door Heemelsch Wraakvuur verteerd, Num. XVL 31—35. Wie had het kunnen voorzien van Achitophel? Hy werd zynes Zelfs-wreeker en BeukHy verhing zich-zelven. Wie van Abzalom? Zyns Vaders bevel, om hemzagtkens te handelen, konde hem Van den ondergang niet bevryden. Hy bleef jn het vlugten met zyn hoofd vast hangen aan eene eike, en werd van Jodb met drie pylen doorftooken, 2 Sam. XVII: 23. XVIII: 9—14. Het Altaar, anders een heilige Wyk- en Vryplaats, konde Jodb niet bevryden van het wel verdiend verderf, 1 Kon. II: 29, 30,— En Adonia moest ook zyne oproerige onderneemingen met zyn leeven boeten , vs. 24,25, en fchoon Abjathar 'er het keven af bragt, hy werd evenwel van het Priesterïmpt ontvet, en verbannen na zyne Landgoederen, vvs. 26, 37. Onverwacht .en verfchriklyk VREEST. was ook het einde van Athalia, a Kon. XI?, 15, 16. Zo veele voorbeelden ftrekken tot fpreekende bewyzen , dat het oordeel van over de zulken niet leedig is, en dat hun verderf niet fluimert. (&a) En dat dit dus met recht wordt bygebragt tot waarfchouwinge, om zich toch niet te vermengen met zulken, die na veranderinge ftaan. Wil men het leeven liefhebben, en wenscht men het goede te zien, men wyke dan af van dezodanigen, men voege zich by de ftillen en vreedzaamen in den Lande. Men vreeze Godt, en men vreeze ook den Koning. Die Godt vreest, heeft ook Godts zeegen te wnc!>ten. Wie den Koning vreest, en het gebod onderhoudt, die zal niets kwaads gewaar worden, Pred. VIII: 5. VREEST (Van alles dat gehoord is , is het einde van de zaak:) Godt, cn houdt zyne geboden ; want dit (betaamt) alle menfehen, Pred. XII: 13. (n) Salomo wilde nu een einde maaken van zyne Leerreedenen, en wil ten dien einde opgeeven, dat de korte inhoud en het groot oogmerk 'er van was geweest, zyne Hoorders te onderrichten van, en opteleiden tot het vreezen van Godt en het houden van deszelfs geboden; als zynde eene pligtsbetrachtinge, gelyk hy in't vervolg tot naderen aandrang te kennen geeft, van zulk een belang en betaamlykheid, dat niemand, die Mensch heet, en daar by weet, wat een Mensch is, zich daar aan onttrekken mag. O^iS) Salomo heeft in het begin van dit Boek, Cap. I: 1, zichzelven omfchreeven als een Prediker, zowel als eenen Koning: Wy mogen daar uit opmaaken , dat hy het niet beneeden zyne Koninglyke waerdigheid agtte te zyn, nu en dan den Throon te verwisfelen met den Leerftoel , en als een Prediker leerzaame Reedenvoeringen te doen voor het Volk. Men zou kunnen denken, dat hy, niet die, Reedenvoeringen zelve in haare geheele uitgeftrektheid , maar die Hoofdltofï'e, of het kort ontwerp 'er van heeft befchreeven in dit Boek, en dat hetzelve daarom de Prediker genoemd is. Althans , dat hy zulke Reedenvoeringen hebbe gehouden, wordt hier voorönderfteld , om dat hy fpreekt van 't geene gehoord was. Nu wilde hy opgeeven , welk het einde, het groot oogmerk was geweest, 't welk hy zich daar by had voorgefteld. Daarom zegt hy: Van alles dat gehooid is, is het einde der zaake. Me$  VREEST. VREEST. fe? Men ontdekt in dit Boek eene verheevene Wysheid , en byzonder nadruklyke wyze van voorftellen. Kwam daar (in zyne Reedenvoeringen) de leevendige ftemme nog by,ligtelyk kan men denken, welk eeneverwondering, aandoening, en toejuiching dit zal verwekt hebben by zyne Hoorders. Dan men zoude hem verongelyken, indien men wilde denken, dat een windrige vertooninge daar van zyn oogmerk ware geweest. "Er koomen in dit Boek eenige gezegdens voor, als Cap. II: 24. III: 19—23. V: 17. VIII: 14, 15. &c., die, wanneer men ze in het argetrokkene befchouwt buiten verband en oogmerk, ligtelyk zouden kunnen misbruikt worden door zulke lieden, welker deel is in dit leeven, welker zeggen is: Laat onseeten, laat ons drinken, morgen- fterven wy. Laat ons de tegemvoordige goederen genie' ten. — Laat ons overalmerkteckenen der weelde laaien, want dit is ons deel en lot: IVant enze tyd is als eene fchaduwe , die voorby gaat, en daar is geen wederkeeren van onzen dood. Dan, men zoude hem grootelyks verongelyken , zo men wilde denken dat zyn oogmerk ware'geweest, de dertelheid en weelde aan te pryzen. Om zulke misduidingen voor te koomen, agtte hy het noodig, om op het einde van dit Boek het groot oogmerk open te leggen van zyn gefchryf en reedenvoeringen. Dat was geweest, om zyne Hoorders op te wekken tot eene pligtsbetrachtinge, die even zo voortreffelyk, als hoogstbetaamlyk was. Dit was het einde der zaake, het kort begrip van alles dat gefaord was: (33) V<~eest Godt, en houdt zyne geboden. («) Laat ons letten op de Pligten, welker betrachtinge de Prediker zynen Hoorderen had willen drukken op het harte. (*») Ze waren twee; doch zo naauvv verbonden, dat ze van den anderen'niet konden afgefcheiden worden. (A) De eerfte is: Vreest Godt. Dit fluit in zich op, dat men zich Godt voorrtelle in zyne alles overklimmende hoogheid en heerlykheid : Als eenen Godt, die een groot Koning is boven alle de Goden, by wien eene gantsch vreezelyke Majesteit is, waar door Hy den Engelen ontzaglyk, den Koningen der Aarde vreezelyk, en zelfs den Duivelen verfchriklyk is: Op dat men nooit aan Hem denke, of tot en van Hem fpreeke, als met een innig gevoel van eerbied en ontzag. Dat men Hem zich voorftelle als eenen vveldaadigen IX. Deel I. en II. Sitk. Vader, die ons van oogenblik totoogenblik het leeven fchenkt, den adem, en alle andere dingen, die tot ons tydelyk en eeuwig geluk kunnen dienen. En dat wy daarom, uit een grondbeginfel van liefde tot, en dankbaarheid aan Hem, ons zorgvuldig wachten, iets te denken, te fpreeken , of te doen,'t weik Hem zou kunnen ontëeren, en de oogen zyner heerlykheid verbitteren ; en in tegendeel ons beyveren, om, 'tzywy eeten, 't zy wy drinken, V zy wy iets anders doen, Hem in, met en boven alles te behaagen en te verheerlyken: Dat wy ons Hem voorftellen als zo eenen Godt, wiens oogen zyn aan alle plaatfen, fchouwende de goeden en de kwaaden, die van aller menlchen doen en laaten register houdt, en eens,al gefchiedt het niet in dit leeven, zal toonen , hoe groot een onderfcheid 'er zy tusfchen den Godtloozen en Kechtvac rdigen , tusfchen dien, die Hem dient, en dien, die Hem niet dient. (B) De tweede pligt is, bet houden zyner geboden. (AA) Ten tyde van Salomo was 'er ook nog eene Wet des vlet' fchclyken gebods, ziende op den Wetplegtigen Godtsdienst van Mofes, die aan Israël in 't byzonder was opgelegd. 'Maar hier wordt gefprooken van Geboden, die van eene verpligtende kragt zyn voor alle menfchen. Men denke dan aan die, welke behooren tot de Zeedelyke , of ingefchaapene Natuurwet, eifchende, dat men Godt lief hebbe boven alles; dat men den Naasten lief hebbe als zich zeiven, welke Wet Godt nader uitgebreid heeft in die tien woorden, die Hy op Sinas gefprooken, en in fteenen tafelen gefchreeven heeft: De Liefde tot Godt in de vier geboden der eerfte, en de Liefde tot den Naasten in de zes geboden der tweede Wettafel. Deeze geboden (BB) moet men houden. Het Grondwoord "lag*» *■ TT komt voor in de beteekenisfe van iets zorgvuldig te bewaaren , naauwkeurig gade te ftaan, 'er aandachtig op te letten? otok van waarncemen cn onderhouden. Dus zal dit in zich opfluiten, dat men die als een dierbaar kleinood zorgvuldig bewaara, want ze zyn begcerlyker dan Goud, ja! dan veel fyn Goud. 't Moet zo zyn, als 'er ftaat Spr. VII: I—3. Legt myne geboden by u wec':; bevjaart myne 'Geboden — en myne Wet, als den appel uwer oogen. Bindt ze aan utve vingeren, en fchryft ze op de tafel uwes harLH 11 ten.  8i8* VREES T. VREEST. een hart, 't welk weet, dat het zynen'pligt volbrengt, en dat geene doet, 't welk zichzelve nuttig, en Gode welgevallig is. Recht te doen mag voor de werkers der ongerechtigheid verfchrikkinge zyn ; maar den Rechtvaerdigen is het eene blydfchap, Spr. XXI: 15. Deeze pligten voor te draagen, en op het daadelyk betrachten 'er van aantedringen, C/s) was het groot oogmerk geweest van onzen Prediker. Hoe veele en hoe verre afgeleegen ook de Onderwerpen mogten geweest zyn, waar van hy gefprooken had, dit was evenwel het middenpunt geweest, waarin ze zich veréénigden. Dit, Freest Godt en houdt zyne geboden, was het einde der zaake van alles, dat geboord zv as. Had hy in de vier eerfte Hoofdftukken zyne Hoorders, of Leezers doen opmerken, en wel ten grooten deele uit zyne eigene ondervindinge, dat al het vermaaklyke en begeerlyke, dat de Waereld heeft en geeft, of geeven kan, maar ydelheid, ja! ydelheid der ydelheeden is: Het oogmerk 'er van was geweest, om het harte te zuiveren van de onmaatige Waereldliefde , als dewelke volftrekt onbeftaanbaar is met de vreeze en liefde Godts, want die de Waereld lief heeft, de liefde des Faders is niet in hem. De vriend, fchap der Waereld is de vyandfehap. Godts, 1 Joh. II: ij, Jak. IV; 4. Onbeftaanbaar ook met de liefde tot den Naasten. Geeft zich iemand aan dertelheid en weelde over, die verydelen zyn hart en zinnen zo, dat 'er weinig aan Godt gedacht wordt; ik laat ftaan, dat 'er vreeze Godts voor zo iemands oogen zoude zyn. Wordt iemand gedreeven door Geld- of Eerzugt, eigen belang is de dryfveêr van alle zyne handelingen. De eerfte wordt een Schraaper en Kneevelaar. Doet,hy al geen geweld, hy doet evenwel onrecht aan den man cn aan zyn huis, aan een iegelyk en zyne erffenisfe. De laatfte wordt een laagkruipende Vleijer van de grooten , en een hoogmoedig Veragtër en Onderdrukker van de minderen. En'de eene en de andere ontziet zich niet, kan hy zyne oogmerken maar bereiken, Godts geboden ftoutelyk te overtreeden, als ware hy boven de Wet, en boven alle vcrantwoordinge aan Godt. Na dus, ais een kundig Geneesheer zyne Hoorders van hunne kwaade hartsgefteldheid gezuiverd te hebben, (/3,/s) was hy overgegaan , om in de vo'gende Hoofdftukken te fpreeken van de trouwe en den ten. Dat men 'er aandachtig op lette, om den wyduitgeftrekten zin 'er van na te gaan, want het gebod is zeer wyd, en zich te overreeden , dat elk een van die Geboden is heilig, rechtvaerdig en goed, en niets eischt, dan 't geen hoogst billyk , den menfche nuttig en Gode heerlyk is, welke overreedinge zo noodig is, zal men zich aan die onderwerpen met eene gewillige ziele, en innig vermaak. Vooral, dat men die waarneeme, om die te onderhouden en te doen. Want heeft Godt ons die gegeeven tot een lampe voor onzen voet, en tot een licht op ons pad, dan moeten wy die ook fteeds in het oog houden in onze gedraagingen, op dat wy door de verleidingen der zonde ons niet laaten vervoeren, om daar van af te wyken ter rechter- of ter flinkerhand, of tegen een van die opzettelyk te overtreeden, om zo met den Dichter te kunnen zeggen: lk. hebbe alle uwe bevélen van alles voor recht gehouden :% -Maar allen valfchen pad hebbe ik ge* haat,: Pf. CXIX: 128. (jtf) Deeze twee pligten worden hier te faamen gevoegd, gelyk ook Pf. CXII: I. Welgelukzalig is de man., die den HEERE vreest, die grooten lust heeft in zyne geboden, en elders. Het eerfte ziet op de inwendige gefteld heid van het hart, en het ander op het uitwendig gedrag, en daarom kan het een niet gefcheiden worden van het andere. Die Godts Geboden uitwendig onderhoudt, maai' in zyp harte Godt niet vreest, "is een Huichelaar; die wel eene gedaante heeft van Godtzaligheid,: maar de kragt 'er van vcrlochent. Die voorgeeft Godt te vreczen, maar zyne geboden niet onderhoudt, is een Leugenaar. Hoe kan iemand zeggen, dat hy Gode eerbied en liefde toedraagt, die zyne Geboden veragt, die het afdrukfel zyn van zynen goeden volmaakten en welbehaaglyken wille* Hier komt het zeggen van Johannes te pas: Die. daar zegt: Ik kenne Hem, en zyne Geboden^ niet. bewaart, die is een Leugenaar, m in dien is dc waarheid niet, 1 Br. Cap, Ili 4. Is het gemoed doortrokken van Freeze Godts; yah zo eene vreeze-, welke beftaat in eerbied voor, en liefde tot Godt, dan zal men zich ook verpligt kennen, niet alleen tot-het houden van zyne Geboden, maar men zal die ook liefhebben,- en in het daadelyk betrachten 'er van vrolyker zyn dan,ovcr allen rykdcm , om dat zo een in '.yn binnenfie gevoeic. de geneugte van., zo  VREEST, den eerbied, dien men aan Godt en zynen dienst fchuldig is; en voorts, hoe onéénzydig, belangeloos, rechtvaerdig , liefdaadig en mededeelzaam men zich gedraagen moete omtrent zynen Evenmensch, hier en daar doormengd met leerzaame aanmerkingen, die aan de voorgefchreevene pligten tot gepaste beweegreetienen konden ftrekken. En daar uit konde dan meer rechtftreeks blyken,dat zyn groot oogmerk geen ander was geweest, dan, om zyne Hoorders van het ydele en fchadelyke der Waereldliefde te overtuigen, en tot het vreezen van Godt, en tot het onderhouden van het geene Ily gebiedt, zo ten aanzien van zichzelven, als ten aanzien van den Naasten, op te leiden. En dus konde hy met recht zeggen, dat dit was geweest het einde der zaake van alles, dat gehoord was. Mogt men willen vraagen, wat Salomo bewoogen had, om deezen pligt zo beftendig in het oog te houden, en daarop met zo veel ernst aan te dringen. (3) Hy zelf zal het ons beantwoorden, 't Was, om dat het een Hoofdpli-rt was van zo groot een belang, dat niemand, die een mensch was, zich daaraan mogt onttrekken. Daarom voegt hy 'er tot reede van aandrang by: Want dit (betaamt) alle menfehen. (KiS) In den Grondtekst is het woordenftel afgebrooken: Want dit alle menfehen. Om den zin volleedig te maaken, moet'er een woord tusfchen ingevoegd worden. Maar hoe ? OO Sommigen hebben het op deeze wyze willen doen: Dat is, of maakt den gcheelen mensch. Als had Salomo willen zeggen: Dit, Godt te vreezen eu zyne geboden te houden, is het boven alles groote, dat de mensch met geheel zyn verftand cn hart, en met alle zyne kragten te beyveren heeft. Of dus : Dit is eigenlyk hec reedciyke , het menfcheiyke in den menfche, t welk hem moet onderfcheiden van, en verhellen boven de Dieren; van 't welk hy zich niet kan agten ontflaagen te Zyn, ten ware hy wilde ophouden een Mensch te zyn,'en zich gelyk ftellen aan de Beesten , die vergaan ; aan de onreedelyke Dieren, die fcgisde natuur, de driften hunner natuure, volgen, en voortgebragt zyn om gevangen, en gedood te zvorden. (3) De zinsaanvullinge der Onzen leevert ook eenen goeden zin op: Dit betaamt alle menfehen. («*) Dit betaamt den Menfche. Wat is een Mensch ? Wat meer, dan eene Aard- VREEST. tiQ worm, dan nietig ftof en asfche in vergelykinge van Godt; van dien Godt, die niemand zich gelyk heeft in den Heemel, noch onder de hinderen der Sterken ? Hoe betaamlyk is het dan niet, dat hy Hem vreeze en eerbiedige, die hooger is dan de boogen; die groollyks geducht is in den raad der heiligen en vrcczelyk boven allen , die rontom Hem zyn? Van wien is de Mensch? Hy is een Schepfel van Godt. Tot wat einde heeft Godt hem gefchaapen ? Niet, om van hem voordeel, of gemak te genieten. Een in en voor zich-zelven Algenoegzaam Weezen beeft niet van noode van menfehen handen gediend te zvorden , als iets behoevende. liet oogmerk is dan aileen geweest , dat de mensch Hem zoude eeren en verheerlyken. Hoe betaamlyk is' het dan niet, dat de mensch dat doe , ten ware hy het groot oogmerk, waar toe zyn Schepper hem beftemd heeft , wilde verydelen ? Aan wien is de Mensch alles verlchuldigd , dat hy reeds heeft? Van wien moet hy alles verwachten, wat hy nog hoopt ? Van wien anders, dan van Godt? Van oogenblik tot oogenblik hangt hy v?.u Godt af. Wat is het dan niet betaamlyk, dat hy zo eenen Godt fteeds naar de oogen zie? Dankbaarheid, ten aanzien van het voorlecdene, en eigen belang, ten aanzien van het toekoomende, moeten hem overtuigen, dat het hoogst betaamlyk zy, zo eenen Godt te eerbiedigen, lief te hebben, en zyne geboden te onderhouden. Wat is de Mensch ? Een behoeftig Schepfel; hy kan op zich-zelven niet beftaan. D- eene heeft fteeds noodig de hulpe en byftand van den anderen. Wat is. het dan niet een voor elk heiIzaam.g£i5W,dat wy onzen Naasten meden liefhebben, als ons zeiven? Op dat wy hulpe en liefde aan anderen bewyzende, ook wederom hulpe-en liefde-dienden mogten ontvangen. Welke zyn de groote wenfehen en begeerten van den Mensch ? Is 't niet, om voor eeuwig gelukkig te zyn? Is dat wei te vinden in de Waereld? Neen ! die gaat voorby met alle haare begeerlykheid. Dat is alleen te vinden in de Volzalige gemeenfehap van Godt. Hoe betaamlyk is het dan niet, dat men dien Godt, van wien al ons eeuwig heil afnangt, eereen vreeze? Hoe betaamlyk, dat men ook, ter liefde van Hem, zynen Naasten ook daar in lief hebbe, dat mén hem zoeke op te leiden, tot dekeimule, tot den dienst Lllll a en  820 , Vf R E E: S T; VREEST. en de gemeenfehap van Godt, op dat men zo niet alleen deszelfs gelukzaligheid mede bevordere, maar te gelyk ook de verheerlykinge van Godt door denzelven ? Het een en het ander behoort tot het onderhouden van Godts geboden. Dit te doen is niet alleen de pligt van den mensch , maar het is ook zyne gelukzaligheid. Die Godt verf?naaden , zullen ligt geagt worden ; maar Hy zal eeren, dis Hem eeren, i Sam. II: 30. in het houden van zyne geboden isgroote loon-, Pf. XIX: 12. Die den zuil Godts doet, blyft in. eeuzvigheid, 1 Joh. II: 17. Alle deeze aanmerkingen, en de daar uit afgeleide verpHgtingen, zyn zo algemeen, dat de Prediker met recht mogt zeggen , dat dit niet maar deezen, of geenen menfche, ter zaake van zynen ftaat, of ampt betaamde*. (flP) Maar, zonder eenig onderfcheid, of uitzonderinge, alle menfehen. , Hier komt niet in aanmerkinge , of iemand Koning zy , of Onderdaan, Priester of Dorpelwachter in het Huis des HEEREN, Ryk of Arm, Oud of Jong,, zelfs :niet van wat Godtsdienst ie*mand zy , ■ maa? alleen- dki dat hy een Mensch is. Zo dra iemand zich belydt een Mensch.lt zyn, zo ftaan ook alle bovengemelde reedenen van verpligtinge ten zynen '\aste, dat het. hem betaame Godt te vreezen, en zyne geboden, te weeten, die van de ingefchaapene Natuurwet, ts houden.- Daarom wordt het in de Heidenen ook als eene ftrafwaerdige misdaad aangemerkt, datzy, Godt. kennende , aangezien het kennelyke Godts. in hun openbaar zvas, als Godt niet in erkentenisfe hebben gehouden , dat zy Hem niet hebben verheerlykt, nech gedankt, Rom. I: 1,9, £i. Is dit nu een Pligt van zo eene algemeene betaamlykheid, waar in de eere van Godt, en het heil van den menfche een 20 groot belang hebben ; (32) Zo keverde dit, bfykens het reedegeevend woordeken IVant, een voldoende reede op , waarom Salomo., .daar .hy een Koning was, ook een Prediker heeft.' willen worden; en waarom dhhet einde der zaake was geweest,'twelk hy zich.in alle zyne Reedenvoeringen had voorgefteld. De Throon, waar op hy zat, was. de - Throon -des HEEREN^ 1 Chron. XXIX:23. Hoe betaamlyk was het dan niet, dat.hy ook het-Volk zocht op te leiden toe het Vreezen en verheerlyken van dien HEERE,. aan wien hy zyn Kroon en Koningryk. te danken had ?/Hy. wa s Koning a, en moest uit dien hoofde belang ftellen in de belangen zyner Onderdaanen. Daar toe was niet genoeg, dat hy hen grootelyks had verrykt, en dat hy hun Vreede bezorgde in alle hunne Landpaalen; maar hy agtte het ook van zynen pligt te zyn, om hen te vermaanen, en met alle mooglyke beweegreeden 'er op aan te dringen, om Godt te vreezen, en zyne geboden te houden, als zynde dit de groote zaak, waar van hun tydelyk en eeuwig welzyn geheel en al afhing. Want de HEERE zal zeegenen , die Hem vreezen , de kleinen met de grooten. • De HEERE zal den zeegen over ben lieden vermeerderen, over hen: lieden, en over hunne kinderen, Pf. CXV: 13, 14. Welgelukzalig is de Man, die den HEERE vreest; die grooten lust heeft in zyne geboden. Zyn zaad zal geweldig zyn op Aarde. Het geflacht der oprechten zalgezeegetid voorden. In zyn huis zal have en rykdom men verkidde zich tegen de Propheeten, men ontzag zich niet die te mishandelen. In zo eenen tyd, en onder zo een Volk de boet- en weebazuine te fteeken, de zonden te beftraffen, op boete en bekeeringe aan te dringen , Godts oordeelen te dreigen, den ondergang van het Koningryk, de verwoestinge van Jeruzalem en den Tempel te voorfpellen, was zeekerlyk iets, 't welk met-veel gevaar gemengd was. Daar toe werd Jeremia geroepen .* Ik hebbe u den Volke ten Propheete gefield, vs. 5. Als Godt roept, behoort de mensch gereed te zyn, en - met Samuël te zeggen: Spreek IIEER.E, uzv Knegt- hoort. Maar vreeze voor gevaar, welke den mensch zo ligt bekruipt, baart wel eens tegenkantinge. Men weet , hoezeer Mofes 'ertegen opzag,toen Godt hem riep, om van Pharao de vrylaatinge der Kinderen Is. raëls te eifchen , en wat al uitvlugten hy. maakte, om zich van dien last-te ontdoen, Exod»..  V R E E S. Exod. III: io. — IV: 1-17. Men weet, tot welk een uiterfte Jona overfloeg, toen Godt hem riep om na Ninive te gaan, en tegen die Stad te prediken. In plaatfe van te gehoorzaamen, meende hy het aangezigt des HEEREN te ontvlugten na Tharfts, Jon. La, 3. Zo zocht ook Jeremia zich van het hem opgedraagen ampt te ontdaan. Hy meende zich te verfchoonen met zyne jongheid; maar die uitvlugtwerd terftond wechgenoomen , vs. 6, 7. Maar 'er ging nog iets anders om in zyn harte. Menfchen-vreeze maakte hem vertfaagd. Hy fchaamde zich, dat te zeggen: Maar Godt, die de Geesten weegt, en van verre onze gedachten kent , wilde toonen, dat Hy zyn hart doorgrondde, en tevens ook hem daar tegen bemoedigen. (3) Hy zeide tot hem : Vrees met voor —. Wy befchouwen : (NX) Eerst de aanfpraak, aangedrongen door eene bemoedigende Belofte. En dan de fterke verzeekering 'er van : Spreekt de HEERE, (*) Aangaande het eerfte. De Aanfpraak is : VrUs niet voor hun aangezigt. 'Menfchenvreeze is ten hoogden hinderlyk aan de trouwe én vrymoédigheid, met welke Godts Knëgten hunnen last volbrengen ' moeten. Daarom wil Godt hun die beneemen, des zeide Hy tot Ezeehiël: Vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezigt, om dat zy een wederfpannig huis zyn, Ezech. IN: 9. Zo fpreekt Godt ook tot Jeremia: „Vrees niet, fchoon de grimmigheid der Koningen is ah de booden des doods; fchoon de verbolgenheid der Vorften is, als het woeden der Zee; fchoon het Volk een wederwillige hoop is, als fcherpe doornen en fteekende jchorpioencn rondom iG Vrees niet voor hun aangezigt. Dat'is: («*). Vreet niet u voor hunne aangezigten te vertegenwoordigen, en tot hen te fpreeken alle de woorden , die ik u gebieden zal, fllioon het harde woorden mogten zyn, om hun fchengedrag onder het oog te bréngen en hun myne verontwaerdiging te betuigen, myn rechtvaerdig ftraf- en wraak-vonnis aan te kondigen. fA8) Vrees niet voor hun aangezigt, fchoon hunne oogen blikfemen van gramfchap, en de adem hunner neuze van hun uitgaat ais een dikke rook. Schoon zy uitgieten, hard fpreeken, moord en drciginge blaazcn. Vrees niet', roep uit de keele, verhef uwe ftemmh ais een- lazuine ,' zyt 'moedig als een jongs Lstuiv'i eie zich'niet vtrnted:ft\ noch c.t- VREES. 8fli zei, fchoon tok eene volle menigte van Herderen tegen hem wordt fiamgercepen.'" Zeer wel zegt Salomo: Bekommernisfe in het harte eenes menfehen buigt het neder; maar een goed woord verblydt ha, Spr. XII: 25. Zo was dit woord. Het was een goed en troostlyk woord. 00 Te meer, daar'er eene zo bemoedigende Belofte bykwam: IVant lk ben met u, om u te redden. (<*<*) Koningen zenden hunne Gezanten na buiten 's Lands 4 maar zy vergezellen hen niet, en kunnen hen daarom niet befchérmen, wanneer hun daar éenige • mishandelingen worden aangedaan, gelyk Davids Knegten door den Koning der Ammoniten, 3' Sam. X: 1—4. (A) Maar Godt , wiens oogen aan alle plaatfen zyn,'om zich fterk te bewyzen aan de geenen 9 welker harte volkoomen is tot Hem, kan mCt de zynen zyn, en wil ook met hun zyn. Zo zeide hy tot Mofes: Ik zal voor zeeker met u zyn , Exod. III: 12. Zo ook tot Jofua, Cap. I: ff, tot Gideön, Richt. VI: 16 En de Heiland tot zyne Apostelen : Ziet! Ik ben met u lieden alle de ddgen, tot de vol* eindiginge der IVaereld, Matth. XXVUI: 20. Zo zegt Godt hier ook tot Jeremia: Ik ben ' met'u, niet alleen om. 'myne woorden te leggen in uwen mond; maar ook om u te bedekken ónder de fchaduwe myner hand. Ziet! Zo fpreekt Godt nog nader, vs. 18 , 19. Ik ftclle u heeden tot eese vaste Stad, tot eenen yzer en pylaar, en tot koperen muuren tegen het gantfche Land, tegen de Koningen 'van Juda , tegen hunne Vorften , en tegen het Volk van den Lande, Ende_ zy zullen tegen u ftryden, maar tegen u niet vermogen: IVant lk ben met u , om uit te helpen. Dit laatfte is hetzelfde met het geene ftier wordt gezegd: (B) Om u te redden. Hadde Godt gezegd', om u te bevryden van alle bejee-geninge des kwaads, zo dat niemand een haairzal kunnen rukken uit' uw hoofd, to zou Jeremia naderhand reede hebben gehad, om.Godt vanJ ontrouwe te befchuldi'oen. Maar Godt zegt: lk zal u redden, Dit 'vooronderftelt, dat hy wel eens in gevaar zou koomen. Men weet, dat Pashur hem op hel kinnebtihken floeg, cn hem in de ge'vangend fë fteldc, Cap. XX: 2. Dat de Vors* j'ti 'hem jlbcgcn, 'en hem ftclJcn in.hergevan. genhtii:, Cap. XXXVII:'15.' Dat zy naderhandmet de bewilliginge des Konings', 1 hem wlvrpen- 'ïn' csmn ' diepen moddc^g'h tttuïtatf. XXXV1I1; T-ófWdieegeiyke Is} 111 3 - **  «ia V R E E Ö. VREEST. mishandelingen meer. Maar, gelyk Jeremia naderhand, van Godts wegen, tot Baruch zeide , Cap. XLV: 5. Ik zal u uwe ziele tot eenen buit geeven in alle plaatfen, daar gy zult heenen trekken ; zo zegt Hy ook hier tot den Propheet : Ik zal u'redden. Schoon gekoomen in het water, de Rivieren zullen u niet ovcrftroomen ; fchoon gezet in het vuur , de vlamme zal u niét aanfteeken. Ik ,' by wien uitkomflen zyn tegen den dood, zal u redden, gelyk een Vogel wordt gered uit den ftrik- des Vogelvangers, en een Rhee uit de hand des Jagers, (ff) Deeze Belufte nu moest der voorige vermaaninge, om niet te vreezen, tot eene reede van aandrang zyn, en is 'er daarom ook mede verbonden met het woordeken IVant. Geen wonder ook! Met Godt kan mcnfpring«n over eenen muur, en loopen door eene bende ; behaagt het Hem , zyne vleugelen over ons uit te breiden, dant kunnen Wy onder derzelver fchaduwe vrolyk zyn. Als men op genoegzaame gronden van zeekerheid kan zeggen: De HEERE is by my onder de geenen, die my helpen. Dan kan men ook zeggen: Wat zal my een mensch doen? Pf. CXVIII: 6, 7. Als men kan zeggen : De HEERE onderfteunt my, dan kan men ook zeggen: Ik,zal niet vreezen, fchoon tien duizenden des Volks zich rontom tegen my zetten, Pf. IV: 6. 7. (3) Welk eenen moed moest zo een woord en belofte Jeremia niet inblaazen ! daar hy de verzeekering 'er Van uit'Godts eigen mond ontving. Hy, die de Overwinn-nge Israëls is, die nooit liegt, die trouwe houdt in eeuwigheid, voegde 'er ten belluite nog by: Spreekt de HEERE. Als hadde Hy willen zeggen: Ik zette 'er deezen mynen naam, naar welken Ik zo wel groot ben van Waarheid, als van Weldaadigheid, zo wel Waaragtig in het willen, als Almagtig in het kunnen naarkoomen van myne beloften, voo'rtc pande: Deezen mynen naam , die myn gedenknaam,, en ook myne eere is. Wees dan fterk, heb goeden moed; vrees niet en ontzet u niet: Ik de HEERE zal met u zyn alomme, waar gy heenen gaat; Ik zal u niet begeeven noch verlaaten, (Deut. XXXI: 8, Jof. I: 9.) De lieden , die met u zouden 'twisten , zullen worden-als niet, en die met u zouden willen oorlogen, als een nietig ding: Maar u zal ik zyn tot een toevlugt en verberginge, VREEST niet voor de geenen, die het lig¬ chaam dooden, ende ziele niet kunnen dooden : Maar vreest veel meer hem, die beide ziel en ligchaam kan verderven in de helle, Matth. X: 28. Wy vinden dezelfde vermaaninge , met dezelfde woorden , doch een weinigje breeder by Lukas, Cap. XII: 4, 5. Dus fchryft 'er de vermaarde Mosheim over in zyne Zeedenleer der H. Schtift D. 111. St. 2. p. 573. — Jefus zegt tot zyne Vrienden, gelyk Hy ze by Lukas aanfpreekt : Niet tot Onbekeerden, maar tot zyne Leerlingen , en leert hen, wat zy moesten doen "om zich te bewaaren voor afval, en grove 'zonden. „ Hy wil, dat zy de vreeze voor menfehen uit hunne zielen zouden verbannen , maar in tegendeel de vreeze voor Godt in zich verwekken, Hy ondericheidt zo wel geene, als deeze vrees naar de oorzaaken, waar uit ze ontftaat. Waar uit ont'ftaat de vrees voor de menfehen? Uit het denkbeeld van Magt en Wil vanfehaadetoe !te brengen, die in hun zyn. Zy kunnen het ligchaam dooden, en zy willen het dooden, wanneer men nen niet gelioorzaamt. Jejus verftaat dit beide. Konden zy flegts 'dooden, maar nooit den Wil opvatten van te dooden; dan ware de vrees overtollig, en byna onmooglyk. Maar nu maaken zy ons bang, om dat wy weeten, dat hunne Magt in zeekere gevallen daadlyk werde. Wie deeze vrees uit zyne ziele wil verbannen, die moet zich leevendig voorftellen, dat hunne Magt, óm fchaade aan te brengen, zich flegts uitflrekke tot dat gedeelte van ons weezen, dat den mensch eigenlyk niet uitmaakt. Zy kunnen het huis , dat de mensch hier bewoont, de hut, waar in de Geest zich voor een zeekeren tyd ophoudt, floopen. Wat is'er uitgevoerd , wanneer zy zich van deeze magt bedienen ? Niets. Wy koomen dus vroeger tot de waare vryheid der Kinderen Godts. Waar uit ontftaat de vrees vóór Godt, die Jefus noodig oordeelt ? Uit overdenkinge van deszelfs Magt en Rechtvaerdigheid. ,Zyne Magt is onbepaald.. Hy kan beide de deelen'van ons weezen, Ügchaani en ziel, van al 't geluk berooven , en in 't grootfte ongeluk ftorten. Zyne Rechtvaerdigheid is onveranderlyk. Hy zal ontegenzeggelyk van zyne volftrekte magt, om te verderven, gebruik maaken daar, waar Hy zonde en ongehoorzaamheid ziet. Het woord Vreezen beteekent in ciit tweevouwdig bevel onzes Za-  VREEST. V R E E & 823 wet anders, dan of Hy.ze deed nederliggcn in grazige weiden, en zagikens t oerde aan zeer jlille wateren. Gelyk Ily ze bok zo bewaakt en befchermt, dat ntèt één zyner Schaapen zal verkoren gaan in eeuwigheid. Waarom Hy ook omfchreeven wordt als de lier der, de Overfte Herder, cn Opzien' der der zielen , 1 Petr. II: 25. V: 4. Met recht mogt Hy zyne Difcipèlen zo voorftellen : Zy behoorden tot één Genootfcbap , volgden Jefus, dien zy als hunnen Heer en Eiaenaar eerbiedigden , en wierden door Hem geleid en geleerd. Zy waren die Schaapen der Kudde , die verftrooid tienden worden, wanneer Hy, die de Harder was, ceftaagen zoude worden . Zach. XIII: 7,Matth. XXVI: 31. O) Hy omfchryft ze als eene kleine Kudde. In vergelykinge yan die geenen, die in boozen nyd cn grimmigheid tegen Jefus ontftooken waren, niet te min Hy die Herder was, welken Godt had beloofd te zullen verwekken, om zyne Schaapen te weiden , Ezech. XXXIV: 23, die veele waren in getal,en groot van aanzien, Overpriesters, Schrift- cn Wetgeleerden» die on den (loei van Mofts zaten: ln vergelykinge van die, klein in getal. Deeze ge- " heele Kudde beltond flegts uit twaalf Apostelen, en zeeventig Difcipèlen. Klein ook in aanzien en vermogen: Ten grooten deele , ongeletterde Galileërs, geringe Visfchers, 1 weêrlöoze menfehen, wanneer de Wyzen deezer Waereld met hun zouden willen reedentwisten, of de Geweldhebbers deezer eeuwe hen vyandig zouden willen befpringen. 't Was in hun te zien, dat Godt niet veele Wyzen, Magtigen en Edelen naar het vleesch had uitverkocren; maar het dwaazc , ; zwakke en onedele der Waereld, 1 Kor. 1: 26—2Ö. Deezen waren het evenwel, die met de verheffingen Godts in hunne heele, en met het tweefhydend zwaerd zyns woords in hunne hand zouden moeten uitgaan, om Hem uit Jooden en Heidenen, ten trots van allen tegenftand, eene Kudde te verzaamelen, w.! -:e niemand zou kunnen teilen. Zy zonden dan wel hebben kunnen denken : Wie van ons is daar toe bekwaam? In ons, is geene kragt tegen ttr.s zo groote 'menigte. Tegen zulke moedbeneemënde gedachten 'wil de Heere jftfi" (SD) hen bemoedigen. . Des zegt Hy: Vrees («)'Vreeze voov' onderftclt gevaar; • Wanneer zy in ' t open. baar zouden moeien'ts voorl'ehyn ueeaen, cs," ■ Zaligmaakers de Vrees zelve zo wel, als haare vruchten en gevolgen. De menfehen vreezen, beteekent uit vreeze voor de magt der menfehen dat geene doen, wat zy van ons begeeren, al is het ftrydig met Godts wil. Godt vreezen is zo veel, als door de vrees voor Godt zyne neigingen ten kwaade, zyne liefde tot het leeven, zyne eerzugt en andere lusten overwinnen, en den Wil des Heeren, niettegenftaande allen toorn der menfehen, volbrengen. Zo dat dit bevel, 't welk Jefus zyne Leerlingen, en allen navolgeren geeft, deezen zin heeft: Overdenkt naar het licht, dat u verleend is, Godts oneindige magt en gerechtigheid, zo dikwils als gy kunt, op dat uwe ziel daar door in fchrik en vreeze moge gefteld worden. Door deeze gemoeds-beweeginge zult gy in ftaat gefteld worden, om het misnoegen der menfehen te veragten, die uwe blymoedigheid, om my te gehoorzaamen, willen ftraffen, en den weg, dien ik u aangeweezen heb, onverfchrokken te vervolgen." VREES niet, gy klein Kuddeken: Want het is uwes Vaders welhehaagen u lieden het Koningryk tc geeven , Luk. XII: 32. Wy hebben hier eene bemoedigende aanfpraak, of vermaaning, welkè kragt wordt bygezet door eene nog fterker bemoedigende verklaaring. (LS)De Heiland fpreekt, en, blykens het 1. en ook het 2». vs., richt'Ily zyne aanfpraak tot zyne Difcipèlen. (NX) Hy noemt ze een Kudde, een kleine Kudde. (*) Eene Kudde, niet zo zeer van Hoornvee, nis van Schaapen. Meermaals komt Godts Volk voor onder zo eene teekening. Zy heeten dc Schaapen zyner weide , de Schaapen zyner hand,Vi\ LXXIV: i.XCV: 7. C: 3. Zo ook ILnd. XX: 28. Hebt agt op u zclven, cn op de geheels Kudde — urn de Gemeente Godts te "weiden, en 1 Petr. V: 2. Weidt de Kudde Godts, die onder u is. -Want, gelyk de Schampen veele zvn in getal, en nochthans maar ééne Kudde uitmaaken: Zo zyn ook de Geloovigen wel veele, maar behooren evenwel alle te faamen tot één geestelyk Ligchaam, of Maatfchappy. En gelyk cte Kudde ftaat onder eenen Herder , die dezelve leidt, weidt en befchermt: Zo ftnat de Gemeente ook onder het Opzigt van den Heere Jefus, die dezelvs door Woord eu Geest leidt in het fpoor der gerechtigheid; van noodig zieknvoedfd rykelyk veworgt,  8*4 VREES. om, als 't ware, op de daken te prediken, 't geen Hy bun in hetoore had gezegd, hadden zy te duchten,datonmenschlyke Bloedtyrannen tegen hen zouden opftaan, die het zouden toeleggen, om hen te dooden; inmiddels anderen hen zouden lleepen en beschuldigen in de Synagogen, yooT.Overbeeden en Magten onder de Jooden, en voor. Koningen en Stadhouders onder de Heidenen. En wanneer zy zouden moeten uitgaan in geheel de Waereld , om uit dezelve den Heere Jefus die andere Schaapen toe te brengen, die van dien ftal, dat is uit de Jooden, niet waren , op dat die met hun mogten worden ééne Kudde onder éénen Herder, Joh. X: 16; dan zouden zy hun Vaderland, Maagfchap , Bezittinge en Kostwinning moeten verlaaten , en als niets hebbende lieden omzwerven onder de Vreemden : Wat was 'er.dan niet reede om te vreezen Vjoor kommer en gebrek,, wat te ee(en,jiaat te drinken, waar mede zich te kleeden. Alle . deeze reedenen van bekommeringen had de Heiland jn het voorgamde reeds opgegeeven, en uit den weg geruimd. Het-Koningryk Godts te zoeken, moest hun groot oogmerk, en geduurige béaigheid zyn, vs. 31. En ten aanzien van alle die andere dingen, moesten zy bunne zorgen op den HEERE •werpen, in vertrouwen, dat die het maaken zoude, 00 Dit wil Hy te kennen geeven., wanneer Hyzegt: Frees niet.„Freest niet, fchoon ik u, ah. Schaapen, zende onder de Wolven. Schoon zy moord en dreigïnge blaazen; zy mogen het ligchaam doodden , dat is ook het uiterfle. dat zy zullen kunnen doen: Maar de ziele zullen zy niet kunnen dooden, die is in Godts hand,vs.4.— Vreest nitt, wanneer zy u, ter verantwoordinge, zullen brengen in de Synagogen,voor de O ver heeden en Magten. De Heilige Geest zal u in die zelfde uure leeren, wat gy fpreeken zult, vs. n, 12. Hy zal u geeven eenen mond.cn Wysheid, welke niet zal kunnen wederfprooken worden. . Freest niet, dat het u aaR leevens-onderhoud ontbreeken zal. Aanmerkt de Raaven , die noch zaaijen, noch maaijen, noch verzaamelen in de fchuuren ; en nochthans Godt voedt dezelve. Aanmerkt de leliën., boe die wasfen, hoe Godt die bekleedt, fchoon zynoch arbeiden, nochfpinnen. Wat zoudt gy lieden dan vreezen voor gebrek? Gaat gy niet de Fogelen, en dc Leliën te boven ? vs, 23. —— Wie is V R E E S. dan onder u lieden, die den HEERE vreeit, en hoort na de ftemme van my, zynen knegt; Schoon hy in duisternisfe wandelt, en geen licht ziet, dat hy evenwel vertrouwe op den naam des HEEREN, en fteune op zynen Godt. Schoon gy klein, weinig en onmagtig zyt, vreest evenwel niet; maar verlaat u op Godt, op zyne magtige hulpe, en Vaderlyke voorzorge."(D) Want, dit is de bemoedigende verklaaring, welke Hy 'er tot reede van aandrang by voegt, het is uwes Faders welbehaagen, u lieden het Koningryk te geeven. ,(KN) Wy befchouwen eerst de woorden op zich-zelven. 0») En daar in m 't gemeen, dat hun Fadcr een welbehaagen aan hun gehad, hadde. (*») Hun Vader , was ook "de. Vader van onzen Heere Jefus Christus. Die had hen verordineerd ter aanneeminge tot zyne Kinderen, zelfs al voor de grondlegginge der Waereld, en had hun nu gegeeven, door het geloove Jefus Christus aan te neemen, en daar door de magt, om Kinderen Godts te worden , Joh. .1: 1.2. Want zonder dat zou Jefus Hem niet hebben kunnen noemen hunnen Vader. (&3) Die had een welbehaagen aan hun. Want had Hy hen in zyn eeuwig Verkiezings-befhiit ter aanneeminge tot zyne Kinderen verordineerd, dit, was niet gefchied om eene of andere voorgeziene uitneemendheid in hun; maar geheel alleen naar het vry welbehaagen zynes wils, Ephef. I: 4.. En had Hy hun nu gegeeven, om in zynen Zoon te gelooven; en niet alleen dat, maar ook om zyne Difcipèlen te zyn, en in Hem te zien, en van Hem te hooren dat geene, daar zo veele Propheeten en Rechtvaerdigen te vergeefs na gewenscht hadden , dit was een fpreekend blyk van zyn welbehaagen en groot genoegen in hun. O3) Een meer byzonder blyk 'er van was, dat Hy hun het Koningryk wilde geeven. (•*) Men verftaa door dit Koningryk het Koningryk der Genade, eerlang hier op Aarde op te richten en wyd en zyd uit te breiden, overéénkomftig den aart der vrye, blyde, en in geestelyke goederen meer overvloedige tydbedeelinge des Nieuwen Testaments, en uitloopende in de Heemelfche heerlykheid. (/3/3) Dat aan hun te geeven, was hunnes Vaders welbehaagen. (A) Dit fluit zeekerlyk in zich op, dat het hun zou gegeeven worden Onderdaanen te worden van dit Koningryk, en deelgenooten te zyn van deszelfs dierbaare Voorrechten  VREES. ten en goederen, die niet zyn fpyze of drank, maar zulke, waar door de ziele ah met fmeer en vettigheid verzadigd wordt,gerechtigheid, •vreede en blydfchap door den Heiligen Geest, , en dat hun na dit leeven rykelyk zou worden toegevoegd de ingang in het eeuwig Koningryk van hunnen Heer en Zaligmaaker Jefus Christus. Dit moesten zy aanmerken als eert geeven, een geeven uit genade; niet toefchryven aan eenige hunner verdienden , maar alleen en geheel aan bunnes Vaders welbehaagen. (B)Maar wanneer wy aanmerken, dat de Heere Jefus dit zeide tot zyne Difcipèlen, die Hy had voorbefchikt om uit H gaan in geheel de Waereld, en het Euangelie tc prediken aan alle kreutuuren, zo zal dit nog iets meer byzonders aanduiden. (AA) Het zou hun gegeeven worden, dit Koningryk op te richten, met veel vrucht uit te breiden, en daar in boven alle anderen eene aanzienlyke plaatfe te beklecden, als Vorften, van Godt gezet over de gantfche Aarde , Pf. XLV; 17. Om te zyn de Mannen van 'f Mesfias waerdigheid, ais zyne voorimmfte Ryks-Amptenaars,waarom de Heere J'fus ook eens tot hen zeide, dat, wanneer Hy zou gezeettn zyn op den Throon zyner heerlykheid, zy ook zouden zit. ten op twaalf Tbroonen ,oordcchnde de twaalf Geflachten Israëls , Matth. XIX: 28 , Luk. XXII: 30. (BB) Ook dir was hunnes Vaders welbehaagen. Want fchoon tot dit groot werk in hun niet de minfte gefchiktheid was van kundigheid , welfpreekendheid , aanzien., of magt, evenwel hadde het Gode van eeuwigheid behaagd, hen daar toe voor te befchikken; en ten blyke, dat Hy hen daar toe hadde voorbefchikt, had Hy dat reeds door zyne Propheeten lange te vooran doen verkondigen. Zy waren die Kinderen, die de Vader aan den Mesfias had xegecven tot teekenen cn wonderen in Israël, jef. VIII: 18. Zy waren het, tot welken gezegd was: Gy zult een Volk roepen, dat gy niet kendet, en een Volk, dat u niet kende, zal tot u loopen, om des HEEREN uiues Godts wille, en des Heiligen Israëls wille, want Ily beeft u verheerlykt, Jef. LV: 5. Aan welken de HEERE een teeken zoude ketten,tot een bewys, dat zy waren Dienstknegten van den Godt des Heemels, en die Hy zou zenden tot de Heidenen, na Tbarfts, Tul, End, de boogfehutters, na Tubal, Javan, en de verre geleegene Eilanden, om zyIX. Deel. I. en II. Stftk. VREES. 825 te heerlykheid te verkondigen onder de Heilenen, en alle hunne broeders uit alle Heidenen den HEERE tot een fpys-ofcr te brengen, Cap. LXVI: 19, 20. Was dit Godts Deftemminge over hen. (33) Zo wordt dit, alykens net reedengeevend woordeken want, met recht bygebragt ter hunner verdere bemoediginge. Want was dit hunnes Vaders welbehaagen, dan hadden zy, hoe klein, hoe ongezien, hoe weérloos zy ook in zich-zelven mogten zyn , voor niets te vreezen; want Godts raad moet beftaan, en de gedachten zynes harten moeten, hoe zeer men 'er ook tegen woelen moge, bevestigd worden, 't Zal dan zo veel zyn, als hadde de Heere Jefus gezegd: ,, Vreest niet, gy » wormken Jakobs , gy volksken Israëls I „ Vreest nies, fchoon gy uw Volk en Va„ ders huis zult moeten verlaaten voor kom,, mer en gebrek. Godt, die den hongcri,, gen brood geeft , die oudtyds eene tafel „ heeft kunnen aanrichten in de woeftyne, is „ met u; Ily zal voor u zorgen. Is het zyn „ welbehaagen , u het meerdere , bet Ko„ ningryk "te geeven, Hy zal u dan ook het „ mindere niet laaten ontbreeken. Vreest „ niet , fchoon gy zoudt moeten fpreeken ,, voor Koningen en Stadhouders: Want is „ het zyn welbehaagen, u het Koningryk te „ geeven , Hy zal dan ook zyne woorden „ geeven in uwen mond. Die zullen de wa„ penen uwes Krygs zyn; Hy zal u medege„ tuigenis geeven door teekenen, wonderen, „ cn kragten. Daar door zult gy magtig „ zyn, om alle hoogten, die zich verheffen ,, tegen de kennisfe Godts, ter neder te werpen , ,, cn veder gedachten gevangen te leiden tot „ de gehoorzaamheid van bet Euangelie, zo „ dat ook veelen , die tegen u ontilookeri „ waren, het u zullen gewonnen geeven, „ en zeggen: Gy hebt ons overreed, cn wy ,, zyn overreed geworden. Vreest niet, „ fchoon gy maar een klein kuddeken zyt, al ware het ook, dat tien duizenden de* „ Volks tegen u opflonden: Want is het zyn „ welbehaagen, u het Koningryk tc geeven j „ Hy zal u dan ook bedekken onder defcha„ duwe zyner band. Wat zal de fterflyke „ mensch tegen u vermogen , daar uw „ heemelfche Vader u helpt, ft er kt en on„ derftcunt met dc rechterhand van zyne ge„ reebtighcid ? Die met u twisten , zullen ,, worden als niet, en die met u oorlogen, als „ een nietig ding. Vreest niet, al is het, Mmmmm dat  8ar5 V R E ÊZEEY'E dat zy, als brullende Leeuwen, en ver- fcbeurende Wolven, op u aanvallen. Het „ ergfte, dat zy zullen kunnen doen , zal zyn, dat zy het ligchaam dooden ; maar „ uwe zielen zyn b">ven hun befchadigend ,, bereik. Vreest dan niet ; want het is uwes Vaders welbehaagen, u het Koning,, ryk te geeven. Gelyk Hy magtig is, u ,, van alle boos werk te verlosfen, zo is Hy „ het ook, om u te bewaaren tot zyn hee„ melsch Koningryk. Vreest dan niet, al moet gy gemeenfehap hebben in myn lyden; „ hier namaals zult gy u ook verblyden en 3, verheugen in de Openbaaringe myner heer- lykheid. Want ook dit is"' uwes Vaders „ welbehaagen; dat, gelyk gy met my ver- draagen hebt, gy ook met my zult heer- " VREEZELYK is Godt. 'Er zyn veele plaatfen, waar in Godt gezegd wordt Vreezelykte zyn, Deut. VII: 21. X: 17, Neh. ï: 5. IX: 32, Pf. LXVI: 3, 5. LXXVI: 8. LXXXIX: 8. Heiligen Vreezelyk is zyn naam, Ef. CXI: 9. &c. OO Hy is Vreezelyk wegens het hooge , het alles overklimmende zyner Majesteit, waar-voor alles ,-wat als hoog en Majestueus kan bedacht worden in Heemel, en op Aarde, moet zwigten. By Hem is eene Vreezelyk» Majesteit, Job XXXVII: 22. Hy de Aller hoogfle, is Vreezelyk': Een groot Koning over de gantfche Aarde, Pf. XLVII: 3. De HEERE is groot, en geer te pryzen ; Hy is Vreezelyk boven alle de Goden, Pf. XCVI: 4.. Dit Vreczelyke zyner Majesteit maakt, dat niet alleen de Duivelen voor Hem tfitter en ;: maar ook Godts Engelen Hem aanbidden, en met vleugelen hunne aangezigten bedekken , wanneer zy Hem zien zitten op zynen boogen en verheevenen Throon; dat zyne Gunstgenooten riet anders, dan met een eerbiedig beeven en vreezen, aan Hem denken, of tot Hem fpreeken kunnen. Want Hy is grootlyksgeducht in den raad der Heiligen', cn Vreezetyk boven.' allen die rontom Hem zyn, Pf. LXXXIX: 8. Waarom zyook, tot verwek. Iringe van dien eerbied onder het bidden, zich dit ontzaglyke van Godts Majesteit te binnen brengen, en Hem in deezer voegen aanfpreeken:: Och HEERE, Godt van den Hèemel, gy groote en vreezelyke Godt, Neh. I: 5. O onze Godt, gy groote, gy magtige, en. gy vreezelyke Godt , Cap. IX: 3.2. Q) Vreezelyk .\% Godt ook in het uitöeiFenen V RE EZELYK. zyner magt, ten goede van zyn Volk. Daar van wordt gezongen , Pf. LXVI: 5 , 6. Komt, en ziet Godts daaden: Hy is vreezelyk van werkinge aan de Kinderen der menfehen. En dit waren de daar bedoelde daaden : Hy heeft de Zee veranderd in het drooge. Zy zyn te voet doorgegaan door de Riviere. Naamelyk, eerst door de Schelfzee, en daar na door de Jordaan, zulke daaden vervullen (NN) zYne Vyanden met fchrik en vreeze. Men kan dit opmaaken uit het zeggen van de Hoere Rachab tot de Verfpieders, en van de Gibeöniten tot Jofua, Jof. II: 9, 10, it, Cap. IX: 9, 10. (33) Maar in zyn Volk moeten zulke daaden verwekken 00 een met beevinge gepaard verheugen in Godt, waarom Mofes en de Kinderen Israëls ook zongen na hunnen doortocht door, en het omkoomen van Pharao en zyn Heir in de Schelfzee: 6 HEERE! Wie is als gy onder de Goden ? Wie is als Gy, ver» heerlykt in heiligheid, en vreezelyk in lofzangen? Exod. XV: li* (£) En te gelyk ook een geloovig vertrouwen op Godt, om niet te vreezen voor hunne Vyanden, zoals te zien is uit het zeggen van Mofes: Ontzettet u niet voor hun lieder aangezigte, want de HEERE uwe Godt is in het midden van u: Een groot, en een vreezelyk Godt. En d& HEERE uwe Godt zal deeze Volken allengskens voor uw aangezigt uitwerpen — Deut. VII: 21, 22. (J) Hy is ook Vreezelyk in zynen toorn. Want wie kent de fterkte zynes toorns, en zyne verbolgenheid, naar Hy te vreezen is, Pf. XC: n. Het is Vreezelyk te vallen in de handen des leevendigen Godts, Hebr. X: 31. (NN) De Overdenkinge daarvan moet zyn Volk aanzetten, om zich te hoeden voor alles, wat zynen toorn tegen hen zou kunnen verwekken. Van deeze beweegreede bediende zich Mofes: Befnydt dan de Voorhuid uwes harten , en verhardt uwe nekken niet meer. ■ Want de HEERE uwe Godt is een Godt der Goden, en Heer der Heeren: Die Groote, dit Magtige , die Vreezelyke Godt, die geen aangezigt aanneemt , noch gefchenk ontvangt, Deut. X: iö, 17. (33) En de Godtloozen met naare vreeze en fchrik vervullen. Zy neemen het niet ter harte; hun geweeten flaapt. Maar de ftouthartigften gevoelen evenwel iets van het vreezelyke van Godts Majesteit en toorn , wanneer Hy met zyne ftemme dondert, de welmikkende pylen der blikfemen af- fchiet,,  •VRE EZ.ELY K, fchiet, ah van eenen welgefpannen booge uit bet midden der Wolken, die het doelwit tref.fen , cn de dikke bagelflcenen daar heenen 'werpt, als uit eenen flinger der gramfchap. Wat zal het dan niet zyn, wanneer het geweeten eens ontwaakt, en hun voor oogen fchildert, dien verfchriklyken Tophet, waar in Godt hen eens zal nederptoffen, die zo diep en wyd is , wiens brandftapcls zo veele zyn, die de adem des HEEREN telkens zal aanfteeken ah eenen zwavelfroom , op dat de rook hunner pyniginge opgaa tot in eeuwigheid ? Als deeze Overdenkinge op het harte valt, dan grypen fchrik en beevinge de Zondaars aan, enzy roepen uit: Wie is 'er onder ons, die by een verteerend vuur woonen kan? Wie is 'er onder ons, die by eenen eeuwigen gloed zooonen kan? Jef. XXXIII: 14. VREEZELYK is het te vallen in de banden des leevendigen Godis, Hebr. X: 31. (N) Eerst moeten wy zien, wat het zy te vallen in de banden . (NN) In iemands handen te vallen zegt zo veel, als te koomen onder het geweld van iemand , die by den wil, ook de magt heeft, om ons op eene gevoelige wyze fchaade toe te brengen , gelyk als wanneer iemand valt in de handen van Struikroovers en Moordenaaren, Luk. X: 30. Van Vyanden. Zo zegt Simfon t Zoude ik dan nu van dorst fterven , en vallen in de handen deezer Onbe f nee(lenen? Richt. X: 18. Hoe beducht David daar voor was , kan men zien, 2 Sam. XXIV: 14. Laatmy in de hand van menfehen niet vallen. Dit deed hem elders bidden: De voet der hovaerdigen koome niet over my; en de hand der Godtloozen doe my niet omzwerven, Pf. XXXVI: 12. (33) 'Ee vallen in de banden van Godt, en wel van den leevendigen Godt: (Om wat reede Godt in veele plaatfen zo omi'chree' ven wordt,- is te zien in des V. D. 1. St. p. 121. onder den tytel LEEVEN OOC zegt dan zo veel, als te geraaken onder dc ftrafïïngen zyner hand , zo dat Hy der mensch in zynen toorn het geduchte zynei magt, die zinnebeeldig zyne hand genoemd wordt, doet gevoelen. (3) Dit wordt gezegd Vreezelyk te zyn. Zo Vreezelyk, da' iemand , by de overdenkinge 'er van, d< haairen zynes vleeschs tc berge moeten ry zen. Want is de grimmigheid eenes Koning alreeds als de booden des doods, als het brul len-eenes jongen Leeuws: Hoe Vreezelyi moet het dan niet zyn te vallen in de kandei V R E E Z E L Y K. 84? van den leevendigen Godt, als zyne lippen vol gramfchaps zyn, als zyne tonge is als een verteerend vuur , en zyn adem is als een overloopende beeke ? Maar maakte David zich hier van wel een zo fchrikbaarend denkbeeld, als onze Apostel ? 't Zou wel fchynen van neen. Want toen Nathan hem van Godts wegen de keuze gaf tusfchen eenen honger van zeeven jaaren, eene pestilentie van"drie dagen, of een vlieden van drie maanden voor het aangezigt zyner Vyanden, zo zeide hy: Laat ons toch in de band des HEEREN vallen; maar niet in de hand van menjchen, 2 Sam. XXIV: 13,14. Maar iets anders is het vallen in de handen van Godt, als van eenen tuchtigenden Vader, en iets anders in zyne handen te vallen, als van eenen ftrafienden Richter. Van het eerfle fprak David, daarom gaf hy ook deeze reede van zyne keuze: Want zyne barmhartigheeden zyn veele. Hy kastydt de zynen met maate ; Hy doet hun niet naar hunne zonden, en ver geit hun niet naar hunne ongerechtigheid. Bezoekt Hy hunne zon ■ den met de roede, cn hunne ongerechtigheid met plaagen : Hy neemt evenwel zyne goedertierenheid niet van hun wech. Hy gedenkt, hun ten goede, in V midden zynes toorns des onifcrmens. Maar van het laatfle fpreekt onze Apostel. Men behoeft flegts een weinig voorwaards te zien , en men zal aanftonds ontdekken , dat de Apostel hier fpreeke van ftoute Zondaaren, die willens zondigden, na dat zy de kennisfe der waarheid ontvangen hadden: En dat niet maar door verongelykingen cn kneevelaaryen omtrent den naasten; of door een ongebondene leevenswyze; maar die zondigden tegen Godts Zoon, en tegen den Geest, 't Waren zulken , die den Zoon Godts vertraden het bloed des Testaments, waar door Hy geheiligd zvas, onrein agt len, en den Geest der genade fmaadbeid aatideeden. By gevolge zulken, die-veelzzvaarcr ftraffe zich hadden zuaardig ■ gemaakt, dan die de Wet van Mofes hadden, te niete gedaan. Want moesten geenen fier. ven zonder barmhartigheid, zo blyft voor : deezen niet anders overig, dan eenefchrik: lyke verzvachtinge des oordeels, en eene hitte • des vuurs, dat de tegen f'anders zal verftin1 den, om dat voor hun geen jlagt-offcr meer . overig blyft, naardien zy het bloed van het : eenig Slagt-offer van Jefus, waar door al( leen wy vergeevinge van zonden ontvangen Mmmmm 2 kun-  m vreezelyk; kunnen, hebben vertreeden en onrein geagt, vs. 26—29. Voor zulken is het zeekerlyk allcrvreezelykst tc vallen in dc handen van Godt, van den leevendigen Godt, wiens magt om te kunnen ftraffen, geëvenreedigd is aan zyne Rechtvaerdigheid, om te willen ftraffen. In de handen, niet van zogenaamde Goden, in welken geen Geest, noch leeven is , by welken geen goed-, en ook geen kwaad doen is: Maar van den heven' digen Godt, die, gelyk Hy alle Schepfelen leevendig maakt, ze ook allen, wanneer Hy zynen ftrengen toorn fcherpt tot een zwaerd, maaken kan tot inftrumenten zyner gramfchap , om wraake te doen aan den Godtloozen lot zyn verderf. Niet van Menfehen, die men nog wel eens ontvlieden kan, of die nog eens fterven, als wanneer hunne magt een einde neemt met hun leeven: Maar Van den leevendigen Godt,voor wiens wraak men nergens verberginge vinden kan , al konde-men graaventot in de helle,of opklimmen in den heemel, of zich verft eeken op de hoogte van Karmel, of zich verbergen in den grond der zee. Wiens Magt niemand kan wederftaan, want wie zal ftaan voor zyne gramfchap , en wie beftaan voor de hittigheid zynes toorns ? Zyne grimmigheid is uitgefort ah vuur, ''twelk de rotzfteenen vermorzelt, den grond der bergen in vlamme zet, en brandt tot in het onderftc der helle. Van wien men nooit verwachten kan, dat hy eens zal fterven, en dan ophouden van ftraffen; want Hy is de leevendige Godt, en Hy 'leeft tot in alle eeuwigheid: Des de geenen ,' die in zyne Richterlyke handen vallen , ftaat moeten maaken, dat zy, tot ftraffe, ten eeuwig verderf zullen moeten lyden van het aangezigte des Heeren, en van de heerlykheid zyner fterkte: Een eeuwig vuur, een eeuwigen gloed, waar by niemand woonen kan, en dien zy evenwel zullen moeten verduuren. Hun worm zal niet fterven , en hun vuur zal niet worden uitgebluscht , om dat de leevendige Godt nooit fterft, maar eeuwig leeft, om hen zyne getergde wraak te doen ondervinden.' Het Vreezelyke daar van, by hen zeiven reeds ondervonden in de ziele, terftond na hunnen dood, zal ook voor anderen blykbaar worden wanneer zy in den jongften en vreezelykften aller dagen wanhoopigzullen uitroepen: Bergen, valt op ons; keuvelen bedekt ons van het aangezigte des geenen, die op den Throon zit, pn- vreugde. van den toorn des Lams! Want de groote dag zynes oordeels is gekoomen: En wie kan beftaan? Openb. VI: 16, 17. VREUGDE is eene aangenaame aandoe»" ninge des gemoeds, welke gebooren wordt uit het vooruitzigt op, of het daadlyk genot van zo iets genoeglyks, waar van men het goede zich voorftelt, of reeds werklyk geniet. Hoe grooter zo een goed is, zo veel te grooter is ook de vreugde, en wordt wel eens zo groot, dat men die in zyn harte niet kan beflooten houden, maar die na buiten uit vertoonen moet door zingen , fpringen, in de handea klappen, en die aan anderen bekend te maaken , gelyk de Herder, die zyn verlooren Schaap had weder gevonden, de Vrienden en Gebuuren tc faamen riep, zeggende: Weest blyde met my want ik hebbe myn fchaap gevonden, dat verlooren was. Insgelyks de Vrouwe, die haaren verlooren penning had wedergevonden, Luk. XV: 5, 6, 9. Die Vreugde op zich-zelve behoort tot den Mensch. Gelyk' het eene laakenswaerdige ongevoeligheidzou zyn, als men zich over het kwaade, dat ons -treft, niet bedroefde; zo ook, wanneer men zich over het goede, dat Godts zeegenende gunst ons fchenkt, niet verheugde. Zelfs eischt het'belang, dat wy in raalkanderens belangen moeten ftellen , dat men zo wel blyde zy met de blyden, als* wecne met de weenenden , Rom. XII: 15. Daar is, naar het zeggen van Salomo , zo wel een tyd om te lagchen, als een tyd om tc* weenen, Pred. III: 4. CN) Zo is htt geöorlofd, dat men Vreugde hebbe en betoone. (NN) Over tydelyke zeegeningen en genoeglykheeden; mits, dat die Vreugde niet uitfpatte tot buitenfpoorigheeden, maar maatig zy, en met dankzegginge in Godt eindige. Wie zal het wraaken, dat een jonge man zich verblyde over de huisvrouwe zynerjeugd, Spr. V: 18. Zelfs ontleent de Propheet daar eene gelykenisfe van : Gelyk eenBruidegom vrolyk is over zyne Bruid, alzo zal u lieder Godt over u vrolyk zyn, Jef. LXII: 5. Dat Ouders zich verblyden over hunne Kinderen. Althans een wyze Zoon verblydt zynen Vader, Spr. X: 1. Men weet, hoe Tobias en zyne Vrouw zich verheugden over de wederkomst van hunnen Zoon, Tob. XI: 6—16. En fchoon de jongfte Zoon zich zeer losbandig had gedraagen, evenwei verheug* de de Vadwaich heel zeer over zyne te rug» komst.-  VREUGDE. komst. Hy richtte een Gast- en Vreugdemaal aan, en zeide: Laat ons eeten en vrolyk' zyn , Luk. XV: 23. Dat de Land- en Akker-lieden zich verheugen over hunnen ryken Oogst, en de Krygslieden over eene bevogtene Overwinning. Op het een en ander wordt gezinfpeekl Jef. IX: 2. Zy zullen nochthans blyde z^n voor uw aangezigt , gelyk men zich verblydt ten dage des Ougsts'. gelyk men verheugd is, wanneer men den buit uttdeclt. Zelfs zal het niet ongeoorlofd zyn, dat goede Vrienden met malkanderen zich op een goed onthaal vervrolvken. Eet uw brood met vreugde, zegt dê Prediker, Cap. IX: 7, 8, en drinkt uwen Wyn van goeder harte ; want Godt heeft alreeds een behaagen aan uwe werken. Laat uwe Klcederen ten allen tyde wit zyn, en laat op uw hoofd geen Olie ontbreeken. (33) Vooral, is het te pryzen, dat men Vreugde hebbe en betoone over Geestelyke Zeegeningen. Cd) En wel vooreerst, uitwendige. De 1 empel van Salomo was ingewyd onder zigtbaare blyken van Godts goedkeuringe, en het Volk eing na zyne tenten , blyde en goeds moeds, 1 Kon. VIII: 66. Insgelyks by de inwvdinge van den tweeden 'lempel, I\eh. VIII' 10—13. Zo ook zou Zacharias zich verheugen over de geboorte van Johannes, Luk. 1: 14; niet alleen maar, om dat die hem zou zyn een Zoon des Ouderdoms , maar vooral ook , om dat die de Voorlooper zou zyn van den Mesfias, wiens naby zynde geboorte allen Volke tot een groote blydfchap zou zyn. Insgelyks de Oosterfche Wyzen, die zich vervreugden met zeer groote vreugde, toen zy de Wonderflerre wederom in het oog kreegen, vermits hun dat tot een waarteeken ftrekte, dat zy den nieuwgebooren Kening der Jooden , om wiens wille zy eene zo verre reize onderBoomen hadden, fchoon zy hem te Jeruzalem niet gevonden hadden , evenwel te Methlehcm vinden zouden , Matth. II; 10. &c. (» Ook inwendige. De Kamerling van de KoninginnederMooren reisde zynen weg met vreugde, na dat hy gedoopt was; niet om den Doop met water, maar om het groot heil, dat hem door den Doop beteekend, en verzeegeld was, Hand. VIII: 39. Zo ook de Stokbewaarder te Philippi, na dat hy met de zynen gedoopt was: Hy verheugde zico, dat hy met al zyn huis aan Godt geloovig gemrden was, Hand. XVI: 34. Hoe edel is VREUGDE. "829 de Vreugde, die gebooren wordt uit een met Godt bevreedigd geweeten , en met Godts gei ade vervuld gemoed! Die blydfchap is een vrucht van den Geest, Gal. V: 22, en behoort tot de goederen van Godts Koningryk, Rom. XIV: 17. Die is als ten geduurige maaltyd, Spr. XV: 15'. Daar door geeft Gcdl vreugde in het harte,' meer dan ten tyde.. wanneer hun koorn en most vermenigvuldigd zyn , Pf. IV: 8. Pene Vreugde, die zo heerlyk en oruitfpreekbaar is, dat men zelfs in het midden van zulke dingen, die voor het vleesch geene oorzaak van vreugde, maar wel van droefheid zyn, zich in Godt kan verblyden, ais in den Godt der blydfchap zyner vericuginge, gelyk men dit zag in de Apostelen, die,' fchoon ftrenglyk gegeesfeld, zich verblydden, dat zy waren Wjserdig geagt geweest* ' om Christus naams wille fmaadheid te lyden , ' Hand. V: 41. (3) Maar de Vreugde woids zondig en ongeóorlofd, wanneer men onder bet afhoereeren van, en het grof zondigen." tegen Ga fa, zich verblydt tot opfpringenstoe , • Hof. IX: 1. Gelyk Salomo ook van zulks Aterlingen fpreekt, die blyde zyn in het kwaad doen , en zich verheugen in de verkeerdheeden des kwaaden, Spr. II: 14. Of wanneer men met de lieden , die van de IVaereld zyn, welker deel in dit leeven, en welker Godt de buik is; met den ryken man alle dagen vrolyk en pragtig leeft, cn vreugde heeft, met fchaapen te keelcn , runderen te dooden , vleesch te eeten en wyn te drinken, en te zeggen: Laat onseeten, drinken eii vrolyk zyn , morgen fierven wy, Luk* XVI: 19, Jef. XXI: 12, 13. Van zulk eene Vreugde mag men wel vraagen, wat maakt deeze ? Want ze is onzinnig, Pred. II: 2. Het laatfte van die blydfchap zal bittere droefheid zyn. Wanneer Godts Knegten in het genot van Godts Zielzaligende gemeenfehap, zullen cctcn, drinken, blyde zyn, en juichen van goeder harte , dan zullen die aanrichten eener tafel voor eene bende, en opvul Iers des dranks voor een getal, hongeren-, ; dorfien, huilen en fchreeuwen van weedom des harten, Jef. LXV: 11—14. - VREUGDE (tegen de « raakzugtige) over het ongeluk van eenen Vyand waarfchouwt Salomo, Spreuk. XXIV: 17, 18. Verblyd u niet, als uw Vyand valt: En als hy nederflruikelt, laat iw harte zich niet verheugen: . Op dat hst- de HEER.& idtt zie , en het . Mm m mm-3- kwaad-  g3o VREUGDE. kwaad zy in zyne oogen", -ende zynen toorn van hem afkeere. (tf) De waarfchouwing is begreepen in het 17. vs. (XN) De woorden laaten zich gemaklyk verklaaren. 'Er .wordt voorönderfteld, dat iemand zich als een Vyand tegen ons gedraagt, ons haat, ons op allerlei wyze zoekt te benadeelen: Dat die valt, dat hem door de ftraffingen van Godts hand een of andere ramp overkomt, dat hy valle in een zwaare en pynelyke ongefteldheid , dat hy een merklyk verlieslyde in zyn tydelyk beftaan, dat hem door anderen, die hem vyandig zyn, verdriet worde aangedaan, dat hy door die verneederd, van zyn aanzien en waardigheid ontzet worde. In zo een geval wil Salomo, dat men zich over zyn ongeluk niet verblyde, door een openbaar gejuich toone, dat men daar aan een byzonder welgevallen hebbe, dat men hem zou aanfluiten, openlyk befchimpen, over hem in de handen klappen, en zeggen: Een Belials-ftuk kleeft hem aan: Hy die nederligt, zal niet wederom op flaan, Klaagl. II: 15, 16, Pf. XLI: 9. En op dat men niet denken mogt, dat het niet genoeg ware, zich daarvan te onthouden uit eene burgerlyke befcheidenheid, om zich by anderen niet te doen veragten als iemand , wiens harte vervuld is met booze nydigheid ,en wraakzugt ., zo waarfchouwt hy , dat zelfs ons harte zich daar over niet behoor e te verheugen. Want voor Godt .komt het ook op het harte aan. Daarom wordt ook elders gezegd: Denkt niet de een des anderen kwaad in uw harte, Zach. VIII: 17. Maar is dit ongeöorlofd: (33) Wat zal men dan zeggen van het Vreugde - gejuich van Mofes en de Kinderen Israëls over het omkoomen van Pharao en zyn Heir in de Schelfzee ? Exod. XV. Van de opwekkinge tot Vreugdebedryf, en van het daadelyk Vreugdebedryfi zelfs in den Heemel, over den val van het Antichristensch Babyion ? Openb. .XVIII: 20— XIX: 1, 2, 3. Kan men dan jn den Heemel ook ongeöorlofde dingen doen? Kan Godt zelf daar toe opwekken? ■Kan Godt het als iets troostlyks doen belooven : De rechtvaerdige zal zich- verblyden , als hy de wraake aanfehouwt ? Pf. LVIII: 11. Dat zoude wel zofchynen: En nochthans moet elk erkennen , dat zo iets te denken zeer ongerymd, en voor Godt hoonende zou zyn. Wat dan ? Men moet onderfcheid maaken tusfchen Vyanden en % ^VREUGDE. Vyanden. (») 'Er zyn Vyanden, die het in het algemeen toeleggen op den ondergang van een geheel Volk; en dit was de toeleg vzxi Pharao. 'Er zyn Vyanden, welker toeleg is, de waarheid te onder te houden door ongerechtigheid; die tegen Godts Volk verbitterd zyn, uit haat tegen de waarheid ; dus dan ook uit haat tegen Godt en zynen dienst: Dat zyn zulken, die uitgieten, hard fpreeken , des HEEREN Volk verdrukken, zyn erfdeel verbryzelen , en nog daar toe van vreugde opfpringen , en zich beroemen over den wensch hunner ziele. En van dat foort was het Antichristensch Babyion met zyne aanhangers. Is het nu geöorlofd, dat men de geenen, die Godt baaten, haate, en voor zyne Vyanden boude, PI. LaaAIa: -20—22. Zo zal het ook niet ongeöorlofd zyn, dat men zich over den val ën ondergang der zulken verblyde; mits , dat die blydfchap in Godt eindige, die daar door zyn Volk heeft willen redden, en dus het leed hun, en den hoon, Hem aangedaan,, heeft willen wreeken, opdat men, tot roem van zyne rechtvaerdigheid , mogt zien en zeggen: Immers is ''er vrucht voor den recht* vaerdigen: Immers is 'er een Godt, die op Aarde richt. Daar op liep het Vreugde-bedryf uit der groote fchaare in den Heemel. Zy juichte : Halleluja 1 De zaligheid, de heerlykheid, de eere , en de kragt zy den Heere onzen Godt. IVant zyne oordeelen zyn waaragtig en rechtvaerdig: Dewyle Hy de groote Hoere heeft geoordeeld, die de Aarde verdorven heeft met haare hoererye \ en Ily het bloed zyner dienaaren gezcrooken heeft van haare hand, Openb. XIX: 1, 2. (£) Maar 'er zyn 'er ook, die onze Vyanden zyn in 't byzonder. Dikwils menfehen, die niet gekant zyn tegen de Waarheid en den Godtsdienst; Menfehen, die dikwils'door hunne kundigheid , als anderszins van groot nut zyn voor de Maatfchappy: Maar die tegen onzen Perfoon in 't byzonder eenen wrok hebben opgevat, gelyk Efau tegen Jakob, en Saul tegen 'David. Van. zulk eenen Vyand fpreekt hier Salomo. Mag men zich dani n het geheel niet verheugen over zynen Val? Wel in zo verre, dat men zich verblyde, en Godt danke, dat hem door zyneu Val de magt benoomen is, om ons verder te kunnen befchadigen. Maar onze Vreugde wordf zondig , wanneer men zich met een nydig en wraakzugtig gemoed verheugt over  VREUGDE. over zynen Valtis Val, en het leed en verdriet, dat hein daar door overkomt. Althans zó begre p het Job. Zvns eragtens zou het een ■ftraft^erdïge misdaad geweest 2yn voor den Godtlyken Richter, zo hyvcrblyd ware geweest in de verdrukkinge zynes haaters,en zit h opgewekt hadde, als denzelven kwaad wedervoer; indien hy zyn geheemelte had toegelaaten te zondigen, met door eenen vloek deszelfs ziele te begeeren, Cap. XXXI: 2,8—30. In tegendeel moet men zich over hun ongeluk bedroeven: Als zy krank waren , zegt de Dichter , was een zak myn kleed. — Ik ging fteeds, als of het een Vriend, als of het my een broeder geweest ware; ik ging gebukt in V zwart, als een die over zyne bloeder treurt, Pf. XXXV: 13 , 14. Met hoe veel aanhoudendheid en verhittinge Saul David ook hadde vervolgd, het was 'er evenwel verre van daan, dat hy over zynen dood zich' zou verheugd hebben. Hy maakte eene aandoenelyke rouwklaage over hem, 2 Sam. I: 17. Men moet medelyden met hun hebben , en zulks met 'er daad toonen , door hun troost en hulpe toe te brengen. Zo zegt de Heiland : Hebt uwe Vyanden lief, zeegent ze die u •vloeken, cn bidt voor de geenen, die u geweld doen, Matth. V: 44. En zyn Apostel: Indien uw Vyand hongert, zo jpyzigt hem; tndien tem dorst, geeft hem tc drinken, Rom. AU: 20. Eene zeedeles, die niet nieuw is , gelyk eenigen hebben willen voorgeeven, als behoorde die maar tot de Vooifchrilten van het Euangelie: In tegendeel is ze overoud, zo als te zien is uit de aangehaalde plaatfe van Job, en uit het zeggen van Salomo in de woorden, die wy thans voor oogen hebben. (3) Laat ons nu zien, van welk eene Beweegreede de Spreukfchryver zich bedient. Die vinden wy in het 18. vs. (NN) De reede van aandrang is deeze: Godl mogt het zien:-Km alleen de uitwendige vertooningen van zo eene b'ydfchap; maar ook de binnenfte aandoeningen van Vreugde tri het harte, want Hy is een Godt, die de nieren proeft, de harten kent, en de Geesten weegt. Het mogt kwaad zyn in zyne oogen. Waarom zou dit kwaad zyn in Godls oogen? Om meer dan eene reede.- Schoon iemand zich vyandig tegen my gedraagt, hy blyft evenwel myn Medemensch, die met my uit eenen bloede is voortgekoomen Zondigt hy tegen de liefde, die hy my, als zynen Naaf- VREUGDE. 831 ten fchuldig is, hy zondigt niet alleen tegen my, maar ook tegen de ons van Godt ingefchaapene Liefdewet : Dat maakt my niet bevoegd, om 'er insgelyks tegen te mogen zondigen. Of is het beflaanbaar met die Liefdewet, dat ik zyn ongeluk hem gunne, dat met een nydig vermaak aanzie en my daar over verheuge? -— Kan men dat doen, zonder zich te gelyk te verheugen over het leed, 't welk veele anderen, die aan my onfchuldig zyn,door zynen Val lyden; zyne Vrouw, Kinderen, Nabeftaandenj ja mooglyk geheel de Maatfchappy, waar van ik ook een Lid ben, en waar van hy zyne Vyandfehap tegen my bliiten gefteld zynde, een nuttig Medelid was?—Kan ik dat doen, zonder wraakgierig te zyn? Is dat niet een zondige hartstocht, die wy afleggen moeten, willen wy geene navolgers zyn van den Duivel, die etn Vyand en Wraakgierige is ? Zonder ons te bezondigen tegen het Opper-Richter-aropt van Godt, die zegt: Myns is de wraak, en Ik zal het vergelden? Dat doen, zonder af te wyken van het voorbeeld van Godt, die ook rcegcut en de Zon doet opgaan over de Godtloozen; die zelfs zynen Zoon heeft gegeeven ten goede van zulken, die door de zonde zyne Vyanden waren ? En zal dat ons pasfen, die ieder dag hebben te wenfehen en te bidden, dat Godt ons niet handele als zyne Vyanden, maar medelyden met ons hebbe ? Dat doen, zonder te handelen tegen die Wet, welke gebiedt,wanneer de Ezel van onzen Haater onder zynen last nedervalt, dat wy dan, in plaatfe van ons te verheugen over de fchaade, die hy daar by lydt, hel onze zullen verlaaten, en heenen gaan, om hem zyn beest op te helpen, Exod. XXIII: 5. Hoeveel te minder zullen wy ons dan mogen verblyden over het ongeluk, .'t welk hem zeiven treft in zyn Perfoon ? Hoe veel te meer zullen wy ons niet verpligt moeten kennen , om hem hulpe en troost toe te brengen? Reedenen genoeg, om te doen zien, waarom dit ktoaad zou zyn in Godts oogen. En' dat zo zynde, konde Godt daar door dan '.Tel bewoejen worden , om zynen toorn van zo eenen onzen Vyand af te keeren, en hem uit zynen Val wederom te doen ojiryzen , om ' ons die floffe tot nydig vermaak te beneemen. Veelen meenen, dat de woordekens" op u bier onder-Stede- begreepen1 moeten wor-  §32 VREUGDE, VREUGDE-OLIE. VREUGDE-OLIE. worden: Dit Godt zynen toorn van zo eenen Vyand zou af keeren op hem, die zich over deszelfs Vat verheugde, tot ftraffe van deszelfs ftrafwaerdige wraakzugt, en liefdeloosheid. Gelyk zo aan Tyrus de ondergang bedreigd worit, om dat het zich over den Val van Jeruzalem zo verblyd hadde , zeggende : Heah ! Zy is verbrooken, de Poorte der Volkeren, j—f- Ik zal vervuld worden; zy is verwoest, Ezech. XXIII: 2.-1- Trouwens die zich verblydt in het verderf van anderen, zal niet onfchuldig zyn , Spr. XVII: 5. Wie weet, hoe de Ryksgrooten van Darius zich verölyd hebben over den Val van dien by hen zo zeer gehaaten Daniël, toen hy in den Leeuwenkuil werd geworpen: Maar Daniël werd behouden, en Godts toorn keerde zig tot hen: Zy-zei ven werden 'er in geworpen, en terftond door de Leeuwen verfcheurd , Dan. VI: 6—26. (33) ZouJe .Godt nu dat zien , zou dat kwaad zyn in zyne oogen, zou Hy dat hoog neemen , en zwaar ftraffen , zo moest dit der even voorgaande vermaaninge ftrekken tot eene kragtige reede van aandrang. Elk hoede zich dan voor zo een liefdeloos verheugen , op dat hy Godts toorn niet opwekke tegen zich-zelven; op dat hy, die Zich nu verblydt over den Val van zynen Vyand, zich Godt niet tot eenen Vyand maake, en eerlang bitter weenen moet over zynen eigen nog zwaareren Val. ' VREUGDE - OLIE. Daar van leest men tweemaal. Eens van den Mesfias, welken Godt met Vreugde-Olie had gezalfd boven zyne Medegenooten, Pf. XLV: 8. En eens van zyn Volkft welk Hy zou befchikken Vreugde-olie voor treurigheid, Jef. LXI: 3. De Oosterlingen hadden van ouds veel op met welriekende Reukzalven en Specery-oliën. Onder anderen werden die ook gebruikt tot het zalven en plegtig jnwyden van Koningen , zo als kennelyk i$ uit de voorbeelden van Saul, David, Salomo en anderen. Daar op wordt zeekerlyk gezinfpeeld Pf. XLV: 8. En die Olie kan Vreugde-olie genoemd zyn , niet alleen wegens haar vervrolykend vermogen, door haar' fynen en aangenaamen reuk ; maar ook, om dat het niet niisfen konde, of de uitgietinge van deeze Olie moest het hart vervullen met vreugde des geenen, die daar mede gezalfd wierd, om dat die hem een bewys was van zyne verheffinge tot de Koninglyke waerdigheid, welke onder de menfehen de hoogfte Is. Om dat ook zo eene zalvinge doorgaans gepaard ging.met de toejuichinge en openbaare Vreugde-bedryven van het Volk. Naauwlyks was Salomo door Priester ZaJok gezalfd, of al het Volk juichte : De Koning Salomo leeve! en pypte met pypen, en vcrblydde zich met eene zo groote blydfchap dat de aarde als fipleet van het geluid, 1 Kon. I: 39, 40. In de andere plaatfe, Jef. LXI: 3, wordt meer algemeen gezien op het gebruik der Specery-oliën om blydfchap te verwekken, en'itreurighcid te verdry ven; want men wil, dat zulke Oliën het vermogen hebben, om door haaren lieflyken reuk , die zich wyd en zyd verfpreidt, de hersfenen te verfterken, en het hart te vervrolyken. Theophyladtus zegt 'er van , dat de Olie niet alleen een voedfel is voor het licht; maar ook blydfchap verwekt. Daarom was men niet gewoon zich met Olie te zalven in tyden van 'druk en rouwe, wanneer alles droefheid moet vertoonen, Dan. X: 30. In tegendeel bediende men 'er zich van op Feest- en Vreugde-maaltyden, daar het vrolyk zyn te pas kwam. Zo zegt Salomo\Eet uw brood met vreugde, drinkt uwen wyn met goeden harte —— en laat geen Olie op uw hoofd ontbreeken, Pred. IX: 7 , 8. Daar op wordt gezinfpeeld Pf. XXIII: 5. Gy richt de tafel toe voor myn aangezigt Gy maakt myn hoofd vet met Olie, en mynen beeker overvloeijende. En Hoogl. I: 12. Terwyl de Koning aan zyne ronde tafel is, geeft myn Nardus zynen reuk. Is nu het oogmerk van zulke zalvingen, om blydfchap te verwekken, zo wordt die Olie met recht Vreugde-olie genoemd. In eene en andere plaatfe worden 'er door beteekend de gaaven van den Geest. Wat den Mesfias betreft , die is gezalfd met den Heiligen Geest en met kragt, Hand. X: 38 , en wel veel overvloediger, dan ooit iemand; want op Hem moest rusten de Geest des HEEREN, de Geest der Wysheid. des Verftands, des Raads , der Sterkte , der Kennisfe , cn der Vreeze des HEEREN, Jef. XI: 2. En daar zyn Volk met hem tot één Ligchaam , ja! tot éénen Geest geworden is, zo wordt het ook zyner zalvinge 'deelagtig , te weeten, der gaaven van zynen Geest, doch in mindere maate: Waarom Paulus ook zegt: Die ons gezalfd heeft, is Godt. Die ons ook heeft ver zeegeld, en het onderpand des Geestes ge- 'géit-  VRIEND. geeven in onze bar ten, 2 Kor. I: 21, 22. .Maakt men nu de zalvinge van den Mesfias, Pf. XLV: 8, betreklyk-tot zyne Koninglyke Staatsverheffinge aan Godts rechterhand, zo wordt 'er te rechte gezegd, dat die gefchied is met Vreugde-olie; want al wat Hy daar geniet is Vreugde , verzadiging der Vreugde by Godts aangezigt, Pf. XVI: 11. Daarom ftaat 'er ook van Godt zynen Vader : Gy vervrolykt Hem door Vreugde met uw aangezigt, Pf. XXI: 7.. En ten aanzien van zyn Volk draagen de gaaven van den Geest ook met recht den naam van Vreugde-olie; want door die geeft Godt vreugde in bun harte, meer dan ten tyde, dat bun hoorn en most vermenigvuldigd zyn. Immers -blydfchap is mede een Vrucht van den Geest, Gal. V: 22, En men leest van blydfchap door den Heiligen Geest, Rom. XIV: 17. , VRIEND. (N) In eenen bepaalden zin noemt men Vrienden zulken,die malkanderen een toegeneegen hart toedraagen, die op eene gemeenzaame wyze met malkanderen verkeeren, die over. en weer van maf kanderen verwachten, en ook bereid zyn over en vveèr aan malkanderen toe te brengen raad, troost en hulpe in hunne onge* leegenheeden; met één woord zulken, die malkanderen het leeven zoeken aangenaam te maaken en te weeren alles, wat nadeel zou kunnen toebrengen. Schoon het niet noodig is, dat men, orn waare Vrienden te zyn, op een zelfden tyd gebooren, in eene zelfde lchoole opgevoed, fteeds by malkanderen zy, en ook gelyktydig fterve, gelyk Valcrius Maximus getuigt 'van Potyflratus en Hippolides: 'Er wordt evenwel vereischt een zeekere maate van overéénkomst in tem perament, geaartheid, gevoelens, en geneegendheeden. (NS) 'Er zyn, die inden Bybel Vrienden Godts genoemd worden. En dat zyn zulken, die 'er hun grootfte geluk in ftellen , naby Godt te leeven , cn het hunnen hoogften pligt agten , Hem in alles te behaagen. Daarom zeide de Heiland tot zyne Difcipèlen: Gy zyt myne Vrienden,zo gy doet '* geene ik u gebiede, Joh. XV: '14. Die dan ook op eene byzondere wyze deelen in Godts wederliefde , en zich met een volkoomen vertrouwen op zynen byftand durven verlaaten. Die, al is het, dat Hy zo gemeenzaam door verfchyningen niet met hun fpreekt, en verkeert, als met Abraham, die met een' byzonderen nadruk IX. Deel. I. en H. Stuk. VRIEND. «33 Godts Vriend, of Liefhebber genoemd wordt, 3 Chron. XX: 7, Jef. XLI: 8, Jak. II: 23. Of Mofes, met wien Godt fprak van aangczigletot aangez'gte, gelyk een Vriend fpreektnet zynen Vriend, Exod. XXX111:11", evenwel mogen ondervindi.n, dal Hy zyne liefde uitflort in hunne harten door den Heiligen Geest ; Want', de verborgenheid des HEEREN is voor de geenen, die Hem vreezen, en zyn Verbond, om het aan hun bekend te maaken. (33) Menfehen hebben ook hunne Vrienden. («) Maar die waare Vrienden zyn, gelyk Jonathan was vour David,zyn, gelyk men zegt, witte Raaven, dat is, zy zyn 'er zeldzaam. Even daarom zyn zy zeer hoog te waardecren. Zeer wel zegt J. Syrach, Cap. VI: 14, 15. 16. Een getrouw Vriend is eene flerke be'chcrminge; wié dien gevonden heeft, heeft eenen fchat gevonden. Daar is geene verwisfeling tegen eenen getrouwen Vriend, en daar is geen gewichte zyner fckoonbeid. Een getrouw Vriend is eene medccyne des leevens, en die den Heere vreezen zullen hem vinden. (£) Even daarom moet men hem ook zorgvuldig zoeken te bewaaren. (*«) 'fen dien einde zich wachten hem eenigzins te beleedigen. Een man die Vrienden beft, heeft zich vriendelyk te houden, Spr. XV1I1: 24. (/S/3) Dat men deeze en geene vergrypingen van hem niet ten ergftcn opneeme. Het is een fieraad eenes menfehen, cenc overtreedinge vcorby te zien , Spr. XIX: 11. Die de overtreedinge bedekt, zoekt liefde: Maar die de zaak weder ophaalt, fchei.it den voornaamflen Vriend, Cap. XVII: f).(yy) Dat men het hem niet euvel afneeme, wanneer hyons,nver het een, of andere, als wy een' misdag begaan hebben , beflraft; want men moet van zyne Vriendfchap vertrouwen , dat hy het doet uit getrouwheid, en ter onzer verbeeteringe. Openbaare beflrajflnge is beeter dan verborgene liefde. De wonden der liefhebbers zyn getrouw,Spr.XXVII: y-,6. Ji) Dat wy, als hy ons een geheim toebeirouwt, hetzelve niet openbaaren ; als hy ons raad vraagt, wy hem dien geeven naar ons beste weeten; niet naar Atcec of geene onzer eigene inzigten,maar ten zynen meesten voordeele. Op die zelfde wyze ook over onze zaaken roet hem raadpleegen, en ons zynen goeden raad te nutte maaken: Olie en reukwerk verblyden bel harte, alzo is de zoetigheid van iemands Vriend van wegen den raad Nnnnn zy«  |34 VRIEND. zyner ziele, Spr. XXVII: 9. 00 Dat, gelyk wy van hem hulpe en byftand verwachten in onze ongeleegenheeden, wy hem ook in de zyne niet verlaaten. In zulke omftandigheeden wordt de waare Vriend eerst recht gekend : Een broeder wordt in benaauwdheid gebooren. Zeer wel zegt Syrach, Cap. XXII: 27 , 28. Bewyst trouwe tegen uwen naasten in zyne armoede, op dat gy u verheugen meugt, als het hem wel gaat. In den tyd der verdrukkinge blyft by hem, op dat gy zyn erfdeel mede meugt erven: Want de geringe ftaat is niet altoos te veragten; noch dé ryke, die geen verftand heeft, in waerde te houden. Zn een getrouw Vriend was Ithaï. In het nypen van den nood wilde David hem voor geen gevaar bloot ftellen, maar lied hem heenen te gaan. Maar het antwoord van Ithaï was als van eenen getrouwen Vriend: Zo waaragtig als de HErRBJE leeft, en myn Heer de Koning leeft: In de plaatfe, daar myn- Heer de Koning zal zyn, het zy ten doode, het zy ten leeven, daar zal zyn Knegt voorzeeker ook zyn, 2 Sam. XV: 21. O3)-'Er zyn ook gewaande ■ Vrienden , die men kan onderfcheiden in tyd- en valfche Vrienden. (*») Tydvrienden zyn zulken, die onze Vrienden zyn, zo lang het ons welgaat, zy hunnen buik kunnen vullen aan onze tafel, en voordeel trekken van onze Vriendfchap; maar zich verwyderen, wanneer het geluk ons den nek toekeert. Een ieder, is een Vriend des geenen, die gefchenken geeft: Het goed brengt veele Vrienden aan: Maar de Arme wordt van zynen Vriend gefcheiden ,Spr. XIX: 4, 6. Een iegelyk Vriend zal welzeggen: lk hebbe ook Vriendfchap gehouden: Maar menig Vriend is alleen een Vriend met den mond, Syr. XXXVIhi, Zie ook Cap. VI: 10, 11, 12. (>/3> Valfche Vrienden, zyn zulken, die zich vreemd gelaaten methunne lippen, en fmeeken met hunne ftemme,ondertusfchen zeeven grouwelen hebben in hun harte, Spr. XXVI: 24, 25. Zo een valfche Vriend was Achito-phel jegens David; Jodb omtrent Amaza, die onderden fchyn van naar zynen welttand te vraagen, en hem te kus fen, hem met zyn zwaerd floeg, dat hy ftierf, 2 Sam. XX: 9, 10, en Judas jegens Jefus, als die Hem met een Vriendelyken groetenkus verried*. Matth. XXVI: 49. Des heeft men iemand wel te beproeven , eer men hem tot zyn vertrouwden hart»; en boezemvriend maakt. V I E N O. Als gy eenen Vriend wilt verkrygen, zo-kryg hem in de verzoekinge, en vertrouw u-zelven niet haast, Syj:. VI: 7. Hier op ziet de waarfchouwinge van Micha, Cap. VII: j. Geloof eenen Vriend niet, en vertrouw niet dp eenen voornaamflen Vriend; en van Jeremia, Cap. IX: 4, Wacht u, een iegelyk van zynen Vriend, en vertrouwt niet op eenen broeder: Want elk broeder doet niet dan bedriegen, en elk Vriend wandelt in agterklap. (3) In eenen ruimeren zin is het woord Vriend een woord waar mede men iemand aanfpreekt, 'tzy dan, dat men zynen naam niet weet, "t zy dat men hem daar mede niet wil noemen, om dat men hem van iets onbetaamlyks wil overtuigen. Zo zeide de Heer des Wyngaards tot eenen der morrende Huurlingen: Vriend, ik doe u geen onrecht, Matth. XX: 13; de Koning tot den onwaerdigen Bruilofts - gast: Vriend, hoe zyt gy hier gekoomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? Cap. XXII: 12. En de Heere Jefus tot den Verraader Judas: Vriend, waar toe zyt gy hier ? C. XXVI: 50. VRIEND , was oudtyds een byzondere eernaam van iemand, die een zeer aanzienlyk Ampt bekleedde aan het Hof, of welken de Koning boven anderen met zyn vertrouwen vereerde, Ahuffath wordt genoemd de Vriend van Abimelech, den Koning van Gerar, Genef. XXVI: 26. Hu fat, de Vriend van David, 2 Sam. XV: 37, en-Zabud, de Zoon van Nathan den Priester, de Vriend van Salomo, 1 Kon. IV: 5. Zo leest men van de Vrienden van Köning Antiochus, 1 Mach. Mi 38. Van Bachides, dat hy de Vriend, was van Koning Demetrius, Cap. VII: 8. De vraage is, wat, met betrekkinge tot den Koning, door deezen naam werd aangeduid? (N) Als men alleen let op de beteekenis van het woord Vriend, fchynt 'er alleen door aangeduid te zyn zo iemand, die wegens zyne trouwe aan den Koning en zynen dienst, boven anderen in des Konings Vriendfchap deelde, en zich daar door aan den Koning zeer verbonden moest agten. In dien zin vattede Abzalom het op; want toen Hufaï, Davids Vriend tot Abzalom kwam, en tot hem zeide : De Koning leeve ! Zo toonde Abzalom zich verwohderd en verontwaerdigd, zeggende: Is dit uwe weldaadigheid aan uwen Vriend, te weeten, David, dat gy hem afvalt en my toevalt ? Waarom zyt gy niet met uwen Vriend gebleeven ?- • 2 Sim.  T R I E N D. S Sam. XVI: 16,17. (3) Uit andere plaatfen zou men mogen opmaaken, dat des Konings Vriend te heeten, flegts een Eertytel was, welken hy deezen en geenen fchonk als een blyk van byzondere gunst. Dit mag men daar uit opmaaken, dat onder andere groote heerlykheeden, welke Ko.iing Darius deed belooven aan den geenen, die het epgegeeven raadfel ontknoopte: Wie de fterkfie zy? Ook deeze was, dat hy des Konings bloedvriend zoude worden, 315. van Ezr. III: 7. Als ook uit 1 Mach. VI: 14, 15; daar men kan zien, dat Philippus reeds geteld werd onder de geenen die des Konings Vrienden heetten , eer hy donr denzelven tver geheel het Koningryk werd gefield. Nog klaarer, Cap. X: 20, do; daar fchreef de Koning aan den Hoogenpriester Jonathan, die te Jeruzalem vas, en dus aan het Hof des Konings geen A>npt bekleedde, dat hy des Konings Vriend zoude genoemd worden, en hy zond hem een purperen kleed en eene gouden kroon, en een gouden fpangfel, gelyk de gewoonte was te geeven aan de bloedvrienden des Konings. (J) Wanneer men evenwel ziet, dat zulken, die des Ko nings Vriend heeten, fomwylen mede ge teld worden onder de Amprenaars van den Koning, zo fchynt het, dat door dien tytel zoniet altoos, ten minden nu en dan, ee nig aanzienlyk Ampt wordt aangeduid. Dal mag men denken van Ahuffath ; want var dien wordt in faamenvoeginge met eener anderen Amprenaar des Konings gezegd . dat iy des Konings Vriend was, en Pichol. deszelfs Krygs overfle , Genef. XXVI: 26 En zo zit n wy, dat Hufaï de Archtter, dit Davids Vriend was. onder dien tytel, me de geteld wordt onder de voornaame Krygs en Staats-bedienden van den Koning. I Chron. XXVII: 33, 33, 34. Als ooi Zabud, onder dien tytel, onder de voor naame Krygs- en Staatsbedienden van Sa lomo, 1 Kon. IV: 2—6. Maar wat dit vooi een Ampt geweest zy, is niet wel te bepaa len. Paulfen fchryft 'er dus van in zyn< Regeer, der Oosterl. p. 329. „ Zoude de „ Konings Vriend ook geweest zyn , diei „ men anders's Konings andere hand noem ,, de; dat is een man, van wien de Koning ,, zich tot allerlei verrichtingen bedient „ daarhy in alle gevallen mede raadpleegt w en die misfchien veel, fchoon niet al he s, gezag van eenen groot Vizier in handei VRIEND. t$f ,, heeft, wyl de Koning zelf het roer der „ regeeringe in handen houdt. Aangenaam zal het ons zyn, wanneer Reizigers, „ of andere Geleerden iets, dat meer zee„ kerheil heeft,ter baane brengen." VRIEND (Oliecn reukwerk verblyden het hart: Alzo is dc zoetigheid van iemand} van wegen den raad zyner ziele, Spr. XaVU: 9. 00 Oe Ouden, vooral de Oosterlingen hadden byzonder veel op met welriekende Specery- oliën en Reukgommen; geene, om uit te gieten, en deeze om te branden. Inzonderheid bedienden zy 'er zich van op plegtige Feest-en Gast-maalen. Zulke maaltyden werden aangericht omte lagchen,Pred. X: 19, dat is, om zich vrolyk te maaken» Keur van fpyze werd daar toe opgedisebt. Van de edelfte Wynen werd rykelyk , zo maar niet al te rykelyk rondgefchonken. Onder het gedeun van Zangers en Zangeresfen, lieten de harpen, luiten, pypen en trommelen zich lustig hooren. Daar toe werden de Specery-oliën ook uitgegooten, op het hoofd der gasten, en deReükgommen aangeftooken in de eetzaale om door detn fyneh en lieflyken reuk de hersfenen te ve'rfterken , den Geest te vtrieevendigen, en het hart te vervrolyken In veele plaatfen wordt aaar van gefprooken, of daar op gezinfpeeld , als Pf. XX11I: s , Pred. IX: 7,8, Hoogl. I: 3, 12, Ezech. XXIII: 41, Am. VI: 6, Luk. VU: 37, 38, Joh XII: a, 3, B. der Wysh. II: 7 8. Dit nu werd aangemerkt als iets alleraangenaamst wegens den verkwiklyken reuk, en daar lieden, die beroefd waren van, en gebrek < hadden aan alles, zouden moeten wyken na ( de Landen der Heidenen, zouden zy onder i die eene geopende deure vinden, niet alleen j ter verdere uitbrcidinge van het Euangelie- 1 ryk, maar ook van herbergzaamheid en weldaadigheid, om hen van het noodige te verzorgen, 't zy dan door deeze en geene Perfoonen in het byzonder, 't zy ten koste der Gemeentens in het algemeen. Want het fchynt, dat 'er in die eerde tyden zeekere Bcrfoonen en Huizen zyn bedemd geweest, om de Broeders en Vreemdelingen te huisvesten, geduurende hun verblyf te voeden, en by hun vertrek van het noodige tot de reize te verzorgen. Zo een Man fchynt Gaftis geweest te zyn, van wien men leest 3 Joh. vs. i—8. Mooglyk dezelfde Gajus, welken Paulus noemt zynen en der geheele Gemeente Huiswaerd, Rom. XVI: 123. (22) Wenschten nu de Difcipèlen des Heeren zo een vriendeiyk onthaal te ontvangen onder de Heidenen , dan moesten zy den voorigen Joodjehen hoogmoed en vyandfehap afleggen , en het voorbeeld volgen van den voorheen gemelden Rentmeester. Gelyk die de Schuldenaars zynes Heeren zich tot Vrienden maakte, door hen voor een gedeelte van hunne fchuld te ontflaan, op dat die hem in hunne huizen ontvangen mogten, zuauncer hyvan hel Rentmeesterfchap zou afgezet zyn, vs. 4—7; zo moesten zy ook op de voorheen gemelde wyze de Heidenen zich tot Vrienden maaken: niet alleen maar, 't welk evenwel hun voornaam oogmerk moest zyn, om die te bewaaren tot, of te verfterken in het geloof; maar op dat zy ook , wanneer hun ontbreeken zoude, door die migten ontvangen worden in de eeuwige Tabernakelen. Gelyk dan ook by de uitkomst is gebleeken , dat zy hen niet alleen met blydfchap hoorden, en het woord des Heeren, 't welk zy hun predikten , aannamen , cn zeer prcezen; maar ook hunne Perfoonen met hcogagtinge en in liefde ontvingen, gelvk Paulus onder anderen van de Galaticrs getuigt. dat zy hem hadden aangenoomen als tenen Engel Godts, cn dat zy, ware het moogljk geweest, hunne oogen uitgegraven en hem gegeeven zouden IX. Deel. I. en II. Stuk. VRIENDEN. 84* hebben. Gal. IV: 14, 15. Groote vriendelykheid ontmoette hv ook onder de Barbaaren op het Eiland Mclite: Zy herbergden hem vriendeiyk, eerden hem met veel eere, en be fielden hem hel noodige, toen hy vertrek, ken zoude. Dat was zeekerlyk een gevolg, niet alleen van de wonderdaadige geneezmgen van veelen door hem; maar ook van de vrye en heuglyke Euangelie-lcer, die hy hun gepredikt hadde; want men kan er bezwaarlyk aan twjflelen, of de Apostel zal dat met zynen ge woonen yver en vriendelykheid gedaan"hebben , geduurende zyn verblyf van drie maanden op dat Eiland , Hand. XXVIII: 7—11. Men vergelyke den Eerw. Toe Laar in zyne Verklaannge van Luk. D. II. p. 697. — „r a * VRIENDEN: {\Ende op denzedfden dag werden Pilatus cn Her odes met malkanderen} Want zy waren te vooren in vyandfehap tegen den anderen, Luk. XX1U: 12. Pilatus vertegenwoordigde de Roomsch-Keizerlyke Oppermajesteit in het Joodfche Land; want hy was des Keizers Stadhouder. Herodes w'as ook een Man van grooten rang ; hy was Viervorst van Galileë. Pilatus, die geen fchuld in Jefus vond , en evenwel zag, met welk eene hevige bitterheid de 'jooden Hem befchuldigden , was met de zaak verleegen: Doch gehoord hebbende, dat Hy in Galileë, het Gebied van Herodes, verkeerd en geleerd hadde, en daar te huis hoorde , bediende zich gaerne van deeze geleegenheid,om zich van deezen Genchtshandel te ontdoen, en zond Jefus, als een Onderdaan van Herodes, tot denzelven. Herodes zag Jefus wel met blydlchap tot zich brengen , maar , insgelyks mets Itrafwaerdiss in Hem hebbende kunnen ontdekken, vergenoegde zich Hem met zyne Krygsheden te befpotten , en zond Hem weder te rug na Pilatus. Die zag hier door zyn oog1 m|rk wel verydeld; 't gevolg hier van was 1 evenwel, dat zy op dien dag Vrienden wicr' den daar zy te vooren in vyandfehap geweest , waren. (KJ Men vraagt, wat de reede van . hunne Vyandfehap moge geweest zyid Lukas r meldt ze niet, en dus kan men het in t zee1 kere niet zeggen. De Grooten deezer Aarde - zyn doorgaa'ns zeer naaryverig op bet ftuk > van hunne magt en rechtsgebied. Wil de , eene het wat te verre uitbreiden, terftond \ a-Jt de andere zich beleedigd. Du baart » twist, en dikwils oorlog. Het is eene vry O 0 0 0 0 ai"  «42 VRIENDEN. algemeene gisfing, en ze is niet onwaarfchynlyk, dat deeze Vyandfehap ontdaan is overgefchönden rechtsgebied. Men leest Luk. XIU: i, dat Pilatus eenige Galileërs te Jeruzalem had doen ombrengen, onder het ftaatiglyk verrichten van hunnen Godtsdienst. Hier in kan Hersdes zich beleedigd hebben gehouden. Want, Vier-vorst zynde van Galileë, hadden deezen, als zyne Onderdaanen, aan hem overgeleeverd, en by hem verklaagd moeten worden, om door hem, hadden zy iets ftrafwaardigs misdreeven, geftraft te worden. Mogt dit nu de aanleidende oorzaak tot Vyandfehap geweest zyn; CD) Zo was dit geval recht gefchikt, om hen wederom in Vriendfchap te heréénigen. Pilatus zendt Jefus na Herodes, kwanswyze, om dat hy verdaan had, dat die een Galileër was. Herodes merkt dat aan als een erkentenis van zyn rechtsgebied , en openbaare vergoeding van de inbreuk ,door het voorig geval daar op gedaan. Herodes houdt zich hier mede voldaan, en herzendt Jefus aan Pilatus, en die merkt dit aan als een openbaare erkentenis van de Roomfche Opperinagt, en dit was voor hem een byzonder genoegen. Dus van weêrskanten voldaan, laaten zyden ouden wrok vaaren, en worden goede Vrienden met malkanderen. (XX) Sommigen onder de Ouden hebben hier in iets geheimzinnigs willen ontdekken, als hadde deeze verééniging van Herodes, die een Jood was, en van Pilatus,. die een Heiden was, voorgebeeld de verééniging, van Jooden en Pleidenen tot één ligchaam door de kragt van Jefus Kruislyden , als waar door Hy de Vyandfehap tusfchen die gedood, en ze beiden met Godt, en met malkanderen verzoend heeft. Ik laate dat in het midden , en (23) merke liever aan, dat Godtloozen, hoe zeer zy verfchillen in geiiartheid en inzigten, zich wel meer veréénigen,ten nadeele van Godts Zaake en Volk. Zy zyn gelyk de Vosfen van Simfon, met de hoofden van malkanderen , maar met de daerten aan malkanderen, fleepende de brandende fakkels, om het koorn te bederven. De Moabiten, Ammoniten, Edomiten en anderen meer verbinden zich te faamen tegen Israël, zeggende : Komt, laat ze ons uitroeijen, dat zy geen Volk meer zyn, dat. hunnes naams niet meer gedacht tuorde, Pf. LXXXIII: 4—§. Rezin, de Koning van Syrië,, en Pekah, de Koning Israëls, trok- VRIENDEN. ken te faamen op tegen Jeruzalem, Jef. VII: 1. De Pharizeën en Sadduceën, twee Sekten onder de Jooden, die malkanderen zeer vyandig waren, flaan de handen in éé» tegen Jefus Leere en Leerlingen. Zo veréénigen zich ook hier Pilatus en Herodes met malkanderen, twee grypende Wolven, om Jefus, het onbevlekt en onflraflyk Lam Godts, te mishandelen. VRIENDEN, (Gy zyt myne) zo gy doet, wat ik u gebiede , Joh. XV: 14. (X) Jefus was niet alleen een Meester, of Leeraar, maar ook een Heer, en had uit dien hoofde niet alleen het recht om te onderwyzen, maar ook de magt om te gebieden. Wat was het nu, dat Hy hun gebooden had? Behalven 't geene Hy hun reeds gebooden had, en in 't vervolg nog nader gebieden zou met betrekkinge tot hun Apostolisch ampt en werk: Om, met verlocheninge van alle eigene belangen , hun Volk en Vaders huis te verlaaten , uit te gaan in de geheele Waereld, alomme van Hem te getuigen, zyn Euangelieryk uit te breiden, zich door geenen tegenftand te laaten affchrikken, en hun leeven niet dierbaar te agten voor zichzelven , maar met blydfchap te volblrengen den loop, en den dienst, welken zy nog nader van Hem ontvangen zouden: Behalven dat, was zyn gebod: Zyne Leere aan te neemen , in hunne harten te bewaaren, Hem te belyden , en in Hem te gelooven. Zonder dat konden zy geene ranken zyn,, Hem, den waaren Wynjlok ingelyfd. Verder , hun geloof werkzaam te toonen in de liefde, want zonder dat konden zy in Hem geen leevendige ranken zyn, die vruchtendraagen, waar in de heemelfche Vader wordt verheerlykt: Want die vruchten moeten zulke werken zyn, die de bewyzen droegen, datzy Godt liefhadden, dat zy Jefus lief hadden, ook hunne Naasten in 't gemeen , en malkanderen in 't byzonder. Daarom zegt onze Apostel ook: Dat is zyn, teweeten Godts , gebod, dat wy gelooven in den naame van zynen Zoon Jefus Christus en malkanderen lief hebben, gelyk Hy ons gebooden heeft, 1 joh. III: 23 , en wederom, Cap. IV: 21. Dit gebod hebben wy van Hem, dat die Godt lief heeft, ook zynen broederlief hebbe. En zo zegt de Heere Jefus zelf in dit ons Hoofdft. vs. 12. Dit is myn gebod, dat gy malkanderen lief hebt, gelykerwyze ik u hebbe lief gehad. En wederom vs. 17. Dit  VRIENDEN. gebiede ik u, op dat gy malkanderen lief hebt. Maar het is in verre na niet genoeg , dat men weete, wat de Heere gebiedt: Het doen 'er van moet 'er bykoomen. Zonder dat valt men in te zwaarer ftraffe. De knegt, die den wil zynes Heeren geweeten, en naar zynen wil niet gedaan heeft, die zal met veele /lagen worden geflaagen , Luk. XII: 47. Heere, Heere te zeggen voldoet niet, maar zynen wil te doen, is de groote zaak, Matth. VII: ar. Daarom zegt de Heiland ook: Zo gy doet, wat ik u gebiede. Daar toe moesten zyne Difcipèlen zich, om meer dan eene reede verbonden agten. Hy was niet flegts hun Meester, maar ook hun Heer. Daarom zeide Hy eens tot hen: Gy noemt my Meester en Heer: Gy zegt wel; want ik ben het, Joh. XIII: 13. Des waren zy verpligt te docn 't geen Hy gebood, indien zy Hem wilden believen; want gehoorzaamen is beeter, dan fi'agt-offer, en opmerken, dan het vette der 'rammen. Daar-en-boven,'t geen Hy gebood, was niet zwaar. Zyn juk was zagt, en zyn last lieflyk. Ook gebood Hy niets, dan 't geen heilig , rechtvaerdig en goed was, 't welk naar te koomen, moest ftrekken tot eere van Godt hunnen Vader, en van Jefus hunnen Heer, tot hun eigen heil, en tot onderling nut van malkanderen. Maar om hen tot een wilvaerdig gehoorzaamen nog te meer aan te prikkelen, (2) zo maakt Hy zyne Vriendfchap daar aan vast, zeggende : Gy zyt myne Vrienden, zo gy —. (Xtf) Dit woord fluit in zich op zyne byzondere geneegenheid tot hen; hunne gemeenzaame en vertrouwelyke verkeeringe met Hem; en voorts alle deeze en andere voordeden, die uit zyne Vriendfchap by rnooglykheid konden voortvloeijen. (22) Maar hoe zyn deeze woorden hier te neemen? 00 Het zou dus kunnen zyn : Dat het doen van 't geene Ily "ebood, in hun een bewys, of kenteeken zou zyn, dat zy, niet maar in fchyn, maar jn der daad en waarheid ,zyne Vrienden waren. Zo werd Abraham Godts Liefhebber cn Vriend genoemd, wegens zyne gehoorzaamheid , allermeest daar in gebleeken , dat hy zo gereed was, om zynen eenigen Zoon aan den gebiedenden Godt op te offeren, Jak. II: 21,22,13. Daarom ftelde Ily het hebbm en bewaaren van zyne geboden o^k tot een kenmerk , dat men Hem lief had. cn Hv verzeekerde dezulken ook van zynt wederliefde, Joh. XIV: 21. XV: 30. (jf) 01 VRIENDEN. 843 men zou het ook kunnen neemen, als eene Veel zeggende Belofte. (««) Wat al groots zal 'er dan niet in zyn optieflooten! (A) Zy zouden de Vrienden zyn, en deelen in het vertrouwlyk onderwys van Hem,dien grooten Leeraar, die de woorden des eeuwigen leevens had, die hun den Vader konde openbaaren zo als Hy was; die hun den Geest konde fchenken, die hen zou onderwyzen van en leiden in alle waarheid. Daarom zeide Hy ook in 't 15. vs. Ik beete u niet meer dienstknegten ; want de dienstknegt weet niet, wat zyn heer doet: Maar ik hebbe u Vrienden genoemd; want al wat ik van mynen Vader hebbe gehoord, hebbe ik u bekend gemaakt. (B) Zy zouden de Vrienden zyn van Hem, die de groote Voorfpraak is van Zondaaren. Jonathan was de Hartevriend van David, en hy fprak voor denzelven by zynen Vader Saul; maar het baatte weinig , 1 Sam. XX: 27. — Maar wat al goeds hebben zy, die in Jefus Vriendfchap deelen , niet te wachten van zyne Voorfpraak , daar Hy Godts eigen Zoon is; de Zoon, dien de Vader altyd hoort ? Daarom zeide Hy ook , Cap. XIV: 13. Zo wat gy begeeren zult in mynen naame, dat zal ik doen: Op dat de Vader in den Zoone verheerlykt worde. Verg. Cap. XV: 16. (C) Die zyne Vrienden zyn, hebben nergens voor te vreezen. Ithaï was een getrouwe Vriend van David; hy zwoer hem, dat hy met hem zou zyn, het zy ten leeven, het zy ten doode, 2 Sam. XV: 21. Dan wat zou de eenige Ithaï veel hebben kunnen helpen,indien Abzalom de overhand had gekreegen? Maar wat heeft men van Jefus Liefde en Vriendfchap niet te wachten , die zyn leeven zou gaan ftellen voor zyne Vrienden ? vs. 13. t Gevolg hier van zou zyn de Verlosfinge van den Vloek der Wet, en het moordgeweld des Duivels; de Verzoeninge met Godt, en het erfrecht op het eeuwig leeven. (D) Welk eene eere fteekt hier in ! 't Was wat groots voor den Iloogenpriester Jonathan , dat de Koning hem fchreef, dat by des Konings Vriend zoude genoemd worden , 1 Machab. X: 20. Maar 't klinkt vry wat hooger, met den naam van Vriend vereerd te worden van Hem, die van Godt was voorbefchikt ten hoogden over de Koningen der Aarde, voor wien Koningen zouden moeten op flaan , en Vorften zich nederbuigen, dien Godts Enger ' len moeten aanbidden, (È; Welk een voorOoooo 2 deel  £44 VRIENDEIYK. VRIENDELYK. deel is hier van te wachten ! Philippus was een der Vrienden van Koning Antiochus. 't Gevolg hier van was zyne Staatsverheffinge. De Koning /lelde hem over zyn gantfche Koningryk, i Machah. VI: 14, 15. Maar Jefus verheft zyne Vrienden vry wat hooger. Hy maakt ze Gode tot Priesters cn Koningen ; Hy, die de Erfgenaam van alles is, maakt ze tot zyne Mede - erfgenaamen ; Hyfchenkt hun een onbeweeglyk Koningryk, waar in zy met Hém, als Koningen zullen heerfchen tot in eeuwigheid. Ligt hier in nu zo veel goeds, en groots opgeflooten; Hoe moest dat zyne Difcipèlen dan niet wekken, om naar zyne Vriendfchap te ftaan, en ten dien einde alles, zonder eenige uitzondering , te doen 't geen hy gebood, al moesten zy daarom ook alles, wat aangenaam, ja dierbaar kan zyn voor vleesch en bloed, verzaaken, en zelfs verliezen? VRIENDELYK (Maar wy zyn) geweest in het midden van u, gelyk als eene Voedfter haare Kinderen koestert, 1 ThelT. II: 7. Deeze Brief is gefchreeven uit den naam van Paulus, Silvanus en Timotheus, Cap. I: I. En dat is de reede, waarom hy in het meervoudige fchryft wy. Wy mogen evenwel denken dat hy voornaamelyk zich-zelven bedoelt. Verder ftrekt het woordeken maar ten bewyze , dat de Apostel hier iets getuigt, 't welk was tegenövergefteld aan het voorgaande. Eer- en heerschzugtige menfehen fpreeken uit de hoogte, en zien met minagtinge neêr op zulken, die beneeden hen zyn. Hoe ligt zou zo eene hoogmoedige dwaasheid de Apostelen des Heeren hebben kunnen bekruipen , daar zy boven alle anderen zo verre uitftaken in uitneemendheid van gaaven en genade! Maar, op dat zy zich daar op niet verheffen mogten , werd hun wel eens een fcherpc doorn in het vleesch gegeeven; vooral werden zy daar tegen bewaard door den Heiligen Geest. Althans de Apostel getuigt, vs. 6. Dat zy geen eere uit de menfehen hadden gezocht, noch van die van Theffalonika, noch van anderen: Hoewel (zegt hv) wy u tot last hadden kunnen zyn, als Apostelen van Christus. Of, volgens anderen, hoewel zuy gebruik zouden hebben kunnen maaken van het gewicht e, van het gezag van ons Apostolisch ampt. Maar, dit was 'er zo verre van daan, dat zy, in tegendeel, in hunne verkeeringe onder hen, Vriendeiyk waren geweest, gelyk —De Apostel doet hier zeekere betuiginge, welke hy vervolgens met eene gepaste gelykenisfe opheldert. (X) Zyne Betuiginge is: . PVy zyn Vriendeiyk geweest in hel midden' van u. (XX) Gelyk Vrienclelykhcid is tegenövergefteld aan ftuursheid, zo verfchilt ze ook veel van laage vleijery, welke elk eenen naar den mond praat, en zich over dc perfoonen verwondert 'om des voordeels wille. Gelyk nu norfche ftuursheid niemand past, vooral geenen Leeraar, zo ook geen vleijende Vriendelykheid. Daar van kenden de Apostelen zich vry. Op het getuigenis van Godt, en de bewustheid der Geloovigen konden zy zich beroepen, dat zy nooit met pluimftrykendc woorden hadden omgegaan ; noch met eenig bedekfcl van gierigheid, vs. y. Hunne Vriendelykheid was geweest, als die van eenen Leeraar behoort te zyn. Die moet nederig zyn, een ieglyk eeren naar zynen rang, niet alleen onderwyzen en vermaanen, maar ook zelfs beftraffen met alle langmoedigheid en leere: Niet op eenen meesteragtigen toon, als hadde hy voor, over zo iemands Konfcientie te heerfchen; maar met een vriendeiyk gelaat, en met gepaste reedenen , om zo iemand van het onbetaamlyke van zyn gedrag te overtuigen , en van het onheil, 't welk hy 'er zich door op den hals zoude haaien te waarfchouwen, op dat zo eene moge overreed ftaan, dat het gefchiedt uit getrouwheid, uit liefde, en tot zyne behoudenis. Menfehen willen gelokt, en niet gedwongen, overreed en niet overheerscht worden, en dus zal men langs den weg van zo eene Vriendelykheid, zich het best veraangenaamen aan hunne Konfcientie. Paulus eischte dit in eenen Leeraar : Een Dienstknegt des Heeren moet niet twisten , maar vriendeiyk zyn tegen allen, bekwaam om le leeren, en die de kwaaden kan verdraagcn: Met zagtmoedigheid ondcrzuyzende de geenen, die tegen/laan; of Godt hun t' eenigen tyde bekeeringe gave tot erkentenisfe der waarheid, 2 'firn. II: 24, 25. (33) Gaven de Apostelen zulke lesfen, 'er is geen twyffel aan, of zy zullen ook hier in tot voorbeelden geftrekt hebben. Zy waren immers Apostelen van den nedrigen en zagtmoedigen Jefus, van wien voorzegd was, dat 'er genade zou uitgeflort zyn op zyne lippen, en dat zyn geheemelte enkele zoetigheid zou zyn. Dus moesten zy naar zyn voorbeeld Vriendeiyk zyn. Zy  VRIENDELYK. Zv waren Dienaars, en wel de eerfte en < voornaamfte Dienaars van de vrye en blyde Huishoudinge des Nieuwen t estaments . Zouden zy zich dan hebben gelyk gefteld . aan die harde Heerfchers onder de Huishoudinee der Wet, die heerschtcn met ftreng- ■ heid en hardigheid? Neen! Die ftaj' des dnvers was verbrooken. Zy moesten de Kudde des Hoeren weiden met weetenfehap cn verdund. De Haven,waar van zy zich bedien'den, moesten zyn lieftyBeiden faamenhtnders, CZach. Xl:io, l40 Zo hebben zy ook gedaan. Zy vermaande met fMMW, . Hand. XX: 3t. En voegden 'er by biddingen van Christus wegen , ah of Godt dooi %en bad, a Kor. V: oo. Althans zo was hunne wyze van doen geweest onder uie van Thefalonika. Daar van zegt hy, ys. B-ia. Jlzo wy tot u zeer genet gen zynde. hebben u gaerne willen mededeelen, met alken bet Euangelie Godts, maar ook onze eigene zielen , daarom dat gy om lief geworden waart.Gy zyt getuigen, cn Godt, boe bciltglyk, > ecUlvaerditlyk, en onberispelyk tvy ü, die geloofd hebben , geweest zyn. Gelyk gy weel, boe wy een ieglyk van u, als ccn Vader zyne htneren, vermaanden en vertroostten, en beidden, dat m zoudt wandelen wacruglyk yode, die u roept tot zyn Koningryk cn harlykheid. liet was dan geen roemen tegen , maar een betuigen naar waarneid, als ïy fchreef: lfy zyn vriendeiyk geweest tn het midden van u. (2) Dit heldert hy op met eene gepaste gelykenisfe : Gelyk als eene Voedfter haare Kinderen koestert. QgfQ Door eene Voedfter verft.un wy ïn onze taaie zo eene Vrouw, aan welke de Ouders het voeden en opvoeden van hun Kind tucbetrouwen. In het Oosten bleef de Voedfter zo een Kind dikwils beftendigby, en vergezelde hetzelve tot haaren dood, zo als te zien is in dc Vóedjler van Rebekka, Genei. XXIV: S9. XXXV: 3. By de Latyncn wordt het woord Mater, eigenlyk Moeder, zowel gebruikt van eene Vocd/hr, diede borst geeft tn den Zuigeling, als van eene Moeder, die denzelven gebaard beeft, zo als Lanelrebcn in b. 1. heeft aangeteekerd uit Flattut Of de Grieken , Voedfter , ook van eene éigene Moeder gebruiken, kan ik niet bepaalen. Veelen meenen evenwel, dat het hier in die beteekenisfe mc-ete genoomen worden. Zeeker is het, dat eene Moeder', die zelf haare kinderen voedt en VRIENDELYK. §45 )pvoedt, z-o konne genoemd worden. Men /oegt 'er by, dat 'net Grieksch wonrdenftel t* Uvrti rUrn dat te kennen geeft: Die haare Kinderen, of, nader naar den Jrondtekst,/w*« eigene Kinderen koestert. ietdusneemende, zou de vergelyking nog terker zyn. Men weet, hoe ongemeen ecder het hart is eener Moeder omtrent Kinderen, die zy onder haar eigen hart gedraagen heeft. (ïodt zelf ontleent er eene setulginge van: Kan ook eene Vrouw baares Zulgedings vergeeten, dat, zy zich niet[onteer me over den Zoon haares buiks ? Offchoon deeze vergate, zo zal ik toch uwer niet verbeten, Jef. XLIX: 15. Het is haar niet genoeg een Kind gebaard te hebben; maar zy voedt het ook met de melk haarer borften, zy draagt het op haare armen, verwarmt het in haaren fchoot, getroost zich allerlei ongemakken, rustelooze dagen, en llaapelooze nachten om het te koesteren en wel te doen , verdraagt deszelfs grilligheeden met langmoedigheid, en zoekt het die te ontwennen door Vriendelykheid. (22) Op die zelfde wyze hadden de Apostelen zich, gedraagen onder die van Thesfalontka. Zy hadden gearbeid om die te baaren tot dat Christus in hun een gefluit e had verkreegen, Gal. IV: 19. Zv hadden hen vervolgens gevoed met reedelyke en onvcrvalschte melk van het Euirgelie, op dat zy mogten opwasfen tot vo/k-omene mannen, tot dc maate der grootte der volheid van Christus. Daar van daan , dat Paulus al van over lange met sroote begeerte begeerd hadde, tot ben tc koomen, vs. 17,18, om hun eenige geestelyke goave mede te deelen. Hunnen't halve hadden zy geene moeite, noch ongemakken ontzien. ' Zv konden gedenken hunnes arbeids cn moeite; 'dag en nacht werkende, op dat zy niemand onderhen lastig zouden zyn,hadden zy bet Éuaugelie- Godts onder hen gepredikt, vs 9 Zyne zorg voor hun en hunne belangen fchoon afweezend, was niet minder groot en teeder, als van eene Voedftermocder omtrent haare eigene Kinderen. Zo had hy Timotheus tot hen gezonden , om hen te vermaanen cn te verfterken in hun geloove, en was dag en nacht zeer overvloedig meldende , dat Godt hen wilde vermeerderen en verfterken, om onberispelyk te zyn tn heiligmaakinge voor Godten den Vader, tn de toekomfte van onzen Heere Jefus Christus met alle zyne Heiligen, Cap. li: 2, 5? l0TjX? Ooooo 3 i!aa'  é'jfi VRIENDELY K. VRIENDELYKHEID. Hadden zy troost noodig onder hunne vervolgingen , hoe gaerne koesterde hy hen daar mede ; en hadden zy vermaaningen, zelfs beftraffingen noodig, met welk eene zagtmoedigheid en Vriendelykheid deed hy die, dan eens biddender, dan opwekkender wyze, Cap. IV: i. en Cap. V: i—9. En, gelyk zy de Voorwerpen waren van zyne liefde, zyne kroon des roems, zyne heerlykheid en zyne blydfchap, Cap. II: 10, 20; zo was ook zyne liefde t'henwaards allerinnigst : Zo dat hy hun zyne eigene ziele wel zou hebben willen mededeelen , vs. 8. Zyne vermaaningen en vertroostingen waren Vaderlyk geweest, vs. IÏ. Niet, om hen te befchaamen; maar te vermaanen als zyne lieve Kinderen, 1 Kor. IV: 14. By de Eng. Godtgtleerden vindt men een foortgelyk gezegde van de Jooden : „ Die in den nacht opllaat, om zich in de Wet te oefFenen , dien „ maakt de Wet zyne overtreedingen be„ kend; en niet by wyze van een oordeel, ,, maar NDX3 Caïmma, gelyk eene Moeder „ haaren Zoon iets bekend maakt met „ Vriendelyke woorden? Daar nu het Onderwys van het Euangelie veel zagter en vriendelyker is , zo mogt de Apostel dan met recht zeggen: Wy zyn vriendeiyk gevjeest in 't midden van u lieden, gelyk eene Voedfter haare Kinderen koestert. En daar de Vriendelykheid van zo eene opwelt uit een harte, vol van liefde, zonder beöoginge, om van haare Kinderen gunst, of voordeel te bejaagen,zo was deeze gelykenisfe, recht gefchikt, om des Apostels zeggen , vs. 4 en 5, nader te bevestigen, dat hunne Vriendelykheid onder de Theffalonikers niet was geweest uit pluimftrykcry, om menfehen te behaagen; veel minder uit bedrog, tot eenig dekfel van gierigheid. VRIENDELYKHEID (de) beftaat daar in, dat men met inneemende woorden, bevallige gebaarden, en verpligtende daaden den Naasten zyne toegeneegenheid en liefde betoone. (X) Dezelve moet zich ontdekken: (X&) In ons groeten. Daar van zeide de.Heere Jefus. Als gy in een huis gaat, groet hetzelve, Matth. X: 12. De Engelen kunnen ons hier in tot voorbeelden ftrekken,, Hoe Vriendeiyk was de groetenis van Gabriël aan Maria: Wees gegroet gy Bcgena. digdc. De Heere is met u — Luk. 1: 28. 't Is waar, Eliza verbood zynen knegt Gehazi, iemand le groeten, of, zo iemand hem groette, denzelven te antwoorden , 2 Kon. IV: 29. Zo ook de Heiland zyne Difcipèlen: Groet niemand op den weg, Luk. X: 4. Doch niet, om hun eenige veragtinge , of ftuursheid in te boezemen; maar, om hen te doen begrypen, met hoe veel fpoed zy hunnen weg voortzetten moesten, en dat zy zich door niets moesten laaten ophouden, zo als door het groeten en wedergroeten zou gefchied zyn, want de pligtpleegingen der Oosterlingen zyn zeer overboodig, en hunne groetenisfen langdraadig, en te vraagen na malkanderens welftanu,malkanderen te verwellekommen, allerlei heil en zeegen toe te wenfehen, 't welk alles men wel tienmaal over en weêr herhaalt. Zie d'Arvieux Reize door Kuipers p. 41. Ander* is het: Schaam u voor den geenen, die u groet, van wegen uw ftilzwygen , Syr. XL1: 25. (33) In iemand te ontvangen, gelyk de Oude Man te Gibea, die den Leviet en zyn Bywyf zo vriendeiyk noodigde, ontving en herbergde , Richt. XIX: 16—22» Zulke voorbeelden moeten wy volgen, willen wy niet, dat de Barbaaren ons befchaamen van welke Paulus getuigt, dat zy aan hem en de geenen, die met hem waren, eene meer dan gemeene Vriendelykheid bewcezen, Hand. XXVIII: 2, en 7. (JU) In de onderlinge gefprekken. Dat, als men iemand wil onderrichten, het gefchiede met Vriendelykheid. Daar van zegt j. Syr ach, Cap. IV: 28, 29. Verberg uwe Wysheid niet, om aangenaam te zyn : Want de Wysheid zal in het Woord bekend worden , en de onderwyzinge in de wooïden der tonge. Dat, als men iemand beftraft, het gefchiede met Vriendelykheid, volgens de lesfe van Salomo, Spr. XXV: 15. Een Overfte wordt door langmoedigheid overreed: En een zagte tong breekt het gebeente. Dat, als men iemand wil troosten in zynen druk , het gefchiede met goede cn troost lyke woorden , naar het voorbeeld van den Engel, Zach. I: 13. Be* kommering in het harte eenes menfehen buigt het neder : Maar een goed woord verblydt het, Spr. Xli: 25. Dat, laat de Naaste zich eens een onbedachtzaam woord ontglippen, men dat niet aanftonds ten kwaade duide. En, dat, zo ons eens zo een woord ontglipt, waar over de Naaste zich vertoornt, en hevig tegen ons begint uit te vaaren, wy zyn fchelden niet beantwoorden met wederlchelden ; maar veel meer trachten hem door Vriende-  VRIENDELYKHEID.' VRIENDELYKHEID. 847 delykbeid te hedaaren. Een zagt antwoord keert de grimmigheid af : Maar een fmertend woord doet den toorn opryzen, Spr. XV: 1. Op die wyze bewaart men zyne Vriendelykheid, en men maakt zich Vrienden : Een zoete keele vermenigvuldigt haare Vrienden, en eene fpreekende tong vermenigvuldigt dc Vriendelyke aanfpraken , Syr. Vi: 5. (T!) In het doen van handreikingc aan den behoeftigen Naasten. Vriendelykheid maakt zelfs eene kleine gifte aangenaam ; maar fmertende woorden , zelfs by eene groote gifte zyn als gal en alfem , die het zoete zyne zoetigheid beneemen. Zeer wel zegt Syr ach, Cap. XX: 13—15. De gaave eenes enwyzen zal u, die ze ontvangt, niet vorder lyk zyn ; desgelyks ook niet eenes nydigen — weinig "zal hy geeven en veel verwyten, en hy zal zynen mond open doen als een uitroeper. Heeden zal hy u kenen, en morgen toeder eifchen. Zodanig een is van den Heere, en van dc menfehen gehaat. (3) Doch zal de Vriendelykheid geene geveinsde, nog belagchelyke Vriendelykheid zyn, zo wordt daar toe vereischt. (Ktf) Een liefderyk hart. Haatennyd maaken een wrokkend gemoed, en een norsch gelaat : Maar de Licfae is langmoedig en goedertieren, of vriendeiyk — zy handeld niet ongefchikt, zy wjrdt niet verbitterd, zy denkt geen kwaad, 1 kor. XIII: 4, 5. (33) Een ootmoedig hart. De opgeblaazene , die de inbeddingen zynes harten te boven gaat, fpreekt uit dc hoogte, wandelt met zyne tonge op de aarde, en fpreekt booshk van verdrukkinge: Maar die laag van zich-zelven denkt- ei zynen evenmenfche de fchuldigc agtinge toelraagt, zal jegens denzelven ook Vriendeiyk zyn. Daarom worden de inneriyke le meegingen der Goedertierenheid, of Irriendel^khetd, en Ooien Zagtmoedighcid ook te faamgevoegd , Kolos£ Hl: 12. (JU) Een Vrccdenlievend hart, dat eensgezindheid zoekt. Zo vermaant Petrus, \ Br. Hl: 8 Zyt allen eensgezind, medelydig, dc Broeders liefhebbende, met inner lyke barmhartigheid bcwoogen, vriendeiyk, (Tl) Ook Wysheid* De Vriendelvkhc ii van eenen Zot, die altoos en tegen et; eenen lagt, h> belagchelyk- Maar Vriendélykheid met verftand gepaard is aar - naam. De woorden eenes wyzen mondt Zin aangenaam : Maar ac lippen eenes zots -i..o;„j»„ h,m • ,-dven . Prul. X: ia. Daar op ziet ook de vermaaninge van Paulus 3, Kolos f. IV: 5, 6. Wandelt met wysheid by de geenen, die buiten zyn — uw woord zy alle tyd in aangenaamheid', met zout bifprengd, op dat gy meugt weeten, hoe gy een iegelyk moet antwoorden. (J) Tot het Beöeffenen van deeze Vriendelykheid moet ons opwekken. (KH) Het voorbeeld van Godt. De HEERE is goed; zyne goedertierenheid is in der eeuwigheid. De HEERE is aan allen goed, en zyne barmhartigheeden zyn over alle zyne werken , Pf. CVI: i. CXLV: 9. (33) Het Voorbeeld van den Heere Jefus, van wien voorzegd was, dat V genade zou zyn uitgeflort op zyne lippen, Pf. XLV: 3. Met welk eene Vrterrdclykheid noodigde Hy de Bezwaarden van gemoed tot zich: Komt allen tot my , die vermoeid en belast zyt, cn ik zal u ruste geeven, Matth. XI: 28. Met welk eene Vriendelykheid deelde Hy zyne weldaaden uit. Tot den Geraakten, cn de bloedvloeijendc Vrouwe zeide Hy: Zyt wel gemoed, uwe zonden zyn u vergeeven, uw geloof heeft u behouden , Matth. IX: 2, 22. Zelfs zyne Vyanden zocht Hy door Vriendelykheid, als door koorden der liefde , tot zich te trekken, en te behouden. Hier op' ziet zyne betuiginge: Jeruzalem , Jeruzalem ! — Hoe menigmaal hebbe ik uwe kinderen willen byéc'n vergaderen , gelykerwyze een Henne haare kiekens byéen vergaderd onder haare vleugelen, Matth. XXIII: 37. (JU) De Vermaaningen niet- alleen , maar ook het Voorbeeld van zyne Apostelen. Paulus was vriendeiyk geweest in het midden der Geloovigen, gelyk eene Voedfter, die haare Kinderen koestert, 1 Theff. II: 7. (Tl) En eindelyk het Nut, 't welk wy 'er anderen mede toebrengen : Lieflyke reedenen zyn eene honigraatc, zoet voor de ziele, en eene medecyne voor het gebeente, Spr. XVIr 24. En ook Ons-zeiven. Door Vriendelykheid bewaaren wy ons onze Vrienden: Een Man, die Vrienden heeft, heeft zich vriendeiyk te houden, Spr.XVllI; 24. Maakt men zich Vrienden : Een zoete keele vermenigvuldigt haare Vrienden, Syr. VI; 5. En komt men veel twist en onrust voor. De drukkinge der neuze brengt bloed voort, en de drukkinge des toorns brengt twist voort, Spr. XXX: 33. Maar Vriendelykheid is als een verzagtende balfem, die de pyn ftilt. Verg. Gcrbardi Schol. Pietat. p. 871. — en Stocktus Leerreedenk. Woordenb. D. II. p. 855.— VRIEND-  g|8 VRIENDSCHAP. VRIENDSCHAP (Overfpeelers en Overfpceleresfen, weet gy niet, dat de) der Waereld een Vyandfehap Godts is? Zo wie dan 'een Vriend der Waereld wil zyn, die wordt een Vyand Godts gefteld, Jak. IV: 4. De Apostel had vs. 3. gefprooken van menfehen , die wel baden, maar niet ontvingen, om dat zy kwalyk baden , op dat zy het in hunne wellusten zouden doorbrengen. Zy baden; maar om verkeerde dingen: Niet, om Geestelyke goederen ; duurzaam goed en gerechtigheid, waar door de fchatkameren der ziele vervuld worden: Maar flegts om aardfche goederen , die deezes leevens zyn. Zy baden; maar tot een geheel verkeerd oogmerk : Niet, ora van die goederen een goed gebruik te maaken, tot verheerlykinge van Godt, en verkwikkinge van den behoeftigen Evenmensen ; maar alleen , om 'het vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden. Dit was reede genoeg voor Godt, om hun te onthouden dat geen, daar zy om baden. Deeze reede wil de Apostel billyken ter hunner overtuiginge , door aan te toonen het fchandelyke en het ftchaadelyke van hun wangedrag. (X) Schandelyk was het, dat zy zich vyandig aanltelden tegen Godt : Overfpeelers is een Vyandfehap^ Godts? (XX j De Perfoonen, die hy aanlpreekt , 'brandteekent hy met den naam van Overfpeelers en Overfpceleresfen. («) Eigenlyk zyn dat menfehen, die zo verhit zyn door, en zich zo overgeeven aan hunne kriele lusten, datzy, die ten gevalle, trouwlooslyk handelen tegen het becedigd Egt-Verbohd. Die zondigen tegen het zeevende gebod, die voor den Godtlyken en Waereldlyken Richter hoogst (trafbaar zyn: 00 In eenen geestelyken zin worden ook zo genoemd zulken, die door Belydenisfe aan Godt en zynen dienit verpand zyn, en ondemisfchen zich aan Godt en zynen dienst onttrekken , en zich met geheel hun 'hart overgeeven tot den dienst van 't geene geen Godt is. en die dus trouwlooslyk handelen tegen het Verbond. («*) In de Schriften des Ouden Testaments worden de Israëlitcn , van wegens hunne Afgoderye , menigmaal befchuldigd van gepleegd geestelyk Overfpel. Dat zy wech hoereerden van onder hunnen Godt; overfpel bedrceven met hout en fteen —. Doch daar kunnen wy hier niet wel om denken. Jakobus fchreef aan zulken, die oorfpronglyk waren uit dc twaalf Stammen, Cap. I; i. VRIENDSCHAP. Nu weet men, dat de Jooden na hunne we. derkeeringe uit Babel ruim zo af keeng waren van Afgodery. als zy 'er te vooren toe geneigd waren. CM) In eenen ruimeren zin zou men zo ook kunnen noemen alle zulken, die, ten gevalle van hunne Heerschzugt, Eerzugt, Geldzugt, Overdaadigheid, en Ontucht, zich aan den dienst van Godt onttrekken, en daar aan alP hunnen tyd, vlyt en vermogens opofferen,en zo toonen, meer liefhebbers te zyn hunner wellusten, dan van Godt. Dit alles is eene bedekte Afgodery. De Heerschzugtige houdt zyne kragt voor zynen Godt. De Hoogmoedige maakt van zich-zelven eenen God; daar hy niemand agt, wil hy van elk gevleid, gevierd en geeird worden. De Geldzugtige vertrouwt meer op de ongeftadigheidzynes rykdoms,4an op den leevendigen Godt, en daarom zegt Paulus ook van den Gierigaart, dat hy een Afgodendienaar is. De Overdaadigc en Wellustige houdt den Buik voor zynen Godt. En dus kan men van alle zulke menfehen zeggen, dat zy van Godt afhoereeren , PI. LXXIII: 27. In die ruimte noemde de Heere Jefus, de Pharizeën en Schriftgeleerden een boos enoverfpeelig geflacht, Matth. XII. 39. Eigenlyk gezegde Overfpeclers en Overfpceleresfen willen wy hier niet uitfluiten; want die zonde was destyds onder^ de Jooden zeer gemeen; maar wy willen 'er te g lyk ook door verflaan hebben alle zulken, die .zich aan het najaagen van de bovengemelde lusten en begeerlykheeden geheel en al overgaven, zonder zich aan Godten zynen dienst, hoe plegtig zy zich daar aan ook verbonden hadden, veel te laaten geleegen zyn; en dus in een' geestelyken zin Overfpeclers en Overfpceleresfen. Tot die ( 33) zegt hy : ff'eet gy niet, dat — ? (*) De Jlellinge des Apos'.els is, dat de Vriendfchap der Waereld is de Vyandfehap Godts. (**) Wat is bier de Waereld? Ën wat haare Vriendfchap? (A) Men verftaa hier door de Waereld niet dat ontmet tuaar groot gevaarte van Heemel en Aaide, 't welk wy Waereld noemen , na welks voltooijinge van Godt gezegd wordt, dat Hy zag alles, wat Ify gemaakt had: Ende ziet ! het was zeer goed. Maar men verftaa 'er door zulke dingen van de IVaereld, die de zondige begeerlykheeden der menlchen prikkelen en gaande maaken. johannes brengt ze tot drie Hoofdfummen: Ho begeerlykheid des Vleeschs ,  VRIENDSCHAP. f/leeschs, de begeerlykheid der oogen , en de z grootsheid des leevens. Deeze dingen zyn I niet uit den Vader, maar uit de IVaereld, c, i Joh. II: 16. Voorts de booze menfehen, die c in de Waereld zyn, die geen andere dan « mtdfche dingen bedenken, en daarom om- I fchreeven worden als lieden, die van de k Waereld zyn , welker deel is in dit leeven, \ Pf. XVII: 14. Deezen zyn de Waereld, die in c het boozeligt, r Joh. V: 19.De Waereld,welke I men niet moet gelykvormig worden in haare 1 begeerlykheeden , Rom. XII: 2. Van welke I men zich moet onbefmet bewaaren, Jak. I: 27. ! Hier uit zal men nu haast kunnen opmaaken: 1 (B) Wat de Vriendfchap der Waereld zy. ] Vriendfchap bedaat in liefde, en gemeen- 1 zaarae verkeeringe. Dus zal de Vriendfchap der Waereld 'er in bellaan, dat men de dm. gen, die in de Waereld zyn, (lelie ten grooten voorwerpe zyner liefde, ten grooten doelpunte zyner begeerte, dat men genoegzaam niet anders bedenke, en om niets anders woele, als om da-ar aan rykelyk zyn deel te hebben. Dat men, in plaatfe van zich te vergezellen met de geenen, die Godt vreezen, 't liefst Vriendfchap houde en daaglyks verkeere met zulken, welker handelingen werktuigen zyn van geweld, en welker verborgen raad een raad is van bedrog, om zich - zeiven maar groot, of ryk te maaken. Op welken men kan toepasten 't geen 'er ftaat, Pf. L: 18. Indien gy eenen dief ziet, .zo loopt gy met hem, en uw deel is met de Overfpeelers. Die , in plaatfe van de onvrucht baare werken der duisternisfe ie be ftraffen , zich • zeiven vreemd houden en lasteren, als anderen niet met hun heenen loopen tot het uitgieten van dezelfde overdaadigheid en ongeregeldheeden. Van Menfehen van zulk eene geaartheid en bedryf kan men niet anders zeggen, dan dat hunne Vriendfchap eene Vriendfchap der Waereld is. Dan, 't geen deeze Vriendfchap tot eene fchandelyke Vriendfchap maakr, (>**) is dit, dat ze is een Vyandfehap Godts. (A) Hier aan kan niemand twyffelen, die llegts nadenken kan of wil. Kan men van een hoogmoedigen Trots aart, die zich met de hovaardye omringt als met een keeten, en met het geweld bedekt, als met een gewaad, denken, dat hy de eere van Godt zoekt boven alles? Neen! Het eigen ik is de dryfveêr van alle zyne handelingen. Konde hy maar, hy zou den Allerhoogflen wel willet, gelyk worden , en IX. Deel I. en II. Stuk. VRIENDSCHAP, «4ï ich-zelven verheffen boven de fterren Godts. [an men van zulken , welker binncnfle ge. 'achte flegts is, om buis aun huis, en akker an akker te trekken, tot dat ''er geut plant fb teer is, wel denken, dat zy Godt liefheb' en ? Neen! Op het Goud is hunne hoope, en et fyn Goud is hun vertrouwen en het voorzerp hunner liefde. Kan mor van zullen, iie zich overgeeven aan brasferyën en dromxnfehappen, binnenkamenn cn ontuehtighce'en, wel denken, dat zy Gode eenigen eer>ied, of liefde toedraagen? Immers, neen! Sulken maaken zich , tot den dienst van 3odt onbekwaam, maaken zich zyner heiige gemeenfehap onwaerdig, en overtreeIen ftoutelyk tegen zyne geboden. Het is 3an eene ftellinge, die vast doorgaat: Dit ie IVaereld lief bet.ft , de liefde des Vaders is niet in hem. 1 Joh. II: 15. Het bedenken des vleeschs is Vyandfehap tegen Godt. Die in den vleefche zyn , kunnen Gode niet behangen, Rom. VUI: 7,8. En dus dan ook, dat zo eene Vriendfchap der IVaereld, als boven befclireeven is, eene Vyandfehap Godts is. 03) Dit nu is iets fchandelyks, dat men ter liefde van de Waereld, welker genot niet alleen kort is van duur, maar ook tot zonde, zich der gunfte en Vriendfchap van Godt onwaerdig maakt, ja ! zich vyandig aanftelt tegen Hem , die onze Schepper, Onderhouder en geduurige Weldoener is, aan wiens gunst ons ten hoogden geleegen is, en wiens toorn boven alles, wat men zich als geducht en vreezelyk kan voordellen , hooglyk te duchten is. Daar dit alles nu zo onlochenbaaris ;(f) Zofchroomt de Apostel niet . zich te beroepen op de Konfcientiën der geener,die hy aanfpreekt: Weet gy lieden niet, dat de Vriendfchap —? Als had hy willen zeggen ; „ Overfpeelers „ en Overfpecleresfen, hoe zeer ook inge„ wikkeld in , en verbysterd door de befmet„ tingen, die in de IVaereld zyn: Dit noch„ thans weet gy wel; ten minden, gy kunt „ het weeten; elk uwer moet 'er in zyn ge„ moed van overtuigd ftaan, dat niemand „ twee Heeren dienen kan , of hy meet den „ eenen haaten , inmiddels hy den anaeren „ lief heeft. Hoe groot -en onderfcheid is „ 'er tusfchen Godt en den Mammon! Wat „ rnooglykheid dan, om die beiden teven» „ te kunnen liefhebben en dienen? Moet „ gy my dan niet toeftemmen; leert het u „ de aart der zaake niet, dat het verkiezen Ppppp »» vs<  VRIENDSCHAP, „ van de Vriendfchap der Waereld in den „ grond niet anders is, dan Gode de-Vyand,, fchap aan te zeggen? Immers Godt en de „ Waereld, Licht en Duisternisfe, Gerech„ tigheid en Ongerechtigheid zyn van veel te „ tegenftrydigen aart,dan datdie ooit of ooit „ zouden kunnen te faamen woonen." Dan zo fchandelyk deeze Vriendfchap was; (2) Even zo fchaadelyk was ze ook. Dit wil da Apostel hen hy wyze van gevolgtrekkinge doen opmerken. Daarom zegt hy: Zo wie dan een Vriend der Waereld wil zyn , die wordt een Vyand Godts gefteld. CNN) Deeze woorden, op zich-zelve befchouwd zynde, behelzen een voorftel,'t welk aan het voorgaande zeer gelykvormig fchynt te zyn , maar evenwel daar van nog al iets verfchilt. Men merke ten dien einde aan :(V) Dat hier niet gezegd wordt, die een Vriend der Waereld is; maar met nadruk, wil zyn. Dus dan zo een, die zich niet maar onbedacht en ongevoelig mede laat wech voeren door den ftroom van eene verdorvene Waereld; maar zo een,.die met voorbedachten raade, met geheel zynen wille,, en dus, ten fpyte vanille goede vermaaningen en waarschouwingen, zich overgeeft aan, en in Vriendfchap verbindt met de booze Waereld, cm rykelyk zyn deel te hebben in haare voor vleesch en bloed wel bekoorlyke , maar inderdaad helrukkende voordeden en genoeglykheeden- Met één woord , het is aulk een, die in alles wil wandelen naar de eeuwe deezer Waereld , om te doen den wil des vleeschs en der gedachten. O) Ten tweeden is aan te merken, dat de Apostel niet zegt, dat zulk een is een Vyand Godts; maar dat hy, een Vyand, Godts wórdt gefield*. Naardien nu het woord xm^trrifu ftellen, meer dan eens, zo veel zegt, als iemand ergens toe aanftellen , Matth. XXIV: 45, Hebr. V: 1. VIII: 3. Zo fchynt het my toe, dat Jakobus hier mede niet zo zeer heeft willen aanduiden, dat zulk een zich- zeiven als een Vyand ftelt tegen Godt;. als we!,, dat hy van Godt gefteld wordt als zyn Vyand, en dus bloot gefteld voor alle de fchroo* mélyke uitwerkfelen zynes ftrengen toorns, waar mede hy zyne Vyanden beftrydt en vervolgt. En dus ligt hier in opgeflooten het hoogstgevaarlyke van dc Vriendfchap der. Waereld, want zal men die ten eenigen tyde moeten boeten met het derven van Godts gunst, en het ondervinden van zyne Vyand- VRIENDSCHAP. fchap, wat heerlykheeden, wat voordeden v wat genoeglykheeden zal de Waereld dan ooit of ooit kunnen geeven aan haare grootfte Vrienden, die dat zullen kunnen vergoeden^ Want, behalven, dat de Waereld met alle haare vrienden en liefhebbers ons niet kan befehermen, wanneer Godt den mensch zich ftelt tot een tegenloop, (Job VII: 20.) Zynen boog fpant als een Vyand, en zich met zyne rechterhand ftelt eds een Tegenpartyder, (Klaagl. II: 4.) Zo is ook het genot van haare Vriendfchap kort van duur: De Waereld gaat voorby met haare begeerlykheid,. 1 Jon. II: 17. Maar Godts toorn brandt tot in het onder/leder helle, Deut. XXXII: 23, en duurt tot in eeuwigheid, zo als men dat kan zien in den Ryken Man. Als een Vriend der Waereld had hy zyn deel ontvangen in zyn leeven ; maar na zynen dood leed hy fmerten in de vlamme; en het geen het flimfte was, 'er was tusfchen den heemel, en dehelle eene zo groote kloove gevestigd, dat alle hoope van 'er eens uit te zullen koomen,, voor altoos afgefneeden was, Luk. XVI;.: 19—26. Dat dit nu het rampzalig lot zal zyn des geenen , die een Vriend dér Waereld wil zyn, (3J3) leidt de Apostel, by wyze van gevolgtrekkinge af uit het voorgaande,, zeggende: Zo dan, die een —: 't Kan ook 'niet anders zyr»,. Godt kan geene onverfchilligheid dulden. Die laauw zyn, noch koud, noch beet, zal Hy uit: 'zynen mondfpu° ■ wen, Openb. III: 16. Daarom zeide de Herland eens: Wie niet met my is, is tegen my, 'Matth. XII: 30. Hoe veel te meer zal Godt dan niet als zyne Vyanden moeten aanmerken en behandelen de geenendie Vriendenwillen zyn van de Waereld ', niettegenftaande zy weeten, immers kunnen weeten , en behooren te weeten,.dat derzelver Vriendfchap is de Vyandfehap Godts, een afwyken van,.en een aandruisfehen tegen Godt, vermits men haar ten gevalle ,, dingen doet, waar door de oogen. van Godts heerlykheid verbitterd worden. Die den HEERE verfmaaden, zullen ligt geagt worden, 1 Sam. II: 30. Die Hem verlaaten, zullen befchaamd' worden, en die van Hem afwyken, zullen in de aarde gefchreeven wor eden , Jerem. XVII: 13. En dit zo zynde, zoleeverde dit tene genoegzaame rerde op, waarom Godt, volgens- het 3. vs., hunne gebeden niet verhoorde. Want hoe zeer zy baden, zy baden hwalyk; want zy baden alleen om de dingen, die  VROEDVROUW E. die deezer Waereld waren ; en daar-enboven nog tot een kwaad oogmerk, op dat zy ze zouden doorbrengen in hunne wellusten. Wat grond was 'er nu uit te denken, waarom Godt zulke zondaars zoude hooren? Zy fedroegen zich vyandig tegen Hem: Zoude [y dan zulken verhooren , en daar door, om zo te fpreeken, de wapenen m de hand geeven, om Hem moeite en verdriet aan te doen ? Dat zy verre ! Die een Vriend der Waereld wil zyn , moet geen gunstbewys van Hem verwachten ; maar zich getroosten, dat hy een Vyand Godts gefield wordt. VROEDVKOUWE,is eene Vrouwe,die daar in Vroed, of kundig is, dat zy eene Vrouwe in haaren baarensnood alle mooglyk gemak en hulpe toebrengt in haar te verlosfen van haare vrucht, op dat beide de M>eder en het Kind by het leeven bewaard hlvven. Dit gelukt evenwel niet altoos. Rachel had het hard in het baaren van haaren tweeden Zoon. De Vroedvrou •we bemoedigde haar wel met haar te yerzeekeren, dat zy ook dien Zoon ter Waereld ioude '.rengen, gelyk ook gefchiedde; maar Rachel oezuurde het met haaren dood, Genef. XXXV: 17-19- ™amar wer£ 00J{ in haaren nood geholpen van eene Vroed, vrouwe. Zy was zwanger van twee Zoonen. De eene ftak zyne hand uit, cn terftond bond de Vroedvrouwe 'er een fcharlaaken draad om, zeggende: Deeze komt eerst utt. Maar hy trok zyne hand weder m, en zyn broeder verdrong hem, brak door,en kwam voor hem uit, en werd Percz genoemd, van wegen dat doerbrecken, Gap. aaaviii: 28° "9- Zo waren 'er ook Vroedvrouwen in Egypte tot dienst der baarende Hébretn. „^j: maar welke Pharao maaken wilde tot Moordenaaresfen van derzelver Kinderen, EXVR0IËD'Vr'0UWEN (Daarom deedGodi de} goed, Exod. 1: 20. Dat het Volk Israël, nicttegenftaande den harden dienst, welken Pharao het deed dienen, zich op eene zo ongemeene wyze vermenigvuide, maakte Pharao beducht, dat het met 'er tyd der Esmcnaaren te magtig zoude worden, et was 'er daarom op uit, om het allengsken: te verdelgen, en door alleen de dogters ir bet leeven te behouden, en die nauerhanc aan de zynen uit te huweiyken, te vermengei met, en te doen fmelten onder de Egypte naars. Ten dien einde had hy aan de Vroed VROEDVROUWEN. 851 vrouwen bevel gegeeven, dat zy, wanneer zy de Hebreïnnen in het baaren hielpen, de Knegtkens zouden dooden , maar de Meisjes laateu leeven, vs. 15, 16. Maar de Vroedvrouwen deeden dat niet; tegen het bevel des Konings aan lieten zv de Knegtkens leeven; vvantrj vreesden Godt, vs. 17. Zy merkten dat aan als een onmenschlyk moordbeveu Daar aan te gehoorzaamen, ftreed tegen haar ampt en pligt: Die bragten mede,om Moeder en Kind, zo veel in haar vermogen was, te behouden ; als ook tegen de natuur, welke een afgryzen heeft van een onnozel wigt om hals te brengen; ook tegen de Wet van Godt, welke het dooden van menfehen verbiedt, en nooit ongeftraft toelaaten kan, dat men een kind doode, door 'twelk Godt misfchien in het vervolg grootelyks zou kunnen verheerlykt worden. De Vroedvrouzven deeden het dan niet: Om dat zy Godt vreesden , begreepen zy, dat men Gode meer moete gehoorzaam zyn, dan den 'menfehen. De Koning ftelde ze daar over te reede. Hy had zeekerlyk vernoomen, dat zy de Knegtkens in het leeven hadden behoudends. 18 Zy verantwoordden zich met te zeggen, dat de Hebreïnnen, vermits haare meerdere fterkte dan die der Egypttfche Wyven, reeds gebaard hadden, eer de Vroedvrouwe lot baar kwam, vs. 19. Daarop volgt nu : Daarom deed Godt de Vroedvrouwen goed. OO Men wil, dat zy den Koning een leugen hebben wys gemaakt: Want dat zy de Hebreïnnen wel hebben bygeftaan in haaren baarensnood, blykt uit het 17. vs. daar gezegd wordt, dat zy niet deeden, gelyk ds Koning had gezegd; maar de Knegtkens in het leeven behielden. Zou Godt haar dan hebben goed gedaan om deezer Leugen wille ? Dat zy verre ! 't Was, om dat zy den HEERE vreesden, zo als vs. 21. wordt gezegd; om dat zy uit vreeze voor Godt niet fchroomden te doen tegen het bevel des Konings; maar niet, om dat zy geloogen en daar door getracht hadden, des Konings toorn en ftraffe van zich af te keeren. Het eerfle konde eene reede zyn, waarom Godt 1 haar goed deed, want welgelukzalig is de i Man, die den HEERE vreest. Zyn zaad zal geweldig zyn op aarde. Het geflacht der opi rechten zal gezeegend worden. Jn^ zyn buts 1 zal have cn rykdom weezen, Pf CXU: 1—3• Maar het laatfte konde nooit eene reede ■ zvn. Want hoe zeer die leugen een minder Ppppp 2 kwaad  t*s VROEDVROUWE. kwaad was, dan dat zy dé Knegtkens ge* dood' hadden, 't was evenwel een leugen, en dus een kwaad. En hoe zeer het eene by ons verfchoonbaare zwakheid was, dat zy uit vreeze voor des Konings gramfchap loogen; het was evenwel eene zondige zwakheid, en konde dus nooit eene reede zyn, dat Godt haar daarom zoude hebben goed gedaan. (3) Maar is het alzo zeeker, dat de Vroedvrouwen in «//^geloogen hebben? Schoon zy by fommige Hebreïnnen te Knegtkens niet gedood hebben, is het immers zeer mooglyk, en zelfs zeer waarlchynlyk, dat andere toen het moordbevcl des Konings meer bekend wierd, gefchroomd hebben, de Vroedvrouwen ter hulpe te roepen, en dat die, van natuure zeer fterk zynde, en door Godt op eene byaiondere wyze gefterkt wordende, gebaard hebben zonder derzelver byftand. Dit in opmerkinge genoomen zynde, kan men zeggen, dat zy niet geloogen, maar waarheid gefprooken hebben ; doch 'niet alle waarheid. Slegts één gedeelte, maar het ander hebben zy verzweegen. En daar in waren zy niet te laaken, zo lang Pharao haar niet meer rechtftreeks afvroeg, of zy dan nooit eenige Hebreeuwfche* Vrouwen in het baaren geholpen hadden. Dit verzwygen was zelfs te pryzen, om dat.het gefchiedde tot redding van onnozelen.. VROEG, inden VROEGEN MORGEN zich tot het een of ander werk begeeven, is een blyk van grooten yver. Maar, naar het werk is, dat men zo zeer. ter harte neemt, is die. yver te pryzen, ofte laaken. £X) 't Is te pryzen in eenen Land-of Werkman, dat hy vroeg op is,en uitgaat tot zynen arbeid, t Was een blyk van Abrahams wilvaerdige gehoorzaamheid, dat hy zich des morgens vroeg opmaakte , zynen Ezel zadelde, en zich op reize begaf na de plaatfe, daar hv zynen Zoon moest offeren, Gen. XXIU.3. Zo is 't ook te pryzen, dat Godts Knegten vroeg op zyn, om het, Volk van Godts wegen te vermaanen tot boete en bekeeringe, Jerem.. XXV: 3. XXVI: . 5. Dat Hanna en Elkana des morgens vroeg opflonden , en aanbaden voor het aangezigt des HE-EREN, I Sam.. I: 19- Gzlyk ook Havid. meermaals van zich getuigt, dat hy in den vroegen morgen tot Godt had geroepen , Ef. V: 4. LIX:. 17^ CXIX: 147. ■ Zo zegt S0k.de. Kerke: Mét myne ziele hebbe ik u be- VROEG. getrd in den nacht , ook met mynen geest, dit tn het binncnfle van my is, zal ik u vroeg zoeken, Jef. XXVI: 9. (3) Maar het is te laaken, wanneer men zich vroeg opmaakt',, om iets kwaads te verrichten. Gelyk van den' Moordenaar gezegd wordt: Met het licht flaat hyop, en doodt den armen en nooddrufügen, Job XXIV: 14. Van de Overfpeelers : Als welgevoedcrde hengften zyn zy vroeg op; zy hunkeren een iegelyk na de huisvrou 14- &c.., eene op- V R O L Y K. eenftapeling van woorden, om eene allergrootfte, zo in- als uitwendige blydfchap aan te duiden. > Zo dat dan de Rechtvaerdigen en Oprechten van harte worden opgewekt, om alle zwaarmoedigheid te verbannen, en gulle blydfchap te voeden in hunne harten, en zulks na buiten te vertoonen door alle blyken van verheuginge, als huppelen, opfpringen, luidskeels juichen, en vrolyk zingen. (33) Maar waar over moesten zy zich zo verblyden? Niet^gelyk wufte Waereldlingen, die zich tot opfpringens toe verblyden over een nietig ding. Zuik eene vreugde is onzinnig, tot zonde , es kort van duur. - Het gejuich der Godtloozen is maar voor een oogenblik. Het moest een verblyden zyn, gelyk aan de Rechtvaerdigen betaamt. 00 Het moest zyn in den HEERE. In Godt, zo als Hy is, naar de beteekenisfe van dien naam: Barmhartig en genadig, groot van weldaadigheid en waarheid; die de weldaadigbeia bewaart aan veele duizenden; die de ongerechtigheid, de overtreedinge en de zonde vergeeft, Exod. XXXIV: 6, 7. Die Hem zo kennen, en ook tot hunnen Godt hebben, kunnen zich in Hem verheugen met eene onuitfpreeklyke, en heerlyke vreugde, gelyk 'er ftaat, Pf. CXLIX: 2—5. Dat Israël zich verblyde —.Dat de Kinderen Ziöns zich verheugen over hunnen Koning —. Dat zy Hem pfalmzingen op den trommel, en de harpe . Dat zy van vreugde opfpringen om die eere; dat zy juichen op hunne Leegers: Want de HEERE beeft een welgevallen aan zyn Volk, Hy zal de zagtmoedigen verf eren met zyn heil. Worden zy gedrukt door hunne zonden, zy verblyden zich in den HEERE, en zingen: By ■ u is vergeevinge, op dat gy gevreest wordt. Worden zy gedreigd, of gedrukt door bittere rampen, zy verblyden zich in den HEERE, en zingen: Veele zyn de tegenfpoeden der Rechtvaerdigen; maar uit die alle redt hen de HEERE. ■ Worden zy gekneld door kommeren gebrek, zy verblyden zich in den HEERE, en zingen: De HEERE is myn Herder; my zal niets ontbreeken. Behaagt het Hem, hun voor te koomen met zyne goede zeegeningen van het goede, zy verblyden zich in den HEERE, en zingen: Gy hebt ons verblyd met uwe daaden ; des zullen wy juichen wegens de werken uwerhanden. Behaagt het Hem , hunne ziele te vervullen met het goede zyner Uitverkoore- nen,  V R O L Y K. -jen 5 *y verblyden zich met de blydfchap van t ■ zyn Volk, «n beroemen zich met zyn erfdeel. < Hunne lippen zyn als eene uitftortende bee- 1 ke, en» de gedachtenisfc der grootheid zyner i goedertierenheid overvloediglyk uit te ftorten, , en zyne gerechtigheid te verkondigen met gejuich. Zelfs de Dood, hoe verfchriklyk i ook, kan han hunne blydfchap niet ontnee- ] men. Zy verblyden zich in den HEERE; 1 want Die is hun licht, en leevenskregt; en zy juichen: Die Godt is ons een Godt van volkoomene zaligheid - En by den HEERE Heere zyn uitkomften tegen den dood. Zyn nu deeze dingen alzo: Welgelukzalig is dan tok het Volk,wiens Godt de HE ERE is. Hoe het ook moge gaan, 't zy in voor-, 't zy in tegenfpoed, zy kunnen tot Hem ingaan, en over Hem juichen, als den Godt der blydfchap hunner verbeuginge. Te rechte worden zy dan ook opgewekt, om zich in Hem te verblyden, te verbeugen, en vrolyk te zingen. O) Immers zyn de hier aangefprookene Rechtvaerdigen, en uit dien hoofde de Voorwerpen van zyne verzoende gunst. Want Hy heeft de Rechtvaerdigen lief, Pf. CXLVI: 8. Zyne oogen zyn op de Rechtvoer' digen; bun heil is van den HEERE , Pf. XXXIV: 16. XXXVII: 39. 't Zyn Oprechten van harte. Zulken 'hebben alles goeds van Hem te verwachten. Hy is aan Israël oeed; den geenen, die rein van harte zyn, Pf. LXXIII: r. Godt de HEERE is eene Zon en Schild; de P1EERE zal genade en eere geeven: Hy zal het goede niet onthouden den geenen, die in oprechtheid wandelen. Pf. LXXX IV: 12. Hy heeft voorhun wech gelegd een beftendig weezen, Spr. H: 7. Waarlyk 'er zyn geene menfehen, die meer weezenlyke ftoffe hebben, om zich te verblyden. Geen wonder dan ook , dat de Dichter hen daar toe opwekte. Dit te doen, is niet alleen hun voorrecht, maar ook hun pligt. Hun pligt, op dat Godt de eere zynes naams ontvange, gelyk 'er itaat, Pf. XL: 17. Laaten in u vrolyk en verblyd zyn allen, die u zoeken. Dat de liefhebbers uwes heils ge dnuriglyk zeggen: De HEERE zy groot gemaakt. Hun pligt ook , op dat anderen overreed worden , dat het goed zy , naby ■ Godt te zyn. Althans met zulk een oogmerk worden zy 'er hier toe opgewekt, op dat de Zondaars daar door mogten bewoogen worden,om afftandtedoen van Onverftand, en zich te bekeeren tot den HEERE, op VROLYK. 85$ lat zy, in plaatfe van de veele fmerten, vs. 10, lie zy anders zullen te lyden hebben, zich net de Rechtvaerdigen en Oprechten van da-  V R O L Y K. dage, dat Izaak gefpeend werd, Genef. XXI: 8. Van die , welke Pharao aan alle zyne knegten maakte,-ten dage zyner geboorte, Cap. XL: 20. Van die, welke Na* bal hadde gemaakt in zyn huis, welke was eenes Konings maaltyd, i Sam. XXV: 36. &c. (*«) Op zulke maaltyden werd opgedist het vette der kudde,en het eêlfte uit den mestftal. Zo daaglyks aan te zitten, maakt iemand, die van eene gezonde gefteldheid is, vet en glad. Nebukadnezar had daarom verordineerd, dat men den jongelingen,die voorbefchikt waren om voor zyn aangezigt te ftaan, drie jaaren lang, dag by dag, zou te eeten geeven van de fpyze zyner tafel, en te drinken van den wyn zynes dranks, op dat zy fchoon mogten worden van gedaante, en vet van vleesch, Dan. I: 5. Dit is ook al veel het gevolg van een vrolyk kart. Een vrolyk en wel te vreeden gemoed heeft veel ïnvloeds op de gezondheid, en doet ons het voedfel wel gedyen» Daar een verflaagen Geest het gebeente verdroogt, zal een vrolyk hart zelfs in krankheid de medecyne goed maaken , Spr. XVII: 22. Daniël en zyne Metgezellen, fchoon zy maar van het gezaaide'aten, en water dronken , zagen 'er fehooner uit dan de Jongelingen, die van des Konings tafel aten, Dan. I: 12—-15. De Vrolykheid werd daarom ook wel verbeeld als een Meisje met een vleefchig en glad aangezigt. ($s) Zulke maaltyden werden doorgaans aangericht om Vrolyk te zyn. Daar toe dienden de Zangers en Zangeresfen, daar toe [peelde men op harpen, pypen en trommelen, 2 Sam. XIX: 35, Jef. V: 12. Maar een vrolyk hart heeft zulke opwekkingen tot vreugde niet noodig. Het vindt die in- zynen eigen boezem. Het kan wel eens in zyne eenzaamheid zingen, fluiten, en opfpringen. Een vrolyk hart, zegt Salomo in ons Hoofdftuk , vs. 13, zal het aangezigt blyde maaken. ■ Maar het is niet alleen eene Maaltyd. O3) Maar het geen nog meer zegt: Het is een geduurige maaltyd. Alle Maaltyden duuren maar een korten tyd. Die van Ahafueros duurde honderd en tachentig dagen, Efth. I: 3, 4. Evenwel nam ze een einde. 'Er is geen twyffel aan, of veelen zal voor het einde 'er van de walg al geftooken hebben, en zy zullen een vervuilde maag, krank hoofd, en afgematte leeden mede na huis genoomen hebben. Maar het vrolyk hart baart nooit walging; het is dag VROLYK. 85^ by dag als een rykelyk voorziene tafel. Hef» doet zelfs hetfchraale, het magere fmaaken als de keurigst toebereide lekkernyen. Wat is het dan niet eene goede zaake, die fchoonis, dat men, geduurende de dagen zynes leeven, eete , drinke en het goede geniete v.an al zynen arbeid, dien men bearbeid heeft onder' de Zonne. Dat te kunnen doen met een vergenoegd en vrolyk harte, is waarlyk eene gaave Godts, Pred. V: 17, 18. Kómt 'er dan, zo als boven gezegd is, de vreede^ mét, en de vreugde in Godt nog by, dan' zal het nog veel meer waar zyn, dat zo een hart een geduurige maaltyd is. Dan geeft Godt vreugde in het harte, meer, dan dat anderer koorn en most vermenigvuldigd zyn, Pf. IV: 8. Met zo'een harte kan men, wat 'ér ook gebeure , vrolyk zingen ender dc fchaduwe van Godts vleugelen. Door zyne' goedertierenheid, die beeter is dan het leeven wordt de ziele als met fmeer en vettigheid' verzadigd, Pf. LXIII: 4, 5, 8. Daar in proeft ze de voorfmaaken van de toekoomende verzaeligingc met vreugde, wanneer droevenis en zugtinge voor altoos zullen gevlooden zyn, en eeuwige blydfchap op haar hoofd zal zyn. Welke verblydende vooruitzigten! Wie zou die met de rykelykfte, en meest vervrolykende maaltyden willen verwisfelen ? Daar in kan men fchoon het vol genot nog niet hebbende,maar evenwel' geloovendë, zich verheugen met eene onuit-^ fpreeklyke, en heerlyke vreugde, 1 Petr. I: 8. VROOMHEID (Laat oprechtheid en) my behoeden: Want ik verwachte u, Pf. XXV: 21, Deeze woorden behelzen een gebed van Davidaangedrongen door eene gepaste-beweegreede. (N) Het gebed is: Laat oprechtheid my behoeden. (NN) Hy fpreekt van" Oprechtheid en Vroomheid , en bedoelt 'er zeekerlyk de zyne door. Wy vinden hier de woorden OfVen 1&>, welke in de ver^ taalinge dikwils worden verwisfeld met malkanderen. Het eerfte, hier overgezet door Oprechtheid, zöu ook kunnen vertaald zyn door Vroomheid. Zo koomen de woorden Of} en Övpnvoor, Pf. XXXVII: 37, Spr. XXVIII: ro. XXIX: 10. En het laatfte, hier vertaald door Vroomheid zou kunnen gegeeven zytt door Oprechtheid. Zo vindt'men het, Deut.IX: 5, 1 Kon. IX: 4, Job XXXIII: 3, Sprv XIV: 2. &c, gelyk Qqqqq 3 ook  m VROOMHEID. ook 12?' de beteekenisfe van Oprecht in eene groote menigte van plaatfen. En beide die woorden worden gebruikt van iemands goed beftaan en gedrag, ten aanzien van Godt, en ook ten aanzien van menfehen. Dit maakt het eenigzins moeijelyk 9 hóe men deeze woorden zal onderfcheiden, wan neer men ze beiden wil verftaan van Davids gedrag, of met de Menfehen, zo als Bolus doet by de Engelfche Godlgeleerden ; o? voor en met Godt, zo als anderen doen. Warrem zouden wy niet mogen denken, dat David, door het te faamenvoegen deezer woorden, hebbe willen aanduiden, uoed.'ii g zyn beftaan en gedrag was geweest me; 1 eiden, te weeten, Godt en de Menfehen. 00 Voor en met Godt had hy gewandeld in oprechtheid en Vroomheid zynes harten. Niet ;ds een Huichelaar , of Geveinsde, die w?l eene gedaante van Godtzaligheidnajaagt; maar ten zelfden tyde de kragt 'ervan verlochent: Die wel liefkoozingen maakt met zyne lippen; maar met het harte zyne gierigheid najaagt, en, in het verborgene zyne wellusten lief heeft. Zyn geweeten gaf hem gecuigenis , en Godt zelf was zyn getuige, dat liefde tot Godt de beweeggrond, de eere van Godt het doelwit, en dë Wet van Godt het richtfnoer was geweest van zyn Godtsdienftig gedrag, 't Is waar , hy had ook zyne zonden. Hoe zeer hy een Man was naar Godts harte, hy had evenwel, en zelfs zeer zwaar gezondigd, door overfpel met Bathzeba, en door doodflag aan Uria. Dat ontveinsde hy ook niet. Hy fpreekt in deezen Pfalm van de zonden zyner jongheid, en van zyne overtreedingen , vs. 7. Inzonderheid van ééne ongerechtigheid, die hem meer, naar het fchynt, dan eenige andere, op het harte lag; want hy zegt 'er van , dat die groot •was, vs. ff. Maar hoe zeer dit waar was, hy wist evenwel, en Godt wist het ook, dat zyn berouw over, belydenis van dezelve , als ook zyne Bekeeringe oprecht, geheel ongeveinsd waren geweest. Dat zyne droefheid daar over was geweest eene droefheid naar Godt, en zyne bekeeringe eené onbcrouwelyke bekeeringe tot zaligheid. Maar had hy in zo veel Oprechtheid en Vroomheia verkeerd met Godt: (£) Even zo was ook zyn gedrag geweest met de Menfehen. Dat Was geweest, gelyk het eenen waaren Ziö'niet betaamde. Die moet oprecht wandelen, VRO OMHEI D. gerechtigheid werken , en met zyn harte de waarheid fpreeken , Pf. XV: 2. Oelyk hy elders verklaarde te zullen doen :, lk zal verjlandelyk handelen in den oprechten weg. Ik zal in het midden van myn huis zuandelen in oprechtigheid mynes harten, Pf. Cl: 2. Zo had hy ook gedaan. Zo was zyn handel geweest met Saul. Die had zelf hem daar van een- en andermaal getuigenis moeten geeven: Ik hebbe dwaadyk gedaan; ik hebbe zeer grootelyks gedwaald. Gy zyt rechtvoerdiger dan ik: Gy hebt my goed vergolden, en ik hebbe u kwaad vergolden, i Sam. XXVI: ai. XXIV: ib. Zo ook met Ackitophcl en Abzalom. En dit laatfte zal hier zo veel te meer in aanmerkinge mogen koomen, indien deeze Pfalm zy aantemerken als een 'Noodgebed , toen hy voor die moest vlugten, 't welk ik als waarfcbynlyk hebbe op. gegeeven in des VIII. D. i. St. p. 283, 284. Achitophel was geweest de Man van zyne Witrdigheid. zyn Leidsman , zyn Bekende, met wien hy in zoetigheid heimélykplagt raad te pieeger,. Deszelfs raad was by hem geweest , als of men naar Godts woord gevraagd had, '2 Sam. XVI: 23. Abzalom was in zyns Vaders ongenae-e .gevallen wegens zyn gepleegd moordbedryf aan Amnon zynen broeder. Doch Davidhad het hem vergeeven, en.zich met hem verzoend, en, ten blyke, dat hy dat had gedaan in alle oprechtheid, had hy hem gekust, 2 Sam. XIV: 33. Hoe verraaderlyk en wreedaartig zich die tegen hem gedraagen hebben, is bekend. In tegeaöverftellinge van deeze zy^e V/anden, die zo trouwlooslyk handelden zonder oorzaake, vs. 3, die hem met eenen zo wreeveligen haat haatten, vs. 19, mogt hy dan ook met recht fpreeken van zyne Oprechtheid en Vroomheid. Daar hy nu eene zo onërgerlyke Konfcientie had by Godt en by de menphen, zo gaf hem dit dan ook vrymoedigheid; want indien ons hart ons tiiet veroordeelt, zo ■hebben zuy vrymoedigheid tot Godt. (33) Om te bidden , dat Oprechtheid cn .Vroomheid hem mogten behoeden. Tweezins kan dit verftaan worden. 00 Of dus: Dat die over hem de wacht mogten houden, gelyk elders van de bedachtzaamheid wordt gezegd, Spr. II: II, om hem te behoeden, dat zyn harte zich niet mogt neigen tot deeze, of geene kwaade zaake, of eenigen handel te handelen in Godtloosheid, om zich langs eenen ftinkfenen weg uit zyne tegenwoordige ongeleegend- heid  VRO O M H E I D. VRO O M H E I D. heid te redden, door iets te doen, 'twelk ftreed tegen de Wet van Godt, tn zyne Verbondstrouwe aan Godt; of zo iets , 't welk den fchyn mogt hebben van valschhartigheid en bedrog jegens de menfehen. Qy Of dus: Dat Godt, die gewoon is den goeden wel te doen, en den geenen, die oprecht zyn in hunne harten, Ff. CXXV: 4. Zyne Oprechtheid en Vroomheid in genadige opmerkinge geliefde te neemen, om hem te behoeden, dat de voet der hovaerdigen niet over hem boomen mogt , noch de hand der Godtloozen, die het zwaerd uittrekken , en den boog fpannen, om de vroomen, die zy baaten > te fchieten in donkere plaatfen, en te flagten die oprecht van wegen zyn. Veele zyn de getuigenisfen, dat Godt zich oprecht houdt by den oprechten, maar in tegendeel, zich den verkeerden eenen worfelaar bewyst, Pf. XVIII: 26, 27. Dat Hy de oprechten oanfehouwt, Pf. XI: 7, dat die zyn welgevallen zyn, dat het zaad der rechtvaerdigen zal ontkoomen, Spr. XI: ao, 21. Dat Hy een fchild is den geenen, die oprechtelyi wandelen; dat die zuilen behouden- worden , Spr. II: 7. XXVIII: 18. De oprechtheid der oprechten zal ze niet alleen leiden, maar ook redden-van den dood, Spr. XI: 3, 5,0. Heeft nu Godt zo grooten lust aan Oprechtheid en Vroomheid, zo gaf dit den Dichter gronds genoeg, om te bidden : Laat Oprechtheid en Vroomheid my behoeden. Daar nu zyne Vyanden zich zo zeer vermenigvuldigden, en de benaauwdheeden zynes harten zich zo verre hadden uitgefrekt, vs. 17 en 191, zo was het hem niet genoeg, dat gebeeden te hebben: (3)Maar ten betooge, hoe ernftig hy wenschte verhoord te worden, zo drong hy het ook aan met deeze beweegreede : Want ik verwacht u. (NN) De Menfehen worden gezegd, Godt te ver' wachten, op Godt te wachten, wanneer zy wenfehen door Hem geholpen te worden, en met verlangen na Hem uitzien , gelyk de Kerke zegt: Ik verwacht den HEERE;myne ziele verwacht, en ik hoope op zyn woord. Myne ziele wacht op den HEERE, - meer dan de wachters op den morgen, de wachters op den morgen, Pf. CXXX: 5, 6. Die nu dus den HEERE verwachten, hebben een verheeven denkbeeld , 20 wel van zyne goedertierenheid, om te willen, als van zyne almagt, om te kunnen helpen, waar-1 om in den laatstgemelden Pfalm vs, T* ook VROOMHEID. S63 gezegd wordt: Israël hoope op den HEERE: Want by den HEERE is goedertierenheid, en by Hem is veel verlosfinge. Dat was de tegenwoordige werkzaamheid van David. Hy had in het 5. vs. reeds gezegd: lk verwachte u den gantfehen dag, en vs. 15. Myne oogen zyn geduuriglyk op den HEERE, Hy verwachtte het dan niet van de heuvelen, noch van de menigte der bergen, dat zyne hulpe van daar koomen zoude: Maar, gelyk de oogen der Knegten zyn op de handen hunner Heeren , en die der Dienstmaagden ' op de handen haarer Vrouwen, zo waren zyne oogen op den HEERE zynen Godt, tot dat Hy hem zoude genadig zyn, Pf. CXXIII: 1, 2, Jerem. III: 2c. Dit zyn verwachten (33) maakt hy, blykens het woordeken want, tot een drang- en beweegreede van zyn gebed. Geen wónder !_Die geenen, die Hem verwachten, worden'""welgelukzd!ig gepreezen, Jef. XXX: 18. Welgelukzalig is Ily, die den Godts Jakobs in zyne hulpe heeft, en wiens verwachtinge is van den HEERE zynen Godt, Pf. CXLVI: 5. Want bet oog des HE EREN is op de geenen, die Hem vreezen , en op zyne goedertierenheid hcopin, om hunne ziele te redden van den dood, Pf. XXXIII: 18, 19. Om dat Hy de HEERE is, zal Hy niet laaten befchaamd worden de geenen, die Hem verwachten, Jef.XLIX: 23. Daar nu David in het 3. vs. reeds verklaard hadde, zich daar van overreed te houden, zo mogt.hy dit met recht gebruiken tot eene reede van aandrang voor zyn gebed: Laat Oprechtheiden Vroomheid my behoeden: Want ik verwacht u. Niet onaartig hebben fommigen den volgenden XXVI. Pfalm aangemerkt als eene nadere uitbreidinge van dit zyn gebed : Doe my recht, HEERE ! Want ik wandele in myne oprechtheid, en ik vertrouwe op den HEERE, ik zal niet wankelen —.Uwe goedertierenheid is voer myne oogen , en ik wandele in uwe waarheid. Ik zitti niet by • ydele lieden, en met bedekte lippen gaa ik niet 'om. Ik haate de vergaderinge der boosdoendcren, en by de Godtloozen zilte ik niet —. Raap myne ziele niet wech met de Zondaaren — want ik wandele in myne Oprechtheid : Verlos my dan , en zyt my genadig. l- VROUWE. Dit woord, in eenen (N) Eigenlyken zin genoomen, duidt fomwylen: (NN) f n 't gemeen aan de Vrouwelyke kunne. (33) Maar in 't byzonder («) een gehuwde Vrouw,  £04 V -R O U W £. V R O U W E. .Vrouw , in onderfcheidinge van Maagden en jonge Dogters. Want Godt heeft gewild, dat een iegelyk Man zyn eigen Wyf zoude hebben: Niet alleen , om hem te zyn tot hulpe; maar ook om door .byligginge met baar Kinderen te verwekken, en hét menschlyk geflacht ts vermenigvuldigen ; want zullen 'er menfehen ter Waereld gebooren worden, daar toe wordt zo wel eene ontvangende en baarende Moeder, als een gejiereerende Vader vereischt. Tot cli oogmerken heeft Godt, zo dra hy den Min had gefchaapen, ook de Vrouw gefchaapen, en hem toegevoegd: En wel maar ééne. niet te min Hy des Geests genoeg overig had. Waar mede My al aanftonds heeft willen leeren, 'dat de Man niet meer dan ééne Vrouw moet hebben. Zo dat het neemen ca hebben van veele Vrouwen te gelyk, fchoon van een overoud gebruik, vooral in het Oqs.ten, zelfs in de Patriarchaals flaisgepiarien, onbeftaanbaar is, zo wel niet het ondeelbaare der zuivere huwelyksliefde , als met de Godtlyke infteilinge. Men zie hier van meerder onder den tytel van POLYGAMIE, in des VI. D. 2. St. p. 210 —. («*) De hoedanigheeden der Vrouwen zyn zeer onderfcheiden, naar zy van eene goede of kwaade geaartheid zyn. (A) De goede Vrouw eert haaren Man, is hem gehoorzaam, koestert hem, om hem de moeijelykheeden van zyn arbeidzaam leeven te Vêrligten; is kuisch, eerbaar,.zeedig, huisbpujelyk, &c. Sara, Rebekka, en andere Godtvreezende Vrouwen meer kan men in dien rang plaatfen. Schilderagtig is de befchryvinge eener Deugdzaame Vrouwe., die wy vinden, Spr. XXXI: 10—31. Wie zo eene Vrouwe gevonden heeft, heeft e'ne goede zaak ge vonden: En hy heeft een welgevallen getrokken van den HEERE, Spr. XVIII: '22. Met byster grooten ophef fpreekt 'er J. Syr ach van: Gelukkig is de Man, die een goed Wyf heeft.' 'Het getal zyner dagen wordt dubbel. Een kloek IVyf verheugt haaren Man, en vervult de dagen zynes leevens met vreede. Een goed Wyf is een goed erfdeel —. Een Wyf , dat weinig fpreekt , en van epn goed gemoed is, is een gaave des Heeren : Daar is niets, waar tegen men eene onder weezene ziele ver wis felen kan. Een Jchaamagtigen getrouw Wyf is genadé op genade, en daar is geen ding van zulk een gewicht, dat haare kuifche ziele waerdig is. Gelyk de Zon, opgaande in de hoogfle plaatfen des heemek , alzo is pok de fchoonheid eener goede Vrouwe in het fieraad van haar huis. Gelyk het licht op den gouden kandelaar glinfiert, alzo is de fchoonheid haar es aangezigts in den flaanden ouderdom, Cap. XXVL I, 2, 3, 15—18. (B) Als een kwaade Vrouw is aan te merken zo eene, die ontuchtig is, gelyk het Wyf van Potiphar. Salomo befchryft ons-zo eene zeer uitvoerig in haar gedrag, en tevens hoe gevaarlyk het zy , zo eene agter na te gaan: Niet minder, als wanneer een Os word geleid ., ter flagtinge, een Dwaas tot de tuchtinge der boeijen; of wanneer een Vogel zich haast tot den ftrik, en niet weet, i t dezelve tegen zyn leeven is, Spr. VII: i — 2.7. Ook etne, die kyfagtig en kwaadaartig is, gelyk het Wyf van Job. Zeer idruklyk zegt Syrach 'er van, Cap. s XVI: Een boos IVyf is gelyk een juk osjeu, dat heen en weer bcweegd wordt: Wie dt ',elve neemt, is gelyk een die een fchorpioen aangrypt: De wyze Man zegt 'er van : Pfet is beeter te woonen op eenen hoek des daks, dan met een kyfagtig Wyf in een huis van gezelfchap,, Spr. XXI: 9 , 19. XXV: 24. Een geduurige druipinge ten dage des ftagreegens. en eene kyfagtige Huisvrouwe zyn even gelyk, Cap. XXIX: 15. (f&) Tut de algemeene hoedanigheeden der Vrouwen behoort, dat zy doorgaans, indien zyzich door haare kwaadaartigheid , en flegt gedrag niet gehaat maaken , veel vermogen op haare Mannen hebben. Waarom ook die Jongeling, die fchreef, dat de Vrouwen dc fterkfte waren den prys, op het ontknoopen van het raadfel gefteld, zeekerlyk zou gewonnen hebben, had niet een ander gefchreeven : De Waarheid. Men zie , hoe veele reedenen hy bybragt voor zyne ftellinge. 3 B. Ezr. C. IV: 13—32. (A) Goede Vrouwen vermogen veel ten goede. Dat wist Petrus wel. Daarom vermaande hy de Vrouwen, zich 'er op toe te leggen ,' om haare Mannen te behaagen ; niet zo zeer door uiterlyk verfierfel, als wel daar door, dat zy, in navolginge der heilige Vrouwen, die op Godt hoopten , .en aan haare eigene Mannen onderdaanig waren , ook aan de haare onderdaauig zeilde zyn, op dat ook zulken , die den woorde ongehoorzaam waren, door haaren wandel mogten gewonnen worden zonder woord, wanneer die zouden heb.ben ingezien haaren kuifchen wandel in vreeze, ^ Petr.  V R O U W E. | Petr. IH: i—6. (B) Nog veeï meer vermogen Ondeugende Vrouwen ten kwaade. Want daar de Marmen zelv' van natuure geneigd zyn ten kwaade, zo maakt dat den invloed , van zulke Vrouwen des te gevaarlyker. De zo wyze Salomo werd door zyne vreemde Wyven verleid tot Afgodery, de •rootfte aller dwaasheeden, i Kon.'XI: i—3. Zo werd Achab door zyne Godtlooze Koningin Izabel vervoerd tot geweldaadighee* den van het ergfte foort: Het vervolgen van Godts Propheeten, en het doen ombrengen van den vroomen Naboth, i Kon. XIX: i. —XXI.' ï—14. En Herodes tot het doen onthoofden van Johannes den Dooper, door de inboezemingen van Plerodia, Matth. XIV: 6—10. Zeer wel heeft Syrach dan gezegd: Wyn en Vrouwen doen de verftandigen afvallen, Cap. XIX: 2. f» 't Woord Vrouwe duidt in onze taaie (de Hebreen hebben "er een ander woord voor, als \ geen in 't gemeen eene Vrouw beteekent,) ook aan eene Vrouw van gezag , eene' Meesteres. Zo zeide Hagar: lk ben vlugtende voor het aangezigt myner Vrouwe Sara, Gen. XVI: 8. Dikwils leest men van Vrouwen met betrekkinge tot haare dienstmaagden , en is dus dat woord van dezelfde beteekenisfe als het woord Heer van de Mannen met betrekkinge tot hunne Knegten, PC CXXIII:2, lef. XXIV: 3. &c. (3) Oneigenlyk, of in een Zinnebeeldige beteekenisfe, (NN) wordt van de Kerk wel eens gefprooken als van eene Vrouw. («) De waare. Het Volk van •Israël was Godts Vrouiu. Hy had met hetzelve een Geestelyk Egt-verbond geflooten, Ezech. XVI: 8. Hy zegt, dat Hy het had getrouwd. Jerem. ill: 14. en Cap. II: a. fpreekt Hy van de liefde hunner ondertrouw. De Christen-Kerk is de Bruid en het IVyf des Lams, Openb. XIX: 7. XXI: 9. Zy is die Vrouwe, welke bekleed was met de Zonve, en de Maan had onder haare voeten 9 Openb. XII: 1. De Kerk des Nieuwen en Ouden Testaments koomen voor onder de teekeninge van twee Vrouwen, de vrye Sa> Om dat de reede van aandrang niet, gelyk in de andere verboodene huwelyken, daar uit wordt ontleend, zy is het vleesch uwer Huisvrouwe * of het is een fchandelyke daad, of iets diergelyks : Maar flegts uit de be> naauwinge, of het hartzeer, 't welk men daar door zynen nog in leeven zynde Vrouwe zoude aandoen. .Deeze reede is te algemeen, dan dat die zoude pasfen op het huwelyk van twee Zusters: Die verdrietelykheid. had ook wel plaats tusfchen twee Vrouwen, fchoon geene Zusters zynde. Men weet, hoe de tegenpartydige Peninna zich gedroeg tegen Hanna, en hoe zy haar tergde met terginge',om haar te vergrimmen, l Sam» I: 6, 7. ($) Dat ditvs. begint met de Hebreeuwfche. letter 1, ook, of daar teneeven , daar-en boven. Daar die nu niet gevonden wordt in de voorige verfen , zc meent men daar uit te mogen afleiden, dat hier een verbod voorkomt, 't welk niet volkoomen van dezelfde natuur is, als de voorige. O) Sommigen voegen 'er nog by, dat zo hier alleen wierd verbooden de bloedfchandelyke vermenging met twee Zusters, en niet de Veelwyvery, men dan tegen dezelve nergens eenig verbod zou vinden in het Oude Testament. (33) Wy vinden hiei evenwel het woord, JTinN, Zuster, en dat fchynt eene voornaame tegenbedenkinge or. ïe leeveren. Doch hier op merkt men aan, dat, gelyk het woord |"IN> Broeder, by dt Hebreen niet altoos beteekent eenen Broedei door bloedverwandfehap ; maar ook eener Mrtoder. door eene zekers»gelykyor•migbeid'« of faamenvoeginge. ■ Zo zegt Job, Cap. • XXX: 29. Ik ben den Draaken een broeder geworden, dat is hün gelyk. Zo ook Salomo , Spr. XVIII: 9. Die zich ftap aanftelt in zyn werk, is een broeder van een doorbrenger , dat is : hy is hem gelyk. Even zo komt JTIfTN Zuster, ook by hen voor. Job, zich voorftellende, dat hy eerlang zou fterven en begraaven worden , riep tot het gewormte , myne Zuster, Cap. XVII: 14. 't Geen nog nader komt; de woorden in dezelfde faamenftellinge, als ze hier gevonden worden nn'inN-Vx nttfN ■> eigenlyk , de Vrouw tot haare Zuster, vinden wy ook, Exod. XXVI: 3,5, van de faamenvoeginge der Gordynen van den Tabernakel, en Ezech. I: 9, 23, van de vleugelen der vier Dieren. Indien men nu die woorden letterlyk wilde overzetten, zy waren te faamen gevoegd, of zullen het zyn, de Vrouw tot haare Zuster, zou dat een aanftootelyke wanklank zyn in onze ooren : Maar, naar de eigenaartigheid onzer taaie hebben de Onzen het zeer wel overgezet, de eene aan de andere. - Hadden zy het hier nu ook vertaald: Cy zult u ook geene Vrouwe neemen tot eene andere, of tot haar gelyke, dan zou het woord Zuster geene bedenklykheid baaren, en de zin zou voor elk verftaanbaar zyn. Vergel. de Moor Comm. perpet. in Marckii Comp. P.-1I. p. 91a—. et P. VI. p. 524 —. VROUWE. Men zou onder deezen tytel met reede mogen verwachten de verklaaringe van nog eenen of anderen merkwaerdigen Tekst uit het Oude Testament, als Jef. XLIX: 15, 16. Kan ook een VROUWE baares Zuigelings vergeeten •—— en Jerem. XXXI: 22. De VROUWE zal den Man omvangen, en Hof. I: a, daar den Propheet wordt bevel gegeeven, om zich te neemen een VROUWE der hoereryen. Dan van deeze plaatfen is te vooren reeds gehandeld. Van de Eerfte in des VIII. D. 2. St. p. 567 —. Van de Tweede in des V. D. 2. St. p. 586 —. En van de Derde, in des IV. D. i. St. p. 356—. ■ VROUWE! Ziet u Zoon,Joh. XIX: i6\ Dit zeide de aan het Kruis hangende Jefus tot zyne Moeder. (N) Hy richt zyne aanfpraak tot zyne menfehelyke Moeder. (NN) Men denke toch niet, dat Hy, uit gebrekvan kinderlyken eerbied, den naam van Moeder hebbe agtergelaaten, -Zoude Hy, die  v r o u w e, tóie op Sinas de. leevendige woorden gefproo» ken, en, zelfs met eene belofte daar by, gebooden had , Vader en Moeder te eeren ? Zoude Hy, van wien getuigd wordt, dat hy in zyne kindfche jaaren aan zyne Ouderen onderdaanig -was, Luk. II: 51, zich nu aan oneerbiedigheid hebben fchuldig gemaakt ? (33) 'Er kunnen andere Hem meer betaamende reedenen worden gegeeven , waarom Hy haar hebbe aangefprooken met den naam van Vrouwe 9 en niet van Moeder- («) Met dien naam fprak Hy haar ook aan, pas na het aanvaarden van zynen dienst, pp de bruiloft te Kana in Galileë, Joh. IJ: 4. Men heeft aangemerkt, dat hy, finds het aanvaarden van zyn Middelaarswerk tot nu toe, haar niet anders, als met den naam van Vrouwe hebbe aangefprooken, zou daar Ook reede voor zyn geweest? Tot roem der .Kinderen van Levi wordt gezegd , dat zy, jn het uitvoeren van den hun opgedraagen last, tot hunnen Vader en Moeder zeiden : Wy zien u niet: En dat zy hunne Broeders niet kenden , Deut. XXXIII: 9.. Zo ook de Heere Jefus. Na dat hy zich geheel had overgeaeevtn aan het werk, 't welk de Vader hem te doen gegeeven had , heeft hy, alle betrekkingen van menschlyke bloedverwantfchap aan eene zyde willen leggen, op dat die Hem in het uitvoeren van zyn voornaam Hoofdwerk, niet de geringde belemmering mogten toebrengen. In zyne Middelaars bedieninge erkende Hy alleen geestelyk Maagfchap,en zag daarom zyne Moeder aan als andere gelykfoortige Vrouwen. Hoe duidelyk toonde Hy dat, Matth. Xll: 40, 50. Iemand maakte Hem bekend, dat zyne Moeders en Broeders daar buiten ftonden,zoekende Hem te fpreeken. Zonder tot hen uittegaan, flrekte hy zyne hand uit over zyne Difcipèlen, en zeide: Ziet myne Moeder , en myne Broeders. Zo zuie den zuil doet mines Vaders, die in de heemelen is, dezelve is myn Broeder, myne Zinter,en Moeder.(f) Ten aanzien van Maria kan Hy den naam van Moeder vermyd hebben. («*) Om haar moederlyk hart, 't welk van wegens de wreede Kruisfmerten van eenen zo dierbaaren Zoon, reeds als met een tweefnydend zwaerd doorwond was, niet nog meer door eene zo teedere aanfpraak te beroeren. (pf) Ook, om haar, als zyne Moeder, niet bekend te maaken, en bloot te ftellen voor den boozen moedwil zyner Vyanden, die vrouwe. «6? jp alle , die op Hem eenige betrekkinge iadden, zo verbitterd waren. Hy moest laar in geene ongeleegenheid brengen, Jaar het zyn oogmerk was, haar in haaren 3ruk te verligten. Daarom zeide Hy tot haar: (3) Ziet uw Zoon. Daar mede. wees Hy haar op den Difcipel, dien Hy liefhad, te weeten , Johannes, die mede by het Kruis ftond: Het fchynt, dat Jofeph, haar ondertrouwde Man en Kostwinner, aloverleeden was. En, fchoon Jefus zelf arm was, en van de gaaven van anderen leeven moest, is 'er evenwel geen twyffel aan, of Hy zal naar vermogen voor haar onderhoud gezorgd hebben. Daar zy nu haaren Zoon op het punt van fterven zag, en dus ook zyne voorzó'rge zou moetèn derven, zó kan dit bekQtnmering in haar verwekt, en haar zo zeer gedrukt hart nog meer ter neêr geboogeti hebben* Dat wil Hy met dit woord zueder oprichten. Zou zy hem moeten misfen, Johannes zou haar voor Zoon verftrekken. Als had Hy willen zeggen: ,, Ik zie „ uwe bekommering : Maar zyt goeds „ moeds! Ik, die den Rechtvaerdigen nooit „ verlaaten hebbe, zal ook u niet verlaaten. ,, 't Is waar, ik gaa fterven. Schatten, die „ ik nooit bezat, kan ik u niet nalaaten: „ Zelfs myne kleederen, het eenigfte, dat ,. gy van my zoudt hebben kunnen erven, „ hebbende Krygsknegten reeds geroofd, „ en ondër zich verdeeld. Maar ziet daar, .,, myn Leer- en Lieveling, die zal in myne „ plaatfe als een Zoon zyn, en u m alles „ met raad en daad onderfteunen." Zo toont de aan het Kruis hangende Jefus, dat Hv waarlyk was de Vader der Weezen, cn Richter der Weduwen, Pf. LXVIII: 6. VROUWEN (dat uwe) in de Gemeente zzuygcn: Want het is haar niet toegelaaten te fpreeken, maar (bevolen) onderworpen te zyn t gelyk ook de Wet zegt, 1 Kor. XIV: 34. (N) De Apostel leert in dit Hoofdftuk hoe« danig een gebruik de Korinthers moesten maaken van hunne geestelyke gaaven , op dat ook in de Gemeente Godts alles eerlyk, tot ftigtinge en in goede orde mogt toegaan. (NN) Onder de regels van goede orde is ook deeze, dat de Vrouwen in de Gemeente moesten zwygen, aangezien het haar niet toegelaaten was te fpreeken. De geletterde Nieuwland heeft in zyne Letterk. Vermaaklykheeden, D. II. p. 45 — eenige fraaije aanmerkingen uit de Oudheid, over het fpreeRrrrr a ken  m vro u w e: v r o uwe. ken der Vrouwen in V openbaar. " Uit Plutarchus merkt byaan, dat de Vrouwen te ' Lacc demon mede openlyk haare Jlem gaven over zaaken van het grootfte aanbelang. En uit Lampridius, dat Keizer Heliogabedus zyne Moeder tot een liJ maakte van den Raad te Rome; hoewel na zynen dood door een Raadbbeflüit daartegen werd voorzien, dat eene Vrouw ooit 'weder in den Raad kwam. Zelfs werd het te Rome voor een zo kwaad voorteeken gehouden, als Vrouwen op de rolle haare eigen zaak bepleit hadden , dat men. 'er de. Goden over raadpleegde , wat onheil dat toch mogt voorbeduiden.. Uit de Schriften der Jooden is het ook bewysbaar, dat die aan de Vrouwen niet toelieten in de Synagogen te leeren ; zelfs niet de Wet voor te leezen.. De oude Christen Kerkvaders waren 'er ook zeer tegen, en veroordeelden het in de Prifcillianisten , Montanisten en anderen, als een praktyk der Ketteren, dat zy aan de Vrouwen toelieten , in de Vergaderingen openlyk te leeren. Doch laat ons zien, welk een fpreeken der Vrouwen in de Gemeente het zy, 't welk Paulus hier ais iets ongeöorlofds tegengaat, 't Schyntzo een fpreeken te zyn,'t welk ftaat tegen over het vraagen haarer Mannen, ingevalle zy iels wilden leeren. Dat mogten zy wel te huis doen ; maar niet in de Gemeente. 'Er. ftaat in- het 32. vs. dat de Geesten der Propheeten onderworpen zyn aan de Propheeten.;. Sommigen verftaan deeze woorden dus , dat wanneer een of ander Man in de Gemeente Propheteerde, dat is iets voortbragt, 't welk zou moeten ftrekken tot /ligiinge, vermaaninge en vertroostinge, vs. 3, dan de Geest, dat ïs de Leere van zulk eenen moest onderworpen zyn aan de andere Propheeten. Dat het aan die vry ftond daar. over te oordeelen, of zyne Leere een Leere was, welke den Geest, door welken hy zeide te fpreeken, betaamde; of ze overeen kwam met de reegelmaate des geloofs, want de Propheetie moest ook zyn naar de maate des geloofs, Rom. XII: 7. Indien men dit aanneemt, zou men mogen denken, dat ook eenige Vrouwen in - de Gemeente te KoHnthe zich aangemaatigd hadden , om mede haar oordeel te uiten, zwaarigheeden en tegenbedenkingen te opperen f met de Mannen te reedetwisten,. haar gevoelen ftyf en .fterk ftaande te houden, om het haare % doen bovendryven, ais: ofzy meer. ver¬ licht, en beeter onderweezen waren. En dan zou men mogen denken, dat dat het fpreeken zy, 't welk de Apostel tegengaat. Hadden zy eenige bedenklykheedén , en wilden zy die voordraagen, niet uit hoogmoed, of twistzugt,-maar uit leerzugt, om daar omtrent nadere ophelderinge te ontvangen, dat mogten zy te huis doen; daar konden en mogten zy haare eigen Mannen: vraagen<■", vs. 35. Maar in de Gemeente moesten zy zwygen - Daar mede in het openbaar te fpreeken, en de Bètwcetfiers te vertoonen, was haar 'niet toegelaaten. 't Geen deeze gedachte, naar *t my toefchynt, eenigzins aanneemelyk maakt, (33> is de reede, welke Paulus 'er by voegt: Maar haar is-bevolen, onderworpen te zyn, gelyk ook de Wet zegt, te weeten, Genef. III: 16, daar tot de Vrouwe gezegd was, dat de Man'over baar heerfchappy zoude hebben. Des moesten de Vrouwen zich niet verbeelden, dat de Geesten der Propheeten mede aan haar onderworpen waren. Daar over in het openbaar haar oordeel te willen vellen , daar over te willen reedetwisten, om haar gevoelen daar boven te doen gelden, was zo veel als zich een Meesterfchap aan te maatigen, en dat ftrookte in geenen deele met de enderwerpinge, welke haar door de Wet was opgelegd. Indien de Vrouwen in de Gemeente te Epbefe zich onderwonden hebben, om ook diergelyks te doen, zou men mogen denken, dat Paulus die ongereegeldheid,ook hebbe willen tegengaan, 1 Tim. II: 11, 13, 13. Want gelyk daar der Vrouwe niet wordt toegelaaten, dat zy leere; zo ook In onzen'tekst niet, dat zy [pr eekeinde Gemeente. Gelyk' daar gezegd wordt, dat ' zy zich moet laaten leeren in ftilbeid, en alle onderdaanigbeid; zo ook in ons Hoofdftuk, vs. 35, dat zo zy iets wil leeren, na onderwys begeerig is, zy dan te buis baar eigen Man zal hebben te vraagen.' Gelyk daar de reede ontleend wordt, waarom zy niet leeren , en zich daar dobr een foort van Meesterfchap aanmaatigen mag, uit den eerbied 'en onderdaanigheid', welke zy aan haaren man fchuldig is; zo ook in onzen tekst, haar is bevolen onderworpen te zyn ^ -gelyk ook de Wet zegt. (3) Maar hier doet zich nu eene gewichtige zwaarigheid op. Hier verbiedt hy aan de Vrouwen het fpreeken in de Gemeente: En in deezen zelfden Brief, Cap. XI: 5-, fchynt hy het haar toegelaaten te-  r ' v r o u w ë> té hebben, mits het gefchiedde met gedekiei hópl te: .Se» iegelyke Vrouwe, die bidt, of probhéteeft met ongedekten hoofde, onteert baar 'eigen hoofd. Men zou dan kunnen vraagen: lk Paulus in zyne leere zich-zelven wel'gelyk ? Om deeze ftrydigheid te 'vereffenen , vindt men by de Uitleggers meer dan eene oplosfinge. CNN) Die het woord Propheteeren opvatten in de beteekenisfe, welke het in deezën Brief doorgaans heeft van door Godtlyke aandryvinge iets toekomftigs te voorzeggen, of eerig Leerftuk of eenig gedeelte van de Heilige Schrift voor te draagen en uit te leggen tot ftigtirg, vermaaning en vertroostinge, zoeken de oplosfinge in deezer voegen. Zy vooronderftellen, dat 'er in de Gemeente te Korinthe Vrouwen waren , die dat deeden. Of"zy daartoe al, of'niet bevoegd waren,laat hy, i 'Kor. XI:- 5, in 't midden. Hy was voorneemens, zich daar over in 't vervolg nader te verklaaren. Daar geeft hy alleen te kennen, boe zy het moesten doen , als zy het'deeden : N;et met ongedekten ; maar mCt gedekten hoofde; Dan, of zy daar toe bevoegd Waren, was eene andere vraage. Die beflistde Apostel irt onzen'tekst. Deeze vraage beantwoordt hy met eene volftrekte ontkenning. Hy zegt, dat het haar niet toegelaaten is, in de Gemeente te fpreeken. Maar-zo propheteeren iets buitengewoons zeége, een leeren door ingèevinge of'aandryvinge van den Geest, zo zou dar te verbieden zo veel zyn, als een uüblusfchen van den Geest, tegen het geen de Apostel leert, i'Thesf. V: 19. Dan zou hy ook der Vrouwe iets verbieden, waar aan zy zich fomtyds niet zou kunnen onderwerpen. De aandryvinge van den Geest zou wel eens zo fterk kunnen zyn, dat zy die niet zou kunnen bedwingen, zo als kénnelyk is uit het voorbeeld van Jeremia. Die zeide wel: lk zal niet meer fpreeken in zynen naame. Hy vermoeidde zich wel om te verdraagen; maar by konde niet. Het werd' heet in zyn harte als een brandend vuur, beflooten in zyne 'beenderen, Cap. XX:' 9. Indien ook het fpreeken in de Gemeente in onzeh tekst hetzelfde is met het Propheteeren, 1 Kor. XI: 5, zo zie' ik niet, hoe dat konnetegenövergefteld zyn aan bet te huis vraagen aan ■ haare eigene Mannen, en zich te laaten leeren in flilheid en alle onderdaanigheid, 1 Tim. II: II. (23) Anderen willen, dat Propheteeren, 1 Kor, vrouwe, m XI: <$, zo veel zegge, als Godt verheerlyken met Pfalmen, Lofzangen en Geestelyke Liedekens. En dus zou Paulus aan de Vrouwen wel hebben toegelaaten, te gelyk, en in veréénigingé met de Mannen , te mogen bidden en zingen; mits het gefchiedde met gedekten hoofde : Maar wat het in het 'óperbaar Leeren betreft, dat zoudfehy , als iets ongeöorlofds haar verbooden hebben. Dèeze oplosfinge hebbe ik ook opgegeeven in de verklaaringe van'i Kor. XI: 5. in des IV. D. i.St. onder den tytel HOOFD, p. 384. ■ Maar fchoon deezé opWfinge de goedkeuringe heeft'van veele Geleerden, heeft dezelve evenwel haare zwaarigheid. Want hoe zeer'het waar is, dat Propheteeren in de Schriften des Ouden Testaments wel eens de beteekenisfe hebhe van tot lof van Gods te zingen, als 1 Sam. X: 5. en 1 Chron. XXV: I, ü, 3 , daar van de Zangers wordt ge-' zegd, dat zy gefteld wierden om met cym-, baaien, en op harpen te propheteeren,. met den HEERE te danken cn te hoven: 'Evenwel weete ik niet, dat het die beteekenisfe • ergens hebbe in het JNieuwe Testament: Ai- " thans zeeker niet in den Schryfftyl van Paulus.. Propheteeren beteekent byhem be- ' ftendig, zo als te zien is Cap. XIV, iets voorzeggen, of de Schriften uitleggen. Hoe kan men nu denken, dat hy, van de Vrouwen fpreekende, dan maar alleen eene hem ' zo ongewoone beteekenisfe aan dat woord zou hebben willen geeven ? Hadde hy zo willen verftaan zyn, dan ware het wel noodig geweest, 'er een of ander het zo bepaalend blyk by te voegen. QX) Wat dan ?■ Ik neeme het woord Propheeteren, 1 Kor. XI: 5, in den gewoonen zin op. Dat te doen, was der Vrouwe -toegelaaten, wanneer zy door eene buitengewoone aandryvinge'van den Geest daartoe opgéwekt werd: Mits dat zy het dééd met gedekten hoofde. Eh waarom zou'dat de Vrouwe niet zo wel hebben mogen doen als de Man in eene Gemeente, als die van' Korinthe, waar in de buitengewoone gaaven van den Geest zo gemeen waren, en waar in, naar het fchynt, toen nog geene vaste Leeraars aangefteld waren, en nog geen vaste orde1 op de openbaare ' Godtsdienst-oeffeninge bepaald was? Waarom eene propheetifche Vrouwe in het be- gin der Eüangeliedageh- niét zo wel-, afls Znhade Propheetcsfe by het eerfte omluiken . -dier dagen, dier zelfs in den Tempel, den R-rrrr 3 h$s'  8?9 V R O U W E. Heere beleed, en van den nieuwlings geboqren Verlosfer fprak lot allen, die de verlosfinge in Jeruzalem verwachtten P Luk. II: 36—38. Immers tot de beloofde ruime uititortinge van den Geest, in die dagen, behoorde ook, dat de Dogters zo wel zouden propheteeren , als de Zoonen, Joël II: 28 , Hand. II: 17; gelyk 'er ook te Cefare'è vier Dogters van Philippus waren , die propheteerden. Maar zo een propheteeren is niet het fpreeken, waar van Paulus in onzen tekst handelt. Dat is een fpreeken , 't welk is tegenövergefteld aan het vraagen van haare eigene Mannen, het zich te laaten leeren in 01heid. Het is zo een fpreeken, gelyk boven is aangemerkt, 'twelk beftond,in het fpreeken over de door anderen voorgeftelde ftukken, met die te beöordeelen en te toetfen , en. zo men dacht, dat die wat duister waren, of in alles niet overéénkwamen met de, regelmaate des geloofs,ophelderinge te vraagen, zyne bedenkingen daartegen te opperen, &c. Het eerfte, het Propheteeren, veröorlofc de Apostel aan de Vrouwe wel, maar het laatfte verklaart hy in onzen tekst haar ongeöorlofd te zyn, om dat het fpreeken op zo eene wyze in zich zou opfluiten een foort van Meesterfchap. Dat te oeftenen past der Vrouwe niet.. Haar is bevoolen onderworpen te zyn, Zy moet over den Man niet heerfchen, gelyk de Apostel zich uitdrukt. 1 Tim. II: 12. Als men het zo neemt, is het een ander, en een ander fpreeken, waar van Paulus fpreekt , 1 Kor. XI: 5, en in onzen tekst; en dan blyft 'er geene ftrydigheid meer over. Of nu deeze verklaaring , en de daar op gegronde oplosfing voor aanneemlyk te houden zy, onderwerpe ik met nedrigheid aan het befcheiden oordeel van meerder kundigen. VROUWE (Ende daar werd een groot teeken gezien in den Heemel: Naamelyk een) bekleed met de Zonne , en de Maan was onder haare voeten, cn op haar hoofd een kroon van twaalf fterren , Openb. XII: 1. (N) Daar werd een teeken gezien. Iets zigtbaars, 't welk van geheimzinnige beduidenisfe was; zo iets, 't welk door de overéénkomst zyner zigtbaare gedaante met iets anders , 't welk niet gezien werd, hetzelve konde beteekenen, en voor den Geest vertegenwoordigen, 't Was een groot teeken: Niet, van wegen de reusagtige geftalte der Vrouwe, die gezien werd, als ware die gelyk V R OU W •£ geweest aan het gouden praalbeeld van Ne* bukadnezar, terhoogte van zestig ellen; maar groot en groots'ch wegens den luistervollen opfchik deezer Vrouwe, en de groote dingen, die door dit. teeken beteekend wierden. In den Pleemel werd het gezien. Mooglyk door verbeelding, in eene verrukkinge van zinnen , gelyk de Godtlyke geheimgezigten wel meer op die wyze wierden medegedeeld aan de Propheeten , die daarom ook Zienders heetten. (3) Het teeken verbeeldde eene Vrouw, bekleed met de .Zonne —. (NK) Wie werd door deeze Vrouwe verbeeld? 00 Eenige Uitleggers onder de Roomfchen, fchoon door anderen van die gezinte wederfprooken , willen 'er de Moedermaagd Maria door verftaan hebben , hebbende haaren Zoon, onzen Heiland gebaard,, en zynde vervolgens met . haaren Zoon gevlugt na Egypte, om de vervolginge van Herodes te ontwyken. Het kan zyn, dat de Geest daar op hebbe gezinfpeeld , om dat ook van deeze Vrouwe wordt gezegd, ,dat zy zwanger was,vs. 2. En dat de roode Draak, te weeten, de Duivel zich tegen haar overftelde, cm haar Kind te verflinden , zo dra zy het zoude gebaard hebben, vs. 4. Als mede, dat zy, na het baaren van haaren Zoon, vlugtte in de woeftyne. Maar met dit alles koomen in dit gezigte zulke dingen voor, die de gedachten van elk oplettenden van Maria verwyderen moeten. O"*) Van deeze Vrouwe wordt gezegd, dat zy riep van wegen de groote pyne, die zy had om te baaren. Van ZO eenen bangen en bitteren baarensnood van Maria leest men niet het minfte. Uit de omftandigheeden, door Lukas aangeteekend, zou men veel eer mogen denken, dat zy het in het baaren gemaklyk hebbe gehad, (fts.) Van den Zoon deezer Vrouwe wordt gezegd, dat hy, terftond na zyne geboorte, is opgenoomen tot Godt en zynen throon, vs. 5. Zo iets kan men niet zeggen van Jefus, Maria's Wonderzoon. Die is wel opgenoomen tot Godt: Doch niet terftond na zyne geboorte ; maar eerst na een lang verblyf op Aarde; eerst na zyne Opftandinge. O/y) Deeze Vrouwe vlugtte eerst in de woeftyne, na dat haar Zoon reeds opgenoomen was, vs. 6, en werd daar ook door den Draak vervolgd, vs. 13. Maar is Maria gevlugt na Egypte, het is niet gefchied na de opneeminge van haaren Zoon ; maar lang te VOO*  v r o V W W vooren, toen hy maar even gebooren wa». Ook leest men niet van eenige vervolgingen, welke Maria zoude overgèkoomen zyn in Egypte. Men laate dan Maria vaaren. (P) En men vertegenwoordige zich onder de gedaante deezer Vrouwe Godts Kerke, hier op Aarde bloot gefteld voor de wreede vervolgzugt van den Satan. Maar dit zo begreepen zynde, zo blyft het nog de vraage, of hier de Kerke niet verbeeld zy in een zeeker bepaald tydvak? En zo ja, 't welk men niet wel zal kunnen ontkennen, of men 'er dan door te verftaan hebbe de Euangelie Kerk , zo als ze in den beginne beftond alleen uit de geroepene- Heiligen, uit de JoodenP Of zo als ze naderhand vergaderd is uit de Heidenen ? Het eerfte komt my het aanneemelykst voor: («■») Want verbeeldt deeze Vrouw de Kerk, utt welke die Mannelyke Zoon gebooren is, die met een yzer en roede de Heidenen zoude hoeden, vs. 5, welke niemand anders kan zyn als de Heere Jefus, aan wien zo een yzeren ftaf wordt toegekend, Pf. 11: 8, o, Openb. XIX: 15. En weeten wy, dat die uit Juda, uit de Jooden'voortkoomen moest, en ook voortgekoomen is, Gen. XLIX: 10, Joh. IV: 11; zo fpreekt het van zelve, dat wy hier moeten denken om de Euangelifche Moederkerk, welke alleen beftond uit Geloovigen uit de Jooden. Daar tot nader bewys nog bvkomt, dat deeze Kerk eerst naderhand vlugtte na, en veiligheid vond in de Woejlyne, welke een bekend Zinnebeeld is van het Heidendom, en 't welk derhalven zyn uitzigt heeft op de toevergaderinge der Heidenen , welke toen nog'eerst gefchieden moest, (Jtf) Maar verbeeldt deeze Vrouw de Kerk , voor als nog alleen verzaameld uit de Jooden, zo zal dan wederom de vraage zyn, hoe ze ons hier wordt vertegenwoordigd : Zo als ze was voor,oï na de Geboorte van den Heere Jefus? Men kan denzelven aanmerken, als tweemaal gebooren. Eerst •' door zyne tnenschwordingc , toen Hy ■ geworden is uit eene Vrouwe. En dan nog eens door zyne Opftandinge uit dén dood-, want die was als een weder inbrengen in de Waereld, Hebr. I: 6. Waar door Hy geworden is de Eerstpcboorene uit den dooden, Kol. I: 18, Openb. f: Daar nu van den Mannelyken Zoon, welken deeze Vrouw baarde, wordt gezegd, dat Hy, terftond na zyne geboorte, werd opgenoomen tot "Godt en zynen-throon, v r o u w e: in Vs. 5, zo kunnen wy hier niet denken om zyne eerfte geboorte uit Maria; want die werd gevolgd van een leeven, 't welk als eene aar.éénfchakeh'ng was van fmaadheeden en Iydingen,en eindigde in een zeer fmertelyk eri fchandelyk fterven. Wy moeten dan denken cm zyne tweede Geboorte, zyne Opftandinge, want die werd, wéinige dagen daar na, gevolgd van een glorieufe Heemelvaart. Dit nu zo zynde, zo gullen wy ons onder de gedaante deezer Vrouwe de Kerk moeten vertegenwoordigen, zo als ze was even voor,en vervolgens na de Opftandinge van den Heere Jefus. (A) De Vrouwe was zwanger, cn in groote pyne om le baaren, vs. 2. Dit doet ons denken aan de kommervolle omftandigheeden van Jefus Leer- en Lievelingen, geduurende Jefus verblyf in het graf: Doodelyk bedroefd over zynen dood; wel zwanger van hoope op zyne beloofde Opftandinge, evenwel vol van pyne door angstvallige twyffelmoedigheid, en fteeds bevreesd voor de woedende kwaadaartigheid der Jooden, 't welk zo lang duurde, tot dat Hy hun door zyne Opftandinge als van nieuws gebooren werd3 waar door hunne uirgeftaane angften en : fmerten eensklaps in blydfchap veranderd wierden. Dé Heiland zelfheeft aan zyne Difcipèlen hunnen ftaat in dien tyd op eene foortgelyke wyze voorfpeld , zeggende: Voorwaart, voorwaar, Ik zegge'u lieden, dat gy zult fchreijen tn klaaglyk weenen ; maar de Waereld zal zich verblyden :Ende gy zult bedroefd zyn; maar uwe droefheid zal tot blydfchap worden. Ee/ie Vrouw, wanneer zy baart, heeft droefheid, dewyle haare uure is gekoomen: Maar wanneer zy het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zy der benaauwdheid niet meer om de blydfchap, dat een mensch ter Waereld gebooren is. Ende gy dan hebt nu veel droefheid; maar Ik zal u wederom zien , en uw harte zal zich verblyden, en niemand zal uwe blydfchap van u wechncemen, Joh. ' XVI: 20, 21, 22. 0-\> Maar deeze Vrouw werd door Johannes gezien, niet alleen als zwanger en zullende haaren ; maar ook als reeds hebbende gebaard, en zelfs na dat haar Zoon reeds was opgenoomen tot Godt en zynen ' Throon, en daarom verjierd met een meer dan Koninglyk praalgewaad. -En" daarom moeten wy ons die Kerk ook vertegenwoordigen', zo als ze was, na dat Jefus uit den ; dooden 'opgeft'adn "was, en opgenoomen in * peer,'  g74 V R O U W E. heerlykheid, en door Hem verheerlykt met de gaaven van zynen Geest, als met zo veele heilige fieraadiën : Des niettemin- nog «lep is belaagd en vervolgd,door den Draak, en deszelfs Vloekvazallen onder de Jooden, en daar door genoodzaakt om te. vlugten in de woestyne der Heidenen. Men vergelyke J. van den Honert Disfert. Apocal. p. n—. Dit dus bepaald zynde , (33) kunnen wy nu overgaan ter befchouwinge van haare luistervolle gedaante. («) De -Heiland zeide eens van de Leliën des Velds: Aanmerkt die, Ik zegge u , dat Salomo in alle zyne heer.lykbeid niet is verfierd geweest als eene van die, Matth. VI: 28, 29. Hoe veel te meer zullen wy deeze Vrouwe niet in aanmerkinge mogen neemen! Voor .haar meer dan Ko- ninglyk Ryksgewaad moet alles zwigten. Geen gloorend purper, fchoon geboord met het fynfte goud van Ophir, en doorzaaid met fchitt.erend puikgefteente kan daar by haaien. Zy was bekleed met de Zonne. (**) De Zon is een bekend Zinnebeeld van den Heere Jefus, die, van wegens zynen ,verlichtenden glans, en verwarmenden gloed, en vruchtbaarmaakend vermogen, genoemd wordt de Zonne der Gerechtigheid, Mal. IV: 2, Hy is het Licht der IVaereld, en het is in zyn licht, dajt wy het licht zien. Hy is de Opgang uit de hoogte, om te verfchynen den geenen, die in de duisternisfe zyn gezeeten, cn in de fchaduwe des doods, Luk. I: 78, 79. Aan de Zonne, als het allerheerlykst ^heemellicht, ook gelyk in zyne alles overkümmende heerlykheid , waarom Hy van Johannes ook werd gezien met een aangezigt., 't welk gelyk was aan de Zotme, als ze fchynt in haare kragt, Openb. I: 16. Met deeze Zonne (Jf) was zy bekleed. Gelyk van Godt wordt gezegd , dat Hy zich met het licht, als met een kleed bedekt, Pf. CIV: 2; zo wordt ook hier deeze Vrouw gezien, als bekleed met de Zonne. Gelyk nu de kleederen dienen om de fchandelyke naaktheid te bedekken, en ook tot verfieringe; zo moet ook de aangebragte en toegereekende Gerechtigheid van Jefus, die hier de Zon is, dienen om de fchande onzer zondige naaktheid te bedekken; en de mededeelmge der gaaven van zynen Geest tot heiligmaakinge, om ons.te verfieren. In die betrekkinge mag Hy als een kleed worden aangemerkt. Daarom leezen wy van een aandoen van den Heere Jefus, Rom. XIII: 14» Gal. III: 27. R O U W EV Die Hem aangenoomen hebben tot wysheid, rechtvaerdigheid, heiligmaakinge en verlos, finge , kunnen gezegd .worden bekleed te 'zyn met dat fyn en witblinkend lynwaad, 't welk verheelt de rechtvaerdigmaakingtn der Heiligen, Openb. XIX: 8. Als hier dan, gezegd wordt, dat deeze Vrouw met de Zonne, dat is.Christus, bekleed was, zo zal dat aanduiden: (A) Dat zy, door haare zeer naauwe geloofsverééniginge met-Hem, aller zyner aangebragte heilgoederen zo was deelagtig geworden, dat zy daar mede als van top tot teên geheel en al bekleed was. Beflraald door de verlichtinge van het Euangelie zyner heerlykheid, mogt zy niet alleen het licht.zien, maar was nu ook zelv gezvorden licht in den Heere. En daar Hy haar zyner heiligheid deelagtig maakte ,werd zy nu ook naar zyn beeld in gedaante veranderd , van heerlykheid tot heerlykheid, als van des Heeren Geest. Zo dat haar uitzien was, als dat van den dageraad, fchoon als de Maan, en zuiver, als de Zon., Hoogl. VI: 10. (B) Ook wordt hier door aangeduid haare hooge waerdigheid. De Ryksgrooten onder de Heidenen verfierden zich wel eens met de kleederen hunner Goden, om zichzelven als Goden te doen aanzien. Keizer Commodus trok de kleederen aan van Herkules, en Domiiiaan die van Apollo. De Kerke, nu in een zeekeren zin, der Godtlyke natuure deelagtig gemaakt zynde, 2 Petr. I: 4, werd hier ook gezien bekleed met ■ de Zonne, praaiende met de heerlykheid van Hem , die haar Zaligmaaker is, en ook haar Godt. Zy was nu niet meer die verlaatene , verdrukte , ongetrooste, als voorheen , dienstbaar dan de zwakke, en arme eerfle beginfelen der IVaereld: Maar die Konings Dogter, die geheel verheerlykt was inwendig, en welker kleedinge was van gouden borduurfel, Pf. XLV: 14. Zy konde nu juip chen : Ik ben zeer vrolyk in den HEERE — want Hy heeft my bekleed met de kleederen des heils; den mantel der gerechtigheid beeft Hy my omgedaan: .Gelyk een Bruidegom zich verfiert met Priesterlyk fieraad, en als een Bruid zich verfiert met haar gereedfehap, Jef. LXI: lo. (C) Niet oniiartig is ook aangemerkt, dat by de Romeinen de Triumpheerende Veldheer omhangen was met het kleed van jupiter, die by hen de Opper God was. Zo leezen wy ook van de gee.' pen, die, als Overwinnaars, uit de groote Ver-  VROUWE. Verdrukkinge kwamen, dat zy bekleed waren met lange witte, of eigenlyk witlichten' de, witblinkende kleederen; die wit gemaaktwaren in het bloed des Lams, Openb. VII: 13,. 14. De Heere Jefus was nu reeds als Overwinnaar, die zeggen konde: Ik hebbe de jleutels der helle en des doods, Openb. I: i8, in Zeegepraal ten Heemel op- en ingereeden, en gaan zitten in den Throon zynes Vaders. Wel terechte werd de Kerke dan ook gezien, als eene Frouwe, welke met de Zonne, als met het kleed zyner heerlykheid , bekleed was; want, uit hoofde haarer naauwe verééniging met Hem , als zynde geestelyker wyze met Hem opgewekt, en in de Heemelen gezet, had zy ook deel in zyne Overwinninge. (£) Ten blyke daar van drekte, dat de Maan was onder haare voeten. 0"0 De Maan, die een in zich zelve donker ligchaam is, maar door de Zonne verlicht wordt, en dan dient om den donkeren nacht te verlichten, is in den Bybel een Zinnebeeld aan den Kerkheemd van eene Vergadering van Leeraaren. tot één ligchaam veréénigd, om der Kerke te zyn tot voorlichtinge. Men zie hier van meer onder den tytel MAAN. Hier verdaan wy 'er met anderen door het Sanhedrin , of groote Raad, het hoogst geestelyk Gerechtshof der Jooden te Jeruzalem. Want (Aj Gelyk de Maan haar licht ontvangt van de Zonne, zo drekte ook aan die Vergaderinge de Hoogepriester tot voorlichtinge in alle zaaken, die den Godtsdienst betroffen, voor zo verre die de Man was, aan wien Godts Urim en Thummim, dat is, Lichten en Volmaaklheeden waren, Deut. XXXIII: 8. (B) Gelyk de Maan dient tot verlichtinge van den nacht: Zo moest deeze Vergadering Israd voorlichten door het verklaaren van de Wet en de Propheeten. De lippen der Priesteren moesten de PVeetenfchap bewaaren, en uit hunnen mond moest men de IVet zoeken : IVant zy waren als een Engel des PI EEREN der heirfchaaren, Mal. U: 7, oeduurende de donkere tydbedeelinge des Ouden Testaments. Maar (C) wanneer het dag geworden is, verflaauwt het licht der Maane , en ze is niet meer van eenigen dienst. Zo zou ook deeze Joodfche Maan van geen nut meer zyn, wanneer de blyde Euangeliedag zou doorgebrooken zyn. Ja! tot flraffe van het valfche Licht, 't welk die Maan met haare Zonne in de laatfte tyIX. Deel. I, en II. Stuk. V R O U W E. 8/3 den verfpreid hadde, zouden zy niet alleen ondergaan, geen licht meer geeven; maar wat meer is, de Zon zou veranderd worden in duisternisfe, en de Maan in bloed, eer die groote en vreezelyke dag des HEEREN kwam , die ter geheele en onherdelbaare omkeeringe van Israëls, Kerk- en Burgerdaat beflemd was, Joël II: 30. Daarom werd deeze Maan ook niet gezien boven het hoofd van deeze Vrouwe, om baar te verlichten. (fif) Maar onder haare voeten; 't welk wel aanduidde, dat zy, als nu bekleed zynde met de Zonne , het licht van die Maanc niet meer noodig had: Maar 'er is hier in nog vry wat meer opgeflooten. (A) Iets onder zyne voeten te hebben, en met zyne voeten te vertreeden, wyst aan een verfmaaden en verwoesten van zo iets.. Zo moesten ook die Goden, die op den doel van Mofes zaten , van al hun gezag beroofd , geheel en al te ondergebragt, en tot eene altoosduurende veragtinge worden overgegeeven. 'Er zout een dag koomen, dat de HEERE die hoogmoedigen, en voorts allen, die Godtloosheid deeden, als asfche zou vertreeden ondtr zyne: voeten Mal. IV: 1, 3. Men zou hier opkunnen toepasfen de bedreiginge, Jerem. XXIII: 39, 40. Ziet! Ik zal uwer ook gantfchelyk vergeeten, cn u, cn de Stad, die ik u en uwen Vaderen gegeeven hebbe, van myn aangezigte laaten vaaren. En ik zal u eeuwige fmaadheid aandoen, en eeuwige fchande , die niet zal worden vergeeten. (B) Inzonderheid moet hier in aanmerkinge kuomen, dat de Overwinnaars oudtyds aan de Overwonnenen den voet op den nek zetleden, ten blyke , dat die geheel en al aan hunne magt onderworpen waren, Jof. X: 24. Op deeze gewoonte wordt gezien 1 Kon. V: 3; ten aanzien van den Mesfias, Pf. CX: 1, en ten aanzien der Kerke, Pf. XLVII: 4 , daar zy, in het vooruitzigt van haare Geestelyke Overwinningen zingt: Hy brengt de Volken onder ons; en de Natiën -onder onze voeten. Ziet men hier nu die Zinnebeeldige Maan onder de voeten van deeze Vrouwe, het zal aanduiden haare Vrymaakinge van, en haare Overwinninge over die gezagvoerende Vergadering van Ovcrpriesteren, Wetgeleerden en Pharizeën. De Heere Jefus had reeds door zynen dood die Overheedcn et% Magten uitgetoogen, in het openbaar ten toone gefteld, en door het Kruis over die getriumpheerd, Kolosf. II: 15, 16. En in die Sssss Over-;  f74 VROUWE. Overwinninge deelde de Kerk in zo verre, dat zy aan derzelver Voogdy niet meer onderworpen was. De /lok van die Dryvers -was verbrooken, Jef. IX: 3. Ontheeven van het juk der Wettifche dienstbaarheid, en flaande in de Vryheid, waar mede Christus haar had vry gemaakt, was zy nu zeer verre verheeven in aanzien boven hen, die haar plagten te overheerfchen met flrengheid en hardigheid, Gal. IV: 1—7. Men ziet haar daarom hier ook niet in den flaat en het gewaad van eene dienstbaare Hagar, maar in den ftaat en pronk van eene vrye en Vorftelyke Sara; ja ! van de Koninginne van den Vorst des Heemels. Cv) Want op haar hoofdwas een kroon van twaalf' fter ren. (<*«) De kroonen waren al van ouds een Koning- lyk hoofdfiefaad. Ze waren als een gouden ronde band om, of op het hoofd, met opwaards ftaande takken, offtraalen, verfierd met allerlei edele gefteentens, die als Herren in dezelve ftonden te fchitteren. Ongemeen kostbaar was de kroon van den Koning van Rabba. Haare waardy, of gewicht was een talent gouds, en ze was verfierd met -edel gefleente , 2 Sam. XII: 30. Dan dat waren flegts kostbaarheeden, opgedolven-uit de ingewanden der aarde: Maar de deeze was een Kroon van heemelfche waerdy en luister. V Was een Kroon van XII Sterren. Alles is hier Zinnebeeldig : 'Er is dan niet aan te twyffelen, of deeze XII Sterren zullen ook van dien zelfden aart zyn. (A) De Sterren verbeelden aan den Kerkheemel de Leeraars, zo als reeds aangemerkt is onder den tytel: STERRE, in des VII. D. 2. St. p. 70X. — In het Openbaaringboek is dat buiten eenige bedenkinge. De verheerlykte Jefus zelf verklaart het zo, Cap. I: 20. De Kandelaaren in wel ker midden Hy wandelde, waren de Gemeenten ; en de Sterren, die Hy in zyne rechterhand had , waren de Engelen , of Leeraars van de Gemeenten. En , gelyk daar reede was, waarom 'er van zeevcn Sterren wierd gefprooken, om dat ze verbeeldden de Leeraars der zeeven Gemeenten van Klein-Aflë: (B) Zo zal 'er hier ook wel reede zyn, waarom derzelver getal juist tot XII wordt bepaald. Men denke aan zo veele Leeraaren van den eerften rang, die, van wegen hunne uitneemendheid in dienst en gaaven , waren aan te merken als Sterren mn de eerfle groottea en daarom waerdig, VROUWE. om als een Koninglyk fieraad te pronkea op het hoofd van zo eene Vrouwe, welke zelfs met de Zonne, als met eenen Vorftelyken Ryksmantel, omhangen was. Het Twaalftal bepaalt onze gedachten aanftonds tot de Twaalf Apostelen des Lams. Deeze waren het, die hadden moeten uitgaan in geheel de Waereld, om het Euangelie te pre. diken aan alle kreaturen, om daar door den Heere, eerst het overblyffel naar de verkiezinge der genade uit de Jooden, en daar na ook de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel, en de einden der aarde tot zyne bezittinge, en zo de Geestelyke Stamvaders te worden van het Nieuw Verbonds-volk, gelyk wel eer de XII Zoonen van Patriarch Jakob de Stamvaders zyn geweest van Israël, het Oude Verbonds-Volk. Deezen waren het, die door hunne Leer en Schriften de Euangelie-Kerk hebben gegrondvest op Christus, als den uiterflen Hoek/leen, Eph. II: 2C En, gelyk deeze voorkoomen, als twaalf kostelyke Steenen , die den muur van het Nieuw Jeruzalem tot zo veele fondamenten ftrekten, en die daarom ook befchreeven waren met hunne naamen, Openb. XXI: 14, 18, 10; zo koomen ze hier voor als zo veele puikjuweelen, die als zo veele tintelende flerren fchitterden op het hoofd van deeze Vrouwe. (AS) Want zy waren een Kroon op haar hoofd. CA) De Jooden merkten de Wet aan als de Kroon van hun heerlykst fieraad. Van de Leere der Wysheid wordt gezegd, dat ze den geenen, die ze omhelzen , eene gantsch flerlyke Kroon zal keveren , Spr. IV: 8, 9. Met recht komt dan ook de Leer der Apostelen voor onder de teekening eener Kroone. De kroonen waren rond: In hunne Leere is eene ronde overéénftemming , 'er is geene haperinge in. De kroonen waren van Goud: Hunne Leere is voortreffelyker dan duizenden van Goud en Zilver. Was de Wet by de Jooden als een kroon: Hoe veel te meer niet de Leere der Apostelen ? Want indien de bedieninge des doods in letteren beflaande, en in fteenen uitgedrukt in heerlykheid is geweest: Hoe zal niet veel meer de bedieninge des Geests in heerlykheid'zyn? 1 Kor. IV: 7, 8. De kroonen gliniterden door haare edele fteenen flegts in des Konings Throonzaale : Maar deeze Kroon pronkte met twaalf Sterren ,, die aan den Heemel flonkerden, en haare ftraalen wyd en zyd verfpreidden. In de Lee-  VROUWE. Leere en Schriften der Apostelen is alleen te vinden , die verlichting van de kennisje der heerlykheid Godts in het aangezigt van Christus jefus, welke alle Geloovigen over geheel de Aarde beftraalt, van den opgang der Zonne tot haaren ondergang. Maar (B) wat, wil het nu, dat deeze Sterrenkroon •was op het hoofd van deeze Frouwe? (AA) Dit duidde zeekerlyk haare hooge waerdigheid aan. Toen Ahafueros Efther tot Kordngin verhief, zettede hy de kroon op haar hoofd, Efth. II: 17' Zien wv hier decze Kerkvrouw met eene kroon , wy moeten haar dan befchouwen, als geroepen tot de Vryheid der heerlykheid der kinderen Godts; verheeven, om èe Mede-erfgenaame , de Medeheerfcheresfezn Throongenooie te zyn van Hem, die de Erfgenaam is van alles, de Heerfcher over alle de werken van Godts banden, d\egezeeten is ter rechterhand der Majefleit in de hoog/ie heemelen. Zy komt daarom ook voor als de Koningin, die aan des Konings rechterband fond in bet fynfte goud van Ophir, Ff. XLV: 10. (BB; Men droeg de kroon op het hoofd, op dat die te beeter mogt gezien worden; ten blyke ook, dat men die dierbaar fchattede , en zich even weinig zou laaten ontneemen als zyn hoofd. Deeze Vrouw heeft ook deeze Sterrenkroon op baar hoofd. Door openbaare belydenisfe vertoont zy de Leere der Apostelen voor het oog der gantfche Waereld. Die Leer is de kroon haares roems; die wil ze openlyk vertoonen , bewaaren en verdeedigen, al moest zy daar by alle andere dingen verliezen, ingevolge de vermaaninge van den verheerlykten Jefus: Ploudt dat gyhebt, op dat niemand uwe kroon neeme, Openb. III: li. Uitvoerig en Oudheidkundig is van deezen tekst gehandeld door EwdldEmb\erc.S. P. III. p. 483 —. VRUCHT , VRUCHTEN , zyn : (N) Eigenlyk de voortbrengfels van het Zaad, en van de Boomen. Daarom leest men zeer dikwils van de Vrucht des Lands, de Vrucht des Velds, de Vrucht der Boomen, des Olyfbooms, des Wynftoks &c. (3) Dit woord wordt ook overgebragt op, en gebruikt van veele andere dingen. (NN) De Kinderen worden aangemerkt ais de Vruchten hunner Ouderen. Ten aanzien van den Vader, zyn ze de Vrucht zyner lendenen ,Hand. U: 30. En van de Moeder, de Vrucht haares'buiks, Deut. VII: 13, Exod. XXI: 22, Luk. I: 42. Zo wordt 'er gezongen, Pf. VRUCHT. 875 CXXVII: 3. Ziet! de Kinderen zyn een erfdeel des HEEREN: En des buiks vrucht it eene belooninge.(2'2)'Lo heeten ook iemands Bedryven zyne Vruchten. («) Zyne woorden zyn de Vrugten der lippen, Jef. LVII: 19, Hebr. XIII: 15. 0$ Zyne werken.^ Gelyk 'er aqede en kwaade boomen zyn, en die van malkanderen te onderkennen zyn uit hunne Vruchten: Zo zyn 'er kwaade en goede men* fchen, en die zyn te onderkennen uit hunne werken. De kwaade brengen kwaade Vruchten voort, anders genoemd werken des Vleeschs. Zo leest men van ftoute Zondaaren van de Vrucbt hunner gedachten , de Vrucht hunner handelingen,—Jerem. VI: 19. XVII: ic. XXI: 14. &c. De goede brengen goede Vruchten voort. Vruchten, der bekeeringe waerdig, Matth. III: 8. Vruchten der gerechtigheid, die door Jefus Christus zyn tot heerlykheid en prys van Godt, Philipp. I: li. Vruchten, waar door de Vader verheerlykt wordt, Joh. XV: 8. Ook Vruchten des Geests, Gal. V: 22. Op dat ze opwasfen uit het onverganglyk zaad der wedergeboorte, het leevendig en eeuwig blyvend woord van Godt, door den Heiligen Geest in het harte geplant, en door zyne fteeds medegedeelde genade vruchtbaar gemaakt. (JJ)Ook wordt dat geen, dat door iemands werk verkreegen wordt, de Vrucbftx van genoemd. Iemands gewin heet de Vrucht zyner handen , Spr. XXXI: 16, 31. En in het geestelyke wordt de Heiligmaakinge, of het toeneemen in dezelve, aangemerkt als eene Vrucht van het dienstbaar zyn aan Godt, Rom. VI: 22.(11) Ook wordt de Belooning, die op iemands werken volgt, het zy tot zeegen, het zy tot ftraffe, de Vrucht 'er van genoemd. Zo wordt van Godt gezegd , dat zyne oogen open zyn over alle wegen der menfehen kinderen , om aan een iegelyk te geeven naar zyne wegen, en de Vrucht zyner handelingen , Jerem. XXXII: 19. En, gelyk van de Godtloozen wordt gezegd, dat hun de vergeldtnge hunner handen zal gefchieden; zo wordt, in tegendeel,van de Rechtvaerdigen gezegd, dat zy de Vrucht hunner werken zullen eeten, Jef. III: 10, 11. De voortreffelykfte Vrucht van hunne werken is het eeuwig Lee. ven; want. om dat zy in den Geest gezaaid hebben, zullen zy ook uit den Geest het eeuwig leeven maai/en, Gal. VI: 8. VRUCHT (IVant, of liever Alhoewel, Of fchoon, gelyk het woordeken O zo voorSssssa " k°rat  S76 VRUCHT. komt Cap. IX: 12, by) voortbrengen zal, of voortgebragt heeft onder de Broederen : Daar zal een Oostenwind koomen, een wind des HE EREN, opkoornende uit de Woefyne: Ende zyn fpringdder zal uitdroogen, en zyne fonteine zal verdroogen; die zelve zal allen fchat des gewenschten huisraads rooven, Hof. XIII: 15. Die het voorige vs. verftaan van de Verlosfinge der Kerke des Nieuwen Testaments van onder het .doodelyk , ja! belsch moordgeweld van den Antichrist, (men zie des VI. D. 2. St. p. 81.) vinden in dit vs. eene ftrafbedreiginge over den Anti. christ,en zetten het eerfte Lid 'er van over: Wanneer hy zich onder de Broeders, de Belyders der waarheid, wild en woest zal gedraagen. Zy willen dat men het woord Xnp* afleide van 't welk by de Hebreen een Woud- Ezel is, een wild, woest en ontembaar dier. Vid. Cocccjum Comment. in h. I. Anderen , die het 14. vs. verftaan van de Verlosfinge welke de Heere Mesfias den zynen verwerven zoude,(men zie des II. D. 1. St. p. 346—) zullen dit vs. dus verklaaren: Alhoewel de Mesfias Vrucht zou voortbrengen onder de Broederen, onder de Geloovigen de Vruchten van zyne gerechtigheid, en daar door te wege gebragte verlosfinge ; evenwel zou het oordeel niet fluimeren over de Ongeloovige Jooden. Tegen die zou een Oostenwind opkoomen . Men denke om het opkoomen der Romeinen tegen Jeruzalem, en de daar op gevolgde verwoestinge van die Stad en geheel het Land. Doch dit ftrookt niet met het woordenftel. 'Er is niet het minfte blyk , dat hier een ander Perfoon fpreekende voorkomt, als in het 14. vs. Is het dan de Mesfias geweest, die daar zeide : Ik zal ze van, bet geweld der helle verlosfen — ; Dan had Hy, zyne reeden vervolgende, in ons vs. moeten zeggen : Niet, alhoewel Hy; maar alhoewel ik Vrucht voortbrengen zal ———. En als in het vervolg van den Oostenwind gezegd wordt, dat die ZTN Springader zou uitdroogen, zo zal men niet wel anders kun- ' nen. denken dan om den Springader van HEM, die Vrucht zou voortbrengen. Dat \ zal men evenwel van den Heere Mesfias niet , kunnen verftaan. Zou het dan te verftaan , zyn van zyne Vyanden, gelyk men wil, , dan had 'er een woord moeten bykoomen, , waar uit te zien was , dat het niet ZTN \ Springader was, noch die van de Broederen, j VRUCHT. onder welken Hy vrucht voortbrengen zou; maar de Springader zyner Vyanden, die uitdroogen zou. Hoedanig dan ook de Verlosfinge moge zyn, welke in het 14. vs.beloofd wordt, ze wordt beloofd by wyze eener tusfehenrscden , en het dus neemende , doet het zich als van zelve voor, dat de Godtfpraak hier wederkeert tot Ephraïm, waar van vs. 12. gezegd was : Ephraïms ongerechtigheid is faam gebonden —. Van 't welk, vs- Llt gezegd was: Smcrtcn eener baar ende Vrouwe zullen hem aan grypen; by is een onwys kind —. Dat zondig Ephraïm,'twelk met zyne Hoofdftad Samaria zou woest worden , als fchuldig zou behandeld worden, en door het zwaerd vallen, volgens Cap. XIV: u Welk vs. blykbaar mede behoort tot het XIII. Cap. en moet aangemerkt worden als eene meer duidelyke verklaaringe van de ftrafbedreiginge in ons 15. vs. Dat wy dan op dien voet voortgaan ter befchouwinge yan hetzelve. (N; 'Er wordt hier dan vooronderfteld , dat Ephraïm vrucht zou voortbrengen, of'eigenlyk in den voorleedenen tyd_ voortgebragt heeft onder de Broederen. Ephraïm is het Koningryk der Tien Stammen. Dat het vrucht had voortgebragt onder de Broeders, ziet op deszelfs voorige vruchtbaarheid, zo-in de uitgebreidheid van zyn Land en Volk, als in voorfpoed, magt. en aanzien, waar door het onder zyne Broederen , de Stammen Juda en Benjamin zeer verre uitmuntte. Daarom was van Ephraïmsheerlykheid reeds gemeld, Cap. IX: 11. En het was voorgefteld onder de teekeninge van eenen uilgeleedigden, of zo als voornaame Taalkundige willen, 't welk ook beeter ftrookt, als een zich wyd uitgebreid hebben-, de Wynftok, die voor zich vrucht voortbrengt* Gap, XI: 1. Alhoewel, Offcboon Ephraïm, 10 magtig en aanzienlyk was geweest, en 51'ch, zou hebben kunnen verbeelden , dat iet zich door zyne fterkte boomen bad ver'treegen, en voor niemand had te vreezen,, )f te zwigten, als vertrouwende op de veeloeid zyner Helden , Cap. X: 13; Evenwel jou het niet opgewasfen zyn tegen die Volden, welke de HEERE, als de inftrumenen zyner gramfchap , tegen hen zou doen >pkoomen. O) Dat.geeftde Godtfpraak in le volgende woorden te verftaan: Daar zal en Oostcnioindvoorlkoomen ——. (KiO H^t [rootfte gedeelte van dit voorftel is louter Zinnebeeldig. («) Tot ophelderinge van de etter dient aangemerkt te worden , dat de Wii&  V R U C M T. Winden, die over wyd-' uitgeftrek'te, 'zandige-en zwavelagtige Woeftynen waaijen, zeer heet, en daar door voor de Lnndvruchten zeer fchadelyk, en fómtyds voor menfehen en beesten doodelyk zyn. Zo was de-Oortan-, en Zuid'- Oostenwind in Egypte, en ook in Kanaan , waar op gezien wordt Genef. XLV: 123, 27, Tob XXVII: 21, Jef. XXVII: 8, Ezech. XVII: 10 , en elders, om dat die waaide over eene barre en groote Woeflyne, die ten Oosten, of Zuid Oosten van Kanaan geleegen was, waarom die hier ook nader omfchreeven wordt, als zullende opkoomen uit de Woeflyne. Ook als een Wind des HEEREN: Niet alleen, om dat het de HEEUE is, die den Wind uit zyne Schatkameren voortbrengt, en aan. denzelven het gewicht geeft; maar ook, om aan te duiden het geweldige van dien Wind. Eene Stad Godts beteekent fomwylen eene ongemeen groote Stad; zo ook Cederen Godts, Bergen Godts by uitftek hooge Cederen en Bergen. Zo ook is hier de Wind des HEEREN een Wind , die zo fterk doorblaazen, en door zyne hitte van zo eenen alles verzengenden aart zou zyn, dat alles 'er door verdroogen en verdorren zou. Die Wind zou den fpringadcr en dcfonteine uitdroogen. In zo een warm en bergagtigLand, als Kanaan was , daar het behalven den vroegen reegen, omftreeks 08 ober, en den fpaaden rcegeu, omftreeks Maart, zeldzaam reegende, waren fpringdders en fonteinen, en de daar uit afvlietende beeken, die het Land bevogtigden, aan te merken als zeer voornaame mede-oorzaaken van deszelfs Vruchtbaarheid, 't Wórdt daarom als een byzondere zcegen aangemerkt , dat Kaleb aan zyne Dogter een Land gaf van hooge en laags walerwellingen, Jof. XV: 19. 't Konde dan niet anders zyn , of het uitdroogen 'er van moest een algemeen gebrek veroorzaaken voor Menfehen en Beesten, en de vruchtbaarfte Landftreekendoen worden als eene afgebrande Woeflyne. Men zie 1 Kon. XVIII: 2—5. en Jerem. XIV: 1—6. Zo een uitdroogen zou veroorzaakt worden door dien Oostenzuind der Woeflyne, welken de HEERE zou doen opkoomen. Die zou , door zyn fchraale hitte , en fterk en aanhoudend doorblaazen, al het water uit de fpringdders en fonteinen als opflorpen,zo dat men alomme een foortgelyk weeklaagen zou hooren, als by Joël, Cap. I: 19, 2C. Tot V RJ U' C HJ TV S:t u,' 6 HEERE ! roepen zuy: Want een vuur heeft de weiden der • Woeflyne verteerd, en een vlamme heeft alle Boomen des velds aan» geflooken. Ook fchreeuwt elk Beest des velds tot ux: Want de water ftroomen zyn uitgedroogd',- en een vuur heeft de weiden der Woeflyne verteerd. Zo dat deeze bedreiging, flegts letterlyk befchouwd , alreeds eene zwaare ftraffe in zich opfluiten zoude. O3), Maar die zal ons nog fchroomelyker voorkoomen, als wy-het Zinnebeeldige 'er van' in aanmerkinge neemen. Vyandclyke aanen invallen koomen by de Propheeten meermaals voor onder de teekening van fnel opkoomende, en alles verwoestende ftormwinden. Men zie Jef. XXI: 1,2, Jerem» XIII: 24, Zach. IX: 14. &e. Inzonderheid is dit te zien Jerem. IV: 11, 12, 13. Het Zinnebeeldige voorftel gaat vooraf: Ten dien tyde zal tot dit Volk, en tot Jeruzalem gezegd zvorden: Een dorre zuind van de hooge plaatfen in de Woeflyne . Daar zal my een wind koomen, die hun te fterk zalzyn. Nu zal ik ook oordeelen tegen hen uitfpreeken. Daar op volgt de verklaaring: Ziet hy , de Koning van Babel, aan het hoofd van een magtig heir, komt op als wolken , zyne Wagenen zyn als een Wervelwind en zyne. Paerden zyn fnel Ier dan de Arenden. Men zou dan hier door den Oostenwind der Woeflyne, welken de HEERE zou doen opkoomen , kunnen verftaan de Affyriërs, aanwelken Godt het zwaerd zyner lang gefarde wraak in handen zou geeven, tegen het zondig Koningryk van Ephraïm, die , als eene ongeftuirne wind, van tyd tot tyd tegen hetzelve opkoomen, hét doortrekken , de bronnen enfipringaders van deszelfs voorigen bloei en welvaart zo uitleedigen, en het ten laatften zo geheel en al verwoesten zouden, dat het genoegzaam in eene barre en onbewoonde wildernislè zou veranderd zyn. cDat dit nu niet maar zo kan, maar ook zo moet verftaan worden, (33) blykt uit het laatfte gedeelte van deeze bedreiginge: Die zelve zal den fchat des gcwenschlen huisraads rooven. Hoe verderflyk nu de Oostenwind ook moge zyn voor de Vruchtbaarheid van het Land , de dingen evenwel, die binnen's huis zyn , gouden en zilveren vaten , en andere kosthaarheeden , die onder den fchat desgewenschten huisraads kunnen gereekend worden, worden 'er niet door bedorven, veel minder geroofd en wechSssss 3 ik>  §78 VRUCHT. gevoerd, 't Spreekt dan van zelv', dat dk ; zelve, dte Oostenwind, die hen dus beroo- , ven zou, eenen geduchten Fyand xnoetbe- < teekenen, en die kan dan geen andere zyn, ] als de Koning van Asfyrië. 'Zo dat Hofea < hier dan te. kennen geeft, dat Ephraïm, hoe . veel vrucht het ooit mogt hebben voortgebragt, \ hoe bloeijende in welvaart, hoe geducht in i moeden magt het ook mogt zyn, evenwel . den ondergang niet zou kunnen ontduiken. -: Zo weinig zy hunne akkers, weiden, wyn- i ,gaarden, &c. zouden kunnen beveiligen te- 1 gen den heeten, en alles verzengden Oos- • tenwindder Woeflyne. Even weinig zouden : zy den verwoestenden aan- en inval der Asfyriërs kunnen afweeren; want die zouden zyn als een Wind des HEEREN, die zou- , den daar toe verwekt worden door de a^sbefluurende Voorzienigheid van den HEERE , tegen wien geen zuysheid , verftand , 'raad, of wapenI, ragt iets vermag, Spr. XXI: 30. Als wy nu aanmerken, dat Hofea heeft gepropheteerd onder de regeeringe van Jerobeam den II, den Zoon van Jods, Cap I: - I, en dus in eenen tyd, in welken het Koningryk van Ephraïm bloeide, en vrucht droeg onder de Broederen; want dien Koning had Godt verwekt, om den vervallen ftaat van dat Koningryk wederom te herftellen, zo als te zien is, 2 Kon. XIV: 26, 27, 28, daar met veel ophef wordt gefprooken van zyne magt, de Krygen, die hy gevoerd, en de Veroveringen , die hy gemaakt heeft: Als men dit in aanmerkinge neemt, kan men wel denken, dat zy op de woorden van Hofea weinig agt geflaagen, en bv zich-zelven gedacht zullen hebben, dat het maar zwaarmoedige droomeryen waren. Maar by de uitkomst hebben zy, tot hunne onherftelbaare fchaade, moeten ondervinden , dat Godt een Godt zy, die het uuootd zyner Knegten doet, en den raad zyner Booden volbrengt. Meer dan eens hebben de Asfyriërs het Ryk der X Stammen benaauwd, en eindelyk geheel verwoest. Menahem werd in het Ryk wel bevestigd door Pul, den Koning van Asfyrië, dte tegen het Land gekoomen was,: Maar het kostte Idenahem duizend talenten zilvers, om welke aan hem te kunnen betaalen, hy aan alle geweldigen van vermogen een zwaare fchattinge moest opleggen , van vyftig fikkels, jhpofd voor hoofd, 2 Kon. XV: 19, 20. Meer verderflyk was de inval van Tigl&b- VRUCHT. filefer in de dagen van Pekah, den Koning 'sraëls. Die nam Veele Steden in met de laar aan onderhoorige Landftreeken, zelfs iet gantfche Land van Naphtali, en voerde le fchatten en inwoonders 'er van wech na dsfyrië, vs. 29. Dan dit waren flegts beginels der plaagen. Tegen Hofea, den laatlen Koning van Israël, toog Salmanefer, de Joning saw Asfyrië,op, en maakte hem aan üch cyns- en dienstbaar: Maar eenigen tyd laar na ontdekt hebbende . dat Hofea zich egen hem verbonden had met den Koning ■jan Egypte, zo keerde hy weder, toog op i» het gantfche Land, floeg het beleg voor ie Ryks - hoofdftad Samaria, nam dezelve in na drie jaaren, bond den Koning tn hei „evangenhuis, voerde Israël wech na Asfyrië, sertlrooidehet,en deed bet woonen tn Halah, Hebor, aan de riviere Gozan, en in de Steden der Meden, 2 Kon. XVII: 3—6. Eene verwoestinge niet minder, dan of een Oostenwind alle fpringadets en fonteinen uitgedroogd, en geheel het Land in eene barre Woeflyne veranderd hadde. Het Land, dus geheel ontvolkt, lag woest, en werd door Leeuwen,en andere wilde Dieren, die zich daar in vermenigvuldigd hadden, genoegzaam onbewoonbaar gemaakt ; zo dat de Koning van Asfyrië, wilde hy 'er nog eeni*e inkomften van genieten, uit zyn Ryk eenige Volkplantingen derwaards zenden moest, om het Land te bewoonen, en te bebouwen, vs. 24 —. VRUCHTEN (Brengt dan) voort, der bekeeringe waerdig, Matth. lil; H. Men zie den gelyiduidenden Tekst, Luk. 111:8. onder den tytel: BRENGT — in des I. D. 2. St. p. 950. VRUCHT (Waf) dan hadt gy toen van de dingen , waar over gy u nu fchaamt ? Want het einde der zelve is de dood, Rom. VI: 21. De Romeinen, nu van harte gehoorzaam geworden zynde den voorbedde der feere, vs. 17, waren nu wel geworden Dienstknegten der Gerechtigheid, vs. 18. Maar voorheen waren zy geweest Dienstknegten der Zonde ; eigenlyk Krygsknegten. Dat blykt, om dat de Apostel 'vah voorgaande fprak van een flellen hunner leeSen tot wapenen der ongerechtigheid, vs. 13. En om dat hy vs. 23. fpreekt van eene bezoldinge der Zonde, welke de Dood is, zynde dat woord ontleend van de Soldy der Krygsknegten. Daar nu de Krvusknegt dient om bezoldinge , zo wil de Jb 0 Apos-  VRUCHT. Apostel hen doen opmerken , hoe zeer zy zich gelukkig hadden te fchatten, dat zy, door hun overgaan tot den dienst van Godt, waren vry geraakt van den dienst der Zonde, welke haare wakkerde Voorvegters, in plaatfe eener goede bezoldinge, niet beloont dan met fchande enfchaade'. (N) Vooreerst met fchande. Daar van zegt hy: Wat vrucht dan hadt gy toen van- de dingen, waar over gy u nu fchaamt. CNN). Zy hadden dan voorheen, , toen zy nog Dunst knegten der Zonde waren, dingen gepleegd, welker herdenkinge hen nu nog deed bloozen van fchaamte. (*) Welke waren die dingen geweest? Men kan in 't gemeen zeggen , onreinigheid, en ongerechtigheid tot ongerechtigheid, vs.- iy. Het zwart register 'er van kan men leezen, Cap. Ij jjg—gx, Welke dingen hadden zy niet gepleegd tot hoon van den hoogen Godt! Zy waren Afgodendienaars geweest van het domfte foort. Wat al dingen tot bederf van hun eigen Ligchaam! Zy waren niet flegts Hoereerders geweest, maar ook Ontuchtigen van het ergfte foort;overgegeeven aan, en verhit in vuile verontreinigingen, die ftryden tegen het natuurlyk gebruik. Wat al dingen tegen den Naasten! Jegens deezen door gierigheid en bedrog: jegens geenen door nydig-. heid, opftooken en agterklappen; en jegens anderen door kwaaddartigheid, door twisten, zelfs tot moordenen doodflaan toe. Kortom,'er waren naauwlyks eenige dingen zo grof en grouwelyk te pleegen in den dienst der Zonde, aan welke zy hunne leeden niet tot wapenen en werktuigen gefield hadden. Dan, met zo veele verhittinge zy die te vooren gepleegd hadden; O3) Zo zeer waren zy 'er thans over verleegen: Zy fchaamden''er zich nu over. C«») De fchaamte wordt gebooren uit de bewustheid van eenig onbetaamlyk bedryf, waar door men zich-zelven heeft ontëerd, en waar van men niet anders verwachten kan, dan fchande en veragtinge van anderen. Van zulk een fchaamcn over hunne wanbedryven hadden zy te vooren niet geweeten. In tegendeel hadden zy heerlykheid gefteld in de fchande. Tot ftraffe van hun fchenbedryf jegens Godt, had Godt hen overgegeeven in eenen ver-keer den zin, om dingen te doen, die niet het aamden , Rom» I: 28. Verduisterd geweest zynde in het verftand , door de onweetendheid , die in hun ivas, en ongevoelig door de verhardinge hunner harten, hadden zy zich-zelven over ge- VRUCHT. 679 geeven, om zonder fchaamte, of fchroom, alle onreinigheid gieriglyk te bedryven. Maar gantsch anders was het nu met hun. Nu bekeerd uit de duisternisfe tot het licht; nu beftraald door de verfchyninge van Godts Zaligmaakende genade, welke hen niet alleen had leeren kennen het ftrafwaerdige iran die dingen, en de middelen om met Godt verzoend te worden ; maar ook het rchandelyke van die dingen, en hoezeer men verpligt zy, Godtloosheid en Waereldfche begeerlykheeden te verzaaken , en maatiglyk , rechtvaerdiglyk en Godtzaligïyk te leeven in de,tegenwoordige Waereld. Nu zagen zy, hoe ontëerende het was geweest voor Godt, dat allervolmaaktst Opperweezen, dat zy deszelfs heerlykheid hadden veranderd inde gelykenisfe eenes beelds, niet maar van eenen mensch, maar zelfs van een of ander gevogelte, viervoetig , of kruipend gedierte. Hoe dwaas, hoe fchandelyk, hoe verre beneeden de waerdigheid van een reedelyk weezen het was geweest, dat zy, in plaatfe van Godt in erkentenisfe te houden, wiens eeuwige kragt en Godt lykheid uit de fchepfelen zo klaar en duidelyk te verftaan en te doorzien zyn, zy zulke belagchelyke dingen , beelden, door menfehen kunst en verzinninge gemaakt, als Goden geëerd en gediend hadden. Hoe konde het nu, nuzy bèeter verlicht waren, anders zyn, of zy moesten zich des voor Godt, voor de Menfehen, en voor zich-zelven fchaamen? Nu zagen zy, hoe fchandelyk het was geweest, dat zy zich hadden overgegeeven aan allerlei ontuchtigheeden; ook aan de allervuilfte, die tegen de natuur waren; die, daar zy verpligt wa« ren in een eerlyk huwelyk hun geflacht te vermenigvuldigen , recht gefchikt waren, om de uitbreidinge van het menfchelyk geflacht te verwoesten. Hoe konde het anders zyn , of zy moesten zich nu, beeter verlicht zynde, des fchaamen voor Godt, voor de Waereld en voor zich-zelven? Nu zagen zy, hoe onbetaamlyk, hoe fchandelyk het was geweest, dat zy hunne Medemenfchen, die hunne Natuurgenooten, ja! met hun Leeden waren van dezelfde Maatfchappy, in plaatfe van die te beminnen, voor te ftaan en goed te doen, zo grouwelyk,en op zo menigerlei wyze benadeeld hadden in hunne bezittinge, in hunne eere en goeden naam; fommigen zelfs in hun leeven: Dat zy, Menfehen zynde, zich onder de Men- fshesr.  88o V R U C H T. VRUCHT. fchen gedraagön hadden, als Leeuwen, Tygers, Beeren, bytende Slangen en fteekende Adders. Hoe konde het anders zyn, of zy moesten zich 'er over fchaamen voor Godt, voor de Menfehen en voor zich-zelven. Na het hun .gegund werd, by het licht vanGodts woord en genade in te zien, hoe ontëerende voor Godt, hunnen Schepper, Onderhouder,en geduurigen Weldoener; hoe ligchaamverzwakkend en zielverwoestend voor-hen-zelven ; hoe nadeelig, hoe onrechtvaerdig voor hunnen Naasten, hun voorig gedrag geweest xvas, zo konden zydaar aan nooit denken, ofzy moesten zich des nu nog fchaamen, Zou Ephraïm, aan zich bekend geworden zynde, ojj dc ht-upe ge. klopt hebben , en befchaamd. en fchaamrood geworden .zyn? Zou Job tut inkeer gèkoo men zynde, zich-zelvtn verfoeid, en verouzv gehad hebben in /tof en asfche? gn wouden de geloovige Romeinen nu, nu zy zich van die doode werken bekeerd hadden tot het dienen van den leeven '\gen Godt, zich *vcr die voorige dingen niet fchaamen?Dit was onmooglyk. Nog te meer onmooglyn: (33) Wanneer zy indachten, hoe weinig uut zy %x\ dien tyd van die dingen gehad hadden. Om hen dat te doen nadenker , zo vraagt de Apostel des Heeren.: Wat Vrucht, dat is, wat nut, wat voordeel hadt gy toen van .die dingen , waar over gy u nu fchaamt? Wat Vrucht, wat nut 'er van, toen gy, tot hoon van den leevendigen Godt, gegootene en gefneedene Beelden, als Goden, hebt gediend? Geen Vrucht altoos: 'Er was immers geen geest, noch leeven in: Schoon zy oogen hebben, zy zien niet; fchoon ooren, zy hooren niet: 'Er is geen goed-, noch kwaad-doen by hen. Wat Vrucht hadt gy toen van uwe ontuchtigheeden? Wat meer, da-i het oogenbliklyk genot van een vuile wellust? En wat dan vervolgens? Een door zyne wellustigheeden uitgeput en verzwakt ligchaam; en vreeze, van als zulk een onnatuurlyke Geilaart bekend te zullen worden aan de Waereld. Wat Vrucht had gy toen van uwe bedriegeryen? Misfchien een klein gewin. Wat Vrucht van het belasteren, het benadeelen,het ombrengen van uwen Naasten. Misfchien een klein oogenblik , dat het booze hart zich kittelde in de uitgevoerde wraake. Maar wat daar na ? Vreeze voor de weêrwraak van den Beleedigden, of van ;öen Waereldlyken Richter, en de befchul- digingen veröordeelingvan hun-geweeten 1 Want, fchoon toen nog Heidenen zynde , hadden zy nochthans wel geweeten, dat de geenen , die zulke dingen doen, des doodt waerdig zyn , Rom. I: 32. Dat dit zo was geweest, zou niemand hunner kunnen ontkennen. De Apostel fchroomt daarom niet, dit ftuk vrctagswyze voor te ftellen. Hy was van hunne overtuiginge hier van zo verzeekerd, dat hyzich wel op het medegetuigenis hunner eigene geweetens dorst beroepen. Hadden zy moeten antwoorden, zy zouden hebben moeten zeggen: ,, Geen „ Vrucht altoos;immers geene andere, dan „ eene zondige Vrucht, waar van de na„ fmaak ons nu nog wrang en bitter is. De „ ingebeelde Vrucht is finds lang verdwee„ nen, maar de fchaamte is ons tot hier toe ,, by gebleeven." Zeer wel komt hier te pas hei zeggen van den Heidenfchen Wysgeer Mufonius, aangeteekend door A. Gelikts Noct. Attic. L. XVI. C. 1. „ Hebt gy met vlyt en arbeid iets eerlyks uitgevoerd: De arbeid gaat heenen; maar het eerlyke blyft. Doch hebt gy met wellust iets fchandelyks bedreeven: Het genoeglyke ""er van gaat heên; maar het fchandelyke blyft. Waren dan nu de Romeinen van hetonvruchtbaare van hunnen voorigen wandel zo overreed; waren zy daar over nog van fchaamte doortrokken : Wat groote reedenen hadden zy dan niet, om zich gelukkig te fchatten, dat zy van den zo fchandelyken , en fchaamte verwekkenden dienst der Zonde vry gemaakt, en Gode en der Gerechtigheid dienstbaar geworden waren. En dat zo veel te meer, daar die dienst niet flegts onvruchtbaar en fchandelyk was geweest: (3) Maar ook, ten hoogften fchadelyk. Want het eindo V van is de dood. Is het eene waarheid , gelyk het is, dat de bezoldinge der zonde de dood is. Zo dat die, had de mensch niet gezondigd, over hem nietzougeheerscht hebben, waar-om de Schryver van het Boek der Wysheid ook zegt, Cap. II: 23 , 24. Godt heeft den mensch gefchaapen tot onverderflykhetd, en heeft hem gemaakt een beeld zyner eigene natuure. Maar door des Duivels nydigheid is de dood in de Waereld gekoomen, cn die zyns deel zyn, proeven denzelven. Is nu de Dood de ftraffe, welke door den Godtlyken Wetgeever en Richter op het doen van zulke dingen gefteld is, zo kan het ook niet anders zyn, of ze moeten in den dood eindigen.  VRUCHT, gen. Zeer beknopt en kragtig fchryft de Hoog-Eerw. Elsnerus 'er dus over: „ De „ zonden hebben den vloek en de onge„ fteldheid op het geheelai, en in het byzonder op den mensch gebragt; zy ver„ zwakken deszelfs ligchaam, en leevens„ kragten , tot dat eindelyk de dood 'er „ op volgt. Zy beneevelen en verblinden „ het verftand , bedwelmen het oordeel, „ verkragten den wil, ontftellen de harts„ tochten, en verwekken pynelyke wroe„ gingen, die des Geestes leeven uitblus„ fchen; en zo 'er geene hartsveranderin„ ge cn bekeeringe tusfchen beiden koo„ men, in een eeuwig gemis van het licht „ des Godtlyken aangezigts, en grievende ,, pynen van ziel en ligchaam uitloopen." Voelden dan de geloovige Romeinen nu nog in hunne fchaamte de wrange vruchten van die zo onvruchtbaare zuerken der duisternisfe, die zy voorheen gepleegd hadden, en hadden zy daarom alreeds reede om zich gelukkig te fchatten over hunne bekeeringe? Hoe veel te meer dan niet, nu zy daar door ook ontkoomen waren van den dood; wel niet van den ligchaamlyken, maar van den Geestelyken, en de helfche verdoemenisfe, die daar op volgt. Van de fchaamte kan men nog eens weêr ontheeven worden: Maar van . dien Dood is geene uitredding tot in eeuwigheid. Hoe gelukkig nog daaren-boven, dat zy nu Gode dienstbaar waren geworden! Nu hadden zy eene edeler Vrucht: Geen fchaamte; maar vordering in heiligmaakinge. Nu hadden zy een oneindig voortreftelyker einde te verwachten : Niet den voor allen zo verfchriklyken dood; maar het voor allen zo hoogstwenschlyk eeuzuig leeven. Want, zo zeeker het is , dat de Dienstknegten der zonde den dood zullen ontvangen tot hunne bezoldinge; even zeeker is het ook, dat'aan de Dienstknegten der gerechtigheid zal gefchonken worden het eeuwig leeven, tot eene genadegifte van Godt door onzen Heere Jefus Christus ,vs.23. VRUCHT (Het zuelk tot u gekoomen is, gelyk in de geheele IVaereld, en het brengt') voort, gelyk ook onder u, van dien dag af, dat gy gehoord, en de genade Godts in waarheid bekend hebt ,-Kolosf. I: 6. CN) Paulus geeft hier een groot getuigenis van de voorfpoedige Uitbreidinge , en de gezeegende. Vruchtbaarheid van het Euangelie , wanl daar van fpreekt hy. blykens het 5. vs. > z( IX. Deel I. en II. Stuk. VRUCHT. m onder die van Kolos fe, als in geheelde Waereld. CNN) Het was gekoomen tot, en bragt vrucht voort in geheel de Waereld. (*) De verheerlykte Jefus, als 't ware, gezeeten op den Zeegewsgen van het Woord der waarheid en rechtvaerdige zagtmoedighcid, reed thans voorfpoedig door de Waereld der Heidenen , om zich die te vergaderen tot zyn erfdeel, en de einden der aarde tot zyne bezit' lingc. De Apostelen des Heeren door de Jooden, die het woord verf'ieten, voor het hoofd geflooten, en wreedaartig vervolgd, waren, volgens de laatfte bevelen van hunnen grooten Meester', reeds uitgegaan in geheel de Waereld, en waren druk bézig met het Euangelie te prediken aan alle kreaturen. Zonder onderfcheid van Land of Volk hadden zy de Wttereld der Heidenen als onder malkanderen verdeeld,zo verre de Waereld van het Roomsch gebied zich uitftrekte door de drie toen bekende Waerelddcelen, Afië, Afrika en Europa. Het is bewysbaar uit de Schriften des Nieuwen Testaments, dat Petrus heeft gepredikt in Syrië en Egypte; Johannes in Klein Afië; Paulus van Jeruzalem af, en rontotnme tot Illyr.'kumjoe. Mag men oude Overleeveringen gelooven, dan zou Andreas onder de Muskoviters ge» predikt hebben, Mattheus onder de Abisftniërs, Judas Thaddéus onder de Armeniërs, Thomas onder de Indiaanen , en anderen in andere Gewesten. Juflyn de Martelaar , een Schryver van de tweede eeuw, roemt, dat onder Grieken, Barbaaren, ook zulken, die als Herders , in tenten woonden en omzworven, alomme in den naame van den gekruifigden Jefus gebeden en dankzeggingen wierden gedaan aan den Vader, den Schepper aller dingen. Dit vooronderftelt eene uitgebreide prediking, welke te vooren reeds gefchietl was. Trouwens Chryfoflomus zegt ergens, dat intzuintig,of ten hoogden ck mg jaaren het Euangelie gekoomen is tot alle gëzucsten van de Waereld. De .Apostel konde dan, zonder zich aan windrige grootfpraake fchuldig te maaken,met recht zeggen, dat door den dienst der Apostelen het zuoord der verzoeninge , 't welk Godt hun in den mond gelegd had, was gekoomen in geheel de Waereld, zelfs tot de vergeleegene Eilanders, die voorheen van des HEEREN gerugten niets gehoord , en van zyne : heerlykheid niets gezien hadden. Gelyk het > 'er gekoomen was; {f) Zo bragt het 'er ook T1111 vrucht  383 V R U C H T. vrucht voort. Naar het zaad is, is ook deszelfs vrucht, want elk zaad brengt vrucht voort naar zynen aart. Het zaad nu was het woord des Koningryks. De Akker was de Waereld. De Zaaijers waren de Apostelen. Die zaaiden wel aan alle wateren, maar het viel niet overal in een goeden grond. Hier viel een gedeelte als op den weg; ginds als in een Jleenagtigen grond; en elders als onder de doornen : Maar zy vonden ook overal goede en eerlyke harten, door Godts genade toebereid tot eene goede Aarde, in welke dat zaad wortels fchoot, en opwaards Schietende vruchten voortbragt, dertig., zestig- Aa honderd-vouwd: Vruchten , der bekeeringe waerdig; Vruchten der gerechtigheid , tot heerlykheid en prys van Godt; Vruchten des Geests :. Liefde, Blydfchap , Vreede, en andere meer, Gal. V: 23. Hoe zou het ook. anders hebben kunnen zyn?Dit zaad, dit woord was van Godt. Gelyk de reegen en de fneeuw van den Heemel afdaalen, en derwaards niet wederkeeren: Maar het aardryk doorvogtigen , en maaken, dat die uiiftpruite en voortbrenge. Alzo zal ook zyn woord, dat ten zynen monde uitgaat, niet leedig tot hem wederkeeren; maar voorfpoedig zyn in 't geene, waar toe Hy het zendt, Jef. LV: 10, 11. Als zyne Knegten, op zyn bevel ,zyn woord zaaijen, en Hydan tot de geestelyke Heemelen zegt: Druppet van boven af, en dat de wolken vloeijen van gerechtigheid, dan kan het nietmisfen, of der menfehen harten moeten zich openen, en allerlei heil en gerechtigheid moeten te faa. men uitfpruiten, Jef. XLV: 8. Nooit zag men dat zo zigtbaar, als onder den dienst der Apostelen, 't Kan niet worden wederfprooken, dat in weinige jaaren de Waereld der Heidenen, door de prediking van het Euangelie, oneindig meer verlicht en verbeeterd is geworden, als in veele eeuwen te vooren had kunnen gefchieden-door de Zeedenleer, en fchriften der Heidenfche Wysgeeren. En zo konde Paulus dan wederom naar waarheid zeggen,dat het Euangelie ook vrucht voortbragt in geheel de Waereld. Gelyk wyd en zyd elders, onder alle kreature, die onder den heemel is, vs. 23. Zo was het ook gekoomen tot, en bragt ook vruchten voort onder hen, van dien dag af, dal zy ——» 00 Zo was den Geloovigen te Kolosfe dan ook de Zaligmaakende genade Godts verfcheenen. (**) Het woord der VRUCHT. waarheid, het Euangelie-woord was ook m hen gekoomen. Niet, door den dienst van Paulus; want hy geeft, Cap. II: 1, niet onduidelyk te verftaan, dat zy, even weinig als die van Laödicea en veele anderen 9 zyn aangezigt in den vleefche niet gezien hadden. 'tSchynt, dat Epaphras, zyn geliefde Mededienstknegt, de Godts-man zy geweestdie onder hen hel heil had doen hooren, die goede boodfchap van bet goede tot ben gebragtbad; want de Apostel zegt, vs. 7 , dat zy het van Epaphras hadden geleerd, en dat dievoor hen was geweest een getrouw Dienaar van Christus. Doch wat hier van ook moge. zyn: Het was ook tot hen gekoomen. (ftJ) En het bragt ook onder hen vrucht voort. Door dat woord, onder de kragtige raedewerkinge van Godts Geest, uit de magt- der duisternisfe overgeplant in het Koningryk vanden Zoone van Godts liefde, vs. 13, hadden zy ook, als fprtnten van Godts plantinge, vrucht voortgebragt. De Apostel had"gehoord van hun geloove, boope en liefde, vs. 4, 5. Epaphras had hem verklaard hunne, liefde in den Geest, vs. 8. Zo dat die van Kolosfe met de Bruid-Kerke konden zeggen, Hoogl. VII: 13. De Dudaïm geeven reuk;allerlei edele vruchten zyn aan onze deuren x En dat niet alleen nieuwe; maar ook oude. Immers Paulus geeft hun getuigenis , dat het woord onder hen Vrucht had voortgebragt. (£) Van dien dag af, dat zy bet geboord, cn de genade Godts in waarheid bekend hadden. (**)Zy hadden dan het woord sehoord.. Maar hoe ? Niet, gelyk de Jooden , die het woord wel hoorden; maar te gelyk ook hetzelve wederfpraken, lasterden cn verfticten : Maar gelyk die Heidenen, van welken gezegd wordt, dat zy zich verblydden, toen zy het hoorden, en het woord des Heeren preezen-, Hand. XIII: 45—481 Niet, gelyk zulken, die het woord der predikinge wel hooren ; maar aan welken het geen nut doet, om dat het niet gemengd is met het geloove: Maar als zulken, die het aanneemen met liefde der waarheid, om zalig te worden: Want zy hadden de genade Godts in waarheid bekend. (A) Door de genade Godts mogen wy verftaan de Leere van Godts- genade, anders genaamd het Euangelie der genade Godts, "Hand. XX: 24. Ook wel de Genade Godts, die de Korinthers niet te vergeefsch moesten ontvangen hebben , 2. Kor. . YIi . I. Van welke de Hebreen niet ver-  VRUCHT. V K U C H T. $85 veragteren moesten, Hebr. XII; 15. Dus genoemd, om dat ze voorftelt en aanbiedt de genade Godts in Christus Jefus: De vergeevinge der zonden, en een erfdeel onder de Heiligen; en dat alles uit genade, omniet, en dat alleen door het geloof in Christus jefus; en te gelyk ook , hoe men wandelen moet , wil men de genade Godts niet misbruiken tot eene oorzaak voor het vleesch: Niet in Godtloosheid en Waereldfche begeerlykheeden; maar in maatiglyk, rechtvaerdiglyk, en Godtzaliglyk te leeven in deeze tegenwoordige Waereld. Want dit behoorde ook roede tot het onderwys van Godts Zaligmaakende genade, welke nu aan hun, gelyk aan veele anderen verfcheenen was , Tit. II: 11, 12. (B) Die genade hadden zy in waarheid bekend. (AA) Getroffen door het voortreffelyk,en aller aanneemensvvaerdige van die Leere, en in hun gemoed van den Godtlyken oorfprong derzelver overreed geworden zynde, hadden zy die bekend en erkend het woord der waarheid te zyn, en ze dus ontvangen en aangenoomen; niet, als eenes menfehen woord, maar, gelyk ze waarlyk was, als Godts woord, 1 Theff. II: 13.(BB) Of anders: Zy hadden die bekend, aangenoomen en beleeden in waarheid; niet maar alleen uitwendig, maar met geheel hun harte. Niet als zulken, die den Godt Israëls wel vermelden, maar niet in waarheid, en gerechtigheid; als zulken, die wel belyden, dat zy Godt kennen, en intusfehen Hem verlochenen met hunne werken. Maar als zulken, die zo wel met het harte gelooven ter rechtvaerdigheid, als zy met den monde belyden ter zaligheid; als zulken, die niet maar de Leere der Genade belyden , maar ook beleeven als eene leere der waarheid, welke is naar de Godtzaligheid , en alzo het oprechte, het waaragtige van hun geloof bewyzen in eenen goeden wandel, en uit hunne werken. Trouwens, dat hun bekennen was geweest, niet een bekennen in fchyn, maar m der waarheid; dat bleek uit de Vruchten, die het woord onder hen had voortgebragt; want die ftrekten tot loffpreekende bewyzen , dat zy waren bevestigd in het geloove, en geworteld en gegrond in de liefde. Deeze Vruchten mogt men aanmerken als vroegrype Zomervruchten. Want het woord had die onder hen voortgebragt; niet eerst zeederd heeden, of gisteren. O3/}) Maar al aanftonds, van dien dag af, dat zy het ge¬ hoord , en de genade Godts in waarheid bekend haatten, üen bïyk dernalven, dat Godt met dat woord kragtig had medegewerkt, niet alleen maar, om hunne harten, gelyk dat van Lydia, te openen, om met een oplettend en heilbegeerig gemoed agt te geeven op het woord, dat tot hen gefprooken wierd; maar om het ook, als het zaad van zyn Koningryk, door zyne vruchtbaarmaakende genade zulk eenen wasdom te geeven , dat de Gemeente te Kolosfe eensklaps als van eene Woeflyne was veranderd geworden in een vruchtbaar Veld; ja! een Paradys van granaatappelen, met edele vruchten, mitsgaders alle voornaamfle fpeceryen. (3) Zulk een voordeelig berigt had Paulus van hun ontvangen door den mond van Epaphras, vs. 7. Overmits nu den Apostel niets meer ter harte ging, dan de verheerlykinge van Godt, de uitbreidinge van Jefus Koningryk , en de inwinninge van onfterflykc zielen, zo had hy hier in eene voor hem alleraangenaamfte ftoffe gevonden, om Gods te danken, vs. 3. Als mede eene kragtige opwekkinge, om van dien tyd af aan Godt voor ben te bidden, dat Hy ben meer en meer wilde vervullen met de kennisfe van zynen wille in alle wysheid en geestelyk verftand, om waerdiglyk den Heere te wandelen tot alle behaaglykheid; nog meer vruchtdraagende in allen goede werke, en nog meer wasfendc in de kennisfe Godts, vs. 9, 10, op dat hun toeneemen by den dag meer openbaar mogt worden in alles, ende aan allen. VRUCHT (Ende de) der Rechtvaerdigheid wordt in Vreede gezaaid voor de geenen, die Vreede maaken, Jak. 111: 18. (N) In deeze woorden, op zich-zelven befchouwd zynde, komt ons voor het voorftel van iets voortreffelyks, 't welk wordt toegekend aan de geenen, die Vreede maaken. (NN) Het voorftel is , dat de Vrucht der rechtvaerdigheid wordt gezaaid in vreede. 00 Dus zal hier de eerfte vraag zyn, wat wy te verftaan hebben door de Rechtvaerdigheid, en derzelver Vrucht ? (**) Door deeze Rechtvaerdigheid, of Gerechtigheid hebben wy te verftaan, niet zo zeer die eeuwige gerechtigheid welke door den Heere Jefus is aangebragt, door Godt aan den Zondaar uit genade toegereekend, en by denzelven door het geloove aangenoomen , en zich zo eigen gemaakt wordt, dat hy wordt rechtvaerdigheid Godts in Jefus: Als Ttttt 2 wel  884 V R U C H T. wel de Rechtvaerdigheid, den rechtvaerdigen en Godtzaligen wandel van den om Christus wille gerechtvaerdigden, en door zynen Geest geheiligden menfche: Want zulk een, vernieuwd geworden zynde in den Geest zynes gemoeds, heefc ook aangedaan den nieuwen\ mensch, die tiaar Godt gefchaapen is in waare rechtvaerdigheid, en heiligheid, Eph. IV: 24. En daarom kan het ook niet anders zyn, of hy moet, met het afleggen van den ouden mensch, ook affland doen van ongerechtigheid; en, in tegendeel, met het aandoen van den nieuwen menfche, zich beyveren, om der gerechtigheid dienstbaar te zyn tot heiligmakinge , om onberispelyk te zuandelen in alle de geboden ch rechten des Heeren. Zulken worden gezegd , Rechtvaerdigen te zyn , Luk. I: 5 Waarom Johanne: , 1 Br. 111: 7, ook zegt: Die de rechtvaerdigheid doet, is rechtvaerdig. Gelyk hy Godtzaliglyk leeft voor Godt , zo leeft hy ook rechtvaerdiglyk met zynen Naasten, als wel weetende, dat het tot de hoedanigheeden van den waaren Ziöniet mede behoort, fat hy oprecht wandele, en gerech tigheid werke, Pf. XV: 2. In gerechtigheeden wandele, en billykheeden fpreeke, Jef. XXXIIi: ij. Kortom, het is hier de Rechtvaerdigheid van zo eenen, die zich in zyn doen en laaten laat beftuuren door de Wysheid , welke van boven is, die zuiver is, vreedzaam , befcheiden, gezeglyk — vs. 17. Deeze Rechtvaerdigheid (/3,sj brengt eene Vrucht voort. De Vrucht van het Boom-, of Veld-gewas, is eigenlyk de vergelding van den arbeid , welken de Hovenier befteedt aan het planten en fnoeijen zyner Boemen, en de Landman aan het beploegen, en bezaaijen van zynen Akker. Hier van daan is het, dat het gevolg, of de vergeldinge van iemands werk menigmaal wordt aangemerkt, als de Vrucht 'er van: 't Zy dan ten kwaade, en tot flraffe , Spr. I: 31, 32, Zo zullen zy eeten van de vrucht hunnes wegs, en zich verzadigen met hunne raadflagen: Want dc afkeeringe der flegten zal ze dooden: 't Zy ten goede tot belooninge. Tot de Rechtvaerdigen wordt gezegd, dat het hun zal wel gaan, dat zy zullen eeten de vrucht hunner werken, Jef. III: 10. Godts Recntvaerdigheid eischt, dat Hy aaneen , iegelyken geeve naar de vrucht zyner bande' lingen, Jerem. XVII: 10. Maar nu blyft de vraage. nog over., wat hier de Vrucht der VRUCHT. Rechtvaerdigheid zy? Voor eerst, het me* degetuigenis van een goed geweeten : Die vreede met, en vreugde in zyn eigen gemoed , waar mede de deugd haare Liefhebbers beloont, en die vrymoedigheid tot, en blydfchap in Godt, welke daar uit gebooren wordt, en die men te faamen mag aan-, merken als eene vreedzaamc vrucht der gerechtigheid , (Hebr. XII: 11-) Maar voornaamelyk het eeuwig leeven. Zo zeide de Heiland eens : Die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leeven , Joh. IV: 36, En Apostel Paulus, Gal. VI: 8. Die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwig leeven maaijen. Niettemin nu het eeuwig leeven is de genadegifte Godts door onzen 'Heere Jefus Christus, nochthans mag hetzelve ook worden aangemerkt als eene Vrucht der Gerechtigheid, aangezien Godt, fchoon Hy het niet geeft om de werken, maar uit loutere genade , het niet belooft en ichenkt aan zulken, die de oogen zyner heerlykheid verbitteren; of die hunnen broeder vertreeden, en bedriegen met hunne handelingen , want Godt is een wreeker over alle zulken, 1 Theff. IV: 6. Waarom den Onrechtvaerdigen het Koningryk der heemelen ook ontzegd wordt, 1 Kor. VI: 9. Maar aan zulken, die, met volhar dinge in het goed doen, heerlykheid, eere en onverderflykheid zoeken,door zynen Geest daar toe bewr- cht zynde. Aan zulken zal Hy het eeuwig hevenvergelden, Rom. II: 6, 7. Als eene vrucht van zyn eigen werk in hun. Van deeze Vrucht (iS) zegt de Apostel, dat die wordt gezaaid tn vreede. (<*«) Ze wordt gezaaid. (A) 't Is eigenlyk zaad, 't geen men zaait; maar 't geen men maait en oogst is de vrucht. Het is dan wat oneigenlyk, dat hier de Vrucht wordt gezegd, gezaaid te worden. Een blyk, dat het Zinnebeeldige hier van niet al te flipt moet uitgepluisd worden. Misfchien ook, om aan te duiden, dat de Vrucht van dit gezaaifel zo ontwyffelbaar zeeker is,als of die reeds tot rypheid gekoomen, ja ! reeds ingezaameld was; niét onderworpen aan die wisfelvalligheeden, die de hoop van den Landman,die op hoope van vrucht gezaaid had, we! eens te leur ftellen. (B) Doch laat ons zien,door wien deeze vrucht wordt gezaaid. De -Apostel bepaalt het niet. (AA) Men kan zesgen , door Godt. Want komt 'er, na het betrachten van Rechtvaerdigheid, vreede en vreugde in hef har-  y r u c h t. vrucht. 88y- harte ^ meer dan ten tyde, dat der Gofttloozen koorn en most vermenigvuldigd zyn, het is Godt; die die in bet harte geeft, Pf. IV: 8. Ën wat het eeuwig leeven aanbelangt, dat kan gezegd worden door Godt gezaaid ie zyn, oru dat Hy het heeft toebereid voor de zynen , voor hun wtchgelegd, en het voor hun bewaard in de Heemelen, om het hun, fchoon ais nog verborgen voor hunne oogen , ten zynen tyde te doen uitfpruuen, en deelagtig worden : Even eens als het zaad, 't welk, fchoon geworpen in^ en een tyd lang verborgen onder de aarde, evenwel vervolgens uitwast, en zyne vrucht voortbrengt. Gelyk 'er in deeze toefpeelinge wordt gezongen: Hst licht is voor dè rechtvaerdigen gezaaid, en vrolykheid voor de oprechten van harten, Pf. XCVII: 11. (BB) Maar het gefchiedt ook door den Rechtvaerdigen zelf. En dit zeggen wy te meer, om dat hier gefprooken wordt van een zaaijen in Vreede, 't welk niet zo wel zou pasfen op het zaai/en van Godt , als wel op het zaaijen van den Rechtvaerdigen. Gelyk de Landman zaait, en daar op, onder den Godtlyken zeegen , de kostelyke vrucht des lands verwacht. Jak. V: 7. Zo ook de Rechtvaerdige. Hy zaait tot gerechtigheid, en verwacht, dat hy zal maaijen tot weldaadigheid, Hof. X: 12. Die Godtloosheid hebben geploegd, zullen verkeerdheid maaijen, en de vrucht van de leugen eeten, vs. 13. Niet alleen na, maar ook indit leeven, in de wro-ginzen van hunne konfcientie ; want de Godthvze doet zich - zelven ten allen dagen weedom aan, job XV: 20. Zo zullen ook de Rechtvaerdigen de Vrucht van hun gezaaifel reeds aanvanglyk oogden in dit leeven, te weeten, de dille en blyde gerustheid van hun gemoed: Want recht te doen, is den Rechtvaerdigen eene blydjehap, Spr. XXI: 15. Zy zyn vrolyker in den weg van Godts getuigenis/en, dan over allen rykdom , Pf. CX1X: 14. Maar ten vollen na dit leeven : Eerst naar de Ziele, dewelke ingaat in Vreede , inmiddels het ligchaam rust op zyne fiaap/iede. Dit is het zalig lot .van een iegelyk, die in zyne oprechtheid heeft gewandeld, Jef. LVII: 2 Vervolgens nog meer in den jongden aller dagen, wanneer zy zullen opgeroepen worden ter beërvinge van het Koningryk, '<: welk hun van.Godt is verordineerd van voor de grondlegginge der v Waereld, Matth, XXV: 34. Zo hebben zy dan hunne Vrucht tot heiligmaakinge, en het einde het eeuwig leeven, Rom. VI: 22. Het is zo als Salomo zegt: Het werk des Rechtvaerdigen is ten leeven , en zyne vrucht is een boom des leevens, Spr. X: 16. XI: 30. Maar zal deeze Vrucht ooit geoogst worden, zo is het niet evenveel, hoe die ge* zaaid wordt. (AS) Dat toont de Apostel , als hy zegt, dat cbe gezaaid wordt in Vreede. (A) De Vreede is hier niet zo zeer de Vreede met Godt, als wel de Vreede met de menfehen, welke is tegenövergedeld aan den nyd en twistgierigheid, waar van vs. 16, gefprooken was, en duidt hieraan de vreedzaame gemoedsgedeldheid van zo eenen, die zich laat beduuren door de Wysheid,die van boven is. Want, gelyk die uit haaren aart vreedzaam is , vs. 17 , zo eischt ze ook, dat haare Voedderlingen zich benaerftigen, om onder malkanderen te behouden de eenigheid des Geestes, door den band des Vreedes, Ephef. IV: 3, Dat zyden Vreede najaagen ; en dat niet maar alleen met de geenen, die Godt aanroepen uit een rein harte, 2 Tim. II: 22. Maar ook, zo veel mooglyk is, zo veel in hm is, met alle menfehen, Rom. XII: 18. (B) Maar wat mag de reede zyn, waarom de Vrucht der Rechtvaerdigheid juist in Vreede moet gezaaid worden? Die is by de hand. Schoon de Landman, die zaaijen zal, niet den eenen dag voor, en den anderen na moet wachten, tot dat weêr en wind hem naar zynen zin volkoomen gunftig zyn, waarom Salomo ook zegt: Die op den wind agt geeft, zal niet zaai/en; en die op de wolken ziet, zal niet maaijen , Pred. XI: 4. Hy zal evenwel niet zaaijen in dorm en wervelwind , wanneer het zaad, in pjaatfe van in zynen akker te vallen wyd en zyd zou verdrooid worden: Maar liefst, en met de meeste vrucht zal hy zaaijen in zagt en dil weder.. Even zo zal het ook zyn in het geestelyke. Zal men de Vrucht der ^Rechtvaerdigheid wel ooit kunnen zaaijen, wanneer men malkanderen lyi en ver eet; in boosheid en nydigheid leeft, haatelyk zynde, en malkanderen haatende? Dat is onmooglyk. Waar nyd en twistgierigheid is, daar is verwerringe en booze handel, vs. 16. Daar verongelykt en verontrust men zynen naasten. Daar verontrust men zyn eigen gemoed. Daar kan men geen heiligs, banden tot Godt opj effen in den gebede.; Want dat moet gefchttdtn zonder toorn en Ttttt 3 twis*  836 V R U C H T. twistinge, i Tim. II: 8. Daar kan men van ] Godt geen gunftige verhooringe verwach- ; ten, Matth. VI: 15. Daar kan men geen 1 gegrond uitzigt hebben op het eeuwig lee- , ven; want vyandfehap , nyd, twisten , af' , gunfligheeden , toorn, gekyf, tweedragt be- 1 nooren tot de werken des Vleeschs, die iemand van het Koningryke Godts uitfluiten, Gal. V: 19—21. En die in het vleesch zaait, zal uit het vleesch verdervenisfe maaijen , Cap. VI: 8. Maar die zyne Vrucht in Vreede zaait, kan zich van eenen gewenschten Oogst verzeekeren, Hy bewaart de kalmte van zyn gemoed, 't welk alreeds een groot gewin is; en hy kan op Godts goedkeurende gunst ftaat maaken, zo in, als na dit leeven ; want Godt is een Godt des Vreedes; Hy is met de geenen, die eensgezind zyn, en in Vreede leeven, 2 Kor. XIII: -ïi. Hy gebiedt over zulken den zeegen ; niet alleen den zeegen, maar ook het leeven ; ja! het leeven tot in eeuwigheid, Pf. CXXXIII: 3. 'Die dan Godt wil zien, dat is zyne volzalige gemeenfehap genieten, 't welk de alïerëdelfte vrucht zyner rechtvaerdigheid is, moet zo wel den vreede najaagen , als de heiligmaakinge, Hebr. XII: 14. En daarom kent Jakobus het voorgefteld geluk, waar van hy fprak, bepaaldelyk toe (33) aan de geenen , die -Vreede maaken. Welker vreedelievendheid zo groot is, dat zy niet alleen voor zich alles in 't werk ftellen, wat tot bewaaringe van den Vreede dienen kan; die, in plaatfe van denzelven af te breeken , liever veel toegeeven, zo als Abraham deed omtrent Loth, »Genef. XIII: 7—10, liever .ongelyk lyden, het geleeden ongelyk gejeedelyk vergeeven, en zelfs met goeddaadigheid beantwoorden: Zo dat zy, gefcholden zynde, niet weder fchelden, maar in tegendeel, zecgenen; geen kwaad met kwaad •vergelden, maar, in tegendeel, het kwaad zoeken .te overwinnen door het goede, 1 Petr. III: 9, Rom. XII: 21. Maar die ook niet , -dan met innig leedweezen, zien, dat anderen in twist en vyandfehap leeven, en daarom alle hun mooglyke poogingen in het werk ftellen, om die met malkanderen te verzoenen, en den Vreede onder die te herftellen, en zo toonen, dat zy egte Navolgers zyn van den Heere Jefus, die niet Talleen Godt en menfehen , maar ook Joolden en Heidenen met malkanderen verzoend ■heeft, de.Vyaiidlihap gedood hebbende aan VRUCHT. het Kruis. Zo af keerig nu als Godt is van zulken,die wraakzugtig en twistgierig zyn., en die krakeelen inwerpen tusfchen de Broeders: Met zo veel genoegen ziet Hy, in tegendeel,aan de geenen, die Vreede zoeken en ook Vreedte maaken. Die Vreede raaden, zegt Salomo, hebben blydfchap, Spr. XII: 20. Zalig, zegt de Zaligmaaker, Matth. V: 9, zyn de \Vrcedzaamcn, ^«ww* eigenlyk Vreedemaakers: IVant zy zullen Godts kinderen genoemd worden. En zyn zy Godts kinderen, dan zullen zy'ook Godts erfgenaamen zyn, en mede-erfgenaamen van Christus, Rom. VIII: 17. Met recht mogt Jakobus dan wel zeggen, dat voor de zulken, de vrucht der rechtvaerdigheid gezaaid wordt in Vreede. (3) Geheel dit gezegde wordt door het woordeken ii, ende, of liever, by tegenöverftellinge, maar, betreklyk gemaakt tot het voorgaande om te toonen, hoe veel voortrefFelyker de Wysheid is, die van boven .is, vs. f7, dan die welke aardsch, natuurlyk en duivelsch is , vs. ij. Deeze laatfte zaait nyd cn twistgierigheid, en de 'Vruchten, die daar van voortkoomen, zyn verwerringe en booze handel, vs. 16. Maar gantsch anders is het met de geenen, die Vreedzaam zyn en Vreede maaken, en zo toonen, dat zy Leer- en Voedfterlirgen zyn van de Wysheid, die van boven is, die zelve Vreedzaam is, en ook haare Navolgers in dat zelfde fpoor leidt; want haare wegen zyn wegen der lieflykheid, en alle haare paden zyn Vreede, Spr. III: 17. Voor Afwordt een vrucht der rechtvaerdigheid gezaaid in Vreede, waar van zy de Eerftelingen reeds fmaaken in dit leeven, en den vollen Oogst genieten zullen in den heemel van eene volle en eeuwige zaligheid. VRY (Toen gy dienstknegten waart der zonde , zo waart gy) van de gerechtigheid, Rom. VI: 20. De Apostel ftelt in ditHoofdftuk de Zonde en de Gerechtigheid tegen malkanderen over. De eene zo wel, als de andere heeft haare Dienstknegten, of Krygsknegten, (want in het 13. vs. wordt van hunne 'wapenen, en derzelver gebruik gefprooken,) die onder haare banieren optrekken. Daar nu Gerechtigheid, en Ongerechtigheid even ftrydig van natuure zyn , als : Licht en Duisternisfe, en ook van haare • Krygsknegten gantsch andere, ja ! geheel i tegenftrydige dienften eisfehen, zo is het 1 even onraooglylï, dat men die beide te ge-  V R Y. V R' Y« $$f' merkt als eene Heerfcheresfe, die ook haare bevelen geeft, en is duste onderfcheiden van die gerechtigheid en heiligmaakinge , welke zy eischt, en in welke te beoeffenen men haar zyne leeden moet dienstbaar /lellen, vs. iq». Laaten wy 'er dan door verftaan de Wet der gerechtigheid, het Voorbeeld der leere, aan ,t welk zy nu, finds hunne bekeeringe, van harte gehoorzaam geworden waren, vs. 17; voor zo verre dat eischte, maatiglyk, rechtvaerdiglyk, en Godtzaliglyh te leeven in de tegenwoordige Waereld, en daar-en-tegen Godtloosheid en Waereld/cbe begeerlykheeden te verzaaken. Daar van waren zy 4 (33) voorheen, toen zy nog Dienst» knegten der zonde waren, vry geweest, (<*) Niet in dien zin vry, als waren zy aan dezelve niet tot gehoorzaamheid verbonden geweest; als hadden zy ftraffeloos mogen overtreeden tegen dezelve. Dat was onmooglyk. Zo lang Gedt der menfehen Schepper en Onderhouder is, is Hy ook hun Koning, Wetgeever en Richter: Ea zo lang Hy een heilig Godt blyft, kan Hy ook niet nalaaten , van de- Menfehen de pligten te eifchen van gerechtigheid en heiligheid. En zo lang de Menfehen Godts Schepfel en van hem afhanglyk blyven, zo blyven zy ook onder de onlochenbaare verpligtinge van te moeten gehoorzaamen ; era dat gaat zelfs zo verre, dat niet alleen het overtreeden tegen die Wet, maar ook het niet doen van dezelve , een ftrafwaerdige misdaad is. Hoe zou Paulus in dien zin hebben kunnen zeggen, dat zy voorheen vry waren geweest van de gerechtigheid, daar Hy te vooren geleerd had, dat dc Heidenen zich - zelven eene Wet vaaren, en dat zyhet werk der Wet hadden gefchreeven in hunne harten? Dat zy in dien zin niet vry waren van, maar wel degelyk zich verbonden kenden, aan de gerechtigheid, bleek uit het medegetuigenis van hunne Konfcientie , hunne gedachten zich onder malkanderen befchuldigende, en ook verontfchuldigendc, Rom, II: 14, ij- OO Maar zy waren Vry geweest, als Ryksweêrfpannelingen , die Godts juk verbrooken en zyne banden verfcheurd had? den, als waren zy hunnes zelfs Heeren en Meesters, en, gelyk onwillig, zo ook niet verpligt, om tot Hem te koomen. Als. Overloopers, die zich den dienst van hunnen wettigen Heer onttrokken , en zich aan de Zonde en haaren dienst verpaad had* d-:t> 'i. lyk zou kunnen dienen, als het onmooglyk is, dat dezelfde Krygsknegt op denzelfden tyd zou kunnen optrekken en ftryden . ten diende van twee tegen malkanderen optrekkende Vorften.- Waar uit dan van zelve volgen moet, dat hy die zich-zelven heeft overgegeeven tot den dienst der Gerechtigheid, moet aangemerkt worden vry, ontflaagen te zyn van den dienst der Zonde: En in tegendeel, dat hy, die zich verpand heeft aan den dienst der Zonde, zo lang hy dien dienst niet verlaat, moet gereekend worden , in een zeekeren zin vry te zyn van de Gerechtigheid. Dit geeft de Apostel duidelyk te kennen, vs. 18 en ao. In het eerfte vs. geeft hy te kennen, hoedanigen zy nu waren: Vry gemaakt zynde van de zonde, waren zy nu Dienstknegten gemaakt van de gerechtigheid. In het andere vs. toont hy aan, hoedanigen zy voorheen geweest waren: Toen waren zy geweest Dienstknegten der Zonde, en Vry van de Gerechtigheid.Qt*) Zy waren geweest Dienstknegten der Zonde, De Zonde, aangemerkt als eene gebiedende Ryks-Vorftin, had den Zeetel haarer Opperheerfchappy opgericht gehad in hunne fterflyke ligchaamen. Van daar had zy haare bevelen laaten uitgaan; zy eischte haar te gehoorzaamen in de begeerlykheeden deszelfden ligchaams. In haaren dienst hadden zy zich gek weeten , niet als traage en laffe Krygsknegten; maar als dappere Vrywilligers, die vooruitfpatten, om den Vyand de eerfte en meeste afbreuk te doen. Uit het zwart register hunner voorige fchenbedryven, door Paulus opgehangen, Cap. I: 23—30, is te zien, dat 'er geene grouwelen , zo fnood te bedenken waren, in welke te bedryven zy der Zonde niet ten diende hadden geftaan; en dat met zulk eene drift en verhittinge, dat zy kunne leeden, hunne oogen ,. ooren , tong , handen ; met een woord, alle hunne leeden tot wapenen gefield hadden, om Godt in zyne Wetten te beftryden , en der onreinigheid en ongerechtigheid dienstbaar te zyn tot ongerechtigheid, vs. 19. Dus geheel en al overgegeeven aan, en vleeschlykverkogt onder de zonde, (3).waren zy in dien tyd Vry geweest van de Gerechtigheid. (NN) De'Gerechtigheid beteekent hier niet, naar 't my toefchynt, de pligten, die men jegens Godt, zich-zelven en den Naasten daadelyk beoeffent. De Gerechtigheid, moet hier ook worden aange-  m V R Y. den; als of zy, door Dienstknegten der Ver- ■ dorvenheid te worden, aan de Gerechtigheid, en derzelver gezag en Wetten niet de minfte onderwerpinge meer behoefden te toonen, maar veel meer in alles volkoomene Vryheid hadden , om te doen den wil des vleeschs en der gedachten. Welk eene rampzalige Vryheid, welke zy voorheen genooten hadden ! Welk eene rampzalige Dienstbaarheid, waar onder zy voorheen waren verkogt geweest! Hoe veel gelukkiger was hunne tegenwoordige Vryheid! Nu waren zy Vry van de Zonde. Hoe veel gelukkiger was hunne tegenwoordige dienstbaarheid ! Nu waren zy Gode en der Gerechtigheid dienstbaar gemaakt, üm hen dat overtuigend te doen begrypen, hadden zy , naar de aanwyzinge van den Apostel, zich flegts te erinneren, wat de Vrucht was geweest van hunne voorige dienstbaarheid aan de Zonde; en te letten op de Vrucht van hunne tegenwoordige dienstbaarheid aan de Gerechtigheid. Het onderfcheid was te groot, dan dat zy zich in deeze verwisfelinge van Vryheid en Dienstbaarheid niet gelukzalig zouden geagt hebben. Nu ondervonden zy, dat de Vrucht van toen niet anders was geweest, als fchaamte en naberouw : Want het einde en bezoldinge van de dienften, die men aan de Zonde bewyst, is èeDood. Hoe edel, hoe zalig was in tegendeel de Vrucht van hunnen tegenwoordigen dienst ! Nu hadden zy hunne Vrucht tót heiligmaakinge, en het einde het eeuwig loeven; het hoogstwenfchelykfte boven alle meest Wenschlyke dingen. VRYHEID. Somwylen beteekent dit woord eene eigenfehap van des Menfehen wille: Somwylen de hoedaanigheid van den ftaat, waar in hy zich' bevindt. (N) „ De „ Vryheid"", zegt de Hoog-Eerw. Mosheim, ,, is een vermogen van den zvil, om dat geen, ongedwongen en vry willig , altoos uit „ te voeren , wat een opgehelderd■ en ge.,, zond verftand, na een verftandig cn ,, gereegcld overleg , als goed, heilzaam , „ en nuttig bevonden heeft. (NStf) Dit ver„ mogen is nietten eenemaalin den mensch „ vernietigd en verlooren. Wy waren an„ ders aan. een blind noodlot onderworpen. ,, En noch Godt, noch menfehen konden „ reekenfehap van ons eifchen , waarom „ wy zo, en niet anders te werk gingen. „ Maar in aüe menfehen is dit vermogen VRYHEID. „ zeer verzwakt; in eenigen pas tebefpeu„ ren; in veelen, helaas! door de gewoon;, te van zondigen byna geheel uitgedoofd, i, (33) Ten aanzien van het Geestelyke is „ het nog flegter met onzen wil gefteld. Is „ de Vryheid omtrent menfehelyke en wae„ reldfche zaaken zeer verminderd en ver„ zwakt; zy is in Geestelyke en Godtlyke „ zaaken geheel wech en verlooren , PO „ XIV: 2 , 3. Onzen wille ontbreekt het „ vermogen, die dingen zo te begeeren en te „ willen, als met de fchikkinge van Godt, „ en het einde , waar toe wy gefchaapen „ zyn, overeenkomt, Rom. Vil: 5. En, zo 'er al iets van zulk eene begeerte in ons „ ontftaan kon, de kragt nochthans is 'er „ niet, om'deeze begeerte en Godts wil te „ volbrengen, Joh. XV: 5. De Schriftuur „ heeft ons dit, om de zwakheid der mees„ ten te gemoet te koomen, by wyze van „ gelykenisfe geleerd. Zy heeft , om de „ elende van onzen wil af te beelden, ons vergeleeken , nu eens by Slaaven en ;, Knegten, Joh. VIII: 34,Rom. VI: 17,20, „ 2 Petr. II: 19. Dan weer by doode en lee„ venlooze menfehen,Ephef.II: r. IV: 17, „ Kolosf. II: 18." Zie 's Mans Zeedenleer der Heilige Schrift, D. I. Hoofdft. I. §. 9, en 10, èh de verklaaringe van het ternedergeftelde p. 230—265. Vergelyk J. F. Stapfer Zeedenleer D. II. C. 9. %, 62. —• p. 445.— Den iegelyk, die de zonde doet, zegt de Heiland, is een dienstknegt der zonde, Joh. VIII: 34. Paulus zegt van de Romeinen, dat zy, voor hunne bekeeringe, Dienstknegten der zonde geweest waren , Rom. VI: 17, 2D. Hoe eigenaartig is deeze gelykenis! De Zonde, dat is , de inwoonende Zonde, de neiging ten kwaade, die geheel des .VI en fchen hart bedorven heeft, wordt hier aangemerkt als een Heer, die Wetten geeft, en den wil des menfehen bindt. Aan deeze Zonde is de mensch van natuure zo onderdanig, als een Knegt aan zynen Heer.—« Men moet hier aan geene andere Knegten denken, dan aan zul ken, waar van men zich ten tyde van Christus bediende. Deezen waren Slaaven, die hunnen Heer volftrekt gehoorzaamden, en even zo van hem gebruikt konden worden, als hy het Kleed, dat hy gekogt, of den Wynberg , dien hy geërfd had, kon gebruiken. Dat leert Paulus zeer duidelyk, als hy zegt, dat hy onder de Zonde verkogt was} Kom. VII: 14, Wie  VRYHEID. Wie dan begeert te weeten, hoe veel magt en vermogen hy bezitte om den Allerhoogften te dienen, die befchouwe flegts zo eenen Knegt —. Zo een Knegt heeft geen vryen wil; hy moet gehoorzaamen. Een vreemde wil regelt geheel zyn gedrag, zyne daaden en bedryven. Hy wenscht menigmaal het tegendeel te doen van 't geene hem bevoolen wordt, en 't juk, dat hem drukt, geheel of half af te werpen. Maar te vergeefsch! Het recht van den Heer, de dwang, de ftok des dryvers, maaken,dat de wensch kragteloos blyft, en hem flegts meer geleegenheid geeft, zyne elende te betreuren. Dit zelfde zyn wy onder de tucht der zonde, die in ons woont. Tot zo verre ftrekken zich de paaien deezer gelykenisfe uit. Wie ze verder bézigen wil, die tast mis —. Een Knegt, die aan eenen Heer onderdaanig is, kan van denzelven in vryheid gefteld worden. Een Knegt kan door dienften, naerfligheid en trouw , zyns Heeren gemoed vermurwen, en daardoor allengskens nader tot de Vryheid koomen, tot dat hy ze geheel en al verkrygt Is het met ons ook even zo gefteld? Kunnen wy allengs den Tyran, die ons overheerscht, bevreedigen, en door arbeid, naerfligheid en vlyt ons van de banden der zonde ontftaan? Is de zonde een Heer, die geneigd is toe te geeven, en zyn recht over ons te verzagten? Geenszins. Jefus heeft dezulken, die deeze gelykenis zo verre uitftrekken, en den menfche het vermogen van zich te bevryden willen toeftaan , reeds wederlegd. Hy zegt, dat niemand vry kan zyn, dan dien de Zoon vry maakt, Joh. VIII: 36. Gevolglyk heerscht de Zonde zo lang, en wy gaan zo lang in haare banden, tot dat de Zoon , door de waarheid en genade, haare tyranny vernietigt, en ons de kragt mededeelt, om haare heerfchappy te veragten." Dus verre Mos. heim in het aangehaalde Boekdeel p. 261.— (□) Maar Vryheid beteekent ook den Staat, waar in iemand zich bevindt. Dus is 'er: (NN) Eene Ligchaamelyke Vryheid, en die is te onderfcheiden in eene Huisfelyke en Burgerlyke. (*) De Huisfelyke is de Vryheid der geenen, die niet onderworpen zyn aan Dienstbaarheid: Niet zo zeer eene vryiuillige, wanneer iemand zich uit eigene beweeginge, erf alleen om den loon, dien hy bedingt, voor een zeekeren tyd verpligt tot den dienst van eenen anderen. Voor dien IX. Deel, I. en II. Stuk, VRYHEID. 83* tyd is hy niet vry; maar die tyd verftreeken zynde keert hy weder tot zyne Vryheid, en het ftaat volkoomen aan hem, of hy al, of niet dienstbaar blyven wil. Als wel eene gedwongene dienstbaarheid, of flaaverny. Die duurde by de meeste Volken tot den dood toe; ten zy de Heer zynen Slaaf, uit byzondere gunst, de Vryheid fchonk. Dit gefchiedde dikwils by de Romeinen; en, in zo een geval, werd den Vrygelaatenen het hoofd met een fcheermes gefchooren, en een hoed, welken de Slaaven niet mogten draagen, opgezet, en wel, volgens Servius, in den Tempel van Feronia , welke geagt werd de Befcherm-Godin te zyn der vrygelaatene Slaaven. By de Jooden duurde die dienstbaarheid maar voor eenen tyd. Godt had ten voordeele der dienstbaare Hebreen een jaar der vrylaatinge ingefteld , op t welk zy van hunnen dienst mogten ontflaagen worden. Dat na te laaten, en zich boven dien tyd van zynen Broeder te doen dienen, werd by Godt aangemerkt als eene ftrafwaerdige misdaad. Hier aan hadden zy zich fchuldig gemaakt ten tyde van Koning Zedekia, en dat wel tegen een plegtig Verbond, waar by zy zich verpligt hadden , Vryheid te doen uitroepen. Even daarom deed Godt verklaaren, dat hy tegen hen He. den Vryheid zeu uitroepen : Eene Vryheid ten zwaerde, terpeflilentic, ten honger, en ter beroeringe allen Koningryken der Aarde , Jerem. XXXIV: 8-17- O3) De BurgerlyU moet geene losbandigheid zyn, dat een iegelyk ftraftèloos moge doen al wat hem |oeddunkt, zonder zich aan Recht, of Wet te ftooren: Maar ze beftaat daar in, dat de Buraers en Ingezeeten geene Slaaven zyn van^eene volftrekte en eigendunklyke Oppermagt, welke haaren wil doet gelden voor de hoogfte Wet, en zegt: Cefi notre bon plaifir; of: Sic volo , fc jubeo, fat pro ratione Voluntas. Maar dat elk één van zyne bezittinge verzeekerd is, en daar over beftellen kan naar zyn goeddunken , dat hy door niemand tot zynen dienst kan gedwongen worden ; dat hy zyns zelfs Heer en Meester is, volkoomen vry om te doen, of te laaten het geen hy wil: Mits het niet aanloopt tegen de Wetten van de hooge Overheid, aan welke de Ingezeetenen, ter handhavinge van de goede order, en de algemeene'rust en veiligheid , en dus ten hunnen eigen nutte, daadelyk afftand geVvvvv daa^  «90 VRYHEID, daan hebben, of immers moeten geagt worden, dat gedaan te hebben, vaneen gedeelte hunner natuurlyke Vryheid; mits dat zy door dezelve worden geregeerd naar de eenmaal vastgeftelde Wetten, en gehandhaafd worden by de bedongene Rechten en Voorrechten, welke de Overheid , by het aanvaarden van haar ampt, hun plegtig, of ingewikkeld, verzeekerd heeft. Deeze Vryheid, welke niette zorgvuldig kan bewaakt worden tegen de bedekte, en niet te heldhaftig kan befchermd worden tegen de openbaare inbreuken der Heerschzugt, werd by veelen zo dierbaar gefchat, dat zy liever verkooren , met het zwaerd in de hand, als vrye lieden te fneuvelen, dan als overheerscht en fiaafsch te leeven. Hier van daan, dat het ombrengen van Julius Ceefar door Brutus en zyne eedverwandten, by veelen werd aangezien, niet als een ftratwaerdige Moordery ; maar als een pryswaerdig wreeken en herftellen der vertrapte Vryheid van het Roomfche Volk, zo als te zien is uit een ouden penning by Carol. Patintis, Not. in Suetonium p. m. 10, waar op men aan de eene zyde een Hoofd ziet met het byfehrift : Libertas, Vryheid; en aan de andere zyde een Hoed, het Zinnebeeld der Vryheid, tusfchen tzuee ponjaarden; de geweeren , waar mede Julius Cafar, de Verkragter der Vryheid, werd omgebragt, met het byfehrift: P. R. Reftitut. Des Roomfche» Volks (naamelyk , de Vryheid) herfteld. Zo verhaalen ook Suetonius in Vit. Neron.C57.en anderen, dat, na het omkoomen van Keizer Nero, de vreugde te Rome zo groot was,dat veele Burgers met hoeden op het hoofd, tot een teeken der wederverkreegene Vryheid, door de Stad waren geloopen. (33)'Er is ook een Geestelyke, of Godtsdienftige Vryheid. (*) Eene Algemeene. Wanneer het in een Land is , gelyk het was in het Schip van Jona, daar elk der Scheepsgezellen riep tot zynen God. Dat is, daar de Ingezeetenen van onderfcheidene Gezinten vry zyn van allen Konfciëntie-dwang, en het hun wordt toegelaaten , ongeftoord Godt te dienen naar hunne wyze, mits dat zy , uit verkeerden yver voor hunnen Godtsdienst, niets onderneemen tot nadeel van 's Lands welzyn; en tot hoon, of vertreedinge van den heerfchenden Godtsdienst in zo een Land. (jt) Eene aneer byzondere, die eigenlyk behoort tot VRYHEID. het [Veezen van het Christendom. En dat is de Vryheid, die in Christus is, waar door Hy de zynen heeft vry gemaakt: («*) Van den Vloek der Wet, Gal. III: 13 , en van de heerfchappy der zonde, zo dat zy, die te vooren vleeschlyk verkogt zuaren onder de zonde, om die dienstbaar te zyn, en derzclve hunne leeden te ftellen tot wapenen der ongerechtigheid, van dezelve worden vry gemaakt, om Gode dienstbaar te zyn, en der gerechtig'' heid tot heiligmaakinge , Rom. VI: 6—23. (<83) En waar door By zyne Kerk heeft ontheeven van den lastigen Wet- en Schaduwdienst van Mofes, de onthoudingen en plegtigheeden van de Wet des vleefchelyken gebods, dewelke als een juk was, kwalyk om te draagen, cp de fchouders der Geloovigen , waar van gefprooken wordt Gal. IV: 1—10, Kolosf. II: 14—17. Deeze was de Vryheid, welke door den Mesfias moest verkondigd worden , gelyk Hv dus fpreekende wordt ingevoerd : De Geest des Heeren HEEREN is op my, om dat de HEE' RE my gezalfd heeft — Hy heeft my gezonden — om den gevangenen Vryheid uit ts roepen, cn den gebondenen openinge der gevangenis fe, Jef. LXI: ï. Welke ook door Hem daadelyk moest verworven worden. Hy moest verbreeken het juk van hunnen last, den ftok hunner fchouderen, en den flaf des geenen, die hen dreef, Cap. IX: 3. Want zyn bloed was het bloed des Verbonds, waardoor Ziöns gebondenen moesten losgelaaten zuorden uit den kuil, waar in geen waterwas , Zach. IX: 11. Deeze VryheidM een voorrecht voor de Kerke des Nieuwen Testaments, waarom Paulus ook met zo veel ernst fchreef aan de Galatiërs, Cap. V: 1.. Staat dan in de Vryheid, waar mede Christus ons heeft vry gemaakt, en wordt niet. weder bevangen met het juk der dienstbaarheid. Dan hoe zeer de Apostelen geyverd hebben voor de Vryheid der Christenen, niet minder fterk hebben zy geyverd tegen het misbruik 'er van tot losbandigheid. Men zie de waarfchouwinge van Paulus, Gal. V: 13. Gy zyt tot Vryheid geroepen , Broeders: Alleenlyk gebruikt de Vryheid niet tot een oorzaak voor het vleesch. En de vermaaninge van Petrus, 1 Br. II: 13—16. Zyt dan alle menfebelyke ordeninge onderdaanig . Als Vrye , en niet de Vryheid hebbende als een dekfel der boosheid, maar als Dienstknegten. Godts, Deeze is eene Vryheid, welke de gee-  VRYHEID. geenen, die ze aan zich-zelven en anderen belooven , maakt tot Dienstknegten der verdorvenheid, en hen doet verzinken in het verderf en in den ondergang. Zeer wel zegt Schriver in zyn Zielenfchat: ,, Het is eene elendige Vryheid, wanneer men zich van de gehoorzaamheid aan Godt en zyne geboden losfeheurt , en inmiddels een Dienstknegt is der Zonde, en een Slaaf des Duivels, 't Is eveneens als of een Schip, dat zonder Stuurman in de volle Zee door wind en golven,dan ginds, dan herwaards, wordt gedreeven, zich wilde beroemen op zyne Vryheid: Of, als wanneer een Schaap, dat van de Kudde afgedwaald is, en in de Wildernisfe tusfchen de ftruiken weidt, zich beroemen wilde, dat het nu niet hebbe te vreezen voor des Herders ftemme, ftaf en honden. Daar evenwel het Schip ieder oogenblik in gevaar is, van op een Steenklip gedreeven en verpletterd te zullen worden; en het Schaap in gevaar, van door de Wolven befprongen en verfcheurd te zullen worden." Des zal zulk een eerst Vry zyn te noemen, die een dwangeloos beftuur heeft over zyn gemoed , ligchaam en goederen; mits zyn gemoed door Godts genade, zyn ligchaam door de deugd, en zyne goederen door voorzigtigheid en wysheid beftuurd worden- VRYHEID (Om den gevangenen) uit te roepen, en den gebondenen opemnge der gevangenisje, Jef. LXI: ib. (N) De Perfoon, die hier fpreekende wordt ingevoerd , is buiten twyffel, een zeer voornaam Godtsgezant, van Godt met byzondere gaaven verrykt, want de Geest des lleeren HEEREN iv as op hem, om dat de PI EERE hem gezaifd had; en ook van Godt tot een groot werk gezonden, om een goede boodfchap te brengen van het goede: Onder anderen, om den Gevangenen —. (NN) Men Helle zich hier in de Letter vóór Gevangenen, die niet flegts in den Kerker opgeflooten zitten; maar die daar in ook met knellende boeijen, of keetenen gebonden zyn. En om dat zulke Kerkers doorgaans onderaardfche en zeer donkere holen waren, waar in, gelyk men zegt, noch Zon, noch Maan te zien was, waarom gebonden en in duisternisfe te zyn ook worden faamengevoegd, Jef. XLIX: 9, zo kunnen deeze gebondene Gevangenen ook worden aangemerkt als Blinden, door gebrek van licht; gelyk , by het aanhaaien VRYHEID. 891 deezer Godtfpraake door Lukas, deeze gebondenen dus omfchreeven worden , Cap. IV: 19. Voor deeze Elendelingen moest deeze Godtsgezant (33) Vryheid uitroepen, en opening der gevangenisfe. (*) Welk eene heuglyke boodfchap voor arme Gevangenen! De Gevangenis voor hun opengezet, en ontflaagen van hunne banden, mogten zy nu als vrye lieden vry uitgaan, en weder te voorfchyn treeden in het licht, waar van zy waren beroofd geweest, gelyk 'er by Lukas ftaat, dat zyn last medebrengt, den Gevangenen loslaatinge, en den Blinden het gezigt ($) te verkondigen. Van Godts wegen , die de Gevangenen losmaakt, en de oogen der Blinden opent, Pf. CXLVI: 7,8, met luider ftemme, wyd en zyd, uitrte roepen. Met toefpeelinge op het Jubeljaar, als wanneer het geklank der Bazuine door geheel het Land gehoord werd, om Vryheid uit te roepen in den Lande, voor alle zyne inzvoonderen, om weder te keeren een iegelyk tot zyne bezittinge, en tot zyn geflacht, Levit. XXV: 9, 10. (3) Welke nu de hier bedoelde Vrylaatinge zy, vereischt by den Christen niet veel onderzoeks. De ophef, met welken deeze Godtsgezant fpreekt van zyne Zalvinge en Zendinge, doet ons aanftonds denken,dat die geen ander zyn kan, dan de Heere Mesfias, die groote Propheet, welken de HEERE verwekken zou. Gelyk dan ook de Heere Jefus, by het voorleezen deezer Propheetie in de Synagoge te Nazareth, dezelve op zich-zelven toepaste, zeggende : Heeden is deeze Schrift in uwe ooren vervuld, Luk.IV: ió—21. (XN) Men denke hier dan niet om Ligchaamlyk gebondenen, en gevangenen; maar om Geestelyke, De Geestelyke verlosfing en vrylaating te verkondigen en daar te ftellen, was eigenlyk het werk van den Mesfias. (*) In 't gemeen zyn het Zondaars. De Menfehen, in hunnen natuurftaat aangemerkt, zyn gevangenen. Zy zyn vlceschlyk verkogt onder de zonde, om derzelve dienstbaar te zyn tot ongerechtigheid. Door den Satan overwonnen zynde door hen te doen zondigen, zyn zy deszelfs Dienstknegten geworden, waarom zyook zyne Gevangenen heeten, Jef. XLIX.' 25. Zy liggen in zyne frikken, onder welken hy hen gebonden , of gevangen houdt tot zynen wil, 2 Tim. II: 26. En daar hy zo kragtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, om hen te doen doen den zuil des Vvvvv a vleeschs,  89i VRYHEID. VRYHEID. vleeschs, en der gedachten, zo is hy ook fteeds in de weer, om hun de zinnen te verblinden, 2 Kor. IV: 4. Waarom de Natuurftaat ook omfchreeven wordt als eene magt der duisternisfe, Kolosf. I: 13. En die geenen , die in denzelven verkeeren , als zulken, die geestelyk blind zyn, die verduisterd zyn; ja! zelfs duisternisfe zyn, Ephef. V: 8. (f) Dan deeze Gevangenen behooren zeekerlyk tot de treurigen Ziöns, van welken vs. 3. wordt gefprooken. 't Zullen dan dezelfden zyn, die Zach. IX: 11. Gebondenen Ziöns heeten. Wy zullen ze dan moeten zoeken onder de Jooden. (**) Naar den dienstbaaren ftaat der Kerke onder het Oude Testament, waren die als Gevangenen. Zy waren onder de Wet in bewaaringe gefteld, Gal. III: 23. Zy ftonden onder Voogden en Verzorgers, Gal. IV: 2. Den Geest, dien zy ontvongen , was een Geest der dienstbaarheid tot vreeze, Rom. VIII: 15. Zy waren gebondenen : Door de Wet des^ vleeschlyken. gebods gebonden aan menigerlei lastige onderfcheidingen tusfchen rein en onrein; aan menigerlei Offerhanden, wasfchingen, en reehtvaerdigmaakingen des Vleeschs , op zeekere tyden en plaatfen, met zeekere daar by bepaalde plegtigheeden ten allerftipften waar te neemen. Banden, die door.de zwaare ftraffen, op elke overtreedinge gedreigd, nog fterker aangehaald wierden , zo dat zy met vreeze des doods door al hun leeven der dienstbaarheid enderworpen waren, Hebr. II: 15. In dien ftand waren zy ook in een zeekeren zin als blinden. Godt woonde oudtyds in de donkerheid. De geloofs-leere, en de heilgeheimen des Genade-Verbonds waren omwonden met duistere fpreuken , fchaduwen en raadfelen. De Wet had flegts eene fchaduvoe der toekoomende zaaken, en niet het beeld der zaake zelf, Hebr. X: 1. De meesten konden dat agter die fchaduwen niet ontdekken, om dat, onder het leezen van het Oude Testament, het dekfel van Mofes op hunne harten lag, zonder ontdekt te worden, 2 Kor. III: 14. Inzonderheid was het met de Jooden zo gefteld omftreeks den tyd van 'i Mesfias verfchyninge in het vleesch. Hunne gevangenis werd naauwer, en hunnen banden meer knellende gemaakt door de Goden, die destyds op den ft oei van Mofes zatenfde Wet- en Schriftgeleerden, die, vasthoudende aan de inzettingen en overlee- veringen der Oudengebod by gebod, en re* gel by regel vermenigvuldigden , en daar door lasten bonden op de fchouders der menfehen, die zwaar waren, en kwalyk om te draagen , Matth. XXIII, 4. Die daar-enboven den fteutel der kennisfe zo wechgenoomen, de Geloofs-leere der Vaderen zo verbasterd , en den Geest der Propheetie zo verkragt hadden, dat zich eene zo algemeene duisternisfe van onkunde over het Joodfche Volk verfpreid hadde, dat zy als Blinden waren , die geleid wierden door blinde Leidslieden, Matth. XV: 14. XXIII: 16. Maar, fchoon al wat Jood heette, onder die dienstbaarheid beflooten was, evenwel was deeze uit te roepen Vryheid niet voor allen. De meesten , fchoon gebondenen ? verbeeldden zich vry te zyn; fchoon blind, verbeeldden zich te zien, en zouden daarom de aangeboodene Vryheid verfmaaden» Trouwens, het zouden ook anderen zyn, tegen welken de Mesfias, volgens vs. 2, zou uitroepen den dag der wraake onzes Godts, waar door men in de eerfte plaatfe te verftaan heeft dien grooten en vreezelyken dag, die koomen zou , brandende als een Oven, om der Jooden Kerk- en Burgerftaat met alle zyne hoogmoedigen , en die Godtloosheid deeden, in vlamme te zetten, Mal. IV: 1. En het zouden anderen zyn, voor welken hy zou uitroepen het jaar van des HEEREN welbehaagen ; den tyd der geestelyke vrylaatinge. (ff) Men denke hier dan om zulken onder de Jooden die hunne gevangenis, banden en blindheid gevoelden , en betreurden. In 't voorgaande omfchreeven als zagtmoedigen, en gebrookenen van harte; in het 3 en 3. vs. als treurigen , treurigen Ziöns, die getroost moesten worden : By Zacharia, Cap. IX: 12, als gebondenen door hoope, die, hoope hebbende op Godts beloften, reikhalzend uitzagen na de verfchyninge van den Mesfias, en van den tyd der verbeeteringe, en daarom- geduurig zugtten en wenschten: Och, dat Israëls verlosfinge uit Ziön kwam! Pf. XIV: 7. Soortgelyken, als de Oude Simeön, Anna de Propheetesfe, Jofeph van Arimathea , en anderen, die onder de Jooden behoorden tot het overblyffel, naar de verkiezinge der genade, die bet Koningryk Godts, en de Verlosfinge Israëls verwachtten, Luk. II: 25, 36, 38 XXIlhsiLieden van zulk een gemoedsgeftel waren recht gefchikt, om het heuglyke deezer bood-  VRYHEID.- V R Y H E F D.' 893^ boodfchap recht te begrypen, en dezelve met blydfchap aanteneemen. Zy waren het dan, welken (33) Hy zou uitroepen Vryheid', en opening der gevangenisfe. («) De voorrechten , welke Hy zou verkondigen, zyn allervoortreffelykst. («<*) Vryheid, ontflag uit hunne gevangsnisfe, ontflag van den vloek der Wet en de heerfchappy der Zonde, waar van Paulus by ondervindinge konde fpreeken: De Wet des Geests des leevens in Chris* tas Jefus, heeft my vry gemaakt van de Wet der Zonde, en des doods, Rom. VIII: 2. Ontflag van den hstigen Wet- en Schaduwdienst van Mofes/Dus dan van de onderwerpinge aan den dwang en het hoog gezag der voorige Voogden en Verzorgers, die over hen hadden geheerscht met hardigheid en fir-engheid; van de verpligtinge, om in zeekere plaatfe te moeten aanbidden, vermits men nu aan alle plaatfen heilige handen tot Godt zou kunnen opheffen; van de verpligtinge , om niet anders dan door zeekere perfoonen , de Aaronifche Priesters ,- tot Godt te mogen naderen, vermits zy nu zelven den toegang met vrymoedigheid tot Godt zouden hebben langs dien ver fchen en leeven* digen weg, welke hun zou worden ingewyd, door Ixt verfcheuren van Christus Voorhangfel, dat is, zyn Vleesch, om, aan Godt op te offeren hunne Offerhanden der gerechtigheid, in het betrachten der pligten van den reedclyken Godtsdienst van het- Euangelie; van de verpligtinge van zo veele Offerhanden, die, behalven het kostbaare-en moeijelyke 'er van, flegts dienden om de Konfcientie, of wedergedachtenisfe der zonde te verleevendigen ; want nu zou met ééne Offerhande tot in eeuwigheid voldaan zyn: en, gelyk de Overheeden en Magten zouden uitgetoogen zyn, zo zou ook het handfshrift , dat tegen hen was geweest, in inzettingen beftaande, uitgeiuischt, wechgenoomen, en aan het Kruis genageld zyn; van de verpligtinge aan de Spys-wetten van dit, of dat al of niet te mogen eeten, of drinken, zo dat voortaan niemand hen meer zou mogen oordeelen in bmze. of drank: want ook dit behoort tot de Vryheid van het. Nieuw Verbond , waarom Paulus ook met zo veel ernst zeide: Waarom wordt myne Vryheid geoordeeld van eenes anders Konfcientie: Ende als ik door genade der fpyzen deelagtig ben , waarom worde ik gelasterd over 'Zgeen, daar ik voor dankzegge? 1 Kor. X: 29. — Vooral be¬ hoort tot de Vryheid een meer verruimd gê* moed, eene meerdere vrvmoedigheid totV en blydfchap in Godt: Vreedeen blydfchapdoor den Heiligen Geest zyn de goederen van Godts Koningryk. Dé Vryheid, die hun zou worden uitgeroepen, zou zyn de Vryheid der heerlykheid der kinderen Godts ; Want dan geene Dienstknegten meer zynde, maar Zoonen geworden zynde, zou Godt ook, in tegenöverftellinge van den voorigen Geestder dienstbaarheidtot vreeze, den Geest zynes Zoons uitflorten in hunne harten , die roept: Abba, Vader! Gal. IV: 1—7, Rom. VIII: 15. (18/O Maar hun uitgaan uit die gevangenisfe zou, zó als voorheen aangemerkt is , ook moeten gepaard gaan met een opklaaren van de duisternisfe,-waar in zy gezeeten hadden. Men denke om de verlichtinge van het Euangelie der heerlykheid van Christus, die het beeld Godts is; en inwendig om de verlichtinge van-de oogen des verftands, door den Geest der Wysheid, en der Openbaaringe in Godts kennisfe, zo datzy dan, ontheeven van het voorig dekfel, met ongedekten aangezigte de heerlykheid' des Heeren zouden kunnen aanfehouwen , als in eenen fpiegel. Dit is dat groot licht, '6 welk het Volk, dat in duisternisfe wandelde, zoude zien, en 't welk over hetzelve zoude fchynen,-ten zelfden tyde, dat het zich voor Godts aangezigt zou verblyden , gelyk men zich verblydt ten dage des Oogsts, en dat het zou worden vry gemaakt van het juk zynes lasts, enden ftof des geenen, die het dreef, die dan. zouden verbrooken worden, Jef. IX: 1, 2,3. Deeze zo dierbaare weldaaden , welke de Kerke wel na, maar niet voor dekomftevan den'Mesfias konde deelagtig worden; fV) zoude Hy uilroepen. Gelyk het Jubeljaar werd uitgeroepen met Bazuinengefchal, zo zou Hy ook met luider ftemme , m op lieflyke Euangelie-klanken, den gevangenen Vryheid, en den gebondenen openinge der ge- ■ vangenisfe uitroepen, en doen uitroepen. In eigener Perfoon zou Hy dar, geduurende zyne"Propheetifche bedieninge hier op Aarde, in zo verre doen , dat Hy de vermoeiden en belaadenen zou noodigen, om tot Hem te koomen door geloof en bekeeringe, met belofte, van hun. ruste te zullen geeven , aangezien de wel aangenaame tyd, de dag van Zaligheid reeds aan het doorbreeken was, zeggende : Het Koningryk der Heemelen is naby gekoomen. Maar, wanneer door zynen V v v v v 3 ttobaM  %4 VRYHEID. VRYHEID. dood het Nieuw Verbond, V -welk in beetere .beloftehisfen bevestigd was, en waar van deeze Vryheid en verlichtinge zulke voornaame goederen zyn, door zyn bloed .ingewyd, en voor altoos onherroepelyk zou verzeegeld zyn, dan zou Hy die wyd en zyd doen uit.roepen door zyne Ry'ksgezanten. Zo dat men van die zou moeten zeggen: Hoe lieflyk zyn op de bergen de voeten der geenen, die het goede boodfchappen, die vreede en heil doen hooren, Gelyk Hy van Godt gegeeven was, om tot de gebondenen te zeggen: Gaat uit; en tot die in duisternisfe zyn: Komt te voorfchyn, JeC XLII: 7. XLIX: 9; zo bragt ook hun last mede, om zyn Volk te troosten, en te fpreeken na het harte van Jeruzalem. Des xy uit zynen naame zouden uitroepen : Schud u uit het ftof, maak u op, zit neder, o Jeruzalem ! Maak u los van de banden uwes hals, gy gevangene Dogter Ziöns! uw ftryd'is vervuld ,. uw misdaad is verzoend , gy hebt dubbel ontvangen van de hand des HEEREN voor alle uwe zonden. Gy lieden zyt om niet verkogt; gy zult ook zonder geld gelost zvorden , Jef. XL: 1, 2. Lil: 2, 3» Welk eene heuglyke boodfchap zou dit zyn voor die gebrookenen van har te,die treurigen Ziöns'. Men mogt 'er wel op toepasfen het gezegde van Salomo: Eene goede tydinge uit verren Lande, is als koud water op eene vermoeide ziele. VRYLIEID (Gy zyt tof) geroepen, Broe.ders 1 Zlleenlyk (gebruikt) de Vryheid niet tot een oorzaak voor het vleesch, Gal. V: 13. (N) Paulus wist wel, dat- hy , hoe groot een Apostel hy ook was, geene heerfchappy, of meesterfchap mogt gebruiken over het erfdeel des Heeren. Hy fpreekt de Galatiërs daarom aan met den naam van Broeders. Kinderkens zoude hy ook hebben kunnen zeggen, gelyk Cap. IV: 19; aangezien hy hen, gelyk die van Korinthe, 1 Br. IV:. 15, geteeld had door het Euangelie, en over hen nu wederom arbeidde om ze te baaren, tot dat Christus eene geftalte in hun kreeg. Maar hy verkiest hen Broeders te noemen. Dat waren zy. Naar het Vleesch waren zy met hem uit éénen Bloede voortgekoomen; en naar den Geest door denzelfden Geest wedergebooren uit hetzelfde onverganglyk zaad, het leevendige en eeuwig blyvende woord van Godt. Dus dan Kinderen van denzelfden Heemel fchen Vader, van hetzelfde vrye Jer.uzalem, dat boven is, en onzer aller Moe¬ der, Cap. IV: 26. Zo wilde hy hen aanfpreeken, om dat hy hen hier niet, als zyne Kinderen, met Vaderlyk gezag gebieden, maar Broederlyk waarfchouwen en vermaanen wilde tegen de onderneemingen der zulken, die hen onrustig maakten, dat zy aan die het oor toch niet wilden leenen, op dat hy van hun niet zoude behoeven te wenfehen, gelyk hy van die gewenscht hadde, dat zy mogten afgcfneeden zyn, vs. 12. Als onwaerdige leeden van het Broederfchap, van de Gemeente, welke is het Ligchaam van Christus. (3) Hy begint met eene erinneringe van hunnen gelukftaat, en daar op laat hy eene waarfchouwinge volgen. (NN) De erinneringe is 1 Gy zyt tot Vryheid geroepen. (*) Zy waren geroepen. Zy waren voorheen verre geweest, als dwaalende Schaapen, die omdoolen in het woeste, en zich keeren , een ieglyk naar zynen weg: Maar Godt had hen geroepen. Uitwendig, door de prediking van het Euangelie; en inwendig door zynen Geest, die het hart opent, en maakt, dat men niet alleen het woord ter oore, maar ook ter harte neeme, en de roepende ftemme opvolge. Zo waren zy dan bekeerd geworden tot den Herder en Opziender der zielen; en dat niet maar alleen, om door hem geleid en beftuurd te worden ; maar ook, om onder zyn opzigt deel te hebben aan alle de voorrechten, die Hy den zynen verworven heeft, en ook daadelyk fchenkt. Zy waren geroepen: ps) Tot Vryheid. (**) Welke is deeze Vryheid? (A) In 't gemeen wel de Vryheid, of het ontflag van den vloek der IVet, het moordgeweld des Duivels, in de overheerfchinge der Zonde. Want, die Christi zyn , zyn door de Wet des Geests des leevens vry gemaakt van de Wet der zonde en des doods, Rom. VIII: 2. (B) Eigenlyk evenwel heeft de Apostel hier het oog op die Vryheid, van welke hy had gefprooken vs. 1. Welke te- fenövergefteid is aan hetjuk der dienstbaareid, waar van' Christus ben had vry gemaakt. Dit is hetzelfde juk, waar van de Apostelen zeiden, dat, noch zy, noch hunne Vaders het hadden kunnciï draagen, Hand. XV: 10, te weeten, de Wei des vleeschlyken gebods, gebiedende onderfcheid te maaken in hmjluk van fpyze en drank,ivsfehen rein en onrein, het onderhouden van dagen, maanden , tyden en jaaren, van offer hc'^' den, wasfchingeu-.cn rechtvaerdigmaakingen van  V R Y H E ï Di van het vleesch; en dat in alles met eene ftipfte naauwkeurigheid, naar het voorfchrift van Mofes fchaduw - wetten; en met onderwerpinge aan de Goden,die op den floel van Mofes zaten, die als Voogden en Verzorgers over hen gefteld waren. Welk alles miakte, dat de Geloovigen van dien tyd, fchoon zy kinderen waren, en erfgenaamen van alles , niet verfchilden van Dienstknegten, Gal. IV: i, a, 3. Dus zal dan de Vryheid, van welke hier gefprooken wordt, de Euangelifche Vryheid zyn , welke de Geloovigen ontheft van de onderwerpinge aan die zo genaamde Goden, en van al den omflag van Mofes lastigen Tempel- en Altaar-dienst, en van de Geloovigen niet anders eischt, dan dat zy Godt dienen in geest en waarheid, in gerechtigheid en heiligheid zonder vreeze , naar het voorfchrift van den zuiveren, onbevlekten, en reedelyken Godtsdienst van het Euangelie. Tot deeze Vryheid (,8/3) waren zy geroepen. CA) De Pharizeën er, Schriftgeleerden omreisden Zee en Land, om Joodegcnooten te maaken, Matth. XXIII: 15. Maar zy riepen en maakten die , om ze dienstbaar te maaken onder het juk var Mofes Wetten. De Apostelen des ffeerer. waren ook uitgegaan in geheel de Waereld om Cliristenen te maaken : Maar het waf geen Wettifche dienstbaarheid, maar d« Vryheid der heerlykheid der Kinderen Godts, waar toe zy hen riepen. Christus was 'ei reeds toe gebooren en geftorven, op dat Jf de geenen, die onder de Wet waren, verlosfen , en hun de aanneeminge tot Kinderen ver werven zoude. Hy was 'er reeds toe opge ftaan, en ten Heemel op- en ingevaaren op dat Hy den zynen zynen Geest zou uitforten in het harte : Niet den Geest det dienstbaarheid wederom tot vreeze ; maat den Geest der aanneeminge tot kinderen. Hj had zyne Heil- en Vreede-gezanten reed. uitgezonden, om alomme uit te roepen he jaar van des HE EREN welbehaagen , on den-gevangenen Vryheid uit te roepen, er den gebondenen openinge der gevangenisje Met de aanbiedinge van deeze Vryheid wa, Paulus ook tot hen gekoomen; en zy had den hem niet veragt,noch verfoeid; maar hen aangenoomen als eenen Engel Godts, ja! al Christus Jefus, Cap. IV: 14. En dus kond< hy dan met recht zeggen : Gy zyt tot Vry beid geroepen, Broeders. (B) Maar waar toi diende deeze erinneringe ? 'Er waren val V R Y H E I D.. 895; fche, Jooschgezinde Leeraars tot de Galatiërs gekoomen , welker toeleg was, om Mofes en Christus, Wet- en Euangelie 3. Werk en Genade met malkanderen te veréénigen : Die den Christelyken Godtsdienst gaerne zouden hebben gefchoeid op een Mofaifebe leest.. Die 'er daarom op aandrongen* dat de Bekeerden uit de Heidenen ook moesten befneeden worden. Dit was eene hoogstgevaarlyke Leer : Eene Leer, waar door de Euangelifche Vryheid wederom zou veranderd zyn in eene Wettifche dienstbaarheid; want die zich laat befnyden, wordt een. fchuldenaar geheel de Wet te doen : Eene Leer, waar door de Euangelie-leer der genade wederom zou veranderd zyn in eeneWettifche werkheiligheid. Aan deeze Leeraaren en derzelver voorfteliingen hadden deGalatiërs reeds niet meer dan al te veel het oor geleend, zo ais af te neemen is uit Cap.I: 6. Indien zy daar van niet te rugge kwamen : Hoe gevaarlyk zouden de gevolgen daar van niet zyn! Christus zou hun niet nut zyn; Christus zou hun ydel worden; zy zouden vervallen van de genade, volgens het begin van ons Hoofdft. vs. 2 , 3, 4. Geen wonder dan , dat de Apostel hen met zo , veel nadruk vermaand hadde, zy wilden toch 1 flaan in de Vryheid, waar mede Christus hen: bad vrygemaakt, en toezien, dat zy zich niet wederom lieten bevangen met het juk der, • dienstbaarheid, vs. I. En hen nu wederom met zo veel hartelykheid erinnerde: Gyzyt' ■ tot Vryheid geroepen, om hun het dierbaare ■ van die Vryheid, en het zorgvuldig bewaa- ■ ren van dezelve ter deege op het hart te , drukken. Zo eene, zo kort agter malkan* ! deren herhaalde Vermaaninge moest hen • overtuigen van het groot belang, 't welk de ■ Apostel hier in ftelde, en te gelyk ook van ' de recht broederlyke toegeneegenheid zynes- > harten t'henwaards. Maar zo ernftig hy ■ hun het dierbaar agten en bewaaren van de : Vryheid aanbeveelt : (33) Even ernftig i waarfchouwt hy hen tegen het misbruik 'er .. van, zeggende: Alleenlyk misbruikt ds Vry* > heid niet tot een oorzaak voor het Vleesch. (<*) - Het Vleesch beteekent hier, gelyk elders,. 1 vooral in den Schryfftyl van Paulus, onze < natuurlyke verdorvenheid , werkzaam door : menigerlei zondige beweegingen tn begeer- - lykheeden. ' Deeze is het Vleesch, waar in, i geen goed woont; het Vleesch, welks bedenkers, -■ is Vyandfehap legen Godt; hciVleesch, 'twelk- zelfs.-  3y6 VRY M E I D. zelfs In de wedergeboorenen zich nog wel eens verheft, en begeert en ftrydl' tegen den Geest. Eene Leere te misbruiken tot eene oorzaak voor het vleesch, zal dan zo veel zeggen , als die zo uitteleggen, .dat het vleesch, 't welk men behoorde te onder te brengen, en te kruifigen daar door gevoed wordt, en 'verzorgd tot zyne begeerlykheeden. Daar toe nu konde de Leer der Christelyke Vryheid misbruikt worden, en werd 'er ook door fommigen daadelyk toe misbruikt: Door fommigen, als ware men nu, om dat in Christus geen onderfcheid is tusfchen vryen cn dienstbaaren, vry van alle menschlyke onderdaanigheid: Dienstknegten van den diensten onderwerpinge aan hunne Heeren; Onderdaanen van de onderwerpinge aan hunne Overheeden. Men kan_dat opmaaken uit de Apostolifche vermaaningen daar tegen , i Tim. VI: i , 2, Tit. II: 9, 10, I Petr. H: 13—18, Rom. XIII: 1-5- &c. Door anderen, als ware men nuwj, niet alleen van de Wet- en Wetplegtigheeden van Mofes; maar ook van de volmaakte Wet , .die de Wet da- Vryheid is; als ware men niet verpligt, om maatiglyk, rechtvaerdiglyk en Godtzaliglyk te leeven in de tegenwoordige Waereld; bevoegd, om in alles te doen den wil des vleeschs, en der gedachten. Van zulke menfehen fpreekt Petrus., 2 Br. II: £,.2,3,10—19, die, daar zy anderen daar toe Vryheid beloofden, met hunne leere en wandel toonden, dat zy zelven nog dienstknegten waren der verdorvenheid; niet anders , dan of de Christen verlost was, om allerlei grouwelen, onbefchroomd en ftralfeloos, te mogen doen. Dat was een grou' welyk misbruiken van de Vryheid tot eene oorzaak voor het vleesch. Dit was zo veel, als Godts genade te veranderen in ontuchtigheid, Jud. vs. 4. Christus te maaken tot eenen dienaar der Zonde, Gal. II: 17, en de Vryheid te hebben tot een dekfel der boosheid, 1 Petr. Ih 16". Tegen dit misbruik waarfchouwt de Apostel, O) zeggende: Alleenlyk, of voor alle andere dingen draagt daar toch zorge voor, misbruikt de Vryheid niet tot __. Dus zou men , onder den waan yan voor de Christelyke Vryheid te y veren, zichzelven ontzetten van de vrymaakinge van den vloek en ftraffe der zonde. Want is .ep reen verdoemenis fe meer voor de geenen, die in Christus zyn: Het is wel voor zulken, die naar den geest, maar ttiei voor die naar hst VRYHEID. vleesch wandelen., Rom. VIII: 1. Dus zou men , in plaatfe van Gode te behaagen , Hem grootelyks mishaagen , want die in den vlecfche zyn, kunnen Gode niet behaagen , vs. 8. Dus zou men de Christelyke Vryheid veranderen in losbandigheid en wetteloosheid, tot verwoestinge van de goede orde. Dus zou men der Chris'elyke Leere en Godtsdienst eene onuitwischbaare fchandvlek aanwryven. De Heidenen ergeren, en, in plaatfe van die uit te lokken tot, veel meer affchrikken van het Christendom ; want, om hunnen't wille , moet de Christen zich ook onthouden van de vkeschlyke begeerlykheeden, en zynen wandel eer lyk onderhen houden, op dat die in t geene zy kwalyk van hem fpraken, als van eenen kwaaddoender, zy uit zyne goede werken befchaamd mogten worden, en Godt verheerlyken in den dag hunner bezoekinge, I Petr. II: 13. En aan de Joodschgezinde Leeraaren, die onder de Galatiërs ingekoomen waren, en zo veel onrust verwekten, geleegenheid geeven, om de Leer der Christelyke Vryheid te lasteren, als of daar door ook zelfs de zeedelyke Wet wierd te niete gedaan, en eene wyde deur geopend voor het onbefchroomd pleegen der zonde. Wilden dan de Galatiërs geen gevaar loopen, dat Christus hun onnut en ydclzou worden, dan moesten zy zien tegen die Joodschgezinde Leeraars wel op hunne hoede houden, dat zy zich door die niet wederom lieten bevangen met het juk der dienstbaarheid, en, ten dien einde fteeds in gedachten houden, fat zy tot Vryheid geroepen waren. Maar wilden zy ook Gode niet mishaagen , hunne eigene zielen niet bezwaaren, het Christendom ontëeren, en anderen geene oorzaak geeven tot ergernisfe, of tot lasteringe, dan moesten zy vooral, en alleenlyk daar voor zorg draagen , dat zy de Vryheid, waar mede Christus de zynen heeft vry gemaakt , niet misbruikten tot eene oorzaak voor het vleesch. VRYGEKOGTEN (de) des HEEREN zullen wederkeeren, en toi Ziön koomen met gejuich, en eeuwige blydfchap zal op hun hoofd weezen ; vrolykheid en blydfchap zullen zy verkrygen, maar .droefenis en zugtinge zullen wechvlieden, Jef. XXXV: IQ. in^t voorige Hoofddeel voorfpelde Jefaia aan zeekere Vyanden van 'Godts Kerke , die hy Edomiten noemt, een allerlchroomlykst oordeel van eene bloedige flagtinge , en van ee-  VRYGEKOGTEN, «ene gantfchelyke en onherftelbaare verwoestinge, vs.. j. Voornaame Uitleggers hebben aangetoond, dat de Godtfpraak het oog niet hebbe gehad op de oude en eigenlyk gezegde Edomiten; maar op zulke Volken , die van wegens hunne Vyandfehap tegen de Kerke des Nieuwen Testaments, in .eenen oneigenlyken zin Edomiten genoemd zyn, gelyk men ook in zo eenen zin leest van Egyptenaars , Philiftynen, Ajjyrièrs en Babiloniërs, die zich vyandig zouden gedraagen tegen de Euangelie-Kerk. Jungius 'merkt het,als iets aanmerklyks aan,in zyne Verborgenheid der LaatfteTyden$ p. 352, dat, met betrekkinge tot de Keike des Nieuwen Testaments, Godts Geest van de Edomiten nooit anders fpreekt als in de Propheetié'n, die op den Laatjlen tyd zien. Dit voorönderfteld zynde, zo is de vraag, welke Vyanden door de Edomiten beteekend zyn? Volgens Vitringazou 'er het Antichris- temch Ryk door te verftaan zyn. Jungius beweert, dat 'er de Turken door bedoeld zyn p. 367—374. Doch wat hier ook van zy, het zyn Vyanden van den laatften tyd, over welken de dag der wraake des HEEREN', het jaar der vergeldingen, om Ziöns twist.zaake nog koomen moet, Cap. XXXIV: 8. Wegens het naauw verband tusfchen het ■ XXXIV en XXXVfte Heofdftuk mag men dan vastftellen, dat in ons Hoofdfluk befchreeven wordt het heerlyke en heuglyke van dien gelukftaat, welken de Keik nog te verwachten heeft inden Laatften tyd. Wat DU onze woorden betreft. (N) De Perfoonen, die, na de geheele verdelging der bovengemelde Edomiten, dien gelukkigen tyd bekeven, en in deszelfs dierbaare voorrechten deelen zouden, heeten de Vrygekogten des HEEREN. In 't 9. vs. genoemd Per. losten. Verlosten uit de hand dier vyandige Eelomiten : Niet zo zeer door booge en zwaerd, door wagenen en ruiteren, als wel door-de wreekende hand van den HEERE hunnen Godt, die hunnen Vyanden zeevenvouwdig bad willen wedergeeven in bunnen fchoot den fmaad, Hem, en de onderdrukkinge en het geweld zynen Volke aangedaan. Zulke Verlosten,die zeggen moesten,gelyk 'er ftaat Pf. XLIV: a, dat zy zich dit niet hadden verkreegen door hun zwaerd, dat bun arm hun geen heil had gegeeven; maar ■ Godts rechterhand, en arm, en het licht zyns /lanoczigts, om dat Ply een welgevallen aan JA. Deel. I, cn II. Stuk. VRYGEKOGTEN. 897 bun bad. Hier nader omfchreeven als Vrygekogten des HEEREN. Door het betaalen van een gelyk waerdig Losgeld, waar in Godts genoegdoening eifchende Gerechtigheid berusten konde , vrygekogt van onder de heerfchappy der Zonde, den Vloek der Wet, en den toorn des Almagtigen Richters ; niet door verganglyke dingen , goud, of zilver, maar door het dierbaar bloed van Christus Je Jus, als eens onftraflyken en onbevlekten Lams. En dus zulken, die gekogt waren, diere gekogt, van de aarde en uit de, menfehen , 1 Kor. VI: 20 , Openb. XIV: 3,4. En even daarom ook nu verlost en vrygemaakt van 't moordgeweld der oneigenlyke Edomiten: Want die eeuwige Verlosfinge, welke hier voorönderfteld wordt reeds aangebragt te zyn door den Mesfias, toen Hy zich-zelven door den eeuwigen Geest Gode onftraffelyk had opgeofferd, is de grond van alle zulke Verlosfingen , als der Kerke reeds gefchonken zyn, of nog ooit gefchonken zullen worden Van deezen nu (3) wordt voorfpeld, dat zy zullen wederkeeren, £n tot —. (NN) In plaatfe , dat zy verlaaten en verwoest waren geweest, zou de HEERE nu toonen, dat zyn lust was aan hun (Jef, LX1I: 4.) Want zy zouden wederkeeren en tot, Ziön koomen met gejuich. («) Laat ons hier door Ziön verftaan de plaatfe, daar d&reedelyke, zuivere en onbevlekte Godtsdienst, mat den aart en het voorfchrift van het Euangelie, openlyk, plegtig en ongeftoord geoeffend wierd, gelyk weleer de Wetplcgtige Godtsdienst van Mofes met alle de ftaatelykheeden van dien tyd geoeffend wierd op den berg Ziön in den Tempel, die op dien berg gebouwd was, en die daarom genoemd wordt de .berg van Godts heiligheid, de berg des Huizes des HEEREN, de berg , dien Godt verkooren had tot zyne woonplaat fe , zeggende: Dit is myne ruste tot in eeuwigheid: Hier zal.ik woonen. Derwaarts , (|S) zouden zy wederkeeren, en koomen met gejuich. («<*) Dat wederkeeren vooronderftelt, dat zy daar voorheen ook in des HEEREN huis, en binnen zyne muuren eene plaatje en eenen naam gehad hadden ; maar dat zy van daar een tyd lang verdreeven waren geweest. Van wegen 's Vyands wreeden moedwil hadden Ziöns wegen een tyd lang getreurd, .niemand had kunnen koömen op het feest. Na elders verftrooid , en fchuilecde in holen en fpelonXxxxx 'kens  f 98 VRYGEKOGTEN. ken, had len de Vyanden in hunne verga* derplaat fen gebruld, en hunne heiligdommen in het vuur gezet. Maar nu de HEERE den arm van dien Godtloozen zo gebrooken , en zyne Godtloosheid zo gezocht had, dat ze niet meer te vinden was , zouden zy uit hunne fchuilhoeken te voorfchyn koomen, wederkeeren en, zonder eenigen overlast meer te duchten te hebben , want daar zou geen' Leeuw, noch verfcheurend gedierte meer zyn, vs. 9. koomen tot Ziön. En wei O3/») met geuich, gelyk weleer de Feesthoudende menigte der Jooden plagt te treeden na Godts huis, met eene femme van vreugdegezang, en lof, (Pf. XLII: 5.) Hun mond zou vervuld zyn met lof, en hunne ion ge met gejuich, gelyk gezegd wordt van de gevangenen Ziöns, toen zede HEERE weder bragt, Pf. CXXVI: 1—3. Gelyk toen, zo zou het ook nu zyn: De HEERE heeft groote dingen by ons gedaan, dies zyn wy verblyd. Maar niet alleen zou hun wederkeeren na Ziön gefchieden met gejuich. (33) Maar zy zouden ook nu in Ziön eene plaatfe en naam hebben, die niet weder uitgeroeid zouden werden , gepaard met beltendige blydfchap, zonder inmengfel van druk, of rouwe. («) Eeuwige blydfchap zou op hun hoofd weezen. («<*) Blydfchap op het hoofd fchynt eene vreemde fpreekwyze te zyn. Sommigen denken, dat de zinfpeelinge zy op de kroonen en kranfen, waar mede men onder anderen ook in openbaare Vreugde-tyden, het hoofd fierde. De nieuw-getrouwden droegen kroonen, zo als is af te neemen uit Hoogl. III: 11. De dertele brasfers en flempers wekten malkanderen op op hunne buitenfpoorige Vreugdemaaien : Laaten wy ons kroonen met roozenknoppen, eer zy verwelken, B. der Wysh. II: 8. Paulus voegt blydfchap en kroone te faamen, 1 Thefl*. II: 19. Anderen willen, dat de zinfpeelinge zy op de reuk-oliën, die op ftaatige gastmaalen op het hoofd wierden uitgegooten,om dehersfenen te verfterken, en het hart te vervrolyken ,■ Pf. XXIII: 5. en Pred. IX: 7,8. Eet uw brood met vreugde — laat geen olie ontbreeken op uw hoofd. Doch waar de fpreekwyze ook van moge ontleend zyn: (?>£) Ze geeft te kennen, dat hunne blydfchap eene groote blydfchap zoude zyn. Groot, wegens hunne verlosfinge. Groot wegens de nederlaag hunner Vyanden. De Rechtvaerdigen zullen zich verblyden , als zy de wraake aanfehouwen , Pf, VRYGEKOGTEN. LVIII: ti. Groot, wegens de Openbaaringe van Godts heerlykheid daar in . gelyk 'er na den Val van de groote Stad Babyion een groot Vreugdegejuich werd aangeheeven in den heemel : Halleluja! De zaligheid, de heerlykheid, de eere en de kragt zy den Heere onzen Godt: IVant zyne oordeelen zyn waaragtig en rechtvaerdig , Openb. XIX: 1 , 2. Want uit zulke aerichtsöeffeningen blykt. het, dat V een Godt zy, die op aarde richt, cn die den zynen een hoog vertrek is, en een toevlugt, als hun bange is. Groot, van wegens de vreugde van Godts heil, uitgeftort in hunne harten, waar door men zich met eene onuitfpreekbaare en heerlyke vreugde kan verblyden in Godt, als den Godt der blydfchap zyner verbeuginge; een Vreugdeolie zou zyn op hun hoojd;. met een woord ,. van wegens de veele en groote Weldaaden en Zeegeningen , waar mede Godt zyne Kerke als dan verryken zal, rykelyker danooit te vooren. 't Zou niet alleen een groote, maar ook eene eeuwige blydfchap zyn. Menigmaal zag men de blydfchap eensklaps veranderd in geween, zo alskennelyk is uit het Feest- en Vreugdemaal van Belzazar.. En al is dat zo niet, ze neemt evenwel eens een einde. Simfons Bruilofts- vreugde duurde zeeven dagen, Richt. XIV: 12. Het Feesten Vreugde-maal, 't welk Koning Ahafueros den Geweldigen zynes Koningryks maakte, duurde 180 dagen, Efth. I: 4. Evenwel 'er kwam een einde aan. Maar deeze zou een eeuwige blydfchap zyn. Dat is, gelyk het woord eeuwig wel eens gebruikt wordt voor een' zeer langen tyd, eene befcr/digs en langduurige blydfchap, om dat alles, wat dezelve wederom zou kunnen verftooren, als dan zal uit den weg geruimd zyn.Ja! in een volftrekten zin, een eeuwige blydfchap voor zo verre het eene blydfchap zal zyn door den Heiligen Geest, welke niemand, zelfs ook de dood niet, van hun zal kunnen wechneemen, Joh. XVI: 22. Want al wat de. Geloovigen daar van genieten op aarde, is maar een voorfmaak van die volle verzadiging der Vreugde by Godts aangezigt , die zy na dit leeven genieten zullen, en wel eeuwiglyk, Pf. XVI: 11. De Propheet heeft reeds veel gezegd; maar nog niet genoeg, om de hoegrootheid hunner blydfchap in volle kragt voor te ftellen. (0) Daaromvoegt hy Vr nog by: Vrolykheid en blydfchap zullen zy verkrygen ; maar droefenisfe em zug-  VRYGEKOGTEN. zugtinge zullen wecbvlieden. (*«) De eerfle zinfneede is door Luther vertaald: Vrolykheid en blydfchap zullen hen omvangen ; onze Randfchryvers hebben dat ook aangemerkt. Dit komt my, gelyk ook den grooten Vitringa, alzo nadruklyk voor, om dat het grondwoord !\y'yp, af koomende van jjiffl veelal gebruikt wordt van het agtcrhaalent omringen, en aangrypen van eenen vlugtenden , Genef. XXXI: 25, Exod. XV; 9, 1 Sam. XXX: 8, Pf. VII: 6. Hier van daan wordt het overgebragt op andere dingen, die iemand, als 't ware, van alle kanten omflngelen, en dat niet alleen ten kwaade, gelyk de Mesfias dus kiaagende wordt ingevoerd : Kwaaden zonder getal hebben my omgeeven, myne ongerechtigheeden hebben my aangegreepen , Pf. XL: 13. Maar ook ten goede, Deut. XXVIII: a, daar aan Israël wordt beloofd, dat, wanneer zv der {lemma des HEEREN hunnes Godts zouden gehoorzaam zyn, dan alle deeze zeegeningen over hen koomen, en hen aantreffen, omvangen zouden. Dus zal ons gezegde het tegenovergeftelde zyn van *t geene 'er ftaat Job XXVII: 20. Gelyk daar, met hetzelfde Grondwoord van den- Godtloozen gezegd wordt: Verfchrikkingen zullen hem, als wateren aangrypen:Zo wordt hier van de Vrygekogten des HEEREN gezegd: Vrolykheid en blydfchap zullen hen aangrypen. De kragt der uitdrukkinge zal dan deeze zyn, dat het goede en de weldaadigheid hen zo volgen, (Pf. XXIII: 6.) en de daar uit fpruitende vrolykheid cn bly'dfchap^en, om zo te fpreeken, zo kort op de hielen zitten, hen agterhaaien, en van allen kanten zo omvangen, en aangrypen zouden, dat zy, al hadden zy gewüd, die niet zouden kunnen ontvlugten. Werwaards zy hunne oogen zullen wenden,overal zullen zy ftoffe vinden tot blydfchap en gejuich. Hier glinftert het licht van vermenigvuldigde kennisfe! Dan zal het licht der Metane-zyn, gelyk het licht der Zonne; en het licht der Zonne zeevenvouwdig, als het licht van zeeven dagen, Jef. XXX: 26. Ginds fchittert het licht van Heiligheid: Geen onreine Kanadniter zal 'er dan meer zyn in het Huis des HEEREN, Zach. XIV: ai. Des HEEREN Volk zullen dan alle te faamen Rechtvaerdigen zyn. Een Spruite zynerplantinge, een werk zyner handen , op dat Hy verheerlykt worde, Jef. LX: du Daar vertoont zich de Liefde, als VRYGEKOGTEN. 899 heerfchappy voerende. Ephrafm en Juda zullen malkanderen niet meer benyden, Jef. XI: 13. Hunner zal dan zyn, gelyk in de eerfte Euangelie-Kerke, één hart, en ééne ziel, (Hand. IV: 32.) Elk om het meest zich benaerfiigende, om te belxuden de eenig' heid des Geests door den band des Vreedes. Men voege 'er by de overvloedige bedoelinge van de middelen en goederen der genade , niet anders dan of de bergen van zoeten wyne droopen, de heuvelen van melk vlooten, cn alle flroomen vol water gingen, Joël III: 18. En inmiddels deezen met vreugde water zullen fcheppen uit de fonteinen des heils, Jef.. XII: 3, en anderen toeroepen zullen: Maakt den HEERE met ons groot, en- laat ons te faamen zynen naam verhoogen: Zo zullen anderen, vervuld met het goede van Godts uitverkoorenen, niets anders, dan of hunne ziele met des HEEREN goed verzadigd, en met vettigheid dronken gemaakt was, Jerem. XXXI: 14, hen op hunne beurt opwekken, om zich met hun te verblyden in de reije, zeggende en juichende: Koomt, hoort toe , gy allen, die Godt vreest, en ik zal vertellen, wat hy aan myne ziele gedaan heeft. En wanneer zy hunne oogen rontomme zullen opheffen, dan zullen zy de menigte der Zee, het heir der Heidenen zien aankoomen, om zich tot hen te keeren; ook de Kinderen Israëls, als dan door een vreemd Volk tot jaloersheid verwekt , om te koomen lot den HEERE en tot zyne goedheid, Hof. III: 5. Zelfs ook de kinderen der geener , die hen onderdrukt en gelasterd hadden, om zich neder te buigen aan de planten hunner voelen, en hen te noemen de Stad des HEEREN, en het Ziön des Heiligen van Israël, Jef. LX: 4—14. Zal 'er nu overal zo veel ftoffe zich opdoen tot vrolykheid en blydfchap, zo dat zy, als'at ware, geen voetltap zullen kunnen zetten , zonder nieuwe tooneelen van Godts zeegenende gunst te ontdekken, zo konde 'er met nadruk gezegd worden, dat vrolykheid en blydfchap hen omvangen en aangrypen zullen. En dit alles, zonder inmengfel van druk, of rouwe: Want inmiddels deeze hen agtcrhaalen, zullen OV) Droefenis en Zugtinge , als waren die verfchrikt voor hun bly gelaat, en fchelklinkend vreugdegejuich, wcchvlieden. 'Er zal geen droefenis, noch zugtinge meer zyn wegens een kloppend geweeten, wegens de blyken van Godts gramfchap, Die zullen Xxxxx a dan  poo VRYGEKOGTEN. dan geen plaatfe meer kunnen vinden in het harte ; want Godt zal vreugde in hetzelve geeven, meer dan ten tyde, dal der Godtloozen koorn en most vermenigvuldigd zyn ;■ des zy fteeds wandelende in het licht zynes aangezigls, zich den gantfchen dag zullen verheugen in zynen naame. 'Er zal geen droefenis, noch zugtinse meer zyn van wegens het drukken, zelfs niet van het dreigen der zulken , die uitgieten , hard fpreeken , des HEE KEN Volk onderdrukken, en zyn erfdeel verbry felen ; want, alle Vyanden t'ondergebragt zynde , of met de Kerke zich veréénigd hebbende, niet anders, dan of de Wolf met het Lam, de Luipaard met den Geitenhok, het Kalf met den jongen Leeuw, de Koe en de Beerin, het Zoogkind en de Adder-te faamen nederlagen en met malkanderen dertelien , zal men dan nergens meer leed doen, noch verderven op den gantfehen berg van Godts heiligheid, Jef. XI: 6—9. 9Er zal geen geweld meer gehoord worden in hun Land; geen vcrjlooringe, noch verbreekinge in hunne landpaalen: Maar hunne muuren zullen Heil heeten, en hunne poorten Lof, Cap. LX: 18. Zelfs de laatfte poogingen van den voor het laatst losgelaatenen Satan , als hy de Volken van Gog en Magog zal doen optrekken over de breedten der aarde, om de leegerplaalfe der Heiligen le omringen, zullen vruchteloos afloopen ze mogen hen een korten fchrik aanjaagen, maar.de droefenis en zugtinge zullen kort van duur zyn, Gelyk de hitte in eene dorre plaatfe, alzo zullen zy de ongeftuimigheid der vreemdelingen rxderdrukken: Gelyk de hitte door de fchaduwe eener dikke wolke, zal het gezang der ■lwannen verneederd worden, Jef. XXV: 5. Want daar zal vuur van. Godt nederdaalen tut den heemel, en zal dien woesten hoop ver/linden, Openb. XX: 7—10. En zy zullen zich verblyden in het vooruitzigt, dat die groote en voor Godts Kerk zo heuglyke heildag fterk genaderd is, in welken ook de laatfte Vyand, de Dood, zal verflonden worden tot overwinninge , en zy zullen opgeroepen worden om voor eeuwig in te gaan in de vreugde bunnes Heeren , waar na zy dan, als een triumpheerend Volk, op een Zeegewagen van Wolken hunnen Heere in de lucht zullen worden te gemoete gevoerd, om, geheel verheerlykt, en in alle deelen vol zalig, altyd met den. Heere te wee. zen*. ij* . VRYGELAATËNt VRYGELAATENE (Want die in denHeere geroepen is , een Dienstknegt zynde , die is een) des Heeren. Desgelyks ook die-, vry -zynde, geroepen is, die is een Dienstknegt van Christus. Gy zyt diere gekogt, wordt geen dienstknegten van menfehen, 1 Kor.. VII: 22, 23. De Apostel des Heeren geeft eene ftellinge op , en laat 'er eene zvaarfchouwinge op volgen. (N) De ftellinge draagt hy voor in het 22. vs. Paulus fpreekt van tweederlei foorten van menfehen,. die hy befchouwt naar hunnen uitwendigen , of ligchaamlyken, en naar hunnen inw endi gen, of geestelyken ftaat. (NN) Ten aanzien van hunnen uitto endi gen, ofligchaamlyken ftaat, waren zy Dienstknegten, of Vryën. («)i Dienstknegten: Niet zulken, als de Onzen, die zich vrywillig. om loon, voor een bepaalden tyd, tot den dienst van eenen anderen verbinden; maar zulken, als wy flaaven noemen, hoedanigen 'er onder de Oosterlingen , gelyk nog ten huidigen d2ge, oudtyds veele waren, als ook by de Grieken en Romeinen. Menfehen, die geheel en al een eigendom waren van hunne Heeren en Meesters* en aan die, als die het, zo wilden , voor al hun leeven dienstbaar moesten blyven; 't zy dan, dat zy voor' geld daar toe gekogt waren, 't zy dat zy van ftaaffche Ouderen in het huis van hunne Ileeren gebooren waren ; 't zy zy in den Oorlog Krygsgevangenen gemaakt wa-s ren ; want het oud Oorlogs-recht bragt• mede, dat iemand de Dienstknegtwierddes geenen, van wien hy overwonnen was^.2 Petr. II: 19. Welke laatften genoemd wierdenMancipia, of Mancupia, als of men zeide Manu capta, dat is, met de hand gevangengenoomen. (/3) Aan deezen zyn tegen oyergefteld Vryen, welken zulken waren, die Vry ■ gebooren waren, hoedanigen by de Romeinen genoemd wierden In genui; of die door hunne Heeren, Manu misftone, met Vrylaa--. tinge,van hunne dienstbaarheid ontflaagen, en plegtig Vry verklaard waren geworden, en, tot een teeken van Vryheid, het recht kreegen, om eenen hoed te draagen, hoedanigen Liberti, Vry gelaatenen f 'genoemd wierden. Vryen waren dan zulken , die , behalven aan de Overheid en derzelver Wetten, aan niemand tot gehoorzaamheid en dienst verbonden waren. Dan hoe zeer deeze beiden onderfcheiden waren ten aanzien van hunnen Ligchaamlyken. ftaat: (33). Ten  VRY GEL A A TE N" E. V R Y G E L A A T E N E . 90* Ten aanzien van den Geestelyken, waren zy malkanderen gelyk; evenwel zo, dat de Apostel van geenen en van deezen iets anders en anders zegt, 't welk is tegen-overgefteld aan hunnen Uitwendigen ftaat. (*> be Apostel befchouwt ze beiden als geroepenen, geroepen in den Heere, welke Chris-tui is , blykens het Hot van dit vs. Dus' dan , door den dienst van de Apostelen, uitwendig geroepen, om zich te bekeeren vande duisternisfe tot bet Hebt, en van de magt des Satans tot Godt;ook iniuendig geroepen in den Heere, door de kragtdaadige roepinge, welke is de roepinge Godts van boven, getrokken uit de magt der duisternisfe , en overgezet in bet Koningryk van den Zoon • van Godts liefde. Deeze Zaligmaakende ge» nade Godts-was nuverfebeenen aan alle men- ■ fchen, zonder onderfcheid zo wel van hoogen en laaaen ftaat, als van Volk en Kunne. - In -Christus is geen onderfcheid tusfchen Jood en Griek , Befnydenis en Voorhuid, Barbaar en Scytha, Dienstknegt en Vrye. Hy is alles, en in allen , Kolosf. III: 11. 'Er waren Dienstknegten , die ge-' roepen waren in den Heere , hoedanig een Oncftmus was , de Dienstknegt van Philemon^welken de Apostel zynen Zoon noemt;. welken hy geteeld had in zyne banden, Philem. vs. tc 'Zn waren 'er ook Vryën, die ge¬ roepen waren; by voorbeeld, de Stadhou-dëfSergius Paulus, Hand. XIII: 7. Dama-ris, naar 't fchynt, een Vrouwe van aanzien, en Dionyfius ,een Areopagitisch Raadsheer te Athene, Hand. XVil: 34..En veele anderen. Buiten twyffel waren 'er in deGemeente van Korinihe ook geroepenen van beiderlei foort. Dienstknegten en Vryën , die, hoe zeer ook onderfcheiden in uitwendigen ftaat, evenwel 'hier in malkanderen «telyk waren, dat zy Geroepenen waren in denHeere, en dus Heiligen en Beminden Godts. Van deezen (b) zegt de Apostel-, elk in 't byzonder, zoiets, 't welk een merklyk onderfcheid fchynt aan te duiden ; doch welk onderfcheid alleen maar neerkomt op eene woordelyke tegen-overftellinge aan hunnen uitwendigen ftaat. (««) Van den geroepenen Dienstknegt zegt hyydat hy is een Vrygelaatene des Heeren. Niet een Vrygelaatens van zynen Meester; maar een Vrygclaatcne van dien Go.ltlyken Plcer, die niet alleen maar was gezonden geweest, om den gevangenen-Vry beid-uit te roepen, en den gebonde¬ nen openinge der gevangenisfe; maar die ook zyne ziele 'had gegeeven tot een rantzoen, of losgeld voor veelen , en dus uit kragt van dien- onwaerdeerbaaren Lofprys , vry gemaaktvan'den vloek der Wet, den toorn des Almagtigen , van de heerfchappy der zonde, en geflaakt uit Satans flrikken,waar in hy hen voorheen gevangen hield tot het doen van zynen wil. Tot deeze Vryheid' waren zy geroepen geworden in den Pleere. Dus dan eene roepinge, veel voortreffelyker dan van vroegere Pleidenen , die door belydenis en befnydenis Joodegenooten waren geworden , en dus wel gekoomen wa-" ren tot de kennisfe, dienst en gemeenfehap. van den waaren Godt; maar evenwel hadden moeten op zich neemen het lastig juk van Mofes Schaduw-wetten: Maar deezen waren geroepen tot, en mogten nu flaan in ' de Vryheid, waar mede Christus de zynen had vry gemaakt; de Vryheid van het Nieuw " en beeter Verbond. Schoon zy dan nog-, Dienstknegten waren naar het Ligchaam, zy waren evenwel Vrygelaatenen des Heeren; ■ en dat, 't welk hun geluk in deezen merk-, lyk vergrootte, naar de Vryheid der heerlykheid der kinderen Godts. (ftt) Even zo was het ook, in tegendeel, gelteld met-de gee- ' nen, die, vry zynde,geroepen waren; die waren Dienstknegten van Christus ; Want waren zy geroepen, om deel te hebben aan " die eeuwige verlosfinge, waar door Hy de zynen heeft verlost uit de handen hunner1 neesteiyke Vyanden, zy moesten weeten, dat dit was-gefchied, om hen zich-zelven te reinigen tot een eigen Volk, yverig. in goede' werken, en zich uit dien hoofde verbonden kennen om Hem te dienen in gerechtigheid en' heiligheid voor Hem, alle 'de dagen hunne:' leevens.- Zy moesten met den Dichter zeg-" gen, en het ook met geheel hun harte verzeegelen-: Zeekerlyk HEERE, ik ben uvjKnegt , ik ben uw Knegt, een Zoon 'uwer dienstmaagd: Gy hebt myne banden losgemaakt , Pf. CXVI: 16. Dus dan vry naar' het ligchaam,, maar, ten aanzien van hunnen geestelyken ftand , Dienstknegten van Christus, verpligt, om zyne geboden te bewaren, en zich daar aan te onderwerpen HF gehoorzaamheid des geloofs. Ondertusfchen moet men dit zo niet begrypen, als of deeze Vryheid alleen'was voor de geroepene Dienstknegten, en deeze Dienstbaarheid alleen voor de geroepene- Vryen, Héé Xxxxx 3 .  , foi VRYGELAATENE. tegendeel leert de aart der zaake. Gelyk de f Vry en ook deelden in deeze Vryheid, want die is zonder onderfcheid voor allen, die in \ Hem zyn , zo waren de Dienstknegten ook verpligt tot deeze dienstbaarheid aan den :Heere. Daar van is niemand,die in Hem is, ontflaagen; de grootftc Koning zo min als de geringde Slaaf. Daar toe is Hy geflorven, eh opge/laan, en -weder leevendig geworden, op dat , Hy over dooden en leevendigen heerfchen zoude ! Op dat de geenen, die leeven, niet meer hun zelven zouden keven; maar dien, die voor hun . geflorven, en weder opgewekt is, Rom. XIV: 9, 2 Kor. V: 1 j. Dit is dan de Stelling van den Apostel, en dezelve moet dienen ter beveftiginge van zyne voorige Leere , waarom ze ook daar toe betreklyk wordt gemaakt door het woordeken want. Naamelyk, dat elk kan blyvei} in de Beroepinge, waar in by geroepen is. Niemand moet meenen, dat hy van wegens zyne Afkomst, hy zy dan Jood, of ■ Heiden; of wegens zynen Stand, hy zy dan ' een Dienstknegt, of "Vrye , Gode meerder, of minder aangenaam is: Neen! Voor zo verre zy Geroepenen in den Heere zyn, wie zy dan ook mogen zyn, zyn zy tot dezelfde diensten aan den Heere verpligt, en deelen ook in dezelfde voorrechten. -Op deeze Stelling, (2) laat hy vs. 23. eene waarfchouwing volgen. (NN) Tot eenen gronddag daar van brengt hy hun hunne Vrykoo"ping te binnen: Gy zyt diere gekogt: Het is dezelfde fpreekwyze, die wy vinden Cap. VI: 20. Maar heeft ze hier ook dezelfde beteekenis? Dit zal zich van zelve beflisfen, ,20 wy At,Perfoonen, van welken dit wordt gezegd, wel bepaalen kunnen. Zyn het beiden Dienstknegten en Vryen ? Dit komt sny niet aanneemlyk voor. Paulus wil, dat elk zal blyven in de beroepinge waar in hy geroepen is, vs. 20. Dat past hy daar, vs. 21, toe op de Dienstknegten, zeggende: Zyt gy een Dienstknegt, geroepen 'zynde, laat u dat niet bekommeren. PLutit gy vry worden , maak daar gebruik van. Maar zo niet, blyf 't geen gy zyt. Had hy nu de Dienstknegt zo vermaand; de tegenöverftellinge fchynt dan wel te eifchen, dat hy ook een foortgelyke vermaaninge deed aan de Vryen. \V00r die zyn onze woorden gefchikt, en voor die herhaalt hy in 't 24. vs. zyne voorige vermaaninge, welke anders onnoodig zou zyn geweest. Een iegelyk, daar in hy 'geroepen is, blyve daar in by Godt.. Zyn VRYGELAATENE. het dan Vryen, welken hy hier aanfpreekt, * zo vervalt van zelve het gevoelen der geener, die meenen, dat hier gefprooken wordt van het vrykoopen uit flaaverny door losgeld. Zo eene Vrykoopinge hadden de Vryen niet noodig. Maar 'er was eene andere Vrykooping, die zy hadden noodig gehad, en door welke zy Dienstknegten van Christus geworden waren; en dus dezelfde Vrykoopinge , van welke Cap. V: 20. was gefprooken. Uit de ydele wandelinge , die hun van de Vaderen was overgelecverd geweest, waren zy vry gekogt en verlost geworden: Niet door verganglyke dingen , goud of zilver.; maar ten koste van den dieren, ja ! geheel onwaerdeerbaaren bloedprys van Godts mensch geworden Zoon , als eenes onbevlekten en onflraflyken Lams, 1 Petr. I: 18, 19. Deeze Vrykooping nu moet dienen tot eenen grondilag (23) van de volgende vermaaninge , of waarfchouwinge: Wordt geen dienstknegten van men/chen.. (<*) Hoe zyn deeze woorden te verftaan: Van een geestlyk, of van een ligchaamlyk dienstbaar worden ? (««) Veele Uitleggers zyn van het eerfle gevoelen, als had de Apostel willen zeggen: Onderwerpt uwe Konfcientie niet aan de zinnelykheid en gevoelens van menfehen, dat gy , die ten gevalle , iets zoudt doen, 't welk onbeftaanbaar is met de Vryheid waarmede Christus u heeft vry gemaakt. Dat gy, om den Heidenen te behaagen, iets zoudt doen naar-Heidenfche wyze; dat gy, om den Jooden te behaagen, u zoudt laaten befnyden , of iets anders doen naar Joodfche wyze. Die op zo eene wyze menfehen zoeken te behaagen, maaken zich - zelven tot dienstknegten van menfehen, en zyn geen dienstknegten van Christus, Gal. I: 10. Dus zou deeze vetmaaning veel overéénkoomen met die van het 18. vs. Is iemand, befneeden zynde, geroepen , die laate zich geen Voorhuid aantrekken. As iemand, in de Voorhuid zynde , geroepen , die laate zich niet befnyden. Maar als men het zo neemt, dan zal men, gelyk ook die Uitleggers doen, deeze vermaaninge moeten betreklyk maaken, zo wel tot de geroepene Dienstknegten, als tot de geroepene Vryen. Cpf) Maar als men ftelt, dat Paulus hier bepaaldelyk zyne taal richt tot de geroepene Vryen , zo als ik aanneemlyk hebbe zoeken te maaken, dan zal deeze vermaaninge zyn gericht tegen het ligchaamlyk dienstbaar worden. Indien 6 men  VRYGELAATENE. men nu door Menfehen in eenen bepaalden zin verftaat Heidenen- zo als Matth; XVil: 22, daar de Heiland zegt. dat Hy den men-, fchen zon worden overgèleeverd; dat is, dan ' Heidenen, volgens de gelyk luidende plaatfen. Mark. X: 33» en Luk. XVIII: 32, zokonden zy op tweederlei wyze tot Dienst* kne-ten van die worden. (A) üf door zich-1* zelven, uit armoede, aan die tot flaaven te verknopen, zo als wel gefchiedde by de G ieken in A]ïè,ex\ nog heedendaags dikwils gedaan wordt in de Oosterfche Landen. (B) Of door zich-zelven te verhuuren aan de Meesters der openbaare Schouwspelen , om tegen Schermers , of tegen Leeuwen en andere wilde Beesten te vegten. Zulken wierden by de Romeinen AuBoroti , Huurlingen, genoemd, en moesten zich door eenèn eed verbinden, dat zy tot den dood toe zouden vegten , of anders zich overgeeven ter ftrenge geesfelinge, of verbrandinge, waar op Horatius ziet Satyr. L. Tb Eclog. VII. vs. 58, 59- Qittd refert virgis uri, ferroque necari? Auêloratits eas • - Volgens Wolfius Cur. Philol. ad h. I. zou èalmaftus van gevoelen zyn geweest , dat Paulus daar op voornaamelyk het oog gehad hebbe: 't Is evenwel niet zeer te vermoeden, dat nieuwbekeerde Christenen zich tot zo een boos werk zouden verhuurd hebben. Doch, hoe men het ook begrype, zy moesten noch op deeze, noch op de eerfte wyze Dienstknegten van. menfehen zvorden. En waarom niet ? Men zou kunnen zeggen, dat de flaaverny (en zo was de Dienstbaarheid in dien tyd) iets zo haatelyk en ver« agtelyk is, dat men die, daar toe gedwongen zynde, niet anders dan met den grootflen weêrzin. en droefheid kan ondergaan , zo dat menig een liever zou verkiezen vry te fterven,, dan als Haaf te leeven, en dat het dus zeer verre beneeden de edelheid van van eenen mensch is, dat hy, Vry zynde, zich-zelven tot flaaverny zou verkoopen; en nog veel meer beneeden de edelheid van den mensch, dat hy zich zou verhuuren, om zyn leeven, boven't welk by niets dierbaarers heeft, te waagen tegen wilde en woeste dieren. 00 Maar de Apostel verkiest, zich te bedienen van eene andere beweegreede, dewelke ontleend is van nun- VRYGELAATENE. 503 nen geestelyken ftand. Zy moesten dat niet dnen, om dat zy zo diere gekogt waren Het oogmerk van die koopinge had hy hen in 't vonrige Hoofdftuk reeds doen opmerken, 't Was , om Godt te verheerlyken in Ligchaam en Geest, die beide Godes zoaren. Z >ade nu iemand, die zich-zelven op eene van de twee bovengemelde wyzen tot eenes Dienstknegt van menfehen maakte, aan dat groot oogmerk, en zyne verpligtinge, ten allen tyde, en in alle uitgeftrektheid zo kunnen voldoen, als het behoorde ? Zal een Heidensch Heer, die zynen Slaaf en de zy¬ nen aanmerkt als zyn voutreiu eigcnuun, waar mede hy naar goeddunken handelen kan, zyne Vrouw, of Dogters niet kunnen misbruiken tot het boeten zyner kriele lusten? Wat zal de Slaaf daar tegen doen 4 Zal hy hem niet kunnen dwingen, om zich tot zyn vermaak dronken te zuipen? Wat zal de Slaaf daar tegen doen ? Niet kunnen dwingen, hem in de Tempels zyner Afgoden te vergezellen, en hem in het oeffenen van zyne Afgodifche dienstpleegingen ten dienfte te ftaan? Wat zal de Slaaf daar tegen doen? Zal nu de Vrye Christen , die dit alles vooraf weet, zich-zelven mogen verkoopen, en daar door in gevaar ftellen, om zulke dingen te moeten ondergaan, die zo ftrydig zyn met den dienst van Godt, wiens geheel eigendom hyis geworaen auin de vrykoopinge met Christus dierbaar bloed * Zal de Vrye Christen zich mogen verhuuren, om tot onmenschlyk vermaak van Heidenen, tegen Leeuwen en Tygers te vegten ? Zal die om een geringen prys, dien hy er voor bedingt, zyn leeven mogen waagen, twelk hv moet befteeden in den dienst, en tot verheerlykinge van Godt, en 't welk hy daarom zorgvuldig moet bewaaren , tot dat Godt het van hem te rug eischt ? Door dat te doen zou hy toonen weinig prys te ftellen op den zo dieren prys, waar voor hy gekogt was; en dat hy zich weinig ftoorde aan het Godtverheerlykend oogmerk, waar toe hy gekogt was. Met recht wil de Apostel dan, dat die, vry -zynde,- geroepen is, vry blyve, en fteeds denke, dat Godt hem tot veel te dieren prys zich ten eigendomrne gekogt heeft, dan dat hy, tot nadeel van deszelfs dienst, een Dienstknegt van menfehen zou worden. VRYGEMAAKT (Maar nu zyn wy) vande Wet. overmits wy dien geflorven zyn, onder  1904 V1YGEMAAKT. sder -welken wy gehouden waren: Alzo dat tvy dienen in nieuwigheid des Geests, en niet (in) .oudheid der letter, Rom. VU: 6. (fri) De .ftellinge des Apostels is, dat hy, en alle •Geloovigen des Nieuwen Testaments, want •hy zegt wy met mede influitinge van zichzelven , waren vrygemaakt van de Wet, 't welk hy met deeze reede bekleedt: Overmits wy dien geflorven zyn, onder welken wy gehouden waren. (NN) Hy zegt : Wy zyn vrygemaakt van de Wet. f Iy gebruikt hetzelfde woord, als vs. 2, daar hy van het ■ Wyf had gezegd, dat het, door den dood haares Mans, is vrygemaakt van de Wet Aes Mans, dat is, naar de beteekenis van /het grondwoord, daar van ontleedigd, of efgebragt —. De betrekkinge, die'er oudtyds was tusfchen de Kerk en de Mofaïfche ■Wet, is wechgenoomen. Dewyl Christus haar had vrygemaakt, zo had de Wet met haar, en zy met de Wet niets meer. te doen.— De leden der Kerk waren in dien ftaat gebragt, van zich ten eenemaal werkloos omtrent de Wet te moeten bevinden. Want.de Wet des Geestes des leevens heeft ons vry ge. maakt van de Wet der zonde en des doods, ,Rom. VIIl: Datwas,«« het voorrecht .geworden der Geloovigen. («) Nu, in tegenöverftellinge -van dien tyd, toen de GeJoovigen nog in den vleefche waren -—. Nu de Kerk was overgegeeven aan den Heere Jefus, den waaren Bloed-bruidegom , ten , einde zy door Hem geheel mogt ontflaagen .worden van haar eerfte Huwelyk met de Wet, en gezet in een huisgezin, als. een blyde Moeder van veele Kinderen, 1 Sam. U: 5, '.Pf. LXV1II: 9. CXI11: 9 , Jef. LIV: i. •Verg. Gal. IV: 22—27. (a) Nu, onder de dagen des beeteren Verbonds. Want, vonden de zondige beweegingen oudtyds meer aanleidinge in de Wet, om den dood te wer,ien in de leden der Menfehen-kinderen , deezen zyn thans zelfs gedood door het ligshaamvan Christus, Cap. VI: 3,6, Kolosf. 11: 11. (y) Nu eindelyk, na fat Christus van den dooden is opgewekt. Nu eerst was het de welaangenaame tyd; Nu eerst was het de dag der Zaligheid —. (33) -De wyze nu, ..op welke deeze Frymaakinge gefchied was; .of de reede, waar mede hy zyne ftellinge: Jtfu zyn wy vrygemaakt .— bekleedt, is begreepen in deeze woorden : Overmits wy , dien geflorven zyn, onder welken wy gehou- wanen, («) 't Wyst zich-zelven, dat VRYGEMAAKT. Die, onder welken zy waren gehouden geweest, maar welken zy geflorven waren , wederom de Wet is. (<*«) Als hy fpreekt -van een gehouden te zyn onder de Wet, dan blyft hy nog in zyne toefpeelinge, als vs. 2, op den Man, onder wiens magt de Vrouwe, welke één vleesch met hem geworden is, wordt vastgehouden. Wat zal dan het houden der oude Jooden onder de Wet anders te kennen geeven, dan het geweld van dien eerften Man, waar door hy de zynen onder zyn bedwang hield, gelykerwyze eene Vrouw onder de beteugelende Wet van haaren Man is, en haar, zo lang zy leefde, wederhield, dat zy niet eenes anderen, immers niet van Christus , op zo eene wyze jïls nu, heeft kunnen worden. Dit is de reede, waarom de ftaat der Oude Huishoudinge ook wel eens als eene gevangenis —— befchreeven wordt , Pf. LXVIII; 7 , Jef. LXI: 1, Zach. IX: it. Vooral zie men,Gah IH: 23, daar de Apostel zegt: Der het geloof kwam, waren wy onder de Wet in bewaaringe gefteld, en zyn befloolen geweest tot op het geloof, dat.geopenbaard zoude worden. (/3/3) Doch nu was de Kerk dien geflorven, onder welken zy was gehouden geweest. Dit is op dezelfde wyze te verftaan, ..als vs. 4. gezegd was, dat wy der Wet gedood zyn door het ligchaam van Christus, De Wet was nog wel niet begraaven, zo lang de Tempel nog ftond, maar zy was egter reeds geflorven in den dood van Christus, en ftond, als 't ware, boven aarde, tot dat zy, naar eene wyze van begraavinge by de Romeinen, door het vuur van jcruzalems verwoestinge zou verbrand worden. Deeze Wet dan nu al geflorven zynde , is -ook de Kerk , met betrekkinge tot haar, als een doode geworden, en is dit Wyf niet langer gehouden geweest, om aan haaren geweezen Man den minften dienst te doen. (/3) Dit nu was de reede, waarom wy vrygemaakt zyn van de Wet. Want dus ze^t de Apostel: Overmits wy dien geftorven zyn. —'t Recht der Wet is met dit fterven geheel vernietigd. .Mofes en Aaron zyn geflorven, toen het tyd werd, om ter beé'rvinge van het geestelyk Kanaan integaan. Alles heeft opgehouden, waar op de Wet haare heerfchappy plagt te vestigen. En de Geloovigen hebben ook deezen Man niet meer noodig, terwyl zy Christus tot eenen Man .hebben. Gelyk de Wet des Huwelyks .door  VRYGEMAAKT. door den dood wordt losgemaakt, zo is ook de Kerk, der Wet geflorven zynde, ontheeven vaa alle verpligtinge, om zich door dezelve te laaten beheerfchen. (3) 't Befluit, 't welk Paulus hier uit opmaakt, is: Alzo dat wy dienen in nieuwigheid des Geestes, en niet in oudheid der Letter. (NN) De Geloovigen dienden, en de wyze hoe zy dat deeden, wordt onderfcheidenlyk aangeweezen. (*) Het dienen zegt hier in 't gemeen Godt te dienen in Christus, en beftaat daar in, dat wy als getrouwe Knegten, met eerbied, blymoedigheid en volftandigheid, alle onze uit- en inwendige vermogens toewyden aan de eere van Godt, naar het voorfchrift van zyn woord. (/) Doch het moet nu anders gefchieden , als oudstyds onder de Wet: Niet in oudheid der —. (A) De eerfte vraag zal dan zyn , wat wy te venlaan hebben door de oudheid'derLetter, en door de nieuwigheid des Gèestes. (AA) Letter en Geest ftaan hier lynrecht tegen elkander over , even eens als a Kor. III; 6. Welke plaats ten bewyze dient, dat wy (a) door de Letter hebben te verftaan de Wet van Mofes, op zich-zelve befchouwd, zonder eenig toezigt op haar einde. Want dan is zy, als een ligchaam zonder Geest, niet in ftaat, om iemand leevendig te maaken, Gal. III: 21. Met hoe veel recht die de Letter wordt genoemd, is reeds over 2 Kor. 111: 6*>. aangemerkt in des V. D. 1. St. p. 183—. Wordt hier aan de Letter (b) de Geest, tegenövergefteld, wat kunnen wy 'er gevoeglyker door begrypen dan den Geestelykeuzin der Wet, die door de Letter bedekt wierd 1 of wel het Euangelie , ingevoerd door eene overvloediger uitftortinge van de gaaven des Heiligen "Geests, als zynde de waarheid, het tegenbeeld, de verborge beduidenis , en de vervulling der Wet. Zo vraagt Paulus: Indien de bedieninge des doods, in letteren beflaande,en in fleenen ingedrukt, in heerlykheid is geweest: Hoe zal niet veel meer de bedieninge des GEESTES in heerlykheid zyn? 2 Kor. III: 7, 8. En hy fchryft aan de Galatiërs, Cap. V: 18. Indien gy door den GE EST geleid wordt, zo zyt gy niet onder de Wet. Aan beiden (BB) wordt iets onderfcheidens toegekend; (a) aan de Letter een Oudheid, (aa) Om dat ze behoorde tot het Oud Verbond, het eerfte Huwelyk met de Wet •—. (bb) Een oude Letter, om dat ze reeds verlleeten , en al IX. Deel. I. en II. Stuk. VRYGEMAAKT. 90$ te zeer verouderd was , om langer te blyven; want dat oud is, en veroud, is naby de verdwyning , Hebr. VIII: 13. (b) De Nieuwigheid wordt toegekend aan den Geest. De reede 'er van is, dat die Geest, dit einde der Oude Schaduwen, zich klaarst en kragtigst op den Nieuwen dag zou moeten vertoonen. Te vooren had deeze Geest nog niet gewerkt. Maar nu bet oude voorby gegaan zynde, was het al nieuw geworden ; want zo wie in Christus Jefus is, die is een nieuw fchepfcl, 2 Kor. V: 17. De Geestelyke bedeeling der Wet van Christus was het eigen middel, waar door de Volken genoodigd zyn, om een nieuw en beeter Huwelyk met Hem te fluiten. Men leeze Jerem. XXXI: 31—33..'t Welk duidelyk op het Nieuwe Testament wordt te huis gebragt, Hebr. VIII: 8—13. Kortom het is de Geest der Wet, door welken de Nieuwe Huishou- dinge is opgericht . Immers heeft de Heiland de Vyandfehap in zyn Vleesch te niete gemaakt (naamlyk) de Wet der Geboden in inzettingen beflaande, op dat hy beide Jooden en Pleidenen in Hem - zelven tot eenen nieuwen mensch zoudefcheppen, Vreede maakende, Eph. II: 15. (B) Nu zal het'er op aankoomen, wat het zy in het eene, en in het andere te dienen. (AA) De zulke dien* den flegts de Oude Letter, die zich vergenoegden met een uiterlyk onderhouden van de Ceremoniëcle Wet, dienende derzelver inzettingen,' door welke hunne dienstbaarheid nog meer werd verzwaard, terwyl zy zich inbeeldden, dat het, ter hunner rechtvaerdiginge voor Godt genoeg ware , indien zy maar de Letter der Wet, al was het zonder harte, ftiptelyk waarnamen. (BB) Maar dan dient men den Heere in nieuwigheid des Geestes, als men het doet op zo eene wyze, als Hy onder het Nieuwe Testament wil gediend worden; dat is, naar het voorfchrift van het Euangelie, en gelyk het den nieuwen Man Christus, ja! gelyk het ook een nieuw Volk , vernieuwd in den Geest des gemoeds, betaamlyk is. Kortom, het is een dienen in Geest en Waarheid, joh. IV: 21, 23 , 24. Godt nu alzo te dienen bragt de aart van het Nieuw Verbond mede, want de Geloovigen hadden nu niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid toeder om tot vreeze; maar den Geest der aanneeminge tot kineleren, die roept: Abba , Vader, Kom. VIII: 15. Wy , zegt daarom de Apostel , Yyyyy Philipp.  $8 VRYGEMAAKT, VRYLAATINGE. Philipp. TOt 3 , m de Befnyding ,Jie Godt: , in den Geest dienenden niet in bet Vleesch oetrouwen, (33) Dit laatfte wordt afgeleid uit het voorgaande, door het woordeKen: Alzo dat. — Te vooren moest men Godt ook nog dienen in uitwendige pligtpleegingen: Maar nu zyn wy vrygemaakt van de Wet, om Godt te dienen alleen in den Geest. Want deeze Vryheid maakt ons niet vry van alle verpligtinge j Neen ! vrygemaakt zynde, worden wy terftond tot eenen anderen dienst overgebragt, en des, te naauwer aan Christus,die ons heeft Vrygemaakt, verbonden. — Anders ware deeze geestelyke Vryheid eene losbandigheid, en dat zou aanloopen tegen het zeggen van Paulus, Gal. V: 13. Gy zyt tot Vryhtid geroepen, Broeders;- alleenlyk gebruikt de Vryheid niet tot eene 'oorzaak voor het vleesch. Vooral, tegen het oogmerk onzer vrymaakinge, twelk fs datwy Godt zouden dienen zonder vreeze, in gerechtigheid en heiligheid voor Hem, alle de dagen onzes leevens, Luk. I: 74' 75Dus fchreef ik met eenige bekortinge uit de Verklaaringe van Profeflbr Curtenius in zyne &vf Vermindering, maar een volkedig ontflag,. 2ene geheele Vrylaatinge. Gelyk het Land' in dit jaar in volkoomene ruste moest gelaaten worden, alzo dat niemand iets het geringfte 'er van mogt laaten omploegen, of bezaaijen, Exod. XXIII: xv, Levit. XXV: 2, 3, 4- Alzo moest ook de fchuld niet maar ten deele, maar in 't geheel kwyt gefcholden worden. Of, gelyk de Hebreeuw-; fche Dienstknegten en Dienstmaagden_ in heï zeevende jaar ten volle ontflaagen wierden , en naderhand niet wederom tot dienstbaarheid mogten genoodzaakt worden , Exod. XXI: 2, Levit. XXV: 39—41- Alzo moest ook de fchuld in het zeevende ]aar in 't geheel voor afgedaan worden gehouden, zonder dat den Schuldè'isfcher eenig recht overig bleef, die naderhand wederom te mogen invorderen. Zo wordt het ook doorgaans by de Uitleggers begreepen» Nochthans is hier by aan te merken, dat deeze Vrylaatinge- zich) niet uitftrekte tot alle fchulden; maar alleen tot zulke , die door ontkenen, of borgen gemaakt waren» ?elyk de Tekst duidelyk zegt :• Die zynen faasten zal geleend hebben. Invoegen zulk eenen , die iemand iets afgekogt, maar het nog niet betaald had; of zo eenen, die iemand eenig onrecht gedaan, en de daar door toegebragte fchaade nog niet vergoed, of anders iets van hem ten zynen gebruike ontvangen had, het jaar der Vrylaatinge geen voordeel aanbragt, en hem van de verpligtinge om te betaalen niet ontfloeg.. Zelfs was al het gekende hier onder niet eens begreepen; maar alleen dat geene, dat uit armoede geleend was, zo als is af te neemen uit vs. 4, 7, 8. Had dan iemand eenig geld opgenoomen, om zynen Koophandel verder uit te breiden,, en met meerder voordeel te dryven; of iets aan te koopen ; of om 't ■ geen hy verpand had weder in te losfen, die : kon ook geen voordeel trekken uit het jaaj i der Vrylaatinge,.en het was den Schuldi eisfeher geöorlofd, dat geld in het volgen- ■ de jaar wederom op te eifchen, en aan zich . te doen betaalen.. De Jooden meenen evenf wel, dat ook dit niet eens gefchieden mogt, '. ten zy het, by hetopfchieten van het geld, • by gefchrifte uitdruklyk bedongen was. : Vraagt men nu:_ Wie het waren, aan wel'\ ken de fchuld moest worden kwyt gcfcholden'i . 't Waren geen Vreemdelingen; maar 'c wa, ren alleen hunne Geflacht- en Geloofsgenoo- ten»  VRYLAATINGE. ten, die hier hunne Broeders heeten, zo als in liet 3. vs. wordt gezegd: Den Vreemden zult gy maarten; maar dat gy by uwen Broeder hebt, zult gy vrylaaten. Lyranus meent wel, dat in de voorrechten van dit jaar ook deelden de Vreemdelingen , gelyk zy genoemd wierden, der Gerechtigheid, om dat die den Joodfchen Godtsdienst omhelsd hadden. Maar Abulenfis fpreekt dit tegen, en brengt eenige reedenen by, waar uit zou te bewyzen zyn , dat de Vreemdelingen der gerechtigheid even weinig, als de Vreemdelingen der Poorte, of bywooninge van hunne fchulden ontflaagen wierden door de Vrylaatinge van het Sabbath-jaar. (Men kan tot ftaavinge daar van aanmerken, dat vermits zulken, wanneer zy dienstbaar waren, door de Vrylaatinge van het zeevende jaar niet ontflaagen wierden van hunne dienstbaarheid, 'er niet wel eene bondige reede te geeven zy, waarom zy zouden hebben moeten ontflaagen worden van hunne fchulden. De Vrylaatinge nu uit de dienstbaarheid bepaalde zich alleen tot hunne Broeders , Hebreërs uit de Hebreën , zo als te zien is Jerem. XXXIV: 14.. Ten einde van zeeven jaaren zult gy laaten uitgaan-., een iegelyk zynen Broeder, een Hcbreër. Vreemdelingen waren 'er door de Wet van uitgeflootên, Levit. XXV: 45, 46. Gy zult"'ze ook koopen van de Kinderen der Bywoonders, die als Vreemdelingen by u verkeer en; uit hun, en hunne ge jl acht en, die by u zullen zyn, die zy in uwen Lande zullen gewonnen hebben. En gy zult u tot bezitters over hen ftellen, voor uwe Kinderen na u, op dat zy de bezittinge erven; gy zult ze tot in eeuzvigheid doen dienen. Maar over uwe Broeders, de Kinderen Israëls, een iegelyk over zynen Broeder, gy zult over hem geen heerfchappy hebben met wreedheid?) Vraagt men verder: Om zvat reedenen deeze Vrylaatinge moest gefchieden? Men kan 'er meer dan eene van geeven. (i)Oindat Godt niet wilde, dat ""er een Beedclaar onder hen zou zyn , vs. 4. 't Welk Gode, zou hebben kunnen aangewreeven worden tot eene fchande, als of het Land, van welksongemeene vruchtbaarheid Hy zo geroemd had, zyne inwoonders niet konde voeden. De Beedelaary nu zou niet hebben kunnen geweerd worden , indien arme en nooddruftige Broeders ten allen tyde ten ftrengrten voor hunne fchulden mogten gemaand worden, (2) Om dat Godt VRYLAATINGE, VRYSTEDEN. hen overvloediglyk zeegenen wilde, zes dat hun de fchaade der Vrylaatinge door Godts milden zeegen zo rykelyk zou vergoed worden, dat zy veele Volken zouden kunnen leenen , en zy niet noodig zouden hebben van die te ontkenen, vs. 4,6. (3) Om dat Godt wilde, dat zy werken van liefde en liefdaadigheid zouden bewyzen aan zulken , die van hun vleesch waren, met hun door één geloof, en onder éénen Godt, tot één ligchaam veréénigd. (4) Om hun Geloof tebeproeven, of zy het Gode wel zouden toevertrouwen , dat -Hy hun rykelyk zou kunnen en willen vergelden 't geen zy aan de Armen gaven. (5) Om dat Godt hier door wilde voorkoomen alle zulke ondaaden, tot welker bedryf de nypende armoede wel eens geleegenheid geeft. (6) Om dat Godt hier door de Armen wilde te rug houden van hu» toevlugt tot de Heidenen te neemen , en zich met die tot Afgodery te begeeven, zo als ligtelyk zou hebben kunnen gebeuren, indien zy fteeds door onbarmhartige Schuldeisfehers hadden mogen vervolgd worden, en zy geene hoope hadden kunnen hebben op het jaar der Vrylaatinge. (7) Om dat Godt hier in een Voorbeeld heeft willen ftellen van de Vrylaating en kwytfcheldinge van alle zonden-fchulden, welke de Geloovigen zoiaden ontvangen door Christus, die de waare Israëliten , dat is , zulken , die Hem in waaren geloove aanneemen , van hunne zwaare zonden-fchuld verlost heeft: Maar de Vreemdelingen , die tot het Ligchaam zyner Kerke, tot het waare zaad Abrahams niet behooren, fchoon zy als By-. wooners onder hetzelve verkeeren, daar van niet ontflaat, maar hen, alhoewel Hy hen een tyd lang verfchoont eens zal opëisfchen, om die tot den laatften quadrant-penning toe te boeten. Men zie meer van de plig- * ten en voorrechten van het Sabbath- of zeevende jaar in de Verklaaringe van Levit. XXV: 2—7. in des VII. D. 1. St. p. 412-^ onder den tytel RUSTEN. VRYSTEDEN (van de) der Israëliten , derzelver inftellinge, rechten en voorrechten , vindt men gemeld, Num. XXXV: 22—28, Deut. IV: 41, 42,43. XIX: 2—10, Jof. XX: 2—9. (N) Het verheeven denkbeeld, 't welk de mensch zich maakt van Godts oneindige barmhartigheid, onder welker vleugelen de in zich-zelven doodfchuldige ,maar boetvaerdige Zondaar fchuil- Yyyyy 2 plaat3  $c8 VRYSTEDEN. plaats en verberginge vindt, is de waar- v fchynlyke reede, dat men al van ouds zul- v ke plaatfen, die aan Godt en zynen dienst li waren toegewyd, heeft gemaakt tot Vry g plaatfen voor ftraffchuldigen, die daar heen v hun toevlugt namen. (NN) Dit heeft van i ouds plaats gehad onder de Heidenen, en ook 1 al van vroege tyden af onder de Christenen. J En wel zo, dat men geen onderfcheid maak- i te tusfchen zulken, die voorbedachtelyk, 1 of die ongelukkig misdaadig geworden wa- 1 ren, waar door zulke Vryplaatfen al dik- ( wils aan de allerfnoodfte Boozewigten tot , fchuilplaatfen ftrekten. («) Zo was het by 1 de Heidenen. Tempels en Altaaren waren < Vryplaatfen. In de Griekfche Steden waren ] de Tempels dikwils vervuld met gevlugte ■ Slaaven, Schuldenaars en andere Misdaadigen, waarom Tiberius, naar het bericht ; van Tacitus, Annal. L. 111: C. 6o—63,fommige Vryplaatfen in 't geheel vernietigde, •en van andere de voorrechten merk lyk verminderde. Volgens Suetonius , Cap. 37, zou hy de Vryplaatfen alomme hebben vernietigd. Te Rome ftrekten zelfs de ftandbeelden der Keizeren tot Vryplaatfen voor groote deugenieten,die, wanneer zy zo een ftandbeeld omarmden , ftraffeloos mogten dreigen, fchelden, en op een onbefchofte wyze beleedigen wien zy wilden. Op die wyze werd de Raadsheer Kajus Seftius door eene veroordeelde bedriegfter Annia Rufilla openlyk , en op eene hooggaande wyze gefcholden. Doch Drufus, die te recht oordeelde, dat 's Keizers ftandbeeld aan zulke ondaaden geen vryheid moest verleenen, zond haar na de Gevangenis, Tacitus Ann. L. III. C. 35. (/S) 'r. Strekt niet tot eere der Christenen , dat zy den eerbied voor de Kerken ook zo verre uitftrekten, dat die der boosheid ook wierden tot fchuilen vryplaatfen. De Wet van Keizer Theodoftas, om zulken, die 's Lands geld geftoolen hadden, en in de Kerken gevlugt waren , van daar te fleepen en te ftraffen; of dat anders de Bisfchoppen, die hen wilden befchermen, moesten, betaalen t geen zy fchuldig waren, doet zién, dat de gewoonte, om in Kerken fchuilplaats te zoeken, toen reeds de overhand genoomen had. En toen Keizer Arkadiusop het voorftel van Eutrepias eene wet maakte (welke evenwel, om het gefchreeuw der Geestelyken ,na de ongenade en den val van Eutropius herroepen VRYSTEDEN. werd,) waarby aan een ieglyk verbooderr werd, na de Kerken te vlugten, en bevoelen, dat, die het deeden, van daar wechgehaald, en te ftrenger geftraft zouden worden, werd dan aangemerkt als zo iets, 't welk de Heemel niet ongewrooken konde laaten. De Val van Eutropius was by Chryfoflomus de rechtvaerdige ftraf van zyne onrechtvaerdigheid. Men zie de Algem. Hip?. D. XIV. p. 105, en 148. Nog worden Kerken en Kloosters voor Vryplaatfen gehouden in Roomfche Landen; vooral in Italië, Spanje en Portugal, 't welk men wel mag houden voor een voornaame mede-oorzaak van de menigerlei fchendaaden, en voorat moorden, die in die Landen bedreeven worden. (33) Oe Israëliten hadden ook hunne Vryplaatfen. Dan daar die van Godt zelve waren ingefteld , die wel genadig en barmhartig is, maar ook den fchuldigen niet onfchuldig houdt, zo ontdekte zich daar in ook eene grootere rechtvaerdigheid. 't Waren Vryplaatfen niet voor alle misdaadigen; maar alleen voor Doodflagers : Niet voor oiif» rinnrlflafrers; maar alleen voor onae- VRYSTEDEN. erd,) waarby aan een ieglyk verbooderr erd, na de Kerken te vlugten, en bevoc-* :n, dat, die het deeden, van daar wechehaald, en te ftrenger geftraft zouden /orden, werd dan aangemerkt als zo iets, : welk de Heemel niet ongewrooken konde aaten. De Val van Eutropius was by Chryijlomus de rechtvaerdige ftraf van zyne onechtvaerdigheid. Men zie de Algem. Hifi. ). XIV. p. 105, en 148. Nog worden Ker;en en Kloosters voor Vryplaatfen gehoulen in Roomfche Landen; vooral in Italië, Spanje en Portugal, 't welk men wel mag ïouden voor een voornaame mede-oorzaak jan de menigerlei fchendaaden, en voorat noorden, die in die Landen bedreeven vorden. (33) Oe Israëliten hadden ook ïunne Vryplaatfen. Dan daar die van Godt :elve waren ingefteld , die wel genadig en barmhartig is, maar ook den fchuldigen niet mfchuldig houdt, zo ontdekte zich daar in lok eene grootere rechtvaerdigheid. 't Waren Vryplaatfen niet voor alle misdaadigen ; maar alleen voor Doodflagers : Niet voor alle Doodflagers; maar alleen voor ongelukkige ,die iemand alleen by toeval gedood hadden, zonder dat 'er reede was om hem te verdenken, dat het uit verouderden haat, of Vyandfehap gedaan was: Montcsquieu in zyn Efprit des Loix T. II. aangehaald inde Joodfche Brieven D. II. p. 35? — in de aanteek. pryst deeze inftelfinge. „ De Wet,, ten van Mofes, raakende de Vry f eden, „ waren zeer wys; de onmoedwillige Dood,, flagers waren onfchuldig, doch zy moes„ ten van voor de oogen der nabeftaanden „ van den geftorvenen worden wechgenoo„ men: Hierom beftemde hy voor hun ee„ ne Vryftad. De groote misdaadigen ver„ dienden geene Vryfteden , en zy hadden „ 'er ook geene. De Jooden hadden niet , meer dan één Tabernakel, één Tempel:. „ De Doodflagers, die 'er zich van a!ie „ kanten na toe zouden begeeven hebben, „ zouden den Godtlyken eerdienst hebben „ kunnen ftooren. Zomen ze uit het Land ,s verjaagd had, zoude het re vreezen zyn „ geweest, dat zy vreemde Goden zouden 4, hebben aangebeeden. Deeze bedenkin„ gen gaven aanleidinge tot het vastftellen '„ van Vryfteden." De eerfte, en, geduurende Israëls omzwervinge door de woeftyne, de eenigfte Vryplaats, was het Brandoffer-altaar. De Doodflager by een ongeluk-  VRYSTEDEN.' lukkig toeval vond daar veiligheid; maar de moedwillige Doodflager moest zeekerlyk gedood worden, en moest daarom van voor het altaar wechgenoomen worden, om hem te doen fterven, Exod. XXI: 12—14. Waarom Salomo ook bevel gaf aan Benaja, om Jodb , fchoon hy ftond by het altaar , te dooden ; want hy was een moedwillig Doodflager, die twee mannen, rechtvaerdiger en beeter dan hy, te weeten, Abner en Amafa,verraaderlyk had omgebragt, 1 Kon. II: 28—34. Maar in Kanaan gekoomen zynde, en daar woonende, zou de weg voor veelen te verre zyn geweest, en zy zouden bezwaarlyk den hen vervolgenden Bloedwreeker hebben kunnen ontkoomen, indien zy nergens veiligheid zouden hebben kunnen vinden, als alleen in den Tempel, en by het Altaar;daarom had Godt gebooden, dat van de Steden , die de Stammen van haar Erflot aan de Leviten moesten inruimen, zes Steden moesten afgezonderd worden tot Vry fleden; te weten, Bezer , Ratnetb en Gola» aan deeze zyde, en Kedes, Sichem en Hebron aan de overzyde der Jordaan. De Wetgeever had gezegd: Gy zult u den weg bereiden, Deut. XIX: 3. De Joodfche Meesters teekenen 'hier van aan, dat van wegens de Overheeden de wegen, die derwaards liepen, jaarlyks moesten geëffend worden, ter breedte van ten minlten 32 treeden; alle hoogten moesten geflegt, de laagten aangevuld, over beeken en ftroomen Bruggen gelegd, en by de kruis- ofby wegen paaien opgericht worden met het opfchrift D^pD, dat is, Vlied, of Toevlugt, om dus den ongelukkigen Vlugteling, den weg, zo veel mooglyk was, gèmaklyk en zeeker te maaken. Doch, vermits de weg hier door even gèmaklyk en zeeker was voor den Bloedwreeker, zeggen de Jooden, dat menden Bloedwreeker,als men konde, mogt ophouden, zelfs van den rechten weg afleiden , en dat men den Doodflager alle mooglyke hulp en fpoed in zyne vlugt moest toebrengen. Doch zou de Doodflager zyne veiligheid en befcherming in zo eene Vryftad vinden , dan moest tot genoegen van den Richter beweezen worden; dat de door hem begaane manflag louter toevallig cn ongelukkig was. Dat beweezen zynde, was die Stad voor hem een Vryflad, en de Burgers en Inwoonders moesten hem van noodig leevensonderhoud voorzien j of ten min- VRYSTEDEiY.' 95?. ften geleegenheid geeven, om door een of ander werk, of handteeringe zyn kost te kunnen winnen. Zolang hy binnen de Stad bleef, mogt de Bloedwreeker zyne hand aan hem niet flaan, en hem dooden, en zo hy het deed, was hy daar voor aan zyn leeven ftraf baar. Maar waagde de Doodflager het, om zich buiten de Stad te begeeven, en trof de Bloedwreeker hem daar aan, dan mogt die hem vryelyk dooden , zonder dat het denzelven tot eene bloedfchuld werd. Zo dat des Doodflagers veiligheid in zo eene Stad eene onaangenaame veiligheid was, inderdaad eene Ballingfchap , verwyderd van zyne Vrienden en Maagfchap, van den Tempel, de Feestvieringen , en andere Godtsdienftige verrichtingen, die anders den rechtfehapenen Israëliet tot eene blydfchap des harten waren. Evenwel was 'er nog hoope, dat hy uit deeze zyne ballingfchap, of, zo men wil, ruime gevangenisfe, nog eens zoude kunnen verlost worden; naamelyk, by het overlyden van den Hoogenpriester. Deszelfs dood was voor hem als eene verzoening. Na den dood des Hoogenpriesters, zal de Doodflager wederkeeren tot het Land zyner bezittinge, zonder dat de Bloedwreeker dan eenig recht meer tegen hem had, Num. XXXV: 28. Waar van de Jooden wel eenige reedenen willen geeven, maar die doorgaans van weinig klem zyn. Van de Vryjlcden hebben de Joodfche Meesters veel gefchreeven. Men zie de Republyk der Tfebreën D. III. p. 125. Goodwini Mof et Adr. L. II. C. 5. §. 3. — cum Not. Hottingeri. De Algem. Hiftorie D. 111. p. 207. —• met de Aanteek. en J. van den Honert, Verh. van de Israëlitifche Vryfteden, in de Heilige Mengelftoffen, %de Druk. p. 450—458, daar men 't voornaamfle zal by roalkanderen vinden , van 't geen Maimonides en andere Joodfche Geleerden van deeze ftoffe gefchreeven hebben. (2) Dat de tusfchen beiden koomende dood des Lloogepriesters het eenigst middel was, waar door de Doodflager Vryheid kreeg, de Vryftad te mogen verlaaten , zonder van den Bloedwreeker iets meer te vreezen te hebben, is eene omftandigheid, welke de Christen Uitleggers met genoegzaamen grond heeft doen denken, dat de Wet der Vryfteden mede behoorde tot die dingen, die fchaduwen waren van iets toekömftigs. De gedachten Yyyyy-o V8U,  $to VRYSTEDEN., van den Hoog-Eerw. van den Honert, p. 464. — koomen hier op neêr, dat men door de. Israëlitifche Vryfteden hebbe te verftaan de Bedeeling van Mofes IVettifchen Godtsdienst, die van Sinat haaren oorfprong heeft. Want die bedeeling had veele eigenfchappen, door welke ze met die Vryfteden overéénftemde. (NN) Die Steden hadden in zich-zelve iets fmertelyks, vermits zy den mensch, met een geduurig verwyt zyner misflagen, noodzaakten, als een Ballingen Gevangene, daar binnen beflooten te blyven; moetende veele goederen en vryheeden derven , die hy te vooren genoot. Zo was ook in die bedeelinge vooi de Israëliten een telkens ontroerend verwyt van hunne nog onbetaalde zondenfchulden, Daarom fpreekt de Apostel van eene ok een eigen Zoon , of Broeder. -'Er is ;een twyffel aan, of Godt zal hen bezield lebben met dien onverfchrokken Heldennoed, en alle vleeschlyke bedenkingen verloovenden yver , die hun tot het wel uitroeren van een zo hard bevel zo noodig varen. Maar O5) om hen 'er mS meer toe )p te wekken, zo voegde 'er Mofes nog eeie Belofte by: Ende dit, op dat Hy heeden '.enen zeegen over u geeve. Zo zeer hun Stamvader Levi zich den vloek van zynen Vader Jakob had op den hals gehaald, door verraaderlyk, tegen het gemaakt verdrag, de Vorften en Inwoonders van Sichem omtebrengen, Genef. XLIX: 5, 6, 7; zo zeer zouden zy Godts zeegen te wachten hebben., indien zy, uit gehoorzaamheid aan Godts bevel, zich , in het uitvoeren van deeze flagtinge, getrouwlyk kweeten van hunnen pligt. 't Zou geen onlchuldig, maar ftraffchuldig bloed zyn, dat zy zouden vergieten; niet uit woeste drift, of zondige wraakzugt., maar op uitdruklyk bevel van den Hoogen Godt. Des zouden zy daar voor geen ftraffe; maar, in tegendeel, zeegen van Hem te verwachten hebben. Pinehas ftond op, en doorftak de te faamen boelee* rende Zimri en Kozbi in de hoerentente. Dit was een yveren voor Godt, een oeffenen van Gerechtigheid; en het werd hem vergolden, het werd hem gerceiend tot gerechtigheid van geflachte tot geflachte, Godt gaf hem het Verbond des vreedes, het Ver bond des eeuwigen Priesterfichaps, Num. XXV: 9—13, Pf. CVP. 3©, 31. Soortgelyken zeegen zouden de Leviten zich hier door ook verwerven. De Schryvers van de Algemeene Hiflorie, D. II. p. Ó54 — hebben dien dus befchreeven: „ Zy kreegen 'er voor .„ het Levitisch Priesterfchap ; 't welk, ,, fchoon onderworpen aan Aaron en des„ zelfs nakoomelingfchap, egter bevestigd „ werd met het recht tot de tienden van ,„ allerlei foort van beesten, vruchten en m koorn  V U L L £ T. . koorn in Israël; tot de mindere bediening „ in den Tabernakel, en naderhand in den „ Tempel; tot de zitting in de gerechts„ hoven in alle (leden en vlekken; tot den „ eigendom van vyf- en dertig (leden, met „ derzelver landeryen , waar van eenige „ tot Vryfteden gemaakt werden, en tot „ verfcheidene nog andere voorrechten ea „ vrydommep," Dat dit nn de zeegen was, dien zv zich hier door verkreegen hebben, leert Mofes 'in zyne zeegenfpreiik over Lëvi: Uw Thtimmim en Urim zullen zyn «ouden Man uwen Gunstgenoot — Dte tot zynen Vader en zyne Moeder zeide: Ik zie hem niet; die zyne Broeders niet kende, en zyne Zoonen niet agtte : : Want zy onderhielden uw woord, en bewaarden uw Verbond. Zy zullen Jakob uwe rechten leeren, en Israël uwe Wet; zy zullen reukwerk voor uwe neus leggen, en dat gantsch verteerd zal zoor den op uw ahaar , Deut.. XXXIII: 8—10. (3) Men kan omtrent dit ftuk eenige vraagen in overweeginge brengen. (NN) Was deeze ftraf-oeffehing niet te ftreng? Agt men het ook te ftreng,-wanneer de fchennis eener menfchelyke Majesteit aan lyf en leeven wordt geftraft ? Hoe veel te meer zal dat dan niet mogen gefchieden , wanneer de oneindige Opper-majesteit van den Hoogen Godt wordt gefchonden ? Het is veel meer een verwonderens-waerdig blyk van Godts gemaatigdheid , dat hy 'er maar omtrent drie duizend deed vallen van al het Vdk. Welk een klein getal, in vergelykinge van meer dan zesmaal honderd duizend, die dit Volk fterk was, Num. I: 46, (33) Was het niet te hard, dat de Leviten , zonder iemand te mogen ontzien, zelfs hunne Vaders, Broeders of Zoonen moesten dooden? Is; dan ook een Booswiat by- Godt verfchoonbaar om de deugdzaamheid zyner nabestaanden ? Een nydige Kaïn om zynen Broeder, den geloovigen Abel? Een onheilige Efau om zynen Broeder, den vroomen Jakob? Een fpotzieke Ismaël om dat Abraham, zyn Vader, Godts Vriend was? Een ontaarte Abzalom, om dat David, zyn Vader, een Man was Kaar Godts harte? By Godt heeft geen aanneeminge des Perfoons plaats. De ziele, die zondigt, moet f erven. Hadden nu de Leviten zich vrywillig aan den HEERE verbonden tot zynen dienst, volgens vs. 26 ; zy mogten dan ook , als Uitvoerders van Godts rechtvaerdig ; ooï- VU L L E TT- «;t9> deel, geen onderfcheid maaken. QJ) Wat rnooglykheid, dat de Leviten zes eere flagtinge hebben kunnen aanrichten onder zó een talryk Volk? Zo mogt men vraagen, had al het Volk zich gewapender hand telgen hen in dagorde gefchaarJ. Maar zee- kerlyk hadden de meesten, verbaasd over de verontwaerdiging van Mofes,het verbranden envermaaltn van het gouden Kalf, waar r van hy het fof, geflrooid op het water, hen had doen drinken, zich van fchaamte reeds verborgen gehad in hunne tenten, 't Zullen dan maar eenige verftrooide en weerlooze " hoopen geweest zyn, op welke zy zyn aangevallen. Wat vermag ook des HEEREN -vreeze en verfchrikkinge niet, wanneer die op een Volk valt. Dan zullen W duizend vlieden van het fchelden eenes eenigen; van het fchelden van vyve, zullen zy allen vlie den, Jef. XXX: 17 (Yl) Moesten zy dan zo maar allen dooden, die hun het eerst voorkwamen i'tzy fchuldig, of onfchuldig? ' De Rabbynen , zo ryk in" vindingen, hebben eene gereede oplosfing by de hand, Mofes had het Volk het gouden poeder doen drinken om de Kalverdienaars te onderfcheiden van de onfchuldigen. De fchuldi- gen kreegen 'er aanftonds een goudgeelen baard van, en waren daar door by de Leviten duidelyk genoeg te onderkennen. Men mag zich met zulke beuzelaaryen vermaaken, maar men zal 'er niet in berusten. Men weet, hoe het toegaat by wilde en woeste faamenrottingen en bedryven. Dè' Besten laaten zich te reede ftellen, koomen tot bedaaren, en gaan wech. De Baldaa» digilen zyn het ftoutst: Die zich het wildst en ongebondenst aanftelt, is by hen de grootfte Man. Hoe gereed is het dan niet te denken, dat 'er ook hier van dat foort zullen geweest zyn , die , ten fpyte van Mofes, nog voortgingen met reijen en dansfen; over het verbryfelen van hunnen Afgod harde dreigtaal tegen Mofes fpraken, . en door hun onltuimig raazen en fchreeuwen het Volk tegen hem zochten op te rui■ jen. Indien nu de Leviten ep die zyn aangevallen, zyn het zee kei lyk de ftraffchu!digften geweest, die zy gedood hebben. VUUR. (N) Wat eigenlyk Vuur zy (zonder daar over Natuurkundig te reedenee» ren) weet elk een. Het gebruik 'er van isby ons , en andere Volken zo algemeen, dat men moeite heeft om te gelouven, dat  V U U R. ?erin vroegere, en ook nog in laatere ty- i •den Voiken zyn geweest, aan welken het ■Vuur en deszelfs gebruik onbekend was. En nochthans zyn de getuigenisfen daar yan zo veele, en zo duidelyk, dat men 'er niet san twyffelen kan. De-Egyptenaars, Perfen,' Grieken, zelfs de Chineezen erkennen, dat hunne oudfte Voorvaders, het gebruik van het Vuur niet geweeten. hebben. Psmponius. Me/a,, Plinius, Plularcbus, en andere Oude Schryvers melden, dat in hunnen tyd veele Volken nog in die zelfde onkunde (taken, of ten minften nog maar zeer onlangs daar van herkoomen waren. By de ontdekking der Marianifche Eilanden in den jaare 152 wonder vond men ', dat de inwoonders niet het minfte denkbeeld hadden van het Vuur. Zy hielden het voor een foort van verflindend f3eest, 't welk zich vasthegtte aan, en voedde met het hout; en durfden het in den beginne niet naderen, uit vreeze van 'er door gebeeten te zullen worden. Even onkundig van het Vuur waren die van de Philippynfche \ en Kanarifche Eilanden. Zelfs wil men , dat 'er nog zulke Volken .zyn i» Afrika. Men moet zich des verwonderen , daar het Vuur. zjch op menigerlei wyzen kenbaar maakt, als door den Biikfe.m uit den heemel, en den brand, daar door, menigmaal veroorzaakt ; en door de onderaardfche vuuren, die hier en daaruit den grond opbarsten. 't Schynt dan, dat niet zo zeer het Vuur, als wel het gebruik Per van , aan die Volken is onbekend geweest; e.nwel in 't byzoncier de wyze, om het wederom te ontfteeken, wanneer het was uitgegaan. Met den tyd ontdekte men, dat men Vuurvonken konde te voorfchyn brengen, door het flaan van twee keifteenen tegen malkanderen ; en zelfs vlammen en een duurzaam vuur, door twee drooge houten, lang, fchielyk, en met eene fterke drukking tegen malkanderen te wryven. De Cbineefen zeggen, dat Sui-gin-fchi, een hunner oudfte Vorften., op die wyze het Vuur hebbe uitgevonden. De Grieken fpreeken 'er byna op dezelfde wyze van. Zie POrigine des Loix des Arts, &c. T. J. in 80. p. 149. — Het Vuur is in zyne uitwerkinge of nuttig, of fchadelyk, naar het gebruik, \ welk men 'er van maakt. (XN) Het Nut 'er van is ongemeen groot. Behalven, dat het dient om te verlichten in de donkerheid, gj te verv/armeu vegen.de koude,.dient het v u ü R. jok tot het toebereiden der fpyzen, het Smelten der metaalen, het fmeedbaar maaken van het yzer — en dus tot het vervaer3igen van allerlei gereedfchappen, die voor den Landbouwer , den Kandwerskman en Kunftenaar onöntbeeriyk zyn. Hier van daan, dat veele Volken de uitvinding van liet Vuur als iets grootsch aangemerkt, en de naamen van den eerden Uitvinder onder hen in eerbiedige gedachtenisfe bewaard hebben. J-. Syr ach telt het Vuur mede onder de voornaamfle dingen, die tot het keven van den menfche van nooden zyn, Cap. XXXIX: 30. Iemand Vuur en Watèr te ontzeggen was een zwaare ftraffe by de Ouden. Men meent doorgaans , dat dit byna niet anders was, dan iemand Vogelvry te verklaar en, dat ieder gehouden was, hem water tot drank, en vuur tot andere noodwendigheeden van het leeven te weigeren; waar door dan aan zulk eenen alle middelen van beftaan onttrokken wierden, en hy dus genooddwongen werd , zich als een Balling na buiten 's Lands te begeeven. De Geletterde Nieuwland, in zyne Letterk. Verlustig. D. III. p. 360, ontkent het bovenftaande niet; maar'meent, dat hier door voornaamelyk aan zo eenen, als in den hoogften graad Onheiligen, het Water en Vuur, tot Godtsdienflige reiniging (Luflratio~) ontzegd , en hy daardoor als onder een Godtsdienftigen Ban gebragt werd. Het is over bekend, dat Water en Vuur by de Ouden gebruikt wierden., om zich van misdaaden te zuiveren. Maarzo nuttig het Vuur is: Cd) Even zo fchadelyk kan het ook zyn. Krygt het de overhand, dan is het van een alles verteerend vermogen, dat zich wyd en zyd uitbreidt. Syr ach telt daarom het Vuur ook onder die dingen , die tot wraake zyn gefchaapen^ Cap. XXXIX: 33. 00 Meermaals bediende Godt zich van Wondervuur, om wraake te doen aan Godtloozen ten hunnen verderve. Over Sodom en Gomorra deed Hy Zwavel en Vuur reegenen uit den Heemel, Genef. XVIII: 24. Om het murmureerend Volk te ftraffen , ontbrandde hel Vuur des HEEREN onder hetzelve, en verteerde in het uiterfle des Leegers, Num. XI: U Nadab en Abihu bragten Vreemd vuur in hunne wierookvaten voor het aangezigt des HüEREN, en tot ftraffe daar van ging vuur uit van bet aangezigt des HEEREN, ,t welk hm verteerde, Levit, X; l, 2. De 250 Mede-  VUUR. VUUR. 911 Letlanders van Kcrah, Dathan en Abiram werden verteerd door het vuur , dat van den HEERE uitging, Num. XVI: 35. Gelyk ook de twee Hoofdmannen met hunne by zich hebbende manfehappen, die door Koning Ahazia uitgezonden waren, om Elia te zoeken, en tot hem te brengen, 2 Kon. 1:10, 11, 12. Maar,buiten dit wonderdaadige, (18) heeft natuur lyk Vuur Gode meermaals geftrekt tot een infirument zyner gramfchap. Men denke aan Jeruzalem. Een en andermaal eene ysfelyke, bevlekte en verdrukkende bloedflmd geworden zynde, is het ook een en andermaal door Vuur verteerd geworden. Eerst door de Chaldeën, en daar na door de Romeinen. Behalven het in asfche leggen van veele plaatfen van minder en meerder aanzien in tyden van Oorlog, zo weet men ook, hoe alleryzelykfte verwoestingen door de uitbarftingen van den Vefuvius en Elna in Italië, en andere brandende Bergen, in andere Landen zyn aangericht geworden, hoe geheele Steden, ja Landftreekenvan eene groote uitgeftrektheid door den uitgebraakten Vuurftroom overdekt en verdorven zyn geworden. Onder de plaagen, die de groote Stad BabyIon op eenen dag overkoomen, en als in een oogenblik verwoesten zullen, zal ook het vuur zyn , Openb. XVIII: 8. Het is een overoud gevoelen, dat zelfs geheel onze Aardbol eens door Vuur zal vergaan. Zo als te zien is by Ovidius Metamorph. L. I. daar hy van Jupiter zegt, dat die zich dat te binnen bragt. Esfe quoque in fat is reminifcitur aff ore tempus Qito mare, quo tellus, correptaque regia Cceli . • ■ Ardeat, et mundi molos operofa laborat. Ware het eene uitgemaakte zaak, dat Petrus in zynen 2den Brief, Cap. 111. fprak , niet van de omkeeringe en verbranding van Jeruzalem, en met hetzelve van der Jooden Kerk- en Burger-ftaat ; maar van het vergaan onzer Aarde, en der werken, die daar op zyn, in de voleindigingeder eeuwen . dan zou dit eevoelen door Bybelsch gezag gefterkt zyn ; want wy leezen daar met duidelyke woorden , vs. 6, 7, dat de ©ude IVaereld, bedekt zynde met het water van den Zundvloed, vergaan is. Maar dat IX. Deel. I. en II. Stuk, de Heemelen, die nu zyn, en de Aarde —— ten vuure worden bezvaard tegen den dag des oordeels, en der verdervinge der Godtlooze menfehen. Het Ongeloof vraagt , waar al dat Vuur, daar toe noodig , zal van daan koomen? Maar als men aanmerkt, met hoe veele Vuurdeelen de Lucht vervuld is; met hoe veele Vuurdeelen groote Wouden, Bosfehen en veele andere dingen op de oppervlakte der aarde vervuld zyn; hoe veele brandftolfen, veenaarde, fteenkoolen, &c. onder de oppervlakte der Aarde verborgen liggen ; wat afgryzelyke Vuurkolken in de diepere ingewanden der Aarde fteeds gloeijen, en, niettegenftaande de veele uitbraak* felen van zo veele brandende Bergen in zo veele gewesten der Aarde, nog fteeds blyven gloeijen , zo als aangeweezen is door Nieuwentyt, in zyne XXII. Waereldbefchouwing §. 15— p. 506 — en door Nieuwland in zyne Letterk. Verlustig. D. III. p. 3C0.— Dan zal men niet behoeven te vraagen, waar al dat Vuur van daan zal koomen, maar men zal het veel eer hebben aan te merken als een wonder van Godts goede Voorzienigheid, dat de Aarde met alles, wat daar op is, niet al van overlarge door het vuur is verteerd geworden. En dat derhalven zo een vraage is aan te merken als een vraag van grove onkunde, óf van moedwillige kwaaaaartigneiii, om eenvouwdige ^nriscenen te ovei-bluffer. (3) Oneigenlyk wordt in den Bybel ook dikwils van het Vuur gefprooken, en, naar deszelfs onderfcheidene uitwerkingen, is het ook een Zinnebeeld van onderfcheidene zaaken Q^fcO Ten goede: (*) Van den Heiligen Geest, en deszelfs gaaven, zo> als blykt uit de heiliging van Jefaia tot de Propheetifche zending, Jef. VI: 6. Uit het zeggen van Johannes den Dooper , Matth. UI: 11; daar hy, ten betooge van Jefus uitneemendheid boven hem, van denzelven getuigt, dat Hy zou doopen met den Heiligen Geest, en met Vuur, dat is, met het Vuur des Heiligen Geests,of met den Heiligen Geest , die Vuur is , zo als dit ook gefchied is op den grooten Pingfterdag, toen Hy de wondergaaven van den Geest op de Apostelen uitftortte onder de gedaante van verdeelde tongen, als van Vuur, Hand. II: 3. Het Zinnebeeld is recht eigenaartig. (««) 't Vuur is van een verlichtend vermogen : Zo ook de Geest. Hy is de Geest dcr IVysbeid en der openbaaringe in Godts kenA a a a a a, Hit-  9&a V U U R. nisfe, door welken men ontvangt verlichte oogen des verftands, Ephef. I: 17» i3. (/3/3) Het is van een louterend vermogen : Zo ook de Geest. Hy is de Geest des oordeels en der uitbrandinge, die de Dogter Ziöns reinigt van haaren drek, en de Dogter Jeruzalems van haare bloedfchulden , Jef. IV: 4. Jefaia had beleeden een Man te zyn van onreine lippen , en door die aan te raaken met eene vuurige koole wierden ze gereinigd, Cap. VI: 5, 6. (rf) Het is van een weekmaakend vermogen. Het doet de hardfte metaalen fmelten: Zo ook de Geest. Hy kan de verè'eldfte geweetens ontfehroeijen, en de meest verftokte harten week en buigzaam maaken. Men leere dit uit die groote belofte, Ezech. XXXVI: 26, 27. Ik zal het fteenen hart uit uw vleesch wechneemen, en zal u een vleefchen hart geeven. En Ik zal mynen Geest geeven in het binnen/ie van u. 01) Het is van een verwarmend, ja! verhittend vermogen : Zo ook de Geest. (AA) 'c Zy tot verwekkinge van moed en yver. Jeremia, mismoedig geworden door den vinnigen tegenftand, welken Hy geduurig ontmoette, had zich voorgenoomen niet meer te fpreeken in den rraam des HEEREN ; maar het werd als een brandend Vuur in zyn harte , beftooten in zyne beenderen. Hy bemoeide zich wel om tc ver draagen, maar konde niet, Cap. XX: y. 't Zy (li) tot verwekkinge van eene blaakende liefde tot Godt en den Naasten.Zo leest men,Hoogl. VIII: 6, 7, van eene liefde en yver, welker kooien zyn vuurige kooien , vlammen des HEEREN, die door geene wateren te blusfen, en door geene rivieren te verdrinken zyn, en Petrus vermaant, malkander en vuuriglyk lief te hebben uit een rein harte, met ongeveinsde broederlyke liefde, 1 Br. I: 22. Q). Van het woord van Godt, en wel in het byzonder, om deszelfs doordringende en vermurwende kragt: te beteekenen. Is myn woord niet alzo, als een vuur ? fpreekt de HEERE, Jerem. XX11I: 39. Behaagt het Gode, daar mede te paaren de kragtige werkingen van zynen Geest, dan worden de. ftugfte Zondaars 'er door verneederd , en overreed om het den HEERE gewonnen te geeven; dan is het als een fcherp tweefnydend zwaerd,' H welk doorgaat tot op de verdeelinge der Ziele, en des Geests, en der faamenvoegfelen en des mergs. Waarom ook gezegd wordt. $at het is leevendig ai kragtig, VUUR. Hebr. IV: 12. (y) Ook kan men tot de goede uitwerkingen van het Vuur brengen de wederwaerdigheeden en verdrukkingen der Geloovigen. Want, fchoon die bitter zyn voor vleesch en bloed, ze zyn evenwel niet tot verdervinge. Als zy door het vuur gaan, Godt is by hen, op dat zy niet verbranden, en de vlamme hen niet aanraake, Jef. XLII1: 2. Godt doet hen wel eens koomen in het vuur, en in het water; maar voert ze ook wederom uit in eene overvloei]ende ververfchinge, Pf. LXVI: 12. En gelyk het vuur dient, om de metaalen te beproeven en te louteren, zo moeten ook de wederwaerdigheeden en verdrukkingen dienen ', om hun geloof en lydzaamheid te beproeven, en hen van zonde en waereldliefde te louteren, gelyk de Kerke zegt: Gy hebt ons beproefd, ó Godt! Gy hebt ons gelouterd, gelyk men het zilver loutert, Pf, LXVI: 10. Zo fpreekt Godt ook van een zeeker derde deel, 't welk van de twee andere deelen, die uitgeroeid zouden worden, zou over blyven: Maar zo, dat Hy het in het Vuur zou brengen , en het louteren , gelyk men het zilver loutert, en beproeven , gelyk men het goud beproeft, Zach. XIII: 8, 9. Overkomt hun eene hitte van verdrukkinge tot verzoekinge, 1 Petr. IV: 12, zy moeten zich des getroosten , ziende op de heerlyke vrucht daar van, als weetende, dat hun dezelve zal zyn tot lof, en eere, en heerlykheid in de openbaaringe van Jefus Christus, naardien de beproevinge hunnes geloofs veel kostelyker is dan des gouds, hetwelk vergaat, en door het vuur beproefd wordt, Cap. I: 7. (22) Ten kwaade is het Vuur , uit aanmerkinge van deszelfs befchadigend vermogen , een Zinnebeeld 00 van Gramfchap, die , wanneer ze heevig is, het bloed in de aderen doet zieden, en den mensch, als 't ware, geheel en al in vuur en vlamme zet, waarom vuur en toorn ook worden faamgevoegd , Pf. LXXVIII: si. Van wegens zyne gramfchap tegen de Zondaars, is Godt hun als een verteerend vuur cn eeuwige gloed, Deut. IV: 24, Jef. XXXIII: 14, Hebr. XII: 29. In het uitvoeren zyner alles verdelgende oordeelen wordt van Hem gezegd, dat zyn ■ toorn brandt, zyne lippen volgramfchaps zyn, en zyne tong is als een verteerend vuur, Jef. XXX: 27. Zo zegt Hy zelf: Een vuur is aan: (ftooken in mynen toorn, en zal bevnen in :het onder ft e der helle: Het zal het Land ver-  vV UUR, V U U R. (HEI L I G) 933 vertttren met zyne inkomflen. en dc gronden itr bergen in vlamme zetten, Deut. XXXII; aa. 00 Van Twisten en Verdeeldhecden, waar door de gemoederen van malkanderen verwyderd, tegen malkeren verbitterd, ende kragten van weêrskanten verteerd worden. Zo zegt de Heiland: Ik ben gekoomen, om Vuur op de Aarde te werpen, Luk. XII; 49. En verder tot ophelderinge: Meent gy, dat ik gekoomen ben, om'vreede te geeven op aar«e? Neen zegge ik u, maar veel eer verdeeldbeid. Want van nu aan zullen ''er vyve in tén huis verdeeld zyn, drie tegen twee, en twet tegen drie —— vs. Sl"~"53- Wanneer deeze verdeeldheeden zich wat verder uitftrekken, dan tot enkele huizen, dan zyn die als een Vuur, waar door een Staat van binnen wordt verteerd: Dan is bet Volk als een voedfel des vuurs, en de eene verfchoont dén anderen niet, Jef. IX: 18—20. (y) Zo is het Vuur ook een Zinnebeeld van den allesvernielenden Oorlog, om dat die niet alleen door bloedvergieten wordt gevoerd, maar ook door branden en blaaken, waar door Steden en Vlekken in asfche gelegd,en geheele, voorheen vruchtbaare Landftreeken aan eene afgebrande Woestyne worden gelyk gemaakt. Bloed, vuur en rookpylaaren worden faamengevoegd, Joël II: 30. En 20 dreigt Godt, Am. I: 4. Daarom zal ik een Vuur in Hazaèls huis zenden, dat zal Benhadads palleizen verteeren. (-2) Als mede van de Pest, om dat die zich, gelyk een opvlammend vuur, zeer fchielyk wyd en zyd verfpreidt, en overal, waar ze woedt, hoogst gevaarlyk, ja doodlyk is. Zo wordt van Godt gezegd, Hab. III: 5. Voor zyn aangezigt ging de peftilentic, en de vuurige koole ging voor zyne veeten heenen. Of het van de Pest te verftaan zy, 't geen Zophar zegt van den Godtloozen Gewelddry ver: Een vuur, dat niet opgeblaazen is, zal hem verteeren, Job XX: 2(5, laat ik in het midden: Maar zeeker is het, dat by de Heidenfche Poëeten die ziekte meermaals Vuur, heilig Vuur ,Ignisfacer, genoemd wordt. 0) Eindelyk ook van eene ten kwaade misbruikte tong,om dat die door lasteren en agterklappen een vuur van twist en tweedragt ftookt, dikwils tusfchen Vrienden en Vrienden. Zo fpreekt 'er Jakobus van: De tonge is ook een Vuur — en wordt van de helle ontfooken, Cap. III: 6. VUUR (HEILIG). (N) In Godts woord wordt menigmaal van Vuur gefprooken, \ welk wy als Heilig kunnen aanmerken. (NN) Althans al zulk Vuur, 't welk tot een zigtbaar teeken van Godts Majeftueufe tegenwoordigheid ftrekte. Zo verfcheen de Engel des HE EKEN aan Mofes in een vlamme des Vuurs uit het midden eenes braambosch., Exod. III: 2. Zo ook op Sinaï. Het aanzien der heerlykheid des HEEREN was als een verteerend vuur op het opperfte des bergs, in de oogen der kinderen Israëls, Exod. XXIV: 17. Toen Elia aan den berg Godts Horeb gekoomen was, en het Gode behaagde, zich op eene byzondere wyze aan hem te openbaaren, zo was 'er, onder andere teekenen, ook Vuur. En fchoon 'er gezegd wordt, dat de HEERE niet was in het vuur , noch in den fterken wind, nocb in de aardbeevinge, en het eerst was na het zuifen van eene zagte ftilte, dat Godt tot Elia begon te fpreeken; zo waren evenwel die andere dingen teekenen van Godts nabyheid, 1 Kon. XIX: 11, 12, 13.(33) Ook al zulk Vuur, 't welk Godt nu en dan by byzondere Offerhanden verwekte, tot een zigtbaar blyk zyner goedkeuringe. Zo ging 'er vuur op uit de rotze, ,t welk het offer van Gideön verteerde, Richt. VI: 21. By het doorbreeken der peftilenlie, offerde David brand- en dankoffer en. En terwyle hy tot den HE ERE riep , antwoordde de HEERE hem door vuur uit den Pleemelop het brand-offer altaar. En de HEERE zeide tot den ftaanden Engel, dat hy zyn zwaerd in de fcheede zoude fteeken , 1 Chro". XXI: 26, 27. In den twist tusfchen Elia en de Baals-priesters, of de HEERli, dan of Baal Godt was, befliste Godt dien twist, door vuur uit den Heemel te doen vallen, V welk het brand-offer van Elia verleerde, als mede het hout, de fteenen en het ftof, 1 Kon. XVIII: 38. (JIJ) Vooral is als Heilig. Vuur aan te merken dat Vuur , 't welk beftendig op het koperen Brand-ojfer-altaar blaakte onder de tydbedeelinge der Wet; althans, ftaande den Tabernakel , en den cerften Tempel. (*) Dit Vuur was allereerst door Godt onmiddelyk verwekt, toen de Tabernakel, en deszelfs Dienaars Aaron en zyne Zoonen plegtig ingewyd waren,en die den eerften Offerdienst verrichten zouden. Een vuur ging uit van het aangezigt des HEEREN, cn verteerde op het Altaar het brand-.offer en hei vet, Levit. IX: 24. En zo werd, volgens Godts Aaaaaa 2 be-  $24 VUUR. (H E I L I G) VUUR. (HEILIG) belofte, dcTcnte der Saamenkomfte, mitsgaders het altaar geheiligd, Exod. XXIX: 44. Hetzelfde gebeurde ouk by de inwyding yan tien Eerften Tempel. AU nu Salomo voleind hadde te bidden, zo daalde het vuur uit den heemel, en verteerde het brand- offer en de flagt-offeren , 2 Chron. VJI: 1. Dit vuur mogt nooit uitgaan, maar moest fteeds brandende gehouden worden, volgens Levit. VI: 12, 13. Het hout, dat daar toe gebruikt wierd, moest, naar het zeggen der Jood. fche Meesters, geheel gaaf hout zyn, waarom't het werk was van zulke Priesters, die, wegens eenig gebrek, het altaar niet bedienen mogten, het hout naauwkeurig te onderzoeken, en 'al wat rot en wormfteekig was, uit te fchieten. Men is het onder de Joodfche en Christen Oudheid-kundigen niet eens: Of dit heilig Heemelvuur een byzondere plaatfe beflaagen hebbe op het Altaar, en brandende gebleeven zy zonder eenig bykoomend voedfel; dan of het, nedergedaald zynde, door het telkens bybrengen van hout, moest brandende gehouden worden. Lundius heeft deeze twee gevoelens willen by-een voegen. „ Het heemelsch vuur had, volgens hem, niet noodig door hout gevoed te" worden; maar het werd met het gemeene vuur veréénigd, was daar in verborgen, heiligde hetzelve , en deelde aan hetzelve groote kragt en fterkte mede ; zo dat dat geen gemeen gebleeven is, maar een geheiligd, en met het heemelsch vuur veréénigd Vuur is geworden ; gelykerwyze de ziel in hetLiechaam overal is, en even¬ wel benevens het ligchaam geen fpyze of drank tot haar onderhoud noodig heeft. En, naardien de Hebreen zo eenftemmig van dit Vuur zeggen, dat het van eene ongemeene zuiverheiden klaarheid is geweest, en zich op het altaar vertoonde in de geftalte van eenen Leeuw,zo komt het hem geloofwaerdig voor, dat dit heemelsch vuur, zoniet altyd, egter fomtyds, wanneer Godt in het aanneemen der Offerhanden zyne byzondere genade wilde vertoonen,zich zigtbaar heeft geopenbaard, zo dat men in het vuur hebbe gezien een helder-glinfterende, vuurige, Majeftueufe Leeuwengeftalte, 't welk als dan, by zo eene ongewoone en heerlyke Openbaaringe, zal zyn vergezéld geweest met een zeer fchielyk verteeren der Offerhanden." Men zou , behalven deeze Leeuwengeftalte, nog veele assdere dingen kun¬ nen melden, die de Rabbynen van dit Vuur vertellen. Dien het lust^ leeze den gemelden Lundius, in zyne Joodf. Heiligdommen. D. I. B. I. C. XXXIV. p. 279. Dit eene moet ik 'er nog byvoegen 't geen men vindt aangeteekend , 2 Mach. I: 19—23 , dat, ten^tyde der gevanglyke weehvoeringe, eenige Godtvrugtige Priesters van dat vuur genoomen , en heimelyk in een waterloozen put verborgen hebben, zonder dat iemand die plaatfe wist. Doch, dat Nehemia naderhand, daar op navraage gedaan hebbende, by de nakoomelingen van die Priesters, en door die de plaats ontdekt hebbende, eenigen'zond omdat vuur te haaien, doch dat die niet dan water vonden,'twelk op 't bevel van Nehemia aangebragt en op de Offerhanden gefprengd werd,.'t welk in een groot vuur veranderde; Dan dit behoort zeekerlyk tot de Fabelen, welke men 'er wel meer vindt in de Apokryphe boeken. Ware cut geicmea, t zou een verbaazend wonder geweest zyn, en aan den herftelden Tempel, en Tempeldienst geen'kleinen luister hebben bygezet, en dan zou Nehemia zelf niet nagelaaten hebben, dat aan te teekenen. Dan zou men ook niet nage* laaten hebben, dit, als een ander heilig Wonder-Vuur, zorgvuldig te onderhouden. Ondertusfchen is het by de Jooden zo wel, als by de Christenen een vry algemeen gevoelen, dat het Heilig Vuur een van die vyf dingen geweest zy, die met den eerften Tempel wechgeraakt , en in den tweeden Tempel niet gevonden zyn. O3) Men kan niet wel twyffelen , of dit Heilig Vuur is ook geweest van geheimzinnige voorbeduidenisje: Maar de grodte vraag is, welk eene die geweest zy? Myns eragtens van meer dan eene zaak, naar de onderfcheidene betrekkingen , waar in men hetzelve befchonwt: Eveneens, als dezelfde Christus in onderfcheidene betrekkingen is voorgebeeld geweest door het Altaar , door de Offerhande. en door den Offerenden Priester. (*<*) Door dit Vuur te doen nederdaalen , werden Tabernakel en Tempel door Godt zelven ingewyd , en het ftrekte ten openbaaren bewyze van de goedkeuringe, die Hy gaf aan de gedaane Offerhanden. In die betrekkinge mogen wy dit vuur aanmerken , als hebbende voorgebeeld het Bleilig Pingjler vuur , waar door de Kerk des Nieuwen Testaments werd ingewyd tot eenen  VLU U R. (HEILIG) tien Heiligen Tempel in den Heere, en •woonftede Cents in den Geest. En vermits die uitftorting een gevolg was van Jefus ftaatsverhefnnge aan Godts rechterhand, zo leeverde dit zelve nok een onlochenbaar bewys op van het welgevallen, 't welk Godt gehad had aan zyne voïbragte Zoen - offerhande. O/s) Voor zo verre door dit Vuur de Offerhanden, die gereekend moesten worden belaaden te zyn met de zonden van het Volk , verteerd wierden: Zo konde het aanduiden Godts toorn, die hevig brand tegen de zonden, en welken de Heere Jefus, om dat Godt onze ongerechtigheeden op Hem had deen aankopen , ook in zo eene hitte heeft moeten ondervinden, dat zyne kragten verdroogden als een potfeherf, en zyn hart (molt als veasch in '/ midden zynes itigewands : Want de ftraffe, die ons vreede zou aanbrengen, ivas op'Hem. Daarom wordt Hy ook dus klaagende ingevoerd: Uwe hittige toornigheeden gaan over my; uwe verfchrikkingen doen my vergaan, Pf. LXXXV111: 17. Crv) Voor zo verre dit Vuur, om dat het heilig Heemel-vuur was, de Offerhanden heiligde, en Gode tot een welriekenden reuk maakte, 't welk zo niet zou geweest zyn, indien die flegts waren aangeftooken geweest met gemeen Vuur: Zo kan dat hebben aangeduid Jefus Gorf/&»V,perfoonlyk veréénigd met zyne menschheid. Want die gaf aan zyn menschlyk lyden die waardy , welke het hebben moest, om by Godt voor aangenaam en volwichtig gehouden te worden, 't welk zo niet aou geweest zyn, ware Hy flegts een gemeen, of enkel mensch geweest: Maar nu Hy zo een was, die door den eeuwigen Geest zich - zelven Gode onftraffelyk konde op opren, zo heeft Hy ook eene eeuwige verlosfinge kunnen te wege brengen, Hebr. IX: 12,14. (») Eindelyk moesten ook van dit Vuur Ac kooien genoomen worden tot het ontfteeken van het reukwerk op het gouden reuk -altaar: Merken wy nu aan, dat het reukwerk verbeeldde de gebeden der Heiligen, en dat die voor Godt gebragt en neergelegd moeten worden op het reuk-altaar van Jefus verdienften en verdienflelyke voorfpraak : Zo zullen de kooien van dit vuur moeten aanduiden de vuurigheid en yver , door den Heiligen Geest in den Bidder verwekt, waar mede zyn gebed als moet ont ft ooken zyn, zal het tot eene gedachtenisfe voor Godl opklimmen. Misfchien heeft de Apostel, met toe- VUUR. (HEILIG) 9*$ fpeelinge hier op, deeze vermaaningen daarom te faamengevoegd: Bidt zender ophouden. Denkt (Godt) in alles. En blust den Geest niet uit, 1 Theff. V: 17-19- D,? zy geroes van het Bybelsch. cn dus van het waarlyk 'Heilig Vuur. (D) MaaT uit de Onsewvde Schryvers weet men, dat byna alle Heidenen ook een gewaand Heilig Vuur hebben gehad. (NN) Zy fpreeken ook yan Vuur , 't welk of uit den heemèl nederviel op hunre offerhanden, of wel van zelve uit den houtftapel opvlamde. Zo zegt Vtrgihus yEneid. L. XII. Poeder e fulmine fancit.Hy verfterkt,oïheiligt het Verbond met een bltkfemftraal. Over welke woorden Servius heeft aangeteekend , dat zy oudtyds het vuur niet ontftaken op hunne Altaaren, feit isnem divinum precibus cliciebant, maar zylokten het Godlyk vuur door gebeden. Zo verhaalt Solinus , Polyhiftor. C. II, van den heuvel van Vulkanus in Sicilië, dat het hout op het altaar van zeifin brand floeg, fchoon het nog groen was, indien de God daar by tegenwoordig was , en de Offerhanden hen» aangenaam waren. De Taalkundige Leeze» kan hier van nog een reeks van voorbeelden vinden, by Bochart Hieroz. P. L L. II. C. XXXV. p. 363, 364, uit Ammianus, Appianus, Pliniüs, ^Paufanias, en anderen * welke laatfte getuigt, dat hy zo iets m Lydië zelf gezien heeft. 'Er is geen twyffel aan, of hier by hebben veele bednegerye» plaats gehad: Maar wy mogen wel denken,, dat ook nu en dan zo iets waarlyk gelchied zy. Zonder dat zouden de Baals - priesters zo dwaas niet geweest zyn van de beflisfmg^ van zo een gewichtig gefchil, of Baal, e£ de HEERE voor den waaren Godt zou gehouden worden , volgens het voorftel vaa Elia, daar aan over te laaten, dat of Baa*, of de HEERE vuur zou doen nederdaalen uit den Heemel , om de aan geenen, of aan deezen geofferde ftukken van den Varre te verteeren , 1 Kon. XV11I: 22-24. En is het gefchied , dan kunnen wy niet twyffelen, of het is een gewrocht geweest van den Duivel. Die heefc een groot vermogen, vooral ook in de lucht, om dingen te doen, die, fchoon ze geen eigenlyk gezegde wonderen zyn, den menlchen als zodanig toe» fchynen. Hy heet daarom ook de Overfe der magt des Lucht), Ephef. II: 2. Was hy het niet, die , onder Godts toelaatinge , blfkjèmvuur uit den heemel deed nedervallcny Aaaaaa 3 twclte  $26 V U U R. (H E I L I G) V welk Jobs, fchaapen, en derzelver Herders verteerde ? Job i: io\ Van het tweede Beest wordt gelegd; dat het groote tcèkenen deed, zo dat hel ook vuur deed af koomen van den heemel op de aarde,voor de menfehen, Openb. 'XIII: 13. Door wiens magt anders, dan ' door die van den Draak, dat is den Duivel; want het oeff ende alle magt van het eerfte Beest, vs. 12. En aan dit had de Draak zyne kragt, throon, en groote magt gegeeven, vs. 2, Dit nu zo zynde, waarom zouden wy niet mogen denken, dat de Duivel ook in deezen Godt hebbe nageaapt, om daar door de Heidenen te meer te verblinden, en hunnen afgodendienst te verfterken ? (33) Ook hadden de Heidenen hun akoosdtiureni heilig vuur, 't welk zy in groote eere hielden. By de Romeinen had men ZO een Vuur, 'c welk de Veftaalfche Maagden fteeds brandende moesten houden.0 Ging dat vuur uit , zy zouden het hebben aangemerkt als een voorbeduidfel van den ondergang der Stad. By de Grieken had men zo een Vuur te Delpkos en te Athene, waar over insgelyks eenige Vrouwen het opzigt hadden. En was het uitgegaan, migt het niet anders weder ontftooken worden als door de Zon, welker ftraalen men, door het plaatfen van eenige welgepolyste fchaaltjes, in een brandpunt wist te veréénigen. Volgens Ammianus werd by de Brachmannen in Indi'è ook zo een Vuur onderhouden, 't welk, naar hun voorgeeven, uit den heemel gevallen was. Vooral droegeti de Perfen het Vuur eenen ongemeenen eerbied toe. Zy hadden hunne HEILIGE VUUREN, die door de Priesters af toos brandende werden gehouden , behalven wanneer de Koning geftorven was. Dan werden die, volgens Diodorus Siculus', dooi het gantfche Ryk uitgedoofd, tot dat hy begraaven was. Het is zeeker, dat zy onder het aanbidden hunne aangezigten had den gekeerd na , en zich bogen voor hei Vuur, en de Zon, die zy Mithra noemden Doch het is bedenklyk, of zy het Vuur zei) voor eene Godheid gehouden en aangebeeden hebben; of wel den eenigen en waaragtigen Godt in het Vuur, om dat zy hetzelve aanmerkten als een Zinnebeeld var Godts tegenwoordigheid, naardien Zorods itr hen geleerd had, dat Godt in den Heemel, waar'in hy, naar hy voorgaf, was op genoomen geweest, tot hem had gefproo V U U R. (H E I L I G) ken uit een groot-, en helder brandend vuur; en dat Godt den zeetel zyner heerlykheid, meer dan.ergens anders, had gevestigd in de Zon , als het alhrzuiverfte Vuur; en naast de Zon, in het hoofdftoffelyk Vuur, dat by de menfehen is. De geleerde Hyde in zyn Boek de Relig. Veter. Perfar. heeft het laatfte met kragt beweerd, en getracht hen van alle Afgodery vry te pleiten. Van zyn gevoelen zyn ook Pricleaux Aaneenfchak. van het Oude en Nieuwe Verbond. D. I. p- 332. Vooral de Schryvers van de Algem. Iliftor. D. IV. p. 492. — Doch oude Griëkfche en Latynfche Schryvers, als Hefychius, Herodoot, Strabo, Klcmens de Alcxandryner , Juftinus en anderen , zeggen eenpaarig, dat zy de Zon en het Vuur voor hunnen God gehouden, en aangebeeden hebben. Op die getuigenisfen aangaande, heeft Philippus a Turre in zyn Biek, Monument a Vet er is Ant ii, Vol. II. C. 2, zich kragtig verzet tegen het gevoelen van Hyde. Zie Deylingii Obferv. S. P. II. p. 175, 176. Het is zo, gelyk de Heer Deyling zegt, dat deeze twist bezvvaarlyk te beftisfen zy, hy helt evenwel 't meest over na de zyde van Hyde , om dat men vooronderftellen moet, dat de Grieken en Laijtnen van den Godtsdienst der Perfen zo wel niet kundig hebben kunnen zyn, als derzelver eigene Schryvers. Doch hier tegen zou men kunnen inbrengen 't geen de Heer Driebergen zegt in zyne vermeerdering van Aanteek. op Pridcaux p. 27. „ Dit, te weeten, aanbidden van het vuur , mogen de laatere „ navolgers van Zoroaftres ontkend heb„ ben, om de vervolgingen der Makome„ taanen, die gezwooren Vyanden der Af„ godery zyn, te ontgaan; maar ik vinde „ nergens dat de Oude Perfiaanen zich be„ moeid hebben, om zich van dit nagecven . „ te zuiveren." Nog heeden ten dage zou- • den 'er Vuurdienaars in Perfie te vinden : zyn. Onder myne Aanteekeningen vinde ik het volgende, getrokken uit een verflag van * Jon. Hanwai's Reize — in de Boekzaal van November 1755. ,, By Baku (eene Stad , zo ik meen, niet verre van de Kaspifche Zee) worden nog eenige Vuurdienaars gevonden, 1 die men Gebers noemt. Op een dorren rotzigen grond, drie en een halfuur van die Stad geleegen, vindt men eenige Tempels ■ van fteen, die men meent aan het Vuur ge- ■ wyd te zyn geweest. Onder die is 'er een klei*  VU ÜK (H E I L I G.) kleine, waar in de Indiaanen hunnen dienst nou verrichten kunnen. Dicht by het Altaar ftaat een hol Riet, omtrent drie voeten hoog, waar uit een vlam ryst, gelyk aan de vlam eener Lampe, die met voorloop brand maar veel zuiverer. Deeze Geben verzeekeren, dat die vlam federt den Zundvloed gebrand heeft, en tot het einde der Waereld branden zal. Niet verre van dien Tempel is een laage Rotz, en in dezelve een fpleet, waar uit ook geftadig zo eene vlam voortkomt, van welke zy hetzelfde zeggen, en die zy insgelyks aanbidden." 't Kan zyn, dat die vlam finds onheuglyke tyden gebrand heeft, en nog lange branden zal : Maar dat maakt dezelve noch heilig, noch eerbièdenswaerdig. De gefteldheid van den grond brengt dat mede. Men vindt daar omftreeks veel zwavel, en wellen van Naphta, die, naar het zéggen van dien Reiziger, wanneer de Lucht dik en mistig is, veel hooger opbruisfen , en fomtyds vuur vatten, zo dat de brandende Naphta zeer verre in Zee loopt. Wie zou gelooven , dat' onder Christenen ook nog van een Heilig. Wondervuur wordt gefprooken ? Evenwel het is zo. De Latynfche Christenen te Jeruzalem zeggen , dat oudtyds, daags- voor Paafchen , vuur uit den heemel nederdaalde in het Heilige graf, en alle de daar in zynde lampen ontftak. Dan dit wonder opgehouden hebbende omtrent de 5 of 6 Eeuw , fchreef men daar over aan den Paus, die hun verbood, zich van eenige bedriegeryte bedienen,om het Volk te misleiden. Sinds dien tyd hebben de Grieken voorgegeeven in het bezit te zyn van het Heilig Fuut: 'Er Wordt een groote Lamp, doch onaangeftooken, in het Heilige Graf gebragr. Men gaat Procesfiè's wyze driemaal rontom het graf. Dan gaat de Bisfchop 'er alleen in; elk, die hem wil volgen , Wordt met geweld afgeweerd: (ware dit wel noodig , indien 'er geen bedrog plaats had?)Na omtrent een half vierde van een uur wordt de deur van het graf geopend, en men ziet een menigte van brandende wascbkaarsjes. Dan is het gedrang groot én gevaailyk, want elk bemoeit zich om het zeerst, om zyn fakkel, of wa.<-chlcaars aan dar Heilig Vuur te omfteeken, Deeze plegtigheid lokt veel Volks derwaards, en brengt°den Kloosterlingen een groot gewin-aan, des men zich niet heeft te verwon- VUUR. (Het HELSCHE) ja? deren, dat zy alles in het werk ftellen, ora het Volk in zyne bygeloovigheid te verfterken. Zie R. Pockocke Voyages T. III. p. 74.— Uit Hasfelquist wordt 'er by aangeteekend, dat het doorgaans een Armenisch, of Syrisch Koopman is, die het eerst in het graf wordt toegelaaten, om zyn fakkel het allereerst te omfteeken aan "de lamp van den Bisfchop. Deeze" eer kost hem vry wat gelds. Een Armeniër, die uit Perfie gekoomen was, befteedde 'er 3C00 Sequinen voor. VUUR. (Plet HELSCHE) Het is bekend, dat van de ftraffe der verdoemden, zo Engelen , als Menfehen , in de Schrift menigmaal gefprooken wordt, als van een branden en gepynigd worden in een nooit uit te blusfen Vuur. De Ryke Man leed fmerte in de vlamme , Luk. XVI; 24. Tot de Veroordeelden zal ten geenen grooten dage worden gezegd: Gaat wech van my, gy vervloekte in het eeuwige vuur, dat den Duivel en zynen Engelen bereid is, Matth. XXV: 41. Zo leest men ook van een poel des vuurs; een poel, die Irandvan vuur en fulpher, Openb. XIX: 2c. XX: 14, 15; XXI: 8. &c. De vraag is, of dit van Zinnebeeldig, offioflyk vuur te verftaan zy?(N) Sommigen laaten dit in 't midden, en durven niets bepaalen. (D) Anderen blyven by de Letter, en verftaan\xfioflyk vuur door. De Hoog-Eeiw. Odé is van dat gevoelen Commtnt. de Angelis Secl. 111. C. 1. §. 23. p. 339. Secl. V. C. 3. §. 7- P- 694, 695. verklaart hy zich nader, en meent, dat de ftrafplaats der Verdoemden is een luime , zeer diepe onderaardfche plaats, daarom de afgrond genoemd , Luk. VIII: 31, dikwils een poel in de boven aangehaalde plaat~ fen. Evenwel zo , dat de tegenwoordige ftrafplaats der Verdoemden, waar in zy met keetenen der duisternisfe bewaard worden tot het oordeel, 2 Petr. II: 4, te onderfcheiden zy van dien poel van vuur en fulpher, waar in zy, na den dag des grooten Oordeels, ter zwaai ere pyniginge, zullen neêrgeftooten worden. Zells komt het hem niet onwaarfchynlyk voor, dat de Vuurbraakende Bergen als zo veele Spieeten zyn, waardoor dis Vuurpoel zyne helfche vlammen en biinW ftoffen dan hier, dan elders uitwerpt. Q) Veekn. meeren, dat bet geen van het HelJche Vuur gezegd wordt geen andere, dan een Zinnebeeldige beteekenis kan hebben,  *2S VUUR. (Het HELSCHE) ■ en alleen te verftaan zy van een onlydelyk gevoel van Godts ftrcngen toorn , die in de gewyde Schriften menigmtal Vuur genoemd, en by Vuur, en een Zwavel ft room vergeleeken wordt. («) Om dat het niet wel te begrypen is, h ie Geesten , gelyk de Duivelen zyn , door een ftoflyk Vuur zonden kunnen aangedaan worden. O5) Om dat de ftraffe en ftrafplaats der verdoemden ook wordt omfchreeven als eene buitenfte Duisternisfe. Dat zou men dan ook wel naar de letter dienen te verftaan, en dan zou het eene openbaare tegenftrydigheid zyn, vermits zo een dikke duisternis geen plaats kan hebben, daar een zo groote en ysfelyke Vuurgloed zyne vlammen fteeds verheft, (v) O.n dat de tegenöverftellinge van de Heemelfche Gelukzaligheid met de Helfche Rampzaligheid dat zo fchynt te eifchen. Gjene komt voor onder de benaaminge vin een zyn in Abrahams fchoot, van eenen fchat te hebben in de heemelen ; een eeuwig gebjuyj in de heemelen; eene Stad, die fonddmenten heeft,; van te zullen ontvangen een onver welkbaare kroos fter heerlykheid &c. Gelyk nu die fpreekwyzen niet anders dan Zinnebeeldig kunnen verftaan worden : Zo meent men ook, dat het Vuur van deeze, te weeten, de Helle,- niet anders, dan op dezelfde wyze te veftaan zy; en dat zo.veel te meer, om dat andere gezegdens yan de ftraffe der Verdoem len geene andere verklaaringe lyden. 'Er wordt gefprooken van een knerftngc der tanden. Wie zal dat eigenlyk verftaan? Hebben dan de Duivelen en verdoemde Geesten ook tanden ? Van hunnen worm, .die niet zal fterven. Wie zal dat eigenlyk verftaan? Wie gelooven, dat 'er in de Helle een nimmer ftervend , en altoos knaagend gewormte zal zyn? Gelyk nu de 'Duisternis aanduidt eenen ftaat van onkunde, naarheid, vreeze en verfchrikkinge, de knerftng der tanden fpyt, wreeveligheid en wanhoop; de nimmer ftefvende worm het altoos wroegend en knaagend geweeten; Zo meent men veilig te mogen befluiten, dat het Vuur niet anders aanduidt als het gevoel van Godts vreezelyken toorn., welke fteeds als een verhittend vuur op en in hun gloeijen zals 't welk elders genoemd Wordt e,en.lyden van het eeuwig verderf van des Heeren aangezigt,, en van de heerlykheid zyner fterkte —. VUUR. (EEUWIG) Gelyk de helfche VUUR. (EEUWIG) verdoemenis niet flegts £y« genoemd wordt, maar , om het nimmer eindigende 'er van aan te duiden, ook de eeuwige pyn, Matth. XXV: 46. Zo ook het Vuur, en, om die zelfde reede , het eeuwig vuur, vs. 42. Hoewel nu het woord eeuwig wel eens genoomen wordt in de beteekenisfe van eenen zeer langen tyd, heeft men 't hier evenwel te neemen in den zin van een nimmer eindigend eeuwig. Waarom ook elders wordt gezegd, dat de rook derpyniginge zal opgaan in alle eeuwigheid, Openb. XIV: 11. De eeuwigheid der verdoemenisfe , thans door veele beftreeden, hebben wy elders in eene verklaaringe van 2 Theff. I: 9. onder de letter (3) beweerd , waarom het onnoodig is, zulks hier te herhaalen. Zie des VU. D.a. St.p.76?. —kol. 2. onder S TRAFFE. VUUR:' (En de gantfche berg Sinaï rookte, om dat de HEERE op denzelven nederkwam in) En zyn rook ging op , als de rook van eenen oven, en de gantfche berg beefde zeer, Exod. XIX: 18. (X) Mofes zou nu op den top des bergs klimmen, om de Wet af te haaien, die aan Israël, 't welk zich nu Verbondswyze aan Godt tot gehoorzaamheid verpligt hadde, tot een beftendigen regel van doen en laaten, zou moeten ftrekken. Mofes zou maaralleen mogen opklimmen, en al het Volk in de Leegerplaatfe mieten blyven. Hoe ligt had het kunnen gebeuren, dat een zo wreevelig Volk naderhand Mofes verweeten had, dat dat alleen opklimmen maar guichelaary was geweest, en de Wet geene Wet van Godt, maar van zyne eigene vinding. Om dat te voorkoomen, moesten zy door zigt- en hoorbaare teekenen overtuigd worden, dat 'er iets Gudtlyks omging op den berg. ,Er wérden-donderen en blikfemen, een zwaare wolke , en het geluid eener zeer fterke bazuine gezien en gehoord, zo dat al hel Volk verfchrikte, vs. 16. Dan dit waren flegts voorteekenen., dat Israëls groote Koning en opperfte Wetgeever in aantocht was. Eindelyk Hy kwam. De gantfche berg rookte, etn dat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur. 't Kan zyn, dat een ongemeen fchitterend Licht., meer dan dat der blikfemen, meer dan der zonne zeevenvouwdig, het zigtbaar blyk is zyner Majeftueufe tegenwoordigheid in den Heemel , en dat Hy daarom gezegd wordt, zich met het Licht te bedekken, als met een kleed, en een ontoe- gang-  VUUR. ganglyk licht te bewoonen: Maar zeeker is het, dat Hy hier op aarde meermaals het Vuur ftelde tot een teeken van zyne buitengewoone nabyheid. De rookende oven, en vuurige fakkel, by Vader Abraham gezien , konde den Israëliten niet onbekend zyn, Genef. XV: 17. De verfchyninge van den Engel des HEEREN, die de HEERE zelf was, in den brandenden braambosch zal Mofes hun wel verteld hebben , Exod. III: 2. Al terftond na hunnen uittocht was de Wolk- en Vuurkolom hun een teeken geworden, dat Godt met hun was, zo wel des nachts, als des daags. Zagen zy hier dan een Vuur nederdaalen op den top des Bergs, zy konden geen oogenblik twyffelen, of de HEERE was in hetzelve afgekoomen ; en dat zo veel te minder, daar dit Vuur van eene zo ongemeene uitgeftrektheid was; het befloeg, als't ware, geheel den berg, want de gantfche berg rookte, en uit het midden van een zwaaren en zwarten rook, als die van een grooten oven, verhief zich het vlammend vuur tot in het midden des heemels, Deut. IV: II, en uit het midden des vuurs hoorden zy de ftemme der woorden. Daar nu de ftemme des HEEREN is met heerlykheid tn kragt, zo dat de Sirion en Libanon 'er van huppelen, als een jong eenhoorn, zo mag men denken, fchoon Mofes 'er hier niet van meldt, dat het door de kragt deezer ftemme was, dat de gantfche berg zeer beefde. Ontzaglyke teekenen ! 't Scheen niet anders, dan of een afgryzelyke Vuurgloed van boven af op hen zou neêrploffen, en defehuddende aarde hen ontzinken zou. Teek enen genoeg, om hen te overtuigen , dat Godt daar was, dat by dien Godt eene gantsch vreezelyke Majefleit is, en te gelyk ook , om hun een eerbiedig beeven en vreezen in te boezemen. Mofes zelf (zo vreeslyk was het gezigte) zeide : Ik ben gantsch bevreesd en beevende, Hebr. XII: 21. Het is waar, Godt zou op eene andere wyze de Godtlykheid van zyne Wet, en de geloofwaerdigheid van Mofes hebben kunnen bevestigen. (2) 'Er moeten dan reedenen geweest zyn, waarom Hy het op deeze wyze hebbe willen doen. Prof. van Alphen fchryft 'er dus van in zyne Verklaaringe over den eerften Brief van Petrus p. 193. — in eene Aant. „ Deeze verbaasdmaakende vertooning had buiten twyffel een opzigt en oogmerk tot de Huishoudinge Godts onder de Wet,w&at onder Godt IX. Deel. I. en II. Stuk. VUUR, 929 voorneemens was Israël, als onder eenen tuchtmeester tot Christus, te ftellen. Hy kende de hardigheid van Israëls nek', Hy wist, wat juk Hy hun zoude opleggen; Hy voorzag, hoe gereed zy zouden zyn, om tegen Mófes, ja tegen Godt te murmureeren —. Op dat zy dan dit juk der dienstbaarheid van hunnen hals niet zouden afwerpen, wilde Hy hun zodanig eenen. fchrik aanjaagen, om ze door vreeze des doods , hun leevens lang , der dienstbaarheid onderworpen te houden, Hebr. II: 15. Maar, behalven dit byzondere — was 'er ook een algemeener en heilzaam - oogmerk in deezen handel Godts aan te merken: Dezelve diende, niet om zyne oprechte en waare bondgenooten door fchrik van zich af te dry ven, of van alle hoope op, en vrymoedigheid tot Hem te ontblooten: Neen, maar om hen, door het ontzag voor zyne heerlyke Majesteit , van het zondigen af te fchrikken; waar van zy zich hoedende, dan niet zouden behoeven te vreezen, dat hun van de Godtlyke tegenwoordigheid iets kwaads zou wedervaaren. Dit verzeekerde Mofes zelfden Israëliten', Exod. XX: 20." Verder merkt zyn Hoog-Eerw. aan op eene hoe veel zagter en lieflyker wyze Godt met zyn Geestelyk Israël heeft gehandeld by het oprichten van het Nieuw en beeter Verbond, 't welk daa moet dienen, om ons te overtuigen-van deszelfs meerdere voortreflykheid , als mede van ons meerder geluk boven het Israël des Ouden Verbonds.,, Als Jefus in het vleesch» verfcheenen was, en tot en onder zyn Volk fprak , betuigde Hy : De Geest des HEEREN is op my, om dat de HEERE my gezalfd heeft, om een blyde boodfchap te brengen den zagtmoedigen; Hy heeft my gezonden , om te verbinden de gebrookenen vanhar te ; om den gevangenen Vryheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenisfe. Om uit te roepen het jaar van 't welbehaagen des HEEREN, en den dag der wraake onzes Godts: Om alle treurigen te troosten —Jef. LXI: 1—4. Vergel. Luk. IV: 17—2®. Hy noodigde allen, die vermoeid en belast waren, en beloofde hun ruste te geeven. Zyne Gezanten gingen uit met het lieflyk Euangelie: Hoe lieflyk (werd 'er daarom uitgeroepen, Jef. LII: 7.) zyn op de bergen de voeten der geenen , die het goede boodfehappen , die den Vreede doen hooren ——. Des geenen , die tot Ziön zegt: Uw Godt is Koning.- De Bbbbbb tes«  .030 VUUR. teekenen, waar mede Jefus en zyne Ryks- t gezanten de Wet der Vryheid bekragtig- c den, waren (weinige uitgezonderd) geen 1 fchrik aanjaagende, maar geneezing en heil \ aanbrengende ; zonderlinge gaaven van de t Genade en den Geest Godts. Allezins c bleek het, dat Godt hun niet wilde geeven den Geest der dienstbaarheid wederom tot t vreeze; maar den Geest der aanneeminge tot t kinderen, Rom. VIII: 15. Hierom wordt by \ tegenftellinge gezongen , Pf. LXVIII: 8,9. t d Godt, toen Gy voor het aangezigt uwes Volks uitloogt; toen Gy daar heenen tradt in i de woeflyne: Daverde de aarde, ook droo- . pen de heemelen — zelfs deeze Sinai —— en < vs. 10. Gy hebt zeer milden reegen doen drui- ] pen, 6 Godt, en Gy hebt uwe erffenisfe ge- : fterkt, als ze mat was geworden, Gelyk ook : Paulus dit als het geluk van de Geloovigen , des Nieuwen Testaments roemt: Gy zyt niet . gekoomen tot den tastelyken berg, en het bran- > "dendvuur, en de donkerheid, en de duisternisfe, en het onweder, en het geklank der ha- , zuine, en de ftemme der woorden, welke die ze hoorden , baden, dat het woord niet meer tot hen zou gedaan worden ■■■ Maar Gy zyt gekoomen tot den berg Ziön, en de Stad des leevendigen Godts, tot het heemelsch Jeruzalem , en tot de veele duizenden der Engelen, Hebr. XII: 18, 19, 22. Dit evenwel neemt niet wech , maar eischt veel meer, fchoon op eene liefiykere wyze, dat zyne vreeze, om niet te zondigen, zy voor het aangezigt van zyn Geestelyk Israël. Dat toont Petrus 1 Br. I: 17. Als hy de uitverkoorenen der verftrooijinge — uit aanmerkinge zelfs van Godts genadehandel met hun, ende aanneeminge tot kinderen, hun gefchonken, aanzet, om in vreeze te wande- len . Om dat die Godt, die hun zo lieflyk vergunde, dat zy Hem als hunnen ■Vader aanriepen, was en bleef een Heilig Godt, en die, zonder aanneeminge des perfoons, oordeelt naar eens ieglyks werk." VUUR (Gy zult geen) aanfleeken in eenige uwer wooningen op den Sabbath, Exod. XXXV: 3. (X) Hoe verre ftrekt zich dit verbod üit? (f*N) Sommigen willen , dat hier alleen verbooden zy vuur aantefleeken tot het verrichten van eenig handwerk. Bakkers, Smeeden , Metaalfmelters, Pottebakkers, &c. mogten geen vuur aanfleeken tot hun bedryf. Maar in het vierde Wetwoord was reeds verbooden eenig werk VUUR. tdoen, en dus fprak het reeds van . zelf, at zy daar toe geen vuur hadden aan te :eeken , en dat het derhalven onnoodig iras, dat te verbieden. Om deeze tegenedenking te ontwyken , zouden anderen it verbod wel willen bepaalen tot het Vuur, : welk de Werkmeesters noodig hadden 3t het toebereiden van den Tabernakel, en eszelfs gereedfchappen, waar van in t verolg gefprooken wordt. Die zouden heben kunnen denken, dat zy, om Godts Heiigdom, en 't geen daar toe behoorde, te poediger in gereedheid te brengen, op den Sabbath daar mede wel mogten voortgaan, :ven zo wel als de Priesters op den Sabbath iet vuur ftooken, en de Offerhanden toebe•eiden mogten op het Altaar. Om hun dee:en waan te beneemen, zou Godt hier het lanfteeken van het vuur verbooden hebben. Dit fchynt wat verre gezocht. (33) Het verbod is algemeen , en ziet dus op het Uuishoudelyk vuur. Mogt men dan in 't geheel geen Vuur, noch Licht aanfleeken ? Dit is zelfs een ftuk in gefchil geweest onder de Jooden. Sommigen meenden , dat men tegen de koude vuur aanfteeken mogt, om zich te warmen. Dat men geen vuur aanfteeken mogt, om iets nieuws te kooken, te bakken en te braaden , 't welk 's daags te vooren moest gedaan worden, Exod. XVI: 23. Maar dat men het voorheen aangeftooken vuur wel mogt aanhouden , om de toebereide fpyzen warm te houden. Anderen waren hier in zo ftreng, dat zy het zelfs voor ongeöorlofd hielden , het vuur om te roeren , of 'er in te blaazen. Schoon het aanfteeken van vuur verbooden was, zo oordeelden evenwel de Rabbynen, dat het branden van Licht daar onder niet begreepen was. Een Lamp te branden behoort by veele Jooden tot de vrolykheid en de eere van den Sabbath. Doch wat de Karreën en Effeën aanbelangt, men wil , dat die in dit ftuk zo naauw gezet waren, dat zy noch Lampen, noch Vuur wilden aangeftooken hebben , zo dat zy den Avond van den Sabbath (want die begon met den avond, en duurde tot den volgenden Avond) en den daar aan volgenden nacht geheel in het donkere flesten. Althans de HoogEerw. P. Ens, die in den jaare 1727, toen nog Profesfor zynde te Harderwyk, eenige Disfertatiën heeft uitgegeeven over ons vs. De ufu ignis Sabbatbis interdiclo , fchryft hun  VUUR. hun dat gevoelen toe, en is ook zeifin het begrip , dat het verbod des Wetgeevers met zo eene naauwgezetheid te verftaan zy. (3) Onderzoek doende na het oogmerk van dit verbod , komt het hem waarfchynlyk voor, dat Godt, om zeekere gewichtige reede, zyn Volk door dit verbod~heeft willen te rug houden van alle Afgodifche denkbeelden, en van zich gelyk te ftellen aan de Heidenen, die op hunne Feestdagen Vuuren, Fakkels en Lampen aanftaken ter eere hunner Goden. Maar daar het den Jooden toegelaaten was, zulks te doen op andere Feest- en Vreugde-dagen : Waarom dan maar alleen niet op den Sabbath ? Dan komt die gewichtige reede te pas; dat een der groote oogmerken van de inftellinge van den Sabbath was, om den Israëliten tot een nooit te vergeeten teeken te zyn , dat de HEERE hun Godt de alleen waaragtige en eeuwig leevende Godt was, die in zes dagen den Heemel en de Aarde gemaakt en op den zeevenden dag gerust hadde, Exod. XXXI: 13—17. En die daarom alleen van hun erkend en aangebeeden moest worden, in tegenöverftellinge, en zelfs met geheele uitfluitinge van de Afgoden der Volken , die den Heemel en de Aarde niet gemaakt hadden , en daarom eens van de Aarde, en van onder den Heemel vergaan zouden. Was nu bepaaldelyk de Sabbath, in onderfcheidinge van alle andere ingeftelde Feesten, hun tot een teeken daar van gegeeven , zo mogt op dien dag niet het minfte gedaan worden, 't welk zweemde naar het Afgodisch bedryf der Heidenen welker Goden, Zon , Maan en Sterren, maar bloote Schepfèls waren, of zo het Beelden waren, flegts een maakfel van 's menfehen handen. Op den Sabbath zo iets te doen, zou als eene verlochening geweest zyn, dat de HEERE alleen de waare Godt was, de eenige Schepper van het groot Geheelal. VUUR (IVant een) ging uit van het aangezigt e des HEEREN, en verteerde op het altaar het brand-offer — Levit. IX: 24. Men zie voorwaards den tytel VUUR (HEILIG), daar veele dingen gezegd zyn, die hier te pas kunnen koomen. VUUR, (Want de HEERE uwe Godt is èen verteerend) een yverig Godt, Deut. IV: 24. Mofes maakt aan het Volk bekend, dat hy met hun niet over de Jordaan trekken, en in Kanaan koomen 9 maar in de VUUR, frg* Woestyne fterven zou, vs. 22. Den flegten, en tot Afgodery geneigden aart van dat Volk kennende, vermaant hy zeer ernftig, zich te -wachten , van het Verbond, 't welk de HEERE met hun gemaakt had, niet te vergeeten ; noch zich een gefneeden beeld, of ge-lykenisfe te maaken, vs. 23. Deeze vermaaning klemt hy aan met deeze nadenklyke waarfchouwinge : Want de HEERE. die Godt, die met zynen naam alleen de HEERE is,de /Jllerhoogfle over geheel de Aarde f die ook, uit hoofde van het Verbond, dat Hy met u aan den voet van Sinaï gemaakt heeft, uw Godt is, zo wel uw Man, als uw Maaker, is ccn verteerend —. (X) Hy wil hen affchrikken door het vreezelyke van Godts gramfchap, dat konde hy niet beeter doen , dan door Godt hun voor te ftellen, als een verteer end Vuur. (KX) Men weet, dat Godt het Vuur menigmaal gefteld heeft tot een teeken van zyne byzondere nabyheid. Om geen andere voorbeelden by te brengen , Godt kwam op Sinaï neder in het vuur, Exod. XIX: 18. En Hy fprahuip het midden des vuurs, Deut. IV: 12. Men zou ook veele reedenen kunnen geeven, waarom het Vuur konne worden aangemerkt als een Zinnebeeld van Godt. Het is het zuiverfte 1 van alle ligchasmlyke dingen. Godt is ook geheel zuiver en rein; hcogst heilig, zonder hmengfel van eenige fmette, Godt is een licht, en 'er is gantsch geen duisternis in Hem, 1 Joh. I: 5. Onder alle dingen, die hier beneeden zyn, is het vuur het allerwerkzaamst. Gcdt is ook een fteeds werkzaam weezen. Myn Vader, zegt de Heiland, werkt tot nu toe, Joh. V: 17. Het: Vuur zet door zyn verwarmend vermogen aan alles kragt en leeven by. Zo is Gcdt ook niet alleen de Schepper, maar ook de Almagtige Onderhouder. Leeven wy , beweegen wy ons, en zyn wy, het is alles intiem, Hand. XVII: 28. Volgens Juflyn den Martelaar zou Plato gezegd hebben , dat Godts zelffiandigheid van Vuur was. Envolgens Johannes Damafcenus zouden eeni ge Stoïcfnfche Wysgeeren geleerd hebben, dat Godts natuur vuurig is. (33) Dochs-. dat hier 't meest in aanmerkinge komt, ishet verteerend vermogen van het Vuur-,Godt is een verteer end Vuur, naamelyk ia"1 de ontfteekinge zynes toorns. Men weet,, welk eene gevoelige pyn flegts een weinig, vuurs verwekt, wanneer men het aanraakt: Bbbbbb s Maar  $>3» V U U R. Maar breekt het in Jichte en laaije vlammen door, dan is 'er niets tegen beftand. Zo is het ook met Godt, wanneer Hy toornt. JVie kent de fterkte zynes .toorns, en zyne verbolgenheid, naar Hyte vreezen is ? Wanneer zyn toorn maar een iveinig ontbrandt, dan zouden zuy alreeds vergaan op onzen weg , Pf. II: 12. Wat zou het dan niet zyn, wanneer Hy de gantfche hitte zynes toorns eens opwekte? Als Hy met vuur komt, en zyne fcbeldingen ergens heenen wend met vuurvlammen , dan blyft 'er noch tak, noch wortel over; dan zvorden zyne verflaagenen vermenigvuldigd, en de Godtloozen worden tot- asfche onder de zooien zyner voeten, Jef. LXVI: SS, 16, Mal..IV: i, 3. De voorbeelden van Nadab en Abihu, Levit. X: 2. De omgekoomenen in het uiterfle des Leegers, Num. XI: I. De med jftanders van Kor ah , Dathan en Abira?n, Num. XVI: 35. Allen verteerd door vuur, 't welk uitging van den HEERE, konden hun ftrekken tot fpreekende bewyzen, dat.Godt, in de ontfleekinge zynes toorns, is als een verteerend vuur. En dan is het ligchaamlyk verderf nog van het minfte: Maar.^y« toern brandt ook tot in het on derft e der helle, en dat voor eeuwig, zonder einde, waarom ook de Zondaars en Huichelaars, door het vooruitzigt daar van verfchrikt, wanhoopig uitroepen: Wie is 'er onder ons, die by een verteerend vuur, die by eenen eeuwigen gloed woonen kanl Jef. XXXIII: 14. Maar hoe zeer het waar is, dat Godt een verteerend vuur is, evenwel bedwingt Hy zich wel eens om zynes roems wille, Jef. XLVIII: 9. Zyne barmhartigheid, die tegen het oordeel roemt, doet •Hem wel eens zeggen: Myn harte is in my omgekeerd, al myn berouw is te faamen ontftooken. Ik zal de hittigheid mynes toorns niet uitvoeren, Hof. XI: 8, 9. Maar daar mede moesten zy zich niet vleijen in het geval , tegen het welk Mofes hier waarfchouwde. Daarom (3) voegde hy 'er by: Een yverig Godt. (KX) De fpreekwyze is ontleend van de jaloersheid eenes Mans, die min-yverig wordt, wanneer zyne Vrouw trouwlooslyk handelt tegen het Egt-Verbond, en haare boeien nawandelt. Israël nu was, uit hoofde van het Sinattisch Ver< bond,als 't ware,Godts egte Vrouw geworden, Ezech. XVI: 8 —.Het had zich pleg. tig verbonden, Hem, ja! Hem alleen, ah zynen Godt te zullen liefhebben en dienen. VUUR. waarom men ook leest van de liefde hunner ondertrouw, Jerem. II: 2. En dit is de reede, waarom de Afgodery in hun wordt aangemerkt , als eene zonde van Geestelyke Hoerery, en Overfpel; als een wech-hoereeren van onder hunnen Godt, Hof. IV: 12. Als een bedryven van Overfpel met Steen en Hout, Jerem. III: 9. Gelyk nu een Man yverig wordt over zo eene ondaad zyner Vrouwe, dezelve aanmerkt als de grootfte hoon, die Hem zou kunnen worden aangedaan, en daarom ook gevoelig wreekt: Zo yvert Godt ook over zyne eer, en Hy kan en zal het ook niet ftrafteloos gedoogen, dat men, tot hoon van Hem, de Hem alleen toekoomende eere aan anderen geeve, en zyn lof aan gefneedene beelden. (33.) Dit was nu juist het geval, waar tegen Mofes het Volk wilde waarfchouwen. Zy moesten zich geen gefneeden beeld, nog eenige gelykenisfe maaken. Dit zou een vergeeten , ja ! lebenden zyn van het Verbond, het EgtVerbond, 'twelk de HEERE, hun Godt, met hun gemaakt had, vs. 23. Om zich hier voor te hoeden, moesten zy fteeds denken, dat de HEERE, hun Godt, een verteerend vuur was, wiens grimmigheid is als een allesverflindende gloed: En niet alleen dat; maar ook, dat Hy was een yverig Godt, die in zo een geval, gelyk Hy'er de magt toe had, die ook zeekerlyk, ten hunnen red- en eindeloozen verderve zou in 't werk ftellen. Gelyk de jaloersheid de grimmigheid eenes Mans is, zo dat hy in den dag der wraake niet verfchoont, noch eenige verzoeninge aanneemt , hoe zeer men het gefchenk zou zoillen vergrooten, Spr. VI: 34/35; zo moesten zy ook ftaat maaken, dat, zo zy ooit, door zo een wanbedryf, "Godts yver tegen zich gaande zouden maaken, dat die tegen hen zou opvlammen a's een Vuur, 't welk alles verteert, en niets fpaart. 1 VUUR (Maar indien niet, zo gad) uit van Abimelech, en vertecre de Burgers van Sichem, en het huis van Millo: En vuur gaa uit van de Burgeren van Sichem, en van den huize Millo, en vertecre Abimelech, Richt. IX: 20. Abimelech was een Zoon van Jerubbaal, dat is Gideön , dien verdienftelyken Richter, die Israël verlost had uit de hand der Midianiten. Maarhy was een bastaart, door Gidèön verwekt by een bywyf, geboortig van Sichem, daar zy nog veele bloedverwandten had. Abimelech, vol vaii heersch» en  VUUR. VUUR.' 935 en glorie-zugt, wist de Sichemiten, door een es ander glimpig voorwendfel, te beleezen, dat zy hem Koning zouden maaken. De Sichemitcn waren daar toe ras gereed, en fterkten zyne hand met een aanzienlyk gefchenk, waar voor hy eenige overgegeevene boozewichten huurde, waar mede hy zich begaf na het huis zynes Vaders te Gphra, en deed alle zyne Broeders, op dat die hem in zyne heerschzugtige oogmerken niet in den weg mogten zyn, moorddaadig ombrengen, en terftond daarna liet hy zich voor Koning uitroepen. Alleenlyk was Jotham,zyn jongfte broeder, het ontkoomen, die zich begaf na den berg Gerizim, in de nabudrfchap van Sichem, van waar hy aan de Burgeren van die Stad eene nadenk lyke gelykenisfe voorftelde. De Boomen wilden zich eenen Koning ftellen. Zy droegen die waerdigheid eerst op aan de voortreffelykfte onder de vruchtdraagende boomen : Eerst aan den Olyfboom; daar na aan den Vygenhoom ; laatftelyk aan den IVynflok. Doch die weigerden alle drie die eere; zy agtten hunne Vettigheid, Zoetigheid en Most meer waerdig, dan het blinkend fchynfchoon der Koninglyke Kroon, die met zo veele lastige ftaatszorgen is doorvlogten. 't Kan zyn, dat Jotham hier mede het oog hebbe gehad op de edelmoedige weigering van Gideön, zo voor zich, als voor zynen Zoon, en zyns Zoons Zoon, en dus voor Drie, toen de Mannen van Israël hem voorftelden, dat hy, en die over hen heerfchen zouden, Cap. VIII: 22, 23. Eindelyk beflooten de Boomen, die waerdigheid optedraagen aan den onvruchtbaaren fteekenden , en onder alle boomen minst waerdigen Doornbosch , die ook dezelve greetig aannam , onder de mits , dat zy zich zouden vertrouwen onder zyne fcha-. duwe, (belagchelyke grootfpraak van een laagen Doornflruik tegen hoog-getakte boomen !) en onder bedreiginge, dat zo zy dat 'niet deeden, 'er dan vuur van hem zoude uitgaan, 't welk zelfs de Cederen Libanons zoude verteeren. Dat Jotham daar mede bedoelde de dwaaze daad der Sichemiten, in het verkiezen van Abimelech tot hunnen Koning, die van wegen zyne geringe geboorte uit eene Dienstmaagd, zynen flegten aart, en gepleegd moordbedryf, te rechte by een Doornbosch te vergelyken was, blykt uit zyne toepasfinge van de voorgeftelde gelykenisfe. Om de Sichemiten niet te zeer te ver¬ bitteren, verwyt hy hun niet rechtftreeks, wat de dryfveer was geweest van hunnen handel. Hy ftelt hun twee gevallen voor, met de gevolgen daar van, en laat het vöorts aan hun zelven over, daar over te oordeelen. Het eerfte geval was, indien zy het gedaan hadden uit een grondbeginfel van dankbaarheid, om dat Abimelech een Zoon was van Gideön,die ongemeene dienften gedaan had aan Israël. Het ander geval was, indien zy het gedaan hadden, zonder den Vader, en deszelfs beweezene' dienften in aanmerkinge te neemen; maar alleen , om dat zyne Móeder, die flegts een Bywyf en Dienstmaagd van Gideön, van afkomst eene Skhemitifche was, en uit eene ydele glorie, om de eere te hebben, van eenen hunner Stad- en Geflacht-genooten aan Israël tot Koning gegeeven te hebben. Was het eerfte hunne beweegreede geweest, dan mogt het hun, en ook Abimelech wel gaan ; dan mogten zy , naar zynen heilwensch , over malkanderen vrolyk zyn, vs. 16—19. Maar was het laatfte hunne beweegreede geweest, dan mogte het , naar zynen Vlockwcnsch , beiden kwalyk gaan, vs. 20. ( fte gedeeke letterlyk. De Sichemiten kreegen met 'er tyd berouw, buiten twyffel te ftreng behandeld , te zwaar gedrukt dooi Abimelech. Zy handelden trouwlooslyk teger. hem: Zy vloekten hem; opgeruid door zeekeren Gaal, kwam het tot openbaare Vyandelykheeden. Abimelech rukte voor Sichem, nam de. Stad in s. doodde de inwoonders '■ VUUR. brak alles af, en bezaaide den grond met zout. De Burgers des toorens, mooglyk die van het huis Millo, begaven zich in eene fterkte, en meenden zich daar in te kunnen verweeren ; maar Abimelech deed takken afhouwen, aanvoeren, aan de Sterkte leggen , en in brand fteeken, waar door omtrent duizend , zo Mannen , als Vrouwen pmmerlyk omkwamen: En zo is vuur uit~ gegaan van Abimelech, en heeft de Burgert van Sichem, en het huis Millo verteerd, (ft) Het ander gedeelte van deezen Vloekwensch is ook vervuld geworden; wel niet letterlyk, maar evenwel zaaklyk. Van Sichem trekt Abimelech na Thebez; waarfchynlyk, om dat die Stad met Sichem zich tegen hem verbonden had. Hy beleegert Thebez, en neemt het in, en daar de Mannen en Vrouwen gevlugt waren in den fterken tooren, die in 't midden der Stad was, meende hy dien ftormender hand in te neemen; maar eene Vrouwe, die op het dak was, wierp een ftuk van een moolenfteen na om laag, 't welk op zyn kop viel, en zyn hersfenpan verbryfelde, waarop hy, om de fchande te ontgaan , van door eene Vrouw gedood te zyn, zynen Jongen, of Wapendraager gebood ,. zyn zwaerd te trekken , en hem te door fteeken. Zo werd Jothams. Vloekwensch in zo verre vervuld, dat Abimelech ook omkwam, fchoon niet door de Burgers van Sichem ; maar door eene Vrouzue van Thebez: Schoon niet door Vuur, evenwel op eene meer treffende wyze: Door Steen en Zwaerd, gelyk hy zyne Broeders op eenen Steen door het Zwaerd had doen dooden. Zo ziet men,, dat Godt dikwils ftraft naar het recht der wedervergeldinge, ft ellende het gericht naar het richtfnoer, enpasfende de gerechtigheid af naar het paslood. Men kan hier uit leeren: (<*«) Uit het gedrag en den daar op gevolgden ramp der Burgeren van Sichem , hoe gevaarlyk het zy, dat een Volk jookt na verandering in de regeerwyze , en zich laat mompen door het gevlei en de bedrieglyke voorwendfels van de Heerschzugt. Naauwlyks heeft die haar oogmerk bereikt, of ze trapt het Volk, 'twelk haar de Kroon ' op het hoofd zettede, in den nek. Dit baart afkeer, gemor, en berst eindelyk uit tot oproer, en daar de Heerschzugt de Krygs■ magt in handen heeft, wordt de Burger doorgaans het flagt-offer van zyne voorige dwaasheid , en laatfte oproerigheid. Hoe be--  VUUR. bewaarenswaerdig is de les van Salomo, Spr. XXIV: 21, 22. Vermengt u niet met Ae geenen, die na veranderinge ftaan: Want hun verderf zal haastelyk ontftaan ; en, wie weet bun beider ondergang ? (PP) Uit het gedrag en het omkoomen van Abimelech, hoedanig veelal het gedrag is der Overweldigers. Zy vleijen het Gemeen , en ontzien . zich niet moordgeweld te pleegen jegens allen, die hun in den weg zouden kunnen zyn. Zy vestigen zich den throon op bloed. Hoedanig ook veeltyds hun einde is: Godts oordeel is niet leedig over zulken. Athalia, om het Koningryk op zich-zelve te bevestigen, laat al het Koninglyk zaad ombrengen, alleenlyk ontfnapt de jonge Jods haare handen, en zy werd naderhand gedood met het zwaerd, 2 Kon. XI: 1—16. Zimri werd zynes Konings doodflager, plaatfte zich op den throon, regeerde flegts zeeven dagen, werd door Omri, die zich tegen hem tot Koning opwierp, fel beftookt , en werd uit wanhoop zyns zelfs moordenaar, ftak het Koninglyk Palleis, waar in hy gevlugt was, boven zyn hoofd in brand, en verbrandde met hetzelve, 1 Kon. XVI: 9—18. Sallum, die zynen Koning onthroonde en doodde, en wederom onthroonden gedood werd door Menahem; Pekah , die hetzelfde deed aan Pekahia, en wien hetzelfde weêr overkwam van Hofea, den Zoon van Ela , 2 Kon. XVI: 10—30, ftrekken zo wel, als Abimedech tot fpreekende bewyzen, dat het Ryk van Overweldigers zelden lang van duur is, en dat Godt hun, vroeg of laat, de moeite doet wederkeeren op hunnen kop, en het geweld vergeldt op hunnen fcheedel. Althans, dat het door een byzonder beftel was van -Godts ftraffende Voorzienigheid , dat en Abimelech en den Sichemiten het boven gemeld kwaad is overgekoomen , wordt ons duidelyk geleerd in het 23 en 24. vs. Godt zond eenen boozen Geest tusfchen Abimelech en tusfchen de Burgers van Sichem: En de Burgers van Sichem handelden trouwlooslyk tegen Abimelech; op dat het geweld, gedaan aan de LXK Zoonen Jerubbaals kwame, en bun bloed gelegd wierde op Abimelech, hunnen Broeder, die zc gedood hadde, en op de Burgers van Sichem, die zyne handen gefterkt hadden, om zyne Broeders te dooden. VUURIGE Slangen , die de HEERE zond onder het Volk, die hetzelve beeten,en waar van veil volks ftierf, Num. XXI: 6. ;V U U R I C 'E. i m (tf) Men vergenoegt 'er zich niet mede, dat deeze Slangen geweest zyn van een allerkwaadaartigst foort, welker beet doodlyk was. Maar men wil ook weeten, waar* om ze Vuurige genoemd worden , of van wegens haare koper- of vuurverwige kleur; of wegens haar vuurig venyn : Als mede tot welk foort van Slangen zy behoord hebben. De vermaarde Bochart Hieroz. P. II. L. III. C. 13. p. 423 — beweert, dat zy geweest zyn van die Slangen, die zich veelal in wateragtige of moerasfige poelen onthouden , en dan Hydri genoemd worden; maar, wanneer die poelen des Zomers uitgedroogd zyn, zich na barre en zandige plaatfen begeeven, en dan Cherfydri genoemd worden , als wanneer zy geheel verhit, en raazende van dorst, een zo vuurig en fchadelyk venyn aanneemen, dat de Natuur- en Geneeskundigen derzelver beeten voor volftrekt doodlyk houden. Men zegt, dat die in Egypte en Arabie veelegevonden worden. Virgilius L. III. Georg. vs. 43. zingt 'er dus van : Poftquam exhaufta pelus , terreeque ardores dehifcunt Exfilit in fiecum , et flammantia lumincz torquens, Savit agris, afperque fiti, atque exterritus vuur is geen ander , dan het geen by de 1 Wetseevinge op Sinaï gezien is , Exod. 't XIX? 16, 18. XX: 18. XXIV: 17. Alles, - om niet alleen te vertoonen de geduchte 1 Majesteit van den Wetgeever; maar ook b om de Kinderen Israëls af te fchrikken van - tegen Hem te zondigen , indien zy zyn • toomvuur niet wilden ondervinden. Het , was tot zyne rechterhand, een bekend Zini nebeeld van Godts magt, (trekkende voor - de Kinderen Israëls tot een leevendig veri toog, hoe de Heere het in zyne hand had; r of zyne verfchrikkelyke oordeelen , waar 1 van dat Vuur een teeken was,' tegen hen i uit te zenden, indien zy ongehoorzaam waren j  VUURIG E. VUURIGE. 937 ren; of liever, den Toorn door zyne Koninglyke genade te temperen, en hen, zo zyzyne geboden onderhielden, door zyne rechterhand te verhoogen , te helpen , te befchermen —. Het is hier dan een foortgelyke befchryvinge, als Habak. III: 3, 4. '£r wordt by gedaan: De Wet was aan hen. By uitftek draagt dat Recht, dat Godt op Sinaï had ingelteld, den naam van de Wei, zynde voornaamelyk vervat in de Tien Geboden. Want zo worden eigenlyk genoemd Geboden van een Souvereine Oppermagt,die vast en onhsrroepelyk zyn —. En deeze was de Wet, waar over Godts Koningryk oudtyds onder Israël is opgericht. Deeze Wet was aan, oïvoor hen, die Volken, die de Engel des Verbonds zo zeer beminde, in onderfcheidinge van de veele Duizenden der Heilige Engelen. Die ontvingen hunne bevelen in den Heemel. Maar de Wet was voor zyn Volk hier op Aarde, hetzelve tot een onderwys en voorfchrift, en tevens tot een voorrecht boven alle andere Volken. Godt maakte aan Jakob zyne woorden bekend; aan Israël zyne inzettingen en rechten: Alzo deed Hy geenen Volke; en zyne Rechten kenden zyniet, Pf. CXLVII: 19, 20. 't Was daarom ook mede onder de groote voorrechten, welke Paulus hun toekende, dat hunner was de Wetgeevinse, Rom. IX: 4. VUURIGE (De Liefde is fterk , als de dood: De yver is hard als het graf: haar kooien zyn) kooien, vlammen des PI EEREN. Veele wateren zouden deeze liefde niet kunnen uitblusfchen ; ja de rivieren zouden ze niet verdrinken , Hoogl. VIII: 6b, en 7a. (SOlk zal hier laaten voorafgaan eene kortzaaklyke verklaaring van den voortreftelyken Moshetm in zyne Zeedenleer der H. S. D. III. St. II. p. 623 —. „ Wy voorönderftellen, dat deeze woorden geene andere, dan de Heemelfche liefde, die uit Godt komt, befchryven —. Deeze liefde gelykt in magt en fterkte den dood. Wat wykt niet voor den dood ? Wat kan deszelfs heerfchappy ontgaan? Even zo overwint de liefde tot Godt alles, en maakt zich alle dingen onderdaanig. Even als de Dood alle dingen doet vallen, hoe hoog en vreezelyk het ook moge weezen; zo overwint de Liefde tot Godt alle dingen , waardoor de menfehen anders worden bedwongen. Het woord Liefde beteekent in deeze plaatfe de aandoening der Liefde zelve —. Want de IX. Deel. f. en II. Stuk. Liefde wordt hier duidelyk onderfcheiden van haare kragt, of werkingen. De Tver is even zo hard en onverbiddelyk, als het graf De Tver is eene vrucht der liefde. Wie waarlyk bemint, wordt een weezenlyk verdriet gewaar, wanneer de eer, of het genoegen des Beminden wordt gekrenkt. Hy lydt in den perfoon, dien hy bemint. Dit noemt men yver. De Liefde tot Godt heeft mede haaren yver. De Heilige ontfteekt, wanneer hy ziet, dat de Onrechtvaerdige dien veragt, wien zyne ziel voor haar hoogfte Goed , voor haaren eenigen Vriend erkent. — Deeze yver is zo hard, zo vast, zo onverbiddelyk, als het graf, of de verrottinge. Wat kan de verrottinge verbidden, dat zy het moge verfchoonen? Of, welke aardfche en natuurlyke zaak kan verhoeden, dat ze niet allengs door den tyd en andere dingen verteerd worde ? Zo is de yver, welke de Liefde tot Godt in de zielen der Heiligen verwekt. Hy verfchoont, leevendig wordende, geene zaak, welke zy ook moge weezen, maar tast alles aan,wat zich tegen den Heere , deszelfs kennis en eere verzet. Hy zegt tot zynen Vader, en tot zyne Moeder : lk zie hem niet. En tot zynen Broeder: lk ken hem niet. En tot zynen Zoon: Ik weet niet, Deut. XXXIII: 9. Deeze gelykenisfen , zo nadruklyk als ze zyn, fchynen Salomon nog niet alles te zeggen , wat de liefde jegens Godt in de zielen, waar in ze kragtig geworden is, uitvoert. Waarom hy nog eene nieuwe, gelykenis by de twee eerfte voegt. — De Liefde tot Godt gelykt een Vuur; maar niet elk vuur: Ze is een geweldig vuur: Zy is een onuitblusfelyk vuur. Het eerfte zegt hy met deeze woorden: Haar gloed is vuurig (naar de veftaalinge der Onzen •: Haare kooien zyn vuurige kooien) , en eene vlam des HEEREN. De bekwaamfte Uitleggers hebben reeds lang aangemerkt — dat de Jooden alles , wat de dingen in hun foort in grootte, of in fraaiheid en waarde overtreft , den Heere pleegen toe te fchryven, of als een werk des Heeren voor te ftellen. Een Hof des Heeren is in hunne taaie een ongemeen aangenaame Hof; een Berg des Heeren een zeer hooge en aanzienelyke Berg. Eene Vlam des HEEREN is dus een fterk en geweldig Vuur —. De waarheid, in dit Zinnebeeld opgeflooten, is deeze : De Liefde tot Godt laat de Ziel, waar in zy leeft, Cc cc cc gee-  93J _ VUURIG E. geene rust. Haare tegenwoordigheid maakt %t bekend door'neigingen,door begeertens, door werken, evén als een fterk vuur zyne kragt door vlammen, hette en verteeringe. Het ander draagt de Koning voor met deeze woorden : Dat ook veele wateren die liefde niet kunnen uitblusfen , noch de ftroomen dezelve verdrinken. Geen aardfche magt, zelfs niet de dood, zal hem , die in Godt het doel van alle zyne wenfehen en begeertens ziet, tot afval kunnen brengen. Water is in de Schrift een Zinnebeeld van wederwaerdigheeden en lyden, die ons, om dat wy in het vleesch zyn, kunnen treffen. Zie Pf.1 LX1X: 2 , 3 , &c. De Stroomen zyn meer dan water.. Waarom wy gevóeglyk door dezelve kunnen verftaan het uiterst lyden ; zulke rampen, die als een fnelle ftroom den mensch willen verflikken en dooden." Men mag hier mede vergelyken het zeggen van Paulus, Rom. VIII: 35, 27—30. Waar van onze Schryver in het vervolg ook iets tot ophelderinge zegt: Wie zal ons fcheiden van de liefde Chrifti? Verdrukkinge, of benaauwdheid, of vervolginge, of honger , of naaktheid, of gevaar , of zwaerd?- Maar in deezen allen zyn wy meer dan Overwinnaars door Hem, die ons heeft lief gehad. IVant ik ben verzeekerd, dat noch Dood, noch Leeven , noch Engelen, noch Qverheeden, noch Magten, noch Tegenwoordige, noch Toekoomende dingen, noch Hoogte, noch Diepte, noch eenig ander fchepfel ens zal kunnen fcheiden van de liefde Godts, welke is in Christus Jefus, onzen Heere. (3) De Heer Mosheim had ter plaatfe, die wy het verst hebben opengelaaten, aangemerkt: „ Men moet deeze en veele andere plaatfen in'het Hoogelied niet beöordeelen naar de Wetten onzer welfpreekendheid. De Oosterfche Dichtkunde heeft veel meer vryheeden, dan de onze.. En wat wy eene ftoutheid in eene reeden zouden noemen, dat noemt de Syriër en Arabier een gelukkigen en fraaijen inval. Een reedenaar onzer Landen fprak te hoogdraavend, wanneer hy het graf, of de verrottinge, die in het graf voorvalt, als-een perfoon verbeeldde, die zich door traanen en bidden niet iaat verzagten. De Oosterfche, die dit doet,fpreekt, naar de gedachten zynes Lands, bevallig, aangenaam en leevendig. Ik zal dit met een paar voorbeelden bevestigen, die ik vinde in de Schetfe eener nieuwe verklaaringe van V/rU U R I G E. 't Hoogelied door Thom, Harmer, overgezet door jofua van Iperen. Het eerfte heeft Harmer ontleend uit het Oostersch liefdegezang van Ibrahim, opgegeeven door Mevrouw Montague. Wy vinden het p. 168. daar Ibrahim zegt: Ik fterve ik daal neder ten grave Myn hart is heet als zwavel. Het ander heeft de Heer van Iperen p. 169. in eene Aantetk. opgegeeven uit het XIII gedicht van Montanabbi: Van den gloed der liefde hebbe ik zo iets ondervonden, dat daar by de gloed van het Gazahout verflaauwt, en onvermogend wordt, om het geen 'er ingeworpen wordt, te verteeren. De Heer Reis. ke heeft daar op aangeteekend. (Ik zal de Hoogduitfche woorden in onze taal geeven). „ De Dichter wil zeggen ; dat de gloed, welken het Gazahout van zich geeft, in vergelykinge van den gloed der liefde, die hem verhit tcele, zy aan te merken, als ware die in 't geheel geen vuur. Gaza is een foort van zeer hard hout, dat de kragt van het vuur zeer lang verduurd, en hetzelve zeer lang voedt, eer het tot asfche wordt. Een vuur van, dat hout aangeftooken, zou geheele veertig. dagen lang blyven branden." De Aanteekcnaar op Henry over het Hoogelied, p. 245 , doet ons zien , dat zulke ftoute uitdrukkingen van de Liefde ook by andere Schryvers zyn te vinden. Maximus Tyrius zegt in de tiende zyner Disfertatien , dat noch het wild gedierte , noch het vuur , noch de ftilte, noch de zee , noch het zwaerd, noch de ftrop voor de Liefde verfchriklyk zyn; naardien zy tot het ongenaakbaarfte doordringt, het zwaarfte en verfchriklykfte vermeestert ;. ftoutmoediglyk de gevaaren tart en veragt, en alles overwint. Nog nader by het zeggen van Salomo komt dat van Philoftorgius in eenen zyner brieven : Welk een nieuw foort van brand is dit ? Ik wil om zvater roepen, en 'er is niemand, die het brengt;, om eenen vuurblusfer ; maar hy is niet te vinden. Ook kan noch fontein, noch rivier daartoe bekwaam en genoegzaam water leeveren; want het water zelf wordt door dit Liefdevuur opgeflorpt en verteerd. VUURIGE Qlk zal hun wcezen een) muur rontomme: En lk zal tot heerlykheid weezen in het midden, van hun, Zach. II: 5. Dit is: .... ■ eer-  VUURIGE. VUURIGE. 939 eene der Beloften, waar door de Godtfpraak de Jooden opwekt, om uit Babel uit te gaan, na Kanaan weder te keeren , ter herbouwinge van Jeruzalem en den Tempel, en zich daar van niet te laaten te rug houden door de moedbeneemende befchouwing van hunnen weerloozen en veragten ftaat. (N) Niet door de befchouwinge van hunnen •weerloozen ftaat. De HEERE zelf zou hun zyn een vuurige muur van rontomme. Daar de Muuren dienen om eene Stad te beveiligen tegen den Vyandelyken aanval, zo zyn dezelve een eigenaartig Zinnebeeld van Godts befchermende Voorzienigheid. , De Kerke zingt: Wy hebben een fterke Stad; Godt ftelt heil tot muuren en voorfchanfen, Jef. XXVI: i. Doch muuren,, hoe hoog ook, kunnen door middel van ftormladders beklommen worden; hoe dik en zwaar ook van metlelwerk, kunnen ondergraaven, of door ftormrammen onder den voet gebeukt worden. Maar Godts befcherming, al ware het bok, dat tien duizenden des Volks,de duizenden duizendmaal verdubbeld, 'ertegen aanftormden, is ónöverwinnelyk. De HEERE belooft daarom, dat Hy hun zou zyn een Vuurige muur rontomme. Wie hoorde ooit van een Vuurigen muur? Dit is dan eene ontleende fpreekwyze. Sommigen willen van de Wolk- en Vuurkolomme, die Israël tot eenen muur was tegen de hen najaagende Egyptenaars, want zich tusfchen beiden gefteld hebbende , licht geevende aan de zyde van Israël, en duisternisfe aan ds zyde der Egyptenaaren, zo konde de eene niet naderen tot den anderen, .Exod. XIV: 19, 20. Anderen denken van de gewoonte de'r Reizigers , die woeftynen en ""bosfehen doortrekken , en zich des nachts onder den blooten heemel leegeren moeten; of van de Herders,, die des nachts met hunne kudden op het veld moeten blyven , dan rontom hunne leegerplaatfe vuur en omfteeken, die als een vuurige muur, of cirkel rontom dezelve zyn, om Leeuwen, Beeren, Wolven en foortgelyke verfchéurende dieren daar d'oor af te fchrikken. De Eerw. Janzonius is van dat begrip in zyne Heilige Uitfpanningen,D. III. p. 81,en zegt,dat de voorbeelden van die gewoonte genoeg voorhanden zyn by Petr. della Valle, Will. LHhgou en andere Reizigers. En hy voegt 'er by, dat'er geen ding ter Waereld is, waar voor dïe fchrikdieren meer vreezen en beeven, als voor een brandend vuur. Ter bevestiginge hier van kan dienen 't geen Lipfius in Senec. de Ira L. II. C. XII. heeft aangeteekend uit Plinius L. VIII, dat het ronddraaijen van een rad, het kraaijen vaneen haan den leeuw, hoe een wreed en moedig Dier die ook zy, verfchrikt: Maar allermeest het vuur. Hoe tale, tamque feevum animal, rotarum orbes circumaBi, currufque inanes% et gallina caorum criftat cantusque etiam magis terrent : Sed maxime ignes. 't Zelfde zegt ook Ifidorus: Rotarum timent jlrepitus, fed ignes magis. Doch van waar de fpreek¬ wyze ook moge ontleend zyn, dit ligt er in opgeflooten. Dat Godt hun zou zyn tot beveiliginge: Roti torn Jeruzalem zyn bergen; alzo is ds HEERE rontom zyn Volk , Pf. CXXV: a. Dat alle poogingen en aanvallen hunner Vyanden vruchteloos zouden afloopen. Het zou zyn , gelyk 'er ftaat, Jef. VIII: 9, 10. Ver gezeikt u. te faamen gy Volken , doch wordt verbrooken —. Bcracidjlaagt eenen raad, doch. die zal vernietigd worden, fpreekt een woord, doch het zal niet beftaan. Zy zouden'ereven weinig mede uitwerken, als of zy, gelyk ons fprèekwoord zegt, tegen eert vuurigen oven ftonden te gaapen. Ja,! dat hunne Vyanden zich-zelven hierdoor flegts zouden benadeelen, gelyk iemand 'er niet onverzeerd zoude af koomen, die een vuurig gloeijenden muur wilde beklimmen. Men zou hier op kunnen toepasfen de waarfchouwende Godtfpraak, Jef. L: ir. Ziet 1 gy allen, ftie een vuur aanfteekt, en u met fpr anken omgordt; Wandelt inde vlamme van uw vuur, cn in dc fpr anken, die gy ontftooken hebt. Dat gefchiedt u van myne hand, in fmerte zult gy lieden liggen. Of met eene andere gelykenisfe; Ten dien dage zal ik Jeruzalem ftellen tot eenen lastigen fteen allen Vol ien; allen, die zich daar mede belaaden,' -allen gezvisfelyk doorfneeden worden, Zach. XII: 3. (2) Ook moest de befchouwing van hunnen Ongczienen ftaat hen niet weêrhouden. Zou hun rykdom en aanzien zo groot niet zyn , nis ten tyde van Salomo; hun krygsroem zo groot niet, als onder de regeeringe van David en andere ftrydbaare Koningen: De PIEERE zou evenwel tot heerlykheid weezen in het midden van hun. De fpreekende blyken zyner magtige befcherminge en zeegenendegunst,en alle daar aan verknogte voorrechten, zouden tot waarteekenen ftrekken van zyne byzondere heerlyke Cccccc 2 en  540 , V U U R I G. en heilryke tegenwoordigheid in het midden van hun. Hy zou toonen, dat Hy wederom, gelyk voorheen,te Ziön zyn vuur, en te Jeruzalem eenen oven had, Jef. XXXI: 9. Waarom de belofte by onzen Propheet ook is in het 10. vs. Juich , cn verblyd u gy Dogter Ziöns! Want, ziet, ik koome, en ik zal in het midden van u woonen, fpreekt de HEERE, En dit zou hun tot heerlykheid zyn, dit zou hen by andere Volken een groot aanzien geeven. Zo leest men 2 Mach. III: 1,2, 3. Als de heilige Stad in vreede bewoond werd, en als de Wetten op het beste tuierden onderhouden, om des Hoogenpriesters Cnias Godtzaligheid, en baat tegen de boosheid, zo is het gefchied, dat ook zelfs de Koningen deeze plaatfe eerden, en den Tempel met gezondene treffclyke gaaven verheerlykten, zo dat ook Scleukus, Koning van Afië, uit zyne eigene inkomflen, alle onkoflen beflelde, die gedaan wier den in den dienst der Offerhanden. En volgens Jofephus J. Oudh. B. III. C. 13. op het einde „ waren 'èr, „ die in de Landen over den Euphrat woon„ den,, die, niet zonder groote kosten en ,, moeite,. eene reize aannamen van vier „ maanden, ter eere van den Tempel, en „ daar hunne Offerhanden volbragten , fchoon zy niet het minfte gedeelte daar„ van mogten genieten , naardien hun dat „ door de Wet van Mofes was verbooden." VUURIG (Zyt niet traag in het benaerftigen. Zyt) van Geest, Rom. XII: 11. Ik voorönderftelle, dat.en het een,.en het ander, 't welk de Apostel van de Geloovigen eischt, behoore tot eene en dezelfde vermaaning. Paulus is meermaals gewoon zo te vermaanen,.dat hy 'tgeen hy afkeurt, ftelt tegen over t geen hy aanpryst. Men zie maar alleen in ditHoofdftuk, vs. 9,14, 16, 19, 21. &c. Zo fpreekt hy ook hiervan twee tegen malkanderen overftaande dingen. De traagheid, die hy afkeurt, ftaat tegen over de Vinnigheid van Geest, die hy aanpryst; en zo ook de Vvurigheid van 'Geest tegen over de traagheid. Aangaande het eerfte lid. In 't Grieksch ftaat: Zyt niet traag in naerfligheid. De Naerfligheid beteekent hier niet die werkzaamheid zelve, welke men zo noemt; maar die dingendie van dat belang zyn, dat ze benaerftigd,wel gade geflaagen, en met kragt voortgezet moeten worden. Zulke dingen uit te ftellen, of in het voortzetten van die VUURIG. loom en traag te werk te gaan, is eene beftraffenswaerdige ondeugd. Daar tegen waarfchouwt de Apostel: Zyt niet traag in naerfligheid. Eveneens, gelyk Koning Hiskia de Priesters en Leviten vermaande, toen hy zich van hunnen dienst wilde bedienen, om den zo deerlyk vervallen Godtsdienst te herftellen, zeggende: Myne Zoonen, weest nu niet traag, 2 Chron. XXIX: 11. Daaren - tegen wekt hy de Romeinen op, dat zy vuurig wilde zyn van Geest, brandende van yver, om hun werk meteen infpannenvan alle hunne vermogens, zo wel met verftandig overleg , als met vaerdige werkzaamheid, voort te zetten en te voltooijen; zonder zich door de moeite, daar aan vast, of tegenfportelingen , die zy daar by zouden kunnen ontmoeten, te laaten te rug houden. Een loome Geest, maakt den arbeid verdrietig, en de handen flap en traag: Maar een vuurige Geest, maakt het werk ligt, en de handen vaerdig. Maar nu zal de groote vraag zyn, welk het werk zy, waar in zy niet traag, maar vuurig, volyverig van Geest moesten zyn? Hier verfchillen de Uitleggers..( 'te geleiden , en ruste te geeven, gelyk een beest, dat afgaat in de valleijen. Daar nu het werk van den Heiligen Geest is , om Zondaars te beftraffen, te overtuigen , en te onderwyzen van den ivcg des leevens, die den Verflandigen na boven is, en die zich daar toe ook bedient van zyne Knegtende Propheeten, en van het woord, door die, op zyne aandryvinge , gefprooken , zo was de Heilige Geest ook op die wyze onder hen werkzaam geweest. Godts Geest was op Mofes geweest, op de Oudften, op Jofua, Mirjam, en zo veele andere Propheeten en Propheetesfen, als Godt van tyd tot tyd onder hen verwekt hadde. Getuige zy Hier van Vorst Nehemia,Cap. IX: 20 en 30. Gy hebt u-wen goeden Geest gegeeven, om hen te onderwyzen — betuigende tegen hen door uwen Geest , door den dienspuwer Propheeten. Zo was dit Volk geweest, als des HEEREN Wyngaard; door Hem zelven geplant, dag en nacht bewaakt, en elk oogenblik bevogtigd; maar die, in plaatfe van goede, ftinkende druiven had voortgebragt. Want zy waren wederjpannig geworden, en hadden Godts Heiligen Geest . (N) Men befchouwe hier eerst hun wangedrag. Dal beftond (NN) in wedèrfpannigheid. In plaatfe van zich te gedraagen als gehoorzaamt Onderdaanen , hadden zy zich gedraager als een wederhoorig Volk. Maar teger wien? Tot nog toe was van den Heilige, Geest niet gefprooken: Men brenge dit dai tot den Engel van Godts aangezigt. Die wa: niet alleen hun Verlosfer geweest , maa ook hun Wetgeever; want Hy was het, dii 'op Sinaï de leevendige woorden had gefproo ken, Hand. VII: 38. In weerwil van die ge trouwe waarfchouwinge: Hoedt u voor zyi aangezigt; en weest zyne ftemme gehoorzaam V YAN D. 94» en verbittert Hem niet: Want Hy zalu lieder overtreedingen niet vergeeven, Exod, XXIII: 21, hadden zy tegen Hem agteruit geflaagen,tn getracht zyn puk te verbreeken, en zyne banden te ver fcheuren. Zy keerden met kunne harten weder na Egypte,tn eischten, dat Aaron hun Goden maakte, die voor bun aangezigt heenen gingcn.^xod- XXXII:I.Althans Stephanus leert ons, dat zy hier m toonden, dat zy ongehoorzaam waren, en Hem verwierpen, Hand. VII: 39' 40. Me» zou van deeze hunne wedèrfpannigheid nog veele andere blyken kunnen bybrengen. Maar gelyk aan den Engel van Godts aangezigt; -(33) Zo hadden zy zich ook vergreepen aan zynen Heiligen Geest. Die» hadden zy fmerte aangedaan. (*) Godt is te volmaakt gelukzalig in zich-zelven, da» dnt Hy vooreenig verdriet zou vatbaar zyn.Evenwel wordt 'er met eene menfchelylfemanier van fpreeken gezegd, dat men Hemarbeid maakt met zyne zonden, cn vermoeit met zyne ongerechtigheeden, Jef. XL11I: 24.' Even zo is het ook geleegen met den Heiligen Geest. Die is oók waaragtig Godt, e» dus ook niet vatbaar voor fmerte of droef* heid. Evenwel wordt elders gefprooken van het bedroeven van den Heiligen Geest y waar tegen Paulus de Geloovigen waarfchouwt, Ephef. IV: 30. En hier van Hem fmerte aan te doen , 't welk dan niet anders aanduidt, dan het doen Van zulke dingen, " die, was Hy aan menschlyke hartstochten onderheevig, rechtmaatige oorzaak zouden geweest zyn van hartzeer, en kwellende fmerte. Dit nu kan gezegd worden te gefchieden, wanneer men zyne Knegten lastert en vervolgt, en de vermaaningen, beftraffingen en waarfchouwingen , die zy , door Hem daar toe aangedreeven zynde doen, met een bittere ziele hoort, fmaadelyk verwerpt, en met ftoute roekeloosheid zich daar tegen aankant. 00 Dit nuhadden hunne Vaders meer dan eens gedaan. Volgens den grooten Vitringa kan men dat brengen tot drie Tydperken. (««) t Zy hebben het gedaan geheele veertig jaa- 1 ren lang, geduurende hunnen optocht uit • EevPte door'de Woeftyne na Kanaan. Hier ! van daan ftaat 'er Pf. LXXV1II: 40. Hoe ■ dikwils verbitterden zy Hem in de woeflyne! . Deeden Hem fmerte aan in de wildernis je! 2 Godt zelf zegt 'er van : Veertig jaaren hebbe , ik verdriet gehad aan dit geflachte,.uit aan- Dddddd 3  950 V Y A N D; merkinge van deszelfs telkens herhaalde verzoekingen tn beproevingen , Pf. XCV: 9, io. Dit die nu voornaamelyk zyn ingericht geweest tegen den Heiligen Geest , kunnen wy van Paulus leeren, Hebr. III: 7—\i.(W) Zy hebben het gedaan-na hunne komst in Kanaan; vooral kort voor hunne gevanglyke wechvoeringe na Babel, waarom hun ook te laste wordt gelegd, dat zy Godts Booden befpot, zyne woorden veragt, en zich tegen zyne Propheeten verleid hadden, i Chron. XXXVI: 16. (yy) Zy hebben het gedaan na de wederkeeringe uit Babel,mwsl allermeest door hunne kwaadaartige tegenkantingen tegen den Mesfias, op wien Godts Geest in een zo ruime maate rustte, zynde van Godt gezalfd en gezonden, om uit te roepen het jaar van des HEEREN welbehaagen, en hun aan te kondigen den dag zyner wraake; en vervolgens tegen zyne eerfte Euangelie-Gezanten , niettegenftaande Godt aan die medegetuigenis gaf door teekenen , wonderen, kragten , en menigerlei bedeelingen des Geests naar zynen wil, waarom Stephanus den Jooden van dien tyd ook verweet, dat zy, zo wel als hunne Vaders, dat gedaan hadden,den Heiligen Geest altyd wederjlonden, Hand. VII: 51. Zo eene ftoute wedèrfpannigheid, zo eene langduurige, en keer op keer vernieuwde tegenkantinge kon niet ongeftraft blyven. Godt laat zich niet befpotten; niemand, die zich tegen Hem verhardde, heeft ooit vreede gehad. Elders wekt Godt -den tot wraake op: Zoude Ik over die aingen geen bezoekin■ge doen? Zou myne ziele zich niet wreeken aan zo een Volk, als dit is.. -^2) H'>er erkennen het de Jooden zelv', dat even daarom hunnen Vaderen het kwaade was overgekoomen : Danrom is Hy hun.in «enen Vyand verkeerd: Hy zelf heejt tegen hen gejlreeden. (XX) Het kwaad , dat hun getroffen had, was hun overgekoomen, niet by geval , maar door de ftraffende hand des Alf lerhoogften. 00 Maar wie is die Hy., die zich zo Vyandig tegen hen had gedraagen? Men zou het bepaaldelyk kunnen verliaan van,den Heiligen Geest. Maar waarom niet van Godt in 'tgemeen? Ook van den Vader, die in alle hunne benaauwdheeden was benaauwdgeweest? Ook van den Zoon, den Engel zynes aangezigts, die hen door zyne genade en liefde had verlost ? Tegen Dié hadden zy zich even zo wel wederJpan- VYAND. nig gedraagen, als tegen den Heiligen Geest, (ft) 't Gevolg hier van was geweest , dat Hy ban in eenen Vyand was verkeerd; dat Hy zelf tegen hen had geftreeden. Het is het werk van eenen Vriend, iemand te helpen; maar het werk van eenen Vyand, iemand te beftryden. Dus verklaart deeze fpreekwyze zich-zelve. Ze fluit dit in zich op, dat Godt, die beloofd had , ingevalle zy zyner ftemme gehoorzaam waren , hunner Vyanden Vyand, en hunner Wederparty deren Wederpartyder te zullen zyn , Exod. XXIII: 22, zich niet alleen der hulpe en hefcherminge van hun lieden onttrokken , maar zich ook Vyandig tegen hen gedraagen hadde; zo door onmiddelyke ftraffingen zyner hand, als door magtige Vyanden tegen hen te verwekken, en hen in derzelver handen over te geeven. In plaatfe van met hunne heirleegers uitje trekken, had Hy ze doen agterwaards keeren , en te fchande gemaakt, Pf. XLIV: 10, ir. Overa1, waar heenen zy uitgetoogen zuaren, was de hand des HEEREN van tyd tot tyd tegen hen ge. weest, Richt. II: 15. Hy, die in alle hunne benaauzvdheeden was benaauwd geweest, was zelf hun tot eenen Benaauwcr geworden, die hun het weeklaagen cn het weenen had vermenigvuldigd. De Engel van Godts aangezigt, die hen verlost, en als op Arendsvleugclen gedraagen had, was hun tot eenen Tegenftander geworden. De Heilige Geest, die hen geleerd en geleid had , had hen overgegeeven in het goeddunken hunner harten,om te wandelen 111 hunne wegen, en zich te verzadigen 7iict hunne raadflagen. De bewyzen van Godts Vyandfehap en beftrydingen waren van tyd tot tyd openbaar geworden. In de Woeflyne, door de kwakkelen, met welker Vleesch tusfchen de tanden zy ftierven; door vuur, 't welk van voor Godts aangezigt uitging, en veelen verteerde in het uiterfte nes Leegers; door dit vuurige flangen des flofs, welker beeten aan veelen doodelyk waren geweest. Om niet te melden van menigerlei andere plaagen, die, tot ftraffe van hunne murmureeringen , eene inbreuk onder hen gedaan hadden. In het tweede tydvak had Godt zelf door het zwaerd der Chaldeën tegen Jeruzalem geftreeden met eene uitgeftrtkte hand, en fterken arm , Jerem. XXI: 5- De gevanglyk wechgevoerden na Babel hadden dit moeten belyden: O / hoe beeft de HEERE de Dogter  VYAND; V Y A N D5 ter Ziöns bewolkt in zynen toorn. Hy heeft zyne rechterhand agterwaards getrokken , toen de Vyand kwam. Hy heeft zynen boog ge/pannen als een Vyand; Hy heeft zich met zyne rechterhand gefteld ah een Tegenpartyder, Klaagl. Hr i, 3, 4. Tot een bewys in het derde Tydvak kunnen ftrekken de laatfte verwoesting van Jeruzalem, met de geheele ontfloopinge van der Jooden Kerken Burgerftaat door de Romeinen , gepaard met zo zigtbaare blyken, dat Godt zelf tegen hen had geftreeden , dat Jofephus, die een Jood was, moest bekennen, dat Godt zich de Romeinen gemaakt had tot een vuur van zuivering, om eene Stad, zo vol van Godtloosheid, te verbranden; en Veldheer Titus, die een Heiden was, dat de Romeinen , door Godt geholpen , geflreeden hadden — Zie Jofephus J. Oorl. B. VI. C. 8, op het einde, en C. 43, naar de vertaaling van L. v. Bos.- Voorts hunne reeds zo lang geduurd hebbende, en nog duurende Ballingfchap, en Verftrooijinge over geheel den Aardbodem, zynde als een uitvaagfel en voetwisch geworden van alle Volken. Vooral ook het verfchriklyk oordeel van verhardinge, waar onder zy nog beflooten zyn, zo dat zy hoerende hooren , maar niet verftaan, en ziende zien, maar niet opmerken, om zich te bekeeren, Jef. VI: 9, 10. Om dat Godt, in plaatfe van den Geest der Wysheid, en der Openbaaringe in zyne kennisfe, rver hen heeft uitgegooten eenen Geest des diepen ftaaps, om hunne oogen te fluiten, en hunne Hoofden en Zienders te verblinden, op dat alle gezigt hun mogt worden als de woorden van een ver zeegeld bock, waar in men niet kan leezen, Jef. XXIX: 10— 12. Dat dit van den HEERE is, zullen de te bekeeren Jooden in het laatfte der dagen bekennen ; want dan zullen zy uitroepen : HEERE ! Waarom doet Gy ons van uwe wegen dwaalen? Waarom verftokt Gy onze harten, dat wy u niet vreezen? Jef. LXIII: 17. Dit is geen vraage van onkunde; maar een vraage van beklag: Want in onze woorden toonen zy, dat zy zeer wel wisten, (33), dat hunner Vaderen wangedrag de oorzaak was van alle de rampen , die hen in vroegere en laatere dagen getroffen hadden, 't Was daarom , dat zy wederfpannig waren geweest ■• Trouwens , die wederfpannig- beid komt overal voor, als de oorzaak hunner, onheilen,- Vraagt men : Waarom alle geteldén, die uitgegaan waren uit Egyptt (Jofua en Calcb alleen uitgezonderd) zyn omgekoomen in de Woeftyne ? Het antwoord zal zyn , om dat zy der ftemme des PIEEREN niet waren gehoorzaam geweest; om dat zy Hem getergd, verzocht, en tegen Hem gemurmureerd hadden, Num. XIV: 22, 23, 29.-Vraagt men: Waarom Hy hen heeft overgegeeven in de magt der Chaldeën ? Zy zelven zullen het beantwoorden: Wy hebben overtreeden; wy zyn wederfpannig geweest:' (Daarom) hebt gy niet gefpaard, Klaagl. III: 49. Men zie ook de Schuldbelydenisvan Nehemia, Cap. IX: 33—35 , en van Daniël, Cap. IX: j—14. Vraagt men na de oorzaak van Jeruzalems laatfte verwoestinge , en van hunne nog duurende ballingfchap ? Wy zullen het uit den mond van den Heere Jefus kunnen leeren. 't Is , om" dat zy de Propheeten gedood, Godts Gezanten gefteenigd, en geweigerd hadden, zich,, in weêrwil van zyne uitlokkendé noodigingen, te laaten vergaderen onder zyne vleu. gelen, Matth. XXIII: 34—39. Vooralsnogzien en bekennen zy het niet, van wegen> de verhardinge hunner harten: Maar wanneer zy in het laatfte der dagen, al vreezende, zullen wederkeeren tot den HEERE en' zyne goedheid, Hof. 111: 5, zullen zy bekennen ; dat het even daarom is; dat zy weder-fpannig zyn geweest, en zynen Heiligen GeesP' fmerte hebben aangedaan , dat Ply hun in ee--nen Vyand is verkeerd, en zelf tegen hen? tegen hunne Vaderen, en Voorvaderen geftreeden heeft, ingevolge zyne voorheen gedaane bedreiginge: Dat, wanneer zy in tegenheeden zouden wandelen met Hem , Hy dan ook in te genheeden zou wandelen met hun, Levit. XXVI: 23, 24. VYAND: (Hy heeft zynen booggefpannen, als een) Ply heft zich met zyne rechter band ge*field als een Tegenparty der,dat Hy doodde alle begcerlyke dingen der oogen : Hy heeft zyne grimmigheid in de tente der Dogter Ziöns uitgeftort, als een vuur, Klaagl. II: 4, Het' ziet 'er reeds bang en bitter uit, wanneer Godt,-by het aanrukken van eenen magti-gen Vyand, aan een Volk zyne hulp Onttrekt. Daarom ftaat 'er ook: Wee hun, alïlk van hun zal geweeken- zyn, Hof. IX: 12.Maar wanneer (Jodt zelf zyne doodlyke Ha* penen tegen zo een Volk te werk ftelt, dan' is het IMagor Misfabib, fchrik van rontom-me»- Het een,, en het ander hebben de' 7o^-  35* V Y A N D. Jooden in den Babyhnifcheti Oorlog moeten ondervinden. Over het eerfte beklaagden zy zich, vs. 3. Hy heeft zyne rechterhand agterwaards getrokken, toen de Vyand kwam. Over het andere beklaagen zy zich in onze woorden. (X) Zy vertegenwoordigen zich Qoft hier onder het Zinnebeeld van eenen gewapenden Krygsman, en toonen te gelyk aan,met welk een oogmerk, Hv zich tegen hen had gewapend. (XX) De HEERE, die zo\jlerk en geweldig -is in den ftryd, tegen wien geen vleefchelyke arm iets vermag, hai zich tegen hen gefteld als een Vyand, en Tegenparty der. In de eerfte betrekkinge wordt hem een Boog toegefchreeven; in de laatfte, een Zwaerd. 'c Is waar, van het ZMaerd wordt niét gefprooken , maar dat is bigreepen onder zyne Rechterhand; want men was reeds van ouds gewoon het Zwaerd te tjrabmiken met zyne rechterhand. B>og en Zwaerd waren de gewoone* Wapenen van aanval en befchadiging by de Oaden. Mtx. den Booq, gefchiltt tot het affchieten van pylen, ftreed men verre, als een Vyand; met het Zwaerd Van naby als een Tegenpartyder. Min tegen Min. Zo leest men van den Engel des HEEREN, die BUeam den weg verfperde, dat hy zich ftelde hem lot een tegenpartye , hebbende een uitgetrokken zwaerd in zyne hand, Num. XXII: 22, 23. Als men nu eenig onderfcheid wil ftellen tusfchen deeze fpreekwyzen, zou men mogen denken, dat zy (*) met de eerfte: Hy heeft zynen boog geftpannen als een Vyand, gezien hebben op zulke oordeelen, die hun van Godt uit den Heemel, en dus als van verre, waren toegezonden, Hongersnood, en Teftilentic, gelyk men zo Peftilenlie tn Honger vindt te faamen gevoegd in Godts ftrafbedreiginge over Jeruzalem, en wel onder de teekening van booze Pylen, die Ply tegen hen uitzenden zoude, Ezech. V: i-i, 16, 17. 03) En'met de tweede.: Hy heeft zich mei zyne rechterhand gefield als een Tegenparty-der hebben willen te kennen geeven ,dat tij de Chaldeën , als zyn Wraakzwaerd, 'hac willen gebruiken, om hen meer van nabj te beftryden. Want de Chaldeën moeter aangemerkt worden, als door Godt verwekt. Hab. I: 6 , om Hem te zyn tot inftrumen ten zyner gramfchap; en hun Zzvaerd, ah het Zwaerd des HEEREN, door Hem gejekerpt, om eene flagtinge te flagten. Gelyk ia de Propheetie van Pharao's nederiaage VYAND. wordt gezegd, dat Hy dc armen des Konings van Babel zou fier ken tegen Pharao, en den~ zelven zyn Zwaerd in zyne hand geeven , Ezech. XXX: 24., 25; even zo was ook van dien zelfden Koning, en deszelfs optocht tegen Jeruzalem gezegd, dat de HEERE zyn Zwaerd uit de fcheede zou trekken, en deszelfs punt zetten tegen de poorten van die Stad, Ezech. XXI: 3,4,5, 15Wanneer Godt zyn Zwaerd wet, en zynen Boog fpant, doet Hy dat als een rechtvaerdig Richter, Pf. VU: 12, 13. Dus dan niet te vergeefsch; maar, om den Godtloozen de moeite te doen wederkeeren op hunnen kop , en het geweld te vergelden op zynen fcheedel, (33) Zo was het ook hier gefchied, om te dooden de begeer lyke dingen der oogen. (*) Wat zyn hier de begeer lyke dingen der oogen? Het woord dooden ftrekt ten bewyze* dat wy 'er niet door hebben te verftaan hunne Goud- en Zilver-fcbatten: Die worden wel geroofd, maar niet gedood, 't Zullen dan Menfehen zyn, en wel zulke , die voor andere Menfehen allerbegeerdykst zyn, waar op hunne oogen met een innigst genoegen ftaaren: Als Kinderen, die hunner Ouderen blydfchap en vermaakinge zyn. Jonge Maagden, die in de oogen van hunne Minnaars ; Vrouwen, die in de oogen hunner Mannen'., zeer begeerlyk zyn , gelyk zo de Vrouwe van Ezeehiël;genoemd wordt de lust zyner oogen , Ezech. XXIV: 16. (0) Om die te dooden , had de HEERE zynen boog legen hen gefpannen, om op hen af te fchieten de pylen van den Plonger, en de zeer verderüyke Peftilenlie, volgens Jerem. XXI: 9, Ezech. V: 12. Dit verre af waren zouden door -de Pest fterven,. ook van binnen zouden de Pest en Honger woeden , Ezech. VI: 12. VII: 15. In deeze Klaagliederen beklaagen zy zich in meer dan eene plaatfe over den zwaaren Hongersnood. De Priesters en de Oudften hadden in de Stad den geest gegeeven, als zy na fpyze zochten ,Cap. ' I: 19. De Kinderkens en Zuigelingen lagen in onmagt gezonken op de ftraaten der Stad, Cap. II: 11, 12. IV: 4,5, 7,8. 't Was zelfs tot zo een uiterfte gekoomen, dat de han, den der barmhartige Wyven haare eigene Kinderen voor zich tot fpyze gekookt hadden , I vs. 10. En 't geen van de Peftilenlie en den Honger was overgebleeven , was gevallen door den tegenftand van Godts rechterhand'., te weeten, het Zwaerd der Chaldeën. Wie weet  VYAND, weet, hoe veelen 'er omgekoomen zyn, geduurende de beleegering, en voorts in (ie eerfte hitte, toen de Chaldeën ter Stad waren ingebrooken, en toen zy den vlugtenden Koning Zedekia najoegen , agterhaalden, en geheel zyn heir verftrooiden. Die leevendig in hunne handen gevallen waren, deed Nebukadnezar voor zich flagten te Ribla. Althans dit was het droevig lot geweest van de Zoonen van Koning"Zedekia, en van alle de Vorften van Juda, en hier uit kan men opmaaken, hoedanig het lot zal geweest zyn van veele anderen, die minder waren in rangen aanzien, Jerem. L1I: 4—10. Dit zinnebeeldig voorftel wordt (3) opgehelderd door eene meer eigenlyke uitdrukkinge: Hy heeft zyne grimmigheid ditge/lort—, Zyne grimmigheid beteekent hier, gelyk elders alle zulke oordeelen, waar door Godt zynen haat tegen , en rechtvaerdig Oordeel over de zonden openbaart. Van dezelve wordt meermaals gefprooken , als van een uitftorten, om de veelheid 'er van aan te duiden; en van een uitflorten ah vuur, om het alles verwoestend vermogen 'er van te kennen te geeven. Zo ftaat 'er: Zyne grimmigheid is uiige flort als vuur; en de rotzfteenen worden van Hem vermorfeld, Nah. I: 6. Als 'er een vuur is aangeftooken in zynen toorn, dan wordt het Land verteerd met zyne inkomflen. Deezen worden uitgeteerd door den honger, geenen epgegeeten van den Karbonkel, en het gantsch bitIer verderf. Inmiddels het Zwaerd van buiten berooft, doet het de verfchrikkinge uit de binnenkamer en. Geen Jongeling , nocl jonge Dogter, geen zuigend Kind, noch grj. ze Man olyven verfchoond, Deut. XXXII: 22—25. Als zo een Vuur had de HEERE zvne grimmigheid uitgeftort in de Tente det Dogter Ziöns. De Ingezeetenen van eer Land , of Stad worden menigmaal aangemerkt als de Dogters 'er van. Zo leest men van de Dogter Babels, de Dogter Zidons,&.c Men zou hier door de Dogter Ziöns kunner verftaan in 't gemeen alle de In- en Opge zeetenen van het Koningryk van Juda; o: meer bepaald, om dat in 't volgende vs wordt gefprooken van de Dogter Juda, d< Inwoonders van Jeruzalem , die de naasts betrekking hadden op Ziön , dien oudtydi zo vermaarden berg, die de Zeetel was var het Koningryk, en te gelyk ook, van wegens den Tempel,de Zeetel van den Godts IK. Deel I. cn II. Stuk. VYAND. 9S5 dienst, als die binnen de muuren van Jeruzalem geleegen was. En dan zal de lente deezer Dogter beteekenen de Stad Jeruzalem zelve, dewelke, Ichoon vervuld met kostbaare palleizen en duurzaame gebouwen, hier een Tente genoemd wordt, om dat ze even gered gedoopt , en door het vuur van Godts toorn geheel en al verteerd was geworden als eme Tent, of ligt opgeftaagene Herdershutte. Niet te min nu het Oordeel zich had uitgeftrekt over alle de vier hoeken des Lands, zo wordt hier evenwel maar alleen gelprooken van de Tente der Dogter Zdóns, te weeten , Jeruzalem , om dat de hitte van GoiUs gramfchap het zwaarst op die Stad was gevallen, en de verwoestinge derzeive den Jooden ook het meest ter harte ging, om dat daar mede was gepaard geweest de omkeeringe van hunnen Godtsdienst en Burgerlyk beftaan, zo als te zien is hun beklag in het 6, 7, en eenige volgende verfen. En gemerkt Jeruzalem met den Tempel, het Palleis des Konings , cn alle de huizen der Grooten met vuur is verbrand geworden, Jerem. LH: 13. Zo fchynt het niet zonder nadruk te zyn, dat 'er gezegd wordt, dat Godt zyne grimmigheid had uitgeftort als vuur. En daar Gudr in de ontfteekinge zynes toorns zelfs die Stad niet gefpaard had, die anders de geliefde Stad was geweest, de Heilige Stad, de Stad des grooten Konings, zo was 'er met recht gezegd, dat het niet maar eene Vaderlyke tuchtroede was, die Hy over hen had uitgeftrekt; maar dat Hy waarlyk zynen boog tegen haar had gefpannen als een Vyand, en zyne rechterhand gefteld als een tegenpartyder. VYANDEN (Zo zyn zy weï) aangaande het Euangelium, om uwetft wille: Maar, aangaande de verkiezinge, zyn zy Beminden om der Vaderen wille , Rom. XI: 2Ü De Apostel fpreekt van de Jooden. Hy ftelt ze zich voor als een Volk; en wel, als een Volk, 't welk thans van Godt verftooten, ■ en onder een fchroomlyk oordeel van ver: hardinge beflooten was, eenige weinigen , uitverkoorenen, vs. 7 , uitgezonderd , die : behoorden tot het overblyffel, naar de ver! kiezinge der genade. Evenwel, als een VoJk , i 't welk nog eens wederom in Godts gunfte i zou herfteld worden ; voor 't welk nog een 1 Verlosfer uit Ziön koomen zoude. Nu was ■ de verharding wel mor een deel, ja! voor E e e e e e het  V Y At N D E N. het grootfte deel) over Israël gekoomen, tot dat de volheid der Heidenen zou zyn ingegaan: Maar dan ook zou geheel Israël, niet waar deeze, of geene Jood, maar geheel Israël zalig worden , vs. 25—27. En het is in die betrekkinge van een geheel Volk,dat het zeggen van ^Paulus moet worden opgevat. Zy waren Vyanden, en te gelyk Beminden. Vyanden, aangaande het Euangelie'. Beminden,aangaande de Verkiezinge. Vyan- ■ den, om der Heidenen wille: Beminden, om der Vaderen wille, (X) Betreffende het ' eerfte. De Apostel had gezegd, dat de verhardinge over hen gekoomen was, tot dat de volheid der Heidenen zou zyn ingegaan , vs. 25. En hier uit leidt de Apostel dit gevolg af: Zo zyn zy wel Vyanden, aangaande het Euangelie , om uwen't wille. (XX) Zy Waren ineen zeeker opzigt Vyanden. C*0 Zy waren Vyanden. Maar hoe ? Als zulken, die Gode enden Euangelifchen Godtsdienst een Vyandig hart toedroegen; of, als zulken, tegen welken Godt zich gedroeg als iyne Vyanden ?Hoe zeer het eerfle waar is, en dat ook is aan te merken als de oorzaak van Godts Vyandfehap tegen hen: evenwel komt hier, naar 't my toefchynt, het laatfte alleen in aanmerkinge. Vyanden en Beminden haat tegen malkanderen over. In wiens oogen waren zy nu de Beminden f Zeekerlyk, in die van Godt. Vraagt men nu, in wiens oogen zy Vyanden waren 3 Men zal, naar den weg van tegenöverftellinge moeten antwoorden: In die van Godt. Trouwens, het was Godt,. die hen verfloo* ten had, vs. 1. Die hen, fchoon zy natuurlyke takken waren, niet ge/paard, maar af gebrooken had, vs. 21. .Wiens-ftrenghcic, thans over hen werkzaam wat', vs. 22. Altemaal fpreekwyzen, die te kennen geeven, datzy uit Godts gunst uitgevallen waren ert dat Hy hen aanmerkte, en behandeld* als zyne Vyanden. (£) In wat opzigt warer zy Vyanden ? Paulus zegt: Aangaande he, Euangelie.., Om dat zy het Euangelie, de blymaare der Zaligheid door het geloof ir Christus Jefus, niet aangenoomen hadden gelyk het waarlyk was, als Godts woord, maar het fmaadelyk verwoipen, en gelasterd hadden als eenes Menfehen woord, ah eene Verleidingsleere, en nog niet ophiel den hetzelve, en deszelfs infteller , der Heere Jefus, te lasteren, en zyne Aposte telen wreedaartig te vervolgen. Ovk, aan V Y A. N D E N. gaande het Euangelie, door over hen uit te forten eenen Geest des diepen flaaps, om hunne oogen te verduisteren , volgens vs. 8 -> 9, 10, op dat hen niet mogt beftraaien de verlichting van het Euangelie der heerlykheid van Christus, om in Hem te zien de vervulling van het geene door zo veele fchaduwen voorgebeeld, en door zo veele Propheeten voorfpeld was ; om in Hem te erkennen den beloofden Mesfias, in wien gerechtigheeden cn fterkte zyn, tot wien het zaad Israëls zou moeten koomen, en in wien: het zich zou moeten beroemen, zo het zoude gerechtvaerdigd worden, op dat zy door het geloove in Hem niet mogten ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder dc gchciligden; maar beflooten blyven onder het oordeel van ongeloove en- verhardinge. Gelyk het oudtyds was geweest een bewys van Godts onderfcheidende gunst, dat Hy hun zyne woorden had bekend gemaakt en toebetrouwd; en, in tegendeel, een bewys van Vyandfehap, dat Hy het had overgegeeven in het goeddunken- zynes harten, om te wandelen in. zyne raad [lagen,Vï. LXXXI: 13. Zo was het ook nu een bewys, dat Hy ze aanmerkte als Vyanden, dat het dekfel van Mofes, fchoon door Christus reeds te niete gedaan, nog op hen bleef liggen , zonder ontdekt te worden ,. waar door alle gezigt voor hen en voor hunne Hoofden was en bleef als de woorden van een ver zeegeld boek ,-tuaar in men niet kan leezen , volgens Jef. XXIX: IQ-—14. Dit nu was wel de uitwerking van Godts ftrenge rechtvaerdigheid over hen: Maar dit had ook tevens moeten dienen ter uitbreidinge van Godts goedertierenheid over ' de Heidenen; want die zyn het tot welken de Apostel fprak, volgens zyne eigene bepaalinge , vs. 13. En die zyn het dan ook, \ die hy bedoelt. (23) Als hy zegt : Om : uwen't wille. De Jooden hadden het woord verftooten , en Godts , goeden raad tegen : zich-zelven verworpen. Dit konde Godt niet ongewrooken laaten. Die zyne kennisfe 1 verwerpen, en zyne Wet vergeeten , zullen , ook van Hem verworpen cn vergeeten worden, BöX IV: 6. En daar zy zich hier door . des eeuwigen leevens niet waerdig hadden gei oordeeld, zo had Godt hen ook detzelven , niet waerdig geagt, en was hun tot een Vyand geworden ; en hier uit hadden de , Apostelen geleegenheid gekreegen, om zich tc keren lot dc Heidenen, zich met die voor- saa= -  VYANDEN. naamelyk beezig te houder), en den Heere j Jefus aan die bekend te maaken als den ; geenen, die van Goclt gegeeven was ten licb- , te der Heidenen, cn om zyn heil te zyn tot aan het einde der aarde, Hand. Xlil: 46", 47. Vergel. Jef. XLIX: 6. Ja! daar het Euangelie den Heidenen wierd verkondigd naar , de vryheid van het Euangelie, zonder den J Wettifchen omflag van Mofes lastigen fchaduwdienst, 'twelk mede eene der reedenen was, waarom de Jooden 'er zich aan geërgerd , het verftooten , en zich daar door Godt tot Vyand gemaakt hadden, zo wierd het even daarom by de Heidenen met te meerder blydfchap ontvangen, en onder hen met te meerder fpoed wyd en zyd uitgebreid. Zo was dan der Jooden val en verwerpinge, de rykdom'en verzoeninge geworden van de IVaereld, vs. 12 en iy. En in dien zin, is het ook waar, dat zy Vyanden Godts waren, aangaande het Euangelie, em der Heidenen wille. Dan hoe nadeehg die Vyandfehap ook was voor de Jooden, en hoe lang die ook zou mogen cuuren, zelfs tot in het laatfte der dagen , lot dat Godt zou hebben daar gefteld de gedachten zynes harten; de bekeerde Heidenen moesten hen daarom niet aanzien, veel min mishandelen met verontwaerdiging; maar, in tegendeel befchouwen met medelyden , en behandelen met liefde : (3) Want zy zyn Beminden , aangaande dc Verkiezinge , om der Vaderen wille. Zy waren Beminden in een zeeker opzigt. («) Niet te rnin Godt hen, in den ftaat hunner verwerpinge, behandelde ab' zyne Vyanden, zy waren evenwel Beminden, Voorwerpen zyner Liefde, en Liefdezorgen, ftndsPIy tot hen ge/proeken iw/, voorheen wel door de Propheeten, maar naar welken zy nier gehoord hadden, en ten laatften door zynen Zoon, Hebr. I: 1; maar dien zy fmaadelyk verworpen hadden, om welker zonde wille zy nu ook waren wechgeworpen geworden als een gebrooken val, waar aan men geenen lust heeft , waren zy Hem nog fteeds gebleeven ah een dterbaare Zoon, aan wien Hy crnflelyk dacht, over wien zyn ingewand nog rommelde, met een voorneemen, om zich hunner nog eens zeekerlyk te ontfermen, Jerem. XXXi: 20. Maar (|3J in wat opzigt zyn zy Beminden ? Naar uiterlyken fchyn zou men veel eer zeggen, .dat Godt ze gantsch en gaar vergeeten en .•verlaaten had; dat Hy zynen toorn over hen VYANDEN. 955 iltftrektc van geflachte tot geflachte. Paulus :al het ons zeggen: Zy waren Beminden, tangaande de verkiezinge. De verkiezing, /an welke hier gefprooken wordt, is niec le verkiezinge van zeekere bepaalde perfoonen tot Zaligheid, welke is de Verkiezinge Ier genade. Daar toe behoort dat overblyf11, van 't welk gefprooken was, vs. 5t W^lk beftond uit Uitverkoorenen, vs. 7. Maar 'er is ook eene Verkiezing van een zeeker Volk tot den dienst van Godt, en de a;emeenlchap zyner Kerke. Dat is de Verkiezing, naar welke de Jooden, als Afftammelingen van Abraham oudtyds verkooren waren, om uit alle Volken van den gantfchen Aardbodem , Godts Volk, eigendom, en Priesterlyk Koningryk te zyn. Uit kragt van die Verkiezinge , w^ren zy in Egypte Beminden van Godt geweest, fchoon, naar uiterlyken fchyn, van Godt verlaaten, ove-rgelaaten aan de wreede onderdrukkinge van Pharao, en aan de verontreinigwge van zich-zelven met dc Drekgoden van Pgypte, Ezech. XX: 8. Dat Hy ze Bemindde, was te zien in hunne talryke vermenigvuldiging , en dat zy, zonder zich met de Egyptenaaren te vermengen, onder die als een afgezonderd Volk . bleeven woonen. En dat Godt dit alzo beftuurde tot een groot oogmerk, bleek, toen Hy ze met eenen uitgeftreklen arm uit Egypteland opvoerde , en aan den voet van Sinaï aannam tot zyn Verbonds-Volk, en daar door'maakte tot een Volk, 't welk Ply verkooren had, Deut. IV: 37. 'VII: 6. &c. Even zo was het ook nu, en zou het zyn in veele volgende eeuwen. Schoon van Godt verworpen, befloOten onder het oordeel van verharding, verftrooid over den gantfehen aardbodem, van alle Volken veragt, veeltyds vervolgd cn mishandeld, nochthans blyft het Joodfche Volk een talryk Volk, niet -vermengd met, veel min verfmolten onder, maar overal af- en onderfcheiden Van alle andere Volken. Dit is zeekerlyk een fpreekend blyk, dat Godt .dat Volk nog bemint, dat Hy nog op eene byzondere wyze vooi- hetzelve zorgt, en dat aangaande de Verkiezing , naar welke dat Voik nog tot iets goeds en groots is voorbefchikt; te weeten , om in het laatfte der dagen weder te keeren tot den PI EERE, en zyne goedheid, Hof. III: 5, en dan mededeelgenooten te worden van alle de beetere goederen des Nieuwen en beetcren VerEee.ee e 2 bonds,  95 ging, dat Christus door zynen Kruisdood de zonden verzoend, den Vloek der Wet gedraagen en wechgenoomen, en eene eeuwige verlosfing te wege gebragt hadde, ten goede beiden van Jeodenen Heidenen. En dat dus de Kruisdood van Christus de eenige en alleen genoegzaame grond was, waar op een Zondaar voor Godt in het gerichte konde beftaan door het geloof, met eene geheele uitfluitiiige van alle eigene gerechtigheid , die men zou willen zoeken uit het onderhouden van Mofes Wet en Wetplegtigheeden , gegrond op inzettingen, welke Christus met zyn Moed uitgewischt, en, als het ware, aan het Kruis genageld had, Kolosf. II: 14. Dit was, 't welk Paulus den Jooden predikte: Zo-zy u dan bekend,Mannen broeders, dat door deezen u vergeevinge der zonden wordt verkondigd: En dat van uilen, daar ven gy niet kunt gerechtvaerdigd worden door de Wet van Mofes, door deezen een iegelyk, die gelooft, gerechtvaerdigd-wordt, Hand. Xlll: 38, 39. O) Ten aanzien der Heiligmaakinge: Dat door de kragt van Christus Kruisdood de heerfchappy der zonde is verbrooken, waarom Paulus zegt, dat onze oude mensch met Plem gekruist is, op dat- het ligchaam der zonde te niete gedaan worde, en wy der zonde niet meer dienen, Rom. VI:. 6» Waar uit dan valgt, dat de geenenf die Christi zyn, bet vleesch moeten kruifigen met de bezveegingen en begeerlykheeden, Gal. V: 24, en, in tegendeel, nu van de zonde vrygemaakt zynde, Gode en der gerechtigheid moeten dienstbaar zyn tot heiligmaakinge, zo als die beftaat, niet in het waarnëeaien van deeze en geene inzettingen, die behoorden tot den Schaduwdienst van Mofes, of de Overleveringen der Ouden; maar in het betrachten van de pligten van den zuiveren, onbevlekten , en- reedelyken Godtsdienst van- hei Euangelie. Waarom Paulus aan de Galatiërs ook fchreef, dat in Christus geene befnydenis eenige kragt heeft, noch voorhuid'-, maar een nieuxv Schepfel; dat is, het Geloef, werkende door de liefde tot Godt in der Naasten, Gal. VI: 15. V: 6. Deeze twee dingen waren de voornaamednhoud van dei Apostelen leere. Zy predikten Christus der. Gekruijigden, en begeerden ook onder de geenen, die hen hoorden , niet anders t, weeten, 1 Kor. I: 23. II: 2. En dus is he ïüet vreemd, dat zy hunne Leer «oemen he V Y A N D E N. 9S7' woord des Kruifes, en ook het Kruis van1 Christus. Deeze Leer vond van meer dan eenen kant tegenftand. Althans Paulus' fpreekt hier van ($) Vyanden van het Kruis van Christus. (NN) Zulken waren van buiten de Grieken en Jooden, die die Leere openlyk befchimpten en lasterden," en de Voorftanders 'er van bloedig vervolgden. Die Leer was den Grieken eene dwaasheid, en den Jooden eene ergernis, 1 Kor. ■ I: 23. (33) Maar 'er waren'er ook van' binnen, die wel den naam van Christus be»leeden, maar Ondertusfchen gevoelens dreeven, en onder de Geloovige» zochten voort te planten, die ftreeden met de leere van Christus Kruis, ea dus als Vyanden 'er van waren aan te merken; Deeze laatften zyrt het, die de Apostel in het oog-heeft. Want tégen het nawandelen van de nog lasterende en vervolgzieke Grieken en Jooden had hy de Geloovigen niet behoeven te waarschouwen. Daar-en-boven fpreekt hy ook' in het 2. vs. van Arbeiders, Leeraars; maar zulken, die leerden 't geen niet recht wasv en daarom omfchreeven, als kwaade Ar* beiders. 't Waren Joodschgezinde Leeraars, die de Leere der Rechtvaerdigmaakinge be* ftreeden: Die Befnydenis en Doop, Mofesen Christus, Wet en Euangelie, Werk en4 Genade wilden faamgevoegd hebben, en wilden,.dat men zyne gerechtigheid voor Godt nog moest zoeken uifde werken der Wet van Mofes. Tegen deèze had Paulut zyn eigen gevoelen en poogen tot e«n voorbeeld gefteld. Alle die dingen, waar op hy voorheen, gelyk nu nog die Joodschgezinde Leeraars, een' zo grooten prys gefteld hadde, waren nu in zyne oogen maar als fchade en drek, en by had thans geen an* dtre begeerte, dan om Christus te gewinnen, en in Hem gevonden te worden: Niet hebbende zyne gerechtigheid , die uit de Wet wasp maar die door het geloof van Christus was', naamelyk, de rechtvaerdigheid, die uit Godt is door het geloof, vs. T—9- Leerden ntt die kwaade Arbeiders het bovengemelde; het was zo veel , als of zy leerden , dat Christus te vergeefsgeftorvenwas,Gal. II: 2li Want Christus is van geen nut voor de geenen , die -zich -laaten befnyden ; Hy is ydil : geworden den geenen, die willen gerechtvoer^ : digd worden door de Wet, Cap. V; 2, 4; : En dnor zo eene Leere gedroegen zy zich : als Vyanden van Christus Kruis. Zo ook, ten Eeeeee 3 aan-  95? VYANDEN. aanzien van de Leere der Heiligmaakinge, door die, op zyn Ph irizeeu ws, te bepaalen tot eenige Uitwendigheeden , die wel eene gedaante hadden van Godtzaligheid, inmiddels zy de kragt ''er van ver Lebenden, zynde in den grond meer Liefhebbers der wellusten, dan Liefhebbers Godts. Want, gelyk zy aan den eenen kant op de Befnyding, en de Wettifche gerechtigheid, die daar mede verbonden was, zo fterk aandrongen, op dat zy van wegen 'het Kruis van Christus niet zouden vervolgd worden , Gal. VI: 12, zo veroorloofden zy aan den anderen kant zich veele dingen; want ook zy zelven hielden de Wet niet, vs. 13. En al nun uiterlyk vertoon diende maar alleen om in de huizen in te ftuipen, gewin te bejaagen, en hun vleesch te verzadigen. Tegen deezen hal Paulus zyn eigen gedrag over gefteld. Hy, hoe verre ook gevorderd in de heiligmaakinge, verbeeldde zich niet , dat hy alreeds vol' maakt was: Maar vergeetende V geen agter was, ftrekte hy zich uit na *t geen voor was, ■en joeg na het wit tot prys der roepinge Godts, die vanboven is in Christus Jefus, vs. 12—C4. Wilden de Philippiërs dan wel doen, dan moesten zy, in navolginge van hem, zich fteeds benaerftigen , om' hunne Heiligmaakinge meer en meer voort re zetten, en te voleindigen in de vreeze Gsdss, eti geenzinsNavolgers worden van die anderen; want die willens zondgen., vertreeden den Zoon Godts, Hebr. X: 26, 29, en zyri dus aan te merken, als Vyanden van Christus Kruis. Om nu de Philippiërs nog al meer te weerhouden van het nawandelen deezer lieden, zo wil hy hen niet alleen doen letten op de fchadelyke gevolgen vaa deezen hunnen tegenftand en Vyandfehap, want gelyk hy, Cap- I: 8, reeds had gezegd, dat die bun een bewys was des verderfs, zo zegt hy ook hier, vs. 19, dat hun einde verderf was ; want het einde van zulke kwaade arbeiders en valfche Apostelen zal zyn naar hunne werken , 2 Kor. XI: 15. Maar hy wil hen ook nog nader doen letten op hun fchandelyk gedrag, zeggende : Welker Godt is de buik, en (welken heerlykheid is in hunne fchande. Deeze woorden worden by allen niet even eens verklaard. («0 De gewoone verklaaring is deeze, dat zy, in plaatfe van Godt te ftellen ten doelpunte van hunnen eerdienst , en zich daar toe te benaerftigen, datzy Hem in alles behaagen, boven alles V Y A N D E N. verheerlyken, en in zyne Zielzaligende gemeenfehap hunne gelukzaligheid vinden mogten, nergens eer en meer op uit waren, dan hun vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden , en zo hunnen buik , als 't ware, hielden voor, en dienden als bunnen Godt. Gelyk zo elders de geenen, die ergernisfen aanrichtten tegen de leere, worden otnfehreven als menfehen, die niet onzen Heere Jefus Christus dienden, maar hunnen buik; die door fchoon fpreeken en pryzen de harten der eenvouwdigen verleidden, Rom. XVi: 17, 18. Inzonderheid , die uit de Befnydenisjë waren , die geheele buizen verkeerden, leerenda 't geen niet behoorde, om vuil getvins wille, Tit. I: 11. En die daar-en-boven nog alle eer en fchaamte zo verre afgelegd hadden, dat hunne heerlykheid was in hunne fchande ; 't welk kan te kennen geeven , of dat zy, als dte van Sodom hunne zonden vry uitfpraken; of dat zy roem 'er op droegen, dat zy zo veele Difcipèlen agter zich aftrokken, en van dezelven tot hun gewin, of tot hun lui en lekker leeven zo rykelyk verzorgd wierden , daar zy zich veel meer des hadden behooren te fchaamen, aangezien dit nergens anders toe was ingericht, dan om het Euangelie van Christus, en de zielen der geener, die hunne verdervenisfen nawandelden, te verkeer en , Gal. I: 7, Hand. 'XV: 24. (ft) Theoph. Amelius heeft in zyn Erörterung der dunckelften Schrift-ftellen im N. Teft. P. I. p. 24. aan deeze woorden eenen gantsch anderen zin gegeeven, volgens welken deeze kwaade Arbeiders duideïyk zouden aangeweezen zyn, als zynde uit de Jooden. Zyne vertaaling is deeze. ,, Die den buik „ hunner moeder, de Baarmoeder, (Non de „ ingluvie ventris bic fermo eft, ita enim ,, Spiritus S. vocem y*r«g©- adhibuijfet; fed „ de uter0 vel vulva metris. Vid. Matth* „ XIX: 12, Luk. I: 5,41) houden voor „ hunnen Godt; en eere ftellen in hunne „ fchaamte, fchaamdeelen (itrxvtn pro pu„ dendis Apoc. III: 18. Conf. Warlitzium in „ disejuifitione de modeftia Scriptura in rebus „ Verecundis, p. 29.) Dat is , zy beroemen „ zich hunner ligchaamlyke geboorte in de „ Joodfche Kerkef (Het is niet vreemd van iemand te zeggen, dat hy voor zynen Godt houdt dat geene, daar hy zyn vertrouwen en roem in ftelt, Habak. I: 11.) „ En ins„ gelyks verhovaerdigen zy zich op de Befny„ denis hunner Voorhuid. Dit ttemt overeen  VYANDEN. VYANDIN, t)j£ „een met den faamenhang der woorden; ,, want de Apostel fpreekt hier van Jooden, „ Vyanden van Christus Kruis." Wolfius Cur. Philol. in h. 1. keurt deeze Verklaaringe in het geheel af, en noemt eenige Schryvers, die dezelve insgelyks hebben afgekeurd. Hy erkent evenwel ten aanzien der laatfte zinfneede, dat dezelve ook zo begreepen is by Ambrofius: Zich beroemende in hunne beftneedene fchaamte. In een aanteekening over deeze woorden by Henry zie ik, dat de Hooggel. J. D. Micha'èlis ze ook zo neemt, en dus uitbreidt: Zy roemen op zulke deelen des ligchaams, waar over' wy van natuure befchaamd zyn. En hy voegt 'er by : ,-, Ik voege my te meer by „ deeze aloude verklaaring, die den roem s, wegens de befnyding .verftaat, om dat ik „ niet denken kan, dat zy, voor welken „ Paulus waarfchouwt , zulke openbaare ,, boozewigten zouden geweest zyn,,dat zy op hunne zonden en fchendaaden zouden „ geroemd hebben, zoals Wolff meent. In„ dien zy van dat flag geweest waren, dan „ zou het overboodig geweest zyn de zoda9, nigen,die niet geheel en al roekeloos „ waren,-voor dezelven te waarfchouwen. st Daar by komt, dat Paulus andere verag„ telyke uitdrukkingen van dien aart ge„ bruikt, wanneer hy fpreekt van den val- fchen roem deezer Dwaalleeraaren. By „ voorbeeld Gal. V: 12, 13." VYANDIN! C Verblyd u niet over my , O myne) Wanneer ik gevallen ben , zal ik •weder opftaan: Wanneer ik in duisternisfe zal gezeeten zyn, zal my de HEERE een licht zyn.. Ik zal des HEEREN gramfchap draagen ; want ik hebbe tegen Hem gezondigd, tot dat Ply mynen twist twiste, en myn recht uitvoer e: Ply zal my uitbrengen aan het licht; Ik zal (mynen lust) zien aan zyne gerechtigheid. En myne Vyandin zal het zien > eft fchaamte zal haar bedekken, die tot my zegt: Waar is de HEERE moe Godt? Myne oogen zullen aan haar zien : Nu zal ze worden tot vertreedinge, als ftyk der ftraaten, Mich. VII; 8, 9, 10, (N) Wy moeten ons de Kerk hier voordellen , als gezeeten in de dagen haarer elende, i>ewor"den cu's eene afgezonderde Frouwe, (Klaagl. I: 7, 8.) Gevallen. Alle haare voorige heerlykheid geworden als eene afvallende bloem; ter aarde nederliggende als eene ©venvonnene, tot welke de Overwinnaar zegt: Buig u neder, dat wy over u gaan, (Jef. LI: 23.) Als gezeeten in duisternisfe, opgeflooten"in eenen ftikdonkeren Kerkerswaar in men door geen licht van Zon, 01 Maan befcheenen wordt. Of anders, gedrukt door menigerlei rampen en elenden, waar van de Duisternis een Zinnebeeld is,waarom benaauwdheid en duisternis worden faamengevoegd, en verduisterd te zyn dbor angst,en voortgedrecven te worden door don-' kerheid, Jef. - VIII: 22. In deezen ftand, bloot gefteld voor den fchimp van haare tegenpartye; gelyk Godtvrugtige Hanna voor den bitteren fchimp van Peninna, richt zy tot die haare aanfpraak, en maant ze daar van af: Verblyd u niet over my, 6 myne Vyandin! (NN) Men denke hier om zo een Volk, 't welk der Kerke gram was, en derzelve een vyandig hart toedroeg. Zy noemt hetzelve eene Vyandin.Waarom niet Vyand? Waarom in het Vrouwlyk geflachte ?(^) De Kerke komt meermaals voor onder de teekening van eene Dogter Ziöns, eene Dogter Jeruzalems; en dus dan ook haare Vyanden onder die van een Dogter Babelr, Dogter Edoms, &c. O3) Of het moest zyn, om dat Godtlooze Wyven doorgaans de kwaadaartigfte zyn in haaren wrok en wraak tegen de geenen, die de Waarheid en Godtvrugt voorftaan. Izebel was meer verbitterd en verbeeten op Elia, dan Achab; Herodias op Johannes den Dooper, dan Herodes. Gelyk ook de Antichrist voorkomt als eene Vrouw, gezeeten op een fcharlaken rood Beest, zynde dronken van het bloed der Heiligen cn getuigen van Jefus, Openb. XVII: 3—6. Tot deeze haare Vyandin (33) zegt de Kerke: Verblyd u niet, («) Blyde te zyn met de blyden , is pligtelyk en liefderyk: Maar zich te verblyden over eens anders leed , is liefdeloosheid , nydigheid , ja wreedheid. Vroome Job getuigt, dat hy niet was verblyd geweest in de verdrukkinge zynes haaters; noch zich opgewekt had, als het kwaad hem vond, Cap. XXXI: 29. Gantsch anders had deeze gedaan, 't Was haar eene innige.blydfchap, de Kerke dus verneederd en beangftigd te zien. Dit is zo degewoonte der geenen, die bitteren nyd en twistgierigheid hebben in het harte. Als het van binnen alles gal is, wat zal dan anders • als gal ten monde kunnen uitkoomen? Zo werden de Jooden, toen zy, als gevanglyk wechaevoerden, zaten aait de rivieren van 8 Ba-  96o VYANDIN. Babel, befchimpt door de Chaldeën , zeggende : Zingt ons een der liederen 'Ziöns, Pf. CXXXVII: 3. Zo ook de Dogter Jeruza•lems in haare verwoestinge: Die over weg gingen , klapten met de handen over haar, zy ftuitten, en fchudden hunne hoofden, zeggende :, Is dat die Stad, van welke men zeide, dat ze volkoomen was in fchoonheid? Wy hebben ze verflonden: Dit is immers de dag, dien wy ver-wacht hadden, Klaagl. II: 15,16. (/S) Daar van wil de Kerk haare Vyandin afmaancn. Zyzegt: Verblyd u niet. Denk niet: Ha! een Belials ftuk kleeft haar aan, ty, die nederligt, zal niet wederom opftaan. De beeker der grimmigheid, die my te drinken is gegeeven,zal ook eens tot u koomen. Het gejuich des Godtloozen is maar voor een oogenblik. Als zyne hoogheid tot aan de wolhen reikt, zal by, gelyk zyn drek in eeuwigbeid vergaan , (Job XX: 5—7.) Dit zyn (3) de gronden, of reedenen, waar mede zy haare afmaaninge bekleedt. (N?0 De eerfte reede 'er van is haare verwachting, gepaard met lydzaamheid. («) Haare verwachtinge was, dat zy, fchoon gevallen, wederom zou opftaan, dat zy, daar zy nu als de Voetwisch haarer Vyandinne was, eens wederom haar hoofd zou opheffen uil de gebreken, en zich herftellen in haaren voorigen gelukftaat. Als de Rechtvaerdige valt, wordt hy niet wechgeworpen: Maar de HEERE onderfltunt zyne hand, Pf. XXXVII: 24. £ >u dan de HEERE zyne Kern in haaren druk laaten vergaan? Hy mag voor eenen tyd gedoogen, dat zy met haaren rugge ter aarde moet nederliggen tot eene Jlraat voor de geenen, die daar over gaan. Maar naderhand zal het ook zyn: IVaak op, waak op, trek uwe fterkte aan, 6 Ziön ! Trek uwe fierlyke kleederen aan, 6 Jeruzalem! Schud u uit het ftof, maak u op, zit neder, 6 Jeruzalem ! Want in u zal voortaan geen onbefneedene, noch onreine meer koomen, Jef. LI; 23, LH: 1, 2. Schoon in Duisternisfe gezeeten, zou de HEERE haar een licht zyn. Schoon in eenen donkeren Kerker gezeeten, of door zo veele drukkende en dreigende rampfpoeden bewolkt, dat'er, naar den mensch gefprooken, geen doorzien aan was, evenwel vertrouwde zy,dat de HEE RE, in wiens licht wy het licht zien , haar door zyne inwendige vertroostingen zo zou beftraalen, dat zy4 tot roem van zyne ondsrvondene genade , zou kunnen zeggen : VYANDIN. De HEERE is myn licht, en myn heil,mor wien zoude ik vreezen ? Pf. XXVII: 1. Zo bemoedigende was de verwachtinge der Kerke, en zy fprak daar van met die verzeekerdheid, welke past aan zulxen, die op Godt vertrouwen,en aan zyne beloften vast houden , fchoon tegen hoope , evenwel-op hoope, niet twyffelende door ongelooj: Trouwens zo moet het ook zyn, als men den HEERE vreest, en naar de ftemme zynes Knegts hoort. Dan moet men, fchoon men in duisternis fen wandelt, en geen licht ziet, evenwel vertrouwen op den naam des HEEREN, en fleunen op zynen Godt,]d. L: 10. Haare verwachting 00 ging gepaard met lydzaamheid, waar'van de gronden waren, de overtuiging van haare fchuld, en het vooruitzigt van haare verlosfinge. (**) Den eerften grond legt ze dus open: lk zal des IIE EREN gramfchap draagen —. (A)Zy murmureert niet, maar rechtvaerdige Godt in den weg van zyne gerichten. Zy voelde het gewicht van Godts gramfchap; alles, wat haar overgekoomen was, merkte zy aan als eene ftraffinge zyner hand. Zy wilde die met onderwerpinge draagen. En dat niet alleen uit aanmerkinge van Godts volftrekte vrymagt, gelyk David eens zeide: Lk ben verftomd, ik zal mynen mond niet open doen: Want Gy hebt het gedaan, Pf. XXXIX: 10. Maar ook uit overtuiginge van haare fchuld. Daarom voegt zy 'er by: Want ik hebbe tegen Hem gezondigd. Zy verbloemt haare misdaad niet door eigen liefde; maar zy doet 'er belydenisfe van, als zynde door haar eigen geweeten overreed van haar gehouden wangedrag, en dat daar over Godts toorn billyk tegen haar ontftooken was. Als wilde zy zeggen: In alles, wat my is overgekoomen, is de HEERE rechtvaerdig: Want Hy heeft trouwelyk; maar ik hebbe trouwlooslyk gehandeld. By Hem is de gerechtigheid; maar by my is de befchaamdheid des aangezigts, want ik hebbe tegen Hem gezondigd, en gedaan dat kwaad was in zyne oogen, Nehem. IX: 33 , Dan. IX: 7- tf- LI: 6. (B) En in deeze haare Lydzaamheid wilde zy volharden tot dat Hy haaren twist twisten, en haar recht uitvoeren zoude. (AA) Godt wordt gezegd iemands twist te twisten, wanneer Hy eenen Onderdrukten by zyn recht handhaaft, en zulks daadelyk toont, door denzelven te verlosfen, en aan den Onderdrukker het door  VYANDIN. VYANDIN. 9fJr door hem .gepleegd geweld te vergelden. Zo bidt David. Twist HEERE met myne twisters; ftryd met myne befiryders! — Zeg tot myne ziele: Ik ben uw heil. Laat ze befchaamd en te fchande worden , die myne ziele haaten , Pf. XXXV: 1—4. Zo ook Pf. XLIII: 1. Doe my recht, Ó Godt ! en twist Gy myne twistzaakc: Bevry myne ziele van het ongoedertieren Volk, van den Man des hedrogs, en des onrechts, &c. Dat nu de HEERE dat eens zoude doen ten haaren voordeele , daar van houdt de Kerke zich overreed , zo als zy ftraks nader zal te kennen geeven. Maar wanneer, wist zy niet. Zy wilde den Heiligen Israëls geen paal, noch perk ftellen. Zy wist, dat zy zo wel lang, als zwaar tegen Hein gezondigd had, en daarom wilde zy haare ziele bezitten in haare lydzaamheid, en zyne gramfchap draagen tot dat de tyd, de by Hem beftemde tyd, om haar genadig te zyn, zou gekoomen zyn. Mogt de uit gefielde hoope nu of dan al eens het harte krenken, zy beurde evenwel telkens haaren ter neder geboogen Geest wederom op. (>/3) Door het welgegrond vooruitzigt van eene gezeegende uitkomst, dat Hy haar zou uitbrengen aan het licht, en dat zy (haaren lust) zou zien aan zyne gerechtigheid, en dit was de tweede grond van haare 'Lydzaamheid. (A) Nu was zy nog gezeeten in duisternisfe; maar de dagen haarer treuringe zouden eens een einde hebben. Met toefpeelinge op de geenen , die in donkere holen gevangen hebben gezeeten, en daar uit verlost worden, wordt deeze fpreekwyze gebruikt, zo als te zien is, Jef. XLIX: 9; daar van den Mesfias wordt voorfpeld, dat Hy tot de gebondenen zou zeggen: Gaat uit; en tot hen, die in duisternisfe zaten: Komt te voorfchyn. En zo verwachtte de Kerke dan,dat ook nog eens tot haar zou gezegd worden: Maak u op, word verlicht, want u licht komt, en de heerlykheid des HEEREN zal over u gezien worden, Jef. LX: 1. Eu dit zou haar zyn als een nieuw leeven uit den dooden ; want dan zou zy zyne gerechtigheid zien; of, volgens de zins-aanvullinge der Onzen, zou zy (haaren lust) zien aan zyne gerechtigheid. Godts gerechtigheid eischt, dat Hy den verdrukten recht doe, de gevangenen los maake, en de geboogene weder oprichte, en in tegendeel, den Onderdrukker de moeite ver gelde op zynen kop, en het geweld op zynen fcheedel. En als Hy dat doet, dan iuiIX. Deel. I. en II. Stuk. chen zelfs de zalige Heemelingen Hem toe ; de zaligheid, de heerlykheid, de eere, en de kragt zy den Heere, onzen Gode: Want zyne Oordeelen zyn waaragtig en rechtvaerdig, Openb. XIX: 1, 2. Geen wonder, dat dan ook de Kerk in zo een geval (haaren lust) zou zien aan zyne gerechtigheid, zo van wegens haare verlosfinge, als van wegens de luisterryke openbaaringe van Godts rechtvaerdigheid. Dit was haare verwachtinge. (B)En die was niet als de verwachtinge fdes Huichelaars, die vergaat, waar van zyne hoope eens zal walgen, om dat zyn vertrouwen is als een huis derfpinnekoppe, Job VIII: 13, 14. Neen ! De Kerk had voor haare verwachting genoegzaame gronden van zeekerheid , zv wist dat Godt een rechtvaerdig Richter is , veel te rein van oogen , dan dat Ily het kwaade zien, de kwellinge aanfehouwen , en zwygen zou , als de Godtlooze dien verfiindt, die rechtvaerdiger is, dan Hy. Habak. I: 13. Godts beloften lagen ten haaren voordeele : Al laagt gy lieden tusfchen twee rygen van fteenen (zó zult gy tuch worden als) de vleugelen eener Duive overdekt met zilver, en welker veederen zyn van uitgegraaven geluwen goude, Pf. LX VIII: 14- Kan ook eene Vrouwe haares Zuigclings vergeeten , dat zy zich niet ontferme over den Zoon haares buiks ? En of fchoon deeze vergate, zo zal ik toch uwer niet vergeeten, Jef. XLIX: 15. Bevindinge ftrekte haar daar-en-boven tot eenen grond van vertrouwen. Dat de HEERE niet zal laaten befchaamd worden de geenen, die Hem verwachten , had zy meermaals ondervonden. In vyf, en in zes benaauzodheeden had Hy haar met verlaaten, en zoude Hy haar dan nu begeeven en verlaaten? Dat konde, dat wilde zy van Hem niet verwachten. Hy mogt nog in een kleinen toorn zyn aangezigt van haar verbergen, maar zy was 'er zeeker van, dat Hy haar eerlang met dies te grootere onlfermingen wederom zou vergaderen, Jef. LIV: 7, 8. En dit was het, dat haar, benevens de bewustheid van haar ftraffchuldig zondigen, zo geduldig maakte in het draagen van Godts gramfchap, en tevens daar onder zo Merkte in haare vooruitzigten, dat zy , fchoon thans gevallen, weder zou opftaan , dat zy , fchoon thans in duisternisfe gezeeten, de HEERE haar een licht zou zyn , niet fchroomde haare Vyandin te vermaanen , om zich over haar niet te verblyden; ia! niet fchroomde Ff ff ff (33^  9Ö3 VYAND I N.V (*33) Derzelve het haar naakend onheil te voorfpellen: Myne Vyandin zal het zien — fV) Haare verlosfinge zou dan niet langer uitgefteld blyven : Neen ! haare Vyandin zou het zien en beleeven. Zy, die zich nu verblydde over haar leed, dat haare oogen afvlnoten van traanen , zou het zien, dat Godt de gevangenen Ziöns weder bragt, en derzelver mond vervulde met lagchen , en hunne tong met gejuich. Zy, die haar nu, als met eene doodjiecke, verwondde in haare beenderen met dat voor haar zo fchamper, en voor haaren Godt zo hoonend zeggen: Waar is de IIEERE uzue Godt ? (Pf. XLII: ui CXV: 2, Joël II: 17.) als ware die maar een ydele Nietgod, niet magtig om de zynen te verlosfen, zou dan zich wet fchaamte moeten bedekken. Befchaamd over Ii3ar bits en bitter fchimpen ; befchaamd,. dat het zo geheel en al tegen haare verwachtinge was uitgevallen, zou zy, tot haare eigene veröordeeling en verneedering , moeten zeggen : Ee HEERE heeft groote dingen aan deeze gedaan, Pf. CXX VI: 2. En niet alleen dit: (£) Maar daar-en-boven was ook de dag haares ondergangs naby en fterk haastende. Dit geeft de Kerk te verftaan, als zy zegt: Myne oogen zullen aan haar zien. Zy zullen aan haar zien den dag der wraake mynes Godts, wanneer Hy aan haar zyne gerechtigheid zal uit-oeffenen. Myne oogen zullen aan haar met lust zien, en ik zal my verblyden in bet aanfehouwen der wraake. Dan zal men kunnen zeggen: Immers is ,er vrucht voor den rechtvaerdigen: Immers ie ,er een Godt, die op aarde richt, Pf. LIX: 11, 12. Want dan zoude zy vertreeden zvorden, ahflyk der ftraaten. 'tWelk niet alleen aanduidt de uiterfte veragting, waar toe zy vervallen zou ; den weinigen wederftand, welken zy zou kunnen bieden, even weinig als het ftyk der ftraaten het kan beletten, dat niet iemand zynen voet'er in zette; maar ook haare geheele verdelging, gelyk die fpreekwyze zo gebruikt wordt,. 2 Sam. XXII:.43,. daar David van zyne Vyanden zegt: Toen vergruisde ik ze als ftof der aarde: Ik flampte ze; ik breidde ze uit als ftyk.der ftraaten. Daar nu de Kerk wist, dat het Goclts gewoone handelwyze is, om, als Hy zich over zyn Volk ontfermt, en de verlosfingen Jakobs gebiedt, dan ook zyne grimmigheid uitte ftorten over de geenen, die hetzelve gelasterd eu onderdrukt heb- V Y A N D 1 NV ben, Jef. X: 12, Zach. 1:12, 15. Zo konde zy dit op goede gronden van zeekerheid aan haare Vyandinne voorfpellen. En dit zo zynde, vond zy daar in eene tweede en genoegzaame reede, om haar te wjarfchouwen, van zich over haar, en haarén.val zo niet te. verblyden , aangezien de tyd niet verre meer af was , dat haar tegenwoordig lagchen zou veranderd worden in treuren, wanneer zy zelve tot vertrecdinge zou gewerden zyn, en zou moeten bekennen, dat de Godt zyner Kerke, van wien zy nu met zo veele minagtinge vroeg, waar Hy was? haar gevonden,.en het weeklaagen en kermen vermenigvuldigd hadde. Welk nu het by den Propheet bedoelde tydftip zy, waar in de Kerk dus fpreekende wordt ingevoerd, is onder de Uitleggers een bedenklyk ftuk. Sommigen willen , dat het de Joodfche Kerk zy, gevangen in Babel, en befchimpt door de Babyloniërs; maar zich bemoedigende in het vooruitzigt van haare naderende verlosfinge, en van Babels ondergang. Anderen willen, dat, die hier fpreeken, de in bet laatfte der dagen nog te bekeeren Jooden zyn , die, op het einde van hunne reeds zo lang geduurd hebbende, en nog duurende ballingfchap , zich fchikken tot bekeeringe , zich verblyden in het vooruitzigt, dat zy eerlang in Godts verzoende gunfte wederom aangenoomen zullen worden , en aan het Antichristensch Babel, 't welk zich altoos 't meest haatelyk en Vyandig tegen dé Jooden heeft gedraagen, den naby zynden ondergang voorfpellen. Eenige gezegdens in het laatfte gedeelte van dit Hoofdftuk geeven veel aanleiding tot dit laatfte gevoelen. Wy bepaalen niets, maar laaten aan den Leezer het nader onderzoek en de keuze over. Vitringa verftaat het van de Christen Kerke, fpreekende tot de Jooden: Het tydftip zou te ftellen zyn in 't laatfte van Nero^s regeering tot onder Trajanus, Obferv. S. L. IV. C. .8. p. 979 ~'. WANDSCHAP (Heeft Hy de) in zyn vleesch te niele gemaakt (naamelyk) de Wet der geboden in inzettingen (beftaande), op dat Hy die twee in Hem zelven tot eenen nieuwen mensch. zoude fchep>pen, vreede maakende. Ephef. II: 15. De Apostel fpreekt van Christus, en verklaart 1 eerst wat die gedaan heeft, om Jooden en Heidenen met malkanderen te veréénigen; en dan het betaamlyk oogmerk daar van. (N) 't Geen Hy  VYANDSCHAP. gedaan heeft, is, dat Hy de Vyandfehap, ^naamelyk) de Wet der geboden in inzettingen (beftaande) heeft te niete gemaakt in zyn vleesch. (HH) Hy fpreekt van Vyandfehap, en verklaart nader, welke die was. («) Vyandfehap vooronderftelt twee, of meer Perfoonen, of Volken. Wanneer die malkanderen haaten , veragten , lasteren , en met daaden allerlei leed zoeken toe te brengen, dan is 'er Vyandfehap tusfchen hen. Hier wordt nu gefprooken van tzuee Volken, en die zyn Jooden en Heidenen, Tusfchen die twee was Vyandfehap. Zy waren zeer onderfcheiden in Afkomst, Geaartheid , Leevenswyze, en Godtsdienst. Dit maakte alreeds een groote afkeerigheid. De Heidenen veragtten de Jooden als eene onhandelbaare en haatelyke Natie. By Tacitus Hi-ft. L. V. C. 8. worden ze'genoemd, Gens teterrima, een alleraffchuwelykst Volk. De Jooden, fteeds hoogmoedig op hunne afkomst van Abraham, aanneeming tot Godts Verbonds-Volk met uitfluitinge van -alle andere Volken, en de groote voorrechten, door Godt daar aan vast gemaakt, befchouwden zich-zelven als het eenigst Volk, waarom de Waereld bleef beftaan; 2y zagen met de grootfte minagtinge op de Heidenen neier , en noemden ze bet Volk der aarde. Deeze over en weêrgaande Afkeerigheid was groot genoeg, om ze Vyandfehap te noemen. (33) De H iofd- oorzaak nu van deeze Vyandfehap, was de Wet der feboden in inzettingen (beftaande). 't Spreekt van zelf, dat de Apostel hier door wil verftaan hebben de Ceremoniëele Wet, anders ook genoemd de Wet des Vleeschlyken gebods. Gebiedende menigerlei Offerhanden, Wasfchingen en Rechtvaerdigmaakingen des Vleeschs, op zeekere tyden . aan zeekere plaatfen, en met ziekere plegtigheeden waar te neemen ; verbiedende het gebruik van menigerlei fpyzen, die door die Wet onrein waren verklaard, zich met Heidenen in 't huwelyk te veréénigen, Heidenen in den Tempel te laaten koomen, &c. Deeze Wet maakte, dat de Jooden alle gemeenzaame verkeeringe met de Heidenen , zc veel mooglyk was, vermydden ; zwaarig. heid maakten tot het huis van eenen Heiden in te gaan; en in 't geheel geen tafel gemeenfehap met hun hebber Wilden, Hand X: 28. Gelyk op den T mpelberg een mum des Affcheidjels was, tot hoe verre een Hei VYANDSCHAP. 963 den flegts naderen, en binnen welke hy niet koomen mogt, wilde hy geen gevaar loopen van gedood te worden, zo was deeze Wet in de Burgerlyke faamenleeving,zo wei als het Godtsdienftige, als zo een muur, daarom ook in het 14. vs. genoemd de Middenmuur des Affcheidfels. Gelyk nu deeze Wet de Jooden verpligtte, zich zo afkeerig te houden van de Heidenen, zo werd deeze afkeerigheid by de Heidenen ook doorgaans zo euvel opgenoomen , dat zy den Jooden een ingekankerden haat toedroegen. En dus wordt deeze Wet met recht aangemerkt de Vyandfehap , dat is , de oorzaak van deeze Vyandfehap te zyn. Deeze (33) had Christus te niete gemaakt in zjn vleesch. (a) Hy had ze niet maar opgefchort, voor eenen tyd buiten kragt en werkinge gefteld ; maar geheel en al te niete gemaakt, en voot altoos afgefchaft. Dit had ook moeten gefchieden", zoude anders de naam des Heeren groot worden onder de Heidenen, van den opgang der Zonne tot haaren ondergang. Zouden andess ooit de Heiuenen cVen H ere Jefus gegeeven zvorden tot zyn erfdeel, en de einden der aarde lot zyne bezittinge. Zouden anders ooit de Vreemden binnen tn des PlEERBNhuis en binnen zyne muuren mede eenen naam en plaatfe ontvangen, beeter dan die der Zoonen en Dogteren Dit konste met gefchieden , zo lang die Vyandfehap bleef duuren; zo lang de Wet der geboden in inzettingen beflaande de Heidenen uitfloot van het Burgerfchap Israëls, en van de Verbinden der belofte; zo larg de Apostelen des Heeren, die uit de Jooden waren, door dezelve zouden hebben kunnen vt irhihdird worden om uit te gaan tot de Heidenen:, om die den Heere, als een geestelyk fpys offer toe te brengen, als in één rein vat. Op .iat nu die Wet aan dit alles niet zou zyn tot een hinderpaal, zo had Hy die te niete gemaakt, (p) Maar op welk eene wyze?Niet, naar zyt e volllrekte vrymsgt, als Opperfte Wetgeever; maar op eene wyze, welke beantwoordde aan de agtbaarheid van die Wet, welke niet maar 1 ene menschlyke, maar van Godt zelv' ingeftelde Wet was. Hy had ze te niete geaaan in zyn Vleesch. (ad) Zyn Vleesch is hier, gelyk ook elders • zyne Menfchelyke natuur. In Jezelve heeft , Hy die Wet zo te niete gemaakt, dat die ■ voortaan geene oorzaak van Vyanelfchap . meer zou kunnen zyn. Niet, toen ily d 't welk evenwel noodig was," zouden zy deel hebben aan die- goede gaaven en volmaakte giften , waar door de Nieuwe mensch gevoed wordt; want die koomen-' alleen van Hem af. Geen Medeburgers der Heiligen en Huisgenooten Godts worden, VS. 19. ■ Want in het Koningryk der Heemelen, moesten de Geroepenen van-het Oosten en Westen, en de Geloovige Afftammelingen van. Abraham , Izaak en Jakob te faamen aanzitten. Niet gebouwd worden op hetzelfdefondament, waar van Jefus Christus de uiter fe heek/leen is ,-vs. 20, 't welk evenwelnoodzaaklyk was ; want niemand kan een, ander fondament leggen 'buiten het geene gelegd is, 't welk is Christus Jefus* Niet bekwaamlyk faamëngevoegd zyn en--gebouwd wor den tot eenen heiligen Tempel in den Heere v tot een woonftede Godts in den Geest, vs. 21,22.. Want daar twist en verwarringe is, daar wil Godt niet woonen met zynen Geest;, want Godt is een Godt des vreedes, en zyn Geest heeft geenen lust tot nydigheid. Maar daar men eensgezind is, en in vreede leeft,, FfffffS- daar  "9<5est noodzaaklyk die Wet te niete gemaakt worden, 't welk niet anders had kunnen gedaan w>rden, dm in zyn Vleesch, D:t was nu afefchied, en dus vvi^ 'erin Hemgee-/ onderfcheid meer tusfchen Jood en Griek, Scytha en Barbaar, Befnydenis en Voorhuid, Gal. JU: 28\j Kolosf. III: li Die Wet te niete gemaakt zynde, waren zy nu allen ién geworden in Christus, die alles wat, en in allen. De Jood moest nu bej^ypen, dat de Befnydenis niets was, en ie Heiden, dat de Voorhuid niets was; dat de groote zaak in Christus was hst onderhond n van Gidts geboden, I Kor. VII: 19. Waarom i'aulus ook eenen andermaal zegt, dar in Christus geene Befnyding eenige kragt heeft, noc/j Voorbind'; maar alleen een nieuw S> ripfel. dat is, het gehofdoor de liefde werken le, Gal. V: 6. VI: 15. Gelyk dan die Wet heeft mogen te niete gemaakt worden, om -lat ze ftegts was opgelegd tot op den tyd .der verbeetering, Hebr. IX: 10, zo heeft Christus ze ook met recht te niete gemaakt in zyn Vleesch, om dus te kunnen beantwoorden aan zyne beftemminge, welke was, om so w el een Licht te zyn tot verlichtinge der llcicknen, als om te zyn tot heerlykheid •van Godts Volk Israël, Luk. 11: 32. En om Godts naam en Koningryk te doen uitgebreid worden, zo wel tot aan het einde der aarde , als te Jeruzalem , en door geheel Judea en Samaria. VYGÜN. N) De eigenlyke zyn gewoone, of wilde. (NN) Van de wilde leest men V Y G E N. Am. VII: 14, daar de Propheet zegt, dat hy voorheen een Osfenberder was geweest, en wilde Vygen ad e-. Zo leest men ook van wilde Vygenboomen, waar v\ \ nader onder den tytel van VYGENBOOM. (33). De gewoone zyn de Vygen,die ten meesten deele loor menfehen kunst en arbeid gekweekt worden in Hoven , en Boomgaarden. Ze behooren tot dt vruchten der .varme Landen. In Kanaan groeiden ze veel, waren van een goed f)ort, en maakten een aan-, zienlyk gedeelte uit van 's L^nds inkoms- ' ten. Als de Vygeboom flaauw. en de Wynflok verdord wa-., treurde.1 de 'Vyngaardeniers, Joël 1: 11 , 12. Kanaan wondt genoemdals een Land' vraagi de Heiland , om dit te leeren: Leest men ook Druiven van doornen, en V gen van Oistelen? .Vlatth. VII: 16. (33) O ik van Mehfohen. 't Waren Menfehen van onderfcheiden fourt, en onder-  VYGEN» derfcheiden wedervaaren, die beteekent wierden door de goede, cn eerfte rype Vygen, die Jeremia in eenen korf zag ; en door de zeer booze Vygen, die van wegen de boosheid niet konden gegeeten worden, die hy in eenen anderen korf zag, Cap. XXIV: 2. Wie door die tweederlei foorten van Vygen beteekend zyn, wordt in 't vervolg door de Godtfpraak zelve aangeweezen. De Heer Nieuwland geeft 'er in zyne Uitlegk. Vermaakl. D. I. p. 267". deeze korte verklaaringe van: „ Het „ beste foort beilond uit Vroegrype Vygen „ van den eerften tyd, in 't begin van den „ Zomer gerypf. Deeze draagen een toon„ beeld van Jechonia, en van hun, die hem „ aanhingen, die, Godts Woord eerbiedi„ gende, zich aan de Chaldeën uit eigene „ beweeginge hadden overgegeeven, en „ dus Eerstelingen van de Gevangenisfe gc„ worden waren, welken Godt even daar„ om,-dat zy zich vrywillig op zyn woord „ hadden laaten gevangen neemen, belooft „ te zullen gadeflaan, en voor hunne be„ houdenis te zuilen waaken. Het ergfts , foort beftond uit zulke Vygen , welke nimmermeer tot rypheidkwamen, en die „ door de kundigfte behandeling, den Vy„ gen eigen (Caprificatione) niet ryp te maaken waren. Deeze moesten afge„ fchud worden, om het fap niet nutte„ loos na zich te trekken, en om plaats te maaken voor andere en beetere Vygen. Deeze beftonden uit Zedekia, en zynen ' aanhang , die zich tegen de Godtlyke „ dreigementen verzet, zich op den rug, fteun der Egyptenaaren verlaaten hadden , en daarom weigerden, zich aan de „ Chaldeën overtegeeven. Die dreigt Godt met eene geheimzinnige affchuddinge: " ]a! dat de Boom tot den wortel toe zou" de'worden uitgehouwen , en wechgewor „ pen met alle vruchten." Die der Latyn fche taaie kundig zyn, zullen met vruchi kunnen raadpleegen den uitmuntenden/^nema Commenr. ïn h. !.: VYGENBOOM. (N) Deeze boom was zeer gemeen in Kanaan, gelyk in andere aangrenzende Landen , en wordt daaron omfchreeven, als een goed Land, een Lane van Tarwe en Gerfle van Wynftokken er Vv genboomen, Deut. VIII: 7,8. De vruc-h ten 'er van maakten een aanzienlyk gedeel te uit van des Lands inkomflen. He flaauw. worden van den Vygenboom, word VYGENBOOM. 567 daarom aangemerkt als iets, 't welk de Landman beweent, Joël I: 7, 11, 12. En het verwoesten van den Vygenboom, 't zy door Vyanden, die in het Land vallen; het zy, door het afeeten der rupfë, wordt gedreigd als een zwaar oordeel, Jerem. V: 17. VIII: 13, Am. IV: 9. (NN) Gelyk wy in den voorigen tytel aanmerkten, dat 'er wilde Vygen waren, zo leezen wy ook menigmaal van wilde Vygenboomen, welke, naar het fchynt, een' laagen grond beminnen want als men van wilde Vy genboomen leest, leest men 'er doorgaans by, die in de laag' te zyn. Ze worden dikwils gefteld tegen over de Cederen^ Tot roem van Salomo' wordt gezegd, dat hy te Jeruzalem de Cederen maakte te zyn, als de wilde Vygenboomen, die in de laagte zyn, in menigte, 1 Kon. X: 27, 2 Chron. IX: 27. Tot Timmeraadje gebruikt, was het hout 'er van in deugd en fraaiheid, in vergelykinge van het Cederenhout, zo veel minder als tichelfieenen, in vergelykinge van uitgchouwene fteenen 9, Jef. IX: 9. Schoon het 'er zeer los en fpon» gieus uitziet, is het evenwel zeer duurzaam , want de Mummiekasten , die men in de Katakomben vindt, zyn alle van Sy~ kamoren-, dat is, wilde Vygenboomen-hout, en zyn evenwel , fchoon, op zyn minst, meer dan duizend jaaren oud, gaaf en onbedorven gebleeven. Zie Shaw Reizen, D. II. p. 136. Utr. Br. Hy melt hetzelfde ' p. aoi. daar hy van deezen Boom het volgende aanteekent: „ De wyduitgeftrekte „ Boom, die zich zo dikwils aan het oog. 3, vertoont, kan de Sykamine (in 't He„ breeuwsch D'öpty) of Sykomorus zyn, een „ van de gemeenfte Boomen , niet flegts „ van Egypte maar ook van het heilig Land.. „ De Mummie kisten, de heilige busfen, de de modellen van fcheepen, }, en verlcheidene andere fraaiheeden ,wel• ,, ke in de Katakomben gevonden worden, „ zyn alle van dit hout. Verder is ook des„ zelfs korrel, en veezei merklyk broos - „ en fpongieus , en derhalven kan deeze i ,, boom met den Ceder geenzins in verge'. „ lykingkoomen, ten opzigte van fchoon» : „ heid en fieraad. Ziejez. IX: 9. Deeze wilds ■ ,> Vygenboom bloeit zeerJaat in de Lente, ■ 5, en wordt daarom de wysle der Boomen t ,. genoemd. En dewyl hy een' breeder en t „ wyduitgeftrekter wortel heeft, dan de ,rmees»  $58 V M G E N BOOM. > V Y G ENBO0 M. „ meeste andere Boomen, daarom wordt „ hy gemeld als de ;raoeijelykfte,, om te „ ontwortelen , Luk. XVII: rt." Zo gy een geloof had, als een Mostaardzaad, gy zoudt tot deezen MQERBEEZIENBOOM zeggen : Wordt ontworteld, en in de Zee geplant. Wy hebben daar het woord «W^i>»«-, Sykaminos, by de Onzen en anderen vertaald door Moerbeeziënboom ; maar by . veelen , wegens de overeenkomst met het Hebreeuwsch woord Schikmim O'DpVÏ, gehouden voor een wilden Vygenboom. (33) Wat de andere Vygeboomen aanbelangt, die ik tamme zal noemen, om dat die, fchoon zy ook wel in 't wilde, en by den weg groeiden , evenwel veel gekweekt wierden in Boomgaarden en Hoven, en dikwils te gelyk niet Wynftokken faamengevlogten wierden tot een Priëel, om zich onder de fchaduwe 'er van te verkoelen, en te verlustigen, waar op de fpreekwyze ziet, om eenen tyd van vreede en ftille rust aan te duiden, van te woonen, of neder te zitten, en malkanderen te noodigen onder zynen Wynftok en Vygenboom, j. Kon. IV: 25, Mich. XV: 4, Zach. III: 10. Daar van heeft Shaw het volgende aangeteekend p. 97. Vergel. met het I. D. p. 223. „ De zwarte,en witte 9, Boccdre, of'vroege Vyg — — is in Juny 5, ryp. Egter gebeurt het dikwils in Bar- baryën, en wy hebben geen reede om te 9, twyffelen, of hetzelfde gebeurt ook wel }J in deeze heetere Landen 'Syrië en Phc}5 nicie) dat, naar de gefteldheid van het „ voorig faifoen, fommige van de voorder. „ lykfte en fterkfte Boomen,nu endan,ee„ nige weinige rype Vygen draagen, zes „ weeken. of meer, voor het rechte jaar. gety. Liet fchynt, dat op iets dergelyks „ wordt gezinfpeeld Hof.IX: 10,daar Godt „ zegt: Ik zag uwe Vaderen, als de eerfle „ Vrucht aan den Vygenboom in haar begin„fel.^ Wanneer de Boccdre tot haare ryps, heid nadert, dan beginnen dc Carmoufe, , Carica , of Zomervygen zich te zetten. 9, Deeze zyn. het, welke men bewaart, en s, tot koeken , of klompen maakt. Doch zyn zelden ryp voor Oogstmaand, tegen „ welken tyd zich een derde vrucht ver„ toont, welke men de Wintervyg kan 5, noemen. Deeze is gewoonlyk veel lanp ger van ftuk, endonkerer van kleur, dan .,» de Zomervyg; zy blyft aan den Boom, en wordt ryp, fchoon de bladen afgeval „ len zyn, en wanneer de Winter zagt, en „ gemaatigd is, plukt men dezelve in de Lente, als een aangenaame vrucht. Wy „ vinden by Pbinius, L. XVI. C. 26, dat ,, de Vygenboom bifera is, of tweemaal „ vrucht geeft,ziende naamelyk op de Boc„ cdre, en de Carica. Doch het geen hy „ naderhand zegt Cap. 27. geeft te kennen, „ dat 'er ook een Wintervrucht was. Hy „ zegt : Seri fruclus per biemem in arborc „ manent, et eflate inter novas f rondes et ,, folia maturefcunt. Dat is : „ De laate vruchten blyven den Winter door aan den Boom, en des Zomers worden zy ryp tusfchen het nieuw loof, en de eerfte bladen." Columella de Zr hor. C. 21. zegt ook; „ Ficus alterum edit fruclum, et in biemem „ fera?n differet maturitatem. Dat is: „De Vygenboom geeft een tweede vrucht, en ftelt de ryphêiduit tot .laat in den Winter." „ Het is bekend, dat de vrucht van deezen „ Boom altyd eer komt, dan de bladen." Op eene andere plaatfe, D. I. p. 224, zegt hy x ,, Men kan verder aanmerken , dat „ deeze Boomen eigenlyk niet bloeijen, of „ eenige bloemen voortbrengen, gelyk wy „ het woord rTtèn overzetten by Habak. „ III: 17. Men kan eerder zeggen, dat zy „ hunne vrucht uitfchieten, welke zy als „ zo veele kleine botten doen uitfpruiten, ,, waar in de bloemen, zo onvolkoomen en „ klein als zy zyn , beflooten zyn." Hier uit kan men zien, met hoe veel naauwkeurigheid de LIeere Jefus zich uitdrukt, als Hy, zonder van bloemen, of bloefem te melden, van den Vygenboom zegt : Wanneer zyn tak nu teer wordt, en de bladeren uitfprttiten, zo weet gy, dat de Zomer naby is, Matth. XXIV: 33. Gelyk het ook Hoogl. II: 11, 12, 13. wordt opgegeeven als een bewys, dat de Winter voorby was, en de Zangtyd genaakte, dat de Vygenboom zyne jonge vygskens voortbragt. (3) Voorts wordt van den Vygenboom ook gefprooken by gelykenisfe, en ook zinnebeeldig. 0*}$) Byg£lykenis, («) Hof. IX: 10. Daar Godt tot Israël zegt: Ik vond moe Vaders als de eerfte Vrucht aan den Vygenboom in baar beginfel. Waar van in een volgenden tytel nader, (/s) Ook Nah.III: 12. Ziet! uwe vastigheeden zyn Vy genboomen met de eerfte vruchten; indien zy gefchud worden, zo vallen ze dien op den mond, dië ze eeten wil. De vastigheeden , die  VYGENBOOM. die anders den Vyand lang kunnen ophouden, en hem veel arbeid en bloed kosten, eer hy ze veroverd heeft, zouden den Vyand byna zo dra in handen vallen, als hy'er voor verfcheen. Zy zouden weinig wederftand bieden. Eveneens als de eerfle vruchten ÏVVP2 (Boccdre, waar vsn boven gemeld is) die zo dra ze ryp zyn, van selve afdruipen, en de minfte fchudding, dis men in t werk ftelt, doet ze aanftonds afvallen, (y) Ook Matth. XXIV: 32, vergel. met htt voorafgaande, en het volgende, alwaar ee-lige dingen worden opgegeeven tot tydteekenen van andere groote gebeurtenisfen ; even eens als het uit/pruilen der bladeren aan den Vygenboom ten tyd-teeken is, dat de Zomer naby is, £33) Zinnebeeldig is: 00 de Vruchtdrnakende Vygenboom een Zinnebeeld van Geloovigen, die zulke vruchten voortbrengen, die hunner bekeeringe en geloofs waerdig zyn, en waar door de Heemelfche Vader wordt verheerlykt, Hoogl- ÏI-J3. 0») Maar de onvruchtbaarc Vygenboom is een Zinnebeeld van zulken, die wel de bladeren van eene uitwendige Godtsdienftigheid vertoonen , maar geene vruchten der gerechtigheid voortbrengen, Luk. XIII: 6—9. Deeze Vygeboom , geplant in het midden van den Wyngaard, en verheffende zynen kruin boven de lagere VVynftokken , van tyd tot tyd onvruchtbaar gebleeven , en daarom waardig om uitgehouwen te worden als een boom , die de aarde onnuttelyk befloeg, doch , op de voorbiddinge van den Wyngaardenier, nog één jaar gefpaard, of hy eindelyk noch vrucht mogt voortbrengen : verbeeldt niet zo zeer geheel het Joodsch Volk; dat was de Wyngaard: Des Heeren [Fyngaard is het huis Israëls, Jef. V: 7, als wel de Hoofdftad Jeruzalem, geleegen in *t midden des Lands; en de Hoofden des Volks, Overpriesters , Pharizeën, Wet- en Schrift - geleerden , die in rang en aanzien boven anderen uitftaken. Die wel bladeren hadden , eene gedaante van kennisje en waarheid in de Wet, en van groote naauwgezetheid, zelfs tot het vertienen toe van de dille, de munte en het komyn ; en ondertusfchen het zwaarfle der Wet nalieten, het oordcel, de barmhartigheid, en het geloof, Matth. XXIII: 23, en dus geheel onvruchtbaar waren in het goede. Waarom de wraukbyl van Godts eorIX. Deel. /. cn II. ótuk. VYGENBOOM. 96$ deel ter uitroeijinge reeds befteld was in de handen der Romeinen, die toen reeds hunne Bezettinge hadden in Jeruzalem, en de Byl dus reeds gelegd was aan den wortel des booms. Doch , voor alsnog , verfchoond bleeven van de vastelyk beflootene verwoestinge op de voorbiddinge van den Heere Jefus, of zy in deezen hunnen dag, in dit tydperk van uitftel en verdraagzaamheid, nog mogten bekennen 'l geen tot hunnen vreede zou kunnen dienen, en zy, door het veragten daar van, Godts toorn niet mogten vergaderen als eenen fchat, gelyk de Heiland dus biddende en wenfehende , onder het ftorten van traanen voortkomt, Luk. XIX: 41. VYGENBOOM (Ik vond Israël als druiven in de Woeflyne; ik zag uwe Vaderen als de eerfle vrucht aan den) in haar beginjël. Hof. IX: 10. Het Israëlitisch Volk, zo als het in vroegere dagen was geweest, na zynen uitgang uit Egypte, in de Woeflyne van Arabie, wordt hier wonder aartig vergeleeken met Druiven, D'3Jr, purperver- wige, Druiven van het beste foort, en met vroegrype Vygen, die doorgaans rni33 genoemd worden, en zoeter van fmaak zyn dan de andere Vygen, waarom de vroegrype onder de Vygen het meest gepreezeifworden , Jerem. XXIV: 2, als zeer goede Vygen. Hier van daan, dat volgens een fpreekwooidelyk gezegde by de Hebreen, zulke Druiven en Vygen, die haare eerfte en gantsch zuivere zoetigheid nog hebben, menfehen aanduiden van een voortreffelyke geaartheid, en daarom by alle braaven geagt en bemind, jerem. XXIV: 2, Mich. VII: 1. (3) Dit is de reede, dat veele Uitleggers, in het verklaaren van deeze vergelykinge, gemeend hebben,dat men het Volk Israël hier moest befchouwen in zyn eerfte Stamvaderen, de Patriarchen , Abraham , Izaak en Jakob , wegens hunne edelaartigheid , deugd en vroomheid , zo zeer beroemd. Dan dit ftrookt in 't geheel niet met den waaren zin van dit voorftel, want hier wordt gefprooken van het Israëlitisch Volk, zo als het was, toen het verkeerde in de Woeflyne, volgens de duidelyke letter van den tekst. Ook zal de reede van deeze vergelykinge niet verre te zoeken zyn, indien wy flegts in aanmerkinge neemen , dat hierdoor Israël en de Varleren bepaaldelvk zyn te verliaan die Gggggg gee-  970 VYGENBOO M. p-eenen, die de plaats vervangen hebben van ] clie, welke, geduurende hun 40 jaarig om- , zwerven in de Woeflyne,omgekoomenzyn: CDie had Godt, niet gelyk geenen, gevonden in de Woeflyne, maar uit Egypte had Hy ze 'er ingébraat. Ook waren geenen die zich in Egypte met de Afgoderye van dat Land verontreinigd, en pas 11a het fluiten van het Sinaïthch Verbond zich yan nieuws bezondigd hadden , niet waerdig, met zulke edele vruchten vergeleeken te. worden. Dit zou men 'er, ter nadere bevestigingevan die gedachte nog kunnen byvoegen.) De vergelyking met vroegrype^ Vygen leidt ons van zelve op, om aan die te denken, die als een nieuw geflacht waren, vol van jeugdig lap , en van welken, als gekweekt en opgevoed onder het oog van Godts byzondere Voorzieninge, men, naar 't fcheen , niet dan alles goeds en Gode welgevalligs te verwachten had. Ln dit in aanmerkinge genoomen zynde, zo zal daar door nog zo veel te meer gebillykt worden het fcherp verwyt, 't welk hun wordt gedaan , hoe zy door hun fchenbedryf deeze goede verwachting hadden verydeld. Als zulke veel beloovende vruchten had Godt ze gevonden en gezien. Gelyk een Reiziger, die zulke vruchten vindt, ze met genoegen aanziet, greetig begeert, en voor zich afplukt: Zo hadt Godt die ook met genoegen gezien, voor zich begeert, van alle andere Volken afgezonderd , en aangenoomen tot zyn byzonder eigendom. Dan, in weêrwil van zo groot een blyk van Godts • byzondere liefde, maakten zy zich wel haast kenbaar als ftinkendc druiven, als zeer booze Vygen , die van wegen de boosheid niet konden gegeeten worden. In plaatfe van te beantwoorden aan de goede verwachtinge, welke men met reede van hun had mogen opvatten, zyn zy ingegaan tot Baal-Pcbr, en zonderden zich af tot die fchaamte , en ■ wierden gantsch verfoeijelyk naar hunne boclerye. Dit is de Verklaaringe van den Hooggel. S. H. Manger Comment in IPJ. ad h. I. VYGENBOOM, (Van der0 °P welken Jefus vruchten zocht, maar niet vond, en dien Hy daarom vervloekte. En van de daar by gevoegde reede : Want het was de tyd der Vygen niet, Mark. XI: 12, 13, 14. Vergel. Matth. XXI: iH, 19, is elders gehandeld, te weeten in des IV, D. 1. St, V Y V.. i 375 en des VIII. D. 1. St. p. 117 —- VYV. Dit getal komt in den Bybel meermaals voor van Tyden, Plaatfen, Zaaken, in Perfoonen.. OO Van Tyden .-(f) Ten tyde der Scheppinge was de Vyvde dag merkwaerdig, om dat Godt op denzelven het allereerst leevendige Schepfels voortbragt: De Visfchen in het Water, en het Gevogelte boven de Aarde, in- het uitfpanfel des Heemels, Genef. 1: 20—23. (2) De Vyvde maand in het veertigfte jaar na den uittocht uit Egypte, om dat Aaron op den eerften dag dier maand op den berg Hor is geftorven, Num. XXXIII: 38. (3) De Vyvde maand van het neegentiende jaar van Nebukadnezar, wegens het verbranden van den Tempel en van geheel Jeruzalem door NebuzaraL.aKon. XXV: 8,9. Jerem. LH:ta, 13.. Welk treurig geval maakte, dat die maand by de Jooden een maand was van rouwklage en geween, Zach. VII: 3, 5. (4) De Vyv maanden, geduurende dewelke aan de Springhaanen die opgekoomen waren uit den put des afgronds, magt gegeeven was, om de menfehen te pynigen, die het Zeegel Godts niet hadden aan hunne voorhoofden , Openb. IX:- 4 , j. (3) Van Plaatfen. (1) Zyn merkwaardig, de Vyv Steden in de vlakte der Jordaane : Sodom , Gomorra, Zeboïm, Adama'en Bela, Genef. XIV: 2. De vier eerfte heeft Godt in zynen toorn omgekeerd door heemelsch wraakvuur.. Van Sodom en Gomorra wordt maar alleen gemeld, Genef. XIX: 28. Waarfchynlyk, om dat die de voornaamfte waren : Maar Zeboïm en Adama worden 'er bygevoegd Deut. XXIX: 23. Die worden ook genoemd, Hof. XI: 8. Bela bleef verfchoond, om aan Loth tot een veilige wykplaats te verftrekken, waarom haar naam, die te vooren Bela was, Genef. XIV: 2, in dien van Zcdr werd veranderd, Genef. XIX: 22. Volgens den Schryver van het Boek der Wysheid, Cap. X: 6, zou men moeten desken, dat alle die Vyv Steden door het nedervallend Heemelvuur waren verteerd geworden. Sommigen meenen ook, dat, toen Loth uit die Stad geweeken was na een berg in eene fpelonke, Cap. XIX: 30, dezelve met alle haare inwoonders door eene Aardbeevinge verzonken is. Doch anderen verwerpen dit, om dat Zoar nog wordt genoemd Jef. XV: 5. r2S De Vyv Vorftelyke Steden der Philiftynen,, v ' As-.  y Y v. Asdod, Gaza, Askelon, Gath , en Ekron, j Sam. VI: 17. (3) De Vyv Steden in Egypteland, die, naar het vooruitzigt van Jefaia, Cap. XIX: 18 , de fpraake Kanaam fpreeken, en den HEERE der heirfchaaren zweeren zouden. (4) Ook waren in het Bad Bethesda te Jeruzalem Vyv Zaaien tot geryf der Zieken, die daar gebragt wierden, om te wachten, dat de Engel nederdaalde, en het badwater beroerde, Joh. V; 2. Q) Van Zaaken vindt men het Vyytalgebruikt: (1) By het uitdeelen der Wisfelkleederen door Jofeph aan zyne Broederen, gaf hy 'er Vyv aan Benjamin, tot een teeken van byzondere liefde en agtinge, Genef. XLV: 22. (2) Indien iemand eenen Os geftoolen ,en reeds geflagt of verkogt had, moest hy Vyv Runderen in de plaatfe geeven, Exod. XXII: r. ("3) Wanneer iemand een Ram ten Schuldoffer aanbragt tot verzoeninge, om dat hy, hoewel onweetend'e, van het Heilige gegeeten had , zo moest hy het Vyvde deel daar boven toedoen , Lev. V: 15 , 16. XXII: 14. (4) Vyv fikelen, naar den fikel des Heiligdoms, waren de prys,door Godt gefteld op het Josfen der Eerstgeboorenen, Num. XVIII: 16. (5) Het Vyvde gedeelte van 's Lands inkomften was de fchattinge, die aan de Egyptenaaren door Pharao, op den raad van Jofeph, werd opgelegd, geduurende de zeeven jaaren des overvloeds , om dat op te leggen tot voorraad voor de zeeven jaaren van gebrek, die volgen zouden, Genef. XLI: 34. Doch toen hun naderhand uit des Konings Voorraadhuizen zaad gegeeven werd, om hun Land wederom te kunnen bezaaijen, moesten zy zich verpligten, om in 't vervolg ook ten allen tyde het Vyvde gedeelte van het gewas aan den Koning te zullen geeven, Genef. XLVII: 23—26. (6) By het te rug zenden der Verbonds-Arke, zonden de Philiflynen mede Vyv gouden jpeeueu,cn Vyv gouden muizen, r.aar het getal van hunne Vyv Steden, tot een Schuld - offer voor den HEERE, om be vryd te worden van de fpeenen en muizen, waar mede Godt aan hun wreekte den hoon, Hem en zyner Arke aangedaan , 1 Sam, VI: 4. (7) Van Vyv gladde f eenen voor zynen flinger had David zich voorzien, toer hy uitging ten ftryde tegen Goliath, 1 Sara XVH: 40. (8) Ten tyde der beleegeringe van Samaria werd de hongersnood zo groot, dat een vierde-deel van een kafc duiyenmis VYV, 971 verkogt werd voor Vyv Zilverlingen,^. Kon. VI: 25. (9) En na dat de Syriërs het beleg hadden opgebrooken, waren 'er flegts Vyv Paerden overgebleeven , die konden uitgezonden wordenden vlugtenden Syriërs agter na, Cap. VII: 13, 14. (10) Vooral zyn merkwaerdig de Vyv Brooden,die de eenigfte voorraad, benevens twee Vischkens, waren, welken de Difcipèlen by de hand hadden; wesens het wonderdaadige, dat de Heere Jefus daar mede niet alleen eene fchaare van omtrent jooo Mannen , behalven de Viouwen en Kinderen fpysde en verzadigde; maar dat ook van de overgefchootenè brokken nog twaalf korven wierden opgenoomen, Matth. XIV: 17, 21, Mark. VI: 38—44. ("0 Wat Perfoonen betreft, zo leest men: (i) Dat de Kinderen Israëls by Vyver? uit Egypte trokken, Exod. XIII: 18. (a) Dat om Vyv Rechtvaerdigen wille Sodom zou zyn verfchoond gebleeven, waren die 'erin gevonden geworden, Genef. XVIII: 28. (3) Dat Jofeph uit zyne Broederen 'er Vyv ftelde voor het aangezigt van Pharao, Genef. XLVII: 2. (4) Dat de Israëliten in eenen ftryd tegen de Midianiten Vyv hunner Koningen doodden , Evi, Rekem, Zur, Huren Rcba, Num. XXXI: 8. (5) Dat Vyv Koningen der Kanaaniten, die tegen Jofua ten ftryde waren opgetoogen, gevlugt waren , in eene fpelonke zich verborgen hadden, daaruit gehaald werden, en door Jofua, na dat hy ze ter aarde had doen nederliggen,en door zyne Krygs-overften doen treeden op hunne halzen, gedood en aan Vyv houten opgehangen wierden, Jof. X: 16, 17, 23—26. 05) Dat de Daniten uit de hunnen Vyv jlrydbaare Mannen uitzonden, om het Land te verfpieden en te doorzoeken, die, na de Stad Laïs befpied te hebben , hunne broeders aanporden , om die Stad te overvallen , Richt. XVIII: 2, 9. (7) Dat David aan de Gibeöniten overgaf Vyv Zoonen van Michal,Sauls Zuster, om, benevens nog twee Zoonen van Saul, by Rizpa geteeld, door die opgehangen te worden, 2 Sam. XXI: 8. (10) Dat Nebuzaradan mede na Ribla wechvoerde , uit Jeruzalem, en voor Nebukadnezar bragt, Vyv Mannen , die des Konings Qlq weeten Zedekia, de Koning van Juda) aangezigt zagen, zyne meest begunftigde Ho, velingen, die een vryen toegang tot hem : hadden, en fteeds by, en rontom hem plagGggggga tea  97* VYV. V V V. ten te zyn: ATvvaar zy door Nebukadnezar gedood ivierden, 2 Kon. XXV: 19—21. (' 1) Dat 'er Vyv wyze, en ook Vyvdwaaze Maagden waren, die den Bruidegom te geraoete gingen, Matth. XXV: 2. (12) Dat de Ryke Man Vyv Broeders nog op aarde had, voor welken hy bevreesd was, dat die, gelyk als hy, in het helsch verderf vallen zouden; waarom hy verzocht, dat iemand uit den dooden opgewekt, en tot hen gezonden mogt worden, om hen te waarfchouwen,op dat zyzich mogten bekeeren,Luk. XVI: 27—30. (13) Dat de Samaritaanfche Vrouw Vyv Mannen had gehad, het welk Jefus, fchoon Hy haar te vooren nooit gezien had, zo naauwkeurig wist te zeggen , dat zy daar door overreed werd te geloogen , dat hy een Propheet was , Joh. IV: VYV (Rn hy nam een deel zyner Broederen Oe weeten} ) Mannen, en hy /lelde ze voor Pharao's aangezigt, Genef. XLVII: 2. Vader Jakob was nu met alle de zynen in Egypte gekoomen. Jofeph, die niet gaerne zou gezien hebben, dat zyne Broeders aan het Hof gehouden, of onder de Egyptenaars vermengd zouden zyn geworden, had hen, Cap. XLVI: 33, 34, onderweezen , dat zy , door Pharao gevraagd wordende na hunne handteeringe, moesten zeggen, dat zy Schaapherders waren , op dat het Land Gozen hen tot eene afgezonderde wooninge mogt toegeweezen wórden, aangezien alle Schaapherder den Egyptenaaren een grouwel was. Hier na boodfchapte hy aan den Koning, dat zyn Vaderen Broeders aangekoomen waren in het Land Gozen. Buiten twyffel was de Koning begeerig de Naastbeftaanden van zynen by hem zo geliefden eerften Staatsdienaar té zien. Jofeph nu vond hèt geraaden, niet alle, mair flegts vyv zyner Broederen voor het aangezigt van Pharao te feilen : Zeer gevoeglyk konde hy voorgeeven , dat de anderen hadden moeten blyven by hunne talryke kudden en huisgezinnen. In 't Hebreeuwsch ftaat flVppl, en van het uiterfle zyner Broederen nam hy vyv Mannen. Hoe dit te verftaan zy, wordt van deeze dus, en van anderen anders begreepen. Men vraagt, van waar dit uiterfle moet geteekend worden: Van boven, van de Oudften af na de Jongften toe ; of van beneden af opwaards, van de Jongften na de Ou Iften toe? Indien op de eerfte wyze, zouden het zyne vyf oudfte; indien op de tweede wyze , zouden het zyne vyv jongfte Broeders zyn geweest. Een ander meent, dat Jofeph,. zonder eenige keuze te doen , flegts zulke Vyv genoomen hebbe, die hem het eerst voorkwamen, die het naast by de hand waren. In tegendeel willen het eenigen zo verftaan, dat hy 'ervan ieder Moeder,^te weeten, Lea, Rachel, Bilha en Zilpa 'er eenen genoomen hebbe, op dat het niet mogt fchynen, dat hy den eenen had willen voortrekken boven den anderen; en dat hy Juda tot eenen Vyvden 'er had bygevoegd , om dat die zich by zynen Vader tot Borg -gefteld had voor Benjamin, toen die aarfelde, om Benjamin mede te laaten aftrekken na Egypte, Cap. XLIIh 8, 9. Het is ftout, dat Jarchi durft bepaalen, dat het zyn geweest Ruben, Simeón, Levi, Isfafchar en Zebulon. Men merke aan, dat het Hebreeuwsch woord niet altoos in den ftriktften zin beteekent het uiterfle; maar dikwils een deel, genoomen van een geheel; evenwel zo, dat 'er mede in opgeflooten is,, waarom zo een deel meer verkiesbaar is dan een ander deel, zo als te zien is in de plaatfe , die tot bewys van die beteekenisfe . voornaamelyk wordt bygebragt. Als Richt. XVIII: 2. De Hinderen Dan zonden uit hun geflachte Vyv Mannen uit hunne einden, dat is: uit her midden van hun : Evenwel, by verkiezinge, zulken , die flrydbaare Mannen warem Indien wv dan voorönderftellen mogen, dat Jofeph eenige keuze onder zyne Broeders gemaakt hebbe , zo mogen wy denken: Dat hy hebbe uitgekipt zulken,die het welgemaaktst,'t best gemanierd, 't best befpraakt, en defchranderften waren; en dus 't best gefchikt, om met eenig aanzien voor den Koning te verfchynen , en , gelyk men zegt, denzelven taal en antwoord te geeven. (3) Of dat hy hebbe uitgekipt zulken, die van het minfte aanzien waren. Moest ik iets bepaalen, het laatfte zou my het aanneemlykst voorkoomen. C^N) Niet zo zeer» om dat Mannen in den Grondtekst is D'ÏÜN van BÖ]K, 't welk men wil, dat eigenlyk. een zwak en ongezien Mensch zou aanduiden , hoewel dat by andere Taalkundigen zo vast niet gaat; (33.) Als wel voornaamlyk, om dat dit.  f V V v. dit het best flrookte' met het oogmerk van Jofeph. Had hy zulken, die 'er het best uitzagen, voor den Koning gebragt,hy had sevaar kunnen loopen, dat die ze aan het Hof zou hebben willen houden, en dat die hem dat dan nog als een byzonder gunstbewvs zou hebben willen toereekenen, oelVk Nebukadnezar wilde, dat men hem uit de Prinfen van Juda eenige Jongelingen zou verkiezen, die welgemaakt waren , fchoon ■van aangezigt, en vernuftig in allewyshetd, om t'eenigen tyde te ftaan in zyn pal'eis > en voor zyn aangezigt, Dan. I: 3,4- Maar het oogmerk van Jofeph was, om zyne Broeders te verwyderen van het Hor, en ze alleen met hunne Veehoedery en Akkerwerk bézig te houden in het Land Gozen. De Voorzigtigheid eischte dan, dat hy de minst aanzienlyken voor den Koning bragt, oo dat die te gereeder in hun te doen verzoek, om in het Land Gozen te mogen woonen,bewilligen mogt,hen aanmerkende als Mannen, vry wat beeter gefchikt, om hunne kudden te hoeden , dan om aan het Hof eenigen post van aanzien te bek leeden. Mén vergelyke de Acerra Bibl. Cent.vi. C 91 • en Heideggeri Hiftor. Patriarch. Torn, /of er. Exercit. XXI. §. 13. p. 680. VYV (Ten dien dage zullen 'er) Steden in Egypteland zyn, fpreekende de (p^ake Kanaans, en zweerende den HEE RL oei heirfchaaren. Eene zal genoemd zyn : Eer, Stad der ver/loor inge , Jef, XIX: 18. Laai ons deeze ivoorden eerst befchouwen , zc als ze hier voorkoomen; en dan de vervul ling 'er van navorfchen. (K) In de woord* moet CNN) de TyMepaa/inge voorafgaan Ten dien dage. In het voorgaande ys x_17 was van Godts wegen aan Egypte land een zwaar oordeel van onderdrukking en verwoestinge gedreigd. Ziet de HEEKi rydt opeenefnelle wolkeen By zal tn Egyp te koomen — en het hart der Egyptenaaren zal imelten in het binnenfie van hun,vs. 1 — Daar op volgt in het 18. en volgende ver eene meer aangenaame voorzegginge , vc van troost-beloften van Ligchaamlyke e Geestelyke Zeegeningen, waar mede God de Egyptenaars zou begunftlgen. Nu 1 het zeeker genoeg, dat de Belofte, in on 18 vs. voorkoomende,niet behoort tot de voorigen tyd van onderdrukkingeen verwoei tingc; maar tot den tyd van heil en zeegen die daar op zoude volgen, wanneer Goc VYV. ' 9Vi hun het licht zou doen voortkoomen uit de duisternisfe. De ipreekwyze : Ten dien da* ge zegt dan hier, ten aanzien der voorige ftraf bedreigingen , zo veel ^s Jaar na. Even eens als Jef. IV: 2. Cap. XViil: 7, en elders. Dus dan, ten d:en dage, als de HEERE zich zal gewend hebben van de hittigheid des toorns, en den Egyptenaaren het goede zal vergelden voor al het kwaad, dat hun van zyne ftraffende hand was overgekoomen. Cü)Dan zouden'cr Vyv Steden -(*) Deeze Propheetie raakt, zo als gezegd is, Egypteland. Een Land, waar in voorheen Godts Volk wreedaartig was onderdrukt geweest, tot dat het, onder het geleide van Mofes, door eene aanéénfehakeling van wonderplaagen daar uit verlost werd. Doch in laatere tyden den Jooden niet ongunltig, zelfs wel eens ludpvaerdig tegen deszelfs Vyanden. Een Land ook, welks inwoonders meer bygeloovig en afgodisch waren , dan eenig ander Volk. Krokodillen, Slangen, en ik weet niet wat al ongedierten meer, werden by hen Godtsdienftig vereerd. Dan Godt, die een groot Koning is boven alle de Goden, zou zich in het midden van dat zo afgodisch Land , eens eenen naam en teeken maaken. (?) Vyv Steden in dat Land zouden fpreeken -— eene zou genoemd zvorden. — (**) 'Er wordt hier niet gefprooken van geheel het Land; maar flegts van Vyv Steden in hetzelve. De Ouden begrooten het getal der Steden in \ Egypte op eenige duizenden; misfchien op . eene buitenfpoorige wyze, ten ware men 1 Vlekken en Dorpen mede voor Steden had , opgegeeven. Want dit is zeeker, dat dat Land ongemeen bevolkt was. Vyv Steden '. zullen hier dan moeten beteekenen zo veele > van de grootfte en meest aanzienlyke Ste- > den , aan welke veele andere van minder '. belang onderhoorig waren. Of in 't gemeen ( eenige weinige Steden, in tegenöverftellinge van een ander veel grooter getal, gelyk zo - elders Vyv gefteld worden tegen honderd, ja i duizend,Levit. XXVI: 8,Jof.XXIII: 10, Jef.. ! XXX: 17. 't Is waar, in het vervolg wordt t van d'e Egyptenaars en derzelver bekeeringe s wat meer algemeen gefprooken. Dan men s merke dat aan als de voorfpoedige voort1 «ang van het bekeerings werk, van 't welk . in ons vs. in zyne beginfelen gefprooken wordt. Dat begin zou zich in 't eerst flegts \ tot een klein gedeelte bepaalen V als 't ware,  ,974 VYV. flegts tot Vyv Steden. Van die OO voorfpelt Jefaia iets , dat aan alle Vyv gemeen zou zyn; en iets, 't welk aan eene van die Vyv byzonder eigen zou zyn. (A) In 't geméén: Zy zouden fpreeken de taaie Kanaans, en ziveeren den HEERE der heirfchaaren. (AA) Wat wil het,dat zyde taaie Kanaans zouden fpreeken? (a) De grondgeleerde Venema , Disfert. in Gene/in , Disfert. IV. §. XXXIII. p. in — wil, dat dit zo veel zegge, dat de Egyptenaars, verneederd en vermurwd door Godts oordeelen, en voor nog zwaarere beducht,op eene ootmoedige en fmeekende wyze den Vreede en Vriendfchap met Godts Volk Israël zoeken , en zich tot den dienst van Godt, zelfs tot de geringde dienften toe, zouden aanbieden, -/o zy flegts van zynen ftrengen toorn mogten behouden worden. Oelyk wel eer eenige Kanaaniten, te weeten, de Gibeöniten,zich, uit dat zelfde grondbeginfel, tot Jofua gewend, ootmoedig om vreede gefmeekt, en zich aan den meest veragten dienst onderworpen hadden , om der vergaderinge Israëls tot houthakkers en water putters te zyn in het Huis des HEEREN, Jof. IX: 3—26. Op welk geval onze Propheet, naar de gedachte van zyn Hoog-Eer-w. hier zou gezinfpeeld hebben, (b) By anderen wordt het doorgaans anders begreepen. (aa) De Taaie Kanaans is by hen de Taal, die, ten tyde van den Propheet, by de Bewooners van Kanaan , welke de Israëliten waren , gefprooken werd: En die was geene andere, dan de Hcbreemvfchc. Alle de door Godts Geest ingegeevene Boeken des Ouden Testaments zyn in die taaie befchreeven. In die taaie werd alles verricht, wat tot den Godtsdienst behoorde, het gebed, hei Pfalmgezang, het voorleezen en verklaarer der Schrift", &c. Zo dat die taal destydi de Heilige taal was. Als hier nu wordi gezegd, dat zy die taal (bb) zouden fpreeken:"(«) 't Wil zeekerlyk niet zeggen, da de Egyptenaars de Hebreeuwfche taal lee ren, die met hunne Moedertaal verwisfe len, en voortaan in hunne onderlinge ver keeringe fpreeken zouden. Dat kan eft begrypen, Het leeren en fpreeken van di Plcb reeuw fche taal konde hen noch beeter noch gelukkiger maaken. En daar toe zoi evenwel moeten dienen 't geen hier, en ii het vervolg wordt beloofd. 'Er moest no< eens een tyd koomen, dat'de Egyptenaar VYV. mede zouden zyn tot eenen zeegen in het midden van den lande; dat de HEERE van hun zou zeggen: Gezeegend zy myn Volk, de Egyptenaars, vs. 24, 25. Wat dan?Zeph. III: 9' wordt gezegd, dat de HEERE een reine fpr aak zou wenden tot de Volken: Tot wat einde? Op dat zy allen den naam des HEEREN zouden aanroepen, en Hem dienen met eenen eenpaarigen fchouder. Is dat nu te zeggen, dat Hy alle Volken zou laaten aanfpreeken en onderwyzen in eene en dezelfde taaie , en wel bepaaldelyk die , waar in de Gewyde Bybelboeken befchreeven zyn, en daarom de reine fpraak zou genoemd zyn? Zo denkt niemand, 't Wil zeggen, dat Godt de geheel reine Leere des geloofs , der Godtzaligheid en Zaligheid, evenveel in welk eene taaie, zou laaten verkondigen aan allerlei taaien,tongen, en natiën , waarom ook aan de Apostelen de gaave der menigerlei taaien gefchonken werd, om die, door één Geloof,éénen Doop , ééne Hoope der beroepinge , tot één Ligchaam te vergaderen, oirTin éénigheid des Geests denzelfden Godt aan te roepen, en te dienen. Even zo zou dan het fpreeken. der taaie Kanaans in Egypteland^ ook hier te kennen geeven, dat men in dit Land, voorheen zo verfoeijelyk Afgodisch, den waaren Godt, die in Kanaan gediend werd, zou erkennen, de Leere aanneemen, die in de taaie Kanaans, dat is, de Hebreeuwfche befchreeven was, en Hem dienen op dezelfde wyze, als Hy in het Land Kanaan in de taaie Kanaans gediend werd. Even eens als Paulus fpreekt van Godt te verheet: lyken met éénen mond', Rom. XV: 6. Dat is te zeggen , op dezelfde wyze, ftaande in eenen zelfden zin, en een zelfde gevoelen. Zo dat men dan ten dien dage ; ook Kahab, dat is, Egypteland, zou kunnen tellen onder de geenen, die den HEE- ■ RE kennen, Pf. LXXXV1I: 4. Dit is de : byna algemeene Verklaaring van deeze zeld- • zaame 'fpreekwyze. Doch 't zy, dat men ■ dezelve dus opvatte, of naar het begrip van ■ den Heer Venema, het is zeeker, dat dit : fpreeken een Godtsdienftig fpreeken is, een : belyden van, en zich onderwerpen aan den , waaren Godt. (BB) Dit blykt uit de andere 1 fpreekwyze , die 'er aanftonds op volgt : 1 Dat zy den HEERE der heirfchaaren zou- • den zwoeren, (a) Den Godt van Israël, die \ met zynen gedenknaam alleen de HEERE  v y v. fe A Allerhoo^e over geheel de Aarde, die met het heir des f hemels, en met de trnvoonders der Aarde doet naar zyn welbehaagen, en die allen aan zich dienstbaar maaken kan, en ook daadelyk dienstjaar maakt, en daarom met recht genoemd de HEERE det heirfchaaren, (b) zy zweren. Dat is, dat zy zich op eene zeer potige en allerfterkfte wyze aan Godt en zynen dienst verbinden zouden. Niet maar alleen zeggen met hunnen mond, en fchryven met hunIe hand: Wy zyn des HEEREN* maar ook zweeren, dat zy zouden-onderhouden dc teenten zyner gerechtigheid, Pf. CXIX: ioó. Dit is den HEERE te zweren , gelyk 'er ftaat Tef. XLV: 23. Ik, zegt de HEERE, hebbe sezzuooren by my zelven , dat Mie knie my zal geboogen zyn, en alle tonge my zal zweeren. Want zo was het van Ouds gebruikelyk, dat, wanneer men overging in Godts Verbond, of, by eene byzondere geleegenheid, zich aan zynen dienst verphgtte, zulks met eedzweeringe ftaafde. Men zie Ezr. X: 5, Nehem. X: 29, Pf. CXXXII: 2. Inzonderheid 2 Chron. XV: 14, i'5 , daar van het Volk wordt gezegd, dat bet den HEERE zwoer met luider ftemme, en tevens ook met geheel, zyn harte , dat het den Godt Israëls zoude zoeken. De te faamenvoeging van deeze twee fpreekwyzen zal dan te kennen geeven, dat de Inwoonden van die Vyv Steden in Egypteland, den Godi Israëls niet flegts vermelden, als den waaren Godt erkennen zouden; maar ook, da zy dat zouden doen in waarheid en gerech ti«heid; dat zy Hem, als hunnen Godt hul de zwoeren, en zich by dieren cede verbin den zouden, om H'm welbehaaglyk te die nen naar het voorfchrift van dat woord, welk in de fftraake Kanaans befchreevei was. Maar., behalven dit algemeene, (B was 'er onder die Vyv Steeden ééne , vai welke dit byzonder gezegd wordt, dat z zoude genoemd worden: Een Stad der Ver flooringe. (AA) Deezi naam komt hier dai voor als een eigen naam, waar mede deez Stad zou bekend zyn,en onderfcheiden va de andere Steden, 't Zal 'er dan op aan koomen, wat dee?.e naam te kennen geeve en waarom die aan deeze Stad zo byzonde eigen zou zyn ? In den Grondtekst fta: DinrVTj/, en is by de Onzen vertaald Stad der verftooringe. (a) Het is zeeker V Y V. 975 dat het woord ÜTl Heres, afgeleid zynde van D"in in den Bybel de beteekenisfe heeft van verwoestinge, verftooringe. Zou dan die Stad dus genoemd worden, 't zou moeten ayn , of, om dat ze het fpreeken van de fpraake Kanaans zouzyn tot een hinderpaal, en verftooringe; of, om dat ze ten eenigen tyde eene zwaare verftooringe zou ondergaan , gelyk in tegendeel de Kerk eens, van wegens Godts byzonder welgevallen aan dezelve, zou genoemd worden: Myn lust is aan haar , jèf. LX1I: 4 5 en van wegens Godts gunstryke inwooninge in dezelve: De HEERE is aldaar, Ezech. XLVIII: 35. (aa) Maar wat waarfchynlykheid is 'er voorhet eerfte, daar deeze Stad eene is van de Vyv, die den HEERE zouden zweeren ? (bb) Wat waarfchynlykheid voor het tweede , daar de Propheetie van hier af aan en vervolgens niet dan heil- en zeegen-beloften ademt. (b).Men heeft dan getracht, dereede deezer benaaminge op eene andere wyze uit te vorfchen. (aa) Veelen met eene kleine verandering in den Grondtekst van de letter H in n. Dus zou men dan moeten leezen in plaatfe van Dl!"!, Heres, DT1 , Cheres, in plaatfe van Stad der Verftooringe, Stad der Zonne, en dan zou daar mede de Egyptifche Stad Heliopolis bedoeld zyn, dat is, in de taaie der Grieken , Zonneftad, o*m dat daar de Zon op eene byzondere wyze werd geëerd. En die zou hier in het ! byzonder aangeftipt zyn, om dat men meent, dat Onias (waar van ftraks nader) in die Stad , of ten minften in derzelver nabuur' fchap den HEERE eenen Tempel geftigt heeft. Dit gevoelen is door fommige Jood. \ fche Meesters aangenoomen; doch door an' deren verworpen. Onder de Christen Uit! leggers zyn ook zeer veelen in het begrip, ' dat Jefaia niet Heres, maar Cheres hebbe ' gefchreeven , en het oog hebbe gehad op : 'Heliopolis, onder welken ik , uitneemendheids halven, maar alleen noeme Vitringa \ Comment. in h. 1. en Prideaux , Aaneen\ fchak. van het O. en N. V. D. II. p. 382 — en Cotta,Kerk. Gefchied. in een Aanteck. D. III. p. 388—391. Alwaar op het einde * nog andere Schryvers genoemd worden. \ Maar vermits thans in alle Bybels niet Dlf"! . Cheres wordt geleezen, maar DT1 Heres, '' en het ook niet waarfchynlyk is, dat oud, tyds in eenig by de Jooden voor beproefd ge«  9?G V Y V. VYV. gehouden Handfchrift het woord DTt, Cheres gevonden is, om dat de anders zo naauwkeurige Maforethen hier op den rand geen verfcheide Leezing aangeteekend hebben, gelyk elders overal , daar zy die hebben aangetroffen: (bb) Zo oordeelen anderen, dat men zich hier Hipt aan deleezinge inden Grondtekst houden moet. (a) Indien men dan de bovengemelde beteekenis van het woord Heres volgt, zo zal het zyn Stad der Verftooringe. Als men dan vraagt, waarom Jefaia, de Stad Cheres, Heliopolis, dat is, Zonneftad bedoeld hebbende, dezelve niet met haaren eigen naam, maar Heres, Stad der Verftooringe genoemd hebbe V Zo zal het antwoord zyn : Tot verfmaading, om aan te duiden, dat de aldaar gepleegde Afgodery eens geheel en al zou verftoord wor^ den. Men merkt ten dien einde aan, dade Gewyde Schryvers wel meer gewoon waren, 2an de Afgoden en Afgodifche plaatfen, met eene kleine letterveranderinge in den naam, eenen fchandnaam te geeven. Toen de Olyf berg met Afgodery verontreinigd was, werd die Har-Mafchith , Berg der Verdorvenheid genoemd, 2 Kon. XXlIl: i-?, in plaatfe van Har - Mifcha, Berg der Olie , want TWp beteekent in 't Chab deeu wsch Olie. 'En Bethël, een Huis Godts, Beth-Aven, Huis der ydelheid, na dat het de Zeetel der Afgodery was geworden , Hof. IV: 15. En even zo zou ook hier Cheres uit veragtinge genoemd zyn Heres, of Stad der Verftooringe. Zie Henry over Jefaia , D. I. p. 486. de Aant eek. (b) De Hooggeleerde C. Iken Disfert. Fhilol. Theolog. P. I. Disfert. XVI. p. 2j0 heeft een, myns weetens, geheel nieuw gevoelen te voorfchyn gebragt. Hy behoudt het woord D"1H , Heres, maar geeft aan hetzelve eene andere beteekenis. In de Arabifcbe taal, die met de Hebreeuwfche zo na vermaagfchapt is, en veeltyds over dezelve zo veel licht verfpreidt, beteekent Ilares of Heres een Leeuw , afgeleid van een wortelwoord, dat onder den voet werpen , verbry felen , verflinden beteekent, 't welk te doen den Leeuwen eigen is; en dus ten vollen overéénkomt mei het He'breeuwsch wortelwoord DTl, Haras, waar van Heres afkomt, zo als te zien is Exod. XV: 7, Door uwe groote hooghoid hebt gy, die tegen u cpftonchn, OMGEWQR.PEN, verbryffld, en Pk LVII!: 7. 6 Godt VERBREEK hunne tanden in hunnen mond. Ingevolge hier van zou het hier moeten zyn : Eene van die zal genoemd worden de Stad des Leeuws, en met deeze benaaminge zou dan bedoeld zyn die Stad in het Beneeden-gedeelte van Egypte, die in de taaie der Grieken Leontopolis, dat is, Leeuzvenftadis genoemd geweest, om dat men aldaar Leeuwen (misfchien als Zinnebeelden van de Zon) voedde en Godtsdienftig eerde , zo als Aïlianus fchryft Animal. Hifi. L. XII. C. 7. Waarom ook een Leeuw het wapenmerk was'van die Stad, zo als te zien is op eenen penning van Antonius Pius. Deeze Stad was dan eene van Ais Vyv Steden, die de fpraake Kanaans zouden fpreeken.XjÈll)Ma2Lï daar de naam van Leontopolis, Leeuwenftad ten tyde van Jefaia nog niet bekend was, zo zal men zeekerlyk vraagen: Wat de reede zy, dat hier van die Stad zo iets byzonders wordt gezegd, dat die,by uitneemendheid , zou genoemd worden de Stad des Leeuws ? (a) Schoon met dien naam nog niet bekend ten tyde van Jefaia, konde hy evenwel, als Propheet, dien naam voorfpellen, waarom hy ook zegt, dat die zo zou genoemd worden. En dat hy dat zo hebbe willen voorfpellen, om aan te duiden, dat in, of by die Stad die Tempel zou geftigt worden, werwaards de inwoonders der vier andere Steden zouden koomen, om den waaren Godt, naar den inhoud van de fpraake Kanaans te dienen: Waar van ftraks nader, (b) Ik voege 'er nog by, dat, volgens vs 19, de HEERE aldaar een Altaar zou hebben. Het koperen Br-and'-offer-altaar , of ten minften iets, dat daar toebehoorde, werd ^N'"l« Ariël, dat is, Leeuw Godts genoemd. Veelen brengen hier toe, Jef. XXIX: 1, Wee Ariël, Ariël, als ware dat eene bedreiging over dat Altaar. Doch, om dat 'er aanftonds, als ter nadere ophelderinge,op volgt :De Stad (daar in) David geleegerd heeft, zo denkt men met al zo veel reede, dat'er daar ter plaatfe door te verftaan zy de Burgt Ziöns, de Stad Davids. Zie J. D. Schrammü Disfert. in Bibliotb. Brem. Fcfc. II. Disf. VI. p.m. 527. — Maar Ezech. XLIU: 15 , 16. wordt dat Altaar, of iets, dat daar toe behoorde, duidelyk Ariël genoemd , Leeuw Godts. De reede van deeze benaaminge meent men te zyn: (aa) Dat in het verteeren van zo veele Offer-  V Y V. V' Y V. 377 ferdieren dat Altaar gelyk was aan eenen Leeuw, die daaglyks op den roof uitgaat, en Schaapen, Runderen en anderen dieren verflindt. (bb) Indien men ook ftaat konde maaken op het zeggen der Jooden, dat het oorfpronglyk Heilig Vuur, dat uit den heemel nedergedaald was, zich onder de Offervlammen vertoonde als een vuurig glinfterende Lemw: (Men zie het hier van aangeteekende onder den tytel van VUUR,(HEILIG) in dit IX. D. p, 923, onder de letters N-—JU): 00 Oan zou dit nog eene nadere reede opleeveren, waarom dat Altaar Ariël, of Leeuw Godts zy genoemd geweest. En dus zou Jefaia hier mede nog nader hebben aangeweezen, dat die ééne van de vyf Steden 'm Egypteland zou genoemd worden de Stad des Lee'uws, om dat Godt aldaar zyn altaar, zyn Ariël, de Leeuw Godts, zou hebben. De voorzegginge van den Propheet komt dan hoofdzaaklyk hier op neêr: Dat, gelyk Godt nu bekend was in Juda, en zyn naam groot was tn Israël, hebbende 2yne hul te in Salem, en zyne zuooning in Zion, (Pf. LXX VL 2, 3.) Z*o ook t'eenigen tyd bekend, en met eerbied gediend zou worden in Egypteland, en dat Hy zelfs in ééne van de Steden van dat Land zynen Tempel en Altaar zou hebben. Heeft Jefaia dit voorfpeld door in geeven van den Geest; (3) Dan is 'er ook niet aan te twyffelen, of het zal ook vervuld zyn. (NN) In de eerfte plaatfe kan men dat zien in 't geene door Onias gedaan is, ftaande de tydbedeelinge des Ouden Testaments. 00 De Gefchiedenis is deeze. Onias, die wettig recht en aanfpraak had op het Hoogepriesterlyk ampt, moest het aanzien, dat hetzelve wérd opgedraagen aan eenen Alcimus, of Jacimus, een man van booze geaartheid. Dat konde Onias niet verkroppen, des begaf hy zich na Egypte. Een Man zynde, die en Staatkundig en een dapper Krygsman was , wist hy zich zo te dringen in de gunst van den Koning Ptolomeus Philometor, en deszelfs Koninginne Kleopatra , -dat hy tot Landvoogd van de Heliopolitaanfehe Landftreek werd gemaakt. Om den Jooden, die 'er destyds reeds veele in Egypte waren , dienst te doen, en zich-zelven de Hoogcpriesterlyke waerdigheid te bezorgen, fchreef hy eenen ootmoedigen Brief aan den Koning, en de Koningin , welken men , met het antwoord kan vinden hy Jofephus J. Gefchied. B. 'XIII. IX. Deel. I. en II. Stuk. C. 6. (naar de vertaaling van L. v. Bos.y Indien Brief geeft hyte kennen, dat hy had bevonden, dat niet alleen in Neder - Syrië en Phenicie; maar ook NB. te LEONTOPOLIS, geleegen in de LAND VOO GDTE van Heliopolis de Jooden hunne Tempels hadden, en dat zy daarom onder malkanderen veelal onééns waren: En dat hy, om die twisten eenmaal te doen ophouden, verlof verzocht, om eenen Tempel, naar de gedaante van den Tempel te Jeruzalem, te mogen bouwen , waar toe hy in voorflag bragt zeekere plaats, geleegen by Bubaste. Om den Koning en de Koningin daar toe te beweegen, bragt hy , behalven eenige Staatkundige reedenen, by , dat Propheet Jefaia reeds lang te vooren voorfpeld had, dat in Egypte den Heere een Heiligdom zou zyn. in 't gedaan verzoek werd bewilligd ; de Tempel werd gebouwd. Onias werd de Hoogepriester, en hy had 'er ook Priesters en Leviten, die in denzelven den Godtsdienst bedipnden. Alsjapn nu aanmerkt , dat Jofephus niet aFwoord rept van de Stad, maar alleen valU^ Landvoogd dye van Heliopolis; dat de eenige Egyptifche Stad, die hy noemt, Leontopolis is, nader omfchreeven, als geleegen in de gemelde Landvoogdye; en voorts, dat het ftot Bubafle, in welks nabyheid hy dien Tempel bouwen wilde en ook gebouwd heeft, volgens de Landkaarten, nader by Leontopolis zy geleegen geweest, dan by Heliopolis , zo doet het zich vry aanneemelyk voor, dat Leontopolis, volgens Prof. Iken, de Stad zy geweest, van welke Jefaia had voorzegd; dat ze de Stad D")H, dat is, volgens denzelven, des Leeuws zou genoemd worden. Hier in nu mag men ftellen de eerfte en naaste vervulling van deeze Propheetie; want hier door kreeg de Godt van Israël ook eene vaste plaatfe in Egypteland, waar in Hy naar de wyze van Jeruzalem, en naar het voorfchrift van de fpraake Kanaans plegtftaatelyk gediend werd. (,s) Hier tegen zou* men in bedenkinge kunnen brengen, of het Onias wel zy geöorlofd geweest, eene» Tempel te bouwen in Egypte, daar de Wet verbooden had ergers anders te offeren,dan op het Altaar in den Tempel te Jeruzalem; en of het-derhalven te vermoeden is, dat Jefaia daar van zou gepropheteerd hebben, als van eene Gode welgevallige Daad? Dsn hier op dient in antwoord: (*«) Dat Jefaia H h h h h h maar  $?S V Y- V. maar alleen voorzegd heefc, wat gebeuren zoude, zonder 'er by te kennen te geeven, dat dat door Godt, of hem werd goedgekeurd: C>3) Dat Godt zelf wel heeft toegelaaten, dat men Hem op andere plaatfen, als in den Tabernakel, of Tempel, diende en offerde. Althans Afa, Jofaphat, Uzta, en andere Koningen van Juda, die getuigenis hebben , dat zy gedaan hebben H geen recht was in de oogen des HERKEN, hebben de Hoogten niet wechgenoomen, waar op het Volk offerde en rookte, i Kon. XV: li, 14. XXII: 43, 44, 2 Kon. XII: 2, 3. XV: 4 , 35. In het Koningryk der X Stammen was op den berg Karmel een Altaar geweest, die een Altaar des HRRKRN wordt genoemd, welk was verbrooken geweest, en door Propheet Elia weêr geheeld werd , waar op Hy ook geofferd heeft, en over welk Offer Godt zyne goeukeuringe heeft gegeeven , door Vuur uit den Heemel te doen vallen, om het aan te fteeken, 1 Kon. XVIII: 30^2, 36—38. Daar dat nu werd toegelaatefWtelfs in het Joodfche Land, op dat het Voiprt welk op dié hoogtens zo gefteld wasrmettot eene nog meerdere Ongodtsdienftigheid mogt vervallen, agtende het voor zich te moeijelyk en te kostbaar, om telkens op te trekken na Jeruzalem; en het daar - en - boven ook geene Afgoden waren , die men op die Hoogten diende; maar de waare Godt, dien men daar even zo wel zynen eerdienst bewees, als te Jeruzalem, doch op eene andere plaats en eene andere wyze: Zo zal men het niet wel, als iets Godt-beleedigends, kunnen aanmerken, dat buiten dat Land een plaats van openbaare Godtsdienst-oeffeninge werd geftigi ten dienfte der aldaar woonende Jooden . aangezien het in allen gevalle beeter was, hen op zo eene wyze aan het blyven aanklee* ven van den Vaderlyken Godtsdienst te ver binden, dan dat zy tot eene geheele On godtsdienftigheid , of wel het dienen var Ue Afgoden der Egyptenaaren, zouden ver * vallen zyn. Men voege 'er nog by, dat di is gefchied, ftaande den tweeden Tempel ■ toen zo allengskens de weg moest gebaanc worden , om Godt te doen bekend wordei onder de Heidenen, en die tot zynen diens en gemeenfehap te verzaamelen, waar toi zeekerïyk het bouwen van deezen Tempel en dat zelfs onder de begunftiging van dei Koning en Koningin, veel aahlèidinge heef V Y V. kunnen geeven aan de Egyptenaars en na» buurige Volken, Dan, hoe zeer men mag denken, dat hier in de eerfte en letterlyke vervulling deezer Propheetie te ftellen zy : (33) Zo zal dit evenwel niet uitfluiten de meer geestelyke, door de uitbreiding van het Euangelie in dat Land. Onder de Jooden en Joodcgenooten, die het wonderwerk van den grooten Pingfterdag gezien hebben,en, door de prediking van Petrus tot bekeeringe bewoogen zynde, zich hebben laaten doopen, waren 'er ook uit Egypte, en de deelen Lybie, Hand. II: 10. Die, te huis gekoomen zynde, alle de wonderen, die zy gezien en gehoord hadden, aan hunne Landgenooten zullen verhaald, en daar door veele tot het aanneemen van de Euangelie-leer bewoogen, ten minften daar door voor de Apostelen des Heeren den weg gebaand hebben, om in dat Land met te meerder fpoed en voorfpoed het Euangelieryk uitte breiden, wanneer zy in hetzelve zouden gekoomen zyn. Volgens Eufebius werd Markus door Petrus na Egypte gezonden. Zyn arbeid was daar van vrucht; hy zou te Alexandrie eene Gemeente geftigt hebben, waar van hy de Opper-Opziender zou zyn geweest. Ook fchryft men hem toe het oprichten der zo beroemde Katcchetifche School aldaar, welke inzonderheid in de tweede eeuwe zo grootelyks bloeide. Ook is het uit de Kerkelyke Gefchiedenisfen bewysbaar, dat Egyptifche Bisfchoppen deeze en geene -aanzienelyke Kerkvergaderingen mede bygewoond hebben, 't Welk ten onlochenbaare bewyze ftrekt , dat destyds de ffraake Kanaans wyd en zyd in Egyptenland wierd gefprooken; dat is, dat Godt 'er werd beleeden, geloofd en gediend naar de leere en het voorfchrift van den zuiveren en reedelyken : Godtsdienst van het Euangelie. En mogt ■ men denken, dat deeze Propheetie, behalven het Letterlyk, ook zag cp het Geestelyk i Egypte, het Antichristensch Ryk, 't welk gees- ■ lelyk Sodom, en ook Egyptus wordt genoemd, : Openb. XI; 8, zo zou men het begin der 1 vervullinge mogen zoeken in het doorbree1 ken der Reformatie in het midden van 't 1 Anti-Christendom, en de verdere uitbrei: dinge van dezelve; en voorts de volkoome: ne vervullinge verwachten in het laatfte der , dagen, wanneer die Geestelyke Egypte. 1 tiaars, mitsgaders de Asfyriërs, de Turken , : en Israël, de Jooden, zich tot den HEERE  V Y V. V Y W RE zullen bekeeren , en Hem tot eenen zeegen zyn in bet midden van den Lande, vs. 23, 24 en 25. VYV Maanden waren de tyd , ian de Springhaanen gefteld , om zeekere menfehen te mogen pynigen,Openb. IX: 5, Wie deeze Springhaanen zyn,en hoede aaii hun vergunde vyv maanden te bereekenen zyn, is moeijelyk te bepaalen. De verfchilleiide gedachten der Uitleggeren ftrekken daar van tot een bewys. (N) Zo zeeker het is, dat men door die Springhaanen geen eigen lyk gezegde, maar Zinnebeeldige te verdaan hebbe; verdervende Menfehen, van' eenen helfchen oorfprong, met een zwaaren en zwarten rook opgekoomen uit den put des afgrondt, vs. 2, 3, en van boosiiartig bedryf, niet zo zeer in het befebadigen van gras en groente, anders het gewoon aas der Springhaanen; als wel van Menfehen, daar toe aangevoerd door bunnen Koning, die een Engel des Afgronds was , in 't Hebreeuwsch Abaddon genaamd , en in 't Grieksch Apolhon, vs. 4 , 11. Zo twyftelagtig is het,welke deeze verdervende Menfehen zyn geweest. (NN) By eenigen zyn het verdervende Krygs-Volken. (<*) Medus Jutteu, en ook de vermaarde Lampe denken om de Saraceenen en Turken. De laatfte fchryft 'er dus van in zyn Genade • Verbond,W. D. 1. St. C. XI. § 24. p. 596. in eene Aanteek. — „ Ik zag een fterre vallen uit den Heemel (den valfchen Propheet Muham'med) — en daar is rook uitgegaan uit denput — (door de verlochening van Christus.) Uit dien rook kwamen Springhaanen (een geftadig Zinnebeeld van ftrydbaare Vol- • ken) en hun werd magt gegeeven — en gezegd, dat zy het gewas der aarde niet zouden befebadigen —- (dewyl zy niet zouden doorbreeken in de Landen , in welke de Getuigen der Waarheid verftrooid waren, en dewyl , voor het overige , de waare Christenen nimmer van de Turken veel te vreezen hebben gehad —-) maar de menfehen alleen, die het Zeegel Godts niet hadden aan hunne voorhoofden —, Niet, dat zy ze zouden dooden,(of volkoomen uitroeijen") maar dat die van hun zoudengepynigd'worden vyv maanden (dat is 150 jaaren; welke wy reekenen van het jaar 1404 toen, na den dood van den grooten Tamerlan , de magt dei Ortomannen, tot in het midden van de volgende eeuwe, ir. haar vullen bloei is ge¬ weest): En in die dagen zullen de menfehen den dood zoeken, maar niet vinden: — (Dewyle 'er meer tot armoede, flaaverny, en andere plaagen vervallen, dan 'er door het zwaerd aan kant geholpen zyn)" — O3) De groote Vitringa wil 'er Ook Krygsvolken door verftaan hebben,en wel bepaal* delyk de Gotten, die in 'c PVcstersch Keizer ryk, vooral in Italië groote ftrooperyen en verwoestingen hebben aangericht- Wil men door de Vyv Maanden flegts in 't gemeen een korten tyd verftaan , hy merkt aan, dat de Gotten flegts vyv jaaren genesteld hebben in Italië, één "jaar onder Alarik, en vier jaaren onder Ataulphus. Maar wil men 'er Propheetifche Maanden, Maanden van 30 jaaren door verftaan, dan zou men by de Gatten moeten voegen de met hun vermaagfehapte Volken , de Tl est- cn Oost-Gotteu , de Wandaalen , Alaanen en Gepiden; en dan zouden die Vyv Maanden, bedraagende 150 jaaren, ook te vinden zyn. (33) Andere Uitleggers willen , dat men 'er Leer- en Kerk-verdervende menfehen^ door verftaa. Ketters, of nog nader, de Peedel-Monniken, Dominikaanen en Jefuiten in het Pausdom, die voor de waarheid, en de belyders der waarheid de grootfte Plaaggeesten zyn geweest. Van dat begrip zyn onze geleerde Kantteekenaars. Na No. 1. gezegd te hebben , dat fommigen door de Sterre , die uit den Heemel gevallen zvas, vs. 1, Muhammed verftaan , en door de Springhaanen de Arabiers en Saraceenen, zo merken zy aan, dat in het Openbaaringboek Sterren doorgaans Leeraars aanduiden, en dat 'er daarom veel bekwaamer door te verftaan zy de Bisfchop van Rome met zynen aanhang. D(>or den Rook, die uit den afgrond voortkwam verftaan zy No. 3. ,, De Afgodifche Leer, die Paulus, 1 Tim. IV: 1, noemt Leeringen der Dui„ velen, beftaande in het verbod van het ., Huwelyk, en van 't gebruik van fpyzen, \, die Godt gefchaapen heeft, om met riank„ zegginge te genieten, als ook van afgode„ ry, beeldendienst, eigene verdiensten ee voldoeningen , en andere fuperftitien, „ gelyk hier na, vs.20, wordt uitgedrukt." Van de Springhaanen teekenen zy No. j, dit aan: Dat is, uit die afgodifche en fuperftitieufe leere hebben deeze Spring- baanen hunnen oorfprong gehad. Want „ door het verbod van het huwelyk, e» Hhhhhh a „ van  Jga VYV. V Y V. „ van zeekere fpyzen, door het verdiehtfel van het Vagevuur , van eigene verdienften en voldoeningen, en diergelyke, 5, is de menigte van Monniken, en andere ,, genoemde Religieufen door het Christen„ dom alzo vermenigvuldigd , gelyk bekend is." In hetzelve verlland is ook Pareus. Na andere gevoelens voorgefteld, afgekeurd , en zich gevoegd te hebben by het gevoelen van de Kerkelyke Glosfe, als ook die van Illyricus en Bullingerus , 't welk hetzelfde is met dat van onze Randfchry* vers, en na eenige daar tegen geopperde bedenkingen uit den weg geruimd te hebben, zegt hy:Non obflant h^ec omnia ,quin locujlas de Pfeudoclero Komano interpretemur , cut tota defcriptio, omniaque effeSta locujiarum probe conveniunt. „ Alle deeze dingen belet- ten niet, dat wy deeze Springhaanen niet „ zouden verklaaren van de gewaande 3, Roomfche Geestelykheid, als waar mede „ geheel de befchryvinge, en alle de uit„ werkfels deezer Springhaanen fraai overeenflemmen." Men zou hier nog kunnen by voegen Coecejus, Suicerus , a Marck , en andere voornaame Mannen meer; vooral ook Andala, om dat die 'er opzettelyk zyn werk van heeft gemaakt, om de verklaaringe van Vitringa te toetfen , en de meer algemeene te bevestigen. (3) Wat de Vyv Maartden betreft, die voor die Sprirfghaanen beftemd waren , om zeekere menfehen te pynigen: ONN) 'Er is 'er, die 'er Propheetifche Maanden door willen verftaan hebben, ieder dag voor één jaar gereekend aynde, die dan, ieder maand gefteld zynde op30 dagen, eenen juist bepaalden tyd van 150 jaaren zouden uitmaaken. Men moet bekennen, dat zo eene opvattinge zeer wel ftrookt met den geheimzinnigen fchryftrant, zo van andere Propheeten, als van dit Open* haaringboek. Maar wanneer men dan zal aanwyzen, vanwaar deeze Vyv Maanden, of 150 jaaren beginnen, en waar ze ten einde loopen, vindt men zich verleegen , en «ien kan zich niet wel redden, dan door eene gedrongene bereekening. (33) Anderen vatten het eenvouwdiger op, en dit maakt hunne gedachte aanneemlyker. Men merkt aan, dat het befchadigend vermogen der natuurlyke Springhaanen flegts Vyv Maanden duurt, van April tot het begin van September. Als het koud wordt, fterven zy, of verbergen zich in hunne fch uil hoeken, waar cp Joël het oog heeft, Cap. III: 7, daar hy van de Vorften en Krygs - Overften' van Ninive voorfpelt, dat die zouden zyn als de Springhaanen, en de groote Keevers, die zich in de heining - muuren leegeren in de koude der dagen. Als men nu ftelt, dat Johannes, met toefpeelinge daar op, aan deeze Zinnebeeldige Springhaanen eenen tyd van Vyv Maanden toekent, zo zou dat flegts tekennen geeven , dat het aan dezelve zou toegelaaten worden de menfehen te pynigen voor eenen zeekeren by Godt bepaalden tyd. Niet, geduurende de geheele Tydbedeelinge van het Euangelie, welke is als een jaar van Godts zvelbehaagen ; maar evenwel eenen genoegzaam langen tyd van dat Euangelisch jaar. Gelyk Vyv Maanden , een aanzienlyk gedeelte uitmaaken van een jaar» Zn verklaaren het Onze Geleerde Kant/eekenaars No. 9. Vyv Maanden „ dat is, dat de „ Springhaanen in het veld in hunne kragt „ pleegen te zyn, van het beginfel van de „ lente tot na den oogst, of den tyd des „ geheele Zomers. Waar mede te kennen „ wordt gegeeven, dat deeze Springhaanen „ niet terftond zullen geweerd worden, of „ belet, de menfehen te kwellen , gelyk „ de Springhaanen in de plaage van Egyp„ te, Exod. X: 19. Maar, dat zy den ge„ heelen tyd, dat zy in hunne kragt zyn , » en dien Godt gefteld heeft, zodanig eene ., eigenfehap zullen behouden." VYVDE ROEK van MOSES. OO °e Naam van dit Boek is, naar de eerfte woorden , waar mede het begint, by de Plebreën genoemd O'13'Tl nbtf Ellc-Haddcbarim; dat is: Dit zyn de zvèördèn; by de Grieken hvn^it^utt, of itvriwifcitt, Deuteronomium, om dat het is eene Herhaaling, of tweede voordragt van de voornaamfle Wetten, door Godt aan Israël gegeeven. (3) De Schryver 'er van is Mofes, ais men 'er het laatfte Hoofdftuk van uitzondert. Dit blykt duidelyk uit Cap. XXXI: 9. En Mo/es fchreef deeze Wet. en gaf ze aan de Priesteren ——. Spinofa, Peyrerius, en anderen van dat zelfde flegte foort hebben daar tegen het een en ander ingebragt. Onder anderen uit Cap. I: 1. In de Latynfche Overzettinge leest men: Dit zyn de woorden, die Mofes gefprooken heeft aan geene zyde iet Jordaane. Nu is het zeeker, dat Aiofes aan deeze zyde der Jordaane geflorven, en aan geene  V Y V D E," zyde nooit geweest is. En dus zou het ee« j ne handtastelyke onwaarheid zyn, dat Mo- j fes deeze woorden had gefprooken aan geene zyde van die Riviere. Maar hadden zy met den Grondtekst geraadpleegd , en opgemerkt, dat het woord begneber, by de Hebreen onverfehillig wordt gebruikt van deeze, en van geêne zyde, en daar mede vergeleeken hadden 't geen van Mofes fterven in het Land Modbs ftaat aangeteekend, zy zouden die woorden vertaald hebben , gelyk de Onzen : Aan DEEZE zyde der Jordaane en zich gefchaamd hebben daar op eenige tegen'fpraak te gronden. Eenige nog andere bedenklykheeden worden uit den weg geruimd in de Inleiding voor de Verklaaring van dit Boekdoor/ZOTrjp.2,3. Zie ook Witfius Mifcell. S. P. 1. C. XIV. g. 46, 47. (J) Aangaande den Tyd. Dit Boek is gefchreeven kort voor Mofes dood. In het -jeertig/le jaar na den uittocht uit Egypte, op den eerften dag der Vyfdë Maand, is Aaron, Mofes broeder geflorven , Num. XXXIII: 38. Op den eerften dag dër elfde Maand' in hetzelfde veertigfle jaar heeft Mofes begonnen die Reedenvoeringen te doen, welke in dit Boek befchreeven zyn, Deut. I: 3. Daar nu Mofes op het einde van dat jaar is geftorven. Zo fpreekt het van zelf, dat dit Boek door hem gefchreeven zy kort voor zynen Dood. (1) De Inhoud rer van is een treffend voorftel van de ongemeene gunstbewyzen, waar mede Godt het Volk Israël als overlaaden had, finds deszelfs uittocht uit Egypte, tot dat het gekoomen was in de vlakke velden Modbs-- Eene herhaaling van Godts Wetten,aan dat Volk gegeeven, met eenige daar toe dienende noodige ophelderingen : Eene ftaatelyke vernieuwing van het by het Volk zo dikwils gefchonden Verbond met Godt: En eindelyk, op hoe eene aandoenelyke wyze Mofes, nu genaderd aan zyn einde, affcheid nam van het Volk. (n) t Groot oogmerk was, om dit Volk te verbinden aan des HEEREN vreeze en dienst, op dat het hun, en hunnen Kinderen mogt welgaan alle de dagen hunnes leevens, Cap. XXXI: 12, 13, Waarom hy öok wilde, dat de Priesters en Leviten dit Boek onder hunne bewaaringe neemen, en ten eiken zeevenden jaare, het jaar der Vrylaatinge, op het Feest der Loofhutten, te voorfchyn brengen, en aan het Volk voorleezen zouden, op dat zy en hdnne Kinde- VYVDE. 98* •en mogten hooren en leeren, den HEERE ïunnen Godt te vreezen, alle de dagen,die sy zouden leeven in het Land over de Jordaan, daar zy nu na toe trokken, om dat te erven , Cap. XXXI: g—13. Een Boekvan zulk eenen voortreflyken Inhoud, gefchreeven met een zo Godtvrugtig oogmerk <, door eenen zo grooten Man, als Mofes, in eenen tyd, dat hy wist, dat zyn einde zeer naby was; als 't ware gefchreeven met zyn ftervende hand, en verzeegeld door zynen dood, is reeds waerdig, dat wy het met eerbied aanzien , en onder indrukken leezen. Maar deeze eerbied en indrukken zullen nog merk lyk toeneemen , wanneer wy het befchouwen als een Boek O) van Godtlyken Oorfprong, dat is, gefchreeven door ingeevinge van den Heiligen Geest, Daar aan konden de toen leevende Israëlitcn niet twyffelen, als die door veele teekenen en wonderen van de Godtlykheid van Mofes zendinge ten vollen moesten overreed zyn. De Israëliten van volgende tyden hebben daar aan ook niet getwyffeld, vermits zy zich menigmaal beroepen hebben op deeze en geene verordeningen en gezegdens , in dit Boek voorkoomende. Als Jof. VIII: 10, 14. Vergel. met Deutern. XVII: 5. en 2 Kon. XIV: 6, 2 Chron. XXV: 4. Vergel. met Cap. XXIV: 16, en Nehem. XIII: r. Vergel. Cap. XXIII: 3. En wy Christenen mogen 'er ook niet aan twyffelen , daar Paulus een en andermaal zyne gezegdens uit dit Boek bevestigd heeft, als Rom, XII: 19. en Hebr. X: 30. Vergel. met Cap. XXXII: 35, 36. CO Df Ver deeling van dit Boek kan zo'gemaakt worden , dat men eerst befchouwe het Boek zelf, zo als het door Mofes is befchreeven, Cap. I—XXXIII: En dan het Aanhangfel', Cap. XXXIV. (NN) Het Boek zelf (*) is ten grooten deele Gefchiedkundig, behelzende een verhaal van vroegere en laatere gebeurtenisfen; en Leerzaam , dienende, om het Volk , by vernieuwinge te onderrichten van, en door ge* pastè beweegreedenen te verpHgten ter onderwerpinge aan Godts geboden: Zo de Zecdclyke , begreepen in de Wet der X woorden; als de Ceremoniëele of Godtsdienstplegtige,en de Burgerlyke —Cap. I—XXXL Waar van men eene ftukswyze opgemaakte Ontleeding vinden kan voor de Verklaanng van dit Boek door de Eng. Godtgeleerden. (b) Het ander deel is Prophéetisch, behelHhhhhhs ^  982 VYVDE. f zende het zo gedenkwaerdig Lied van Mofes, Cap. XXXII: 1—47. En voorts, na dat hy van Godt bevel had ontvangen, om zich tot fterven te bereiden , Cap. XXXII: 48—52, de Zeegeningen, door hem uitgefprooken over elk der XII Geflachten Israëls , en in 't byzonder, over geheel het Volk in 't gemeen , Cap. XXXIII. (22) Het XXXIV. Cap. is aan te merken , als een ; Aanhangfel, behelzende een verhaal van Mofes dood,, begraavinge, 's Volks rouwe over hem, en een Lofgetuigenis van hem. Dit is zeekerlyk gefchreeven door eenen anderen, 't zy Jofua, of Priester Eledzar, of Samuël. Dit doet zich althans aanneemelyker voor, dan dat Mofes zelf dit Pro ■ pheetifcher wyze zou befchreeven hebben. Om dat dit Boek het laatfte van Mofes is, zo heeft men 'er dit als een Aanhangfel bygevoegd,om dat men dus een volleedig Berigt mogt hebben van het leeven van deezen grooten Godtsman, die en in zyne Geboorte, en in zyne Bedryven, en in zynen Dood zo ongemeen merkwaerdig is geweest. 'Er is eene gisting, welke den Weex Stackhoufe in een Vertoog by Ileurj over dit Boek p. 729 — waarfchynlyk voorkomt, dat geheel dit XXXIV.' Cap. voorheen een gedeelte geweest zy van het.I. Cap. van Jofua, en dat men het in laateren tyd daar van afgenoomen , en by Deuteronomium gevoegd heeft, om bovengemelde reede, om de Gefcliiedenis yan Mofes hier door volleedig te maaken. En indien men aan-deeze gisfinge plaats geeft, zal dit Iioofdft.uk befchreeven zyn door den Schryver van Jofua's Boek; 't zy die geweest zy Samuël, of Ezra, zo als eenigen willen, of liever Jofua zelf,zo als wy onder den tytel van JOSÜA hebben aangemerkt in des IV. D. 2. St. p. 209 —. i VYVDE (Pharao neeme Pt) deel des Lands van Eg\pte in de zceven jaaren des overvloeds , Genei". XLVII; 34. Het ongeloof, 't welk alle zyne kragten in 't werk ftelt, óm de agtbaarheid en gelóofwaerdigheid van den Bybel te beftryden , braakt ook met volle monden zyn laster-venyn uit tegen die Mannen, van welken in den Bybèl met lof gefprooken wordt. Jofeph, in vroegere tyden by Heidenfche Schryvers gepreezen, als de Man. , die, door'zyne wyze voorzorge geheel Ifgy'p'ty .by liet leeven heeft behouden in een zwaaren hongersnood: Zie Jufiuus L. XXXVI. C, 2, VYVDE. wordt in deeze laatere tyden al mede ge. laakt en gelasterd door zulken, die uit het Christendom oorfpronglyk zyn. Doch hy /indt ook zyne Verdeedigers. Deszelfs vroom karakter is mannelyk gehandhaafd ioor den Hanoverfchen Leeraar Joh. Fred. Jacobi, in de Akademie der Geleerden D. 111. p. 301—350. Onder andere grieven , die' nen ten zynen laste inbrengt, is ook deeze, dat hy den Koning den raad gaf, om zich /an zyne Onderdaanen te doen opbrengen iet Vyvde gedeelte van des Lands inkomsten, geduurende de zeeven jaaren des Overyloeds. (ü) Is het eenen Koning, die geen Dwingland, maar een Vader des Volks moet zyn, al zo geöorlofd, willekeurige beftellingen te maaken over de bezittingen zyner Onderdaanen ? Hun een Vyvde gedeelte af te kneevelen van het geene hun zweet en zuuren arbeid heeft gekost? Zo iets te doen zouPharaö nooit in den zin gekoomen zyn, had Jofeph hem dat niet geraaden: Wat moet men dan van zo eenen Raadgeever zeggen ? CNK) Ware deeze raad door jofeph gegeeven, en door Pharaö opgevolgd, alleen om des Konings inkomften te vermeerderen, dan mogt men daar in iets te laaken vinden: En dan nog zou .men iets kunnen zeggen tot verdeediging. Moet een Koning van den wind leeven? Is het niet billyk, dat een Koning, die zich bezwaart met den last en zorgen der regeeringe ten goede der Onderdaanen , ook wederom door die van onderhoud voorzien worde,en wel op eene wyze, overéénkomftig zynen rang en ftaat, het welk ter verwekkinge van eerbied en handhavinge van het Koninglyk gezag zo noodzaaklyk is? Dit zal niemand wraaken. Welke waren nu in die vroege tyden de Koninglyke inkomften? Behalven die van hunne eigene kudden en landeryen, en de gefchenken , die zy nu en dan van het Volk ontvingen, waren het de Tienden. Uit Gen. XIV: 20, en XXVIII: 22, en 1 Sam. VJII: 15, 17. blykt, dat het geeven van Tienden eene van ouds gebruiklyke fchattinge was, riet alleen ten Godtsdienftigen gebruike, maar ook tot onderhoud van den Koning. Arifioteles noemt dit eén oude Wet in Babylonië. Indien wy nu voorondcrftellen, dat dit ook in Egypte plaats had, zo zou in zo een geval Pharaö flegts in zeeven jaaren geëischt hebben dat geene , 't welk men hem ih veertien jaaren zou heb-  V Y V D E. hebben moeten opbrengen ; en dat in eenen tyd, toen van wegens den grooten Overvloed, zo een dubbelt Tiende door de Onderdaanen gèmaklyk kon gegeeven worden. (33) Daar nu Jofeph voorzag, dat op die zeeven jaaren van Overvloed zeeven jaaren van algemeen en zwaar nypend gebrek volgen zouden , en uit dien hoofde den Koning aanraadde, in tyds zorg te draagen voor het onderhoud van zich-zelven, en van zyne Hofhoudinge , en dat in eenen tyd, toen het ten minften bezwaare van het Volk gefchieden konde: Zo kan ik niet zien, dat hy deswegens heel zeer zou te laaken zyn. Maar wat valt 'er nu te berispen, nu zyn raad eigenlyk bedoelde het welzyn van het algemeen , om een aanzienlyken voorraad byéén te brengen tegen den aanftaanden nood, op dat het Land van honger niet verging, vs. 36. (3) Ziet hier een bezwaar van een andere natuur. Volgens hetzelve zou Jofeph niet maar het Vyvde deel, maar de helft hebben moeten eifchen en opleggen. 'Er waren zo wel zeeven jaaren van gebrek, als zeeven jaaren van overvloed te wachten. En daar voor was een Vyvde deel niet toereikende. Maar in Egypteland bragt het graan fomwylen f Ionderdvouwd voort. Als men nu vooronderftelt, dat Jofeph heeft voorzien, dat zulks gefchieden zou in de zeeven eerfle jaaren , die jaaren des overvloeds moesten zyn, zc heeft hy wel kunnen bereekenen, dat zeeven Vyvde gedeeltens van zulke ongemeen ryke oogllen eenen zeer aanzienelykèn voorraad zouden opleeveren. Moet men ook niet denken, dat de Egyptenaars gewoon waren, om in een goed jaar zo veel op te leggen, als tot voorraad ten minften voor een volgend jaar hun zou noodig zyn? Zy wisten by ondervinding, dat geheel de vruchtbaarheid van hun Land afhing van het ryzen en daar op gevolgde overllrooming van den Nyl, Rees die flegts tot'10 of 11 Kubiten, dan was 'er gebrek ; flegts tot 12 of 13, dan was'er fchaarsheid; tot 14 of 15, dat maakte een goeden Oogst: indien tot 16, dan was 'er overvloed. Daar nu niemand konde weeten , hoedanig de Overllrooming van den Nyl in één, of twee volgende jaaren zou zyn; zo zal de voorzigtigheid hen geleerd hebben, om fteeds eer goeden voorraad onder zich te houden. Hoe veel te meer zullen zy dat dan nu niet ge daan hebben, na dat hun ter ooren was ge- VYVDE. 9S3 koomen, welke zeeven jaaren van hongersnood door Jofeph voorfpeld waren, en zagen, welke toebe'reidfelen door den Koning daar tegen gemaakt wierden, door het byéén brengen van zo veel koorn, en het aanleggen van zo veele voorraad-huizen? En mogten zy -in het eerst de waarfchouwinge van Jofeph, die flegts was afgeleid uit eenen Droom , in den wind geflaagen hebben: Wanneer zy drie, vier jaaren agter-een zagen, dat 'er een zo ongemeen ryke oogst werd ingezaameld, zal dat zeekerlyk hen tot nadenken gebragt, en tot het gebruiken van noodige voorzorge opgewekt hebben. En vooral ook, nu 'cr het bevel des Konings bykwam , en hun door den Koning bekwaame plaatfen wierden aangeweezen , waar in zy hunnen aan te brengen voorraad, ondergoed opzigt, te bewaaren konden leggen. Want zo wordt het koorn , 't welk door de Egyptenaars te bewaaren zou gebragt worden in de Steden, onder de hand van Pharaö , vs. 35, 36, duidelyk genoeg onderfcheiden van het Vyvde deel, 't welk Pharaö voor zich zou doen opbrengen. Zo heeft dan elk, naar maate hy ingebragt had , in den fchaarfchen tyd uit die voorraad-huizen het zyne kunnen te rug haaien, zonder daar voor iets te betaalen, als misfchien een gering berg-loon, of pakhuis-huur. Die voorraad verteerd zynde, daar men wel zeer zuinig mede zal gehandeld hebben, kwam men eerst tot het verkoopen van het meergemelde Vyvde deel des Konings. Daar dat nu het laatfte plegtanker was voor het geen 'er van die zeeven jaaren van hongersnood nog overig was, zo zal, zo in het uitreiken, als in het gebruiken daar van, alle maar eenigzins mooglyke fpaarzaamheid in het werk gefteld zyn. En dan kan men met eenen geringen voorraad het al zeer lang rekken. De Heer Jakobi zegt in de gemelde Akademie p. 336. „ Men denke maar eens op de zuinige huis„ houding, door de Franfche Generaals, „ over eenige jaaren, binnen Praag gehou„ den , zo zal dit nieuw voorbeeld het „ vroegere genoegzaam kunnen ophelde» „ ren." Ook zal men-zyn voedfel, om het koorn te befpaaren, wel gezocht hebben by wortels en plantgewasfen, gelyk men te doen gewoon is, wanneer de nood fterk nypf. Ook mag men denken, dat veelen langs de boorden van den JXyl nog wel ge- aaaitl,  984 VYVEN, VYVER, VYVHONDERD. VYVHONDERD. zaaid, en daar van iets ingezaameld zullen hebben, zo veel en zo weinig als het dan mogte zyn. In zo eenen tyd komt het fpreekwoord te pas: Dat alle baaten, hoe gering die ook zyn, helpen. VYVEN (De Kinderen Israëls nu toogen by) uit Egypteland, Exod. XIII; 18. Zie GEWAPEND in het III. D. p. 564. kol. 2. VYVER. De twee merkwaerdigfte Vyvers,van welken in de Schriften des Ouden Testaments gefprooken wordt, waren die van Jeruzalem. De eene werd genoemd de OpperJle, en de anderede Onderfle Vysüer. Men zie 't geen daar van gezegd is in des VI. D. 1. St. p. 127. kol. 2. VYVHONDERD (Daar na is Hy , te weeten , de verreezene Jefus gezien van m*er dan) Broederen op eenmaal, van weiten het meerder (deel) nog overig is, en fommigen ook zyn ontflaapen , 1 Kor. XVr-^ö. Paulus wilde in dit Hoofdftuk de Geloovigen verfterken in de hoope op de zalige opltanding hunner ligchaamen , ter hunner meerdere verheerlykinge. De grond, waar op hy deeze hunne hoope bouwde, was de Opwekking van Christus uit den dooden , vs. 12—23. Was deeze nu de grond, waar op Paulus bouwen wilde , zo kwam het allereerst en meest aan op dè genoegzaame Zeekerheid van dezelve. Jefus Opftanding moest vooraf boven alle tegenfpraak worden gefteld. Zyne bewyzen voor dezelve ontleent hy uit de herhaalde verfchyningen van den verreezenen Jefus aan onderfcheidene Perfoonen , op onderfcheidene tyden en plaatfen, vs. 5—8. Onder die is ook zeer merkwaerdig zyne verfchyninge aan meer dan 500 Broederen, (N) Dit is een getuigenis van groote kragt. (NN) 't Waren Broeders, Geloovigen,(de Apostelen, inzonderheid Paulus, waren gewoon de Geloovigen zo te noemen.) Jooden en Heidenen mogten het getuigenis van tulken verwerpen, om dat zy Jefus naam en leer beleeden: Maar de Geloovigen te Korinthe, aan welken Paulus fchreef, konden 'er te meer ftaat op maaken. Geloovigen konden van Geloovigen, van wegens de Oprechtheid dereerlte Christenen, niet vermoeden, dat zy de een den anderen zouden willen miskiden; vooral niet in eene zaak van zo veel belang. (33) 't Waren. Vyvhondcrd Broeders. Het is by alle wel gezeedenvormde Volken een feegel rechtens, dat in den mond van twee, of drie getuigen alle woord beftaat. Van hoe veel te grootere geloofwaerdigheid moet dan niet zyn het getuigenis van een zo groot getal? (JJ) 't Waren zulken, die Hem gezien hadden. Zy hadden het niet van hooren zeggen; zy waren Ooggetuigen geweest. Nu weet men, van hoe veel kragt de verklaaringe van Ooggetuigen by eenen Richter is, wanneer het aankomt op het bevestigen der waarheid eener zaake. (11) Zy hadden Hem gezien op eenmaal. Niet deezen hier, en anderen elders; niet deezen nu, en geenen op eenen anderen tyd. Maar allen'te gelyk, ten zelfden tyde, en aan eene zelfde plaatfe. Gelyk nu van een zo groot aantal met niet de minfte waarfchynlykheid kan vermoed worden , dat zy zouden hebben opgeftemd , om een leugen te verfpreiden ; zo kan men even weinig vermoeden , dat zy alle 500 zouden hebben kunnen misleid, of beguicheld zyn geweest in eene zaak, die zy verklaaren op eenmaal en te gelyk gezien te hebben, (fin) Veelen , ja! de meesten van die waren nog in leeven. De Apostel fpreekt dan niet van oude dingen, op welke geen navraage konde gedaan worden. 'Er waren 'er nog wel 300 of 400in leeven, die, mogt iemand aan de waarheid van zyn gezegde twyffelen, ofte faamen, of eenigen afzonderlyk ten naauwkeurigften konden onderzocht worden- (11) Sommigen van hun waren evenwel reeds ontflaapen. Waarom voegt de Apostel 'er dit by? Om de Korinthiers te doen begrypen, dat hy zelf by deeze Broeders of immers by zulken, die ze van naby hadden gekend,navraage badgedaan ; want zonder dat zoude hy niet hebben kunnen weeten, dat 'er reeds eenigen van geftorven waren; en dat deeze navraage was gedaan lange voor het fchryven deezes Briefs; want zonder dat zou hy niet hebben kunnen weeten , dat het meerder deel 'er van nog overig was. Ook mag men denken, dat hy hier mede hebbe willen te kennen geeven, dat die heden in het geloof, dat Jefus waarlyk uit den dooden opgeftaan was, gegrond op hun eigene bevindinge , geftorven zyn, en dus hun getuigenis van zyne verfchyninge aan hun met hunnen dood verzeegeld hebben. (3) Maar daar de Euangelisten alle de verfchyningen van den He-erè Jefus zo naauwkeurig hebben aange. teekend, om de waarheid van zyne Opftan- din«  VYVHONDERD. VYVHONDERD» QSy dinge tc bevestigen, zo is het vreemd, dat zy van deeze, die zo by uitftek merkwaerdig is, niets melden. Moet dit geen gegronde twyffeling baaren omtrent de egtheid deezer gebeurtenisfe, en dus ook van het getuigenis, 't welk Paulus hier uit afleidt? (NN) Maar h ware eens zo, dat by niemand der Euangelisten daar van eenig fpoor te vinden was, zou dit dan een genoegzaamen grond van twyffeling kunnen baaren tegen het bericht van Paulus P Paulus was geen Dwaas. De heedendaagfche Ongeloovigen fchryven hem zelfs eene meer dan gemeene fchranderheid toe. Zou het nu niet eene even zo groote dwaasheid, als ftoute onbefchaamdheid zyn geweest, dat hy , ter bevestiginge van een (tuk van zo veel belang, de waarheid van Jefus opftah dinge; een ftuk, waar van hy geheel de zeekerheid van der Christenen geloof en houpe afhanglyk maakte, zich van een leueenagtig getuigenis bediend hadde? En dat by de Korinthiërs , onder welken Jonden woonden, die niet zou len na.sjelaaien heb ben den Apostel te leugen-ftraffen, in oden zy de onwaarheid daar Van hadden kunnen ontdekken. En gelyk die, als de Christenen te Korinthe hun dit getuigenis voorhielden, kwaadaartigaenoeg zouden hebben kunnen zyn om daar op onderzoek te doen; zo hadden zy ook daar toe overvloedige geleegenheid ,zo door briefwisfeling met hunne vrienden en bekenden in het Joodfche Land; als by de Jooden, die van tyd tot tyd, ter zaake van Koophandel, of anderzins, te Korinthe kwamen. Wilde Paulus 'er dan niet aan waagen alle zyne agting, alle zyne geloofwaerdigheid, en geheel de vrucht van zynen dienst onder de Korinthiërs , zo eischte de voorzigiigheid zich niet te beroepen op het getuigenis van zo veele honderden, en 'er dan nog by te voegen , dat het meerder deel 'er van nog in leeven was, indien hy nier ten vollen verzeekerd was , dat hetzelve de fterkfte toets konde doorftaan. Qj) Maar is het wel zo geheel zeeker, dat niemand der Euangelisten daar iets van hebbe gerept? Uitdruklyk niet; maar wel ingewikkeld naar de nieeriinge der meeste Uitleggeren. Zy meenen, dat Mattheus 'er iets van te kennen geeve, Cap. XXVlli: 16, 17. En de elf Difcipèlen zyn heenen gegaan na Galileë na den berg, daar Jefus hen he fcheiden had. En als zy - IX, Deel, L en II. Stuk, hem zagen, baden zy Hem aan; doch fommigen twyffelden. 00 ^at Jefus, als Hy zou zyn opgeftaan, zich aan zyne Difcipèlen zou openbaaren in Galileë had Hy hun reeds beloofd voor zynen dood, Matth. XXVI: 32, Mark. XIV: i3. Terftond na zyne opftandinge had Hy het hun laaten boodfehappen door de Vrouwen, 't welk haar door den Engel bevoolen was, Mattb. XXVIII: 7. 'Er is geen twyffel aan, of Jefus zelf zal het hun, na zyne opftandinge, nog nader gezegd hebben , met bepaalde aanwyzing van de plaatfe waar, en vermoedelyk ook van den tyd wanneer Hy zich in Galileë aan hun openbiaren zou !e, want Mattheus zegt, dat de Difcipèlen zich begaven na Galileë,. en wel na dien Berg, daar Jefus hen bcfcheiden had. Daar nu den Difcipèlen niet verbonden was dit te zeggen aan anderen , is het heel zeer te vermoeden, dat zy anderen dit zullen hebben medegedeeld,vooral in Galileë, daar Jefus het meest verkeerd en geleerd had,en veelen ook zyne leere aangenoomen hadden. En dit rugtbaar geworden zynde, konde het niet misfen,of veelen zullen zich daar door opgewekt hebb n gevonden , om zich, ten beftemden dage, nadien Berg te begeeven om Jefus van naby te zien , en daar door in hun geloove in Hem ten volle gefterkt te worden. En vermits dat in Ga. lileë met minder fchroom, en vry wat veiliger konde gefchieden, dan te Jeruzalem, zo heeft men zich niet te verwonderen, dat 'er by een zo buitengewoon geval eene zo groote menigte is faamgevloeid geweest. Mooglyk denkt men, dit laat zich nog al met eenige waarfchynlykheid gisfen 00 Ware 'er by Mattheus maar eenige grond toe te vinden : Maar die fpreekt maar alleen van de elf Difcipèlen, en niet van anderen. Dat fchynt wel zo: Maar zegt hy niet duidelyk, dat inmiddels die Hem aanbaden f tv nop fommigen waren die twyffelden ? Kan mei, dit Laatfte wel verftaan van zyne Apostelen , zonder die van een aanhoudend ongeloof te befchuldigen ? Daar Jefus nu reeds zo dikwils aan hun verfcheenen was , in hunne tegenwoordigheid gegeeten en gedronken , hun de lyteekenen in zyne handen, voeten en zyde getoond, en daar door van zyn waaragtig herletven zo volkoomen overtuigd had, dat zelfs de vmrheen ongeloovige Thomas geloovig was geworden : Wat waarfchynlykheid is 'er te bedenken,Iiiiii dat  986 VYVHONDERD, VYVTIEN, dat zy nu zouden getwyffeld hebben? Men zou 'er grond voor kunnen vinden , ware Jefus aan hun verfcheenen, gelyk by de Zee van Tiberias, geheel onverwacht, in de vroege morgenfcheemeringe , ftaande van verre, en zy bézig met hun fcheepswerk, en het ophaalen van de netten, Joh. XXI: 1—4. Maar dat 'er nu nog onder hen zouden geweest zyn, die twyffelden , nu Jefus tot hen kwam op zo eenen tyd, en aan zo eene plaatfe, als Hy hun te vooren befcheiden hadde, is van alle waarfchynlykheid ontbloot. Deeze fommigen moeten dan anderen geweest zyn. Zulken, die op het berigtder Apostelen wel geloofden.dat Jefus was opgedaan ; wel geloofden, dat Jefus zich op dien Berg zou vertoonen, en in dat geloof zich mede derwaards begeeven hadden; maar die, wegens de groote menigte, die Jefus omfingelde, zich yoor hem ter aarde wierp om Hem re aanbidden, niet doordringen konden, om Hem van naby onder de oogen te zien, en dus in t eerst nog in twyffel waren, of Hy dezelfde Jefus was, dien zy te vooren zo van naby «ekend hadden. Indien men nu aanneemt, dat, te gelyk met de Difcipèlen , die joo Broeders op den Berg geweest zyn, van welken Paulus hier fpreekt, zo zal het zich zeer gèmaklyk laaten begrypen, dat'er onder die fommigen geweest zyn, die Hvyffel4en. Doch flegts in den beginne, en wel haast daar van zo volkoomen geneezen wierden , dat zy naderhand niet gefchroomd hebben, om met alle de anderen , als uit eenen mond te getuigen , dat zy Hem of eenmaal en te gelyk gezien hadden. VYVTIEN ellen om hoog namen de Wateren de Overhand: En de bergen werden bedekt, Genef. Vil: 20. In het 19. vs. was reeds gezegd, dat de Wateren gantsch zeer de Overhand namen op de Aarde; zo dat alle hooge bergen, die oniler den gantfehen heemel zyn, bedekt werden. (&) Dus zoude het wel fchynen, als of de Wateren, na dat de toppen van alle bergen reeds bedekt waren, nog door een nieuwen aanwas tot 15 ellen toe boven dezelve gereezen waren. 0>?N) De Heer van Til'm zyn Eerfte Waerelds Open Ondergang p. 338. wil dat zo niet begroepen hebben. Hy merkt aan, dat Mofes een drie-vouwdige vermeerdering der Wateren opgeeft. De eerfte, vs. 17, die de Arke deed opryzen boven de oppervlakte VYVTIEN. der aarde. De tweede vs. 18, die de Arke deed vlot worden en dryven op de Wateren. De derde vs. 19, waar door alle hooge bergen bedekt werden. Toen was 'er geen nieuwe aanwas meer noodig, om alle leevendige ziele, menfehen en beesten, te doen omkoomen. De toppen der hoogfte bergen reeds onder water ftaande, was 'er voor die geen bergplaats meer over. Wat wil Mofes dan te kennen geeven in het 20. vs. Volgens hem, niet een nieuwen aanwas van ■ 15 éllen, na dat de bergen reeds waren bedekt geworden; maar alleen eene bepaalinge, hoe veele ellen hoog de Wateren van den laatften aanwas gereezen waren boven den naastvoorigen. Door dat toeneemen der Wateren, op welke de Arke nu dreef, tot 15 ellen toe , wierden de toppen der bergen, die te vooren nog droog gebleeven • waren, door het water overdekt., Volgens hem zou dan de vertaaling moeten zyn: Vyvtien ellen om hooge (of hooger) namen de Wateren de Overhand. Of hadden de Wa. teren de Overhand genoomen:. En de bergen werden bedekt. Of liever : Toen de bergen ■ bedekt waren, „ te weeten (gelyk hy 'er „ by voegt) dat de hoogfte paalfteen van „ de laatfte verheffinge tot op 15 ellen, de„ zelve had doen fteigeren tot boven den. „ kruin der bergen, die alle door den Zond„ vloed bedekt waren." (33) 'i Gemeen gevoelen is evenwel, dat Mofes in het 20. vs. befchryft eene vierde vermeerdering van den Vloed, waar door die, na dat de bergen reeds onder water ftonden, nog 15 éllen boven dezelve is opgereezen. De Geleerde Wels-, by de Eng. Godtgeleerden is voer het gemeen gevoelen, en verfterkt het met deeze aanmerkinge. „ lk meen , zegt „ hy, dat Cap. VIII: 4, 5. klaar toont, 't „ welk ook van allen wordt toegedaan, dat „ de bergen van Ararat ,op welken de Ark „ bleef rusten, zo hoog, indien niet hoo» ger, waren, dan eenige andere met wa„ ter bedekte bergen. Verder, om de Ark „ op deeze bergen van Ararat te doen rus„ ten, was het noodig, dat zy daar op gevoerd wierd door de wateren , en daar „ boven eenigen tyd dreef, of opgehouden ,, werd. En wat de hoogte van de Ark be„ treft, dezelve was, volgens Cap. VI: 15, ,, dertig kubiten. Nu overweege men de „ zwaarte , zo van de Arke zelve, als van „ al het geene daar in bellooten was; en ik » ge*  V Y V TT E N. „ geloof, dat men ligt zal toeftaan, datzy „ ten minften de helft van haare hoogte, en by gevolg 15 Kubiten, diep in het wa„ ter gegaan hebbe, zo dat 'er ten minften ,' ook 15 Kubiten waters'noodig was, om ,, haar te verheffen boven de bergen van ..„ Ararat, en by gevolge boven alle hooge „ bergen, zo als Mofes verhaalt . Oes „ 'zou hv dit vs. liefst dus vertaaien: Vyv „ tien Kubiten om hoog namen de IValeren de overhand , na dat de bergen bedekt waren, op dat dus den Leezer een klaa„ rer denkbeeld van de waare meeninge „ des Heiligen Schryverseegeeven wierde." (3; Ze,r veel heeft de Gefchiedenis van den Zondvloed »e lyden van de Ongelonvigen, of gi lyk Polus by de Eng Godigcl. ze no-_-mr over (ienefi VI: 19, onze hedendaagfche Heidenen , die zich zeer kwalyk Christenen noemen, die 'ermede lagchen, ab ware die maar een ydele Roman. (.<&) Om aan die den mond te ftoppen, hebben de Geleerden getoond, dat men by Oude Heidenfchi- Schryvers, Plutarchus, Bero fus, Abydenus en anderen de gedachtenis bewaard vindt van den Vloed, van de Ar ke, zelfs ook van de Duive, die daar uit gezonden werd. De Chineefche Schryvers melden ook van eenen Vloed , uit welken flegts de eene Pionkuus behouden werd , terwyl alle andere menlchen omkwamen. Zelfs de Indiaanen vroegen aan de Christenen, toen die in hun Land kwamen, of die ook ooit van zo eenen Vloed hadden gehoord? Zie Polus ter zo evengemelde plaatfe. Nog meer bewyzen daar van zal men vinden by Grotlus de Verit. Relig. Chrift. L. f. §. XVI. p. m. 46. — (33) Ten tweeden zyn zy bedacht geweest, om eene of andere wyze uit te denken, hoe de Wateren, onder het beftuur van Godts Wondermagt, tot eene zo verbaazende hoogte hebben kunnen fteigeren. Deezen hebben het op deeze, en geenen op eene andere wyze willen verklaaren. by LHienthal in zyne . Oordeelt Dybelverkl. D. V. C X. §. 53—63. p. 80 — vindt "men onderfcheidene voorftel lingen daar van. De zyne, welke zyns eragtens aan mindere zwaarigheeden onder heevigis dan eenige andere, ftelt hy §. 64 p. 95. dus , als waarfcnynlyk , vour. H5 leidt die overftroominge af van het onder aardsch vuur, of de hitte, die men met de daad hier endaar in de Aarde vindt,fchoo, V Y V T I E Tf. 587 *er geen lichtende vlammen te befpeuren zyn. „ Hier door, zegt hy, is vooreerst de ,, fterke en aanhoudende reegen te begry» pen: Want, terwyl de dampen, die den ,, reegen veröorzaaken, volgens de Wetten der werkinge van vloeibaare ftoften (Hy„ droftaticd) in de hoogte ryzen; maar we„ gens de fnellé beweeging der daar mede „ gepaard gaande vuuroeeltjes, die uit de „ warmer plaatfen na de minder warme,en „ voornaamelvk in de hoogte gedreeven „ worden. zo behoefde alleen de geheele „ Aarde, door het onderaardfche vuur , in ,. eenen hnogen trap verwarmd te worden, 1, en moest aanvanglyk een menigte dam,, pen opryzen , en den reegen geduung » nieuw voe tfel verfchaffen. En deeze „ zelfde Onderaardfche hitte kan mede eene algemeene Aardbeeving veröorzaaken; ,, want daar door wordt de veerkragt der ,, in de Aarde ingefloote lucht vermeerderd, ,, zo dat ze tegen de Oppervlakte der Aarde « met geweld perfte. In fommige plaatfen ,, maakte deeze lucht, die tot den hoogften ,, trap uitgezet was, openingen. De Aarde fcheurde, en de Bergen zonken zeer diep ,, in de daar onder zynde Waterruimtens, „ zo dat de Onderaardfche Wateren na om ,, hoog gedreeven wierden, en de toppen „ der bergen bedekten. In andere plaatfen, „ verhief de verhitte Onderaardfche lucht „ den grond der Zee in de hoogte, zonder „ dien te doen berften, en dan moest de „ Zee, in deezer voegen hooger geworden „ zynde , de ingezakte en althans laager „ geworden zynde deelen van het vaste „ Land overftroomen; tot dat eindelyk by „ den nog fteeds aanhoudenden reegen al„ les overftroomd , en de geheele opper„ vlakte der Aarde, 15 ellen hoog boven „ de bergen , die al vry wat ingezonken waren , overdekt was." (Een leevendig ^voorbeeld, dat, door Aardbeevingen, Bergen verzinken , en Wateren in derzelver plaatfe opkoomen kunnen, is de ondergang der Stad Pleurs in Graauwbunderland, die in den jaare 1618, beneven de daar by liggende berg eenklaps als in den afgrond verzonken is,zo dat men daar ter plaaife thans , niet anders vindt, dan een diepe Zee) „Op deezen ondergang der Waereld door den " Zondvloed fcliytft de Ffa!mist te bogeto, • „ wanneer l\y de waare Kerk doet nggen, l „ PI. XlVI; 2—4. Godt is ons een toevlugt— liiiii a 11  56? r vyvtien, vyvtig. v y v t r gv „ Hy is kragtelyk bevonden een hulpe tn ve,, naawwdheeden. Daat om zullen iuy niet vree* „ zen, al veranderde de Aarde haare plaatfe, „ en al wier den de bergen verzet in het harte „ van de Zeen : Laat haare Wateren brui' ,, fen, laat ze beroerd worden; laaten de ber' « t>""' " " • —■--//• "3-- „ wordt de ondergang der Waereld vastgemaakt aan het inzinken der hergen in de ,, Zee. Tegen deeze opzetting der onderaard„ fche wateren door Aardbeevingen brengt „ men wel in, dat op deeze wyze onder de „ Aarde een leedige ruimte zou gebleeven .. zvn . waar heenen de wateren zouden ,, moeten afloopen. Maar, om nu niet te zeggen , dat het water, 't welk uit alle „ openingen der Aarde tevens na buiten ge„ dreeven werd, geene opening vond, waar „ door hetzelve wederkeeren kon; zo werd „ deeze ruimte opgevuld , deels door dein„ zinkende bergen, en deels floot de Aard„ beeving, na dat het water na buiten gedree„ ven was, de openingen; zo dat in deeze lee,, dige ruimte niet anders bleef, dan lucht, „ die in langen tyd geen kragt had om door „ te breeken." VYV TIG (Wanneer een Man een jonge Dogter. zal gevonden hebben, dewelke Maagd, en niet ondertrouwd is, en ze gegreepen en i>y haar geleegen zal hebben, en zy gevonden zullen zyn. Zo zal de Man, die by haar geleegen heeft, den V'teler van de jonge Dogter) Zilverlingen geeven : En zy zal hem ter Vrouwe zyn, voor dat hy ze verncederd heelt; hy zal ze niet mogen laaten gaan, alle zyne dagen, Deut. XXII: 28, 29. Tot weerit. te der ontucht geeft de groote Wetgeever hier verfcheidene Wetten op, aangedrongen door onderfcheidene ftraffen, naaide nisdaad meer of minder zwaar was. ($0 Onder anderen ook eene Wet tegen het verkrasjen eener Maagd : Als eener, die reeds ondertrouwd was; dat moest hy boeten met zyn leeven, vs. 25—27. Ën eener nog ondertrouwde Maagd; dat moest hy boeten op zo eene wyze, als vs. 08, 29. gezegd wordt. (ItfN)'t Geval is, dat een Man zich door de hitte zyner kriele lusten zo verre laat ververen, dat hy eene eerbaare jonge Dogier, die nog Maagdis, evenwel aan eenen anderen Man nog niet ondertrottwd, met geweld grypt, overmeesterd, en by haar ligt. Ën dat zy in die byligginge gevonden worden. Dit laaftte zou ik denken , dat de Wetgeever 'er niet zonder na¬ druk heeft willen byvoegen. In dit geval werd een fterker bewys van het feit verefscht, als in de twee voorige gevallen. Wanneer een ondertrouwde Maagd verkragt was in de Stad, dan moest zy zo wel als hy uitgebragt en gefteenigd worden: De Man, om dat hy zo eene had verneederd , die, van wegens de ondertrouw , moest geweekend worden, reeds zynes Naastens Wyf geworden te zyn. Zy, om dat zy geagt moest worden geen genoegzaame tegenweer gebooden, en daar in min of meer toegsftemd te hebben , en dus fchuldig te zyn aan Overfpel, naardien het gefchied was in de Stad, daar zy, had zy om hulp gefchreeuwd, gehoord en ontzet zou hebben kunnen worden , vs. 23 , 24. Wierd een ondertrouwde Dogter verkragt op het Veld, Han moest de Daader alleen gedood worden. Haar werd geen ftraffe aangedaan. Zy ■ werd gereekend, haares ondanks, overweldigd te zyn, en buiten de rnooglykheid om gered te kunnen worden, 't Was gefchied op het Veld; zy had wel geroepen, maar 'er was niemand geweest, die haar verloste , vs. 25. 26, 27. Maar hier is het geval van eene Maagd, die niet ondertrouwdis. Zo eene Maagd zou haar oog hebben kunnen laaten vallen op eenen Jongman. Zy zou door haare rokkelingen aanleiding hebben kunnen geeven, dat hy by haar eènig aanzoek had gedaan ter byligginge. Zy zoude vervolgens hem hebben kunnen beïchuldigen, haar gewelddaauiger wyze verkragt te hebben, op dat hy mogt genoodzaakt worden, haar te moeten trouwen,' zonder haar ooit te mogen verftooten. Om nu zulke flinkfche ftreeken voor te koomen (want 'ér was geene reede om de befchuldigende Maagd meer re gelooven, dan den zich verontfchuldigenden Jongman) zo eischte de Wetgeever in dit geval bondiger wyze. 'Er moesten getuigen zyn die ze gevonden hadden. Den Man , als geweldpleegende , en de Maagd, als tegenweerdoende. Als die 'er waren : (33) Dan was-de Man ftraf baar naar de Wet. («) Hy moest haaren Vader Vyvtig Zilverlingen geeven. Eene fomme, die ten deezen tyde geiing zou geagt worden ; maar die in dien tyd, toen het geld veel fchaarfer, en by gevolg van meervvaerde was, al vy aanzienlyk was. Die moesten aan den Vader gegeeven worden tot een zoen- en boet-geld voor den hoen,'hem en ge-  V Y V T ï G. V Y V T 1 O. 989 geheel zyn geflacht, door het fchenden zy» ïier Dogter, aangedaan. Het ontëeren eener Dogter werd by de Oosterlingen aangemerkt als het ontëeren van iemands eigen Bloed, en werd daarom by hen hoog genoomen, en dikwils-allergevoeligst gewrooken. Of hy der Dogter ook zo veele Zilverlingen tot een bruidfchat hebbe moeten geeven, wordt niet gemeld, 't Zou wel zo fchynen uit Exod. XXII: 17; ter» minden dan, wanneer de jonge Dogter, uit aanmerkinge van zyn onëerlyk en woest bedaan, weigerde met hem te trouwen, of de Vader weigerde, daar toe zyne toeftemminge te geeven. Die hadden dat,naar het fchynt, in hunne keuze. OO Maar niet hy. Indien de jonge Dogter en haar Vader het zo wilden, moest hy ze zich ter Vrouwe neemen. Amnon verkragt zyne Zuster Thamar, en dat gedaan hebbende, liet hy haar ter kamer uitftooten; en de deur agter haar toegrendelen, 2 Sam. XIII: 17. Dat was eene dubbele gewelddaadigheid;.eene ontëeringe, die door haar te trouwen, al dat zy beide gewild hadden, niet had mogen herfteld worden. Maar in 't geval, waar van wy thans fpreeken, was de Man, fchoon hy een afkeer van haar mogt gekreegen hebben, onder de verpligtinge, van de onteerde Dogter te moeten eeren, door haar zich tot eene Vrouwe te neemen, in welk geval , hy ook haar nog wel een Bruidfchat zal hebben moeten geeven, vermits dit by het aangaan van een Huwelyk , alzo te doen gebruiklvk was. Maar het zou kunnen zyn, dat een Jongman zyn hart zo gedeld had op zo eene Dogter , dat hy, geen kans ziende om ze op eene andere wyze in huwelyk te kunnen krygen-, even daarom deeze gewelddaadigheid in het werk had gedelden dan zou het moeten trouwen voor hem geen ftraffe, maar de vervullinge van zyn wensch en begeerte geweest zyn. Om nu zulke booze Hukken te weeren , zo voegde de Wetgeever 'er tot een tweede draffe by, dat hy ze niet mogt laaten gaan, alle zyne dagen.- Dit nu was voor hem eene zwaare ftraffe, 't zy hy van den beginne aan van haar een afkeer hadde, 't zy hy, hoe zeer thans op haar verliefd, naderhand van haar een afkeer kreeg., vermits hem hier door eene vryheid benoomen werd, welke Mofes anders had toegelaateh, dat een Man der Vrouwe, die hy getrouwd had, wanneer zy geen genade vond in zyne oogen , een fcheidbrief mogt geeven, en van zich laaten gaan, Deut. XXIV: 1. Nu weeten wy, dat alle bedwang, van zyne vryheid voor eenen mensch iets ondraaglyks is. Gelyk hy nu zyne overmagt misbruikt had , om eene zwakke Maagd iets aan te doen tegen haar wil, zo moest'hy, tot ftraffe daar van, ondergaan , darde meerdere magt van de Wet hem van zeekere vryheid beroofde, en hem tegen zynen wil onder een bedwang bragt, waarvan hy, zo lang hy leefde, zich niet zou kunnen ontheffen. Gelyk Godt de gewelddaadige ontucht heeft willen beteugelen y even zo ook , 03) de verleidende. Daar van vinden wy de Wet Exod. XXII: 16, 17. Wanneer iemand eene Maagd verlokt door lief koozingen , gefchenken , en trouwbeloften, die niet endertrouwd is, en hy ligt by haar : Die zal haar zonder uit/tel een bruidfchat geeven, dat zy hem- ter Vrouwe zy. Indien haar Vader gantfchelyk weigert haar aan hem te geeven (waar uit men zien kan, hoe groot al van ouds de magt der Ouderen was over hunne Kinderen, zo dat het al, of niet aangaan van derzelver Huwelyk afhing van der Ouderen verleende, ofgs■weigerde toeftemminge) zo zal hy geld geeven naar den bruidfchat der Maagden. CNN) De Joodfche Meesters zeggen wel, dat ook de jonge Dogier, en haar Verleider vryheid hadden om het aangaan van het Huwelyk van de hand te wyzen.- Maar ik kan niet zien, hoe dat uit den tekst konne gehaald worden. Zo dit der jonge Dogter al mogt vry gedaan hebben, is 't niet te denken, dat zy daar van ooit gebruik zou maaken. Wat jonge Dogter zal weigeren, dat haar gefchonde eere worde herfteld? Eene ver-' kragte Maagd mogt een afkeer hebben van en haat tegen den Verkragter, wegens het ftiood geweld , aan haar gepleegd. Maar een verlokte Maagd had daar geen reede toe; in tegendeel konde zy zich van zo eenen Man, uit aanmerkinge van zyne Liefdesbetuigingen , en aan haar gedaane beloften , niets dan alles goeds voorftellen. Indien het den Man vrygellaan had, de onteerde Dogter, niette willen eeren, zo zou de boete, hem opgelegd door eene Godtlyke Wet, geringer zyn geweest dan de boete, door eene zelfs Heidenfche Wet daar opgetteld: Het verlokken en ontëeren eener Maagd moest by de Romeinen geboet worIiiiii 3 deu>  99o V Y V T I G. den, indien het een Man van aanzien was, met de helft zyner goederen ; en was hy een gemeen perfoon, zo werd hy gebannen. De woorden van den tekst zyn zo nadruklyk, dat ik niet anders zien kan, of hy was verpligt haar, zonder zich met eenige uitvlugten te behelpen, om, gelyk men zegt, de zaak op de lange baan te fchuiven, te moeren trouwen, zonder uitftel moest hy haar eenen bruidfchat geeven , dat zy hem ter Vrouwe wier de. 't Was alleen de Vader der ontëerde Maagd , die weigeren konde hem aan haar te geeven ; 't welk evenwel nooit zal gefchied zyn, dan om zeer gewichtige reedenen. In dat geval moest hy den Vader geld geeven, naar den bruidfchat der Maagden. De fomme daar van wordt niet uitgedrukt. Sommigen hebben dezelve willen bepaalen op jo Zilverlingen , volgens Deut. XXII: 29. Maar utt Genef. XXXIV: 12, en 1 Sam. XVIH: 25. is te zien dat men daar over bedingen maakte, en dat men , om des Vaders toeftemminge te verkrygen , den Bruidfchat wel eens vergrootte. En zo mag men denken, dat ook in dit geval de Bruidfchat gewaerdeerd wierd naar den rang en het vermogen, zo van de Maagd, die ontëerd was, als van den geenen, die haar ontëerd had. C3-1) Maar hier by doet zich eene en andere vraage op. O"! Indien de Verleider zo wel als de Verkragter de ontëerde Maagd moest •trouwen, waar in was de ftraffe van den laatften , die , van wegen het gepleegd geweld , zwaarer moest .zyn , als des eerften ? (*») De Verkr agter moest niet alleen, naar het gebruik van dien tyd, eene Bruidfchat geeven aan de Maagd, op dat zy hem ter Vrouwe wierde; maar daar te boven ook nog aan haaren Vader 50 Zilverlingen geeven tot zoen- en boet-geld. Maar de Verleider had alleen eenen Bruidfchat te geeven aan de Maagd; doch den Vader behoefde hy niets te geeven, zo die in het huwelyk toeftemde. (&f) De Verkragtcr moest niet alleen de Maagd trouwen; maar hy moest haar ook, 't zy willens of onwillens, voor zyne Vrouw houden, zo lang hy leefde. Maar de Verleider was niet onder d-at bedwang; die konde in vervolg van tyd, wanneer zy hem mishaagde, haar, volgens de toelaatinge van Mofes, m;t eenen fcheidbrief van zich laaten gaan. (js) Voor de Dogter, die, ter voldoe- V t f f ï ft ninge van haaren dertélen lust, zich had laaten verleiden, is geene ftraffe beftemd. 't Is evenwel niet te ontkennen, dat zy zich ook had fchuldig gemaakt. Wat mag daar van de reede zyn? Men antwoordt: (<•*) Schoon fchuldig,evenwel zo fchuldig niet, als haar Verleider. By dien was een zonde van kundig en wel beraaden overleg; maar by haar eene zonde van verraste ligtgeloovigheid,geprikkeld door het jeugdig bloed, min of meer verfchoonbaar door de zwakheid haarer kunne, O8)8) Het verlies van haar Maagdom, waar op men by de Jooden zo naauwkeurig agt floeg, Deut. XXII: 13—21 , was voor haar een zwaare ftraffe. (vr) Nog in her huis en onder de magt van haaren Vader zynde , zoude zy eene haar opgelegde geldboete niet hebben kunnen betaalen , als hebbende nog geene eigene goederen. En had die moeten oetaald worden , zou het hebben moeten ^gefchieden door den Vader, en dus eene ftraf geweest zyn voor denzelven en niet voor haar. VYVTIG (En hy zond tot hem eenen Hoofdman van) met zyne Vyvtigen — 2 Kon. I: y—14. De gewyde Schryver verhaalt hiet het wedervaaren van drie Hoofdmannen met hunne benden, die door den Koning van Israël afgezonden waren, om den Propheet Eha 1 >p te zoeken en voor hem te brengen . CN) Hier toe gaf zeeker geval aanleidinge. Ahazia de Godtlooze Zoon van den Godtloozen Achab doet een zwaare» val. Door fchrik, en waarfchynlyk door den val gevaarlyk bezeerd, wordt hy krank tot ftervens toe. Hy is begeerig om te weeten, hoedanig de uitflag zyner ziekte zou zyn. In plaatfe van oen Mond des HEEREN, of zynen Propheet te Jaadpleegen, gelyk Koning Jerobeam in een foortgelyk geval had gedaan, 1 Kon. XIV: 1—3.— zo zond. hy Booden af, om Baal-Zebub, den Godt van Ekren te vraagen. Hoe Ahazia! Is het u vergeeten, hoe wonderdaadig, hoe ontzaglyk, nog onlangs, by het leeven van uwen Vader, de twist beflist is , dat niet Baal, maar de HEERE alleen Godt is? 1 Kon. XVIII: 21—40. 't Schynt wel zo. Ten minften, het nadenken'er van maakte geenen indruk op zyn gemoed. Trouwens, de verkeerden weeten van geene fchaamte. Hy gaat Godt voorby , en zoekt heul by eenen Niet-God. Elia, door Godts Engel daar toe opgewekt, gaat 'sKonings booden  VYVTIG» dén te gemoete, en zend hen te rug met eene ernftige beftraffinge, en harde boodfchap voor den Koning: Van het bedde, daar gy opgeklommen zyt', zult gfniet af koomen: Maar gy zult dén dood fterven. Zy brengen deeze Boodfchap aan den Koning. Naar het fchynt;-hadden zy Elia niet gekend; maar uit de befchryvinge, die zy aan den vraagenden Koning van hem gaven, maakte die met genoegzaame zeekerheid op, dat het Elia dé Thisbiter was, vs. i—8. Wat doet nu de Koning? De doodelyke Boodfchap is voortgekoomen uit den mond van Elia, een Man door teekenen en wonderen, als een Propheet van Godt den Allerhoogften bekend in Israël. Zou men niet mogen denken: Zyn geweeten ontwaakt; zyne oogen vlieten af van traanen ; hy bidt Godt om genade; hy bereidt zich tot fterven? Maar neen ! Zyn geweeten is toegefchroeid ; de booze Vorst is- verftokt in zyne boosheid; moord is in zyn hart; eer hy fterft, wil hy zvn doodbedde nog bemorsfen met Propheeten-bloed. Misfchien nog opgeruid door zvne Moeder, de Godtlooze Izebel, die het nog fpeet , dat Elia haar moorddaadig voorneemen door een tydigc vlugt ontkoomen was, I Kon. XIX: 2,3- en nu gaerne het door hem vergooten bloed van haare door hem gedoode Baals-propheeten zou gewrooken hebben. Doch wat van dit laatfte ook zy: Ahazia had zeekerlyk met Elta niets goeds in den zin. Hy zendt meteeuen zyner Hof bedienden tot hem met vriendeiyk verzoek , om tot hem te koomen. Neen! tot driemaal toe zendt hy eene gewapende bende met haaren Hoofdman op hem af. Blyks genoeg, dat'er voorneemens van eeweld in zyn binnenfte waren. (3) Laat ons nu zien , hoedanig het wedervaaren was van deeze Hoofdlieden met hunne onder zich hebbende Manfchappen. (NN) En wel vooreerst van de twee eerften,vs- 9—12. (d) Dat was voor hun ten uiterften ramp&oedin.-f>«) De eerfte krygt bevel van den Koning. Waar het woord des Konings is, daar is heerfchappy. Zo was het hier. Hy ftelt zich terftond aan het hoofd van zyne Bende, flaat 'er mede op weg, het duurt niet lang, of hy vindt Elia, gezeeten op de hoogte eenes bergs. Zeekerlyk zag de Propheet hem reeds van verre. Gèmaklyk zou hy zich voor hem hebben kunnen verbergen. Dat was niet noodig. Hy zat hier in VYVTIG. de fchuilplaatfe des Allerhoogften. Had Godt de woorden, die hy aan Ahazia had laaten boodfehappen, in zynen mond gegeeven; hy konde dan ook verwachten, dat die hem zou bellekken onder de fchaduwe zyner hand, Hy wacht den Hoofdman af met zyne bende. Die nadert en zegt: Gy Man Godts, de Ko-ning zegt, kom af. Zyne aanfpraak is, naar 't ichynt, eerbiedig: 'Gy Man Godts. Maar men vindt menfehen, welker lippen brandende lippen zyn,als een potfeherf, met fchuim van zilver overtoogen. t Is genoegzaam zeeker, dat van dat foort 's Hoofdmans lippen waren, 't Was niet in goeden ernst, niet uit eerbied; maar fchimpswyze, dat hy hem dus aanfprak. „ Gy, die u laat voor„ ftaan de Man, de groote Man, de voor„ naame Dienaar, de innige vertrouweling , te zyn van uwen Godt; van dien Godt-, ', die, naar uw voorgeeven, de alleen waa, re Godt is. Gy,"die uit den naam van ', uwen Godt den Koning zyn naderenden , dood hebt laaten boodfehappen , als of „ die alleen de beftellinge had van leeven „ en dood. Wel aan dan, gy Man Godts, gV zvt de Man , dien ik hebben en tot " den Koning brengen moet. De Koning „ zest, ik zegge u, ik gebiede u uit naam , des Konings komaf, indien gy met wilt, dat ik geweld gebruike " Dat zyn zeggen bv Elia zo werd opgenoomen, blykt uit zyn antwoord. „ Indien ik dan een Man Godts ben de Propheet en voornaame Dienaar * van Godt, van dien Godt, die niet by u, maar by my gehouden wordt voor den ' alleen waaren Godt: Hy richte dan tusfchen u en my door vuur. Gelyk Hy door " vuur gericht heeft tusfchen my en de , Baal-priesters, toen Hy dat op het altaar \ deed vallen, om het brand-offer te ontI fteeken en te verteeren : Zo richte Hy ! ook nu. Hy verdeedige en wreeke zyne bv u en uwen Koning gehoonde Godtheid: Hy ftaave de waarheid van t gee', ne ik in zynen naam heb gefprooken. Ia„ dien ik een Man Godts ben, zo valle vuur „ uit den Heemel, en vertecre u en uwe Vwtiser Wat gebeurt 'er?De Godt van Elia is geen Baal, tot wien zyne Propheeten riepen van den vroegen morgen lot op den middag; maaier was geen ftemme,noch antwoord, l Kon. XVIII: 26. Elia", Godt was de leevendige Godt, die ook in zulke gevallen het woord zyner knegten doel,  0pa VYVTIG. raad zyner Booden volbrengt, als zy yvererl voor de eere zynes naams, zo als, behalven hier, o ik gezien is in 't geval van de Jongens van Bethël, 2 Kon. II: 23, 24. Van Ananias en Sapphira, Hand. V: 1—10, en Elymas den Tooveraar, Hand. XIII: 10, li) Naauwiy\s had Elia dit woord gefprooken , of 'er daalde vuur van den Heemel, en ver' teerde den Hoofdman en zyne Vyvligen. Waarfchynlyk een blikfemftraal, waar van, gelyk men weet, de uitwerking oogenbliklyk doodelykis voor de geenen, die'er door getroffen worden. Het Vuur behoort mede tot die dingen , die Godt tot wraake heeft gefchaapen; en de- blikfemen zyn zyne weimikkende pylen, die Hy affchiet van den booge zyner verbolgenheid, om wraake te doen aan den Godtloozen ten zynen verderve. Daar liggen nu de Hoofdman en geheel zyne bende. Welk een verfchriklyke vertooning voor de geenen , die voorby gingen, 't Kon niet misfen , of dit moest gerugt maaken; (ffi~) En kwam dus wel haast ter ooren van Ahazia. Men mag denken, dat het omkoomen van zo veele mannen hem bedroefde; maar weinig dacht hy, dat dit gefchied was door de wreekende hand van den Almagtigen. Hy merkte 'er niets wonderdaadigs in op : Onkundig, dat dit gefchied was op het woord van Elia, zag hy 'er niets meer in , dan een verfchriklyk, doch natuurlyk uirwerkfel van den blikfem. Hy zond dan een" tweeden Hoofdman af met zyne Vyftigcn. Die vindt ook den Propheet, én fpreekt hem aan op dezelfde wyze, en gebiedt hem uit naam van den Koning, om aftekoomen; ja! nog ftouter dan de eerfle, om haastelyk aftekoomen. Het antwoord van Elia was hetzelfde, en ook het gevolg 'er van. 'Er viel vuur uit den Heemel, en de Hoofdman en de zynen wierden ook het Aagt-offer van Godts gefarde wraak , vs. ii", 12. Zy kwamen om, gelyk Nadab en Abihu, Levit. X: 2, en 250 Medeftanders yan Korah, Dathan en Abiram , die ook door heemelsch wraakvuur verteerd werden, Num. XVt 35. OO Hier doet zich eene andere bedenkinge op. («*) Wat ongeftuimc yvergeest béitek Elia? Is hét een Man Godts,of \s het een Dienaar van hem, die een Vyand,.een Wraakgierige, een Menfehen-moor der is van-den beginne aan, die zo veel menfehen vloekt, en den dood belt okkent? Die zo vraagen wilde, zou niet VYVTIG. uit wysheid vraagen. Ware zyne drift een onhezuisde drift geweest , het vuur ware zeekerlyk, zo oogenbliklyk op zyn woord, niet gevallen uit den He. mei. Een vloek zonder oorzaak zal niet koomen De hoi igstrechtvaerdige Godt werd nooit zo blindelings de Beul, de Uitvoerer van zondige wraakzugt. Daar nu aanftonds gefchiedde naar zyn woord, moeten wy ons overreed houden, dat zyn yver was een yver Godts, en dat hy fprak aangedreeven door een hoogeren Geest. Wy mogen ons in hem vertegenwoordigen eenen van. die twee getuigen , van welken men leest, Openb. X: 3—5. Zo iemand, die wil belchadigen, een vuur zal uit hunnen mond uitgaan, eu zal hunne Vyanden verflinden : En zo iemand hen zuil befebadigen , die moet alzo gedood ■warj<-n. Maar zullen wy .Elia mogen verfchoonen , daar de Heere Jefus zynen yver fchynt te laaken, Luk. IX: 54,55, daar Hy zyne Difcipèlen , die, naar het voorbeeld van Elia, ook vuur uit den heemel wilden doen vallen, zo ernftig beftrafte ? 't Is waar, het fchynt zo. maar het is ook niet meer dan fchyn. Zonder het doen van Elia af te keuren, konde Hy me: recht de drift zyner Apostelen beftraffen. 'Er was een groot onderfcheid tusfchen de z >nde der Hoofdmannen, en die der Samaritaan/n, tegen welkende /Apostelen zich zo verbitterden. De Hoofdmannen wilden Elia gevanglyk voeren tot den Koning, d>e het gemunt had op zyn leeven. De Samaritaanen zondigden alleen, uit een ingekankerden haat tegen de Jooden, tegen den phgt der herbergzaamheid. Zy wilden Jefus niet ontvangen, om dat zyn aangezigt was rei' zende na Jeruzalem, vs. §3. 'Er was een groot onderfcheid in de omftandigheeden. Elia was gebonden, om in het Koningryk der X Stammen de Godtheid van den waaren Godt tegen den Baal en zyne Dienaars te handhaaven. Die had hy, tot verftommens toe van zyne Vyanden, door teekenen en wonderen bevestigd. Des niet te min bleef men die verlochenen en befpotten. 't Kwam 'er dan nu op aan, om de gehoonde eer van Godt te wreeken , aan verftokte Afgodendienaaren. Maar met de Samarilaanen was het geheel anders. Jefus wilde onder de Samaritaanen niet prediken ; Hy wilde alleen door hun Land trekken. Jefus had zich aan deeze Samat ri-  V Y V T I GÉ VYVTIG. 995 ritaanen niet bekend gemaakt als den beloofden Mesfias, veel min zyne waerdigheid onder hen door eenig Wonderwerk bevestigd. Zv weigerden Hem geen herberging, om dat Hy zeide, dat Hy de Christus was: In die betrekkinge kenden zy Hem niet. En dus kwam het niet te pas, zyn nog niet bekend, veel min verlochend Mesfiasfchap, door eene zo ftrenge Wonderftraffe te bevestigen. Voor tegenwoordig bepaalde zyne zending zich alleen tot de verfoorene fchaapen van het huis Israëls, Eindelyk was 'er een groot onderfcheid in den tyd. Elia was een Dienaar van de Wet. Die tydbedeelinge bragt ftrengheid mede: Maar de Apostelen waren Dienaars van den zagtmoedigen Jefus. Aan zulken paste het niet, een voorflag van dien aart aan hunnen Mees-ter te doen: Wilt Gy, dat wy zeggen, dat vuur van de-n beemd nedervalle — ? Dat paf de Heiland hun te kennen, toen Hy zeide : De Zoon des menfehen is niet gekoomen , om der menfehen zielen te verderven; maar om te behouden, vs. 56. Als Hy dan in zyne beftraffinge tot hen zeide: Gy weet niet,van hoedanigen Geest gy zyt , zo wraakte Hy niet het doen van Elia; maar alleen, dat de Apostelen, zo onberaaden , zo geheel verkeerd , zich dat wilden ftellen tot een voorbeeld van navolginge. (PP) Maar nog eene andere bedenkinge: Was deeze ftraffe niet te zwaar? Wat deeden deeze lieden meer, dan hunnen pligt : Moesten zy het bevel van hunnen Koning niet gehoorzaamen? Die 20 vroeg, bezondigde zich aan Godt. Doet de Richter der gantfche Aarde ooit anders, dan recht? Is Godt ooit onrechtvaerdig, als Hy toorn over den mensch brengt? Maar laat ons het ftuk wat nader inzien. Men moet Gode sneer gehoorzaam zyn, dan den menfehen. Dat wisten Sauls Trawanten wel Schoon de Koning hef gebood , zy, wilden evenwel hunne handen niet uitftrekken, om op de Priesters des HEEREN aan te vallen, \ Sam. XXII: 17. Zo hadden ook deezen moeten doen. Hier was meer dan een Priester: Een Propheet,.wiens zending; een Propheet van den HLLR&, wiens Godtheid reeds zo onlochenbaar door teekenen en wonderen bevestigd was : Zy hadden zich dan ook met befcheidenheid aan het bevel des Konings moeten onttrekken. Zy hadden den Koning zyn voorneemen moeten ontraaden. Maar in plaatfe IX. Deel I. en II. Stuk, van dat, is het waarfchynlyk, dat zy het zich tot eene eere en blydfchap gereekend hebben, deezen last van den Koning te ontvangen. Indien het waar is, 't geen Salomo zegt: Als een Heerfcher op leugentaal agt geeft , alle zyne Dienaars zyn Godtloozen, dan zullen zy niet beeter geweest zyn, als hun Koning. De Baalsdienst was de Religie van het Hof: Zy zullen dan wel even zo groote Dienaars van den Baal, even zo verbitterd tegen Elia , den beftryder van den Baal geweest zyh, als Ahazia zelf. Als men de zaak in dit oogpunt ftelt, zal men, in plaatfe van bedillen, Godt moeten rechtvaerdigen in den weg van zyne gerichten. Men voege 'er nog by: Elia was een buitengewoon Gezant van Godt. Aardfche Koningen merken den hoon, en het leed, hunnen Gezanten aangedaan, aan, als hun zelven aangedaan, en neemep het daarom hoog, en wreeken het gevoelig. Men weet, hoe David zich in zo een geval wreekte aan de Ammonieten, 2 Sam. X. en XI. Zou da» Godt, die een zo groot Koning is boven alle de Goden, zich niet gevoelig mogen toonen over den hoon, Henï aangedaan in zynen Gezant? Godt kan het niet ftraffeloos gedoogen, dat men zynen Propheeten kwaad doe, en zyne Gezalfden aantaste; want die die verwerpt, verwerpt ook Hem , die hen gezonden heeft. Laat ons nu zien, hoedanig het gedrag en wedervaaren was van den derden Hoofdman, vs. 13, 14. Ahazta krygt andermaal bericht van het omkoomen zyner bende. Dit had hem tot nadenken moeten brengen. Maar wat zegt Salomo van een Dwaas? Al ftiet gy hem in een mortier mei eenen ft amper in het midden van het geflooten graan : Zyne dwaasheid zou van hem niet afwyken , Spr. XXVII: 22. Men ziet het in deezen Koning. Niet verbee'terd, maar nog meer verbitterd, geeft hy bevel aan eenen derden Hoofdman. Die gehoorzaamt, en trekt ook uit met zyne bende. 00 Maar deszelfs gedrag was geheel anders', als der twee voorigen. Misfchien was hy een gemeenzaam Vriend geweest van Achabs braaven Hofmeester Obadja, en had van denzelven geleerd, Godts Propheeten liefde en eerbied toe te draagen. En dat al eens zo niet zynde, was hy evenwel wys geworden door het fchrikbaarend wedervaaren der twee anderen. De kloekzinnige nu ziet het kwaad, en verbergt zich: Kkkkkk Z»  994, V Y V T I G, VYVTIG. Zo ook hy. Bevreesd, van in hetzelfde Oordeel te zullen vallen, nadert hv tot den Propheet met diepen eerbied: Hy boog zich op. zyne knien voor hem neder. En in plaatfevan op eenen gebiedenden toon te fpreeken:: De Koning zegt, kom af,, kom haastelyk af,, zo fprak hy op den fmcekenden toon van iemand , die vreesde voor de gramfchap van den Propheet, en voor het leeven van zichzelven, en van de zynen. Hy fmeekte, en,, ten blyke van grooten ernst en verlegenheid, fmeekte hy by hcrhaalinge : Gy Man Godts, laat toch myne ziele, en de ziele uwer knegten, deezer Vyvtigen, dierbaar zyn in uwe oogen ! O3) Een zag* antwoord keert de grimmigheid af, en Godt verhoort den wensch der zagtmoedigen. Dit ondervond deeze Hoofdman. Hy had gefmeekt om zvn en der zynen leeven, en het werd hun gefchonken. Hy verkreeg zelfs nog meer. Hy had tot Elia niet durven zeggen :Kom af, fchoon men wel kan denken , dat hy het wenschte, om zich te kunnen verantwoorden voor den Koning.. Dit evenwel verkreeg hy ook. £.liat door Godts bevel 'er toe opgewekt, err aangemoedigd om den toorn des Konings niet te vreezen , Hond op , ging met den Hoofdman, ftapte 's Konings Bedkamer in, ftelde zich voor zyn Krankbedde , Helde hem te reede, over zyne afgodery en bygeloof, en kondigde hem den dood aan, en, zonder dat wy iets het minfte leezen van zyn berouw, traanen, of gebeden volgt 'er aanftonds op: Alzo f erf hy, naar het woord des HEEREN, dat Elia gefprooken bad, Wy mogen 'er op toepasfen het gezegde van Zophar, Job XI: no. De oogen der Godtloozen zullen bezwyken, de toevlugt zal van hun vergaan ,• en hunne verwachtinge zal zyn de uitblaazinge der ziele. Godt bewaare elk voor zo een oogenbliklyk omkoomen, als dat der twee Hoofdmannen met hunne Vyvtigen , voor zo een fterven in zynen toorn, als dat van den Koning. Hy geeve ons te fterven den dood des oprechten, en dat ons einde zy gelyk het zyne.' Met deezen wensch maake ik, na dankzegginge aan Godt voor zyne aan my genadig verleende hulpe, van dit Boekdeel een E I N D E. BLAD*