ij.. . .111 U ...    VERVOLG OP M. NOËL CHOMEL ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUND1G- en KONST- WOORDENBOEK. Vervattende veeie middelen om zyn GOED te VERMEERDEREN, EN Z Y N E GEZONDHEID te BEHOUDEN, Af et verfcheidene wisfi en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziektent, dienjlig em tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS, HOENDEREN, DUIVEN, HONIG-BYEN, ZY-WORMEN te kweeken, voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren; Eene Natuurkundige Befcbryving van HUISHOUDELYK- en WILD-GEDIERTE, VOGELEN en VISSCHEN, en de middelen om dezelven te jaagen en te vangen. Een'groot aantal van Geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE, AKKERBOUW, LANDBOUW, WYNGAARD- en BOOMGAARDBOU W; gelyk ook de lsennisfe van VREEMDE GEWASSEN, en haare EIGENAARTIGE KRACHTEN, enz. Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STYFSELMAAKEN SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het maaken van BAAIJEN en STOEFEN voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz. Al het geen een bskwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei fjort van SPYZEN, DRANKEN, GEBAKKEN, CONFITUUREN; het inmaaken van GROENTENS voor den Winter, enz. Wit 'er in den SLACHTTYD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CYDER, AALBESIEN-WYN, RATAFIA, veelerlei fooiten van LIQUEURS, enz. Om CH1TSEN en KANTEN in 'c nieuw te wastenen, enz. De middelen, waar van zich KOOPLIEDEN bedienen om grooten Handel te dryven. Eea korte fchets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN, enz. DOOR J. A. DE C HALMOT, cnx» TWEEDE DEEL. Zynde het IX. DEEL van het WOORDENBOE K. Verrykt met Kunstplaaten. Te CAMPEN by j. A. ds CHALMOT, w u AMSTELDAM by j. YNTEMA. MDCCLXXXVII.   TWEEDE NAAMREGISTER Van Heeren Intekenaaren ? welke te laat aan de Drukkers 2yn toegezonden, om in eerfte Lyst te hebben kunnen geplaatst worden. ^^.chtelen. CJeronimus van) Beke (Mr, W. van der) Extraordinaris Raad van Neerlands Indie, te Batavia. Bruyn (Mr, Daniël de) Schepen en Penfionaris der Stad Tholen. Bruyn (Mr. Jacobus Johannes de) Burgemeester der Stad Middelburg, en Bewindhebber van de Westindifche Compagnie te Middelburg £fc.. ■Cats N. Z. (Fredrik) Notaris te Middelburg. Changuion (Mr. Paulus), Secretaris der Stad Middelburgs Gezelfchap (Een) van Letterminnaars in Noord' holland.- Ghyfelin le Sage (Mr. Johan David) Burgemeester der Stad Middelburg, en Bewindhebber van de Oostindifche Compagnie ter Kamer Zeekind, £fc Grandfon (Jacques) te Amfleldam. Haak (Cornelis) Koopman te Middelburg* Herklots (J.. D.) Commisfaris vun de AssurantieKamer en Waterrecht ie Middelburg. Huysman (Mr. Anthony) Burgemeester der Stad' Middelburg, en Bewindhebber der OostindifcheCompagnie ter Kamer Zeeland,-. £fc Hurgronje (Mr Steven Matthys Snoudc) Schepen en Raad der Stad Middelburg, en Bewindhebber van de Oostindifche Compagnie* Jillinck. (Dr. Willem} Keer (H; /G*^ fó Amjleldam* Mandere (E. P. van) Bewindhebber der Westindifche Compagnie te Middelburg, Marle. (Eduard van)' Munfter (Lucas van) Gemeensman en KapiteM van eene Kompagnie Burgers te Zwolle* Munfter. (Miehief Hendrik van} Sepp (J. C) Boekverkooper te Amfieldam. Veeckens. (Claas) te Amfteldam Visvliet (Mr. David' van) regeeeend Eur-gmmter der Stad Middelburg ,- §c- Visvliet (Mr. Egbert Philip van) M* Vr. en Kiesheer der Stad Middelburg, &c.. Z'egers (ff.) Richter, Ontvanger, en Rentmeerter der Hooge , Vrye en onafhanglyke- HeerlyJc*beid Lage Rentmeester- des Hurfes- Weidarm»   ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- EN KONST- WOORDENBOEK. NEGENDE DEEL. C. tf^ftT^ 13 ^e derc^e Letter van net Nederduitfche ïk C til A,Phabet> en de tweede Medeklinker. By 82 ^' 5$ de Oude Latynen heeft ze de uitfpraak van (jLSSJS) eene K gehad, dus, fchryvende hicenhoc, fpreeken ze daar uit, als of 'er Hik en Hok ftond, niet his en hos, gelyk hadt moeten gefchieden, indien de C de uitfpraak eener fcberpe S gehad hadde. 't Is ook bekend, dat deeze letter tot den afgang des Roomfchen Ryks, benoemt is met den naame van K. Zy behoudt immers tot deezen tyd toe voor de A, O, U, de kragt der K, gelyk eertyds mede voor de E en I. Om die reden hebbende Grieken den Latynfcben naam Cïrtrodoor Kikeroonvertaalt, enSuiDAS deCde Roomfche K of Kappa genoemt. By de Franfchen wordt ze gemeenlyk voor de klink letters a, o, u, als een* uitgefprookeii, ten zy ze onder aan een haakje (c) heeft, 't gene te kennen geeft, dat menze, als een S moet uitfpreeken: maar voor de klinkletters E en I heeft ze altoos de uitbraak van een S. De Italiaaren fpreeken ze door Ch uit. De oude Romeinen hadden waarfchynlyk de zelve manier, naardien men ziet in de oude Opfchriften Cheionius, voor Ceionius. Vader Mabillon merkt aan, dar Karelde groote (Charlemagne) zynen naam met een C fchreef, daar de Koningen van den tweeden ftamme , Charles of Karels genaamt, daar toe de K gebruikten. In onze Nedeilandfche taaie is de C veelal onbekwaam om eenig woord te beginnen, en van geen gebruik byna, dan om de helft der Griek fche %, chi, te verbeelden in woorden van GriekIX. Deel. c. fche afkomst, als in Christus, Chryfosthomus, Chryfippus, Chimeer, en andere; behoudens dat men nog eenige woorden uitzondere, die, om het ingewortelde gebruik wat te wille te zyn, liefst met een C, fchoon anderen hier een S of K gebruiken, gefchreeven willen zyn, als Celle, Cipier, Citer, Ceder, Cyns, Cingel, Cirkel, Civet, Citroen, Cipres, Ciment, Cimbel, en eenige weinige meer: kunnende nogthands verre de meesten, als by ons niet t'huis hoorende, het burgerfchap ontzegt, en in Duitfche verwisfeit worden; want voor Celle kan men Kamertje, voor Cipier, Stokbewaarder, voor Cvns Schatting, voor Cirkel Omtrek, kring, of ring gebruiken. Men voege by die uitgezonderde woorden de eige naamen, die met een C, en niet, als waavoeglyk, met een S of K gefchreeven kunnen worden, als in Cafar, Ceres, Cerberus, Cyprus, en Oceaan, daar de c niet in 't begin komt, hoewel die alle de * begeeren, zo men op hunnen oirfprong acht. Mesellus beweert, dat het by de Indiaanen eene gewoonte was van het voorhoofd en den arm der perfoonen van 's Ko» nings huis, die Christenen wierden, met een C te tekenen; invoegen dit een eer letter voor hunnen Godsdienst was. De C welke de eerfte Letter van het woord Centum is, was by de Romeinen een Talletter welke 100 betekende. Non plus quam centum C littera fertur habere. Wy maaken 'er het zelvde gebruik van, wanneer wy A ons  75o CAB. CABACH. ons van het Romeinfche CyfFer bedienen. Twee cc betekenden twee honderd; drie ccc drie honderd; vier cccc vier honderd; K>, vyf honderd; cio, duizend; pa; vvf duizend; ccidd tien duizend; cccmo, vyftig duizend; ccccioooo, honderd duizend^ De C met een ftreepie 'erboven op deeze wyze C, beteekende honderd duizend. Dewyl de C de eerfte Letter van het woord Condemno is, noemden de Romeinen dezelve, de noodlottige of droevige Letter, om reden dat wanneer de Rechters een Schuldigen veroordeelden zy in de Urm of het Vat een Schryftafeltje of briefje wierpen waar op de letter C gefchreeven ftond; in de plaats van een A die zy 'er op fchreeven, wann;er zy hem wilden vryfpreeken. Univerfi JuaUts in cutam tabulas fimul conjkiebant fuas: eaique inculptas literas habebant, A, abfolucionis; C, condemnationis. Asconius Pedianus in Divinat. Cic. Als eene verkorting ftaat C voor Cajus, Carolus, Cm.s\R; ook beduidt die Codex, Caput, Caix C.U in de Geneeskunde ComuCervl, Hartshoorn. C.C.U.Cornu cervi ustum , gebrande Hartshoorn. Op de Romeinfche Legpenningen ftaat Cael. voor Caelius; C voor Calüs Civii, Cohsrs, Conjux; Cae. Caefana AugUstai] C. vel Caes, Ccefar; Cfcsf, Ctejares; Cens Cenfor; Cenf P. Cenfor perpetuus; Cest, Cestius of Cesjianus; C T V. Coloma Julia victrix vel Valentia; Circ. Con. Circum Condidit, vel Circenfes Concesjit. C.N. Cneus; Col. Colonia öfc- fcfc . , , , In de Muzyk is C de hoogde party in de doorgaande Sas: een enkelde C of liever halve kringagter- de Sleutel gep aatst, geeft te kennen dat het Muzyklluk in de eemeene maat is, namentlyk fchielyk of langzaam na dat 'er Alegro of Adagio by ftaat. Alleen (taande is het doorgaans Adagio. Als de C gekruist is, geeft zulks te kennen dat men fchielyk, en als by omgekeerd is dat men zeer ras moet fpeelen. CAB is ingevolge Pollux en Hesichius, de naam van een Kocrnmaat. Tirisus in zyne Verhand over ■de Maaten en Vaten, zegt, dat de Cab het zelvde was als de Choenix der Grieken; dat het de maat was van t Eeen een Werkman 's daags aan voedzsl nodig nadt, hoedaanig Cato in zyne Verhandeling, de re rustica aan de Boeren toedeelt; dat het 't zesde gedeelte van het Satum. of Schepel zoude zyn; en dat het genoegzaam de hoeveelheid bevatte, van't geen de Italiaanen Boccale en de Spanjaarden Acumbre noemen. VoIgens'R. Alphes door Buxtorf aangehaald,bevatte de Cab zo veel als vier en twintig Eijeren. De geleerde Cumberland die in 't Engelsch eene Verhandeling over de oude Maaten enz. heeft gefchreeven, zegt dat het zelve een weinig meer houdt dan 97 duimen. CABACH, dus worden in Rusland de Herbergen, en Huizen daar men Wyn, Brandewyn enz. tapt, genaamd Alle de Cahachs of Herbergen welke 'er m de gantfche uitgeftrektheid van het Rusfifche Ryk gevonden worden, behooren aan den Souverem: ny Is de eenigfte Herbergier of Waard van alle zyne Staaten : hy geeft dat foort van Huizen voor geld in pagt uit; en zulks majkt een aanmerkelyk gedeelte, van zyne Opkomften; 't welk men gemakkelyk zal kunnen begrypen, wanneer men aan do eene kant in aanmerking neemt de proote uitgeftrektheid van Landen die hem onderworpen zyn; en van de andere kant overweegt, de onoverwinnelyke geneigtheid van zyne Onderdaanen, om zich in Wyn en inzonderheid in Brandewyn tot dronken drinken toe, te buiten te gaan. CABBALA. CABBALA. Hervalt zeer bezwaarlyk altoos op iet fpoor der waarheid teblyven, wanneer men o> er Jit onderwerp handelt. Weinig Menfcben zyn in ftaat am ten aanzien van deeze geheimzinnige weetenfehap ait de Bronnen zelve te putten; ook moet men ter de*en ervaaren zyn in de Taal der Ra bynen, om te kunnen verftaan en begrypen", wat zy óver deeze Stoffe hebben gefchreeven; te meer daar zy het toot eene foort van verdienden houden, om zich in dinftero bewoordingen uit te drukken. Ook zelvs worden zodaanige Schryvers die "allés in 'twerk [tellen om duidelyk te zyn, niet altoos wel begreepen; hoe vee! te meer is zulks dan te vreezen;van die, welke tnchtert geheimzinnig te zyn, ten aanzien van een onderwerp dat niet geni^kkeiyK valt om op eene duidelyke wyze tg ontwikkelen. De meesten van de genen die over de Cabbala gefchreeven hebben, ontvingen flegts de berichten die zy 'er van geeven uit de tw«ede hand, ook lokt de ftoffe eenen verftar.dtgen Leeze'r geheel niet uit órn 'er diep^ntte dringen. Veelen zyn voor of tegen deeze ge.vaande wetenfehap ingenoomen geweest: de beroemde Capnion of Reuchlinus dis 'er veel mede op had , foreejfct van een' Schryver van zynen ty l , die *Zjcbf !verbeeld fe, dat e Cibhala eene oude Toverhex en Gifnungfler van eroep was. Op zodaanigen toon fpreekende, liet hy noi grooter onkunde dan haat tegen de Cabbaiisten 'lyken, dien hy zich wa^rfchyrilyk vcrbeeHde dat Opkweekelingen of Leerlingen van deeze gewaaa- de Toveres waren. Zie hier op eene bekorte wyze het geen my 't waarfchy ne« lykfte ten aanzien van deeze ditistere Weetenfern-p is voorgekomen* Men verftaat hier door Cabbala niet slleen, die Mondelinge O^erleevering. waar van de Jonden de oirfprong op den Berg Sinaï denken re vinden, daar zy ten zelvden tyde als de gefchreevece Wet aan. Moses wierdt overgegeeven, en welke na zynen dood aan de Propheeten, Godvreezende Koningen, en inzonderheid aan de Wyzen overging, welke die de eene van d'andere door eene foort van Subfiitutie ontving; maar inzonderheid wordt dit woord genoomen voor de geheimzinnige Leerwyze en verborgene Wysgeerte der Jooden; in een woord, voor hunne zeer duis:ere gevoelens en denkbeelden, ten aanzien van de Bovennatuurkunde, de Natuurkunde enz. In de eerfte plaats merke ik aan, dat het woord Cabbala, in 't algemeen betekent eene zekere manier om te onderwyzen Kp'tVo» muS-'ixt, die God van da vroegfte tyden af aan tot het tydftip toe dat hy de Wet gaf, heeft in acht genoomen. Hy onderrichte de Aartsvaders naamelylt wat zy moesten gelooven en doen , zonder 'er fchrift toe te gebruiken; en de Joo • den veronderfteüen dat het Opperwezen, dikwerf de zelvde leerwyze heeft gevolgd, zo dra'er eene ge-, fchreevene Wet is geweest. Het woord Cabbala fpruit voort van Kabal, ontvangen, en betekend in deszelvs oirfprong eene mondelinge overleevering , die zonder behu:p van Schrift van het eene tot het andere geflacht is overgebragt. Het woord Mafora drukt in den gion.i het 'zelvde denkbeeld uit, fchoon het Hebreeuwfche woord, waar van het on'fpruit, leveren idi, mafar betekent. Wanneer men onderwyst, geeft de eer.e en de andere ontvangt, De beide woorden kunnen dus op een en het zelvde denkbeeld toegepast worden, het welic is  CABBALA. is dat van ontffangene of gegeevene onderrichting. Het gebruik heeft gewilt, dat de Majora de onderwy. zingen over de manier van leezen gegeeven beteekende; en de Cabbala de ontvangcne onderwyzingen, het waare verftand en de betekenis der Schriften betreffende. Zie H. Prideaux het Oude en Nieuwe Verbond aan een gefchakeit, LDeel, boek^.bl, 383 enz. Geiyk wy reeds hebben aangemerkt, gebruikt men dit woord fomtyds ook om 'er de mondelinge Wet mede te betekenen op den Berg Sinai aa.n Moses gegeeven, tot beter verftaanbaarheid van de gefchreever.e Wet, die door middel van overleevering is bewaard gebleven, tot op Rabbi Judah Hakxadosch een Kleinzoon van Gamaliel de Leermeester van Apostel Paulus , die deeze mondelinge Wet in een Boek fchreef, en dus daar van eene gefchreevene Wet maakte, die zy de rnü'D» Mifchna noemen, en die met de daar bygevoegie uitleggingen Gemara genaamd, de Talmud uitmaakt. Somtyds wordt het ook, ingevolge de verzekering van Buxtorf gebruikt, om 'er de Schriften der Propheeten me.ie te betekenen; zie deszelvs DiSion. Talmudicum Rad. Sop. Maar de gewoonlykfte zin van de uitdrukking Cabbala is, om 'er eene Zinnebeeldige Godgeleertheid mede te betekenen, in welke, om van de uitdrukkingen van Reuchlinus gebruik te maaken, niet alleen de Letters en jn'aamen de zaaken betekenen, maar de zaaKen zelve wederom anderen aantoonen; of zo men wil is het de Wetenfchap om er de verborgene en verhevene of leenfpreukige betekenisfen van te ontdekken. Dit woord betekent ook de Weetenfchap der Schriften can de Wet, Sitre Thorah. Dit waren fommige Leerfiellingen, die men dagt voor 't gros der Menfchen verborgen te moeten houden, en alleen vertrouwd wierden aan die genen welke waard-g waren om zete weeten. Men onderfcheidde die in Magnasceh Be refchit, waar door men de algemeene Natuurkunde (Cosmologia) benevens de natuurlyke Toverkonst verftaat; en Magnesceh Mercavah, het welk de naam is dien zy aan de Bovennatuurkunde geeven, zinfpeelenopdenzinnebeeldigen Wagen van Ezechiel, I.HoofdJl. Ten laatften wierd nog met dit woord eene foort van Geneesmiddel betekend, in welke zy van Amuleten of Talismans gebruik maakten, weltse uit zekere Letters van de H. Schrift beftonden, die op (tukjes Parlement wierden gefchreeven, die men voorgaf diehftig te zyn om verfcheidene Ziektens te geneezen. By voorbeeld Reuchlinus zegt, dat tien Letters uit het begin van ieder Vers, en gefchreeven op een ftuk zogenaamd maagde Parkement of dat geen vlakken heeft, een gedeelte aan de binnen en een gedeelte aan de buitenzyde en om den hals gehangen, voor een behoedmiddel tegen allerleye gevaaren wierd gehouden. Onder de Christen Schryvers welke hunne poogingen hebben te werk gefield om de Cabbala te verklaaren, en haar met de andere Weetenfchappen gelyk te ftellen, munt inzonderheid uit de beroemde Jan Pic de la Mirandole, welke fiegts in den ouderdom van vierentwin-tg jaaren eene wanfchapene verzameling van allerley foort van voordellen uit verfcheidene Boeken welke van de Cabballa handelen, en welke hy voor groot geld verzameld had, te Rome opentlyk beweerde. Zyn groote yver voor de Roomfche Kerk was het geen hem zo fterk aan de leere der Cabbala CABBALA. 751 verkleefde. Beguicheld door de loftuitingen waar mede men de mondelinge Overleevering der Jooden bewierookte, die men genoegzaam met de Heilige Schrift in dezelvde klasfe plaatde, betrad hy zo verre den doolweg van het Bygeloof, dat hy zich ten laatften verzekerd hield, dat de Boeken over de Cabbala dien men hem als echte ftukken ten duurden had weeten in de handen te doppen, een voortbrengzel van Esra was; en dat dipg-Schriften de waare leer van de Joodfche Kerk, behelsde. Hy dagt 'er het verborgene van het Leeiduk der Drieëenheid in te ontdekken; voorts, de Menfchwording van den Zaligmaaker, het Verlosfingswerk; het Lyden, de Dood en Opdanding van Jesus Christus: de Doop; de vernietiging van de oude Wet; in een woord, alle de Leerdukken welke door de Roomfche Kerk werden geloofd en onderweezen. Dan zyne poogingen wierden door geen gelukkigen uitflag bekroond; want men verbood zyne dellingen en dertien daar van wierden voor ketterfch verklaard. Men vindt by Wolf het Naamregister der Schryvers welke over de Cabbala hebben gehandeld. De beginzelen der Cabbala zyn zo duister, en der» zeiver oirfprong is met zulke dikke wolken omtogen, dat het genoegzaam onmooglyk fchynt, om 'er het waare tydperk van met zekerheid te kunnen bepaalen: die duisterheid van tydbepaaiing vindt doorgaans plaats, ten aanzien van alle gevoelens welke allengskens in 's Menfcben geest opwellen, in de fchaduwe en ftilzwygentheid wortel fchieten, en ongevoelig zodaanig aangroeijen, dat zy ten laatden een geregeld Stelzel voortbrengen. ' Het zoude een zeer onnutten arbeid zyn, om hier alle dedroomeryen der Jooden over den oirfprong der Cabbalistifche Wysgeerte te willen bybrengen. Ik bepaale my iïegts by het volgende, waar uit men de ongerymtheid van de overigen zal kunnen gisfen; 'er zyn naamelyk Jooden welke hebben beweerd, dat den Engel Raziel , Leermeester van Adam, hem een Boek had gegeeven, waar van de inhoud de Hemelfche Weetenfchap of deCabbala behelsde, en dat na hy hem het zelve by zyne uitdryving uit Edens Hof ontrukt hadt, hy het hem door zynenedi ige fmeekfngen bewogen, had te ruggegeeven. Anderen zeggen, dat Adam ditBoek niet kreeg, als na den Zondenval, en na Gon vierig gebeden te hebben, dat hy hem eenigen geringen troost wilde verleenen in den ongelukkigen dand waar toe hy vervallen was. Zy vernaaien dat drie dagen na dat hy God dus gebeden had, de Engel Raziel hem een Boek bragt, welke hem de weetenfchap van alle de geheimen der Natuur openbaarde, de magt om met de Zon en Maan te fpreeken, Ziektens te doen voortkomen en die te geneezen, Steden onderde boven te keeren, Aardbeevingen te verwekken, gezag over goede en kwaade Engelen te voeren, Droomen en Wonderen uit te leggen, en het toekomdige in alle tyden te voorfpellen. Zy voegen 'er by dat dit Boek, van vader tot zoon overgaande, Salomon in handen viel, en dat het aan dien wyzen Vorst het vermogen byzette om den beroemden Tempel door middel van de Worm Zamir te bouwen, zonder 'er eenig werktuig van yzer toe te gebruiken. De Rabbi Izaak Ben Abpaham, heeft dit Boek in het begin van deeze eeuw doen drukken, dan het wierd door de Jooden van den zeivden Stam waar toe deezen Rabby behoorde, ten vuure gedoemd) De Geleerden welke over de Cabbala gefchreeven A 2 heb-  752 CABOTAGE. CAB RITTE. CACHET. hebben, zyn zodaanig over deszelvs oirfprong in gevoelens verwyderd, dat bet byna onmooglyk is eenig licht daar omirent uit hunne Schriften te ontleenen: de verfcheidentheid van hunne gevoelens fpruit voort uit de verfchillende denkbeelden welke zy zich van die Weetenfchap hebben gemaakt; de meesten van hun, hadden den aart van de Cabbala niet onderzogt; was het dan wei mcoglyk dat zy zich niet ten aanzien van der-' zelver oirfprong zouden bedriegen ? Te midden van deeze duisterheid, zal ik tragten het waarfchynelykfte in korte bewoordingen voor te dragen. Die welke de Gefchiedenis van de Wysgeerte en de voortgangen van die Weetenfchap , van het begin der Werelt af tot op de geboorte van den Zaiigmaaker toe hebben beoeffend, weeten dat alle Natiën, en inzonderheid de Oosterfche Volkeren, eene geheime Weetenfchap onderhielden dia men zorgvuldig voor de menigte verborgen hield , en die enkel aan fommigen wierd medegedeeld: het is bekend, dat de Jooden eenen aanzienlyken rang onder de Oosterfche Volkeren bekleedden, en dus valt het ook gemakkelyk te begrypen, dat zy al vroegtydig deeze geheimzinnige en duistere Leerwyze zullen aangenomen hebben. Het woord zelvs van Cabbala fchynt zulks aan te duiden, want het betekent eene mondelinge en bedekte overleevering van zekere geheimen, waar van de kundigheid aan het gros van 't volk verbodes was. Die meer hier van wil weeten leeze Vachterus in Elucidario Cabba, en Sciirammius disfert. de Myftetiis Judaorum-Philofephicis. De Cabbala wordt onderfcheiden in Bespiegelende en Beoefenende: de eerfte beftaat in de weetenfchap om de Heilige Schrift overeenkomftig met de verborgene overleevering te verklaaren, en door dat middel verhevene waarheden over God over de Geesten en over de Werelden te ontdekken: zy onderwyst eene geheimzinnige Bovennatuurkunde, en eene gezuiverde Natuurkunde. De tweede leeraart om door middel cener konftige toepasfing der woorden en fpreuken van de Heil. Schrift, en door derzei ver verfchillende fa. men voegingen, Wonderen uitte werken. CABOTAGE is eigentlyk een Franfch woord, doch 't welk in de Zeevaart by ons ook wordt gebruikt, en betekend langs de Kusten te zeilen, ook van de eene op d'andere Haven met veelerley Stuk en Vragtgoederen te vaaren. CABR1TTE, wordt op de Franfche Eilanden van Amerika een Geit genaamd, waar van het Mannetje de naam van Cabrüton draagt, en zeer lekker Vleefch oplevert. CACAUA, zie DOKKEBLAD. CACHET is een Franfch woord, en betekend een Zegel in fiiver, ftaal of eenig gefteente gegraveerd, het zy een geflacht-wapen of iets anders afbeeldende; en dienende, om in zegellak, wafch of op een ouwel te drukken, ten einde brieven of paketten, zodaanig mede te fluiten dat een ander die niet kan openen zonder dat men zulks kan zien. Cachet is afkomftig van cacher 't welk verbergen wil zeggen, dewyl het verfirekt om het-gefchreevene verborgen te houden. CACHOLONG, is eene foort van Chalcedoon, zie op dat Artikel. CACHOT, noemt men in een Gevangenhuis, een onderaardfche verwulfte plaats, daar men nimmer het daalicht ziet, en het welk verftrekt om zwaare Misdaadigers in op te flu'ten. CADANS. CADET. CADI. CADILESKIER. CACHRYS, zie NOOTEKROON. ' CACTUS, zie TOORTSPLANT. CADANS. Door dit woord verdaan wy, 't geen de GtieKen door Rythmus, en de Latynen door Getallen verftonden, dat wil zeggen eene overeenfiemming en welluidenheid, welke uit de fchikking der woorden ontftaat en voor het Oor ftreelende is. In de Muzyk betekent Cadans volgens de Ouden, een zeker g^tai Nooten in een zekeren tusfchentyd , dewelke het Oor op eene buitengemeen aangenaame wyze aandoen , en waar van inzonderheid aan het Slot van een Zangftuk gebruik gemaakt wordt. In de hedendaagfche Muzyk is de Cadans een zeker flot van een Gezang of van de deelen van een Zangftuk, 't welk het als 't ware in zo veele Getallen of Perioden verdeelt. Het is, wanneer de Deelen in een zekeren Toon fluiten, als of het Oor 't zelve natuurlyker wyze fchynt te verwagten, en is genoegzaam het zelvde in een Zangftuk, als de Periode dewelke de zin in de afdeeling van eene Redevoering fluit. CADET, is een Franfch woord en betekend alle de Zoons, die na den eerften of oudften gebooren zyn. In verfcheidene gewoontens van Europa, daar zelvs waar bet recht van eerstgeboorte plaats vindt, deelen de Cadets der Burger Huisgezinnen, gelykelyk met de oudften. Ingevolge andere gewoontens hebben de Oudften alles, of byna alles. In Spanje is het in aanzienlyke Familien de gewoonte, dat eene der Cadets den Familie naam van zyne Moeder aan neemt. Ook is Cadet een woord in den Krygsdienst gebruikelyk, ten aanzien van een jongeling die voorneemens is zyn fortuin in het Militaire te zoeken; hy is verpligt den dienst van Soldaat waar te neemen, doch wordt in gezelfchap van Officieren enz. geadmitteerd. Cadet verfchilt daar. in van Volontair, dat de eerfte gagie trekt, doch de andereniet. CADI, is de naam die men in Turkyen aan de Rechters over Burgerlyke zaaken geeft. Men kan zich van hunne Vonnisfen aan hooger Rechtbanken beroepen. Dit woord is afkomftig van het Arabifche Kadi, Rechter. Herbelot fchryft Cadhi. Het woord Cadi in een volftrekten zin genomen, betekent Rechter van een Stad of Dorp; die der Provinciën worden Molla's of Moula's genaamd; fomtyds Molla's-Cadi of Groot-Cadi. De Cadi's kunnen nimmer na eene hooger waardigheid ftaan. Wanneer zyhun pligt verwaarloofen, hebben de Cadileskiers of Öppeille Rechters die bun benoemd hebben, ook de magt om hun af te zetten. Zy veroordeelen hun tot eene Geldboete en fomtyds zelvs tot Stokflagen. CADILESKIER, is de naam van het Hoofd der Justitie in Turkyen, welke Ambtenaar 't naaste overeenkomst heeft met onze Hoofd-Officiers in de Steden en Baljuwen ten platten Lande, behalven dat zyn gezag grooter uitgeftrektheid heeft. Ieder Cadileskier heeft zyn byzonder diftriót. Herbelot telt 'er maar twee in 't gantfche Ryk; waar van .de eene Cadileskier is van Romanie, dat is van Europifch Turkyen; en de tweede van Anatolien of Aziatisch Turkyen. De Heer M. Ricaut voegt 'er een' derden by, dien hy Cadileskier van Cairo roemt. De Cadileskiers van Europïfch en Aziatifeh Turkyen zyn  CADIZAUÜL,. UADK.YT. CAD. (LES ALP. zyn aan den Reis-Effendi onderworpen, welk Ambtenaar zo vee! als Groot Kancelier van het Ryk is. Zie Herbelot Bibliot. Oriëntale. . CADIZADELITEN, is de naam van eene zekere Gezintheid onder de Mahometaanen, wier gevoelens grootelyks met die der Stoifche Wysgeerte overeenkomen. Zy vermyden allerleye foort van vermaaken en uitfpanningen, en beoeffenen eene buitengewoone ernsthafu'ght id, Zy fpreeken geftadig van het Opperwezen, tn fommigen daar van vermengen het Christendom met de Mahometaanfche Leere. Het Euangelium kezen zy in de Slavonifche en den Alkoran in de Arabifche taal. Zy drinken geen Wyn dan alleen in de maand Ramazan, zynde de Turkfche Vastentyd. Zy dragen de Christenen achting en liefde toe, en be, fchermen dezelven waar zy kunnen. Voorts houJen zy Mahomet voor den Heiligen Geest; en gelooven, dat de vuurige Tongen, ten tyde van het Pinxterfeest uit den Hemel nedergedaald, tot een teeken der komfte van hunnen Propheet heeft verftrekt: zy maaken ook gebruik van de Befnydenis. Het hoofd deezer Gezindheid wordt Birgali Effendi genaamd. CADRYl'EN, dus wordt een foort van Mahometaanfche; Monnikken genaamd, wier Stichter zekere Cabdulri is geweest, zynde een Man vangroot aanzien onder zyne Landgenooten, ter oirzaake van zyne ervaarenheid in de Wysgeerte, en van wegens de verfiandige Wetten door hem gegeeven. Deeze Monnikken zyn gewoon alle vrydagen een groot gedeelte van den nagt door te brengen met in een grooten kring rond te gaan, malkander by de hand houdende, en geftadig het woord Hay herhaalende, 'i welk leetendig betekend, als een der eigene Naamen van het Opperweezen uitmaakerde. Een van hun fpeelt zo lang deeze plegtigheid duurt op een Fluit. Hunne voornaamfte Leerftukken houden zy geheim; fnyden het haair niet af, gaan blootshoofds en barrevoets. Zy mogen hunne Kloosters verlaaten, en zich in den Huwelyken Staat begeeven. CADUC, is een Franfch woord, 't welk oud, afgeleefd, krank, betekend; dat zyn kragten veilooren heeft, betzy door de jaaren of wel door ziektens; ook betekend het broos, vergankelyk, bouwvallig. Het is afkomftig van het Latynfche woord Caducus, 't welk genoegzaam 't zelvde wil zeggen. In de Praktyk van Rechten verftaat men door Caduc, iets daar wat aan ontbreekt en dus niet kan beftaan, of van effect zyn, als by voorbeeld van een Legaat) Claufule of Dispofitie: Caduca funt in Testamento fcripto quee dificiunt. Ten aanzien van Stemgerech¬ tigde Goederen in Friesland, noemt men zodaanige Stemmen die op Huizen ten platten Lande leggen, Caduc, welke de door de Wet gerequireerde hoeveelheid Land niet onder zich hebben , of wel aan Roomfchgezinden toebehooren enz. C2ESALPINIA, is de naam van een Boomen-Gefjacht onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige behoorende; en dus genaamd ter vereering van den ' grooten CvEsalpinus, door zyne Hiftorie en andere werken vermaard, die in de zestiende eeuw te Rome kifde. De Kenmerken zyn eene vyfbladige Bloem, die het onderfte Blaadje fraaist heeft; een Kelk, die in vyven verdeeld is, met de onderfte Slip grooter dan de anderen en de Vrugt een Peul Vier Soorten komen 1 (LESALPINIA. ?J3 in dit Geflacht voor, waar van wy hier de bsfchryWn* laaen volgen. J I. Brafiliehout-Boom. Ccefalpinia Brafilienjis. Ccefalpinia met de Stam en Bladen ongedoornd. Ccefalpinia taule Folusque inerminibus. Linn. Spec. Plant ed II p. 544. Ccejalpinia arborea inermis &c. Brown. jam' 227. Ccefaltinia Foliolis dufl:cato pinnatis, &c. Mill' FJicl. Pfeudo Santalum croceum. Sloan. Jam 21 q HUI II. p. 184- Catesb. Carol. II. T. 51. ' LiNNiEus wil onder deeze Soort begreepen hebben de Boomen, zo wel die het roode als die het eeele Brafihe-Hout uitleeveren. Zyn Ed. betrtkt 'er namelyk in de eerfte plaats toe de Boomagtige ongetoomde Ccefalpinia van Browne, met kleiner Bladen en karmozyn-rood Hout: in de tweede plaats de CceJalpmia met dubbeld gevinde Bladen, de Blaadjes uitgerand en tienmannige Bloemen, van Muller: in de derde plaats het geele Bastaard Sandelhout van Sloane dat egter naby fenynt te komen aan het Letterhout komende van een Gujaanfchen Boom, Piratiminer'e genaamd. Het voert op Jamaica den naam van Brazi. letto, en de Boom is 'er op de Velden en Heuvels gemeen. ö Dit Gewas fchynt, inderdaad, veel overeenkomst te hebben met den regten Brafilie-Hout-Boom van Marcgraaf, by de Brafiliaanen Ibiri-pitanga genaamd of Rood Hout. Dezelve is hoog en fomtyds zo dik ' dat hem drie Man naauwlyks omvaamen kunnen maar hv heeft een bruinen Bast met korre Doornen gewapend • anderszins heeft hy ook de Bladen, naar Palmblaadjes' gelykende, dubbeld gevind; de Bloemen groeijen Aairswyze aan kleine Takjes.- zy zitten op kleine Steeltjes en beftaan uit vyf Blaadjes, waar van het eene omgekromd is en rood, de overigen geel; ruikende niar Lelietjes yan den Dale. Daar volgen langwerpige platte Peulen op, die eenige kleine glimmende Boontjes bevatten. Hy groeit in 't midden des Lands, en het Hart alleen levert dat bekende Verfhout uit 't welk van de Stad Femambuck , daar men *t affcheept zynen naam heeft, zynde tot het Verwen van doffen veel in gebruik. 2. Gedoomde Ccefalpinia. Ccefalpinia crijla. Ccefalpinia, met een gedoornden Stam, de Vinblaadjes ovaal en vyfmannige Bloemen. Ccefalpinia Caule aculeito, loliolis ovatis, ïïoribuspentandris. Linn. Syfl.Nat.XII Mill. Diiï. Ccefalpinia polyphylla aculeis horrida. Plum" Gen. 26. Ic. 68. De doomagtigheid zou deeze op't uiterlyk aanzien onderfebeiden; doch het fchynt dat die Kenmerken in malkander loopen, alzo de gezegde van Sioane tot deeze Soort van Plumier betrokken wordt. Ondertusfthen zou de vyfmannigheid der Bloemen een zekerer Kenmerk kunnen uiileeveren. De Vrugt aangaande, die is een platte, gefpitde gladde Peul, waar in langwerpige Boontjes begreepen zyn. 3. Sterkruikende Cafalpinia. Ccefalpinia veficaria Cce. falpima, meteen gedoornden Stam, deBlaadjesrondag. tig hartvormig. Ccefalpinia Caule aculeato. Foliolis obcordatis fubrotutdis. Linn. Sy(l. Nat. XII. Ccefalpinia fpinefa tolüs mmoribus obcord;tis bipinnatis. Brown. Jam. 227. Senna fpuria arborea fpinofa. &c. Sloan' Jam. 149. Hifi. II. p. 50. T.iSuf. 2, 5. Rat. Dendr'. ui. De Boomagtige gedoomde Basterd Senneboom, met Takilg gewiekte of dubbeld gevinde Bladen van Sloane A 3 dié ■  -jjj C/ESALP1NJA. die door Lraxffius bier aar-gehaald is, wordt van Ray de Indiaanfche Savelboom genoemd, wegens den reuk, welke naar dien der SabUa gelytet. 't Is een Boom van vyftien voeten hoog, mee den Stam een half voet dik, wat krom en zeer takkig: de Vinbladen aan Bladrteelen, die wederom andere Bladileelen op zyde uitgeven', zyn hoog groen, glad en rond, doch met een Fnfnyding aan 't end, byna als die der Baukinia's, 't welk dezelven wat hartvormig maakt. De Bloemen, uit zes Blaadjes beflaande, en Aairswyze aan 't end der Takken voortkomende , zyn geel: de Vrugten maaken korte gevoorde Haauwen uit, die zwart zyn, een duim lang. Hy groeit op Jamaika. 4. Sapanhout. Ccejalpinia Sappan. Ccefalpinia, met een gedoornden Stam , de Blaadjes langwerpig ongelyk-zydig uiteerand. Ccèfa '.pinia Caule aculeato, Foliolis oblongis, inceqit'.lateralilms, emarginatis. Linn. Mat.Med. 203. Ligno Brafilianofimile. C. Bauh. Fin. 393. Ligmm Sippan. Rümpf. Amb. IV. p. 56. T. 21. Meist. lu 90. Acacia major ti?it~tor:a Zeylunica, Panfapan diüa, Lurm. Zeyl. 3. Erythoxilonjiv! iignum rubrum Indicum fj.inofisfimum'liERM. Par. 332. Ccejalpinia Sappan.EvRM. Fwr. tnd 99. Dit is de Boom, die het bekende Verwhout, Sapan penaamd, uitlevert. De Heer J. Burmannus heeft hem getyteld, Groots Ceylonjche Venv Acacia, Panfapan genaamd. Hermannus gaf'er den byzondeien naam van Erythoxylon , of Indiaanfch Roodbout aan, dat zeer fterk geduornd is, met Bladen van Colutéa, geele Bloemen en zeer groote Haauwen. Dit laatfte fchynt egter niet zeer toepasfelyk op den Sapanhout-Boom van Rumphius, wiens Peulen naauwlyks een vinger lang en anderhalf duim breed zyn, doch gezwollen, aan 't 1 met eene kromme haakige punt. Het wordt fomtyds een Boo^i, van redelyke hoogte, maar het groeit veelal met dikke Struiken, leggende de Hoofdftam en voornaame Wortels gemeenlyk op de Aarde. De jonge Takken zyn zodaanig met dikke Doornen bezet, dat zy naar die van de Roozeboomen gelyken, doch aan de dikke Takken zyn daar veelal de punten afgefleeten, zo dat men die beter behandelen kan. Aan'de Biadlteeien ftaan Blaadjes, van naauwlyks een vingerbreed lang, zeer digt gevind, en dan wederom Vinswyie aan een gen.eenen Bladfteel geplaatst. Tegen den avond fluiten zy zich, Vederswyze, naar boven toe, op de manier van de Bladen der Tamarinden, en men kan ze dan met geen gebeld openhoudt. De Bicemen groeijen Aairswyze of aan 1 rosfen, en beftaan uit Blaadjes van orgelyke grootte, die nattige Bloemen uitmaaken, nier onaangenaam van reuk. De Haauwen, van grootte als gezegd is, bevalen twee of diie platte Boonen. De afkermt van deezen Boom is uit het Ryk van Siam, doch men heeft hem op de Eilanden van geheel Water Indie uit Zaaden aangefokt, zo dat zy thands menigvuldig in de Bergtuinen der Indiaanen groeit. Het Hout heeft alleen een rood Hart, dat niet veel plaats in de Stam beflaat, gelyk het Brafilie-Hout; des 'er veel weggekapt wordt, om het eigentlyke Verwhout, dit fchoon ;ood is, te bekt men. Ten opzigt van deszelvs wnarda a^ordt r.aar de Groeiplaats een aanmerkelyk verfchd gemaakt. Dat van de Phi.ippynfche Eiian('en of ds Manilhes is het beste; waar aan liet Bimaas Sapanhout volgt dat op het gebeele Eiland Cumbawa (.roeit, en waar van de (tukken zelden dikker dan een C^S. CÜETER. CAFTAN. CATMAC. CAIN. arm of been, of langer dan een gemeene Handfpsak vallen. De befchryving van den Malabaarfen Boom, TfiamPangam genaamd, komt taameyk met deeze overeen, en Ray oordeelt, dat de Boom van het zogenaamde Kampéche-Hout, 't welk de Ingezetenen van Jamaika zo menigvuldig in de Baai van dien naam gaan kappen, om het Hout onder den naam van Logwood tot de Verwery van Stoffen in Engeland en elders te flyten, niet met deezen overeenkoraitig zy: 't welk egter LinNjEUS, in zyne Meteria Medica, fchynt vast te (lellen; voegende opdien grond daar by , dat desze Boom, die het Sapan- of Sapon- Hout uitlevert, op Ceylon, Malabar en Jamaika ï huisveste: thands zegt zyn Ed. beter, en onbepaald, in de Indien* C/ESAR, was de gemeene Naam van alle de Romeinfche Keizers, van Juliüs Cbsar, tot op den ondergang van de Romeinfche Heerfcbappye toe. CVETERIS PARIBUS, is eene Latynfche uitdrukking, welke betekend het overige of de overige dingen het zelvde; en is gebruikeiyk in de Wiskunde ook fomtyds in Medicinaals Voorfchriften. CAFTAN. De Turken geeven deeze naam aan een foort van Samaaren of Overkleederen, die men ingevolge hst gebruik van de Porte aan die genen uitdeelt, die men eere wil aandoen, of eenige vergelding wil doen. CAIMACAN, is de naam van eene Waardigheid of Bediening in het Turkfche Ryk, welke overeenkomt met die van Luitenant of Stedehouder. Het woord Camaican is famengefteld van twee Arabifche woorden, welke ayn Cain Machum, die welke de plaats van een' anderen houdt, welke de bediening van een' anderen waarneemt. Daar zyn gewoonlyk twee Caimacans, de eene refideert te Konftantinopolen, waar van hy Gouverneur is; de andere verzelt altoos den Groot Vifir in de hoedaanigheid van Luitenant. Soovyds zyn 'er drie, waar van de eene altoos by den Grooten Heer blyft, de tweede den Groot Vifir verzelt, en de derde te Konflantinopolen blyft; alwaar hy alle de zaaken die tot het Burgerlyk beltier eenige betrekking hebben onderzoekt, en ten deele naar zyn goedvinden beftiert. De Caimacan welke den groot Vifir verzelt, neemt zyne bediening niet anders waar dan wanneer deeze Minister van den Grooten Heer is afgezonderd; en zyne bediening is opgefchort, wanneer de Vifir by den Sultan is. De Camaican van den Vifir is zo veel als zyne Staat Secretaris en de eerfte Minister van zynen Raad. CAIN1TEN of Cainiwnen, wierden in de tweede eeuwe na Christus geboorte zekere Ketters genaamd; die hunnen naam van Cain ontleenden, van welken zy voorgaven dat hy door eene Hemelfche en Almachtige kragt was gebeeld; daar Abel in tegendeel door eene veel zwakker Magt zoude voortgebragt zyn. Deeze Ke;ters waren een S-mrt van Gnostieken, welke waanden dat het betrag:en der Zaligheid daar inbeftond, dat men alle dingen zo wei kwaad als goed moest tragten te ondervinden, en aan zyne begeerlykhede^, hoe ondeugend ook d<;n ruimen teugel vieren. Behalven zu'ke Godtergende gevoelens, kleefden zy'er een niet minder belachgelyk aati; want zy verbeelden zich een gr iot getal Engelen, aan wien zy de wonderlykftenaam- En, ten vierden, dat de overtreedingen van een fnooder aart, of doodlyke Zonden, overéénkomftig met derzelver boosheid, zouden geftraft worden. In deeze groote Party waren 'er, egter, eenige mindere Aanhangen, verdeeld ten opzigte van verfcheide ftukken. Jacobellus de Misa, die 't eerst de viering des Avondmaals onder beide de Tekenen hadt voorgedeld, was van gevoelen, dat ook de Kinders recht hadden om daar aan deel te neemen; veelen ftemden hier in met hem overéén, terwyl anderen het tegendeel beweerden, en het betwistte voorrecht alleen aan Perfoonen, tot onde febeid van jaaren gekomen, wilden vergunnen. Zie Dmravii Hifi. Bohem. I. 23. Tiieobald Jjusfï'tcn fótig p. 1. c. 14. Spanheim Epit. IJag. Hifl. EccL N. T. fcec. XV. n. 4. Mosheim Kerkelyke Gejchied. enz. CALLA, zie SLANGEKRUID. CALLIAS. Deeze naam wierd eertyds aan het Vermiljcen of Bergrood gegeeven; naar zekeren Gallias, die ingevolge het getuigenis van Plinius Hifi. Nat. Lib. XXXIII. cap. 7. de eerfte vinder van deeze verfftoffe U geweest, in het jaar 345 van Rome in de 93de Olympiade, het jaar 3579 van dewerelt, en 405 jaaren voor de Geboorte van den Ziligmaaker. CALLICARPA, is de naam van een uitlandfch Heetter- en Boomen-Geflacbt, onder de Klasfe der Tetandria of Viermannigtn behoorende; waar van de Kenmerken zyn, een pypagtige Bloem in vieren gedeeld, zo wel als de Kelk , en de Vrugt een vierzaadige Bede. Twee Soorten komen 'er in voor als volgt. 1. Amerikaanjche Ca.iicarpa. Callicarpa Americana. Callicarpa, met zaags.vys' getande;, van onder wollige Bladen. Callicarpa Foliis Jerratis fubtus tomentofis. Linn. Syfl. Nat. XII. Burchardia. du Ham. Arb. I. p. nr. T. 45. Johnfonia. Mill. DiQ. Anonymos baccifera verticitlata&c. Pluk. Alm. 33. T. 136./. l. Frutex baccifer verticillatus &c. Catesb. Car. II. T. 47, GroN. Virg. 138. 19- Dit Gewas Burchardia door du Hamel, en Johnfo- nia  CALLIGONUM. CALLISIA. nis door Miller getyteld, komt hier onder deezen Geflachtnaam voor, die van de fierlykheid der Vrugt fchynt afgeleid te zyn. Catesby-noemt het een Gekranste Besfendraagende Heester, met breede, ruuwe, gerande en gepaarde Biaden. Dezelve .groeit ook natuurlyk in Noord-Amerika, geevende fiappe taaije Ry2en uit, die ais met eenige wolligheid bekleed zyn, •waar aan rondagtige gefpitfte Bladen tegen over elkander, en uit derzelver Oxelen komen zeer kleine witagtig roode Bloempjes, aan Trosjes vergaard, waar, op kleine vogrige JJesfen vo/gen, karmozyo purper van kleur, glad en glanzig, in de Herfst zich zeer fr. ai vertoevende, en met vyf of zes platte Zatófcn gevuld. 2. Oostindifche Callicarpa. Callicarpa tomemofa. Callicarpa', met effenrandige ruige Bladen. Callicarpa Foiiis integerriir.is lanatis. Linn. Mant. 331. ■ Tomex tomeHofa Linn. Spec. Plant 172. Deeze Boom is zonderling en moogkk zonder wedergaa. Eene dikke wolligheid, naamelyk, als vilt, bekleed de Takken, Twygen en Looten, en deswegen wordt hy in 't Nederduitfch re regt OvkViItboom g'iaamt. De Bladen zyn ovaal, van grootte als de handpalm, ■ gepaard, gefpitst, ongekarteld, ledeiagtig. rimpe/ig van boven kaal, van onder wollig met Aderen, gefield. De Inwooners van Mulabar roemen deezen Boomen lila, en de Indiaanen kaauwen deszelvs Bast in plaats van Betel-Bladen. CALLIGONUM, is de naam van een Heester-Geflacht, onder de Klasfe der Folyandria of < eelmannige bt-hoorende. De Kenmerken zyn een vyfbladige Kelk, «onder Bloemblaadjes of Styien , draagende eene Stekelige eeBZwadJge Vrugt. De één.gfte Soort van dit Geflacht, heeft Lmn-eus -in-het Kruidboek, van wylen aen ouden Heer Gronovirs gevonden, onder den naam van Polygonoides Tourvefottii, waar van zy ook den bynaam voert. Hy twyfTelde evenwel 'er m-t re;ten aan, of het die wel ware.-want het Gewas, dat gedagte Kruidkenner- aan den* Birg Ar itat, naar de Ephedra zeer geiykende, vond, •had de Bloempjes niet alleen vyfbladig, met fpilsbladige KelKies, maar het getal der Meeldraadjes was flegts vyt; zo dat het zelvs niet tot deeze Klasfe zou fchynen te behooren. De Vrugt alleen kwam 'er mede overeen. CALLISIA, wordt een Planten Geflacht genaamd, onder de Klasfe der Bol-Planten behoorende, 't welk' tot Kenmerken heeft: een driebladige Kelk en drie Bloemblaadjes, dubbelde Meelknopjes, en een tweehokkig Zaadhuisje. Daar is maar éeYe Soort van, welke wordt genaamd. Kruipende CalUJia. Cal.ifia. Linn. Sy/l. Nat. XII. *f*tu Itin, 305, 392. Hapalanthus repens. Taco. Amer. Hifi. n. T. 11. Dit G-was is door de Heer Jacquin in de Westindien op t Eiland Marinique, in vogtige Velden, waargenomen. Zyn Ed. noemde ze, wegens de tederheid derBloemen Hapalanthus, en merkt aan, dat het een kruipend groen Kruidje is, uit de Knoopjes van zyne Rankjes Wortel fchietende. Het heefi eyronde gefpitfle, vere, gladde, taamelyk dikke Blaadjes, van onderen febeedagtig, aan oen rand paarfch, overhoeks 3an de Stengetjes zittende, doch aan 't end tropswyze roosjes maakende. De Bloempjes zyn klein, teder ongedeeld, groenagtig, en komen doorgaans drie té gelyk u.t .eder Oxel der onderfte Bladen voort. De IX, Deex.. CALOMEL. 757 Bloemblaadjes zyn lancetvormig; de Meeldraadjes loopen uit in twee rondagtige Rrrepjc»; Het Vruatbeginzel is langwerpig met een langen Styl, die aan 't end een Kwastje heeft. Het Vrugtje bevat, in ieder hol. ligheid, twee rondagtige Zaadjes. CALLITRICHE, zie STER REKRUID. CiLMAR, zie ZEE KATTEN "n. 4. CALOMEL. Ir. de Matcria Medicageeft men deeze naam aan dö Mercurius dulcis, na dat die zes-, zeven-, of ag'maal, ja'tot tienmaalen toe is gefubümeerd. De bereiding daar van gefchiedt op de volgende wyze • neem een pond Mercurius fuUimatus corrofmes en voegt 'er negen orcen gezuiverde Kwik by; doe het re z men in een glazen Helm op ma„t;g heet Zmd, de Helm zo lang fchudriende tot dat alles vereenigd is; vermeerder voorts de hitte, tot zulk een trap, dai de ganticbe Masfa Sublimeert; dit gefchied zynde, "eemt n>n 'er het Sublimaat af, 'er teffens eer, Zout Zuur affchraaperde, dat 'er boven aan zit; en wanneer zich eenige bolletjes Kwik ver.oonen, neemt men die ook weg, en men herhaalt de Sublimatie van ztsmaalen tot tier maaien toe, na verloop van 't welk men die doffe bekoomt, we;ke den naam van Calomel draagt. De Calomel verdrekt tot eene buitengemeen zagte Purgatie en is een kostelyk middel om de lymige Voeten re verdunnen, zynde het kragtigfte dat bekendis tegen de Wormen, en wordt thands ook algemeen in een Gonorrhosa voorgefchreeven. De gewoone gifte is een Bolus van 10 cf ,2 Grein, des avonds voor dat men te bedde gaat, en 's anderen daags eene Purgatie^ Als men het met een gelvke hoeveelheid Sulphur antmonu aurat. wryft. wordt het als eene kraptige en veilige alterantia, of Bloedverbeterend middel voorgefchreeven. ° In waterzugtige Gebreken is de Calomel reeds voor Jang door de Geneeskundigen , als eendeer diendie m.dde erkend en met een goede uitflag gebezigd. Derzelver lof klom niet weinig, wanneer de beroemde Monro, deeze boedaanighejd bevestigde en ten fterkften1 verhief, zie desz Verhand over de Waterzugt tj?c Leid. 1772. bl. 68. Deeze gebruikte bet egter niet zo' zeer gelyk gewoonlyk, in groorer giften, om 'c water door den Stoelgang te ont a ten, maar in geringere gif'en, waar door de.pisloozing veibaazerd vermeerderd, en het vogt langs deezen weg geloosd werd. Onder de naarvolgers deezer Geneeswyze behoort vooral Lïsons, die verfchillende voorbeelden mededeelt, waarin hy óe Calomel met den gelukkigen u;tf!ae eener volkomene herftelling, aan Lyder*, door onderfcheide loorten van Waterzugt gekweld, hadt toegereikt. In deezen werkte ook de Calomel voornaamlyk als een pisdryvend middel, en waar ze te veel buikzuiverirg voonbiagt, werd dit door het by voegen van Opium tegengegaan. Dat de Calomei egter niet als een onfeilbaar mi .'del in allerleie Waterzugte.n kan aangemerkt worden, is eene waarfchouwing van Lysons, die uit den aart der Ziekte van ze;.vs voortvloeit, daar toch de oirzaaken en geftellen der Lyders ook in dit ongemak, de keus der Geneesmiddelen bepaalen moeten : en onder deeze voorzorg kan de Calomel zo door zyn ontlastende, ais ontbindende en vogt verbeterenie vermogens, in verfcheidene gevallen zyne nuttig-, beid hebben, gelyk men dit door een meeni, i zou onnodig zyn door voorbeelden te bevestigen; daar de dagelyhfe ervaaring hier van genoegzaame voorbeelden oplevert. ti Het vreesfelyk ongemak, de belette Neder- 2 welging, welke in ons Vaderland niet ongemeen'is, luistérd fomwylen naar dit Ontbind-middel, en do Slokbuis vergunt, na dat de Verltoppingen, daar door zyn weggenoomen, de Spyzen op nieuw eenen doortogt; gelyk dit de waarneemingen van veele uitmuntende Geneesheeren, als onder anderen Haller -, Grashuis, de Wind, van Doeveren, van Geuns 'enz. buiten allen twyftel ftdlen. Men zie derzelver waarneemingen in de Prys-Verhandeling van den Hoogleeraar van Geuns in het XI. Deel, van de Verhand, der Haarlemfche Mactfch. bU 112. 149 en 158. waar mede ook kan vergeleeken worden, het tweede antwoord van den Hoogleeraar Nahuys, Ib. bl. 231. én verders J. Bohnius de Offici» Medici duplici, Part. I. C. 15. p. 293. J. Verdries Ephem. Nat. Curios. Cent. 7.' Öbf. 90. pag. A32. Tot het ontbinden der Verftoppineen in de Ingewanden is dit middel niet minder werkzaam. De moeilyke Lever-verhardingen, vertrekken hier van tot het duidelykfte voorbeeld. —— In verfchillende Oog-gebreken, die van eene vetftopping moeten afgeleid worden, heeft ook de Calomelda citmuntendfte verdienden. Tegen de fteeke Blindheid (Gutta ferena) zegt Mead , dat hy nietsnuttigergevonden had, om de verdikte vogten vloeibaar temaaken, dan deCtómift! in kleine giften, waardoor hy aan veelen hef gezigt en den troost van 't leeven had mogen wedergeeven. Monit & prcecepta. pag. 113,114. In landuurige .Jiat- en Zinking-pynen is ook de Calomel zo wel als de'•Sublimaat, een' vermogend hulpmiddel. Met oogmerk ,< om Buikzuiveringe te maaken, heeft .menze lang in deeze Gebreken a mgeprezen. Rivebjus t'erhaalt j dat-hy, WftAOMf de Kewootw middelen in den Rhewn-itismus niet herpen wil Jen, alsdaniicgcneezirg door Galmei met $:amxt*ninvi of retina Jtlapp volbragt. PraTis Mtdit. L'h. 16. 2. pag. 50A In kleinere giften,- ten ein 'e: i?oor het venluo*ic« en ul**ryven ■derODaetoude Ziokirrt.SioJfen', dectt Kwaaien te rer- CALOYERS. CALPURNIA LEX. jaagen, roemde Huxiiam, door het voorbeeld vat Musgrave aangiefpoord, dit Ginscj:»tiUicl ir> Khcuiua» tieke gebreken, als een der nuttigde. Dos vao het ge* neezen der Zinking-Pynen, die z'.ch by h*t, door b^oi zo rrefiyk befchrceven, Krimp K ly< vah Dsvinul,it« voegden, fpreekende, en de hu.cc hjlpmlddcl?,i daar tegv.:is optellende, zegt hy;- " Maar 't geen byna alles „ overtreft, is de Calomel in kleine giften en by her,, haaling gebruikt* een middel, dat agt of ttenmaa» „ len opgeheven zynda, in een aantal Gebreekan da, „ heerlykde dienden doet: Musgrave fchreef het voor ,, van twee tot drie Greinen. DiKwils voeg ils „ by de Calomel eea weinig Kamfer, welke, daar za ,, uit allerfynfte deeltjes beiteat, in de aliernaauwfte „ Buisjes van het Lighaam indringen: en dus de Kwik; „ als Wieken kan verieenen, en haare kragteu uitdee„ kend doen toeneemen". Zie voorts over dit Middel, de uitmuntende Pr)sverhandeiing over de Vergiften, var» die beide geleerde Geneesbeersn, N. van der Eem en L. van Leeuwen,'in het X Deel van CerwndisCivibutt CALOYERS worden een foort van Monnikke» vanden Griekfchen Godsdienst genaamd, welke deregei van den H. Basilius volgen; ook zyn 'er Nonnen van d'19 Orden. De Caloyers bewoonen inzonderheid het G&> betgte~> Athos, .maar zy neemen den dienst in genoegzaam alle de Griekfche Kerken waar. Zy doen geloften eveneens als du Monnikkei; in her. Wellen. Daar is nimmer eene hei vorming onder hun voorgevallen, want zy komen ftipteiyk hunne eerfte inftelling na, en behouder, hunne oude manier van kleeding. Tavernie» verzekert, dat zy eene zeer drenge leeveobwyze in acht neemen, en zich afgedonderd houden; zy eeten nimmer Vleefch, en bèhalven dat hebben zy vier garegelde vasten tyden, en neemen nog verfcheidene andere vasten dagen by deGriekfche Kerk in gebruik, mee degrootflenaauwkeurigheid waar; daar zyn 'er die maar éénmaal in de drie, en anderen tweemaal in de zeven dagen eeten. Gc-duurendi hun groote Vasten die zeven weeken duurt, brengen zy het grootfte gedeelte der nagtendoor, met hunne eigene zouden en die van and»; ren te betreuren. Eenige Schryvers hebben opgemerkt, dat men inzonderheid den naam van Caltyirsgeeft, aAiizodaanigeGees. telyken, die door hunne jaaren, afzondering en rtrengheid van leeven, achtenswaardig zyn; en leiden dien naam af, van het Griekfcb ««Ais, fchoon, en y*t*t, ouderdom. Nog dient aangemerkt, dar. fchoon men by ons en elders alle de Gnesfche Monnikken onder den naam van Caloytrs bevat, zulks egter in Griekenland geen plaats vindt: het zyn enkel de Broeders welke dus genaamd worden; want men noemt de genen welke tot Priesters zyn geordend, Jerommaktnen Hiero.nonachi, 'llftftêUOui, De Turken geeven ook fomtyds den naam van Caltyers aan hunne Dervis of Geestelyken. Zie DER VIS. De Nonnen van deeze Orden zyn in hunne Kloosters opgeflooten, ofwoonenafzondcrlyk ieder Jn haar eigen huis. Alle draagen zy een zwart wollen kleed meteen mantel van dezelvde kleur; haare Hoofden zyn kaal gefchooren, en de Armen en Handen zyn tot het uiteinde der Vingeren bedekt: ieder heeft haare afgezonderde Cel, en alle nu eten aan eene Opperde of AbtJis gehoorzamen. CALPURNIA LEX, was de naam van eene Wet by de Romeinen , welke waajue tegen hec kwalyk beftia- ren  CALVINISTEN. ren der gemeene Geldmiddelen door de Magiflraatsperzoonen; dezelve ontleende haaren naam vanLucius Cali'urnius Piso , die ze in het 604de jaar van Rome wist . 101. fj? in Masillonii AB. Sar.iï. Ordin. BenediS. fecc. VI. Part. 1. p. 247. Hii'p. Helyot, Hifi. des Ordres, Tom. V. p* 236. Magnoaldi ZsiGt'lkauer CerJifoliwn Cumaldu. cfe, Jive Nutiiia Scriptoium Camaiducn/tum, Venet. CAMBAGIA, zie GOM CUTTA BOOM. CAMEA's, is een ftaiiaanfch woord, waar mede men de Antyk'e Edelgefteentens betekent, die in het verheden zyn gefneden; draagende de zo laan'ïen die uit zyn gegraveerd of in de diepte van Sfeer- gefneeden,' den naam van Intaglios; beide Soorten worden thands nog veel in waarde gehouden. Eenen gantfehen Schat vafi diergelykekostbaareGefleentens, vindt memeKeu» ien in de Domkerk, aan de Ark, waar in men waant dat de Beenderen der Drie Koningen bewaard worden; zie Reize langs den Neder Rhyn in 1784. bl. 128 enz. • CAMELLIA, is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Monadelphia of'Enkelbreeierige beboerende, en dus na den Kruidkundigen Camelli ge« doopt. De Kenmerken zyn eeneveelbl-idigeKelk, waar van de Bloemen fchubswyze op eikanderen liggen, zynde de binnenfte de grootfte. Daar is maar eene Soort van dit Geflacht, d;e doorgaans Chineefihe Roos wordt genaamd. Camelli u Linn, Syjl- Nat. KIL Burm, Fior. Ind. p. 153. TfiOokki. Rempf. Amoen. Exot. 850——852. T, 851. Rofa Chinen* fis. Edw. Av. II. (>. 67. T. 67. Sxligm. Vog. U. Mand. B.  cameraria; tLig. Tkea CMnenfis, Pinemtajamaicenjls folie, F!ori rqfeo. Pet. Gaz. '1. 33./. 4. JVIen vindt veele Verfcbeidcnheden van dit BoomenGeflacht, waar van Kampeer 'er twee als de voornaamflen opgeeft. De eene Jamma Tfubakki, dat is Wilde ofBerg-Roos, genaamd, heeft enkelde Bloemen. Het is een Heester van grootte als een Boom, uit een korten Stam veele Takken fpreidende, die een dunne Schors hebben, maar het Hout zeer hard. De Bladen gelyken volmaakt, zege hy, naar die der tamme Kerfenboomen, maar zyn wat ftyver, harder, en wederzyds glanzig. De Bloemen, uit een gefebubde Knop voortkomende, gelyken veel naar die der EglantierRoozen. Derzelver Blaadjes zyn hoogrood. In 't midden hebben zy een Koker als een Kroon, die tot zyn rand meer dan honderd Meeldraadjes uitgeeft, vleefchkleurlg wit met geele Knopjes. Men ziet daar uit, waarom dezelve tot deeze Klasfe is betrokken. Op de Bloemen volgt zeldzaam een Vrugt, van een peeragtige figuur, anderhalf duim lang, bruin, houtig en gaapende, met drie Holligheden, en in ieder een Zaad byna van grootte als een Hazelnoot, met eene rimpelige oppervlakte, die ros is, van binnen een witagtig vleefch hebbende, van een imeerige fmaak. Kampeer merkt aan, dat dit Gewas veel naar den Theeboom geiykt, en dat van een kleiner foort, Safanqm genaamd, de Bladen dikwils by de Thee gedaan worden, om dezelver aangenaame reuk; en het aftrekzei derzelven, gebruiken de Vrouwlieden tot het wasfehen van haar Hoofdbaair. Voorts fpreekt hy van dubbelde Chineefche Roozen, een handpalm groot, van verfchillende kleuren. Zodaanig eene dubbelde bloeijende Chineefche Roos, in Engeland aangekweekt, is door den Heer Eowards fraai in afbeelding gebragt. CAMERAARS, zie KAMERAARS. CAMERARIA, heeft Pater Plumier een BoomenGeflscht onder de Klasfe der Pentandria oiVyfmannigen geplaatst, genoemd, ter gedagtenis van den Geleerden Camerarius, weleer Dr. te Nuremberg, welke mede de Kruidkunde heeft beoeffend, en in het laatst der zestiende eeuwe ftierf, De byzondere Kenmerken zyn, dat de Zaadhuisjes eene foort van Kwabben hebben, en doordien de Zaaden in hun eigen Vlies fteeken, daar door zich ais gewiekt vertoonen. — Men vindt de twee volgende Soorten in dit Geflacht vermeld. 1. Breedbladige Cameraria. Cameraria htifolia. Cameraria, die de Bladen ovaal , wederzyds gefpitst en overdwars geftreept heeft. Cameraria Foliis ovatis «trinque acutis, transverjïs Jlriatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Cameraria lato Myrtifolio. Plum. Gen. 18. Ic. 72. ƒ. I. Cameraria arborea (fc. Brown. Jam. Lp. 182. Came* raria latifolia. Jacq. Amer. p. 37. Deeze is 't eerst door Pater Plumier onderfcheiden, en de Heer Jacquin geeft 'er zeer naauwkeurig de Kenmerken van op, betrekkende daar toe de Boomagtige Camerrria met fpits-ovaale, glanzige, ftyve, ombuigende Bladen, en gewiekte Zaaden, van Browke op jamaika waargenomen. Het is een hooge, fraai gekroonde Boom met een regten Stam, die de Takken gemeenlyk gaffelagrig heeft, geheel vol van een melkagtig S-ip: de Bladen als gezegt zyn dyf en zeer glanzig. De Bloemfteeltjes, die dun en lang zyn, komen nit de Oxels der Bladen of uit de rr.ikjes der Takken voort, draagende witte Bioemen. De Vrug'.buisics zyn bruin en wel van uiaakzel tweekleppig, doch die camëroniaanen. camisards". ? fpat, heeft niemant doorgaans voordeel by dan alleen het Canaille. Dit woord flamt ingevolge Menage van Canalh af, 't welk een koppel Honden betekent. Anderen doen het voortkomen vanCaniculaof Canalis, het welk een plaats ts  canarina. candidaat. cannë. te Rome was, daar de gemeenfte foort van lieden vergaderden. Lipsius wil, dat het van Cunis dat is Hond moet afgeleid worden, ter oirzaake van eene oude gewoonte, welke medebragt, dat iemant tot de doodftraf veroordeeld zynde, verpligtwas, tenteken van eerloos • heid een Hond te draagen. CANANGA, zie DRUIVËBOOIVIEN ». i. CANARINA is de naam van een Planten Geflacht onder de Klasfe der Hexandria of zesmannige Kruiden behoorende; waar van de byzondere Kenmerken zyn: een zesbladige Kelk en zes'deelige Bloem, die klokvormig is, en zes Stempels heeft boven het Zaadhuisje, dat zeshokkig is en veelzaadig. Daar is maar eene Soort van, die genaamd wordt Klokjesagtige Canarina. Canarina Campanula Canarina Linn. Syfl. Nat. Campanula Canarienfis. Spie. Plant. Deeze te vooren door den Heer Limmvs onder de Klokjes geplaatst, is van de Kanarifche Eilanden afkomftig. Het heeft eene enkelde Steng van drie voeten hoog, met knoopige en drievoudige Takken. De Bloemen uit de Mikken derbovenfte Takken voortkomende, zyn gefteeld, klokvormig. Doorgaans heeft hier eene zesvoudige verdeeling in de Vrugtbeginzels , Kelk, Bloem, Meeldraadjes, 't Honigbakje en den Stempel plaats. De Wortel is als een Raap. CANARIUM, zie KANARIE-BOOM. CANCELARYE, zie KANCEL AR YE. CANDIDAAT. Door dit woord verftaat men zodaanigen Perzoon, die na eenig eer- of winstdoenend Ambt haakt, en zyn bist doet om het zelve te verkrygen. De Romeinen noemden dusbyzonderlykdie, welke na eenige openbaare Bedieningen ftondenendiezich op den tyd van de Magiftraats verkiezing tot mededingers opdeeden. Het woord is Latyn, Coniitatus, gevormd van Candidus, wit, ter oirzaake van den Wittenrok welken deeze mededingers droegen. Inzonderheid is by ons het woord Canrf/iaafgeburgerd, omeenen Jongeling mede te betekenen, die zich tot den Heiligen Predikdienst toewyd, en welke na zyne Akademifche Studiën volbragt te hebben, ingevolge de Wetten van den Lande, Kerkelyk is geëxamineerd, en tot het waarneemen van het Leeraars Ambt, bekwaam verklaard. CANNA, zie BLOEMRIET. .CANNABIS, zie HENNIP. CANNE. DuCanne is eene Romeinfche maat, waar van men zich nog ten huidigen dage in fommige deelen van Frankryk in plaats van eene Elle bedient. Te Toulouje is deeze maat vyf Franfche voeten, vyf duimen en zes lynen. Te Montpellier, Marfeilje en beneden Lmguidok houd zy zes voeten en twee lynen Konings i maat. De Cannes van Avignonen Nismes, zyneenagtfte of daar omtrent korter dan die van Marfeilje en Montpellier. Honderd Amfleldamfche Ellen maaken vyfenéertig Marfelliaanfche Cannen Ook zyn de Cannen in j Italien in gebruik. Te Genua zyn de Cannen om de : wollen Stoffen te meeteno handpalmen, en die voorde Linnens 10 Honderd Genueefche Cannen tot 9 palmen , grootte, maaken 327 Amjleldamfche Ellen. Honderd Romeinfche Cannen, zvneven zoveel als 303 Amjleldamjche Ellen. De Cannen van Napels zyn genoegzaam van dezelvde langte als dé Genueefche; zo dat 100 Amjleldamjche Ellen, maar circa 30 Napelfch; of Genueefche Cannen uitmaaken. In Sicilien is de Canne fleats agt en een halve palm lang; en honderd Amjleldamfche Ellen, maaken genoegzaam 42 Cannen te Batcelona. canon. capi-aga. capit. voorst. 763 CANON is een Onduftfch woord, 't welk onder anderen een Recht, Wet of infteliing betekend. Gemeenlyk verllaat men door dit woord, een Geestelyk recht ZTr^ °J regeIi £Ver 'C een of ander Le£'ft"k van den Godsdienst of Kerkelyken Tugt. CAPI-AGA ofCapi-Agasfi, is de naam die te Kon. Jlan'mopolen aan de Gouverneurs van de Poorten van net ierrail, die tefïens ook Grootmeester van het Ser- rail is, wordt gegeeven. De waardigheid van Capi-Aga, is de voornaamfte van die welke door blanke G.fneedenen wordt bediend: de Capt-Aga verzelt altoos den Grooten Heer, hy oeleidt de Ambasfadeurs naar het gehoor; en niemant kan bet vertrek van den Grooten Heer uit of ingaan, dan door zynen dienst. Uit kragtvan zyne bediening heefthv het recht oir, in het Serail den Tulband te draagen, en overal tePaard te mogen ryden: hy vergezelt den Grooten Heer tot aan het Vrouwentimmer, dan hy komt 'er niet binnen, maar blyft voor de Poort daar van ftaan. De Groote Heer, bstaalt ds kosten van zyne Tafel, en geeft hem de waarde van byna dertig Hollandfche Guldens s daags: maar zyne bediening bezorgt hem behalven dat een gioot aantal gefchenken, dewyl 'er geene zaak van eenige aangelegenheid tot kennis van den Sultan komt, welke niet door zyne handen is gegaan. CAPIGI-BACH1 betekend Capitein of Hoofdman der ??^,en 'zy"de eenen Bediende van het Serail des w nH «n ITh Ve Capigis-Bachis ftaan onder het bewind van den Capt-Aga, en zyn twaalf in eeral CAPIT AALE VOORSTf/lUNG is e'ene zeg wyze, waar mede de plegtigheid wordt beteekend, die bet uitfpreeken van Doodvonnisfen door de Vierfcbaar van Heeren Schepenen te Amfteldam, voor afgaat en verzelt. Het zal aan onze Leezers niet dan aange- naam kunnen zyn, hier een beknopt verhaal van die eerbied inboezemende en teffens treurige plegtigheid, met de omftandigheden die de uitvoering van de gevelde Vonnisfen verzeilen, hier geplaatst te vinden. Wanneer er door Schepenen met bewilliging van Burgemeesteren, eenen dag tot het doen van Halsrecht is vast gefteld, waar toe de Saturdag meestal wordt genoomen; zend de Hoofd-Officier twaalf of veertien dagen voor dien tyd, een affchrift der Confesfie van den Gevangenen, den grondflag van zynen eifc'h tot HalsItratte, aan Heeren Burgemeesteren en Schepenen, om dezelve te onderzoeken. — Weinige dagen voor lenbeftemden Saturdag, verzoekt de Hoofd-Officier, iiit naam van Schepenen, Burgemeesteren, tegen Donderdag ogtend, in de Pyn-of Verhoorkamer, daar Ie Misdaadige ftaat voorgefteld te worden, om Schepenen te dienen van hun praadvys. Ten beftemlen yde, begeeven Schepenen zich eerst naar de Pynkaner; waar na de Hoofd-Officier Burgemeesteren kennis reeft, dat Schepenen reeds in de Pynkamer zyn en ;erftond derwaarts keert. Burgemeesteren, of een of :wee hunner, want zeer zeldzaam verfchynen 'er meer, in, zedert veele jaaren niet meer dan één, begeeven iich , onmiddelyk hier op , naar de PyHkamer, en vorden door de twee Prefideerende Schepenen, bene3en aan de binnen trap, die naar 't voorbuis van den Cipier afgaat, ontvangen en ingeleid. In 't Oosten van 't Vertrek, welk donker gemaakt en met Watch;aarfen verlicht is, ftaat een verheeven Geftoelte onIer een Verhemelte , waar in Burgemeesteren zich >laatzen. Recht hier tegen over, in 't Westen, zitten  7 Berg, Nederlandfch Advysboek, de verbeterde en vermeerderde Druk van 1784. te Campen by my gedrukt, IV. Deel, bladz. 606 enz. naar welkers inhoud dit Artikel Voornaamenrlyk is gefteld. CAPITAT1E, zie HOOFDGELD. CAPITE1N, zie KAPITEIN. NERA™1* GENERAAL> zic KAPITEIN GE- CAPITOUL, is eene benaaming die te Touïoufe aan de voornaamfte Magiftraats Perfoonen wordt gegeeven, ter oirzaake zegt Furetiere Diü. van de plaats waar deeze Ambtenaaren gewoon waren te vergaderen, en die Capitolium wierd genaamd, en tot het zelvde gebruik verftrekte als het Capitolium Varr oud Rome; zy oefrenen dezelvde bediening als elders de Conjules of Schepenen, . Men kiest geene ande¬ ren om deeze plaatzen te.vervullen, als lieden uit den aanzienlykften Burgerftand, en het wordt voor eene eere gehouden, zodaanige Bediening bekleed te hebben. De waarneeming van deeze post duurt niet langer dan een jaar, en verbindt die Ambtenaaren om hun verblyf fe Touïoufe te houden. Van de Vonnis- fen der Capitouls in zaaken die de Policie betreffen, valt Appél aan het Parlement. Ingevolge eenê Ordonnantie van het jaar 1743, kunnen geen Kooplieden tot de waardigheid van Capitoul aangefteld worden. Corasius is eene van die Rechtsgeleerden, welke met de hevigfte vinnigheid de Capimls heeft aangerand: hy heeft het penfeel van Jtjvënalis en Persius geleend j om te betoogen, dat die Ambtenaaren volgens hunne eerfte inftelüng verpligt zyn ƒ zich enkel tot de beftiering van het Kerkelyke te bepaalen , en dat men groot recht heeft zich te beklaagen, dat zy 2ich zedert eenige jaaren met de beftiering van de Burgeriyke rechtspleeging bemoeijen, "t welk zegt hy eene uitoeffer ing yan de Koninglyke magt is; zie Joan Cobasii Tholojatis Jurisconfuhi, mifceilanea juris. Lugduni apud Guixleranum Roviixium in 12. 15^2. liv. III. thap. 6. pag. 353. en de Annales de Touïoufe par la Faille, Tom. 11. pag. 260 ci? 262. De bediening van Capitoul is in onze dagen berugt geworden, door de fchenddaad van den Capitoul Davïs wiensdweepigeenbygeloovige woede, de voornaamfte oirzaak was, dat het onrechtvaardig en wreede Vonriis tegen den braaven en onfchuldigen Gryzaard Jean Calas , wegens den gewaarden moord aan zyn eigen Zoon gepltegt, tot fchande van het Menfchdom wierd ter uitvoer gebragt. CAPITULARIA, betekent in 't algemeen een Boek uit verfcheidene kleine Hoofdftukjes of Kapittels bettaande: dan in het byzonder wierd het toegeëigend «an de Wetten zo we! Kerkelyke als Burgeriyke, die coor de Franfche Koningen op de algemeene Landdagen, ten cverftaan van de daar op befchreevene Bisfchoppen Abten, Hertogen, Graaven en andere aanzienlyke Heeren, van tyd tot tyd gemaakt waren, om ieders byzondere Landwetten óf te vermeerderen, of CAPITULARIA. 167 op te helderen, of het eene of andere lid^lerzelven te ann. 819. Interea Copitula qua dam legibus fuperaddidit. tn qmlus caufa forenfes claudicare videbantur, muelac tenus veluti per necesfaria fervan:ur. Aan herein- de ot Hot oier algemeens Koninglyke Wetten of Capitulartas wierd veeltyds gefteld, dit zy by alle cte andere Wetten der byzondere Volkeren moesten gevoegd worden. Capit. II. Carolt Magni, anni 803.%fiw cttat in Codice. Sangall. Jfo XI. Capitula ad omnibus Legtbus mtttendafunt. Zie hier tot beter ver- itand van het gezegde' een voorbeeld? eene Salifchtcbeltng beftönd uit twaalf, en eene Friefche in^tegendeel uit zestig Deniers; dit verfchil van waarde gaf gelegenheid tot twyffeling, in het geval wanneer eene Fries eenen Salier doodfloeg. of de Fries naar den loop van het Geld des gefneuvelden Sahers, dan wel in dien der Briefen, in 't betaalen der Breukgelden moest gevonnisd worden: welk laatfte Keizer Karel beveelt, by het vyftiende lid van zyne algemeene Wet in het jaar agthonderd en een gemaakt, dat in 't vervolg ten aanzien der Friefen zoude moeten ftand grypen. De omnibus debitis folvendis, ficut antiquitusfuit confuetudo, per duedecim denarios Solidi folvantur per totam Salicam legem. Excepto fileudes, id est R Saxoaitó Frifo Salicum occiderit per Jexaginta denarios Solidus M. vatur. Inter Sahcor vero ex utraque parte de omnibus debitis, fuut dtxtmusper duodecim denarios Solidi folvantur. five de homictdiis five de omnibus rebus. Capit. Carol* Magni, anno 8ör. cap. 15. Op dat nu alle de Onderdaanen van eene zo wyduitgeftrekteMonarchye, van den inhoud dier van tyd tot tyd op de plechtige Landdagen genomene Vorstelyke Befluiten, mids dezelven aan ieder, van hoe onderfcheiden recht by ook was, tot eene byzondere Wet moesten verftrekken, volkomen kennis hadden, en des niemant gelegenheid zoude hebben van zich, wegens het niet weeten van derzelver inhoud, op laateren tyd te ontfchuldigen; zo was de Aartskanfelier des Hofs verpligt, ftraks een affchrift derzeiven zo aan de tegenwoordig zynde Aartsbisfchoppen , als aan de Graaven van derzelver Aartsbisfchoppelyke Steden te overhandigen , of, op den Landdag niet tegenwoordig zynde, toe te zenden, op dat derzelvèr onderhjqrige Bisfchoppen, Abten, en Graaven een affchrift van de ten Hove genomene Befluiten zouden kunnen neemen \ en vervolgens derzelver inhoud aan de zo Geestlyke als Wereltlyke Onderdaanen van iedere Kerk en Graavfchap voorleezen, ten einde deeze Vorstelyke bevelen ftraks aan ieder ter zyner waarlchouwinge zouden kenbaar zyn. Volimus etiam ut Capitula, qua; nuuc aliotempore confultu fideliumnostrorum anobis conjlituta funt, a Cancellario no. tro Archiepiscopi £? Comités eorum de proprils Civitatibus modo, aut per fuos misps accipiant £f unusquisque perfuam' dioecefim ceteris Episcopis, Abbaiibus, Comitilus & alii.' fidelibus nostris £? tranfaibi faciant, ffinfuis Comitatibus coram omnibus relegant, ut cuntlis nostra ordinatio fjf voïuntas neta fieri posfa. Cancellarius tarnen noster nmira E/iscoporum rjf Comitum, 'jui ea accipere curaverint notet, fjp ea ad nostram notitiam perferat, ut nullus hoe praetermiitere prafwmat. Caroli Magni, Capitul. Lib. II cap 24. Even gelyk ten huldigen dage, naar dat over oud gebruik, nog de Plakaaten van 's Lands Staaten niet alleen aangeplakt, maar ter Puyen zo van de Stadhuizen der Steden, als van de C 2 Recht-  / 768 CAPITULATIE. Rechthuizen der Dorpen, na voorgaande klokflag, de aldus by een geklepte Gemeente worden voorgeleezet:. Zie G. v. Loon, aloude Regeer. I. Deel, bl. 203 enz. Ansigisis is volgens den Geleerden Baluzius Abt van Fonteuelles, de eerfte geweest, die eene verzameling der Capitularia's van Karel den GrootenenLoozw^s. den Goedaartigen heeft gemaakt; deeze verzameling is in vier Boeken verdeeld, en door genoemden Lodewyk en Karel den Kaaien goedgekeurd. Laater en wel omtrent 't jaar 845 , verzamelde Benediktus toen ten tyde Diaken te Mentz, de Capitularia's van de beido genoemde Keizers, die door Ansegisis waren overgeflagen, en hy voegde 'er die van Karloman en Pëpyn by. Deeze verzameling is in drie Boeken verdceld, wfcrêe met de vier gemelden, de zeven Boeken van de Capitularia's der Franfcbe Koningen uitmaaken; de zes eerfte Boeken daar van zyn in het jaar 1548, door eenen du Tillet in 't licht gegeeven, en de geheele verzameling der zeven Boeken door de Heeren Pithou. Maar behalven deezen, heeft men nog Capitularia's van die Vorften, waar van 'er reeds eenigen in 't jaar 1545 in Duitfchland zyn gediukt, en, in 1557 heeft meta'er een veel uitgebreider Vei zameling van, te Bafl uitgegeeven. Pater Sirmond heeft ook eenige Capitularia's van Karel den Kaaien het licht doen zien; en ten hatften heeft de naauwkeurige Baluzius een fraaije Druk der Capitularia s van de Franfche Koningen in twee Deelen in Folio te Parys in i6ó7 in 'c licht gegeeven. Deeze Colle&ie die zeer uitgebreid is, bevat, de oirfprongelyke Ca[iiularia's van die Koningen, benevens de Verzamelingen van Ansegisis. en Benediktus , met nog eenige andere ftukken. CAPITULATIE is een FraF,fch woord, dat egter in onze Spraak ook veel wordt gebruikt, om daar door te betekenen, het verdrag de verfchillende voorwaarden bevattende, waar op eene Stad die belegerd is, zich overgeeft. Qok vetftaat men door Capitulatie in Duitfchland, eene fundamenteele Wet, door de Keurvorfttn in raam van het geheele Ryk ontwoipen, en aan den Keizer opgelegd, om vo'gens de Regels die 'er in zyn voorgefchreeven bet Ryk te bellieren, en die hy ook by zyne krooning verpligt is te bezweeren. Van de herkomst deezer plechtigheid, zyn het de Geleerden niet eens; dan dit is zeker, dat men geen voorbeeld weet by'te brengen van eene Schriftelyke dusdaanige Capitulatie, die ouder is dan die gene welke de Standen des Ryks met Karel den V hebben gefloten. Voor die tyd waren de algemeene Conftitutien des Ryks, in eenigermaaten zo veel als deeze Capitulatien; dan de aanzienlyke Staaten die deeze Keizer buiten het Ryk bezat, deeden de Keurvorften vreezen; dat hy een toeleg mogt maaken om de Vryheid der Vorsten en andere Leden des Ryks aan banden te leggen, en dus oordeelden zy nodig, hem eenige Voorwaarden voor te fchryven, aan welke hy zich gaarne heeft willen verbinden: en zy hebben deeze gewoonte in acht gehouden, zo menigmaalen 'er zedert hem eenen nieuwen Keizer verkooren is. CAPONDAN BACHAN, zo veel als Capitein Basfa, is- de naam die in Turkyen aan den Groot Admiraal wordt gegieven. Hy bezit het derde Ambt van waardigheid in het gantfche Ryk: en heeft op Zee even zo v-jel gezag a's de Groot Vifir op 't Land heeft. Die Commandant had eertyds geen fylel van Capitein Basfa of Admiraal; hy was enkel Beig van GalUpoli. Soli- CAPRICE. CAPUCYNEN. man de II. ftelde deeze waardigheid in, ten voordeele van den beroemden Barderossa, en hegte 'er eene volftrekte magt aan over alle de Zeelieden, de bediendens der Marine en die van het Arfenaal, die de Capitein Basfa de ma.^t heeft om te doen ftrait'en, van hunne Ambten te veriaaen, ja zelvs te doen fterven, zo drahy buiten de Dardaneiien is gekomen. Hy voert het gebied over alle de Zetleden, Forten, S'.erk'ens en Kasteelen; onderzoekt de ftaat der Vestingwerken en Magazynen ; beveelt het doen van reparaiiei; heeft de volkomene directie over de Oorlogs Ammunitien en Leevensmiddeleti; verandert daGuarnifoenen, en hoort de klagten der Officieren. CAPPAR1S, zie KAPPERS. CAPROSN, zie KAPRUYN. CAPRARIA, zie GEITENKRUID. CAPRICE, is een onduitfeh woord aan de Muzyk toegewyd; zodaanig ftuk aanduidende, in het welk de Opfteller zyne verbeelding den ruimen teugel viert, zonder zich aan eene vaste Maat of Sleutel te verbinden. CAPR1CIEUS, zie GRILLIGHEID. CAPSICUM, zie SPAAN8.CHE PEPER. CAPUCYNEN, is de de naam van eene Bedel-Orden van Kloosterlingen, zynde eigentlyk eene Tak der FrancUcaanem Zie hier derzelver oirfprong; zekeren Mattheus de Bassi, een Italiaan, wiens bekwaam-, heid de goedheid zyner oogmerken niet kon opweegen, behoorde tot de Franciskaanen van de ftrengfle foort,. die zeer yverig waren in het flipt waarneemen der oude regelen hunner Inftellinge. Deeze eerlyke Geestdryver hield zich, in ernst overtuigd, dathy, door eene Godiyke aanblaazing werd gedreeveo, om de oirfpronglyke en egte regels van de Franciskaaner Orden tot de ouJe ftrengheid te herftellen; en deeze hevige en onwederftaanbaare aandrift ais eenen hemelfchen last van genoegzaam gezag aanziende, floeg hy de hand aan de hervorming der Monniken met eenen onvergelyklyken yver en vuurigbeid van Geest. Zyne onderneeming werd inden iaare 1535, vereerd met de: openlyke goedkeuring van Clemens den VII; en dit was de oirfprong van de Orden der Capucynen. De Geloften deezer] Orden behelsden de uiterfte verfmaading der werelt en haarer genietingen, tn de diepfte nederigheid, gepaard met het ftrengfte uitwendig betoon. De achting die deeze nieuwe Orden verwierf, den opgang, welken zy maakte, deed de andere Franciscaanen van haat en nyd zwellen. Eene der omftandigheden naamelyk, welke de Franciscaanen, 't aller* meest verbitterden, was de verandering door de Capucynen in hun gewaad gemaakt. Doch welke ook de oirzaak van hunne gramfchap ware, is dit zeker, dat hun Provinciaal de nieuwe Monniken vervolgde, en hen noodzaakte van plaats tot plaats te vlugten, tot dat zy ten laatften hunne toevlugt namen in het Paleis van den Hertog Camerino , door wiens gezag zy onder de gehoorzaamheid der Conventuaalen werden aangenoomen,in de hoedaanigheid van Minder-Hermiten, in den jaare 1527. In 't volgende jaar keurde de Paus d.eezs vereeniging goed, en bevestigde ze in 't draagen der vierkante fcherpgepunte Capuche- of Kap; dus werd de Orden in den jaara 1528 tot flan.d gebragt. Het is nu van die Capuche , hoedaanig een zy Helden, d ;aande in een Loopwagen met een Ritsl in zyn hand. Sia hem kwam een Mannenbeeld van 45 voeten hoog, net een Jongen uit zyn zak kykende, die een Ratel haaide, en onophoudelyk Grand Papa, Grand Papa, iep. Dit groote Beeld was gekleed in een lang Gewaad) ran blaat*? en goud, dat tot op den grond hing, en 'erfcheiden Mannen verborg, die het Beeld bewoogen :n het deeden djnzen. Het volgend verfchynzelwas een Beeld, genoegzaam» an het voorige gelyk, uitgezonderd dat het op een 'aard zat, in alles evenredig aan zynen beryJer. Deezeertooningwas uitmuntend fraai en pragtig; het Beeldt an den Man was meesterlyk gemaakt, en het Paar* ,'as een van de fchoonfts kunstllukken die ik immer geien heb. Het was toegelleld in eene beweegende getalte, met twee zyner voeten van den grond ryzende,. n verborg in zich verfcheiden Mannen, die hst deeen voortgaan, en tevens gefchikte beweegingen ver■Tzaakfcm in den Buryier, die een Generaalsftaf in zyn schterhand hield, Het laatfte Verfchynzel was bet Beeld eener Vrouwe, in geft'alte de twee voorgaande Mannen gelyk , en iet minder in fraaiheid en pragt: zy was in 't rood geleed, en ind een gouden Uurwerk op haar zyde hanen, ter groote van een BeJpan; baar Hoofden Borst raren rykelyk met juweelen verfierd; de Oogen en het loofd draaiden en wendden nataurlyk, en, door verorgen Mansperfoonen bewoogen wordende, vereerdey de Aaufehauwer» met een Dans, en trok voortDus  77a CARISSA. CARMELITEN. Dus eindigde hst Carillon/eest; een Feest dat naauwlyks door eene tegenwoordige bekende pleg'igheid overtroffen wordt. CARISSA, is de naam welken de Heer Linn^us aan een Boomen Gellacht geeft, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen te huis hoorende. Dit Geflacht wordt door eene Vrugt die uit twee ♦èetzJadige Befiën beftaat, onderfcheiden. Het bevat maar eene Soort, die by RuMrmus den naam van Carondas voert, zynde door den Heer N. L. Burmannus voorgefteld onder den naam van Echites Spinofa, waar toe betrokken wordt het Lycium van Malabar, met rond. agtige digtere wintergroens Bladen, Jasmynbloemen, en flerke regte doorens, twee over elkander van PlukeNetius. Zie hier de Latynfche naamendoor deAutheuren 'er aan gegeeven. Carisfa. Linn. Syfi. Nat. XII. Tom. 2. Gen. 1251. p. 189. Carandas. Rumph. Auct. fivt Tom. VII. Herb. Anb.p. 57. T. 25. Lycium Malabarkum tjc. Pluk. Phyt. 23 j. T. 305. f. 4. Echites fpinofa. Burm. Fl. Ind. p. 69. Het is een Boom met gegaffelde Takken, twintig voeten hoog groeijende : de Bladen gepaard , gefteeld Romp, effenrandig, glad. De Doorens die uitdeOxels, doch niet overal voortkomen, zyn korter dan de Bladen, Meest aan het end der Looten komen de Bloemfteeltjes voort, die ieder drie Bloemen, naar de Jasmynbloemen gelykende, draagen. De Vrugten zyn als Kerfen. Men gebruikte dit Gewas tot Heiningen in de Tuinen te Batavia. CARLINA, zie EVERWORTEL. CARMELITEN, is de naam van eene Bedel-Orden van Klooller-Monniken , welken haarcn oirfprong aan de volgende Gebeurtenis is verfchuldigd. Omtrent het midden der twaalfde Eeuw toog zeker Calabrier, Bertholdus gehcefen, met eenige weinige Reisgenooten, naar den Berg Carmel, en bouwde op die eige plaats, alwaar Elias gezegd wordt zich voor de vervolgingen van Achab verborgen te hebben, een gering Hutje met een Kapel daar nevens, waar in hy een afgezonderd, geftreng en arbeidzaam leeven Heet. Deeze kleine Volkplanting hieldt ftand, en de plaatzen der ftervtnden werden meer dan vervuld door nieuwe aankomelingen: dervyze, dat dezelve, ten laatften, door Alrertus, Patriarch van Jeruzalem, ineen Klooster veranderd werdt. .Die ftrenge Kerkvoogd ftelde een Regel van Tucht op voor deeze nieuwe Monniken: dePaufen van Rome bekragttgden dien naderhand; ook verfchikten zy de^zelven in veele opzichten, en maatigden onder andere verbeteringen, de b'ovenmaatige geftrengheid. Dit was de oirfprong van de beroemde Carmelïfr Orde, of, gelyk ze doorgaans genoemd wordt, de Orde onzer Lieve Vrouwe van den Berg Carmel; vervolgens bragt men dezelve uit Syrië in Europa Over, en zy verkreeg den voornaamflen rang onder de bedelende Ordens. Wel is waar, de Carnieliten verwierpen, met de grootfia verontwaardiging, eenen zo nieuwen en luifterloozen oirfprong, en beweeren tot op deezen dag, dat de Propheet Elias, de Vader en Stichter ware van hunne oude Maatfchappy. Zeer weinigen , egter zyn overgehaald om, dit fabelagtig en harsfenfehimmig bericht van den oirfpro.-g dier Órde aan neemen, behalven de Carmeliten zelve; en veele Roomfche Catholy\e Schryvers fpreeken men verachting van dit voorgeeven eener zo hoog opklimmende aloudbeicL ■ 1 ■ Naauwtyks, in de daad, kan men iets be- CARMELITEN. lachlyker verzinnen, dan de omftandige vernaaien valt de gelegenheid , by welke deeze Orden werd opgericht, van den eerften Stichter, en de lotgevallen daar aan overgekomen, welke wy aantreffen by verfcheide Kerklyke Schryvers, wier iever voor deeze Broederfchap hun in (laat gefteld heeft, om, zonder wederzin, dekinderagtigfte en taftbaarfte opgerymdhedenaan te neemen, of, ten minften, die zonder fchaamte te vermelden. Zy vertellen ons, dat Elias, door den dienst der Engelen, tot het Monniken leeven was ingewyd; dar. Jona en Mtcha zyne eerfte Discipels waren, als mede Oüadta , wiens Vrouw, om zich te ontdaan van een laftigen hoop Minnaars, die haar, aan 't Hof van Achais,' fteeds. omringden, na het vertrek haares Mans, eene gelofte, van kuisheid deedt, en den Sluyer uit handen van Vader Elias ontving: en dus de eerfte Abtdisfe werdt van de Orde der Carmeliten. Zy geeven een breed verhaal van alle de omftandigheden, betreffende de Regels aan deeze Orden voorgefchreeven, de kleeding waar door zy zich van anderen onderfcheidden, en de veelvuldige, veranderingen daar in, met den tyd, voorgevallen. Zy merken aan, dat, onder andere tekenen, gefchikt tet onderfcheidinge van de Carmeliten en Wereldlyke Perfoonen, het kaalfcheeren des Hoofds behoorde; dat dit merkteken hun bloot ftelde aan de befpotting der god-, looze menigte, en dat dit ons de rechce verklaaringaan de hand geeft van den naam Kaalkop, dien de Kinderen fmaadende Elisa toeriepen , wanneer hy den Berg Carmel opging. Daarenboven beuzelen zy, dat Pvthagoras een Lid was van die oude Orden, en al zyne wysheid van den Berg Carmel haalde; als mede, dat die Wysgeermet den Propheet Daniël, te Babyion, verfcheide gefprekken hield over de Drieëenheid. Ja, zy gaan nog ruimer in dit veld van verdichting weiden, en beweeren, dat de Maagd Maria en Jesus zelve het kleed der Carmeliten gedraagen, en tot die Orden behoord hebben: en deeze opgefmukte gefchiedenis doen zy vergezeld gaan van eene menigte ongerymde omftandigheden, die men niet, zonder ten zeerften verbaasd te ftaan, kan leezen. De Leezer, des begeerig, kan een omftandig bericht vinden van alle de ongerymde vonden hier bedoeld, in een zeer merkwaardig Werk, 't geen tot tytel voert, Ordres MonastiQues , ou Histoire extraite de tous les Auteurs qui ont confervé d la Po/lerité ce qu'il y a de plus curieux dans cliaque Ordre , enrichie d' un tres granri nombre de pasfages des mêmes^ Auteurs ; pour fervir de demonjlration que ce qu'on y avance, est egalement veritable 0* curieux. Dit Werk, 't welk allereerst gedrukt is te Parys, in 't jaar 1753, onder den naam van Berlyn, en dat, genoegzaam zo ras het in 't licht kwam, verboden werd, is met zeer veel vernuft, fierlykheid en geleerd, heid gefchreeven; en alle de verhaalen, daar in begreepen, worden bevestigd door aanhaalingen uit de. beste Schryvers, die verflag gedaan hebben vandeGodsdienftige Ordens. Des Schryvers oogmerk fchynt geweest fe zyn, de Monniken van allerlei benaamingen, aan de befpo'ting zyner Leezeren bloot te ftellen; en het is zeer opmerkelyk, dat hy, ter volvoeringe van dit oogmerk, zyne fchryfftoffen heeft ontleend uit de eerwa'ardigfte Schryvers, en uit de ieverigfie Verdeedigers van bat Klooflerleeven. Indien hy zyn onderwerp fieraad heeft bygezet, is het alleen gefchied door d; leevendigheid zyner behandelinge, en door da geestige fraaiheid van flyl, en geenzins door de Klooffer» Ge-  CARMELITEN. Genootfchappen eenige handelingen te laste te leggen, welke van hunne ernfligfte Gefchiedfchryvers oi verzweegen, of ontkend worden. In de dertiende Eeuwe wierd de Carmeliten Orden in Europa overgebragt, en in den jaare 1226, door Paus Honorius den III, met eene plaats begiftigd onder de Kloosters, die de goedkeuring en befcherming der Kerke genooten. In den jaare 1420 kwamen de Carmeliten in Engeland en ftïgtten aldaar een over groot getal Kloofters, genoegzaam door het gantfche Koningryk Zie Brougthon Historical Library, Vol, 1. p. 208 In de zestiende eeuw ondernam de H. Theresia eene Spaanfche Vrouwe van edelen Huize da zwaarê taak om de CarmeHter Orden, die zeer verre verbasterd was van haare eerfte zuiverheid, te hervormen en haare verwaarloosde en gefchonde wetten tot de' oirfpronglyke achtbaarheid te herftellen. Haar medegenoot, in deeze gewigtige onderneeming, was Joannes be Santa Cruz, en dezelve liep niet geheel vrugtloos af, niettegenftaande zy veel tegenfhnds van het groot lie gedeelte der Carmeliten ontmoette. Hier door was deeze Orden, den tyd van tien jaaren, in twee takken verdeeld; de een volgde den zagter Tugtr«gel terwvl de andere een Inftelling omhelsde, die de verregaand fle zelfverloochening voorfchreef. De eerstgemelden die Carmeliten waren van de oude Onderhoudinge werden Gemaatigden geheeten, terwyl de laa:stgenoemden, die van de flipte Onderhoudinge waren, den naam kregen van ongeschoeide Carmeliten. Maar vermits deeze verfchillende leefregels, onder de Leden van dezelvde Gemeenfchap,toteengeduurige bron van twist entwee- dragt ftrekten , werden de ftrengere of Ongefchoeide Carmeliten van de andere afgefcheiden, en, in den jaare 1580, door Gregorius den XIII, op't verzoek van Philips den II, Koning van Spanje, tot een byzonder lighaam gemaakt. Deeze fcheiding werd, in den jaare 1587, door Sixtus den V bevestigd, en, in den jaare 1593, door Clemens den VIII, voltooid, die den Ongefchoeiden Carmeliten hun eigen Opperhoofd of Generaai der Orde toefchikte. Dan, deeze ftrengere Kloosterlingen, zich dus van de andere afgezonderd hebbende, twisten onder elkander, en, binnen weinig jaaren k ommen hunne gefcbillen tot eene ondraagiyke hoogte op: derhalven werden zy, door den laastgemelden Paus op nieuw verdeeld in twee Gemeenfchappen, waar van elk haar byzonder Opperhoofd hadt. De beknopfte en naauwkeurigfte van alle de Schryvers onder de Carmeliten, welke over den oirfprom? van hunne Order, hebben gehandeld, is, Thomas AquiNus een 1-ranfche Monnik, in zyne Disfertotio Historica I dheologtca m qua Vatriarchatus Ordinis Carmelitarum : Jrropheta: Elite vendicatur, uitgegeeven te Parys inden i jaare 1632 in 8vo. Zie voorts Harduini Opera post- l huma,p. 642. Couraver Examen des defauts Theologi- ] ques Tom. L p. 455. Luc. Waddingi Annales, Tom. ^ XVI. p. 167. Hipp Helyot, Hifioire des Ordres Mona- } Jllques, Tom. I. chap. 47.^ 340. Tm. vlL ch g p, 129. " De Carmeliten te Parys zyn de Uitvinders van het zo 2 hei.zaame Meiisfe-Water, 't welk om die reden ook a° e gemeen bekend is onder den naam van Eau des Carmes, i Men vmdt de wyze hoedaanig het te bereiden in on j Woordenboek II. Deel, bl. 570 9 1 CWESIUM, zie KRAAGBLOEM. CARPINUS, zie TUKBOOM. \ IX. Deel. { CARTESIAANEN. 7?3 CARTESIAANEN. Deezen naam draagen een aan- dXl W^Sneeren' die de *evo^ vanS beroem"^^Tüs Ö^cartes of Cartesius volgen. Deeze groote Man zag het eerfte daglicht op den 3\ Maart J^a .ee",k'ein Stadje van httharilgen. van zy§ vroegfte jeugd af aan leide hy zich met vfyt op de Ws dïïtt0-'rWelke Weetenfchap dien hy vooTdeB^om derKennisfe aangezien had, hy liet vaaren en Ifch be- beiv3^ dekken ' KcJ^k' ,We'ke ^ beminde> « ontdekken. Diensvolgens bevlytigde by zich na eeniVe ui^rfefch ff "F* ^"eb • ^ónmidde.^ de JL^Z k flkG af8°,eid fcheenen, te ne¬ dergezet te hebben, in de eerfte plaats om Onder- 25 nZiel het L.ghaam, de Ruimte, betHeelal en dDeelen, die het zelve uitmaaken. Van deeze Denkbeelden, met aandagt onderzogt, te zamenTer &kkd e",bi<ïéngeTOe3d' volgens° derzelveT Cnde hnge betrekkingen, verbiDtenisfen en overéénkomften, tnnrr ^ ™ Ste,zel *ebra^. g'"S "7 verder vnrm^" ^J6"^ erZ,'ch wo"derlyk van in het hervormen van de andere takken der Wysbegeerte; daar lil ffe "!™ maate van vastheid en bondighe dgeevende. Du deedt hy, door alle zyne Wysgeerige redenkavehngen ,n diervoege te fcbikken, dat de Beginseis en Gevolgen op het naauwkeurigst flooten, en de aatfle uit de eerfte natuuilyk fcheenen voort te vloei! jen . Het kon niet wel anders wezen of deeze wyze van de waarheid na te vorfchen moes" de aandagt Jen end«toejuichingmvan niet weini¬ gen wegdraagen. Dit was ook het geval: want Descartes hadt zyne ontdekkingen in de Wysbegeerte niet gemeen gemaakt of een groot aantal uitmuntende Mannen, ,n verfcheide deelen van Europa, die, reeds voor eeenV/^f ft£rken -^erzni'hadden opgevat en A,"^ e" Jammerhartige wartaal der Schooien omhelsden deeze ontdekkingen met vuurigen iever, betuigden hunne goedkeuring van dit nieuwe Stelzel, en gaven hun verlangen te kennen , dat deeze Schryver, in ftede van de Peripatetifche Wysgeeren, aan de jeugd op de Hooge Schooien, tot een Gids, in hunne' Wysgeerige oefeningen, zou gegeeven worden Van den anderen kant maakten de Aristoteliaanen of Penpatetijche Wysgeeren, onderfchraagd door de Geestlykheid, die vreesde, dat deeze Wysgeerige nieuwig. beden het op den Godsdienst gelaaden en dien in reraar gebragt hadden, een vervaarlyk gefchreeuw en ïeten geene middelen onbeproefd om den val van het Jude Stelzel te verhoeden, en de toeneemende hooeichting voor de Nieuwe Wysbegeerte te fluiten. Om n dit haatlyk oogmerk te beter en gereeder te flaagen. lefchuldigden zy Descartes niet alleen met de gevaar' ykfte en fchadelykfte dwaalingen; maar gingen in de •ervoering hunner kwaadaartigheid, zo verre,'dat zy lem Godverzaakery te laste leiden. Deeze doldriftige 2ver der Aristoteliaanen zal ons nietgroctlyks bevreemen, wanneer wy in aanmerking neemen , dat zy niet o zeer voor hun Wysgeerig ftelzel, als wel voor de ere en de bslangen, die zydaar door verkregen, ftree- eD; ~ De Theojophisten, de Broeders van het Roo- enlrms , en de Chymisten verzetten zich ook tegen Jescartes; doch fielden zich gemaatigder aan dan de Iriltotdiaanen-, nogthands flondt het by hun vast dat Ie Peripatetifche Wysbegeerte, fchoon harsfenfchimmig  rZ4 CARTESIAANEN. en Godloos, veel draaglyker was dan hét Cariefiaanfch Suizel. De gevolgen deezer gefchillen waren gundig aan den voortgang der Weetenfchappen: want het verftandigfte gedeelte der Wysgeeren in Europa, hoewel zy de gevoelens van Descartes niet omhelsden, vondt zich, egter, door zyn voorbeeld aangemoedigd om hunne nafpeuringen vryer voort te zetten, min bedwongen door de banden van overleevering èn perfoonlyk gezag, dan zy voorheen geweest waren , en om kloekmoedig hunnen hals te vryenvanhet juk der dienstbaarheid, waaronder Aristotei.es, en de Navolgers van dien Wysgeer, hun zo langen tyd hadden doen bukken. De uitmuntendfte Tydgenooten van Descartes juichten, in 't algemeen, de poogingen toe, welke hy te weik ftelde ter hervorming der Wysbegeerte, én de edelmoedige koenheid, met welke hy de ketens van meesterlyk gezag verbrak, en, dit gedaan hebbende, zonder eenigen leidsman, nieuwe paden infloeg om de waarheid uit te vinden, Zy keurden ook zyne handelwyze goed om met omzigtige bedagtzaamheid van de eenvoudigfte, en als 't waare eerfte voorfchriften der Rede en der Natuure, op te klimmen tot waarhederi en voordellen van een famengedelder en ingewikkelder aart; en om niets als waarheid toe te ftemmen, dan 't geen men duidelyk en onderfcheiden daar voor kende. Zy gingen nog verder, en betuigdeh eenpaarig, dathy de aangelegenfte en gewigtigde ontdekkingen in de Wysbegeerte gedaan , en verfcheide waarheden betoogdbadt, welke, voor zynen tyd, op geene andere biykbaarheid, dan die van overleevering en gisfing, waren aangenomen. Maar, hoeveel men dus ook aan Descartes toekende, belettedit, egter, geenzins, dat fommigen, die hem den vermelden lof, met cpregten harte gaven, verfcheide wezenlyke gebreken vonden in de Wysbegeerte van dien grooten Man. Zy befchouwden zyn bericht van de oirzaaken en beginzels der natuurlyke dingen, als voor 't grootde gede-lte op veronderdellingen gebouwd, en veeleer, op ve»beelding dan op ondervinding rustende. Ja, zy tastten de grondfiagen aan, die het geheele delzei zyner Wysbegeerte onderfchraagden, als zyne denkbeelden van de Godheid; van het Heelal; van de StoffeendenGeest; van de wetten der Beweeginge , en andere dukken daar mede verknogt. Eenige van deeze Beginzels verklaarden zy voor onzekere, fommige voor gevaarlyk; en gefchikt om de fchadelykde dwaalingen hervoort te brengen; nog anderen als rechtdreeks drydig met de taal der ondervindlnge. Aan 'thoofd deezer Tegendanderen dondt zyn eigen Medeburger Gassendi , die voor b-tn de jtriftoteliaanen en Chymisten bedreeden hadt, en Descartes gelyk was in verdand, doch hem in Geleerd, heid verre overtrof, en in de Wiskundige Weetenfchappen op 't heetlykst uitmuntte. Deeze gedugte Tegendreever kantte zich eerst aan tegen de Bovennatuurkundige beginzels, op welke het geheele gebouw der Cartefiaanfche Wysbegeerte rustte. Vervolgens deedt hy nog een dap, en delde, in de plaats van het delzel der Natuurkunde van Descartes, een ander, 't welk niet weinig zweemde naar de Natuurlyke-Wysbegeerte van Epicurus, fchoon veel bondiger, naauwkeuriger, beffaanbaarder en volmaakter: niet gegrond zynde op de bedrieglyke begocbelingen der verbeeldinge, maar ©p het getuigenis der zinnen en de gewysden derProefondervindinge. CARTESIAANEN. De Cartefiaanen vonden eenen gedugten tegendander in den vermaarden Voetius, die te Utrecht, met grooten roem, de Godgeleerdheid onderwees, en duidelyk te verdaan gaf, hoe hy de Cartejiaaujcke Wysbegeerte voor een God onteerend delzel hielde. Voetius was een zeer naardig Man, van eene wyduitgedrekte beleezenheid; hy hadt groote vorderingen gemaakt in alle de deelen der Geleerdheid en Letterkunde; doch hy bezat geen uitftöekende maate van dien Wysgeerigen Geest, die fcherp en juist oordeelt over afgetrokkene waarheden. Terwyl Descartes zich te Utrecht onthieldt, vondt Voetius zeer veele zaaken in deszelvs Wysbegeerte te berispen: doch dat hy daar aan godloosheid toefchreef, ontdondt voornaamlyk uit de volgende Grondbeginzels. " Dat hy, die een recht- fchaapen Wysgeer wil worden, beginnen moet met " aan alles, zeiv aan het Beftaan van een Opperwee- '„ zEN,'tetwyffe!en. ■ Dat de Natuur of het Wee- " zen 'van'een' Geest, en zelv van God, in Denken " bedaat. ■ Dat de Ruimte of het Tdel geen daad- ? lyk bedaanheeft, maar enkel een Schepzel der in- beeldinge, en, bygevotge, de Stoffe zonder paaien » is "• ' . Descartes verdeedigde zyne beginzels, met zyne gewoone fcherpzinnigheid, tegen denUtrechtfenHoogleeraar; zyne Leerlingen en Navolgers oordeelden zich gehouden, in deeze gelegenheid , hunnen Meester te helpen: en dus werd de oorlog volledig verklaard. Aan . den anderen kant hadt Voetius niet alleen op zyne zyde de Godgeleerden van Nederland, die het meest uitdaakea door hunne geleerdheid , en beroemd waren wegens hunne Rechtzinnigheid, ais Rivet, des Marets en Maastricht ; maar ook het grootde gedeelte der Nederlandfche Geestlykheid juichds hem toe, en volgde zyn geleide. Toen het vuur van twist reeds met gerioegzaame hevigheid brandde, werd 't zelve zeer aangedookt door de handelwyze'van zekere Leeraaren,die de beginsels en dellingen van Descartes aanwendden tot het ophelderen van Godgeleerde Waarheden. Hier uitondondt, in den jsarö 1656, een hevige beroerte in de Kerken en Hoogefchoolen der Vereenigde Nederlanden: en men bedoot, op verfcheide hunner Kerklyko byéénkomften, Clasfes geheeten , zich tegen de Carteftanery te verzetten, en niet toe te laaten, dat die overheerfchende Wysbegeerte derwyze doordrong in de Godgeleerdheid, enop deeze Heilige Weetenfchap zulke inbreuken maakte. De Staaten van Holland keurden niet alleen dit befluit goed, maar gaven 'ernieuwekragt en klem aan, door een openbaar Bevelfchrift, dat zelvde jaar uitgegee ven, by 't welk den Hoogleeraaren in de Wysbegeerte, en in de Godgeleerdheid, verboden werd, de fchriften van Descartes voor de Letteroefenende Jongelingfchap te verklaaren, of de Leerdellingen van het Euangelie volgens de beginzelen der Wysbegeerte uit te leggen. Men delde wyders, in eene Vergadering der Kerklyken, te Delft, in 't volgend jaar gehouden, vast, dat niemant tot de bediening van het Leeraarambt zou worden toegelaaten, of hy moest plegtig beloofd hebben, dat hy de Cartefiaanfche Wysbegeerte niet zou voortplanten, noch de Godlyke eenvoudigheid van het Euangelie misvormen, door'er vreemde optooizels by te voegen- Wetten van gelyken inhoud werden vervolgens in de Vereenigde Nederlanden, en in andere Landen aangekondigd- Doch, daar de menfehlyke natuur Jeene zonderlinge neiging beeft om  CARTHUISERS. om zich tegen gezag te verzetten, en na het verboden! met de grootfte drift te tragten, zo waren alle deezt Beveifchnften niet In ftaat om den voortgang der dattefiaanjche Wysbegeerte teftuiten, die eindelyk een v,isten voet kreeg op de Kweekfcboolen der Geleerheid endoor Hoogleeraaren en Leeraaren gebruikt wferd' fomtyds, in de daad, zeer verkeerdlyk, om de Waar heden en Geboden des Christendom* op te helderen. Hier door zag men de Nederlanden in de twee reeds' vermelde Parthyen verdeeld , en bet overige deezer Eeuwe met verregaande twisten en hevige gefchillen doorgebragt. CARTHAMuS, zie SAFFLOER. CARTHUISERS. Volgens fommigen was het in het jaar 1084, en volgens anderen in het jaar 1086 dat de bekende Orden der Carthuijers, zogeheeten naar Chartreux, eene flegte en verwilderde plek gronds digt by Gremble in Dauphiné, omringd met onvrugtbaare Bergen en ruuwe Rotzen wierd geftigt. De Stigter deezer Monnik Orden, die aüe andere in verregaande geftrengheid overtrof, was Bruno, een Keulenaar Kanunnik der Hoofdkerke te Rheims in Frankryk Deeze volieverige Geestlyke, die de ongebondene zeden van zynen Aartsbisfchop Manasse niet kon hervormen noch langer dulden, verlier zyne Kerk met zes zyner Medebroederen, en vryheid verkregenwhebbende van Hugo, Bisfcbop van Grenoble, kojs by tot zyn verblyf de jammerlyke wildernis, reeds vermeld. Hy nam eerst den Regel van den H. Benedictus aan, waar nevens hy een groot aantal harde en ftrenge inftellingen voegde: zyne Opvolgers gingen, nogthands, veel verder en fchreeven den Carthuijers nieuwe wetten voor, veel ondraaglyker dan die van hunnen Grondvester, wetten welke de hoogfte maate van ftrengheid vorderden, die de droefgeestigfte verbeelding kon verzinnen. En niettegenftaande dit alles, is het zeer merkwaardig' dat geen Monnik-Orde zo weinig verbasterde van dé ftrengheid haarer eerfte Inftellinge, als deeze der Carthuijers. De opgang, welken zy maakte, was traager en haar invloed min uitgebreid in de onderfcheide deelen van Europa, dan de voortgang en invloed der Monnikregelenvan minder ftrengheid en hardheid. Hetleedt langen tyd eer de tedere Sexe overgehaald kon worden om zich aan dewoesre regelen dier droefgeestige Inftellinge te onderwerpen; en nimmer mogt de Carthuijers Orden roemen op eene menigte van Nonnen; zy verboodt al te veel om eene Sexe in te neemen, die fchoon ' vatbaar voor de verleidingen der Geestdryveryé eene 1 al te tedere gefteltenisfe bezit, om de hardheden eener ' itrenge zelvverloochening te verdragen. 1 De Carthuijer Nonnen zyn niet, naar behooren, in ©pmerkmge genomen van de Schryvers, die over dee2e berugte Orde hebben gefchreeven , ja verfcheide ( hchxyvers zyn zelv zo verre gegaan, dat zy beweerd 1 nebben, dat 'er niet een enkel Nonnen Klooster onder c de gebeele Orde gevonden werd. Ondertusfchen is 1 dit gevoelen ten eenemaal van allen grond ontbloot 1 naardien er voormaals verfcheide Kloosters van Car- s thuijers Maagden waren, fchoon het meerendeel der- ^ zeiver, in de daad, onze tyden niet bereikt beeft. In d den jaare 1368, werd 'er eene buitengewoone Wet d gemaakt, door welke het oprichten van meer Carthui- v Jen Nonnen Kloosters uitdruklyk werd verboden. Dit S is de reden, dat 'er heden ten dage niet meer dan vyf m wezen zyn, te weeten, vier in Frankryk, en één te e CARYOCAR. 7?5 frug& in .Vlaanderen. 71e &e Yarié:is Historiaues P/,v. fiquesn Litteraire;, Tom. 1. p. 80., gedr ,1 «YrJ in; den jaare in gv0. Jg ! g^» JïÏÏÏÏ -Aügt def CarthuiM onbeftaanbaar was met dc rStof^ dSr VroBwdyke Sexe; enLt nen K!oostr, ghrr-id deezer Tu&t • ta de.weinige Non?n J; ,er!'/le,n,°g «n «-ezcn zyn, merkiyk verzagt, en voór^hThdZf!y,iheid' a,s u'r «enschlievendhe i Ivk lean tè^ 'nz°nde'heid "«ft men noodzaak. InF^ t t' diehardeVoorfcbrif.en van Stilzwygen en Eenzaamheids lekhaffen, als die met het bekende fnTaart der Sexe 20 min beftaanbaar zyn. B,ÏÏL rrde J0f^ Alb' Farricius meldt, in zyn» vïïra?t'r>Jr-?£ 784' verfcheide ScrV vers die de Geichiedems van Bruno en van zyne Orde hebben gefchreeven; doch zyne optelling is onvol komen, vermits 'er nog veele Gefchiedenisfeu dei Car* thuijers voorhanden zyn , welke van hem niet zyn opgemerkt. Zie Innocent. Massoni Annales Carthunani. gedrukt m den jaare l687. Petri Olandi ®&M tarthufianum, en de fraaije, hoewel onvolkomene, Geschiedenis deezer Orde, te vinden by Helyot, Hifi. des Ordres Toni VIL p. 366. Veele gewig.ige Ophelderingen , betreffende de natuur en wetten van dit beüUgu G zyn der Geleerde Wereld medegedeeld door Jo. Mabili.onius in zyne Annales Benedict, lom VI. p. 638, 683- De BenedictynerMonniken hebben een aftonderlyk en naauwkeurig bericht gegeeven aangaande Bruno, in hunne Hijioire Litterair!de fa Franco, lom. IX. p 233. 'Er was in oude tyden een algemeen gerugt dat tot het vertrek van Bruno na de wildernis aanleiding hadt gegeeven, de wonderdaadigehereeving van zekeren Priefter te Parys, die, terwyl de Lykdienst verrigtwerd, zich zeiven overeinde oprigtte, en zeide, door Gods rechtvaardig Oordeel ben ik w.' ioemd; waar op hy andermaal ftierf. Dit verhaal wordt zelv van de verfhndigfte Schryvers, die tot de Roomfihe Kerk behooren, als een louter verdichtzel befchouwd inzonderheid, na dat het wedcrlegd is door To Lautroius in1 zyne Verhandeling, de cauja Je cesjus Bruno. n,s in DeJemm. Ook fchynt het niet langer zeer veel jeloofs te vinden onder de Carthuijers, die by dit gebaand Wonderwerk meer belang dan andere hebben. Dezodaanigen, tenminften, onderdezelve, die 'erde ïgtheid van beweeren, doen het veel metgemaatigdheid in een blykbaar wantrouwen. De bewyzen, die voor idde Partyen worden bygebragt, worden onpartydie n naauwkeurig opgeteld door Qes. Egass. deBoulay n zyne Hijlorta Academ. Parienfis, Tom. I. p Afi7 ' CARUM, zie KARWEY- 4 CARYOCAR, is de naam van een Boomen-Geflacht, nder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige gerang:hikt. Het is door den Heer Allamand aan Linnjeus pgegeeven; heeft de Kelk in vyven verdeeld, gekleurd iet de Slippen ftomp, holrond , afvallende; vyf Bloemlaadjes, die ovaal, holrond en groot zyn: veel draaJ?tige Meeldraadjes, met langwerpige Knopjes. Het rrugtbeginzel is rond, met vierStylen, (fomtydsminsr) en ftompeSimpels, wordende een vleezige Pruim, ie klootrond en zeer groot is, met vier driekantig o. aaleNooten, welke netswyze gefleufd zyn, bezwaard. De eenigfte Soort (_Caryocar. Linn. MantisJ. alt.) is ;ne hooge Booin niet drievoudige Bladen; de Kelk en D a Bloe-  776* CARYOPHYLLIETEN. CARYOTA. Bloemen paarfch. Dezelre draagt Vrugten van grootte als een Menfchen Hoofd, waar van de Pitten eetbaar zyn en als Amandelen fmaaken. De Groeiplaats is aan jRto de Berbice en te Esfeqtiebo. CARYOPHYLLIETENof Kruidnagelfteenen, is eene Verfteening van Dierplanten, dusgenaamd, omdat zy, nagenoeg de figuur hebben van een Kruidnagel. Sommigen hebben ze zelvs Sttenen Kruidnagelen genoemd, daar anderen ze Geftemde Kroesjes heeten. De Heer Linnjeus maakt 'er eene byzondere Soort van, onder de Wormfteenen, noemende die Helmintholitus (Caiyephyllites) Ifidisl turbinatus Limbo pentagono quindentato. Linn. Syjl' Nat. XII. Tom. III. Gen. 41. Sp. 22. Carpolithus Caryophyllóides. Muf. Tesf. c-5. T. 4. ƒ. 2. Hy befchryft dezelve als volgt. De Geftalte is als der Kruidnagelen, de kleur wit. Zy zyn eenigermaate tolrond, aan den voet geknot, met den bovenrand uitgebreid, binnen welken een zoom is van eene vyfdeelige Ster, de Straalen in 't midden overlangs gefleufd. De Rand geeft vyf Tandjes uit, famengehegt door den top van den Zoom, onder wiens Slippen tusfchen ieder Tand, twee Gaatjes zyn. Zyn Ed. fielt derzelver Ligplaats in deZuidelykedeelen van Europa, doch men vindt ze overvloedigst op . den Randberg in Swltzerlar.d, als ook by Schwerfeld in den Eiffel. Sonnyds zyn zy klokswys' uitgezet en hebben ook wel een Steeltje, dat, afzonderlyk voorkomende en wat krom, den naam van Colites voert by Langius. Daar vallen ook zeshoekigen van, gelyk zulks alles blykt uit de daar van gegeevene Afbeeldingen; als by Bourguet des Petrif. Tab. XIII. f. 72——7S>Hofer Act. Helv. Fig. 165 , 166, 167. en Bayer Oryct. Nov. T. 1. ƒ. 18. T CARYOTA, is de naam welke de Heer Linnjeus aan een Geflacht van Palmboomen geeft, waar toe de Wilde Sagueer of Nieboomen betrokken zyn. Zyn Ed. omfchryft dezelve Caryota, met dubbeld gevind Loof van beitelswyze Bladen, die fchuins afgebeeten zyn. Cariota Frondibus bipinnatis, Foliolis cuneiformibus, oblique prcemorfis. Linn. Flor. Zeyl. 396. Palma Indica folio bicompofito, Fructu ractmtfo. Rat. Hift. I3Ó5- ?alma daüylifera, Fructu acerrimo. Plum. Spec. 3. Saguaster major. Rumph. Amb. I. p. 64- T. 14. Scunda-Pwma. Hort. Malab. I. p. 15. T. 11. De Kenmerken beftaan daar in, dat de Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen beiden in drieën verdeeld zyn, hebbende de eerden verfcheide Meeldraadjes, de anderen een Stamper of Styl, waar van het Vrugtbeginzei overgaat in eene twee-Zaadige Bellen-Vrugt. Het Gewas, dat hier uit Rumphius aangehaald wordt, is door denzelven Saguaster, als naar den Sagueerloom gelykende, of liever, gelyk hy zelv verklaart, als eenen Wilden Sagueerboom voordellende, genoemd. Hy heeft 'er het vergelykcnd woordje major, dit is groote Sagitaster, bygevoegd, om denzelven te onderfcheiden van den kleinen, die, zo wel als deeze, in 't Maleitfch Nibun wordt getyteld. Dus noemenze de Hollanders, beiden, zegthy, ook Nitboom , en deeze benaamin« zou daar toe betrekking kunnen hebben, dat deeze Boomen, in vergelyking met andere Palmboomen , weinig uitleveren.. De kleine komt den Jreek of Pinangboom nader. De Stam van den Grooten Nieboom is recht, en byna zo hoog als een middelmaatige Kokos- of KalappusBoom, zo dat hy omtrent de hoogte hebben moet van CARYOTA. veertig of vyftig voeten. Hy is niet zodaanig in trappen verdeeld,' als deeze; noch ook met zo veel ruigte behangen als de Sagueerboom; maar effenen glad, en dus moeijelyk te beklimmen , inzonderheid dewyl hy , door den regen nat geworden zynde, een pjv.elyke jeukt; in de Huid veroirzaakt. De Twygen of Biaddeelen zyn dunner dan aan den Sagueer, en hebban van onderen een fcherpe Rug, breidende zich aan den Top des Booms uit, doch minder in getal dan aan eenige andere Palmboomen. Zy hebben dunne regte en dyve zydtakken, dat men ook in geene andere Palmboom waar. neemt; waar van de agterden zeer lang zyn, doch die naar vooren toe allengs korter worden. Aan dee2e ot ook aan andere deelen, waar in zy zich op nieuws verdeelen daan de Bladen, die van een geheel byzondere figuur zyn, tegen elkander over. Deeze Bladen, naamelvk groöt'elyks van die der andere Palmboomen verfchi lende zyn niet lang en fmal, maar byna zo breed als lang ' Sommigen hebben de gedaante byna van een plat'Piek-Yzer; anderen zyn ongelyk of fcheef driezydig en de meeden vertoonen zich, als of zy afgebeeten waren; naamelyk met gehakkelde kanten , ofdiein veele punten verdeeld zyn: het welk ze byzonder gelyken doet naar Borstvinnen van zommige Visfchen. Een zodaanig zamengefteld Blad heeft dus met de Dolle Kervel de Engelwortel of andere Kroontjes-Kruiden, veel overeenkomst. Aan 't end van ieder Takje daat een Blad dat byna de Staart van een Vogel verbeeldt. De kleur'van het Loof van deeze Boom is blinkend, zwart» agtig, groen. De Vrugtmaaking heeft veel overeenkomst met die van den Sagueerboom voorgemeld. Wanneer hy volkomen oud is, komt tusfchen de Twygen een Vrugtfcheede Spathe genaamd, te voorichyn, welke, langs zekere Naad open hardende, een Tros uitgeeft van twaalf of agtien Steelen, die ieder ruim vier voeten lang zyn, doch in geene zytakken verdeeld. Hier aan daan of hangen de Vrugtbeginzels, als ronde Knopjes by troepen van twee, drie of vier by malkander. Zy hebben geen Steelen, maar zitten, evenals dePinang-Nooten,. in driekantige Kelkjes., die van de Vrouwelyke Bloemen overblyven. Vervolgens krygen zy omtrent de grootte van Slee Pruimen, en hebben daar ook byna de figuur van met een kort fpitsje van boven. De kleur is eerst rood daar na hoog paarfch of purperagtig Ieder Vrugt heeft in haar vleefch twee Korrels of Steenen zitten, vertoonènde zich als twee helften van een Kogel, die met de platte zyde tegen elkander aangevoesdzyn. Deeze Korrels bevatten een wit Steenagtie en hard Merg, dat tot geen gebruik bekwaam geacht wordt. Het vleefch van deeze Pruimen verwekt een dergelyke Jeukt in de Huid, als dat der Vrugten van den Sagueerboom, ja brandt nog vinniger dan de- ^DeNieboom draagt maar eens in 't leeven zyne Vrugten, werpende vervolgens zyne Bladen en Twygen af, en dus aliengs dervende. Onder de Vrugtdraagende Trosfen, uit de Kruin, als ook uit den Stam zolven, komt eerst het rechte Bloeizel, gelyk aan den Sagueerboom, voort. De Steelen van den Bloemden? zyn als met jonge Eikeltjes bezet , welke zich m drie dikke Blaadies openen, van binnen gevuld met dikke Dra», den , 'die in 't eerst wit zyn en daarna geel worden, door het rype Stuifmeel, dat zekerlyk op dergelyke manier als in andere Palmboomen de Vrugbegmzelï zal be- zwan»  CARYOTA. zwangere". Ondertusfchen wordt van deeze Majongs, tot het aftappen van Palmwyn, geen gebruik gemaakt. Deeze Boom levert tusfchen de oirfprongen van zyne Twygen of Bladdeelen, in de Kruin, eene dergelyke witte fpongieuze ftoffe uit, Baru genaamd of Baroe, als de Sagueerboom, Hy heeft ook een Kool of Palmiet, die eetbaar is, en uit den Stam kan het binnenfte Merg fnsgelyks tot Meel bereid worden; doch het een en andere is vee! flegter dan dat van andere Boomen. Het voornaamfte gebruik, dat men van den Nieboom heeft, beftaat in het Hout, 't welk onder alle Houten, die in Oostindit vallen, voor het bïste en duurzaamfte tot den Huishouw gehouden wordt. Dit Hout, dat het Merg omringt, is in jonge en middelbaare Boomen ros, in oude Boomen zwart en Hoornagtig, als uit enkele Draaden betraande, waar tusfchen witte Aderen loopen van hec Merg, en door den Ouderdom byna geheel vermolfemende. Dus worden, om te kappen, de Boomen van middelmaatigen Ouderdom uitgekoozen, en in dezelven is nog het Hout naauwlyks twee vingeren dik. Het laat zich gemakkeJyk in de langte fplyten, even als hefHout der Noordfche Sparreboomen, doch fplintert dan ook, zo wel als die, ligt af; zo dat men 'er zich, indien men geen voorzigtigheid gebruikt, wel aan kan kwetzen. Het wordt gebruikt tot Latten en Sparren, om allerlei Heiningen en Affchutzels, Wanden en Daken der Huizen, daar van te maaken ; doch moet daar toe wel gezuiverd zyn van het vooze Merg. Men maakt 'er ook Steelen van Lanfen en Werpfpiesfen. Pylen en allerlei Stokken van, die tot gebruik zeer bekwaam zyn. Rumphius verbeeldt zich, dat de Airi der Brafiliaanen, door Piso, als de zesde foort van Palmboomen, befchreeven , een medefoort van deezen Wilden Sagueer of Nieboom zoude zyn. Linmus hadt bevoorens tot de Caryota betrokken, den Wyngeevenden Indifchen Palmboom, met Bladen van Adianthum of Venus-Haair tn brandende Vrugten; die Suiker uitlevert, uit het Mufaum Zeylanicum van P. Hermannus, wel eer Hoogleeraar te Leiden, en ook onder dien naam door den Hoogleeraar J. Burmannus, in de Thes. Z.eylanicus van gyn Ed. geboekt. Thands heeft de Heer Linn^us 'er flie aanhaaling afgelaaten, en in der daad van gedagte Wyn- en Suiker geevende eigenfchap, wordt noch door Rümphiüs in zyn Ambonfch Kruidboek, noch door Rheede, in de Malabaarfche Kruidhof, eenige melding gemaakt. Mooglyk zal men daar mede het Dog gehad hebben op den Sagueerboom, wiens Sap, als gemeld is, wezentlyk Wyn en Suiker uitleeverd, zegt de Heer Houttuyn. Gedagte Hoogleeraar merkt te regte aan, vervolgt zyn Ed. dat zekere Bladen, als grootte Schubben, aan deaiitfpruiting der zydtakken uit den Bladdeel, in de Afbeelding van het Blad by Rumphius voorkomende, in die van den Hortus Malabaricus, welke den Boom voordek, niet te vinden zyn. Anders komt de figuur van de Bladen vry wel over een, en is ook taamelyk nagevolgd in 't Werk van Weinmann, daar men deeze,. dat zonderling is, als van een Wilden Areek- of Pinangboom voorftelt. Immers, noch het Loof, noch de Vrugten hebben 'er overeenkomst mede; maar veel eer die van den Kleinen Wilden Sagueer- of Nieboom van Rtjmphiüs , waar van hier de befchiyving volgt. De kleine• Nibun heeft zulke-gelykenisfen metden » Pinangboom (zegt Rumphius,) dat. men hem, zee wel CARYOTA. ?77 „ onder deszelvs als onder des Saguasters GeDachten „ rekenen kan: want Stam en Vrugten komen met de „ derde Soort van den Wilden Pinang zeer over een „ maar de Bladeren bewyzen klaarlyk, dat hy van een' „ Saguasters Geflacht zy." De Boom loopt, tegen de gewoonte der Pinangboomen, van boven fmal zynde anders op derzelver manier in Leden verdeeld' van vier vingeren breed. De Stam is regt en ftyf' een arm of op 't meeste een been dik, gemeenlyk van twaa f tot vyftien voeten hoog; maar in andere Landen krygt hy wel de hoogte van vyf, zes of meer vademen. Aan den Top ftaan de Twygen ook, zo wel als aan den Pinangboom, in 't ronde uitgebreid. Zv zyn vyf yoeten lang, een vingerdik, beneden rond en boven plat, in 't aantasten ruuw, gelyk die van den grooten Nieboom, maar zy verdeelen zich niet in zydI akken. De Bladen ftaan aan de Twygen zelv, doch hebben mzis een zonderlinge figuur, naar die van eene Vogel wiek gelykende, en aan het end als ingefcheurd. In t midden van de Twyg, en verder naar de punt toe, vallende grootfte Bladen, die wel anderhalf voet lang zyn. De Bladen zyn met Ribben doorregen die in den fcherpften hoek famenloopen, en dan hebben zy nog Zoomen aan de kanten, die de Bladen uifgefpannen houden. De kleur is donker groen, en zy zyn zo glad als Parkement. Aan 't voorde van de Iwyg daat nog een byzonder Blad, gelykende naar een uitgefpannen Waayer; zo dat de geheele Twvg zich als een groote Pluim vertoont. De Vrugtmaaking komt naast met die der Pinangboomen over een. Tusfchen de Twygen komen de Takken der Vrugttrosfen voort, die zich vervolgens uitbreiden, en Mannelyke Bloemen geeven boven de Vrugt beginzels , die in de Vrouwelyke Bloemen vervat zyn, en daar in aangroeijen als in een Kelkje, 't welk zy altoos behouden. De Vrugten hebben de ge, ttalte en byna de grootte van half volwaren Olyven doch zyn van vooren wat breeder dan agter, en als zy hunne rypheid bekomen hebben bloedrood. Onder het buitenlte Vleefch legf een graauwe Korrel, als een ü yfdeen, omvangen met eene vezelige Huid, en dit Vleefch verwekt eene niet minder pynelyke Jeukt dan de Vrugten der Wilde Sagueerboomen, voorgemeld. Op de Molukkifche Eilanden en verder naar Nova Gumea toe, valt een foort van deezen Kleinen Nieboom, waar van deStam n iet boren een duim of anderhalf dik is, en egter vier, vyf of zes vademen, dat is van twintig tot dertig voeten boog. Deeze is niet te min regt en flyf, en bedaat, tegen de Natuur der andere Palmboomen, by na geheel uit Hout, met een klein Hartje in 'r midden. Het H >ut ook van deeze Nieboomtn, wil niet overlangs fplyten en moet derhalvtn in zyn geheel gebruikt worden, tot Paaien, Stutten of Ribben van Dakwerk der Huizen. De Stammen, die maar een duim dik zyn, worden door de Wilden van> Nova Guinea gebruikt tot Werpfpiesfen, die egter byzonder zwaar zyn , en niet geworpen kunnen worden landoor fterkejMenfcben, gelyk deeze Wilden gezegd worden te zyn. De Punten van derzelver Pylen, ter langte van ongevaar een half voet, zyn mede van dit 3out gemaakt, datzwartagtig is en zo hard als Hoorn,, doch derk affplinterende; *t welk de Wonden, door leeze Pylen veroirzaakt, dikwils gevaarlyk doet zyn- Voorts levert deeze Boom ook een Palmiet uit,. die fan jonge Boomen eetbaar, doch Oegt is en de VrugD 3, ten  77S CASSATIE. CASSIA. ten kunnen, na dat het Vleefch daar af gerot is, ook van de Menfchen, by gebrek van goeden Pinang, gekaauwd worden, maar blyven altoos bitter. De Vledermuizen, niette min, dat zonderling is, zyn groote Liefhebbers van die Vrugten, en fchynen zich niet te ftooren aan het fcherpe Vleefch. Deeze beide Nkboomen, zo wel de Groote als de Kleine, komen op de Molukkifche en veelen der nabuurige Eilanden voor, doch zyn op de genen, daar de Ev.npeaa.nen huisvesten, gelyk op Amboina, meest weg gekapt. Natuurlyk maaken zy veel al een lugtige Bosfchaadje uit, aan de kanten derCajapoetie-Boomen, als ook op opene Bergen. Men vindt 'er verfcheidenheden van, die aanmerkelyk in Gewas, in Loof en Vrugten verfchillen; doch in de algemeene eigenfehappen overeenkomen met die van dit Geflacht. CASCARILLE, zie CROTON n. 2. CASGELD, zie KASGELD. CASSATIE, is eigentlyk een Franfch woord, 't welk egter ten vollen by ons is geburgerd, en van Casfer, Breeken, afkomftig is: beteekende, 1. eene verbreekinge, te niet doeninge van een Vonnis, door eene Rechtbank geweezen, waar van Appél aan eene hooger Rechtbank valt. 2. Wanneer eenig Ambtenaar, van welken rang of qualiteit ook , zich aan verregaand Wangedrag in her waarneemen van de aan hem toevertrouwde Bediening heeft fchuldig gemaakt, verdient hy ingevolge de Wetten van den Lande door den daartoe bevoegden Rechter te worden gecasfeert, dat wil zeggen van zyne Bediening verlaaten, waar by veeltyds de pcene van infamie en inhabiliteit om den Lande te dienen, wordt gevoegd. CASSIA, is de naam van een Heester-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannigen behoorende. Deszelvs byzondere Kenmerken zyn een vyfbladige, onregelmaatige Bloem, met een vyfbladigen Kelk. Van de Meelknopjes zyn de drie bovenfte onvrugtbaar de onderfte drie fnuitig. De Vrugt is een Haauw. Veelvuldig zyn de Soorten van dit Geflacht, één- endertig naamelyk in getal, waar onder wel veelen flegts jaarlykfe Gewasfen zyn, doch om de overeenkomst hier alle dienen te worden befchreeven. De zes laatften heeft de Heer Linn&us wegens de menigvuldig, heid der Vinblaadjes, van de anderen, die hy Sennce noemt, onder den naam van Chamecristce afgezonderd. 1. Tweebladige Casfia. Casfta diphylla. Casfia, met eenpaarige Bladen en hartvormige lancetswyze Stoppeltjes. Casfia Foliis ovatis, Lobis paralellis. Linn. Syfi. Nat. Bauhinia Foliis ovatis oblongis reüa linea bifidis. Hort. Ciiff. 157. Dit is een Indifche Heester, meteen ronde Steng, twee ftompe, gefteelde, halfronde Blaadjes die geftieept zyn, hebbende aan een kort Steeltje, zynde de geheele Takken met de Stoppeltjes bedekt. 2. Egyptifche Casfia. Casfia Abjus. Casfia , met tweepaarige fpatelvormige Blaadjes, en tusfchen de agterften twee elsvormige Kliertjes. Casfia Foliis biju- fis obovatis, Glandulis duabus fubluatis inter infima. .inn. Fl. Zeyl. 143. Senna quadrifolia ffc. Burm. Zeyl. 212. T. 97. Flor. Ind. p. 95. Senna exigua Maderaspatana. Pluk. Alm. 34t. 'F. Co. f. 1. Loto affinis lEgypt. C. Bauh. Pin. 332. Abjus. hls. JEgypt- 97. Een haairig Gewas, dat Vierbladige Senna, met een platte ruige Haauw en eene goudkleurg bloedroode Bloem getyteld is door den Hoogleeraar J. Burman- CASSIA. nüs, is de Egyptifche naar den Lotus gelykende van Bauiiinus, welke by Alpinus den naam van Abfus voert. Het is zeer laag en groeit pok in Oostindie. 3. Jamakaifche Casfia. Casfia viminea. Casfia, met tweepaarige langwerpig eyronde gefpitfte Blaadjes, een langwerpige Klier tusfchen de agterften , en onder de Steeltjes flaauw drietandige Doornen. Casfia Foliie bijugis, ovatis oblongis acuminatis, Gi^ndwa oi'l. inter infima, Spinis futpttiolaribus obj'oletis tridentatis. Linn. Amotn. Acad. V. p. 397- Loefl. Itin. 232. Casfia viminea &c. Brown. Jam 223. Deeze foort zynde een Heester met eenigermaate wollige Takken, brengende uit de Oxels der Bladen yle Bloemtrosfen voort, groeit op Jamaika. 4. Malabaarfche Casfia. Casfia, met driepaarige Blaadjes, een Steelkliertje en gehaairde fpits hartvormige Stoppeltjes. Casfia Foliis trijugis, Gland. petitl. Stip. ciliatis, Cori. acuminatis. Casfia five Senna fpuria tet'raphylla arborescens &C. Amm. Herb. 603. N. 33. Tagera. Hort. Malab. II. p. 103. T. 52. Rat. Hifi. 1743. Burm. Fl. Ind. p. 95. Een hurkend Heestertje drie of vier voeten hoog, op zandige plaatzen aan de Kust van Malabar voorkomende, heeft draadagtige Takjes en korte Bladfteeltjes, wordende de Blaadjes op venynige Beeten geapplicecrd. 5. Ceylonfche Casfia. Casfia, met driepaarige fpatelvormige Blaadjes, de buitenfte grootst, en tusfchen do vier onderften een elsvormige Klier. Casfia Foliis trijugis obovatis, exterioribus majoribus*, Glandula Jübulata inter inferiora. Linn. Mant. 378. Roy. Lugdb.46S.Fl. Zeyl. 152. Hort. Upf. 100. Mill. DitJ. T. 82_ Casfia Siliqua quadrangulart. Dill. Elth- 72. T 63. f. 73. £. Casfia humilis Siliquis Foeni greeci Plum. Spec 18. T. 76. ƒ. 2. Senna Orientalis hexapkylla. Herm. Lngdb. 257. Pluk. Alm 342. Galega Indien minor hexaphyllos Ammanni. Rat. Hifi. 911. Burm. Fl. Ind. p. 95. Van deeze foort is de Steng regtopftaande, niet zeer houtig, ruuw wegens de Lidtekens der Takken, die zich zeer uitbreiden. Men vindt'er door verfcheiden» Autheuren, de Afbeelding van gegeeven; inzonderheid van die met kromme Haauwen, Tala genoemd by de Ceilonneefen, volgens Hermannus, doch de algemeene naam, by de Indiaanen, is 'Fora, waar van het den bynaam draagt. Plukenetius noemt het Oostindifche zesbladige Senna, met lange kromme Haauwen, en, zo het de laage Casfia, met Fenegriekbladen, ook is van Plumier, dan zou deeze foort in de beide Indien huisvesten. 6. Tweehokkige Casfia. Casfia bicapfularis. Casfia, met driepaarige fpaatelvormige gladde Bladen, de hinncnften ronder en kleiner, met eene ronde Klier daar tusfchen geplaatst. Casfia Foliis trijügis obovatis glabris, inter. rotundior. minoribui, Glandula interjetla globeja. Linn. Hort. Cliff. 159. Hort. Upf ico. Roy. Lugdb. 468. Casfia hexaphylla Siliqua bicapfulari. Plum. Spec. 18. T. 76.fi 1. Burm. Flor. Ind. p. 95. Deeze Indifche is boom3gtig en zeer glad, hebbende rondagtige Haauwen, taay van Schil, met een dubbeld rond Hokje. 7. Uitgerande Casfia. Casfia emarginata. Casfia, met driepaarige, gerond ey vormige , uitgerande, gelyke Blaadjes. Casfia Foliis trijugis ovatis rotundotis emnrglnatis cequalibus. Linn. Hort. Cliff. 159. Roy. Lvgdb. 467. Casfia minor fruticofa hexaphylla Senna fo-.iis. Sloan.  CASSIA. Sloan. Jam. 147. Hifi. II. p. 44. T. 180. Raj. Dendr. 100. Van deeze foort die op de Katibifche Eilanden valt, 2yn door Sloane de Afbeeldingen gegeeven, zeggende, dat het een Gewas is, 't welk veele Ryzen van een vingerdik, ter hoogte van zes voeten uitfchiet, draagende Haauwtjes van anderhalf duim of langer, van binnen een purgeerend Merg bevattende, als de Pyp-Kasfie, en de Bladen worden aldaar even als de Sennebladen gebruikt. 8. Stompbladige Casfia. Casfia obtufifol'u. Casfia, met driepaarige eyronde dompagtige Blaadjes, Casfia Foliis trijugis obovatis obtufiusculis. Casfia foetida Senn. Italick. Dill. Elth. 71. T. 62. f. 72. Senna minor herbacea; plerumque hexaphylla, folio obtufo. Sloan. Jam, 148. Hifi. II. p. 48. T. 180. f. 5. Gallinaria rotundifolia. Rumpf. Amb. V. p. 283. T. 97. /. 2. Burm. Fl. Ind. p. 95. De Stinkeniende Casfia met Sennebladen van Dillejjius van Kuba, en de kleine kruidige S.en Hasselq. Itin. 4*53, 507. Casfia, Fistula. b ,Mexandnna*€. B*ua Pi». 405. Comm; Hon.1.215* zj CASSIA. 77j T. 110. Casfia Fistula, Rumph. Amb. II. p, 83. T. 21, Conna. Hort. Malab. L p. 37. T. 21- Dit is het Gewas, dat de gewoone Winkel-Casfia, of Purgeerend Casfia der Apotbeeken , uitleevert. Het zelve groeit zo wel in Oost- en Westindie, als in Egypte, Ethiopië en Syrië, wordende ons de meeste van Alexandrië of elders uit de Levant, toegebragt. Men noemt ze daarom Casfia Alexandrina, Casfia JEgyptiaca, en Casfia folutiva of nigra; door welke benaamingen, inzonderheid, deeze van de Casfia lignea of Hout-Casfie, onderfcheiden wordt. Sedert eenigen tydt, evenwel, is ook uit Westindie een menigte van dergelyke ■ Pypcasfie in Frankryk, aangebragt, doch veel flegter, zegt Geoffroy. Monardez verzekert, dat die van St. Domingo en Porto Rico immer zo goed is als de Egyptifche. In Oostindie valt deeze Droogery, niet minder dan de Levantfihe in hoedaanigheid. 't Gewas, dat dezelve voortbrengt, is door Alpinus afgebeeld en befchreeven. "De Casfia fiflula, zegthy, „ welke de Egyptenaaren Chaiarxambar heeten, is een ,, Boom, die in Stam, Takken en Bladen, veel gelykt „ naar den Nooteboom, doch de Bladen zyntalryker, ,, tien aan een Bladfteel, die eens zo lang is als in de ,, Nootenbooinen en aan 't end gedoomd. Hy draagt ,, goudkleurige Bloemen, als die der Violieren, maar „ veel grootür en talryker, hangende aan Trosfen ne„ derwaards. In 't midden heeft ieder Bloem veele „ Draadjes, gelyk de Roozen, waar van allengs dikke „ Haauwen voortkomen, die regt; en rond zyn, van „ dikte als een Rotting, de grootften byna twee ellen „ lang. Een geheel jaar hebben deeze Haauwen no,, dig, om aan te groeijen en ryp te worden: want de 11 Egyptenaaren zamelen die niet in, dan in 't midden van „ den zomer, wanneer men reeds wederom een me„ nigte jonge Scheedjes aan de Boomen ziet, die in , Juny by Kairo en Alexandrië in Bloem ftaan. Van , die kleine Haauwtjes, verfch en groen, gekookt en , in Suiker gekonfyt, wordt een groote menigte bui, tenslands verzonden." Veslingius merkt aan, dat de Casfia-Boom veel klefler dan een Ockernooten-Boom is, en fraaijer, inzoalerheid als hy bloeit, komende veel op Ia^igs plaatzen,, an den Z:ekant, in Egypte voort, aizo hy de vogtig,eid bemint. Dus vondt ook Hasselquist naby het [anaal, dat het Nylwater naar Alexandrië leidt, opeen rugibaar Land, tusfchen de Dadslboomen eenigen,. 'ier Stammen van twee tot drie fpan dik en twaalf vos;n lang waren, doorgaans bogtig en glad van Schors, y bloeiden 'er de geheele May-maand. Deeze, in't Aibifch genaamd Hiarfchinmber, hadt maar vier paar Blaen aan een Steel, die aan de punt uitgegulpt warenv och een ander, Sopb.ergenaamd, welken hy in de Tulen te Kairo vondt, hadt vyf paaren van gefpitfte Blaad:s, wordende dezelven, van de agterften tot de vooren, allengs grooter. Een derde , genaamt Ketfihta,. adt zes paaren van lancetswys ovaale Blaadjes , de uitenden kleiner; maar deeze kwam zeer weinig in de'uinen van Egypte voor, wordende gezegd de Vru^t ol te hebben van een dikagtig wit Sap. De Groeiaats van deezen laatden was in Arabie en Indie. Rumphius befcbryft hem , onder den naam van Tromelflok-Boom, die de grootte en figuur, in Qoftindie,. ma van een Nooteboom heeft en Bladen van vyf af :ven paaren aan een Steel, ovaalagtig, voor fpit*„ door?- 1  ■jSo CASSIA. doorgaans vyf duimen lang. De Bloemen, zegt hy, beftaan uit vyf geels Blaadjes, ongelyk gtboogen, en bevatten veeie Draadjes, met graauwe Knopjes, fteekende vier buiten de Bloem uit, en tusfchen dezelven komt het Vruttbeginzel voort, dat, gelyk hy wel aanmerkt maar enkeid i« in ééne Bloem. De Pypt-n, die men, zege hy, in Indie Trommelftokken noemt, hebben 'de lang'e van twee voeten en de dikte van een duim, zynde dezelven een langen tydgroen, enzoregt dat men ze buigen kan, ryp woidende eerst bruinen eindeiyk zwartagtig. Op Java groeit deeze natuurlyk in de'Bosfchen, wordende aldaar Caju Radja geheeten. ' „ .._ De Conna van Malabar, welke ook eene PypLasfie is, heeft den Stam fomtyds zo groot, dat een Man denzelven naauwlyks kan omvademen. De Schors of Bast is afchgrauw en famentrekkende. De Bladen beftaan uit vyf paaren, met een oneffen Blad aan 't end, en zy loopen fpitsuit, zvnde taamelyk dik en glad. De Bloemen komen aan Riften, van twee fpannen lang, voort, gelykende naar die, welke men Hemels-Sleutels noemt: zy zyn geel en bevatten tien Meeldraadjes, waar van drie langer, buiten de Bloem uitfteekende, de anderen korter, allen met bruinagtige topjes. Aan de Haauwen wordt, op de dikte van een duim, ook de langte van twee ellen toegefchreeven. De Hoogleeraar Burmannus heeft, onder andere gekleurde Afteekeningen van de Kust van R'or-amandel, ook eene onder den naam van Caju Conne ontvangen, welke zekerlyk tot de Casfiaas behoort, doch van de gemelden in eenige opzichten verfchilt. 't Getal der Vinblaadjes is wel doorgaans tien , maar de ftoppeltjes zyn hier taamelyk zigtbaar, terwyl zy zich in deeze Soort, zo Linkjeus zegt, naauwelyks openbaaren. Ook heeft de Haauw een geheel andere figuur, meer naar Trommelftokken gelykende; doch gezegde Hoogleeraar merkt aan , dat 'er een groot verfchil is onder de Casfie-Boomen, en deeze fchynt tot geen andere Soort betrokken te kunnen worden. Zie hier nog de befchryving van de Casfie-Boomen op de Franfche Eilanden van Amerika groeijende, ingevolge Pater Laeat Nieuwe Reizen LDeel, bl.43. „ De Room (zegt hy) die de Casfie voortbrengt, wast „ uit een Takje en zeer fnel, hy draagt veel Vrugten „ en tweemaal in 't jaar, zo als byna alle andere Boomen „ van Amerika, welke in dat Land haar natuurlyke oir,, fprong hebben; zyn Hout is witag'ig, week en zeer „ taay; zyn Schors graauw, en zeer oneffen. Dee„ ze Boom fchiet zeer hoog en deszelvs Bladen zyn „ lang, fmal, en van een bleek groene kleur; hy draagt „ geele Bloemen met bosjes van een taamelyk aange,, naame reuk : uit de Bloemen komen de Schorsfen „ voort, waar in de Casfie geflooten is. Deeze Schors. „ fen hangen aan de Takken gelyk als bondels Kaars„ fen, zynde'er twaalf, vyftien, ja ook fomtyds twin. „ tig by eikanderen ; zy zyn groen voor haarerypheid, ,, en daarna zwart; haare grootte en dikte hangt af van ,, den ouderdom des Booms, en van dedeugdelykheid „ van het Terrein daar hy geplant is; dit is zeker dat hoe dikker, grooter en zwaarder de Schorsfen zyn, hoe meer de Casfie ook te waardeeren is". De Pyp-Casfie heeft in de behandeling meer oplettendheid noodig, dan veele andere Droogerytn. Dewyl het Merg der Haauwen, waarin de Zaaden zitten, alleen CASSIA. lebruikt wordt, en hetzelve van eenen ligtbederfiyken aart is, zo wordt, met reden, naauwkeurig gelet op deszelvs deugd. En, om goed te blyven, moetende Scheeden geflooten zyn: terwyl men uitwendig aan dezelven geen verfchil ontdekken kan. De Egyptenaaren verwierpen die, waar in de Zaaden, by't fchudden, niet rammelden, zegt Alpinus; alzo zy oordeelden, dat de zulken door te groote vogtigheid bedorven waren. Zy bewaarden ze dikwils veertig jaaren lang, in Pakhuizen en Kelders opg^rtapeld, en dezelven moesten vier of vyf maanden oud zyn, eer men ze gebruikte. De Europifche Drogisten verwerpen hedendaags die rammeien, en achten ze, hoefrisfeher men ze krygt, hoe becer. By 't openen van de Scheeden moet het Merg zwart, dik, vet en zost, geenzins zuur of befchimmeld zyn. Zie hier hoe Hasselquist bevond, dat men 'er hedendaags in Egypte mede te werk gaat. „ De Haauw of Pyp wordt, rog niet volkomen ryp „ z'ynde, geplukt, en in een digt geflooten Huis ge„ bragt, daar men ze op een Bedding van Palmbladen ', en Stroo, die een half vost hoog is , ftapelt, flui", tende dan ook de Deur, en de twee volgende dagen '„ den ftapel met water befprecgende. Dus veertig da'„ gen op een Hoop gelaaten zynde, zyn de Haauwen * volkomen zwart. Anderen begraaven ze in kuilen, in 't zand; doch, die op deeze manier bereid wordt, „ is niets waardig ". Zonderling is 't, dat Dioscorides, Hippocrates en andere Grieken, Diets geweeten of gemeld hebben aangaande 't gebruik van dit Geneesmiddel, het welke, door de Arabieren ingevoerd, thands zo algemeen bekend is door de geheele Werelt. Het Merg, verfch uit de Scheeden gehaald, is een ongemeen zagt Purgeermiddel, dat de hitte der Vogten tempert, en dus veilig gebruikt kan worden in allerlei Heete ziekten en algemeene of byzondere Ontfleekingen. Voor de Kwaaien van de Nieren en Waterblaas wordt het zelve, van veelen, zeer gepreeztn. In heete Landen, daar de Lighaamen zeer uitgedroogd zyn, en in zodaanige Geitellen, is het dienftigst, hebbende fommigen aldaar de gewoonte van, tot Gezondheid, dagelyks voor het middagmaal een lepel vol te gebruiken van dit Merg. In koude Klimaaten of Saizoenen en flymige Lighaamen, is dit Purgeermiddel op zich zelv' te flap en te veel verkoelende; doch door by voeging van anderen kan het overal gebruikt worden, en bevordert dan derzelver werking, gelyk die van deRhaharber, ongemeen. De Konferf der Bloemen, als ook de ingelegde jonge Haauwen, zyn nog zagter purgeerende. 13. Geftippelde Casfia. Casfia Atomaria. Casfia, met vyfpaarige, eyronde , eenigermaate wollige Bladen, de Steeltjes rond en ongeklierd. Casfia Foiiis quinquejugis ovatis, fubtomentofis, Petiolis teretibus eglandulatis. Lintt. Mant. 68. Deeze groeit volgens den Heer Jacquin op Amerika. LiKNfius heeft ze met de Steng een Mans langte hoog gehad, houtig, afchgraauw en zeer Takkig: de Bladfteeltjes met roestkleurige Stippen befprengd; de Bladen wederzyds groen en zagt op 't gevoel; de Takken bezet met elsvormige Stoppeltjes. 14. Haairige Casfia. Casfia pilofa. Casfia, met vyfpaarige ongeklierde Bladen, half hartvormige gefpkfte Stoppeltjes; de Steng dun en haairig. Casfia Foliis quinquejugis eglandulatis. Stip. femicordatis acuminatis. Caule  CASSIA. ie ftriiïo pilêfe. Casfia fujfruticofa, treUa, ikfuta, Üforibus fmgularibus ad alas. Brown. Jam. 225. Deeze, op Jamaika door Browne waargenomen, is een Heestertje met regt opftaande Takken, die over al zeer ruig zyn door veele Haairtjes; de Bladen glad hebbende; twee Bloemen by elkander en langwerpige platte Haauwen draagende. 't Getal der Meeldraadjes is hier vyf. 15 Setme. Senna. Casfia, met zespaarige cyrondagtige Bladen, de Steeltjes ongeklierd. Casfia Foliis fejugis fubovatis, Pctiolis eglanduktis. Casfia Fdiis tri' ju^is, qwdrijugisque fubovatis. Linn. Hort. Cliff. 159. Mat. Med 200. Roy. Lugdbat. 468. Senna Aexandrina f. Foliis acutis. C. Bauh. Pin. 397. Moris. Hifi. li. p. 201. S. 2. F. 24. f. 9. /3. Senna Italica Foliis obVufis. C. Bauh. Pin. 397 Moris. Ib.f. 2. Senna ulra$uc. Taü. Senna. Dod. Pempt.%61. Tournk. Infi. 618. Dit is eigentlyk bet Gewas, dat de gewoone SenntËladen draagt, welks natuurlyke Groeiplaats, zo wel «Is die der Pyp-Casfie, in Egypte of Arabie is, hoewel het ook voorkomt in Italië. Gemeenlyk, egter, wordt de Egyptifche Syrifche of Oosterfche Senna, in 't algemeen, als de beste, van die, welke men Italiaanfche noemt, onderfcheiden. Dat de eerfte de Bladen langwerpiger en fpitzer de laatfte ftomper en ronder heeft, Is zeer blykbaar uit de Afbeeldingen van beiden, by AfloRisoN en Tabernjemontanus. Lobel en Dodokeus hebben flegis de Italiaanfche, welke van Sloane cok in een Tuin, op Jamaika, in de IVestinditn, waargenoomen werdt; hoedaanig eene door den Heer )N. L. Burmannus, waarfchynlyk uit Oostindie of uit Perfie, in Afbeeldit g is gebragt. Het Gewas is Heesteragtig, met Houtige Stengen, twee ellen hoog, die taaije Takjes uitgeeven met Stoppeltjes, overhands bezet met dunne Bladfteeltjes, van vier, vyf of zes paar Blaaden of Blaadjes, naar die van 't Zoethout gelykende, bleek groen, korter dan een duim. De Bloemen komen aan 't end der Takjes by Risten voort, zynde Roosagtig, geel van kleur, met paarfche Aderen, en daar op volgen langwerpig ovaale, zeisfenvormige, zeer platte Haauwtjes, die men dikwils onder de Sennebladen vindt, bevattende Zaaden als Druifkorrelrjes. Met de Alexandrynfche komt overeen die van Sidon of Seyde, in 't Franfch genaamd Senne de Seyde, wegens de afkomst, of Senné de la Palte, uit hoofde van een' fchatting, door den Grooten Heer op deeze Drogery gelegd. Die van Tripoli, Senné de Tripoli genaamd, heeft de Blaadjes breeder en ftomper, ruuw cp 't gevoel. Bovendien komt 'er fomtyds ook een Moihafe Senna voor, welke, wederom, de Bladen langer, fmaller en fpitzer heeft: maar deeze laarften, co wel als de Italiaanfche, zyn veel flapper van werking en dus van minder waarde. De Senne-Bladen zyn een Purgeermiddel, van een geheel anderen aart dan het Merg der Pyp-Casfie. In Heete Ziekten, ontfteekingen en bederf der Ingewanden, of Borstkwaalen, als ook in zwaare Bloedftortingen, kan men ze niet veilig gebruiken, om dat hunne Purgeerende kragt In fcherpe, harsagtige deelen be (Iaat. Voor 't overige verfchaffen zy een zeer gereed en weinig kostbaar Middel, dat, door byvoeging van serzagtende, verkoelende dingen, geheel onfcbaadeJyk worit gemaakt. De Haauwtjes, die eertyds in rreer achting dan. de Bladen waren, worden thands, IX, Deel. CASSIA. 78t 2ö wel als de Steeltjes, voor men ts in *t water werpt, daar uit gezogt. Het Poeijer is, door dien het meer Krimpingen maakt, zo goed niet als het Afitookzel, cf Aftrekzei liever; wantzy verliezen door fterk en lang kooken veel van hunne kragt. Bovendien komen zy ia vesle famengcftelde Winkelmiddelen. Wat-de Kweeking, Kraat en het Gebruik van die Mediciniaale Kruid betreft, zie in ons Woordenboek, Fl. Deel, bl. 3349 &c. 16. Tweebloemige Casfia. Casfia bifiora. Casfia, met zespaarige langwerpige gladde Bladen; de agterften kleiner en een elsvormig Kliertje tusfchen dealleragterften; met tweebloemige Bloemfteeltjes. Casfia Foliis fejugis oblongiusculis glabris, infer. mimribus, Gland. fubuiata inter infima, Pedicellis bifleris. Linn. Hort Cliff. 159, Casfia bifiora. Am. Acad. s.p. 397. Casfia fruticofa-tfc. Brown. Jam- 223. Casfia minor arborescens, Siliquisplanis articulatis. Plum. Sp. 18. Ic. 78 ƒ. x. 16. Ruige Casfia. Casfia hirfutal Casfia, met zespaarige eyronde gefpitfte wollige Bladen. Casfia Foliisfejugis ovatis acuminatis lanatis. Linn. Hort. Cliff 159. Roy Lugdb 467. Casfia Americana foetida, foliis am. plioribus vilhfis. Tournf. Infi. 619. Senna Occidentalis, odore Opii virofo. Herm. Lugdb. 556. Deeze beide foorten groeijen in Amerika. De laatfte heeft den Stank van Heulfap en komt ook ten aanzien van het Loof met de tiende foort overeen. Tournefort heeft ze Amerikaanfclie fiinkende Casfia met grootsruige Bladen getyteld 18. Kruipende Casfia. Casfia ferpens. 'Casfia, met zevenpaarige Bladen, vyfmannige Bloemen en draadagtige leggende Kruidige Stengen. Cafia Foliisfeptemjugis. Floribus pentaniris, Caulibus filiformibus proftratis herbaceis. Casfia herbacea tenuisfima procumbens, Fl». ribus fingularibus ad Alas. Brown. Jam. 225- Deeze op Jamaika door Browne waargenomen , heeft de Blaadjes fmal en geftreept en in de Oxelen enkelde Bloemfteeltjes; de Takken bezet met elsvormige Stoppeltjes; deHaauwties van een ruitagtige figuur. 19. Ligufleragtige Casfia. Casfia ligufirina. Casfia, met zevenpaarige lancetswyze Bladen, de uiterften kleinst en met een Kliertje onder aan de Steeltjes. Casfia Foliis feftemjugis tanceolatis, extimis minoribus, Glandula bafeos petiohnim. Linn. Mant. 378. Gron. Virg. 47. Roy. Lugdbat. 467. Casfia Ligufiri folio. Plum Sp. 10. Dill Elth. 350. T. 259. ƒ 338. Casfi* Bahamenfis (fc. Mart. Cent. 2". 21. Onder den naam van Casfia met Ligufier-Bladen vinit nen deeze door Dillenius afgebeeld. Zy groeit op ie Bahama's-Eilanden, als ook in Virginie, en heef* jreede Haauwen, die door de rypheid zwart worden, net een zwartagtig groen Zaad. De Bladen komen in Purgeerende kragten , volgens Clayton, met de geivoone Senne-Bladen overeen 20. Gevleugelde Casfia. Casfia alata. Casfia, met igtpaarige langwerpig ovaale Bladen , de uiterften [leinst; de Steeltjes ongeklierd en uitgebreide Stop>eltjes. Casfia Foliis otlojugis, ovati-obiongis, exteriorims mino'ibus, Petiolis egiandulatis, Stipulis patulis. ,iNN- Mant. 378- Roy. Lugdbat. 4671 Casfia fylve. Iris foetida, SHiquis alatis. Plum. Sp 18. Faba du'.cit. VIerian. Sur. T. 58 Herpetica. Rumfh. Amb. VIL p. !5- T- 18. Burm- Fl. Ind. p. 96. Van Pi.umier is eene Amerikaanfche wilde fiinkende ' Casfia opgegéeven, die gevleugelde Haauwen heeft, £ ea  7g2 CASSIA. en deeze fcbynt overeen te komen met bet G~3was dat Juffr. Merian in Afbeelding gebragt heeft, onder den naam van Zoete-Boonen-Room, zeggende dat dezelve groot is en groeit in de Bosfchen vaa Zuid-Amerika, draagende lange Haauwen,- waar binnen zwarte Boontjes leggen in zoet wit Merg. Volgens haare Afbeelding zouden de Bladen maar driepaarig zyn. Het Dauworms-Boompje van Rumphius, dat hier toe betrokken wordt, hadt Bladfteelsn van andeihalf of twee voeten lang, geutagtig uitgehold, met twaalf paaren Bladen, van vier tot zes duimen lang, aan ieder zyde en een aan 't end: dus in 't geheel vyf èn twintig Bladen. In de Afbeelding, evenwel, komen ze geheel anders, en op 't hoogftè agtpaarig voor, zonder end-Blad. De Vrugten zyn lange vierkante Haauwen van vyf duitaen, met vier Vleugels op de kanten. Dit, zegt hy, voert in 't Maleitfch den naam van Duun Curap, dat is Schurftblad, om dat men met de gewreeven Bladen, aldaar, de Indiaanfche Curdb, een Puistige Huidkwaal, geneest. Men noemt het gemeenlyk Daun Coepan, om dat de Bladen naar een Japanfche maat, Coepan genaamd, gelyken. In de Apo» theek, te Butavia, worden do groene Bladen, ineen Mortier gewreeven en met verfche Klapper-Olie tot een' Zalf gemaakt zynde, tot verdryving van roode Vlakken, allerlei Zeer en Ruidigheid, met vrugt gebruikt. Tegen 't Scheurbuik zyn ze ook dienfüg. Het verfche Sap geeft een roode kleur aan blaauw Papier. By de uit Java gezondene was aangetekend, zegt do Heer N. L. Burmannus, dat het een jaarlykfch Gewas is, groeijende zes voeten hoog. Linn2eus meldt thands dienaangaande, dat de Steng dik, doch kruiderig is, met half hartvormige Stoppeltjes; deBladfteeltjes geelagtig en diep gefleufd, met van zestien tot twintig Bladen , die ongeklierd zyn, doch twee zeer korte Bors. teijes hebben , wat van elkander af. ii. Marylandfche Casfia. Casfia Marilandica. Casfia, met agrpaatige langwerpig eyronde, gelyke Bladen, die eene Klier hebben onder aan de Steeltjes. Casfia Foliis oilojugis evalo oblongis, aqualibus, Glandula bafecs petiolorum. Linn. Hort. Cliff. Casfia MimtJee foliis, Siliqua hirjuta. Dill. Elth. 351. T. 260. f. 333. Casfia Mdrylandica. Mart. Cent. T. Senna fpuria Virginiana. Plum. Aha. 342. Gron. Firg. 65. Dit is een éénjaarig hoog Gewas, met goudkleurige Bloemen volgens Clayton, die bet zelve: in Virginit wzargtnoomen heeft. Pi.uilenetius noemt het Bas. rerd-Senne, dit rondblaiig is, met ruigt Haauwen. Het is door den Heer Martyn onder den naam van Marylandfche Casfia , met langwerpige Vinblaadjes en een omgebcogen Bloemkelk, afgebeeld. 22. üun'eulige Casjia. Casfia tenuisjtma. Casfia, mee negenpaarige langwerpige Bladen, tusfchen de agterften een elsvormige Klier. Casfia Foliis novsmjugis óbhn'-i;, Glandula fubul&ta inter infima. Roy. Lugdb. 478. Stnna fpuria fruttscens, SHquis tenuisfimis. HousT. De ongemeene dunte van de Haauwen ondeufcheidt deeze, dis een Heester is, by de Havana groeijende. 23. Spitsbiadige Casfia- Casfia Sophera. Casfia, met Henpaarige lancetvDrmige Bladen ,, onder aan eene langwerpige Klier. Casfia FolHs dertmju 'gis lanceolatis, Glaniula bafios eblonga, Linn. Fl. Zeyl. 213. T. 98. Galegcs tffiniss Spliera ditla. C Bauh. Vin. 352. Gallinaria.acu* Wfitik Rlkph*. Amb^ V-V- 283V7". 07./ 1. PonnamTvngtfi. Hm. Aïakk II. S. 101. 2V 52. Bum. Pi. Hal. p. 97; * CASSIA. Deeze foort voert den bynaatn van Sopïi-Ya, een Egyptifch Gewas, natr de Galega gelykende, door Alpinls afgebeeld, en door Cameraeius onder den Indiaanfehen riazmHexocoqucmaclit befchreeven, doch daar is een aaninerkelyk verfchil tusfchen die beiden en de Afbeelding van de Twinigbladige Senna van Ceylon, door den Heer J. Burmannus aan 't licht gegeeven, welke de zelvde fcbynt te zyn met de eerfte foort van Hoenderkruid by Rumphius, beboerende de andere to& onze Agtfïö foort., .hier voor befchreeven. De fpits; bladigheid onderfcheidt deeze genoegzaam van de meeste anderen, 24., Geoorde Casfia. Casfia auriculJa.- Casfia, met twaalfpaarige ftompe gefpitile Bladen, en veele elsvor* migeKlieren, de Stoppeltjes nieragtig en gebaard. Casfia Foliis- duodecim-jugis oUufis mucronatis, Ghnd.fubu: lalispluribus, Stip. Renif. barbatis. Linn. Fl. Zeyl. i5r> Stnna fpuria Maderaspatana cjV. Pluk. Alm. 341. T. 314./ 4. 25. Brafiliaanfche Casfia. Casfia Javaniea. Casfia,-: met twaalfpaarige langwerpige ftompe gladde Bladen en geene Klieren. Casfia Foliis duodecim-jugis obl. o&ttijis glabris, Gland. nulla. Casfia fistülofa Javaniea Ft. carneo. Comm. Hort, I. p. 217. T. Casfia Foliis plu. rlmis oblongis &c. Brown. Jam. 223. Casfia fistülofa* Brafiliana. C. Bauh. Pin.403. Tourn. Infi. 619. CaxJia nigra S. fistülofa fecunda. Sloan. Jam, 146. Hifi. 2. pi 44. BüRai. Fl, Ind. p. 97. Deeze foort, onderden L'atynfchen bynaam van Ja>vaanfihi, is de Brafiliaanfche Pyp-Casfie, of Westindi'fchs, alzo men dezelve ook op Jamaika vindt, alwaar het een gemeene Boom is aan de Oevers van Beeken. Men heet ze 'er Horfe Casfia, dat is Paarden- of Wild» Casfia. Sloane noemt dezelve de tweede foort van Zwatte of Pyp-Casfie: want de andere of gewooneis. aldaar, zegt hy, ook gemeen. Aan den Zea-Bosfem, Cul de Sac genaamd, van het Eiland Ss. Domingo, zegt Rochefort, ziet men geheele Vlakten, van groote uitgeftrektheid, welke met geen andere Boomen bedekt zyn, dan met die van deeze laatfte, welken by meent van daar door Zaad op de andere Eilanden overgebragt te zyn. De Brafiliaanfche of Wilde onderfcheidt zich genoegzaam door het Loof en de Vrugten. De gewoonsPyp-Casfie-Boom heeft, gelyk wy gezien hebban, maar tien of een weinig meer Vinbladen; deeze heeft 'es. twintig of vier-en-twintig aan éénen Steel. Brownb noemt ze Casfia met veele langwerpige Bkden, een rooiagtige Bloem en zeer groote dikket''Bauwen, mst driaRibben. Ik heb een ftuk van zulk eene Haauw, zegt de Heer Houttuyn , dat by de anderhalf duim breed enéén duim dik is, dus in de doorfnyding ovaal, waar aan die drie Ribben, twee by elkander aan ós eera zyde, zich zeer duidelyk, dikker dan Pypeiteeien, overlangs, vertoonen, niet alleen; maar door haaregroven dwars-Aderen, even als Takjes mankende, diezich met elkander vereenigen, zeer zonderling en vaa de gewoone Pyp-Casfie, die ook de Haauw veel ronder heeft, verfchillende zyn. De Wanden van dér Haauw, de middelfchotten, en alles, is ook vee! grover ;. de kleur van buiten niet zwart maar graauwagtig. bruin. ■ Buiten twyfTel is her deeze, waar van Breyn de AfS boelding geeft-, ©nderden naam'van Brafilaanfch; Pyp. Ettfpi-mtt*er# roodagtigs- van 8rootte en figuur a s een «saaf gezegd, uat hetzelve ook wel zwart is maar b fter van fmaak en famentrekkende. Piso verzeker dat de onrype wel van dien aart, doch de rySK' Wen purgeerende zyn. Lorel , 'de Haauw van deeze" Brafiliaanfche Pyp-Casfie befebryvende g«ite dat één once van derzeiver Merg fterker Afgang maakt dan twee oneen van de gewoone Levantfchc Casfia- \ welk BAbHiNus, w zynePinax ook aangetekend hééft Waarfchynlyk voert zy daarom, by de Jnlelfchen den raam van Paarden-Casfia; (a|s W men ?Pa d zelv daar door doen afgaan,) en 't is blykbaar dat Lohnston zeer gedwa.lt heeft, met deeze Brafiliaanfche Casfia van de Purgeermiddelen af te zonderen. *6-Cftmf4e <ïffi«. Casfia Chamecriste. Casfia Bladffee en en degenvormige Stoppelen. Casfia Foliis viulttjugu, Gland. petioli pedicellatl, sépm&£ hus. Linn. Hort Upf IOi. Casfia 'tod PL f«™„ ImeanLus fi,pulatis Jubulatis. l7INN. Hort. Cliff la %*aTJlfgrt7- ^M^ofiaerellatfc. £öwl.' Hort I p.52 Pavonis ™j°r- Comm. Hort. ér^fJ^H^^^. 2eer fraa* Bloemgewas cp Jamaika Barbados en in Virginie groeiiehdeil door zyne fmalle Blaadjes, die het egter maar tw!nti^ debHtr l™^^^ °nd^ de zes ^ w£ &5§rs aeeM paarfcfiè vlak.***^L: «SS Pavoms Arne, filiqua iliplid. p een Gewas met Heesteragtïge Steelen of S ' C naakt, deniaadjc-taceïSS !byvee^fPaaren'an *2 een Steeltje, tusfchen ieder Paa,I ee7n ge( eeld i Wo Pc tobbende. üitdeOxeJsderBMfteeffo^;1^ S CASSINE. fa 3' zvn 'Jf 5?°fffr,Ige' n!o^^eItjes voort d'e korter > zyi., en daar op voben nl-itaof tJL p„ T . * 7« Kor'er U men zyn m^«t ze ^ ,n i! 2 eul,J'ss' DeBloeW knopjes. zes^nnig moe twee zeer lafige Mee!- ' pelties af/ï, p!)^ e,b,b-en' cn bo"tel3gtige Stop. " «SS^S^jgS^* b^^en geweest, om ' de Bladfteelt& ongelSd R?^ ^ heeft B-vTafgebS dC'tïJd3UWen W°rdt dee- d°onderfchSn^ veelpaarigeBlaadies, vyfmSnU'BlóSn geregte Steng. Casji/S St ^ Rümph. Amb.VI.p i^T. % f ?M '^!0^',^3,' BloDe^^^ftzeta^zn^ tfr^»«a genaamd hl Pf7 dc Virg,n'fche, ^ trokken S een pLfKf £J7' t0t WeIke be' hee fierlyk opgefchooten, tegen dï avVnd nV.fet* 't uittrekken, aanflonds vêrS Het ?« £i! r ?°X ving van den Kliffortfchen Turn afSeè d efCbry' procumbens herbacea. j£ P 0Tt ,r Len kruidig Plant]e, dat 0 d«e^ ^ , Vtoftrgtmen waargenomen is, met Bladen van M;mn 7ven is gedeeld, maar de^^B.oem vyfbladfg °en de /ragt eene Eefie welke drie Zaaden bevat. Da-r kï a5aff=gVan V0°r' — - * S^ïtS Rietkantig. Casfine Foliis petiolatis ferratis oTat s ob. uf s RaiKulis mragonis. Linn. Syfl. Nat VeR. XIII fmjohh 'ubrotmdis dentatis. %m. Af^ AÏ Jtc!t^-%TUtr- C^s-^P-2- Phiüyrcact ^m^^t/t 3I3' 'T'256 f-3oJ- Hier toe wordt dat Gewas betrokken, 'fVelk men E a by  7g4 CASSINOS. bv den Heer T. Burmannus zeer fraay afgebeeld vindt, onder den naam van Calujbus met rondagtige getande Ba- „ den, de Blow en Vrugt trosagdg. Hst is zegt zyn Kd, een fierlyke Boom, die Bladen heeft yan vier duimen langen drieduimen breed, en ronde ftomp driekantige Besfen draagt, welke drie bruinroode Steentjes bevatten. Dillenius merkte het als een foort van Fhillyrea aan. Waarfcbynelyk zegt ds Heer Houttuyn zal de grootte veel naar de groeyplaats verfchil- kD2. Virgir.ifihe Casfine. Casfine Peragua. Casfine, met gefteelde; zaagswys' getande, ovaale fftfWg. den, de Takjes aan beide ayden fcherp. Casjme Foliv petiolatis Jerratis, til. acutiusculis , Ram. ancip'.tibus. Linn. Syfl. Nat. Veg. XIII. Casfine Folns oblongis jerratis. Linn. Syfl. Nat. Xtf. Mill. Dut. Ic 83-ƒ• ICasfine, verte perquam fimilis arbuscula ge. 1 luk. Mant. 4°beeze wordt thands van de boven befchreevene Kaapfche foort, door de gemelde bepaaling onder fcheiden. Het is dat Gewas, welk Pi.ukenetius noemt een Boompje, dat grootelyks naar de egte Casfine geijkt Deszelvs Bladen zyn uitermaate bitter, en het wordt van de Engelfchcn, in Karolina, daar het valt, C&f/fêbem-Bush eetvteld. _ _ % Hartbladige Casfine. Casfine Barbara. Casfine, met Ongedeelde zaagswys* getande, langwerpig ha»vo™i. oe Bladen, de Takken vierkant. Casfine Folus fesfilifrls,firrato-de,uatis, cordato-oblongis, Ramults quadran. pu!'s. Linn. Mant. 220. , * Dit laatfte onderfcheid deeze voornaamelyk van de voorgaande, en de ongetteeldheld der Bladen van de eerfte foort, doch, waar het den byuaaml yan beko_ men heeft is duister, zegt de Heer Houttuyn. Het U een Kaapfch Gewas, dat de Bladen van agteren u.tiegu'pf heeft, met verheven Aderen, blinkend glad en veel duideiyker getand; de Takjes wederzyds met fieuven; de Bloemfteeltjes komen uit de Oxelenvcortj zy zyn draadagtig, de helft korter dan de Bladenen CaJneMaurocenia. Casfine, met ongefteelde, effenrandige ftomp ovaale, Jederagtige Bladen. Casfim ^J«S^r^^f^ coriaceis. Linn. Sjfi. Nat. Mamoeanm PIort.Oif. io2. .Frangulafimpervirens &c. Dill.. Elth. 146. T..i%lJ. UV.CA Capenfis %C. Pet. Gaz. T. 57. f'*'C>r' jfricana, Foliis plerumque in fwmno finuaUs, Fruit, tulm. Pluk. A.m. 49. T. I52-J- 2- • . . _ Deeze verfchilt volgens de aanteekemsg van den Heer N. L. Burmannus, in grootte en in breedte der bladen zeer Wen vindt ze, by Petiver Kcapjche Kersfebom getyteld, met roode Vrugten, en byna pompe Bladen Pi.ukenetius merkt aan dat de Bladen BMitaT, san 't top einde uitgefneeden zyn. Van D,!> ÏSS woadt het Gewas, altyd. grom Vwlboem 7o,dagtige %ve Bhdct, genoemd. Het behoort ook tot de Afrikaanfcbe Planton. CASSINOS Te Venetië verftaat men door Casfino* kleine Vertrekjes, digt by de plaat* van &. Mauus ffiaode, en aan Particulieren totbehoorende. Zy neoben 't ongeluk van zeer flegt ter naam en faam te Kaai en worden gehuudenvoor Tempels, geheel aan wetr&oterj minnehandel: gewyd ; men verteld d« ïrttBÜelrnèed duizend'fcftendefyké fiukken daar ge jï^ld. Jfeker geiopven ds Vtmiwm vtlt9 dêe« CASU DUBIO. CASUS FORTUITÜS. vertellingen niet; bewys bier van is, dat men de Cau Wlaat blyven; en acht het volftrekt ongerymd zich e verbeelden, dat de Mannen hunne Vrouwen zouden oelaaten naar die plaatzen te gaan, als zy zich van de /alfchheid dier vertellingen niet verzekerd hielden; en k kan, na alles wat ik gehoord heb van de losbandige lèid der Zeden onder de Venetiaanen, niet gelooven , lat Vrouwen, zelvs van eene twyffelbaare achting, in je Casfinos zouden gaan, op zulk een openlyhe wyze lil zy doen, indien men wist dat 'er meer vrybeder» Jan elders met haar genoomen wiorden. Het Plein voor de Kerk van St. Marcus is de eenigfte plaats in. Venetië, waar een groot aantal Menfchen kan vergaderen, 't Is de gewoonte hier een goed gedeelte van den avond te wandelen, de Muzyk te hooren en andere vermasken te neemen; fchoon 'er Koffyhui2en> zyn, en de Venetiaanfihe Zeden de Vrouwen zo wel alsMannen vryheid vergunnen in dezelve te treden, is het nogthands natuurlyk dat de Adelen de Aanzienlykften de voorkeus geeven aan hunne eigene kleine Vertrekjes ; waar zy zonder blootgefteld te zyn aan de inkomst van Vreemden, eenige Vrienden kunnen onthaalen op.een gemakkelyke en min omflagtige wyze dan aan hunne Paleizen. In ftede van naar huis te gaan om den avondmaaltyd te houden, en dan weder, naar deeze plaats van verlustiging te keeren , laaten zy Koffy Limonade, Fruit en andere ververfchingen in de Ca'sfino brengen. Dat men deeze kleine afge¬ zonderde Vertrekjes by wylen misbruikt heeft, tot bedekte minnehandelingen is niet onwaarfchynlyk; doch dat dit het gewoone en bekend einde zou weezen waar toe ze bezogt worden, is in geenen deels te gelooven* Zie Moore, Brieven, IV. Deel, bl. 158. enz. CASSYTHA, zie VLEGTRRUID. CASTELEYN, zie KASTELEYN. ■ . CASU DUBIO, zyn Latynfche woorden in deprak> tyk van Rechten gebruikelyk, welke eene twyfelagtige zaak betekenen, waar in noch pr&fumtie, noch indiciën, en op zyn best genoomen flegts onvoldoenend* bewys aan de zyde van den Aanlegger of Verweerde» wordt gevonden: ook wordt voor een' Cafus Duhus gehouden, zodaanige zaak waar in Partyen Litiganten van even wigtige en voldoenende Bewyzen zyn voorzien; in welk geval de beflisfing en Vonnisvelling voop de Rechters, ten hoogllen moeijelyk en bezwaafiyk ;s< _—i ia Burgerlyke zo wel als LyfftrafTelyke zaakë zaaken, wordt in Cafu Dubio genoegzaam altoos tot voordeel van den Verweerder of Befchuldigden gevonnisd; en in zodaanige Burgerlyke Gefchillen, worden, doorgaans de kosten van den Procesfe gecompenfeetdCASUS FORTUITÜS; deeze Latynfche woorden, beteekenen iets dat by toeval gebeurt; eene zaak die men niet heeft kunnen voorzien, voorkomen of beletten:, neemt by voorbeeld Overftroomingen, het zy door Stormwinden of opftopping van Ys in Rivieren enz. veroirzaakt, Brand door Onweder of Kwaaddoeners ge» ftigt, geweld van den Vyand, oproer, inftorting van een Huis, en wat meer van dien aart msg zyn. By het voorvallen van dïergelyke onvoorziene gebeurtenisfen, kan men uit hoofde van een aangegaan Co« tracl, niet verbonden zyn om zodaanige fchaadens te beteren en te vergoeden, ten zy in het geval', dat de Contractanten zich wederzyds met uitdrukkelyke woorden, in de verbintenis- vermeld, zich daar toe mogtere verbonden hebben, en dit noemt men As/wantk; zie op  CASUSPOSITIE. CATAPHRYGIAANEN. ep dat Artikel. De rede leert immer*: quod res fua da. mino pcrit; praterea nemini potest imputate, quod humana providentia rcgi non potest. Egter vinden ten aanzien van deezen Regel twee uitzonderingen plaats: wanneer naamelyk in de eerfte plaats, 't een of ander verloorenis door verzuimenis of toedoen van denBezitter; in dat geval wordt het Cafus fortuitus een gevolg van eene daad, daar natuurlyk uit voortvloeit, dat den genen welken die daad heeft gepleegd of daar toe aanleiding gegeeven, ook in de fchaade gehouden is, door die daad te wege gebragt. In den zelvden graad kan men het geval plaatzen, wanneer naamelyk het Cafus fortuitus een gevolg is, fpruitende uit dè vertraaging. .of flofheid van den genen, die het een of ander op eenen bepaalden tyd moest te rug geeven en daar niet aan heeft voldaan, dan is de fchaade welke na dien tyd aan zodaanigen zaak voorvalt, onbetwistelyk Voor zyne rekening: van eenen zelvden aart is, dat zo wanneer den genen, aan wien het gebruik van eene 'zaak is toegeftaan, en hy 'er zich tot een ander einde yan bedient, a's wel de bepaaling by Contract daar van is gemaakt; by door het niet nakoomen van zyne verbindtenis, zich fchuldig maakt tot het boeten der fchaade daar door veroirzaakt. In de tweede plaats, is zo als wy reeds hebben aangemerkt, iemant tot vergoeding van toevallige fchaade verpligt, wanneer hy zich by Contract daar toe heeft Verbonden, ingevolge de Wet: quia pafla dant legem contractibus. CASUSPOSITIE, is een onduitfch word, dat eigentlyk eene Stelling of Voorftel van het geval betekent; men verftaat 'er in de Praktyk van Rechten zodaanigen Schriftuur door, waar by het ontftaane gefchil, 't welk door den Rechter moet worden beflist, verhaalt en voorgefteld wordt: ingevolge Refolutie van den Hove van Holland van den jo April 1725, moet zodaanigen Cafuspojitie,- drie dagen voordat hetPleidooi gefchiedt, in den Raad werden gekeverd. Ook verftaat men door Cafuspofüie, de opgave van eenig geval, om daar over het gevoelen van eenen of meerder Rechtsgeleerden in te neemen, voor en al eer men Rechtsmiddelen by der hand neemt. Dus bevat eene Cafuspcfitie eene kortbondige demonftratie en openlegging van den ftaat des gefchils; waar uit het Quarltur of de vraagpointen voortvloeijen, en in hoe verre de geftelde Sustenue is gefundeert; en hier uit wordt het Advys opgemaakt, door rechtspasfagien Wetten en voorbeelden gefterkt. Voorbeelden hier yan vindt men in alie de gedrukte Advysboekent CATALPABOOM, zie B1GNONIA n. ïr CATANANCHE, zie DWANGKRUID. CATAPHRYGIAANEN. was de naam eener foort van Ketters in de Christen Kerke, die zich in de tweede eeuw na 's Heilakds geboorte openbaarden; zy wiei den dus naar hunne Hoofden genaamd , die uitPhrygia eene Provincie van Klein-Ajie,- afkomftig waren. Hunne dwaalingen beftonden minder in eene verflapping ten aanzien van het onderhouden der Leerftelzels,. dan wel in een tegengefteld uiteïfte; dat is, in eene buitengemeece geftrergheid ten aanzien van de Zede Teer, die zeer kwaalyk ftrookte met de verdorvendheidvan hunne Zeden: zy befchouwden Montanus en zyne twee gewaande Prophetesfen PiuscEti.a en Maxemti&f als de eenigfte Orakels dia men'in *tiftu# van; den Godsdienst moest r-aadplccgen; zich verzekerd' CATECHISMUS. 7gy houdende, dat de Heilige Geest de Kerk had verlaate, of ten minften die niet langer beftierde dan door, middel van deeze Geestdryvers. Zie MONTAN1STEN. CATECHISMUS, is een onduitfch woord, fprufc tende van hetGriekfche Katechefis, Katechismos, lnftU tutio, Onderwyzing; en betekent een Boek , 't welk in 'c verkorte de grondwaarheden van eenigen Godsdienst, by vraagen en antwoorden bevat, ter onderrichting van kleine Kinderen of meerder gevorderden. Eene goede Catechismus moet om aan derzelver voorbefchikkicg te beantwoorden. 1. Niet anders bevatten, als de eerfte grondftellige Beginzelen van den Godsdienst, ja nog maar het eenvoudjgfte daar van, en het welk in de belydenis ten gebraike waar van het is voorbefchikt, als voldoende wordt aangemerkt, onj de betragting van het waare Geloof te vestigen. 2. Moeten 'er die Beginzelen in een natuurlyke orde in geraDgfchikt 2yn, op dat de Jonge Heden en Kinderen die op eene gernakkelyke wyzs kunnen bevatten. 3. De rangfehikking moet overeenkomftig zyn, met voorfchriften, welke als regels van geloof, zedeleeren Godsdienstpleeging algemeenlyk in de Christen Kerke» zyn aangenoomen. Dit is ook de reden waarom in all» de oude en hedendaagfche Cdtechismusfen van de meesteonderfcheidene Christen Belydenisfen, men 1. de verklaaring vindt van de Waarheden in het Symbolum det Apostelen vervat; 2. de Bevelen in de tien Gebodenopgefiooten; 3. over de Beden van het allervolmaakfte Gebed; enz. 4. In eenen goeden Catechismus moet alles ten duidedelykften in de gemeenzaamfle woorden worden uitgedrukt , zonder eenigen öpfmuk en zonder van verhevene fpreekwyzen gebruik te maaken; in een woord,, daar moet niets in gevonden worden, 't welk naar konst of weetenfchap zweemt. 5. De Antwoorden, en wel inzonderheid de Vraagen,. moeten kort en naauwkeurig zyn , ontdaan van alleonnutte of overtollige uitdrukkingen: ja het gantfche; Weikje moet zo kort als doenlyk is ingerigt zyn. 6. De Vraagen moeten derwyze de eene uit de andere voortvloeijen, dat men derzelver onderlinge famenhang in den eerften opflag ontwaar worde. 7. Alles moet bevestigd worden door wel ter zaakedoende en gemaklyk te verftaane Schriftuurplaatzen, en waar van de toepasfmg op de bedoelde waarheid? zonder moeite kan begreepen worden ; vooral moet. men ook niet verzuimen, om de zo menigvuldige voorbeelden, welke de Heilige Schrift ons van beloofdedeugden en geftraft e ondeugden fchetst,. by te brengen.- 8. Ieder Antwoord een zeker getal byzondere denkbeelden bevattende, moet op eene zodaanigduidelyke en. verftaanbaare wyze uitgedrukt worden, dat men diegemakkelyk door naauwkeurige verdeelingen kan oplos fen. Wy hebben nog oude Catechismusfen door de Kerkvaders opgefteld. Cyrillus in de vierde Eeuw Bis*fchop van Jcrüfalem, gaf eenen Catechismus uit, ten diende der genen die zich voorbereiden om den U: Doopt* ontvangen; benevens vyf Redevoeringen die hy Myst*» gogiccs Orationes cathechcticce noemde, welke ter onder-"rigting van denieuw gedoopten verftrekten.. Inde vyfde Eeuw vervaardigde Aucustinus een byzonder Catecheüfch werk, getytsld Catechifvidis rudibds. Gji£gor Y°-R? ve$re^ De Paus antwoordde hem, dat er zich te Rome eene Waarzegger ophield, die aan hem voorzegt had, dat hy denPausfelyken aerel zoude beklimmen. De Gezant ging naar degen tTwSen ■ d'e w0Penbaa^.hei? ^begeerf™ te weeten. de Waarzegger liet hem een ruim vertrek imreeden, daar hy eenen grooten Spiegel op eene tafel fiaande vond, e„ hem wierd door den Waarzegger ge las: om raauwkentig gade te flaan, «onder-een woord te fpreeken, al hetgeen in den Spiegel ftond venoond te worden Hy deed zulks, en zag aan de regShand van oen Spiegel twee Mannen en twee Vrouwen binnen treeden , dit waaren Hendrik de VIII, Ebouard £• tl'J^T* e" El,i,sab5th; verfcheenen niet allen te gUyg, maar elk afzonderlyk den eene na den anderen Deeze Menfchen maakten gebaarden en dr0e gen opfchriften, welke ter beroogfng verftrekte wat zy linkerhand van den Spiegel twee andere Perfonaadies naamelyk Jacobus dt t en Karel de l waar van den ««jgemelden eene echarpe om had, wa r on gSree- van den vreede; en de tweede, Anglortm Rex uki. tnus Imperator, Koning der Engelfchen en laatfte Kei- ; ' CATSJOE-APPELBOOM, is de eenigfte foort ! we*e» onder-bet Geflacht door den Heer Lmus Anacarhuvi genaamd, is begreepen. Op Plaat V. Fis 5. hebben wy eene veikleinde Afbeelding van eenen j iak Tan deezen Boom, met Bladen, Bloemen en Ving- 1 ten gegeeven, beneeveas nog eene Noot van de Vrugt e afgeoroOKen, die volkomen de gedaante van eene Nier \\ Vr»lmJ'g\6" Efezeer.fraaije Afbeelding van de a Vrugt enz. dcezes Booms vindt men ook in derzelver e epnasrtrgegröOKe ö^t. Plaat IX. van het II. Deel, ode 1 Stuk van het uitmuntende Werk van den Heere Hout- Z tuïw, wieöa nauwkeurige befchryving van dit fonder- kï hnge Gewas wy hier laaten volgen. £! Deeze Boom onder de Klasfe der Decar.dria of « «eannife geiangfchJkt, heefc tot.Kenmerken, eenen té 6 •KIP rï-eIde Kö-lk'x?>'f 0!"Seb°^e BloemWaad" n «?vS N'ervora!S.eNo«, zittende op eene vleezi- w gt Vrugt. Zy voert tien bynaam van Westindifche, om vl dat zy natuurlyk afkomftig fchynt te zyn uit Amerika -e «n in t byzonder uit .Bw/W. De Antheuren geeven ni daaraan de volgende v^en. Anacardium. hnl/Jon. N W. 102. Roven. LugdbaP. 46$ Brown. Jam. s& § l?w„. Mal. hl. p. 65, r. 54. Avacardium Öccidmtalt di< SS^êrr?^^^* figura, llZ. 2 ïtudbat. 36. Bup.m. Zeyl. 19, Burm. üj. 7^. p, ioo, «]„ Piso noemt deezen Boom Acajou of C0;0„, en Marc- at T?J:V0*- D.e ef«e^u'?tdathet een Boom Si N die zvne Kruin verheft boven alle anderen, hebbende Pi een dikKer, Stam, en Bladen als dia der Waln'ooten-Boo »t v'wdt vsn PaterPtuKiER befchreeven als de : Stootte byna van onze Appelboomen hebbende, zeer m tmte m ftetk gebladerd, met een efebgraaSJ ri»^ CATSJOE-APPELBOOM. ^7 wezejvfi ntett een wit, fpong eus, vezelie -leefch dat ftpprg is, en ryp zyodewn eene wyn gfige! zuur zoete zeer aangenaame Smaak, doch arlders wr ng ea wil we^Z'h ? W-,pt dan' het g^n niet fmelten laar in beflooten verhitttfluch '„^ ^ien de Vlonder, en van de nabuurigeSku " ty£S ïooten met een mes door, neemen de Pitten1 daar ulr n leggen die in koud water, wkarnaLnSlS-JS □acre i\ooten. DeNooten worden ook wel 2ebr-v1<-n » mS d:^!^kaa " CC" f0°rt Chokoiaad in maaken , du stet onaangenaam is. De ^roorrp m Deeze AutheUr hadt het gemelde nu onlanas ten muwkeurjgöe in de Weftindien waarome? 2 SS wndfn* r0,0-m °P dS ^*?«£ïïToVet t et8Drank^n^ t -j J^' die'reinig minder, is, van aanpe«mbejd en fterkte, als onze Franfcben Wyn De opt geeft door braaden een Olie uir, welke zeer dienï !-« om de Lykdoorens aan de Voeten wes te neemen ■t onze Vofcplanüngen krygen wy lenoef van d« "è' ooge Npoten, en federt eenigen Tyd zyn z0 veele .fchen, waar in men de Appelen van deeze li03 d■hutengrosyen, en dan dezelven metLiqueurgevuld " ze te bewaaren, berwaards overgezonden, dat men ^anda weinig acht. Ik heb 'er eens met drie, eene:t twee, en eene met ééa zodaanigen Appel, zeat >otte beeft. Zy zyn allen beladen met dwge4e= ervormige Nooten, in welke, dioog zynde , ik d* jten niet onfinaakelyk bevind. Men noemt ze, in. Nederduitfch, Cadjoe , CatAtóv 0f eahjai-Appekm n het We/k van Juffrouw Mertan, over de Verleringen van fommigeSwfflo<ï«>/;;?^r> , PI XVI seae op t oog heeriyke afbeelding, van deezen Boomge--  7 83 C ATS JOE-APPELBOOM. gegeeven, doch die ganfcta niet naauwkeurig is. Im- b mers. wat de plaatzing der Blaien aangaat, welken zy h zegt 'kroonswyze om den Boom te groenen, vericbilt e gy met alle andere Autheuren, en 't is te denken , dat / zy daar in niet minder bedroogen zal zyn. geweest, als c ten opzigt van de Vrugten, diegehee! onnatnHrlysaangegroeid vertoond zyn. Ik weet wel, zegt zy, dat die Appels tegen d^n Boom aan leggende verbeeld worden; doch dit komt my in de Afbeelding zodaanig niet 1 voor, en het», inaUsn gevalle maar een lak, welken zy vertoont. Naar alle waarfchynlykheid heelt zy een Takje van dien Boom gekregen , met zodaanige . Bloeroen en Schepzels van Vrugten, als daar boven aan I te zien is, en heeft gemeend, dat de voet der Zaad Nieren van die grootte bleef, en dat de Appe aan t andere end van de Nier uitgroeide: gelyk zy dus net gezegde Onderftuk van de Nier, als aan den lak geeroeit, voorftelt. Inderdaad, de meesten, die de gezegde Appelen zo als zy ons overgebragt worden, befchouwen, zullen een dergelyk denkbeeld hebben: want het end, daar de Nier niet is. vertoont zich zo gefronzeld en met een dergelyke indrukking of Oog als in veelen van onze Appelen; doch dat het tegendeel, overeenkomftig met andere Autheuren, plaatsheeft, bewys ik zegt de Hr. Houttuvn, door de Afbeelding van een anderen grooten Caujoe-Appel, dien ik in eenFIesch, meteen bauwen Hals, waar in by gegroeid is, bewaar. Dezelve naamelyk, zit nog vast aan zyn Tak, welke naby den Appel, Takjes met Bloemen uitgeeft. Om verder te wonen, vervolgt dien Heer, dat de gezegde N,er het eeniefte Zaad is van deeze Viugt, heb ik zodaanig een Apiel doorgefneeden, en bevonden niets dan eene papaetiee doch vaste zelvftandigheid te behelzen, gelyk men dus dezelve ziet by A, met zyne daar aan zittende Nier, die ook doorgefneeden is, om de Fit, met haar Vliesje en de dikte van de Schaal, waar bet vergiftige Vogt inzit, voor'toog te brengen, entevens fe doen zien, dat deeze Cat'joe-Appel naauwlyks een Ontvanger ( Recept aculum), gelyk men gemeenlyk de 7aadhuisjes der Planten noemt, mag neeten ; dcwyl deeze Noot het eenigfte Zaad is van den Boom. Hoe zeer dit Nieragtig Zaad van het bekende Anacardtum verfchille, is reeds door Clusius aangetoond. 't Is verder zonderling, dat deeze Vrugten met het durfte end aan den Steel zitten, waar door zy meer naar Peeren gelyken. Ik vond, onder het doorfnyden, een fterken reuk daar in, meest trekkende naar dien van fommigs rottende Appelen. Juffr. Merian zegt, dat 'er tweederlei Boomen van zyn, met wit Bioeizel en geele of met rood Bioeizel en roode Appelen. De meesten, die wy hier krygen, zyn bruinrood, Óp de Bladen vondt zy een zeer ruige witte Rups, met lange witte Haairlokken, welke haar de Glas-Kapel uitleverde. Aan de Kust van Ma'abar groeit een Boom, JiapaMavo, genaamd, die overeenkomltig fchynt te zyn roei den Acajou-Boim. De Vrugten, immers, worden e veneens befchreeven, en men merkt aan, dat de Boom gekwetst zynde, een heldere Gom, zeer naar de Ara bifchs gelykende, uitgeeft, 't welk ook in óq IVenin difche plaats heeft. Rumphius ftelt vast', dat deCadjte Boom, die men in OoHir.dk heeft, aldaar, door de JV tugeezen, uit Westindie is overgebragt, en dus me &Tatuurlyk aan Ofstindit, Dezelve blyft 'er laag, e: ca CATURUS. renet wel een Nieragtige Noot voort, doch de Feet zeer klein, naauwelyks de grootte hebbende van en Eenden-Ei, zynde ook niet zo geel of zoet als de Vestindifche of Ceyhnjche, en doorgaans wrang , zo at menie weinig eet: maar van de Pitten derNo^en rordt aldaar veel gebruik gemaakt. Ds Indtaanen wer,en de Nooten op gloeijende kooien; dan barften die .pen, en dus krygen zy 'er de Pitten uit, we.ke vaa mnne Prinfen en voornaame Lieden veel gegeetea vorden tot opwekkinge van de Minnedrift. Linïueus heeft den Boom, die deeze Vrugten draagt, tls gezegd is, onder den naam van Anacardmm voorgeteld, en aan den Boom, die het wezenlyk van ouds >ekende Anacardium draagt, den naam van Avicentm weeven: betrekkende tevens de Acajou-Noot of deszelvs fchctpe Olie, in de Dop vervat, by omkeerrog Melliso genaamd, ook tot de Geneesmiddelen als dienftig zynde tegen Schurft-en dergelyke Huidkwaaien. Deeze veranderingen zullen buiten twyrTel veelen zeac oneigen vooikomen, en baaren in de beoefening der Kruidkunde een groote moeijelykheid. CATURUS, is de naam dien de Heer Linnjeus aan een Planten-Geflacht geeft, onder de Klasfe der Dhit kia of Tweehuizige Heesters behoorende. ——Derzelver Kenmerken zyn, dat die van ds Mannelyke bexe, geenen Kelk maar eene driedeelige Bloem hebben: die van de Vrouwelyke een driedeeligen Kelk , zonder Bloemblaadjes; drie Stylen, en een Zaadhuisje voortbrengende van di ie Greintjes. Twee Soorten komen 'er in dit Geflacht voor, die beide Inaifche Gewasfen zyn, en waar van wy hier de befchryving laaten volgen. i. Aairbhemige Caturus. Caturus Sptnflorus. Latw rus, met hangende Bloem-Aairen in de Oxelen. Catur'is'Spicis.axillaribus folitariis pendulis. Linn. Syft-Nat. XII. Gen. 1280. p. 650. Veg. XIII. p. 739- ^calyph» hispida. Burm. Flor. Ind. p. 303. T 61.f. 1 CaudaFelis. Rumph. Anb. W.p. 84. T. 36 & 37- Watta-Taly. Hort. Malab. V. p. 62. . '.'.u Schoon *t Griekfcbe woord, hier tot eenen Gellacntnaam gebezigd, volftrekt het zelvde bstekent als K.tteStaart, gelyk Rumphius verzekert dat men dit Gewas in 't Maleitfch noemt, wegens de figuur der Bloemen; gebruik ik nogthands die benaaming niet, zegt de Heer Houttuyn, alzo dezelve by ons aan andere Gewasfen of Kruiden gegeeven wordt. Volgens hem gelyken de Bloemen veel naar die van onze Katte-Staart Amaranthen, doch in alle de moniters, van Java gezonden, ftaan de Steeltjes van deeze Katten overend, zo de Heer N. L. Burmannus aanmerkt; uit wiens Afbeelding niettemin men ligt befluiten zoude , dat zy van denzeivden aart als die van Rumphius, en mooglyk cp 't Papier regt geleid en dus gedioogd waren. Want die Afbeelding zal, naar alle gedagten , volgens een gedroogd Takje getekend zyn; dewyl de figuur der Bioemen of Vrugten 'er niet in aangewezen is: zo dat men zelvs niet ondetfeheïden kan, of het Bloem- dan Vrugt- ■ Aairen zyn. Het Gewas, dat men in Oostindie Katte-Staart noemt, '. is volgens gezegden Autheur,een Struik als een la3ge . Hazelaar, vyf of zes voeten hoog opfchietende. met • Takken, die van boven meest krom ftaan, wegens . de zwaarte der Bladen. Het wordt in tam en wild ver- ■ deeld; waar van het eerfte Bladen heeft als die van den I Moerbezie-Boom, wel twee of drie hacdbreed;en lang ei  CATURUS. 'AD tn meer dan half zo breed, donkergroen, van ónderen rood geaderd. Uit derzelver Oxels komt een Staart die maar een vinger dik, doch wel tweeof derdhalf voel ten lang is, hoog Bloed-of Karmozynrood'van kleur gelykende dus veel naar het bioeizel der gezegde Amaranth. Deeze Sraatt is wolligzagt, en beftaat uit veeIe Draadjes, die op Knopjes zitten, welken zich als Kelkjes vertoonen en een oogfchynlyk Vrugtbeginzel bevatten, doen 't gene altoos misdraagt. De Wilde In tegendeel, waar van een Witte is en Roode die hooger opfchieten, heeft Zaaddraagende Katten ' 't Gezegde komt taamelyk met de opgegeevene Kenmerken overeen; doch ik begryp niet, hoe hier de Watta-Taly van Malabar, welke aldaar door de onzen Loogboom geheeten wordt, betrokken kan zyn. Ray noemt dezelve reeds,.Besfendraagend»Malabaarje ■ met ge-aairde Bloemen, die tweebladig zyn, en een één-' kprrelige Vrugt. Dezelve wordt befchreeven. als een Boom, vry dik van Stam en omtrent twintig voeten hoog, met veele Takjes in 't ronde, de Bladen rondagtigfpits op lange ronde Steelen hebbende; deBloemAairen uit veele Knopjes, famengefteld, die opengaande uit twee Blaadjes beftaan en twee dwarfe Meel. draadjes, die uitw'aards omgeboogen zyn, en met veele geelagtige Topjes.ptonken. Qp de Bloempjes volgen ronde, groenagt-ig geele Besfen, welke reuk- en ftnaakeloos zyn , bevattende een ronden , groenen Zaadkorrel. Uit de Bladen van deezen Boom, jnet groene Tabak en Rystwater gewreeven, werd een Zalfje gemaakt tot zuivering van oude Zweeren,en van de Bladen alleen in water gekookt, een Stooving of Bad tegen Koudé Koortzen. De Bloemen van de gedagte Katte-Staart • op Java, Tambang genaamt, in water gekookt of met Suiker tot een Konferf gemaakt, werden als een byzonder Middel tegen den Buikloop en andere Kwaaien ' van flapheid der vaste deelen afhangende, gebruikt ' < 1. Taxbloemige Caturus- Caturus ramijlorus. Caturus niet zydeiingfe ongefteelde ^Bloemen. Caturus Floribus. ] laterahbus Jesfilibus. Linn. Syfi. Nat. XII tfc Ba°h i mria ramifiora. Jacq, Amer. Hift p. 246. Tje'7 \ JDe Heer Jacquin vondt op Martenque, 'aan de Oevers van St. Pkters-Rhier, een Gewas, 't welk hvter ' eere van den Heer Boehmer , Hoogleeraar in de Ont- ' leed en Kruidende op de Witxenbergfcht- Academie ' Boehmeria. doopte. Het zelve is doorT.™* hier tnbnis gebragt, met den bynaam van Takbiotmïge, om dat het een menigte trapjes van Bloemen aan Blader- i looze Takjes uitgeeft, die Manneiyk zyn of onvrugt- fi Cn d,e/ro"we'F^n komen aan jongere Takjes op den zelvden Stam voort, des deeze eigentlyk ot d de Eenhuiz.gen zou behooren. De Vrugt w"g. bo- e lZrf'a°u-f2egden Heer niet gez''en; 't welk nog v meer duifterheid maakt, Hy bevondt, be een Boom? r, je van agt voeten hoog, meï lange Takken, aan't end - doorgaans omgeboogen, en daar bezet met kromme v. fpus Lancetvormige getande, rimpelige Bladen van l zeer verfchillende grootte. -otaaen, van ei Lunmv» hadt derhalve byzonder weinig reden om £ te twyffelen, of dit Gewas van het zeivde Geflacht z kon zyn als zyne Caturus: te minder, alzo de Hee v Jacquin in de Vrouwelyke Bloemen, zo we! als in dl v foannelyken, geen Keifc, en een enkelen zeer la *en e Styl, meteen enkelen Stempel, waargenomen hadt l] mm iaJSlS^& ï CAUSA DEBÏTL. CAUTIE JURATOIR. ^9 CAUCALIS, zie DOORNZAAD weYk^ekentï/i ï T Ut^hs Uitdrukking, fpmit dfSdil !T uit elne Schuld {p™7 "e, melding daar van in eene Obligatie is aller- ae, s zodaanige Schuldbrief, hoe kragtia en folemneel nuf SeetV in§e^'ge de s^noolJe ReS en vaa nu en geener waarde. De noodzaaklykheid van de ïotdot't,^ eCDe- °blisatie te '«melden . wordt vers beveïl/hetUlgen,s7anvef!e Rechtsgeleerde Schrp L ï lafr' r1Londer anderen> do°r Ghotius L Xoomfih Hcllandfch Recht Lib. IV. part. rc. num z Ook ftrookt het volkomen met het aangenoomen^ van Rechten, het welk dicteert:80?/S„B r*d e L' 2S" tafa-ff- "Wat, mL.23. Loa. non nwner. pecun. J CAUTIE, zie BORG «£A'lh7ïï> .JURAT0IR ■ wel als Borgfletting by eede, heeft in de uitoeffening van Rechten fleets ia weinige gevallen plaatsten wil inzonderheid Seê! tei'te"11 een Rechtsgeding, eene Buitenlander of Vreemdeling zynde, met geene mooglykheid in ftel rn ëe' V2°r de k°Sten Van het Pl0C™ "» S L \ ^£er hy ondereede en handtastinge be- eïcnvnen dae1,en!yde Wedet0m in Rechten te 'S t'md, 'f0 ^" Uiteinde te zu!len vervolgen, »n de Kosten van het Proces te zullen betaalen zo bv m het ongelyk gefield wordt; in zodaanig geval'wordt SCDli18?enpaa"'8 Sevoelen der Rechtegelardwgï sprdeeld, dat zodaanig eene Eisfcher of Aanlegger, ten sinde van zyn Recht en Actie uit oirzaak van zyn VrêemrJehngfchap met verfleeken te worden , met eene Cautie furatnr behoort te volftaan. Van dit begrip ontmoet nen veele Schryvers, als onder anderen, Prk. Maur, ■f iTtr' laït- L Frinc- 3' "P- 34- m ar. GAisi v i, d °bf\V- num- »• s- van Leeuwen Roomjch m. Recht. Ub. V. part. j7. n. 17. en Merula Maner van Procedeeren, druk van 1781. II. Deel, U. 4.0. 3 de woorden: "Ingevalle nogthans de Rechtsplegen- der-erloonen affirmeeren, dat zy hunne uiterfte di, hgentie gedaan hebbende, geerie fuiiifante Cautie ■ "ebben konnen vinden, worden als dan ontvangen en gehoord onder Cautie Juratoir, of alzulke als de Juge hen ordineert; ten einde dat zy by gebreke van dien niet verfleeken worden van hun goed Recht " ■ vs ook J. Voet ad tit. ff-, qui fatisd. cog. n.i&4. in Schoon nu de meeste Rechtsgeleerden van hetgemele gevoelen zyn; vindt men 'er egter eenigen die in 3n tegenftrydig begrip verfeeren, beweerende, dat het srzoek van Cautie Juratoir iets arbitrairs of wiüekeugsis, en in geval van oppofitie aan zyde van Party ai. jrs niet behoeft toegeftaan te worden, inzonderheid anneer de Impetrant of Aanlegger een Vreemdeling is 1 nergens gegoed. Dan met dit al is het zeker, dat jewel het voorftel, aan zyde van eenen Aanlegger idaan, ten einde onder beneficie van Cautie Juratair me Actie te vervolgen, onbetwistbaar het gevoelen m den Rechter onderworpen is, als volkomen belegt, om het zelve naar gelegentheid van Perfoonen 1 zaaken, toe te ftaan of te verweigeren: zo leert )gthands de dagelykfche ondervinding, dat geene schier zwaaiigheid maakt daar in toe te ftemmen, F wars-  I9z CAVEAAR. wanneer het blykt, dat de onfgonnene zaak óp gronden van billykheid iteunt; en hier komt nog by, 'dat de bevordering van de Juftitie 'er ten hoogften aan gelegen ligt, dat iemant om zodaanigen hinderpaal niet van zyn goed recht verftooken blyve. Om welke en meer andere redenen, zelvs gefuftineerd wordt, dat eere Gecondemneerde, wanneer hy met geene mooglykheid eenen Borg weet te vinden, om de executie te ontgaan , met Juratoire Cautie kan volilaan. Zie Velasc. Tract. de Ptivileg. Pauper, part. i. quatft. 44; 1 ' CAUVERITM, zie COSTE. CAVEAAR ook Caviar of Caviard genoemd, geeft ons de geestige Heer Unzer de volgende bsfchryving van: het is zegt.by, eene ingemaakte Vifchkuit. De Rusfijche Zeeën en Rivieren hebben een overvloed van Vifch, waar van veelen eene verbaazende menigte Eitjes in hunne Kuit hebben. De lekkerften onder deeze Visfcben zyn de Bilaja Rybitza, welke in de IVolga, de Oby, en de Irtis onder'den naam van Nelmo gevangen worden en doorgaans zo groot zyn als een Salm, fchoon fomtyds tot dertig, veertig, ja vyft« Engelfche voeten lang, en byna agttien voeten dik. Zy worden gemeenlyk voor veel beter gehouden dan de Steur, daar zy anders veel gelykheid mede hebben, behalven dat zy witter en vetter van Vleefch zyn , waarom zy dan ook ingezouten en buiten 's Lands verzonden worden. Van de Kuit van deeze Visch en de Steur wordt de meeste Caveaar bereid, welke.in alle Landen van Europa, maar byzonderlyk die , welke aan de Middeland-, fche Zee liggen , gebruikt wordt. De Rusfen noemen 'ze Jkary, raast de Italiaanfche Lekkeibekken , die ze rykelyk nuttigen, hebben 'er den naam van Caviar of Caveaar aan gegeeven. De Waar is derhalven uit Rusland, maar denaam Italiaanfch. Twee fteike bewyzen, om dezelve in Holland voor eene Lekkerny te houden, en malkanderen prefent te doen, Maar daar is nog een andere reden. De uitvoer van de Caveaar wordt in Rusland voor honderd duizend Roebels verpagt. en zouden wy zulk een fpys verachten? Alseeni de°Uitvoei' in 't geheel geftaakt wierdt, omdat ze te weinig opbrengen konde, zouden wy de Caveaar dan niet gaarne vierdubbeld betaalen? Of als dezelve vry gefteld wierdt, en 'er zoveel overkwam, dat het Gemeen.ook Caveaar konde eeten, zouden w' ons dan niet van eene groote Lekkerny berooven? Beide ftaat ons te bedenken en te verhoeden. Wy moeten Caveaar eeten, maar wy moeten de regte hebben. De Caveaar van.de Nelmo en de Steur is eigentlyk de echte, die ik meene. In de Zwarte Zee wordt de Kuit van fommige Vifch ook ingezouten; maar deeze is geen Caveaar, maar heet Boucargue. In de Stad Kaffa wordt, ten gevalle van de Jooden, de Kuit der Karpers insgelyks toegemaakt, en naar Konjlantinopel gevoerd. Al van den weg af! Wy willen geene gemeenfehap met de Jooden hebben. Ook ziet hun Caveaar rood, en de cnz'e zwartagtig of donker groen, en zy eeten ze, naar Joodfche manier, metUyen, Peper, Edik, en Boomolie, om tot verwarming van de Maag te dienen / en eene zwakke Maag te verfterken. Alle deeze Soorten van Caveaar, en die van nog andere "Vifch Kuit, verdienen onze opmerking niet, wy moeten de echte heb. ben. De Vloeden in Rusland weemeien van Steuren, en rren vindt onder deeze VbC hen, die zestien , ja twin*ig ponden Kuit nitkversn. Dewyl na deze'.ve niet CAVEL-CEDULLE, sltetnaal verfch kan gegeeten worden, zo zyn de Rus? fen op de gedagten gekomen, om ze in te maaken. Zy flaan ten dien einde de Steur-kuit met ftyve roeden tot een Pap of Bry, en doen ze als dan ingezouten in kleine» Vaatjes, om te verzenden, Deeze weeke of vloeibaare Caveaar is de eerfte en beste fooi '. De andere ia onfmaakelyker. Men perst de Kuit ftyf te famen, maakt, 'er Koeken van, en droogt dezelve, om ze des te langer goed te houden. Deeze is kwa.ider te verteeren, dan ds ingezoute, welke men ook, tegen de gewoonte der Rusfen, raauw gebruikt, op dat zy niet alle kragten en aangenaamheid verhezen moge. Nog wordt ons een foort van ingezoute Cavtanr tos,* gevoerd, die zo ftyf famehgeperst is, dat men ze, even als Kaas, in fchyven fuyden kan. Doch hier is niet vee! aan, want men moet ze enrst in 'f water zet- i ten, en dan laat men ze daar lig.eiyk te lang in ftaan, als wanneer ze alle deugd en finaal verliest, of zo men ze daar te fchielyk uimeemt, dan is ze te zout en w reed. De regte Caviaar, herhiale ik dan nogmaals, is een Pap of Bry, en deeze Pap moet het zout. dat haat goed gehouden heeft, niet, öf naauwlyks laaten proe* ven. i Men gebruikt dezelve op de navolgende wyze. Men rooft dunne fneeden Wittebrood, zonder daf dezelve branden, men btfmeert ze-met Boter, en op deeze Boterham wordt de Bry van dr-Caveaar geleed, Hoe rykelyker men 'er dezelve oplegt, hoe lekkeref de Boterham Wördt. -Men drukt 'er zo veel Citroenfap over, als genoeg is, om het vet van de Caveaar te doen ftollen. en haare donker groene kleur, onder een witte vettige huid, te verbergen. A's dan ftroöii men'er het fynfte ftof van wel geftooten Peperover, en eet dus zyne lekkere Boterham op Als men verfche/vette Oefters met Ansjovis in een gelyke hoeveelheid vermengde , zo geloove ik dat deeze (maak de meefte? overeenkomst met'dien van Caveaar zoude hebben. Daar is niets ongezonds aan deeze lekkere fpyzej zy behoort wel onder die fpyzen, die flymeiig^yn , en flym maaken, doch men eet 'er zyn genoegen niet aan, maar gebruikt ze alleenlyk voor eene verkwikking; derhalven maatig, en dan kan ze weinigkwaad doen. Haare Vettigheid zou de Maag verflappen, zo men niet de Peper te baate name. En het bederf, waar toe alle Vifch-Spyzen overhellen, wordt door het inzouten taamelyk belet. Tot meerdere zekerheid eet men de Caveaar met Citroen zuur, en de dienst, welken dit aan de Caveaar doet, moet de Maag betaalen, welke van deeze met zuur vermengde vettigheid Ligtelyk eene brandende Zode ondervindt. Op welk eene wyze de Caveaar wordt bereid en in» gemaakt, ziene men in ons Woordenboek III. Deel7 bl. U65. , „, CAVEL-CEDULLE is een onduitfch woord, wast door men in de praktyk van Rechten zo vee! als eene Verdeelings-Akte verftsat, zynde een Contract van febeidinge en deelinge van deeze of gene Goederen, welk» door eenen Erfiaater aan zyne Erfgenaamen worden nagelaaten; en in welk gemaakt Cone ct, een reder der belanghebbenden verklaart en betuigd met het geef* hem toegedeeld is genoegen te neemen, en de Erfiaaters onderling overeenkomen, om welerzyds zich te verbinden van voor elkan.leren te caveeren wanneet den eene of andere van hun tegen de aangegaane vei? bintenisfe in rechten wordt aangefptooken. CÉ  CEANOTHUS. CEANOTHUS, noemt de Heer Lmnt&vs een Heesi ter Gedacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyjmannige Heesters gerangfchtkt; waar van de Kenmerken zyn: vyf gewelfde Bloemblaadjes, van eene zaKswyze figuur, meteenen pypagtigen Kelkrde Vrugt een droog, driebokkig Zaadhuisje, bevattende drie Zaaden. Daar zyn drie Soorten van, alle Uirheemfche Gewasfen. i. Amerik'aanfche Ceanothus. Ceanothus Anericana. Ceanothus, met drieriobige Bladen. Ceanothus Foliis trinerviis. Linn. Syfl Nat, XII. Gen. 266. p. 197. Mill. Dict. T. 85. Du Hamel Arbr. I. p 138. T. 51. Ceanothus Corymbis Folio' longioribus. Hort. Upf. 51. Gron. Virg. 31. Celestrus inermis ge Hort. Ctiff. 73. Roy. Lugdb. 435. Evonymus Novi Belgii gc. Comm. Hort. Amji. I. p. 167. T. &6. Raj. Dendr. 69. Evonymus Juïubinus fol.Carol. Pluk. Alm. 139. T. 28. ƒ. 6. Tejiw. Ehret. T 94. Men vindt deeze onder den naam van Evonymus van Nieuw Nederland, met Biaden der Wyfjes KorooeljeBoomen, voorgefteld en afgebeeld door den beroemden Commsi.yn ,- en 'het fchynt bok de Karolinifche met Jobeiibooms Bladen en kleine Vrugten, byna in Kroontjes geplaatst te zyn van Plukenet, zo Ray oordeelt, verfchillende alleenlyk daar in, dat dc Bloemen, hier-, uit de toppen der Steeltjes voortkomen, endaar, uit de Oxels der Bladen. Dit laatfte evenwel heeft ook in deeze, aan het bovenfte der Takken, plaats; aiwaar zy Bloemtuiltjes uitgeeft,: die langer dan de Bladen zyn, zo l.inn.eus aanmerkt. Het is een Heester, die, in Firginie en Karolina, ter hoogte'van drie of vier voeten, groeit, met zeer kleine,' witte, vyfbladige , Aairswys' gefchikte Bloemen, die nier ruiken; hebbende taaije Takken met Olme-Bladen en een droog, tweekwabbig Zaadhuisje, als van de Wynruit, bevattende in ieder Hokje een enkeld Zaad. He' beeft een dikken Wortel, van buiten rood. Men noemt het deswegen Rood Wortel en gebruikt het om te verwen. Ook ftrekt Het Afkookzel deezer Wortelen, in water, de Wilden van 'Noord-Amerika tot een Geneesmiddel voor Venus-kwaalen. Het is zeer famentrekkende van'fmaak. Ehret heeft eén fraaye aftekening van deeze Soort gemaakt, waar uit de driezaadigheid der vrugten blykt. • ■ 2. Oostindifche Ceanothus. Ceanothus Afiaticus. Ceanothus ma ongeribde eyronde Bladen. Ceanothus Foliis ovatis enerviis. Linn. Syfl. Nat. XII gc. Grofülaria Spinis vidun gc. Burm. Zeyl. 117. T. 48. Spirace Theophrasti fimilis Frutex Indicus; latiore folio. Pluk. Alm. 350. T. 63. f. 2. Burm. Fl. Ind. p. 62. Door den Hoogleeraar J. Burmannus is deeze voorgefteld en afgebeeld onder de Ceylonfche Planten. Zyn Ed. geeft 'er den naam aan van Obgedeomde Besfenboom, met gekartelde fpits-ovaale Bladen, cn Trosjes van roo'. de Besfen, die zuuragtig zoet zyn , dus veel gelykende naar Aalbesfen. De Bloempjes zyn, zo zyn Ed. aantekent, vier- of vyfbladig, met veele Meeldraadjes, in een Kelk vervat, en komen, zo de afbeelding aanwyst, by Trosjes uit de Ox.els der Bladen voort. 3. Afrikaanfche Ceanothus. Ceanothus Africanus. Ceanothus. met ongeribde lancet^wyzs Bladen en rondagtige Stoppeltjes. Ceanothus' Foliis lanceolatis enerviis, flipulis fuhrotundis. Linn Syfl. 'Nat. XII. gc. Celastrus iwmis, Foiiis lanceolatis ge Hort. Cliff. 73.R0Y2n Lugdh. 4-55. Alaternoides Afr. Comm. Prei.' 61 ■ T. 11. Ricinoides Afr. arbonfeens ge. Ses. Thef, I. p. CEDER." p. T, 22. f. 6. Falr. Hehnfi. 234. Px.uk. Pk. 125. /• 1. . ■ Deeze is in Afbeelding gebragt door Commelyn., die aanmerkt, d'« 162, Cam Ep. 157. Larix Orientalis Fructu rotundiore obttfo. 'i ournf. Infi. 586. Hier wordt de van ouds vermaarde Cederboom mede bedoelt, die van Bauiiinus Kegeldraagende Ceder met Lorkenbooms Bladen, doch van anderen alleenlyk Ceder van den Libanon getyteld wordt. Men vindt hier van, op veele plaatzen dn veelerley manieren, melding gemaakt in de Heilige Schrift. In een eigentlyke zin leest men verfcheide maaien van de Ceders die op den Libanon waren, zynde door God aldaar geplant en maakende de Heerlykheid van dien Berg uit,zier Kon. IV. vs. 31. Ps. CIV vs. 16, 17. Jes. LX. vs. 13. In een verbloemde zin ftrekken zy tot zinnebeelden van leevendige kragt in Menfchen. De Rechtvaardige zou groeijen als de Ceder. Ps. XCII. vs. 13 Assur was een Ceder op den Libanon, fchoon van Takken, fchaduwa^tig van Loof en hoog van Stam, hebbende zyn Top tusfchen digte Takken. Ezech. XXXI. vs. 3. Naauwlyks vindt men eenigen Boom of Plantgewas in de Heilige Schrift zo omftandig en naauwkeurig voorgefteld. Ondertusfeben zyn aanmerkelyke twyftelingen onfftaan, of het Hebreeuwfch woord Aeres weezentlyk dien Boom, welken wy thands daar voor erkennen , betekene. Door den beroemden Trew is hier over een omftandig Vertoog uitgegeeveny waar in wel de zaak tot geene zeker-, heid gebragt wordt, doch zeer waaifchynlyk gemaakt, dat de Ceder van den Libanon een byzondere Soort was van die Boomen, welken de Arabieren, met den Hebt eeuwfehen naam overeenkomftig, Ers genoemd hebben , betekenende de Ilarstdraagende Boomen in 't algemeen , en dus tevens de Pyn- en Denneboomen, waar van de Ceder een uitmuntende mede-Soort was, En, dit is te geloofbaarder, aan den eenen kant, om dat de gemeene Pynboom thands nog weezenlyk in 't Beloofde Land groeit, zo wel als de Denneboom: aan den anderen kant, om dat Salomo het Cederen Hout ook over Zee van andere plaatzen liet haaien tot den bouw van zyne Paleizen; waar nog by komt, dat 'er andere Houten toen reeds bekend 'en in gebruik waren, die men houdt voor uitmuntende Soorten van Ceder, gelyk het Sittim- en Algummim Hout, alleenlyk by die Heb eeuwfche naamen bekend , zynde het laatfte mooglyk rood Sandel of Koraalhout geweest, Het gene Sittim-Hout heette, wotdt in Bibl. Hadr Junii & Tremellii genoema lectisjïma Cedrus: van het Algummim - Hout zegt F a Bux-  ?92 CEDER. Buxtorf , Ligrta Thyiana; Cedri facits praftantisfima r doch hy meldt ook, dat anderen het voor Koraal houden. Een der voornaamfte tegenwerpingen van den vermaarden Sweedfchen Hoogleeraar Celsius was, dat men de Cedtrs cp den Libanon hedendaags niet van die uitmuntende hoogte vindt, welke aan deselven is töegefchreeven geweest. .Geloofwaardige Reizigers, inderdaad, gelyk de Bruin en de laRocque, geeven 'er aftekeningen van, die in "t geheel niet naar een Boom van het Geflacht der Denneboomen gelyken. Zy vonden dat deeze Ceders een korten Stam'hadden, zich in veele dikke kromme Takken uii fpreidende, en derhalve, zo hetfcbeen, geenzirts tot Masten , Balkenof Flaoken bekwaam. Het getal deezer oude Cederbodmen , op dien Berg, bevondt Maundrel maar zestien te zyn, en de Stam van een der groottten was omtrent zes voeten dik. De Boom verdeelde zich, eet ige voeten boven den grond, in vyven, zynde ieder Tak zo dik als een geheeie Boom. Ik zie niet, waar utt hun bleek, dat dit de egte Cederboomen waren. Moogr lyk zyn het van dat flag van Pynboomen geweest, welken men Twdte of Kienbotmen noemt: mooglyk anderen. Men zou kunnen vraagen, waar dat die vermaarde Ceders van den Libanon dan gebleeven zyn? Mis.fchien werden de meesten door den Tempelbouw van Salomo uitgeroeid , alzó hy naderhand het Cederen.Hout van elders haaien liet: misfchien zyn. zy door Hemelfch Vuur in brand geflooken en verteerd, gelyk zekere zinfpeelt'ng in de Heilige Schrift fchynt aan te duiden. Zacii. XI. vs. i, i. Doet uwe deun op o Libanon , op dat het vytr uwe Cederen verteere. Huylet gy Dennen dewyle de Cederen gevallen zyn; dewyle die heerlyke Boomen verwoestet zyn; huylet gy Eicken Bafans, dewyle het jlerke Hout nedergevaüen is. Van den Boom, die thands de Ceder van den Libanon genoemd wordt, waren in de Werken der Kruidkundigen nog niet dan Takken, met eenige Pyn-Appelen daar aan, in 't licht gegeeven; gelyk de beroemde Trew zelv op de eerfte Plaat der Uitgeleezen Planten, van Ehret te Londen getekend, hadt gedaan: weshalve, aangezien die Boom reeds fterk in Engeland vermenigvuldigd is, hy gedagten Heer verzogt, om eene Afbeelding daar van te bezorgen. Die vermaarde Man twyffelde, naamelyk, niet, of deeze Ceder zou, vry en onbedwongen opg'roeijende, geenzins zulk een korten Stam en kromme Takken hebben, ais men inde hier voorgemelde Aftekeningen ziet. Ondertusfcben wa*en die Ceders, aan den Vyver van den Chelfeaanfchen Tuin geplant, even zo monftreus, gelyk zyne zestigfle plaat de Afbeelding van een der grootften voorftelt, mer niet minder kromme Takken. Doch dit moet toevallig zyn , zo hy oordeelt en meent bevestigd te worden door de Afbeelding op zyneeen-en- zestigfteplaat, die door den Heer Ehret getekend was naar twee Cederboomen van twintig voeten hoog, zich op de Lustplaats van den Hertog van Portland, BuUdrode genaamd, bevindende; welke in Geftalte veel nader den i'ynboom gelyken, hebbende een regten Stam, methoj-inzontaale Takken en eene pieramiedaale Kroon. LinNsus. vondt 'er in de Tuin van Chelfea, die van ontzaglyke grootte waren. Cedri Libani vastisfim® molis Atbores vidi. in Horlo Cheijeano plures. Linn. Hort. In de deelen der Vrugtmaaking komt. da Cederbom , ' CEDER. gelyk uït de Afbeeldingen in 't gedagte Werk. van Trew blykt, met de Pynboomen overeen; doch de Bladen of Naalden groeijen niet twee of drie in eene Scheede, •mair in menigte tropsw.yze by eikander, het welke Tournefort dén Cfrfer tot den Lorkeboom, daar hy zser naby komt, heeft doen t'huis brenuen. De figuur der Vrugten is ook niet Suikerbroodagtig, maar langwerpig rond. Dezelven beftaan niet uit houtagtige, maat uit 'vliesagtig dunnê Schubben, die egter ftyr zyn, meest plat op eikander leggende, doch aan d,e pupt een weinig omgeboagetiyen dit maakt de Ceder-Abelen op 't gevoel wat-ruuw. Zy hangen ook niet neder waards, gelyk men ditün-de valfche Afbeelding van Lo:;el, en in de monftreuze van Weinmann, dus vertoond ziet, maar ftaan met het end opwaards gekeerd aan de Takken. -Door .laauw water., ga^.n ,deeze.. Schubben v.an. malkander, daar men in de Pyn-Appelen zuJks niet kan uitwerken dan door Vuur. 't Ge die fteenagtig i°, „ met veele vogtige Bosfcben>, is zulk een overvloed „ yan deeze Boomen, dat in een vrugtbaar Jaar de " in8feteDsn alfemaal naar de Bosfchen trekken om „ de Nootjes in te zamelen, die dan zo goedkoop zyn, „ dat men veertig pond voor vyftien Kopekken kan " t0L°,?en' /u" ëebluikt ze tot verfnapering: zy zyn „ lekker, doch maaken ligt een ransheid in de Maag „ als men 'er te veel van eet. Vermogende lieden" „ perfen er een Olie uit, om in de Vasten, te gêbrui. " Verfchr Zynde' zeer wel finaaïtf Sóch „ fpoedig rans wordt. De Doppen van deeze Noot„ jes gebruiken veelen der Ingezetenen, om een roei „ de kleur te geeven aan den Moutwyn. Het Hout „ ruikt niet fterk, en wordt van de Wit werkers in Siberië Hars^at"" ZynS 2a°th6id e" d3t h6t niet vecl h jHSeiderleinaamenfeeVen de Omaren , volgens den Heer Amman, aan deezen Boom, waar uit blykt dat by ook gemeenisin de middelde deelen van Afie De Laplanders, zegthy, noemen hem Lyg.al., en de Nootles ,n 't byzonder Niger; de Rusfen, di ii SibTrie woonen Cedr, en de Nootjes Cedroui breek* MiciieLZ$^ef n rVonder den naam van Pi™ter> een by, ant.ge Naalden en derzelver getal , onderfcheidr LmNmus zegt, dat de Siberifchc Cederboom vyf rondag,' ige Bladen die aan de bionenzyde kantig en gekorven syn, voortbrengt. 6 • . w"w ,J?°£0{ ST°,LI befchryft de Vrugtmaakende dealen'an deezen Pynboo*, die, zo hy aanmerkt, inde Alm , !en?r3ml wordt. zeer naauwkeurig. „ De , Mannelyke Kegels twee by elkander, een half duim. , lang rood, komen onderden oirfpïongder nieuwe , Bladen voort, en beftaan uitgekieldeSchubben, die, ovaal zyn, en tweehokkige gedeelde Meelknopjes. , De Vrouwelyke Kegels of Appelen,, ook ovaal, be* , ftaan uit halfronde Schubben, met een bruine nunf , gefpitat, rimpelig, bleek yzergraauw, aan de bin• penzvde met ^ee hokjes, die iedereen bruin Noot, je bevatten, dat wigagtig is-, met twee hoeken-te* genover eikander, en waar in eene eetbaare Olieagtige, witte Pit, met een roodagtig Velletje- bekleed. De Bast van deezen Boom, zegt hy is ef;t)i de Bladen komen drie, vier of vyf, uit ee'nzelve Scheede voott: zy zyn driekantig, met de kanten F 3* ae'-  •794 CEDULLE. CELAGTIG WEEFZEL. •nederwaards geftreeken ruuw: ds eene vlakte glanzig en groen, de andere witagtiger en niets groen hebbende. r Eene verfcheidenheid, door den Heer Gmf.j.in afgebeeld, die da Appelen kleiner heeft, is beoosten de Rivier Jenistea, tot aan de Grenzen van China toe, en Zelvs in Kamtjchaeka, zeer gemeen. Deeze komt zelden op laage piaatzen of aan de Oevers der Rivieren, maar meest in de Gebergten en aan de kanten van Beekjes voor, leggende aldaar met de Takken langs den grond. Evenwel vindt men ze nog wel overend ftaande aan den voet der Bergen, en dan ongevaar eens Mans langte hoog, met den Stam naauwlyks een duimdik, hebbende een ruuwe, rimpelige, afchgraauwe doorgaans geelagtige Schors. Zeer hooge Bergen, die als uit brokken van Rotzen, op een geftapeld, fcheenen te beftaan, (zo dat men ze van verre by een geploegden Akker vergeleek , daar naauwlyks eenig Kruid op groeide,) hadt zyn Ed. gezien, met dit Geboomte op fommige plaatzen zodaanig bezet te zyn; dat zy zich byna als een Heining van Vrugiboomen aan een muur vertoonden- Dit Gewas heeft de Zee-Capitein Laptiew, toen hy in 't jaar 1736 digt by den Mond van de Rivier Lena overwinteren moest, en zyn Volk deerlykaan 't Scheurbuik laboreerde, een uitmuntend Middel, daartegen, bevonden te zyn. De Nootjes zyn wat kleiner, doch van de zelvde figuur en fmaak, als in de grootere van deeze foort. CEDER van LIBANON, zie CEDER. CEDO NULLI TOOT , zie ADMIRAALHOORNS n. r. hl. 129. CEDRELA , zie WESTINDISCHE CEDERBOOM. CEDULLE, is een onduitfch woord, in navolging van het Franfche Cedule, 't welk afkomftig is van Scedula, de verkleining van Sceda, dat een klein Briefje of ftukje Papier betekent. Het Franfche woord Cedule betekent eigentlyk eene onderhandfche Obligatie of Schuldbrief, en hier van is naar alle Gedachten het woord van Huur Cedel of Cedulle, ontleend: al3 behelzende insgelyks eene verbindtenis van verhuuring, en het betaalen van eenen zekeren daar toe bepaalden Huiver gelds voor het genot daar van. Ook noemt men Begraaffei.is Cedulle het gefchreevene Naamregis»er der genen, welke ter begraaffenis verzogt worden. CELAGTIG WEEEZEL, door de Ontleedkundigen Mtmbrana cellulofa genaamd; zyn die dunne Vliezen waar mede de meeste deelen niet alleen van 't Menfchelyke, maar ook van alle de overige Dierlyke Lighaamen zyn omkleed. De cellen of holtens nu door deeze Vliefen of omkleedingen te wege gebragt, hebben zulk eene algemeene gemeerfchap met malkander, dat, door middel van dezelven, niet alleen de Winden, maar ook allerhande Vogtigheden en zelvs vaste Lighaamen van het een tot het ander allerverst van elkander afgeleegen deel des Lighaams komen kunnen. Ik zal dit met eenige voorbeelden bevestigen, welke de Heer van'Haller in zyne Fhyfioiogie ten bewyze daar van gegeeven heeft. Als men de Lucht, 't zy voorbedagte'yk of dat het by ongeluk toekomt, onder bet Vei laat indringen, zo verfp>eidt zy zich fchielyk in of over de geheele oppervlakte van het Dier, en zet de Huid uit en fchebt die ganfoh af van de Spieren, dringt in deeze tusfchei.» CELAGTIG WEEFZEL. ruimten in, en doet de Huid eenige dagen lang opzwellen, tot dat de Lucht haare uitzettende kragt allengs weder verliest. Door deeze handgreep blaazen de Slagters het Vleefch op, en geeven de Switzers aan hunne Baarden, de Engelfchentn Duitjchers aai. fiunne Kalveren, en de Oosterlingen den grooten Kameeien, een rond en welgevuld .aanzien. Ruisen p;agt aan de verfchrompelde menfehelyke Vrugten eene bevallige ronde gedaante te geeven, door derzeiver Celagtig Weefzel op te blaazen; en men heeft zelvs bertciit vaa een zeker onguur en onheblyk Menfch, die zyne eigen Dochteren het lichaam , gelyk een lederen zak opbiks, en een konftig Waterhoofd namaakte. Eenen ongelukkigen wierdc het hghaam door Rovers op eeriC ysfelyke wyis en zo laan ig opgeblaazen, dat hy zich zeiven den Hals moest openen, om de Lucht, daar hy aan meende te flikken, ruimte te geeven van uit te trekken. Plinius verhaalt van de Dasfen, dat zy hun hghaam zodaanig met lugt kunnen opvullen, dat zy van daar geheel rond worden. Eene enkele uitwendige Wond kan aan de Lucht den ingang onder het geheele Vel openen. ,, Zo heeft „ aaniemant, die gefneeden wierdt, de befioote Lucht „ een Windgezwel over en door bet geheele Lighaam ,, veroirzaakt, zo dat ook de Ingewanden, de Bioed„ vaten, en het Hart zelve met Lucht vervuld wier„ den. Eene gewonde Longpyp en eene gebrooke ,, Rib wierden van een Luchtgezwel over het g :hee!a „ Lighaam vergezeld ; op eene andere Wond in de ,, Luchtpyp volgden zeer groote Lucht- of WindgezWel,, len ook aan Handen en Voeten. Dit zelvde volgde „ ook by iemant, die eene Rib gebrooken h*dt, en de Lucht drong door de Wonde van het gekwetfle „ Longenvlies door. Van eene Borstwonde on>fto> dt „ Over het geheele Lighaam, ook zelvs aan de Oogen,, leden, een Windgezwel; enz. „ Volgens andere Berichten heeft zich ook de in„ wendige Lucht, zonder eenige uitwendige verwon„ ding, overal door het Ceiagtig Weefzel uitgefpreid. „ Binninger heeft een voorbeeld van een algemeen „ van zelvs ontftaan zynde Windgezwel. By een an„ der Perfoon bra.:t eene belem.nerde Uitwaasfeming „ van zelve een Windgezwel voort; en een Jongetje „ zwol hand over hand op, na dat de Koorts by hem „ verminderd was." Andere vloeibaare Stoffen baanen zich even zodaanige wegen tusfchen Vel en Vleefch, gelyk de Lucht. D,e i.a Motte heeft de tusfehenruimte in alle de Spieren vol water aangetroffen; om van andere voorbeelden niet te gewaagen De Etter vloeit dikwils, even als de Lucht, door het Celagtig Weefzel. Dus heeft zich de Etter van Verzweeringen aan het Hoofd een weg gemaakt tusfchen het Vleefch tot aan de Elleboogen; die van Borstzweeren tot aan de Schenkelen; en die van de Lendenen tot aan de Enkelen, (zie de @cjdfd}(ipl.53ctfjc2tfciï/ Waty 285.) En van fommige Teeringagtigen leest men , dat zy dikwils Etter door de Urine geloosd hebben, 't welk zy uit eene zekere aandoening, die zy vooraf gevoelden, als qf 'er iets vloeibaars uit de Borst door den Rug naar de Nieren neervloeide, met zekerheid voorzeggen konden. Op gelyke wyze kan het ook gefchieden, dat eene Verzweering in de Borst na eene Pleuris, door eene Verzweering aan den Arra, een etterige Hoest door  CELASTRUS. doof Setons enz, afgeleiden geneezen worden; gelyk ïulks de waarneemingen leeren; en dat bet water der Waterzugtigen fomtyds door verre afgelegene wonden en infnydingen ten vollen uitvlieten kan. Het is iets byzonders met den Struisvogel, dat zyn zeer vloeibaar Vet uit bet geheele Lighaam zich in eenen hoop by malkander laat verzamelen, wanneer de Arabieren den gejaagden Vogel fterk fchudden, en het Vet van het ganfche Lighaam uit den opgefneeden Hals laatea uitloopen. Dar ook zelvs vaste Lighaamen door het Celagtig Weefzel omzwerven kunnen, kan men insgelyks met verfcheide Waarneemingen bewyzen. De Stekels van bet Camdifche Stekelzwyn kruipen, als zy door de Huid geileken worden, voor tusfchen de Spieren tot aan de Ingewanden, daar zy den dood veroirzaaken. „ Een „ doorgezwolgen Grasair hseft zich een weg door de zyde geopend. Eene Speld, die door de Keel was ge„ gaan, wierd uit eenen Vinger weder uitgefneeden; „ en een ingeflokte Garsten-Aair kwam in een Len„ den zweer weder te voorfchyn. Een doorgezwolgen Schietfpoel doorboorde den oord van de Lever. Een „ Naald, die in den Arm was gedoken, kwam, na „ eènige jaaren uit de regter Borst, en een andere, „ na verloop van zes jaaren, boven aan den Arm we„ der te voorfchyn. Een Lancet brak, onder het A„ derlaaren, af, en de afgebroike punt kwam agter „ hei Oor weder voor den dag. Looden Snaphaan ,. kogels, die door de Borst gefchooten waren, kwa„ men dooi een gezwel onder de Lendenen weder uit. „ Een ftuk Yzer, dat onder het Schouderblad was in gefiörken, kwam, na verloop van negen jaaren , „ door eene dei gelyke Lendenzweering weder te voor* u fchyn, enz." CELASTRUS, is de naam van een Heester-Gefiacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen behoorende. De Kenmerken zyn , eene vyfbladige wyd gaapende Bloem, met eenen vlakken Kelk: de Vrugt een driehoekig Zaadhuisje met drie Holligheden, de Zaaden hebben een eeltig bekleedzel. —— Daar behooren zes foorten onder dit Geflacht, waar van de drie eerften in Noord-Amerika, en de overigen in Afrika huisvesten. ï. Gebobbelde Celajirus. Ctlajlrus bullatus. Celaflrus, die ongedoornd is, met ovaale eftenrandige Bladen. Celaflrus inermis Foliis ovatis integerrimis. Linjt. Syft. Nat. XIII. Evonymoides Virginiana gc. Mem. de 1716. )>. 350. Evonymus Virg, gc. Pluk. Alm. 139. T. 2g. ƒ.5; De rondblaiige Virginifche Paapen-Mutfen-Boom , met hoogroode Zaadhuisjes die fraay gebobbeld zyn, van Bantster door Pjlukenetius afgebeeld, is tot deeze foort betrokken. 2. Klimmende Celajirus. Celaflrus feandenr. Celaflrus7 die oneedoornd is, met windende Stengen en gekartelde Bladen. Celaflrus inemis Foliis ovatis integerrimis. Linn. Syfl. Nat. XII. Evonymoides Canadenjis fcandens. Mem. de 1716. p. 369. du'Hamel. Arbr. I, p. •923- T. 95- Frut. Viminibus lentis. Gron. Virg. 55. Deeze voert den bynaam van Klimmende, dewyl zy £ich om de Stammen en Takken der Boomen ftrengelr. De Kruidkundige Heer Ienard1, een nieuw Geflacht van Planten opregtende, onder den naam van Evony. inolier, om dat bet Gewas zeer naar den Uvonymwgeïykt, befchryft deeze foort, welke van nu Hamel tot CELASTRUS. 795- de Boomen betrokken wordt, omdandig. Het is, zegt' hy, een Boompje, dat een Stam heeft van twee duimen dik, met eene bruinroode Schors, als met kleine Ringetjes, omgord. De Takken zyn zeer buigzaam en ftrengelen zich zo digt om den Stam van andera Boomen, dat 'er die fomtyds door verflikken. De jonge Looten hebben eene gladde, groene Schors. De Bladen zyn rond en loopen puntig uit: de grootder* drie duimen lang en twee duimen breed, op de kanten gekarteld, van boven donker, van onderen bleek groen, met een Steeltje, fterk geaderd. De toppen der Takken zyn met Aairen verfierd van Bloemen, die doorgaans uit vyf Blaadjes beftaan, groenagtig wit van kleur, uit een Kelk voortkomende, die naar een Roosje gelykt, zo wel als de top van den Styl, die met de vyf Meeldraadjes is omringd, en eene rondagtige Vrugt wordt, in drieën gedeeld. Het Boompje groeit inde Bosfchen van Kafiada, omftreeks Quebek. 3. Myrtebladige Celajirus. Celajirus Mynifolius, Ce* laflrus, die ongedoornd is, met eyvormige zaagswys* getande Bladen, trosagtige Bloemen, en eene opgerigte Steng. Celajirus inermis Foliis ovatis ferrulatis ge. Linn. Hort. Cliff. 72, Myrtefolia arbor, Foliis laiis fubrotundis, Flore albo. Sloane. Jam. 162. Hifl. II. p. 79 T. 193./. f. Raj. Dendr. 36. Deeze foort, de Myrtebladige Boom, met breede rondagtige Bladen en witte Trosagtige Bloemen, by Sloane getyteld, groeit niet alleen in Virginie, maar ook"op Jamaika. Dezelve heeft het Hout hard en wit, met eene gryze gladde Schors bekleed; doch van de hoogte wordt niet gemeld, en hy hadt de Vrugt nooit in volkomenheid gezien. 4. Palmbladige Celaflrus. Celajirus Buxifo'.ius. Celajirus, met gebladerde Doornen; hoekige Takken en ftompe Bladen. Celajirus fpinis foliofis, Ramis angulatis, Foliis obtufis. Linn. Hort. Ciiff, 73. Royen. Litgd. 434. Lycium Portoricenfe Buxi foliis angujlioribus.Yi.xiii. Alm. 234. T. 102./. 3. Tot deeze foort wordt de Boksdoorn van Porto Rico, met fmallere Palmbladen, van Plukenetius , 't hui» gebragt. Dewyl egter die Autheur daar toe 't Gewas van Alpinus-, Uzeg in Egypte genaamd, betrekt, ia de overeenkomdigheid der Bladen ver te zoeken. Dat Gewas hadt ronde Stangen en fpitfe Bladen; maar de Doorens waren gebladerd, 't welk een byzooder Kenmerk van deeze foort uitmaakt. Linnjeus delt de woonplaats in Ethiopië; doch mogt die liever in 't Zuiderdeel van Africa gefteld hebben, dewyl men dit Gewas aan de Kaap vindt. 5. Spiisbladige Celaflru'. Celajirus Pyracanthus. Celajirus, met naakte Doornen, ronde Takken en fpitfe Bladen. Celajirus fpinis nudis, Ramis teretibus, Foliis uutis. Linn. Hort. Cliff. 72. Mill. Diü, T. 87". Ly. :wn Ethiopicum Pyraca'ithce foliis. Comm. Hort. I. p, e<53. T. 84. Raj. Dendr. 72. Evonymo affinisiï.thiopic*. ge. Pluk. Am. 139, T. 280. /. 5. Deeze, naar de Evonymus in Gewas en Vrugt gelytende, met Bladen en Doornen van Lycium, volgens Plukenet, heeft de Bladen Lancetswys' ovaal gefpitsr, in Steeltjes uitloopende, van boven met fpitze Tandjes; zo dat zy bykans fehynen gedoomd te zyn, eif niet afvallende. Op zyde heeft het geftee'de Bloem^ sroontjes. De Woonplaats wordt ook gefteld in EP \iopie. 6. Gladbladige Cehjlrus. Celajirus lueidus. CeloJIrur,  795 CELESTYNEN. CELLEBROEDERS. met ovaals, glanzige, niet gekartelde Bladen, die garand zyn. Celaflrus Foliis ovalibus nitidis integerrimis toarginatis. Linn. Mant. 49. Volgens den Hoogleeraar.van Royen is.dit een regt optlaande Heester., met hards bruine Takken en overfjoekfe Bladen, die ftompagtig ovaal zyn, geaderd, glanzig, zeer kort gefteeld, mtt eeaen effenen omgeboogen Rand. Uit de Oxelen komen de Bloemfteeltjes digt en enkeld voorr, korter dan het Blad, met holle Bloemblaadjes, de Meeldraadjes korter dan de Bloem, «Jen Styl dik, uitloopende in drie van een wykende Stempels. CELESTYNEN, worden eene Orden van Kloostermonniken genaamd, na hunnen Stichter Paus Paus Celestinus den V. die dezelve nog Kluizenaar zynde in *t jaar 1244 heeft opgerecht, zynde naderhand door Ukbanus den IV. in 't jaar 1264 goedgekeurd, en vervolgens door Gregoeius den X, in 't jaar 1273, op de tweede Kerkvergadering te Lyons, werwaarts de voornoemde Celestinus te voet naar toe reisde, bevestigd. Deeze Orden breidde zich zeer fpoedig wyd en zyd byzonder in Italië uit, en wierd van Koning Philips, den Schoonen gebynaamd, in het jaar 1300 in Frankryk ingevoerd. CEL-KOR AL YNEN, zie KORALLYNEN. CELLEBROEDERS. Kort na het begin der veertiende Eeuwe^ ontftondt de bekende Aanhang der CelUbroederen en Zusteren te Antwerpen. Zy werden ook Alexiaanen geheeten, naar hunnen Befchermheilïg den H. Alexius; den naam van Cellebroeders en Zusters kreegen zy van de Cellen, waar in zy gewoon waren te leeven. -Nademaal de Geestelyken van deezen tyd weinig zorg droegen voor de Zieken en Stervenden, en de zodaanigen, die zich met Pestziekten befmet vonden, die toen vry gemeen waren, geheet verlieten, maakten eenige medelydende Perfoonen te Antwerpen een Genootfchap, om deeze Godsdienftige pligten, welke de Priesters zo fchandelyk verwaarloosden, te volbrengen. Deeze verbintenis opvolgende, bezogten en vertroosten zy de Krankeh, ftonden de Stervenden by met Gebeden en Vermaaningen, droegen zorg voor de Begraafnis der genen die aan de Pest geftorven, en, te dier oirzaake, door de bevreesde Ketklyken verlaaten waren, en bragten hun meteen droevig Lykgezang ten grave. Met betrekking tot deeze laatstgemelde verrigting, gaf het gemeene Volk hun den naam van Lollards. Het voorbeeld van deeze goede lieden hadt zulk een fterken invloed, dat, binnen ïkorten tyd, in de meeste deelen van Duitjchland en Vlaanderen, Broeder- en Zusterfchappen van dezelvde foort van Lollards werden opgerigt, die deels beflonden door hunner handen arbeid, deels uit de liefdegaven van Godvrugtige Menfchen. De Overheden en Burgers der plaatzen, waar zich deeze Broeders en Zusters onthielden, verleenden hun byzondere blyken van gunst en befcherming, wegens den dienst, dien zy deeden aan de Zieken en Noodlydenden. Maar de Geestlykheid, wier achting niet weinig door hun benadeeld werd, en de Bedelmonniken, die door de toeneemende achting deezer Nieuwelingen fchade Ieeden, vervolgden hun ftrengiyk; bun, by de Pauzen, befchuldigende van veele ondeugden en ondraaglyke dwaalingen Hier door is de naam van Lollard, oir. fpronglyk van eene goede beduidenis, een fcheldnaam geworden ojn, iernant te betekenen, die, onder den CELLEPOREN. dekmantel van meur dan gewoonen Godsdienst, o£ groote ondeugden of fchaadelyke gevoelens verborg. Dan, de Overheden hielden, door hunne goede getuigenisfen, de Lollards rtaande tegen hunne vyanden, en verkreegen verfcneidePauslyke verklaaringen, die hun. ne Inftelling goedkeurden, hunne Perfoonen voor de Inqttifitie bevrydden, en geheel en al aan 't gebied der Bisfchoppen onderwierpen. Doch nademaal deeze maatregels zelve niet genoegzaam (hekten, om hun van moeilykheden te bevryden, veikreeg Karel, Hertog van Bourgonje, in den jaare 1472, eene Bulle van PausSiXtus den IV, beveelende, dat de Cellüen of Lollards onder de Godsdienftige Ordens zouden gerekend, en van de heerfchappy der Bisfchoppen onulagen worden. Paus Julius de II fchonk hun, in den jaare 1505, nog grooter voorrechten. Veele Genootfchap. pen van deeze foort zyn 'er nog in Keulen, en in de Steden van Vlaanderen, fchoon ze blykbaar van hunne oude regels zyn afgeweeken. CELLEPOREN. In de twaalfde Uitgaave van het Samenftel der Natuur, beeft Link^us den Rang der Steenagtlge Zee-Gewasfen beflooten met een nieuw Geflacht, onderden naam van Cellepera, waar voor ik den naam gebruik van Cellepore, zegt de Heer Houttuyn. Dezelve, vervoegt zyn Ed. zal Zee-Gewasfen betekenen, die poreus zyn, en Celletjes in plaats van' Gaatjes hebben, doch ook zonder Sterren; verfchillen-' de hier door van de Genachten der Madtepoien; vah welke Linn-eus deezen thands uitgemonflcrd heeft. ? De Kenmerken beftaan daar ia, dat dit Koraal met kruikagtige Gaatjes bezet is, die eenigermaate vliezig zyn. Het Dier is, gelyk in de Milleporen, een Polypus. Zes foorten zyn tot dit Geflacht betrokken, en daar onder komen 'er van zeer verlchiilende geftalte voor, welke men eer tot de Konstgewasfen (Efchare) of Mil. leporen t'huis gebragt heeft 1. Takkige Cellepore. Cellepora ramulofa. Cellepore, die gaffelagtig gebondeld is, met (lompe fpiironde Takken, welke uit zeer digt geplaatfte cylindnfche Buisjes beftaan. Cellepora dichotoma fasciculata, Ramulis tercti. bus obtufis, Tubis confertisjïmis cylindricis. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 339. Sp. i. Volgens den Heer Gunnerus, Bisfchop te Drontheim, komt deeze foort in de Zee van Noorwegen voor. Het is een by uitftek broos Koraal, al» °uit zand beftaande, met zeer menigvuldige Takjes, die, wanneer men ze voor 't Mikroskoop befchouwt, blykbaarlyk uit Cylindrifche Poren famengefleld zyn. 2. Sponsfleen. Cellepora fpongites. Cellepore, die uit enkelde Plaatjes beftaat, welke golfswyze gekronkeld en famengehoopt zyn, met de Celletjes op ryè'n en ge-, rande Mondjes. Cellepora LamedisJïmplicibus undulatoturbinatis cumulatis, Cellulis feriatis Ofculo marginato. Linn. Syft. Nat. XII. Efchara fpongites. Pall. Zo'öph. 11. Adarce. Merc Metall. 112. Perus Anguinus. Imper. Nat. 632. Lapisfpongia. Besl. Muf. T. 28. Porus Anguinus. Gualth. Test. T. 70, 71. Deeze, van Imperati flangswyze Porusgenaamd, en onder dien naam door Gualthieri afgebeeld zynde, voert in het Kabinet van Besler den naam van Sponssteen, en het zoude, volgens den Heer Pallas, de Lapis Spongice der Apotheeken zyn, daar men gemttnlyk Steentjes voor neemt, die in de Sponfen gevonden worden. Lemsry zelv zegt, dat men de Lapis Spmgiz dit    CELLEPOREN. der Apotheeken vindt in groote Sponfen; doch die zyn van verfchillende zeivftandigheid. Voornaams Autbeuren getuigen, dat door den Spons/leen niet deeze Steentjes \ maar een fteenagtig Zee-Gewas verdaan worde, 't welk de gedaante van een Spons heeft, en by. de Ouden Adarce, Sponghes. of ook Calamachus, dat is Rietfchuim, genoemd wordt, dewyl het dikwils om de Steelen van Riet groeit, zo wel als om die van takkige Zee-Gewasfen of om andere Lighaamen, voortkoomende uit Schuim der Zee. De Heer Pallas befchryft de Spons-Steen aldus. „ 't Zyn deenagtige Vliezen, doorgaans uitgebreid, eenigermaate'foJagtig enGolfswyze gekruld, 't gene „ baar voorkomt meteen Korst bekleedende, Waarop, „ als een gemeenen Gronddeun, die .uit verfcheide „ laagen van Celletjes bedaat, veele dergelyke Vlie„ zen famen»ehoopt zyn, bedaande uit, een enkele „ laag van Celletjes, wier ruggelingfe Oppervlakte ge„ dreept en zeer glanzig is. De Celletjes zyn, op „ lange ryën, doorgaans beurtelings doch zeer ongere„ geld geplaatst; zy zyn uit den ovaalen vierkantig, „ verheven rondagtig, van buiten zeefswyze gegaat, „ en met een gerand Mondje, dat gemeenlyk naar eene „ zyde helt, voorzien. De zeldandigheid is. zeer „ broofch, teder, graauwagtig wit, met de andere „ Oppervlakte gemeenlyk faffraankleurig. Dikwils „ neemt men op deeze Efchara Helmswyze belletjes „ waar, over de Mondjes van de Celletjes geplaatst „ en wit, welken buiten twyffei voor jsverdokken te „ houden zyn." Uit de Middellandfche Zee komt dit Korstgewas, zo zyn Ed. aanmerkt, dikwils by klompen, die uit Takkige Buizen famengedeld zyn, van welken aart dat gene moet zyn geweest, het welke Gualtheri in Afbeelding vertoont.. Uit de Westindien -komen, behalve verfcheiderlei Korsten van dit Gewas, ook wel Klonten, dikwils grooter dan een vuist, die naar Zwammen of Paddedoelen gelyken, zynde uit ontelbaare Vliezen en Celletjes famengehoopt. Dergelyke Klompen heeft zyn Ed. ouder de Verdeende Koraalen dikwilr waargenomen, die men, zegt hy, Fungieten noemt, wegens haare Gedalte, zynde met de gevulde Ceüetjes te famen in een zwaarwigtigen Steen overgegaan. In de Geneeskunde wordt de Spons-Steeri aangemerkt diendig te zyn tegen den Nierdeen en 't Graveel: ook tege^ Knoestgezwellen en Verharde Klieren. Men laat hem inwendig gebruiken. Hy wordt met Wyn 't zv in zyn Natuurlyke daat, of tot Kalk gebrand zynde ingenomen. ' 3- Puimfieen Koraal. Cellepora Piunhofa. Cellepore met een gegaffeld Koraal, dat eenfgermaate famenge' drukt is, overende daande, ruuw. Cellepora Corrallio wi'otom fubcompresfo ereaiusculo fcabro. Linn. SiII. Nat. XII. Marsigl. Mar. T.^.f. H9, El.us. Corall. 75'N. 7.T. 27 fig. f, F. g> T. 30. f. d, D. Zeker Zee-Gewas, dat de Heer Pallas onder den naam van Pumfieenagtige Millepore voorgefteld heeft, u hier met den zelvden bynaam betrokken tot de Cellepor en. Ik zal zegt de Heer Houttuyn de door den Heer Boddaert verduitfche benaaming van Puim/leen. Koraal, dewyl die niet ■oneigen is, behouden. Het is naamelyk eene vooze deenagtige Stofte, Weiké beftaat uit famengehoopte klootrondagtige Celleres uitTS.,SD7Le9a Mondie SaaPeaie, en, wanneer zy CELLEPOREN. ?9? noodwendig, het Koraal zeer rCïSenf' D?SrV bronts'6 V S[aaragt,'g w,t> de «I^andigbeïd z£ broofch Veeltyds maakt die Koraal Knobbelige K?nm doch fomtyds vormt het op zich zelve een Takftk«' raai, dat vry groot wordt en dun uitloop" aan de nnn" fomtyds de enden ftomp en verbreed heeft Telvkia een Zee-Gewasje van dit Koraal uit de vèrzamelin^ van den Heere Houttuyk bier op Plaat fI fTi ^ geheeld, blykbaar is. s' u ak Uit de Middellandfche Zee komen zeat de Pallas, groote Klompen van dit Zee-Gewas darIZ Zee niet ongewoon .s, doch gemeenlyk aldaar KorstE Ell s°mblVkf iyn ui^d« a^'d^ênavanKOd a van 7w£ frD,e Heer Gunnerus, Bisfchop van Dronthetm, heeft het uit de Zee aan de Kust dtfeke Oceaan la vallen. Men vindt 'er dikwils brokjes van aan de Kaapfche Zee-Planten, zo de Heer Pallas aanmerkt, die 'er byvoegt, dat Plancus allerbest gehandeld heeft van deeze foort, alleen?yk dai in mistastende, dat hy dezelve voor de Bloemkool van P»^TflIERI'r,we,ke 2?ne Hertsboornagtige Madrenore (Madrepora Damicornis) zou zyn, genaden hadt De faafdTerfcnTb1"6 T ^ °P d'"^" t'is aangï haald, verfchiit grootelyks van degene, welke Gualthieri Bloemkool (Brasftcaflorida) ncèmt. MoogMc zou het ruuwe w.tagtige Basterd-Koraal van TrionIetti hier toe behooren kunnen; doch'tzelve is, vobens .1 1°k h?m ""Smaalde bladzyde van MarsiglC op een geheel andere Plaat afgebeeld. Indien dit Zee-Gewasje tevens de Millepora Arenofa. Angltca is van Ray, dan zal hier ook dat te betrekken W3rar -an, d,e Heer JVSS1™, in de Verhandelingen van de Koninglyke Academie der Weetenfchappen van Paryrfpreekt, en het zelve aldus befchryft. ,, Het is „ een Steenagtig famengroeizel, minder hard dan 't ,, gene men Madrepore noemt, en broofch wegens de „ dunte der Buisjes, uit welken het famengefteld is. „ Het hegt zich, gelyk de voorgaande Zee-Producten „ waar van ik gefproken heb, aan alle foorten van „ Lighaamen : zynde nu eens als een dun Plaatje uit" le ,? half klootrond een duim hoog, dan als " b? kleil!£ K ornpjes ringswyze gegroeid om de Stam„ men of Takken van Zee Gewasfen. Uit de Zee ko„ mende is het doorgaans roodagtig van buiten en van „ binnen wit of vleefchkleurig. De menigte van Pyp„ jes, daar het uit bedaat, maakt de Oppervlakte „ ruuw, en deeze Pypjgs bevatten ieder een klein „ Wormpje of Polypus. „ Om een naauwkeurig Bericht daar van te geeven, „ zo zal ik hier melden, wat ik dien aangaaqde gezien „ heb. De Millepore, in Zeewater gedaan zynde op „ den bodem van een Bokaal, fcheen geheel bedekt „ te zyn met Koppen van Polypen, ieder beladen met „ eeo Aigret van zeer dunne Hoorntjes, die in de ge„ daante van een trechter uitgefpreid waren, en allen „ verdweenenopdenminftenftoot, welken men aan de „ Bokaal'gaf; wykende als dan ieder Polypus binnen „ zyn Buisje. Deeze zelvde Dieren, eene nagt hun „ vetblyf gehouden hebbende in het Zeewater, waar G me-  79j> CELLEPOREN. -, mede de Bokaal gevuld was, waren meestendeels hit ,, hunne Holletjes gegaan. In die ftaat was derzelver langte, op het Oog, een linie, de dikte een agtfte \' van een linie, en men telde zeer klaar zestien Hoor„ nen om hunnen Kop. De Waarneeming was nog naauwkeuriger, toen ik my van 't Mikroskoop bediende, door welks behulp ik zag, dat hun Lighaam ' langwerpig en kegelvormig was, omringd met een fyn ' en doorfcbynend Viies, door het welke heen men ' een kanaal befpeurde, waar van het bovenftegedeel" te, dat gemëenfchap hadt met den Mond, fcheenge_ vuld te zyn met eene minder doorfchynende ftofte die donker geel was van kleur; 't welk my aanleiding gaf om te vermoeden, dat dit Kanaal wel de " Maag mogt zyn in deeze Dieren. Alzo het Zeewa,, terras bederft, en dit niet ruim twee of drie dagen \\ daar in gebleven was, zonder een reuk aan te neemen, die gemeenlyk een bewys is van rotting; zo t', verlieten alle de Polypen haare Pypjes, en vielen ,' zonder beweeging uitgeftrekt op den bodem van het glas." Deeze fleenige Overkorsting wordt dikwils gevonden Czegt de Heer Ellis) op het Sikkel Koralyn, by onregelmaatige Klompjes, vertoonènde zich als wit zand, dat vast te zamen gevoegd is envereenigd : doch door het Mikroskoop, fchynt dezelve te beftaan uit oneindig veel kleine ronde Celletjes, niet regulier geplaatst maar zodaanig, dat de ronde ingangen der Celletjes aan de buitenzyde zichtbaar zyn, en dus vertoont het zich, door't Mikroskoop gezien, gelykerwys de Puimfieen. x. Wrattige Cellepore. Cellepora verrucofa. Cellepore, met rondagtig famengehoopte eyvormige Celletjes, die den Mond eenigermaate drietandig hebben. Cellepora Cellulis fubrotundo glomeratis ovatis , ore fubtridentato. Linn. Syft. Nat. XII. Tubipora verrucofa. Syfl. Nat. X. p. 789. Efchara annularis. Pall. Zooph. 13. Lyst der Plar.td. bl. 59- H ,. Deeze foort komt voor op het Wier en andere dingen in de Middellandfche Zee, zegt Linnjeus, en voegt 'er by, dat een fcherpziend Oog vereifcht wordt oin de Mondjes van de Pypjes in dit Koraal, 't welk een witte kluwen maakt, waar te neemen. Zyn Ed. twyffelt, of daar toe ook de Efchara Annularis van Pallas te betrekken zy, welke deeze Heer nergens dan aan de Steeltjes van de Kaapfche Zee-Planten, die men thands menigvuldig krygt, waargenomen hadt, alwaar zy ringswyze om de Steeltjes zit. De Celletjes zyn cylinderagtig, aan den top open, en hebben een Wrat aan ieder zyde van haar Mondje. Zie daar de reden van den bynaam. Op myne Kaapfche Zee-Planten vind ikzegt Je Heer Houttuyn, Tarteragtige aangroeizels met dergelyke Celletjes of Knobbeltjes, waar van eenigen open zyn, bezet. Voorheen hadt Linn^us daar toe ten Pypagtig Korstgewasje van den Heer Ellis t'huis gebragt, dat paarfch is van kleur. Dit beftaat uit ringswyze ryen van zeer kleine en byna evenwydige Pypjes, die half doorfchynende zyn, omringende het Zee-Ruy en de gerande Korallynen. 5. Haairige Cellepore. Cellepora ciliata. Cellepore, met verheven ronde Celletjes, die de Mondies zeventandig hebben. Cellepora Cellulis convexis, Ore feptemdèntato. Linn". Syft Nat. XII. Efcara ciliata. Pall. Zooph; 6. Lyst der Plantd. bl. 47 De bynaam, Haairige of Qoghaaitige, is van dert CELSIA. Heer Pallas afkomftig, die denzelven gegeeven heeft aan eene foort van Efchara, welke Korstften maakt op de Klippen, die fteénagtig zyn, en plat, beftaande uit Celletjes, die weinig verhevenrond zyn, maar zeer ruuw, en het Mondje gerand hebben, niet alleen, maar. ook. bezet met zeven haairagtige Puntjes. Zy komt voor op die plaatzen van de Middellandfche Zee, daar het Koraal groeit, of ook op Zee-Planten aa* de Kust, van Engeland, en op de We.tiitdijche ICoraaigewa'fen. 6 Glasagtige Cellepore. Cellepora Hyalina. Cellepore, met byna klootronde doorfchynende Celletjes, diehet Mondje eenvoudig en „fcbeef hebben. Cellepora cellulis fubglobofis diaphanis, Ore obliquo fimplici. Linn. Syft. Nat, XlL . Op de onderkant van de Lederagtige Millepora, of van bet Leder-Koraal, komt deeze foort, zege Lmn^us, menigvuldig voor, in de Oceaan. De Celletjes zyn- digt aan elkander op eene vlakte gefchikt, en hebben het Mondje naauwlyks gerand, zelden in da top van 't Celletje, dikwils fcheef, dat is meer over de ééne zyde dan over da andere. CELOSIA, zie HAANEKAM. CELSIA, is de naam die men ter eere van den Wydberoemden Celsus aan een Planten-Geflacht heeft gegeeven, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagti*ge Kruiden gerangfehikt. — Derzelver Kenmerken zyn, eene vyfdeelige Kelk, eene raderagtige Bloem, en een Tweehokkig Zaadhuisje. < De drie vol. gende fcorten worden thands in dit Geflacht gevonden. 1. Levantfche Celfta. Celfia Orientalis. Celfia, me» dubbeld gevinde Bladen. Celfia Foliis bipinnatis. Linn. Syft. Nat. XII. gc. ,Roy. Lugdb. 301. Verbascum Orientale Sophia folio. Tournf. Cor. 8. Buxs. Cent. V. p. 17. Blattaria Oriënt. Agrimonia folio. Buxc. CentI. p. 14. T. 20. Dit Kruid komt in May en Juny in de grazige Velden van Armenië en Kappadocie bloeijende voor. Het heeft de Steng een elle hoog, fomtyds in Takken verdeeld, met Bladen raar dien der Agrimonie gelykende, of ook wel fyndeeliger. Het heeft Bloemen als die var* 't Motte- of Wollekruid, nier en daarééne, bleek ros» agtig geel van kleur. 2. Steeïbloemige Celfta. Celfia ArUurus. Celfia, mei de Worteibladen lieragtig gevind en de Bloemfteeltjes langer dan de Bloem. Celfia Foliis radicdibus lyiatcpinnatis, Ped. Flore longioribus. Verbascum arclurus. Linn. Spec. Plant. 254. Verbascum humila Cret, lacinu atum. C. Bauh. Pin. 240. Verbascum Brasfice folio-.. Col. Ecphr. II. p. 81. T. 82. Verbascum fylvefire Cre~ ticum. Alp. Exot. T. 122. Tot het Wollekruid is deeze betrokken geweest, on« der den bynaam van Ariïurus, die men, door een Druk* feil, thands veranderd vindt in 't malle woord Ariturus, in Syft. Nat. Veg. XIII. p. 469: want zelvs; wordt daar aangehaald Verbascum Ariturus, Spec. Plant; 254. Mant. 339: terwyl men op die beide plaatzen leest Arüurus. Van een Plant, Arüurus- Creticus,. door Pona genaamd, wordt gewag gemaakt, en deeze; is het aangehaalde Lange Kandiaafche- Wollekruid met gefnipperde Bladen, Volgens Bauhinus. Dit fehync; wat te verfchülen van hef Wilde Kretifche, waar varji het Zaad aan Ai.pinus , onder den naam van Arcturuf,, uit Kandia meermaals Was tneaezonden, zonder dat. hy het zsive voot - den regten-^fctwrw erkende; M is*- fchien  CERBERA. fchien, evenwel, zouden de Ster gelykende goudgeele Bloemen aanleiding kunnen gegeeven hebben tot dien naam, alzo Arcturus de naam is van de Noordfler. De onderfte Bladen, zegt de Heer Linn.eus, zyn Lieragtig gevind, met kleine Zyblaadjes, de bövenfte «nkeld; die by de Bloemen ongefteeld, hartvormig, zaagswys' getand. Het heeft een lange end-Tros van geele Bloemen, ieder óp een eenzaam Bioemfteeltje, dat langer dan de Blaadjes is. 3 Doorbladig Celfia. Celfta Cretica. Celfia, met de onderfte B/aden lieragtig;"de bovenden eyrond, de Steng omvatrende. Celfia Foliis infer. lyatis gc. BlatParia pèrennis Cretica incana, Ftliis binis cenjugatis. MoEis, Hifi. II. p. 488. Deeze foort, ook op Kandia groeij'ende, heeft de Bladen, die in de voorgaande gepaard waren, overfcoeks, de Kelken zaagtandig en vier Meeldraadj'es, de twee bovende haairig, de onderden effen met grooter Meelknopjes; de Bloemen geel met twee roestkleurige Vlakies. CENCHRIETEN, dus noemt men Verfteende GierstÜoris. CENCHRUS, zie KLEEFGRAS. CENTAUREA, zie SANTORIE. CENTELLA, zie HONDERD MARK. CENTUNCULUS, zie GU1CHELMÜUR. CEPHALANTHUS, zie KOGELBOOM. CERAST1CUM, zie HOORNBLOEM. CERATOCARPUS, zie HOORNVRüGT, CERATONICA, zie KAROBENBOOM. CERATOPHYLLUM, zie HOORNBLAD. CERBERA, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen behoorende, en dus genaamd naar Cerbeius, den verdichten Helhond der Ouden, wegens de vergiftige hoedaanig- heid, waar mede dezelve begaafd zyn. De Heer LiNNisus fcbryft op de eene plaats van dit Geflacht eene Eenzaadige, op de andere eene Tweezaadige Vrugt toe. De Bloem is trechteragtig , met eene geknodfte Buis en den Rand groot, in vyven verdeeld, de Keel vyfhoekig, Drie foorten komen 'er in voor, waar van wy de befchryving laaten volgen. 1. Rinkelboom. Cerbera Ahouai. Cerbera, met ovaale Bladen. Cerbera Foliis ovatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Tom. II. p. 189. Thevetia Hort. Cliff, 75. Roy. Lugdb. 4.13. Ahouai. Thev. Antartt 66. Tournef. Infi. 658. Raj. Hifi. 1676. Ahouai major Pis. Br af; 49, Arbor. Americana, Foliis Pcmi, Frutlu triangulo. C. Bauh. Pin 434. Deeze foort is de zo vermaarde Ahouai van Thevetus, wiens Vrugten, benevens derzelver gebruik en eigenfchap, men by Dodonsus en anderen afgebeeld en befchreeven vindt. In 'tWerk van Rajus wordt aangemerkt, dat deeze Vrugt van eene driekantige figuur is, van groot te als een middelmaatige Karfteng, met twee Hoornen die als famengedrukt zyn, voor 't overige buikagtig, bleek van kleur, de oppervlakte een weinig ongelyk, eri tusfchen de twee Hoornen om lang een fpleet heb. bende, die in waards doorgaat. Van den opperden top, waar in een doorloopend gaatje is, gaan fleuven af, die de Vrugt in vieren verdeelen, welke door 't ram' melen de tegenwoordigheid van een Noot of Steen doet blyken. De Boom groeit in Brafil en heeft, volgens Thevet, de hoogte van een Peeteboom, met ovaale Bladen, CERBERA. 74) die altoos gröen blyven, drie of vier duimen lang en twee duimen breed. De Schors is witagu'g. Uit de gekwelde Takken vloeit een melkagtig vogt, en, als de. zeiven afgefneeden zyn, dan Hinken ze zo geweldig naar Menfchen Drek, dat de Ingezetenen des Lands 'er geen gebruik van maaken, zelvs niet om Vuur te ftooken. Lery zegt, dat de Ahouai een wilde Boom is in Brafil, wiens Hout een zo yzelyken Lookftank heeft ■, dat men denzelven, wanneer het verbrand wordt, niet verdraagen kan. Ray vraagt, of niet het zogenaamde Strontheut uit Oostindie van deezen Boom zou kunnea zyn; doch ik antwoord, dat het van een anderen Boom is, die Olax of Drekboom genoemd wordt, zie DREKBOOM. 't Is zonderling, daar men 't Gewas in de openbaare Kruidtuinen gehad heeft, dat 'er nog geen» Afbeeldingen van zyn. Ten minde wordt deeze foort in de Prodromus van den Leidfchen Academie-Tuin aangehaald. De Vrugt is zeer vergiftig en van eene doodelyke hoedaanigheid, wanneer zy ingenomen wordt, voornaamelyk de Kern derzelve; weshalve de Indiaanen die 'er uit neemen, en dan vervolgens de ledige Doppen, aan touwtjes geregen, met fnoeren famen verbinden, doende dit tuig dus om de Beenen, het wellc in *t loopen cn draaven een rammelend Geluid maakt, byna gelyk de Bellen van onze Arreflee-Tuigen. 2. Oostindifche Cerbera. Cerbera Manghas. Cerberat met Lancetswyze Bladen, die dwars geaderd zyn. Cerbera Foliis lanceolatis, Nervis transverfalibus. Linn. Flor. Zeyl. 1-06. Ous. Itin. 91. Manghns laSescens, Foliis Nervii crasfis venofis, Jasmini Flore, gc. Burm. Thef. Zeyl. p. 150. T. 70. f. i, Manghas FruBu venenato. C. Bauh. Pin. 440. Raj. Hifi. 1552. Arber Ia&aria, Rumph. Amb. II. p. 243. 2-. ,81. Odollam. Hert Malab, I. p. 7i. T. 39. Cerbera Monghas. Burm. Flor. Ind. p. 66. Onder den naam van Melkgeevend Manghas, met dikke geaderde Oleanderbladen, de Bloemen van Jasmyn , en een Venynige naar een Perfik gelykende Vrugt, is dit Gewas in de Thefaurus Zeylanicus van den Heer J. Burmannus voorgedeld. Hier toe wordt de Melkboom van Rumphius, alsook de Odollam van den Malabaarfchen Kruidhof, t'huis gebragt. Zie hier, hoe de Hoogleeraar J. Burmannus dit Gewas befchryft. „ 't Is een Boom , in verfcheide Takken verdeeld, ,, met lancetswyze Bladen als van de Oleander, weder,, zyds domp, gelyk van rand, dik, hebbende aan de „ onderzyde een regtopftaande verhevene Rib, met „ enkelde Adertjes, die vinswyze in de winkelhaak uit „ de Rib komen. De Bladen zyn boven effen, en „ overdwars volgens den loop der Aderen gefleufd. „ Uit de verdeelingen van den Steel ontfpringt een ef„ fene Tros, van regtopftaande Bloemen, wier Kelk „ in vyven verdeeld is, bevattende een tregteragtige ,, Bloem vanéénftuk, volmaakt als die van de Jasmyn „ in vyven verdeeld, met vyf Meeldraadjes. Op de „ afgevallen Bloem volgt een groote ronde Vrugt, op „ zyde gefleufd, waar in twee eironde beenige Zaa„ den. Het komt derhalven grootelyks met de Jasmyn ,, overeen, uitgenomen de Meeldraadjes. Het gant„ fche Gewas is vol van een-fcherp melkagtig vogt, „ waar door het, zo wel als wat de Bloem aangaat, „ met de Apacyna flrookt. Zo die melk naar de konst „ beteid wordt, maakt zy Ontlasting naar boven en G z be-  8 DO CERBERA. „ beneden, kunnende daar door dikwils van grooten „ dienst zyn in de Waterzugt." Dit komt overeen, met het gene Rumphius van zynen Melkboomgetuigt, groeijende door geheel IVater-Indie, dat is op alle Eilanden van üostindie. Veelen, zegt hy, houden hem voor een foort van Mangas, om dat de Bladen niet alleen, maar ook de Vrugten naar die der Mangas-Boomen gelyken, vallende fomtyds wel 20 groot als'een Granaatappel: doch de hoedaanigheid verfchilt veel. Onder een groenagtige Schil verbergen deeze Vrugten een haairige zelvitandigheid, waar in een witte Kern is beilooten, van groote als een Karsteng, die voor vergiftig gehouden wordt. Men vindt dikwils twee Vrugten by elkander gegroeid, als Testikels en dikwils zyn 'er twee Pitten in elke Vrugt. In zyne Afbeelding geiyken de Bloemen zeer veel naar die van het Apocynum, doch in 't geheel niet naar die van de Jasmyn, Men ziet derhalve den oirfprong van den bynaam, alzo de Portugeezen dit Gewas Mangha brava noemen ; doch de algemeene naam, in Indie, is "Caju-Susju of \MeIkboom. Op Moerasfige plaatzen groeijea zy zo groot en wild, als de grootfte Mangasboomen. De Heer Osbeck, in 't jaar 1751 langs 't Strand van Java naar Angtri gaande, vondt aan een Beek een Boom van deezen aart, die ongevaar tien of twaalf voeten hoog was, draagende zo wel Bloemen als Vrugt en van de Javaanen Vientaro of Bintaro genoemd wordende. Het Vrugtbeginzel vondt hy eyvormig en den Stempel gefpleeten. „ De uitwendige Schaal der Vrugt, zegt „ hy, bevatte een melkagtig fap, het welk dezelve ,, verdagt maakte, en buitendien waarfchouwden my de Ingezetenen des Lands meer dan eens, dat dezel„ ve vergiftig ware." De Ternatanen zyn zo bang van deezen Boom, dat zy 'er niet onder gaan zitten rusten, noch eenige fpyze daar onder kooken willen v zeggende dat dezelve daar door eene kwaadaartigheid bekomt, en het was ook niet onmoogelyk, dat 'er van deszelvs Melk iets in kwam druipen. Hier uit blykt, hoe ligt de wateren der Beeken en Plasfen in Indie, met voor dagt of by toeval, kunnen vergiftigd worden. Uit de Pitten der Vrugten, niettemin, wordt een geele welriekende Olie geperst, die zeer goed is om in de Lamp tc branden, en van het uitgeperste Deeg maakt men Kaarfsn op Java. 3 Westindifche Cerbera. Cerbera Thevetia. Cerbera , met een digt Loof van fmalle zeer lange Bladen. Cerbera Foliis linearihus longisjimis confertis. Jacq. Amer. p. 48. T. 34. Ahouai Neriifolio. Plum. Ic. 18. Nerio tffinis angustifolia laQescens, Flort luteo. Pluk. Alm. 153. T. 207. ƒ. 5. De Heer Jacquin die hier eene zeer naauwkeurigeAfbeelding van dit Gewas geeft, heeft het zelve op de Westindifche Eilanden Kuba en Martenique doch zeldzaam gevonden, en befchryft het aldus. Het is een fraai Boompje, van twaalf voeten hoog, met eenen regten Stam, en ronde zwakke Takken, vol van Knobbeltjes, die de voetftappen der afgevallen Bladen zyn. De Bladen, daar deszelvs digte Loof uit beftaat, zyn zeer lang en fmal, aan 't end (pits, gelyk van rand, glad en gefteeld, vier duimen min.of meer lang, zittende tropswyze aan 't end der Takken. Uit derzelver Oxelen komen de Bloemfteeltjes voort, mees-t roet ét^ne, fomtyds verfcheide Bloemen, welke fioot zyn en trechteragtig, den Rand ia vyven ver- CERCIS. deeld hebbende met breede orogefïaagen Slippen. Zy komen uit een vyfbladig Kelkje voort, en heoben in de Mond een vyttat;d:g, gefttrnd, wollig, Hor iioakje. Hec Vrugtbeginzel, dat ronda^tig is, heeft een Styl met een geknopten Stempel, aan de Tip gefpleeten. De Vrugt is rondagtig, piata^tig, glanzig, aan den Top mee twee genavelde Stippen en een d war fa Sleuf, die van de eene naar de andere loopt. Deeze Vrugt is groen, geheel Vliezig en vol van vergiftige Melk, zo wel als de gantfche Planr, Zy bevat eert platagtige Noot, uie eenigermaate vierhoekig is en langwerpig, twee bolügiieden en vier Kleppen in-bbende. De Bloemen van deeze Plant zyn geel en zeer welriekende. CERCIS, is de naam van een Boomeh-Geflachr,' onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige' getangfchiüt. —— De Kenmerken daar van zyn, eene vlLnderagtige Bïoem met een kort Vaandeitje onder de Wieken: zy komt voort uit eenen vyftandigen Kelk, die van onaeren bultig is. De Vrugt heeft de figuur van eene Peu'. Twee foorten komen in het zel¬ ve voor, waar van de eene in Europa, de andere in Amerika groeit. 1. Europifche Juddsboom. Cereis ftliquastrum. Cercis, met haitvor>i,ig ronde, gladde Bladen. Cercis Fo. liiscord.ito-arbiiulatoglabris. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. 2. Gen- 505» p. 287 &c. Roy. Lugdb 463. Gron. Oriënt. 131. Siliqua Sftveftris rotundifolia. C Bauh, Pin. 402. Arbor Judo:. Doa. Pempt.y8 7. Kruidb. 1231. Arbor judaica. J. Bauh, Hifi. I. p. 433. Siliquastttm. Tournf. Infi. 640. De reden, waarom deeze in 't Latyn Arbor Juicer dat is Judasboom, genoemd wordt, is dutter. Misfchien zou men ze beter, met J. Bauhinus, Judaica Arbor, dat is Joodlche Boom, tytelen. immers, hy is in *t Beloofde Land en in 't Oosten overal gemeen; zodaanig dat men in Turkye naauwlyks Begraafplaatzen vindt, waar van by niet mede het Sieraad uitmaakt; wordende, wegens zyne fraaije Geftahe, ook wel in 't Spaanfch Arbor d'Amor, dat is beminnelyke Boom, geheeten. De Franfthen noemen hem, wegens zyne naar Scheeden veel gelykende platte Haauwen G«airriea; en de Spanjaarden Algarroba loco, dat is Dol Sr,; Jans Brood. De Grieken heeten hem Koucouchia. Som» migen willen, dat het de Kerkti van Tjieqphrastus, zoude zyn, doch Clusius heeft daar van het tegendeet aangetoond. Hier van, niet te min, is de Geflacho naam afgeleid. in Tuinen of op gebouwde plaatzen wordt het een. taamelyke Boom, doch anders blyft het Gewas Heesteragtig. De Stam, die niet zeer dik is, geeft eenigeTakken uit, met een donker paarfche Schors, die bezet zyn met groote, byna ronde, lang gefteelde Bla»; den, naar die der Mans-Ooren gelykende, maar bleeker groen. Onder de Bladen komen trosjes van Bloe,men voort,, die vlinderagtig zyn als de Bloemen van de Turkfche Boonen, doch op een byzondere manier, gelyk in de Kenmerken gazegd wordt. De Afbeelding van Clusius vertoont de Bloem vierbtadig, met het bovenfte Blad alleenlyk in tweeën verdeeld. H'itr op volgen Haauwen, die ruim een vinger lang en een duim breed zyn, bevattende ronde, bruine harde Zaaden , wat groot er dan Linfen. In r'e eene foort zyn de Bloemen psarfch , in de andere witagtig- Hy groeit door geheel Spanje en üalïsr doch fchynt van geen 8«~  CEREMONIE. Sruik (e zyn: waar van mooglyk de naam van Judas* Boom afkomftig is, ais betekenende een geveinsden Vriend; fchoon op 't Oog, maar valfch in 't Hart, 2. Kanadafclie judasboom. Cercis Canadenfis. Cercis, met hartvormige wollige Bladen. Cercis Foliis cordatis pubis centibus. Linn. Hort. Cliff 156. Hort. Upf. 59. Roy. Lugdb. 463. Gron. Virg. 47. Ceratia agrc-tis Virginiana Folio rotundo minorl. Raj. Dendr. 100. SMquaitmn Canadenfe. Pournf. Infi. 647. Siliqua fylvestris rotundifoiia Canadenfis. Tournf. Schol. 26. Arbor Juda Americana. Raj. Hifi. II. 1718. Dit is de gene, die van Ray genoemd wordt A.nerikaanfche Judasboom, waar aan Clayton rooda Vlinderbloemen geeft en korte platagtige Haauwen, die Wsderzyds famergedruktzyn, met hartvormige Bladen. Dit kan naauwlyks de aangehaalde van Sloane zyn, genaamd een Haauwdraagende Boom, dienaar Sr. Jans Brood gelykt, met Olyfbladen en eene buikige rolronde Peul, wier binnenfte Rok flymerig is en fraai Menie-rood : wordende deeze Boom zelvs Wilg, die Blaadjes draagt, met ftompe witagtige Bladen, by Plukenetius gebeeten.. Deeze bereikt, op Jamaika, de hoogte van dertig voeten. Die van Barbados noemen denzelven Roodboon, om dat de Haauwen, ryp wordende en opengaande, zich omkrullen, waar door de roode binnenzyde zich openbaart, CEREITEN, zie PHY fOLITHEN. CEREMONIE is geen Duirjch , maar een Latynfch woord, Caerimonia; geit/k Vassms zege dit men fchryven moet, in zyii Etymol. daar men uitvoerig bericht van dit woord kan krygen. De Latynen gebruiken't, gelyk de Grieken Orgia, om allerlei plegtigheden, in het oeftimen van hunnen zogenoemden Godsdienst te betekenen. By nu Cange in Glofi. vindt men Ceremoniari, in de betekenis van den Goden offeren. Caspar Rochius, in de Grtagraphice Ratio van Aldus Manuxius, door hem vermeerderd: Ceremonie hoe vocabulum teste Goclmio a nonnullis cum ae in prima et ein fecunda Syllaba fcribilur. que deducunt ab opido Caere: id quod ttiam probat Manutius et ipfeGocLumus. A quibrndm Caeremoniae a Caerite; a quibusdam Ceremoniae a Cerere, quodplaceat Scaligero; abaliis denique Ceremoniae, acerus, ceri, i. e. fanetus. Eiige optimam et maxime accommedatam. De Goldelyke Inzettingen , naar de welken zich het Joodfche Volk, van Mozes tot Christus, moest richten, in de uiterlyke waarneemingen van 1 hunnen Godsdienst, zyn nu by ons voornaamelyk bekend onder den naam van Ceremoniën: die door Joost 1 van Geel genoemd worden. Kerkplegtighederr van den berg der Slavernyen» 't Arabii'ch Sina — 1 Mengeldichten, bl. 273. 1 Kiliaan heeft bet woord Ceremonie al op delvst der ! basterd woorden gezet: en zo deed ook L. Meyer- > Woordenfibxt I. Deel, daar hy 't vertaalt, Dicnstplee'. > gmg, en Kerkdienst, Kerkgebaer, Kerkzede enz. bv j vondel ontmoet men het egter, als eS c!rZ^ttn moa-naer aIIcr ; Vctt. derBerfcMep: Ta,i Ovidius' vt. 83Ö7 * ^h. ' zyn goddienst eerst van Zönneifadc getaclt ' Bc iecntc-mocucr vrn tsrè^ieiron zeden. Sul-elt» ^ £11 bclatuawacrlto del mtiouwilc Aeiliahc4orr, t CER1NTHIAANEN. 8ci zo fpreekt daar een ftout en wulps Priefter van Ifis. en bouwt op gronden Van ceremoniën en mciifchclyke vonden Wjss'i-ElHJAltNi Lof der Zotlttüt W. io3. 5Lfpr,re?t7"ïde,M°nniken mhm™ verfcheidene Ordenen. In de betekenis van Dienstpleeging gelyk Me« iaat voorafgaan , vind men 't ook by Hooft in Henru, W. 3 _va« Cenmonien ook end e andere hooffche uit. wendigheden hei met nauw te neemen. Het fchynt oolc z4heldy§M°°Ard teRZynf W3nt 20 fcbreef de heM ÏÏJ r v' UïT£5' ine^riefaan zyn Hoogbeid, by G. Bbahdt in deszelvs Leeven XVI Boek, bl. 900. geconfdertert, dat het een en 't ander (een vasté r^oni'.rf" 66,1 "e"e ^ Wë1 hSZ^ *»' •« «« Ce- remonien aangegreepen zoude konnen worden, daar toe ons van de commoditeiten vonden gedejtitutert. Dat is meteen grooten ouiflag van veele noodwendigheden' waar van zy niet voorzien waren. Zie B. Huydecope/ Proeve van Taal- en Dichtkunde. CERINTHE, zie WASCHKRUID CERINTHIAANEN, is de naam eener Soort van Ketters, die dus naar hun Hoofd Cerinthus zyn genoemd. Deeze Cerinthus, die met volle recht onder de Gnostiken geteld mag worden; fchoon de Geleerden het niet eens zyn, of hy tot de Ketters der eerfte of der tweede Eeuwe behoore; was van geboorte eene Tood die zich .inde Letterkunde en Wysbegeerte te Alexandrië geoeffend hebbende, onderwond zich een nieuw en zonderling Stelzel van Leer en Zeden oP te Laken door eene wanfehiklyke famenvoeging van de denkbeelden en dwaalmgen der Jooden en Gnostiken, met de WrH h'"f" pVf" CHRISTÜS- Van de Gnost'ikTontleendehy hun Pleroma, hunne Mons, hun DemiurZs Deeze vercier.ngen wist by zo te fchikken en te mfa£ gen, dat zy niet geheel tegen de Joodfche begrippen fcheenen aan te loepen, 't welk kragtig veel tof Kt* om den voortgang deezer Kettery te bevorderen. _ Hy leeraarde » dat de Schepper van deeze Werelt „ o.en hy ook aanmerkte als den Opperheer en Wet „ geeverder Jooden, een Weezen was, begiftigd met „ de uitmuntendfte deugden, uit den Oppersten God „ gebooren; maar dat dit Weezen, allengskens zyne " loof °£rVengd e" °"fPro°S'yke waardigheid ver- I n ' ? dZ °PP£RSTE God, ingevolge hier van , befloot het Ryk van dit Weezen te vernietigen, en , ten dien einde, een der altoos gelukkige en heerlykc, A.ons Christus gebeeten, op deeze Wereltzondt: , dat deeze Christus verkoos te huisvesten in denPer, foon van Jesus, een Man van uitmuntende heiligheid. , en rechtvaardighdd, den Zoon van Joseph en Ma' ri4' Ün'.J0Dder de eedaante eener Duive, in hem' , nederdaalde, toen by, in het water der Jordaane, , den doop van Joannes ontving; dat Jesus, na zyn& , vereeniging met Christus , zich met alle magt tegen , den God der Jooden aankantte, en, op't aanhitzen , van deezen, door de Overften der Hebreeuwen es^ , greepen, en met den Kruisdood geftraft werd- dsc , Christus wanneer Jesus gevangen genomen'was, , ten Hemel voer , wesbalven de Menfch Jesus alfeero , de fmerten van een fchandelyken doodleedf- . Cerinthus vorderde van zyne Navolgers af, 'daü zw en Vader van- Christus, den Oppirsten- God- in; ereenigtng met den Zoo^ zoude.i dienen;; dar zy- den v-ergeever der Jooden, dien hy voor den Schepper et Wereit hieidt, zouden verwerpen; dat zy eerr ge© 3. deeka  gos CERKON. CERTE-PART. CERTIFIC. deelte der Wet, door Mozes gegeeven, zouden behouden, doch, niettemin, zic^i voornaamlyk bevlyü-. gen, om hun gedrag te fchikken volgens de geboden van Christus. Om hua daar toe a3n te fpooren, beloofde hy de Opftanding van dit ftoflyk Lighaam, dia gevolgd ftondt te werden van een ftaat der hoogde vermaak lykheid, goduurende de Duizendjaarige regeering van Christus hier op Aarde, welk alles zou uitloopen, cp een gelukkig en nimmer eindigend leeven in de Hemel fche gewesten. Want Cerinthus beweerde, dat Christus, ten eenigen tyde, weder op Aarde zou keeren, en, zyne voorgaande vereeniging met den Menfch Jesus cp nieuw aanneemende, zyn volk in het Land Palestina duizend jaaren regeeren. CERKONIER. Deeze naam geeven de Juweliers aan byna wit gebrande Hyacicth -Steenen, die fomtyds wel eens voor Diamanten geveild worden. CEROPEGIA, zie KAARSKROüN. CERTE-PARÏYE, verdaat men een Contract of overeenkomst door, tusfchen eenen Schipper ter eenre, en eenen Koopman of Factoor ter andere zyde geflooten. Een zodaanig Contract of CertePartye moet om in behoorlyke orde te zyn, de volgende voorwaarden en bepaalingen bevatten. i. De Naamen der Perfoonen welke het Contract met malkanderen aangaan; voorts die van het Schip,deszelvs langte, breedte en diepte; waar by in tyd van Oorlog nog moet gevoegd worden, hoedanig 't zal worden bemanden de hoeveelheid van Gefchut het zal voeren, als mede de voorraad van Kruid en Loot en andere Ammunitie van Oorlog meer, die het tot deszelvs defenfie voorneemens is mede te neemen. ■ 2. Eene accuraate optelling van de hoedaanigheid en het getal der onder- fcheidene zo Scheeps- als Koopmans-Goederen. 3. De benaaming der Plaatzen alwaar de Laading en Ontlaading zal gedaan worden; als mede de uitdrukking van den tyd, warneer de Laading, Ontlaading en Her- laading zal gefchieden. 4. De bepaaling van het getal der Legdagen, als mede wanneer die langer vereifcht worden, wat de Bevragter verpligt zal zyn, voor lederen dag boven de bedongene Scheepsvragt aan den Schipper te valideeren. 5. Eene fpecifique uit¬ drukking van het bedongepe loon en de vragt voor den Schipper , met eene bygevoegde bepaaling , van in geene verdere kosten, gehouden te zyn. 6. Het gewoone beding van het zogenaamde Kaplaken voor den Schipper of derzelver Reeders, indien hy daar van aan hun afdand mogt hebben gedaan. 7. Ingeval- Ie de gelaadene Goederen uit zodaanigen bedaan die eet- of drinkbaar zyn, zo als by voorbeeld verfche of gedroogde Fruiten, Wyn, Bier, of wat meer van dien aart mag zyn, de bepaaling hoe veel ieder der Scheepsgezellen, daar van zal mogen gebruiken, ten einde alle fchaade ten d.ien opzichte aan den kant der Bevragters worde voorgekomen. En eindelyk ten 8. Een wederzydsch verband der Contractanten; bedaande zulks, aan de zyde van den Schipper, in zyn Perfoon, Schip, Vragt loon en Scheepsgoederen; en, aan de zyde van den Bevi agter, wanneer hy in de hoedaanigheid van Factoor of Commisfionaris voor een anders rekening handelt, de ingelaadene Goederen: en bovendien nog wanneer by voor zyne eigene rekening het Schip bevragt, het Verband van zyn Perfoon, en aan hem in '£ byzonder toebehoorende Goederen. CERTIFICATIE is een Onduitfch Woerd, 't welk CERUIS. CESSIE. CESSIONARIS. Bekragtiging, Verzeekering, Verklaaring'betekent: meur verdaat 'er een fcnriftelyK Getutgeoiisfe door, 't welk van eene gebeurde zaak wordt gegeeven; welk Getuigfchrift indien het aan den Rechter zal worden mgedient, op zulk eene wyze moet ingericht zyn, dat dezelven daar door ten vollen van de waarheid van het gecertificeerde overtuigd kan worden. Eene Certificatie van eenen Magidraat of Overigheid ten behoeve van eenen Perfoon die buiten 's Lands gaat, wordt overal geëerbiedigd en geloof aan gegeeven; en heeft in Rechten ten aanzien van judicieele zaaken eene gelyke en op fommige plaatzen meerder kragt, als eene ger^colleerde Atteftaüe voor Notaris en Getuigen, CERUIS of Loodwit, is eene witagtige StofFe, van Lood voortkomende, en weike dient tot eene Verfdoffe voor Schilders en Verwers: hoedaanig dezelve wordt vervaardigd, hebben wy in ons Woordenboek III. Deel, U. iböo befchreeven; hier ter plaatze zullen wy maar alleen berichten , dat zodaanig fyn Poei» jer van Lood of Ceruis, met den Adem in de Longen opgetrokken, eene geweldige en doodelyke Aambordigheid veroorzaakt: met het Speekzei epgeflokt, brengt het verouderende kwaaien voort in de Ingewanden, onverdraaglyke Flaauwtens, Pynen , Verdoppingen, en eindelyk den dood zelve; welke verfchrikkelyke uitwerkingen dagelyks voorkomen onder de genen die in Lood werken, maar allermeest onder de Ceruis ofLoodwitmaakers. Zie Boerhaave Elem. Chemia Tom. II. p. 452- Uit de waarneemingen van de nieuwe Edenburgfche Sociëteit blykt, dat de Werklieden in de Smelthuizen, Loodmolens genaamd, in Schotland, alwaar het Lood tot blokken gegooten wotdt, eene zeer gevaarlyke Kwaal onderheevig zyn niet alleen , maar dat ook de Honden en andere Beesten drinkende van het Water, waar in Lood gewasfehen is, daar van derven; ja dat de Schaapen zelvs ongemak krygen door het eeten van 't Gras daaromtrent, 't welk door den Waasfem der Loodmolens blaauw wordt; waaruit de gevaarlykbeid van den Damp van gefmolten Lood ten duidelykden blykbaar is. CESSIE is een Onduitfch Woord, dat Afftand, Overlaating beteekent, en wordt in 't algemeen gebruikt ten aanzien van alle zodaanige Handelingen, waardoor iemant die Eigenaar van een zeker Goed of recht is, het zelve aan een ander overdoet. In het gewoone gebruik betekent Cesfie het zelvde als Transport. Zie TRANSPORT. In eenen byzonderen zin , beteekent Cesfie, eene verlaating of afdand die men in 't Gerichte van alle zyne Goederen doet, om daar door van de Gevangenisfe te worden bevryd, en niet verder gehouden te zyn aan zyne Schuldeisfchers , dan behoudens zyne nooddruft. Zie H. Grotius Inleid. III. Boek, 51 d. als mede Tit. f. de Cesfionibus Bon Fid. & Cod. qui £0na ceiere posfunt. Zie ook BENEFICIE van CESSIE. CESSIONARIS, noemt men den genen aan wiea eenige Cw/fcof Transport van welken aart ook gefchiedt. CES te STELLEN, is eene Uitdrukking die men in fommige oude Stukken ontmoet, als onder anderen by P. v. d. Wal Handvesten van Dordr. bl. 779. Welke 'er ons de volgende verklaaring van geeft: Ces tefielhn, betekend den Godsdienst te doen ophouden ,• komende  CESTRUM. sfende van Cesfus, dat, by de Schryvers der Middeleeuwen, voor eenen fttifljand inden Godsdienst gebezigd wordt; zie du Cange Giosfarium in Cëssus. Onze Nederduitfche Kiliaan Etlraol. verklaart daarom het woord Cesfe te recht: " Cesfatio , Sacrifiitium , Gal. „ Ces. Angi. Ceafung. De Kercke is in Cesfe. Propha,, natum est templum cwn fcilicet a rebus facris cesfatur ob „ enormem aiiquam caufam '. Het fchynt van dezelvde beteekenis te zyn als Interdictum, en wordt daar mede verwisfeld. Z;e INTERDICTUM. CESTRUM is de riaam van een Uitheemfeh Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyftnannige behoorende. Derzelver Kenmerken zyn eene Trechteragtige Bloem; de Meeldraadjes in 't midden een Tandje uitgeevende; de Vrugt beftaat in eene Befie met ééne holligheid. Daar komen thands drie Soorten in voort, die op de volgende wyze onderfcheiden worden. i. Nagtruikende Cestrum. Cestrum nocturnum. Cestrum, met gedeelde Bloemen. Cestrum Floribus pedunculatis. Ltnn. Syft. Nat. XII. Gen. 260. p. 177. Jasmlnoides gc. Dill. Eith. 183. T. 153. ƒ. 184. Jasminium Laurinis foliis gc. Sloan. Jam. 169. Hifi..II. p. 96. T. 204./. 2. Raj. Dendr. 63. Brown. Jam. 173. Syringa Laurifolia Jamaicenfis. Pluk. Alm. 359. ï. 64. ƒ. 3. Parqui. Feuill. Per. III. p. 52. T. 32. f. 1. Deeze Soort, de Jasminoides van Dillenius met eene groenagtige by nagt zeer welriekende Bloem, komt by Sloane voor, onderden naam van Jasmyn met Laurierbladen, eene bleekgeele Bloem, en eene donker blaauwe veelkorrelige Vrugt. Deeze zyn, by de Engelfchen op Jamaika, onder den naam van Poifonberrits, dat is, Vergiftbes fen, bekend. 't Is een Boom, die een Stam van zeven of agt voeten hoog heeft, met een gladde witagtige Schors. De Besfen zyn omtrent zo groot als een kleine Erwt. Dat 'er de geeleSyring, by de Mexicaanen Totoncapatli genaamd, toe behooren zou, gelyk Plukenetius wil, komt my uit de afbeelding en befchryving niet waarfchynlyk voor, zegt de Heer Houttuyn; alzo die gefternde Bloemen en geheel andere Zaadhuisjes heeft. Wat de Parqui van Pater Feuill^e aangaat, deeze firookt beter. De hoogte van 't Gewas, de Bladen en Bloemen, komen taamelyk overeen, en van de Vrugt zegt dieAutheur, dat dezelve ovaal is, een half duim lang, wordende in de rypheid zwart, en bevattende vyf of zes Zaaden. Van het Sap daar van, fchoon violet zynde, hadt hy zich bediend in alle zyne tekeningen. Hy voedt dit Boomgewas in de Bergen van Chili, op 33 graaden zuiderbreedte. 2. Dagruikende Cestrum. Cestrum diurnum. Cestrum r met ongedeelde Bloemen. Cestrum Floribus fesfilibusi. Linn. Hort. Cliff. 191. Jasminoides Laureola folio, gc. Didl. Elch: igó. T. 154./. 186. Laureola fempervirens Amer. gc. Pluk. Alm. 209. 'F. 95. f. 1. Rat. Dendr. 53. Hediunda Jasmini Fiore. Feuill. Perm. 1L p. 25. T. 20. Deeze Soort, by Dillentus Jasminoides met eene Witte overdag ruikende Bloem getyteld, voert by Plukenetius den naam van Amerikaanfche Laureola, die altyd groen is. Het zou; de Hediunda met Jasmynbloemen zyn van Pater Feuillóe, zynde een Boom van twaalf voeten hoogte, mee eenen Stam- van een half voetdikte, die Bladen van dergelyke langte heeft, en twee o£ drie duimen breed „ van- eene ovaale wedet- CEURAWATEN. 803 zyds toegefpïids figuur, en derk geaderd. Van boven zyn zy bly groen en glad, van onderen witagtig, en daan op Steeltjes van byna een duim lang, die aan hunnen oirfprong twee kleine Blaadjes of Stoppetljes als Ooren hebben. De Bloemdeeltjes zyn met Trosjes van witagtige Jasmynbloemen belaaden, wier Stamper een eironde vleezige Vrugt wordt, van een zesde duims dik, die gevuld is met kleine bruine Zaadjes. De Bloemen zyn by nagt zeer welriekende, doch dinken den geheelen dag: 't welk tegendrydig is met de eerst aangehaalde, en den bynaam ook niet zeer eigen maakt. 3. Avondje Cestrum. Cestrum vespertinum. Cestrum, met zydelingfe eenigermaate geaairde Bloemen en ovaale Bladen. Cestrum Floribus lateralibus fupfpicatis, Foliis ellipticis. Linn. Mantisf.altera, p. 206. Cestrum Foliis oblonge-ovatis Floribus Alaribus confertis tuba tenuis. Jimo. Mill. Dict, 5. Deeze Soort, ook in Amerika voorkomende, is eene Boom van twaalf voeten hoogte. De Bloemen zyn zeer dun van Pypje, doch wyd van Mond, groenagtig wit van kleur. CEURAWATEN, is de naam die eene Secte onder de Benjaanen in Indie draagt, welke in zulk eenen verregaanden trap de leere der Zielsverhuizing zyn toegedaan , dat zy geen leevendig Schepzel hoe fchaadelyk of onaanzienlyk ook, zullen dooden. Hunne Priestersdraagen doorgaans eenen linnen doek voor den Mond, uit vreeze dat 'er eenig Infekt by toeval mogt inraaken»De overige Leden van deezen Aanbanggaan barrevoets, met gefchoorene hoofden, en eenen witten dok in de hand, om zich daar door van anderen te onderfcheiden. Hunne drank bedaat enkel in gekookt water, uit vreeze van anderzints onverhoeds eenig leevendig Schepzel ia te zwelgen. Vliegen, Muggen en gelykfoortige Infekten, draagen zy naauwkeurig zorg, dat niet door vuur of anderzins omkoomen. Hunne denkbeelden over het Opperwezen zyn aller ongerymdst, want zy lochenen dat God de toekomende dingen volftrekt in zyne magt heeft; ook gelooven zy noch aan eenen Gelukdaat, noch aan de Verdoemenis na dit leeven -T dan zy belyden egter de onderflykheid der Zielen, zo evenwel, dat die u'it het eene in het andere Lighaam verbuizen, en zulks in edeler of onedeler, naar maate zy in het voorgaande Lighaam huisvestende,. wel of kwaalyk hebben gehandeld. Hunne Tempelen die den naanj van Rale draagen, zyn van eene vierkantige gedaante,, en de Kapellen der Afgoden pyramiedwyze gebouwd. De Kinderen die voor bun derde jaar derven worden begraaven, maar de Lyken van hoogere jaaren verbrand, In navolging van de overige Banjaanen, zyn de Weduwen niet genoodzaakt, zich met hunne geftorveneMan. nen te doen verbranden, maar enkel verpligt by deszelvs afderven eene gelofte te doen van nimmer te zullen hertrouwen. Alle die deeze Secte zyn toegedaan, kunnen naar de Priederlyke waardigheid dingen , zo wel Vrouwen als Mannen, egter met dit onderfcheid,, dat de eerstgemelde niet voor dat zy twintig jaaren bereikt hebben dien post kunnen bekleeden, daar in tegendeel de laatstgenoemden negen jaaren oud wezende,. daar toe verkiesbaar zyn. Die welke zich tot deez©Secte begeeven,. gaan op eene zonderlinge wyze gekleed, en doen gelofte van kuifchheid en ma-atigheid, Ten aanzien van deeze batde aan hun opgeiegdepligtsbetragting, zyn zy zo gedreng,. dat zy fomtyds geduueende negen dagen niets anders nuttigen dan enkel Water  804 CIIAGRIN-. CHALCAS. CHALCED00N. ter met het affchraapzel van zeker Hout, waar in gezegd wordt eene voedende kragt te huisvesten. Alle andere Secten van Benjaanen worden door hun veragt, en met eenen blaakenden yver vermaanen zy hunne Toehoorders om 'ergeene de minfte gemeenfchap mede te onderhouden. Zie Voyages de Alb. de Mandelslo, pag. 167—169. ed. de Leide 1718. in Foüo. CEYLONSCHE KE1ZELS, zie KEYSTEENEN fi. 3. CH^EROPHYLLUM, zie WILDE KERVEL. CHAGR1N is een onduitfch Woord, 't welk ongerustheid, verveeling met ongeduld gepaard, naargeestighcid, kwaad humeur enz. betekent. Ook verftaat men 'er droefheid, fmerte en verdriet door; zie over het woord Chagrin- ten aanzien van deeze laatfte betekenis, het Artikel VERDRIET in ons Woordenboek, VIL Deel bl. 3080. CHALCAS, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Kiasfe der Decandria of Tienmannige Heesters gerangfehikt. Derzelver Kenmerken zyn: eene vyfdeelige Kelk; eene klokswyze Bloem uit genagelde Blaadjes beftaande ; en een Stempel als een wrattig Hoofdje. De eenigfte Soort daar van noemen de Kruidbefchryvers doorgaans Chalcas, zie Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 1261.J). 293. Mant. 68- Veg. XIII. Gen. 126T./>. 331. Burm. Flor. Ind. 104. Rumph. Amb. V.p. 26. T. 17. Onder deezen Geflachtnaam is dit Heester eerst voorgefteld door den Hoogleeraar N. L. Burmannus , wordende in Oostindie gemeenlyk Camuneng genaamd of Daun Cammuni, waar van gemeld wordt, dat het een Heester zy, wel twintig voeten hoog groeijende, dien men in de Tuinen houdt, wegens zyne lieflyke Bloemen, en ook aldaar tot f laagen, waarfchyniyk gelyk onzen Liguster, gebruikt. By Rumphius komt de Afbeelding voor van dit Gewas, door hem onderfcheiden wordende in een Ambonfch Camuneng, dat een flaptakkige Heester is, en een Javaanfch, het welke een iïerlyk Boompje worde, van hoogte als een Granaatboom, met een digte Kroon, en zeer welriekende Bloemen, die des avonds een geheelen Tuin, waar in zy ftaan, met haaren reuk vervullen. De Bladen zyn'een weinig bytende op de Tong , gelyk Limotnbladen. De Ambnnjche wordt meest geacht wegens de fraaiheid van het Hout, dat fierlyk gevlamd is, geel metzwartagtige of bruinroode Plekken, digt en zwaar ais Palmhout en dus tot allerlei Draayers Werk bekwaam: dewyl men 'er Rukken van krygt, die eenige duimen dik zyn. CHALCEDOON , in 't Latyn filex Clnlcedmius. Keyfleen, die verfpreid is, byna doorfchynende, van Hoornsgrige kleur. Silex vagus, Jubdiaphanus Cornei coloris, concentrice varius. Linn. Syft. Nat.fpec. 8. Achatis vix pellucidus ncbulofus , Colore grifeo mixtus. Wall. Syft. Min. I. p. 287. fp. 128. Chalcedonius. Cronst. Min. §. 48. Baum. Min. I. p, 252. Deeze Steen die de negende Soort der Keyfteenen in de Natuurlyke Hiftorie van den Heere Houttuyn uitmaakt, draagt in Frankryk den naam van Casftdoine, en wordt van fommigen onder de Onyxen geteld, naar welken hy veel gelykt: van anderen onder de HoornJleenen. Men vindt hem op Tsland, in Siberië, aan den Nyl, in Tartarie, Hongarie, Bohème, Si'.ezïe, Saxen en andere deelen van Duitschland; ook in bet Tweebrugfe, by Uzenbach, en voornaamelyk in Italië, gelyk in 't Hertogdom Toikaanen en in Piemont by Bau- CHALCEDOON. disfe. Veeltyds komt hy geheel los, by hoekige ftuï? ken, dikwils by onvolmaakte Kogels voor; fomtyds by fchyven of Iaagswyze in ander Gefteente, gelyk inSpekJleen-Aarde en ook wel in witte Klei, Somwylen vertoont hy zich als een Drop/leen, of zo knobbelig als een Glaskop, of met eene oppervlakte, die golfswyze uitgezet is, of bekleedt andere Steenen. 't Gebeurt ook wel, dat hy in Karneool is ingefloten, of aan rooden Jaspis vastgegroeid , of zich aangezet heeft op Bloeafteen. Eenige vreemde zaaken komen fomtyds daar in geflooten voor; zo heeft de Heer Houttuyn fraaije ftukken Yslandfche witte, als ook doorfchynende Chalcedoon, met groen Mos zeer zichtbaar daar in begroeid. Somtyds is 'er Kryt, Kwarts of Kryftal, zeer fyn irgefprengd, vertoonènde zich, na dat de Steen gefleepen is, als Sterretjes, Infekten, enz. By Regenftein konten 'er Schroefhoorentjes en op den Asjeburg, by Brtmswyk, Koraalen en Hout verfteend in voor. De Chalcedoon onderfcheid zich van den Onyx, niet alleen door minder hardheid, hoewel hy vuur flaat en glas fnydt, harder zynde dan Achaat; maar ook en wel inzonderheid, daar door, dat hy doorgaans e^aal gekleurd is, of ongekleurd, zender laagen. Hierom is 't naauwlyks te begrypen, wat Linnjjus zeggen wil, wanneer hy denzelven bepaald concentrice varius, dat meer zou pasfen op de kringetjes der Oogfleenen. Zou zyn Ed. 'et die ook mede bedoeld hebben; alzo hy in de bepaaling der Onyxen alteenlyk van laagen fpreekt? Ik wil niet ontkennen zegt de Heer Houttuyn, dat hy fomtyds met Streepen en Vlakken voorkome, inzonderheid gefleepen en verarbeid zynde, als wanneer hy ook fraaye Werkflukken uitlevert: maar die evenwydigheid der Laagen en Kringen, welke in de Onyx plaats heeft, bezit hy zelden. Van buiten is by gemeenlyk oneffen, en valt fomtyds als de Rivier-Keizels. Hy is niet volkomen doorfchynende, maar nevelagtig, gelyk zeer verdunde Melk, of als de waafem van water, fpeelende doorgaans in 't witte of graauwe. Niettemin komt hy van veelerlei kleuren voor. Hier onder munt uit de blaauwagtige of RegenboogChücedoon (Iris Clialcedonica), die naar den Saxifchen Opaal gelykt, fpeelende, wanneer hy verhevenrond is gefleepen , uit den graauwen in de blaauwagtige, geele of violette kleur. Men vindt hem op Ceylon, in Siberië, Hongarie, als ook in Saxen en op Tsland, daar hy dikwyls Stalactitifch voorkomt; op Farce by lange ftevige Cylinders of met donkere melkwitte kringen. Te Oberflein vindt men ook een BruinagtigeChalcedoon, die niets fraais heeft. Roodagtig in 't paarfch fpeelende, en geelagtig , als ook uit den graauwen groen, komt hy op de Faroe-Eilanden voor- Gemeenst is de witagtige of Paarlemoerkleurige, die fomtyds met donkere Streepen en Vlakken is gewolkt. Het Mos zegt de Heer Houttuyn is. in myn gefieepene blaauwagtig witte Chalcedoon van Tsland, is een helder doorfebynend Gefteente vervat. Byzonderlyk mosten wy hier acht geeven op den Cacho'-ong, waar van de Heer Wallerius een byzondere Soort gemaakt heeft; noemende dien Achaat van Opaatkleur, taai en oneffen op de breuk. Cronstedt noemt hem, witte ondoorjehynende Chalcedoon. Men vindt hem in 't Land der Bucharifche Kalmukken, als ook in verfcheide deelen van Tartarie, in en aan Rivieren, als ook in Switzerland, op Tsland en byzonderlyk cp Faroe, tusfchen laagen van Chalcedoon. Hy ver- fchilt  CHALCIDIAANEN. fchilt daar van, door weeker of zagter te zyn, zo d; men hem kan draayen en hy laat zich met gemak tot a leilei Snufteringen , Afgods-Beeldjes en Huisgereec fcbap verwerken, Hy heeft zyn naam bekomen va de Rivier Cach in Tartarie; alzo dat Volk een Steen Cho leng noemt: dus zegt de naam zo veel als Steen van d Rivier Cach. Hy is wit of roodagtig, byna geheel on doorfchynende, en op de breuk wat oneffen, byna ge lyk Kwarts. Door het polyften neemt hy een fchoo nen glans aan, en wordt met Amaril gefleepen. in 'i vuur wordt hy geheel wit en ondoorfchynende. CHALCIDIAANEN , is de naam dien men in de vierde Eeuwe en laater, aan eenen Aanhang van Ket-ters gaf, die de gevoelens aankleefde van Chalcidius, welke benevens veele andere Wvsgeeren van begrip was, dat beide de Christelyke en Heidenfche Godsdienften zodaanig als die by de Romeinen wierd geleeraard wel begreepen en recht verklaard zynde, volmaakt t met eikanderen in de voornaamfte ftukken, overéénftemden; en dat overzulks, noch de Godsdienst', van Jesus Christus, noch die der Goden, met verfmaading behoorde behandeld te worden. Over den Godsdienst van deeze Chalcidius, is onder de Geleerden, met veel hevigheids, getwist. Cave fchynt na dien kant over te hellen, die hem onder de Christen Schryvers plaatst, fchoon hy blyken geeft dat hy in dit ftuk niet volkomen zeker is. Daniël Hue• tius, Gerh. Jo. Vossius, Jo. Alb. Fabricius en Is. Beausobre ftellen, met een weinig meer zekerheids, vast, dat Chalcidius een Christen was. Sommige Geleerden hebben, integendeel, beweerd, dat'er in de fchriften van deezen Schryver veele dingen worden ge■ vonden , die hem regt geeven tot eene plaats onder de Heidenfche Wysgeeren. De Heer JMosheim ftelt, in zyne Aanteekenirgen op zyne Latynfche Vertaaling van Cudworth's Intellectuat System of the Univers, Tom. I. p. 732. five Vol. 1. p. ■ 948. Edit. uit als mede in zyne D'.sfertatio de turbata per recentiores Platonicos Ecclefia, eere veronderftelling voor, die den middelweg houdt tusfchen deeze beide uiterften. Hy is van gevoelen dat Chalcidius het geheele famenftel der Christelyke Leere toch ganfch en al verwierp, noch geheel aannam, maar uit den Godsdienst van Jesus, en uit de Leetftell.'rgen van Plato, een famenftel van Godgeleerdheid opmaakte, waar in, egter, de Leer van Plato de overhandt hadt; en dat hy een van de Syncreüfche of Eletlifche Wysgeeren was, van welke 'er in de vierde en Vyfde Eeuw zulk een groot aantal bloeiden, en die 'er op uitwaren, om den Heidenfchen en den Chriitelylen Godsdienst in één lighaam famen te voegen. Dit be richt, egter, komt den vermaarden Schryver der Histiria Critica Philofophia, den Geleerden Heere Jac BiiucitERus, als veel te algemeen voor. Deeze uitmuntende Schryver ftemt hier in met den Heere Mosheim overéén, dat Chalcidius de wanftallige leerwvze der Eleciifche Wysgeeren volgde; doch vindt hier 'in niets onbestaanbaars met de veronderftellinye, dat hy openbiare Bslydenis van den Christiyhen Godsdienst heeftgedian. Want de vraag is niet, of deeze Wysgeer een gizond en rechtzinnig Christen ware, (de Heer Brucker ontkent, dat hy dit ooit geweest is) maar of hy de Hetdenjche plegtigheden vaarwel gezegd, en den Chri<- ■ telyken Godsdienst openlyk omhelsd heb.be: en deeze ! laatfte ftelling komt onzen Philofophifchen Gefcbied- 1 fchryver als klaarblykelyk zeker voor. Want niettegen- i | IX. Deel. CHALCIT. CHALCOP, CHALOTTEN. 805 it ftaande Chalcidius, in zyne verklaaring van den TiTUf Vfn Plato' ver^e''de leeringen voorftelt die - de grondflagen van onzen Heiligen Godsdienst fch'vnen 1 te ondermynen, nogthands kan het zelvde gezegd C • den ten aanZIen van Origines , Clemens AleIandri. » W ARN0,BI"? en anderen , die, egter, onder de Be- ■ lyders van 't Chnjlendom geteld worden. De Leeaï ■ zal een overheerlyk bericht van de verfchillende el voeler» omtrent den Godsdienst van CHALciDiuTvinden in de Hlsto ia Critica Philofophia Bruckeri,Tom 111. p. 472—485. . Dewaarbeid der zaakefebvnt deeze te zyn, dat de Electifche Wysgeeren, voor da het Christendom de Godsdienst van den Staat weTd hun lamenftel uit het Euangelie vermeerderden en verrvk- blev.n, endatzy, vervolgens, Navolgers van Chki«tus werden zonder evenwel eenige aanmerklyke verandering m hun Leerftelzel te maaken, zo ras de Belydems van den Christelyken Godsdienst, door de voorbeelden en her gezag der Keizers, een ftuk van voorzigtigheid werd gelyk de inwendige voortreflykheid van deezen Godsdienst deszelvs Belydenis, met recht tot eene verkiezelyke zaak maakte. CHALCITIS, dus wierd by de Ouden het gewoone Koperrood genaamd. CHALCOPYR1TES, noemen fommige Natuurbefchryvers eene Soort van geele Koper-Ertz, het welk KOPER «! 9?" ZwaveI-v^fteenen behoort. Zie CHALOTTEN is gelyk men weet een Uiagtig Bolgewas onder het Geflacht der Looken behoorende : wordende omfchreeven: Look, met eenen naakten fpilronden Stengel, elsvormige Bladen, een klootrond KroontJVn*"e.PnW Meeidr;iadies. Mm Scaponudote„ \f^F^S^ulansgc. Gort. Belg. 95. Gouan. Monfp. 168. tepa bolus fubulatis. Linn. Hort. Cliff. n6 rjfr 79- Cepa Afcalonica. Moris. Hifi. II. p. 383 5 '4. T 14./. 4. Cepa Jlerilis. C. Bauh. Pin. 72. Hall.''o'pusc'. p- 305- De natuurlyke Groeiplaats van deeze Lookfoort wier Bolletjes gemeenlyk by ons Chalotten genaamd worden , ftelt de Heer Hasselquist Palestina te zyn. De I-ranfche naam is eigentlyk Efchaloltes. By Monu pellier groeijenzy, zegt Gouann, met de Moeskruiden De gedaante is byna als die van het Bieslook, zegtLiNNa;us, en merkt aan, dat de Stengel eene fpan is en langer, met eene vliezige Scheede, en een rond Kroontje, vankleiner Bloemen, de Blaadjes opftaande, blaauw; de Meeldraadjes met geele Knopjes. Kweeking. De Chalotten begeeren eenen goeden vetten, losfen , doch vooral geen verfch bemesten »rond, want in denzelven rotten zy, worden wormig ;n vergaan; voorts tamelyk vogt, en een opene warme standplaats. De Vermeerdering gefchiedt door de Klyfters of Bollen, in October of Maart in reyen, vier a vyf duinen van malkanderen, en twee duimen diep, als anlere foortgelyke Gewasfen te planten, en die vervol?ns in 't laatfte van Juny, July of zelvs Augustus, na naatedathet Loof vroeg of laat geel wordt en verdort, .veer uit den grond genoomen worden. Opgenomen iynde, moet men ze in de opene Lugt onder een Verlek, of op eenen Iugtigen Zolder uit malkanderen verpreid, laaten droogen, waar na men ze zuivert, 'er le grootften tot het Keukengebruik uitzoekt, en de klei. H nen  «o6. CHALQUE. CHAMA. CHAMADE. nen afzondërlyk bewaart tot berplanting in den volgenden Herfst of her Voorjaar; wordende egter aan de i Herfstplanting de voorkeur gegeeven. doordien sxMUtaiotten dan doorgaans ook dikker worden. Ook kan-men ze wel in eenen bskwaamen Grond, twee a driejaren agtereet». laaten ftaan, waar door ze nog groo:er worden, kunnende man jaarlyks zo veel daar van opneejnen ais men tot winter-provifie nodig heeft, de kleine JÓyfter» terftond weel nerplantende. ' Het gebeurt fomtyds, cat de Chalotten in den grond beginnen te rotten eer ze tot volwasfcnheid zyn gekomen<,htt.weik men gewaar wordt aan bet geel en roe 'ftig worden der Bladenden inzonderheid aan eenen al , te vers bemesten Grond moet worden toegefcbree* en, fchoon het. ook wel door fteriie droogte kan verolrzaikt worden: zo dra,men dit bemerkt, moet men ze terstond uit den Grond-neemen, fchoon haare voikomene ■groey nog niet gedaan hebbende, om dat anders dseejae Plant de andere"aanfU-ekt, en het geheele Bed verlooren gaat. Huishoudelyk Gebruik. - De Chahtten zyn van veelvuldig gebruik in de Keuken, in Saufen en by Ragouts of Hachées. Eene Lams-of Schaapenbout, met Chalotten gelardeerd, en wel gebraden, is een zeer lange naam Geregt voor ds Liefhebbers. De Chahtten zyn ook eetlust verwekkende, en minder fcherp en onaangenaam van reuk dan de Ajuin en het Look. Ingemaakte Chalotten. Neemt hier toe Chalotten die middelmaatig van grootte zyn, fchilt ze en rangeert ze in een Confituurglas-of Keulsaarden potje, ftrooit 'er wat zout over benevens eenige heele peperkorrels, en giet 'er vervolgens gekookten Wyn-az.yn over, diekoud geworden is; bindt eene blaas over de pot of het glas, en gebruikt deeze.Chalotten by gebraad enz., is fmaakelyk. CHALQUE, is de naam van eene zeer kleine Griekfche munt, die maar flegts het zesde deel, en ingevolge fommigen , het agtfre deel van eenen Obolus uitmaakte. CHAMA , is de naam eener platsgtige Soort van Schulpvisch, dus genaamd om dat hy meest aan beide enden gaapende wordt gevonden, liggende op den Oever in 't Wier cf Zand, of ook in 't Slyk, en fomtyds aan Se,-nen vastzittende. Men wil dat zy by HU weder, aan fchaaren op Zee dryvende , de bovenfte Schulp tot een Zeil gebruiken. Ontrust wordende, fluiten zy dezelve, en zinken op den grond. Daar zyn Chama met ronde en langwerpige, met gladde en ruuwe of oneftene, met broofche en ten uiterften harde, «et zwaare en zilverkleurige Schulpen, vid. Jonston Hitlor. Animal. Libr. IV. CHAMADE is een onduitfch Woord, en betekent eene zekére wyze om den Trom te roeren of op de Trompet te blaazen, welke tot een teken aan den Vyand verflrekt, dat 'er eenig voordel is te doen, het zy om te.éapi'.'uleeren, eeneft ftilftand van wapenen voor zekeren tyd te beraamen , verlof om de Dooden te begraaven, of iets anders van dien aart. De uitdrukking van Ch&nade wordt zeldzaam in eenen anderen zin gebezigt,'dan alleen ten aanzien van het verzoek dat de Commandant eener Vesting doet, cm met den Vyand over de voorwaarden te handelen,, cp v/elke hy die in zyne handen wil overgeeven. - Menage leidt het woord Chamade van het Italiaanfche Chiamata af. het welk gevormr is van (tornare troepen. CHAMiELEA,. zie CN.ËQR.VM» CHAM&RjQPS: CtlAM7EROP3 is de naam,van een Boomerj-Geflacbt, inder de Klasfe der Palmboomen behoorei.d^:. Dezelre voert den-naam van Laagen Palmboom, om dat hy n,hoogte veel te kort fchiet by'dü gsw-oune Palm- of Padelboomen. Hierom geeft 'erde Heer LiNN.mjsook Jen bynaam van humiiis aan, noemende de eemgite Soott, Chamarops h'imilis. Clsamcerops Frordilus palmt, 'te pikatis, jlipi'.ibusjpinsfis, Linn. Syfl. Na:. XII. Tom. 11. Gen. 1219. Hort. Cliff. 4S2. Spec. Bi/W. Ed. II. 1657. Royen Lugdb. 4. Palmxs minor. C; Bauh. Pin. 506. Palma humiiis Jive Ckawcetiphss. J. Bauh, Ili t. I p 368. Chamee'iphes. Doo, Pempt.- CkirnkeripliSs iricarpss fpinoj'a, Folio jlabelliforme.. Pont. Ank. 147. F. 8- Deeze Boom groeit in deZuideiyke deelen van -Euro. pa, inzonderheid in'Spanje, alwaar men 'er den naam aan geeftvan Palmito. " Hy is aldaar,, op dorre, drooge „ velden, zo gemeen, zegt de .Heer. Osbeck, als by „ ons in Sweeden, "de Genever-Stririken, naar welken „ hy nogthands, noch in geitalee, -inoch in ho^gtev „ gelykt: want de Palmito heeft eenen fmailen ais *t ,, waare gedrukten Steel, met haakswyie^punten aan ,, de kanten. Deeze'Biadlteel of TaK, waar vjn de „ hoogte niet veel meer dan een vierendeel elle is, ,, eindigt mtit een even zo lang Blad, 't-welk in'teerst ,, gelyk een waaijer famengeplooid is, doch vervolgens ,, van boven uit elkander fpringt. Als de Steel langec ,, wordt legt hy zich op den grond, of hangt ook wel ,,-by een fieile hoogte neer. Tegenwoordig toen hy ,, 'er zich i/evondt, hadt deeze kleine Palmboom noch ,, Bloem noch Vrugt. Hst Blad daar van gebruikt men, ,, overal, tot Bezems en tot gevlogtea werk in plaats „ van Boombast. DeWoitel, die zich zeer uitbreidt, „ wordtin de Steden verkogt, en, wanneer de Schors „ daar afgehaald is, raauw gegeeten ". Schoon aan den Stam «an deeeen laagen Dadelboom, op de natuurlyKe piaats groeijende, eene hoogte van niet meer dan ruim een voet, of van een elle by anderen gegeeven wordt, zyn doch de Stammen, die men van den Chamcerops in onze openbaare Kruidhoven heeft, veel hooger. In de Hortus Medicus van Am» Jieldam bevind ik den Stam ten minffedrie voeten hoog te zyn, zegt de Heer Houttuyn, en de Blader* hebben, met den Steel, ook byna dit: langte. In de Academie-Tuinen van Leiden en Ucreckt hebben zy den Stam nog hooger. Mooglyk zal dit afhangen vervolgt zyn Ed. van do vettigheid van den grond, de vo;:'igheid, of daar van, dat'zy den meesten tyd op befloaten plaatzen liaan: want dus ziet men veele Gewasfen hooger opfchieteu, dan in de natuurlyke fehraale Groeiplaatzen. In verfcheide deelen van Italië, aan de- Zeekust, komt ook deeze laaae Palmboom voor, dien men op Sicilis: gewoon is Xiumara of Pjumara te noemen, wegens ds waaijeragtigneid der Bladeren ; doch die van Napels. noemen ze Cepkaglione, om dat op den Scam een knot of knobbel groeit, zynde de Scheut of Spriet, welke de jonge Biadören,->Bioemen en V ugten te.famen inhoudt, even als .;it in de AspergiSn plaats heeft. Dus is de zeiv Handigheid van dien knobbel ook een zee? malfch en lékker Merg, de :!ersfenen van den Palmof Dadelboom tCerebrum Palmce) genaamd , worden Je veel als een Nagerecir ga-eeten; hoewa! het zelve wat fisrk verkoelende is, volgens *l oordeel van Galenjs; des men 'er, gelyk toe de MulO-nen, dijtwüs wat Zout en Peger by gebruikt. C. ^  CHAMB. CHAMBR. CHAMBRE MI-PART, De Bladen hebben Steelen yan ongevaar anderhalf voet iaog, van welkerend zy zich uitfpreiden als een Chineelche Waatjer. Deeze Steelen zyn op de zyden gemeenlyk gedoomd; doch eene Verfcheidenheid, beeft deselven ongsdoornd. Van dit verfchil wordt by de Ouden reeds gewag gemaakt. Ten opzicht van de Vrugtmaakende deelen is ook verfchil. Men vindt 'er Hemaphrodiettn onder die de Kelk in drieën verdeeld, de Bloem driebladig, zes Meeldraadjes, drie Stylen en drie weeke Vrugten hebben, ieder met één Zaadkorrel: en Mannetjes-Blowen, welken niet dan Mannelyke Teeldeelen , als boven, vertoonen. De Vrugten zyn ronde Besfen, die men wegens haare iamentrekkende kragt, tegen de Loop heeft aangepreezen. Hier te lande moet het Gewas in Winterhuizen gehouden worden, daar het fomtyds bloeit. 1 CHAMBELLAGE, is een onduitfch Woord; waar door men een recht of recognitie verdaat, het welk by «enen Leenverheifer betaald wordt; en bet welk zynen oirfprong heeft, dewyl oudtyds eene Leenman gewoon was een Gefchenk aan den Chambellan of Kamerheer te geeven, die hem by den Vorst moest geleiden , om daar aan hulde te doen. Dan dewyl die Leenverheffing thands ter Leenkamer gefchied, wordt dat nu door den Kamerbewaarder van die Kamer ontvangen; en dus is Chambellage by ons het recht van de Leenkamer voor de Leenverheffing. CHAMBELLAN, zie KAMERHEER. CHAMBKEE,, is een onduitfch woord, het welk by ons ten aanzien van het Militaire in gebruik is, en betekent, wanneer vier, vyf, zes of meer Soldaaten by een huisvesten , en op gemeene kosten menage doen; in welk geval 'er doorgaans eene bepaalde ftuiver van de weekelykfche Leeningen wordt by een gelegd, waar voor de benodigde eetwaaren en verdere proviand wordt gekogr; hebbende meestal ieder weekJyks zyne beurt om de pot te kooken; en als het gefchikt kan worden, is 'er eene Onderofficier by ieder Chambrée die door zyn gezag in ftaat is om de goede orde te bewasren. Ook is bet de post der Heeren Officieren om van tyd tot tyd de Chambrées te vifueeien en toe te zien, dat alles op eene geregelde wyze mo •ge toegaan , 'er behoorlyke kost gefchaft worde , en om de klapten der genen te hooren, die daar toe reden denken te hebben. Schoon op lange na niet byaüe, vindt egter hethouden van Chombréeby verfcheideneNationaale Regimenten in dienst van deeze Republyk plaats, en is een zeer gefchikt middel om de Soldaaten beter te doen fchafTen , dan zy anderszins zouden doen. Men heeft du overgenoomen van de Switzers in onzen dienst, welke Regimenten genoegzaam alle, aan hunne Soldaa ten Chambrée doen houden. CHAMSRE MI PARITE, is een zamenkoppeling van tranfche woorden, welke zo veel betekent, alseeoetweeleaige Kamer, of beter eene Kamer uit even veel Leden zo van de eene als de andere zyde. beftaande. Deeze Kamer was haaren oirfprong verfehuldipd a3n het een- en- twintiglle Attikel van het Vreedens'Verbond op den 30 van Louwmaand des jaars 1648, tusfchnPm- I Lits den IV. Koning van Spanjtn en het Oerreenebest ' oer Vereenigde Nederlanden, geflooten. Dit Amkel behelsde hoofdzaaklyk, " dat men eene Ch&nbre ini-pattie , CHAMPIGNONS. CHAOS. 807 „ of tweeledige Kamer zou opregten, beftaandfi uiteen „ gelyk getal van Rechters, wederzyds te ftellen en „ zitting houdende in de Nederlanden, beurtswvze „ onder s Koning» en derStaaten gebied: welke Rech„ ters volgens een beëedigd Berigtfchrift, uitfpraak „ doen zouden, overzaaken, betreffende den Handel „ der wederzydfche Onderzaaten, de Belastingen we. „ derzyds te heffen, en het niet naarkomen of kren„ ken van dit Verdrag, in Europa: zullende hunne „ Vonnisfen ter uitvoeringe gelegd worden, door den „ ge^oonlyken Rechter der Plaatze, daar de inbreuk „ gefchied is, of daar de Verbreeker zich ophoudt ten „ langden binnen zes Maanden, na dat de Rechte/daar „ toe zal verzogt zyn; en zo eenig Vonnis geveld wa. „ re, zonder dat Partyen zich verweerd hadden, zal „ het niet mogen uitgevoerd worden ". In gevolge dan van deeze overeenkomst, wierd 'ér na veele tegenftribbelingen, eindelyk tot het oprijen van deeze Kamer of Rech-bank beflooten, die egter «iet voor het jaar 1659 191 ftand kwam, fchoon haat Berichtfchnft reeds in Wynmaand des jaars 1653 was ontworpen. Men kwam overeen, dat zy uit zestien Rechters beftaan zou, agt van elke zyde; beurtswyze, drie jaaren, te Mechelen, en drie jaaren, te Dordrecht, zitten, en in de eerfte plaats, de Gefchillen over dé Landen van Ovcrmaaze vereffenen. De Kamer kwam in het volgende jaar, al te Dordrecht, alzo de Byeenkomst der wederzydfche Gemagtigden, toen reeds drie jaaren, te Mechelen gehouden geweest was. Van de bpaanfche zyde had men gaarne gezien, dat zyinpiaats van te Dordrecht, in «Sr Hage, te Haarlem of te Utrecht had mogen zitten; doch de Staaten vonden dit ongeraakt",' ^e l' van aitzsma Zaaken van Staat en Oorlog IJl. Deel, bl. 1132, 1133, 1135. b' Deeze Kamer bediende zich van twee onderfcheidene Zegels, het eene met de Wapens van Ssanjen, en het andere met dat der Vereenigde Nederlanden; en alle de Handelingen moeiten door beide die Zegels bekraetied worden. 0 0 . Zedert eene lange reeks van jaaren is die Rechtbank niet meer in wezen, en daar wordt geene de minde melding van gemaakt in het Barriere-Tractaat op den 15 van Slagtmaand des jaars 1715 te Antwerpen tusfchen den Keizer en de Republyk geflooten rr^r^.ï^' 2ie VËRSTEENINGEN VAN CUINGHYL1EN. CHAMPIGNONS. Wat de hoedaanigbeden, kenmerken en inzonderheid de verfchillende Keukenbereidinge van dit zonderling Plantgewas betreft, is volledig op dit Artikel'in ons Woordenboek, I. Deel bl. 368—370 verhandeld; en ten aanzien van de befchryving der verfebiilende Soorten, benevens veele merkwaardige byzonderheden datr toe betrekkelyk, ziemen ïn dit Vervolg op PADDESTOELEN. CHAOS afoomdig van het Griekfche woord iet zelvde beteekenende als z*'(**, hiatus, van het Werkwoord %d», Mare, opening, afgrond, verwarde verzaameling van Jloffen; b de uitdrukking waar van üe otidde Schryver? gebruik maaken , om den eerden óedand van de Stoffe, alvorens zy haare gedaante had langenoomen, mede te betekenen. Zy isgt-bezigtdoor Iesiodds', Tn'eo'gon. 116 , Sanchionaton, Orpheus, Menander , Eurip'ides, Akistophanes, DiODORusvan wilten, Plütarchus , en door de Latynfche SchryH 2 vers,  8o8 CHAOS. vers, Esnius, Varro, Lucretius, Virgiltus, Ovidius. Het is deeze laatfte welke 'er den zin op de duidelykfte wyze van heeft-bepaald. Metamsrph. I. Ante mare & terras, £f qucd tegit omnia calum, Unus erat toto naturee vultus in Orbe Qu'.m djxere Chaos, rudis indigestaque moles, Nee quicquam nifi pondus iners congestaque eodem Non bene junctarvm discordia femina return. Zie ook Burnet , 'Archaeol. Philof., Grotius de Veritate Relig. Christian, gc. Dus hebben dan de oude Wysgeeren door den Chaos, .eene eerfte en van eeuwigheid beftaan hebbende StolTe begreepen, die niet anders was dan eene verwarde verzameling deeltjes van allerley foott, zonder gedaante noch overeenkomst, m3ar tefFens met eene wezentlyke beweegingskragt voorzien; ineen woord een Geheel, maar een ongevormd Geheei, zonder de minde fchikking of orde, en waar aan men de vorming van het Geheelal moest toefchryven. Hesiodus voegt 'er by, dat deeze Chaos de Erebe der Nagt, dat is de Moeder der Goden voortbragt; om te betoogen, dat deeze eerfte Stofte, oirfprongelyk in de duifternis haar verblyf hield. Deeze Stelling was by die Wysgeeren eene gevolgtrekking van hun dwaalend gevoelen over de Schepping, het welk zy als een hersfenfehimmig en tegens zich zeiven ftrydend denkbeeld befchouwden. Zie SCHEPPING. Oudtyds hebben de Sophisten, de Heidenfche Wysgeeren , deNaturalisten , de Theologanten en Poëten , het zelvde gevoelen omhelsd. DeCkaos is voor bun het oud1fte derBeftaanbaarbeden, het eeuwige Wezen, het eerfte Grondbeginzel, en de Wieg van het Geheelal. De Tarbaaren, de Pheniciers, de Egyptenaaren, de Perfiaanen, enz. hebben den oirfprong der Werelt, aan eenen ongevormden en verwarden Klomp van Stoffen, onder een vermengd en op malkanderen geftapeld, doch van alle kanten onderling bewoogen wordende, toegefchreeven. Aristophanes , EuRiriDEs, enz., de Jonifche en P'atonifche Wysgeeren , ja de Stoicynen zeiven , fpreeken* van den Chaos, en befchouwen derzelver tydloopen en omwentelingen, als ma'.kande. ren opvolgende overgangen van den eenen Chaos in den anderen, tot dat ten laatften de Wetten der Beweegirag, en deonderfcheidene zamenbindingen of vereenigingen , de orde der zaaken hebben voortgebragt, die dit Heelal zamenftelt. By de Latynen hebben Ennius, Varro, Ovidius, .Lucretius, Si\atius en meer anderen, ten dien opzichte het zelvde gevoelen omhelsd. Ovidius was van gedagten, dat de Natuur, zonder iets in het allerminfte te Scheppen, niets anders hadt uitgewrogt dan den Chaos te ontwarren, met de Hoofdftoffen van een te fcheiden, en aan elk Lighaam dat door die fcheiding famengefteld wierd, de plaats te geeven, waar toe hy behoorde. Het gevoelen van de eeuwige beftaanbaarheid en yrugtbaarheid van den Chaos is by de Barbaaren ontlooken, van waar zy tot de Grieken is overgegaan, en verder van de Grieken tot de Romeinen en andere Volkeren is doorgedrongen, zo dat het onzeker is of het zelve op hoogeren ouderdom, dan op algemeenheid kan rotimen. De Geleerde Buruet verzekert op goede gronden, CHAOS. dat niemant, alleen Ari'toeeles en de navolgers van PrTiiAGORAS uitgezonderd, immer beeft beweerd, dat de Werelt van eeuwigheid die zelvde gedaante heeft gehad, waar in wy die nu befchouwen; maar, dat ingevolge het doorgaande gevoelen der vVysgesren van alle tyden, het geen wy tegenswoordig den Aardbol' noemen, in deszelvs oirfprong niets anders was dai eene ruuwe Klomp, de beginzelen en bouwftoffen in z'ch bevattende van de Werelt, zod-mi* wy die nu zien; zie WERELT. Die zelvde Schryver gist, dat de Heidenfche Godgeleerden die over de TheogerAe of afkomst der Goden hebben gefchreeven, in Kun ieerftelfel dat der Wysgeeren hebben opgevolgd, met den oirfprong der Goden aan een algemeen Beginzel toe te fchryven; want het is uit dee^e zelvde beginzelen, dat die Wysgeeren alle de Wezens lieten voortvloeijen. Niet tegenftaande men met volle ruimte kan verzekeren, dat het eerfte denkbeeld van eenen Chaos, vry algemeen en zeer oud is, zo is het evenwel niet orimooglykte bepaalen, aan wien men het zelve moet toe> fchryven. Moses, de oudfle van alle Schryvers, beeldt in den aanvang van zyne Gefchiedenis de Werelt in zyne eerfte beginzelen af, als eenen ruuwen Klomp, waar in de Hoofdftoffen zonder eenige orde onder malkanderen verward zyn; er» dit is naar alle waa.Tcbynlykheid, de Bron waar uit de Griekfcbe en verdere Wys geeren, de eerfte kundigheid van hunnen Chaos ontleend hebben: ingevolge het verhaal van Moses, was immers die ruuwe Klomp met water bedekt; en verfcheidene van de oude Wysgeeren hebben beweerd, dat de Chaos uit niets anders dan eenen klomp Water beftond: het geen noch van den Oceaan, noch varr een hoofdftoffelyk en zuiver water moet verftaan worden; maar van eene foort van Slyk, waar van de gisting ten zynen tyde dit Gantfch Al moest voortbrengen. Cudworth, Grotius, Sciimtd, DlcxfJssbiï en meer anderen, voltooijen de bevestiging van dit denkbeeld, door hun gevoelen, dat 'er eene analogie of overeenkomst plaats vindt, tusfchen den Geest van God die ons door Moses wordt afgebeeld als op de Wateren zweevende, en de Liefde die de Verdichtzelfchryvers te werk gefteld hebben, om émChaos te ontwarren: zy voegen 'er nog by; dat een zeer oud gevoelen, het welk zo wel in de Wysgeerte als Verdichtzelkunde plaats vond, beftond, dat 'er eene Geest in de Wateren huisvest, Aqua per Spirittim movetur; waar uit zy het gevolg trekken, dat de oude Wysgeeren, niet alleen dit gevoelen uit de werken van Moses ontleend hebben, maar teffens ook het denkbeeld van eenen Chaos, het welk zy vervolgens naar hun goedvinden verandert en vervalfcht hebben. Moses heeft den toefbnd van onzen Aardbol voor deszelvs formeering, door twee Hebrs-euwfche woorden uitgedrukt, inn, thohou, in», vabohou, De zeventi* Overzetters hebben die vertolkt door de woorden dip*. 7ü? xcl) dKXTXT%ivxroi, mvifibiUs & incotnpojitus; Aquila door de woorden xxi evht inai.itas £f ni¬ hil, Symmachijs door die van c"fy»> x«i ahAxpire,, inutele £f confufum. Door deeze Overzettingen te b'eoordeelen, blykt het ten duidelykften , dat deeze Vertaaiders veronderfteld hebben , dat het denkbeeld van Mo» Sfisover den Chaos, overeenkomflig was, met dat gene nee  CHAOS, het welk de Ongewyde Schryvers aan die uitdrukking gehegt hebben. Eenige hedendaagfche Geleerden hebben nogthands beweerd, dat Moses met de boven verhaalde woorden niets anders heeft bedoeld, dan dat de Aarde onbewoond en woest was, en enkel eene ruime Wildernis zonder de minite cptooying afbeeldde. Zy gronden hun gevoelen, i. Op de Chaldeeuwfche uitlegging, die de uitdrukkingen van Moses overbrengt, door de woorden tzadia, urekenia, dat is te zeggen ledig en woest. 2. Op Jesaia, XXXIF, vs. u. XLV. vs. 18. Jerem. IV. vs. 23, alwaar de zelvde uitdrukkingen, een Verwoesten ledig- Land, betekenen. 3. Op de betekenis van het Chaldeefche wortelwoord thaha, en van het Arabifche wortelwoord baha, waar van die woorden voortfpruiten, en die beide een denkbeeld van verwoesting en ledigheid uitdrukken. Maar men kan hun tegenwerpen. 1. Dat het gantfche verhaal, bet weik Moses van de Schepping der Werelt doet, klaarblykelyk eenen reeds vooraf beftaanden Chaos veronderfteit. 2. De betekenis zelve van die beide wortel werkwoorden, welke het zelvde aanduiden als x«", Mare, open gaan. 3. De zin in welke het woord thohou by Job XXVI, vs. 7. wordt opgevat, om eene groote opene uitgeftrekheid mede te betekenen; het geen met het denkbeeld van den Chaos overeenftemt. Wat 'er ook van den Chaos der Ouden en derzelver oirfprong mag zyn, en welk een vervreemd denkbeeld van dien Chaos, men ook voor heef'taan de uitdrukkin- 1 gen van Mos^s te geeven; is het nogthands onbetwist' baar, dat ingevolge bet verbaal van dien gewyden Schryver, onzen Aardkloot voor dat die gevormeerd 1 was, uit flyk dat is een ontbindzel van aarde en water j beftond, waar in de materiaalen van alle lighaamen j zich verzamelt bevonden, met alle de zaaden en be- 1 ginzelen die'er het wezen van moesten uitmaaken; 1 maar alle onder malkanderen verward, en zonder de j minfte door de wetten der werktuigkunde bepaalde or- t de of fchikking, zodaanig wy die nu zien. 1 Dan het is alleen ten aanzien van deeze ftelling, dat i Mozes met de oude Wysgeeren zamenftemt: want behal- 1 ven dat, vestigt hy zyn Scheppings verhaal op zeer ver- { fchillende grondbegtnzelen met de hunne. Hy ftelt r naamelyk' iQ. Dat Gor> by den eerften oirfprong der r Wezens, alle de ftoffe waar uit hy vervolgens de He- z melfche Lighaamen benevens onzen Aardbol famenftel- v de, uit het Niet heeft getrokken; zulks is de zin der woor- s den van Genes. i. vs. r. In den beginne fchiep God v den Hemel en de Aarde. 2. Dat deeze eerfte Schep- ( ping de vormeering van den Aardbol voorafging, waar t van hy het verhaal vs. 2. en vervolgens geeft; de Aar- d de nu was woest en ledig, en duisternisje was op den Af- v, grond: en de Geest Gods zweefde op de wateren. Hy bepaalt hier den tusfchentyd niet, welke tot fcheiding ^ van die twee gebeurtenisfen hebben kunnen verftrek- j< ken; ook zegt hy niets, waar uit wy kunnen opmaa- ft ken, of die tusfchentyd zeer lang dan zeer kort geweest o zy; ja zelvs bepaalt hy niet eens, of detegenswoordige p gedaante van dien Aardbol de eerfte is, die dezelve d; zedert de Schepping der Werelt heeft ontvangen; het b gene byzegt, iaat geene andere veronderftelling toe,. t\ dan dat 'er eene tyd is geweest, geduurende welken de di Aardkloot woest en ongefchikt was, doordien de licht- V ftraalen 'er niet konden doordringen; dat de wateren Si deszelvs gantfche Oppervlakte bededen; dat de dam;, fo CHAOS. 8o9 pen noch niet van die Oppervlakte cpfteegen, om 'zich tot VVo.ken famen te pakken; dat die Klomp al' toen noch zyne rondagtige gedaante niet aangenomen noch haaren bepaalden (tand en geiegelde beweeein'"" en dat 'er eindelyk tot dien tyd toe, geene groey'fo de Planten, noch leeven in de Dieren was. Hy ftelt ten 3°. en het is ten deezen aanziene inzonderheid dat zyne Wysgeerte ongemeen van die der Ouden' verfchiit; dat deeze Chaos zich niet van zeiven heeft ontward, noch ook niet door de uitwerking van eene wezsntlyke beweeging, maar dat God door eene onmuldelyke werking van zyne magt, tusfchen beiden is gekomen, om de Hoofdrtoften van een te fcheiden byzondere Lighaamen te vormeeren, en aan een ieder zyne eigenaartige Natuur te geeven, als mede de ruimte dien ieder van die Lighaamen moest beflaan; verder het Gantfch-Al aan ftandvabtige en onveranderlyke Weiten ts onderwerpen, en dus aan onzen Aardbol die gedaante te geeven, weiken ons by derzelver befpiegeling, in-eene verrukking van verwondering houdt opgetoogen. Met fommigen te willen ftellen, dat God in den beginne niets anders dan eene uitgeftrekte en onbepaalde Stofte voonbragt, waar van de beweeging allengskens door inwendige gistingen, verzakkingen, en aantrekkingen, eene Zon, eene Aarde, om kort te gaan het ;antfche Wereltgeftel deed ontluiken en voortbra-"t • net Whiston te beweeren dat de oude Chaos tot eei> ;n Dampkring voor eene Komeet heeft verftrekt • dat er tusfchen den Aardbol en de Komeeten zodaanige jlykbaare overeenkomften gevonden worden dat dien1 betooge verftrekken, dat elke Planeet ni'et anders s dan eene Komeet, die eene duurzaame en evenredige gefteltheid heeft aangenoomen, zich op eenen belooilyken afftand van de Zon geplaatst, en die ronds>mme dezelve in een byna cirke/gedaantigen kring ond loopt; daar by dat eene Komeet niets anders is an eene Planeet welke een begin van vernieling of lervorming heeft ondergaan, dat is, eene Chaos welke i) deszelvs oirfpronglyken ftaat zich op eene geheel ireguliere wyze beweegt: dit alles benevens veele anere gevoelens van dien zelvden aart, te willen beweeen, is de gefchiedenis te verlaaten , om zich met droo ïen en hersfenfchimmen op te houden, en gevoelens onder waarfcbynlykheid, in de plaats te ftellen van eeuMge waarheden, welke God door den mond van Maïs heeft betuigd. Volgens deezen Gefchiedfchryver 'as het Water reeds gemaakt; dewyl hy ons zegt dat 'ods Geest over de Wateren zweefde: de Hemel-Kloosn benevens onze Aardbol, waren reeds gevormd swyl de Hemel die dezelve bevatte, al gefchaapeti Deeze Natuurkunde van Moses welke ons de eeuwige Wysheid afbeeld, als den aart en de werking van der zaak door even zo veele wilsneigingen en voirekte beveelen regelende; deeze Natuurkunde, die n geen andere reden haare toevlugt neemt tot eenlarige, volftandige en overeenftemmende Wetten in alleen om de Werelt in hairen eerften toeftand te iwaren, en niet om die te vormen; verdient enbe> ristelyk, de voorkeur boven die Ieerftellige verbeefngen, zo wel van de oude Materialisten, welke d'e ferelt door middel van de toevallige beweeging der ofdeeltjes (Atomï) doen geboren worden; als vare rnmige hedendaagfche Natuurkundigen, die alle de E 3 We> '  fjio CHAOS. Wezens uit eens gelykflagtige ftofFe, welke van alle kanten bewoogen wordt, doenvoonfpruitsn. Deeze Iaatlten mttken niet op, dat aan eene heftige botzing van eene blinde beweeging, de formeering van alle de byzondere Wezens te willen toefchryven; benevens die zo volmaakt-: overeenftemming die dezelven in hunne verrigtingen den eenen van den anderen zo onafhang. lyk houdt, aan God, het voimaaktfte Opperwezen, den grootften roem is te beneemsn, welken men hem wegens de fameriftelling van het Geheel-Al verfchuldigd is, om eene zaak te begunftigen, die zonder zich zei-ven te kennen, en zonder eenig denkbeeld te hebben van het geen zy uitwrogt, nogthands de fchoonfte en evenreJigite werken te voorfchyn brengt: zulks te willen beweeren, is eenigermaaten in de ongerymde gevoelens van eenen Strato en van eenen Sfinosa te vervallen. Wy zuilen hier nog aanmerken, hoe weinig zekerheids de Wysgeerte in h3are grondbeginzelen heeft, en hoe min volftaudig zy in haare bedryven is: eertyds beweerde zy, dat de Beweeging en de Stoffe de eeniglte noodzaakelyke Wezens waren; heeft zy vervolgens blyven volharden , om ftaa;;de te houden dat de Stoffe ongefchaapen was, zo heeft zy die ten minden aan een verftandig Wezen onderworpen, ten einde daar aan een oneindig aantal vei fchillende gedaantens te doen aanneemen, en om derzelver deelen in die orde van overeenkomst te fchikken, waar uit de Werelt voortfpruit; huiden ten dage ftemt zy toe, dat de Stoffe gefchaapen is, en dat God haar de beweeging inprent; maar zy wil, dat die beweeging uit Gods hand voortvloeiende, aan zich zeiven overgelaaten zynde, alle de verfchynzelcn van deeze zigtbaare Werelt kan voortbrengen. Eene Wysgeer welke durft onderneemen , om alleen door de Wetten der Beweeging, het werktuiglyke en zelvs de eerfte formeerirg der dingen te verklaaren, en welke zegt, geeft my Stoffe en Be•weeging, en ik zal eene Werelt maaken, moet voor al betoogen (het geen gemakkelyk te doen is) dat de Beftaanbaarheid en de Beweeging niet eigenaartig tot de Stoffe behooren; want zonder dat, zou die Wysgeer, zeer verkeerdelyk, geloovende van niets in de Wonderen van het Heelal te befchouwen, dat niet door de Eeweeging alleen heeft kunnen voortgebragt worden, groot gevaar loipen om tot Atheistery te vervallen. Zie ATHEÏST. Laaten wy da"n de Oogen openen, nopens het gevaarlyke van deeze onbt-zonnene ftelling; en met Moses gelooren, dat wanneer God de Stoffe fchiep, men niet kan twyffeien of in deeze eerfte werking, waar door hy Hemel en Aarde uit niet voortbragt, hy teffens door zo veele byzondere wilsneigingen alle de bouwftoffen bepaald hetfc, die geduurende' den loop der volgende bewerkingen, tot de famenftelling der Werelt zouden vetflrekken. In de vyf laatfte dagen der Schepping, deed God niet anders als ieder Wezen ter plaatze te brengen die hy hem had vooibefchikt, om hst Tafereel van 't GeheeUl te formeeren; alles was tot dien tyd toe in de Natuur, ltom, lomp en als verdoofd gebleeven. Het Toneel der Werelt ontwikkelde zich riet, als naar maate, dat de alvermogendeStem van den Schepper, de Wezens 'in die vei wonderens waardige orde fchikte, die 'er thands de fchoonheid van uitmaakt. Wel verre van zich te verbeelden dat het denkbeeld van Chaos, alleen san Moses in 't byzonder is eigen ge. CHARTER. CHARTERBOEK. wreest ; zo kunnen wy uit het boven verhandelde} befluiten, dat alle Volkeren zo wel woeste als befchaafJe, hst geheugen van eenen ftait van duisternis en verwarring, dat van de fchikking der Werelt voorafgaande, bewaart hebben; dat dee^e tiadïtie wel is waar door onweetenheid der Volkeren', en de verbseldingskragt der Dichters, op eene verregaaide wyze is mismaakt geworden, maar dat Zy egter naar alle waar» fchynelykheid de Bron waar uit zy die geput hebbsn, gemeenfchappelyk met ons beziuen. Ter gelegenheid van het gezegde, zo laat ons in de eer[le plaats aanmeruen, dat de Heilige Schrift aan de Menfchen gegeeven zynde, niet tot onderzoeking, van Natuurkundige waarheden, maar tot onderrichting van Geloofswaarheden, men zich toegeeveni moet betoonen, voor alle zodaanige gevoelens die deeze laatstgenoemde niet aantasten, en die behalven dat niet tegenfpreeken het gene op eene düiJelyke wyze is geopenbaard. 2. Dat men gevolglyk geen gevoelen over de Schepping moet veroordeelen, ais de zodaanigen , welke vlak ftrydig zyn met het verhaal van Moses, of het welk^ zou willen veronderftellen, dat Moses de eeuwigheid en nood.'.aakiykheid der Stoffe heeft willen bepaalen, dewyl zulks een allerongerymdst deskbeeld is, zelvs voor het oordeel van de gezonde reien, en daar by met de volftandige leer der Heilige Schrift ftrydende, welke ons onderwyst, dat God alleen door zich zelveri i beftaat, en dat alies door zyne Almagt uit niets is ge-■ fchaapen. 3. Dat van zodaanige zaaken daar Moses van zwygt,, het aan den Wysgeer moet vryftaan onderflellingen te i maaken, zonder dat hy om die reden gevaar loopt van 1 verketterd, of voor een godloos Menfch gehouden te: worden. 4. Dat men dus by voorbeeld, zonder de minfte op-. fpraak te verdienen, kan veronderftellen, dat den Aard-' bodem eertyds met wateren is bedekt geweest, van een 1 verfchillende aart met die van den algemeetien Zondvloed, dewyl Moses zelve uitdrukkingen gebruikt,, welke aan die veronderftelling kragt by zetten. 5. Dat men ook op eene onfchuldige wyze zouda: kunnen beweeren, dat de zaaden der Planten en Dieren, reeds in den Chaos voor dat dezelve geformeerd was. beftonden, dewyl God zelve ingevo'ge het verhaal van Moses, zegt: dat de Aarde Boomen en Kruiden voortbrenge, de Wateren een gewemel van leevende Zielen, en de Aarde Dieren van allerieve foort, enz. CIIARA, zie MODDERSTAART. CHARTER, is een onduitfch woord, afkomftig van het Latynfche woord Charta; betekenende zodaanige. Perkamenten en Papieren, welken de Verbonden, Privilegiën, Handvesten, Rechten, Keu>en enz. van een Ryk, van den Staat, van de Stad, of van eene Ge-i meenfehap bevatten. CHARTERBOEK, is eene gedrukte Verzameling: van Charters, zo als men onder de voornaamften tem aanzien van ons Gemeenebest teld. 1. Het Groot Charterboek der Graaven van Holland van Zeeland ea> Heeren van Friesland, beginnende met de eerfte eni oudfte Brieven van die Landftret'ken, en eindigende met den dood van onze Graavinr.e Jacoba van Beyb-: ren, zynde zo met de verfchillende leezingen der onn derfcheidene -Affchriften, als met eenige korte aanmeri kingen opgehelderd, verzameld en in orde gebragt door  CHARTERKAMER. CHARTHYLAX. Frans van Mieris, IV. Deelen in Fol'o. 2. Gróót Placaat-Boek, vervattende de Placaaten, Ordonnantiën en Edi&en van Hun Hoog Mog. de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, van Hun Ed. Groot Mog. de Heeren Staaten van Holland, mitsgaders van hun Ed. Mog, de Heeren Staaten van Zeeland , &c. by een gebragt door Mrs. Corn. Cau en J. Sciiei.tus, VIL Deelen in Folio. 3. Groot Gelders PïacaatBoek, inhoudende de Placaaten en Ordonnantiën zo by wylen Keizer Kaerle en Koning Filirs, als Hertogen van Gelre en Graven van Zutphen, als by de Edel Mog. Heeren Staaten des Lands, zedert den 'jaare 1543 tot den Jaare 1740 uitgegeeven, door W. vanLoon en H. Cannegieter, lil. Deelen in Folio. 4. Groot Piacaatbeek, der Edel Mog. Heeren Staaten van Utrecht, midsgaders van de Ed. Groot Achto. Heeren Eurgemeesteren en Vroedfchappen der Stad Utrecht, tot 1728 ingefloten, by een gebr^t, en met de nodige Registers voorzien door J v. de Water, III. Deelen in Foiio. Groot Placaat en Charterboek van Friesland, aanvang neemende met de Oudfle Wetten der Prielen, en eindigende met het jaar 1604, behelzende den grondflag hunner Vryheid, gebouwd op de uitileekendire Voorrechten in veele en voornaame Givtbrieven glansryk doorftraalende ; aangevuld met plegtige Verbonden, onderfcheidene Accoorden, vrye Geleyden en andere' aaomerkelyke Stukken; verfierd met ophelderende Aanteekeningenen verbeterde leezingen der Oude Afschriften, aldus verzameld door Jr. G. F. Baron choeSchwartzenaerg en Hohenlansberg , Grietman over Menaldutnadeel, &c. IV. Deelen in Folio- Voorts telt men nog onder de Charterboeken, de gedrukte Handvesten, Keuren en Privilegiën van byzondere Steden; als daar onder veelen zyn, die vsn Dordrecht door den Heer van der Wall , die van Amjleldam door Noordkerk, Leiden door Mieris, enz. CHARTERKAMER, is zodaanig een vertrek daar ' de Charters en andere Papieren van aanbelang, voor eenen Staat of Stad, worden bewaard. Zodaanige Charterkamer heeft men onder anderen op't Stadhuis te Amfieldam, alwaar de Refolutien der Staaten van Holland en der Algemeene Staaten, de Misfiven, die, van buiten, en onder anderen van de Dagvaart aan Burgejneesteren worden gezonden, en veele andere Registers, Stukken en Papieren berusten. Deeze Kamer plagt vobrmaals te ftaan onder opzigt van eenen Chartermeester, dia eeren Kletk onder zich had; en het Ampt van Chartermeester werdt, veeltydsftekleed door eenen der Burgemeesteren, wien eene wedde voor het waarneemen daar van, van duizend guldens was toegevoegd. Doch ingevolge de Refolutie reeds in 1744 genomen, is in 1748 betopzigt over de Charter- : kamer, aan de twee Secretarisfen van Burgemeesteren geconfereerd, die hier egter geene wedde voorgenieten, en volgens eene uitvoerige A&e-, voorma3l« aan : der; Chartermeester verleend, alle Boeken en Papieren 1 welke zy gewigtig genoeg oordeelden, ter Charterka- \ mr mogen doen leeveren. Ook hebben zy eenen Klerk 1 van de Charterkamer onder zich, die eene jaarlykfche wedde geniet, en gehouden is, ter Charterkamer te ver- J fchynen, wanneer Burgermeesteren op het Stadshuis zyn. ] CHARTOPHYLAX, deeze naam wierd eertyds te 1 Conjlantinopolen aan dien Ambtenaar tregeeven, aan wien | de bewaarüig der Stads- en Kerk- Archiven was toevertrouwd» ( CHAUS. 8ri Dit woord is afkomftig van het Griekfch cn van .e foort verward. De overige aan deeze foort grensende Diereu, de Lynx naamelyk en het Luipaard V3n> 3uffon, die insge'yks de landen bewoonen die tus"chen de Kaspifche en Zwarte Z^e liggen,. worden omj ïunne Huid, by deeze-Volken genoeg in waarde geïouden, om dezelven eik met eenen af.onderlykeni laam te onderfcheiden. Deeze vier Dieren dan, die eigen zyn aan de Kat» affeke Landftreeken, verfchillen niet vee) van malanderen door hunne verbyfplaatzen. Ds Lynx komt >yna overal voor, zo wel in bergagtige als in vlakke treeken, zo zy maar met Bosfchen bezet zyn. De Vilde Kat octhoadt zich bysa op dezelvde plaatzen „ locb evenwel meer in de bergagtige Bosfchen, dan ïrr " die,  812 CHAUS, die, welke meer in de vlakte ftaan. Het Luipaard zoekt meer de fteenagtige plaarzen der Kaukajifche Bosfchen, en wel inzonderheid dezuidelykftc; wy hebben hem dikwils omtrent Teslis, de Hoofd-Stad van Georgië, gezien; doch zeldzaam begeeft hy zich NoordlyKer cp. De Chaus onthoudt zich meer op het vlakke land; vooralopdat, het welk onder geloopen, en met riet of boomen bezet is; wy hebben het zelve waargenomen aan de Rivier Terck, omftreeks het Rusfifch Toit Kislar, en laagtr af tot den mond van die Rivier; verder naar het Noorden wordt hy zeidzaamer, en aan den mond van de IVolga, byna niet meer gevonden, doch menigvuldiger naar het Noorden toe, voornaameiyk omtrent den mond van de Cyius, en in de Ferfiaanfthe Provintien Gelaw en Majandera, De Chaus is door zyne Zeden, Stem en Leevenswyze zeer gelyk am de Wilde Kat. Over dag-houdt hy zich uit zynen fcbuiihoek, en loopt over de Moerasfen en Velden; zeiden beklimt hy Boomen; hy aast op de Visfchen, Rotten, Muizen , en verfcheidenerhande Vogelen, die in de Moerasfen, en op deBoomen nestelen. Hy is zo woest van aart, dat hy nooit eenige bewoonde plaatzen nadert, en ten uiterften ongeduldig, toornig, en wreed van Nagels en 'Panden. Den Voorpoot onder de knie door den haak, waar mede dit Dier gevangen was, gebrooken zynde, heeft het zich geduurende twaalf dagen, dat het nog in leeven gebleven is, van het Brood en twee geheele Visfchen, die by het zelve in zyn Hok gelegd waren, volftrektelyk onthouden; en daar en tegen aan den Stok van zyne Kooi waar aan hy vast lag, en den Bal van zynen gebrooken Poot, zodaanig gebaeten en geknaagd, dat na zynen dood de (tukjes hout, benevens de nagels en de regels van de Vingeren van dien Poot in zyne Maag zyn gevonden. Door dit aanhoudend geknaauw waren byna alle zyne Tanden afgefleeten, voor al de zogenaamde Hondstanden, die als ftompe en weggevreeten knobbeltjes weinig buiten het Tandvleefcb ukftaken. Een zonderling uitwerkzel waarlyk van de wreede geaartheid van dit Dier, dat dus op zyn eigen Lighaam woedde met eenen overvloed van Spys, ja van zeer geliefde Spys by zich, want hy was zelvs aan eenen Haak met eenen Vifch daar aan gevangen. Of heeft hy zynen dood liever willen vervroegen dan esn fmartelyk en gevangen leeven leiden? Een ander deezer Dieren die ook in zyne Gevangenis ruim met Visfchen gevoed wierd, bewaarde een allerdiepst ftilzwygen, - toonde zich ten uiterften onrustig, en hadt altyd van kwaadaartigheid het fchuim op den Bek, tot dat hy na drie maanden, biykbaar van verdriet ftierf.' Dus is de Chaus door zyne woestheid ook overcenkomftig met de foort van de Wilde Katten en aangrenzende Dieren. Hy heeft eene middetbaare kloekte tusfchen de Wilde liat en de Lynx. Gemeenlyk grooter dan de eerstgenoemde, en zyne gewoone lengte draagt van de punt van den Bek tot aan den wortel van den Staart, twee voeten en een hilven; doch men ontmoet wel Voorwerpen die drie voeten lang zyn. De Kop is oök rondagtig gelyk die van de Wilde Kat, doch een weinig langwerpiger; het uitzicht is byna eveneens. De Oogen zyn fchitterende en onrustig; de Iris daar van is zeer fraai goudkleurig. De Oogleeden zyn uitgefneeden. De Neus is langwerpig, ftomp van voeren, korter dan de bovenfte lip, en geheel met haair bezet; de Neusgaten zyn naauw, rondagtig en CHAUS. zwart. De Bovenlip is een weinig gefpleeten, de onderfte geheel, doch een weinig korter dan de boven» fte, en beiden kaal en zwart. De Tong heeft over al dezelvde breedte, is ftomp van vooren, dun, en bezet met zeer fyne Tepeltjes, die op het gevoel niet te ontdekken zyn; maar op het midden der Tong zitten lange fpitze ftyve Tepeltjes die allen agter over liggen; en aan den Wortel der Tong zitten zes Keikklieren, ter wederzyde drie, die naar malkanderen toegeboogen zyn. In het Verhemelte zyn agt dwarfche Plooijen, bolrond naar vooren, en het voorfte gedeelte van het Verhemelte beflaande, en aan wederzyde met zeer veele weeke knobbeiagtige Tepeltjes bezet. Het grootfte gedeelte van de Baarden van de bovenfte Lip waren weggefleeten en naauwlyks twee duimen lang, en die boven de Oogen waren nog korter, en allen wit van kleur. De Ooren ftaan regt over eind, zyn eirond van gedaante en niet ongelyk aan die eener Kat, van binnen met een witagtig zagt en kortHaair, als dons, bezet, doch van buiten met rosfe Haairen, die langer zyn, en op de randen zitten lange zwarte Haairen, eenigzins als waayertjes gefchikt. De gedaante van den Romp gelykt volmaakt naar die van den Kat. De Voeten zyn ook zeer gelyk aan die van de Katten , en zeer digt met haair bezet, aan de voorften zitten vyf vingers en de duim, een weinig van den eerften Vinger afgefcheiden en wat hooger, en aan de agterften drie Vingers, onder eiken van welken een naakte zwarte en eeltagtige knobbel zit, en behalven deeze zit 'er in de Palm der Hand en onder den Bal van den Vott nog een groote roodagtige Knobbel. De Nagels kunnen ingetrokken worden, zy zyn wit, plat en fcherp. De Staart is naauwlyks zo lat g, dat dezelve tot aan htt Hielbeen kan reiken. Hy is rolrond, ftomp en over al met haair bezet. Het Haair van den Chaus is over het algemeen wreeder dan dat van den Lynx en van de Kat, doch zagter dan dat van den Wolf; het is op den Kop het korst, en het langst aan de Navelftreek; de middelmaati;.*e lengte van het Haair van den Rug bedraagt twee duimen en zes lynen. De kleur van den Kop en van het bovenst gedeelte van den Romp en van de Pooten is van een rosfe flyk-kleur, wit aan de Keel, en op de Navelftreek, en ligt flyk-kleurig op de Borst en aan den Onderbuik. De Staart is van dezelvde kleur als de Rug, maar naar de punt toe bezet met drie witte en zwartagtige Ringen. Aan de buiging van de Knie en van dm Elleboog zitten inwendig twee zwarte eelten. De Palmen en Ballen der Voeten zyn van binnen insgelyks zwart. De Vagt is voor al op den Rug hier en daar tusfchen beiden mety! Haair bezet, dat de helft korter is dan het overige, grys aan den wortel, ligt flyk-kleurig aan den top; het Haair op de Borst en aan den Onderbuik is geheel flyk-kleurig. Midden over de Borst loopt eene kruiswyze Streep. Naast den Aars zit zo wel by het Mannetje als by het Wyfje aan wederzyden een Klier, die rondagtig en W3t grooter is dan een Noot-Muskaat, uitwendig met een dun fpieragtig kapje omtoogen, envan binnen holrond, de opening is naauw, ondiep, en met eene witte (tinkende vliesagtige Scheede bekleed, en loopt in den Endeldarm digt by den Aars uit. Deeze Aarsklieren zyn zeer gelyk aan die van den Leeuw, welke de Heer d'Aubenton in het negende deel der Natuurlyke Historie befchreeven heeft, doch zy zyn minder blaasagtig cn  CHAZ, CHEF. CHERLERIA. en eerder van eene vaste zelvftandigheid, dewyl dêfzeNer inwendige holligheid zeernaauwis, en de wanden byna aan eikanderen raaken. Of 'er by den Lynx en den Caracal diergelyke.Klieren gevonden worden, ftaat in de Natuurlyke Historie van Buffon geheel niet aangetekend. De befchryving der weeke inwendige Deelen, en van het Geraamte, komt zo veel over een mee dat van de Kat, dat wy dezelve niet aanmerkenswaardig genoeg geoordeeld hebben om ze over te neemen. Uit hetgeen wyondertusfehen reeds gezegd hebben blykt reeds, dat de Chaus niet alleen van de JllldeKat \ maar ook van andere aangrenzende Ras fen, als vanden Lynx, de Rosfe Kat en den Caracal, wel degelyk verfchillend is. Tot meerder onderfcheiding kunnen wy daar nog byvoeg.m dat hy van de Wilde Kat verfchilt door zyn langwerpiger Kop, door zynen dunner en korter Staart, door zyn eenkleurige en volftrekte niet geftreepte Huid; door zyn ftyyer Haair, door zyne ruige Ooren, door alle de Tepels van zyne Tong die agter over liggen, door minder menigvuldige en ftyve Tepeltjes op het Roedehoofi/e, door eene langer Darmbuis, en door vyf Wervelbeenderen minder in den Staart. Van den Lynx verfchilt hy door zyn langer en dunner Staait, door zyn eenkleurig Vel, en zonder vlakken, door zyn ftyver Haair, door twee Tanden en vyf Staart-Wervelbeenderen meer, endoor de meerdere lengie van den Darmbuis. Van de rosfe Kat verfchilt hy door de eenkleur/gheid van zyn Ge zigt en Lyf, zonder ftreepen of vlakken. En van den Caracal onderfcheidt by zich eindelyk door zyn minder langwerpigen Kop, door het Haair van den punt zyner Ooren dat de helft korter is, door de kleur zyner Ooren, door de Ringen van zynen Staait, door bet maakzel van zyn Roedehoofdje, door de drie, en niet twee Kwabben aan zvne linkerJLor.g, door de meerdere kortheid van zyne Darmbuis, en door vyf Wervelbeenderen minder in den Staart. CHAZ, noemen het Werkvolk laagen van een wit Spasth, die fomtyds in de Ley Groeven voorkomen. CHEF, is een Franfch woord, het welk egter by ons m de betekenis van Overjle of Opperhoofd is geburgerd. Dus zegt men, dat den Heere Prince van Oranjen, in de hoedaanigheid van Capitein Generaal Chef der Troupes van den Staat is, om daar mede aan te duiden, dat hy 'er de eerfte Perfoon, het Opperhoofd van is, om naamelyk de be veelen die hy ten deezen aanziene van den Souverein de Heeren Staaten der byzondere Provinciën ontvangt, ter uitvoer te doen brengen. In een minderen graad is ook eene Collonel Chef van zyn Regiment, een Capitein van zyne Compagnie, enz. * r ° CHEIRANTHTJS, zie VIOLIER. CHELIDONI^E, zie ZWALUWSTEENEN. CHELIDONIUM, zie SCHELKRUID. CHELONE, zie SCHILDBLOEM. CHENOPODIUM, zie GANZEPOOT. CHERLERIA, is de naam van een Plamèn-Geflscht onder de Klasfe der Decandria of Txenmannige Kruiden behoorende, en dus door den Heer Haller genoem 1 ter gedagrenisfe van eenen uitmitntenden Kruidkenner van dien naam, aan wien wy, zegthy, veele fchoone li, Deel, CHIROMANCIA. 813 Planten, die by j. Bauhinus voorkomen, zyn verfchuld.gd. De Heer Linn^eus noemt dit Kruidgeilacht waar van maar eene foort is, In Syfl. Nat. Vee. XIIL Arenarla Foliis fubulatis, Caulibus JufruticofJ Cherlena. Hall. Heh. 391. J. «5. OpJc.3oo. T. r. f, fcojts foliis gc. Pluk. Alm. 233. T. 4,. f 8 S,dtfl montanum ferpufillum, lutetlis 'Floribus. Pars.' Theatr. 733. De Kelk is volgens Lij-neus, vyfbladig, maar het heeft vyf tweedeeligeHonigbakjes, die na Bloemblaadje» gelyken: de Meelknopjes zyn beurtelings onvrugtbaar: het Zaadbuisje is eenbokkig, driekleppig, driezaadfe. De eeniglte foort is een Bergpiantje, dat op de Alpen van Swtserland en Italië groeit. De Heer Haller nam het aldaar waar en befchreef het, als zeer diete Plaggen uitmaakende, met kruipende Takkige Stengetjes, enzeerfmalle, gepaarde, digt getropte, fpitze Blaadjes; zo dat het zich byna als JMos, met Bloempjes als van Muur, vertoonde. Want die Plaggen geeven Stengetjes uit, naauwlyks twee lynen of een zesde dutms lang, met een famenluikend Bloempje, dat uit langwerpige Kelkblaadjes beftaat, en een peeragt-g Vrugtbeginzeltje bevat, met drie Stylen, gelyk hec Muur: maar het zelve is door Meeldraadjes omringd, waar van vyf tusfchen de Kelkblaadjes, vyf anderen ieder uit een Hartvormig Nageltje, de gezegde Honigbakjes uitmaakende, voortkomen. Voorts heeft di« Plantje, wegens de Roosagtige uitfpruiting der Wortelblaadjes, ook eenige gelykenis naar het Huislook en voert dus daar van den bynaam niet alleen, maar ook by fommigen den naam: wordende Zeer klein BergHuislook met geele Bloempjes getyteld. CHINA-WORTEL, zie STRUIK-WINDE n. en 13. 3 pC HINEKSCHE PAAUW-OOG, zie NIMF-KAPELLEN n. 2. mc£TESCHE R00S' Zie CAMELLIA, en HU iJioCUo n. 0. CHIOCOCCA, zie SNEEUWBESIEN CHIONANTHUS, zie FRANJEBOOM. CHIROMANCIA, noemt men de Weetenfchap 0» de toekomende Lotgevallen, het Temperament e'n de Geneigtheden van iemant, door het bezigtigen der linien welke zich in de Palm van zyne Hand vertoonen te raaden en te voorzeggen. Dit woord komt van het Griekfche^ü?, hand en van ft*,lua., waarzegging. Wv hebben op het Artikel HANDKVKKUNDE in ons Woordensoek, II. Deel, bl. 1000. deezeydele Weetenfchap befchreeven, daar wy flegts het volgende hebben by te voegen. Delrio onderfcheid twee foorlen van Chlremancia, waar van hy de eene Natuurkundige en de andere Ster' rekundige noemt; en is van gedagten, dat de eerstgenoemde geoorloofd is, om dat die zegt hyzich bepaalG om door de linien in de Hand het temperament vaa heC Lighaam te Ieeren kennen, en dat men van het Temperament by gisfing over de geneigtheden van de Ziel tan oordeelen, in welke beoeffening niets dan zeer «tuurlyks ligt opgeflooten. Dan ten aanzien van da weede, die veroordeelt hy als ydel, ongeoorloofd, :n onwaardig om den naam van Weetenfchap te voe* en, door de overeenkomst die zy waant dat 'er plaats rindt tusfchen deeze of gene ploóy van de Hand en de I eens  8i4 CHITONS. eene en andere Planeeten, en den invloed van die zelvde Planeeten, op de zedelyke gebeurtenisfen en het karakter der Menfchen. De Ouden waren buitengemeen overgegeeven aan deeze laatfte foort, zo als blykt uit dit vers van Juvxh ax.is : mvnumqut Proêbebit vati crebrum popismit rogonli. Set. VI. Ook is het door deeze, dat die zwervende Bedriegers, bekend onder den naam van Bohémers en Egypte'naars, doch algemeener door dien van Heidens, het gemeene Volk bedriegen en om den tuin leiden. - Anus eorum fzegt Munster, lib* III. $. 257.) Chiromat.tia (f divinationi intendunt, atque interim quo quarentibus dant refponfa, quet pueros, maritos, uxorts, fint haiituri miro atftu rj agilitate crumenas queerentium rimantur £ƒ evaeuant. Delrio voert veele redenen aan, om te betoogen dat het Regeeringsbeftier zodaanige Goede^clukzeggers niet moet gedogen: maar de beste van alle zyne redenen is, dat het Vagebonden zyn die door de ledigheid in eenen ftroom van misdryven worden gerukt, en waar van de voorgemelde Toverye de minst fchaadeJykfte ondeugd uitmaakt. CHITONS, is de naam welke een Geflacht van ZeeInfekten draagt, welke eene Schaal hebben uit veele Schulpagtige Stukken beftaande, die regelmaatig zyn famengevoegd en de Rug van het Dier overlangs bekleeden; zodaanig dat het zicb deswegen, gelyk een Pisfebed met dwarfe Infnydingen vertoont. Sommige foorten van dezelven, draagen in 't Nederduitfcb, gemeenlyk den naam van Zee-Pisfebedden. Die fchildagtige Rok geeft 'er den Griexfchen naam van CMton aan, welken de Heer Linnjeus gebruikt, zynde van ouds toegepast geweest op eene foort van Motten. De Kenmerken beftaan in gedagte Schulpjes, die ' langs de Rug overdwsrs geplaatst zyo, en dus het Dier van boven bedekken, dat van onderen zich als eene Zee Slak vertoont. Het getal der Soorten is ne¬ gen, waar van fommigen in de Indifche Zee, anderen in de Europifthc Oceaan en elders waargenomen zyn. 1. Stekelige Ckiton. Chiton kispidus. Chiton, met eene zesledige geftreepte Schulp- Chiton Testa fexvahi firiata. Linn. Syfl. Nat. Gen. 30a De Heer LiNNffius zegt dat de woonplaats van deeze hem onbekend is gebleeven. 2. Geknobbelde Chiton. Chiton tuberculatus. Chiton, met de Schaal zevenledig, het Lyf geknobbeld. Chiton Testa feptemvalvi, Corpore tuberculato. Linn. Syfi. Nat. X, XII. Chiton Ofcabrion. Muf. Ai-Frid. Lp. 96- Oscabrion. Petiv. Gat. Tab. fff, 4. Petella oblonga articulata. Sloan. Jam. IL p. 233. Seb. Muf. III. T. .!..ƒ• 14- Deeze heeft, volgens de Heer Lihnjsus, het Lyf ovaal, van boven gedekt met verheven Knobbeltjes, die eelugtig zyn , ruitswyze geplaatst. De zeven Schulpjes, meer overdwars, boogagtig goftreept, zyn naauwlyks gekield , en aan de zyden door een hoek onderfcheiden; het eetfte en zevende met verheven Knobbeltjes befprengd. Het zou de langwerpige gearticuleerde Paiella zyn van Sloane en de Oscabrion van Petiver. De aangehaalde figuur van Seba heeft dagt Leedjes. Men merkt aldaar aan, at zy van veele CHITONS. onkundigen voor Slangekrconen gehouden worden; 't geen ongerymd is, dewyl het Schulpagtig dekzel een Dier befluit, 't welk kruipt gelyk een Slak. „ Dit Schulpdier (Coquillage, zegt d'Argenville,) „ daar weinig Autheuren gewag van maaken, heeft „ verfchillende Naamen gekregen. Petiveh noemt „ ze, Oscabrion van Carolina; dat zeer fraai is. Aii„ deren zo als Valhnieri (Tom. II. p. 95-) geeven 'ér „ den naam van Zee-Wants (Cimex Marina) aan. Daar „ zyn 'er, die ze esn Schuitje of Zee-Rups tyteier», „ en fommige Zee-Pisfebed of Zee-Bootje, 't Blykt, „ dat het veeleer een foort van langwerpige Lepas zy, ,, met agt van een gefcheiden Ribben, die zich aan d* „ Klippen hegt, zo wel als ds andere Patellen.^ Itr,, dien zy niet vertoond is in het voorgaande Gezin „ der Lepaden, zo komt dit, om dat haare agt afge„ zonderde R ibben haar fchynen uit te fluiten vsa de „ Klasfe der Eenkleppige en Natuurlyk te brengen ia „ die der Vedkleppige. Het O.cubreon Catelinum komt „ van Amerika, en wordt gevifcht aan de Oevers van „ den grooten Inham, op't Eiland van St. Do.ningo. „ H« Oscabrion Gnllicum kömt van Dieppe, en verfchilt „ van het voorgaande ecnigermaate daar in, dat zyne „ Ribben, fcho-m van een zelvde getal, aan ieder end „ kleine Tandjes hebben, die zich ye.haffen en vtr„ eenigen aan den omtrek van de Schulp." 3. Gedoomde Chiton. Chiton aculeatus. Ckiton, mtt de Schaal a;?tledig en geftreept, het Lyf eenigermaaie gedoomd. Chiton Testa oBovalvi fiii'ita, Cotpóre fubaculetto. Linn. Svfi. Nat. X, XH, Limax marina. RuMru. Muf T. X: f. 4. Edw. Av. T. 2 3<5. /• B, Ser. Muf II Tab. 61. f. 4- Agt Schulpagtige Schaaltjes, die in *t geheel overdwars geftreept zyn ,en niet gekield, met de uiterile kleinst, dekken het Lyf van deeze, 't welk de gedaante van dat der voorgaande foort heeft en ovaal is, van boven bezet met elsvormige fmalle, boogswyze, ongelyke, roode Stekeltjes of Doorren; zegt Linnjeus, die 'er de woonirg in Afia aan toefchryft. De aangehaalde Zee Slab van Rumphius, vier vingerbreedten lang en twee breed, heeft de Rug bedekt met zwattagtige en flappe Doornen, waar onder zeven of agt halve kringen als Nagels leggen, die als een Pantfier of Schild famengevoegd zyn. Van onderen heeft zyeen geel, taai en flyroerig vleefch, waar meds het Dier zich zo vast hegt aan de klippen, dat men het zelve 'er niet dan met geweld kan afrukken.; wanneer het» gelyk een Egeltje, zich door inkrimping rond maakt. Dus fchynt het, dat die Stekels of Doornen, in deezeOostindifche Zee-Sa* niet op het Lyf masr op het Schild zitten. De Amboineezen noemen ze Kotohd-, die van Loihoe, Taliuul. Het Dier wordt van de Inlanders gekookt en tot fpyze gebruikt. 4. Chiton met Kwasjes. Chiton fascicularis. Ckiton T met de Schaal agtledig, en het Lyf aan do Leedjes T wederzyds met Kwastjes bezet. Chiton Testa oïlwalvi, Corpore ad Valvulas uHinque fosciculato. Linn. Syft. Not. XII. Door den Heer Brander, Konful van de Kroon van Sweeden te Algiers, is dit (lig van Zee-Pisfebedden waargenoomen. Het Lyf des Diers is afchgraauw en effen; de Schaal ffaauw gekield. Het beeft agt witte baaingeKwastjes, nevens de zyden van de Schulpjes, wederzyds aan het Lyf zitten. 5. Ge~  CHITONS. 5. Gefchubde Chiton. Chiton fquamofus. Chiton, mei de Schaal «gtledig en geftreept, het Lyf als met Schubbetjes bezet.' Chiton Testa octovaivi femiftriata, Corpore fquamulofo. Linn. M. L. IV. 455- Deeze die zich in het Kabinet der Koningin van Sweeden bevondt, was uit de Indiën afkomftig. 6. Geftippelde Chiton. Chiton punctatus. Chiton, met de Schaal agtledig en niet geftreept, het Lyf met uitgeholde Stippen. Chiton, Te>ta octovaivi lavi, Corpore punais exavatis. Linn. Syfl. Nat. X, XII. Chiton torpore punctato, Testis octo. Amcen. Acad. 4. p. 256, Osbeck. Itin. 61. Seb. Muf. III. T. 1. f. 13. Cah* Serpentis Diadema. Eph. Nat. Cur. 1727, p. 36. T. i.f. 1, 2. Knorr. Verz IV. Deel, Pl. 17./3, 4. Linnjsus haalt bier Osbëcicaan, dien, op zyn Reistogt naar China, in de Baaj van Kadix dit Dier was voorgekomen, dat hy zegt de Chiton Iwve te zyn, welke Petiver Oscahrion noemt. Dezelve hadtde Schaal uit agt ftukken beftaande, die overdwars metVoortjes overtoogen waren, zynde de Schaal aan den rand week, doch.voor 't overige hard. Het Dier was plat, week en bedekte de fchuitvormige Schaal van binnen, die het,1 aangeraakt wordende, zo te famen trok, dat de eene punt van de Schaal aan de andere kwam te raaken. By het uitwinden van het Anker was dit Dier, benevens eenige Krabbetjes, opgehaald. De uitgeholde Stippen zyn waargenomen in die Chiton, welke zich in de Cbineefche verzameling van Lagerstroom bevondt. Dus ftelt Linnsus de woonplaats van deeze foort in Afit, Europa cn Amerika. • De Heer d'Argenvills , de afbeelding geevende van zyne Oscabiion , met het Dier daar in, zegt, dat het zelve zeldzaam in Frankryk, en oirfpronglyk uit Amerika afkomftig is. Men vindt het aldaar, op drie of vier voeten diepte, onder water, aan de Klippen zittende, op plaatzen die weinig bezogt worden. De Ingewanden, en weeke deelen van het Lyf, zyn in de ovaale holte van de Schaal beftooten. Aan een der enden is de Kop of Bek van het Dier, blykhaar aan eene taamelyk groote roodagtige opening; aan het andere end de Staart of plaats daar het zyn Afgang loost. Men zegt, voegt hy 'er by, dat de Oscahrion zich op de Rug der Walv.sfchen aanbeet, en aldaar blyft leeven. Het Dier fchynt geen Hoorntjes, Oogen of Pooten te hebben. Terwyl het, gelyk de Patelkn, op de Rotzen kruipt, vertoont de Kop zich duidelyk wanneer het met kragt wil te werk gaan ,• anders ziet men ze in 't geheel niet. Dan is de Kophalfsnaanswyze rond, en met een ovaal gat doorboord, bet welk eene Buis uitgeeft, die aan het end met twee halve Bolletjes is gtflooten. De Kop niet rustende, doet het deeze Buis als by Adembaalir.g werken, dewyl tyoogcnblikkelyk verfchynt en verdwynt. Deeze beweeging is, meer dan een half uur lang, met het Vergrootglas, waargenomen. Het Franfche Oscahrion, te Dieppe gevangen, verfchilt in de famenvoeging van zyne agt Ribben, die aan ieder end vergezeld zyn met kleine Tandswyze verhevenheden, welke zich vereentgen of famenloopen aan den Zoem van de Schaal. Deszelvs ovaale voet Strekt zich nooit buiten den rand van de Schaal uit en de Opperhuid van her Dier, zynde maar een taamèlvk dik Vel, is van binnen aan de Schaal aelymd; zy omringt dezelve van buiten om te fluiten aan den rand *t welk fteunzel aan de Ribben kan geeven. De Afbeelding die wy op Plaat VI. Fig. 3 en 4 van CHLORA. 8i5 twee gelykfoortige Dieren geeven, zyn ontleend uit de Natuurlyke Historie van den Heere Houttuyn zynde zegt zyn Ed. Fig. 3. eene ZeePisfebed van dé *ranfcne Kust, welke hy met het Dier daar in gedroogd bewaard. Het Dier is taamelyk overeenkomftig met dat van d'Argenville, terwyl die tandswyze verheffinge ook duidelyk in de Schaal worden waaigenoomen, welke zich niet zo zeer id Fig. 4, dat de leedi* ge Schaal van eene Wesïindifche is, vertoonen, en zyn aan deeze ook geene dwartftreepjes zigtbair, hoedaa» nigen de anderen zeer duidelyk op de Ribben heeft. Men kan dezelve dan met recht, vervolgt dien kundigen Natuurbefchryver, tot deeze foort betrekken. Zy heeft den Rand of Zoom, rond als een Koord, bekleed met veele Schubbetjes, en, het is aanmerkelyk, dat in deezen Rand de Ribben of Leden van de Schaal, zelvs in de gedroogde Chitons nog beweeglyk zyn. 7. Roode Ckiton. Chiton ruber. Chiton, met de Schaal «gtledig en boogagtig, eenigermaaie geftreept, bet Lyf rood. Chiton Testa obosalvi, arcuatofubflriata, Corpore rubra. Linn. Faun. Suec. ziiq. Deeze wa» in de Noorder Oceaan, eveneens als de Patellen aangebegt, zynde door Koebig waargenoomeiu Zy had de Schaal ovaal, eenigzins langwerpig, den Rug gekield en de Leedjes fchuins boogagtig geftreept. Die , weike de Heer Martin uit de Zee van Noorwegen aan den Heer Linnaïus gebragt had, was van grootte als een Linze, en hadt de Schaal rood. Zyn Ed betrok dezelve tot de voorgaande foort. 8» Witte Chiton. Chiton albus. Chiton, met de Schaal «gtledig en effen, het eerfte Liedje van agteren uitgerand. Chiton Testa octovaivi leevi, Vdvula prima postice emarginata. Linn. Syfl. Nat. XII. Deeze In de Yslandfche Oceaan door dien zelvden Heer gevonden, heeft de Schaal ovaal, effen, naauwlyks gerugd, en minder gekield. 9. Afchgrtauwe Chiton. Chiton cinereus. Chiton, met de Schaal agtledig en eyrond. Chiton 'Fata octovaivi 0vata. Linn. Syft. Nat. XII. Deeze uit de Zee van Noorwegen, hadt de Schaal naauwlyk grooter dan een Weegluis, platagtig, afchgraauw, eyrond of van agteren iets breeder, weinig gekield, niet glad. 0 CHLORA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Octandria of Agtmannige Kruiden gerangfehikt, hebbende tot Kenmerken, eene agtbladigeKelk, eene éénblad;ge Bloem die in agren gedeeld is: het Zaadhuisjeéénhokkig,tweekleppig, veeizaadig. Tot dit Geflacht worden thands de drie volgende Soorten betrokken. r. Doorbladige Chlora. Chlora perfoliata. Chlora, met doorgeboorde Bladen. Chlora Foliis perfoliatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen 1258.^.267. Veg.XIII Gen. 1258. p. 299 Gentiana perfoliata. Spec. Plant 335. Bhckfionia. Huns. Angl 146. Gentiana Caule dichotomo, Foliis connatis, Corollis ectifidis. Hort. CFff. 8r, 496, Rot. Lugdb. 433. Gouan. Monfp. 129 Dalib. Par. 82 Gort. Flor. Belg. 73. Centaurium luteum perfoliatum. C. Bauh. Pin. 278. Moris. Hift II. p. 565. S 5. T. 26. ƒ. 1, 2. Centaureum parvum floreluteo. Clus. Hifl II p.180. Chlora. Renealm. Spec. 10. T. 76. &. Centaureum pui (tlltm luteum; C. Bauh. Pin. 278. Centaureum novum. Col. Ecphr. a. p. 78, Dit Kruidje, dat in geheel Europa, buiten de Noordelyké deelen, als ook in onze Nederlanden groeit, is I a door  «! 32- Deeze foort groeit in Virginie en wordt van Ct.atton genoemd Kleine Santorie, mei vleefchkleurige Bloemen, die in elf cf twaalf Slippen zyn verdeeld. Men ziet hier uit de Geftalie der Planten van dit Geflacht, terwyl zy in Bloem- en Vrugtmaaking van het gemelde Kruid, dat onder de Gentiaanen betrokken is, verlchillen. CHOCOLAAT MOT, zie MOT-UILTJES n. 26. CHOLEDOGRAPHIA, hier door wordt dat gedeelte der Geneeskunde verftaan, het welk zich bezig houdt met de befchryving die de Gal en de Ziektens door dit Ingewand veroirzaakt, tot een onderwerp heeft. CHOLEDOLOGIE, is eene uitdrukking tot de Geneeskunde behoorende, waar doo; men het gedeelte van die Weetenfchap verftaat, welke over de Gal handelt. CIIOOR, is een onduitfch woord, elgêntlyk eenen a'-gemeenen Zing beteekenende, htbbende tot oirfprong ze-ere Kweekfcboolen van Geestelyken oudtyds Monarteria genaamd, ter oirzaake dat de daar in tot den Geestiyken ftaat aangeleid wordende Jeugd, niet min ftreng dan de Monniken in hunne Kloosters leefden. Invoege zy ia eene gemeene zaal fliepen, te famen aaten, de Spys en Ktecderen, zonder daar iets voor te betaalen, van het Kweekfchool op eene en dezelvde wyze ontvingen, om niet genoodzaakt te zyn, ter erlanginge van Spys en Klederen, buiten het zelve gaande her- en derwaards te zwieren, mids zy ook verpligt waren om zich, behalven den tyd, dat zy, door den eenen Schoolmeester, den naam van Scholasticus draagende in de Gewyde en Oigewy Ie Letterkunde wierden onderweezen, daarenboven nog verfcheideraaalen des daags, langs zekere Galderyen, welken te Utrecht by de Schoolkerken als nog zyn te vinden, en thanis aldaar onder den naam van Panden bekend zyn, en in welken zy ook na hun overlyden begraaven wierden, raar de naastgelegene Kerk te begeeven, om beurtlings de Pfaimen van David, naar het voorbeeld van dien Koninglyken Propheet, zevenraaalen das daags, CHOOR-BISSCHOPPEN. CHRISTENEN. met voor- en tegenzang in dat gedeelte der Kerke te zingen, het geen zedert naar het Latynfche woord Chorus , eênen zodaanigen gemeenen Zang betekende , tot den huidigen dag toe, daarom als nog het Choor aer Kerken genaamd wordt. Mids nu de Geestiyken, naar het Romeinfche recht leefden, zo moest ook die Zang op zyn Romeinfch gefebieden, wiens gebruik door Piïyn eerften Koning van den tweeden Stam, in alle de Kerken onderhooiig aan het Franfche Ryk, en des ook in die van Friesland is ingevoerd, en daarom zedert hier te lande, tot de daar na ingevoerde Geloofshervorming, a'.tyd aldaar beftendig gebleeven. Zie ook G. v. Loon, cloude Regeering, II. Deel, bi. 64 &c. CHOOR-BISSCHOPPEN, in het Latyn Chvteptscopi afkomftig van de Griekfche woorden wi, ager een'ekker, en van tx. cas in zyne Handelingen, ea van Paulus op verfcheidene plaatzen van zyne Brieven, maar behalven dat nog door Kerkelyke Schryvers welke in de eerfte Eeuwen hebben geleefd, en die al te waakzaame en benydende vyanden hadden, om in de verdeedigiog van hunnezaak, iets dat opgefmukt was of tegens de waarheid, aan te voeren. Hier konden wy eene menigte getuigenleen van dien aart bybrengen, dan dit zoude ons te ver afleiden; wv vergenoegen ons dan dit Artikel te befluiten, met hét korte Ichets van eenen rechtfcbapen Christen Een rechtfchapen Christen it, gelyk zyn groote Meester, niet van deeze werelt, maar een Heme burger. Hy merkt zich zei ven aan als een Vreemdeling bier op Aarde en wandelt door Geloove, niet door LnfcboJwen. Hoe arm, hoe veracht hy bierleeve, hy weet dat by een Erfgenaam is van eene onverderflyke en onverwelklyke erfenis, die voor hem in den Hemel bewaard wordt. Zyn Lighaam moge door den ouderdom ve.yallen , door ziekte en ongemakken kwynen, of de mishandelingen van wreede Beulen ondergaan, by ver. heugt zich in bet vast Geloof, en de onwrikbaar* verwagting, eener onverderflyke Opftandinge ten laatftea iage, en dat, wanneer Christus, die deOpftanding is en het Leeven, zal geopenbaard worden, hy ook met hem in heerlykheid zal verfchynen. Welk eene verhevenheid, welk eene grootsheid van Denkbeelden, heeft hier plaats! Hoe kragtig raoet dit Geloof dienen om ons de Werelt te doen overwinnen sn ons te verheffen boven haare bekooringen en bedreigingen. Met deeze uitgebreide vatbaarheid der Ziele, welke de toekomende gevolgen zyner bcdryvca bem onmiddelyk onder de oogen brengt, is het onmo;elyk dat een waar Christen zyne dagen doorbronge in svergegeevenheid aan zondige najaagingan en genietingen, als welke hy ziet dat zyne Hoope op de zalige jnfteifiykheid vernietigen, hy moet noodwendig meer ■n meer verliefd worden op die gefteltenisfe, dat geJrag, 't welk eigentlyk iemant tot een Christm maakt, 1 3 en  CHRISTENEN. T en hem vin die heerlyke verwagtingen verzekert. GeJyk hy, die hem tot deeze heerlyke voorrechten geroepen heeft, heiiig is, zo zal by ook heilig weezen in al zynen wandel, Hy zat dagelyks zyn best doen om die heiligheid van Hart aan te kweeken, zonder welke by weet dat fciemaat den Heere zien kan. Met deeze hoope vervuld, is hy in ftaat om alle de teger.hedcn en rampfpoeden deezes leevena, alsligte, niet roemerswaardige, en haast voor bygaande verdrukkingen aan te zien, die geheel niet kunnen opweegen tegen het eeuwig gewikt van heerlykheid, 't welk hem wagt op het geduldig vtrdraagen dier rampen en in het volharden in goed doen. Deeze verhevenheid boven .tegenwoordige en tydlyke dingen, welke wy verkrygen door het aankweeken van de beginzelen des Christendoms, is ten hoogden redelyk, zynde van dezelvde natuure met die welke wy ons eigen maaken door de ondervinding, en noodwendig gebooren wordt uit de gefteltenis onzer Zielen, en de omftandigheden, in welke de Voorzienigheid ons op deeze werelt geplaatst heeft: want het is alleen de volmaaking van de byeenvoeging dier denkbeelden, welke een weezenlyk verband met elkander hebben, en het vereenigen van de verfcheide deelen van een geheel, en van dingen, die alleen door den tyd van elkander onderfcheiden zyn. Indien men hier mede vergelyke die verhevenheid van gevoelets, welke op andere gronden rust, die der Stoicynen, by voorbeeld, zal de uitmuntenheid van den Chhtelyken Godsdienst middagklaar blykeo. Een Stoicyn geeft voor Pyn te verachten: dewyl. dezelve, volgens zyne willekeurige bepaaling der dingen, geen Kwaad kan genaamd worden, en niet van hem zeivea afhangt. Zich diets gemaakt hebbende, fchoon zonder eenigen grond, dat het geluk van elk Menfcb, in alle gevallen, uit hem zeiven moest ontftaan, (met uitfluiting zelv van het Godlyk VVeezkn,) acht hy het ongerymd over eenig ding te klaagen, *t welk by zelve niet kan helpen. Klaagen fluit bet denkbeeld van ongeluk in: en dit kan, volgens zyne veronderftelling, nooit plaats hebben, zonder iemsnts eigen toeftemming. Indien zyne Vrouw of Kind zich in knellenden nood of doodsgevaar bevindt, ziet hy, of poogt het ten minften te doen, zulks met de grootile bedaardheid en de gevoelloosteonverfchilligheid aan; verzekerd dat Ziekte, Pyn en Dood niet behooren tot de dingen in zyne raagt gefteld , en dat de Lyders zeive niet ongelukkig zyn: nnardemaal die wederwaardigheden niet vermyd kunnen worden, en hy wett dat zyn Vrouw of Kind daar vcor natuurlyk bloot ftondt. Wanneer hy fterft, verwagt hy dat zyne Ziel, een afgefcheurd deeltje van de algemeene Ziel uitmaakende, daar in weder verzwolgen zal worden, en voor eeuwig de bewustheid van zelv beftaan verliezen. Dit is eene fchets van het beroemd wysgeerig ftelzel van Zeno, 't welk gezegt wordt zo veele groote Mannen verwekt te hebben; doch het is zeker niet op de natuur gegrond. De beginzels van 't zelve kunnen nimmer weezenlyk gevoeld worden, en alle de uitwerkzels daar van, met zo veel ophefs vermeld, hebbs men aan zelvbedrog of hardnekkigheid toe te fchryven. Hoe ganfeh anders, hoe veel natuurlyker denkt en handelt een Christen in de bovengemelde gevallen. Hy ir?gt de baarblyklyiheid der zinnen niet te loochenen, CHRISTENEN. hy neemt zyne toevlugt niet tot harsfenfebimmige on* derfcheidingen: en niet beweerd hebbende, dat Pyn geenkwaad is, vindt hy zich niet in de noodzaakv'iykhtid, om zich te gedraagen als-of hy 'er geen gevoel van hadt.. Hy ftemt toe dat het lyden deezer tyi geene oirztak is van vreugde, maar van droefheid: maar hy acht het niets, in vergelyXir.g met de heerlykheid die ftaat geopenbaard, te worden; hy dra.;gt ze, daarom, geduldig, ter zaake van den Godsdienst; in de vaste verwagting van een heerlyK loon in de Opftandtng der Rechtvaardi* gen. —— Ziet hy zyne Vrienden in nood, by heeft geene beginzels welke hsm noopen, om zyn natuurlyk medelyden te verdooven; maar, integendeel, zodaanige, die hem aanmoedigen om daar aan vryelyk bot te vieren: en deeze-aandoeningen zullen ongetwyiFeld ftrekken om zich te vaardiger en beter te hunner hulpe. te kwyten. Teffens zal hy niet in gebreke blyven om zyne Vrienden aan te maanen tot de piigten van Christelyk geduld eh kloekmoedigheid, fteeds het verheven leerftelzd des Christendoms, wegens de nietigheid vaft deeze werelt, en de endergtfehiktbeid van dezelve aan eene andere en betere aandringende. Wanneer hy ftes ft geeft hy zich niet toe in het bui tenfpoorig, doch met de daad troostloos denkbeeld, van verzwolgen te zullen worden in de Algemeene Ziel: maar by geiooftdat hy, in zyn eigen perfoon, uit den dooden zal verryzen, wanneer hy zyne eigene onderfcheidene bewustheid weder zal krygen, behouden en leeven order het toevoorzicht vaa dien God, wiens goedheid hy ondervonden en wiens vriendfeosp hy verkreegeii heeft, wanneer hy alle zyne Vrienden op nieuw zal kennen, en zich met hun in alle eeuwigheid verheugen. Zie ook DEUGD. Ik befluitedit Artikel met het flot van het uitmuntend fchoone Dichtftuk van den Heere Bernardus de Bosch, getyteld de Christen aan den Vrygeest, zie IVerken van de M*c.t[chap1>y der Nederlandfche Letterkunde te Leyden, II. Beet. bladz. 177 enz. Of vind uw onderzoek de 'Chnstncn re ongemeen Die 11 myn zang vertoont ? 'k beken 'c getal is kleen. M-aar wie hen Ücclits erkent voor's Hemels gnnstgenootcn, Wenfclic dat hy 't ldeen getal gelukkig moog vergrootcn. De Reden, geeft gy voor, is 11 ecu helder licht. Gy volgt haar. Volg haar vry! zy leid irtot uw' plijjt. Zy zal u, vraagt gy waar ile wysheid is te vinden, Indien de driften noch 't vooroordeel u verblinden , Doen zien' hoe 't heilwoord fleuris op goddelyk gezag, En uitmunt boven all' wat 's menfchen geest vermag. Verban uw trotsheid! tracht dan 't oordeel op te fdhèrpenl Beproefde Schrift! wie zal iets onbeproefd verwerpen? Ta vraag haar: wat 's de mensch? waartoe bewoond hy de aard' ? IIv, zegt ze, is't fchoon gewrocht van God, die hem bewaart, Onfterflyk is zyn geest; ds deugd moet hem geleiden, En, itrydende in het vleesch, ter zaligheid bereiden. Meld de Openbaaring iets dat met de Reden ftryd? ó Neen! maar zy, die 't perk der Reden overfchiyd, Reili t, oefeilbaar zelfs, der Wyzen twistgedingen. 't Koom' tégeiltttydig voor, en baar' vertwyfdingen, nat, als een heilig God rechtvaardig 't all' beftiert, De deugd verdrukking lyd, en de ondeugd zegeviert: De Reden ltaa verftomd ! de Godsdienst zal u toonen Dat Codonsop zyn' tyd zal ftraifen of beloonen. Uw fpót'ziicht noemt de Schrift der dw.azen weetenfchap. Maar frees de wysheid tot een' hoogen glorietrap, Ryueóude redenaars, en fchrandre Socratesfen: Toon, is 't u mooylyk, in hun fchoonlte zedenles,en, Die kracht, dat hemelsch liclit, dat goddelyk beleid, Waarmee de liejjl'ee* der Apostlen is verbreid. Homeer, der Wyzen vont, moog"c recht der Goden zingen, ^  CHRISTENDOM. ïk fchaomlc *t my naaf de eer zyns Oppergod* te dingen..' ,Hoe groot scb; hoe liHHterryk de dichtkunst hem bekleed, Hy biytt eane ydia vond in 't fuflVnd brein gefmeed. ïiaar vol verrnkkiiig kan óp Davids fehe.ue maaVeni Een waaren God ten prys; de ziel ten hemel vaaren. 'tiet-doolziek Heidendom, verblind, vervoerd door waan, Roept.hier een dier, als god, daarplanten biddende aan; .. Het geeft een ruwe klomp eerst kunstig hoofd en leden. En valt dan neèrvoor't beeld,door's menfchen handgefaeden ; Ja 't fidclen vol ontzag, daar 't offert, fthrcifea fm.'bkt, Om byftaiul van een'God, wien'tgantschaanmagt ontbreekt. Waarom onttrokken'zy, die era (lig zich gewenden Aan beier zedenleer, en hooger God,tukenden, Hunn' God cn pligt getrouw, dit volk dit gmwïen niet? Hier wierd de raagt verci'scht van Hem, die 't licht gebied! De dikke duisternis der wereld te everftraaren ; Hier yyiefd de (leest vereischt die Biet de gaaf der taiden, En wontireij nederkwam, op 't zalig Piukiterfeest. Treed de ongeachte Jood, befcbon'ken met dien Geesr, Eenvoudig, ongeleerd, iji Ipyt van 's afgrond; listen , Te voorfchyn, hy verwint: de Heiden word een Christen. De Wereldvvyze wraak' het Euanjeliwoord; Beflraf den yver; floot' den leeraaf fchimpend voort ï De Apofiel duld de fniaad, waarmee men 'hem bejegent. Mendrcigf, by fiddert niet.,Men vloek' zyn' dienst, hy zegent. Hy fpreekt verheugd voor 't volk, en moedig voor den troon, Ja predikt, ftreng geboeid, de heilleer van Gods Zo'on. Die hcüJecr zegepraalt, terwyl de vloekaltaaren •Vergeefs door't hoog gezag der looze wichelaaren, .Vooróórdeel, zelfbelang, en fr.ood bedrog gefclnaagd Neêrftorten voor Gods kracht, daar 't licht der liciCeW daagt. Der lusten Haaf bedwingt, in 's Heeren dienst gétrecden, Zyn hartstocht door't geloof, cn zwicht voor Overheden, Noch inagten, noch geweld. .Wat driesiheid bun bolpot, Wat wreedheid hem vermoeij', niets febeid hein af van God. Den marteldood getroost, verduurt hy 't zivaarile lyden. Hy lo 'f. zyns lleilands naain, wat beulen hem befhydeti. Is de Euangdiieer niet door Gods hand bëf'chut. -Niet door Gods kracht, en Geest, cn Worsten ouderflut, Om wyd en zyd een volk voor Christus afezondren, • .Noem vry haar' voortging dan een wonder aller wondren. Gy ziet veel nvyfliiig, maar verneemt ge ook niet veel licht? Waar gy bevvyzen '.'ind-, is f'raks 't geloof uw pligt. Wat afkeer, heimelyk de waarheid tocgedraagen, Verltcrkt uw dubbing nog door nntteioozc vraagen? Beproef den God-dienst! doch flaa in de erkentenis Dar iiiv verftand bepaald, en God oneindig is! ' Dan zult ge in ft fchoon ontwerp, ten fietm van 't wasr betrouwen ,' ' ..' '. Ceen vleefchelyk vernuft, maar's Hemels Geest befchouwen. CHRISTENDOM. Men maakt gebruik van dit woord, om de Godsdienst van deszelvs gezegenden en Godlyken Infteller Jesus Christus mede te betekenen, in zo verre die beleeden wordt door die genen welke zich Christenen noemen, om haar van het Heidendom, Joodendom, en Mahometaanendom of den Godsdienst der Tuiken te onderfcheiden. Het Christendom heeft het zelvde lot ondergaan als andere Godsdienften ,• ik wil hier medezeggen, dat die genen welke dezelven belyden, zich in eene groote meenigte van verfchillende gevoelens hebben verdeeld, en daar door een groot aantal van verfcheidene Secten doen ontspruiten. Maar deeze verdeeling verftrekt ester totgeenen hinderpaal, dat zy het genoegzaam allen eens zyn over fommige grondttellige Waarheden. Het zoude hier eigeniartig de plaats zyn , om eene .beknopte befchryving van den oirfprong, voortgangen uitwerkzelen dier byzondere verdeeltheden aan onze Teezeren, te fchetzen; ware het niet dat wy in bet beloop van dit Werk, de verfchillende Christen Gezindha. den en die der Ketter* welke 'er uft zyn ontfprooten tmttsljk een ieder op zyn Artikel befchryven; liever' willen wy dan hier, in plaatzs van in eene onnutte CHRISTENDOM. 819 herhaaling ie vervallen, uit het Werk van den God. vrugtigen Zollikoefer opgeeven , welke algemeene voordeden de Leere van Jesus Christus in de Werelt heeft te wege gebragt. Deeze voordeelen baten zich bekwaamelyk onder vier Klasfen rangfehikken. De etrjie betreft de Kennis; de tweede de Deugd; ki derde de Gerustjleiling, en de vierde den uiterlyken Welvaart der Menfchen. In de ter [Ie plaats Is de Befchaaving van 's Menfchen Geest en de kennis der Waarheid in het gemeen, door het Christendom onder de Menfchen bevorderd en algemeener geworden. Daar het Christendom geenzints, gelyk da rieidenfche Godsdienstoefeningen, in Gebruiken en PL-gtighedth, in Feesten en Offeranden beftaat, maar in Leeringen en zedelyke Geboden, moesten de Menfchen daar door r,oodwendig van tyd tot tyd, tot meerder nadenken over onzigtbaare,.geestelyke, zedelyke dingen, over hunne Na;uur en Verordening, over hunne Verbindtenisfen en Betrekkingen jegens.anderen, over dat geen, het welk zy thands zyn en worden zullen, opgewekt; en dit nadenken moest van langzamerhand onder aile Rangen en Klasfen vatt Menfchen verfpreid worden, daar het anders eeniglyk aan ds zoogenaamde Wyzen wierd overgelaaten. Hier door heeft de befchaaving van 's Menfchen Geest in het algemeen ongetwyffeid veel gewonnen, en zal by vervolg van tyd meer winnen, naar maate men duideiyker bezeffen zal, hoe verre het Christendom 'er van vervreemd is, om de rechten van het gezonde Verftand te krenken, en hoe zeer het daar en tegen een vry onderzoek der Waarheid begunftigt. Hier door zyn reeds veele Leeringen der Wysheid, veele Kundigheden, die men eertyds als het eigendom der Wysgeeren aanzag, in de msenigte der gemeene menfehelyke Kennisfeals ingeweeveu; en hier door zal allengskens ai bet gemeen nuttige en goede van deezen aart te gelyk metdeeigenlyke leeringen van den Godsdienst' by den Schat der elk bekende en nuttige, en zich aan elk eenen ten gebruike aanbiedende Wysheid en Weetenfchap, geplaatsten gevoegd worden. Zo veel althands is zeker, dat "er nimmer onder een Heidenfch Volk, de Grieken en Romeinen niet uitgezonderd, zo> veele Menfchen vanallerleijen rang over hunne g^wigtigüe Belangen, over God en Godsdienst, over Zedekunde en Deugd, over hunne Verordening en hunne Onfterflykheid, nagedagt hebben, en door nadenken zo verre gevorderd zyn, als onder de Christenen- en van dit zonderlige verfchynzel, kan men geene andere voldoende reden aanwyze», dan het Christendom zelve. Het is niet te lochenen, dat het zelve, als den heerfchenden Godsdienst befchouwd, op zekere tyden het cavorfchen en vrye onderzoek even zo zeer verhinderd heeft, als het Heidendom, en dat het fomwylen ten aanzien vtm zyn meeste Belyders, in ©en geheet blind Geloof beftaan heeft. Doch dewyl wy hier van de? voordeelen, die wy het Christendom, over bet geheel genoomen, te danken hebben, fpreeken; en fchoon. het dezelve door het toedoen der Menfchen niet ten allen tyde en in denzelvden trap voortgebngr beeft, zo zyn ze egter thands aanweezig, en het is niet té jmkennen, dat wy ze grootendeels aan zynen heilzaav men invloed verfchuldigd zyn. Men zügge ook niet, dat wy de befchaaving van *s Menfchen Geest, en de uitbreiding van 's Menfchentennis, voörnaajnelyk aan de Schriften der Gnekfche era  820 CHRISTENDOM. en Romeinfche Wyzen en derzelver algemeene bekendmaakiog hebben dank te wyten. Want indien men de z^ak wel inziet, zal men bevinden, dat zelvs de voordeelen welken wy uu deeze Bronnen gefebept hebben en nog kunnen icheppen, vrugten zyn door het Christendom voortgebragt. Ik loocnen de waardy van de Schlifteii deezer oude Wyzen niet. Ik gevoel het fchoone , het waare en goede, in dezelve vervat. Maar wat heeft deeze Schriften voor ons behouden en tot ons doen komen? Is het niet het Christendom, 't geen dezelve voor ons bewaard en fchier op nieuws gefchorAen heeft? Waarom oeffende men zich in de Taaien deezer Schriften, die door niemant meer gefprooken worden, dan om dat de Godsdienst van veeie Christenen in dezelve gehouden wierd, en ze de taaien van hunne Heilige Boeken waren? Zouden zy buiten dat niet reeds even zo wel, als veele andere taaien, ons alleen by naam bekend, in volkomen vergeetelheid geraakt, en benevens de fchatten der Wysheid, daar in opgeflooten, een roof van den alvernielenden tyd geworden zyn? Heeft egter het Christendom den voortgang der Menfcbelyke kennis in het algemeen bevorderd: dekennis van God en Godsdienst heeft in het byzonder nog veel meer daar by gewonnen. Hoe verre is niet de gewigtige leer van Gods Eenheid door middel van den Christelyken Godsdienst onder het Menfehdom verfpreid! Niet flechts alle Christenen van alls Sekten en benaa. mingen, maar ook alle Mahometaanen, die zulk een aanzienlyk gedeelte des Aardbodems beflaan, en misfchien nog talryker zyn dan de Christenen, hebben hst geloof in eenen éénigen waaren God, dat eerfte grondbeginzel van allen Godsdienst, aan de Christelyke Openbaaringe te danken. En hoe gewigtig is niet dit Leeiftuk! Eerst door het zelve wordt de Werelt voor ons een geheel, waar in alles op het naauwkeurigfte roet eikanderen verbonden, en alles tot ééne en dezelvde bedoeling ingericht is. Eerst door dit Leerftuk leert de Menfch den oirfprong zyns aan weezens, den Bron zyns geluks, het verhevenfte voorwerp zyner aanbiddinge, den grond zyner hoope kennen. Uoor het zelve voorgelicht, behoeft hy zich niet meer als eenen vaderloozen Wees, of als het werkftuk van een blind Noodlot te befchouwen, of te zuchten onder het geweld van veel magtiger, maar hem onbekende en met malkanderen ftrydende Wezens. Hy weet, van wien hy berkomftlg, van wien hy afhanglyk is, onder wiens toszigt hy ftaat en eeuwig zal ftaan; en nu heeft hy een zeker, vast punt, waarin alle zyne gedagten, begeerten , neigingen, uitzigten en verwagtingen famenloopen. Hoe zeer is wyders de heerfchappy van Afgodery en .Beeldendienst op den Aardbodem niet door het Christendom bepaald, en hoe veele van deszelvs Gewesten zyn hierdoor van het tyrannigegeweld des Bygeloofs, en van den yzeren Scepter eener arglistige en baatzuchtige Priesterfchip, bevryd geworden! En welk flaaffche gevoelens, welke eene kommerlyke onzekerheid, welk een vrees, welk een fchroom, welk eene kinderag'ige denkwyze, welke ydele verwagtingen en ver maaken moeten aldaar de Menfchen niet vernederen en verbysteren, waar Afgodery en Beeldendienst het gebied voeren! Enkel kwaaien, enkel plaagen, van welken het Christendom millioenen Menfchen, en onder die ook ons, verlost, en door wi« wegneeming CHRISTENDOM. het voor millioenen Menfchen, en onder die ook vod# ons, den weg tot Vryheid, tot Gemoedskalmte, tot eene vaste en edele Denkwyze gebaand heeft! Dat wy niet voor e k ongewoon verlchynzel in de Natuur behoeven te febnkken; dat wy niet fchier by eiken ftap, d,en wy doen, teken» en voorboden van eenig op handen zynde Ongeluk of van eenig genaakend Gevaar ontdekken; dat wy niet geduurig op nieuwe Offerbanden en Verzoeningen peinzen; dat wy ons niet wegens het toevallige verzuim of de gebrekkige waarneeming van honderd Gebruiken en Plegtigheden ontrmten; dat wy niet elk Ongeval, 't geen ons bejegent, voor de ftraf van een vergramde Godheid houden; dat wy ons niet blindelingdoor anderen behoeven te laaten leiden, maar onze eigen inzigten en gevoelens kunnen volgen: dit alles, hebben wy de affchafiing des Afgodcndiensts, en derhalven het Christendom te danken. Laat geftadig ook onder de Christenen nog veel Bygeloof heerfchen, en eertyds nog meerder Bygeloof geheetfcht hebben: dan zyn tog wy, en benevens ons veel duizenden onzer Broederen, door den invloed van het Christendom van dezelve bevryd; en in het Christendom ligt het vrugtbaare Spruitje tot derzelver geheele uitroeijing onder zyne Belyders; een Spruitje, !t welk zich geftadig meer ontwikkelt, en ons eenmaal nog heerlyker Vrugten doet verwagten. En hoe zeer is niet de kennis van deezen Eenigen waaren God en van zyne betrekking jegens Ons, door de Christelyke leer onder de Menfchen verfpreid en bevorderd! Alle Christenen, die niet geheel en al onkundig zyn, kennen en eerbiedigen God niet als een Weezen, 't welk wel oneindig boven hen verheven is, doch voor het overige in geenerhande verbintenis met hun ftaat; maarzy kennen en eerbiedigen hem als hunnen Schepper en Onderhouder, a's hunnen Vader en Weldoener, als den Beftierder en Richter der Werelt, als den Opziener en Vergelder der menfenelyke Handelingen. En hoe vrugtbaar moeten deeze denkbeelden by de Christenen, die dezelve meermaal overpeinzen, niet weezen! Welkeoplosfingen van duizend zaaken moeten zy hun nietverfchaften, dieanderzins voor hen onoplosfelyke raadzelen zouden zyn! Zy ontmoeten allerwegen fpooren der Wysheid, der Magt, der Goedheid van deezen God; zy zien hem allerwegen tot welzyn aller Leevenden, en ook tot hun welzyn werken; alles brengt ben tot hem tot Hem te rug; en het denkbeeld van Hem, verfpreid licht en leeven en vreugde over de ganfche Natuur. In de daad, het begrip van het gene, wat God is, van zyne Eigenfchappen, en voornaamelyk van het gene, hy voor ons is, is, over het geheel genomen, zelvs onder Menfchen van laagen rang, veel rechtmaatiger, veel meer gerustftellend, veel gelchikter om Deugd en Gelukzaligheid te bevorderen, dan het voortyds onder Heidenfche Volken, hunne Wyzen zelvs niet uitgeflooten, geweest is, en uit hoofde van de ingevoerde Godenleer kon weezen. Wat ai menfehelyke, laage, verachtelyke begrippen vormde men zich niet doorgaans van de Goden, van hunne gevoelens, van hunne verrichtingen, van hunne vermaaken! Wat al zwakheden, wat al hartstogten, wat al misdryven wierden hun niet toegefchreeven; en hoe min waa zelvs de vader der Goden en der Menfchen, zo a's de Grieken en Romeinen hunnen opperften God noemden, daar van uitgeflooten 1 Hoe veel juister zyn niet de  CHRISTENDOM. de fnaigten , welken het Christendom in dit opzïgt on der de Menfchen van eiken (land, eiken ouderdom, elke Icevenswys verfpreid heeft! Zekerlyk zyn zelvs deeze betere inzigten vry onvolmaakt, en zullen het eeuwig blyven, vermits de eindige Menfch niet in (laat is den Oneindigen te omvatten. Zekerlyk zyn deeze betere inzigten , by veele Christenen, met menigerleye dwaalingen vermengd. Maar met alle deeze fouten en gebreken, zyn ze egter ongelyk veel beteren waardiger dan die der Heidenen waren. V/elk flegts middelmaatig onderweezen Christen weet niet en gelooft niet, dat God het heiligde, het volmaakile, het beste Wezen; dat hy aiweetend, almagtig , alomtegenwoordig , hoogstrechtvaardig en algoed is dat hy geen Kwaad doen kan, en niemant tot Kwaad verzoekt; dat hy Deugd en Braafheid boven alles bemint; dat by een afkeer heeft van Zonde en Ondeugd; en dat 'er geen middel is, om hem te behaagen, en zich van zyne gunst te verzekeren, dan dat men recht en wel doet, en, gelyk hy, der Menfchen best zoekt te bevorderen? En vindt men thands niet duizend Menfchen onder de Christenen tegen één onder de Heidenen, die nog verhevener en rechtmaatiger denkbeelden van de Godheid koesteren; die alles, wat zwak menfcbelyk, bepaald is, op het zorgvuldigfte van deeze denkbeelden affcheiden; die God befchouwen en aanbidden als een Wezen, 't welk alles, wat fchoon en goed en groot en volmaakt is, in zich vereenigt; 't welk onophoudelyk met weldoen bezig is, en niets dan geluk wil en werkt; 't welk door geene uiterlyke Eerbewyzen gewonnen, door geene Gebruiken en Offeranden kan en behoeft gepaaid te worden; 't welk boven alle menfchelyke Hartstogten, boven alle beweegingen van toorn, van wraakzugt, van partydigheid oneindig verheven is, 't welk niet flaafs door ons gevreesd, maar kinderlyk geëerbiedigd en bemind wil worden, en 't welk onzen diepften eerbied, onze inm'gfle liefde, onze blymoedigfte gehoorzaamheid, ons zekerst vertrouwen overwaardig is? Voegt by deeze rechtmaatiger kennis van God het algemeene en zekere Geloof aan de Onfterflykheid en de toekomende Vergeldingen, *t welk de Christelyke Gods. dienst over al, waar hy gepredikt en aangenoomen is 20 aiep in der Menfchen Harten ingedrukt, en met alle hunne denkbeelden zo innerlyk verbonden heeft, dat zelvs de hevigfte aanvallen van het Ongeloof, by de meesten daar tegen niets uitvoeren kunnen. Bedenkt daarenboven, dat dit Geloof zulk eene Onfterflykheid en zulke Vergeldingen leert, die tot het zedelyk gedrag der Menfchen in dit leeven, tot Deugd en Ondeugd betrekking hebben; en befluit hier uit, hoe eunflig dit Geloof, in het algemeen genomen, voor der Menfchen verbetering en gerustftellirg zyn, en hoe veel meer vermogen het daar toe hebben moet, dan die donkere onzekere, twyffelagtige, valfche, onzedelyke gevoelens, aangaande deeze Leer, die onder het Heidendom plaatshadden, en die, zoals het fchynt, van den gemeenen Man niet veel geteld, en van de Wyzen als zwaare en onoploslyke voordellen befchouwd wierdtn. Een tweede Klasfe van algemeene Voordeelen welke wy her Christendom te danken hebben, betreft der < Menfchen Deugd en Braafheid. Deeze hebben insgelyks over het geheel zeer veel daar door gewonnen. De begrippen aangaande de Deugd zyn over het alge- i X. Deel CHRISTENDOM. 821 ^f.S'!!!^ °Rder de Ch'^enen, dan ze eertyds onder de Heidenen waren. Ieder een weet dat het wezen der Deugd niet in lighaamelyke Sterkte, niet in eene alle gevaaren trotzeerende Dapperheid niet in moed en onverfchrokkenheid in den Krvg niet in de groote, in 't gemeen even zo verderfiyke als geruchtmaakende Daaden der Helden en der Veroveraren gelegen is. Ieder een weet, dat zy niet eenig. yk in de onthouding van grove Misdryven, of in enkele billyke en goede Verrichtingen beftaat; maar dat zy tot s Menfchen geheele denk-en leefwyze betrekkelyk is; dat zy zyne ganfche zedelyke Volmaaktheid betekent; dat hy Deugdzaam is, wanneer hy alles is en doet, t geen hy naar zyne bekwaamheden, naar zyn beroep, m zyne omdandigbeden, behoort te zyn en te doen wanneer zyne neigingen en zyn wandel met den wil van God en de voorfchriften zyner wet overeenkomen. Het zyn algemeen erkende en aangenomen Gronddellingen, dat de waare Deugd niet in eene verkleefdheid en liefde tot zekere Perfoonen of tot een byzonder Vo'k, gegrond op verachting en haat tegen het ganfche Menfchelyke Geflacht, maar in een uitgeftrekt verlangen en werkelyke poogingen tot het algemeene welzyn der Menfchen bedaat. En hoe veel bekwaamer is niet dit denkbeeld, 't welk men het Christendom yoornaamelyk te danken heeft, om de rust de zekerheid en de welvaart der Menfchelyke Samen! eeving te bevorderen en te bevestigen, dan die gruwelyke valfchelyk zogenoemde Patriottifche Deuad die in de beroemdde tyden der oude Heidenfche We* relt alles opwoog en die nog hedendaagfeh zo dikwils door eenzydige Rechters tot nadeel der Christelyke Deugd verheven wordt! Over het algemeen zyn de fti le en huislyke Deugden, de Deugden van het dage" lykfche leeven, wier weldaadige invloed op het Algemeene Welzyn zo veelerlei en duurzaam is, door het Christendom in hooger aanzien; zy hebben den zo zeer verdienden, maar eertyds niet erkenden voorrang boven de zogenoemde Heldendeugden, die tog meest al op onrecht en geweldaadigheid (leunden, verkregen. Wyders, de leer aangaande de Deund is onder de Christenen op het naauwfte met de lëere van God en Godsdienst verbonden, en hier door wordt zy voor elk tn een ïegelyk, en inzonderheid voor de eerinsfie Standen van Menfchen, veel duidelyker veel gefchikter, veel vermogender, dan zy onder de Heidenen kon zyn. By deezen waren Godsdienst en Deuad twee geheel verfcheidene, niet met malkanderen verbondene, ja zeer dikwils tegen malkanderen ftrydige dingen. De Heidenen, dat is, enkele Perfoonen, en in 't byzonder eenige Wyzen onderhen, hadden eene Zedeleer, maar het Heidendom of de Heidenfche Godsdienst had er geene. De Zedekunde (leunde derhalven eeniglyk, of op het door dwaasheid en ondeued verzwakte en byna verdikte Natuurelyke Gevoel van het onderfcheid tusfchen Goed en Kwaad, of op Phiofophifche en voor de vatbaarheid des grooten hoops jngefchikte onderzoekingen, wegens de natuur en de strekkingen des Menfchen en der overige dingen iet Christendom heeft, even gelyk Socrates, maar in ;en veel verhevener zin, en op eene veel algemeener ■n werkzasmer wyze, de waare Wysheid van den Henel op Aarde, heeft ze het verftand en het larte van ieder Menfch zeer naby, . heeft ze itt de Schooien der Geleerden in het gemeene leeven K ge-  g22 CHRISTENDOM. tebragt en, door Zedeleer en Godsdienst met elkan■ deren tè verbinden, heeft het den Menfch de kennis van zyne verordening en van zyne pligten even zo gemakkelyk als gewigtig gemaakt. iltL4.* Hoeveel Gronden, hoe veel Aanfpoonngen tot Braafleid en Deugd geeft deeze gelukkige verbintenis van Zedeleer en Godsdienst aan eiken niet ten eenemaa onkundigen en onachtzaamen Christen niet aan do hand! God dus zal en moet hy by duizend gelegenheden denken, God, mvn Schepper, myne Verzorger myn Weldoener, myn'Rechter, wil, dat ik het eene doen, dat ik het andere laaten zal. Hy heeft my het eene uitdrukiyl; bevoolen; Hy heeft my het andere uitdrukJvk verbooden. Indien ik het eene'doe, dan zal Hy my deswe«en zegenen en beloontn; indien ik hst andere niet nalaat, dan zal Hy my deswegen tot verantwoording en tot ftraf oproepen. En myn leeven en myn lotgevallen ftaan in Zyne hand; aan Zyne genade en gunst is alles gelegen; zonder dezelve kan het-my niet wel gaan ; en niets is in ftaat my tegen de uitwerk-, zelen van Zyn ongenoegen te beveiligen. Van hoe veel kwaads moeten deeze gedagten, leboon zy ook maar half rechtmaatig, fchoon zy ook met yeele dwaalende begrippen verknogt mogen weezen, den Menlcn niet te rug houden; en tot hoe veele rechtfehaapene, eoede, edele, algemeen-nuttige daaden moeten ze hem nietaanfpooren! Hoe kragtig moet degemoedelykheid, de getrouwheid, de braafheid in het verborgenene daar door niet bevorderd worden.' Ook worden de goede gevolgen des Christendoms ten aanzien van der Menfchen Zedelyken wandel door Gefchiedenis en Ondervinding genoegzaam gejtaafd. Het is onloochenbaar, dat 'er menigvuldige onmenfchelyke verderflyke Ondeugden, welke het Heidendom dulde en benuttigde, door de Christelyke leer onder haare Belyders, zo al niet gatifchelyk uitgeroeid althands zodaanig met fchande gebrandmerkt worden, dat men dezelve naauwelyks noemen durft. Het is onloochenbaar, dat'er, over het geheel genomen, meerder oprechtheid en eerlykheid, meerder trouw en geloof in handel en wandel onder de Christenen heerfclvn dan onder de befchaafdfte Volken, die geen Christenen zyn. Het is onloochenbaar dat de gevoelens en blyken der algemeene Menfchhevendheid en Weldadigheid veel menigvuldiger en werkzaamer onder hen zyn, dan ze eertyds onder de Heidenen waren. Het Pachten en onderhouden van zo veele Godshuizen, va i zo veele Liefdefondfen voor Weezen, voor Armen en Kranken, waarvan men ondsr de Heidenen, vercelykender wyze, flegts weinige fpooren aantreft, zyn hie; van zo veele fpreekende bewyzen. In 't algemeen kunnen wy we! zonder eenzydigheid ftainde houden, dat de kennis van Pligt en Deugd, de afkeer van het Kwaade, en üefde tot het Goede, en derhalven de Zedeiykheid grooter en algemeener, de eerbied voor God en voor zyne geboden werkzaamer, bet Geweeten der Menfchen veel zagter en aandoenlyker, en inzonderheid de zagte en, gezellige Deugden, onder Christelyke Volken, over het geheel genoomen, veel gemeenzazmer geworden zyn , dan zulks immer vóór Christus onder ééne eenige Natie, by ons bekend, plaats gehad heeft. Eene derde Klasfe van algemeene Voordeelen, die wy'het Christendom te danken hebben, betreft 's Menfchen Gtruitjleiiing en Ferwgtingen. Hoe veel hebben CHRISTENDOM. deeze niet by de zo weezenlyk tot het Christendom behoorende en het zelve zo eigene leeringen aangaande Gods Vooizienigheid en Regeering over alles, aangaande de vergeeving der Zonden, aangaande uu Onfterflykheid en het toekomende Leeven, gewonnen I De Heiden, althands onder de Grieken en Romeinen, zag zyne Goden of voor weikelooze, en zich met da Menfchelyke zaaken niet bekommerende, of voor eigenzinnige, paitydige, ligt geraakteen bezwaarlyk te bevredigende Wezens aan. Hy wist niet, welk eenè betrekking 'er tusfchen Hem en Hen gevonden wierd,' en wat hy van Hun te boopen of te vreezen had. Hy moest zich met ee.ie noodzaakelykheid, die Goden en Menfchen beheerfchte, met een even zo blind als onvermydelyk Noodlot troosten. De Christen daar en tegen , de Ongeleerde zo wel als de Geleerde, de geringe Daglooner zo wel als de voortreffelykfte des Volks, de Christen weet en gelooft, als Christen, waarheden, die een geheel ander vermogen ter gerust-, ftelling hebben. 'Er is, zo kan hy by alles, wat hem bejegent, denken, en zo denkt hy in de daad zeer dikwils, 'er is een hoogstwys en hoogstgoed Wezen, 't welk over ons allen waakt, welks Schepzelen en Kinderen wy allen zyn, *t welk ons allen bemint, en voot ons allen zorgt. Zonder zynen wil kan 'er niets gefchieden; en God, de Algoede, wil altoos het beste. Voor Hem is niets onmogelyk; hy weet uitgangen midden uit den dood. Dengenen, die hem lief hebben , moet alles tot nut gedyen. Zo Hy voor ons is, kan niemant tegen ons zyn, Zyne kragt is den zwakken magtig. Hy zal ons niet boven vermogen laaten ver» zogt worden. Hoe zeer verligten niet deeze en dergelyke Gedagtèn voor veele duizend Christenen den zwaarden arbeid, den grootden nood, het gevoeligfta lyden! Hoe veel moeds en vertrouwen boezemen zy hun niet in ongeluk en in het gevaar in! Indien wy de Hutten der Armen, de Wooningen der geringer Standen van Menfctien wat vlytiger bezogcen , en ons mei hunne denkwyze gemeenzaamer maakten, zouden wy eerst gewaar worden, hoe veel troost en gerustftelling de Christelyke Leer hun allen, byna zonder uitzondering, verfchaft, vermits zy dezelve eenyoudiglyk aannêcmen en omhelzen, van alle twyffeüng, welke de zo genoemde Wyzen ontrusten, bevryd blyven, zich, op het geene de Schriftuure ons beloofd, volko» menlyk verlaaten, en zich God fteeds zodaanig voordellen , als hy zich inzonderheid met hun en met de beftuuring hunner lotgevallen bemoeit; en dan zouden wy den voorrang eerst recht bezeffen, dien de Christenen in dit opzicht boven allen, ook zelvs de befchaafdfte Volken, die geene Christenen waren of zyn, bezitten moeten. Hoeveel gemakkelyker kan de Christen, die door de fchuld zyner Zonden geprangd wordt eu voor haare (haffen vreest, zich deswtgen niet gerustftellen, dan elk ander Menfch, die zich in dezelvde verlegenheid bevindt, maar onkundig is van de Christelyke Leer! De Christen weet, en weet het met zekerheid, dat Goa tot verfchoom'ng en ontferming genegen is; dat Hy den boetvaardigen en zich bekeerenden Zondaar alia zyne zonden, zonder uitzondering vergeeven en alle draden opheffen wil. Hy weet, en Hy weet het bepaaldelyk, Wat Hem in dit opzigt te doen (laat; Hy behoeft niet met eene kommerlyke onzekerheid op menigvuldige Offeranden, op kostoaare gefchenken, op ge*  CHRISTENDOM. geftrenge boetoefeningen te denken; maarzo baast hy met een gewillig hart tot zynen Schepper en Rechter nadert, het kwaade verfoeit en laat, en werkelyk tot een beter gedrag beflooten heeft en zyn befluit getrouwelyk uitvoert, zo haast mag hy zich op de genade desAllerhoogften gerustelyk veriaaten, en wordt door 2yn hart niet meer gedoemd. Welk eenen verkwikkenden, geneezenden balzem moeten deeze Christelyke leeringen niet in veele duizenden gewonde Geweetens en bekommerde Harten gegooten hebben, die buiten dat der vertwyffeling ten prooije zouden zyn geworden ! Het zelvde kunnen wy ook ten aanzien van de Vrtes voor den Dood en de Hoop eens beteren Leevens zeggen. Terwyl onder de Heidenen de Wysgeer den dood met eenen verwarden, twyffelenden Geest, of in de gruwelyke verwagting van eene ganfche Vernietiging te gemoet zag; terwyl de groote hoop den zeiven of met eene onbedagtzaame gevoelloosheid, of met eene tusfchen duisternis en licht, tusfchen vrees en hoop dobberende gemoedsgeftalte, naderde; zyn de Christenen egter in het algemeen van hunne Onfterfiykheid, en van bet eeuwige Leeven , 't welk hun na den dood te wagten ftaat, vastelyk overtuigd; koesteren veel gepaster begrippen wegens den toekomende ftaat; kunnen zich met meer gemak en zekerheid een beter lot belooven, dan hun lot hier op aarde was; gaan derhalven het einde huns leevens veel getroosteren gelaatener te gemoet; en hoe veele duizenden hunner betreden werkelyk de baan des doods zonder fchrik, en , in de blyde, ontwyftelbaare verwagting eener eeuwige voortduuring, eener heerlyke Opftanding, eener on- 1 ophoudelyke, geftadig toeneemende Gelukzaligheid! Enkel gronden, die ons niet twyffelen laaten, dat 'er onder de Christenen veel meerder troost en hoop en verftandige gemoedsrust niet flegts kan zyn, maar ook '■ werkelyk is, dan eertyds onder de Heidenen plaats ge- i had heeft. ( Laat men zich daar benevens herinneren de menig, i vuldige Schikkingen en Middelen, om de kennis, de i deugd, de gerustheid der Menfchen te bevorderen j welken wy het Christendom te danken hebben. ■ ( Denkt aan de talryke Schooien, die in alie Steden en ( in de meeste Dorpen der Christen Landen opgericht i zyn, en die, als Schooien van Godsdienst en van Ze- \ de'eer befchouwd, in het Heidendom, ten minfteon- \ der de Grieken en Romeinen, en ook onder onze Voor- ^ ouders, de oude Gallen en DuitfcherSj geheel onbe- £ iend waren. Hoe gebrekkig en flegt de meeste deezer \ Schooien in meer dan één opzigt ook zyn mogen; wordt t egter de Menfch in dezelve, reeds als Kind, tot de s kennis des éénen waren Gons en tot eerbied voor Hem % opgeleid, aangaande zyn' pligt onderricht, tegen alle d zonden en ondeugden gewaarfchuwd, en op veelerlei r wyze tor deugd aangefpoord. d' Denkt verders asn het Predikampt, 't welk overal in de Christelyke Kerk ingevoerd; 't welk tot onder- a xechting, tot aanmoediging, tot troost der Menfchen r van eiken Stand, eiken Ouderdom, elk Geflacht ver- v ordend; t welk eene in haaren aart eene ftichting is, v die dus in geen' anderen Godsdienst plaats vindt en n die gewisfelyk doör een' Socrates, een' Plato, 'een' C Cicero, een' Confusius hooggeacht zou worden in- d dien zy 'er getuigen van wezen kon :en. Laat het v Predikampt nog zo zeer misbruikt woiden; laat de c CHRISTENDOM. g23 voordragt der Christelyke Leer nog zo gebrekkig zvn l evenwel moet buiten twyffel eene openbaare L dikwerf herbaalde, en zo dikwils uit innerlyke bevindüï de gewigtigfte Leer.ngen des Godsdienst en der Deued oneindig meer afdoen tot verbetering en serusfftellin» van^Hhhen',dan »,te««»'ykS&«5ïïSÏÏ van het Heidendom eertyds hebben kunnen doen Overweegt daar by, dat alle deeze voordeelen, fchikkin.en en inrichtingen volgens haaren aart zodaanig gefteld zyn, dat zy niet anders dan allengskens gemeen wor^\eD^°C Zekerf vo!maaktheid en werkzaamheid koIn "! dat,Zy thands met no§ keiler fchree- den geftadig volmaakter en werkzaamer worden moeten dan zy tot hier toe geweest zyn: dan zal men zekerlyk niet ontkennen kunnen, dat wy allen, en het MenfchJom in ': algemeen, aan het Christendom ongemeen veel verfchuldigd zyn. 'Erdoen zich, eindelyk, nog verfcheiden andere aanmerkelyke Voordeelen op, welken wy den invloed deezer Hemelfche Leere te danken hebben, en die gmotendeels der Menfchen uitwendige Welvaart betreffen. Wy kunnen ze flegts met weinig woorden aanftippen. Dat, by voorbeeld, de Veelwyvery, die vruchtbaare Bron van Ontvolking, van Verwyrdheld en van Huisfclyke elende, afgefchaft is; dat de onmenfchelyke, barbaarfche gewoonte, van zwakkelyke of anderzints mismaakte en den Ouderen veelligt lastig vallende Kmders by hunne geboorte «ft tefleeten, en aan Sn mvermydelyken ondergang over te laaten, van een ie;elyk verfoeid wordt; dat de Slaavemy, d:e onverantwoordelyke onteering der Menfchelykbeid, zo als zy normaals onder Grieken en Romeinen en ónder ande•e oude Volken plaats hadt, althands in het Christelve Europa opgeheven is; dat de Wetten en Zeden, by die haare onloochenbaare fouten en gebreken, egter >ver het algemeen menfchelyker en zagter zyn; dat de )orlogeni in meenigen opzicht minder gruwelyk en verroestend zyn; dat de Overwonnenen gefpaard, en dat nen hun noch hun leeven roch hunne vryheid beleemt; dat het bezef van de Menfchelyke waardigheid, e eikentenis der natuurlyke gelykbeld der Menfchen n de achting des Menfchen, ais Menfchen, begrip! ien en gevoelens zyn, die fteeds algemeener en werkaamer worden, dat veele verderflyke, de famenleeing verwoestende Driften, zo als, by voorbeeld Vraakgiengheid, Eerzucht, Heerfchzucht, deels enere bepaalingen en kragtiger (egenwigt, deels ook ene edeler richting ontvangen hebben: dit alles heben wy zekerlyk niet ganfch en alleen, maar toch rootendee.s het Christendom en zynen invloed op de Igemeene denkwyze en de zeden zyner Belyderen te anken;.en hoe zeer is daar door de rust, de veilig, eid, dé welvaart des gezeiligen Leevens niet bevorerdl Zo veele, zo groote voordeelen, zyn wy allen ten inzien der Kennis, der Deugd en Braafheid, der Gemftelling en Veiwagting, en der uitwendige Weiaart, aan Jesus verfchuldigd. En zou de befchou;ing deezer voordeelen, die wy allen bezitten en geieten, ons niet tot vreugde over ons geluk en over !od, derzelver Oirfprong en Geever, opwekken? Ta, eeze herinneringen verwekken vreugde, en wel eene reugde fttunende op byzondere weldaa jen van Goo, nzen Heraelfchen Vader,, die ons de ganfche waard/ K 2 Zy-  £m christendom. < ryner vaderlyke Goedgunftigheid en Liefde doet gevce- i: Jen en ons Hart met innerlyke dankbaarheid jegens 1 hem door dringt. Laat ons dan deeze vreugde in ons < trachten te verwekken, en ze door overdenken recht leevendig zoeken te maaken. Laat ons tot dat einde ons , indegedigten, in de tyden van het Heidendom verplaat- i zen de Tempels der Goden bezoeken, ons den onge- i lymden eerbied, dien men hun daar bewees, cn den bygeloovigen fchroom, deeze Wooningendes bedrogs omringende, voordellen; laat ons over de veel grooter onzekerheid, ondeugendheid en troosteloosheid die eertyds de Menfchen beheerden; laat ons over het treurig lot der Volken, die bundeling blinde .Leidslieden volgden., die voor hout en fteenen nederknielden die fchier zonder God en zonder hoope in de werelt leefden , en onder dezelven ook over onze Voorouders, weenen; en dan onze gelukkiger omflandisheden met de hunne vergelyken, en het Christendom 't welk deeze weldaadige verandering te wege gebrast heeft, de verdiende eere geeven. Of indien wy ons by gebrek der nodige historifche kennis niet zo verre van onze tyden en van de thands heerfchende denkwyze verwyderen, noch dusdaanige vereelvkingen kunnen maaken; laat ons dan ten ininfte by ons zelv' overleggen, hoedaanig het met onze ken. nis met onze deugd, met onze verwagting, met onze üiterlyke welvaart, met de veiligheid en rust der famenleeving, gelegen zoude weezen, indien wy de voordeelen ontbeeren moesten die wy van onzen Godsdienst als vrugten van het Christendom befchouwd hebben. Allerwaarfchynlykst zouden wy als dan in de duisternis der Onzekerheid en des Bygeloofs begraaven lianen - wy zouden blinde Afgodendienaaren, elendige Slaaven, bedroogene of bedriegers , een fpel onzer •lustenen h.nstogten, vertzaagde, wanhoopende Stervelingen zyn. Nu zyn wy Kinderen des Lichts; Menfchen, die hunnen Schepper,, hunne pligten, hunne verordening kennen; aanbidders des waaren Gods, die zich met zyne Voorzienigheid, met zyne Genade, met de verwagting eens beteren eeuwigen Leevens vertroosten kunnen; Leden van eene befchaafde Maatfchappy, waar in de Ondeugd verfoeid, waar in de Deugd hooggeacht en geëerbiedigd wordt; waar in daadelyk, over het geheel genomen, veel braafheid, veel menfchlievendheid, veel trouw en geloof gevonden worden. Hoe gelukkig zyn wy dan niet door Je«is verfchyning in het vleefch, en door de verkondtsin- zyner Leere geworden.' Welk eene dankbaarheid zvn wy Hem en zynen Hemelfchen Vader, die ons Htm tot Leeraar en Verlosfer gezonden heeft, niet verfchuldigd! . En hoe veel gelukkiger zouden wy nog met kunnen worden, indien wy een gepast gebruik van zyne Leere maakten.' Neen, wy willen ons niet te vrede houden met de algemeene voordeelen, die zy ganfche Landen en Volken verfchaft. Wy willen de hoogde Volmaaktheid en Gelukzaligheid , waar toe zy ons opbeuren kan, deelagtig zoeken te worden. Wy willen ons derhalven met den inhoud deezer voortreffelyke Leere geduutig cemeenzaamer maaken; ze geduurig meer op ons zeiven toepasfen; ons geduurig meer van haaren geest doordtingen en bszieien laaten, en geduuu'g Christekker leeren derken en leeven. Wy willen haare aanwyzing tot GclakzaÜghïidgewiüiglyk en in alle deelen \ olgen en alle haare voorfchriften ©nverbreeklyk waar- :hrist. morne. christ.-ord. chron. eemen. Dus zullen wy ons bevlytigen door haar geleel vry, geheel wys, geheel deugdzaam, geheel ea leuwig gelukkig te worden. CHRISTEN ZEDELEER, zie ZEDELEER. CHRISTUS MORNE, is oudFriefch, en komt op neer dan eene plaats in derzelver oude Wetten voor: ils in het ijle Deel, g. 22. en Zjie Deel, g. 4. Het be;ekert Chrittus morgen, en op die wyze was men gewoon den Kerstydie noemen. De Geleerde Aanteekenaais op de gemelde Fiiefche Wetten, zeggen 'er van: Morne, of, zo als dit woord in het &jïe Deel van deese zelvde Wetten, bl. 236gefpeld wordt, Moer»,-betekent Morgen. Zynde dit woord nog thands onder de Land-Friefen in gebruik. By Gyss. jAnx, Friefche Rymlerye vindt men het, in die betekenis, op veele plaatzen; zo, leest men by voorbeeld, U. 118- alle moornenny, alle morgens nieuw, en bladz. 119. moain. yer, 's morgens vroeg. CHR1STUS-OOGEN, zie KOORNVLAM n. 2. CHRISTUS-ORDEN, draagt de naam van eene Ridder-Orden in Portugal, welke haaren oirfprong aan den val der Tempelieren is verfchuldigd. Zy wierd omtrent het jaar 1319, onder het regeerinsbeltier van Koning Dionysius tot fland gebragt. Het voornaamfte doeleinde van de oprichting deezer Orden, was, om de Mooren te beooilogen. Hunnen hoofdzetel was in den beginne te Gastro-Marino, doch vervolgens te Timar. De kleeding der Ridders is zwart, afgezet met een dubbeld rood en wit Kruis, en zy waren in den aanvang verpligt buiten het Huwelyk te leeven en gelofte van kuisheid te doen. Paus Joiiannes den XXII, gaf in het jaar 1320 zyne goedkeuring aan deeze Orden, bevestigde dezelve, en fchreef hun teirens ter na« volging den regel van S. Benedictus voor; dan Paus Alexander de VI, bewilligde naderhand dat zy zich in het Huwelyk mogten verbinden. Deeze Orden is zo ryk, dat die meer dan vierhonderd en vyftig Kommanderyen bezit, zo in Portugal, als in Afrika, Oestindien en Brazilië, uit welüer opkomften de Grootmeester meer dan honderd duizend Dukaaten trekt. Aan deeze ruime opkomften moet men de oirzaak toefchryven, waarom het Grootmeesterfchap deezer Orden doorgaans met de Kroon van Portugal is vereenigr, en de Koning zelve befiierder daar van is. Aanmerke, lyk is het, dat deeze Orden eertyds de volkomene jurisdictie, in alle de overheerde landen van Portugal in Oost- en Westindie heeft gehadt, en daar van alle Geestelyke inkomften en Tiendengenooten heeft, het geen egter ten tyde van Koning Johannes den lil, ophield, Nog is het merkenswaardig, dat de Paus zich de magt toeeigent, om Ridders van deeze Orden te flaan; bet welk veele Schryvers heeft in twyffel gebragt, of 'er niet eene byzondere Pausfelyken Ridler-Orden van Christus in weezen was. Dan het waarfcbynelykfle is, dat de Paus zich dit gezag toeeigende, om dat hy waant het Hoofd van alle Geestelyke Ordens en Geftichten te zyn. Zie Definit- £f Statutos da Orden de Christo. Paciiecius Srond. an. 1317. n. 3. Mariana Hifi. Hifp, Lib. XV. c. 16. Sousa in Lufitania tite'ata,f. 47. Christin. Jurisptud. Heroica, Art. VIII. §. 93. XC. Mendo Disqui/it. de Ordin. Disq, \.n. 197, 198. CHRONOLOGIE, zie TY/DREKENKUNDE. CHRONOMETER, is een onduitfch woord, het welk in het algemesn alle zolaanige Werktuigen betekent, waar van men gebruik maakt om den tyd af te mee-  CHRYSANTH. meeten; zo als by voorbeeld, Zonnewyzers, allerlei foorten van Horologies of Uurwerken, enz. Dan in eenen bepaalder zin maakt men van het Woord Chronometer gebruik, om daar mede in het byzonder een door den vernuftigen Engelfchman George Grahamuitgevonden Horlogie mede te benoemen; het welk zodaanig is ingerigt, dat men 'er een zeer klein gedeelte des tyds, zelvs tot het zestiende gedeelte van een feconde allernaauwkeurigst mede kan afmeeten. By Desauguliers in zyne Proef ondervindelyke Natuurkunde, vindt men de befchryving van dit Werktuig; het welk van buitengemeen nut is in de Sterrekundige Waarneemingen, om zeer geringe gedeeltens van tyd af te meeten; als mede om de tyd van den val der Lighaamen , en de fnelheid van loopende Wateren te bepaaien. CHRYSANTH, in het Latyn Cliryfantkemum, is de raam van een Planten-Geflacbt, onder de Klasfe der Syngenefia of famenftellige Kruiden behoorende; waar van de byzondere Kenmerken zyn, eene naakte Stoel, het Zaadhuisje als een zoompje; den Kelk half kogelrond en met over elkander liggende Schubben bekleed, welke vliezig gerand zyn. Van de twee-en-twintig foorten van Chryfanthen, waar van men de twaalf eerften in Witftraaligen en de tien overigen in Geelftraaligen kan onderfcheiden, zyn er flegts drie foorten van in ons Woordenboek op dit Artikel en zulks nog zeer onvolledig befchreeven: het ,is dan onze taak, om dat gebrek bier te vervullen. 1. Heesteragtige Chryfanth. Chryfanthemum frutescens. Chryjanth, die Heesterig is, met vleezige liniaale gevinde getande Bladen, aan de tippen driedeelig. Chryfanthemum fruticofim, Foliis carnofis gc. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 966. Veg. XIII. p. 641. Hort. Cliff. 417- Roy. Lugdb. 174. Leucanthemum Canarisnje Sap. Pyrethri. Walth. Hort. 31. T 24. Buphtalmum Can. Leucanthemum. Pluk. Alm. 73. T. 272./. rj. Dit Gewas het welk byna den fmaak van Bmram of Peper heeft, wordt door het Volk op de Kanarifche Eilanden, Magala geheeten. Het fchiet uit den Wortel Stengen van een vinger dik en is wit van Bast, eene elle hoog, met Bladen als gezegd is, en wit gedraalde Bloemen, waar op een platagtig Zaad volgt. 2. Laatbloeijende Chryfanth. Chryfanthemum ferotinum. Chryfanth, met lancet vormige Bladen, die aan het einde zaagtandig en wederzyds gefpitst zyn. C/;ryfanthemum Foliis lanceolatis gc. Linn. Hort. Cliff. 416. Roy. Lugdb. 174. Bedis maf Rad. repente gc. Moris. Hijt. III p. 29. S. 6. T. 9. /..ii. Bellis Americana , ptocerior foetida ramofa gc. Pluk. Alm. 65. T. 17. ƒ. 2. Dewyl dit Kruid laat bloeit, zou het misfchien ' uit Noord-Amerika kunnen afkomftig zyn, zegt de Heer i Linmïus. Zyn Ed. zal de Noordelyke deeien of Kanada bedoelen: want daar is reden voor; dewyl we- i gens de overmaatige koude van dat Land, de zomer J aldaar laater dan by ons zal invallen. Het zelvde zien J wy in de Asters en dergelyken, van daar afkomftig, j plaats hebben. Hoe 't zy, deeze heeft de breedfte < Bladen, zegt Morison, van alle groote Madelieven; c de Bloemen zyn ook groot, de Wortel kruipt ver in è de grond, en het Kruid, dat takkig is, bereikt byna d eens Mans hoogte. ' { 3- Zwartkelkige Chryfanth. Chryfanthemum atratum. Chryjanth, met alle Bladen wigvormig langwerpig, CHRYSANTH. g2J vleezjg, ingefneeden. Chryfanthemum Foliis omnibus cuneformibus gc. Jacq_. Vind. jSr. Bellisalpina major, ' Folio rigido. C. Bauii. Pin. 261. 4- Aipifch Chryfanth. Chryfanthemum Apinum. Chryjanth, met wigvormige vindeelige Bladen, de Slippen onverdeeld en eénbloemige Stengen. Chryfanthemum Foliis cuneiformtbus pmnatifidis gc. Ger. Prov 206 Chamcemelum Apinum. C. Bauh. Pin. 130. Leueanthe'-' mum Apinum tenuifolium. Clus. Hifi. I. p. 335 Pann 56f. Barr. Ic. 458. ƒ. 3. Pyrethrum Caule unifloro', Foliis glaucis palmatis. Hall. Flelv. inchoat. p. 40. N 96. * Op de Gebergten van Switxerland en Oostenryk als ook op die van Provence, komen deeze twee foo'rten voor, welke inigeftalte weinig overeenkomst hebben. De Steng der eerfte is overhoeks bezet met ftyve getande Lancetvormige Bladen, die opwaards allengs verkleinen, terwyl de Wortelbladen wigvormig, en gekwabd zyn aan de tip. Zy heefteen zwart gerande Bloemkelk, éenig op de Steng. De andere heeft ook eénbloemige S tengetjes, naauwlyks een fpan hoog en byna naakt, voortkomende uit een trop van vindeelige Wortelbladen. De Wortel is in deeze houtig en fcherp van fmaak. De Bloemen die gelyk in de andere wit gedraald zyn, hebben de Kelkfchubben zwart en rappig 5. Omvattende Chryfanth. Chryfanthemum Leuranthemum. Chryjanth, met omvattende langwerpige Bladen, die offi aig diep en grof, om boog ffn getand zyn. Chryjanthemum Foliis amplexicaulibus oblongis £ perneferratis, mferne dentatis. Linn. Mat. Med. lol ' V4& KUM-,^ 2S*- Uouan. Monfp. 448. Roy Lugdb. i74. Chryfanthemum Foliis oblongis trf' L"Pê' 31°- Bellis/yW>" Caule foliofo major. C. Bauh. Pm. 261. Bellis major. Cam. Epit. 6,-3. Don. Pempt. 265. fi. Bellis montana Folio obtujo erenato. C. Bauh. Pm. 261. Prodr. i2r. Barr. Ic. a,S. f. 2. v. Leucanthemum vulgare Caule villis canescente. 1 ournf. Infi. 492. Wegens de Bloemen wordt deeze, by de Autheuren, Groote Madelieven geheeten, hoewel zy in Ge was daar mede geen de minfte overeenkomst heeft. De Heer Haller verwart ze met deZwartkelkige, betrek- wn f Z° We'i,S d!e tot zyne Matricaria met de Wortelbladen eyrond gefteeld, gekarteld; de Stengbladen omvattende en getand. Een teken van overeenkomst ftelt by m de lange gekruiste Tanden der Bladen om de Steng; doch die hebben, behoudens zyne achting, zegt de Heer Houttuyn, wel in deeze Groote MaMaren der Autheuren, die men by ons ook GmzebUemen noemt, plaats, doch worden niet gevonden in de ;edagte Zwartkelkige, welke zelvs geene omvattende Bladen heeft: immers zo men de Afbeeldingen van ^asp. Bauhinus, door hem zo wel als door den Heer LiNNiEus aangehaalt, befchouwt, zal men daar ceon iet mmfta blyk in vinden van die Tanden. De ftaden zegt by in de befchryving, welke zyn Broeder iegts Joh. Bauhinus overgenoomen heeft; zyn on[efteeld. Op den Baldus Berg, in 't Veromefche, hadt ^-Bauhinus de Styfbladige gevonden, en by Paduts. •p bet Gebergte, die met fpitze niet ftyve Bladen; beie betrokken tot de hier gedagte foort. Zie hier ho*. e geleerde Seguier de laatsrgemelde, die op dan fVitsn Berg by Verena groeide, befchryft. „ De Steng is een vnet hoog, geftreept, en met een ylDons bezet. De Bladen daan overhoeks en fomtvds K 3 te-  -626 CHRYSANTH. „ tegen over elkander zynde langwerpig, by den Wör„ tel lang gedeeld, met een dikke Rib in 't midden „ overlangs, zaagtandig, fpits, inzonderheid de bo„ venfte, met een korte Wolligheid bekleed, welke ,, (maller worden, komende niet verder dan tot de hal ,, ve hoogte der Steng. De Bloem is groot, van kieur „ en figuur gelyk in het gemeene Leucanthemum ," daar hy zekerlyk de Groote Madelieven door -verdaat. Zou hy dan geen gewag gemaakt hebben van die kruislings om de Steng imkerde Tanden der Bladen, welke deeze hebben, indien zy in die Feroneejche geweest waren? Zeker, de vermaarde Haller heeft hier zyn bedilzugt niet min dan elders laaten blyken. De" tegenwoordige noemt zyn Ed. Matricaria, met rondagtig getande (lompe Bladen. Ik wil nu niet daar op ftaan blyven, zegt de Heer Houttuyn, wat aartigheid het'in heeft, de Chryfanthema en Leucanthema van Tournefort, zo wel als die van dit Geflacht, by den Heer Linn/eüs, byna allen mede tot het Moederkruid te betrekken! Maar ik merk aan, dat de bepaaling, van rondagtig getande ftompe Bladen, alleenlyk op de Wortelbladen kan zien, dewyl de Stengbladen fpitfe Tandjes hebben. Voorts is dit Kruid Leucanthemum gebynaamd, om de witte Bloemkrans of Straalen, waar door alleen Tournefort deeze Planten van deChryfanthen, in een byzonder Geflacht, onderfcheidde, welk by Limnjsus, hier, den eerften R.ang uitmaakt. Deeze foort , die in de meeste deeien van Europa, zelvs in Lapland en Rusland, op drooge Velden en Zaailanden groeit, mag ongevaar een elle hoogte bereiken en gelykt in Gewas veel naar de Chryfmthen. 2,y komt niet alleen met fpitfe, maar ook met (lompe Bladen en met ruige Stengen voor. De Zaadjes zyn zwart, met witte Streepen, cn hebben een geel rolrond hol Kuifje. De Schyf der Bloemen, wegens wier grootte dit Kruid by de Duiifchers wel Kaifs- Oogen genoemd wordt, is geel. De witte Straalblornmetjes zyn aan 't end als afgefneeden en getand, dat geen plaats fchynt te hebben in de voorgaande Oicrten: immers zo vee! uit de Afbeeldingen, zelvs die van Bareelier, kan opgemaakt worden. Onder den naam van groote Veld-Madelieven (Bellis major praten/is) tot onderfchciding van de gewoone kleinen, is dit Kruid in de Apotheeken, op fommige plaatfen, bekend. Sommigen willen, dat het Afkookfel feberp zy, byna peperig van fmaak, en dat het zeive inzonderheid voor verouderde Eorstkwaalen dienftig zy, om de Etterloozing te bevorderen. Anderen pryzen het Aftrekzei derBladen of Bloemen, ais Thee, tegen de Aamborstigheid aan. Het wordt ook onder de Wondmiddelen geteld endeswegen, Confolida medica by Lobel genoemd. 6. Be'gminnende Chryfanth. Chryfanthemum montanum. Chryfanth, met de onderfte Bladen fpatelwys' Lncetvorinig zaagtandig, de bovenden liniaal. Chryfanthemum Foliis imis J'pathulatis gc. Gouan. Mon.p. 448- Ger. P/flv. 2c6. Leucanthemum montanum minus. Tournf. Infi. 492. Bellis morgana minor. J. Bauh. Hifi. III. 115. Deeze die op drooge Grasvelden in de Gebergten groeit, wordt door den Heer Gehard o k geteld onder de verfcheidenheden der groote Madelieven. Gouann merkt aan, dat zy lange naakte eénbloemige Stengen heeft. 7. Graslhdigt Chryfanth. ChryfatMeum Grainin.fo- CHRYSANTH. Uum. Chryfanth, met liniaale byna" geheel efrenrandf. ge Bladen. Chryfanthemum Foliis linearihus integerrimis. Gouan. Monfp. 448. Bellis mentana Gramineis fol. Magn. Monfp. 291. Hort. 31. T. 31, 8. Montpellierfe Chryfanth. Chryfanthemum Morfpelienje. Chryjanth, met de onderfle Bladen gepalmd., de Blaadjes lineaal vindeeüg. Chryfanthemum Foliis imis palmatis gc. Gouan. Monfp. 448. Leucanthemum montanum, Foliis Ckryfanthemi. Tourn. Infi. 44.2. By Montpellier in Languedok komen deeze beiden voor, waar van de eerden de Bladen als van Gras, en de anderen die der gewoone Ch'yfanthcn heeft. Het zyn zo wel als de voorgaanden, overbiyvende Planten. 9. Balfemagtige Chryjanth. Chryfanthemum balfamita. Chryfanth, met eyronde langwerpige zaagtandige geoorde Bladen. Chryfanthemum Foliis ovatis , oblengis Jerratis auriculatis. Leucanthemum Oriëntale Costi hortenfis folio. Tourn. Cor. 37. Corridioides Balfamita majoris foliis g odore. Vaii.l. Mem. Naar het welriekend Reinevaren, by ons Tuin of Hof-Balfem, en ook wel Balferakrufd genaamd, gelykt deeze, in de Levant door Tournefort waargenoomere foort, zeer, en verfchilt meest daarvan, door Gedraald te zyn. De Steng is wat hoekig en getakt: de Bladen zyn lancetvormig eyrond, dompagtlg zaagtandig, eenigermaate wollig, gedeeld meteen klein Oortje wederzyds: het heeft de Bloem der Zaay-Asteren. 10. Reukeloofe Chryfanth. Chryjanthemian inodorum. Chryfanth, met gevinde veelHiaüge Blader en eene takkige verfpreide Steng. Chryfanthemum Foliis pinnatis multifidis ge. Matricaria inodora gc. Linn. Fl. Snee II. N. 765. Chamamelum inodorum f Cotula non foetida. J. Bauh. Hifi. III p. 120. Op deenige plaatfen in Europa, als ook in Tsland, komt dit onkruid voor, dat men van de Wilde Kamille, in de eerde opflag, niet ligt kan onderfcheiden. Het heeft geen kafilgen Stoel; de Kelk is platagtig met bruin gerande Schubben: de Bloemkrans niet omgeboogen, en de Bloemen zyn driemaal zo groot, zegt Linn^ius. ir. Geruwbladige Chryfanth. Chryfanthemum Corymbiferum. Chryfanth , met gevinde , zaagtandig ingefneedene Bladen; de Steng veelbloemig. Chryfanthemum Foliis bipinnatis, Pinr.is umbricatis, Caule ftriSo multifitn. I.tnn. Syfl. Nat. Veg. XIII. Parthenium Foliis tenuisfi'mis, Achillex cafuris. Mich. Gen. 34. T. 29. Dit Italiaanfche Kruid heeft de Steng eenen voet hoog, regtopftaande, en Bladen als die van bet gewoone Duizendblad of Geruwe , maar agtmaal zo groot, van boven eenigzins gepukkeld, van onde-en met yle witte Haairtjes en aan de tippen witagtig, zegt LlNNffiUS. 12. Getuilde Chryfanth. Chryfanthemum torymbifervm. Chryfanth, met gevinde, zaagtandig ingefneeden Bladen, de Steng veelbloem'g. Chryfanthemum Foliis pitinatis incifo-jerratis gc. Gouan. Mftig. Chryfanthemum Flosculis omnibus uniformibus hermaphroditicis. Linn. Hort. Cliff. 417. Roy. Lugdb. 174. Gouan. Monfp. 442. Bellis fpinofa Foliis agerati. C. Bauh. Pin. 263. Moris. ƒƒƒ, S. 6. T. g.f. 16. Bellis fpinofa Alp. Exot. 327. T. 32618. Cotula grandis. Linn. Spec. Plant. 1257. Mar.t. 473. Deeze, wier Groeiplaats in Afrika en op 't Eiland Kandia gefteld wordt, is Gedoomde Madelief getyteld, onder welken naam Alpinus het Zaad ontvangen hadt van Imperatus, dat hem dit zeer fraaije Plantje voortbragt. 't Is een laag Heestertje, met lancetvormige Blaadjes, op de kanten gedoomd en ftyf. De Steng, die Takkig is , heeft op 't end goudg&ele , ronde Bloemboofdjes, elk op een byzonder Steeltje. Tot deeze foort betrekt de Heer Linn^us ook dat Kruid, in Barbarie gevonden, te vooren Cotula grandis genaamd, hebbende een Steng van drie voeten hoogte, en op 't end derzei ve een zeer groote geele Bloem. Want, de Blommetjes in vyven gedeeld zynde, behoort bet niet tot het Geflacht van Koedille, zo dat deeze foort in grootte aanmerkelyk verandert. De geele Ganzenbloemen, voorgemeld, vallen in Egypte. Zy komen ook aan de Kaap der Goede Hoope voor, volgens den Heer L. N. Burmannus, die insgelyks de laatst befchreevene foort, als 'm Afrika groeijende, onder de Kaapfen optekent, en daar by voegt een Heybladige Chryfanth, door wylen den ouden Heer in Plaat gebragt. CHRYSITRIX, is denaam van een Kruid-Geflacht onder de Klasfe der Lelieagtige of Bol-Planten behoorende. De Kenmerken zyn, tweederley Bloemen op byzondere Planten, de eene met, de andere zonder Vrouwelyke deelen of onvrugtbaar. De Tweeflachtige Bloem heeft een tweekleppig Kafje, en beftaat uit veele borstelige Vezeltjes, hol zynde, en ieder een Meeldraadje influitende. De Styl is enkeld, en ontbreekt geheel in de Mannelyke Bloemen, die anders eveneens zyn. Daar is maar eene foort van, die den bynaam van Kaapfhe voert, door dien die door den Heer Koenio aan de Kaap de Goede Hoope is waargenoomen. Chryftrix Capenfis. Chryjïtrix. Linn. Syfl. Nat. Veg. XIII. Gen- I335- P- 773- Mant. 304. De eenigfte foort, hiervan, is een overblyvend Plantje, dat de geftalte van Sifyrinthium heeft, en daarom zekerlyk hier t'huis behoort. De Bladen zyn degen vormig, effen, een handbreed of een voet lang. De Stengel, naar een Blad gelykende, is faraengedrakt vliezig, en heeft aan 't end een Bloemfcheedje, dat tweekleppig is, met het eene Klepje regt, als een verlanging van de Stengel, het ander laager, gaapende, eyrond. De Bloem, voortkomende uit den anderen bovenrand der Stengel, is ais een getopte Bondel van Gouden Borftels, ineen kraakbeenige Bloemkelk vervat. CHR VSO BAL ANUS. Dewyl wy flegts eene gebrekkige befchryving van deezen Bootit-in ons Woordenboek hebben gegeeven, plaatzen wy 'er het volgende tot vervulling by. De Chryfobolanus eene Boom onder de Klasfe der Icofandritt of Twintigmannigc gerargfchikt, is van fom- mi;  CHRYSOBOLANUS. ffligen flegts als eene kleine Heester waargehoomen: terwyl anderen dien befcbryven en afbeelden ais eenen taamelyken Boom, die de Vrugten wit, rood of violet heeft. De Kenmerken, beftaan enkel in eene Vrugt, die eene foort van Pruim is, en eenen Steen heeft met vyf Sleuven en vyf Klepjes. Daar is maar eene foort van, ofwel eene verzameling van Verscheidenheden, want de Heer Linnkus is daar omtrent in het onzekere. By de Autheuren ■wordt zy genoemd; Chryfobolanus. Linn. Syfl. Nat. XII. Tom. 2 Gen. 611. p. 142. Jacq. Amer. Hifi. 154. T. 94. Icaco Fructu ex albo rttfescente nigro, purpweo. Plum. Ge». 44. Ic. 158. Chryfobalanusfruticofus, Foliis orbiculatis alternis, Floribus laxe racemofis. Brown. Jam. 250. T. 17./. 5. Fmtex Folio Cotini crasfo. in fummitate deliquium patiënte, Fruclu ovali cccruleo. Catlsb. Car. I. T. p. 25. Seligm. Vogel. I. D. Guafiera. JVIarcgr. Brafi. T. 2. c. 4. De Heer Jacquin, die ze op de groeiplaats beeft waargenomen, zegt 'er enkel van dat de Steen flaauw vyfhoekig is, en omtrent vyfkleppig, hebbende fomtyds ook zes of zeven boeken. Zie de Afbeelding van eenen Tak van deezen Boom mer Bladen, Bloemen en Vrugt voorzien, op onze Plaat.VI. Fig. 5. welke afgeteekend is na die welken men in het uitmuntende Werk van den Heere Houttuyn vindt. In de Westindie geeven de Wilden aan deezen Boom en deszelvs Vrugt, de naam van Icaca-, en Rochefort .verhaalt, dat 'er een geheele Natie aan den Golf van Honduras is, welke men Icaques noemt, wegens het werk dat zy maaken van deeze Pruimen, die hun tot voedzel ftrekken. Men wil zelvs dat zy, tegen den tyd der rypwordinge van dezelven, hun Land met Wagten bezetten, op dat hunne Nabuuren hun die niet ontrooven mogen Zy zyn tweemaal 's jaars, zegt hy, met witte of Violette Bloemen beiaaden, waar op dan Vrugten volgen van even de zelvde kleur. Catesby zegt, dat de Vrugten meestendeels blaauw, doch eenigen ook geel of rood zyn, de Bladen hartvormig, en hy maakt 'er een Heester van, die vyf tot tien voeten hoog wordt. Pater Labat zegt, dat fommigen het Appelboom heeten, om dat de Bladen meer naar die van de zodaanigen, dan van Pruimen, gelyken zouden. Hy hadt 'er nooit gezien, wier Stammen'meer dan zes duimen dik was; de Bladen waren byna rond, blinkend geelagtig groen. Hier van dan mooglyk de Geflachtnaam. De Groeiplaats was meest op Zee Oevers en Steenrotfen.^ De Heer Jacquin zegt, dat dit Gewas op de Karibifiche Eilanden, en aan de nabuurige vaste Kust, in Kreupelbofch en open Velden aan den Zeekant, natuurlyk groeit, bloeijende byna het geheele jaar, doch in Juny en December de meeste Vrugten geeven de. Zie hier, hoe zyn Ed. bet befchryft. . Het is een ongeregeld Takkig Boompje, van drie tot tien voeten hoog, hebbende een roestkleurige Schors met afchgraauwe Stippen; de Bladen rondagtig eyvormig, ftomp, effenrar.dig, lederagtig; glanzig, zeer kort gedeeld, overhoeks geplaatst, twee duimen langde Trosfen Takkig, tuilagtig, los en kort, aan de enden in de Oxelen; de Bloemen ruukeloos, klein en wit, zeer naar die der Pruimen gelykende: de Vrugten rondagtig, ongevaar een duim dik, nu eens effen, ■jeest met vyf, doch ook met zes of zeven Sleuven; IX. D££L. CHRYSOLIET. 829 de kleur naar 't verfchil van Plaats en Grond, rood, paarfch, geel, witagtig. of gemengeld, zynde nooit van hem blaauw gezien: waar uit zyn Ed. ve moedt, dat de,Heester van Catessy mooglyk hier van in foort vetfchille. Onder een dun Huidje hebben zy een weinig wit Vleefch, dat zeer vast aan den Steen zit, van zelvftandigheid als gekookte Appelen zoet en wrang, doch niet onaangenaam van fmaak. De Steen, die altoos fpits eyvormig is, bevat een zoete eetbaare Pit. De Vrugten worden op de Markten verkogt en raauw gegeeten; hebbende zyn Ed. zelv, eens dorstig zynde, een groote menigte daar van zonder eenig kwaad gevolg, verflonden. In Suiker gekonfyt agt men ze veel en jaarlyks wordt een groote menigte daar van naar Spanje gezonden. De Spaanfchen noemen ze Icaco, de Franfchen Icaques, en de Engelfchen Cocco Flumbs. CHRYSOCOLLA, zie BERGGROEN. CHRYSOCOMA, zie PRONKBLOEM. CHRYSOGONUM, zie GOUDHOEK. CHRYSOLIET, is de naam van eenen S;een onder het Geflacht der Heogglanzige of Edele Steenen behoorende. In het Latyn draagt dezelve den naam van Gemma Cryfolithus, en wordt omfchreeven: Edele Steen , die zeer weinig hard is, van eene geelagtige groene kleur. Gemma durstie min'ma, Colore viridi Jlavescente. Houttuyn Nat. Hifi. III. Deel, 3* ft. bl. 505. Gemma pelluciclisfima, duritie fexta. Colore viridi Jubfiav», in Ignefugaci. Wall. Sy/i. Min. Lp. 255. Borax la. pidofius prismaticus, pellucidus gc. virens. Likn Syft. Nat. Tom. III. Gen. 15. Sp. 2. /3. Topazius flavo-virens. Cronst. Min. (j. 46. Ckryfolithtis. Infi. Min. 384. Voo. ■ Min. 147. By de Ouden is de Chryfoliet voor de Topaas gehouden, wantzy beftempelden den laastgenoemden Steen,, met de naamen van Chryfiolithes, Chryfileclra, Leuco. chryfos en dergelyken, die op de kleur zagen, welke meer of min naar het goudgeeie trok. Plinius merkt zelvs aan, dat 'er Chryfolieten zyn, die het Goud, als 't ware, doen verbleeken, wanneer men ze by het zelve houdt. Ook fchynt hy nog heden die naam te behouden, wegens zyne goudkleurige groene kleur; weshalve hem fommigen ook Goud/leen noemen; hoe wel zulks op de Topaazen ruim zo toepasfelyk is. Men vindt hem zo wel in de Oosterfiche Landen als in Amerika, in Peru en Brafil; doch ook in Frankryk, Saxen, Bohemen, en in Silezie, inzonderheid by Kojemits, aan Beeken. Dikwils komt hy by de Smaragden voor, zittende in andere Stsenen, voornaameiyk in Kwarts, fomtyds ter grootte van een Duiven-ey. Onder de Oostindifche Keizeltjes van allerley foort, zyn aan den Heere Houttuyn, verfcheidene van deezen aart voorgekomen;. In bardheid verfchilt hy weinig van de Smaragden, wordende van Staal gekratst en van den Vyl aangegreepen. Gemeenlyk agt men hem minder hard dan die. De zwaarte is byna als die der Topaazen. De geelagtige groene kleur, welke hy zeer aangenaam heeft, zou van Lood en Koper afkomftig zyn. Hier van leiden fommigen zyne fmeltbaarheid, op zich zelve af. In 't oogenblik der fmelting geeft hy ook een Phosphorieken weeifchyn. Dat hy zyne kleur in 't Vuur verlieze, gelyk fommigeri willen, is nog niet uitgemaakt. De Protfneemingen van voornaame Steen en Scheidkundigen, fpreeken zulks tegen. Het Poeijer L daar  f30 CH Y L. daar van, met Borax gefmolten, geeft een helder on"kleurig Glas. Men kan hem van Glas namaaken met Kalk van Lood. Zeer dikwi's komt deeze Steen in Kryftal-figuur voor, ■welke mede veel gelykt naar die der Topaazen. Het is doorgaans een platagtig Staafje, met vier, vyf en meer, geftreepte ongeiyke zyden, dat met fcheeve Vierhoeken bepaald wordt aan de ftompe Punt. De Heer Delisle ha It 'er een van tien Linien lang en drie of vier dik, beftaande uit zes Zyden. De Orientaalfche, zegt hy , loopen aan beide enden uit in een vierzydige wigvormige Pieramiede. Doch by merkt aan, 'dat deeze zo hard zy als de hardde der gekleurde Steenen. Dt:s zou dan de voornaamfte onderfcheiding derzelvcn vervallen: 't welk nog zo ligt niet is toe te ftaan. Anderen hebben ze zodaanig niet gezien. Ik heb 'er twee Keitjes van, taamelyk groot, zegt de Heer Houttuyn, waar van het eene, zyne afkomst van een dergelyk Kryftal nog genoegzaam aantoont. Gefleepen is deeze Steen van een fchoonen zeer aange raamen Glans; dien hy egter, gedraagen wordende, wel haast verliest, en daarom is hy in weinig achting. CHRYSOPHYLLUM, zie GULDENBLAD. CMRYSOS, zie GOUD. CHRYSOSPLENIUM, zie GOUDVEIL. CHYU Wat dit woord betekent, hebben wy reeds fn ons Woordenboek, I.Deel, bladz. 377, verklaard; daar wy enkel hebben by te voegen , dat alle Chyl ingevolge het genoegzaam eenpaarig gevoelen van de Ontleedkundige^, van de Voedzels afgefcheiden zynde, in de Borstbuis (Duüus Tkoracicus) övergaat, om in de flinker Önder-*Sleutelbeen-Ader gebragt, en onder het Bloed vermengd te worden. De voeding en onderhouding van onze Kragten hing af van de volkomenheid en welgefteKIheid van deeze Buis. Deeze -nogthands kon, op veclerleye wyzen beledigd worden, om haare werking uit te voeren, en dan moest het gedaan zyn met ons leeven. Men heeft deeze ongerustheid zoeken uit den weg te ruimen, door onderftellingen en gisfingen te berde te brengen, dat 'er byzondere, doch onbekende wegen waren, door welke den Chyl in het Bloed overging , wanneer de Borstbuis geflooten ware. Maar het gene men zich aileen verbeeld bad, om dat men het noodzaaklyk oordeelde, is in den jaare 1761 getoond inderdaad zo te zyn. De Heer Martrud Heelmeester te Parys en beoeffenend Leeraar van de Ontleedkunde in 's Konings Tuin {Voy. Memoires de Mat hem. & de Phyf. prefentés n l'Academie Roy. des Scienc, Journ. des Sav. 1761. Juin, pag. 28.) heeft doen zien, dat niet alle Chyl, welke de Darmen aan de Melkvaten overgeeven, in de flinker Onderfleutelbeen-Ader overgaaf, maar een gedeelte van dezelve gebragt wordt haar de ongepaarde Ader {Vena Azygos). De Schryver heeft in gedroogde Bereidingen getoond veele Takken van de Borstbuis, welden gemeenfehap hebben met de ongepaarde Ader; cn by heeft ze zelvs opgefpooten doen zien. Ook is het waar, dat men eene befchryving en afbeelding vindt, van eene inmonding van een afzetzel van den Chylbuis in een Takje van den ongepaarden Ader, door den Heer Vei.se in zyne Disfert. de Mutuo Intestinorum ingresfu. Hall. Disputat Analom. Seletï. Vol. VII. pog. 149. Ook eene waarneeming van Kui.mus, waar in de Chylbuis gezien wordt, zich in de Onge- CICADEN*. paarde Ader in te planten niet alleen, ma?r ook in de beide Ondèrfleutelbeen-Aderen, en in de bovenfte en onderfte Holle-Ader, vid. H. Boerh. PrxleEt. Academ. Vol. I. p. 483. iti notis Halleri. Doch deeze Gevallen worden als zeldzaame en tegen den gewoonen loop der Natuur opgegeeven : maar de Heer Mertrud fchvnt re willen beweeren , dat het altoos gefebiedde. CHYMIE, zie SCHEYKONST. CICADEN. Onder de Halffchildige Infekten heeft de Heer Linnsus de eerfte plaats gegeeven aan dit Geflacht,' het welk den naam draagt van Cicada, welke waarfchynlyk van hun Gezang zynen oirfprong heeft. De Italiaanen volgen deeze ben'aaming met hun Cicola of Cigala, de Spaanfchen zeggen Cigaro of Cigatra, de Franfchen, Cigale, dat fommigen onder ons navoigen, die deeze Diertjes Cigalen noemen; doch ik ooroeel het beter, zegt de Heer Houttuyn, den naam te behouden van Cicaden. Aldrovandus merkt met reden aan, hoe dit woord, by fommigen onder de Nederlanders, verkeerdelyk Krekel vertaald wordt," alzo dat een ander zeer beken > flag van Infekten is. Evenwel vind ik de benaaming van BoomKrekeis vervolgt zyn Ed, niet oneigen, en Heler dan die van Lieremms of Lierdra-djers, welke thands gemeen is. Voorts geloof ik dat hy mis heeft, wanneer hyzegr, dat de Engelfchen het zelve Grashipper noemen; dewyl dit, by hun, de algemeene naam is der Sprinplnanen. Nu fpringen veel Cicaden ook wel; doch zeer zeldzaam in het Gras, en daarom wordt insgelyks het woord Cicade, op zyne plaat, ten onregre, in 't Hoogduitfch, ^CfcfdjrcfftT! / dat is Hooy-Springers vertaald. Een omftandige afleiding van dit Hoogduit fche Woord, in deszelvs verfcheiderley veranderingen, vindt men inhei Werk "van Frisch, de Inleiding van 't IX %$tlil alwaar'die Autheur opmerkt, dat de Springhaanen in Duitfch'ani ook wel den naam voeren van ^cuficf/ ^ff-ffcf/ ^cyfiapffcf/ als ook van tyiïctfcijKfUn: hoe wel men ze 'er gemeenlyk noemt ©wciiffef of ©ftinf^atnert/ en fomtyds ©rafcpfctïtu / dat is Graspaarden Sommigen willen, dat zy, in het 't Griekfch, Tettiges of Tettigtniai genoemd werden. De Kenmerken der Cicaden, zyn, behalve die der Halffchildigen in 't algemeen; dat zy een nsderwaarda geboogen Snuitje hebben in plaats van Bek; dat de Sprieten korter dan het Borstftuk zyn, de vier Wieken vliezig en niet vlak maar wederzyds afloopende, en dat de meesten met Springpooten zyn voorzien. De Heer Linneus heeft in dit Geflacht, zes Verdeelingen gemaakt; de eerfte van de genen die byNagt licht geeven, gelyk deLantaarndraagers, waar van vyf: de tweede van degenen die hy Bladerige noemt, waar van drie: de derde van de Kruisdraagers, waar van ook drie: de vierde van die Zingen, waar van elf: de vyfde van de Schuimende waar van twaalf: de zesde van de genen die de Wieken op zyde omgejl%agc;i hebben, waar van agt: en dus heeft hy, in '1 geheel, twee en veertig foorten van Cicaden aangetekend. Eerfte Artikel. Noctiluóe. Lantaarndraagers. Met den Kop van voren uitgeftrekt tot een langwerpige Blaas. I. Westindifche Lantaarndraager. Cicada laternarin. Lin~  CICADEN; Lantaarndrager, die regt voor aan den Kop eene ovaale Tromp heeft; de Vleugels bleekbruin, de agterften met Oogjes. Cicada fronte rostrata ovali recta, Alislividis, ptsticis oceilatis. Linn. Syfl Nat. X. Gen. 195. Cucujus Peruvianus. Geew. Muf. 158.7.83. Laterraria. Merian. Sur. T. 49 Reaüm. Infi V. T. 20. f. 6, 7- Roes. Infi II. Gryll. T. 28, 29. De Heer Reaumur oordeelde dat dit Infekt, van wegen het Snuitje, welk het zelve onder aan bet Borstftuk, agterwaards omgeboogen, heeft, gebragt moest worden tot de Pro-Cigales of naar Cicaden zweemende Infekten. Hy heeft 'er onderzogt, die van Cayenne te Parys gebragt waren, zynde, vo!« gens de Afbeelding, welke hy 'er van geeft, met onze Surinaamfcke byna overeenkomftig. De Kleur, egter , fchynt merkelyk verfchild te hebben, van die, welke in 't Werk van Juffrouw Merian, en door Roesel is gebruikt; komende nader overeen met dier van onze Lantaarndraagers, zo als wy dezelven gedroogd hebben. Zie hier zyne befchryving van dit Infekt De Kop is, van het Borstftuk afgerekend tot daar de Lantaarn begint, zeer kort en niet langer dan-de breedte die een Ring van 't Lyf heeft: maar, als men de Lantaarn neemt voor een deel van den Kop, zo is die wel zo Jang als 't Lyf, hebbende aan het begin een foort van Bult en aan 't end rond uitloopende. De Lantaarn is olyfkleur , maar met eenige bruine Streepen en Vlakken, al< ook met roodagtige Streepen en Knobbeltjes , op zyde zo wel als van onderen. Deeze Lantaarn vindt men, van binnen, geheel hol. Aan haar begin is, op ieder zyde, een netswys' Oog , roodagtig van kleur, geplaaast in een fchulpagrig Holletje, dat van onderen halfmaarswyze is uitgefneeden. Een weinig laager, op die zelvde vlakte, is een kleiner halve Bol, ruuw van oppervlak te, welke in de Afbeeldingen van Juffrouw Merian niet gebragt is. Tusfchen beiden vindt men een byna cylindrifch Tepeltje. De bovenfte Wieken zyn van eene verwelkte olyfkleur, met bruine Vlakjes en wit geftippeld: de onderfte, een weinig meer doorfchynende, en korter, doch tevens breder, hebben de fierlyke tekening van een groot Oog, gelykende eenigermaate naar die van Paauwe Vederen, met het helderfte olyfkleur, bruine koffykleur getekend. De geftalte en grootte blykt duidelyk genoeg uit de Afbeelding die wy van dit fraaije en fonderlinge Infekt op Plaat VI, Fig. 6 geeven, geteekend na die welke in het Werk van den Heer Houttuyn wordt gevonden, het welk ingevolge getuigenis van zyn Ed. naar een zodaanig Infekt, dat taamelyk compleet bewaard was, is gemaakt. De kleuren zyn, in degenen, die wy hebben , zegt dien zelvden Natuuröefchryver ook, op ver na, zo hoog en fchoon niet als in de Afbeeldingen van Merian, of van Roesel, welke, gelyk zy in de Eerfte Uitgaave van zyn Werk gekleurd zyn, zyn eigen befchryving vry veel overtreffen. De grond van de Lantaarn is, volgens zyne befchryving glanzig bleek olyfkleur, en in de Afbeelding bleekgeel; die der vier Wieken verblikt, dat is verbleekt of "erfchooten geeh daar de Grondkleur, ten minfte m de ee-dte Afbeelding, wel lykend hooggeel te zyn Voorts verzekert de Heer Houttuyn nimmer de roode Vlakken en Streepen op deeze Infekten zo hoog en •fchoon gezien te hebben: doch het kan zyn, vervolgt CICADEN. g3X zyn Ëd., dat dezelven zich in 't Leeven, veel fraaijer vertoonen. Ten aanzien van de Oogen, maakt dien Heër nog eene aanmerking, welke met die van Roesel ftrookt. De twee onderfte en kleinfte, naamelyk, hebben meer de gedaante van heele, dan halve Bolletjes, en zyn als op een Steeltje geplaatst; terwyl de oppervlakte van dit Bolletje niet, als die der netswyze Oogené met facetten, maar als met Pukkeltjes bezet, en, gelyk Reaumur te regt aanmerkt, geheel fagrynagtis is. Hy vraagt, of dezelven ook Oogen zouden zyn? Ik vind minder zwaarigheid, om dezelven te houden voor het Werktuig van de Reuk, dan van 't Gehoor; doch moet bekennen, dat het gebruik van deeze Deelen, zo we! als dat der Sprieten in alle Infekten, een raadzei is. Dat zy tot befchutting der Oogen zouden dienen, gelyk Roesel zich verbeeldt, is ganfch onwaarfchynlyk. Op dezelvde Plaat, waar Juffrouw Merian deLaw taamdraagers vertoont, geeft zy ook de Afbeelding van de Lieremans of Cicaden, welke de Indiaanen haar hadden willen wys maaken, dat in Lantaarndraagers veranderden. Het fchynt dat zy niet alleen zulks geloofd heeft, maar ook het zelve heeft willen bewyzen ; door dien zy een dergelyke Vlieg, aan den Bloefem1 van een Granaat-Appel-Boom hangende, in de gemelde verandering vertoont.' Men kan derhalve, volgens Reaumur, dit ftuk, hoe onwaarfchynlyk ook aan fommigen voorkomende, niet geheel verwerpen; maar vergelyken het met hem, by 't Haft, datj na reeds gevioogen te hebben , nog een Huid of bekleedzel aflegt. De fcbuilhoeken der Natuur, immers, zyn noe op ver na niet geheel doorgrond! Het geen die Dame, wegens de Eigenfchap der Lan. taarndraageren, aantekent, is niet minder wonderbaar. De'. Glimworm en -Lichtgeevende Torren van Europa* hebben eenige plekjes aan hun Lighaam of van onderen die fchynzel geeven in 't duister; doch hier is het die geheele Tromp, voor aan den Kop, welke een helderen glans, byna als van een kaars, verfpreidtzogroot, dat men 'er, zo zy aanmerkt, de Courant' in t donker, by zou kunnen leezen. Veelen van deeze Infekten haar, op zekeren tyd, door de Indiaanen leevendig gebragt zynde, deedt zy die by elkander in een groote Houten Doos, voor zy nog van die Eigenfchap wist: daar op werdt zy, des nagt, wakker gemaakt door ongemeen geraas, en, uit het Bedgefprongen, beval zy licht te brengen. Men deedt de Doos open, doch verfchrikte dermaate, dat dezelve op den grond viel: want daar kwam, by 't openen, als een vlam uit voort, die t'elkens, wanneer 'er een ander Infekt uit vloog, zich met een nieuwen glans verhief; tot dat zy, eindelyk, van haare fchrik bedaard de Infekten weder by elkander deedt verzamelen. De Heer Linnveus betrekt tot deeze foort, den Peruviaanfehen Cucujus of Coucouyou, een Infekt van bystere grootte, daar de Indiaanen binnenshuis tot een Lamp of Kaars, en buitenshuis tot een Lantaarn gebruik van maakten, inzonderheid op de Jagt van Konyntjes of dergelyke Dieren. Deeze Infekten zelv* willende vangen ging de Jaager, volgens Nieremberq, tegen 't aanbreeken van den dag; met een brandend ftuk Houts ten huize uit, en riep, het zelve in 't ronde draaijende, verfcheide maaien Cc jougoti. waar op de Infekten, door't licht aangelokt, hem naderden en L 2 zich  832 CICADEN. zich lieten vangen. Men liet ze, vervolgen*, in de huizen loopen, alwaar de Muggen door hun vernield worden : doch daar uit zou fchynen te blyken, dat het onze Lantaarndraagers niet kunnen zyn, die geen Nypers of Bek , maar alleenlyk een Zuiger hebben , onder aan het Lyf. ». Chineefche Lantaarndraager. Cicada eanaelar.a. Lantaarniraager, met eene els wyze, opwaards gekromde Tromp, voor aan den Kop: de Dekfchilden groen met bleek geel geftippeld,- de Wieken geel aan de tippen zwart. Cicada fronte rostrata fuhu'ata adf enden'e Elytris viridibus luteo-punüatis, Ais flavis, apP ie nigns. All. Stockb, 1746. p. 63- T. 1. ƒ. 5, 0". Edw. Af. T. iao, Roes. Inf. II Gryl. 189- Ti 20. Deeze foort is, by Roesel, ook zeer fraai afgebeeld, en vertoont de Dekfchilden, donker of Grasgroen . netswyze met bleekgroene ftreepjes doorweeven , en getekend met hoog-geele Vlakken, die hier en daar farm nloopen of in elkander vloeijen, en allen witagtig zyn gezoomd. Of dit Infekt, leevende, insgelyks licht geeve, bepaalt hyniet, en zulks is ook niet blyknaar uit het Vertoog, dat LiNNaus daar van gegeeven heeft in de Stoklio'.mfche Verhandelingen, alwaar zyn Ed., na eenige vooraffpraak aangaande de Lichtgeevende ftoffen in alle de Ryken der Natuur, en wegens den Surinaamjchen, zo even befchreeven; aldus fpreekt. Het Chineefche lichtende Infekt, onlangs door den Heer Geheimen Raad Raben aan de Academie gezonden, behoort tot het Geflacht der Cicaden, zo wel als de S'irinaamfchc Lantaarndraager. Het heeft den Borst zeer kort, agter den Rug driekantig, van kleur als t Lyf dat geel is, en beftaat uit zeven of agt Ringen, doch van onderen zwart, met een geelen rand aan ieder Ring. De twee bovenfte Wieken, de langden en ■fmalften, zyn met ontelbaare groene Streepjes doorweven , het welk op den zwarten grond een zeer ongewoone en aartige vertooning maakt. Voorts zyn die Vleugelen gebandeerd en befprengd met hoog geele Vlakken , welke in witte Ringetjes ftaan. De onderfte Wieken, korter en wel eens zo breed, zyn geheel geel, doch naar de tippen toe wel voor een derde gedeelte zwart. De Pooten zyn geel, maar de Voeten van de vier voorden zwart van kleur. De Snuit of Zuiger, van figuur als een els, en byna zo lang als hel ganfche Lyf, lejt tusfchen de Pooten agterwaards ge. llrekt» Men kan daar uit vermoedelyk befluiten, zegt de Heer Houttuyn, dat dit Schepzel van Boombladeren leeft, die bet zelve met deezen Zuiger prikt, en dus het Sap dair uit haalt. Voorts fpreekt Linneus van de gedaante van der Kop, die van vooren een langen, dunnen, hoekiger Trórop heeft, een weinig naar om hoog geboogen, er van binnen hol. Dezelve, zegt hy, doet dit Infekt zeer naar den Surirmmfchen Lantaarndraager zweemcn: doch of die Snuit licht geeve in den duister, gelyker wys de dikke Tromp van het gemelde, is my onbekend vervolgt zyn Ei., en men zou zulks nader van de genen, die naar de Qostindien reizen, moeten ver neemen. 3. Cicada phofphtrea. Lantaarndraager, roet eene elsw/^e opwaards gekromde Tromp , voor aan den Kop : het Lyf graauwagtig groen. Cicada fronte rostrata fuhulata adfcerjente, Corpore grifeo glawo. LUW. Syfl. Nat. X. CICADEN. 4. Cicada ntUmda. Lantaarndraager, met eene fpitfe opwaards gekromde Tromp, voor aan den Kop; het Lyf groen, de Wieken glasagtig. Cicade fronte roftrata acuminata adfccndente, Corpore viridi, Alis hyalinis. Linn. Syfl. Nat. X. 5. Cicada lucernaria. Lantaarndraager, met eene regt uitdeekende Tromp, voor aan den Kop; het Lyf van boven groenagtig, van onderen geel. Cicada fronte rtfirata prtpinente, Corpore fupra viridescente, fubtus fiavo. Linn. Syfl. Nat. X. Deeze drie byzondere foorten van Lantaarndraagers, naast, zo het fchynt met den Chineefchen overeenkomdig, heeft de Heer Holander in Amerika, waarfcbynely'k omtrent Suriname of op Sint Euflathius, waargenomen. Uit de Latynfche bynaamen fchynt te blyken, dat zy in het donker licht geeven. Tweede Artikel. Foliace^. Bladerige. Met het Borstftuk vliezig op zyde plat: het Lyf niet van de kleinften. 6. Gebladerde Cicade. Cicada foliata. Cicade, die rondbladerig en zwart is, met eenen witten boog. CU cada foliacea rotundata nigra, arcu albo. Linn. Syft. Zeer zonderling is de Geftaite van deeze Infekten, waar van men, zo't fchynt, noch nergens de Af beelding vindt, dan in het Werk van Juffr. Merian, alwaar zulk een Beestje, dat wel naar een Kapelletje gelykt, op de V. plaat, onderaan, op het Casfave Brood zittende, is vertoond, zonder dat 'er in de befchryving iets van gemeldt wordt. De Geer, die 'er zodaanig een uit Indie hadt ontvangen, heeft daar van de volgende befchryving medegedeeld. Het Borstftuk beftaat uit een loodregt Blaadje, als een half doorgefneeden Hart, voorwaards rond, zwart van kleur, doch in de eene Sexe wederzyds meteen witte boog; in de andere, van vooren met een witte ftreep, en met een witte boog van agteren. Agter en onder 't Borstftuk heeft het Lyf twee zwarte Dekfchilden en twee witte Wieken. De Voorpooten zyn aan 't uiterfte Leedie knobbelig. /> i '»■ -g 7. Loverige Cicade. Cicada fronditia. Cicade, die bladerig is, van bo'-en uitgefpreid; met den Snuit zeer ftomp. Cicada foliacea, dorfo repando, Roflro obtuftsfimo. Linn. Syfl. Nat. X. In deeze Westindifche beftaat, volgens de waarneeming van Heer Rolander , het Borstftuk uit een graauwagtig Blaadje, dat overend ftaat, en den bovenrand uitgefpreid heeft, voorwaards uitloopende in een als afgeknotte Snuit; agterwaards fmaller, zo lang als 't Lyf, naar beneden toe fcherp. De Dekfchilden zyn dwars ovaal en van een zelvde kleur. Het heeft Glazen Vlerken en de Pooten kort. 8. Schubdraager. Cicada fquamigera. Cicade, die bladerig is, van vooren en van agteren fcherp gefnuit. Cicada foliacea, antice posticeque roftrata, acuta. Linn. Syft- Nat. X. " Deeze is aan de eerde der Bladerigen zter gelyk, maar kleiner en bleekbruin graauwagtig. Het Botst} duk klimt voorwaards op tot een fcherpagtige Snuit, en loopt van agteren fcherp uit, naar beneden. Zou dit ook het Mannetje van de eerde zyn ? vraagt Linnjïus. De Heer Rolander heeft deeze beide foorten in Anerika ontdekt, In  CICADEN. In de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit 'van tonden, op 't jaar 1764., wordt de Afbeelding gegeeven van een Infekt, het welk de Schryver van het Bericht oordeelt zeer naby te komen aan deeze Blaaderige Cicaden; doch indien de Kop en Kaaken van het zelve nagenoeg zyn als die der Krekelen of Springhaanen, gelyk daar gezegd wordt, zo fchynt het de Kenmerken niet te hebben van de Infekten van dit Geflacht, zegt de Heer Houttuyn. Evenwel vervolgt zyn Ed. moet ik met dien Autheur bekennen, dat het zeer naar deeze Jchynt te gelyken, ten opzigt van het Borstftuk; waar vanhy de volgende befchryving geeft. „ Het is gelyk een Blad, dat Ioodregt ftaat op hu ,, Lyf, zynde driemaal zo breed als het zelve, maar „ van dezelvde langte. Dit Blad heeft eene byna ruitswyze figuur, zynde een weinig breedcr of lie„ ver hooger boven de Rug: het is Vliezig, (waarfcbynlyk in 't leeven bruinagtig geweest,) en half f, doorfchynende, met twee Vlakken, die wat meer „ doorfchynende zyn; waar van de grootfte digt by „ het midden, doch de kleinfte laager is geplaatst. De „ randen zyn, inzonderheid naar den agterften hoek „ toe, gegolfd, en boven het voorfte deel van het Lyf „ is het Blad dubbeld." Derhalve zou het Infekt, myns oordeels, zegt de Heer Houttuyn , meer gelyken naar de zevende dan na de zesde foort. Ook was het van 't Eiland Jamaika afkomftig. Hy heeft 'er den naam van Cicada rkombea aangegeeven. Derde Artikel. Cruciatje. Kruisdraagers. Met het Borsftuk wederzyds gehoornd. 9 Kruis Cicade. Cicada Crux. Cicade, die het Borstftuk als een Kruis, het geheele Lyf bedekkende, heeft. Cicada Thorace cruciformi Corpus totum tegente. Linn. Syft. Nat. X. Deeze Indifche heeft het Borstftuk welks Armen uitgebreid, op zyde plat zyn; van agteren een Stammetje ter langte van het Agterlyf, dat breeder is en eenigermaate fcbeip gerugd. Met deeze foort fchynt min of meer over een te komen die, welke in dit Werk op Plaat Fl. Fig. 7. is afgebeelJ, geteekend na het voorwerp daar 'vari in het Werk van den Heer Houttuyn wordende gevonden. Zyn Ed. zegt dat het Borstftuk van deeze van beven een uitfteekende punt heeft , waar van roode Streepjes aiioopen op eenen groenagtig geelen grond, die het geheele Infekt, dat van agteren zeer fpits is, heeft. 10. Gehoornde Cicade. Cicada comuta. Cicade, d'e het Borstftuk gehoornd en agterwaards uitgeftrekt ' heeft, de Vleugelen ongedekt. Cicada 1 horace bicorni postice produüo, Alisnudis. Linn. Faun. Suec. 64.1. Ranatia comuta. Pet. Gas. T. 47./. 2, 3. . ^eeze foort is in Èuropa vry algemeen., In Sleeden vindt men ze op de Distelen en op de Wilgeboomen Petiver heeft dezelve in Engeland, onder den naam van Ranatra of Kikvorfchagtige, aangetekend. Doftor Scopoli vondt baar in Kamiolie, of omftreeks de Stad 1 ruste, op de Wilgen en op zekere Kruiden .- de Heer Geoffroy by Parys, op de hooge Se tukken tot veelerlei werkingen bekwaam zyn. De niddelfte Priem dient zekerlyk om een gaatje te maaten, en de Vylen om 't zelve verder op te booren, erwyl de Priem langs hoe dieper door dringt; kunlende ieder Vyltje beurtlings voortgeftooten en te ug gehaald worden door de beweeging van de vaste [raakbeenige Steel, waar aan het zit. Men kan die verking best vergelyken by het gene de BoorWespen t Vliegen doen, doch het verwonderlykste is, dat de ■igalen hunne Eijerhokjes niet in groene of leevende, ïaar in dorre en doode Takjes maaken. Mooglyk zou et fap der groene Takjes, dat tot bevogtiging en als Dt voeding der Eytjes van eenige Vliegen dient, fchaielyk zyn aan die der Cigalen. De Moer weet zulks, f draagt zich, even ais of zy daar van onderricht are. De Boomtakjes, waar in de Cigalen ondernaamen te Joren, waren dan altoos van droog Hout, doch zy inden van verfchillend flag van Hout zyn. Gemelde eer hadt 'er zeer veele gekregen van Moerbezie-Booen, met Eijertjes gevuld. Zyzyn gemakkelyk kentar, aan zekere Knobbeltjes, die veel al op een ry 'plaatst zyn. ten minften altoos aan de zelvde zyde in het Takje zich bevinden. Deeze Knobbeltjes be> lan uit opgeligte Houtvezelen, welke de opening van :t gat bedekken, dat vry verre fchuins doorgait tot het Merg van 't Hout. Daar binnen zyn agt of m, ook wel vyf of zes Eytjes geplaatst,-.witagtig n kleur, langwerpig van figuur en aan de beide enn pjntig. Ieder Cigale moet een groot getal zoJaanige Hokjes laken, dewyl zy een menigte van Eijeren legt, Remur telde 'er over anderhalf honderd in ieder Eijer»k van een Wyfje, dat men onderdellen mogt reeds nigen gelegd te hebben; dewyl haare E.jerftbkkenzo 30t niet w^ren, als hy ze wel gezien hadt in andere falen. Derhalve moet deeze meer dan drie honderd jeren in 't Lyf gehad hebben, en de Heer Pontede-  83ö 836 ^iwijLvnn. ka hadt hem verzekerd, dat het getal der Eijeren, in fommigen, vyf, zes- ja fomtyds wel zevenhonderd is. Doctor Scopoli neemt dit laatfte ook voor het getal der Eijeren van zyne groote Cigale. Ik zal my liet ophouden, zegt de Heer Houttuyh, met de befchryving van de Werktuigen der Voortteeling in de Mannetjes, die zeer aartig zyn, gelyk men in 't Werk van Reaumur kan zien. Wy letten alleen op de Voortteeling zelve, die, gelyk in de meeste Infekten, hier ook belemmerd wordt door zekere Boor-lVespen', weiken hunne Eytjes leggen by die der Cigalen, waar uit de Wormen voortkomen, die de Eytjes ja zelvs de Jongen opvreeten. Deeze Wormen hebben geen Pooten, daar die, welke eigentlyk het Masker of Jong der Cigalen zyn, met zes Pooten zyn voor zien, gelykende eenigermaate naar Vlooijen; alzo zy den Kop nederwaards onder het Lyf geboogen hebben, met dikke Pooten digt aan den Kop. Zy komen door de opening van het Gat, die met zeker gommig fap geflooten was, uit, en kruipen door de nabuurige plaatzen, begeevende zich, in dat of 't volgende jaar, in den grond, alwaar zy dat geheele jaar biyven, volgens Doctor Scopoli Ik ben onzeker, zegt Reaumur, of deeze Wormen hun eerfte bekleedzel of Huid afleggen in het Nest, dan na dat zy in de aarde gekroopen zyn. Aldaar groeijen zy onder de gedaarte van een zespootig Dier, welks Kop niet meer gefpleeten is, maar dat een Tromp of Snuit heeft. Zy veranderen vervolgens in Nimfen of Poppen, van de Klasfe der genen die loopen kunnen, die zelvs voedzel gebruiken en nog groeijen moeten. Deeze Nimfen zyn aan de Ouden bekend geweest onder den naam van Teut'gometra, dat is Moer der Cigalen. Haar geftaite verfchilt niet van de gene, die de Worm hadt, dan dat men 'er de Scheeden aan vindt, waar in de Vleugels van het volmaakte infekt geformeerd worden. Ook is 'er een klein verfchil inde plaatzing der Sprieten. Van de geftaite der Cigale verfchilt die van de Pop ook weinig. Zy heeft, zo wel als die, agt Ringen, en een dubbeld Borstftuk, waar uit de Scheeden der Wieken voortkomen. De gedaante var den Kon is eveneens, en met een dergelyke Snuii voorzien. Men vindt, alleenlyk, aan ds Poppen die deelen niet, welke in de Cigalen het verfchil van Mannetje en Wyfje aantooncn. Ook zyn de Pooten var het eerfte Paar zeer zonderling in de Poppen, en fchynen aan dezelven als om in den grond te graaven gegeeven te zyn, gelykende eenigermaate naar de Schaaren der Kreeften, en met verfcheide kromme Nageler of Klaauwtjes voorzien. Men vindt ze, fomtyds, twee of drie voeten diep, zelvs in de harde Kley, dit zy fchynen week te maaken, om 'er door te kunnei komen. Doorgaans onthouden zy zich omtrent de Wor tels van Boomen. De Heer Pontedera verzekert, dat dit Infekt zyi ftaat van Pop niet verlaat, voor bet volgende jaar, he welk my zeer waarfchynlyk voorkomt, zegt Reaumur Maar, hoe lang de tyd ook zy, die zy nodig hebben om tot volwasfenheid te komen, dit is zeker, zegt di Heer Houttuyn, dat de verandering, ook in dit ge val, eveneens als die van andere Mekten gefchiedt Aldrovakdus, die daar omtrent uit eigen waarnet mingen fcbynt te fpreeken, verhaalt, dat de Cigale eerst te voorfchyn komende uit de Pop, groen 'ts, woi dende vervolgens, van boven, by plekken; k3stanj CICADEN. )ruin, en eindelyk na verloop van een dag, geheel swartagtig of donker bruin. Alsdan, uit de aarde gesroopen, klimmen zy by de Boomen op, en houden sich, met de Haakjes, die zy aan de Pooten hebben, aan de Takken, misfchien ook aan de Bladen vast. De Geftaite der Cigalen is, in 't eeifte aanzien, lomp; ziede Afbeelding daarvan op Plaat VI Fig 3. Zy gelyken wel eenigermaate naar groote Bremfen of Paardevliegen, maar de (lompheid van den Kop is zeer opmerkelyk en zonderling. De twee netswyze Oogen ftaan als op de hoeken, en zeer ver van eikander af. Deeze gelyken, door hunne langwerpige figuur, wel iets naar de Oogen der Kreeften, doch zonder beweeglyk in hunne Holletjes te zyn, gelyk die. Tusfchen de twee groote?yn drie kleine gladde Oogjes, in een driehoek op den1 Kop geplaatst, Hun Borstftuk beftaat uit twee ftukken, of liever het maakt twee Borstftukken uit, die op elkander kunnen beweegen, doch naauwlyks zichtbaar van één gefcheiden zyn. Zy zyn omtrent even breed, en nagenoeg van breedte als de Kop, die door de beweeglykheid van het voorde Borstftuk zich wat laager kan buigen, Het zelve is, van boven, als door konst uitgefneeden. Het agterfte of tweede Borstftuk, dat glad is en meer glimmende, is het grootde. Van rgteren loopt het Lighaam fpits, beftaande uit Ringen van verfchillende breedte. Van onderen legt, tegen het zelve aan, de Snuit, die zeer kondig famengefteld is uit drie Hoornagtige Draadjes, leggende in een Geutje, dat met Haantjes is bezet, en het Infekt fchynt te dienen, om zyn Voedzel op dergelyke manier te zuigen uit de Bladen en Takken der Eoomen, als de Byën uit de Bloemen. Dit is veel waarfchynlyker dan het gevoelen der Ouden, die gewild hebben, dat de Cigalen van de Daauw leefden. Dum Thymo pascentur Apes, dum Rore Cicadce , Semper bonos, nomenque tuum, laudesque manebunt. Menalcas apud Virgilium, Eclog. V. Behalve het verfchil van grootte hadden de driederlei Zingende Cigalen, welke Reaumur befchryft, ook aanmerkelyke verfcheidenheden van kleur, die dezelven zeer kenbaar maakten. De grootfte foort was van boven de bruinfte, hebbende het Lyf en de Borstftukken byna zwart glimmende, uitgenomen eenige geelagtige Streepen en Stippen op het vborfte gedeelte. In de middel baare foort van Cigalen heeft het geel veel meer de overhand. Het eerfte Borstftuk heeft meer geel dan bruin; op het tweede zyn twee Vlakken van die kleur, welke aldaar als een Kruis maaken. Ook is meer dan de bovenfte helft van ieder Ring geelagtig; by den oirfprong van ieder Wiek is een geele Vlak, en men vindt de bovenfte Wieken of de Dekfchilden getekend met agt of tien Stippen, die nagenoeg zwart zyn, en • niet te vinden op Wieken van de groote foort. Deeze Stippen bevind ik zegt de naauwkeurige Nai tuurbefchryver Houttuyn, in de eene Cicade veel : duidelyker getekend, dan in de andere. De twee ge. meende fooiten in Frankryk, zegt Geoffroy, zyn die, , welke hy beiden de bruine noemt, doch de eene met ! den rand van het Borstftuk en Schildje geel, de ande. ie met het Borstftuk en Schildje geel bont, de Wieken , geaderd en geftippeld. In Kamiolie vondt Doctor - Scopoli de kleinere Cicade met bruine Wieken, op , welken twee ryën waren Yan bruine Stippen , in - de eene vier, in de andere, onder aan den rand, } zeven. Ook was 'er esne, nagenoeg van de zelvde groot-  CICADEN. grootte, zwart van kleur; die de Adeïs der bövenfte Wieken, den rand van het Borstftuk, en de vyf Streepen op het zelve, bloed rood badt. De Dekfchilden waren, in deeze, geenzinsgeftippeld. „ De Cigalen van de derde ofkleinfte foort, worden „ by Aiignon, Cigalms genoemd, zegt Reaumur. Zy „ hebben mi.ider geel dan de middelbaare en meer geel „ dan de groote. Sommigen van deeze zyn een wei „ nig roodagtig Alle de Ringen van hun Lighaam „ zyn fmalletjes geel gezoomd. Vier geele Streepen, „ dte eenigziaf krom loopen, leggen op het tweede „ Borstftuk of Schildje, byna evenwydig aan elkan„ der, overlangs het Lyf. Op het eerfte Borstftuk is „ vtel geelagtigs. De Wieken van deeze kleine foort „ zyn, in vergeiyking met die der twee anderen vuil „ van kleur en zien uit den geelen; het welk den hel„ deren Zilverglans van de anderen, als men die *er „ by heeft, te meer doet affteeken. ,, By deeze drie foorten (vervolgt hyjzal men waar„ fchynlyk, nog anderen te voegen hebben, wanneer „ men deCtgalen, van verfchillende Landen, meteen „ nieuwe oplettendheid waarneemt. Het getal der „ foorten van deeze Vliegen is reeds al te groot, dan „ dat men ze, door de grootte alleen, van eikander „ zou kunnen onderfcheiden; maar men zal ze kun„ nen bepaalen door an iere Byzonderheden, die ons „ daar in voorkomen, waar toe de verfchillenheden „ der kleuren, en de verfcheiderlei verdeelingen van „ dezelven, alleen zouden kunnen genoegzaam zyn." Die voorzegging kunnen wy thands bewaarheid zien, zegt de Heer Houttuyns doch eer wy verder gaan zal ik nog letten vervolgt zyn Ed. op het gene hy zegt van het gebruik, dat men oudryds maakte van de Cigalen. „ Het ware te wenfehen , voor het Platte „ Land, daar men in de Zomer verdoofd wordt door „ het gedrui.fch der Cigalen, dat de Spyzen, daar de „ Grieken zich mede violyk maakten, nog van onze „ fmaak waren.. Op hunne tafels werden Poppen der „ Ctgalen voorgezet. Aristoteles bepaald den tyd „ wanneer zy uitmuntende waren: voordat zy uit de „ Doppen komen, zegt by, zyn dezelven het lekkerste „ van fmaak. Men at, bovendien, de Cigalen zelv' „ en, volgens het Bericht van dien zelvden Philo„ fooph, verkoos men voor de Paaring de Mannetjes „ en na dezelve de Wyfjes, die als dan den Buik vol „ Eijeren hadden, zeer aangenaam van fmaak. Ten „ dien einde hieldt men zo veel van derzelver Eijeren als wy hedendaagfeh van die der Kreeften, enz *' On est etourdi en eté, par le bruit des Cigales, zyn de'eigen uitdrukkingen van Reaumur, Hifl. des Infeü. Tom V. : Mem. 4. p 237. Dit fchynt weinig te ftrooken zegt 1 den opm rkerden Houttuyn, met de aangenaamheid , van hun Gezarg, daar men oudtyds zo veel mede op 1 hadt: doch het is bekend dat de fmaaken, vervolgt i zyn Ed. met minder verfchillende zyn, dan omtrent de Spyzen of Gere.ten. Veelen hebben haar toen \ reeds een fchor geluid toegefchreeven. Dus zeid' men c Et Cuculus'cuculat, f'itinnit ranca Cicada. ' Anderen in tegendeel, verhieven haar Gezang boven t dat dei Nagtegjalen. en het hukte tot een meenigre I van Zinnebeelden en Gelyktnisfen; waar o. der die 1 van W, Ifpreekendheid. In 't byzond.r nam men daar I uit het voo/beeld, rot bevestiging, dat de Vrouw voor f haaien Man, of als hy fpreekt behoort te zwygen; I CICADEN. 837 dèwy! de Wyfjes der Cigalen geen geluid maaken. Oude Kakclaais werden door Homerus by de Cicaden vergeieeken; doch van deeze Gelykenisfen zai men onder ons alwaar de leevende Cicaden van dit foort onbekend zyn weinig gebruik maaken; en ook, dewyl veele Nederlandfche Vrouwtjes liefst hooger toon zingen dan hunne Mannen. In de Geneeskunde heeft men 'er ook gebruik van gemaakt, inzonderheid tegen de Ongemakken van de Waterblaas, en tegen 't Kolyk. Meacurialis merkt aan, dat die jaaren, wannter zy weinig Zingen, aan Volkziekten onderhevig zyn; hetwelk daarvan daan kon komen, dat dezelven regenagtig waren: want de Cicaden zingen meest des middag, met heldere Zornefchyn. Sole fub ardente refonant Arbusta Cicadis. Virgil. Veele Landlieden, in Frank,yk, verbeelden zich, dat door het Gezang der Cicaden als het zeive fterk en aanhoudend is, een fchoone Zomer en ryke Oogst wordt aangekondigd. De Vogelen zyn 'er gretig naar, en dit maakt, dat de Kindereh in Italië deeze Infekten dikwils gebruiken om Zwaluwen te vangen. Zy doen dezelven, ten dien einde, een kromme fpeid, die aan een Draad vast is, door het Lyf en laaten ze dan vliegen; waar mede de Vogel, toehappende, gevangen wordt. 18. Breedwiek. Cicada repanda. Cicade die eene bogtige Streep heeft op de Dekfchilden, de Wieken met een Glazen rand. Cicada Eiytris linea flexuofa Ahs margine hyalino. Linn. Syfl. Nat X Deeze die meest roestagtig van kleur is', was uit Indie afkomftig. 19. Nctswyze Cicade. Cicada reticulata. Cicade, die f3 rlVj™- Cene WittC StreeP °P Borstftuk, de Dekfchilden netswyze met wit doorweeven. Cicada gnfea , Thoracis linea alba, Eiytris albo reticulato. Linn. Syft. Nat. X, Deeze foort is door den Heer Rolander in Amerika, waarfchynelyk zegt de Heer Houttuyn, in Suriname waargenoomen. 20. Liereman. Cicada Tibicen- Cicade, die den tip van het Schildje uitgerand heeft. Cicada Scutelli apice emargmato. Linn. Syfl. Nut. X. Tibicen. Merian. Sann. 1. 49, Het Schildje is dat gene het welk de Heer Reaumur be tweede Borstftuk noemt. In de zynen h^eft het zelve eene punt, doch in die van JurTr. Merian, weise zy zegt, te Surmaame Lieremans genoemd te worlen, is het aan de tip als uitgefneeden. 21. Geflreepte Cicade. Cicada ftriata. Cicade die -roenagtig zwart is, hebbende de Dekfchilden geel geand, den Kop wederzyds met agt Streepen. Cicada ugrovirescens, Eiytris marginc fïavescente, Capite t.nin\ue o&o ftriata. Linn. Syft Nat. X. Cicada Maxillc, ttraque ttnets 0B0 transverfis concavis, Aarum margine nfenore lutescente. Kalm. Acl.Stokh 1756 p. 101 Men kan deeze, met recht, Geflreepte noemen 't velk haar byzonder Kenmerk maakt. De Heer Kalm ledezelve in Noord-Amerika waargenomen heeft, zegt' at de Engelfihen ze aldaar Locusts, dat is Springkaa■en noemen , doch hy oordeelt deeze Infekten op enige byzonderheden ra, met die Cicaden, welkt-nde leer Reaumur uit de Zuidelyke deeicn van Europa eeft afgebeeld en befchreeven, taamelyk overeenomftig te zyn. Gemelde byzonderheid zou meest be:aan in de agt kromme Streepen, aan.ieder Kaak ge!k hy zich uitdrukt; dccb het fchynt my toe, zegt de M Heer  838 CICADEN. Heer HoOTTursr, dat het Borstftuk van hem bedoeld worde, op hec welke in de Cicade van Penfylvante, waar van de Heer Collinson de Afbeeldingen onlang» heeft gegeeven, verfcheide zodaanige Streepen zyn. De langte van het geheele Infekt met de Vleugelen, zegt Kalm, was één duim en vyf linien, die der Wieken op zich zelv' iets meer dan een duim, en de breedte, daar zy dikst zyn, vier linien of een derde duiars. Men vindt 'er evenwel, ook grooter en kleinere, geJykerwys als in Europa. Hy merkt aan, dat deeze Infekten 'er, om zekeren tyd, en doorgaans om de zeventien jaaren, in ongelooflyke meenigte kwamen, wordende in den tusfchentyd weinig of niet vernomen. Dus waren 'er dezelven, gelyk uit de Aanteekeningen bleek, in den jaare 1715 menigvuldig geweest, en in den iaare 1732 wedergekomen; galyk mede in 't jaar 1749 het geval was, toen die Sweed zich aldaar bevond. Den 21 May hadt men 'er, zegt hy, nog niets van gezien, enden 22 vertoonden zy zich, in ongelooflyke meenigte, door het geheele Land, zo dat men in Bosfchen of Tuinen naauwlyks een Boom zag, wiens Stam niet vol daar van ware. Zy moesten derhalve dien winter, en het voorjaar, in gaten onder de aarde gezeten hebben, en juist op dien morgen uit haare gaten gekroopen zyn; waar van hy verzekerd was, hebbende de twee voorgaande dagen in de Bosfchen gaan Kruiden zoenen. Dergelyke waarneemingen waren gefchied door ganfeh Penfylvante. In 't eerst hielden zy zich ftit, doch na verloop van drie of vier dagen begonnen zy, naar haare gewoonte, zulk een geraas in de Bosfchen te maaken, dat men een ander, die naast hem ftondt, niet kon verftaan of hoore» wat hy fprak, en iemant, die wat van een ander af ftondt, moest uit al zyn kragten fchreeuwen. Men hadt te vooren reeds veele gaten in het Aardryk gezien, daar men den vinger in kon fteeken, en hier uit kwamen de Poppen gemeenlyk by nagt, kruipende dan op de Boomen, Heesters en Planten, om zich van haare Huid of Dop te ontlasten, die aan de Gewasfen hangen bleef. Middelerwyl droogden haare Wieken op, zo dat zy nog dien zelvden dag konden vliegen. Veelen, evenwel, werden, onder *t uitkomen, van het Gevogelte, of ook van de Zwynen verHonden; ja de Wilden zelv' badden 'er op te gast gegaan. Ook verhaalde men, dat fommige Landlieden, voorheen in de aarde, deeze Wormen of Poppen wel eenige voeten diep, in meenigte, hadden aangetroffen. Men zag ze ongeval zes weeken lang, doch toen verdweenen zy t' eenemaal, zodaanig dat de Heer Kalm, in 't jaar 1730, door die zelvde Bosfchen reizende, 'er den geheeten dag geen één hoorde, of fchoon hy naauwkeurig daar op acht gave. Wat het Voedzel van de Cicaden, als zy Vleugelen bekomen hebben, zy, was niet bekend, en het eenigfte nadeel, dat zy toebragten, fcheen daar in te beftaan, dat zy, met haaren Angel, de zagte Bast van jonge dunne Takjes der Boomen opfcheurden, en verder daa- in boorende, om haare Eijeren te leggen, dus veele Takjes deeden verdorren; zettende tevens een foort van flym op de Takken. Men zeide, dat zy, meest hielden van de Appelboomen en Eiken. Dat door dit booren, een menigte Takjes verdorden geftorven ware", zag gemelde Heer. in 't volgende jaar, op zeet veele plaatfen, doch hy koa niet befpeuten, Cicaden. dat zulks de Boomen verder nadeel had gedaan; hoe wel fommigen beweerden, dat eenige Boomen 'er ganfchelyk door verdord of geftorven waren. Met zeer jonge Boomen, meende hy, dat zulks plaats kon hebben. Wanneer zich deeze Infekten, zegt Kalm, in een groote menigre aldaar bevinden, laaten de Indiaanen hunne Viouwen en Kinderen uitgaan om ze te vangen, die dezelven dan in Korfjes verzamelen, naar huis brengen, over 't vuur braden en op eeten, als ten zeer fmaakelyke fpyze. Men kan dus ook niet twyffelen, zegt de Heer Hoottutn, of zy hebben onder de (oorten van Springhanen, daar Levit. IX. vs. 22. van gefprooken wordt, behoord; doch die, welken Johannes de Dooper in de Woestyne at, zyn waai-fchynlyk anderen geweest. Hier by moet men opmerken, dat de Jongen der Wespen, wanneer zy Vleugelen beginnen te krygen, en wie weet wat al meer foorten van Wormen, uit gebrek van beter fpyze door de Wilden gegeeten worden. Indien de Omloopstyd van zeventien jaaren, daar de Heer Kalm van fpreekt, naauwkeurig was, zou het in *t jaar 17615en 1784 wederom een Cigalen Saizten, aldaar een Springhaanenjaar genaamd, in Penfylvante moeten geweest zyn. Men ziet de Cicaden, volgens den Heer Collinson, jaarlyks in dat Lar.d, doch om zekere tydperken, van veertien of vyf-ien jaaren, worden zy 'er maar eens in groote menigte gezien. Men vindt 'er een kleiner (bort, die zwart is, met goudglanzigs Oogen en de Wieken veel geaderd. De Inkhoornen, inzonderheid, die op de Boomen klauteren, maaken zich vet, door het eeten van deeze Infekten, die ook tot Voedzel ftrekken van het Gevogelte, van Hoenders en veele andere Beesten. Na de Paaring, zegt die Autheur, begeeft het Wyfje zich aan 't Eijerleggen, en het is verwonderlyk te zien, hoe zy kunnen doordringen in hard Hout, en ftoppen het vol met Eijeren, die, ter langte van twee of drie duimen, op een linie digr aan eikander geplaatst zyn, van twaalf tot agtien in elke verdeeling. „ Hoe „ zy de Eijeren in deeze rigting leggen, was moetje„ lyk te ontdekken, dewyl zy, aan dit werk zynde, ,, zeer fchuuw zyn: maar myn verstandige Vriend Joai* Bartram, haar waarneemende in het begin van dee„ se Operatie, nam een fterke Houtige Steel van een „ Plant, en, die haar aanbiedende, gingzy aanftonds „ daar op aan 't werk, terwyl hy denzelven in da hand ,, hield. Het was zeer verwonderlyk te zien, hoe be» '„ hendig zy haar Priem in den Steel wist te booren, „ by ieder fteek een Eitje uitfehietende, en middeler- , wyl den Steel niet aanraakende met eenig ander ge- , deelte van haar Lyf: zo dat men het zeer duidelyk kon befchouwen. Zy zetten zich op 'r meeste foort , van Hout-Gewas, doch de Eiken en Kastanje, be» M nevens de Sasfaphras en alle Vrugtboomen, fchynen „ zy meest te beminnen. Altoos booren zy tot de ptt „ van het takje, op dat het jonge Schepzel, uitlto„ mende, een zagte legging of bekwaam voedzel zou , kunnen vinden. Ter behoorlyker tyd kruip: het „ zelve van den Boorn af, en begeeft zich in den . grond, alwaar zy twee voeten diep gevonden zyn , „ en veilig kunnen rusten, tot dat zy baare verande,\ ringen hebben doorgeftaan, van een Worm in een zespootig Dier en eindelyk in een Vlieg." " Den 15 en 10 July kwamen zy toen eerst voorden dag  CICADEN. dag en men nam verfcheide geftooken Twygjes waar, die zorgvuldig onderzogten geopend werden. Toen vondt men verfcheide Eijeren gekipt, anderen nog niet ryp, van een (Jonker bruine kleur. Deezen 'er uitgenomen, en op een tafel verfpreid zynde, borsten in omtrent een uur tyds, en toen was het zeer aartig te zien, welk een moeite het kleine Wormpje hadt, om zich van Byne Schaal te ontwikkelen; doch, zo dra het daar geheel vry van was, liep het zeer fnel heen en weer, zoekende, naar 't fcheen, eene verfchuifplaat» in de aarde. 22. Violette Cicade. Cicada violacea. Cicade , die Violet is, met de Wieken aan de tippen bruin, Cicada violacea, Ais apke fuscls. Linn. Syfl. Nat. X. Deeze die de voorfte Dyën met drie Tandjes of Ste kels gewapend beeft, is volgens den Heer Linnsus uit de Zuidelyke warme Landen afkomftig. Vyfde Artikel. Spumantes. -Schuimgeevenden. 23. Gedekte Cicade. Cicada coleoptrata. Cicade, die de bovenfte Wieken lederagtig heeft, de onderften geheel bedekkende. Cicada Eiytris tutis coriaceis, Alis tegenti'/us. Linn. Syfl. Nat. X. Dodor Scopoli verwagite een nader Kenmerk, om deeze te onderfcheiden van de volgende foort, die ook lederagtige Dekfchilden heeft, welke de Wieken geheel bedekken, ten minfttn in zyn Land. Deeze, welke by Gottfund en elders in Sweeden waargenomen is, beeft boven dien de Agter-Schenkelen met twee fterke Tanden gewapend, gelykerwys in de Torren. Het Lyf is van onderen zwart, van boven geheel bleek of roestkleurig bruin. 24. Schuimbeestje. Cicada fpumaria. Cicade, die bruin is, met twee witte Vlakken zydelings op de Dekfchilden, en eenen afgebrooken witagiigen Band. Cicada fusca, Eiytris maculis binis lateralibus, Fascia dupltci interrupta albida. Linn. Faun. Suec. f536. de Geer Atf. Stoch. 1741. p. 221. T. 7. Swamm. Quatt. p. 83. Bibl. Lp. 215. Raj. Inf 67. <4Q. Far. 1705. p. 162, Merian Inf. 77- T. 51. Roes. Inf. II. Grylt. 139. 7". 23. Blank. Inf. 97. T. n. fig. n, 0, p. Fkisch. Inf 8. p. 26. 7'. 12. Zo omftandig en naauwkeurig is de befchryving, welke de Sweedfche Kamerheer de Geer van dit Infekt, in deszelvs veranderingen en leevensmanier, gegeeven heeft, dat men 'er naauwlyks iets kan by voegen. Alleenlyk dient 'er opgemerkt, dat het Diertje, 't welk men gewoon is het Schuimbeestje te noemen, om dar men het by Zomer in zeker Schuim, aan veelerlei Boomenen Planten vindt, het Masker is van dat Vliegende Irfekt, het welke met de opgegeeven Kenmerken wordt bedoeld. Dat Masker is groen of geelagtig en niet bruin van kleur. Het Infekt wordt by Swammerdam , de Springhaanen-Vloo geheeten. -Doctor Scopoli heeft 'er eene verfebeidenheid van waargenomen, waar van het Agterlyf, in de eene Sexe, van onderen gewapend is met een Degen of Sabel, die uit twee Bladen beftaat, welke aan de eene zyde haarig of ruig zyn. 25. Geaderde Cicade. Cicada nervofa. Cicade, die hruin is, met glazen Vlerken, die bruin gevlakt zyn en Stippelig geaderd. Cicada fusca, Alis hyalinis, fuscomaculatis, nervis un&atis. Linn. Few. Suec. 632. De Heer Linnjïus noemt dit een grooterSihuimbecst. je (Spusnaria majusQUla. Faun. Suec, Ed. II. p. 240.; Het CICADEN. 839 onthoud zich in Sweeden op de Velden. Doktor Scopoli heeft een dergelyke in Kamiolie, en Geoffroy dit, zo wel als het gemeene Schuimbeestje, omftreeks Parys waargenoomen. 26. Cicade, die zwart is met witte Oogen. Cicada leucophthalma. Cicada nigra , Oculis albis. Linn. Stil. Nat. X. M 27. Cicade, die zwart is met het Voorhoofd wït„ Cuadaalbifrons. Cicada nigra, Fronte albo. Linn. Syfl. Nat. X. 28. Cicade, die zwart is met oenen witten Kop. Cicada leuco cephala. Cicada nigra, Capite alba. Linn. Syfi. Nat. X. Alle drie deexe foorten zyn in de Ve'den van Sweeden gevonden, doch die met het witte Voorhoofd te Upfal. De Bynaamen wyzen de gedagte Kenmerken aan. »9- Gezoomde Cicade. Cicada lateralis. Cicade, die awart is, met de Dekfchilden op zyde wit. Cicada nigra, Eiytris latere albis. Deeze is niet alleen in Sweeden, maar ook in Frankryk waargenoomen. Geoffroy die het gewsone Schuimbeestje of liever deszelvs Infekt, la Cigale bedemde ge* tyteld had, noemt dit, dat hy 'er op volgen laat, da Gezoomde Cigale. Scopoli heeft ook wel zodanig eene, die naast komt aan deeze, doch de Dekfchilden niee zwart, maar bruin, en geenzins wit, maar geeiagtig van Randen, zo wel als de Pooten en het Lyf geel heeft. Entimot. Camiol. N. 333. p. 113. 30. Geflreepte Cicade. Cicada ftriata. Cicade dia de Dekfchilden met wit en zwart, in eenen fche'rpen hoek aan de Rugnaad famenloopende, geftreept heeft. Cicada Eiytris albido nigroque ad angulum acutum, futtlra dorfalis ftriatis Linn. Faun. Suec 642. 31. Gelinieerde Cicade. Cicada lineata. Cicade, die witagtig is, hebbende aan ieder zyde een zwart Streepie, overlangs. Cicada ex albida, linea utrinque longitu* iinali nigra. Linn. Faun. Suec. 637. 32. Afgebrokene Cicade. Cicada interrupta. Cicade, die de Dekfchilden geel beeft, met eere dubbelde swarte Streep, welke afgebroken is, overlangs. Cicaia Eiytris flavis, linea nigra duplici interrupta longituiinali, Linn. Faun. Suec. 631. Van deeze driederlei geftreepte Cicaden, altemaal deine Beestjes, worden hier en daar in Europa fomnigen gevonden. De laatfte, evenwel, was een der 'rootften van dit Geflacht, hoe wel Geoffroy aan de syne maar de langte geeft van een zesde duims. Hy vondt 'er als gekroond, of met een Halsband, en eenigen die, op verfebeiderlei wyze, wit of geel geaderd paren, op het bruin der Vlerken: ook eene die geïeel zwart was, welke hy twyffelde of het ook die net zwarte of met witte Oogen mogt zyn, hier voor remeld. Van alle deeze Verfcheidenheden der Schuimbeestjes, merken wy aan , hoe men 'er nog drie in Sweeden sntdelr heeft, waar van het eene den bynaam va;> dat Ier Populieren voert, zynde van onderen geehgng en fzn vooren met twee zwarte flippen, de Wieken glas- ■ igtig: bet andere, Geelhuis genaamd, dat bruin is, met len Kop en het Borstftuk geel: het derde, Lanio geheeten, groen, met den K<"p en het Borsiftuk vleefchïleurig. De twee laatften onthielden zich, aldaar, in ie Weiden. 33. Gefineerde Cicade. Cicada vittata. Cicade, die M 2 geel  840 CICADEN. geel is, met eenen dubbelen, breeder.gehakkeldenBand overlangs. Cicada flava, Fascia longitudinali duplici repando dentata. Linn, Fiun. Suec. 634. Deeze die maar zo groot is als etn Luis, heeft het Lyf langwerpig plat, zwavelgeel en is op eene Landhoeve of Lustplaats in Sweeden gevonden. 34. Ongevleugelde Cicade. Cicada aptera. Cicade, die o; gevleugeld is en zwart, met de Dekfchilden ion, de Schenkels en Sprieten bleek van kleur. Cicada aptera atra, Eiytris abb-eviatis, Tibiis antennisque pallidis. Linn. Syft. Nat. X. Deeze die «p de Lustplaats van den Graav van Tes■sin in Sudennanie is waargenomen, had de grootte van een Vloo. Zesde Artikel. Deflex.e. Omgebogen e. Met de Wieken afkopende en om de zyden van het Lyf omgeftagsn. 35. Kapelagtige Cicade. Cicada Fhalcenoides. Cicade, die witagiig is, hebbende de Wieken breed afloopende, van vooren bruin geftippeld. Cicada exalba, Alis deflexis, patulis, antice fusco punitatis. Linn. Syft. Nat. X. Deeze Amerikaanfche heeft volgens den Heer de Geer , het Lyf uit den geelen , de Wieken zyn witagtig, dakswys afloopende, gelyk inde Nagtkapellen en glad: de buitenfte van vooren, naar den rand toe, wederzyds befprengd met zwarte Stippen: de*onderfte fneeuwwit. In geftaite zweemt dit Infekt naar een Water Uiltie. 36. Wollige Cicade. Cicada lanata. Cicade, die de Wieken afloopendeen zwart heeft, met bliauwe Stippen , het Voorhoofd en de Zyden rood. Cicada Alis deflexis nigris, punHis coeruleis, Fronte later alibusque rubris. Linn. Syfl. Nat. X. Deeze, uit Indie' afkomftig, bevondt zich in het Kabinet van de Koningin van Sweeden. Zy heeft het Lyf zwartagtig, van agteren zeer digt bezet met eene zeer zagte wolligheid. Naar dezelve gelykt eene foort van Cicade, die men te Upjal in Sweeden gevonden heeft, en welke des wegen Leperina genoemd wordt, doch zy is kleiner 37. Roede Cicade. Cicada rubra. Cicade, die rood is, en de Wieken afloopende, bruin van kleur heeft met twee geele Banden. Cicada rubra, Alis deflexis fusch, Fasciis duobus flavis. Linn. Syft. Nat. X. Dj Heer Rolander heeft zodaannig eene in Amerika waargenoomen- 38. Groene Cicade. Cicada viridis. Cicade, die de Dekfchilden groen heeft, den Kop geel met zwarte Stippen. Cicada Eiytris viridibus, Capite flavo punSis nigris. Linn. Faun. Suec. 630. Ranatra viridescens. Pet. Gaz. 73. Z'. 47. f. 6. Locusta-Pulex tertio. Raj. Inf. 68. n. 3. Dit is de derde Vloo-Springhaan van Ray, komt?nde in langte naby aan een gewoone Huisvlieg, doch veel fmaller zynde, en een der grootften onder de Cicaden 'van ons Land, zegt Linnsus. Men vindt dezelve, tegen 't end van Augustus, in de Moerasfige Weiden van Upland. dikwils test overvloeüg op de Paardeftaart en Biezen. ~Do£tor Scopoi.i vondt, in Kamiolie, ook een groene, die insgelyks de Pooten en Kop geel hadt, zynds met vier zwarte Siippeu getekend. CICADEN. Dsszelvs Dekfchilden of Vleugelen waren een vierde duims lang. Geoffroy geeft byna die langte aan het geheele Infekt, dat hy de Groene Cigale met den bonten Kop noemt, en waar öp hy een foort van Cicade volgen laat die zwart is met roode Vlakken, door hem afgebeeld; zynde de fchoonfte, we.ee by omftreeks Parys waargenomen hadt; een derde duims lang. 30 Geele Cicade. Cicada ftava. Cicade . die geel van kleur is en piatagtlg op zyde. Cicada flava 'émpreïfa. Linn. Faun. Suec. 64.3, Deeze, in de Velden by Fnhlun gevonden, hadt 1 twee bruine Stippen ngter den Kop. Doftor Scopoli nam, aan de agterzyde der Bladen van zekeie Virginifche Plant , thands in Europa gemeen , dergciyke Schuimbeestjes waar, zynde byna geheel geelagtig, met zwarte Oogen, en op de'DeKfchilden bruin geftreept. Gronovius heeft een geheel geele, kleiner dan het gewoone Schuimbeestje, onder de Infekten van on'. Land aangetekend. 40 Vergulde Cicade. Cicada aurata. Cicade, die geel is, hebbende de Dekfchilden g .udkleurig, getekend met vier zwarte Vlakken, van agteren verguld. Cicada ftava, Eiytris fulvo pitlis, Maculis quatuor nigris, posiiceque auralis. Linn. Faun. Suec. 635. Men heeft deeze in Schónen gevonden, zynde langwerpig en twee of driemaal zo groot als de Gefnoerde, naar welke zy,' in Geftaite, veel gelykt. De Heer Geoffroy heeft, omftreeks Parys, verfcheide geele of geeiagtige Cigalen ontmoet, nagenoeg een zevende duims lang; doch eenmaal vondt hy'er^ in zyn Kamer, één, van een agtfte duims, het welke hy, wegens de zonderling fchitterende kleur, noemt, la Cigale flamboyante Dit kleine Infekt, zegt hy, is verrukke'yk. . Het heeft overal eene zwavel- of bleekgeek- kleur, uitgenomen het Schildje, dat een weinig bruin is. Op 't midden van den Kop en van het Borstftuk is een overlangfe Streep, kesfen-rood Een Band van dergelyke kleur loopt flangswyze op ieder Dekfchild, in 't midden, overlangs. De Wieken zyn witagtig, maakende de Regenboog of Duiven-Hals. 41. Cicade der Olmen. Cicada Ulmi. Cicade, die de Wieken groenagtig geel heeft, met de Tippen zwartagtig verguld. Cicada Alis viridi-luteis, Apkibus nigrkantibus inauratis. Linn. Faun. Suec. 644. Zy heeft dien bynaam, om dat zy zich onthoudt op de Bladen der Olme-Boomen, loopende zeerfnel; des men haar niet gemakkelyk kan vangen. Men vindt ze volgens Geoffroy, die dit Infekt la Cigale Moucheron noemt, ook wel op andere Boomen. Op de Hazelnooten heeft men 'er, in Sweeden thands een gevonden, die de Wieken bruin heeft, met "ten blaauwagtige hartvormige Vlak, waar agter een witagtige Band, op dezelven. Het Voorhoofd is geelag. tig wit, de Klaauwtjes zyn zwart. 42. Cicade der Reofeboomen. Cicada Rofa. Cicade, die geel is , met de Wieken wit , aan de tippen' Viiesagtig. Cicada flava, Alis albis, Apkibus wembranaceis. Linn. Faun. Suec. 648. Friscii. Inf. XI. p, 13. T. 20. Deeze Infekten fpringen ongelyk meer dan de gemelde der Olmen, en worden des wegen genoemd BladVlooijen Zy zyn op de Haagen zeer gemeen , die men, in fommige tyden, des jaars, naauwlyks aanraaken kan, zonder een menigte van deeze Vlooifei re zien .huppelen .of zweeven: doch zy leggen haare Eijeren op  CICCA. CICERS. op de Roozeboomen, daar men ook dikwils deeze Infekten ontmoet, die mede zeer moeijelyk te vangen zyn. Frisoh heeft ze, wel terecht, van de Plantluizen (Puceront) onderfcheiden. De Heer Reaumur fpreekt omftandig van een dergelyk Infekt, het welke door hem onder de Cigalen of Pro Cigalen betrokken wordt, en niet anders fchynt te zyn dan deeze Blad-Vloo, die de grootte naauwlyks van een Vloo heeft, zynde geheel geel of een weinig groenagtig, en fomtyds byna wit van kleur, doch al toos geheel ongevlakt. Zy hebben een dergelyk Snuitje onder aan den Kop, als de Cigalen, en op dezelvde manier geplaatst. Hy nam in (ommigen, onder aan het Lyf. een zaagswys werktuig waar, dat haar, even als de Cigalen, diende, om openingen te maaken in de takjes der Roo-ïeboomen en daar de Eytjes in te leggen. De Wyfjes waren derhalve alleen met dit Werktuig vooizien, en hy heett ook het uitwendige Teellid in het Manncje waargenomen. De Eijerties van de-ze Blad-Vlooijen, zyn zeer klein en teer. Gemelde Heer heeft ze niet kunnen waarneemen, om jdat zy, zo het fcheen, door het afnaaien van de Bast der Takken aan ftukken braken en in flym veranderden. Niet te min is de plaats, daar zy gelegd zyn, kenbaar aan eene verhevenheid, kleiner dan een Geerstkorreltje en platter. Het Wormpje of IMasker heeft hy ook nooit kunnen in handen krygen, het welke, onder de Bast, zegt hy, verandert in een Pop, van de KLsfe der genen, die niet van het volmaakte Infekt verfchillen, dan daar in, dat de Wieken rog in Stompjes of Scheedies beliooten zyn. Deeze Pnppen loopen op de Roozeboomen, en veranderen daar in zulke Vliegjes, van welken hy alleen, wegens haar kleine zaagje, gefprooker hadt. CICCA, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der_Monoüea of Eenhuizige Heesters behoo rende, waar van maar eene foorr is, die den Bynaam voert van Veérbladige. Cicca diflicha. Cicca Linn. Syfl. Nat. Veg.XIII Gen. 1274. p. 708. Mant. 124 De Kenmerken van dezen Heester zyn: Mannelyke Bloemen, die den Kelk vierbladig hebben, doch geene Bloemblaadjes, zo wel als de Vrouwelyken , wier Kelk driebladig is; het getal der Stylen vier; het Zaadhuisje uit vier Hokjes famengefteld. Deeze Heester is een Qostindifch Gewas, bet welk den bynaam van Veérbladige voerr wegens de tweezydigbeid der Bladen, die overhoeks geplaatst, gefteeld , eyrond gefpitst en effen zyn; dezelve draagt enkelde Trosfen van Blommetjes, aan ieder ftip famengehoopt, gemengd, geftoeld, en van grootte naauwelyks als in deClutia, naar welke het Gewas gelykt. CICHERCHINA, zie CICERSTEEN. CICERS, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Diadelphia of Dobbelbroederige Krui den gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn: eene vyfdeelige Kelk van langte als de Bloem, met de vier bovenfte Slippen op de Vlag liggende, en een ruitswys', gezwollen, tweezaadig Haauwije. Volgens den Heer Linnjels bevat dit Geflacht maar eer.e foort. die jjebynaamd woidt, de Gewoone Lieer. Cicer Arietinum. Citer Foliolis ferratis. Linn. Syfl. Nut. KIL Gen 87 - p.-tfo. Veg. XIII. p. 584- Hort. Cliff. 370. Hort. Upf. 224. Mat:Mei. 359. Cicer fativum. C. Bauii. Pin. 347. Cicer Arietintim. Dod. Pempt. 525. Arietinum Diesc. Los. Jc. ILp. 71. ^iioüKöijtitLiN. ^mUREY-KUbi.' Y. 841 Dewyl wy in ons Woordenboek, /. Deel, bl 378, 379, dit Gewas reeds hebben befchreeven en deszelvs Eigenfchappen en Gebruik gedeelteiyk vermeld, zuilen wy 'er flegts het volgende tot aanvulling byvoegen. Dit Gewas heeft den bynaam van Arietinum verkreegen, om dat de Zaaden veel naar eenen Ramskop zouden gelyken. Dioscorides noemde het reeds Krios, dat het zelvde betekent, en men heeft het, vervolgens, Arictiaa geheeten. In het Franfch noemt men het Pois Chiches of Chiches de Belier, ook wei Sefet; in het Italiaanfch Ceci, in het Engelfch Cicers, in het Hoogduitrch (Sifon of jUcfcrn/ anders ook wel ©if-r. (£rtf«t/ by ons gemeenlyk Cicers of Sicers. Natuurlyk groeijen zy, in de Zuidelyke deelen van Europa onder 't Koorn. De Cicers worden zo wel als de Erven, die weleer Zaay Cicers genoemd zyn geweest , op verfcheidene piaatzen in ons Wereltdeel, inzonderheid in de Levant en Barbarie, aan de Kust van Afrika, alwaar zy tot een zeer gemeen voedzel aan de JVJenfchen vertrekken, gezaaid. De Grieken noemen ze Erébior Afgang als Wateren; des heeft men 'ereene Steenbreekende kragt aan-toegefchreeven. CICERSTEEN, is de naam van eenen Steen die in Itahe wordt genoemd Cicerchina, en by Fiefoli aan de Rivier Paglia, aan de Greve by Florence, als ook in de Kruin, meest by afgeronde ftukken, als Keizeis voorkomt.^ Dezelve beftaat uit veele ronde witte Korrels van Kalkfpaath, en eene meenigte geronde brokken Lava, die door eenegraauwe Kalkagtige ftoffe zyn famengelymd, en gemeenlyk eenige Kwartskorrels tusfchen zich hebben. Somtyds zyn ook in de graauwe Citér* china groene Vlakken ingemengd, die afkomftig fchynen te zyn van eenige verharde Kleyfoort of Taik. Men maakt daar van in Italië, tot een ruuwe afflypfag van het Marmer gebruik. Zie Ferrer, Sgriefe ottf SBdtfcviax?/ &lo&j. 285/.296. CICH3REÜM, zie SUIKEREY. CICHOREY KOFFY. Wanneer men naamelyk de Wortel van deeze Plant, die doorgaans by ons den naam van Suikereywortel draagt, voorzigtig droogt en zagt roost, laat die zich even als Koffy trekken, en levert als dan eenen voor veelen gezonder, en vooral onder de Koffy gemengd zynde eenen niet min fmaakelyken drank op. De Eerwaarde Martinet zegt in zyne Katechismus der Natuur, IV. Deel, bl. 184, dat men daar, in Duitfchland, zo hy wel heeft, in Brurtswyk, voor eenige jaaren, eene Fabriek van opgeregt heeft, en, dat kort na dien tyd deeze Cichorey Koffy, in .Groningen in een algemeen gebruik is geraakt, en tot heden daar in gebleeven. Geen wonder! vervolgt zyn Wel Eerw. de Cichorey heeft een natuurlyk zagt en gezond bitier in zich, dat geenzins onaangenaam is: dit deelt zich mede aan het trekzel, en zet 'er aan by eene hartelykheid, welke de Koffyboonen alleen door fterk branden kunnen krygen. Dan met dit al zyn wy vangedagten, en door bet gevoelen van anderen daar in geflerkt, dat de Cichoreywortel alleen zonder byvoegiug van Kofty hoe heilzaam die ook voor de Gezondheid mag zyn, voor veden M 3 geen-  ki42 CICISBEO. geer.zints zulk eenen aangenaamen drank voor dc fmaak oplevert als de Koffy, nogthands heeft de ondervinding ons geleert, dat een derde gebrande Cichorey-Wortel by twee derde Koffy gevoegd, aan dezelve eene vettigheid en luagt by zet. Zie hier de wyze hoedaanig men de Chichcey Wartel tot dit gebruik bereidt: na de Wortels gclchraapt te hebben , wafcht men die in water af, fnydze aan (lukken van eer.en halven vinger lang, en een vierde duim breed, rygt ze in draaden, en hangt, die in eene zonnige plaats op om te droogen; behoorlyk droog zynde, brandt men ze even eens ais KofFy in een Trommel, waar na men die terftond terwyl nog knappende is moet maaien, om dat binnen kort taay wordt; men bewaart die dan in een blikken Trommel tot het gebruik , behoudende als dan wel geilooten zynde en op eene drooge plaats ftaande, langen tyd haare kragt. CICISBEO, is een Italiainfch woord, hetwelk eigentlyk (wy weeten het niet beter over te brengen) eenen Oppasfer of Geleider van eene getrouwde Dame betekent. Zie hier de befchryving welke de oordeelkundige Reiziger J. Moore ons in zyne Befchouwing der Maatjehappy en Zeden, enz. van eenen Cicisbeo geeft. Gelyk in Engeland (zegt dien Heer), na de herftelling, het Volk, om zynen afkeer van de Puriteinen te doen blyken, allen vertoon van Godsdienftigheid belachgelyk zogt te maaken, en van het uiterfte der Geveinstheid tot dat van openbaare Ongebondenheid, éénflags overfloeg, zo ging men in Italië van de gewoonte, om de Vrouw van alle Mannen uitgenoomen haaren Echtgenoot, te verwyderen, over tot de mode, dat men haar nooit met haaren Echtgenoot, en nogthands altoos met eenen Man aan haare zyde zag. Eer egter de Italiaanfche getrouwde Mannen eene gewoonte , dermaare ftrydig met hun voorgaand gebruik, konden aanneemen, of draaglyk keuren , namen zy eenige maatregels, om een ftuk, 't geen zy altoos van het hoogde aanbelang gerekend hadden, te verzekeren. Bevindende dat het opgeflooten leeven der Vrouwen in 't algemeen gewraakt wierd, en dat het minfte blyk van jaïoufy den Echtgenoot ten voorwerp van fpotterny ftelde; vonden zy goed, dat hunne Vrouwen gezelfchappen zouden bywoonen, en openbaare plaatzen bezoeken; doch altoos vergezeld van een Vriend, dien zy konden vertrouwen, en die tevens niet onaangenaam was aan hunne Huisvrouwen. Dit beding kon niet dan aanneemelyk wezen voor de Vrouwen, die duidelyk bemerkten, dat zy moesten winnen by elke verandering in het voorgaand leevensplan. Welhaast werd algemeen door geheel Italië, dat de Vrouwen in openbaare plaatzen verfcheenen, leunende op den arm van een Man, die, ter oirzaake van het geduurig fluisteren, haar Cicisbe» genaamd werd. Men bepaalde teffens, dat de Dame, terwyl zy buiten en onder zyn opzigt was, met geen ander Man zou fpreeken, dan in zyne tegenwoordigheid en met zyne toeftemming; hy moest haar Befchermer, Vriend, en Oppasfer wezen. De tegenwoordige gewoonte brengt mede, dat deeze dienstvaardige Heer alle voormiddagen de Dame aan haar Toilet bezoekt, waar men een plan beraamt om den avond door te brengen; hy gaat vóór het Middagmaal heen, want het is, in ganfch Italië, gebruikelyk, dat Man en Vrouw dit onder een Uie-atéti houden, CICISBEO. uitgezonderd by openbaare Peesten, en ftaatlyke gelegenheden. Na den Middag maaltyd veitrekt de Echtgenoot , en de Cicisbeo komt weder, en geleidt de Dame na de Wandelplaats, deConverfazione, ofdeOpera. Hy brengt haar, werwaards zy gaat, bedient haar met Koffy, forteert haare Kaarten, en pat>«/ en in Duifchland Ptunei'Cï noemt, is den Ouden "ekend geweest. Immers hy zegt, dat men het Kwikzilver bekomt uit Menie, welke verkeerdelyk Kinna baris genoemd wordt, en wyst tevens de manier zeer duidelyk aan. Op de meeste plaatzen, voorgemeld, daar men de leevcnda Kwik v.ndt, vait ook Cinnaber en zy is'er dikwils de Matrix of Moeder van. Geen Getteente byna of A ara foort is 'er, waar in men ze niet t'eeniger tyd gevonden hebbe of rog dagelyks vindt. Somtyds is 'er Zwavelkies ingefprengd of 'er mede verbonden; fomwyien komen 'er geheele Aderen en Streepen van Aardharst of Bergpek in voor. Ik heb ze zegt de Heer Houttuyn, met Pyriet vetertst als ook met Markafist van Moersfeld in de Pallz; met Loodglans van Obermusclen in Tweefsrugge; met Bismuth van PVolfftein; met Glaskop van Moersfeld; met Yzetglans van Brokeburg aan den Haarts; met Vaal-Erts van Koper; als ook met aangegroeid Zdver in Kalkfteen, vmStah'.berg in Tweebrugge; met Zilver in Spaath uit Peru; met zwart gemineralizeerd Goud uit Hongarie en Bohemen: met gedeegen God in Kwarts uit Mexiko of Zuid-Amerika. Alle de Cinnaler-Ertzen zyn zonder fmaak of fcherpheid; gemeenlyk in water niet oplosbaar. Zy branden in 't vuur met eene blaauwagtige vlam, geeven aan Hout, P. pier of dergelyke zaaken, eene roode llreek, wanneer men ze daar aan wryft, en kunnen gemakkelyk tot Pocijer gewreeven worden. Zy zyn oneetneen zwaar, als grootendeels uit Kwikzilver beftaande, dat alleenlyk verertst is door Zwavel. Dit blykt uit de groote veelheid van dat Metaal, welke men door Destillatie uit dezelven bekomt, fomtyds wel veertien loot op 't half pond bedraagende. Schraale Cinnaber-Ertzen, in Kalkfteen, hebben geen byvoegzel nodig; maar de ryke vereifchsn dat men Kalk, of eenige andere Stoffe, onder het Poeijer of Gruis derzelven menge. Den toeflel, ten dien einde gebruikelyk, zal ik niet befchryven. Voorts blykt bet uit de kondige bereiding van Cinnaber, waar toe de Kwik eerst maar met Zwa vel tor een Ethiops gemengd, vervolgens door een derk vuur gebrand en opgeheven woidt. Deeze verfchilt, zo Boerhaave aanmerkt, wejnig van de Natuurlyke Cinnaber. Chem- Tom. II. Proc. 202. Kookt men deeze laatfte met de oplosfing van een CINNABER. vuurbeftendig Loogzout in water, dan fcheidt zich het Kwikzilver grootendeels ais glanzige Bolletjes op den bodem af, en de Loog wordt eene vloeibaare ZwavelLever. Brengt men ze alleen , in befl .oten vaten, in een fterk vuur, dan ryst zy, zonder fcheiding, naar boven: maar met Yzer-Vylzel zulks doende, zo gaat het Kwikzilver over en op den bodem oiytt een zwavelig Saffraan van Yzer. Dit zehde kan gtfchieden met Koper Vyizel of met Kalk. Mineraale Zuuren grypen hem niet aan, behalve het Konings-Water, wanneer het lang daar op in een zagte hitte ftaat, en eindelyk gekookt wordt. Dit zeivoe doet ook de Spiritus Minderi, en door't bekende Eau de Luce wordt zy byna volkomen opgelost; zo wel als door 01. Caicis, Terebinthine en Spir. Nitri dukis. Tot een fyn Poeijer gewreeven of gemaalen, dat fomtyds met Pis, met Brandewyn of met Oüe gefchiedt, levert zy die fraaije Verwftof uit, Vermiljoen genaamd, welke by de Schilders, t zy in Water of in Olie-Verwen, als ooi- om Wafch of Zegel-Lak te kleuren, in zo veel gebruik is. Wegens de kostbaarheid wordt de Cinnaber, in dit geval, dikwils met Menie vervaifcht; maar het bedrog openbaart zich ligt aan een kundig Oog, door de enkele dofheid en donkerheid van kleur. Giet men Azyn op zodaanig Ve: mi Hóen, en laar men dien 'er eenigen tyd op ftaan, dan wordt hy verzoet. Werpt men het op gloeijende kolen, zo biyft 'er altoos iets van over, dat zich als een waare Loodkalk vertoont. Smelt men zulk Vermiljoen in een beft>oten Kroes met een zwarten vloed, door een fterk vuur, dan biyft 'er Lood op den bodem. De vlam van deeze vervaifchte Cinnaber is ook zo blaauwagtig niet, trekkende meer naar 't roode. Nog gemakkelyker is de vervalfching met de Gom, die men Draaker.bloed noemt, te ontdekken. By de Ou ;en was de Cinnaber, inzonderheid tegen de Vallende Ziekte en andere Zenuwkw.ialen, in veel achting. Hierom wordt zy, door fommige Hedendaagfehen, in dergelyken Gevallen ook nog wel voor. gefchreeven; doch men meent te weeten, dat zy van de Dierlyke Vogten, zo min als van Water, Azyn of Wyngeest, ontbonden worde. Het voornaamfte dan is, datzy ds Poeijers, waar onder zy gewreeven wordt, een bevallige roodheid geefi. De Kalmukken beftrooijen'er, daarom, hunnen Rook-Tabak medo; doch op die manier kan zy een kwyling verwekken. In Pomade mengt men ze tot een Blanketsel. De Cinnaber is niet alleen in h--dderer of donkerer roodheid, die fomtyds fchitterend hoog, fomtyds roozekleurig is, fomtyds naa- 't paarfche trekt, verfchillende; maar komt ook wel door aangevloogen Kopergioen of blaauw, gelyk in 't Tweebrugje, zodaanig voor, dat men ze den naam van groene of blaauwe Kwikzilver-Ertz heeft gegeeven. Bovendien verfchilt zy naar de manier, op welke zy gevonden wordt, naar de doorfchfTiendheid en vastheid, naar de inwendige zelvftandigheid, naar de oppervlakte en naar de uiterlyke gedaante Somtyds komt zy flegts aangevloogen voor: fomtyds in een S'.eenfoort ingeflooren , welke zy aderswyze door dring'; fomtyds maar ingefprengd. In dit laatfte geval vindt men ze flegts by flippen, by ftreepen of banden, hy groote breede vlasktm, of Deodritifcb, als Boompjes. Dit maakt eene verfcheidênbeid van Cinnaber-Ertzen uit. Somtyds is 'er de geheele Bergftdï mede door en door gekleurd: maar de aiierbesie is  CINNABER. is de I/ghaamelyke Cinnaber, daar men zelvs Plaaten jan ka» flypea , gelyk men ze dus donkerrood van Moersfeld bekoomt, en in helder roode brokjes uk Hongarie. Dit wordt genoemd Derbes of zuivere Cinnaber. De meeste Cinnaber is ondoorfebynende; doch men vindt ze fomtyds, gelyk in Prins Fredriks Gronimyn by Mojt heU'indsbcrg, half doorfchynende; ot ook geheel deorfchyoende, alsRobynen, by Moersfeld, Katzenbacheu andere elaatzen; als wanneer men ze naauwlyks van Rood Gulden kan onderfcheiden, dan doordien zy een roode ftreeK geeft. Veel verfchilt ook deeze Stoffe in vastheid. Men vindt ze geheel ais Poeijer aan 't.Gefteente zittende, by Welfjïein, ongemeen hoog van kleur; murw, zo dat men ze tusichen de vingers kan wryven , CinnaberMolm, genaamd, zo wel in bet Tweehrugfe en Paltzifche, als in Hongarie en Spanje; dik*ils in zwaare of in Gips-Spauh : of volkomen vast en hard, gemeenlyk met geelagtige gedeegen Zwavel in verharde Kley, by Jdria; ook wel in vette Kwarts en anders, op verfcheide plaatzen. By AHkante in Spanje vondt Bowles in de fpleet van een Rots een fchoon rood zand, in figuur volkomen naar Z._e-Zar,ci gelykende, *t welk hy bevondt tot elf oneen Kwikzil ver re houden in 't pond. Dus vindt men ook te Munfter- Appel, by het Tweebrugjfe, een roode Zandige Kwikzilver Ertz, die zelvs aan t Staalflag vonkt, beftaande uit Zand, dat door Cinnaber en geele Oker is famengelymd, geevende de helft van hair gewigt aan Kwikzilver. - Volgens de inneriyke zelvftand'gheid is de Cinnaber Staaldigt, gelyk men ze vindt hy ldria en Neumarktel als ook by PVolfftein in het Tweeirugfe en aan den Stalt} berg en elders,: Korrelig by Moersfeld en in Honga,Zy Va" de Ruitaë"'ge doorfchynende Spaath Kry„ ftailen. Zy beftaan uit Steenige eenfoortige deelt„ jes, in het oirfpronglyk Zuur ontbonden, door Wa„ ter verdund, door het aantreffen vaneen ontvlam„ baare Vettigheid daar uit neergeftooten, en door ge„ duurig bykomen van fteenige zeivft^digheid allengs „ vergroot en verdikt; wier roodheid flegts veroirzaakt „ wordt door Zwavelige en andere üitwaasfemingen-; „ evenals het Berg-Kryftal, van Ro.tekruid-en Spies„ glas-DaT,pen doordrongen, een roode kleur aan„ neemt. Even de zelvde is de oirfprong der kiemen „ in de Edele Steeeen, die niet zeidza im uit het bin„ nenfte des Aardryks worden gegraaven. Veel komen „ deeze Kryftallen voor cp de diepfte plaatzen onzer „ Mynen te ldria, alwaar men hedendaagfeh de beste „ Ertz bekomt, ter diepte van meer dan honderd va„ demen. Deeze plaatzen met een oplettend Oog be„ fchouwende, zag ik fpleeten van de Ertz en eenige „ ledige kloven, aan alle zyde glinfterenie door zo„ daanige Kryftallen." De gewoonlykfte Cinnaber Ertsen', te ldria, bevatten, behalve de Zwavel, waar mede het Kwikzilver verertst is, ook Yzer, en deeze zyn zeer ryk, hou. dende dikwils meer dan vyf en zeventig pond in 't Centner, en hier om vallen zy ook zeer zwaarwigtig. Zy geeven een groot deel van haar Kwikzilver door Destillatie, zonder byvoegzel, zuiver van zich; een gedeelte fubiimeert zich met de Zwavel als Cinnaber, en op den bodem der Retort biyft een droog zwart ftof over, dat met Vitrioolzuur hevig opbruifcht. Men vindt zodaanige Ertzen ook by Kircheim in 't Lsasfaufche, by Wolffïein en by Katzenbach. Gemeenlyk zyn ze met een geele of bruine Yzer Oker, en ook wel met Kopergroen of Koperblaauw bekleed. Meest zyn ze murw en vezelig op de breuk, zelden korrelig, fomtyds van onbepaalde geftaite, fomtyds pieramiedaal of kogelagtig. De kleur is rood of blaauwagtig, bruin of grsa,uw en ook wel zwart, dikwils vermengd met glimmerice fchubbetjes, of Selenitifoh fpiegeiende, gelyk ik dus een fchoon ftuk van Almaden in Spanje heb zegt de Heer Houttuyn, doormengd met zwartagtige, in Schiefer. Immers daar vindc men fomtyds ft tikken Ertz, in welken Yzer, Kwikzilver en Zwavel, volkomen onder een gemengd zyn. Gemeenlyk egter, komt 'er de Cinnaber in Zandfteen voor. ' De meeste Cinnaber Ertzen van deezen aart,'aan den. Rhyn, ook veeien by ldria, breeken in kleyige aarde of in verharde Kley, en ook wel in Leifteen, welke graauw is of zwart. By ldria valt de allerrykfte ge- : meenlyk in zulk een weeke Schiefer; want de hirde, die men Spiegel Schiefer noemt, bevat doorgaans een murwe, bladerige en glanzige Ertz, die ten hoogde zes en dertig pond in 't Centner houdt. Evenwel heb ik van daar een Spiegei-Merkuriaal-Ertz, vervolgt zyn Ed. die zeer ryk is. De Koraalen Ertz, beftaande uit ronde roode kogeltjes, komt meest in Mergel voor. Maar in Eifenram breekt aldaar een Ertz, die uit de honderd , zeven en zeventig ponden Kwikzilver geeft. CfEPELS, zie LOOK. 6 CIRCZÏA, zie STEVENS KRUID. CIRCUMCELLIONES. Deeze naam wierd in de vierde Eeuw aan eene zekere Stele die de Donatisten waren toegedaan, gegeeven: men noemde die Circumcel. hones, 0111 dit ze ten platten Lande Cinum Cillas rustiN ca-  S4ö- CISTERSIENSER MONNIKEN. tanas, dat is rondfomme de Boerehutten liepen en al lerbande moetwil pleegden. Dit woedend, onverfcbrokken en bloeddorstig flag van lieden, famengeraapt uit den ruuwften hoop dei genen, die de party der Donatisten aankleefden, verdeedigde hun zaak door 't geweld der Wapenen: en, ganfch Afrika doortrekkende, vervulden zy 't zelve met moord, roof en brandftigting; pleegende de fnoodlle ftukken van trouwloosheid en wreedheid tegen de Aanhangers van Cecilianus. Deeze dolzinnige menigte, door geene ftraffen te verfchrikken, en die, ais de nood aan de man kwam, den dood met de grootfte itoutmoedigbeid onderging, bragt veel toe om den Aantang der Donatisten tot een voorwerp van haat te maaten. Men kan, egter, uit geene vernaaien van ontwyiïelbaar gezag toonen, dat de Bisfchoppen van dien Aanhang, ten minften de zodaanigen , die eenigen Godsdienst en Deugd bezaten, ooit deeze handelwyze goedgekeurd, of dit haatlyk rot rot die gewelddaadige bedryven aangezet hebben. Middelerwyl nam de tweedragt dagelyks toe, en fcheen op eenen binnenlandfchen oorlog te zullen uitloopen: om dit voor te komen, liet Constantinus de Groote , alleandere middelen vrugtloos beproefd hebbende, op den raad der Landbeftuurderen van Afrika, de Wetten, tegen de Donatisten afgekondigd, in trekken, en verleende aan bet Volk volle vryheid om die Party, welke zy verkoozen, aan te kleeven. Na den dood van Constantinus de Groote, zondt 2yn Zoon Constans, wien, in de Ryksverdeeling, .^VfJta was te beurt gevallen , in den jaare 348, Macarius en Paulus derwaards, om deeze droeve fcbeujing te heelen, en de Donatisten tot bevrediging te beweegen. Donatus, bygenaamd de Groote, de voornaamfte Bisfchop van dien Aanhang, kantte zich, met de grootite hevigheid, aan tegen alle middelen van verdrag, en zyn voorbeeld werd als een baak gevo'gd door de andere Kerkvoogden van die Party. De Cirtumccllhnes volharden desgelyks, om de zaak der Donatisten te onderfteunen, door, op de woedenfte wyze, moord en doodflag te pleegen. Macarius, nogthands, ftuitte hunnen voortgang, en verfloeg ze in een ilrvd by Bagnia. CIRKELSTEEN, zie NATUURSTEENEN n. 3. CISSAMPELOS, zie TOUWDRÜIF. CISSUS, zie BOSCHTOUW. CISTERSIENSER MONNIKEN, is de naam van eene Klooster-Orden in het jaar 1198 geftigt, en welke hasre oirfprong is verfchuldigd aan Robertus Abt van Meleme in Bourgondie, na dat hy te vergeeffch zyn best gedaan hadt, om de vervalle Godsvrugt en Tugt in zyn Klooster te herftellen, en de Monniken te verpligten om ftrikter den regel van den H. Benedictus te volgen, zich met omtrent twintig Monniken, die niet fcbuldigftonden aan de losbandigheid hunner Broederen, na eene plaats, Piteaux geheeten, in het Bisdom van Chalons, heeft begeeven. In deeze wykplaats, die toen eene droeve wildernis was, allerwegen met distelen en doornen bezet, doch welke tegenwoordig eene ganfch andere gedaante heeft, lag Robertus de grond, fisgen van ds beroemde Orden, of Congregatie der Cisterdenjers, die, even als de Monniken van Clugni, eenen allerfpoedigften en verbaazendften opgang maakten, en, in de volgende eeuwe, zich over 't grootfte gedeelte van Europa v&ipreiden; zy werden niet alleen CITATIE. met de rykfte giften befchonken, maar verkregen ook de gedaante en de voorrechten van een geestlyk Gemeenebest, en oefenden eene foort van heerfchappy over alle de Orden van Monniken. ■ De groo¬ te grondwet van deeze nieuwe Broederfchap was de regel van den H. Benedictus, die ongefchonden en plegtig moest gehouden worden; aan deelen hadt men verfcheide inftellingen en beveelen toegevoegd, gefchikt om de achtbaarheid van dien regel te handhaaven, de onderhouding aan te dringen, en te befcbermen tegen de gevaarlyke uitwerkzels van den ryk. dom, en de rustlooze poogingen der menfchiyke bedorvenheid, om de beste en heüzaainfte imigtingen te doen mislukken. Deeze inftellingen waren zeer ftreng, lastig voor de natuur; doch godvrugilg en pryslyk, naar 't oordeel dier bygeloovige Eeuwe. Zy konden, nogthands de zuiverheid deezer heilige Broederfchappen niet bewaren: naardemaal de verieiJende bekoorlykheden des rykdoms, die de Monniken van Clugni, veel rasfer dan men verwagte, verdierven, het zelvde uitwerkzel hadden op de Cisterjlenfer Monniken, wier iever, in het ftnkt waarneemen van huunen Regel, allengskens begon af te neemen, en die, met den tyd, zo achtloos werden en ongebonden als de overige Beneditlynen. De voornaamfte Gefchiedfchryver van de Cisterjien* fer Orde is Angelus Mauriques, wiens Ainales Ctitercienfes, een uitvoerig en geleerd Werk, zyn in 't licht gegeeven in vier deelen, in folio, te Li ons, in den jaare 1642. Naast hem mogen wy in 'den tweeden rang plaatzen, Pierre le Nain, wiens Es/ai de IHistoire de 1'Orde des Citeaux in den jaare 1696, te Parys in 't licht kwam, in negén deelen in 8vo. De andere Gefchiedfchryvers, die berichten, wegens deeze beroemde Orden hebben gegeeven, worden opgeteld door Jo. Al3 Fabricius, in zyne Biblioth Latina medit tevi, torn. I. p. 1066. Voeg by deezen FIelyot, Histoire des Ordres. torn. V. p. 341, err Jo. Mabtllonius, die, in het vyfde en zesde deel van zyne Annales Benedhtini, een geleerd en naauwkeurig bericht heeft gegeeven wegens de Opkomft en Voortgang der Cisterfienferi. CISTUS, zie VELDROOSJE. CITATIE, is een Onduitfch woord het welk Dag' vaarden betekent, zynde eene oproeping voor eene Rechtbank of wel eene gerechtelyke aanfpraak of fommeering door eenen Gerechtsbode , Deurwaarder, Roedendrager, Pander of eenen anderen daar toe gequalificeerden Perzoon, ingevolge van een Rechterlyk. bevel aan iemant, die onder deszelvs Rechtsgebied behoort , om voor zodaanigen Rechtbank op zekeren daar toe gepreSgeerden tyd te verfchynen, De Citatie, is het begin, aanvangen inftelling, van alle zo Crimineele als Civile Procesfen, en is gegrond op de Goddelyke en Natuurlyke Rechten, en door alle zodaanige Volkeren alwaar eene goede Policie en u'toeffening van Juftitie plaats vindt, aangenomen. De uitwerkzelen van een goede en wettige Citatie zyn ook vangewigt, want voor eerst brengt zy p.eventie voort, alleen uitgezonderd in Materie van Purge , hoewel Party evenwel de exceptie Declinatoir in zodaanigen geval kan tegenwerpen; ten tweeden, doet zy Jurisdictie voortduuren; ten «Wen, belet zy de Prescriptie Of Ver jaaring van eene zaak; cn ten vierden, brengt de Citatie het Proces tot deEr.fgenaam.en over, wanneer den genen die  CITATIE. . die de Dagvaarding heeft laaten doen, Voor de Litistontefiatie is overleeden. Zie Merula Manier van Pro■eed. Lib. IV. tit. 20, I Deel, bl. 414. Druk van i78r. Intusfchen is het in Rechten uitgemaakt, dat Citatie geene Litispendentie uitwerkt, maar dat alvoorens in Judicia moet geantwoord wezen, als het welk eerst Litiscontefiatie, en vervolgens de Litispendentie van eene zaak te wege brengt, en zulks om redenen, dewyl het Judicium of de Rechtspleeging wel is waar van de Citatie af aan oneigentlyk begint, dan op een eigent]yke wyze eerst van de Litisconteftatie af, zo dat het geen 'er voor de Litisconteftatie is gefchied, niet gezegd kan worden, eene Rechtpleeging of Judicium te 2yn. De Nederrechters zyn doorgaans verplicht Citatie te verleenen, zonder dat het nodig is alvoorens zulks by fupplicatie te eisfehen. Zulks vindt inzonderheid plaats in Friesland, zie D. Hamerster Verk. over de Statuten vttn Friesland, gc. III. Deel, bl. 41. alwaar de Geleerde uitgeever by aanteekent: „ Ten einde „ daar door voorgekomen werden de kosten van het „ Request met den aankleeve van dien, wordende de „ Citatie maar alleen op mondeling verzoek verleend." Dit zelvde vindt ook plaats in de meeste Steden en Dorpen van ons Gemeenebest, alwaar het voldoende is, om de Citatie te laaten uitgaan met voorkennis van den Prasfident Burgemeester van de Stad of Schout ten platten Lande: dan by de refpeétiveHoven van Juftitie, moet zulks alvorens byRequeste worden verzogt, waar Van hier onder nog iets nader. Wanneer 'er uit een of anderen hoofde, eene misflag in de Citatie is begaan, en dezelve Citatie daar door laboreert aan eene notoire nulliteit, of dat zodaanige Citatie voor eene incompetente Jurisdictie is gefchied; dan zyn 1. 'erookdeopgevolgde Rechtshandelingenkragteloos en van geener waarde, en de Gedaagde is niet gehouden, op zodaanige onwettige Citatie te compareeren. fiQ. Zodaanige kragteloofe Citatie wordt nogthands voor goed en van waarde gehouden, indien de Gedaagde viywillig en ongedwongen op dezelve compareerd, em ten principaalan op den Eifch te antwoorden; om dat eene nietige Citatie in dat geval door het compareeren van den Gedaagden bekragtigd wordt. 30. Dat egter door bet compareeren van den Gedaagden op eene onwettige Citatie, aan hem de magt niet is ontnoomen, maar in tegendeel denzelven vry ftaat, om tegen de onwettigheid van zodaanige Citatie de Exceptie van nulliteit te proponeeren: gelyk zulks breeder is aangetoenrdoor Middelant, in de aanteekeningen op Vromans de For. Comp. Lib. III. Cap. 1. %. 5. n. ri. Vervolgens wordt in het zelvde Werk van Vromans loc. cit. Num. 1 g 2 in Notis op het ftuk van Citatie of Dagvaarding, het volgende aangemerkt. ,. Citatie ofte Daginge is een Judicieel Werk, waar j, door de Beklaagde door bevel van den Rechter get, roepen wordt om te compareeren, ende geprepaj,, reerd zynde, den Eifcher antwoord te geeven, en „ op 't zelve te hooren wyzen wat recht is, Vel bre3, vius: Citatio est vocatio rei ad Judicium, juris experi„ undi csufa L. 1. ff. de in jus voc. Rosbj>ch, precesf. „ judic. Civ. Tit. 22, Num. 2. De Citatie moet gefebie„ den op bevel van den Rechter, want alle dagingen „ gedaan zonder voorgaande Mandament of behoorly», ke Commisfie van den Ed. Hove mogen niet beft-;an, „ en is de Deurwaarder dezelve doende daar over CITATIE. 247 '„ ftrafbaar. Merula Lib. IV. Tit. 24. Cap. 5. Num, „ j. v. Almien Papeg. I. Deelyfub. tit. Mandament •1 in R. A. num. 0. ten ware iemant zich zelve voor 5, gedagvaard was houdende, en daar van hadde gegee„ ven Afte; in zulk een geval is hy gehouden te com,, pareeren cf werdt ten dage dienende, default, in „ cas van noncomparitie, tegens hem verleend. Voor „ eenen Subalternen Rechter mag men de Citatie doen. ,, door eenen Bode van deplaatze, zonder daar toe^ ,, eenige provifie van Juftitie bekomen te hebben, en „ zulks op zyne eigene auétoriteif. In het regard van „ Perfoonen die in 's Hage woonen, ofte wel in klei„ ne zaaken, werdt fomtyds de Dagvaarding gedaan, „ zonder een eigentlyk Mandament, wanneer het Hof „ by Mandament of Apostille op de Marge van het „ Request, magt geeft om iemant te citeeren." By meergemelden Merula vindt men ook aangetekend: dat de Rechter niemant mag doen Citeeren, om in Rechten te komen, ten zy daar toe by Adverfe Partye verzogt zynde; het welk te verftaan is, zo wanneer daar questie engefchil isopdeprivée en particuliere zaaken. Lanfr. de Citatione, j. 5. g 0. DD. ad c. fignificasti. verb. petitionem de for. compet. I. ad peremtorium.68. D. de Judic. l.fin. C.de bon. autl. judic. posfid. I. 4. §. hoe autem. D. de damno infetio. Waar op ds Heeren D. Lulius en J. van der Linden in den nieuwen Druk deezes Werks van 1781. I. Deel, bl. 403. in notis, aanmerken: „ Moribus nostris worden geene „ Mandamenten by den Hove verleend, t'en zy dezel„ ve door Requesten, by forme van Supplicatie, ver. „ zogt werden; en derhalven moet voor den ingang „ van een Proces, zodaanig Request door den Advocaat „ gemaakt en ondertekent worden, het welk niet al„ leen de Naamen van den Aanlegger en Gedaagden, „ maar ook de form van de Aftie conrineeren moetl „ by ons genaamd een Request om Mandament ofte pro'„ vifie van Juftitie te bekomen. Zie W. de Groot „ Ifag. I. B. 4. Cap. n. 5. g Vromans L. III. C. u » 5. I3-" Alle privaate Perfoonen, tegens welke Iemant eenige Actie heeft uitftaande, mogen het zelve by Requeste verzogt zynde, in Rechten worden betrokken: uirgenoomen fommigen, die men niet mag doen Citeeren, dan beneiFens het verzoek by Requeste met liinitaiie. Onder welk getal in de eerfte plaats behooren, dei Aanleggersof Klaagers Ouders, Vader en Moeder, en voorts die in de opgaande Linie gevonden worden, deezen mag men voor den Rechter niet roepen dbsque venia. Jat is zonder voorgaand confent en permfsfie van den idver. L. 4. quinque ij. i. D. de in jus voc. I. 3. qv.i in iotestate C. eodem g. 3. in fin. Infiit. de poena temer, litig. A. Gellius Lib. XIII. Cap. 12 g 14. Plato in Eudphrone. Cujac Lib. X. Obferv. 110. Geen reguard ïenoomen, of de Kinderen die alzulke Perfoonen willen doen daagen, in of buiten den echtenftaat voortgeteeld zyn. d. L. 4. in fin L- 5. quia cm feq. D. d. t. Want allen Ouders, boedaanig die ook mogen zyn, it nen eerbied verfchuldigd. L. 6 parentes. D. d. d t. dewyl zodaanig Recht niet is gegrond op de magt en het »ebied het welk Ouders over hunne Kinderen compe:eert, maar uit het Recht der Natuure en den aangeborenen eerbied dien men allen Ouders zonder onder"cheid vcfchuldigd is, voortvloeit. Tot beter verk laaring van het hier gefielde, zullen wy jebtuik maaken van de Aanteekening der bovengenoemde N 2 laat-  S48 CITATIE. laatfte Uitgeevers van Merula, I.Detl, 6l.417.S-3-—' Schoon (zeggen zy) wy geenzints het gevoelen van Cu jacius Obferv. Lib. X. Obf. 10. kunnen toefternmen, van gedagten zynde, dat dewyl de Violenta in jus vocatio thands geene plaats meer heeft, ook even daarom cesfeeren zoude de noodzaakelyk , om tegen Ouders ageerende, te vraagen Venia agendi, (zie Perez. ad tit. Cod. de in jus voc. n. 3.) zo word egter, naar ons begrip, by veelen nopens dit ftuk een verkeerd denkbeeld gevormd. Men behoort naamelyk een groot onderfcheid te maaken, of menageert voor een Subaltern Gerecht, of voor een Hof van Juftitie. In 't eerfte geval is 't nodig voor af by Requeste te verzoeken Venia agendi, om dat de Citatien by ons gefchieden ei,j,e rer au&oriteit zonder eenige kennis van Schepenen. Hier om vindt men dit zelvs by fommige Statutaire "VVeiten uitdrukkelyk gerequireerd. Zie onder anderen de Keuren van Ryswyk van den 23 Augustus 1622. Ait. 72. Maar ageert men voor 't Hof, is 't met de zaak geheel anders gelegen. Veelen meenen nodig te zyn, dat men in zyn Request tot het obtiueeren van een' provifie van Juftitie laate invloeijen de periode, ootmoediglyk verzoekende Venia agendi, en voorts UEd. Mog. Mandament gc. Doch, onzes bedunkens, is dit geheel overtollig, ja zelvs eenigzins ongcymd. Want wat is de Venia ageni'.i anders, dan een permisfus judicis ad agenduml L. 4- % I. ff. de in jus voc. En die heeft een impetrant ipfo effeÈu, zo dra 't Hof by 't Mandement den Deurwaarder auiïorifeert, om den Ge daagden te dagvaarden tot 't aanhooren van den Eifch. > Om deeze reden zouden wy ook van gevoelen zyn, dat iemant tegen zyne Ouders van 't Hof, of den Hoogen Raede een Mandament geobtineerd hebbende, zonder dar hem nominalim was verleend Venia agendi, met geen fundament door den Gedaagden tot abfolutie van de inftantie zou kunnen geconcludeerd worden; maar wy ftemmen integendeel volkomen over een met het gevoelen van Gudelinus de Jure Nmsf. Lib. & Cap. 5. en Groenewegen de L. L. Abrog ad L. 6. ff. de in jus voc zich in deezer voegen uitlaarcnde : „ Plarie fi quispiam minime disfimulans Je filium esje, „ Libellum Jupplicem dederit, ac Judex ad. deciderium ejus refcripferit, eo ipfe venia dtta inielligitur." Adde J. Voet ad tit. ff. de in jus voc. n. 6. fere in fine. Zodaanige Kinderen die tegens bun Ouders enz. in Rechten ageerden zonder alvorens Veniam agendi bekomen te hebben, wierden eertyds met geldboete ja zwaarder geftraft, zo als onder anderen blykt uit W. van Auhen Papeg. I. Deel, bl. 24. n. 16. alwaar hy leert, dat eene Zoon, die zynen Vader, of eene Slaaf, d;e zynen Patroon, van wien hy zyn Vrydom gekreegen beeft, op zyn eigen gezag in Rechten betrekt, aonder alvorens Veniam agendi te hebben verkreegen, daar over gemulcteeid mag worden. En wyders getuigt hy, dat zodaanige Perfoonen, in oude tyden, in eene geldboete plegen gecondemneerd te worden, en dat by faute van te betaalen, zy lieden met roeden wierden gegeesfeld. Doch deeze geldboete is hedendsagfch buiten gebruik, maar werden de Ouders, die fine Venia geconvenieerd zyn, geabfolveerd van de inftantie, en de Aanleggers gecondemneerd in de kosten. Zie Voet ad Tit, ff. de in jus voc. n. 6. in med. Mmdellant in not. ad Vromans de Foro competent. Lib. II. Ce '. 2. tj, 3. n. 6. p. 166. col. 2. Door Requijitoriaale Citatie verftaat men eene gerech- CITHAREXYLIUM. CITROENBOOM. telyke Aanfpraak of Dagvaarding van iemant onder, eenen anderen Rechter gehuisvest, naar dat men daar toe alvorens van deszelvs competenten Rechter confenr. of verlof heeft bekomen. CHITHAREXYL1UM. Zie de befchryving van den Westindifchen Boom en deszelvs foorten die deeze naam draagt, en onder de Klasfe der Dydinamia of Tweemannigen is gerangfehikt, in ons Woordenboes, VI. Deel, bl. 3790, op het Artikel VEDELHOUTBOOM. CITROENBOOM in 't Latyn Citrus, is een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Pelyadelphia of Veelbroederigen behoorende. De Kernnetten van dit Geflacht zyn, eene vyfbiadige Kelk , vyf langwerpige Bloemblaadjes; twintig Meeldraadjes, tot verfcheide Lighaamen famengegroeid; de Vrugt fappig met negen holligheden. Drie foorten vindt men in dit Geflagt opgetekend, als naamentlyk de eigentlyke Citroenboom, de Oranjeboom en de Pompelmoes, van weike beide laatstgemekie Boomen men de befchryving op de Artikels van dien naam zal aantreffen. Citroenboom. Citrus medica. Citroenboom, met ongevleugelde Bladfteelen. Citrus Petiolis linearibus. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. ooi. p. 508. Hert. Cliff. 379. Hort. Upj. 236. Mat, Med. 366. Roy. Lugab. 266. Malus Medica. C. Bauh. 435 0 Limon vulgaris. Ferr. Hesp. 193, Malus Limonia acid-s- C. Bauh Pin. 436. Burm. Flor. Ind. 173. Ciireumg Limon. Tournf. Infi. 620, 621. Deeze plag Malus Medica genoemd te worden, als uit Medie afkomftig zynde, waar van hy hier den by* naam heeft. Tot een Gefiachtnaam gebruikt Linn.ïus den eigen naam van den Citnenboom, en voegt dezelve den Limoenboom ais eene verlcheidenheid by. Zy verfchillen, inderdaad, z> in de figuur der Vrugten, als in hoedaanigheid, een weinig; hoe wel, men ze gemeenlyk onder een mengt. Ook kernen deeze Boomen en de Oranjeboomen elkander nader dan de Appelen Peerebiomen , dewyl ze op elkander zich laaten Enten. In Italië is men gewoon, tot de aankweeking van de Citroen- en Limotnboomen, altoos Oranje-Stammen te verkiezen; doch dit wordt by ons niet goedgekeurt, om dat zy die Stammen knobbelig overgroeid jen, en hier om is het best tot de Enting of Afzuigirg van alle deeze Gewasfen, hun eigen Stammen te verkiezen: niet tegenftaande de Limoen-Sram fraaijer is, en de Oranje-Stam de winterkoude beter tegenftaat. De middelfte deelen vanAfic, omftreeks en beoosten het Beloofde Land, en zuidelyker in Perfie, fchynen de natuurlyke Groeiplaats te zyn van den Citroenboom, die van daar zal overgebragt zyn in de Landen aan de Middellandfiche Zee, tot in Portugal en Spanje, en eindelyk in AeWtstindiè'n. De Citroenen groeijen evenwel teSurinaame in 't wilde, volgens Juffr. Merian, (Verand, der Surin. Infekten, bl. 28. T. 28.) aan Boomen zo groot als onze grootfte Appelboomen, en dit men die op Ceylon ook wild zou vinden , fchynt de Hoogleeraar N. L- Burmannus te onderftellen. De zelvde Boom, nogthands, met kleine Limoentjes, welken zyn Wel Ed. uit het Werk van den Hoogleeraar zyn Wel Ed. Vader aangehaalt, ie door hem te vooren tot de Limonia betrokken, en de Afbeelding ziet op de voorga mde. Ook fchynen my zegr de Heer Linneus , alle de Limoties en Litnenelii van Rumphius , tot dat Geflachc en  CITROENBOOM. en niet tot het tegenwoordige te behooren, In derzelver afgebeelde Bloemen openbaart zich het Kenmerk van den Citroenboom niet, en de Vrugten zyn 'er zeer van verichsllende. Rumphius zelv'merkt aan, dat alle de Citroenen in Indie aan Heesteragtige Boomen of Struiken groeijen, die van den Citroenboom der Ouden, welke zyn groeiplaats aan den Berg Atlas hadt, grooteJyks verfchillen, waar van men eertyds die kostbaare Tafeltjes maakte, bekend onder den naam van Menfce Citrece £? Citrina. Rumph. Herb. Amb. II. p 100 Anderen, evenwel, verbeelden zich, dat dezelven van Cederen Hout waren, en dus by verbastering genoemd werden, in plaats van Cedrince, 't welk groote waarfchynlykheid heeft. Vii. Hoffman, de Medicam. Officinalibus. p. 485. - Wat hier van zy, men vindt een zogenaamden Cederaat Boom, welke van fommigen voor den eigently ken Citroenboom gehouden wordt. Ferrarius noemt den zeiven Malum Cedrium: en geeft daar van vyf foorten op, houdemie de Citroen van verfcheiderlei gedaante voor eene Speeling der Natuur. Die wy Cederaat noemen, heeft eenegekarbonkelde blygeele Schil, minder dik dan in de gemeene Citi oenen, en het Vleefch is verdeeld door tien Vliezen, zonder Korrels, vol van een aangenaam zuur Sap, zynde de Takken met fcherpe Doornen bezet. In lieflykheid en kragt van Geur is deeze uitmuntende. Men heeft ook een haifflachtige of Hetmaphrodiet-Cederaat, welke half Oranje is, haif Citroen, en dus een zeer wanftallige Vrugt uitmaakt, wordende van fomosigen Bifarré genoemd, en zich vertoonènde als een halve Citroen aan een halven Oranjan-Appel gegroeid. Ieder helft heeft daar in zy ne eigene hoedaanigheid byna, zo inde kleur, als in de Schil en het Vleefch. In de Bloemen zelv is deeze vermenging blykbaar. Ten opzicht van het Gewas is de Citroenboom zagter van Hout dan de Limoenboom, en deeze overtreft hier in, wederom, den Oranjeboom, van wien zy beiden verfchillen door dien de Eladfteelen ongevleugeld zyn. In do Geftaite is minder verfchil, dan tusfchen onze Appel en Peereboomen plaats heeft. Evenwel worden zy door de Hoveniers; zelvs wanneer zy Bladerloos zyn, gemakkelyk onVerfcheiden. De Bloemen van de Citroenboomen zyn rood, die van de Limoenboomen roodagtig en van de Oranjeboomen wit. Het onderscheid, dat 'er tusfchen die der Citroen-en Oranjeboomen plaats heeft, kan men in de keurlyke Afbeeldingen by Tournefort befchouwen. Dis der Limoenboomen komen, volgens deezen Autheur, nut die der Citroenboomen overeen; doch de Vrugt verfchiltaanmerkelyk, gelyk bekend is, en door hem ook afgebeeld Wordt! Ferrarius geeft vyf en vyftig foorten op, van Limoen', loomen; Tojrnefort maar veertien, waaronder zoete Limoenen voorkomen; Commeeyn kende maar zeven foorten, en hieldt de Limoen van eene mismaakte gedaante, ook voor eene fpeeüng der Natuur. De Limoenen worden ons jaarlyks, gelyk bekend is in meenigte uit de Landen aan de Straat van Gibralter en de Middellandfche Zee, als ook uit Portugal, toegeforagt. De Genueezen, zegt Hoffman, ftoppen ons daar voor veel al, afgevallen of onrype Citroenen in de hand. Zy komen anders, in Eigenlcbappen, byna met de Citroenen over een. Het zuure Sap deezer Vrugten is van een byzonderen dienst tot verfrisfehinge CLAUSENIA. CLAUSULE. 849 in de Spys en Drank, in de heete Klimaaten en Seizoenen, mits dat men het met maatigheid sebruike; als wanneer het de verteering der Spyzen, inzonderheid die van eene ligt rottende hoedaanigheid zyn, gelyk Vifch en Vleefch, zeer bevordert. In heete Ziekten dient het tot verkoeling en dikwils tot Geneezing inzonderheid van het Scheurbuik der Zeelieden. Het bedwingt de Braakingen, die uit overvloed van Gal ontftaan; zet het Water af, en wordt dus gerekend ook dienftIg tegen het Graveel te zyn. Men pryst hec aan in Pestilentiaale en Rotkoortzen. Men kan het ook, met voordeel, tot uitwendige wasfehingen en Baadingen gebruiken. De buitenfte geele Schil, zeer welriekende en Kruiderig, heeft eene Winddryvende kragt, en de Olie, daar uit gedestilleerd, is zeer Hartfterkende. Van de Schil der Westindifche Citroenen zegt Heer Houttuvn, wordt de Sukade gemaakt, of het zogenaamde Konfyt, dat men in de Koek bakt. De Zaaden of Pitten acht men Wormdryvende te zyn, en tevens van eene Tegengiftige hoedaanigheid. Wat de Cultuur van deezen Boom hier te Lande betreft, als mede een goed aantal Voorfchrlften, om aangenaame en verkwikkelyke bereidingen uit derzelver Vrugten te vervaardigen, zie men in ons Woordenboek, I Deel, hl. 385 390. CITROEN-KAPEL, zie DANAU3-KAPELLEN n. 17- C1TROENKRUID, zie MELISSE n. r. £ITRÜL,L£, 2ie KALABASSEN n. 6. CLATHRUS, zie NETZWAM. CLAUSENIA, is denaam van een nieuw PlantenGeflacht, onder de Klasfe der Oclandria of Agtmanni%e Heesters behoorende. Het is van den Hoogleeraar N. L. Burmannus voorgefteld, naar eenen Javaan, khen Heester, waarvan zyn Ed. de eenigfte foort'den bynaam van Uitgeholde (Claufenia excavata) geeft, om dat de Meeldraadjes van onderen verbreed, van buiten uitgehold zyn. Het Gewas heeft overhoekfe gevinde Bladen; de Vinblaadjes zyn gefteeld, langwerpig ïvaal naauwlyks gekarteld, wollig met gepluimde Trosfen: de Kelk is édnbiadig, viertandig, placagtig 2ii kort; de Bloem beftaat uit vier rondagtige ongeleelde Blaadjes; het getal der Meeldraadjes is agt, die ïlsvormig zyn en korter dan de Bloem , ftaande rondom het Vrugtbeginzel en het Honigbakje uitmaakende, net rondagtige draaijende Meelknopjes. Het Vrugtbe;inzel is rond; de Styl cylindrifch, korter dan de Meeldraadjes, met eenen enkelden Stempel. Van het Zaadhuisje of Zaad was niets bekend. CLAUSULE, is een onduitfch woord, waar door nen in de Praktyk van Rechten verftaat eene verklaainge, uitbreidinge en bepaaling van eene overeen:omst of begeerde, uit den wil en magt voortvlotijenle die aan een ieder is gegeeven, om by zodaanige Jontracten of Verbintenisfen dien hy aangaat, die :onditien en vooiwaarden by te voegen, dien hy goud 'indt. CLAUSULE COMPULSORIAAL. Wanneer eeng Gerecht in gebreeke olyft, om een geweezen Vonds en derzelver Dingtaalen te exbibeeren, zo wordt en dage dienende uit kragte van de Claufule Compulfciaal, tegen het zelve geconcludeerd tot exhibitie van iet Vonnis en Dingtaalen, of, die middelertyd bekoasn hebbende, wordt de zaak, nopende dat point, in N 3 ftaa-  8jo CLUSULE DEROGATOIR, ftaatogefteld, en voorts tegens den Gedaagden geconcludeerd in cas d'Appéi cf Reformatie, r.aar behooren. Zie COxMPULSOlR. CLAUSULE DEROGATOIR, wordt ten aanzien van Testamenten gezegd, fluitende de kragt van eene laatere Dispofitie uit, ten zy het eerder Testament gemunieerd met de voorfchreevene Claufule, door eene generaale of particuliere revocatie, onder aanhaaling van zeker formulier of fpreekwyze, wederroepen en vernietigt wierd. Het Recht wil, dat door middel van du Claufule derogatoir in een Testament te ftellen, een laater Testament kragteloos, nul en van onwaarde wor.lt gemaakt; wel te veiftaan, wanneer de Testateur verklaart, dat alle Uiterfte Willen na dien tyd te maaken, niet zullen beftaan, ten zy onder eene fpe claale wederroeping van het Testament, en de Claufule derogatoir daar inne begreepen, met byvoeging van zodaanige fpreuk of woorden als die Dispofitie Testamentair komt te bevatten. Weshalven de Testamenttnaaker zich daar door geenzints de magt beneemt, zo als hy volgens het befchreeven Recht ook niet doen kan, van by een nader Testament over zyne Goederen te disponeeren. Zie L. 4. ff. de adiment. Legat. en L. 22. ff. de Legat. 4. Dan eene generaaie revocatie in een laater Testament, zonder gewagmaaking van het Formulier of de Spreekwys welke de Claufule derogatoir behelst, is hedendaagfeh genoeg, om een vroeger Testament al bevatten het zodaanige Claufule te vernietigen , voor zo verre den Rechter maar komt te blyken, dat het de intentie van den Testateur is geweest, om het eerfte Testament buiten effect te ftellen, en het laatfte van waarde te doen zyn; om redenen, dat de wil van eenen Testateur zo lang hy leeft vry en onbedwongen behoort te blyven. Met hoedaanig allerbillykst en op Wetten fteunend Argument volkomen overeenftemmen, Geotius, Inl. Lib. II. part. 24. Jol. Clarus, Sentent. Lib, III. §. Testamentum, Quajh 99. Menoch. Lib. IV. Pref. 166. n. 13. Peckius, * Test. conjug. Lib. I. cap. ia. num. 5 £ƒ 6. en Mr. S. van Leeuwen Roomfch Heil. Recht, Lib. III. part. 2. «. 17. Dat ook "de meeste Rechters dit aldus begrypen, en doorgaans voor het tweede of laatfte als voor een eerfte Testament met de Claufule derogatoir inclineerende zyn, blykt uit de menigvuldige Gewysdens van de Ed. Hoven vsn Justitie. Schoon dit fomtyds wel het contrarie is begreepen, inzonderheid in gevallen wanneer 'er in een Testament eene Claufule derogatoir was gefteld, met bygevoegde expresfe verklaaring dat noch generaale noch fpeciaale levocatie voldoende zal zyn om het te breeken, ten zy die Claufule gerevoceerd wierd, met fpeciaale verklaaring van de zelvde woerden. Dat intusfehen de Claufule deregatoir onnut en van weinig kragt is, blykt door de gewoonten welke de voorzigtigheid aan die genen welke bevoegd zyn Testamenten te fchryven, doet in acht neemen, van naamentlyk in een Testament eene generaa'e revocatie te ftellen, van alle voorgaande Testamenten, Codicillen en andere maakingen hoe genaamd, onder uitdrukkelyke byvoeging van deeze woorden: alfchoon daarinne de Clausule Derogatoir ware geinfereerd, waar van de "Jestateur verklaart te hebben geen geheugen. Hoedaanige algemeene revocatie, in de Praktyk voor validelyk is aangenoomen, het laatfte Testament van kragt rnaakt, CLAUS. JUSTIFICAT. CLAUS. RESERV. en deClaufule derogatoir doet vervallen en onnut maaktj zo dat 'er in zulk een geval, geene fpeciaale revocatie van 't voorfchr. Clauful met herhaaling van de Spieuk of woorden behoeft. Waarfchynelyk is dit de reden ook, dat de Heer van Bynkershoek, die zo voortreffelyk over de nutteloosheid en het gevaarlyke van deeze haatelyke Claufule gefchreeven heeft, van gevoelen fchynt geweest te zyn , dat het beter ware alle Claufu* len derogatoir af te fchaffen, dan tot veele Procesfen aanleiding te geeven, terwyl men by die affchaffing niet meer kan verliezen dan alleen de kosten van een nieuw Testament, indien men anders begeert te testeeren als men voorm ials gedaan hiieft. Zie tot meerdere opheldering het gefielde van dien grooten Rechtgeleerden tot befluit over die materie, in zyne Verhandeling overBurgetl. Rechtzaaken, Part. II. lib. 3. tap. 7. bl. 615. „ Dee» ,, ze ziaken (zegt hy) die wegens de Claufule derogatoir „ gezegd en gevonnisd zyn, behooriyk overwogen ,, zynde, zal men mooglyk niet vreemd zyn van het „ gevoelen het geen ik reeds voorgefteld heb, dat het naamelyk te wenfehen was, dat door het gezag van „ den Souverein alle de kragt van de Claufule deroga„ toir afgefchaft wierd, ten zy de Perzoon die zich „ hier mede dekt, bewees, dat eene tegenwoordige ,, vrees, of andere wettige oirzaak daar toe aanleiding „ gegeeven halt, enz. en dat 'er anderzints eenvou,, diglyk geftatueerd wierd, dat het laatfte Testament „ altyd zou gelden." CLAUSULE JUSTIF1CAT0IR, is eene Claufule welke aan het goeddunken en vrye wille van den Gerequireerden laat, alzulke Beveelen die van wege de Hooge Overheid gedaan zyn , om iets te doen of te laaten, by den Deurwaarder op verzoek van den Requirant by Requeste, zyn geëxploiétcerd te obedieeren, of te treden tegen denRequirant in Rechten, om aldaar zich zeiven te justificeeren en te verdeedigen: mitsgaders dan de redenen en oirzaaken voor te draagen, waaromme alzulke Bevelen op zynen Perfoon geene plaatze behooren te grypen. Zie Merula Manier van Proced. Druk van 1781. I. Deel, bl. 425. g. 1, 2. CLAUSULE POENAAL , zie MANDAMENT POENAAL. CLAUSULE RESERVATOIR, noemt men in een Testament zodaanige Claufule waar in eene Testateur aan zich de magt behoudt, om naderhand by aparte Notelen, Cedullen of Gefchriften hoedaanig men die ook wil noemen, onder zyne particuliere Handreekening zonder eenige verdere formaliteiten, zodaanige verandering in zyn Testament, het zy ten aanzien van Erfftelling, Fideicommisfaire belastingen of wel Legaaten enPraelegaaien, te maaken en te veranderen, alles ingevolge zynen vryen wil en volkomen goedvinden ; ja wat meer is, dat hy ook door deeze Claufule' het recht aan zich behoudt, om eenen ongenoemden Erfgenaam by Testament geinftitueerd, by Codicil te benoemen; by voorbeeld wanneer de Testateur uit hoofde van de Claufule refervatoir in zyn Testament het volgende of iets dergelyks bepaalt: „ Ik verklaar ,, tot n ynen Univerfeelen Erfgenaam te benoemen en „ te inftitueeren, zodaanigen Perzoon, als ik daar toe „ met uitgedrukten naame zal aanftellen. Hoe zeer ook anderzints de Inftitutie van eenen Erfgenaam by codicillaire Dispofitie kragteloos en van geene waards is ingevolge L. 6. Cod. de jure Codicil., zo heeft het egter  CLAUSULE SALUTAIR. egter in het opgenoemde geval plaats, om reder, dat het Codicil door de gemelde Claufule refervatöir ais een gedeelte van het Testament 2e!ven uitmaakt; en derhalven verftaan wordt, met gelyke folemniteiten gemaakt te zyn als in het Testament wordt gerequireerd. Intusfchen vindt men verfcheidene Rechtsgeleerden, welke deeze Claufule of in het geheel afkeuren, of wel daar aan ingevolge ons denkbeeld eenen geheel verkeerden zin hegten, zie onder veelen J. Voet, ad Tit. jj. qui Testam. fac. posfi Num. 29. S. van Leeuwen, Cenfura Forenfis. Part. I. lib. 3. cap. 12. n. 10. JIerb. rerum Quotid. cap. 8. Zach. Huber, Decif. Frif. Obf. 52. Rodenb. de J'ure, quod oritur e Statut. Tit. 3 part. 3. cap. 3. v. Weesel, ad Conftit. Ultraj- Art. 16. j. 26. en Wassenaar, Prakt. Notar. Cap. 18. j. 167. Dan de geleerde Prefident Bynkershoek verdeedigt daar en tegen op eene zeer oordeelkundige wyze, de kragt en de beftaanbaarheid van de Claufule refervatöir ten aanzien van Testamenten. Men zie des grooten JMans Verh. over Burgerl. Rechtz. Part. II. lib- 3. cap. 4. bladz. 571.alwaar hy, na de zwakke redenen der ge noemde Uitleggers of Tegenftreevers, duidelyk en met nadruk opgelost en wederlegd te hebben, verders het volgende hier omtrent mededeelt: „ Ik twyffel ,, derhalven of de genen die onzen Clauful te keer „ hebben gegaan, den zin van Papinianus in de Lex » 77- ff de Hered. inftit. wel begreepen hebben; en „ ik twyffel, of zy het geen 'er in het Roomfche Recht „ wegens deeze ftof te vinden is, te recht binnen de „ daar verhaalde gevallen bepaald hebben; want dee„ ze, gelyk het doorgaans gefchiedt, worden alleen „ voorgefteld om tot een voorbeeld te dienen, en de „ rede die de Oude Rechtsgeleerden gebruiken, ver„ maant en gebiedt, dat wydie voorbeelden ook opan„ dere Gevallen t'huis brengen, gelyk dagelyks ge„ fchiedt." Ook blykt het uit eene meenigte Gawys dens van de Hoven van Juftitie, en van andere Rechtbanken, dat de Claufulen refervatöir, zo ten aanzien van Testamentaire als Codicillaire Dispofitien, meest altyd geamplecreerd, en van waarde gehouden zyn. Waar van men. onder anderen een notabele Uitfpraak vindt, bygemelden Bynkerskoek, loc. cit. Cap. 5. tl. 1 577- enz. CLAUSULE SALUTAIR, noemt men zodaanige j Claufide, welke by bet flot in een Schriftuur wordt ge- j Voegd, onder deeze of diergeiyke bewoordingen ofte tot anderen enz. i Deeze Claufule pleeg eertyds in de praktyk in alge- < meen gebruik te zyn, en de Advocaaten bedienden zich < in het fiot van hunne Conclufien doorgaans daar van; ] dan zedert reeds eenen geruimentyd, is die, om dat 1 van geen de minfte nut of noodzaak is, geheel afge- 1 fchaft, of ten minden by veelen in onbruik geraakt, t fchoon men egter nog al Praktizyns vindt, die deeze ou- « de gewoonte volgen. Wanneer men het oogmerk ga- i deflaat, waarom dtezeClaufule Salutair wierd gebruikt, g „zal men ras van derzelver nutteloosheid overtuigd wor- v den; zy beoogde immers om aan den Rechter de vry- v heid te laaten, van buiten de genoomene Conclufien ( te vonnisten, in die dwaalende veronderftelling, dat v eene Rechter zich by het ftryken van een Vonnis ver- r plicht vond ftrict aan de Conclufie te Douden, en con- fa form van dien te fententieeren, dat wil zeggen, dat g hy den Eifch en Conclufie van Partyen, zo in Con- I ventie als Reconventie fimpél adjudiceeren of ontzeg- f CLAUS, van EDICT. CLAUS, van INH. S51 gen moest. Dan bydenHcogleeraar J. Voet adPtindel. Tit. de edend. Num. 13. vindt men met gegronde argumenten betoogd, dat de Claufule Salutair zo niet frivool, ten minften geene uitwerking kan voortbrengen, om dat al het geen eene Rechter mag adjudiceeren buiten den Eifch en Conclufie, uit kragte van die Wet gefchiedt, welke aan Rechters overal zodaanige magt heeft verleend. Zie ook P. Merula man. van Proced. nieuwe Druk van 178:. /. Deel, bl. 504. §■ 21. CLAUSULE VAN EDICTE, is eene kumu-p'hrafis in de Praktyk van Rechtengeburgerd, die in de Rechtspleeging plaats vindt, en waar van gebruik wordt gemaakt, wanneer de woonplaatzen der Perzoonen, tegens wien Mandamenten ofActen van.Dagvaardingen gedisponeerd zyn, niet bekend ftaan; als dan worden dezelve in 's Hage van de Zaal geëxploicteerd of afgekondigd , en ad Valvas Curia, dat is aan het Hof of de groote Zaal, aangeplakt; zo als insgelyks by dj overige Hoven van Juftitie in ons Gemeenebest aan de Deuren vaa hunne Vergaderplaatzen, by de Magiftraaten aan de Raadhuizen, en ten platten Lande aan de aldaar toe gedefpicieerde Rechthuizen gefchiedt; Daar is nog eene Claufule van EdiÜe, van de hier bovenftaande onderfcheiden. Deeze naamelyk wordt in het Venu en Cour (zie op dit Artikel) geinfereerd, en is in gebruik, wanneer de woonplaats van den Gedaagden fchoon niet op de plaats zelve woonende, alwaar de actie aangefteld, bekend ftaat; als dan wordjC het Mandament geëxploicteerd of afgekondi^t van ds Puye van het Raadhuis der Stad, het naast aan de woon. plaats van den Gedaagden gelegen, en verders wordt 'er copye van het Mandament door den Deurwaarder toegezonden. Ingevolge het Reglement vandenlloogen Raade van den 26 Novemb. 1726. word geftatueerd, dat in alle Dagvaardingen die^gefebieden zullen, om by Edicte Default te obtineeren, het niet voldojnde zal zyn om de Recipisfe van den Postmeester in 's Hage te exhibseren, dat hy zodaanige Misfive heefc overgenomen om te beftellen, maar dat daar te boven versifcht word en gerequireerd, de byvoeging eenerRecipisfe van den Postmeefter der plaatze waar de befteilinge is 'efchied, of indien zodaanige Recipis niet te bekomen is, ian een evenwigtigbewys, dat de befteilinge wezentlyk ;edaan is. Zie Merula Druk van 1781. I. Deel, bl. i3S- ». c. CLAUSULE VAN INHIBITIE wordt eene remelie van Juftitie genaamd, welke de opfchorting eener xecutie van een geveld Vonnis ten onderwerp heefc, in het meest in zaaken waar van geappelleerd wordt, ►laats vindt. De uitwerking der Claufule van Inhibitie leftaat inzonderheid daar in, dat de Rechter, voor nen het Proces ter eërfter of tweeder inftantie qevenileerd is geweest, en van welkers condemnatie tot ene Hoogere Rechtbank is geprovoceerd geworden, 1 Holland van wegens het Hof of den Hoogen R'.ai einhibeerd of verboden wordt, om met de uitvoering an hetgeftreeken Vonnis waar van geappelleerd is, pr< ifloneel voort te gaan, zie Gail,Lib. ƒ. Obf. 144. De 'laufule van Inhibitie wordt gemeenlyk by het doen an Appél verzogt, en in zyn geheel, of wel tót zekei bepaalde dag toe, op welken delmpetrant gehouden , de zaak te doen dienen en Eifch te leveren, of by ebreke van dien het effect daar van te zien vervallen. 1 gevallen-van weinig belang, wordt fomwylen óe Clande van Inhibitie by de Hoven van Juftitie wel finaal af  S?2 CLAYTONIA. «fgeflagefi; in hoedaanige gevallen alleen Wordt verleena Mandament, o,nontvangen te worden als Appellaiu. By Mr. Sim. van Leeuwen Roomjch Holl. Recht. Lib. V. part 25. n. 3. vindt men onder anderen het volgende over da Claufule van Inhibitie aangetekend: „ Appél met de Claujule van Inhibitie en fchorting van „ Executie verzogt zynde, word niet altyd volkomen „ toegedaan, maar diKwils alleen tot zekeren dagt ie; ,, weike dag wedetom tweederhande wordt genoomen, „ of flegtelyk verleend, welk ftilz^ygend.ge.c.mctnu„ eerd of verlengd wordt tot dat de zaak dient, en de „ Impetrant Eifch gedaan heeft, daar by hy wederom „ verlenging van dezelve ih//fóiVeoffchaart.ingroagyer,, zoeken; of met deeze bygevoegde Claufule: pr.ecife „ en dien dag al; op welke Imnetrant de zaak juist moet doen dienen, of vervalt de fchorti; gen/«Aièitie van „ zelvs; werd ook fomtyds maar verleend Mandament ,, om ontvangen te worden als Appellant, hrft welk „ geene luhibdie inhoudt, of eenige executie kan ftui„ ten". Simpele Appellatie zonder de Claufule van Inhibitie daar by gevoegd, wordt gehouden voor gerefuseerd, namjure quidem inest appellationi inhibitie Jed exprimide' bet, anders is het niet als Reformatie. Wanneer het Hof fimpelyk afdoet de Claufule van Inhibitie, mag de Rechter a quo het Vonnis ter uitvoer brengen; maat zo het Hof daar by verklaart dat het Vonnis zyne executie zal hebben onder cautie, mag men de Sententie door eenen Deurwaarder laaten executeeren, zie Merula Druk van 1781, I Deel, bl. 260. 11. 19. Het Formulier van de Claufule van Inhibitie, zoals dezelve in de Mandamenten van Appel wordt geinfer reen, is te vinden by van At.phen Papcg. I. Deel, bl. 2qi. in deezer voegen: " Beveelende voorts van we,, gen als boven, op zekere groote pene, daar jegens „ te verbeuren, dc voorfz. Gedaagdens cn Geinthi„ meerders, in prejudicie van de voorfz. Appellatie ,, niet te attenteeren noch te innovseren, ende in,, dien daar iet geattenteerd ofie geinnoveerd ware, „ het zelve terftond en zonder verbek te repareeren, en ftellen in zynen eetsten en behoorlykeu ftaate". CLAVARIA , zie KNODSZWAM. CLAY, zie KLEY. CLAYTONIA is de Geflachtnaam van Kruiden, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen behooren. de, en dus ter eere van Doctor Clayton genaamd, die uit Virginie eene menigte gedroogde Planten met derzelver befchryvingen, aan den ouden Heer J. Fr. Gronovius heeft toegejonden. De Kenmerken zyn eens tweekleppige Kelk , eene vylbladige Bloem met vyf Meeldraadjes en den Stempel in drieën gedeeld; en een driekleppig Zaadhuisje dit in céne Holligheid drie Zaaden bevat. Drie Soorten vindt men onder dit Geflacht befchreeven, waar van de belde eerften onder dè Kruiden, en het derde onder de Heefters worden geteld. 1. Virginifche Claytonia. Clayt:nia Virginica. Clay. tonia, met liniaale aladen. Claytonia Foliis linearibus. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 284. p. 185. Veg. XIII, Gen. 287. p. 203. Claytonia. Gron. Virg 25, 35, Ornithogalis affinis Virg. gc- Pluk. Alm. 272. T. 102, f. 3. Rudb. Elyf. II. p. 139 ƒ• 6. Deeze Virginifche Soort is een onnozel Plantje, welks Stengetje, naauwlyks een halve handbreed hoog, uitloopt in een Trosje, van zes, agt of tien Bloemen, CLEDON1SMUS. die ieder een Steeltje hebben. De kleur derzelven i< wit, met roode Streepjes vanbinnen. Het Stengetje legt op den grond, en verbergt zich, als de Bloemen afgevaiien zyn, met de Zaadhuisjes onder de Aarde. Het heeft een knobueligen wortel en draagt doorg lans maar twee Bladen , die fmal, glad en vleezig cyc: het eene by den Wortel, hc andere oedtr tan de Bioemtros, welke nanr die van de Veld Ajuin gelykt, 2, Siberij'ch; Claytonia. Qaytonia Sibifica. C.aytonia, met eyronde Bladen. Claytonia Fo.iis ovatis. Linn. Hort. Upf. 52. Limnia. Act Stockh. 1740- p. 130./. 5. De Heer Linnjsus kreeg dit Kruid van Petersburg, alwaar men het uit Siberië bekomen hadt. Het bloeide in de Upfalfche Tuin, en werdt door zyn Ed. niet alleen in Afbeelding gebragt, maar ook omftandig befchreeven. De Woftelbladen zyn gefteeld, eyrond en zeer glad. Het heeft twee Stergen, die naar den grond hellen, en deeze hebben twee dergelyke B'aJen, ongedeeld, doch ook fterk gerbd als die van Weegbree, by elkander, onder de Bloemtros. De Bloemen zyn zeer lang gefteeld en hebien dit byzonders, dat zy over dag , en by mooi weer, opgeregt ftaan, maar, by onweer en tegen den avond, gaan nederhargen. Dit niet alleen, maar de Bloemfleeiregt zich niet op, voor dat de Bloem ontluikt: zo dra die verflenst is, buigt hy zich neer, en verheft zich wederom , by de rypwording van het Zaad. De kleur der Bloemen is rood. 3. Kaapfche Claytonia. Claytonia Portulacaria. Clay. tonia, met eene boomagtige opfiaande Steng. Claytonia Caule arboreo erecto. Linn. Mant. 211. Crasfula Portucalaria. Spec. Plant. II. p. 406- Aiacampferos Caule arboreo, gc. Hort. Cliff. 207. Upf. 147. Crasfula Portulaca-facie arborefcens. Dill. Elth, 120. T. loi ƒ.120. Bevorens was dit Gewas door den Heer Linneus onder de Gra.fulaas geplaatst, met deesen zelvden bynaam, om dat het van Dillenius, Crasfula, dieBoomagtigis, in de gedaante van Porcelein, genoemd was. Men vondt'er, in de Eithamfche Tuin, die een Stam hadden van een arm dik, groeijende éen of twee eütn hoog; doch niettemin hadden zy 'er nooit willen bloeijen, zo min als in Sweeden; des Linn.eus eindelyk eerst, na dat het in een Tuin te Venetië ne-iloetd hadt, de Kenmerken van den Heer Turra ontvangen heeft, waar uit zyn Ed. voorkwam, dat het naast tot dit Geflacht behoorde. Vrugten of Zaad hadt het niet voortgebragt. De afkomst is van de Kaap der Goede Hoope. CLEDONISMUS, was eertyds de naam eener Soort van Waarzegging by de Ouden in gebruik. Men is het niet eens zo ten aanzien van het onderwerp als de uitvoering van dat foort van Waarzegging; om dat het Griekfche woord *Mhv, waar van Cledonismus gevormd is, in verfcheidene betekenisfen kan genomen worden; i°. voor een geraas, rumor; voor eentn Vogel, avis; 2°. voor een afzetzel van het werk-, woord xAk», en by verkorn'ng xA»,het welk bezweeren,. eenen Geest oproepen, betekent. Van daar geeven de Schry vers verfchillende beteken nis fen aan bet woord Cledonismus. Sommigen bewee-' ren, dat het eene foort van Waarzegging is uit de woorden getrokken, welke men heeft hooren fpreeken • wanti ingevolge het verhaal van Cicero, floegen de Opvolgers van Pïthacoras met eenen befchroomendenaauw* keurigheid, niet alleen de woorden der Goden, maan ook die der Menfchen gade, en waren vastelyk van: gedagten, dat zekere woorden ongeluk aanbragten, zo als  CLEIDOMANCIA. CLEMATIS. als het woord brand geduurende eenen maaltyd; d«S noemden zy woo-piaats m fteJe van gevangenis. en de Eumenides in plaats van hetjche Furiën. Het Cledenis mus in deeze betekenis genoomen, komt overeen met eene andere Soort van Waarzeggery, Onommcia genaamd. Anderen beweeren, dat men door Cledonimus eene Voorzegging moet verftaan, die uit het gezang of gekris der Vogelen wordt opgemaakt; en dat in dien zin IioRATius heeft gezegt: Impios parrat recinentis omen. En Virgilius Cava pradixit db ilice cornix Eclog. het welk niet verfchilt met de Waarzegging welke den naam van Ornithoman.ia dra2gt. Ten laa ften vindt men 'er welke zeggen, dat de O* donismus in een derde betekenis genomen, het zelvde was als het bezweeren of oproepen der Dooden. Dit is het gevoelen van Gt/vcAs: nam y.toh,, zegr hy. vocari geniorum per excantatiohe< certas attraüionem, g e fublimi deduQionem. Dcduclavoct , quod idem fit cum xA*a>, evoco. CLEIDOMANCIA, is de naam eener Soort van Waarzegging, welke doormiddel van Sleutels wierdt geoefFend. Dit woord ftamt af van fleutel, en van (M«»Tiï», waarzegging. Het is onbekeno welk een getal en wat voor eene beweegbg de,r Sleuteis de Ouden vereifchten, om dat gene voorttebrengen het geen zy Cleidomancia noemden; als mede welk eene foort van kundigheid ten aanzien van het toekomende zy 'er uit waanden te trekken. Delrio die ten aanzien van alle zodaanige zaaken na; uv keurige i nderzoekmgen heeft gedaan, verfpreidt geen het mirfte u'cht over deeze, wel te weeten wat de oudheid daar van betreft; hy verwittigt ons enkel, dat deeze Bygeloov!gheid fn het Christendom plaats heeft gevonden, en dat nun die op de volgende wyze te werk ftelde. " Wanneer men, zegt hy, wilde onrfer,, zoeken, of iemant die van een diefftal of eenige an,, dere misdaad wierd verdagt gehouden , wezentlyk „ fchuMg was, nam men eenen Sleutel om welken ,, eer Hul papier wierd gewonden, waar op, denaam „ van den verdagten Perfoon ftond gefchreeven, men ,, bond' eenen Bybei aan deezen Sleutel, die men aan een Meisje die Maagd moest zyn in handen gaf, hier „ op (prak men zagiies zekere daar toe bepaalde woor,, den, onder we'ken de Naam van den befchuldigden ; ,, en op de uiting van dien naam , begon zich de Sleu„ tel klaatb'yMyk te beweegen". CLEMATIS, ts de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Kruiden geranafehikt De Kenmerken zyn, dat het geenen Kelk heeft, maar eene vier- zeldzaame vyfidadige Bloem, die geftairt of gehaaird zyn. Men heeft 'er twaalf Soorten van, waar van de negen eerften klimmei de 2yn, de drie laatften overend (taande. i. Geklaauwde Clematis. Clematis cirrhofa Clematis, met enkelde B'aden, de Steng met gepaarde Klaauwiefen klimmende, en eénbloemige zv'elmgfe Bloemfteelen, Clematis Foiii* fimplicihus Caule cirrhis oppofitis fcandente. Pedunculis wifloris lateraltus Linn. Syfl. Nat. XlI.Gen. 696. p. 376. Veg. XflI. p. 17.6- Hort. Clijf. 116 Roy. Lugdb, Ad7. Clematis per. fiol. pyri in». ■ IX. Deel. CLEMATIS. 853 fis. C. Bauh. Pin. 300. Clematis altera Poëtica. Clus. Hifi. I. p. 123 Pann Ic p. 222. Deeze Soort, in de Nederlandfihe Academie-Tuinen bekend, groeit in Spanje wild, hebbende de Bladen doorgaans enkeld, met lange Steelen als der Peereboomen, die getropt voorkomen aan de Knietjes van de Steng; doch fomtyds ook drievoudig of drie op een Steel, gelyk Tournefort zulks nader waarnam. De Bloemen komen, verfcheide by elkander, uit de Oxels der Bladen voort, ieder op zyn Steeltje en veranderen in groote ruige Zaadhoofdjes. 2. Wynrankige Clematis. Clematisviticellis. Clematis, met famengeftelde en verdeelde Bladen; de Blaadjes eyrond, eenigermaate gekwabd en effenrandig Clematis Foliis compofitis deeompo/itisque, Foliis ovatisfiublobatis integerrimis. Linn. Hort. Cliff. -225. Roy. Lugib 486. Clematis coerulea vel purpurea repens. C. Bauh. Pin. 300. Clematitis altera. Clus Hifi I. p. 122. Cam. Epit. 696. Clematis coerulea Flor. pleno. C Bauh. Pin. 300. Den bynaam voert dit Kruid , om dat het als een Wyngaardje klimt met zyne Rankjes, langs de Stammen en Takken der Heesteren in de Bosfchen en Haagen van Italië en Spanje. De onderfte Bladen zyn Hartvormig, de middelden driekwabbig, de boventten gevind. Het draagt groote Bloemen, die paarfch zyn of blaauw en kruislings verdeeld, komende fomtyds dubbeld voor. De Bloemblaadjes , die fpoedig afvallen, zyn aan de zyden dunner en byna driehoekig. Het ftrekt tot (ïeraad der Bloemhoven. 3. Driebladige Clematis. Clematis Viorna. Clematis, met famengeftelde en verdeelde Bladen, fommige Vinblaadjes driedeelig hebbende. Clematis Foliis compofitis decompofitisque. Eoliolis quibusdam trifidis. Gron. Virg. 62, 84. Flammula fiandens Flor. cnriaceo claufio. Dill. Eith. 144. T. 118./. 144- Clematis purpurea repens gc. Raj. Hifi. 1928. Scandens Carelmeana planta, Viornce folio. Pet. Sicc. 27. De Bladen van deeze Karolinifche zouden gelyken naar het Loof van de agtfte Soort, die men in het Franfch Viorne noemt; de Bloemen zyn lederagtig geflooten , de Zaaden met gepluisde of gepluimde Staarten. Zy groeit ook in Vrginie. 4. Gekrulde Clematis. Clematis crispa. Clematis, roet enkelde en drievoudige Bladen, de Blaadjes effenrandig of driekwabbig. Clematis Foliis fimplicibusternatisque Foliolis integris trilobisve. Clematis Flore crispo. Dill. Eith. 86. F. 73./. 84. Deeze heeft de Bloemen zonderling omgekruld, en fchynt ook afkomftig te zyn uit Karolina. Het Zaad is niet gepluimd of gepluisd, zoals Dillenius aanmerkt. 5. Levant fche Clematis. Clematis Orientalis. Clematis, met famengeftelde Bladen , de Blaadjes ingefneeden hoekig, gekwabd, wigvormig; de Bloemblaadje* van binnen ruig. Clematis Foliis compofitis; Foliolis incifis angulatis lohatis gc. Flammula fiandens, A; ii folio glauco. Dill. Eith. 144. T. 119.fi 145. De Heer Dillenius deeze afbeeldende, merkt aan, dat zy door den vermaarden Tournefort, op deszelvs Levantfche Reistogt, is ontdekt De Bloempjes handen nederwaarts, metomgekromde Bloemblaadjes, zynde van onderen ruig. De Zaadhoofdjes beftaan uit rui;re Staartjes. Het Loof, dat eenigermaate naar Peterfelie gelykt, is zeegroen. <5. firginifche Clematis. Clematis Virginiana. ClemaO tis,  ?54 CLEMATIS. tis, met drievoudige Bladen; de Blaadjes hartvormig, eenigermaate gekwabd hoekig en klimmande: de Bloemen tweehuizig. Clematis Foliis ternatis, Folioiis cordatis gc. Clematis Virginiana Fannonicce Jimilis. Pluk. Mant. 51. T. 379. ƒ. 4. Clematis Fhiid. Ftor. clbo odoratisfimo. Aluin. Amt. I. [>. 79. 'F. 7. Gron. Virg. 62, 84- 7. Tweehuizige Cltmatis. Clematis dioica. Clematis , met drievoudige eiFenrandige Biad&r. en tweehuizige ■Bloemen. Clematis Foliis terr.atis integerrimis, Floribus diocis. Linn. Amoen. Acad. V. p. 398. ClematisJ'candsns gc. Brown Jam. 255. Clematis prima f. fylv. latifolia, Foliis ternis. Sloan. Jam. 84. Hifi. I. p. 199- T. 128. f. 1. Deeze beiden verfchillen daar in van de anderen, dat fommige Planten Mannelyke, anderen Vrouwelyke Bloemen hebben. De eerfte, die in Noord-Ameriktt voorkomt, heeft een zeer welriekende witte Bloezem: de laatfte, groeijence in de Westindien , heeft vyfribbige gladde Bladen, die drievoudig zyn; gelykende anders naar de volgende Europifche, zo Sloane aanmerkt, ongemeen. Op Jamaika beklimt deeze en bedekt bet Boomgewas aan de Wegen , vervullende de Bosfchen met zyne reuk ; weshalve men ze TravelIers Joy of Reizigers Vreugde noemt. 8. Vyfbladige Clematis. Clematis Vitalba. Clematis, met gevinde Bladen en hartvormige klimmende Blaadjes. Clematis Foliis pinnatis, Foliolis cordatisfcandentibus. Gort. Belg. 153. Gouan. Monfp 262. Ger. Prov. 381. Kram. Aujlr. 156. Hall. Helv. 324. Hort. Cliff. 225. Roy. Lugdb. 486. Clematis latifolia integra. J. Bauh. Hift. II. p. 125. Clematis tertia. Cam. Epit. 697. 0. Clematis latif. dentata. ]. Bauh. Hifi. utf. Vitalba. 3Dod Pempt. 404. Clematis fytvatica latifolia. C. Bauh. Pin. 300. Deeze, naamelyk, groeit in Engeland zo wel als in Gelderland en in Frankryk, zynde in Duitfchland, op fommige plaatzen zeer gemeen. De Franfchen noemen ze Viorne, de Duitfchers Stmcrt of 2Bn Duitfchland, en in Graauwbunderland. Zybekiimt de Struiken en Heesrers geiyk de anderen. Den naam van Flammula heeft dit Kruid bekomen, wegens de fcherpe, brandende hoedasnigheid, we'ke plaats heefc in het Sap der Bladen. Men noemc hit Herbe aux Gueux, dat ie Bedelaars Kruid: want /.y misbruiken 't zelve Godlooslyk, om xich Zweeren te maaken in de Huid, en daar door de Menfchen totmedelyden te verwekken. De Duitfchers noemen het, deswegens, SSJCttacivtirtj of §3[br.L p. j76. T. 71. Miller Ic. 281. AlnifoliaAerirana jerrata tj?r Plukn Alm. 18. T. 015.}. I. ATtsj. Car. I. T. 66. Sel. Vog. II. Botté. Pl. 42. O 2 Ca-  35nde effenrandige Bladen , de Bloemen zydelings. Ilutia Foliis ovatis integerrimis , Floribus lateralibus'. dutia Foliis petiolatis. Linn. Hort. Cliff. 500, 431.' Loy. Lugdb. 202. Boerh. Lugdb. II. 260. Frut'ex Mhiopicus Portulacs folie, Flore ex albovirefcentcComvl. lort. 1. p. 177. T. 91. Burm. Fl. Ind. p. 217. Van deeze heeft de beroemde Commelyn , in de tmftildamjche Tuin, een Afbeelding gegeeven onder en naam van Eth'epifche Heester met Porjelein-Bladen, e Bloemen uit den witten groenagtig. Men vindt zè lutia met gefleclde Bladen, door Linnjeus, genoemd, 1 de Cliffortfche Tuin, en de Groote Boerhaave , varï ien de Geflachtnaam zyne afkomst heeft, befchryft st Wyfje van deeze (zo de Heer A, van RoYENzegt,) nder den naam van Clutia; als " Bladen hebbende, welke naar die van Porfelein gelyken, vallende s' winters af: een vyfbladigen afvallenden Kelk, endaar in een vyfbladig bleek Bloempje. Da Eyerdok , (zegt die Hoogleeraar) in 't midden van den Kelk* geeft een lange regte Buis uit, met een rond Topje, daar een tedere Buis om heen groeit, draaiswyze met vyf Meeldraadjes, byna in 't bevende, bezet; worderde de Eyerdok, door tanryping', een driehokkige Vrugt, gelyk in de Ricinus plaats heeft". O 3 4.  858 CLUTIA. 4. Wollige Clutia. Clutia tomentofa. Clutia, fflet Gvaale Bladen, die wederzyds wollig zyn. Clutia Foliis ellipticis utrinque tomentofis. Linn. Mant. 299. Deeze, gelyk de drie voorigen aan de Kaap natuurlyk groeijende, is een zeer Takkig e Heester van drie voeten hoog, met ronde ruige Takjes. De Bladen, digt by een, zyn ongedeeld, fpitsagtig, van grootte als die van de Tbym , wederzyds wollig: de Bloemen zydelings voortkomende, enkeld, ongedeeld; langer dan de Bladen, wit. De Kelk is vyftandig, van buiten wollig. Hy heeft vyf Bloemblaadjes, genageld, ovaal, van langte als de Kelk, vyf Meeldraadjes op den Styl en een gebaarden Stempel. Het Wyfje hadt Linn-eus niet gezien. 5. Stompbladige Clutia. Clutia retufa. Clutia, met eyronde dompe Bladen , en getroste Bloemen in de Oxeien. Clutia Foliis ovalibtts retufis, Floribus racemofis axillatibus. Fl. Zeyl. 307. Corni f.Sorbi fpecies. Bont. Jav. 103. Cherunam Cottatn. Hort. Malab. H. p 23. I. 18. Mala. Raj. Hifi. 1023. Arbor Foliis latis fubrotundis venofis. Burm. Zeyl. 29. Burm. Fl. Ind. p. 28. Deeze, en de twee volgende zyn Indifche Gewasfen. Het is een Boom met kort gedeelde Bladen, die rondagtig en derk geribd zyn , naar die van den Beuk gelykeude, brengende uit derzelver Oxeien Trosten voort van lange Bloem Aairen, wier Vrugtmaakende deelen fchynen overeen te komen met dit Geflacht. Riieede verhaalt, dat 'er vrugtbaare van zyn, dieBesfen draagen. 6. Hartvormige Clutia. Clutia Eluteria Clutia, met hartvormig lancetswyze Bladen. Clutia Foliis cordatolanceolatis. Linn. Flor. Zeyl. 366. Mat. Med. 470 A moen. Acad.V.p. 411. Eluteria. Hort. Cliff. 486 Croton fruticofum, ereüum gc. Brown. Jam. 347. Ricinus dulcis arborefcens Americanus, Populnea Fronde arirentea. Pluk. Alm. 3^1- T. 220. ƒ. 5. Seb. Thef. Lp "56. T. 35. ƒ. 3. Burm. Fl. Ind. p. 217. Met deeze Soort wordt een Gewas bedoeld, zegt de Heer Houttuyn , dat zoete Amerikaanfche Ricinus, met zilverkleurig Popelier Blad, heet oy Plukenkt, zyn de gemeenlyk onder den naam van Wilde Kaneel, in de Westindien, bekend. Hier van is een Takje in 't Werk van Se:;a afgebeeld, 't welk dis Autheur uit de Verzameling van Kichelaar bekomen hadt; zynde dit Gewas, volgens het getuigenis van Breynius, leevend geweest in de Tuin van den Heer Facel, en hem een Takje daar van met ds Bloefem, door den Heer Beaumont , prefent gedaan. Hy betrekt daar toe den 20etcn Ccylonjihen Wonderboom van den Hoogleeraar Burmannus, en vraagt, of het ook de Boom zy, waar van de Cortex E'.eutherii, dat is de Kaskaril, komt? De Peterburgfche Hoogleeraar Amman hadt hem ge fchreeven, dat hy eenige Takjes van dien Boom van ds Bahama's Eilanden, en in 't byzonder van Eleuthera, of 't Alaba'.ter Eiland, daar deeze Bast zyn naam van heeft, bekomen hadt, welke volmaakt geleeken naar die van dec.en Wonderboom. Bevoorens is de afkomst van die Drogery aan een Gewas, lot het Geflacht van Croton of Ricinoides behoorende, op't gezag van Catesby, toegekend; doch het zelve is maar een Heester, en vo'gens anderen zou dezelve kornen van etn Boom in Peru, alwaar de Kina valt, zynde die üasf voor een basterd-Kina gehouden geweest , en in eigenfchappen naar den Koorts-Bast eenigzfns gelykende. Hierom, aangezien verfcheide CNEORUM. COADJUTOR, Soorten yan Clutia voorbeen , wegens de Vrugt, tot den Ricinus betrokken zyn geweest, en deeze Soort tien Meeldraadjes heeft, zo is.dezelve door Linn/eus als twyffelagtlg hier geplaatst, en uit de andere ueelen der Vrugtmaaking nader te onderzoeken. 7. Gejïoppelde Clutia. Clutia ftipuiaris. Clutia, met ovaale van onderen wollige Biaden. Clutia Fodis ovalibus fubtus tomentofis. Linn. Mant, 127. Dit Gewas, in Oostindie groeijende,, heeft bogtige wollige Takken, met Biaden van gezegde figuur, die taamelyk groot, effenrandig zyn en kort gefteeld, hebbende fpitze Stoppeltjes. De Bloempjes komen, byna ongefteeld, in de Oxeien voort. Zy hebben een éénbladige Kelk, weike in vyven gedeeld is, en korte rondagtige Bloemblaadjes, tusfchen de punten van den Kelk ingeplant. De Styi met zyne Meeldraadjes komt met de overige Clutiaas overeen. CLYPEOLA, zie SCHILDZAAD. CNF.ORUM, is de n;;am van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Tetandria of Driemannige Heesters gerangfchikt. De Kenmerken van dit Geflacht, behalven die van drie Meeldraadjes te hebben en eenen enkelen Styl, bedaan in een driebladige Bloem, voortkomende uit eenen drietandigen Kelk bevattende een driehoekig Vrugtbeginzel, dat eene Vrugt uitlevert, welke uit drie ééi;zaadige Besfen is famengehoopt. Daar is maar eene foort, welke gemeenlyk den naam van Chamalea voert, welken zo veel als eenen la-gen Olyfboom betekend, en dus van de Gedalte is afgeleid. Men heeft 'er, .mhec van de Laureolaas of Mezera.on, ook dus genaami, te onderf heiden, den bynaam van Tricoccos, dat is met drie Besfen, welken Linnjeus ins^elyks gebruikt, willen byvoegen. Zyn Ed. noemt het Cneorum van Tiieophrastus, dat egter tot de Laureolaas fchynt te behooren, tot eenen Geflagtniam: de italiaanen noemen dit Gewas, volgens Camerarius Chamalea, deDui'fchirsRvknfct/ de Franfchen Bois genui. Cneorum. Linn. Syft. N-.t. XII Gen. 4-8-P- 73 Vg XIII p 74 Hort. Cliff 18. Roy. Lugd. 119, Chamalea tricoccos. C Bauh. Pm. 462. Chomwlea. Cam. Epit. 973 üoerh. Lugdb 254. Doo. Pempt. 373. Dod. Purg. 124. Clus. Rar. 170. Men vindt dit Gewas in de meeste Bergagtige Woestynen van Italië en de Zuidelyke deelen van Frankryk, niet alleen, maar ook, zo Clusius aanmerkt, in het Ryk van Valence, Katalunie en Arragon in Spanje, a'waar het veel la-ger en wifer voorkomt dan otnltreeks Montpellier en elders in Provence. Het is een klein Heestertje, naauwlyks een voet boog, ten minfte in heete Landsdouwen, en altyd groen; met Bladen naar die van den Oiyfboom gelyksnde doch kleiner, bitter en bytende op de Tong Het heeft kleine bleek geelsgtige Bloempjes, en daar op volgt een Vrugt uit drie Besfen bedaande, op een klein Stee tje in de Oxels der Bladen zittende, welke door de rypheid iood wordt en door het droogen zwart, niet minder fo.rp en bytende Ook zyn de Bladen da^r van tot zu'i-ering van vuile rottende Zweeren diendig: dnch het inwendi" gebruik fchynt niet zeer veilig te zyn. CNiCUS, zie DISTEL. COADJUTOR wordt eene zodaanige Perzo >n genoemd, welken men eenen Kerkvoogd toevoegd, om hem in 2yne dtoMrplegitigheden behulpzaam te zyn. Doorgaans zyn de Coadjutors bt ftemd. om die genen tot Opvolgers te verftrekken, aan wien zy zyn toegevoegd. De  CÖCCEJAANEN. De Coadjutors der Bisfchoppen moeten , zdven ook Bisfchoppen zyn: men noemt hen doorgaans Bifchoppen in partibus infidelium, op dat zy de Bisfchoppelyke fumftien kunnen waarneemen tot verljgting der genen waar van zy Coadjutors zyn; want de Coadjutor geniet de zelvde voorrechten, als den Bisfchop aan wien bv toegevoegd is. 1 Die, welke tot Coadjutor van eenen Aardfchbisfchop s benoeemd, heeft in de Vergaderingen der GeesteJykheid den rang boven alie de Bisfchoppen COARCINI, zie COSTE. F COUALT, zie KOBALT. COBELLA SLANG, zie ADDERS n. 22. COCCKJAANErv, dus noemt men de navolgers van den beroemden Johannes Coccejus geboortig van Bramen, en Hoogleeraar in ue Godgeieerdheid te Leiden. Deeze Geleerde Man zag de geheele Gefchiedenis des Ouden Verbonds aan , als eene geduurige en onafgeII r T^^f of fpiegel der Gefchiedenisfe van den Godlyken Zahgmaaker en de Christelyke Kerke; hy beweerde daarenboven, dat de voorfpellingen recht ftreeks en letterlyk Christus Jesus betroffen. Dit rTLn V0l,OO,,de^' met als ^nen vasten regel te bepaalen, dat alle de gebeurtenissen en ommewlntehngen d,e tot de voleit diging der Eeuwen, in de Kerk zullen voorvahen, in verfcheide plaatzen des Ouden Verbonds hoewel niet overal, met de zelvde klaarheid en duidelykheid, afgefchaduwd en aangeduid zyn. Hi< r van is het bykans een fpreekwoord geworden, dat Coccejus in de Boeken des Ouden Verbonds Christus over al, Grotius hem nergens vindt. Het eerfte gedeelte van dit zeggen is zekerlyk waar, het laatfte met. Want het Mykt duidelyk genoeg uit de verk aanngen van Grotius, dat hy Christus op menigvuldige plaatzen des Ouden Verbonds voorfneld heeft, niet, in de daad, regtftreeks en volgens de W- 1 ter der Voorzeggingen, daar Coccejus hem ontdekte maar geheimzinnig, onder de fchynvertooning van ze- i kere Perfoonen, en in de geheime betekenis van zekere verrichtingen. r Z!v<;hier het bSTicbt het welk ons den Geleerden T , L. Mosheim, Kerk. Gefih IX. Deel, bl. 247™ 24 van dezen Theologant geeft, waar van de Cocejaonen hunnen naam hebben ontleend. Jounnes Coccej us, van Breemen geboortig, en Hoog- 1 ïeeraar in de Godgeleerdheid te Leiden, zou men zeker l voor een der eerfte Mannen mogen houden, wa, zv„é v groote Geleertheid, zyne weelderige ve beedings! 0 kragt, zyne blaakende Godsvrugt, en ongemeene be f vlyr ging in het beoeffenen der Veilige Sren bl l ftuurd geweest door een gezond en bondig Oordeel, d Deeze Man voerde ter Godgeleerdheid eene menigte V van nieuwe Hellingen en vreemde begrippen in fteï h eS%?ervSPen T' Vf,orhe-^" dKsfens van eenig Sterveling opgekoomen, of waar van men, ten fc rmnften voor zynen tyd, nimmer gehoord h*k W™ z m de eerfte plaats, gelyk wy reeds te kennen gaven' was zyne wyze van de Heilige Schriftuur te verklaa- " ren, ganfch verfchillerde van die, welk clivm " zyne Navolgers in acht namen. De verwondedvke " heele Gefchiedenis T oZ % & ë' 2n! • Jf °n- kC na:!UwkeiiriK ^rtoon opleever" " van alle de verrichtingen en gebeur ten irfw, welke in " COCCEJAANEN. g59 tus en de Apostelen, geduurende den tyd Kneb* d.eninge, voorbeduidzels en affchaduwingen wl.en van toekomende zaaken. Hy hieldt ftaande, dat "érre het grootfte gedeelte der oude Voorzeggingen den Dienst ?n zich f S8& rfC.hap V3n Chris™ vo°ASt, en n zich behelsden de opkomst, voortgang en lotgeval? Perfoor(nerj5e' f2™* °"der het ^beefdTan Perfoonen en verrichtingen, maar ook op eene letterlyke wyze, en in den zin der woorden in deeze voorzeggingen gebruikt Eindelyk gaf hv' het vX. men beflag aan dit zonderling Stelzel,8 door, met eene wondere kunst en behendigheid, in' heilige raadzels en fchaduwende Voorzeggingen ze!V zodaanige plaazen des Ouden Verbonds te hervormen, die enkel gefchikt fchynen om den lof des Allerhoogsten te vermelden, eenige Godsdienftige Waarheid te leeren of deeze en geene Deugden in her hart te kweeken. Om een zweemzel van bondigheid en aanneemelykheid aan deeze vreemde begrippen te geeven, zette hy als een vasten regel van Uitlegkunde te neder j „ dat Je fVoor„ den ex, Spreekwazen AexVL Schriftuure ve: ftaan moes„ te woraen in alle betekenis/en, voor welke zy vat„ baar waren; " of, 0m dit anders uit te drukken „ dat zy daadlyk alles betekenen wat zy met mogelvk„ he.d kunnen betekenen." Een regel als dee^kó? wanneer ze gevolgd werd door een Man, d?e S verbeeldingskragt dan Oordeel hadt, niet wel anders dan zeer wonderlyke uitleggingen va. de Gewyde £ deren vooitbrengen. Na deezen zonderlingen rege lee-iChnftrrverkk,a,an'ng vast§efteld te hebben, vS Jee.de hy de geheele Gefchiedenis der Kerke n |enn Tydperken (of Perioden), overéénkomftig met de ffvermdd!"'" * het B°ek der Optribmin- E,en,der hoofdoogmerken van Coccejus was, om d« godgeleerdheid van de Wysbegeerte af te zonderen"; ■n de_ Christen Leeraaren, in het uitleggen van dé mtgemelde Weetenfchap, te bepaalen Tot de woorden en fpreekwyzen der Heilige Schriften. Van hier vas het dat hy in de taal der gewyde Schryveren , de '.uangehjcke Bedeeling, onder het Zinnebeeld van een erbond tusfchen God en de Menfchen, voorgefteld mdende dit Zinnebeeld zeer gefchikt oordeelde ™j j" v°'.komen en wel aanééngefchakeld Stelzel van rodsdienftige Waarheden op te leveren. Maar teryl hytezig was met dit ontwerp, en zich benaarftig' T i gee1 onder de Menfchen by 't maaken vaw erbonden plaats grypt, op de bedeelingen der Godke Wysheid toe te pasfen, welke zy zo onvolkomen* 1 gebrekkig,afbeelden, verviel hy onvoorzigtis tof 'mmige ganfch onwaarfchynlyke begrippen. Van deern aart was zyn denkbeeld over „ bet Verbond tusfchen God en bet Joodje he Volk gemaakt, door den dienst en t Middelaarfchap van Moses, 't welk hy beweerde van de zelvde natuur te zyn als het Nieuwe Verbond, door dienst en 't Middelaarfchap van< Jesus Christus opgericht." Ingevolge van dit almeen beginzel ftelde hy, „ dat de Tien Ge* boden door Moses-gegeeven waren, niet als een Regelmaat van Gehoorzaamheid; maar als een Formulier van liet Verbond der Genade. —. Dat, wanneer > „. de?  Sóp CÖCCEJAANEN. „ de Jooden, door hunne veelvuldige overtredingen, „ en inzonderheid door her eeren van het Gouden „ Kalf, den Allerhoogsten vertoornd hadden, 't „ ftreng en flaaffene juk der Byplegtige Wet by de Tien Geboien, als etne ftraffe, door den Almagti „ gen gevoegd werd. Dat dit juk lastig in zich zelve, dubbel lastig wordt van wegen de voorbe„ duidende betekenis; naardemaal het den Lraëiiten „ fteeds de onvolmaaktheid en onzekerheid van hun,, nen ftaat onder het ooge bragt, hun met angst ver, vulde, en een ftandhoudend bewys was dat zy Gods '„ misnoegen verdiend hadden, en, voor de komst van „ den Messias, geene voikomene vergiffenis hunner „ zondtn en overtreedingen konden verwugten. „ Dat vroome Menfchen, onder de MoJ'aifcke Bedee,, ling, wel" onmiddelyk na hunnen dood deelgenoo„ ten geworden waren van de eeuwigduurende geluk„ zaligheid en heerlykheid; maar datzy, nogthands, „ hun geheele leeven lang, op verre na die vaste hoo„ pe en Verzekering der Zaligheid niet genooten had„ den, welke den Geloovigen onder de Bedeeling van „ het Euangelie ten deele valt; en dat hunne „ bezorgdheid natuurlyk voortvloeide uit de overwe„ ging, dat hunne zonden, fchoon ze ongeftraft bleeven, niet vergeeven waren, dewyl Christus alsnog „ zich niet hadt opgeofferd tot eene offerbande aan den „ Vader, om 'er voikomene verzoeninge voor te ,, doen." Dit zyn de voornaamfte byzonderhe¬ den, die bet Ceccejaanfch Stelzel van Godgele.nheid van andere Steizels onderfcheiden; in 't zelve vindt men 'er meer andere; doch wy gaan ze, als zo hoofdzaakelyk niet, met ftilzwygen voorby. Deeze begrippen ontmoeten heftigen wederftand van dezelvde Perfoonen, die zich tegen de Cartefiaanfche Wyibegeerte aankantten; en dit gefchil werdt, jaaren lang, mtt eenenen weifelenden kans, gevoerd. Maar by den uitflag, hielden de Leerftellingen van Coccejus, gelyk ook de Wysbegeerte van Descartes, ftand; en noch de bekwaamheid, noch bet geweld ?ynervyan den, konden zyne Leerlingen van de Openbaare Kweekfchoolen der Geleerdheid weeren, noch hun beletten met verbaazendenden fpoed en zonderling geluk, de begrippen huns Meester in Duitfchland en in Switzerland te verfpreiden. Ook boefemde Coccejus zyne Leerlingen ernftiglyk in, dat men der Overheid gehoorzaam zyn, haar gezag erkennen , en zich wagten moest tegen haar uit te vaaren op den Predikftoel. Hier door wonnen hy en de zyne de gunst der Regenten van Holland, die niet gedoogen wilden, dat zy, door de Voetiaanen of navolgers van Gysr. Voetius, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht, verdrukt werden. De Voetiaanen, daarentegen, ver het grootfte getal uitmaakende, arbeidden fteik, om hunne Partyen, by het Gemeen en by de Overheid, in klcinachting te brengen, en van gevaarlyke Stellingen, zelvs van de gehaate leere der Sociniaanen, verdagt te maaken. De Staaten van Holland en de Raadpenüonaris de Witt begunftigden egter de Ceccejaanen, onder de hand en opehlyk, en vonden 'er luiden aan, die hunner Regeen'nge meer toegedaan waren, dan veele Voetiaanen. Zia Wagenaar, Vad. Hifi. XIII. Deel, bl- 5S> In de bekende twist over het openbaar Gebed, enz. jn den jaare 16Ö3 en vervolgens, waren'er fommige Fredikar.ten die de raadpleegingen en beiluiten der CÖCCEJAANEN. Regseringen van den Predikftoel doorftreeken, en de Overheid by de Onderdaanen zogten verdagt te maaken; hier wierden ernftige Befluiten aan de zyde des Overheid tegens ger.oomen; naar welk-; zich eenige Voetiaanen ongaarne vo.:gdtn De Coccejainen fchikten 'er zich daarentegen , ?ereedelyk n.iar, en wonnen, daar door , meer er, meer , de gunst der Staaten en der Wethouderen in de Steden. Zy we den voorzien mee de beste Piaatzen, en namen, derhalve, va>< tyd toe tyd, toe in getal: waar door de Staaten van Holland eenen fteun kre;:en aan de Keikelyken, dien zy te vooren, niet gebei hadden. Ib bl. 63. Dan in het vervolg verkee>de den kans, want na de verheüing van Willem den IIL tot Stadhouder, begon men de Predikanten, die de Leere van Coccejus toegedaan waren, en die zich, onder de voorigc Stadhouderloofe Regeering, in de gunst der Overheden hadden weeien in te dringen, in fommige Steden, met den nek aan te zien, en buiten de aanzieniykfts ftandplaatzen te weeren, of te houden. Zulk,en, daarentegen, die der Leere van Voetius aanhingen , en altoos voor ongemeene Vrienden en Goedgunners van het Huis van Oranje hadden willen gehouden worden, beg >nden, terftond naar 's Princen verheffing, moed te fcheppen, en hunne Partyen onbefchroi.mder onder de ooger-te zien. Sommigen hunner, die voorheen, om oproerig pi ediken , gelyk het toen ger oemci werd, uit de Steden g< zet waren, verwierven nu vryheid van j zyne Hoogheid, om 'er wederom in te komen , en hunnen dienst waar te neemen gelyk te vooren. Ib. XIV. Deel, bl. 445- De Gefchiilen die tusfchen He Aanhangers van Coccejus en Voetius , reeds eeniee jaaren geduurd hadden, en door devoorzorge dei Hooge Regeerirge, eenep geiuimen tyd in bedwang gertouien waren, fchec in zyne Inleiding tot de s Moll Rechtsgei. Lib. II. part. 25. num. 1. van geeft. De « in' in tit WtDnetr ,de Codicille» eigentlyk zyn ingevoerd ineiv^ en onder wiensRegeering die zyn ingevoerd is in den gryzen tyd niet op te delven, in- CJSS ëeV°e!en Va" yerfcheidene oordeelkundige * Mannen; en nogthands wordt 'er in het nieuwe Oef- } rïfrh,-«j e ï a,^emefne getuigenisfen der aloude ( " Gef™ied-Schryveren, blykt het zonneklaar, dat on- c der de Regeering van Augustus de Codicillen het z „ alleerst zyn in gebruik geraakt, en dat diergelyke n "ll dS"l. ° v°w tyd by de r™ei- * codon. coggen. Ui » nen, niet bekent was, hoewel fommige Geleerden „ op losfe gronden fustineeren, dat Lucius Lentu„ lus, van wien zy willen dat de Fideicommisfen haa„ ren oirfprong ook ontleend zouden hebben, daar van „ de eerfte Uitvinder is geweest. Dat onderrasfchen „ Keizer Augustus die Inftrumenten annvanglyk heeft „ ingevoert, voornaamelyk op de aanraading van Tre„ batius , aan welken en meer andere wyze Mannen >, van zynen Raad. by in overweging gegeeven hadt, „ of het gebiuik der Codicillen aanneemelyk was, zon„ der met de disp. .fitte van 't recht ftrydig te zyn; is „ een zaak buiten de minfte tegenfpraak, aangezien „ toenmaal, en vervolgens in laater tyd de Codicillen „ by het Romeiniche Volk wegens haare langduurige ,, Oorlogen en uitlandigheid, frequentelyk en veei„ vuldigmaale zyn geprafiizeerd." Wat het onderfcheid tusfchen een Codicil en een eigentlyk Testament betreft, is iets van op dit Artikel in het Woordenboer gezegt, daar wy byvoegen, dat de Codicillen eigentlyk maar alleen dienen, om reeds benoemde Erfgenaamen met den last van Fideicommis te bezwaaren, Legaaten en Praslegaaten te maaken, en Voogden over Minderjaarigen, of andere toezigt hebbende Perzoonen aan te ftellen, mitsgaders Executeurs en Boedelredders te benoemen. Zie ook Gail, Lib. II. Obf. 144. re. 1. Sande Lib. IV. Tit. 4. Def. 10. Groenewegen adL.lX. ff.de Testam. Titul. Intusfchen kan iemant by Testament van zyne Naiaatenfchap ten behoeve van eenen orgenoemden Erfgenaam gedisponeerd hebben, met voorbehoudems van de Clauluie Rejeriatoir, om zulks naderhand by een apart in- ,7r^^,Ve Zulien doen' Zie CLAUSULE RESERVATOIR. CODON is de naam van een Planten-Geflacht. onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfchikt, waar van de Kenmerken door den Leidlenen Hoogleeraar Dav. v. 'Roven, zodaanig aan den Heer Linnjeus zyn opgegeeven, dat het zelve den Kelk en Bloem, beiden, éénbladig in tienen gedeeld, :en Homgbakje van tien Schubbetjes, het Vrugtbeginsel kegelagtig en het Zaadhuisje tweehokkig, veelzaahg heeft. ö Deeenigfte^ertdaarvan, is door den Heer Linn-fus Royeni gebynaamd. Codon. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 1285. p. 292. Veg. XIII. p. 333. Dit Kruid-Gewas wier Groeiplaats onbekend was leeft eene ftevige, kruidige, ronde Steng, van eene ille hooge, met opgaande Takken: de Bladen overïoeks, gefteeld, hartvormig eyrond, iets uitgeguipt «verdeeld, gefpitst, lederagtig , glad, van boien mgeaderd. De Bloemen gefteeld, boven de Oxeien 'oortkomende, gelyken naar die van de Belladonna, ;ynde witagtig en van buiten met tien paarsagtige itreepen getekend. Ook het geheele Kruid geftreeptr COETUS, zie AUTOGRA.PHA. COFFY, zie KOIFY-BOOM. COfiGEN, wierden oudtyds in ons Land eene foort an Schepen of Schuiten genaamd, die veeltyds ter fifchvangr verftrekte Heden ten dage is ook nog de aam van Coggen voor Schuiten in Zeeland bekend. — )ok worden de Westfriesfche Landen, welke tusfchen e Steden Hoorn, Enkhuizen en Medenblik gelegen yn, meerendeels met eene byzondere Lan.ifcbaps-beaaminge, verdeeld in Coggen: welker byzondere beaaming, by fommigen oirfprongelyk fchynt, uit het P ver-  S62 COGNAT. COGNOSSEM. COHABIT. verpagten van Wateren, waar uit Cogfchuld haaren oirfprong hetft Misfcbien zegr de Heer van Berkey, Nat. Hifi. van Holland, hebben hier ook veeie Schippers, waar van dit Land nog niet ontbloot is, gewoond, die door het bevaaren van zekere Schuitjes, Coggen genaamd, aanleiding gegeeven hebben, om deezen naam tot de Landen zeiven over te brengen; en', veelligt is die benaaming ontftaan, uit het mogen Visfchen met deeze Coggen; waar door d m Cogwateren, en Coggen in den zin van Landen, in IVestfriesland in gebruik is geraakt. Zie ook G. van Loon, aloude RegeeringsvfjS, IV. Deel, bl. 381. COGNATEN, is een onduitfch woord, het welk de Zyd Verwanten van des Mans kant betekend; daar men "die aan de kant der Vrouwe, door Agnaaten aanduidt. COGNOSSEMENT, betekent eigentlyk een Renverfaal, het welke door eenen Schipper die Goederen voor een ander in zyn Schip laad, om naar zekere bepaalde plaats te voeren , aan den Bevragter pasfeert, en welke tot verzekering en bekragtiging, van eene Certe-Panye noodwendig vereifcht wordt. By een zodaanig Cognosfement, verklaart de Schipper hoofdzaaklyk, dat hy van den Factoor, Commisfionaris of Bevragter voor rekening van N. N. of wel voor eigene rekening van den Bevragter zeiven, wel geconditioneerd en gemerkt, in zyn Schip gelaaden heeft, zekere quantiteit van Goederen en Koopmanfchappen, in het Cognosfement by naamen ftukswyze uitgedrukt, om dezelve te vervoeren naar de beftemde piaatze, alwaar bepaald is dat de ontlaading moet gefebieden; en zulks voor zodaanigen Vragtloon als by de Cerle-Partye daar van gemaakt, onderling is overeengekomen en bedongen; en zulks alles onder de fpeciaale beloften, van de ingelaadene Goeaeren en Koopmanfchappen onbefchaadigt ter piaatze van derzelver destinatie, te zuilen leveren; onder nadrukkelyk verband van het Schip en zyn toebehooren niet alleen, maar ook van des Schippers bedongen Vragtloon, mitsgaders van zynen Perzoon, en geene uitgezonderde Goederen aan hem toebehoorende. Zie ook CERTE-PARTY. COHABITATIE, is een onduitfch woord, hetwelk by ot;s Zamenwooningof Byweonhxg betekend, en wordt in het algemeen genomen, voor de onderlinge zamenleeving die iemant met eenen anderen heeft. De uitdrukking van Cohabitatie tusfchen Perfoonen door een band des Huwelyks vereenigd, betekent fomtyds de gemeene en bekende verblyfplaats tf wooning der Getrouwden. De Cohabitatie of Bywooninge tusfchen Echtgenooten houdt op, zo dra de Gehuwden op eene wettige wyze, dat is by Vonnisfe van den daar toe Competenten Rechter, gefepareerd, en van Tafel en Bed zyn gefcheiden. Niemant kan door eene Actie in cas Matrimonieel tegen zynen wil en dank tot de Cohabitatie met eene Vrouw gedwongen worden; doch wel om eene Weduwe of jonge Dogter, aan wien hy zich door Huwelyks Belofren heeft verbonden, te moeten trouwen, en jaariyks onderhond te geeven. COIX, zie TRAANGRAS. COIXHICUM , is de naam van een Kruid-Geflacht oncler de Klasfe der 'Zesmannige Leliën of Bolphnten gerargfehikt, welke tot Kenmerken heefr, eene Bloemfchcede, benevens eene zesdeelige Biosm , welker COLCHICUM. Pypje uit den Wortel voortkomt; en het Zaadhuisjé beftaat uit drie zamengevoegde opgeblazene Hokjes. . In ons Woordenboek hebben wy eene zeer gebrekkige befchryving van du Kruid-Geuacht gegeeven, dat wy hier door het uitmuntende Werk van den grooten Houttuyn voorgelicht, in ftaat zyn vollediger te maaken. Wy volgen dan zyn Ed. in de befchryving der drie foorten, welke alle in Europa te huis hooren. 1. Laatbloeijend Colchicum. Colchicum autumnale. Col' chiium, met platte lancetvormige opftaande Biaden. Colchicum Foliis pbmis lanceoiatis ereclis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen 452 Veg. XIII. Gen. 457. p. 287. Hou. Cliff. jjo. Hort. Upf. 90. Roy. Lugdb 41. Gouan. Monfp. 189. Boeiim. Lxpf. 29. Fabr. Helmfl. 13. Colchicum commune. C Bauh. Pin. 67. Tournf. Infi. 348. T. 381 , 382. Colchicum. Dod. Pempt. 400. Colchicum, f. Jlrangulatorium Ephemerum Crocifolium. Lob. Ic.143. /S. Colchicum Flore pleno. C Bauh. Pin. 67.. De Grieken hielden deeze Plant voor een zo fterk Vergif, dat zy haar den naam van xo*%ixe\ icptut^r, om dat zy op den dag zelv' van haar gebruik den dood voortbragt, gegeeven hebben. Nicander fchildert in Theriaca verf. 249. feqq. haare fchaadelyke uitwerkzels dusdaanig at: Si quisquam infestos Medeae Colchidos ignes Incautus gustarit Ephemeron, illa repente Uritur internis faeva prurigine labris. Ut cui vel ficifucco candente, vel acri Unica aut fcillae perfectum vertice corpus, Horrendum in tenera quee totlit carne ruborem. Hoe ubi Jufceptum est, Stomacho grave pondus inipfa Infidet, is ruElat primum. po^t ulcera diro Contrahit ex vomitu, foedusque ex gutture fertur, Carnibus ahlutis qualem coquus abjicit, humor. Alvusque hr.pi.ras effend.t fordida foeces. Onder de nieuwere Waarneemingen zyn 'er ook niet weinige, die de verderflyke eigenfehappen der Colchicum zeer duidelyk aan den dag leggen; fchoon men bakennen moet dat de luchtftreek; het jaargety, de ouderdom en wat dies meer is, de hoedaanigheien deezer Plant, en voor al van haare Wortel, welke alleen tot een Geneeskandig gebruik dienende, 't meest in aanmerking komt, of zodaanig veranderen kunnen, dat zy, zo niet geheel haare kragten verliest, ten minften in eene vry groote hoeveelheid kan gegeeven worden, en dus Onder de algemeené bepaaiing der Vergiften niet meer begreepen is. Zie ook T. F. Gmelin, diTgcmeinc Q5cfcfid;t«t bet CStftc/ £c»>j. 1776. hlat^. 31 cn 37. Zeer bekend dan is dit Kruidie ouder den naam vanCa/chicurn, den Griekfchen Colchicon nabootzende, welke daar aan gegeeven was, om dac het veel op Jt Eiland Colchos groeide. Het komt zo wel in Engeland en Oostenryk, als in de Zuidelyke deelen van Europa, op Velden en Akkers voort. In Karwolie is het op de Velden, na 't afmaaijen van he: Hooy, een zeer gemeen Plantje, de vooriooper van den Herfst, zegt Doctor Scopoli, die het aldus befchryft. „ Een geelagfig, langwerpig gefpitst Bolletje, or.t„ vangt in zyne gefleufde holte een geworteld PylaaVt. „ je, dat twee Bloemen draagt. Deeze hebben een ,, half rolrond Pypje uit twee Vliezen beftaande, waar „ van het bultenfte de groote Sbppen des- Bioe-m, het „ binnenfte de kleine voortbrengt. Tusfchen dat Py„ laartje en den Voet van 't Pypje legt het VjugtSe-  COLCHICUM. gfnzel, dat flegts in *t volgende jaar een Doos. ,, maakt, in het dorre gefcheurde en verwyde Pypj „ der Bioem, beflooten en be vrugt met veele witt „ rondagtige Zaaden." De beroemde Heer Hai.ler, die het een weinig oir Handiger waargenomen heeft, befchryft het als volg „ Een Bolronde vleezige, fcheedige Wortel, aan d „ eene zyde verhevenrond, aan de andere plat, ei „ aldaar uit een fleuf eene nieuwen Stengel uitgeeven „ de, brengt in de Herfst de Vrugt, met de beginzel „ der Bladen, onder de aarde voort. Na dien tyd ei „ even zo in 't voorjaar, in de Verfcheidenheid B „ komt de Bloem, alleen, door een Sleuf van cien ou „ den Wortel te voorfchyn, met een Pypje van eer „ half voet of een fpan en bleek paarfche Bloemblaad „ jes. In 't naaste voorjaar, (of omftreeks de Maant „ Juny in de gezegde Verfcheidenheid,) volgen Bla „ den, die Lelie*gtig, zeergroot, eirond lancetvor „ m'gzyn, bevattende de ongedeelde Vrugt." De gezegde Verfcheidenheid is het Voorjaars Colchicum; „ dat by Roche (zegt zyn Ed.) in de Velden om„ ftreeks Rennaz, overvloedig is, en groeijende ook „ by Zurich en Dyon Dit brengt insgelyks de Bloem „ een weinig voor de Bladen voort, welken te gelyk ,, met de Bloem overblyven. De Bladen zyn niet li„ niaal, noch uitgebreid, maar zo wel als de Bloem„ blaadjes een weinig fmaller dan in het andere." Zyn Ed. hadt de Bloemen aldus befchreeven. „ Een „ Pypje, uit den Wortel zelv'gebooren, lang zonder weerga, zeer naauw en vervolgens in drie grootere, „ drie kleinere, famenluikende, ovaale Slippen ver„ deeld. Zes Meeldraadjes , uit het onderfte der „ Bloemblaadjes, 't welk de gezegde Slippen zyn, „ fpruitende. Drie Stylen, ook buitenfpoorig lang, „ draadagtig, uitloopende in kromme Haakjes. Een „ groore, eyronde, driehokkige, veelzadige Vrugt." Mer> behoeft flegts de aangehaalde Plaaten van Tournefort, die ten opzigt van dit alles byna volmaakt zyn, te befchouwen, om een begrip te krygen van de Bloemen deezer zonderlinge Plant, welke ook gemakkelyk des winters, tot onderzoek, zyn te bekomen, 't Is naamelyk, bekend, hoe deeze Bloemen des winters, zelvs buiten den grond, uit de Bolletjes voortkomen. Dus vindt men ze doorgaans by de Bloemisten en op de markt te koop. Men heeft 'er aanmerkelyke Verfcheidenheden van, zo ten aanzien van de breeder of fmaller en ook bonte, zilver- of goudkleurig geftreepte Bladen, als ten opzigt van de kleur der Bloemen, die, met veel veranderingen, van 't witte in het bleek en bruin paarfche fpeelen, als ook gtftreepr, gevlamd en dubbeld of volbladig voorkomen. Men heeft ze ook met veel Bloemen op één Stengel en geel van kleur. De geftaite van de Bloem zweemt zo zeer na de Crocus, dat men ze, op fommige plaatzen, Wilde of Veld Saffraan noemt, gelyk in Engeland en Italië. De Duitfchers heeten ze Scitfofen of SBicfenJciticfcn/ dat is Tydeloozen; een benaaming, we'ke by ons aan de Naakte Juffertjes of ook aan de wilde geele Narcis/en gegeeven wordt, om dat zy zo vroeg In 't jaar en dus buiten den gewoonen B'oeityd , voortkomen; even of zy de 'ydrtkening misten. Met meer recht mag die naam dan op de Colchicums worden toegepist, als welke door dans midden in de winter hloeijen. De Fran fchen geeven 'er den naam aan van Tue-Chien, of Mort COLCHICUM. 863 e au Chien, dat is Hondsdood: welke voor een geheel e ander flag van Planten, doch om de zelvde reden ge- e brmkelyk is; dat 'er naamelyke eene verWorgende kragt aan toegefenreeven wordt. - De Reuk is walgelyk en van het veel eeten der . Bloemen was een Kalf geftorven, dat de Maag zeer 2 gezwollen en hard en de Bloedvaten van dat Inge "and 1 met zwart Bloed opgetild hadt, fchryft Doftor Sco- - poli. Men verhaalt zulks. ten opzigtc der Wortelen ! ook van andere Dieren. Men heeft, in Engeland, roet 1 Honden daar van de proef genomen. Door twee on» , een der Bolletjes op te eeten, wierdt een Hond blind, - en van een half lood ftierf een ander, met geweldig braaken eh afgaan. Men vondt de Maag, in dit Dier, ■ zeer zamen getrokken en ontftooken, de Darmen verI naauwd, met harde vuiligheid opgevuld en van derzel. ver Vliezen was de Hond, zo boven als onder kwyt ■ geraakt. Storck, deColchico, pag. 20, 22. 21. Ten opzigt van de Menfchen was het Colchicum ook in een zo kwaad gerugt, dat men het, met Dioscorides, veeleer onder de Vergiften, dan onder de Geneesmiddelen telde. De verfche Wortel is zo fcherp, datby, gekaauwd zynde, de Tong en het Gchemeite verfchroeit en als gevoelloos maakt, voor eenige uuren; doch gedroogd zynde, verliest dezelve byna zyn geheele kragt. Dit heeft een bystere tegenitrydigheid, omtrent deszelvs eigenfehappen, onder de Geneeskundigen veroirzaakt. Men leest van geweldige uitwerkingen, daar van waargenomen op de Waterloozing en Afgang. De Aftrekzeis daar van, 't zy met Water Wyn of Wyngeest, waren by uirftek bitter en fcherp en van het gebruik der Wortelen, in zelvftandigheid waren verfcheide Menfchen geftorven. Anderen verhaalden , dat men de Wortels eeten kon als Hazelnooten, hebbende dergeiyken fmaak. Veel gerugts maakte, voor eenige jaaren, gelyk het ExtraUum Cicutar, zo ook het Oxymel Colchici. De Weener Geneesheer Storck, door het beproeven van verfcheide zogenaamde Vergiften, ter geneezing, wereltkundig; zette den Wortel, in 't voorfte van den Zomer verzameld, op twaalfmaal zo veel Atyn en maakte van het Aftrekzei, met Honing, een Syroop. Hier van tot zes Drachmen in Kinderen, tot anderhalf once in Volwasfenen eens, of tot twee drachmen om de twee uuren gebruikt zynde, kreegen zy daar van, fomtyds, zulk een fterke Waterloozing, dat zy dagelyks negen pond Pis kwyt raakten: des zyn Ed. daar mede verfcheide Waterzugtigen geneezen heeft. Borstkwaalen waren ook door dit Middel weggenomen; weshalve het daar toe, inzonderheid, wanneer men gedagten op een Borst-Waterzugt hadt, naar zyn voorbeeld, van andere Geneesbeeren ook voorgefebregven werdt. Doch die Oxymel voldeedt, zo min als het zo berugte Extract van Dolle Kervel, aan de verwagting. Een Poolfch Geneesheer, Cratochwyll genaamd, maakte zelvs de Wortels van Colchicum voor kragteloos uit, hebbende van vyf oneen van dit Oxymel, op éénen dag gebruikt , geen de minfte uitwerking waargenomen. Het zelvde hadt hier plaats, en in Engeland heeft men ook de Pisdryvende kragt des Wortels fchriftelyk t'eenemaal ontkend. ,, De vermaarde Storck derhalve ("zegt de Heer ,, Hallfr.) bekend, dat hy in Karniolie de Worels „ van het Colchicum onfchaadelyk bevonden heeft, zo „ dat hy zonder nadeel daar van een geheel Bolletje P 2 „ kon  8 f54 COLCHICUM. „ kon opeeten, en, zelv' de proef herhaalende, heb „ ik in den Herfst den Wortel zonder eenige fmaak „ of fcherpheid bevonden. Is misfchien, gelyk Ma,, ranta gewaarfchouwd heeft, de Wortel, in 't „ voorjaar zeer bitter, in de Herfst zoet? Maar, in „ de Proeven van anderen ontftondt, op het gebruik „ van Colchicum, gelyk ook Monro meldt, een ge„ weldige prikkeling tot en pynlyk Wateren. Andere „ Geneesheeren maaken ze zwakker dan de Zee-Ajuin: „ anderen evenwel hebben gezien dat het Oxymel de „ Pis He k afzette, met een zeer gewenfcht gevolg. „ In de Proefneemingen, eindelyk, vanCartochwyll „ zelv', ftierf een Hond van twee oneen deezer Wortelen „ met ontfteeking van't Gedarmte. My komt het zeer ,, onwaarfchynlyk voor, dat een Hond van twee oneen „ deezer Wortelen zou fterven, en een Menfch'er vier ,, zou konnen verdraagen : want in 't algemeen kunnen „ de Honden grooter Giften van Geneesmiddelen, dan „ de Menfchen, uitttaan " Hier op maakt de geleerde Heer Houttuyn de volgende zeer gegronde aanmerking. „ Behoudens de achting van den grooten „ Haller verfchilt het veel, welk foort van Honden men de proef op neeme, van een Bulhond zal dit .„ laatfte waar zyn; doch niet van kleine of Schoot„ hondjes. En of 'er in 't voorgaande ook een Druk„ veil fchuile, dat het twee drachmen Wortelen moet „ zyn; is my onzeker." 2. Smalbladige Colchicum. Colchicum montanum. Colchicum, met liniaaie zeer uitgebreide Bladen. Colchicum Foliis linearibus patentisfimis. Loefl. Hifp. 16,26. Colchicum montanum angustifolium. C. Bauh. Fin. 68. Colchicum montanum. Clus. Hifp. 266. T.26J. HiJl.I. p. 200. I.ob. Ic. 145. De Smalbladigheid onderfcheidt voornaamelyk dit Berg Colchicum, 't welk in Spanje en Switzerland valt. Op Heuvels by Salamanca p'ukte Clusius het zelve in de Maymaand uit den grond, met een fievige Stengel, van een fpan langte, die op den top een driehoekig Peu;tje hadt, met klein, rondagtig, bitter Zaad bevrugt. In Nederland overgebragt, zegt hy, heeft dezelve, fchoon eenige jaaren gebloeid hebbende, nog geen Zaad voortgebragt. Men noemde het aldaar Merenderas en by fommigen Vidorita. De Bladen vergeleek hy by die der Duitfche Hyacintien, drie of vier in getal, een vinger lang zynde en ruim zo breed, maar donker groen en glanzig, op den grond uitgefpreid, flap wordende roödagtig en zuur van fmaak. Eerst kwam de Bloem te voorfchyn, doch werdt fchielyk van Bladen geyolgd en als voortgeftooten, die den geheelen winter oveibleeven tot den zomer toe. De Wortel was Bollig, niet groot, met veele ros en zwartagtige Rokken bekleed, van binnen digt, wit; zoet met eenige famentrekking. Overvloedig vondt de Heer Loeflino die Cholchi. turn by Madrid groeijen, 't welk van het Gemeene, zo hy aanmerkte, genoegzaam in het Loof, door de geflalte, kleur en tyd, onderfcheiden is; hoe wel de Bloemen eveneens zyn, en hy achtte het moeijelyk te bepaalen, of het een byzonderen foort, dan eene Verfcheidenheid ware van de andere. Het bloeit zo wel in de Herfst als die. 3. Bmtbloemig Colchicum. Colchicum variegattm. Colihicum, met gegolfde uitgebreide Bladen. Colchicum Foliis undulatis patentibus. Linn. Floit. Cliff Roy. Lugdb. 42, Cekkkum CUenenje, Floribus Ftitillaria COLDENIA. inflar tesjulatis, Foliis undulatis. Moris. Hifl. II, p. 341. S. 4. T. 3./. 4. Colchicum variegatum. Corn. Canad. Colchicum Fritillaricum Chienfe. Raj. Hijl. 1172. De Bladen van deeze hebben volmaakt de gedaante van een Tulp, zegt Linn^eus. Folia hujus faciem ex* aEte Tulipce Jerunt. Hort. Cliff. Door die uitdrukking, hoe duister ook, zal hy zeneilyk hebben willen zeggen, dat de Biaden van deeze Plant naar die der Tulpen zweemen. Zy komen ook als zodaanig voor by Morison, die door dezelvei haar van een ander Bontbioemig Colchicum, dat vlakke Biaden heeft, onderfcheidt. Het hier bedoelde, van t Eiland Chio, zo men wil, afkomilig , geeft ook in de Heiist zyne Bloem, die, gelykerwys fommige Kievitsbloemen, van binnen ruitswyze gefchakeerd is met zwartagtige Plekjes, loopende in 't midden, overlangs, een witte Streep daar door heen. Midden in de Bloem, voor 't overige naar die van 't gemeene gelykende, zyn zes Meeldraadjes met blaauwe Knopjes. De Wortel, met rosagtig zwarte Rokken omwonden en met «lolligheid voorzien, is van binnen digt en wit, gelyk in de andere foorten. Na het bloeijen komen de Bladen te voorfchyn, welke donker groen zyn met gegolfde kanten, als boven is gezegd. Veelen hebben de Wortels, 't zy van deeze of van eene andere foort, gehouden voor den Hermodaüylus der Apotbeeken. Anderen hebben het gebruik derzelver., als zodaanig, zeer veroordeeld. Ten overvloede zagen wy, hiervoor, het ongemeene verfchil, dat, 'er tusfchen de Boiletjes van het Colchicum, 't zy door den Landaart, 't zy door het Saizoen, plaats heeft, ' en dat fommigen derzelven zoet en onfchaadelyk zyn. I Tournefort verzekert, dat de HermodaÜyli de Wor- I tels zyn van die foort, welke Caspar Bauhinus ge- || noemd heeft, Colchicum, welk den gedroogden Wortel J wit heeft. Hy hadt dezelve dikwils in Klein Ajie aan- I getroffen met Bladen en Vrugten van Colchicum. „Men I „ heeft dan de minftereden niet, zegt hy, om te twy.fr- { „ felen of de HermtdaElylen de Wortels van eene foors „ van Ceichicum zyn; alzo ik de Plant, waar van men ,, ze afrukt, bevonden heb, overeenkomflig te zya met het gemtene Colchicum, door baare Bladen en | ,, Vrugten." Rauwolf heeft ook in Syrië, byA:eppor U eene foort van Colchicum, tusfchen de O lyf boomen groeijende, gevonden, by de Ingezetenen Kujam genaamd, J 't welk de Hermodaclylus zou zyn. Dit wordt van ii fommigen voor een foort van Iris gehouden. COLDENIA, is de naam van een Planten Geflacht; Ij onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Krui- Ij den behoorende, en dus genaamd naar den Virgini- f fchen Kruidkenner Colden. Het heeft tot byzondere f Kenmerken, eenen vierbladigen Keik, eene trechter- f agtige Bloem, vier Stylen en tweehokkige Zaa ien. Daar is maar eene foort van, genaamd. Leggende Coldenia. Celdenia procumbens. Coldenia. Linn. Syfl.Nat. XII. Gen. 173. p. 130. Veg. XIILp. 140. Fl. I Zeyl. 60. 'Fencrii facie Bisnagaria, gc. Pluk, Alm. Ir 363. T. 64./. 6. Moris. Hifi. III. p. 423. Alcldmil- 1 la f. Per'hepier ojfmis. Bcrm. Zeyl. 10, Fl. Ind. 40. Dit Gewas onder de Ceylonfche Plhnten behooren- H de, door den Hoogleeraar Burmannus opgetekend, II wordt door de Cingrialeezen Hanfapé genoemd, dat is- li Ganzenpoot, om dat de Blaadjes- 'er wat naar gelyken. 1} Het is een liggend Kruidje, met digte haairige Takjes Ij op den grond verfpreid, eene fpan lang. De Blaadjes- 1  COLFDRAAGERS. COLLATERAAL. Ttyn gefteeld, ovaalagtig en zeer gekwabd, en uit der. zeiver Oxeien komen de Bloempjes voort, die paarfch zyn. De Vrugt beftaat als uit vier Greintjes, met een Puntje daar tusfchen. COLFDRAGERS, is een woord het welk men in Verfcheidene oude ftukken ontmoet, als onder anderen in het Groot Otïrooi van Karel den V. aan die van Dordrecht, van den tierden van Herfstmaand des jaars 1520 Colfdraagers betekend Deurwaarders of Boden van de Vierfchaar van Zuidholland, in vroegeren tyd Di>maars van den Colve, zie Mieris Chirterb. IV. Deel bl. 874, en thands Exploicliers geheeten, volgens Oudenhoven Zuidhall. bl. 438, 526. Kiliaan, E'y.nolo». in Kolf drager, vertaalt deeze benaaming daarom te recht door Apparitor. Buiten 1 wyffel is die ontleend van den Kolf, welke ouwlmgs een Stok of Knuppel bettekende, gelyk als door den taalkundigen Huydecoper is aangetoond, in zyne Aantek. op Melis Stoice III Deel, bl. 83, welken zy tot een teeken hunner Bediening, gelyk de hedendaagfche Deurwaarders hunne Staven plagen te dragen. DeHeer vanIosisga.oWrecht der Vereenigde Nederlanden, II. Deel bl 211 en 212 meent, dat deeze Kolflraagers of Dienaars van den Kolve gewoon waren, den Bailjuw een Kolf na te dragen. Zie ook v. d. Wall, Handvesten van Dordrecht, bl. 888. COLLATERAAL, is een onduitfch woord,het welk eigentlyk Bloedverwantfchap a latere of van ter zyden betekent, als Broeders, Zusters, Oomen, Moeyen Neeven, Nigten enz. In eenen overdragtelyken zin ' bereken Collateraal eene Belasting op alle zodaanige irffensfen die jn de zydlinie, en in fommige gevallen in de opgaante linid vallen. Zy wordt in alle dePro- • vincien van ons Gemeenebest geheven, doch eremiet oreral gelyk, betaald; en dewyl dit middel onder het 1 getal der gewigtigfre takken van 's Lands Firiantien wordt 1 gerekent er, daar oy aan veelen van wit kan zyn, zal bet wel de moeite waardig wezen om hier omftandig i over te handelen, en de verfchillende Ordonnantiën 1 in de zeven Vereenigde Nederlandfche Provintien be- , neevens het i.andfchap Drenthe, de GeneraliteitsLan, den enz. gtemaneert, aan onze Leezers mede te dee- 1 len Dan dewyl de meeste Ordonnantiën op dit Middel 2 zodaanig met die der Belastingen , welke by verkoop of. * vermangeling van Onroerende Goederen moeten wer- 1 den betaalt, zyn vermengd; hebben wy er die veeltvds c niet van af kunnen fcheiden, dat ons ten aanzien van 1 de zodaanigen de moeite zal befpaaren om zulks op 't 1 Artikel VYFTIGSTE PENNING te doen," daar wy c van deniet gemelde over die materie, onze Leezers naar toe wyzen. ( Collateraal enz. in Gelderland. r Sommigen gisfen. dat het eerfte denkbeeld tot het t heffen van de belastingen by het verkoopen van OrinZ!ev0Sd£^' Cn d1"8 °P ^llatèraale Succesfien, a in onze Vereenigde Nederlanden , moet wonen toe- '< lónSpen' a3Tl de harJe en ondra^lyke last welke n ï«ï? y ^ £ In8«ete"en deezer Landen met het e verbreeken der Grondweuen opdrong, en door de, n wreedaart Alha met de wapenen liet'uitvoeren om ? den twiniigfhn Penning by elke Verknoping v£ alle onroerende Goederen, en den tienden Penning van a le v roerends Goederen te doen betaalen; van wflke la t B COLLATERAAL, 86j SeÏLlUtheUrZ;*C-hber0emd' te hebben uitgevonden PieïTrf M rf'coj* l'or8'" "mme le bras, zie OOk van mt THlEÜ Ui' d" ™S' Wat hief de van H% T' * het' dat reeds tn de ^vin- cie van Hollandm t laatst der zestiende Eeuwe, deeze Belast.ng ,s .„gevoerd, z0 als wy hier beneden zullen zien; doch ,n Gelderland heeft het tot in 1635 aangeIoopen eer de Staaten van dat Gewest over het invoeren van eene vyf- en twintigfle en vyftigfle Penning Óen Louateraale Succesfien en alienatien der Onroerende Goederen hebben beginnen te raadpleegen, en het b.-efcnog verfcheidene jaaren daar na aangehouden , alvoorens zulks is gerefolveert. Zie hier de vernieuwde Ordonnantiën van die Belastingen in voornoemde Provincie. Ordonnantie van Ridderfchap en Steden des Ouartiers van Ayaegen, waarna in 't toekomende den LXXXtigflen, XLugften , XXXdgften, XXtigften en XVden Penning tn t zelve Qjiartier zal werden geinnet, de dato eten 6 Decemb. 1757. i. Dezen Impost van den XL. Penning van dsn tri heemfchen, of van den XX. Penning van den Uytheemichen, relpeclive, zal gevordeu en betaalt worden, van alle Verknopingen, Vermangelingen., Verpandingen, en mdere Alienatien van onroerende Erffenisfen en Goederen zoo wel Lheenen als eygen, Heerlykheden „n Lbeen-Kameren, na-den rechten Koop, ofjuiftewaarde van dien. r J hv2;êne G7ro"d-renten' Pügtigheden, Thynfen, Overhynfen, Erfpagten, Jaar-renten, Uytgangen Sredigjeden en diergelyke bezwaren, in onwerende'Goede. lerrronH'f^" fradicee»> als een gedeelte ^Grondgehouden worden, en dezen Impost fubjecl; 3. Zullende fodane gevestigde, en in de Goederen JSSffiëÈlSP* ^vln%eneCa èr^Lf^A dC°m?en bekent ofgeöxPrimeert ftaan, lS«L f"'- alsJ een twi«t'gfte gedeelte van dé iootdfom; fodan.g, dat een Grondrente van 20 ftuy. ■eis, zal worden .gerekent als een Capiual van 2x gullen, mindere of meerde Grondrenten na advenant. 4- En indien .de Jaarlykfe .Grondrenten-niet in geld TJn M "fenp°f GeW3SfSn m°eten bet3a,t W0^'r al een Maider Rogge in 't betalen van dezen Impost' Vtyt of larw op 7. gulden; een Majder Boekweyt ■P 3- gulden ; een Malder Haver op 2.. gulden, en een Raider Garst op 4. gulden; alle Nymeegfche Maar f lmC t0t l8' M""" g«ekent, grootere of E ere Maat naar advenant. * ■ 5- De betalinge van dezen Impost zal by ieder der .ontrahenten voor de helfte moeten gefchieden, foda, ig, dat by den Inheemfchen den veertigften, en byr "FelttSg?B" tWint,'g(len Penning zaI 6. Zullende voor Inheemfchen gehouden worden, lie Inwoonden van de zeven Geünieerde Pïoyintieru Landfcnap Drenthe, en resfort van de Generaliteit ' utsgauers alle die genen, die wel buyten de Geunisrde Trovmtien en resfort van de Generaliter wor> Trffirt' 1"geV0,ge Concordaten en conv'entien , s (_r.iderfche Ingezetenen moeten werden gehandelr. 7. len ware in deze of gene dar Geünieerde Promtien t Landfchap Dienthe , en Diftricten. van 't esfort der Generaliteit,, de Ingezetenen dezes Quar> ^ 5 tiers.  g<56 COLLATERAAL. tiers, in het ftuk van dezen Impost, of in die op de Collateraale Succesfien, (waar van hier na zal gefproken worden) anders, of meerder dan eygene Ingezefenen bezwaart wierden, in hoedanen val de Ingezetenen der Provinti'en en Diftncten, alwaar zulks komt te gefchieden, voor Uvthaemfchen zuilen worden gehouden, cn da betalinge'van den twintiglten Penningfchul- dic8^Indien'het gebeurde, dat een-der Contrahenten een'lnbeemfche s en den anderen een Uytheemfche was, zoo zullen dezelve, ieder voor haare halffcheid of ander gerecht gedeelte, moeten voldoen, den Jm post van den XL of XX. Penning, die zy, ingevolge deze Ordonnantie, refpectivelyk zyn verfchuld , al was zulks ook tusfchen de Contrahenten.contrarie bedongen, wordende verftaan en geftatueeit, zulks tot nadeel van 's Quartiers Firantie, niet te mogen gefchieden. 9. Indien twee Huyzen of Erven tegens malkanderen worden vermangelt, of dat een Huys tegen Land, of Land tegens een Huys werd verruylt, zal daar van, volgens de juste waarde van beyde de vermangelde Parceelen, by Taxatie uytvundig temaken, den aofte of 2ofte Penning moeten betaalt worden, zonder onderfcbeid, of voor de beterfchap van 't een of ander Parceel eenige Penningen werden toegegeven , ofte niet: gelyk mede den veertigften of twintiglten Penning zal moeten worden voldaan, van al het geene in vermangelde, of ook in verkogte Huyzen en Erven, als aard, muur en nagelvast, komt te verblyven, zonder onderfcheid al mede, waar in het zelve beftaat; waar voor de refpective Parthyen Contraftanten, ofte den Kooper of Aanvaarder van fodanig vermangelde of veikogte Huys, geene kortingen zullen mogen doen, of aan dezelve toegedaan worden. 10. Gelyken Impost van den veertigften of twintiglten Penning, zal ook moeten betaalt worden, by de Lheen-Heeren, Erfpagts- of Overthyns-Heeren, die, uyt hoofde van recht of ufantie, den Koop van eenig verkogt Goed of Erf, naaften, overneemen, of aan zig houden. 11. Voorts zal den voorf. Impost werden geheven van alle onroerende Goederen, die in Erfpagt uytgegeven worden , den Jaarlykfen Erfpagt tegens den penning twintig tot Capitaal gerekent,- en de Erfpagt niet in geld, maar in Vrugten of Gewasfen belooft zyndf», zullen dezelve worden gerekent tot C;f twaalf weeken, na dato van 't expireren vanda n van redemptie; ofte in >t tweede cas vin rt «te van t beneficie van redemptie, de goederen r als denzelven termyn quame in posfesfie te houzonder tot de gerichtelyke diftractie van dien te Q pro-  87o COLLATERAAL. procederen, als dan dezen Impost in voegen voorf. te werden voldaan. f die devolutie gefchied aan Kerken, Gods-huyzen, of Diaconyen, dewelke in fodanen cas dezen Impost Oiede zuilen fuhject wezen. 59. En is toi wegneminge van alle twyffelagtigbeyt, die onftaan eoude konnen, in cas het gebeurde, dat ua doode van Ouders, eer cn bevoorens derzelver nage latenen boedel was gtfcheyden, een of meerder Kinderen kwamen te overiyoen, en alzo< hun genecte in den eemeenen Ouderiyken-boedel op haaie Broeden en Zusters fuccsdeerdc, verftaan en goedgevonden, dat van fodane aanbefturvene gedeeltens, dezen Impost mede zal moeten worden volaaan. 60. Gelyk ook, wanneer de Ouders, óf een van beyde noch in leeven, en tot het vruchtgebruyk ofie Jyftogt van de goederen, by hun afgefturven Kindof Kinderen nagelaten, beregtigt zyn, zal de asngevinge van die goederen, bin en oen geftelden termyn wel lakeien gefchiedeo, dog zal de betalinge van dezen Impost, nitn eerder behoeven gedaan te worden, als üa dat de togt zal wezen ge-eyndigt, ende zulks als dan door de Erfgenaamen van t overledene Kind of Kinderen, zullende tot daar en toe fodane posten moeten levendig gehouden, en door den Collecteur vervat worden, by deszelfs over te ieverere Jaarlykfe rekening of register; op pcene van 25. gulden, by den gebrekigen Collecteur te verbeuren. 61. Een Sterfhuys gevallen zynde, waar in onroerende goederen of andere effecten, dezen Impost fubject gevonden worden, die by generale uytkoop van de langst levende blyven, en waar van de Ouders hunne Kinderen uytkoopen, zal, indien de onroerende goederen 600. guldens, of meer, waardig zyn, en anders niet, daar van mede dezen Impost betaalt worden, te weeten van 't geene uitgekogt, of van die Erfgenaa- ! men ov< rgenomen word. I 62. Al ie de geenen, die eenige . goederen, dezen 1 Impost fubiect, en hier voot gefpecificeert, van de zydval aankomen, ofte wel de geenen, aan wien de 1 direciie van den boedel of naiatenfehap is gedeman- 1 deert, onder welken titul zulks ook wezen mogte, j zullen gehouden zyn, binnen den tyd van drie maan- \ den voor den Inheemfchen, en binnen zes maanden < voorden üyheemfchen, beyde van des overledenen* < fterfvag af gerekent, aan 4e refpective Collecteurs, 1 ter plaatzen alwaar de r.agelatene goederen gelegen 1 zyn, dezelve nagelatene en dezen Impost abjecte goederen , aan te brengen, met byvoeging van ten verklaa- ( xirg, door een gerichtelyk of be-eedigt perfoon onder- ( tekent, van den dag waar op het fterfval is gebeurt 1 mittgaders van eene behooriyk getekende memorie, \ cnntinerende de parceelen en effeoen, onder fodanig c diftrict gelegen, of gevonden werdende, alles op de I boete van 200. gulden, zoo hier tegens in 't geheel of d ten deele werd gecontravenieert. 63. Zullende vervolgens, zo wel de Inheemfche, l als de Uytheemfche, gehouden wezen, binnen den e tyd van 9. maanden na den Sterfdag, betalinge van de- 1 zen Impost aan de refpective Collecteurs te doen, zon- ( der onderfcheid, of de boedels, waar toe de goederen 1, gehooren, in 't geheel of ten deelen litigieus ver- C deelt, ofte onverdeelt zouden mogen wezen, op ver- t oeiirte van den dubbe'den Impost. \ 64. Ten ware onder de litigeererde partyen eevon- f den wisrden de sodanigen, welke dezen Impost niet t COLLATERAAL. g7t fubject Waren in hoedanen val by provilïe de aamte» fr!r,,Krvderrg0nderen' invoeeen ™offchreve, a.n dïS fptctive Collecteurs van d.ftricten , waar onder de Goederen gelegen zyn, zal moeten gefchicden, op de verbeurte van .5 guldens; welke Collecteur, da» van in haare Jaarlykfe rekeningen meldinge zullen moeten maken, tot zoo lange de litispendente pioceduires finaal gedecideert, of by accoort getermineert zullen wezen, op pcene van 25. guldens by de gebrekige Collecteurs te verbeuren; En zal vervolgens, indiende zaak uygevallen is tot avantage van de party, die 't Collateraa, verpligt is te voldoen, en anders niet, binnen den tyd van negen maanden, na den dag van de deerne of accoort, dezen Impost werkelyk moeten betaalt worden, op verbeurte van het dubbelt van dien, 65- En zal de voidoeninge van dezen Impost gefcbieden moeten na de rechte waardye der goederen conform eene be-eedigde a>ftimatie daar van te doen' gelyk bier na breder zal werden verklaart. 66. Zullende wyders alle goederen, waar van dezen Impost verfchuld is, indien dezelve op de refpective gefielde termynen niet betaalt word, voor de voU doeninge van dien zyn en blyven verbonden, om aan dezelve goederen den verfchulden Impost, by parate executie te konnen worden verhaalt, zonder dat in 'b ftuk van dezen Impost op de Collaterale Succesfien ofte ook generaal, in cas van verfchulde Impost 'ovee alienatien van goederen, eenig reguard zal genomen worden, w,e van de Erfgenamen of Contraben™n na" iat.g 1. gebleven, in t betalen van zyn aandeel enda ft^wetdnerntSelt.QUartier * *™hh^ 67. Nogtans zal, om zonderlinge redenen, aan da ;eenen die dezen Impost op de collaterale fuccesfien. >fte ook generaal op de aüênatien van de goederen! >y voonge ordonnantiën, of derzelver ampüatien ge-' irrefteert, in het geheel of ten deelen mogten hebben rerzuymt, verzwegen en gefraudeert, zonder echter ot dato dezes daar over te wezen gecalangeert etï ;eactioneert, gepermirteert wezen, om afnog de verchulde aangeving en beta'ing, ingevolge bovenger», oonge ordonnantie, en derzelver ampüatien, te mo,en doen, binnen den ryd van negen maanden a dato lezer ordonnantie te rekenen, zullende in fodane ca» au de geincurreerde boeten en pcenaliteiten wezen geibereert. 0 63. Ende op dat de fraudens des te beter mogen ont» ekt en geweert worden, zullen die Graftemakers * e Meden alle maanden, en die Kosters ten platten .ande alle zes weeken, aan die refpective Landfchryers, Secretarien, of andere gequalificeerdens tot de ollecte dezes, moeten overbrengen, een pertinente rst, met het dubbeld van dien . van de perfoonen, ie onder haartieder diftrict, kerk of parochie zyn beraven, met expresfie van den dag der begraaffenisfe, litsgaders of dezelve Kinderen, of Ouders hebben nxelatcn, om de eene van die lysten by de refpectiva .andfehryvers, Secretarien of andere gequalificeerde !ollecteurs aan een aparte lyas bewaart, en het weer* leed van dien behooriyk betekent, aan de refpective Iraftemakers en Kosters te rug gegeven te worden, p pcene van drie guldens, by die gebrekige Graftemaers en Kosters te verbeuren; zullende wyders de voor:hreve Landfchryvers, Secretarien of andere gequalifleerdens, njede gehouden zyn, in derzelver verklarinQ a gen  87» COLLATERAAL, gen onder hunne te doene rekeningen, mentie te maken , of die lysten, binnen den gementioneerden termyn, aan haar zyn ter handen gefteld, of niet; op pcene van zes gulden, ten behoeve van den Armen. 69. Vermits onroerende Goederen en andere effecten binnen dezen Quartiere gelegen, en ingevolge de tegenswoordige Ordonnantie, de Imposten op de alienatien en collatetale fuccesfien refpective fubject, toebehoorende aan Piovintien, Steden, Conventen, en andere Communiteyten, waar van die Corpora buyten de Provintie van Gelderland gelegen of gehorende zyn, ter oorzake dezelve niet worden veraliëneert, ofie in linea Collaterali fuccederen, ftilzwygende van dezen Impost zouden bevrydt wezen, en daar door, of fchoon .dezelve befcherming als andere goederen genietende, bovens en tegens alle recht en reden van eene betere conditie worden, ten ware daar in werde voorzien; 200 word by dezen geftatueert, dat alle die voorfchreve goederen, elke drie-en-dertigfte Jaar, by wege van jeöemptie van de gemelte Imposten, wegens de nonalienatie en collaterale fuccesfie van dien, zullen moeten betalen , den XV. penning van der echte waarde derzelve, by taxatie hier na te ordonneren, uytvundig te inaken. 70. En zal, vermits de eerfte betalinge van die redemptie, in den Jaare 1701. gefchied zynde, wederom in den Jaare 1734. hadde moeten gedaan worden; alnu, of fchoon die tweede betalinge eerst in den Jaare 1740. gedaan is, de eerfte aanftaande betalinge van 't voorf. f edemptie-geld, ingevolge deze Ordonnantie, gefchieden moeten, voor, of op den eetften July dezes Jaars 1767. en zoo vervolgens ieder drie-en-dertigfte Jaar daar na, aan handen van die Landfchryveren der vier Boven-Ampten, of Secretarien van de drie Steden dezes Quartiers en in Thielre en Bommelre-weerden aan de Secretarien der vier Gerichten, en Heerlykheden, mitsgaders aan den Landfchryver van Beest en Rhenoy, waar onder de goederen refpective gelegen zyn, en zulks in maniere hier na befchreven; egter zonder hier door te verkorten de Secretarien van zommige Heerlykheden, en andere Gerichten, te vooren deze ontiangst mede hebbende gedaan, voor dewelke deze verklaring als een genoegzame acte van non prtjudictt zal ftrekken. 71. De voorfchreve Landfchryvers en Secretarien van 'r platte Land dezes Quartiers, zullen voor den eerften Jacuarii 1766. en zoo vervolgens elk drie-endettip.fte Jaar daar na, aan de Schouten en Buurmeesteren van de Kerfpelen, mitsgaders aan de Richters en Gerichten van de Heerlykheden onder hunne Ampten of Secretary en refpective gehorende, aanfehryven, uyt naam van de Heeren STAATEN dezes Quartiers, om binnen den tyd van een maand , aan de Comptoiren of Secretaryen over te zenden, eene accurate lyst, van alle fodane goederen, als onder hunne Kerfpelen, of Heerlykheden gelegen, en aan Provintien, Steeden, Conventen en andere Communiteyten, waar van de Corpora buyten de Provintie van Gelderland gelegen zyn, toebehoren, met fpecifique uytdrukkinge van dié Provirtien, Steden, Conventen, of andere Communiteiten , en van de goederen aan dezelve yder affonderjyktoeftendig; welke Schouten, Buurmeesteren, Ricbteren en Gerichten, zulks, op haren gedanen eed, in alie getrouwigheyt, binnen dengeftelden termyn, zullen hebben te doen, op verbeurte yan 5Q> gulden, en daar ea boven arbitrale cor.rec.iie. COLLATERAAL* 72. Van 's gekken zullen die gemelde Landfchryve*' ren en Secretarien voor den eerften Januarii des Jaars* 1766. en zoo vervolgens elk drie-en-dertigfte Jaar, alle de Collecteurs der Verpondinge, yan de Kerfpelen e* Heerlykheden onder hunne Ampten of Secretarien resforterende, aanfehryvinge doen, om mede binnen den tyd van een maand, ten Comptoire van de refpective Ampten en Secretarien over te geven, accurate lysten. of extracten uyt hunn quohieren of maanboeken, inhoudende fpecificq, van ftuk tot ftuk, ofte van post tot pest, alle fodane goederen, toebehoorende Provintien, Steden, Conventen, en andere Communiteyten, waar van die corpora buyten de Provintie van Gelderland gehooren, of gelegen zyn, als zyl. onder hunne Collectens zyn hebbende, met uytdrukkinge van de Eygenaaren van dien, door wie dezelve geadminiftreert worden, ofte wie de Verpondinge daar van betaalt, mitsgaders voor hoe veel Soms dezelve in de ordinaire Verpondinge zyn aangeflagen; welke Collecteurs gehouden zullen zyn, binnen den geftelden termyn, die opgave in alle getrouwigheid, en onder prafentaiie van eede te doen, op pcene van vyftig gulden. 73. Nog zullen dezelve Landfchryveren en Secretarien infgolyks voor den eerften Jmnary 1766. en zoo vervolgens elk drie-en-dertigfte Jaar, aan de Eygenaaren of Rentmeesters der goederen binnen dezen Quartiere gelegen, toebehooi ende aan Provintien, S;eden, Conventen, en andere Communiteyten, waar van de corpore buyten de Provintie van Gelderland gehooien, moeten aanfehryven, om uytterlyk voor den eerften Maart 1767. ten Comptoire van de refpective Ampten, en Secretaryen, by eene fchrifrelyke memorie, waa* van te gelyk een dubbeld zal moeten ge-exhi'-ieert worden, fpecificq, niet alleen van Kerfpel tot Kerfpel, en van Heeilykheyt tot Heerlykheyt, maar ook van ftuJc tot ftuk, op-en aan te geven, alle fodane goederen er» andere effecten, dezen Impost fubject, die zyl. ondea de refpective Ampten en Banken eenigzints zyn hebbende, mitsgaders waar voor dezelve in de twaalf laat* fte Jaaren zyn verpagt, of wat zy anders, gedurende die tyd, in revenuen hebben gerendeert, zonder af. trek der lasten; welke op-en aangevinge, binnen dea geftelden termyn niet gedaan wordende^ zullen de geenen, die dewegen aangefchreven, dog in gebreken geibleven zyn, verbeuren een hondert gulden; van welke dubbelde memorien die Landfchryveren en Secretarien een onder zig houden, en 't weerkleed, by hun ba. hoorlyk betekent, die aanbrengers te ruggeven zullen. 74. Ende zo die Landfchryvers en Secretarien ge> brekig gevonden worden, in 't doen van alle, of eentge der voorgemelte aanfehryvingen, zullen dezelve verbeuren vyf-en-twintig gulden. 75. In de drie Steden dezes Quartiers, zullen die Secretarien gehouden zyn, de Lysten Art. LXXI. vermeit, dewelke ten platten Lande door Schouten ee Buurmeesteren, famptRichters en Gerichten, moeten gemaakt worden, zelf te formeeren, voorzoo veel de Steden betreft, op eene boete van 50- gulden; voorts voor zoo veel de Dorpen onder de Schependommea van die Steden gehorende, concerneert, zullen de gemelte Sec/etarien de gelibelleerde aanfehryvingen, aan de Buurmeesteren van die Dorpen, hebben te doen; en voorts ook bezorgen de aanfehryvinge aan de Collecteurs der Verpondinge Art.'LXXil en san de Eygeaars of Rentmeesters der goederen Art. LXXIIL vermeld  COLLATERAAL* jnetd, op pene als in den LXXIV. Articul uyfgedrukt; t ■ welke Buurmeesteren, Collecteurs, en Eygenaars cf v Rentmeesters, aan die ontfangene aanfehryvinge van v de Secretarien der drie Steden dezer Quartiers niet obtempererende, incurreren zullen dezelve pccnaliteiten, rj als hier voor tegens hun refpective zyn geftatueert. d 70". En indien bevonden mogte worden, uyt de con- d frontatie van de voorfchreve memorien, (dewelke by X dezen aan de voornoemde Landfchryvers en Secretarien op 't ferieufte, en op hunnen gedanen eed, word aan- m bevolen) dat eenige Eygenaars van onroerende goede- et ren en andere effecten, den Impost van redemptie fub- dt ject, ofte derzelver Rentmeesters, in de op-en aange- G jcing van dien, niet ter goeder trouwe hadden geban- d< delt, en het een of ander parceel verzwegen, ofte dat gt de rechte fommen der verpagtingen en revenuen der- ee zelve by hun was verheelt, of anders getragt het Quar- ua tier in deszelfs gerechiigheyt te verkorten; zo zullen ibdane Fraudateurs en Coniraventeuts, boven en be- of 'halven de verbeurte van een dubbelden Impost, by pa- zo *ate executie van de goederen zelfs te innen, vervallen va roezen, in eene boete van een hondert gulden, en des G< .niet te min gehouden zyn, oprechte op en aangevioge, lm Invoegen voorfchreve, te doen. mt 77. Alle welke memorien van opgaven en aanbren- dai gingen ingekomen zynde, zullen die Landfchryvers en dei Secretarien refpective, daar van hebben kennisfe te de geven, aan de Officieren van de Ampten en Burgemees- e* teren van de Steden, ten eynde de opgegevene goede- nel jen, door Dezelve, ieder in den haare, kunnen wer- in den getaxeert, volgender geftaite. 1 78. In de Ampten zullen de Officieren, aanftonds, lm] immers binnen veertien dagen, na dat hun door de en Landfchryvers en Secretarien, van de ingekomene me- orit anoden zal wezen kenniifegegeven, by zig verfchryven aan twee Ampts-Jonkeren, wezende Leden van de Quar- Lar tiers Vergadering, en in Thielre en Bommelreweerden te i twee Schepenen der Gerichten, ofte by gebrek van daa dien, een of twee andere, dewelke met en nevens de 8. (Officieren treden zullen, om de op- en amgegevene alic' goederen, op den eed aan 't Quartier gedaan, na der- zelf: aelver rechte waardye te taxeeren. en in welke taxa- gadt tien gereflecteert zal moeten worden, zoo wel op de veif ordinaris Verpondinge, die van de goederen betaalt Sua word, als op de revenuen, die daar van, zedert de den laatfte twaalf Jaaren, zonder aftrek der lasten, geno- de r ten 2vn- fübjl 79- En in de Steden zullen die taxatiën, op voor- is) z igezeyde wyze, en binnen den termyn van veertien da- ve e fen na dat de Secretarien de bekentmakinge Art. diftri XXVII. vermeit, gedaan hebben, door de regerende gene Burgemeesteren van die zelve Steden, ieder in den eenr; baare, gefchieden moeten. gUfdt 80. Van welke gedane taxatiën vervolgens behoorly- 8< le actens ge-expedieert, en door de Officieren en Anpts- ten e jonkeren en Schepenen mitsgaders Burgemeesteren, van c benevens de Landfchryvers en Secretarien refpectleve meest betekent zullen worden, vervattende, fpecificq, alle getaxi degwderen die getaxeert zyn, en de Sommen hoe veel, lende mitsgaders de Kerfpelen of Heerlykheeden, waar on- ten w der dezelve zyn gelegen, en aan wien, of welke Com. waare mumteyt dezeive toebehooren j zullende die actens van zoek bxatien moeten gefchrevenzyn, op Zegels, genomen feerr,' n* de proportie van de getaxeerde fommen , en zal van- die C SSttive,. door de- refpective Landfchryvers en Secre- en ge COLLATERAAL. s73 irien , een Pldimus geformeert worden, op een Zegel erme!edén yVerS' 0a 10 ft'ekkCn' ^k hkl na te 81. Zullende voor die te doene taxatie, en voer de Jpecuveaanfchryvingen, en expeditie der actens, 't bbeld van fodane leges en ƒ «re, door de Eygenaaren « goederen moeten betaalt worden, als hier na Art CV. is vermeld, 82. Waarna die Communiteyten, of derzelver Renteesters verder gehouden zullen wezen, voor den «ten April des Jaars 1707. en zoo vervolgens elk le-en-dertigfte Jaar, aan de Comptoiren der Ampten encht-banken en Secretarien der Steden refpective originele Actens van taxatiën te ligten, latende de' vidimeerde copyen aldaar berusten, ende zulks od ne boete van aS. gulden, by de geenen, die hier in latig bevonden worden, te verbeuren. 83- En zullen dezelve mede gehouden wezen voor uytterlyk op den eerften July dezes Jaars 1707 en 3 vervolgens elk drie en-dertigfte Jaar, aan handen n die Landfchryveren der Ampten, Secretarien der incht-banken en Steden refpective te voldoen den post van den vyftienden penning, ingevolge vo'orgeIte actens van taxatie, by hun verfchuld op pcene .^Fm6"; die hier inne nalat,'e Wyven, boven 1 dubbelden Impost verbeuren zulien hondert guldenvelke, nevens den dubbelden Impost, by parata" rcutie van de goederen zelfs, zullen worden gein! , door die refpective Landfchryvers en Secretarien name» zoo als hier voor Art. XXXVI. is gezejt ■n zullen tyde van het werkelyk betalen van dezen •ost van redemptie, in handen van dieLandfchryveisSecretarien wederom gelevert moeten worden de ;inele actens van taxatie, om by derzelver rekening het, Quartier gevoegt te worden, waar tegens dit dfchry vers en Secretarien gehouden zullen zyn, uyt levende gevidimeerde copyen van dien, «ellende onder eene behoorlyke quitantie. 1. Alle onroerende goederen, den Impost op de jatien fubject, en wegens de onzekerheyt van des: waarde of prys moetende worden getaxeert, mitsrs alle onroerende goederen, waar van, weegens :erf in de zydval, den Impost op de Collaterale esfienmoet worden voldaan, en om die reden meoeten worden getaxeert (uytgenomen, die wegens sdemptie van voornoemde Imposten, de taxatie ct zyn, waar over hier voor reed» gedifponeert illen na dat invoegen gezegt is, aan de refpectiiquahflceerdens tot deze Collecte, ieder in zyn ct zullen wezen aangebragt, binnen veertien da. aar na, door de debiteuren mede moeten worden ^Tenteert, ten fine van taxatie, op prane van 25; Welke prafentatie door de debiteuren zal moeedaan worden, by een request, aan de OScierene Ampten of Heerlykheden, mitsgaders Bweeren in de Steeden, waar onder de goederen dieiert moeten worden, refpective zyn gelegen;'zul'die goederen daar by nominatim en fpecificq moeorden uyfgedrukt, nevens de reden en oorzaak m dezelve moeten worden getaxyert; met ver» dat daar toe de gewoone Taxateurs geauthorfen 'een dag gefteld mag worden, het geene door meieren en Burgemeesteren aanftond verleent laan, ook alle mogelyke faciliteyt tot prompte; Q-3 ex*  8 74 COLLATERAAL. expeditie en gerief der menfchen toegebragt za! moeten worderj, op de verbeurte van 25. gulden, boven demlverjfiri; die mede verbeurt zullen zyn. 86. Toi net doen van welke taxatiën ge-employeert, «n by de Officieren en Burgemeesteren relpective geaurhorifeert zullen worden, in ie Ampten de Sch juten en Buu'tneesteren der Kerfpelen, waar onder de goederen zyn geiegen, in de H -erlykheden of andere Gericuen, twee Schepenen, en in Steden, de vereede Raaymeesteien , of andere Taxateurs, zig op de waardy van onroerende goederen verftaan'e, en daar toe by de Magiftraaten in de S-eden, aanftonds, ha publicatie dezes, aan te ftellen en in eed re nemen; sullende alle taxatiën door dezelve op bunnen gedanen eed moeten ge iaan, en zuiks by de actens van taxatie Bytgedrukc worden, met offerte van dezelve nader met eede te willen verfterken. 87. Welke Taxateurs hunne actens van taxan'e, nevens het request, waar by dezelve verzogt en geaccordeert is, (het geene aan die Taxateurs zal moeten ter har.d gefteld worden) "aanftonds na de gedane taxatie zullen hebben te behandigen aan den Collecteur van hun diftrict, op eene boete van zes gulden, indien daar mede langer als den tyd van agt dagen, na dat de taxatiën gefchied zyn, komen te wagten; en zal den Collecteur zig vervolgens, nevens die Taxateurs, hebben te vervoegen, by de Officieren of Burgemeesteren van 't diftrict of Stad, waar onder de getaxeerde goederen zyn gelegen, mits dezelve Officieren in dat diftrict woonagtig zyn, of anders 't naaste prxfenteLidt des Gerichts, ten eynde die Taxateurs hunne gedane taxatiën met eede komen te bevestigen, in de tegenswoordigheyt van gezeyden Coiledeur. 88. Waar van vervolgens door die Officieren en Burgemeesteren zullen worden afgegeven behoorlyke verklaringen, om by die actens van taxatie te worden gevoegt, in maniere als volgt: „ lek of Wy tuygen „ en certificeren, dat voor ons gecompareert en ers, fcheenen zyn N: N: gezwooren Taxateurs (of zoo „ het Schouten en Buurmeesters of Schepenen zyn, zulks „ uyt te drukken) in het diftrict van „ om de overgegevene, en aan ons gepraffenteer- de lyst van taxatie der goederen van „ in tegenwoordigheyt van N: N: in dezen Col- „ lecteur van 's Quartiers Impost op de alienatien en „ Collaterale Succesfien van onroerende goederen over „ 't zelve diftrict, met eede te bevestigen, en hebben s, dezelve (na dat de afgegeven certificatie door ons „ van ftuk tot ftuk aan haar was voorgehouden) met „ folemnelen eede uytgezworen en verklaart, de voor„ fchreve goederen, zoo als die by de acte van taxatie ,, ftaan vervat, in alle oprechtigheyt, na haar beste „ kennisfe en wetenfehap, te hebben getaxeert, zon3, der daar in 's Quartiers gerechtigheyt willens of we„ tens te hebben verkort, directelyk of indirectelyk j in waarheids oirconde, hebben Ik of Wy onze ze„ gulen hier beneden op doen drukken, en dezen dooi #, onzen laten betekenen, den 80. Zullende de Officieren of Burgemeesteten voor het verleenen van appoincterrsnt, tot het doen der taxatie, genieten . : 18:- Den Lanrifchryver of Secretaris . . M2: Behalven derzelver jura voor de regiftratuir. Den SchQltus, Rpeydraget of Geiichtsbode, COLLATERAAL. VOöt 't appoinctement aan de Taxateurs tef handen te ftellen, en daar van, zoo nodig, te relateren, zamen . . . :-ïi?i De Officieren of Burgermeesteren voor den eed af te nemen aan Taxateu s . . Den Landfcbryyer of Secretaris . i-fif Denzelven voor dé expeditie van d" acte Behalven de ordinaire jura voor 't opdiukken van der Officieren of Steden Z-gels. De Collecteur gem Landfcbryver of Secretaris zynde , zal in zyne rekening tor laste oan 't Quartier mogen in brengen, voor zynepraj. fen ie by 't bejeftgen der acte van taxatie ó> 1 Ten platten Lande de Gerichtsiuyden ieder zes ftuy ■. . . . :-ï2:* De Taxateurs binnen dé Steden woonende, of ten platte Lande in 't diftrict of Kerfpel daar den Officier , zynen gefublti ueerden woont, voor dagloon, tot 't doen van den eed, ieder . . . . :-ri:-' En buyten hun Kerfpel moetende, voor ieder uur heen en weer, elk . . :- ff:-' Welverftaande, de voorfchreve jura van de Officie-' ren, Landfchryvers, Secretarien en Gerigtsluyden, indien de getaxeerde Goaderen, waar over by die Taxateurs eed gedaan word, in één Kerfpel geleden zyn; anders zal voor ieder Kerfpel., waar onder de Goederen zyn gelegen en getaxeert, even dezelve jura werdem voldaan; alles door de Eygenaar der getaxeerde Goede-i ren, ten wiens behoeve en verzoek de taxatiën zyn ge-: daan geworden. 90. En zoo den Collecteur mogte vermeenen, da taxatiën ter quader trouw, en onder de waarde gedaarn te zyn, zal den zeiven gehouden wezen, die zyne be-i denking den Officier of Burgemeesteren voor te fteW len, ten eynde als dan met het afnemen van den eed; niet werde voortgevaren; voorts zal den Collecteur ini fodanen val gehouden zyn, daar van aan de Ordinaris Heeren Gedeputeerden dezes Quartiers kennbfe te ge-i ven, ten eynde dezelve de getaxeerde Gotderen ter hunner ordonnantie wederom van nieuws konnen doen taxeren, door andere orp.irtydige, hun de? verftaan-] de; en indien als dan bevonden mogte worden de eer-i fte tnxatiequalyk gedaan te zyn , door inductie der Ey-j geraren, zullen die kosten van die tweede «axatie niet alleen tot lanen van dezelve komen, maar daa' en bo< ven eenen dubbelden Impost moeten voldoen, gelyk mede de Taxateurs, die bevonden mogten worden, dd Goederen ter quader trouwe, beneden de waarde, te hebben getaxeert, arbitralyk zullen worden gecorrigeert. 01. Edog wanneer den Collecteur, buyten ziekte of te andere nootwendige beletzelen , waar van, des gerei quireert, by attest zal moeten blyken, in dezen aar zyn pligt quam te manqueren, zal denzelven verbeuren zes gulden. 92. Zullende tot betere ontdekkinge van alle mefili fen, in't hooft van de Acte van Taxatie, ofdeAcevai beëtdiging van dien, de prasfenten moeten geëxpres feert zyn; welke acte ook by den Collecteur (indiei dezelve te gelyk geen Landfchryver of Secretaris i» zal moeten worden geregiftreert, om daar van , de . gerequireert wordende, copye te konnen geven; enza die acte by het overzenden van de Jaarlykfe rekening ten verificatie, w&ia gorden geajonsseert, op veibeui  COLLATERAAL. te van zes guldens, voor ieder Acte, die bevonden word te ontbreken. 93. En zal in het taxeren der Goederen deze ordre moeten worden geobferveert, dat, of fchoon da expresfie der goederen, fpecificq, van parceel tot parceel gefchieden moet; echter goederen, die contigue of annex ain malkanderen, of alleen door Heeren wegen , Tiendwegen, particuliere Stegen, Kaden, Weteringen of Slooten gefepareert, dog onder een en dezelve Bouwhof behooren, en onder èèn Kerfpel of diftrict gelegen, en aan een en dezelve Eygenaren toebehorende zyn, te zamen en in eene party zullen moeten werden getaKeert, niet tegenftaande dezelve Landen wezen mogten van verfcheyde natuur, als daar zyn Boomgaarden, #ouw- Hooy- Wey-Ianden, ofte anderzints. 94. Npgtans zullen de gedetacheerde of ex post verkregene goederen van fodane Bouwhoven, fchoon die , uyt eene en dezelve boedel, ofte van eenen dezelve , Eytjénaar heen komende, onder een Kerfpel gelegen, , en by eene acte van taxatie vervat zyn, fodanig moe ten worden gefpecificeert, dat de taxatiën van parceel , tot parceel, zoo als in fchoc en lot gelegen is, werd , gedaan, in by de acte uytgekrukt, treckende voorts op , °t eynde van die Acre te zamen in eene maffa uyt, de , Tom, waar op de alinge parceel en getaxeert zyn. , 95. En ten eynde volgens de heylzame intentie van , de Heeren STAATEN des Quartiers, by menigvul- , dige ferieufe recommandatien vervat, niemand door die Taxateurs werde overfchat, of voor de gedane taxatiën te veel afgenomen; zoo verftaanHaar EDELEMOGENDE, dat by die Taxateurs te zaam niet meer zal worden genoten, als: Voor het taxeeren van een parceel of huys - i-10:- Tweeparceelen of huyzen . . . 2-10:- ', Drie of meer parceelen of huyzen, zonder onderfcheid van getal . . . . • . 4.-0:-' En daar eu boven voor 't fchryven van de Acte " van taxatie 0-12 :- " Op pcene, dat de geenen, die bevonden worden meerder genomen te hebben, boven de dubbelde refti- ' tutie van dien, zullen verbeuren ieder 25. gulden. " 96. Het voorfchreve Middel zal gecollecteert wor- " rlen in ieder Ampt, Stad of Heerlykheyt, Hooge of " andere Gerichten , by de refpective Landfchryvers, Secretarien of andere, daar toe expresfe gequalificeert'. " 97. De Collecteurs zullen verpligt zyn, te houden „" een goed en pertinent register, waar uyt eviderenkan, [' wanneer 't goed is aangegeven, wanneer daar van be- " taalt, den hoe veelften penning, waar't zelve gelegen is, of de betalinge uyt hoofde van koop of anderzints " gedaan word, en voor welke fom, alles op verbeurte van 23. gulden. " 98 Gelyk mede de Collecteurs ten opzigte van het " Collateraal, zullen moeten noteren, den tyd van aan- ' geeving, van betaling, den hoe veelften penning, aan a wie gedevolveert, door doods van wie, en voor hoe d veel foms de Goederen by be-eedigde taxatie, in dato ti fen zyn waardig bevonden, alles op ver- ri beurte van gelyke 25, gulden. k' S>9- Dezelve Collecteurs zullen Jaarlyks, ofzoodik- C wils zulks door de Ordinaris Heeren Gedeputeerden g. dezes Quartiers zal gevordert worden, gehouden zyn g volgens feaare Registers te formeren eene behoorlyke re- kenirg, beginnende met den eerften, en eyndigendo 0 «et den laatften dag van 't Jaar; en zulks, voor zoo e COLLATERAAL. 875 v"eel. de Ampten of diftricten concerneert, Waar onder meer als een Kerfpel behooren, van Dorp tot Dorp, ieder afzonderlyk; welke rekeningen zullen moeten gemunieert worden met de volgende refpective verklaringen. Verklaring voor den Collecteur, die te gelyk Landfchryver of Secretaris is. ,. Verklare ik ondergefchreveri Landfchryver (of Se,, cretaris) en in die qualiteyt als Collecteur vaa den „ 80. en andere penningen, over het diftrict van „ door deze myne ondertekening, op den eed 1, in aanvang myner bedieninge gedaan, dat geen meer„ dere posten , dan in voorftaande rekening ge-expri„ meert zyn, my zyn aangebragt, en den verfchulden „ Impost daar van is betaalt: dat mynes weetens gee, ne andere in myn diftrict in dit Middel zyn verpligt, , direct of indirect; als mede dat de tyden van aange, virige en betalinge van dezen Impost, refpectivelyk , in alle oprechtigheyt zyn aangetekent, en dat de o, pene posten van myn voorige rekening, deze we, derom zyn geinfereert; mitsgaders, dat de lyften, , ingevolge deze Ordonnantie refpective , weidende , gerequixeert, van de geenen die dit Middel verfchuld , zyn, en anderen, aan my, op de behoorlyke tyden, , zyn ter hand gefteld, in waarheids oirconde h*b ik , deze betekent etc. Verklaring voor de Collecteurs, die geene Landfchryvers of Secretarien zyn. ,; Verklare ik ondsrgefchreven Collecteur van den 80. en andere penningen , over door , deze myne ondertekening, op den eed in aanvang myner bedieninge gedaan, dat geen meerdere posten, dan in de voorftaande rekening ge-exprimeert, my zyn aangebragt, en den verfchulden Impost daar van is betaalt; en dat mynes weetens, geene andere in voorfchreve diftrict, in dat Middel verpligt zyn , direct of indirect; voorts dat de tyden vanaangevin' gen en betalinge van dezen Impost refpective, in alle oprechtigheyt door my zyn aangetekent, en dat de opene posten van myne voorige rekening deze wederom zyn geinfereert; mitsgaders, dat de lysten, ingevolge deze Ordonnantie refpective werdendegerequireert, van de geenen die dit Middel verfchuld zyn, of anderen, aan my, op de behoorlyke tyden, zyn ter hand gefteld geworden. „ En eyndelyk, dat met den Landfchryver (of Secretaris) \-an dit diftrict heb nagezien zyn regiiter van alle opdragten, en realifatien, hem, gedurende dezen Jaare, aangegeven en geregiftreert, en het zelve daar mede accorderende bevonden ; in waarheids oirconde heb ik deze betekent etc. 100. Welke rekeningen voor den eerften dag van de aand Maart van ieder Jaar, aan de Kamer vaa de Orinaris Heeren Gedeputeerden dezes Quartiers moein worden overgelevert, en het receptun ter Secreu» 'e op dezelve gefteld, waar op by *t afhoren wel naaujurig zal moeten worden agt gegeven; zullende de ollecteurs, die hier in nalatig blyven, verbeuren der* iheelen magod penning, die hun anders zoude hebben competeert, ten behoeve van 't Quartier.- 101, De voorfchreve Collecteurs bevindende of e «dekkende, dat deze Ordonnantie in het aangeven 3 beulen, ofte generalyk in welke andere opzigtera het  STG COLLATERAAL. h?t éenigz'njs wezen mogte, wierde gecontravenieert, nue de refpective Imposten bier by vervat, voor bet ' geheel pf gedeeltelyk gefraudeert, en alzoo 't Quartier in deszelfs gerecbügheyt verkort , zullen gehouden zyn , om zender aanzien van perfoonen , daar van, binnen dtn tyd van veenien dagen, na dat zulks tot haare lter»nMe is gekomen, aan de Ordinaris Heeren Gedeputeerden by request communicatie te geven, om d->or Dezelve daaromtrent fodane voorzieninge te werden gedaan, ais bevinden zullen te behooren; op pcene, dat de Collecteurs hier omtrent in gebreke blyvende, verbeuren zullen dezelve boeten, die de refpective Fraudatsurs en Contravenieurs zyn verfchuld. ro2. En zal een dubbelt van de rekeningen by den Coütcreur overgegeven, en door de Ordinaris Heeren Gedeputeerden gefloten, met quitantie van den Ontfanger Generaal daar onder gtfteit, aan de Collecteurs door een Quartiers Bode worden ter hand geflelt, tegens prompte betaling van 't flat van dien, op pcene van uen pto cenro, by de Collecteurs, die hier omtrent nalatig blyven, te verbeuren. 103. En zal denOnfa-ger Generaal gehouden zyn, na verloop van veertien dagen, dat aan die Collecteurs 't dubbelt van haare gefloote rekening, met quiiantie van den Ontfanger Generaal zal wezen geprrcfenteert, paratelyk te executei en, eerst ten opzigte van de gerede; cn daar aan te kort komende, ten opzigte van de ongerede goederen, van fodane Collecteurs, als in gebreke gebleven zyn, hun verfchuld fiot ten zynen Comptoire te fourneren, zonder eenige oogluykinge of aanzien van perfoonen. 104. Zullende by infuffifance van die Collecteurs, 't zy dezelve te gelyk Landfchryvers en Secretarien zyn, of niet, de refpective Ampten, Steden en Heerlykheden dezes Quartiers, daar voor moeten irftaanen refponfabel weztn: foöanig, dat den Ontfanger General van dezelve Ampten, Steden en Heerlykheden, zal konnen en mogen repeteren, het geene aan de gediftraheerde goederen van de refpective Collecteurs mogte wezen te kort gekomen. 105. Des zullen die Ampten, Steden en Heerlykheden het recht hebben, om zig door de refpective Collecteurs, het zy dezelve Landfchryvers en Secretarien zyn, of'eniet, genoegzame verfekering, totderzelver gerustbeyt en bcwaarnisfe te doen ftellen, en daar over het Hellen van die Borgtogt, de fuffifance of infuffifance van dien, of hoe zulks anderzints wezen mogte, different ontftonde, zullen de Ordinaris Heeren Gedeputeerden , na verhoor van partyen belang daar omtrent, tic plano difponeren, als zullen bevinden te behooren. En ten eynde de voorfchreve Ampten, Steden en Heerlykheden, 't recht hebbende van Collecteurs aan te ftellen, ten allen tyden zuden kunnen weeten, ofen in hoe vetre haare Collecteurs hebben aanbetaalt of niet; zoo zal den Ontfanger Generaal van dit Middel verpligt wezen, aan dezelven op haar verzoek, zonder eenige onrgeltenisfe, eene verklaringe te geven, of en in hoe verre die betalinge is gedaan geworden. icf5. Alle de boeten, by deze Ordonnantie tegens de refpective Fraudateurs en Contraventeurs, wie dezelve ook wezen mogten, geftatueert, voor zoo verre daar o^er by de particuliere articulen van dien, niet anders mogte wevien gedifponeert; daar over zullen de Ordinaris Heeren Gedeputeerden dezes Quatiers, direct voor Haar Collegie doen procederen, door denFifcaal COLLATERAAL. daar (03 te authoriferen; en zulks ingevolge het Regie» ment over de manier van procederen beraamt; waarna de geadjudiceerde boeten by parate execuüe zullen worden geinnet op de onroerende goederen zelfs, waar . van, of waar over die boeien zyn verfchuld, of op de gereedfte effecien van de GecoDdemouude'is: alles, ingevolge de forme en wyz« van paraie executie, in de refpective Ampten en Steden dezes Quartiers gebruykeiyk. 107 Alle boeten tot lasten van particuliere Fraudateurs en Contraventeurs vallende, voor zoo verre daac over, by de particuliere articulen dezen Ordonnantie, niet anders gedifponeert mogten wezen, zullen voor een derden-deel Komen ten profyte van 't Quartier; voor het tweede dsrden-deel ten profyte van de Officieren of Burgemeesteren, onder wiens diftiict dezel» ve vallen; en voor het laafte dtrdendeel, ten profytf van de refpective Collecteurs, door wien de zelve uytvundig zullen gemaakt zyn, ofte anders voor den aanbrenger. 108 De Officieren ten platten Lande, en de Magï» ftraaten in de Steden dezes Quartiers, zullen op barea gedanen eed, zig niet alleen hebben te wagten, in dezen eenige fraudes te piegen; maar ook gehouden fyn, dezelve na haar vermogen tegen te gaan; en die ontdekkende, daar van die Ordinaris Gedeputeerden defea Quartiers getrouwelyk kennisfe te geven, ten eynde dezelve daar over na behoren konnen doen procederen. 109. Van 's gelyken zullen die Collecteurs, onder de verpligting van Eede, gehouden zyn, alle vlyt en vermogen aan te wenden, niet alleen tot verboedinge en weeringe van 's Quartiers agterdeel in 't ftuk van dezen Impost, maar ook om alle fraudens, comraventien, mefufen of anderzints daar tegens gepractifeerc wordende, zoo veel mogelyk te ontdekken, en aan welgemelte Heeren Gedeputeerden, ten fine als voorf. getrouwelyk aan te geven. iic. Vorder zullen alle boeten, tot lasten van die Officieren, Magrftraaten, Gerichts perfoonen, of de plaatfen van dien bekledende, die by deze Ordonnantie vervat zyn, voor foo verre by de particuliere articulen van dfen niet anders mogte gedifponeert wezen, ten voordeele van 't Quartier alleen verbiyven. ui. En eyndelyk zullen fodane boeten, die by de refpective Collecteurs werden verfchuld, voor zoo verre daar over, almede niet anders mogte zyn gedisponeett, voor de halffcheyd komen ten voordeele van het Quartier, en voor de wederhelfte ten profyte van de refpeélive Officieren en Burgemeesteren van da Ampten, Steden en Heerlykheden, waar in dezelve komen te vallen, mits gehouden zynde daar op exactelyk te letten, dat die Collecteurs de Ordonnantie op dezen Impost beraamt, of nog te beramen, in allert leden en deelen van dien, getrouwelyk naleven, en het contrarie van dien bevindende, dat zy daar van behoorlyke kennisfe aan die Heeren Gedeputeerden dezes Quartiers komen te geven. 112. Waar mede, om alle onzekerheden en contradictien te vermyden, alle voorgaande Ordonnantiën, Ampüatien en Refolutien, terzaake van dezen Impost gemaakt of genomen, ten eenemaal zullen wezen gecasfeerten vernietigt; ordonnerende Haar ED. MOG. aan alle en een iegelyk, den inhoude dezes punctuëlyk, en zonder eenige uytfonderinge, nateleven, op de pcenaliteyten daar by vervat. H3»  COLLATERAAL. 113. Ende wanneer hier inne bevonden mogte worden iets te wezen geomitteeit, of dat in alle of eenige arnculen zig eenige duyiterheyt mogte opdoen; zoo referveeren die Heeren STAATEN dezes Quartiers de ampliatie of ïrrerpretatie van dien wel expresfelyx aan zig, ofte by Haar ED. MOG. abfentie, aan derzelver Ordinaris Heeren Gedeputeerden. 11S- Zuliende de Jmposten by deze Ordonnantie vervat, ingevolge van dien, beginnen geheven te worden met den t. Januarii 1758. itö. Ten welken ey.de, tot pnventie van allefgnoraniie, die zoude konnen of mogen worden gepra;texeert, deze met den druk gemeen gemaakt, en aan de Ampten, Steden en Heerlykheden dezes Quartiers verzonden zal worden, om alomme, (er gewooner plaarzen, te werden gepubliceert en geaffieeert na beooren. Ordonnantie op het heffen en CoUeSeeren van den Xden, XXtig/ïen, XXVtiglhu, XU gften, Ltig. Jten, en Cfltn Penning in t Quartier van de Peluwen, in datu den 14 Auguft. 1750. T. In den eerften fal deefen Impost van den 50e. en «5e. Penning moeten betaalt worden van alle Vermangelden , Verpandingen, Befwaarnisfen en andere Alienstien van onroerende Etffenisfen en Goederen foo wel Leenen, Abts, Vrouwe en andere Heeren Goederen, als Allodiale, gelvk meede van Heerlykheden Leen-kameren, Thinfen, Tnienden, Erfpagten, Uyt' gangen, StediVheeden, mirsg^ders Renrverfchryvingen »tfy in Geld, Viugten, of diergelyke beftaande, voorts van Capitalen, mt welkers fecuriteit, foo wel als van de daai van bedongene Interenen eenig ongereed Goed wordt gehypothetiueert of verbonden, en laastelyk van een Getimmer op een anders Grond ftaande, ten waare 't fdve binren fes maanden wierd afgebrooken. 2. Sullende deefen Impost door de Contrahenten yder voor de helft voldaan moeten worden, en wel by d'Inheemfe O or boedane de Ingefetenen van 't Hertogdom van Cleve en Graaffchap Mark volgens de Concorditen meede fullen geconfidereert worden) den 50e en by de Uytheemfche woonende buyten de feven Geünieerde Provintien en 't Landfchap Drenthe den 25e. Penning, en dat foo menigmaal de voorfchreeve Goederen voortaan verkoft, vermangelt, in Thins of Erffpagr uytgedaan, verhandelt, getransporteert of an derfints veralieneert fullen worden. 3. Twee Huyfen en Erven tegens den anderen gexuylt, of vermangelt wordende, of Huys tegens Land Erven tegens een Huys, en in 't generaal wanneer 't een of ander effect deefen Impost fubject tegens maliander word gepermuteert, fonder onderfcheit of op 't een ,f ander eer ige Penningen voor de beterfchap toegegeven worden of niet , LI van de waarde van beyde de vermangelde Goederen deefen Impost ten vollen moeter betaalt worden. 4 DeclV Impost fal meede moeren voldaan worden door dst. 15. De Erff cn Losbaare Renten en andere Coiifti- R w-  I 878 COLLATERAAL. tutien, Pantveylingen ende Scheepen- ofte gerigtelykei Schult-biieven ten tyde der verkoopingen op defelve gevonden wordende, het fy dat die van ouds daar op geftaan of van nieuws geftelt fyn en in den Koopspennihg geimputeert wordende, -foo fal daar van deefen Impost worden betaalt, al waar 't dat die Renten, Pantveilingen en andere Schuit-brieven uyt voorgaande Koop?penningen gefprooten waaren. 16. Sullende in geen afflag van deefen Impost {trekken , mobila by de Koop van vaste Goederen in bedongen ofte in der/felven Contracte in eene prys verhandelt. 17. Als meede geene Randfoenen, ook geene VereeTingén, maar fullen dezelve in de Conditiën en KoopsCeduièn moeten geftelt worden, om den Impost daar van voldaan te worden, de Gelach en Trekpenningen, voorts het Armen-Geid aan de Diaconie betaalt wordende, hier onder nogtans niet begrepen. 18. Dat ten dien eynde fpeciaal is g&ftatueert, dat eenig fchrifelyk Contrad van Verkoping*, Vermangelinge, Verpandinge &c. geformeert fynde, 't felve in originali aen de Ontfangers ten platten Landen by de betaalinge van deefen Impost fal moeten worden vertoont, en den Ontfangst van deefen Impost door haar op defelve fal worden gequiteert. 19. En fo bevonden wierd dat iemant eenige KoopsCedullen, Vermangelingen, Verpandinge &c. by de conditie ftudieufelyk te laag hadde geftelt, of laaten Hellen, contrarie haare overeenkomfte of accoort in pra% judxievan dit middel, fullen den Kooper cn Vercooper ieder ten behoeve van den Quartiere de fomma van twintig gulden verbeuren van ieder hondert, waar voor 't Goed verkoft is, of weerdig foude fyn, en evenwel •den regten prys daar van gehouden fyn te verklaren, •om den Impost daar van betaalt te worden, en dat daar •*d boven tegens defelve nae exigentie van faaken fal worden geprocedeert, fullende in de bovengemelte twintig gulden den Aanbrenger genieten een derde part. 20. Dat tot voorkominge van alle Contraventien ten nadele van deefen Impost gepractifeert wordende, fpeciaal word geitatueert, dat een Inheemfche contracterende met een Uytheemfcbe, en op zig nemende devoldoeninge van den geheelen Impost, in fodanig geval coptans verpligt zal fyn , ten aanfien van de portie van den Uytheemfchen, den dubbelden 5°c'. of 25-'.Penning te betalen. 21. Dat meede voortaan geen Transporten van aan- gekofte Goederen ook geen Vestenisfen of andere Verbimenisfen ten behoeve vanErffgenaamen in 't gemeen mogen gefchieden, maar fullen haare naamen moeten opgegeeven, en in de Aftens geftelt worden. 22 Dat tot ontdekkinge foo veel mogelyk van alle fraudes, de Ontfangers en Prothocolhouders ten platten Landen (ter plaatfe alwaar deefe bedienit gen fyn gefepareert) fullen gehouden weefen, om Jaarlyxbevoters de Cedulle van deefen Impost in 't Extract uyt het Prothoco' ter Kamere van de Heeren Ordinaris Gedeputeerden kooroen over te fenden, defelve ttegens den anderen te collationeeren; En ten eynde fulks met de -uyterfle exa&itude msg worden nagekomen, fullen de refpeftive Ontfangers daar van in de verklaring onder hsare Cedulle melding maaken op verbeurte van tien guldens ten behoeve van den Quartiare. 23 En om dair teegens verder te voorfien, worden alle Officieren, of derfelver gefielde Stadhouders en Gerigttliiyden, .als ook de Scheepenen in de Heerlyk- COLLATERAAL. heden en Rigter-Ampten, mitsgaders de Geërfdens teii platten Landen, geinterdiceert om over geen Transpor.' ten, Vermangelingen, Verpandingen of andere Alie: natiën van Goederen te ftaan, nog defelve aan te nee^ men, als nae dat aan haar gebleeken fal fyn, dat den: aanbren^h van de Goederen (waar van 't Transport foude gefchieden) en de betalinge van deefen Impost was gedaan, by pcene van 25. guldens, by een y.ler vaa hen lieden ten behoeve van deefen Quartiere te verbeuren, booven arbitrale cotreftie, en tal een der-t de part van deefe pcenaliteit ten behoeve van den Aanbrenger worden uttgekeert. 24. Dat om deefe reeaen meede de Griffiers van da Leenen, Secretarisfen in de Steeden en Prothocolhou-i ders ten platten Lande deefes Quartiers, de Transpor-t ten, Cetfien, Befwaringen en Pantbrieven, bevorens: niet fullen moogen te boek ftellen nog registreren, ten waare aan haar voor 't uytgeven van de Adte den Im-i post wierde betaalt, cn'tgeene volgens fpeciaaleL'andJ fchaps Refolutie van den 6. December 1634- meede fyn betrekking heeft, tot den Auditeur en Secretaris varo de Reken Kamer, en den Kelner van Putten in reguan de van Heeren-, Abts- en Vrouwen-Goederen, in deex fen Qunrtiere geleegen. 25. Datniemant van de betaling van deefen Impost fal vry weefen, dan een Eygenaar fyn verpand en be< fwaard Goed felfs redimerende. 26. Of wanneer iemand eenige Huyfen, Erven ot andere Effecten deefen impost fubject gekoft hebbendei op fyn beraad, om van den Koop te moogen afgaan op] of fonder pcene, fal by verlating van den Koop geen Impost betaalt worden, fullende dit beraad egter niet langer mogen genomen worden, als den tyd van let weeken; En inval fig denfelven in die tyd niet verf klaart mogt hebben, foo fal den Koop effect forteren, als of van den beginnen was toegetïagen geweest. 27. Voorts de Diaconie, Godshuyfen en andere Ar-r men van de Aelmoefen levende in cas van verkoping, befwaring of andere alienatie haarer Goederen, voor foox verre haar aandeel ofte de helft van deefen Impost aan-i gaat; dog defelve eenige aankoop doende, fullen daar. van gelyk anderen moeten betaalen. 28. En laastelyk van alle Verfekeringen en Verbin-i tenisfen van vaste Goederen voor of in plaatfe van? Borgtogte, Cautien pro judicato en diergelyken, fal dee* fen Impost niet voldaan worden. 29. Dat van Verkopingen by decreet of executie van.i de Gerichte gefchiedende door den inheemfchen Kooper den 100e. en door den uytheemfchen woonende: buyten de feven Geünieerde Provintien en't Landfchapi Drenthe, gelyk Art. 2, bier vooren is uytgedrukt, deni 50c. Penning fal worden betaalt, en dat niet alleen vam die penningen, waar voor die Crediteuren die Goederen hebben op^ewonnen en fy daar van genieten fui-len, maar ook van die ten behoeve van de geëvoceerde ofte geëxecuteerde daar van mogten koomen over ter fchieten. ,30. En daar iemand een volkoomen V'rwin voort fchult of andere actie, ofte prastenfie op eenig Goed ofll Erven heeft geformeert en verkregen, fal daar van deni; loo=. of 532. Penning van fyn actie of praitenfie, dairt voor 't felve in Verwin genbmen word, en niet na d*| waarde der Goederen moeten betaa't worden, 31. Gelyk meede den 50". en 100-. Penning fal li noeten voldaan worden van aüe onroerende öóedéïeoi JïfÊ, r  COLLATERAAL. of andere Effecten deefen Impost fubject, fonder executie door eenen Curateur van een defolaten Boedel verkoft wordende. 32. Dat van alle onroerende en andere Goederen en Effecten hier vooren Art. 1. vermeit, mitsgaders van Kapitalen op de Reken-Kamer, als meede op dit Quartier, voorts op Sleeden, Ampten, Polders, Communiteiten en Colltgien onder het Quartier resforterende (de Gods en Arm huyfen nogtans fo wel als de Diaco' nien hier in niet begrepen) (taande by Erffenisfen en Verflerfenisfe of ab inteftato of uyt kragte van Huwelyx Voorwaarden ende Magefcheiden, of by testamentaire en codicillaire Dispofitien, Legaten, Prelegaten, Do natiën mortis Caujn of andere lucrative oorfaaken, die iemand al was *t feifs by renunciatie foude mogen aanzoemen in Linea Coiiateraii, als van Broeders en Susters, Oamen en Moeyen, Oud-oomen en Moeyen, volle Neven en Nigten, en in 't genera;;! de Overleedenen niet verder, als in den vierden Graad, nae de Keyferlyke Regten gerekent beftaande, fal by den Inheemfchen als Art. 2. hier vorens gemelt den 40e. en by den Uytheemfchen wonende buyten de feven Geünieerde Provintien en 't Landfchap Drenthe den 20e. Penning betaalt worden. Sullende by de Kerken, Godshuyfen of andere geestelyke Geftig'en en Diaconie-Armen meede den 40e. of 200. Penning refpective worden voldaan. 33. Dat ten aanfien van de geenen malkander verder als volle Neven en Nigten beftaande, en eenige Goederen of Effecten breder in den 32. Art. gemeld acquirerende, fullen verpligt weefen, een dubbelt Collateraal, en alfoo een Inheemfchen den 20e. en een Uytheemfche den roe. Penning te voldoen. 34. Dat deefe bovengemelte diftinctie meede haar relatie fal hebben tot Man en Vrouw malkanderen ex teitamento of ab intejlato, mitsgaders uyt kragt van Huwelyx Voorwaarden fuccederende in eenige ongereede Goederen, of andere Effecten deefen Impost fubject, foo dat Man en Vrouw den een den anderen verder als inde vierde Graad verwant fynde, gehouden fullen fyn den dubbelden Impost te voldoen. 35. Dat Man en Vrouw geen Kind of Kinderen hebbende en malkanderen nae Land, Stad, Lheen of andere Rechten tuchtigende, of begiftigende, fa! de langstleevende den 40e. 20e. of ros. Penning refpective verfchieten, riie nae fyn overlyden, ofte dat de Tugt geëxpireerr fal fyn by den Proprietaris ofte desfelfs Erfgenamen fullen moeten worden gereftitueert, aan de Erfgenamen van den Ufufructuaris, of fal 't Goed daar vonr geretineert blyven tot de effeciuele en dadelyke reftiiutie toe. 3(5. Dat voortaan den Impost van den 40e. 20?. of joe. Penning refpective mede fal moeten betaalt worden by de geene, die een Goed komt te erven Fideitommis fubject, en dat foo dikwils het felve uyt kragte van her Fideicommis komt- te verderven, fonder onderfcheyd of defelve fullen komen op Kerken, Godshuyfen en Diaconie Armen, die de betaling van defen Impost in fodanig geval felfs meede fullen moeten doen. 37. Dat tot wegneming van alle twyffelagtigbeitin een geva1, d- ders niet, uytgeyallen fynde) binnen den tyd'van negen maanden, nae den dag van Deciile of Accoort, deefen Impost betaalt te worden. COLLATERAAL. 50. En fal de voldoening van deefen Impost moeten gefchieden na de regte waerde van 't Goedt, volgens de Verpondinge, wanneer daar inne fyn aangeflagin, of nae een gerig;elyke beëdigde teftimatie, invoegen hier nae met meerderen is vermeit. 51. Synde wyders geftatueert, dat de Goederen voor de voldoening van den Impost in 't generaal met derfelver verhoging, wanneer op de refpective geitel Je termynen niet wort betaalt, fullen verbonden blyven en met parate txcecutie worden irgevordert, fonder dat reguard fal genoomen worden, ingeval van Alienatien van Goederen, wie van ds Contrahenten nalatig is gebleeven in de betaling van fyn aandeel, ten eynde deefen Quartiere in haare geregtigheid niet worde benadeelt. 52. Dat nogtans om fonder|inge redenen de geenen, die deefen Impost van den iooc. 50e. 40-. 25c. of 10c Penning by de voorige Ordonnantie en derielver Ampüatien gearrelteert in 't geheel of ten deelejiebben 1 verfuymt, of verfwegen, en ditsweegens nog niet fyni gecalangeert, worden gepermiteett om alnog den verfchulden aanbreng en betaling ingevolge de bovenge-melte Ordonnantie en derfeiver Ampüatien te doen 1 binnen den tyd van negen maanden, van den 14 deefen maant Augustus 1750. af te reekenen, wanneer in fo-danig geval van de geincurreerde boetens en pcenalitei— ten vry fullen fyn. 53. Dat in 't generaal ten opfigte van de Taxatie den Goederen daar geen gefixeerde prys toe is gefteld, en: deefen Impost van den 10e. 20e. 25c. 40e. 50c en iooe. Penning verfchult, is goedgevonden, dat defelve fal moeten gefchieden nae het Quohier of Maan-Cedullei der Verponding gereekent, nogtans fonder opftuyvers. 54. Dat de Secretarien in de Steden als Ontfangers: van dit middel ten bewyfe van fodaane posten en derfeiver uytrekeningby 't overleveren van haare Cedullen: ter Kamere vand'OrdinarisGedeputeerdens, fullen voe-: gen een Extract uyt de Maan-Cedinle der Verponding, waar voor den Ontfanger fal genieten fes ftuyvers, maan meerder als vier posten behelfende twaalf ftuyvers fonder meer. 55. Dog de Ontfangers ten platten Lande, als tet gelyk inmanende de Verponding, fullen dusdanige posi ten fpecificq volgens haare Maan-Cedullen in haare Re-: keningen als van ouds moetsn inbrengen, fonder dies-i wegens eenige Jura te moogen vorderen, ten waarei iemand het Collateraal fubject een Extract tot fyn eyge narigt quam te eyfehen, als wanneer daar van betaalt fal worden, als in den voorigen Articul vermeit. 56. Dat de Goederen, in ceenQuohieren nogMaan-i Cedullen der Verpondinge bekent nog aangeflagen fyn-t de, fullen worden geKftimeert in de Steeden als voor heenisgepractifeert, en in de Heerlykheden en RichterAmpten door de Officieren of Richters en Schepenen,1 mitsgaders ten platten Landen ten overftaan van de Schouten, door de Officieren bevorens geauihorifeeit fynde, en Gerigtsluyden met asfumtie van twee Pen foonen, de Landeryen of andere onroerende Goederen kennende. 57. Dat in 'f vervolg van tyd ten platten Landd geen Taxatiën raakende deefen Impost in 't generaal fullen moogen gefchieden, als in by weefen van derj Ontfanger ter plaatfe, alwaar deefe bedieningen van den anderen fyn gefepareert, by pceae dat defelve van geec  COLLATERAAL» geen waarde fal gehouden worden, en de Officier, Richter en Scheepenen, of den Schout en Gerigtsluyden over defelve geftaan hebbende, boven verlos van haar Jura faljen verbeuren de fomma van 25. gulden, waar van de eene helfte by den Aanbrenger, en de andere balffcheid by den Quartiere fal worden genooten. 58. By aldien den Ontfanger mogte vermeenen d'Eefti made ter quader trouw en onder de waarden gedaan te fyn, foo fal denfelven gehouden weefen, fulx aan de Ordinaris Gedeputeerdens te notificeeren , en fullen in fo.lanen geval defelve Goederen ter Ordonnantie van de voorf. Gedeputeerden op nieuws by andere onpmydige, hun des verftaande, geajfrimeert worden; en wanneer als dan mogte bevonden worden d'eerfis ccftitnatie qualyk gedaan te fyn, door inductie der Eygenaten, fullen de Kosten der tweede ajftimatie koomen tot lasten van defelve, en daar en booven moeten betaalen een dubbelden Impost, of foo als anderfints nae exigentie van faaken bevonden fal worden te behooren. 59. Dat in 't taxeren der Goedeien fal moeten worden geobferveert, dat alle Goederen contigue of annex aan malkanderen, of alleen door Heeren-weegen Thient-weegen, particuIiere-Sreegen, Kaden , Weteringen of Slooten gefepareert en onder een Diftrict geleegen in eene Parthye fullen moeten worden geajftimeert, niet tegenftaandedefelve L-inden mogten weefen van verfcheyde natuur, als Boomgaard, Bouw-, Hooyen Weyland of anders. 60. Dat Goederen uyt een en denfelven Boedel komende, en ondereen Diftrict geleegen, by verfcheyde ajftimatien niet fullen moogen worden gefplitst, maar in eene Acte van ajftimatie vervat, en in *t eynde van defelve fullen de fommen van de refpective Parceelen te faamen worden opgetrokken, om de Jura van de' ajftimatie daar na te reguleeren. 6r. Dat de ajftimatie gedaan fynde, defslve door cT^Eftima'eurs fal moeten worden beëdfgt, met expresfie dat die ajftimatie door baar in alle opregtigheit en nae haare beste kennisfe is gefchied, en fal vervolgens een Acte daar van moeten worden geformeert en uytgege Ven , invoegen als alle andere gerichteiyke Actens en welke Acte van ajftimatie den Ontfangeraan fyn jaarlyxe Rekening tot verificatie van de ingebragte post fal hebben te annecteren. 62. Voor welke ajftimatie fal worden betaalt, wanneer defelve bedraagt de fomma van duyfent guldens of daar beneven. Den Officier, Rigter of Schout . 1 ic • Schepenen of Gerigtsluyden te faamen . : 15 '. Den Secretaris in dë Heerlykheyt of Rigterampt, gelyk ook den Schout ten platten Landen voor 't fchryven van de Acre van ajftimatie I • • Van duyfent tot vier duyfent gulden. Den Officier, Rigter of Schout . 2 • Schepenen of Gerigtsluyden te faamen 1 ió • Den Secretaris en Schout als vooren .15Fan 4000. gulden en daar booven fonder onderfcheid.' Den Officier, Rigter of Schout , - - Schepenen of Gerigtsluyden te faamen 2 * < . Den Secretaris en Schout als vooren t ió • t>3- Dar tot den ontfang van deefen Impost in het generaal fal blyven gecontinueert den tydelyken Ontfanger Generaal van de Verponding, en tot den ont Angst in de Steeden fullen fyn gequalificeert de Sec^ tanen, en m de Heerlykheeden en Rigter-Ampten iaf COLLATERAAL.' 88r den drfubalrïnfo U?ke,yk ''S' V°°rtS te° PIa«en den de fubalterne Ontfangers van de Verpondinge. ArnLV0" 6" d3t de Secretarisfen van d'Stad van Arnberm fal worden aangegeven en betaalt, den Impost op de Collaterale Succesfie weegens Kapi alen ten la - v-mi>nï °f dit Q-rtiePr ilaand^ n vervallende door doode van den geenen, wiens Sterfhuys elders dan in deefen Quartiere gevonden wordt; gelyk meede tot den ontfanXgst van dit middel over de Leen-Goedercn van defen Furftendom en Graaffchnp HrlTr0dei fa' 5"1 en bjyven ^ *n Leen-Griffier en niemant anders, by verlos van den Maan-penning. 65- d Ontfangers fullen een goed en pertinent Register moeten houden, en haar ten dien opfigtereguleeren nae t Formulier hier agter gefteld, Jub Num i. 66- Defelve fullen Jaariyx (of foo dikwils als door d Ordinaris Gedeputeerdens fal gevordert worden) volgens haar gehouden Register moeten formeren een behoorlyke Rekening, beginnende met den eerften, en eynd.gende met den laatften dag van ieder Jaar, gemnmeert met de Verklaringe fubNum. 2., en defelve Rekening voor den eerften dag van de maant van February ter Kamere van de Ordinaris Gedeputeerden over te geeven, by verlos van den geheelen Maan-penning, en vacatie-geldt voor 't overbrengen van defelve, en dat ten dien eynde by examinatie en afhoring der Rekening feer naukeung op 't recepturn ter Secrefarie op defelvè geftelt, fal worden gereflecteert ^ 67. Defelve rullen moeten ibrg dragen dat haam Rekeningen met een leesbaare hand wofden aSfchre! ven, en niet meer dan twee posten op yder Pagina geftelt ten eynde daar tegens foo nodig, den STrarol' leur fal konnen formeren fyn Loquaturs ^OD!raror' 68 Dat wanneer defelven mogte bevinden, dat deefe Ordonnantie m 't aangeven, betalen als anders in 't generaal in wat opfïgte fulx mogte weefen, wierd gecomraven.eert, 't felve binnen den tyd van veertien dagen, nae dat tot haare kennisfe fal fyn gekoomen by Requcte aan d'Ordinaris Gedeputeerden Sn' moeten.remonftreeren, om de nodige voorfieninge daar tegens te kunnen worden gedaan. unicninêe aaar 69 Laatftelyk is geordonneert, dat de boetens by deefe Ordonnantie vermeld, en in welkers opfi™ hier voorens in 't particulier niet anders is gedisponee f fu len worden geappliceert, een derdendeel voor den Officier, een derdendeel voorden Armen van de Plaatfe, daar defelve vallen, en een derdendeel voor den, Aanbrenger, en fullen deefe boetens in cas van wanbetalinge by pirate Executie op de breukhaftige Perfoonen haare gereede en ongereede Goederen, foo waar omtrent de fraude is gepleegt, als andere, mogen worden verhaalt. ö 70. Voorts word by deefen fpeciaal geftatueert dat de voorgaande Ordonnantie met derfelver Amplialien en Inrerpraratien fal blyven van volkoomen effect voor foo verre door deefe nadere Ordonnantie nier fyn verandert, en alnog van applicatie foude moogen weelen. 71. Referveerende Haar Edele Mogende wel expresfelyk aan fig, om deefe Ordonnantie fodanig ten allen tyden te moogen verminderen, vermeerderen veranderen of imerprajreren, als nae geiegentheid varl hiaken en conflitutie van tyden ten dienfte van den Quartiere fullen vermeenen te behooren ""Ordonneerende Wy mits dien allen eh een ieder Gg R 3 na«  82 a COLLATERAAL. nae den Inhoud deefer Ordonnantie pracifelyk (e reguJeeren, op pcene en boete, als daar in geftaiueert, fonder daarvan tt fullen worden verfchoont door eenige contrarie practicq of ufantie. Willende en begeerende, dat deefe Ordonnantie fyn aanvjnk fal neemen en in train gebracht worden met den eerften Januarius des aanftaande Jaars 1751 ffum. 1. Formulier voor de Ontfangers van d'.n softe Penning, en 't Btgt van de Collaterale Succesjle, om haar daar nae te reguleren in 'tfiormeeren van haare Jaarlyxe Rekeningen. Eerflelyk weegens 't aankeopen van ongereede Goederen. 17 den heeft aangegeven en op den betaalt den 50c. of 251-'. Penning wegens gelegen tot op den gekoft van voor de Somma van Ten tweeden weegens Verband van ongereed Goed. 17 den heeft aangegeven en op den betaalt den 50=. of 25c, Penning wegens geleegen tot en den verbonden ten behoe¬ ve van voor de Somma van Ten derden weegens 't Cedeeren van een gevestigde Obligatie. 17 den heeft ten behoeve van op den gecedeert voor een Somma van een Obligatie groot ten lasten van • gevestigt in geleegen tot En is den 50e. of 25e. Penning betaalt den met Ten vierden weegens Vermdngelinge van ongereede Goederen. 17 den heeft aangegeven en op den betaalt den 50e. of 250. Pen¬ ning weegens de Vermangelinge van Huys of Land ftaande of gelegen tot by hem geruylt op den van tegens Huys of Land ftaande of ge¬ legen tot getaxeert op de Som¬ ma van Ten vyfden weegens Goederen in Par.tfchap overgegeven. 17 den heeft aangegeven en op den betaalt den 50e. of 25e. Penning van geleegen tot den ten fynen behoeven in Pandfch?p «ytgedaan doo? voor de Somma yan COLLATERAAL. Ten Jesden weegens de eerfte üytgiften van ErffpagteW 17 den heeft aangegeven en op den betaalt den 50?. of' 25e. Penning weegens een Erfpagt van geleegen tot den door ten fynen behoeve gepasfeert voor een Jaarlyxen Canon van Formulier ten opfigte van de aangevinge en betaaling$ van 't regt van de Collaterale Succesje. 17 den heeft aangegeven en op den betaalt den 40?. 20e. of ioe. Penning van gedevolveert door doode van overleeden den aan Hem of Haar beftaan hebbende in den Graade van Confanguiniteit, doende de voorf. Goederen in de Ordinaris Verpondinge fonder opftuyvers. Of fyn volgens bygevoegde beëdigde Taxatie waar^ dig de Somme van Kiim.i.- Verklariv.ge door de Ontfangers van den $ofte meerdere en mindere Penningen in de Steden, Rigterjimpten en Heerlykheeden, als meede voor de Onfangers ten platten Landen , te ge'yk Prothoi ol-houders zynde , te ftellen onder haar Rekeningen weegens den Ontf angst van 't voorf. middel. Verklare ik ondergefchreeve in qualiteit als Ontfanger van den 50=. meerdere en mindere Penningen in met deefe myne Ondertekeninge in plaatfe van Eede , dog des gerequireert wordende met folemneele Eede praifenteere te beveiligen, dat geen meerder Poften, dan in voorftaande Rekening geéxprimeeit, my fyn aaogebiagt en den verfchulden Impost hebben betaalt, en dat myns weetens geen andere in myn Diftrict in dit middel verpligt fyn direct of indirect, als meede dat de tyden van aangevinge en betalinge»van deefen refpectivelyk in alle opregtigheid door my fyn aangetekent, en eyndelyk dat de Lyften aan my ingevolge Art. 40. der Ordonnantie aan my fyn ter handen geftelt geworden. In waarheids Oirconde hebbe deefe getekent. Verkhringe ten fine als boven voor de Ontfangers tei) platten Landen, geen Prothocolhouders te gelyk zynde. Verklare ik ondergefchreven met deefe ondertekeninge, in plaatfe van Eede, dog des géreqliireert wordende, met folemneeien Eede prafentere te beveiligen , dat geen meerder Poften; dan in voorftaande Rekeninge geéxprimeert, my fyn' aangebragt, en den verfchulden Impofthebben betaalt, en dat myns weetens geen andere in myn Diftrict in dit middel verpligt fyn direct nog indirect, voorts dat de tyden van aangevinge en betalinge van deefen Impost refpectivelyk in alle opregtighud door my fyn aangetekent , en dat de Lyften ingevolge den 40. Articul der Ordonnantie aan my fyn ter hand geftelt ge» worden. » En laatftelyk dat met den Prothocolhouder van deefen Ampte hebbe nagegaan fyn Register van alle Op. dragten, Vesrenisfen, Verbanden en Realifatkn, hein geduurende deefen Jas re aangegeven en geregiftreeit, en 't felve daar meede accorderende bevo' den. in waarheids QLr.con.de hebbe deele getekent den A)h*.  COLLATERAAL. 'Ainpliatie van voorfchreeven Ordonnantie in dato den 12 May 1753. ï. Dat of wel van alle Verkoopingen en verdere flandelingen Art. ii van d' Ordonnantie met 'meerderen vermeit tusfchen Ouders en Kinderen, invoegen daar by gepraïferibeert, ingegaan, deefen Impost, gelyk tot nog toe gebruykelyk is geweest, zal moeten betaalt worden. Egter dat wanneer (blyvende den 8. Art. van d'Ordonnantie in alles evenswei onverkort) Ouder6 of een van defelve eenige ongereede Goederen of andere Effecten, deefen Impost fubject, uyt een puure Liberaliteit en met Intentie, dat fodaane ongereed Goed en JEffecr of de Waarde van dien naderhand by verdeeling des Boedels wederom foude moeten werden ingebragr, aanhaar Kind of Kinderen cedeerde, des weegens geen 50e. meerdere ofte mindere Penningen zal worden betaalt ; Met dien verftande nogtans, dat die Ouders daar aan geen Vrugt gëbruyk zullen moogen voorbehouden!, als alleen in het fpeciale Geval, wanneer Ouders aan haar Kinderen eenige Goederen, om in de Ridderfchap of Ampten geadmitteert te konnen worden, koomen "over te geeven, in welke cas privative, gelyk tot nog 'toe gebruykelyk is geweest, aan die Ouders zal vryftaan fig het Vrugt-gebruyk, fonder deefen Impost te betaalen, te moogen referveeren, 2. Dat om hier in alle Misbruyken en Fraudes (foo vee! doenlyk'; voor te koomen, ende begaane fontdekken, de Ouders op de boven gemelde wyfe eenige Ongereeie Goederen of andere Effecten, deefen Impost fubject, aan haar Kinderen cedeerende, zullen gehouden en verpligt zyn, niet alleen fpecialyk inde Acte van Overgifte of Transport, uyt te drukken, dat het felve door haar word gedaan met intentie, te weeten, dat fy fodaanig Parceel of Effect uyt een puure 1 .Liberaliteit aan haar Kind of Kinderen cedeerde, of ' wel dat het felve Parceel en Effect, of de Waarde van 1 dien, naderhand by verdeeling van den Boedel aan de- 1 felve zal worden toe-en aan-gereekent, fodaanig dat by Defect van deefe fpeciale Uytdrukking van haar In- ' tentie, fchoon na dato al mogte confteeren, dat de j Cesftsmet dat Oogmerk en in die Veronderftelling was 1 gedaan , evenswei den Impost desweegens zal moeten ' worden voldaan en betaalt, ] Maar dat ook, wanneer fig des onaangefien eenige ' Sufpicie van Fraude mogte opdoen, den Transportant 1 en Getransporteerde zullen weezen g'eöbligeert, om 1 ten allen Tyden, op de eerfte requifitïe van de Ordi- ' naris Heeren Gedeputeerden met Solemneelen Eede te ' verklaaren, dat de gedaane Cesfie op de voorfchreeve Wyfe fonder eenig Bedrog of Simulatie is gefchied, en < dat by Ontftenrenisfe van een leder van haar verpligt ' zal weezen, om den Dubbelden 50. meerderen of min- ' deren Penning, gereekent naa een Gerigtelyke en Be- 2 ëedigde Taxatie van fodaane Parceel of Effect, te vol. A doen, en dat het felve daar voor Executabel zal zyn. a 3. Dat al verder die Ouders of Kinderen zullen c forgh moeten draagen, dat dusdaane Cesfiën ot Actens van Transport worden geprothocolleert, en fig dien r aangaande in allen deelen naa den Inhoud van het Re- z glemenr op het Prothocolhouden in Veluwen en Veluwen-Zoom, den 3. April 1733. gefimaneert, te gedraagen, onder defelve Pcenaliteiten, als daar by zyn vermeit, c 4. Dat dit alles foo wel omtrent Kinderen (mits geen t COLLATERAAL. 883 Defcendenten hebbende) eenige Goederen uyt een pure Libeialiteit koomende over te geeven en te tran>pjrteeren aan haar Ouders, als ten aanfienvan Ouders aan haar Kinderen, Kinds-KInderen of verdere Defcendenten (haar Vaders of Moeders piaats by Reprafentatievertreedende, dog anderfints niet) zal fiant grypen. 5. Dat voorts wel agtervolgens den 23. Articul der Ordonnantie, de Ofiïcieren of derfelver geftelde Stadhouders en Gerigts-Luyden, als ook de Scheepenen in de Heerlykheeden en Rigter-Ampten, mitsgaders de Geérfdens ten Platten Lande over geen Transporten, Vermangelingen, Verpandingen, of andere Aiiénatien van Goederen zullen moogen ftaan, nogte defelve aanneemen, als na dat aan haar zal gebleeken zyn-, dat den Aanbreng van de Goederen en de Betaaiing van den Impost is gedaan, maar dat om dit Oogmerk des te beeter te bereyken, en aan die Officieren, GerigtsLuyden, Scheepenen enGe-erfdens boven gemeld,haar Pligt onder het Oog te brengen, voortaan den Kooper en Vei kooper forg zal moeten draagen, dat in de Actens van Transport word geinfereert de volgende Claufule : Dat den er, Veikooper, voorts die Perfoonen, die daarover ;eftaari hebben, ieder zullen verbeuren tien Gulden. 6. Dat belangende de Poenaliteit in den 40. Articul >mtrent de geenen, welke niet op fyn tyd Impost heeft angegeeven, geftatueert, defelve in foo verre by deeen word gealtereert, dat Iemand in die Aangeevinge >p. de tyd, daar by vermeit, nalaatig blyvende, in >laats van tien Gu'dens van het Hondert, in het verleuren en moeten betaalen eeH Dubbelden Impost, ge. eekent naa de Koops-Penning, of naa de Waarde der 3oederen by de Contrahenten ieder voor de Heifte te istaalen, en zullen de verkogte Goederen daar voor executabel zyn. 7. En laastelyk, dat voortaan in plaats van de Boete p het niet tydig aangeeven van den Impost op de Colateraale Succesfie, Articul 47 vermeld, Iemand den nhoud van voorfchreeve Articul contravenieerende, al vervallen zyn in een Dubbelden Impost ten behose van het Quartier of de gemeene Saak, eeveneens Is in dan volgenden 48- Articul op het niet tydig beaalen van denfelven Impost is vasrgeftelt. Blyvende voor 't overige de vooraangetogeneOrdonantie in alle zyne Ieeden en deelen onverkort en in yn geheel. Nadere AiipUat'ie van den 28 OUolsr 1755. De STAATEN das Quartiers van Veluwen, alle die e?fen voorkomen fal, faluit, doen te weeten: Alfo» y Onfe Ordonnantie op den Impost van den 40;. 50-. meer-  884 collateraal. meerdere en mindere penningen, den 14. Augusti 1750. gearrefteert, onder andere wel roede in den eerften Articul is vast gepelt, dat dien Impost ook geheven en betaalr ("oude moeien worden van aiie genegotiëerdeCnpitalen. vaar voor eenig ongereed Goed in dn Quartier gelegen, tot een fpeciaal Onderpand mngt worden geftelt, dog dat Wy by Onfe Refolutie van den 8 May deefes Jaars 1765. dienftig geoordeelt hebben, daar in eenige verandering te moeten maaken; ZOO IS HET, dat Wy, affchaffende de gementioneerde Impost, en in fi>o verreden inhoud van den eeiften Articul van de vooraangetoogene Ordonnantie altererende, kragt deefes verklaaren, dat, aanvankelyk met den eerften Januarii des aanftaande Jaars 1766, van aMe Capiialen of Obligatien, waar voor tot fecuriteit der Crediteuren eenig ongereed Goed in ditQuartier gelegen, fonder onderfcheid, of het zelve Ahodiaal, dan Feudaal, voorts Heeren, Abts, Vrouwen of andere Servile Goederen mogt weefen, tot een fpeciaal Hypotheecq of Onderpmd word geftelt, het zy de voorfchreeve Verbanden of Obligatien op of na den voorfchreeven eerften Januarius eerst van nieuws worden gepa^feert, het zy defelve foo wel als die geene, welke teeds voormaals, en tot den laatften December 1765. incluis, gepasfeert zyn, of mogten worden, vervolgens weder gecedeert, getransporteert, gepermuteert, verpand of verbonden fouden mogen worden, geen Impost van den 50c. meerdere en mindere penningen fal worden voldaan, (blyvende niet te min nogtans den Impost op het conftituecren of transporteeren van Pandfchappen en Rentverfchtyvh gen in deefen onverkort en fubfifteren, gelyk mede, voor foo veel de betaaling van het regt van de Collaterale Succetfie, ten aanfien van het Verderf van bovengemelte Capitalen of Obligatien betreft) Onfe gementioneerde Ordonnantie in fyn volkomen kragt en weefen. Ordonnerende overfulx de refpective Ontfangeren van den voorfchreeven Impost, voorts alle de geene, welke het zelve aangaan foude mogen, fig hier na te gedraagen En ten einde niemant da;r van eenige ignorantie fal konnen of mogen pretenderen, fal deefe Publicatie, foo ais gebruikelyk, alomme worden gedaan, en ter gewoonlyke plaatfen geaffigeert. Collateraal in Holland. Het oudfte Plakaat dat wy van deeze Belasting ten aanzien der Piovincie van Holland ontmosien, is van den 22 Decemb. 1598, verders geampiieert of gerenoveert den 18 Decemb. 1599, den 18 Decemb. 1602, den 18 Decemb. 1604 , den 6 Maait 1612, den 8 Maart 1616, den 7 Maart 1617, den 20 Maart 1620', den 12 Maart 1623, den 19 Maart 1624, den 17 Juiy 1632, den 17 July 1635, den 17 July 1643, den 27 Septemb. 1656, den 28 Sept. 1657, den 13 Aug y. I658, den 11 Decemb. 1660, den 15 July 1662, dtn 23 July 1664, den 28Febr. 1665, den 16 April 1671, den 16 Octob en 8 Novemb 169T , den 22 Juny 1695, den >o Octob. 1716, den n Maart 1723 , den 24 May en 21 Decemb. 1728, den 26 Maart en 22 D<*cemb. 1733, den 8 cn 11 Octob. 1735, den 27Maart 8 Juny 14 Augty. en 31 Decemb. 1737, den 23 Augry 1740, den 27 Sept. 1743 enz. Alle welke hier opgenoemde Refotutien en Placaaten, te vinden zyn inde onderfcheidene Deelen van het Groot Plaeaatbeek, en waar van collateraal. het zal voldoen aan onze Leezers, die vin den rl Maart 1723, benevens nog eenige nadere Ampliatien mede te deelen, dewyl daar alles in is bevat hetgeen nog heden in de Provincie van HoUand ten aanzien vaa deezen Impost, in viridi obfervantia is. Ordonmntie op het Middel van den Twintigften Penning op de Collaterauie Succesfien. De Staaien van Holland en Westfriesland, allen den 1 geenen, die d»eze zullen zien of booren leezen; doea 1 te veeten: dat wy, tot voldoeningeaan de nodige Lal- ■ ten deezer Landen , onder andeten goedgevonden heb- • ben, na refumtie van onze jongfte Ordonnantie op het: Middel van den Twintigften Penning op de Coliaieraale 1 Succesfien, de^ve te amplieereb en op nieuws te or-donueeren, zo als wy ordonneeren by deezen, het geen 1 hier na volgt. ï. Alle de Perfoonen, zo Ingezetenen als Vreemden,, ook alle de Collegian, Corporatien en Godshuizen,, Diaconyen en Kerken, die van Defcendenten of col-Iateraalc Maagcn en van Vreemden ab intestato, bj] Uiterfte wille, Gifte onder de leeverde, of ter Zaake des di-ods, en by Huwelykfche Voorwaarden, er-, ven of verkrygen eenige Goederen, hier na genoemd», zullen r'elkr ns moeten betaalen den Twintigften Penning van dezelve Goe 'eren. 2. Het zelve rectii zal moeten betaald worden van: alle vaste en onroeiende Goederen, zo Leen als Allo-, diaal, zonder ondericheid waar dezelve geleegen zouden mogen zyn, van Erfpagren en Tienden, tegensi den Penning vyf en twintig getekend, insgelyks vani Renten, Rustingen en Schuklen, gehypothequeerd op: vaste Goederen voor de Gerechten daar die geUegen: zyn, of voor den Stadhouder en Leenmannen in het reguarde van Leengoederen, en van Byl^irieven, ge.! lyk ook van alle Los- en Lyfrenten , Obligatien em Recepisfen, zonder onderfcheidt of die genegotieerdt zyn by het jaar, half jaar, maand uf anderzints, tot: laste van deeze 0/ eenige andere Provinciën, de Unie,: Admiraliteiten, of eenige andere Generaiiteits Comp-i toiren, ook van eenige andere Staaten, of Potentaa-i ten, als mede tot laste van eenige Stelen, Collegien, Banken, Diaconyen, Kerken, Gokhuizen of ander© Corporatien, hoedaanig dezelve ook genaamd zouderji mogen zyn: Des dat ten aanzien van Obliga'ien tot laste van eenige Prir.cen of Staaten buiten de Provincie van Holland en West-Friesland, en «vaar van 'en tyde* van het Ilerfgeval in drie iaaren geen Imeresfen zullen! zyn betaald, den Twintigften Penning zal werden ge* rekend na de waarde van zodaanige Obligatien als die< ten zeiven tyde zal zyn geweest. Wyders zal dit recht ook moeten werden betaald, van alle Actiën, zo in de Oost- en Westindifche als alle andere >iierge!yke, zo binnen- als buitenlandlche» Compagnien of Gemeenfchappen, en ten op/.igte vani de verbodene buitenlandfche Compagnien met remisfie1 van de pcenaliteit daar tegen gertatueerd; zo verre dei voorf. Effecten van de Nalaatenfchappen zal betreffen, en ook van de Onligatien tor laste van dezelve Com-i pagnien, de Gelden by anticiputie genegoiieer i wtr-t dende, daar onder begreepen; wyders mede van alle: beleeningen op de voorenftaande Effecten, op al'e mi-i litaire en andere Ordonnantiën, en ook op alle roe-! rende Goederen, hoe genaamt; met dien verftande,1 dat als be weezen zal werden, dat van eenige der hier voo?i  COLLATERAAL. voorengemelde Effecten , buiten de Provincie gelegen en gehoorende, aldaar het recht van de Collateraale juccesjie moet werden en effective is betaald, die gemelde Effecten als dan alhier daar van vry zullen zyn. En zal deezen Impost moeten betaald worden van alle de gemelde Goederen, die binnen deeze Provincie ge* leegen en t'huis gehoorende zyn, al fchoon dezelve toekomen aan Buitengezetenen, alles niet tegenftaande dezelve Goederen eenige Vrydommen van ordinaris en exiraordinaris Lasten mogten genieten; en insgelyks, zonder eenige verrninderinge uit hoofde van perfoneele fchulden by den Overleedenen nagelaaten, al waar het fchoon dat dezelve fchulden uit de meubile Goederen van den Boedel niet konden betaald werden: Alleenlyk zullen mogen afgetrokken werden, de Renten en onbetaalde Rustingen, die op dezelve Goederen fpeciaalyk zyn gehypothequeerd voor de Gerechten alwaar die geleeger zyn, in het reguarde van Allodiaale; of voorden Stadhouder en Leenmannen, in het reguarde van Leengoederen. 3. Deezen Impost zal ook moeten betaald worden by de genen, die eenige van de voorfchreeve Goederen komen te ervenFideicommis fubject, en dat zo dikwils die uit kragte van het Fideicommis komen te verfterven, except alleen deFideicommisfen, die enkelyk in dejcendenti linea blyven. 4. De Lyftogt van Goederen dit Middel fubfect aan iemant, en den eigendom aan een ander, den Overleedenen in den opgaanden graad of van bezyden, cf van een vreemde gemaakt zynde, zal den Lyftogter den Twintigften Penning van de Goederen moeten betaalen, en zo hy op gelyke wyze aan den Overleedenen beftaat, of hem vreemd is, zal hy boven dien moeten betaalen den Twintigften Penning van de fomma waar op de Lyftogte in capitaal getaxeerd zal werden, op den voet van Lyfrenten, hier agter gereguleerd; des zullen zyn Erfgenaamen niet gehouden wezen de Goe-deren te laaten volgen aan den genen, waar aan den eigendom gemaakt is, voor dat den Twintigften Penning, betaald van de Goederen zelvs, hun zal vergoed zyn. 5. Man en Vrouw, Kind of Kinderen hebbende, zullen malkanderen by Lyftogt of anderzints , van haare Goederen voordeel mogen maaken, zonder in deezen Impost gehouden te zyn; Insgelyks Man of Vrouw gemaakt zynde Boedelhouder of Boedelhoudfter, met last omme alle de Goederen te blyven bezitten, de Kinderen mondig te maaken, en na haare mondige dagen dezelve eenige Goederen te laaten volgen, van welke Goederen of onderhoud de langstleevende van de Ouders vertigtinge doet op eenige onroerende Goederen, of die daar vooren verbind, zullen dezelven van deezen Impost vry weezen; en indien eenige der voorfchreeve Kinderen komen te fterven, alvoorens zy den eigendom en de posfesfïe van de Goederen, huri aangeërft, zullen hebben aangevaard, enhetrecht van dien op de Broeders en Zusters zal komen, zullen die mede in deezen Impost niet gehouden zyn, mits dat in dien gevalle de langsrleevende, des gerequireerd, doet blyken, dat waa.lyk tot Boedelbouder of Boedelhoudfter is gefteld; des dat alle die Kinderen zonder Defcendenten voor den Langstleevenden komende te overlyden, als dan den Langstleevenden ge houden zal zyn, het recht van de Collateraale Succesfit van alle Goederen en Effecten, in het tweede Artikel VIII. D££L. COLLATERAAL: 88$ gefpecificeert, die den Langstleevenden van den esnt Overleeden, het zy uit hoofde van de Huwelykfche Voorwaarden, Testament of Giften onder de leevende, of ter zaake des doods heeft bekomen, te voldoen. 6. Die eenig Leengoed verkrygt, deezen Impost/ fubject, zal geen Verly, daar van mogen neemen, al» na betaaling van deezen Impost, en de Verlybrievenxullen van geene waardye zyn, tenzydeQuitantie vatt dezelve betaal ing daar aan is gebegt; en worden deStadhouders, Registertneesters, Griffiers en anderen», bewindhebbende van Leenen en van Agterleenen, gelast, deeze orde precifelykna te komen, op pcene vanhonderd guldens op ieder contraventie te verbeuren;, en in gevalle Verly genomen is geweest van een Leendat litigieus was, en het zelve mogte werden afgewezen , zal den betaalden Twintigften Penning by het gemeene Land, op orde van de Gecommitteetde Raaden worden gereftitueerd. 7. Man en Vrouw ftaande Huwelyk uit den gemeenen Boedel een Leen gekogt hebbende, en het Verly daar van alleen op een van beide genomen zynde, dat de gene, die het zelve niet geheellyk mogte verkry» gen door eenige titul, deezen Impost fubject, in gevalle het is die geen op wien het Verly niet is genomen , zal die deezen Impost fchuldig zyn; maar in gevalle het komt op de gene op wien het Verly genomen is, zal die daar in niet gehouden zyn, als alleenlyk acquireerende een perfoneel recht of remisfie van bee restoir. 8. In gevalle de naaste Succesfeur feudaal in Leengoed , waar van restoir moet werden gedaan, abfolutelyk, en zonder iets daar voor te genieten, reruncieert aan zyn recht op het Leen, zal de volgende Suc cesfeur feudaal in deezen Impost niet gehouden zyn, in gevalle zy beide den Overleedenen beftaan in linea, descendenti. 9- Alle de genen, die eenige Goederen verkryger» deezen Impost fubject, zullen gehouden zyn binnen drie maanden, na dat het recht daar van op haar gekomen is, ter Secretarye van de Piaatze daar het Sterfhuis gevallen is, en zo buiten de Provincie gevallen is, ter Piaatze daar de recht verkrygende woont, en zo die ook een Buitengezetene is, daar het Goed geleegen is, of het inkomen daar van betaald word, over te leeveren een Memorie zonder Zegel, van alle de Goederen haar aangekomen en deezen Impost fubject; en zal in die Memorie pertinentelyk moeten zyn gefpecificeert ieder ftuk op zich zelve, in opzigte var \asto Goederen, de Belendens, het beloop van de Obligatien, Renten en Actiën, het Cornptoir, de naam waar op die beleid zyn, den datum en folio waar op die genombreerd ftaan; en verder gehouden zyn, of zelvs o£ door Gemagtigdeu, de voorfchreeve Memorie te ondertekenen, en met een corporeelen en geftaafden ééd, bevestigen in handen van Burgermeesteren en Regeerders van de Steden, Schouten en Gerechten van da Dorpen, of aan de genen die by de zelve daar toe zyn geauthorifeerd, zonder eeniezints te mogen volftaan met bandtasting, of met relatie tot een' ééd op den aanvang eener Officie gedaan; en zullen de Secretarisfen nevens teder post in haare Staaten aantekenen, dat den ééd invoegen voorfchreeven is afgelegt. En zal nietnant eenige Goedere", deezen Impost fubject, mogen aanvaarden, zonder eenig onderfcheid te maaken S of  COLLATERAAL. of de Boedels, waar toe die gehooren, in bet geheel of ten dee'e litigieus, verdeeld of nog onverdeeld zouden mogen zyn, vervolgens peen Renten, Huuren of Vrugten daar van mogen genieten, voor dat den Boedel in hut generaal is aangegeeven, op de boete van twee honderd Guldens, boven de poene van het gene ïaale Placaat, daarenboven verbeurte van alle de Renten, Huuren of Vrug'en voor de aangeeving genooten, en laastelyk, eenen dubbelden Impost voor het gemeene Land- En zeilen op gelyke pcene dezelve Goederen niet rriogen werden gealieneerd noch getransporteerd, voor dat deezen lmpo r alvoorens daar van is betaald, ten waare eenige rn«-r';eiyke redenen daar toe waren, jn w«lk geval her zelve me* kennis en confent van het Gerechte dien het aangaat zal konnen gedaan worden. 10. Hst recht van de Collateraale Succesje zal mede betaald moeten worden van zodaanige Boedels, dieonder Beneficie van Inventaris werden geaanvaard , en het zeive recht fchuidig zyn, uiteilyk binnen twee jaaren na het fterfge.val, ten waare dezelve Boedel voor die tyd kwame geabandonneerd te werden. 11. De Kosters of Doodgraavers zullen alle weeken aan de Secretarisfen van de Steden en Dorpen opgeeven een Lyst van de Dooden, binnen haar bedryf begraaven, mitsgaders ook aan de refpective Officieren, en in de voorfchreeve opgeevinge aanteekenen de Perfoonen, die zy weeten zonder Kinderen of verdere Defcendenten overleeden te zyn, alles op pcene van arbitraale correctie, in gevalle van mankement of van kwaade opgeeving. En zullen deSecretarisfen, Copie van dezelve Lysten zenden aan de refpective Kamers ter Auditie van het Kwartier daar onder behooren; de Secretarisfen van de Steden (tem in Staat hebbende, maindelyks, en die van de andere Steden en van het platte Land van half jaar tot half jaar. Voorts zullen de Secretarisfen in de Steden en ten platten Lande, gehouden zyn, op den ééd inden aanvang van haare bedieninge gedaan , wanneer uit de voorfchreeve Lyste of anderzints haar is bekend geworden, dat eenige Perfoonen overleeden zyn, die zy oordeelen Goederen nagelaaten te hebben, deezen Impost fubject , binnen veertien dagen, of uiterlyk drie weeken, in de Sterfhuizen te zenden een Somma;i;ceduile, waar van bet Formulier hier agter gefield is. 12. De Secretarisfen, daar het Sterfhuis gevallen is, of aan wien eenige Partyen werden aangegeeven, ingevalle van Goederen, welkers waarde moet werden jfetaxeerd, zullen het zeive bezorgen gedaan te werden door den Schout en twee van d;;n Gerechte, die gehouden zyn op haar ééd dezelve taxatiën oprechtelyk te doen, uiterlyk binnen den tyd van een maand, op de boete van vyftig Guldens, de waardye van Lyfrenten te neemen na den ouderdom van de Perfoonen, gerekent zynde volgens de onderftaande Lyste, en de Actiën in de Oost- en Westindifche, en alle andere,zo binnen- als buitenlandfche Compagnien , zonder onderfcheid, waar die t'huis hooren of opgeregt zyn, na de prys van dien, ten tyde van het fterfgeval, waar Van de Certificatie van een gezwooren Makelaar op den ééd by hem ten aanvang zyner bedieninge gedaan, zal moeten blyken, waar voor den zei ven Makelaar zal genieten t'elkens eene Gulden tien duivers. En in gevalle eenige Goederen elders gelegen waren, zullen gemelde Secretarisfen daar over fchryven aan den Se- COLLATERAAL. cretaris der Piaatze van dezelve Goederen, die op pelyke wyze na de receptie van den Brief b.nnen den voorfchreeven tyd, en onder dezelve pcena'iiteit, de: taxatie zal moeten bevorderen, on ier alle weike taxatiën gedeld zal moeten weruen een Veiklaaring vülgtnsi het onderftaande Formulier; entzultea den Schout. Gerechte en Secretaris daar voor genieten voor ieder perceel; verfcheide leggende, zonder dezelve te mogen i fplitzen, twee en dertig duivers, de Schout twaalf! duivers, elk van de twee Gerechten zes duivers, enden Secretaris agt ttnivers, en niet meer. Bivvende: in opzigte van het Noorder-Kwattier devoorfchteave; falarisfen by het Reglement aldaar gerecipieerd. En: werden de Kamers ter Auditie van de gemeene Landss Rekeningen gelast, naauwkeurig regUard te neemen,, of ook eenige onbehoorlyke fplitzinge gedaan zyn. 13. Tot de Calange over deezen Impost werden gequalificeerd de refpective Ofiicieren , mitsgaders de: Ontvangers, en de Gaarders van de ordinaris en extraordinaiis Midielen, hasre Commifen en Klerken , mitsgaders de Schouten en Setretarisfen van de Pfaatzen: daar het Sterfhuis gevallen is, daar de Goederen ge<' legen zyn, of'het inkomen daar van betaald werdt, alle by preventie te vernaaien, op de voorfchreeve Goe« deren, en by de gene, die de Cilange doet, al'eenlyls* te genieten, behoudens de portie van den Armen daan in, zynde een derde; alle welke Calanges binnen den: tyd van drie jaaren na het Sterfgeval zullen konnen: worden gedaan. 14. En vermits verfcheije fraudes omtrent dit Mil-J del zouden kunnen werden gepleegd, met het makkeren van frauduleufe Contracten of Transporten, zo ondeci Renverfaalen als anderzints, zuilen alle de Goederen: en Effecten, die op eeriige frauduleufe maniere, oor dit Middel te omgaan , zullen zyn verzwee^en en gediverteerd, ten behoeve van het gemeenö Land zyrti verbeurd; en zal den Aanbrenger en Ontdekker van/ dien genieten dü helfte van de Goedeten by hem ontdekt en aangebragt, en zal deszelvs naam werden gefecreteerd. 15. Tot den ontvang van dit Middel Werden aangëdeld, de Ontvangers van de Gemeene Middelen, ieder: over zyn Diltrict; en tot de particuliere Collecte vandien in elke Stad en Dorp, den Secretaris; en daar meer: Secretarisfen zyn, die gene, die'by Burgermeesrerendaar toe zal verkooren werden ; welke Secretarisfen: voor haar ontvang zullen cautie fteHen ten genoegen: van Burgermeesterenen Gerechten refpective, en voor haar ontvang en verantwoording genieten den Veertigften Penning, die haar in uitgaaf zal geleeden werden; vervolgens zullen de Secretarisfen moeten houden pertinent Register van het gene haar werd aangebragt en: betaald, ieder partye apart, en, des verzogt zynde, daar van vifie geeven aan de Officieren; en zullen vani half jaar tot half ja:ir, binnen twee maanden in de expiratie van elk fatzoen, aan de Ontvangers van haar Diftrict overzenden een nette ftaat van alle de Partyer» haar aangebragt, de getekende Memorien Van aangeeft ving, en de Acten van Taxatie daar aan gehe?t zynde, met een Verklaaring van Schout en Gerechte daar ag-; ter, volgens het onderftaande Formulier, opprenevanïl vyftig Guldens, in gevalle van mankement daar in, tei verbeuren; en zuilen de Secretarisfen den Impost, dient j conform verfchuIJigt, moeten innen binnen den tyd I van zes weeken. En, in gevalie de betaaling van eeni-i g<  COLLATERAAL. ge asngebragte partyen om merkelyke reden noch niet mogte gedaan zyn, zullen zy dezelve partyënevenwel by Memorie daar op moeten ftellen, met de redenen van de verhindering daar by, welke Staaten de Ontvangers met haare recepra daar op, aanftonds zullenoverzenden aan de Gecommitteerden ter Auditie van des gemeene Lands Rekeningen , die dezelve Staaten naauwkeurig zullen opneemen, of daar in by de refpective Secretarisfen den inhoud van deeze Ordonnantie wel is nagekomen, en bevindende eenige fatiten, voornamentlyk wanneer eenige posten te lang onbetaald blyven, dezelve Secretarisfen des wegen doen aanmaanen, en In gevalle van geen fatisf .ctie daar van kennisfe geeven aan de Gecommitteerde Raaden, om behoorlyke correctie daar op te decerneeren; en zullen de Gecommitteerden :er Auditie dezelve Staaten , in dier voegen opgenomen zynde , weder zenden aan de refpective Or.t angers, um het flot van dien aan de refpective Secreiarisfen, des noods, by paraate executie te vorderen, blyvende de zaaken in West-Friesland en den Noorder-Kwaniere, volgens de orde by de Gecommit teerde Raaden aldaar gefteld. 16 En zal deeze Ordonnantie, voor zoo veel aangaat het gene daar in boven en buiten de voorige Ordonnantie gebragt is, aanvang neemen met den i May deezes jaars 1723. Formulier van Verklaaring van Schout en Gerechte. Wy or.dergtfchreeven Schout en Schepenen verklaaTen by deezen, de boven/taande Staar te hebben gevifiteerd, en accoord bevonden met het Register by onzen Secretaris gehouden van de Goederen wegens het Middel van het Collateraal aangegeeven in het faizoen boven gemeld. Formulier van de Sommatiecedulle. De Erfgenaamen, of het bewind hebbende van den Boedel nagelaaten by werden by dee- aen gefommeert, binnen drie maanden na het overlyden van gemelde ter Secretarye alhier over te geeven , een nette fpecificatie van alle de Goederen, by den Overleedene nagelaaten, het Middel van het Collateraal fubject, volgens het 2. en 9. Articul van de Ordonnantie daar op gemaakt. Formulier te ftellen onder de Taxatiën. Wy ondergefchreeven Schout en Schepenen verklaaren by deezer. de bovenftaande taxatiën gedaan te hebben, oprech-elyk na den inhouden van de Ordonnantie, op het Collateraal geëmaneerd, en zulks op den ééd, py ons op den aanvang onzer bedieninge gedaan. Lyste van de taxatiën van Lyfrenten. Van 1 tot 20 jaaren op 10 jaaren leevens. 20 30 9 30 40 . g 40 so 7 50 55 6 5S 60 s 60 6s 4 65 70 3 7o. 7S 2 boven de 75 jaaren op 1 jaar leevens. En ten einde niemant voorwende daar van onkundig COLLATERAAL. gg7 te zyn, ontbieden en beveelen wy alle Officieren ea Magiftraaten, dat zy deeze tegenwoordige alommedoea publiceeren en affigeeren daar men gewoon is Publica. tia en Affixie te doen. Lastende en ordonneerende alle Officieren en Justicieren, deezeonze Ordonnantie en beveelen te agtervolgen en doen agtervolgen, pro» cedeerende en doende procedeercn tegens deOvertreeders van dien, zonder gratie, fa»eur of disfimulatie. Gedaan in den Hage, onder ons Zegel hier op gedrukt, den 11 Maart 1723. Extract uit het Placast van de Heeren Staaten van Hoh land en West Friesland van den 21 December 1733, voor zo veel aangaat de Ordonnantie op den Twintigften PenningDe Staaten van Holland en Westfriesland, allen den genen die deeze zullen zien of booren leezen, falut; doen te weeten: dat wy zedert eenigen tyd gedelibereerd hebbende over het redres der Financiën, en daar onder fpeciaalyk over de bevordering en beneficieering van des gemeene Lands Middelen en Imposten, onder andere goedgevonden hebben te ordonneeren en ta ftatueeren , zo als wy ordonneeren en ftatueeren by deezen : Dat, ten opzigte van de invordering van het Middel van den Twintigften Penning op de Collatsraale Succesfien, in conformiteit van onze Refolutien van den 29 Juny 1731 en 3 September 1732, ernfliglyk zal worden gelast aan Burgermeefleren en Regeerders van de Steden , en aan Schouten en Gerechten van de Dorpen , zo als aan dezelve gelast werd by deezen, om geenerlei redenen na te laaten het afneemen van den corporeelen ééd op de gedaane opgeevingen, en aan da Secretarisfen en andere Collecteurs, de Ordonnantie op het Middel van dén Twintigften Penning in alle zyne deelen na de letter te doen practize«en, zonder eenige conniventie, oogluiking of gunde plaats te geeven , en op de Staaten der gedaane opgeevingen te annoteeren, dat daar op den corporeelen ééd isafgeiegt: dat voorts aan de Officieren mede ernftiglyk zal worden gelast, zo als aan haar gelast wordt by deezen, te vïïileeren op het invorderen en vervolgen der Boetenen Pcenaliteiten tegens de Overtreders van dezelve Orionnantie gefbtueerd , en dat, om haar daar toe des :e meer in ftaat te ftellen, aan de Secretarisfen zal worien geordonneerd, zoals aan haar geordonneerd wordt jy deezen, te geeven aan de Officieren vifie van da jedaane opgeevingen, wanneer ze dezelve zullen konen te requireeren. Dat tot egaalder praktyk van het zelve Middel, \n iet tweede Articul van dezelve Ordonnantie, zullen worden bygevoegd: De Schepen Kennisfen, het zy dezelve generaal of fpeciaal verband in houden. Dat 'ot elucidatie van bet vyfde Arncul agter de woorlen, Man en Vrouw, Kind of Kinderen hebbende, zal «rorden bygevoegd, uit het zelve Huwelyk geprocré',erd: en dat, om zo veel mogelyH zorg ie draaye en :e vigileeren tegens alle contra ventien, de Kosters en Doodgraavers in de opgeevingen, welke zy alle weeten gehouden zyn te doen volgens bet elfde Anicul van lezeive Ordonnantie, niet alleen zullen moeten aan>eeven de Perfoonen, die zy weeren zonder Kinderen 5f v, rdère Defcendenten overleeden te zyn, maar ook le Perfoonen, die zy weeten overlegden tezyn,na!aa. S 2 ten-  g3S COLLATERAAL. tende Kind of Kinderen, of verdere Defcendenten uit een voorgaande Huwelylt, en teffens ook een Weduwe of Weduwenaar zonder Kinderen daar by geproctéeerd te hebben, En dat voorts de Heeren Gecommitteerden ter Auditie van des gemeene Lands Rekeningen zullen worden gelast, zo als dezelve gelast worden by deezen, naauwkeurig te vigileeren tegens de excesfen en het misbruik, welke door de Schouten, Gerechten of Secretarisfen zouden mogen werden gemaakt van het twaalfde Articul van de bovengemelde Ordonnantie , raakende de taxatie der Goederen het voorfchreeve Middel fubject. En op dat niemant hier van ignorantie prefendeere, zo begeeren wy, dat deeze alomme gepubliceert enge- ■ affigeert zal werden daar het behoort te gefchieden en i gebruikelyk is. Gedaan in den Hage onder het klein .Zegel van den Lande den 22 December 1733- Nadere Ampliatie van den 29 Juny 1743. ; De Staaten van Holland en West Friesland, alle de genen die deeze zullen zien of hooren leezen, falut: Doen te weeten, dat wy, om zeer goede redenen, hebben gerefolveerd en vastgefteld, gelyk wy vastftellen by deezen, dat van alle Sterfgevallen welke zullen , komen te vallen na de aanftaande maand July, het recht , der Collateraale Succesjie, in plaats van tot den Twin- \ tigften Penning, zal worden betaald dubbeld of tot 1 den Tienden Penning van alle Effecten, welke aan 1 iemant in Collaterali iined aankomen by Inftitutie , 1 Legaat of andere Maaking, hoe ook genaamd, wel- , ke de Verkryger ab inteitato niet zouden hebben be- ] tomen , of van de meerdere portie, welke hy daar ( in bekomt boven de portie, welke hy ab intestato , eoude hebben moeten erven : en dat insgelyks, het , •dubbeld of den Tienden Penning zal worden betaald, ] het zy de Effecten aankomen ab inttstato, het zy die j aankomen ex Testamento of by andere Maaking, wan- ■ neer de Verkryger den Overleeden beftaat verder als ( ■in den vierden Graad, na de Civile Rechten te re- j Jtenen; waar van alleen uitgezonderd word het geen < Man en Vrouw, geene gemeene Kinderen nalaaten- ] de, van eikanderen komen te acquiieeren, welke niet ( den Tienden, maar den Vyf'Aenden Penning zullen , moeten betaalen ; blyvende de Succesfien in adfctn- 1 *i«tti lined zonder verandering, gelyk tot bier toe 1 iubject den Twintigften Penning : En op dat nie- ] mand hier van eenige ignorantie mogen pretendee- 1 ien, &c. Gedaan in den Hage onder het klein Zegel van den , Lande den 29 Juny 1743 &c. ( In het bereekenen of tellen van de Graaden der s regte en fcbuinfe Linien , {laat ingevolge , het be- j .fchreeven of Civile Recht maar een éénige Regel in ( ■acht genoomen te worden; te weeten, zo veele Per- 1 .foonen als 'er zyn, den gemeenen Stam weggenoo- j men, zo veele Graaden zyn 'er, of zo veele Voort- 1 ,teelingen als 'er zyn, zo veele Graaden zyn'er ook, < zie Voet beginz. der Recht, met de byvoegzels van j Vinnius lib. 1. fif. Jo. 5- 17- VAN Leeuwen Roomfch < Holl. Recht, lib. 1. cap. 8. num. 5, 6. Invoegen de t vierde Graad beftaat in agter-Neeven en agter-Nigten, zo van 's Vaders ajs Moeders zyde. $y voorbeeld. COLLATERAAL. Grootvader 's.Vaders zyde^ Moeders zyi'.e 2 Oom 1 Vader Mcey % i Zoon of \ 3 Neef Overieedene Niclitc * / \ i 4 Agter-Necf Agter-I\'iclite 4. De gemeene Stam is de Grootvader, waar uit de anleren gefproten zyn: deeze wegneemende, volgt de Uitteekening en Getallen zo in de regte als fchmnfe Linien, als boven ftaat uirgedrukt. Deeze uitieekeiing heeft men ten aanzien van Grootvader enz. in acht e neemen. Extract uit de Refolutien van de Heeren Staaten van Holland gc. van den 23 September 1743. Is na voorgaande deliberatie goedgevonden en verlaan, dat ten voorfchreeven einde by provifiezal worlen vastgeiteld, zo als vastgefteld wordt by deezen; dat en aanzien vanBoe tels, wegens welke de Aangeevers tan dezelve tot betaili»g van den Impost op de Collaeraale Succesjie den Tienden Penning gereed zyn te beaalen, niets meer als tot nu toe volgens de Ordonnanie van den 11 Maart 1723, en de perioden dit Middel aakende van 't Placaat van den 22 December I730gelaan heeft moeten worden, zal worden ge vergt; maar lat ten reguarde van zodaanige Boedels, van welke de Ungeevers zuilen meeneo volgens Haar Edele Gfoot vlog. bovengemelde Refolutie en Publicatie van den 29 uny laatstleeden, minder als den Tienden Penning voor t Collateraale recht aan den Lande verfchuldigd te zyn, >p de Memorie van aangeevinge der Goederen, gemeld n 't negende Articul van de Ordonnantie, zal moeten srorden gefpecificeerd , uit wat hoofde zy meenen ninder als den Tienden Penning betaald te moeten worlen, en dat daar by zal moeten worden opgegeeven, lit welke hoofde de gene die de Goederen, op die Me». norie gebragt, verkrygen, dezelve acquireeren, en in velke Graad of hoe na dezelve aan den Overleedenen lebben beftaan, en dat, zo veel hem bekend is geene ladere Bloedverwanten of in gelyke Graade ftaande, of Tzn een andere zyde ab intestato daar toe gerechtigt zoulen zyn geweest, als mede of iemant der genen, die lenige van die Goederen by Erfenis, Legaat of ander* :ints verkrygen, meerder acquireert als hy ab intestato ;oude hebben uit den Boedel verkregen. En zal Exract deezes worden gezonden aan de Heeren Gecoinnitteerde Raaden in de beide Kwartieren, om daar van ;ennisfe te doen geeven aan de refpective Collecteurs 'an 't Middel op de Collateraale Succesfte, met last, im hen daar na te reguleeren, en te bezorgen, dat het elve behooriyk worde nagekomen, en dat in de uit te eeven fommatie-Cedullen den inhoud deezer Refolaie worde gemeld. Collateraal in Zeeland. Ten aanzien van den Impost op de Collateraale Succes-  COLLATERAAL. ftsfien in de Provincie van Zeeland, is de eerfte gere- r gelde Ordonnantie daar omtrent geëmaneerd den 27 f September 1637, welke wy hier benevens de Amptia- d tien van den 18 December i68r, 17 en 24 September d 1686, 22 en 26 September 1687, en 25 Maart 1688 k laaten volgen. z •Ordonnantie op den Impost van de Collateraale Succefie ]j in de Provincie van Zeeland, in dato den 27 5 September 1637. ■ De Staaten van Zeeland &c. Zo is 't, dat wy Iet- L tende op het ftuk van de Succesfien Collateraale, ofte o van vreemde aankomende, geordonneerd hebben ende geftatueerd, ordonneeren ende ftatueeren het gene hier P sa volgt. o 1. Dat van alle roerende en onroerende Goederen, v waar die ook gelegen zyn, het zy buiten of binnen de C Piovincie van Zeeland, Leenen en eigen Ambachten, v Thienden, Moolens, Erfpachten, Erf-chynfen, Los- ti, en Lyfrenten, Paaibrieven , Jaarpenning of Kustmg- O brieven, die iemand metten overleeden Collateraal, of m denzelven vreemd geweest zynde zullen aankomen ab intestato, of by dispofitie Testamentaire, Fideicommis- at faire, Codicillaire , Legaat of Gifte, uit zaake des Ie doods, tot profyte van den Lande, ter piaatze daar Pi het Sterfhuis gevallen is, en niet daar de Goederen ge- g( legen zyn, zal betaald werden by den genen die de- fit zelve erven of genieten zal den Dertigften Penning van dt de waarde van dien , zulks als die by den Gerechte van kc de Piaatze daar onder die gelegen zyn, op haaren ééd opr g elyk zullen getaxeerd, wezende van de waarde d{ van de voorfz. Goederen defalcatie of verminderinge ge gedaan van alle Schulden daar mede den Boedel deug- m delyk is belast, zo dat alleen den Dertigften Penning vi Cal werden betaald van *t geene zuiver op den Erfge- dc naamen zal wezen gefuccedeerd, waar aan de Erfge- G naamen alleen zullen korten 't gunt zy bewyzen zullen be van haare Goederen elders gelegen betaald te hebben, Di ter oirzaake van den voorfz. Impost. 2. Erfpachten, Erf-chynfen en gequalificeerde Ren of ten op onroerende Goederen ftaande, zullen in taxatie de genomen werden tegen den Penning Twintig. w; 3. Man en Wyf, Kind of Kinderen hebbende, zul- de len malkanderen by Lyfiochte of anderzints van haare St Goederen mogen voordeel maaken, zonderden voorfz. Gi Smpost fubject te wezen, doch geene Kinderen hebben- re. .de, moeten betaalen den Dertigften Penning, alsmede vo van allerhande Inftitutien, Donatien en Verderfenis- za fen, die zy ten profyte van eikanderen zullen ordon- ve neeren. da; 4' Item, zo wanneer iemant de Lyftocht van eenige va: Goederen gelegen is gemaakt, en opeen ander (den dif Pverleeden van de zyde beftaande of vreemd zynde) int den eigendom, zal den genen die de Goederen in Lyf zu tocht ontvangt of bezit, den Dertigften Penning ge- on houden wezen te betaalen, doch zal zyne Erfgenaamen rot voor de overleeveringe van het goed, reftitutie van ma de betaalde Penningen moeten werden gedaan. ve 5. Niemand en zal van den voorfz. Impost exempt wa wezen, als alleen de Godshuizen en de Armen van de dei ,Aa!moesfen leevende. vo 6. De gene die zodaanige beneficie ab intestato, of fpe by Testament genieten, zullen gehouden wezen binnen zes weeken na dat de Erfienisfe of het recht bun fuf ö vervallen, dezelvde geëride en verkreegen Goede* rna COLLATERAAL. BEg COLLATERAAL. 889 :n, of de actie van dien, pertinentelyk met goede be:heiden en groote aan te brengen, in de Secretarye er Stede op Piaatze daar het Sterfhuis gevallen is, of aar de gene van den welken de voorfz. Goederen geDmen zyn, zyne laatfte woonplaatze gehouden heelt, snder dat de voorü. Goederen aanvaart zullen mogen orden, ten zy alvoorens blyke by biljet van de betaange van den Dertigften Penning, of ten minften de iiccefie behooriyk bekend gemaakt zy. 7. En zullen de Graaffelyke zo goede als kwaade eenen bekend gemaakt werden aan de Rentemeesters ider welker adminiftratie die zyn gelegen. 8. Verbiedende alle Notarisfen en andere privaate erfoonen, over diergelyke Transporten, Stipulatien ■ fecreete Contracten te ftaan, op pcene van nulliteit in de pasfeeringe als boven, en dat ds voorfchreeve ontraventeurs voor elk Inftrument alzo gepasfeert, )or de eerfte reize zullen betaalen de fomma van vyf; Guldens, en de tweede maal gepriveert van hunne fficien, en verdere aaiende, als na gelegenheid en erite van zaaken. 9. Alle Goederen, 't zy Ambachten, Thienden of dere, verleeden of bekend, ftaande op eenige geende naamen, en niet op den naame van de recfre oprietarisfen, zullen in cas van overlyden van den men op wiens naame die bekend ftaan, den Dertign Penning fubject zyn, niettegenftaande bleeke dat n eigendom den Overleeden niet en heeft toe gemen. 0 10. En op dat zyde Collecteurs van de Partyen ftaantot deezen Collecte, te beter kennisfe zelve mogten krygen, zullen zy alle weeken, of ten minften alle landen, vifie neemen van de Registers van de begraangen biljetten van de Grafmaakers, om te verneeraen naamen van de begraavene Perfoonen, die eenige sederen aan Collateraale Erfgenaamen mogten hebu nagelaaten, om dien volgens het recht van den rtigften Penning by hun te worden geprofequeerd. 11. En als den oprechten prys van de aanbeftorven alzo gemaakte Goederen niet geweeten en kan wern uit den Testamente, Codicille of anders, hebben > gelast en geordonneerd, lasten en ordonneeren by :zen, dien van den Gerechte van de piaatze daar het ïrfhuis gevallen is, met twee uit den voorfchreeven rechte, en den Secretarisfen, zulke Goederen op;telyk op haaren ééd te taxeeren, om daar na den orfchreeven Impost te werden betaald, te weeten, de taxatie moeten gefchieden equitabelyk ten 0•ftaan van den Collecteur, of ten minften den zei ven ir op gehoord, zullende by faute of contrarie bevirjt 1 dien, op klagte van den Collecteur tot laste van van den Gerechte voorfchreeven, penaalyken daar, e geremedieert of verzien werden na behooren; en len de Taxateurs genieten van ieder taxatie van de ■oerende Goederen drie fchellingen Vlaams, en van irende Goederen mede van ieder taxatie gelyke fonttot drie Perfoonen toe. Des zullen de voorfchreeTaxateurs, gehouden zyn pertinentelyk te ftellen, t ftukken uit den geheelen Boedel van den Overlee1, aan eenige Collateraale of Vreemden zyn gedeiveert, en ftuk voor ftuk mede daar van te ftellen, cifique taxatie. 12. De Collecteurs zullen gehouden zyn te dellen ifante cautie voor haare Collecte, en alle twee inden aan handen van den Heere Ontvanger Gene- S 3 «aal  ÉT 833 COLLATERAAL. raai verantwoorden , 't geene zy geduurende den zei. ven tyd uit deeze Collece zullen hebben ontvangen, en t'einden 's jaars daar van aan onze Rekenkamer oveiieeveren, behoorlyke rekeninge en bewys. En op dat hier van niemant ignorantie en ptetendeere, lasten en bevelen wy alle Officieren en Magiftraaten zo veel hun des toe behooa, deeze onze Ordonnantie met behoorlyke folemniteit te doen kondigen, en de zelve te onderhouden, procedeerende en doende procedeertn tegens alle Overtreders van dien, conform den teneur derzelve Ordonnantie, zonder gunste of disfimulatie, want wy zulks ten besten oirbaar van dit Müdel, en ten behoeve van de Gemeene Zaake bevonden hebben te behooren. Aldus gedaan en gearrefteert ter Vergaderinge van de Heeren Staaten van Zeeland, in 't Hof tot Middelburg, den 23 September 1637 &c- Ampliatie op vocrenfïaande Placaat van den 8 December 1681. De Heeren Gedeputeerden van Vlisfingen hebben ran de Vergaderinge gereprefenteerd, dat by eenige in twyfFel wordt getrokken, of Man en Vrouw, Kind of Kinderen gehad hebbende, den anderen by Lyftocht of anderzints, van haare Goederen hebben mogen voordeel maaken, zonder deswegen het recht van Collateraal fchuldig te wezen; en nademaal het zelve in het tweede Articul van de Ordonnantie van 't Collateraal ldaar ligt, en aldaar toegelaaten wordt, dat het derhalven groote confufie onder de Familien zoude maaken, als dien aangaande eene contrarie pretentie tot deeze of geene haare laste zouden werden gemaakt, en dat vervolgens daar in beknorde te werden voorzien: waarop wezende gedelibereerd, en het voorfchreeve tweede Articul nagezien, i«s bevonden, dat het zelve in duidelyke woorden toelaat, dat Man en Vrouw, Kind of Kinderen hebbende; den anderen by Lyftocht of anderzints, van haare Goederen mogen voordeel maaken, zonder dien aangaande den Impost van het Collateraal fubject te wezen, en dat daar in naderhand geene veranderinge is gevallen , maar we! dat by Reïolufie van Haar Edele Mog. van den 25 February 1671 is geftatueerd, dat de donatianes inter vivos, furmonteerende in gelde, of in waardye, eene fomma van vyftig ponden Vlaams, als mede de Douarien, dieuirkragte van Huwelykfche Voorwaarden werden geprofiteerd in het Collateraal, den Vyf tienden Penning fchuldig zyn. Is derhal ven goedgevonden en verftaan, dat geene pra;tenfien tegens den klaaren inhoudt van het voornoemde tweede Articul tot iemands laste kan werden gemaakt, en de coniideratien die 'er zouden mogen vallen, als zodaanig agrergelaaten Kind of Kinderen naderhand zouden komen te fterven, namentlyk, of als dan van dat gemaakte voordeel geen Collateraal zoude moeten werden betaald, dar het zelve een nieuwe orde en disposfitie zoude vereifchen, voor het toekomende, alzo geen Ordonnantiën of Refolutien het zelve mede brengen; konnende niet te min de Leden haare gedagten laaten gain, of het dienftig zoude zyn, deezen aangaande, een nieuwe Wet te maaken. Onderftond, Accordeerd met de voorfz. Notulen &c. Obligatien na haare waarde in't Collateraal te taxeeren, nevens een Memorie van de gevallen Sterfhuizen over te brengen, den 17 September ;6£ö~. Tot voldoeninge. yan het vyfde Foinct van befchry. COLLATERAAL. vinge, is met gelyke eenpaarigheid geconfenteerd, e&i als geconfenteerd werd by deezen, in den Opheve en! Collecte van de Collateraale Succesfien, voor den tydi van een geheel jaar, in welk Middel de Obligatien,, loop^nde tot laste van de Provincie, niet hooger als: na haar waarde en geldinge zullen we,-den getaxeerd:: en om in de verantwoordiuge van dit Middel te beter: orde te houden , is goedgevonden en verftaan, de Ont- • vangers van het voorfchreeve Middel by .ieezeo tegelasten, dat zy t'elkens by her overbrengen van haare: Rekeningen , met eenen en te gelyke mede aan de Heeren van de Rekenkamer zu'Ien overleggen een Memorie van alle Sterfhuizen, dis tot die tyd gevallen zyn,, het zy die ongetaxeerd , of aireede getaxeerd mogten! wezen , fchoon da.ir van noch geen ontvang is konnen 1 gedaan worden, met expresfie van dagen datum vani de voorfchreeve Sterfhuizen , geverifieerd door een: weitelyke Attestatie van de Magiftraaten van haare refidentie, of van zodaanige andere, als volgens voorgaande Ordonnantie, voor goed en valabel zal ko' neni werden aangenomen, alles ten einde de Heeren van: de Rekenkamer zouden konnen zien, of de voornoemde Ontvangers den ontvang van 't voornoemde Middel wel komen te beneerftigen , en eenige negiigcnrie of verflaakinge bemersende. dezelve te brengen en te hou-, den tot haar devoir, ook des noods aan Myn Heeren: de Staaten, of in Haar Ed. Mog. abfentie, aan de Hee-: ren Gecommitteerde Raaden daar van kennisfe te geeven. Sdlarisfen van de taxatiën van 't Collateraal, den 24 September \686. Nogmaals wezende gedelibereerd op de falarisfen vaa: de Commisfarisfen tot taxatie van de Boedels, toti voldoeninge van het Cmlateraal: is goedgevonden en: verftaan, deezen aangaande ie blyven by de voorgaande Ordonnantie, doch dat die onvermindert, van de: Boedels daar van niets ten profyte van het Land zal provenieeren , en daar over Commisfarifen evenwel moeten vaceeren, dat aan dezelve half Salaris, dat is: negen fchellingen zal moeter. werden betaald, by deni Ontvanger van het Collateraal: en belangende de Secretarisfen ten platten Lande, dat die vóórhaar aanbrengen en pasfeeren van Acren en Attestatien, ieder jaarlyksch zullen genieten een Gulden, dat de Ontvangers van het Collateraal in rekeninge zal geledenworden. Obligatien na haare waarde en geldinge te taxeeren, den 22 September 1687. Voortgegaan zynde tot het vierde Poinct van be-: fchryvinge, om confent te draagen in de nelastinge vani de Collateraale Succesfien, is met eenpaarig toeftaan vanr alle de Leden, goedgevonden en verftaan, te confenteeren, zoals geconfenteer 1 werdt by deezen, in den! Opheve en Collecte van het recht op de Collateraale! Succesfien gefteld, voor den tyd van een geheel jaar,} zo als op den feventienden September des voorleederil jaars d3ar in is geconfentecid geweest, en namenrjyld dat de Obligatien, loopende tot laste van de Provincie, in het voornoemde Middel niet hooger als na hairl waardeen geldinge zulien werden getaxeerd, en voorts! met orde als doen aan de Ontvangers van dat M'dlell gegeeven, breeder in de Refolntie van den 17 Sep-J tember voornoemd gernentioneerd. CóÜ  COLLATERAAL. Collateraal van de Er-ffenisfien van Fidsi Cemmisfaire Goederen, den 26 September 1687. Nogmaals wezende gedelibereerd op het recht van tollateraal, ten aanzien van de Erffenisfen van Fideicomm;ffaire Goederen, is goedgevonden en verftaan, dat men daar io voigen zal het eerfte Articul van de Ordonnantie op het recht van Collateraal, den drie en twintigften September 1037 gemaakt, en dat dienvolgende allezins in de Steden en Kwartieren van de Provincie, het voorfchreeve recht van Collateraale Erffenisfen zal werden gehelen, en zulks 331 de Rekenkamer, en voorts a3n alle Magiftraaten en Ontvangers van dat Middel bekend gemaakt. Qrde, rnakende het recht van Collateraal van Goederen, die alhier bevonden werden toe te komen de Sterfhuizen buiten de Provincie van Zeeland gevallen, in dato den 25 Maart 1688. Alzo de Heeren Staaten van Zeeland verfcheiden Idagten en moeijeiykbeden voorkomen, over enter zaaks van het recht van cie Collateraale Succesfien, vermits fomwylen is geoordeeld, dat het zelve mede behoorde geheven te we-den van alle Obligatien, Rentebrieven, Aften, en van andere liquide en onvaste Goederen, loopende tot laste van de andere Provinciën , Corpora en particuliere Perfoonen; en dat ook 't anderen tyden is verftaan, dat men van zodawige Effecten buiten deeze Provincie, geen recht van Collateraal behoorde te pretendeeren , zo als haar Ed. Mog. in 't zeker onderricht werden, dat de Provincie van Holland, van zodaanige Effecten, die locpen'ct iaste van de andere Provinciën, Corpora en Perfoonen buigen haar, geen Collateraal rechten werdtgevorc'ert: is naar voorgaande deliberatie goedgevonden en verftaan, dat voortaan, zo lar.ge het voorfchreeven is, in Holland en andere Provinciën , ten refpecte van Zeeland zal werden gepractizcerd, dat alhier binnen deeze Provincie voor een vaste wet en orde zal werden gèobferveerd, dat geen recht van Collateraal zal werden geexhibeerd, van Obligatien, Rentebrieven, Aaien «n andere liquide en onvaste Goederen, loopende ten laste van de andere Provinciën en Corpora , fchoon zodaanige Middelen en Effecten gevonden werden in Sterfhuizen die alhier in de Provincie zullen komen te vallen; en zal daar en tegens ten profyte van deeze Provincieopgevolgt werden den inhourie van Haar Ed. Mog. Refolurie van den 25 July 1Ó71, en dat dien vol- gende het Recht van Collateraal zal geexhibeerd werden, van Goederen die alhier bevonden zullen werden toe te komen de Sterfhuizen buiten deeze Provincie 1 gevallen; naamendyk, van alle onroerende Goederen, zo Leen als Alodiaal, Erfpachten, Tienden, alsmede 3 nieuw-bedykte Landeft, onaangezien dszelve by Oc- 1 trooi van alle ordinaris lastenen impofitien vry zyn; i item, van Rentebrieven en Obligatien, ten laste van < t Comptoir Generaal van de Domeinen of andere, als < . mede tot laste van eenige Steden, Banken van Leenin- 1 gc, Oost-en Westindifche Compagnien, of van eenige andere Corpera binnen deeze Provincie; als mede van 1 Rentebrieven en andere gehypothequeerde Brieven I tot laste van eenige Particulieren; item, van Lyfren- t ten, daar van de waarde na de complexie en ouder- r dem van Lyven by taxatie zal gerekend worden; als mede van Oost- en Westindifche Actiën, sn de Kame- 1 ren binnen deeze Provincie bevonden werdendeeenige t COLLATERAAL, t9i Sterfhuizen binnen Zeeland toe te komen: en werden hier mede verandert en opgeheven alle voorgaande Befolutien, die contrarie van deeze Refolutie zyn genomen; des zo verftaan haar Ed. Mog. by deezen wel expresfelyk, dat volgens voorgaande orde, Sterfhuizen hier in Zeeland vallende, binnen den tyd daar toegcprarTgesrd, een deugdelyken Inventaris van alle haare Nalaatenfchap, met ééde gefterkt, zullen moeten 'overbrengen, zonder daar van iets te verzwygen, zelvs niet die Goederen, Effecten, Actiën en Crediten, daar van volgens deeze Refolutie geen recht van Collateraal alhier in Zeeland zal moeten betaald worden occ. Collateraal in Utrecht. Wat het heffen van dit Middel in de Provincie van Utrecht betreft, gefchiedt zulks ingevolge de vernieuwde en geamplieerde Ordonnantie op den Veertigllen Penning wegens het verkoopen van onroerende Goederen en den Twintigften Penning wegens de Collateraale Succesfien door de Heeren Staaten van dat Landfchap vastgefteld en geëmaneerd den 26 Maart 1668; hit welk wy hier benevens eenige daar op laatere gemaakte Ampüatien laaten volgen. De Staaten van den Lande van Utrecht, confiJereerende de excesfive lasten , waar mede deezen Staat door de voorige en laatfte zwaare Oorlogen is geinvolveert, als mede de veelvuldige onkosten, die tot verzekeringe en hefcherminge van den Lande verCers moeten werden gedaan, hebben goedgevonden te continueeren, en ook op nieuws te arrefteeren de navolgende poincten. 1. Dat men betaalen zal den Feertigfien PenvJntr van de regte waarde van alle onroerende Goederen, het zy Leen-, Thins of Erfpagt Goederen, nu alzulke of die namaals tot Leen-, Thins- of Erfpagt Goederen uitgegeeven zullen worden, Thienden, Kooi/en, Visfcheryen, Zvaandriften, Heerlykheden, en andere vorderlyke Goederen, van wat natuur die zouden mogen lyn, als van eigen en aliodiaale Goederen, ook van t getimmer op eens anders grond ftaande, Veenen en Afgtiften derzelver, Slyk, &c. geene uitgezondert, die voortaan verkocht, vermangelt, in Thins- of Erfpacht jitgefiagen, verhandelt, getranjporteert, of anderzints /eralieneerd zuilen worden. 2. Item, yan afkoop van Erfpachten, Thienden, 3udeigens, Thinfen en dergelyke, naar advenant derl inning van afkoop, als mede van Transporten van jerechtelyke Plechten, en van Gerechte'yke verbinenisfen of Plechten gedaan. 3. Twee huizen en Erven tegen den anderen vernangelt wordende, of Huis tegen Land, Erventegens ;en Huis of dergelyke, het zy op het eene, ©f hetandee eenige Penningen voor de beterfchap toegegeeven verden, of niet, zal van de waaide van beide der 'ermangelde Goederen, den Veertigften Penning betaald* noeten worden. 4. Item , dat den Veertigften Penning betaald zat 7orden van de Renten of andere lasten, dieop Huizen, ,anden, Erven, of andere Goederen werden gevesigd, na de begrootinge van de Hoofdfomma, ofandee 'asten die verzekerd worden. 5. Welke gevestigde Capitaaren en Renten, of waar ■oor't verhandelde Goed geaffecteert is, nochthands y verkoopinge of permutatie in betaalinge van den Feer- .  892 COLLATERAAL. 'Feertigfien Penni g geen afflag zullen trekken, niettegenftaande den Veertigften Penning by 't Hypothequeeren of conftitueeren van de Plechte eens betaald is ge- 6. Dat ook geen afflag zullen trekken deMobilia, by de koop van vaste Goederen inbedongen, of in denzelven Conttacte by eene prys verhandelt, als mede geene Plantagien, Enteryen., Hennipwerven, 't gaande werk van Moolens, Kist-Houtwerk, en diergelyke. 7. Als mede geene Randfoenen, ook geene vereeringen (alwaar 't fchoon voor den Armen) maar zullen dezelve in de Koopcedulle of Condi:ien moeten worden gefteld, omme den Veertigften Penning daar van te werden betaald, ten ware ten reguarde van de Godshuizen by fpeciaale appoinctemente van ons of onze Ordinaris Gedeputeerden anders geconfenteert of geordonneerd mogte werden. 8. Dat iemant eenig Goed koopende, ten behoeve van die hy zal komen te nomineeren, gehouden zal wezen die nominatie te doen en bekend te maaken binnen drie dagen na den koop, op pcene dat hy in re guarde van den Veertigften Penning, voor Kooper zai worden gehouden, en verbeuren de refpective boeter by deezen Placaate geftatueerd. 9. Dat voorraan geen Transport van aangekochte Goederen, ook geene Vestenisfen, ten behoeve var Erfgenaamen in 'tgemeen, zal mogen gefchieden, maai dat by dezelve een of meer perfoonen zullen worden opgegeeven, op welkers naam de Veftenisfe of Transport gefteld werde. 10. Dat den Veertigften Penning mede betaald za worden van de Veftenisfen , die na het affterven var Vader of Moeder, Giootvader of Grootmoeder, ter behoeve van eenige van derzelver Erfgenaamen wer den gedaan, al waar 't fchoon zodaanige Veftenisfi iemant van de Erfgenaamen voor haar contingente por tie in de zelve erffenisfe ware geasfigneerd. ir. Item , van alle Verzekeringen en Verbintenisfet van vaste Goederen, voor of in piaatze van Borgtoch te, cautie pro judicato , en diergelyke, zonder da den Veertigftm Penning by expiratie van de Borgtoch te, of uitwyzen van den Procesfe zal werden geiefti tueerd. 12. Dat ook geen reftitutie van den VeertigftenPen ning zal gefchieden, al is 't dat het Contract van koop Mangelinge, Veftenisfe, etc. bevonden wierde nul tf wezen , by Reliëf of anders gerefcindeerd, ten wan de reftitutie binnen den tyd van zes maanden na datt van de betaalinge verzogt wierde. 13. Dat den Twintigften Penning betaald zal wordei in piaatze van den Dertigften Penning van alle de voor verhaalde Goederen, wanneer dieby effenisfenS intes tito ,Testamentaire of Fideicommisfaire dispofitie, Co dicil, particuliere Maake, by gifte onderden Leeven den, of uit zaake des doods, hoe het zoude mogei wezen, op iemant anders komen zullen; 't welk medi plaats zal hebben in lin'd afcendenti, of in zodaanigi Goederen, als de Ouders van haare Kinderen invoegei voorfchreeven bekomen. 14. Wel verftaande, dat geen Twintigften nog ooi Veertigften Penning fubject zullen zyn alzulke Goede ren, als de Kinderen of Kindskinderen van haarliede Vader, Moeder, Grootvader, of Grootmoeder, b] gifte ten Huwelyk of erffenisfe zullen genieten; uitgë COLLATERAAL. zondert de Goederen, die van Ouders, uit kragte vsss Fideicommisfaire dispofitie, door Broeder, of Zuster, op een ander Broeder, of Zuster, of derzelver Kinderen komen te erven, waar van den Twintigften Penning moet werden voldaan. 15. Dat den Twintigften en Veertigften Penning zal worden betaald na de regte waarde van 't Goed; ën daar geen precifen prys werd gefteld by alienatie, permutatie, of niet over 't geheel veraliëneerde, of gepermuteerde Goed of Goederen, byfuccesfie, gifte, ofte maakinge iemand aankomende, zulien dezelve ten overftaan van onzen Ontvanger in der tyd, by den Schout, Secretaris, entwee uit den Gerichte daar de Goederen gelegen zyn, op haaren ééd getrouwelyk gcëstimeerd, en op een zuivere pryze gefteld worden, zullende alleen in reguard van den Twintigften Penning afflag (trekken, de Renten fpeciaalyk op het Goed gehypothequeerd. 16. Voor welke asfïftentie den Ontvanger tot laste : van 't Land, zal genieten van perceelen over dt. zes-. honderd guldens bedraagende, binnen de Stad Utrecht vier en twintig duivers, en in de vryheid derzelver: Stad tweegulden , en elders in deProvincie van Utrecht vier guldens, en van perceelen onder de zes honderdl guldens half geld, zonder dat hy van pattyen eenige! daggelden, wagenvragten, of ietwes andeiszal mogen 1 eifchen of genieten. 17. Dat de leges yan de estimatien in de Stad en Steden betaald zullen worden als van ouds; edoch dat: voortaan ten platten Lande den Schout en Secietaris s van elke estimatie zullen genieten ieder een oud Schild,, tot twee en veertig duivers , de twee Schepenen ieder: vyftien duivers, en de Bode zes ftuivers , en van per-ceelen onder de zes honoerd guldens half geld; we!-- • vetftaande, dat het recht van't Zege! daarenboven,by : Partyen als vooren moet worden gelast, ais medeagc: ■ ftuivers voor 't fchryven van de Acte van estimatie. 18. Dat voortaan geen Gerichten, zonder overftaan 1 1 van den Ontvanger in der tyd, eenige estimatien, raa-. kende het recht van den Veertigften of'TwintigftenPen-: ning, zullen mogen doen, op devzelvs of ook party-- • en verzoek of aanfehryvens, maar zal den Ontvanger; ■ ten tyde van de estimatie in loco prefent moeten zyn,, op pcene van vyf en twintig Gulden van ieder estima-- > tie, by den Gerechte boven haare leges te verbeuren. 19. Dat alle Goederen contigue of annex aan mal-• i kanderen, of alleen door Heerenwegen, Tientwegen,, i particuliere Stegen, Kaden, Weteringen, ofSlooten,, 1 gefepareerd, en onder een Gerechte gelegen , in eene; Partye zullen moeten worden geëstimeerd, en maar en-1 kele leges daar van getrokken, niet tegenftaande de- ■ zelve Landen mogten zyn van verfcheide natuure, alsi • Boomgaard, Bouw-, Hooy- en Weiland, of anders. 20. Gelyk ook Goederen uit een en denzelven Boe-^ ■ del komende, en onder een Gerechte, fchoon in ver— 1 fcheide partyen en plaatzen gelegen, by verfcheide es: timatien niet zuilen mogen worden gefplltst, ten ware: s dezelve de fomma van tweeduizend Gulden excedee-' 1 ren; en zullen de Gerechten, zo wanneer een gedeelte:) of portie iemant in eenig Goed aankomt, de Acte van:j ; estimatie ftellen tot zodaanigen fomma, als de portie| - bedraagt, en niet de prys van 't geheele Goed , om de| : leges van de estimatie daar na te reguleeren. r 2r. Dat zo wanneer den Ontvanger verftaat de estljj - matie kwaalyk, of onder de waarde gedaan te zyn,zalI: ge-|  COLLATERAAL. gehouden wezen 't zelve datetyk onze Ordinaris Gedeputeerden te notificeeren: en zullen in zulken gevalle, dezelve Goederen ter Ordonnantie van onze voorfchreeven Gedeputeerden, door den Ontvanger op nieuws by andere onpartydigen, hen dies verftaande, geéstimeerd worden,- en in gevalle daar by bevonden wordt de eerste estimatie kwaalyk gedaan te ayn, zullen de kosten van de tweede estimatie komen tot laste van den Gerechte; cn die gene die de Goederen aangaan, of toekomen, zullen betaalen den dubbelden Veertigften en Twintigften Penning, indien bevonden word de estimatie door haar inductie alzulk» gedaan te zyn. 22. Dat wanneer iemant van zyn Man, of Vrouw of anders, tot herhuwclyken, of het leeven lang gedurende, de Lyftocht gemaakt is, en den eigendom der Goederen buiten Kinderen en Kindskinderen op een ander komt, de Lyftochtenaar gehouden zal wezen den Twintigtfen Penning te verfchieten, om namaals by hem of zyne Erfgenaamen van den Proprietaris voor de reftitutie of overleeveringe der Goederen té werden gerepeteerd. ' 23. Die eenige Erffenisfe, Legaat of Gifte, of ietwes in wat voegen het zy, excaufd lucratud aankomt, werd gehouden den aanbreng te doen, en den Twintigflen Penning alleen in 't geheel te lasten, gelyk de Lyftochtenaar ook gehouden is den voorfchreeven aanbreng te doen. 24. De Koopers, Verkoopers , en Handelaars by permutatie, of anderzints als vooren, zullen beiderzyds gehouden wezen den Veertigften Penning te betaalen, half en half, uitgezondert dat de genen die eenige Goederen by Decreete koopen, den Veertigften Penning alleen, of in 't geheel zullen lasten: ordonneerende den Griffier s' Hofs van Utrecht, neffens dien ook de refpective Secretaiisfen der Stad en Steden, voortaan gene Brieven van Decreet over te leveren, voor en aleer den Veertigften Penning dien aangaande zal wezen betaald, en daar van gebleeken by de hand van den Ontvanger van den Veertigften Penning. 25. En om voor te komen alle frauden, zullen zo wel den Kooper als Verkooper, en alle andere Schuldigen in den voorfchreeven Veertig/den Pewüng gehouden zyn aanbrenginge te doen van haare koop' permutatie, handehnge, bezwaaringe, of vestenisfe.breedcr hier vooren verklaard, binnen den tyd van twee maanden, en den Veertigflen Penning ais dan te betaalen , mits daar by exhibeerende de Koopcedulle en Conditiën, op pcene, dat by gebreke vrn zodaanige exhibitie, den aanbreng gehouden zal worden voor nul en van geener waarde; en zo veel aangaat de EtfFe- ' ntsfen, Giften, Lyftcchten &c. zullen daar van aanbrenginge en betaalinge gedaan werden binnen den tyd van zes maanden: edoch zal men gehouden wezen binnen drie maanden aan den Ontvanger over te leeveren een pen inenten ftaat van de geë.fde Goederen, ten wa' ] ie dat onze Ordinaris Gedeputeerden, op redenen aan 1 naar vertoond ter zaake van proces of different over , de Nalaatenfchap ontdaan, mogten goedvinden in reguard van zodaanige Vertoonders, den voorfchreeven , ij i te verlengen. 28. Dat verders eenige vatte Goederen,'tzy !ee-nof 1 eigen, verkocht of vermangelt wordende, de Opdraet en Transport van dezelve zullen moeten worden ge- i vin d 'SJ'a"s Mdat(> vaD de vern3aDseiiDee'of < COLLATERAAL. 893 terkoopinge, gelyk ook binnen gelyken tyd na dito deezes, zal moeten gefchieden van die Goederen die aireede verkogt of vermangelt zyn,en alwaar 'tfchoon, dat het Transport binnen den voorfchreeven tyd niet en ware gefchied, en den Kooper mogte komen te overlyden, zal van dat zelve Goed den Twintigften Pennini oy zyne Erfgenaamen mosten worden voldaan, in «llenfchyn, als of bet zelve ware getransporteerd; en zal niet te min den Twintigften Penning by overlyden van den Veikooper ook by deszelvs Erfgenaamen werden gelast, zo lange het Transport niet is gedaan. 27. Dat de Plechten in linea CMaterili iemant aankomende, binnen den tyd van zes maanden, na dat die aanbeitorven zullen wezen, voor 't Gerichte, danr die gepasfeerd zyn, by vertooning van de betaalinge van den Twintigften Penning zullen moeten worden overgeteekend, op pcene dat die tot dezelve 't recht bekomen heeft, na het verloop van dien tyd, van 't reëel recht niet gaudeeren zal, en dat de Plechten by den Eigenaar op 't zelve goed, ondertusfchen en tot betaalinge van den Twintig/ien Penning en de overtekeninge toe geconftitueerd, daar voor zullen prafferesren, gelyk ook die gene die ahe.ie uit zodanigen hoofde eenige Plechten bekomtn hebben, binnen gelyken tyd en op gelyke poene gehouden zyn overteekeninge te laaten doen. 28. Die verders eenige vafte Goederen, het zy Huizen Landen Plechten, &c. ook in linea defcendenti, by Lrflenisfe , Legaat, Maakgefcheid , Huwelykfche Voorwaarden, of diergelyke titule bekoomen, zullen gehouden wezen dezelve op haaren naam te laaten verboeken, en voor 't Gerecht, waar onder dezelve gelegen zyn, overtekenen, binnen den tyd van zes maanden, na dato van de deelirge van de Erffenisfe voldoeninge van 't Legaat, of oprtcbtinge vande Maak* gefcheiden en Huwelykfche Voorwaarden.- en dat die voor dato deezes eenige vaste Goederen in voegen als vooren bekomen heeft, en tot nog toe op zynen naam niet heeft laaten overfchryven, zulks zal moeten doen binnen gelyke zes maanden na dato, deezes, alles op pcene van eene Gulden van *t honderd, waar od dezelve Goederen geëstimeerd zullen wezen, ten behoeve van den Ontvanger, en den Schout van 't Gerecht ilwaar de Goederen gelegen zyn, ieder voor de helftè e verbeuren. 29. Dat voortaan mede diegene, die na deezen zelvs. in hnea defcendenti, als vooren gezegd is, eenige Los. Df Lyfrenien brieven, of Obligatien op de Comptoiren van deeze Provincie, Steden, Dorpen, en diergelyke flahlia Corpora, by Succesfie, Maakgefcheid, Huwelykfche Voorwaarden, Donatie, Koop, Permutatie, Cesfie, of eenige andere Titule bekomen, binnen ze* naanden na dedeelinge, en binnen twee maanden na len Contraae, gehouden zullen zyn dezelve cp haar iaam te laaten verhoeken, op pcene van een van 'c Kinderd, ten behoeve van den Ontvanger, op wiens. Zomptoir dezelve geconftitueerd zyn, te verbeuren; ;elyk mede op dezelve prune binnen den tyd van twee naanden na dato deezes gehouden zullen zyn te doen liegene, dewelke voor deezen in voegen als vooren lenige zodaanige Renten, of Obligatien bekomen heb>en. 30. Dat de Momboirs, in reguard van de Onmondi;en by nalaatigheid van 't verhoeken, of overtekenen, le boeten in haar privé zelvs zullen moeten Jasten. T 3U  894 COLLATERAAL. 31. Dat den Secretaris voor 't verhoeken en overtekenen van vaste Goederen, 't zy Huizen, Landen, Plechten, etc. als vooren, van ieder perceel zal genieten agt ftuivers, mits de overtekeninge op de Plechte, Koop of Eigendoms brief indorceerende. 31. Statueeren voorts jegens de Overtreders van deeze Ordonnantie, dat de gene, die eenige der voorverhaalde gerequireerde aanbrengen binnen den geprsefigeerden tyd niet en doet, en den Veertigften of Twintig/ien Penning niet en betaald, zal vervallen zyn in een' dubbelen Veertigften of Twintigften Penning, te appliceeren het een derde van de pcene of enkelde Veertigften of Twintigften Penning tot behoef van 't Land, een derdepart tot behoef van den Ontvanger of den Officier van de Piaatze by prajventie, en een derde voor den Aanbrenger. 33. Indien de Schuldigen vertoeven tot vier maanden na expiratie van den geprscfigeerden tyd, drie dubbelden Veertigften of Twintigften Penning, ten profyte als boven. 34. En zo de Schuldige daar na niet op eene waake, reëiyk aanbreng deede, en den Veertigften of Twintigften Penning met de boete betaalde binnen 's jaars, zal vervallen in een pcene van vier dubbelen Veertigften of Twintigften Penning. 35. En zo iemant hem onderftaat als den tyd van aanbreng is verfheeken , de Koopcedulle of andere inftrumenten van handelinge te casfeeren, en een nieuwe te maaken of te doen maaken, om daar mede den Ontvanger te abufeeren, zullen in zulken gevalle elk van hen lieden verbeuren den vier dubbelden Veertigften Penning der Goederen in de voorfchreeven Koopcedullen of Inftrumenten vervat, boven arbitraale cortectie. 36. In gelyke manieren en op gelyke pcenen als vooten, zal aangebragt en betaald worden den Veert 'gfien Penning, zo dikwils die op een ander Perfoon komen ïullen, van alle Ecclefïastique Beneficiën der Stad, 'Steden, en Lande van Utrecht, in conformité van onze Refolutie var, den 8 July 1624, en die wy of onze Ordinaris Gedeputeerden deezen aangaande nog verder zouden mogen neemen. 37. Interdiceerende voorts alle Leen-, Erfpacht-, en Thins-Heeren, mitsgaders alle de Schouten, Gerechten, Secretarisfen en alle anderen, zo wel binnen de Stad en Steden als ten platten Lande van Utrecht gezeeten , over eenige Transporten , Vestenisfen, of diergelyke te ftaan, ten zy hen lieden alvooren by de hand van den voornoemden Ontvanger gebleeken zy, dat de aanbrenginge van de Goederen, daar van Transport of Overgifte gefchieden zoude, en die betaalinge, van den Veertigften of Twintigften Penning naar advenant van dien, en invoegen voorfchreeven gedaan zyn, op pcene van vyf en twintig halve goude Ryders, by , een iegelyk van haarlieden jegens ons te verbeuren, en arbitraale correctie. - 1 38. En alzo verfcheide Leengoederen, en ook fommige Erfpacht goederen , gelegen inden Lande van 1 Utrecht, te Leen of in Erfpacht gehouden worden van i Leen-"f Erfpacht-Heeren, buiten de Jurisdictie van < denzelven Lande gezeten, zu'ks dat het effect van dee- 1 zen jegens henlieden kwaalyk te executeeren zoude t ssyn, om daar jegens te voor/Jen, zo beveelen wy by 1 deezen alle Leenmannen en Erfpachters van zodaanige ! Leen- of Erfpacht-gosderen de aanbrenginge en betaa- 1 COLLATERAAL. linge van den Veertigften of Dertigften Penning in voe* gen voorfchreeven te doen, op pcene van vyftig dubbelde Nedtrlandfche Ryders jegens ons te verbeuren, te appliceeren als boven. 39. En de Bruikers van alle zodaanige Leen- of Erfpacht-goederen, dat zy aan den Ontvanger voornoemd binnen den tyd van twee maanden , na d it zy van de verhandelinge, overzettinge, of veranderinge oes Leenmans of Erfpachters kennisfe zullen hebben, de voorfchreeve verhandelinge, overzettinge of veranderinge, zullen overbrengen, na haare beste weetenfchap, op pcene van vyf en twintig halve goude Ryders, die raen beneffens de voorfchreeve Veertigften of Twimigflen Penning refpectivelyk executeeren zal aan de gereedfle Goederen van den genen, die in faute bevonden zal worden. 40. En op dat des te beter alle Frauden mogen worden voorgekomen, zo zullen de Secretarisfen der Stad en Steden, Dorpen en Gehuchten deezes Geftichts, gehouden wezen, alle zes maanden onder den Ontvanger van den Veertigften Penning in der tyd te leveren pertinente Lyste van de Opdragten, Vestenisfen, Cesfien, Permutatien, Overboeking en diergelyke Aantekeningen voor dezelve Gerechten gepasfeerd, mitsgaders van de Perfoonen, die order haarlieder refpective Jurisdictiën zyn overleeden, met expresfïe of de* zelve echte Kinieren, of Vader en Moeder, of een van beide nagelaaten hebben, of niet, op pce^e van vyf en twintig Gulden ieder reizeten behoede van den Armen te verbeuren, welke overgeleverde Lysten, den Ontvanger, binnen een maand na ieder halfjaar, ter Rekenkamer van Haar Edel Mog. gehoud n zal wezen over te leveren, om by her doen van de Rekeninge geëxamineerd , geconfereerd en geëmploijeerd te worden na behooren. 41. Waar mede alle voorgaande Plaeiaten en Ordonnantiën deezen aangaande derogeerei.de, ordonneeren de gemelde Staaten een ieder naar den inhoud deezes zich prajcifelyk te reguleeren , op de pcene en boete daar by geftatueerd; behoudende aan HaarEd. Mog. en derzelver Ordinaris Gedeputeerden de inttrpietinie van deezen Placaate. En op dat niemant hitr van ignorantie pretendeere, verftaan dat deeze Ordonnantie gepubliceerd zal werden, alomme daar men gewoon is Publicatie te doen. Gedaan f Utrecht den 26 Maaig 1668 &c. Ampliatie van de voorfchreevene Ordonnantie, dl dato den 29 April 1668. t. De Staaten van den Lande van Utrecht, hebbe» ;oedgevonden en verftaan, dat voortaan den Twintig* len Penning mede zal worden betaald van alle Los- en Lyfrentebrieven, of Obligatien op de Comptoiren van ieeze Provincie, Stelen, Dorpen, en diergelykefta? rilia-Corpora, geconftitueerd, zo wanneer die by Suc:esfie ab intest*t0, Testamentaire, of Fideicommisfaire" iispofitie, Codicil, particuliere Maake, by Gife onler den Leevende, of uit zaake des Doois, hoe het ;oude mogen wezen , iemant in linea Coiiat rali, of; tok van vreemde lieden aankomende, als mede wanleer de Ouders zodaanige Rentebrieven, of Ob'igaien van haare Kinderen invoegen voorfchreeve beomen, waar van den aanbreng en betaalinge van den rv/intigften Penning zal moeten gefchieden op gelye termynen en pcenen, als by onzen Placaite vsn des  COLLATERAAL. den 26 Maart 166B in reguard van de vaste Goederen geftatueerd zyn. 2. En interpreteerende 't 28de Articul van den zeiven Placaate, raakende het verhoeken van de vaste Goederen; verftaan, dat het zelve alleen zal worden gepractizeerd in reguard van die Perfoonen, die geen Kind of Kinderen zyn hebbende, of't zelve Kind, of Kinderen komen te verliezen. 3. Verftaan verders, dat in piaatze van agt ftuivers voor 't verhoeken, den Secretarisfen by 't 31de Articul van den voorfchreeven Placaate toegeleid, betaald zal worden drie ftuivers, gelyk mede aan de refpective Ontvangers, en Rentemeesters maar zal werden betaald drie ftuivers, voor't overtekenen van ieder Obligatie, of Rentebrief; prolongeerende den tyd, tot de overtekeninge by het 29de Articul gefteld, nog twee maanden boven de twee maanden aldaar geprefigeerd, in reguard van die genen, welke voor dato deezer zodaanige Obligatien invoegen voorfchreeven bekomen hebben enz. Refolutie over het betaalen van den Twintigften Penning van Boedels, onder Beneficie van Inventaris aanvaard, mitsgaders van Plechten enz. de dato den 21 Oiïober 1684. Is na genomene deliberatie goedgevonden en verftaan, dat den Twintigfien Penning van de Collateramle Succesfie der Boedels, al fchoon die onder Beneficie van Inventaris zyn geadieerd, of nog geadieerd zouden mogen worden, zal worden betaald, op den termyn, by de Ordonnantie van den Twintigfien en Veertigflen Penning gedipuleerd; en_dat mede den voorfchreeven Twintigfien Penning zal Worden voldaan van Plechten, by Collat:raale> Succesjie gedevolveerd, zonder reguard te neemen, of de Hypotbeequen by estimatie minder waardig zullen werden bevonden. Collateraal in Friesland. De Oudfte Refolutie welke ons van dit Middel in deeze Provincie is voorgekomen, is van den 24 Maart 1621; en bet jongde Reglement daar omtrent van den <5 May 1774, 't welk wy hier laaten volgen, benevens de Ampliatien en Interp'retatien, zedert dien tyd daar by gevoegd. Placaat ter verbeteringe van het Collateraal, de dato den 6 May 1774. De Staaten van Friesland allen den geenen, die deezen zullen zien of horen leezen , SALUT: Doen te weeten; Dat Wy, na gehoort te hebben het Rapport van de Heeren tot het Redres der Financien gecommitteert, met approbatie van Zyne Doorlugtigfte Hoogheid den Heere Prince Erfftadhouder, hebben goedgevonden eenige Verandering te maaken in bet Reglement op de bet aaiing van het Collateraal, in den jaare Ï767 gepubliceert, en ten dien einde dit Nieuwe vast te ftellen, gelyk gefchied by deezen. 1. Van alle roerlyke en onroeilyke Goederen, leevendige Have, Reeuwen Beflag, Obligatien, Actiën en Crediten, zoo buiten als binnen Lands, Scheepsparten, Koopmanfchappen, contant en gangbaar Geld, Gouden en Zilveren Medailles, en verder het gewerkt en ongewerkt Goud en Zilver, Juweelen en andere Effecten, van wat natuur die mogen weezen, (niets uitgezondert, dan alleen Huisgeraden en Meu- CÖLLATERAAL. &>5 bilen die niet verkogt of te gelde gemaakt worden) die iemant van zyne Bloedvrienden in de Collateraale of Zydlinie, of ook van vreemde Lieden en Perfonen, hem niet in den Bloede bedaande, in deeze Provincie woonagtig, door Succesfie ab intestato, door Testament, Codicil, Legaat of andere uitterfte Wille, mitsgaders door Huwelykfche Voorwaarden, Giften, zoo ten refpefte des Doods, als vrywillig uit de hand, de fomma van vyf hondert Guldens bedragende of excedeerende, te verdaan van bet geheele beloop des Boedels, koomt te erven of te verkrygen, zal betaalt worden by de Ingezetenen deezer Provincie den Veertigften Penning; doch by de Buitengezetenen den Twintigften Penning van alle Huizen en Landen binnen deeze Provincie ftaande en gelegen, en de Veert'gfie Penning van alle de Landfchaps Obligatien, na 't volle Capitaal gerekent, en andere Friefche Effecten. , 2. Desgelyks zal van alle Vastigheden, in deeze Provincie ftaande en gelegen, fampt Landfchaps Obligatien en andere Friefche Effecten, of alhier t' huis behorende, die een Ingezeten vaneen Perfoon, buiten de Provincie woonagtig mogte Erven of verkrygen , worden betaald, den Veertigften Penning. ■ 3. Als mede van alle Vastigheden, in deeze Provincie ftaande en gelegen, Obligatien ten laste van deeze Provincie en alle Friefche Effecten, van wat natuur dezelve zyn, door Buitengezetenen nagelaaten, en wederom aan Buitengezetenen by verfterf komende, in Collaterali linea den Veertigflen Penning. 4. Dit recht zal mede worden betaald, by aldien Ouders of Voorouders hunne Kinderen of Defcendenten tot Erfgenaamen inftitueerende, of aan dezelve Iegateerende, die met onderling Fideicommis bezwaaren, zo dikwils als het goed, volgens het geconftitueerde Fideicommis, in de Zydlinie overgaat, en vererft, doch niet wanneer in Linea reüa devolveert, van Vader of Moeder op Kinderen of verdere Defcendenten, of vice verja in Linea adficendenti. 5. Doch zal deezen Impost niet werden voldaan van zodaanige Goederen , dewelke uit kragt van Fideicommis, geconditueert door eenen Coliateraalen Bloedverwant, of iemant anders, niet in den Bloede bedaande, van Vader en Grootvader devoiveeren op hunne Defcendenten, en verder zo lange als de devolutie zal duuren, in den recht neergaanden en opgaan den Graad; maar t'eiken reize als dezelve P'ideicommisfaire Goederen uit den op of neergaanden Graad overgaan in de Zydlinie, zo dikwils zal ook dit recht daarvan worden betaalt, door den genen, tot wiens profite zodaanig een geconditueert Fideicommis overgaat. 6. Wanneer van twee Echtelieden een koomt te verderven, nalaatende Kinderen, Kindskinderen, of verdere Defcendenten, en van die Kinderen, Kindskinderen, of verdere Defcendenten een of meer mogten overlyden, zal in zulken gevalle, zo lang een van die Ouderen of Voorouderen in leevenden lyvezal wezen, dit Middel geen plaats hebben, noch behoeven betaalt te worden. Van gelyken zullen Man en Wyf, Kind of Kinderen, of verdere Defcendenten in Linea re3a hebbende , malkanderen by Lyftochte, of andere dispofitie van hunne Goederen, voordeel mogen maaken, zonder aan deeze belasting gehouden te zyn. 7. Zo wanneer aan iemant de Lyftochte of 't Vrugt. gebruik te lyfdonde van eenige Goederen mogte zyn T 2 ge- /  m Collateraal. gemaakt, met belasting om den eigendom daar van aan eenen anderen, den Overleedenen van ter zyden beftaande, of vreemd wezende, na zynen Dood over te laaten, zal in zulken gevalle, diegene, die zulke Goed eren in Lyftocht of tot Vrugtgebruik ontvangt, deeze belasting moeten betaalen; doch zullen deszelvs Erfgenaamen, na deszelvs overlyden, alvorens of nevens de overlevenng der Goederen, aan den Eigenaar of zyne Erven, van dezelve mogen eisfchen reftitutie en voldoening van dit betaalt Middel, 8 Zo iemant eene Eriïenis in Cotlaerali linea te beurt valt, doch die met eenen bezwaart is met uitkeeringe van Legasten, zal die Erfgenaam gehouden wazen, deezen Impost voor den geheelen Boedel te voldoen, des kortende aan de Legatarisfen na proportie van de fumma , die hy aan hun betaalt. 9. Van deeze belasting zal niemant vry zyn, dan Godshuizen, Weeshuizen, Kerken en Arme Staaten, en ingevalle deeze Corpora tot Erfgenaamen geinftitu eert zynde, bezwaart mogten we:ien met uitkeeringe van Legaaten, moeten die Legatarisfen hun CoUa-crualzvlvs aangeeven, en den Veertigflen Penning betaalen van het volle beloop der Legaaten. ro. En op dat dit Middel eenparia moge geheven worden, zullen de Ingezetenen, die eenige Goederen erven of verkrygen , gehouden zyn het zelve aan te geeven aan het Gerechte van die plaats dair de Erffenis vervalt, binnen den tyd van drie maanden, ingevalle de Erfgenaam zich binnen de Provincie bevind, maar buiten de Provincie zynde of relideerende, bin nen zes maanden, na dat de Erffenis zal vervallen we£en, by pcene dat by verzuim of nalaatigheid van dien. Zal verbeuren de fumma van vyftig Goudguldens, te Converteeren ten profite van den Officier, Armen en Aanbrenger, ieder voor een derde part. Wordende de Gerechten van Grietenyen en Steden, hy deezen ernftelyk gelast, om betere en prompte order te ftellen, dat deeze boete werde ingevordert en betaalt, irgevalle van verzuim of laatere aangeevinge; zullende anderzints, by nalaatigheid van de Gerechten, dezelve ook aanfpraakelyk zyn voor die boete door 's Land? Fiscaal. n. Doch indien aan Buitengezetenen eenige Erffe. nis of Legaat in deeze Provincie mogte te beurt vallen, of dat eenige Vastigheden , Obligatien ten laste van deeze Provincie, of andere Friefche Effecten, in de Provincie t' huis behoorende, van wat natuur die mog-n zyn, door Buitengezetenen nagelaaten, en wederom aan Buitengezetenen by verfterf devolveeren in//net Cdlaterali, zullen dezelve de aangeeving moeten doen, binnen den tyd van een jaar in het eerde geval, aan bef Gerechte der piaatze, daar de Erffenis vervalt) en ic het tweede geval, aan het Gerechte der piaatze daar het Goed gelegen is, of het inkomen daar van betaalt wordt, of gerekent wordt betaalt te worden; zo dat de aangeeving en betaaling wegens Obligatien ten laste van Friesland, moet gefchieden re Leeuwarden, fchoon de Intresfen tot gemak der Crediteuren gemeenlyk elders worden voldaan, by pcene van twee hondert Guldens voor ieder Contraventie, ten voordeele van den Ast-brenger te verbeuren, en verftoken te zyn van alle Htotben; Huuren en Vrugten, zedert bet oveilyden .van d* fj Erflsarer verfcheenen. 12. Zo wanneer een Ingezeten eenige Goederen.de .heraaling van dit Jvliüdd futj.ect, yan een Buitengeze- collateraal. tén erft of verkrygt,zal hy de aangeeving daar van moeten doen, ter piaatze zyner woning in deeze Provincie, en vervolgens deezen last betaalen, met dien verftande dat als bewezen zal worden, dat van eenige der hier voorengemeldc Effecten, buiten de Provincie behoorende, aldaar het recht van Collateraale Succesfie, of eene foortgelyke belasting onder een anderen naam effective is betaalt, die Eiï'ecten dan in Friesland daat van vry zuilen zyn. 13. De Gerechten zullen van zodaanige aangeevingen houden pertinente aantekeningen, en van ieder aantekening door den Aangeever aan den Secretaris worden betaalt twaalf ftuivers; voorts binnen veertien dagen van de volgende maand overzenden aan 's Lands Rekenkamer een net Register van de aangeevingen, die: op het voorfz. Middel in de voorige maand aan de refpective Gerechten zyn gedaan, by pcene van vyftig Goudguldens, by verzuim by de Gerechten te verbeuren ; welke boete zal worden ingevordert door de Heeren van de Rekenkamer met paraate executie. En vermits verfcheidene Gerechten in gebreke blyven, om binnen den tyd, by dit Artikel bepaalt, aan den Rekenkamer over te zenden het Register der gedaane aangeevingen, zo worden de Heeren van de Rekenkamer nogmaals by deezen gerecommandeeet engelast, om deeze breuken te doen invorderen door eenen Deurwaarder met paraate executie; en worden deHeeren Gedeputeerden mede gelast, om dien te neffens geen verbod of verhindering te doen; en 's Lands-Deurwaarder geordonneerr, om op ordre van de Rekenkamer deeze boeten in te vorderen. 14. De tyd van aangeevinge verlopen, en de aangeeving gedaan zynde , zullen dezelve Erfgenaamen en Rechtverkrygers aan de Gerechten binnen een maand daar aan volgende overleveren een pertinent Inventaris van alle zodaanige aangeërfde of geacquireerde Goederen, en het zelve met ééde bevestigen, by pcene Art.10. gemerd. 15. De Erfgenaam of Rechtverkryger zal nevens 't Register der Goederen moeten voegen, een estimatie van derzelver waardye, waar na deeze belasting zal hebben te betaalen, eer In het genot van de aangeërfde of ontledigde Goederen zal mogen treden, by pcene als vooren. Welke estimatie ten opzigte der Vastigheden, genomen zal worden na de opkomften, te weeten, de huur van de Huizen en Landen met huizinge bezwaart, tegens den Zesdenhaiven Penning; doch van losfe Landen en die met afkoopen zyn bezwaart, mitsgaders andettf Effecten, tegens den Vierden Penning; en de eigengebruikte Huizen en Landen by tauxatie, zo als ten Cohiere van de Reële Goedfchatting ftaan. De Obligatien ten laste van het gemeene Land, voor zo verredaar van de Intresfen met twee per cent worden betaalt , uitgetrokken na vyf en zeventig het hondert, maar de zulken, van welke hooger Intresfen worden voldaan, uitgetrokken na de volle Hoofdzommen; en de Lyfrenthen in den Boedel gevonden, en jaarlykfeheLegaaten gerekent op den voet, in de Lyste va» den~ Veertigflen Penning uitgedrukt, naamelyk teder hondert Guldens jaarlykfehe Lyfrenthen en Legaaten, mindu*: 3a proportie, onder den ouderdom Van 20 jaaren irjoo. • • :* Van 2q tot 30 op . .. , , iioo-1-j: Van  COLLATERAAL, Van 30 tot 40 op . . . ; uoo.. Van 40 tot 50 op . . . , i2go- •• Van 50 tot 5S op . . . , II00... Van 55 tot 60 op . . . . I00ó.:.. Van 60 tot 65 op .... %- ... Van 65 tot 70 op . . . , 700.. Van 70 tot 75 op . . . . Van 75 tot 80 op . , . , 4o0.. . Van 80 tot 85 op . . . . *00 \m\ Van 85 tot 00 en daar boven . ico-;.; Het ongemunt Goud en Zilver, Juweelen en Medailles na de pryfeering daar van te maaken, en de Meubilen en Huisgewaden, die te Gelde gemaakt zvn na het geen die zuiver hebben opgebragt. ' 16. Waar na dit recht zal worden betaalt in Gelde ten Comptoire Generaal der Loste Renthen van de Provincie, binnen zes maanden na het overlyden van den Erflaater zo wanneer de Erfgenaamen of Recht ver. krygers Ingezetenen in deeze Provincie woonen en binnen agt maanden zo dezelve Ingezetenen buiten de Provincie refideeren; alles by pene van vyftig Goudguldens, te converteeren als boven. Doch wanneer de Erfgenaamen Buitengezetenen zyn, en koomen te erven van Friefche Ingezetenen , of wel van Buitengezetenen erven eenige Vastigheden in dee, 2e Prov,ncie ftaande en gelegen, Obligatien ten laste van 1'riesland, of andere Effecten in Friesland tehuis Behoorende, van wat natuur die mogen zyn , wordt aan dezelve gegunt den tyd van een jaar, te rekenen van den dag des overlydens van den Erflaater; zullende, zo die tyd verlopen zynde, in gebreke zyn gebleven, om dit recht te voldoen, vervallen in de boete bier vooren by het n Art. uitgedrukt. 17. Den Ontvanger Generaal der Losfe Renthen zal gehouden zyn om alle drie maanden in te leveren' eene nepe ftaat van het betaalde en onbetaalde Collate. taal aan s Lands Rekenkamer, die gelast wordt de verbeurde boeten van de Gebrekige met paraate Executie in te vorderen. 18. By aldien de langstleevende van twee Echtelieden, of iemant anders, blyvende bezitten den Boedel der Verftorvene, van den Erfgenaam in tyds aangenaam zynde, om Inventaris over te leveren, daarvan in gebreke mogte blyven, zo dat de Erfgenaamen daar door verhindert worden, dezelve in tyds aan bet Gerechte te exbibeeren, zal in zuiken geval de boete in de 10 en n Art. gemeld, koomen ten laste van dfe gene dewelke het Sterfhuis Goederen in bewind heeft zonder dat nogtans daarom de Erfgenaamen van de bel ïïas:Tan °!ktiraaie smesf de" &** anders dan onder BeneCcie van Inventaris aan te vaar. tin' TJïlofr2u!'en dezelve evenwel gehouden we- rechte der riïlt ^ "V0 8eeVt'n aaa hec GevennShP aatf'°P de" deezen voorgefchreerech'te nvïl? Inve.ntarVclve aan * voornoemde Ge'evffe"'"'mediaat, na dat de rekening van de Adminiftratie zal wezen gedaan, by pcene in 't meergemelde 10 Art. uitgedrukt. 23. By aldien door den Testateur een of meer Legasten aan Arme Staaten, of tot andere GodvrugtTge gaaten ad pus Caujas, van den Boedel mogen aftrekl3at4%aTlnrrMer °vf ^negeen 500 Guldens na- SS^iTJr B°edel' ^belaaïingvan'dS en25ov?rSSen. wet byvpegmge en expresfe uftdrukkicge va* T * de  Sy8 COLLATERAAL. de zulkei), die zy weeten, zonder Kinderen of verdere Defcendenten te zyn overleden. En zullen tot het aanteekenen van zulks, doorordre van de Heeren Gedeputeerde Staaten, aan de Dorprechters en Doodgravers kleine Aanteken-boekjes worden omgedeelt. 27. Totprompter executie van dit Middel, worden niet alleen alle Officiers en Magiftraten, Fiscals, Secretarisfen en hunne gefwore Clercquen, mitsgaders alle beëdigde Dienaars van de justitie, in het gemeen gelast, om aan de uitvoering van deeze Onze ordres de hand te houden, en voor 'sLands belang tewaaken, by pcene van arbitrale Correctie tegens de nalaatigen. Maar wordt wel in 't byzondergeordonneert aan den Landfchaps Fiscals Generaal by preventie, en aan de Procureurs Fiscals van de Grietenyen en Steden, "!g ten nauwkeurigften te inforaeeren, of en welke Eiffenisfen, daar het recht van CollateraaleSuccesje van hadde behoren betaalt te zyn, gedurende de drie laatst verlopene jaaren mogte zyn verzwegen, en rrauduleuslyk geheel niet, of niet ten vollen op de overgeleverde Staat en Inventaris aangegeven geworden, en aan Fraudateurs daar over Actie te maaken, volgens den.inhoud van dit Reglement. 28. De boeten en confiscatien in deezen gedagt, zullen niet weezen gepraffcribeert, dan na verloop van drie jaaren, van den dag der Contravemie af te rekenen. 29. De betaaling der Collattraalen, die zuiver meer dan vyf hondert Guldens bedragen, zal in het toeko mende gefchieden , niet in Gelde, maar in Landfchaps Toonder deezes Obligatien, gerekent tegens 75 van het hondert, en indien die gene die de betaaling moet doen, kan aantonen, dat hy volgens den Cours, die dan plaats grypt, hooger prys voor die Obligatien heeft moeten betalen, zal dit aan hem worden goedgedaan, zullende in zulk een geval bevoegt zyn, om na die evenredigheid een minder Capitaal aan Obligatien ten Comptoire Generaal over te leveren, als zoude hebben moeten doen, indien dezelve voor vyf en t'zeventig hadde kunnen inkopen; en zullen de fchriftelyke Bewyzen van den prys der inkoop moeten overgelegt worden door den Ontfanger by zyne Rekening, ten einde dezelve door 's Lands Rekenkamer worden nagezien, of voldoende zyn. En op dat niemant hier van onkundig zy, zal deeze alomme worden gepubliceert en geaffigeert, daar men gewoon is publicatie en affixie te doen. Interpretatie var. Voorfchreeven Reglement in dato den 5 Augusty 1774. Op het voordel van de Heeren Gecommitteerden in 't Mindergetal vraagende elucidatie nopens de bedenking die kan gemaakt worden over de betaalinge van het Collateraal van Effenisfen die vervallen zyn tusfchen den 6 May en de dag op welke het nieuwe Flacaat op dit middel is gearrefteert, en den 25 Junius deezes jaars, op welken datum het zelve te Leeuwarden is gepubliceert; of namentlyk die betaling moet gefchieden na het nieuw, d3n wel na het Placaat van den jaare 1767. Is na deliberatie goedgevonden by deezen vast te ftellen, en te verklaren, dat het Piacaat de dato den 6 May 1774. op de Collateraale Succesje gearreileert, zal geïgt worden op den 1. July daar aan volgende te zyn ingegaan en effect te hebben geforteert, zoo dat van COLLATERAAL. de erfenisfen, dis op of na dien datum zyn vervallen; bet Collateraal betaald meet worden op den voet, die in het zelve is gearreileert. En zal Extract deezes aan de Heeren van de Re-» kenkamer en den Ontvanger Generaal der Loife Renthen worden toegezonden tot narigt. Nadere Interpretatie, de dato 10 Nov. 1774. Ontvangen een Misfive van Zyne Door!. Hoogheid den Heere Prince Erfiladhouder gefchreeven op 't Loo den 21 Augusty jongstleden, in welke den Heere Prince zyn verzogt advys aan Hun Ed. Mog. mededeelt, op de toegezondene Memorie van den Ontvanger Generaal der Losfe Renten Jacob Boreel van Haaksma , behelfende eenige bedenkingen en zwarigheden, dewelke ontmoet hadde in de executie van de Placaaten op de Collateraale Succesje en iEquivalenten, mitsgaders op het fchriftelyk Rapport van de HeereB Hun Ed. Mog. Gecommitteerden in 't Mindergetal daar op uitgebragt, welk Rapport Zyne Hoogheid amplecteerd, en Hun Ed. Mog. aanraad zig met 't zelve te conformeeren, waar op gedelibereerd zynde is goedgevonden en verftaan by deezen vast te ftellen. 1. Dat de Équivalenten der Militaire Officieren in gelde zullen worden betaald, als is het dat dezelve de fumma van vyftien hondert Guldens te boven gaan. 2. Dat de Intresfen die op Obligatien, dewelke ter betaalinge aan Equivalenten en Collateraalen ten Comptoire van de Provincie worden overgegeven , verfchuldigt zyn, in gelde zullen worden voldaan, uitgezondert nogthans de vyfjaarige Renten die op Hollandfche Friefche ten agteren zyn , dewelke gehouden woraen by de overleeveringe te zyn gequeeten. 3. Dat de Obligatien die ten Comptoire uit hoofde voorfchreeven worden overgebragt, zoo veel mogelyk wel zullen moeten evenredig zyn aan de fumma die voor het iEquivalent of Collateraal moet worden betaald, zo nogtans dat eenig geld ter fuppletie van het geen aan de Obligatien ontbreekt, zal mogen worden aangenomen, des dat dit fumma van hondert Guldecs niet te boven ga. 4. En gebeurt het, dat eene grootere fomma als de betaalder verfchuldigt is, in Obligatien word overgeverd, zal voor dat meerdere, wanneer het vyfiig Guldens of daar boven bedraagt, eene Landfchaps Obligatie lopende tegens twee van het hondert worden te rug gegeven, beneffens een korting Cedul indien de overgegeevene Obligatien Friefche zyn; dog is dit furplus beneden de vyftig Gulden, word de Ontvanger gelast en geauthorifeert in gelde het zelve goed te doen en te valideeren. 5. Dat ten opzichte van de cours der Obligatie ten tyde der betaalinge eene fpeling van 1 pro cento zal plaats hebben, en dat die Cours zal moeten wordep beweezen door de Verklaring van den Verkoper, wanneer dezelve kort voor dat aan het Comptoir worden gebragt, zyn aangehandelt, of door eene declaratie van twee Perfonen in Obligatien handelende, in cas de Eygenaar die effecten reeds eenigen tyd te voreD bezeten heeft; terwyl de Heeren van 's Lands P.ekenkamer aanbevoolen biyft de nauwkeurige examinatie der (Verklaringen, ter weeringe van alle fraude en Collufie in deezen. 6. Zullen de Buitenlanders die Friefche Obligatienerven, het Collateraal betaalen van het volle Capitaal der-  COLLATERAAL, derzelve volgens den inhoud van het eerfte Art. Van het nieuwe Reglement op dat middel, en verftaan Hun Ed. Mog. dat door het 15. Art. in deezen geene veranderinge gemaakt is. En zal Extract deezes aan 's Lands Rekenkamer en den Ontvanger Generaal der Losfe Renten worden toegezonden tot narigt. Placaat behelzende eenige verbetering in het Placaat op het Collateraal in dato den 13 Maart 1775. De Staaten van Friesland allen den geenen, die deeaen zullen zien ofte hooren leezen, SALUT; doen te weten: dat de Heeren van onze Provinciaale Rekenkamer aan Ons hebben vertoondt, dat in de executie van het Placaat op de Collateraale Succesje de dato den <5 May 1774, eenige zwarighedeo voorkwamen, ter wegneeminge van dezelve voorflaande deeze en geene veranderingen en bepalingen, ter bereikinge van dat oogmerk gefchikt. y En nadien aan Ons by onderzoek van de voorgeftelde bedenkingen is gebleken, dat zoo wel in dit als de vorige Placaaten op dat Middel geëmaneert, zig eenige duisterheid of fttydigheid in zommige Articulen opdoet ; Zoo is het, dat Wy hebben goedgevonden de volgende vera: deringen vast te ftellen: 1. Dat het 15. Arricul van het laatst gepubliceerde Placaat, in deeze bewoordingen zal worden vervat: ,, DeGerech'en zullen van de gedane aangeevingen, en ov- rgeleverde Staten enlnventarisfen houden pertinent Register, behelzende onder anderen de tyd van het verderf dei Erflaters, en de naam en woonplaats der „ Erfgenaamen, en daar uit binnen de eerste veertien da„gen van de maand, volgende op die in welke het Inventaris is ge'evert, overzenden eene Gerechtelykege,-,auther.tifeerde Copia van dat Inventaris aan 's Lands „ R ken amer, waar van b-tCopiegeld door d.»nErfge„naam of Erfgenamen zal worden betaalt, na den voet van 's L n Hs Ordonnantie, dog na het getal der Bladen „van het overgeleverde Inventaris van de Erfgenamen; „En indien de overzendi' g word verzuimd, zullen de „Geretbten vtr^euren telkens 50 Goudguldens, ten „profite van den Aanbrenger, en in te vorderen vol„gens het Voorfchrift van het 13. Articul," Dat de Rekenkamer daar van vervolgens mede Copie «I geven aan den Ontvanger Generaal der Losfe jlenten, die gelast wordt, de Penningen op dit Middel ontvangen, in zyne halfjarige Rekeningen in een apart Capittel te verantwoorden. i 2. Dat in plaaaze van een jaar binnen welke de Buitengezeteren de aangeving van bet Collateraal moeten 1 doen, in het vervolg alleen, daar toe aan hun vergund wordt de tyd van tien maanden, en het 9. Articul in zoo verre verandert. 1 8- Dat in gevallen in welke niet telkens ten Placaate 1 h herhaaldt, ten wiens voordeele, de verbeurde boe- 1 ten zullen worden geconverteert, dezelve zullen koo* jnen ten profite van den Aanbrenger. ! 4. Dat als de Aanbrenger geen particulier Perfoon ] js, maar de ontdekking rotione öjficii gefchiedt, de i boeten zullen worden geconverteerd ten voordeele ; vaT den Lande. 1 En op dat niemant hier van onkundig blyve, zal | deeze aiomme worden gepubliceert en geaffigeert , ' daar men gewoon is zodaanige publicatie en affixie 1 te doen, 1 COLLATERAAL. gyp Interpretatie ut fupra van den 15 Maart 1780. Is gelezen het Rapport van de Heeren Hun Ed. Mog. Gecommitteerden in 't Mindergetal met Heeren Commisfarisfen van 't Collegie en Rekenkamer in Confetie zynde geweest, over het bepalen van een vast termyn , boven 't welk geen verder uitftel, van 't leveren van Inventaris, cn betaaling van Collateraal zoude mogen geaccordeert worden, en houdende voorfch. Rapport, dat of fchoon de Interest van vyf per cent begint te Ioopen van den tyd af, dat de betaaling van deeze beiastiag na de Wet hadde moeten gefchieden, genoegzaam fchynt in ftaat te zyn voor te komen, dat, iemand zonder goede reden zoude willen delayeeren; het egterzoude kunnen gebeuren, dat deeze of geene zig. vleide, door't vraagen van geduurige en herhaalde prolongatien de voldoening van de belasting zelve, en van de Intresfen te ontkomen; dat 't in allen gevallen beter is een vast rigtfnoer voor oogen te hebben, waar na men zich kan en moet gedragen, als door't ftilzwygen der Wet, gelegentheid te geeven tot lastige aanzoeken, dat daarom de Commisöe gemeend heeft te moeten voorflaan, de tyd van driejaren, boven welke geen uitftel zal mogen verleent worden, een tyd die genoegzaam altoos toereikende zal zyn, om indien 't recht ernst is een Boedel tot liquiditeit te brengen. Waar op gedelibereert zynde, hebben Hun Ed- Mog. goedgevonden, vast te ftellen de tyd van drie Jaaren als een termyn, boven 't welke geen uitftel van leveren van Inventaris of betaalinge van Collateraal, zal mogen worden geaccordeert, en zullende appoinctementen, by welke uitftel word vergunt, gelyk mede Extract van de Refolutie waar in deze gunst word toegeftaan in 's Lands Rekenkamer moeten geregistreert worden, by verlies van 't Effect van deeze graatie; en zal ter voorkominge van onkunde deeze Registratie in de Refolutien en appoincementen worden aanbevolen; dat eindelyk de Refolutievan den 11 Nov. 1778, rakende de betaaling der Intresfen tegens vyf per cento, biyft in haare volle kragt, en geenzints moet geacht worden door deese eenigzints gealtereert te zyn. Refolutie ten aanzien van het Collateraal in dvto den 2 May 1781. By refumtie gedelibereert zynde, op een Request /an de Opzienderen der Armen van de Roomfche Ganeente te Leeuwarden, waar by, om redenen daar inje gemeld verzoeken; dat Hun Ed. Mog. gelieven, tot /oorkominge van dubieteit, de Roomfche Arme Staaen, zoo uit hoofde van het 9 als 23 Articul van het ,lacaat op het Collateraal van den 6 May 1774, te verdaren vry te zyn van de betaalinge daar van, wanneer >y Erfenis, Legaat of eenige andere uiterfte Wille, ot onderhoud der Armen iets befproken of gemaakc vord. En gelet op het gerapporteerde van de Heeren Hun ïd. Mog. Gecommitteerden in het Mindergetal, met heeren Commisfarien uit 's Lands Rekenkamer over iet voorfchreven verzoek in befoigne geweest zynde, Is mede op een nader Rapport door gedagte Heeren ran bet Mindergetal ter Vergaderinge ingebragt, is ;oedgevonden en verftaan, dat de Supplianten zullen vorden verklaart, geiyk gefchied by deezen, wegens lunne Arme Staaten, voortaan en in het toekomende e zullen zyn en woiden begreepen onder de geëxi- rfleer-  gto COLLATERAAL. meerden in het o en 23 Articul van 't Placaat Van den 6 May des Jaars 1774 op het Collateraal geémaneert, voorkomende, en dat die Articulen, zoo wel op de Roomfchgezinden als anderen toepasfelyk zyn zullen. En is voorts goedgevonden en verdaan, nopens het 8 Articul van Hun Ëd Mog. Refolutie de dato den 16 Maart 1776, en wel omtrent de woorden; „ Doch zul,, len de Roomfche Kerken en Corpora verp''gt zyn, „ om van de hun toebehorende Vastigheden en Effec„ ten, alle dertig Jaaren aan den Lande het Collaieratl „ of Veertig/Ie Penning in Gelde of Landfchaps Obli5, gatien, na maate van de grootheid detCapitalen bin,, nen den bepaalden tyd te betaalen," te verklaren, dat dezelve zodanig moeten worden verftaan, dat de Roomfche Kerken en Corpora verpligt zyn, alle dertig Jaaren, te rekenen van den 16 Maart 1776 af, aan de Gerechten over te leveren een Inventaris onder Eede van alle hunne Vastigheden en Effecten, endaar van hmCollateraaloï Veertigjle Penning te betaalen, en dat door deeze hun opgelegde Last niet worden bevryd van de betaalinge der Veetttgfte Penning, van Vastigheden welke zy in tusfchentyd van gemelde dertig Jaaren zullen aankoopen, dewelke ook gelyk de Erfenisfen en Legaten moeten laaten aantekenen, en daar van de Gerechten informeren, blyvende dus vootfehreven Refolutie van den 16 Maart 1776, voor zoo verre by deezen omtrent het 8 Articul niet is geïnterpreteeit, in zyn geheel. En zal Extract deezes worden gezonden aan 's Lands Rekenkamer, als medeaan deGerechten, om te dienen tot hun narigt, en ten einde daar van kennisfe te geeven aan de Roomfche Gemeenten onder hunnen bedry ve gevonden wordende. Publicatie omtrent de betaalinge der équivalenten en Collateraalen, in datoden 17 Maart 17S2. De Staaten van Friesland allen den geénen, die dezen zullen zien, ofte hooren leezen, SALUT; doen te weeten: dat Wy in confideratie genomen hebbende, dat in deeze tyds omftandigheden zeer veele gereede Penningen worden vereffent, hebben goedgevonden en verftaan, gelyk Wy goedvinden en verdaan by deezen, dat van nu voortaan de betalinge der équivalenten en Collateraalen niet meer, gelyk inde Placaaten, den 6 May 1774 daar op geëmaneerd, vastgefteld is, zal gefchieden in Landfchaps Toonder deezes Obligatien, gereekent tegens 75 van het hondert, maar in klinkende Munte, doch ten op/.igte der IZqulvalenten, onder kortinge van een vierde, gelyk voor deezen, blyvende de betaalinge van ds Collateraalen tegens devolJe fomme, en voor het overige gedagte Placaaten onverandert, en in haar geheel. En op dat niemand hiVr van onkundig zy, zal deeze alomme worden gepubliceert en geaffigeert, daar men gewoon is publicatie en aiïiflie te doen. Placaat omtrent de dertigjaarige betaalinge der ^ofie Penning door de Godshwzen, in dato den 16 July 1782. De S'aaten van Friesland allen den genen, die deezen zullen zien, ofte hooren leezen, SALUT; doen re weeten: dat Wy op het voorgedr.igene ter onzer Vergaderinge gedaan, omtrent de menigvuldige Aankopen en andere Acquifuien, welke door zommige Kerken, Gast-, Proveniers-, Wees- en andere zoogenaam- collateraal; de Godshuizen, Arme Staaten, en zoortgelyke Corp*: ra in deeze Provincie gefchieden, tot aanmerkelyk nadeel van het Middel der 40e. Penning; en na gehoort te hebben het Rappor; door de Heeren Onze Gecommitteerden in het Mindergetal, met HeerenCommisfarifen uit het Collegie en 's Lands Rekenkamer daar op uitgebragt, hebben goedgevonden en verftaan, gelyk Wy goedvinden en verdaan by deezen: dat van alle Vastigheden en andere Effecten in de Ordonnantie op de 40e. Penning in 's Lands Lyst uitgedrukt, welke opgemeldeKerken, Gast-, Proveniers-, Wees-enandere zoogenaamde Godshuyzen, Arme Staaten en zoortgelyke Corpora voortaan zullen bekomen, niet alleen, gelyk thans by Je Koop, Aanwandeling of Scheidinge, maar alle dertig Jaaren op den zelvden voet den 40e. Penning zal worden betaald, ten laste van voorzeide Gasthuizen, &c. Dat wyders deeze belastinge niet alleen zal plaats Vinden, wanneer de Goederen, invoegen by de Ordonnantie op den 40c. Penning gemeld, worden verkregen, maar ook omtrent alle zulke onroerende Goederen, Vastigheden en Effecten, als Articul 2 van de Ordonnantie op den 40e. Penning worden opgegeeven, die by Erfenis, Legaat ofte anderzins worden bekomen, dewelke wel als voor deezen van de betaalinge van het Collateraal zuilen blyven bevryd, maar na verloop van alle dertig Jaaren, de betaalinge der401.Penning mede onderhevig zyn zullen. En dat ten einde genoegzaam zal kunnen geblyken, wanneer voornoemde Goederen zyn bekomen, en de dertig Jaaren verlopen zullen zyn, de refpective Gerechten en Magiftraten , als hun de ftaaten van gedaane aangeevingeen betaalinge, ingevolge het 12 Articnl van de Ordonnantie op de 402. Penning zullen worden overgegeven, dezelve, voor zoo verre tot deeze dertigjarige belastinge betrekkelyk zyn, terdond ter Secretarie van hunne Bcdryven apart zullen doen registreeren, gelyk dezelve mede in 's Lands Rekenkamer zullen worden geregidreert, te weeten die Goederen, welke by Acquifitie de betalinge der eygentlyk gezeide 40c Penning onderhevig zyn. • En dat voorts aangaande de onroerende Goederen, in de Ordonnantie op de 40e. Penning gemeld, maar die door Erfenis, Legaat of diergelyke Titul worden verkregen, de Voogden van gemelde Huizen of Corpora, daar van de aanga ve, doch zonder betaalinge, zullen moeten doen, op den voet als by 't Placaat van den 6 May 1774 ten opzigte van het Collateraal is gtftatueerd, en de Gerechten en Magiftraaten, als mede 's Lands Rekenkamer, gehouden zullen zyn, ais boven, de Registratie te doen; met wydere last aan gedagte Rekenkamer, om, ten opzigte van alle voorfeb. Goederen, by Koop of anderzins bekomen, binnen een maand na verloop der dertig Jaaren na de Acquifitie der Vastigheden, aan de Gerechten en Magiftraten, in welker Bedryve zoodanige Huizen of Corpora gezeten zyn, een Staat over te zenden der Goederen, van welke voornoemde Middel moet worden betaald, na welke de Gerechten en Magidraten vervolgens de invorderinge zullen moeten doen, binnen twee maanden daar aan volgende. En op dat niemand hier van onkundig zy, zal d't Ons Placaat alomme worden gepubliceert en geaingeert, daar men gewoon is publicatie en affixie te doen. Cot.-  COLLATERAAL. Collateraal in Oyeryssel. Het geftatueerde in deeze Provincie is gecompreben"deerd in de Ordonnantie over den Vyftigften Penning, - en zodaanig daar mede verbonden, dat wy tot betere verftaanbaarheid, dezelve hier in zyn geheel laaten volgen. Ridderfchap en Steden de Staaten van Overysfel, doen te wecien: Alzo de Ordonnantiën voor deezen gearrefteerd en geëmaneerd over den ophef van den Fyftigften Penning, wegens de verkoopinge der Onroerende Goederen, en de Collateraale Succesjie derzelven, in verfcheiden gevallen zeer werden misbruikt, ook diverfe Artikelen van dezelven, vermits de tegenwoordige Verpachtinge van het voorfchreeven Middel buiten gebruik zyn geraakt, en zulks dezelve onze nadere voorzieninge ende veibeteringe ten hoogfte heeft vereifcht, Soo is 't; dat wy by deeze Onze nieuwe Ordonnantie over het voorfchreevene Middel, welke in het toekomende alleen zal plaats hebben en nagekomen moeten worden, Ordonneeren en Statueeren. i. Dat van Verkoopingen, Vermangelingen, Giftingen onder de Ieevendigen, Overdoeningen in betaalinge van fchuld, en andere diergelyke Contraften en Handelingen over onroerende Goederen, hebbende een bekwame titul tot het doen transporteeren en overgaan van den eigendom der zelve, zy zyn Gerichtelyk of order de hand gefchied, en van wat natuur dezelve Goederen bevonden mogen worden, in deeze Provincie gelegen , betaald zal worden van den Koop of waarde van dien by de Inheemfche Contrahenten den Vyftig/len, en by de Uitheemfchen, woonende buiten de Geünieerde Provinciën, den Vyf en twintigften Penning, voor de eene helftetot laste van den Kooper, en voor de wederhelfte tot laste van den Verkooper, zo menigmaal dezelve zullen wezen verkogt, of anderzints, op wat wyze zulks ook mogte zyn, veralieneerd of verhandelt. 2. Dat onder de onroerende Goederen mede begreepen zullen zyn alle Erfpachten, Tiendens, voorts onlosbaare Renten, ïhinfen en Uitgangen, welke door een Rentheffer niet kunnen opgezegd werden; mitsgaders ook Manfchappen of Vasfalagen, Wind-en WaterMolens , item Landen, dewelke om den Turf daar uit te graaven, worden veralieneerd, onaangezien de eigendom van de ondergrond by den Verkooper mogte verbleven zyn. I 3. Indien een Erve of Goed het welke tot nog toe §et gefplitst is geweest, gelegen in verfcheidene Diftriften of plaatzen van de Verpachtinge, in eene fomma verkogt wierde, zo zal den Vyftigften Penning voor 't geheele betaald werden in dat diftrift daar het Huis ftaat van gemelde Erve of Goed. 1 4. Dat wyders alzo den Vyftigften en Vyf en twinttgflen Penning mede betaald zal worden van de voor- 1 fchreevene onroerende Goederen, welke by eenige : Curateuren van defolaate Boedels buiten executie, het 1 sy ten overftaan van bet Gerichte of zonder het zelve 1 worden verkogt. 1 5. Maar dat van de Verkoopingen, die by Decreet if Executie van de Gerichten gefchieden, de Koo- 1 ?er inheems zynde, deHonderfte, en uitheemsch, den j yyftigilen Penning zal betaalen, blyvende de Verkoo- ' 3er hier van alzo ontlast; en dat deeze betaalinge niet lileen zal worden gedaan van de Penningen, daar voor i IX. DiEL. COLLATERAAL. 901 de Crediteuren de Goederen hebben opgewonnen, en zy daar van genieten zullen, maar ook dfe ten behoeve van de geëvinceerde of geëxecuteerde daar van mogten komen over te fchieten. 6. Dat de Rentebrieven of de Capitaalen van dien by Verzegelinge, Hypothecatie of anderzints (uit wat hoofde of titul zulks ook mogte zyn:) uit bet verkogte Goed geconftitueerd, daar mede het zelve Goed alzo bezwaard bevonden worde, fchoon ook de Kooper die tot zyn laste zoude mogen neemen, gerekend zullen worden als een gedeelte van de Kooppenningen, waar van by gevolge mede het recht van den Vyftigften Penning betaald zal worden, maar dat zodaanige onlosbaare Renten, Thinfen of Uitgangen, als hier voor het ade Articul onder de onroerende Goederen zyn begreepen, en waar van het recht van den Vyftigften Penning alzo byzonderlyk betaald word, gèenzints voor zodaanige gedeelte van de Koop-penningen gerekend , of van de Capitaalen van dien betaald zal worden. 7. Dat van de voorfchreevene Verkoopingen en andere Handelingen of Contracten bovengemeld, het recht van den Vyftigften Penning betaald zal worden zonder onderfcheid, of het verkogte goed effeétive naderhand getransporteerd, en geleverd of niet geleverd zoude kunnen worden, om wat beletzelen en oirzaaken het ook zoude mogen wezen, dan als daar op, vermids de nulliteit van het Contract, of anderzints de effeétive cesfie en overdragt van den eigendom niet zoude konnen volgen, zal de Pachter geen reëel recht op het verhandelde goed, maar alleen perfoneele aftie tegen de Contrahenten, ieder voor zyn halffcheid hebben, en de Kooper zyn regres over deezen betaalden Impost tegen zyn Verkooper voorbehouden blyven. 8. Wanneer eenige immeubile Goederen tegens dea anderen worden vermangeld, en den eenen den anderen nog eenige Penningen op een vermangeld Goed kwame toe te geeven, zal niet alleen den Vyfiigflen of Vyf en twintigften Penning van beide de vermangelde Goederen, maar ook van de toe gegeevene Penningen betaald moeten worden. 9. Zo iemant eenige immeubile Goederen gekogt heeft op zyn beraad voor eenigen tyd, om daar na van de koop te mogen afgaan, of dezeive verlaaten, het zy dan op zekere pcene of zonder pcene, zal hy deezen Impost daar van fchuldig zyn, zo wanneer hy den Koop aangaat of aanneemt, en eer en anders niet. Gelyk ook van alle conditioneele Verkoopingen 't recht van de Vyftigften Penning dan eerst verfchuldigd zal zyn, en betaald worden als de conditiën zullen wezen geadimsleerd, maar wanneer zodaanige termynen v an beraad en ie voornoemde conditiën kwamen teloopen in een vol;ende jaar van Verpachtinge, zo zuilen de Contrahenten chuldjgzyn veertien dagen voor de Verp?chunge, zolaanige termynen en conditiën aan te geven aan de re'pective Gerichten, alwaar de Goederen, waar over ;econtracteerd is, gelegen zyn, by pcene dat dezelve ;oop anderzints voor vasten geconcludeerd gehouden zal vorden, en de Pachter daar uit actie gefchapen zal zyn. 10. Van Inzategeld, Hooggeld, Rantzoen en Verleringe zal mede den Vyftigften of Vyf en twintigften Jenning betaald worden, maar niet van het Gelag frekpenningen of Armengeld." 11. Zo iemant eenige onroerende Goederen aan een mder in volltn eigendom mogt overgegeeven hebben, v ota  902 COLLATERAAL. om hem zyn leeven lang of eenigen tyd van jaaren te onderhouden, of zo iemant eens anderen goed uiogt overgenomen hebben, onder conditie, om des overgeevers Boedelfchulden daar van te betaalen, daarvan zal deezen Impost naar de waardye des overgegeevenen of overgenomen Goederen mede betaald moeten worden. En wanneer de Penningen van die Handelinge of anders gefteld waren op termynen, zullen die zelve gereduceerd werden tot gereed geld, tegens den Vyf en twintigften Penning, «f vier van het Jionderd, en naar advenant dee-;en Vyftigften of Vyf en twintigften Penning daar van betaald worden , wel ver/taande nogtbards, dat dit geen plaats zal hebben, wanneer een Kind of Kinds Kind zodaanig met zyn Ouderen zal hebben gecontracteerd. 12. Zo wanneer iemand komt te overlyden Collateraale Vrienden, of ook Vreemde lieden tot zyne Erfgenaamen nalaatende, en dat eenige van dezelve zyne Erfgenaamen haar aangeftorvene quoten en aandeelen van alle, ofte van eenige der Erfhuis-goederen, by Maagfcheid of ander Contract a3n de eene of de andere van de Mede-Erfgenaamen tegens geld in deelingeoverlaat, zsl daar van het recht van den Vyftigften Penning betaald worden, 't Welk nogthands niet te verftaan is van zo.-iaanige Erfgenaamen, welke in de verdeelinge van een gemeene Boedel eenige onroerende Goederen tegens Geld of Obligatien in denzelven Boedel behoorende, hebben gefteld; maar indien zo veele Penningen, waar medezy de voorfchreevene onroerende Goéderen zouden kunnen egalifeeren, in den Boedel niet wierden gevonden, en dat de eene van de Erfgenaamen alzo aan de andere uit zyn eigene byzondere Penningen tot fuppletie daar by zoude voegen, zo zal van deeze laa'fte tot fuppletie dienende Penningen alleen deezen Impost betaald moeten worden. 13. Zo wanneer eenige onroerende Goederen verkogt , en opgedragen, ook eenige van de paaijen daar op betaald zyn , en de eerste Eigenaar die 't zelve verkogt heeft, in betaalinge zyner resteerende Kooppenningen die verkogte Huizen of andere onroerende Goederen wederom overneemt, hatende cafeeren zyne Koof cedulle ofte Brieven van distractie, en royeeren het Transport daar af gedaan, zal mede den Impost daar van moeten betaald worden; maar van de redemtte, die de Eigenaaren van haare geëxecuteerde Goederen zelvs doen , zullen dezelve deezen Impost niet fchuldig zyn. 14 Eenige onroerende Goederen verfcheide Eigenaars toekomende, in 't openbaar of anders geveild, en by iemant die daar in een gedeelte heeft, gemynt of gefcogt zyaie, zal dezelve volftaan nvgen, beraa. lende alleen den Vyftigften af Vyf en twintigften Pen'ning van het gedeelte of gedeelten by hem gekogt, de anderen toebehoord hebbende 15. Een Sterfhuis gevallen zyn Je daar in eenige onroerende Goederen zyn, waar van de Ouders de Kinderen uitkoopen, weardig wezende zes honderd guldens en daar boven, zal daar van den Vyftigften Penning be'aald worden: maar niet zo wanneer de voorfchreeve onroerende Goederen geen zes honderd guldens waardig zyn 16 Daar twee of meer Perfoonen mogten hebben gepretendeerd rot den eigendom , of een gedeelte van den eigendom van eenig or.beweeglyk Goed uit eenigerleye oirzaaKe berechtigd tc zyn, en zodaanige pre- < COLLATERAAL. tenfien of questien by Moetfoeningen, Transactiën, ofte eenige andere Accoorden waren opgeheven , 't zy dan met uitkeeringe van gelde, kwytfcheldinge van fchulden, overgeevinge van andere Goederen , of anders, daar van zal de Vyftigftt of Vyf en twintigfte Penning refpective, na proportie van die by d'eene of d'andere voor afftand, genotene Goederen, PenDin-i gen, Kwytfcheldingen, of wat naame die anders hebt ben, mede betaald moeten worden. 17. Voorts zal van alle de voorfchreevene onroe-i rende Goederen, welke iemant by Collateraale Succes-i fie, het zy ab intestato, of uit kragte van Huwelykfche Voorwaarden, Maagfcheiden, Testamenten, of eenige andere Uiterfte willen van een Broeder ofsZus-; ter aankomen en vervallen, de Veertigfle Penning, erx van Vrienden in verdere graade beftaande , of oofci van vreemde aankomen, de Dertigfee Penning by den Inheemfchen en by den Uitheem'lcben generaalyk do Twintigfte Penning betaald worden. 18. Indien Man of Vrouw geen Kind of Kinde-' ren hebbende, malkanderen, of ook Collateraale Verwanten en Vreemden, de eene de anderen mogte beh-i ben betugtigd, zo zal daar van de Betugtigde ter reu pective plaatzen, alwaar de Betugtigde Goederen gele*: gen zyn, deezen Impost moeten betaalen, zullende de Proprieiaris of deszelvs Erfgenaamen aan den aelvea den uitgelegden Impost voor de aanvamlinge van den; eigendom fchuldig zyn te restitueeren. 19. Godshuizen en Armen van de /"lalmoesfen lee-: vende, en geen anderen meer, is geaccordeerd exemp-i tie van deezen Impost voor haar helft e, van Goederen, welke dezelve verkoopen, maar niet de gene die met dezelve hebben gehandelt. Gelyk ook de Godshuizen: en Armen eenig aankoop van onroerende Goederen gedaan hebbende, daar van zullen moeten betaalen alsi anderen,maar van geen Giftingen.aan Gods- en ArmenHuizen gedaan, het zy onder de Leei'envien. oi byj Uiterfte wille, zal eenig recht van den Vyftigften Pen?, ning betaald worden. 20. Van onroerende Goederen, die by Fidei-commis, of anders np iemant gemaakt zyn, met conditie, om: naar deszelvs overlyden te moeten komen op eenigei Godshuizen of Armen, daar van zal die gene, op: welke zodaanige Goederen eerst gemaakt zyn, den Impost moeten betaalen; en indien zodaanige dispofitie, het zy by Fideicommis, of Subftitutie, of andanjieg Dp verdere graaden mogte vervallen, voor en al eer Eulks mogte komen te deuolveeren op eenige Gods ofArmhuizen, dat ieder nieuwe Posfesfeur of Gefubftitueerde dit recht zal betaalen. 2r. En om voor te komen alle Frauden, welke in: rjit Middel zoude konnen worden gepleegd, aio zullen' de gene, dewelke deezen Impost te betaalen fchuldig: zyn, binnen zes weeken na de-gedaane Verpachtinge van iit Middel, of na dat de refpiSive Pachters by pu-lyket Kerkenfpraaken, haare naamen , en die van h*are Celiecbeuren zullen hebben bekend gemaakt, aan gemolde Pich:ers of haare Collecteuren , ieder in hun diftrict oprsg.' :elyk moeten aangeeven en de juiste prys van de geaaide Verkogte, Verhandelde, Vermangelde, of op: ïenige andere maniere verkregene Goederen, het zyi ian by Titul onder de Leevendigen, of by Collateraalet 'yurcesfe, en waar van geen zekere prys gefteld is, xulen zy dezelve Goederen perrinentelvk in hunne groote: m bepaaünge moeten aajjgeeven en fpeclöceeren, zon. déi  COLLATERAAL. fjèr van het een of het ander iets te verdonkeren of te verzwegen. 22. Dat om te gemoete te komen, diegene, welke van de voorfchreevene tyd , of van de Pachter van deezen Impost niet behooriyk mogten wezen geïnformeerd, en egter evenwel ongenegen zyn den zeiven Impost te fraudeeren, is gefta^tueerd, dat zodaanige aaogeevinge ook zal kunnen en mogen gefchieden zo ras den Impost is vervallen, en vervolgens voor en tot aan de tyd van de Verpachtinge aan de refpective Gerichten, waar onder dezelve Goederen gelegen zyn, waar mede de Aangeeveren dan ook zullen kunnen ontgaan de pcene van Fraude; zullen ten zulken einde de refpective Magiftnfterf van Goederen het zelve recht fubject zynde, wordt verdonkert door veelerhande fnoode praktyken: en wyders V 2 rae«  904 COLLATERAAL. mede de betaalinge van dien Impost veeltyds eenige jaaren word getraineerd en opgehouden door allerhande gezogte uitvlugten, verkeerde pretexten, en gemoveerde disputen en questien tusfchen de Pachters en de Debiteuren van dien, (trekkende tot merkelyk nadeel van de Provincie. Zo is 't, dat wy nodig geacht hebbende hier in te voorzien, hebben goedgevonden te Ordonneeren en te Statueeren, gelyk wy by ampliatie van den 21 en 22 Articul van de Ordonnantie op het Middet van den Vyftigften Penning geëmaneerd, Ordonneeren en Statueeren bydeezen: dat die genen welke deezen Impost te betaalen fchuldig zyn, en daar van de aangeevinge hebben moeten doen, binnen zes weeken na de gedaane Verpachtinge van dit Middel of na dat de refpective Pachteren by pub'yke Kerkenfpraaken haare naamen en die van haare Collecteurs hebben bekend gemaakt; niet alleen zullen vermogen deeze aangeevinge mede te doen voor de Verpachtinge aan de Gerichten waar onder dezelve Goederen gelegen zyn, maar dat dezelve van nu af aan verpligt en gehouden zullen zyn om binnen den tyd van twee maanden na dat de voorfchreeve Impost vervallen is, aan de refpective Gerichten waar onder de Goederen gelegen zyn, ieder in hun diftrict opregtelyk bekend te maaken en ten Prothocolle te doen brengen de juiste prys van de Verkogte, Verhandelde, Vermangelde, of op eenige andere maniere verkregene Goederen, het zy dan by titul onder de Leevendigen of by Collateraale Succesfie, en zo als by de voorfchreeve 11 Articul van de Ordonnantie is geftatueerd en uitgedrukt, by pcene van te vervallen in een dubbelden Impost als-dezelve niet en bedraagt boven de honderd guldens, en anders in de boete van honderd Goudguldens ten profyte van de Provincie, ten welken fine de refpective Magiftraaten en Richteien hier van een by2onder Prothocol zullen aanleggen, en daar van gehouden zyn vifie, en des verzogt zynde, ook extract te verleenen aan die gene welke zulks begeert, zonder voor de vifie iets meerder te mogen eisfchen als vier ftuivers. Voorts mede te Statueeren en te Ordonneeren, dat de Pachters van de voorfchreeve Impost, welke in gebreke zullen mogen blyven aan den Ontvanger van de Vyftigfte Penning haare beloofde Penningen te betaalen binnen "s jaars" na de gedaane Verpachtinge, fchuldig en gehouden zullen zyn die als dan nog verfchuldigde Penningen te betaalen met den Interesfe van dien tegens vyf van 't honderd, om door den Ontvanger van de Vyftigfte Penning aan de Provincie verantwoord te worden, ingaande met bet verloop van voorfchreeve jaar tot de effective voldoeninge. En dat de gebrekige Debiteuren den verfchuldigden Impost insgelyks na verloop van een jaar na de gedaane Verpachtinge, zul len gehouden zyn aan de refpective Pachteren te betaalen mede met den Interesfe tegens vyf van 't honderd tot de effective voldoeninge van denzelven Impost, zonder dat eenige reflexie genomen zal worden op de redenen of motiven waarom dezelve zouden vermeinen niet in ftaat of voor als nog niet gehouden te zyn om denzelven Impost, het zy in't geheel of ten deele te betaalen; doch onder voorbehoud, dat het gemelde Debiteuren zal vry ftaan de betaalinge deezer Interesfen te mogen ontgaan met de betaalinge en depofitie der Penningen in handen van den Ontvanger van den Vyftigften Penning zelv, ter concurrenter fomma van dien, voor zo veele zy zouden vermeinen COLLATERAAL. daar aan verpligt te zyn; en dien Impost kwamen te: agnofceettn, 't gene haar dan ook in de zaake waat: over zy met de Pachter in verfchil zouden mogen wezen, niet zal prejudiceeren: en dit alles mede ongeprejudiceerd het recht van paraate executie den Ontvanger van de Vyftigfte Penning competeerende tegens de Pachters, en de Pachters mede competeerende tegens die genen welke den Impost verfchuldigd zyn. Blyvende voor bet verdere de Ordonnantie op de Vyftigfte Pew-ing geëmaneerd in zyn geheel. Gedaan binnen Zwolle den: 27 Maart 1722. Ridderfchap en Steden de Staaten van Overysfel; doen< teweeten: nademaal wy in ervaaringe zyn geKomen dat de Prothocolien welke de Schouten en Richteren ten: Platten Lande, en Magiftraaten van de Steden by onze Publicatie van den 27 Maart 1722, gelast zyn aan te leggen van de aangeevingen der Goederen het recht van den Vyftigften Penning fubject zynde, van eenigei veeltyds in die orde niet gehouden worden dat de Pachters of anderen, die zulks aangaat, daar uit de ver-' eifchte informatie kunnen bekomen. Dat ook eenigen: Schouten en Richteren, of Secretarien van de Stedendie gene welke Extracten uit de voorfchreeven Prothocolien begeeren met groote Cop:e-gelden bezwaa-: ren , ook veeltyds eenige der voorfchreeve Schouten, Richteren, of Secretarien op een indirecte maniere de Pachten van het Middel van de Vyftigfte Pen-, ning aan zich trekken, of daar inne met anderen participeeren tegens onze voorige Refolutien. Zo is't,, dat om hier inne te voorzien , wy goedgevonden" hebben alle Schouten, Richteren en Secretarien, die< de voorfchreeve Prothocolien houden, bydeezen wei ernftelyk te gelasten om in derzelver Prothocolien] het eene jaar met het andere niet te meieeren, maar de: Alienatien en Succesfien op ieder jaar ingaande met deni 1 January gevallen, byzonderlyk te registreeren, eni ook de eene aangeevinge met de andere niet te confun-deeren, gevolglyk daar in met alle exactitude te proce-deeren. Voorts hebben wy goedgevonden, te Ordonneeren! en te Statueeren, gelyk wy doen by deezen, dat wegens het verleenen der Extracten uit de voorfchreeven 1 Prothocolien niet meer geëist of genomen zal mogen 1 worden als voor ieder aangeevinge eene duiver, zondert eenig ander Bladgeld. Dat geene Schouten, Richteren of Secretarien, noch i door haar zelv' noch door anderen het Middel van de: Vyftigfl' Penning in derzelver Didncten zullen ver- • moge» te Pachten of in dezelver Pacht part of deel l hebben, directelyk of indirectelyk op eene boete van; twee honderd Goudguldens half ten profyte van dei Provincie en half ten profyte van den Aanbrenger. En na dien veel verzuim word bevonden in de aangeevinge van het voorfchreeve recht van den Vyftigften\\ Penning aan de refpective Gerichten, op de tyd by del voorfchreeve onze Publicatie van den 27 Maart 1722U vermeld, en de boete daar tegens gedatueerd, zeer: wordt verdonkert, zo hebben wy alle die zulks aangaat! wel ernftelyk by deezen willen waarfchouwen, om zich l voortaan exactelyk na den inhoud van de voorfchreeve-: Publicatie te reguleeren, en wyders goedgevonden aan ! die Pachters of anderen welke van het verval van zodaanige boeten, bekendmaakinge zullen komen te doeal aan onze ordinaris Gedeputeerden, te laaten genieten I de halffcheid van de boeten waar in de Ovettreeders \ VtSrX  COLLATERAAL. jollen zyn vervallen. Gedaan binnen Zwolle den 27 September 1725. Ridderfchap en Steden de Staaten van Overysfel, doen te weeten: alzo wy rneermaalen hebben ondervonden, dat de Boedels en Nalaatenfchappen, waar in vaste Goederen van confideratie gevonden worden, geadieert zynde onder Benificie van Inventaris, veele jaaren ongedetermineerd en onafgedaan blyven, en daar door de betaalinge van het recht van Vyftigfte Penning of Collateraale Succesfie de Provincie van zodaanige vaste Goederen competeerende, zeer wordt vertraagd, of ook wel geheel nagelaaten of verdonkerd tot merkelyken ondienst van de Provincie; zo is 't, dat wy daar tegen willende voorzien, hebben goedgevonden mits deezen te Ordonneeren en te Statueeren, dat het voorfchr. Recht van Collateraale Succesfie van vaste Goederen van Boedels aangevaard onder Beneficie van Inventaris, zal worden betaald even in diervoegen als of dezelve pure waren geadieerd geworden, wanneer de Benificiaire Erfgenaamen zich binnen den tyd van twaalf •weeken na het fterfgeval, waar door de Boedel op dezelven is gedevolveert, niet verklaaren, en de Boedel lepudieeren, en dat over zulks de Beneficiaire Erfgenaamen , zo wel als andere fchuldig zyn van de gemelde vaste Goederen te doen de aangaaven gerequireerd by de Ordonnantie op bet Middel van den Vyftigften Penning en Collateraale Succesfie geëmaneerd, op de pcenaliteiten daar by geftatueerd; en opdat, &c. Actum Campen den 13 April 1745. Puliicatie de dato Zwolle den 22 Juny 1752. Ridderfchap en Steden de Staaten van Overysfel, doen te weeten: Dat wy nodig hebben gevonden tot ftuur van de gemeene Zaak, by continua'ie te doen heffen het Middel van den Duizendften Penning, volgens bet nieuwe Quohier daar van geformeert, in Conformité van het Reglement daar over gearresteert den 20 April 1750. Dat Wy voorts hebben goedgevonden, dat het zelve Middel over den jaare 1750, zal moeten wezen ingevordert en betaald voor expiratie van het loopende jaar 1752, en over den jaare 1751 voor expiratie van de maand April des volgenden jaars 1753. Dat voorts de Houtgewasfen, zo van Akkermaalsbosfchen en Twygweerden, als Stamboomen, gevallen en verkogt van den eerften January tot den laatften December, beide deezes loopenden jaars 1752 , zullen moeten werden aangegeeven door de Verkoopers aan de Gerichten waar ondergelegen zyn, voor expiratie van de maand January des volgenden jaars 1753, om den Vyftigften Penning daar van met de Verhooging van tien Stuivers op dé Gulden, door den Verkooper te werden betaalt aan den Pachter van hetMiddel van den Vyftigften Pennnig over den jaare 1752, zullende werden verpacht in de maand April des vo'genden jaars 1753, in Conformité van den vjfden Artikul van het Reglement op den Duizendftcn Penning, gearresteert den 20 April 1750 voornoemt. Dat die genen, die voorgemelde aangave voor den laatften Januaty aanfiaande komen te verzuimen, daar door zullen wezen vervallen in een dubbelden Impost. Dit de aangeeving van de Akkermaalsbosfchen en Twygweerden, mitsgaders van Stamboomen gevallen en verkogt, van den iften. January tot den 3iften December van den volgenden jaare 1753, en verder volgende jaaren, in gelykheid als van verkogte vaste Goe- COLLATERAAL, 905 deren zal worden gedaan, gelyk ook de betaalinge van dien Impost, door de Verkoopers, in Conformité van de'Ordonnantie op den Vyftigften Penning geëmaneerd. Notificatie de dato Zwolle den 13 Septemb, 1755. Ridderfchap en Steden, de Staaten van Overysfel, doen te weeten: dat Wy tot wegneeming der bedenkelykheden gemoyeert over den vyfden Articul van het Reglement op den Duizendften Penning geëmaneerd den 20 April 1750, waar by verftaan is, dat Stamboomen, Akkermaalsbosfen en Twygweerden zouden werden geéximeerd van de Taxatie in voorfz. Middel van den Duizendften Penning, en daar en tegens daarvan betaald den Vyftigften Penning, wanneer die werden gehouwen of gehakt en verkogt, hebben goedgevonden en verftaan, by Ampliatie of Interpretatie van onze Publicatie van den 22 Juny 1752, dat dezelve Vyftigfte Penning betaalt moet werden, zo wel van Elfen, Berken, Esfchen, en allerhande foort van Weekhout, dat gekapt en verkogt werd, als van Eiken, Akker of Kaphout, als ook van Elfen of ander Hout dat tot Kolen verbrand en verkogt wordt: zo nogtans, dat door gene Pachteren van den Vyftipfien Penning ten aanzien van het gepasfeerde dieswegen eenige actie of prajtenfie van fraude of boete wegens geene gedaane aangave zal mogen werden gemaakt, en dat van het gene reeds gekapt en verkogt is, en voor den eerften May van het volgende jaar nog gekapt en verkogt zal worden, de betaaling,zal werden gedaan direct aan 't Comptoir van den Ontvanger van den Vyftigften Penning. Publicatie de dato Deventer den 10 April 1705. Ridderfchap en Steden de Staaten van Overysfel doen te weeten : alzo ons is voorgekomen, dat fommige Ingezetenen van deeze Provincie in dat begrip zyn gevallen , als of haare Landen by de Roeden verkoopende, om verturft te worden, en de ondergronlen aan haar behoudende, niet verpligt zouden zyn, daar van den Vyftigflen Penning te betaalen, ingevolge de Ordonnantie op dat Middel geémaneert art. 2. fchoon zulks in dien Artikel niet onduidelyk vervat is. Zo is 't dat Wy, om hier omtrent in 't vervolg al't misverftand en twyffelinge weg te neemen , hebbengoedgevonden by nadere Interpretatie en Elucidatie van voorfchreeven tweeden Artikel van de Ordonnantie op den Vyftigften Pinning by deezen te declareeren en te ftatueeren, dat dit Middel moet werden betaalt niet alleen van Landen, welke in 't geheel of ftukswyze, om daar uit Turf te graaven worden veraliéneert, maar ook van Landen, welke by de Roede om uit te turven worden verkogt, onaangezien de eigendom van de ondergrond by den Verkooper mogte verbleven zyn. Deventer den 15 OSober 1766. In bedenking zynde gegeeven of de Ingezetenen van de Steden en Landen van de Generaliteit ten opzigte van den Vyfigften Penning, en het Collateraal als Inheemfchen of als Uitheemfchen behooren te worden geconfidereert. Is na deliberatie goedgevonden en verftaan, dat dezelve in deezen zullen worden geconfidereert als Inheemfchen; met dien verftande d3n nog , dat by zo verre onze Ingezetenen in het zelve cas aldaar in de eene of andere plaarze an Iers en als Uitheemfchen mogten worden geconfidereert, dezelve bier ook als zodaanige zullen worden gehouden. V 3 Cam-  906 COLLATERAAL. Campen den 20 Maart 1769. De Heeren Ordinaris Gedeputeerden hebben (er Vergadering voorgebragt en laaten leezen het Rapport gerecesfeert in derzelver Notulen van heden, op de Requeste van Henrik Roelofs, Albert van Raalte en Jan Stevens, den 17 deezer aan Ridderfchap en Stedsn geprsfenteert, houdende het zelve Rapport, dat by het nazien der Retroacta bevonden hadden , dat 'er voormaafs voor Haar Edele Mogende Collegien de qurastie geventileerd zynde, of van vaste Goederen met een einde Byfterdyk door zeven Landgenoten bepeeven en gemynd, den Vyftigften of den Hendcrdfien Penning zoude moeten worden betaald of niet, dat dit in Advys gehouden en naderhand het Advys van Ridderfchap en Steden ingenomen zynde, by Refolutie van Ridderfchap cn Sleden van den 22 April 1735 was verftaan, dat daar van geen Vyftigften of Ihnderdften lenning zoude worden betaald, en dat dezelve Refolutie mede was geïnhaleerd den 21 April 1741. Dat zy Heeren Gedeputeerden dus geen zwarigheid zouden hebben gemaakt om Ridderfchap en Steden op deeze Requeste voor Advys toe te dienen, dat Remonstranten in deezen van de betaaling van den Vyftigften of Honderdften Penning behoorde te worden vry erkend : doch dat verders bevonden hadden, dat Ridderfchap en Steden den 8 April J750, op de Requeste van Jan Adriaan Si.oet tot IVesterholt hadden geappoincteerd dat hy niet de Vyftig He maar de Honderdfle Penning zoude moeten betaalen van de Goederen, door hem geacquireerd en by de Requeste gemeld.- en wel van de Penningen of Schulden, welke daar by tot zynen Jaste genomen hadde: dat zy vervolgens overwogen hebbende, of 'er ook eenig onderfcheid in de' voor. werpen van gemelde Refolutien gemaakt moeste worden, wel in den eerften opflag gemeend hadden, dit onderfcheid hier in te refideeren, dat de eerfte Refolutie van den 22 April 1735 moefte worden verftaan van dat geval, wanneer 'er. reeds een begeeving van het Byfter was gedaan, en de laatfte van den 8 April 1750, van het geval wanneer iemand het 00 de begeeving niet willende laaten aankomen, het Byfter by Conventie hadde aangenomen ,• doch dat zy Heeren nader hebbende ingezien de voorfz Refolutie van den 21 April 1741, daaromtrent wederom in onzekerheid geraakt waren, als zynde het hun voorgekomen, dat die meerder applicatie op dit laatfte dan op het eerfte geval hadder dat zy derhalven in deeze onzekerheid gemeend hadden deeze zaak wederom te moeten brengen aan Ridderfchap en Steden, ten einde Haare Edele Mogende deezen twyffel zeiven mogten kunnen wegnee men, en hier omtrent eens een zekere en vaste RefoJutie neemen, om in het vervolg onwankelbaar agter- 1 volgd te worden. ; Waar op gedelibereerd zynde,.is goedgevonden en ! verftaan dat de Rentmeesters zullen zyn en blyven ce- I ibereerd van den Vftigjhn of Hender f ten Penning, 1 ter zaake in de Requeste gemeld. ] En zal hier van aantekening gedaan en by deaanftaan- < de Notificatie van Verpachting der generaale Middelen ] kennis gegeeven worden. , En is voorts goedgevonden en verdaan, dat voortaan 1 van Goederen by een liyfter naar Dykrechre gemynd c of geacquireerd geen Vyftigfte of Honderdje Penning c zal worden betaald, en 8Uiks 20nder onaerrcntid £f , COLLATERAAL. ïr ,reet?n "«e begeeving van het Byfter is gedaan, dan 1 or net Byiter by conventie is aangenomen. En zal hier van mede by gemelde Notificatie worden kennis gegeeven. Zwolle den 16 Maart 1770. vP," SeercnJdort, geinfereert in hunne Notulen van den 25 Maat aatstleeden op de Requeste vai> Lucas van Brevoort :n Lubbertüs Ramhorst te Zwol, den 23ften danr e vooren aan Ridderfchap en Steden gepiaffemeert en efteld in handen van Welgemelde Heeren Ordinaris Gedeputeerden, om Ridderfchap en Steden te dienen ■an derzelver Cmfideratien en Advys, contineerene'e iet zelve Rapport, dst fchoon, als men de Ordonnarile van den Vyftigften Penning, zo als die thans no» 2gt Art. ii en 12 inziet, daaromtrent wel eenige be" enking zoude kunnen vallen : egter (geconfidereert Lidderfchap en Steden zulks by een ander geval geoegzaam nader geëxpliceerd hebben, en uit die Refouien by de gerevideerde en aan Ridderfchap en Steden vergegeevene nieuws geconcipieerde Ordonnantie oP at Middel,.met allegatie van dezelve) den voorfz 1 Articul, zynde aldaar den 13 is bygevoegt, dat niet al-  COLLATERAAL. alleen van handelingen tusfchen een Kind of Kinds Kind met hunne Ouderen, wegens derzelver alimentatie of onderhoud, geen Vyftigfte Penning betaald zal worden, maar ook niet " van alle andere handelingen, Uukoopen en Contracten tusfchen Ouders en Kin„ deren, of tusfchen de Kinderen onderling en met „ betrekking tot den Ouderlyken Boedel gehouden, .„ zo als die mede niet zal betaald worden van donati„ en, welke de Ouders van hunne Kinderen mogten goedvinden te doen "j het hun is voorgekomen dit tans, immers in zover wy gemelde nadere declaratie enampliaiie van de voorfz. Ordonnantie alnog mogten gouteeren , geene bedenking meerder te lyden ; dat dierhalven van Advyfe zouden zyn, dat Ridderfchap en Steden zouden kunnen en behooren te dedareeren, dat Rerrjorftranten wegens het bygevoegde Contract van den 19 July 1773, waar van den 3 en 11 September 1773, ten Protbocolle van de Stad en bet Schoutampt van Zwolle aangave gedaan is, tot geene betaaling van den Vyftigsten Penning te zullen zyn gehouden: en dat hier van aantekening gedaan en by de aandaande Notificatie van de Verpachting kennis behoorde gegeeven te worden. Hebben Ridderfchap en Steden zich met voorfz. Rapport en Advys geconformeert. Campen den ir April 1778. Is, na deliberatie, tot voorkoming van alle misver. Hand in het toekomende, goedgevonden en verftaan, dat van alle Verkoopingen van Ouderlyke Goederen, waar van by publyke veiling den toeflag gedaan en dus den Koop werkelyk geperfecteerd is, als kunnende voor geene Erffehetdjrig worden gehouden, altoos den Vyftigtten Penning zal moeten betaald worden. En zal hit r van eene Extract Refolutie gedrukt en alomme gepubliceerd worden, daar men zulks te doen gewoon is. Campen dei: 5 April 178r. 1 De Heeren de Droste van Zalland en andere Hunner Edele Mogende Gecommitteerden tot de Zaaken van Financie, ingevolge en ter voldoening van derzelver Refolutie Commisforiaal van den 28 February j'orgstJeeden hebbende geëxamineerd , de misfive van de Heeren Staaten van Stad en Lande van den 9 November 1780, dienende tot antwoord op eene mitfive van Ridderfchap en Steden van den 17 October daar te vooren, o^er de betaaling van het Collateraal, wegens het verfterf van wylen de Vrouwe Douairière Renqers van Farhsum gebooren Bent-jnck, en dat daar van niet meer mogt worden betaald als door Ingezetenen van Stad en Lande daar in betaald wordt, er houdende, dat om daar by geallegeerde redenen vertrouwden, dat RiJderfchap en Steden het Hun niet kwalyk zouden duiden, dat ten faveure van een Perfoon of Erffenis, zonder eenige andere reden by te brengen, dan alleen de inccgditeit der Wetten in beide Provinciën , de Vrouwe Douariere Bentinck tot Schoenketen van de Wet nier wel konden dispenfeere-n, en dezelve voor andere Perfoonen en Erffenisfen in kragt laaten verbJyverj enz. Hebben ter Vergadering gerapporteerd, dat van advyfsi zouden wezen, dat de Ingezetenen van de Provincie van Stad en Lande, met opzigt tot den Vyftig. ften Penning en het Collateraal, in 't vervolg alhier COLLATERAAL. 9Q1 zouden behooren te worden behandeld, en ia da: Middel moeten betaalen, in gelykheid als onze Ingezetenen aldaar behandeld vrordsn, en in dat Middel volgen» de Ordonnantie aldaar betaalen moeten. En dat hier van by de Notificatie van de aanftaande Verpachting, zou behooren kennis te worden eeaeeven. °'ÖV Waar op zynde gedelibereerd, hebben Ridderfchap en Steden zich met het voorfz. Rapport gecocformevit. , Publicatie, de dato Deventer den 24. Maart 1783. De Gedeputeerde Staaten van Overysfel doen te weeten; dat Ridderfchap en Steden de Staaten van dezelve Provincie, by derzelver Refolutie van den 3 deezer lopende maand Maart 1783 hebben goedgevonden en verftaan; dat alle Uitheemfchen, welke eenige Obligatien van de Negotiatie van agtmaal honderd duizend Guldens Los-renten, ten laste van deeze Provincie gedaan, volgens Notificatie van den 5 April en 13 Juny 1781, van de eerfte, of volgende Houders van dezelve, by verderf in de Zydlinie verkrygen, en welke volgens dezelve, gehouden zyn, het Collateraal daar van in deeze Provincie ic betaalen, op gelyken voet, als de Ingezetenen van deeze Provincie gehouden zyn, het Collateraal te betaalen van zulke Effecten, welke' bet zelve alhier fubject zyn, gehouden zullen wezen, niet alleen, ingevolge gemelde Notificatien, by verandering van Eigenaar, daarvan aangave te doen, en behooriyk te doen blyken, aan den Ontvanger op wiens Comptoir die Obligatie geflagen is; maar ook daar by daar van het Collateraal aan te geeven, binnen den tyd van twee maanden, of uitterlyk by het ontvangen van de eerde Interes fen, na dat dezelve Obligatien aan hun zullen zyn vervallen, op de pcena'iteir,. by de Ordonnantie van den Vyftigsten Penning geftaeu' eert, ten behoeve van de Provincie; en dat dezelve daar na, binnen den tyd van vier weeken gehouden zullen zyn het Collateraal daar van te betaalen aan den Ontvanger van den Vyftigsten Penning; en dat daartoe de Ontvangers van Zalland, Twenthe, en Vollenhove,. een ieder voor zoverre den zeiven aangaat, van die veranderingen ten eerften kennis zullen moeten gesven aan den Ontvanger van den Vyftigften Penning, cm dien na den gemelden Impost te kunnen invorderen, als ingevolge de Ordonnantie, zonder dat het zelve mede in Verpachting zal worden gebragt; wordende de refpective Ontfangers van Zalland, Twente en Vollenhove, als mede die van den Vyftigften Penning, gelast, aan de refpective houders dier Obligatien , by het ontfangen der eerfte Interesfen, een exemplaar van deeze Publicatie over te geven tot derzelver naricht; waar toe een Convenabel getal daar vaD aan hun zal worden ter handen gefteld. Publicatie de dato Deventer den 3 April 1 ygöi De Gedeputeerde Staaten van Overysfel doen te wfeten; dat Ridderfchap en Steden de^Staaten deezer Provincie in overweeging genomen'hebbende, dat hoe zeer ook by derzelver Publicatie van den ay Maart 1722. gedrukt agter de Ordonnantie van de Fyftig!le' Penning, om redenen in her hoofd van dezelve vermeld, eenige verandering gemaakt hebben omtrent het doen van dk; aangave in dat middel, zo als die by voorfth'even Ordonnantie Art. 21 en 22. was beraam I, en daar by wel uitdrukkelyk vastgefteld,. dat voortaan een  oen COLLATERAAL. een ieder verpligt en gehouden zoude zyn, om binnen den tyd van twee maanden na dat de voorfchreven Impost vervallen is, die aangave te doen invoegen, en by pcene ais daar by vermeld; het Hun Edele Mogende thans is voorgekomen, by verfcheiden addrejfen daar omtrent aan Hun gemaakt, dat die Hunne Refolutie en Publicatie, fchoon nooit by Hun veranderd of geabrogeert, maar in tegendeel by Hunne nadere Publicatie van den 27 Sept. 1 725 mede agter de Ordonnantie gedrukt ten derkften isgeinhxreert,en,een ieder, die zulks aangaan mogt, wel ernftelyk gewaarfchouwd, om zich voortaan naar den inhoud van dezelve exactelyk te reguleeren, en ten einde zulks te beter mogt worden naar gekomen, goedgevonden aan de Pachters of anderen welke in het verval van die boeten bekendmakinge kwamen te doen aan de Ordinaris Gedeputeerden, de halffcheid van de boete te laaten genieten; ecber zedert eenigen tyd in veele en verfcheiden diilricten deezer Provincie wederom in 't geheel in vergetelheid en onbruik is geraakt, en men zich tegens de klaaie woorden in die Publicatie, heeft ingebeeld of door anderen verkeerdelyk laaten misleiden, als of' het genoeg was om de boete daar by vermeld te ontgaan, als die aangave maar gefchiedde voor bet einde van het jaar, waar in dien Impost vervallen is, of voor het fluiten van de Prothocolien daar omtrent, of ook nog wel voor de Verpachting; daar toe, zo bet fchynt, aanleiding genomen hebbende uit den 22 Art. van de Ordonnantie, en het gene by de voorfchreven Publicatie voor afgezegd is, dat zy al nog zouden vermogen te doen; om namelyk, volgens voorfchreven 22 Art. van de Ordonnantie de pcene van fraude te ontgaan. Ten einde bier tegen wederom voor het toekomende te voorzien, en opdat een iegelyk, die zulks aangaat, zich in het vervolg naar dezelve Publicatie exactelyk by de boete daar by geftatueert, zonder eenige exceptie of uitvlugt zal kunnen en moeten reguleren, en daar van geene ignorantie mogen pretenderen, by derzelver Refolutie van den 24 Maart deezes jaars 1786 goedgevonden hebben deeze Tafel te authorifeeren, om in Hunne naam, die Publicatie wederom te doen vernieuwen, herdrukken en publiceeren,&c. Zie deeze Publicatie hier voor, bladz. 904. zynde in zo verre geamplieert, dat de Boetens welke ingevolge gemelde Placaat ten voordeele van de Provincie kwamen, nu ingevolge de Generaale Ordonnantie van den 24 Maart 1768 ten profyte van den Pachter worden gelaaten. , Collateraal in Groningen en Ommelanden. ' 1 Ordonnantie over ie Middelen op de Collateraale Suc- i Itsftèri, en Vyftigfte Penning op de vry willige Ver- I koopingen van alle vaste en onroerende Goede, ren, in datis den 4 en 5 Decemb. 1679. < Collateraale Succesfie, . 1. Van alle roerlycke ende onroerlycke Goederen, c Actiën, Crediten, Heerlikheden ende Gerechtigheden r in defe Provincie gelegen ofte uytftaende, die yemant fc van fyn Bloetviinden in de Collaterale ende Sydt-Iinie d ofte ook van vreemde Luyden in defe Provincie, Dren- e the ende Weder woldinge Landt woonachtigb, doorfuccesfie ab inteftato, door Teftament en uytteifte wille, v door opdracht in Oevelgangh, mitsgaders door Gifte gi foo ten refpecte van de Doodt, als vrywilügh uyt ds n handt, de femma van twee hondert Caioligulden exce- di COLLATERAAL. derende (te verdaen van den geheelen Boedel) koomt te Erven ofte te verkrygen, fal betaelt werden by de Ingefetenen vandefe Provincie, Drenthe ende Weflerwoldinge landt den Dertigften, en by den Uytheemfchen den Twintigften Penning. 2- Desgelyken fal van alle vatte Goederen, Heerlikheden ende Gerechtigheden in defe Provii.de, die jemant als voornoemt van een Perfoon buyten defe Provincie, Drenthe ende Wederwoldinge-Iant woonachtigh, mogten aen-erven ofte verkrygen, den voorfz. Impost betaelt werden, gelyck mede van foodane vafte Goederen ende Gerechtigheden In defe Provincie gelegen, dewelke mogen toebehooren an eenige Abdyen, Proosdyen, Decanien ende andeie gedichten ofte fondatien, hoe oock defelve mogten zyn genoemt, niet tegendaende de corpora, tot welke foodaene goederen behooren, leggen buyten bet refort van defe Provincie, foo dikwyls ende menigraael als fullen komen te overlyden ofte verplaetfet te werden de Abten, Abdisfen, Prooden, Decanien ende anderen Prieuren ofte Superieuren, van fodanige corpora, tot dewelke fodane goederen onder het territoir van defe Provincie fpecleren mogen. 3- Soo wanneet jemant de Lyftucbt van eenige Goederen , ende op een ander den overledenen van ter zyden ofte vreemt wefende de eygendom mochte zyn gemaeckt, fal den genen, dewelke defelve Goederen in Lyftucht ontfanght, den voorfz. Impost betalen, voorbehoudens dat diens Erffgenamen voor de overleveringe der goederen van den eygenaer vollenkomen reditutie ofte voldaet van dit betaelde middel fullen hebben te genieten. 4. Nochtans Man ende Vrouw fullen malkanderen by lyftucht ofte anderfints uyt haer goederen mogen vei beteren, fonder aen den voorfz. Impost gehouden te zyn. 5. Van defen Impost fullen mede vryzynalle Godshuyfen, Weeshuyfen, Kercken ende notoire Armen van almoefen levende. 6. Ende op dat dit middel eerpariglyck geheven moge werden, fullen alle degenen de welcke eenige goederen als voorn, mochten erven ofte verkrygen, gehouien zyn, het felve bekent temaecken, ende aengevin;e daer van te doen aen de Particuliere Ontfanger van iet eerde Comptoir, ingevalle het Sterf-huys ofte het ;rootde gedeelte der goederen gelegen is in de Stadt, les Stads Tafel, Goorecht ofte Sappemeer; maer het >terf-huys ofte het groode gedeelte der Goederen, in le Ommelanden ofte in den Oldambte gelegen zynde, al de aengevinge gedaen werden aen den Collecteur er plaetfen van het Sterfhuys, ofte daer de Cedent voonachtigh is, ofte de principaelde ofte meede Goeleren gelegen zyn, ende fulks, nae dat de Goederen erervet ofte geacquireert zyn, binnen de tyd van eertien dagen, ingevalle de Perfoon zoo de goederen rvet ofte acquireerr, binnen deze Provincie refideert, ïaar dezelve buiten deze Provincie zich onthoudende,' innen de tyd van twee Maanden, alles op pcene van' en tienden Pennink, mits dat dezelve niet zal mogen scederen de fomma van twee hondert Car. guld. 7. De Particuliere Ontfanger en Collecteurs zullen an zodanige aangevinge doen pertinente aanteekenini, en voor ieder aanteekeninge van den aangever geeten 12 duiver, en binnen de eeide acht dagen van : volgende maand aan de Ontfanger tot dezen gedelt of-  COLLATERAAL. ofte noch te ftellen, overzenden een pertinent Register van de aingevinge, zoo op voorfc. Middel in de voorige maand aan haar is gefchiedt. 8. De refpective veertien dagen ofte twee maanden verloopsu, en de aangevinge ais boven gedaan zynde, zullen dezelve Erfgenamen en Succesfeurs aan den Ontfanger zoo tiy de Heeren Staaten dezer Provincie daar toe is geftelt, ofte nog te ftellen, binnen een maand dsar aan volgende op pcene van gelyke 200 Car. guldens, overleveren een pertinent en by hun ondergeteekent Inventaris van alie zoodanige aange-erfde ofte geacqniteerde Goederen, zoo ais zy het zelve met eede zuilen Koonen verklaaren, voegende daar by een Staat en ajft.matie van der/.elver waardye, waarna zy bet Provinciaal contingent zullen moeten voldoen, eer zy in de Poslcsfie van de aange ërfde ofte geëvacueerde Goederen zuilen mogen rreden, by poene voorfz. 9. By aldien de langstleevende van twee Eheluiden, ofte iemant andets, blyvende bezitten in den Boedei der Verftorvene, van de Erfgenamen in tyds aangemaant zynde om Inventaris over te geven, daarinne in gebreke mogte verblyven, zulks dat de Erfgenamen het zelve Inventaris daar door aan den Ontfanger van het contingent der Collateraale Succesfie gefteld in tyds niet konden exhiberen, zal in zulken gevalle de Breuke van het 8. Art. voorfz. komen tot laste van de genen, dewelke het Sterfhuis bezitten , ofte des Sterfhuis Goederen in bewind heeft. 10. Wanneer niemand in het bewind der Sterfhuizen <}oederen bevonden werd , en veele Erfgenaamen o ver de eiffenkfe controverteren, zullen de gezamentJyke Erfgenamen by voorfz. pcene het Inventaris in -tyds moeten maken en overgeven, ofte dat by difcrepantie derzelver Erfg namen, het Recht ter plaatzen zal werden verzogt om den Ontfanger van dit Middel geftelt, te accorderen, op kosten der Erfgenamen zulks te doen. lu De Erfgenamen bevonden werdende iets willens uit het Inventaris gelaten te hebben, Zal het verzwegene zonder eenige disfimulatie werden geconfisqueert. 12. En indien de Ontfanger ofte geconftitueerde tot het heften van dezen Impost mogte vermeenen de taxatie gedaan te zyn verre beneden de waardye van de gepryfeerde Goederen, en derhalven de voorfz. taxatie zoude willen verhogen met een vierde part meerder in den prys zal het aan dezelve vryftaan, en werdt hem toegelaten mits iezen, die zodaanige gepryfeerde Goederen met verhoginge van een vierde part voor hem te mogen aanneetnen, mits daar van betalende den Impost zoo wel als andere, ten ware zaake dat de Erfgenamen ofte Succesfeur van de voornoemde Goederen, liever het Recht van dit Middel betalen wilden na voorfz. taxatie met verhoginge van een vierde part by den Ontfanger ofte gecooftitueerde tot dit Middel gedaan, in welken cas daar inne voor den voorfz. Ontfanger ofte verhoger zal blyven gtprasfereert. 13- Iemant tot voldoeninge van tiet provinciale Recht nopende de Collateraale Succesfien een Inventarium overgevende fal konnen volfban metEedtlyke verklaringe dat N. N. zoo ofte zoo veel volgens verzegelinge ofte obligatie fchuldig is, zonder dat den Inventarifant geJjouden zal zyn de naamen en toenaamen der Debiteuren van d:n boedel te expnmeren. ia. De On fanger ofte geconfirmeerde tot dit Middel zal van de aangevinge, en overleverde Invtimarien, en betalinge van den Impost houden pettinente aameeke- IX. Deel. COLLATERAAL. 909 ninge, èn daar uit op den 3 January en July refpective aan de Heeren Gedeputeerden en de Rekenkamer dezer Provincie overgeven een blaffart van alle het gene hem ter voorfz. zaaken is bekend, overgelevert, en by hem dieswegen ontfangen. 15. De Ontfanger van het gemelde Mid-iel zal aan Welgem. Heeren Gedeputeerden en Rekenmeesreren alle jaren doen pertinente Reekeninge van den gehee-. len ontfang, zoo hy in den verloopen jaare heeft gehadt, en dezelve zyne Reekeninge behooriyk moeten munieeren, en voorden 15 Febr. tydlyks vaardig heb» ben en aan de Rekenkamer exhiberen. 16. Alle Kosters, Grafmaakers ofte Doodgraavers, zullen houden een pertinente Lyste van alle zoodanige perfoonen als in haar refpective plaatzen overleden ofte begraven zyn, met pertinente aanwyzinge op haren éé.le; voor zoo vsel haar kennisfe gedraagt, wat Ouders, Kinderen, Broeders, Susters ofte andere naaste Bloedverwanten ieder van voorfz. overledenen nalaten, ten einde de Ontfanger vaD voornoemde Middel daar uit behoorlyke informatie bekomen moge. 17. Desgelyken zullen de Meyeren in deze Provincie, wiens Eigenaren buiten dezelve woonen, ook als boven moeten bekend maaken, wanneer van Eigenaar ofte ontfanger van huuren komen te veranderen. 18. En om voorfz. Meyerluyden, Kosters, Grafmakers ofte Doodgravers in dezen te meer te animeren tot haren devoir, word aan dezelve mits dezen belooft en toegevoegt den Twee honderdjlen Penning van zodanigen Recht van Collateraliteyt ofte Dertigste of Twintigfie Penning als de Provincie door haar adresfe , en aanwyzinge zoude mogen confequeren , gelyk ter contrarie mede, zoo dezelve in gebreeke bleven van den inhoud dezes Articuls te achtervolgen, dezelve zullen werden gemulcteerr met een vierde part van hare tractementen ieder maand van nalaatigheid te verbeuren, ofte in een andere pecuniaire amende. 19. Een particulier tegens den Ontfanger der Collateraale Succesfien in oppofitie komende, zullen by den zei* ven alleen behoorlyke vacatiën voor zyn perzoon werden betaalt, zonder dat daaronder eenige breuk-n zullen werden getrokken, ofite dat by den Ontfanger, zoo wegens commisfie geld alsverteeringe ietszal werden geco-ütibueert. 20. De Ontfanger van deezen Impost zal acces hebben tot alle Boeken van aangevinge van dit Middel, mitsgaders tot de aanteekeningen by de Kosters en Grafgravers ofte Doodgravers gehouden, en tot alle Registers, Prothocolien, Quohieren en fpecialyktn tot publycque Inventarien van da verftorvene Boedels, om uit dezelve (zo veel doenlyken) alle frauden ontdekt te konnen worden. 21. En tot prorapter executie van dit Middel, werden alle Officieren en Magiftraaten, Secretarien en haar gezwooren Clercquen, en alle gezwooren Dienaren van de Juftitie, gelastet, om de exploiéleurs van dit Middel de bebulpfame hand te bieden, op pcene van arbitraire correctie tegen de nalatige na gelegentheid en ondervindinge van zaaken te decreteren: en tot noch beter maintenue van het zelve, zullen de breuken dtar van te procederen genoten en gedeeld werden, een vierde part voor den Aanbrenger, en een vierde part voor den Ontfanger, en twee vierde parten voor de Provincie. 22. De Breuken en confiscatie van Goederen volgens deze Ordonnantie zal niet geptrefcribeert werden als X mtt  910 COLLATERAAL, met de tyd van drie jaren, van dien dag af te reekenen dat iemant deze Ordonnantie heeft gecontravenleert Vyftigfte Penning. i. Van alle onroerende en vaste Goederen, als Lan den, Saoden, Veenen, Hoven, en Huizen op eiger gronden ftaande, negen-jaarige Pachten en daarover, als ook van Pachten onder negen jaaren, waar in dt huuren laager als de Renteu zyn gefteld, Tienden. Heerlykheden en Gerechtigheden, Meulens en Sch* pen ter Zee varende, zal in handen van den Ontfanger dezer Impcfuie opgefarscht en ten profyie van de Provincie gefourneert werden de Vyftigfte Penning. i. Dit Middel zal worden gecoilectcert met de Provinciale executoria'en, door een Ontfanger daar toe door de Provincie, of de refpective Leden van dien , volgens tourbeurte te beftellen. 3» Zodanige Vyftigfte Penning Z3l worden geheven zoo diümaals door koop, ukwisfelinge ofte overiragt de Goederen getransporteert, en van den voorigeo Eigenaar vervreemt worden, voor de helfte by d;n Koper, en voorde andere helfte by den Verkoper, Verwisfelaar ofte Pachtenaar te betalen; zullende den Ko per voor den Verkoper in ftaan , en des Verkopers contingent aan het Koopfchat moeten korten; en in cas van verwisfeünge by de Verwisfelaar dewelke penningen aan den Wisfelaar moet uitkeeren, en dat niet verder als van de penningen die beneffens het verwisfelde . gegeven moeten werden, waar van de helfte mede aan den Wisfelaar gekonet zal mogen worden. 4. Tot welken fine de voorfz. Koper zoo wel de Verkoper, Pachtenaar ofte Verwisfelaar gehouden zullen zyn van haar gedaane Koop en Verkoop, P;:cht en verwisfelinge, aan het eerfte Comptoir van dc Generale Middelen alhier, ofte fen platten Lande aan den Collecteur ter plaatfe, daar de goederen gelegen zyn, kennisfe te geeven : pertinenteiyhen defignerende, de quantiteit en qualireit der zodanig verkofte, verwisfelde of verpachte Goederen, mitsgaders de prys of't gene by andere conditiën daar voor is bedongen, en daar van betalinge binnen agt weeken te doen, by peena van vyftig Car. guld. 5. En zal gszeide Collecteur by de naaste otnmet tocht der Commifen ofte het overbrengen en fluiten haarer Rckeninge, een pertinent Register overgeeven aan het eerfte C.jmptoir wat en hoedanige Goederen geduurende bet verlopen vierendeel jaars verkoft, verwisfeit, verpacht of veralieneert zyn. 6. Zullen de Ontfanger van het eerfte Comptoir en 1 de rifpecTrive Commifen zodaanige R.cgisters, na dat dezelve aan haar zyn geëxbibeert, op de posten, waar ( van haar bekentmakinge is gedaan, binnen 24 dagen ] na haar wederkomfte, aan den Ontfanger tot het invor- r deren dezer Impost geftelt, by haar eh dezelve Collec- 1 teurs verteekent overleveren, en bekent maaken, en daar c van perfecte notulen en contrerolle houden, alsmede d de pennirgen hier van geprocedeert terftont overtellen, t 7. De Ontfanger van 't eerfte Comptoir ofte Collecteur te Lande, waar deze aangevinge zal gefchieden, 1 zal van den Koper zoo wel als van den Verkoper voor g de aanteekeninge van alle Verkogte Goederen onder C 1000 gulden waardig, hebben te genieten 3 ftuiv. en gi boven 1000 gulden vier gelyke- ftuivers by den Koper te en Verkoper half en half te betalen. 01 a. En zoo dezelve Koper en Verkoper moeten wer- ki COLLATERAAL, , den bevonden zoodanige Koop ofte Verkoop, Wisfe. linge ofte andere veralknatie ianger als de gefielde tyd verzwegen te hebben, zullen dezelve de fomma van 100 Ducatons, vooreen derde pajt voor de Provincie, ■ de ander voor het Gerichte ter piaatze, en voor hu derde tot profyt van den aanbrenger, hebben te verbeuren. 9. Van gelyken zullen de Ontfangers, Commifen ea Collecteurs, die in haar devoir bevonden worden gemanqueert te hebben, als vooren, voor de eerfle maal hebben verbeurt 25 gulden, voor de tweede 50, en voor de derde reife arbitrnlyken gecorrigeert ofte g'edeporteert worden. 10. Een particulier tegens de Ontfanger van de Vrywilüge Verkopingen in oppofitie komende, zullen by denzelven alleenig behoorlyke vacatiën vos.r zyn perfoon werden betaald, zon ter dat daar onder eenige breuken zullen mogen werden getrokken, of dat by den Ontfanger zo wegens cornmisfie geld ofte verteringe iets zal werden gecortribueert. 11. De geconftitueerde Ontfanger tot het invorderen van dit Middel, zal zich pertinent en punctuelyk hebben te reguleren na de Iflftractie by de Heeren Staaten van Stad en Lande ofte derzelver Gecommitteerden en Gemagtigden geformeert, of nog te formeeren, Interpreta'ie van het i-fte en 10 Anikel van voorfchreeven Ordonnantie. AIzoo de Heeren Staaten deezer Provincie, na gehoorde rapport van een ge Heeren uit derzelver Midden tot revu? &c. van het 8. Art. der Ordonnantie van de Collateraale Succesfie, verzogt en gecommitieert zynde geweest, op haar jongfte Staatfchj Vergaderinge den 19 Marty jongst gehouden, hebben gerefolveert en geftatueert, als volgt. 1. Dat de pcene in 't 8 A<-t. van d* Ordonnantie der Collateraile iuccesfie tegen den zuimachfgen Erfgenamen geftelt, om het Inventaris van des vei flor ven Goederen over te geven, voor zoo veel gecorrigeert werdende, de langstleevende van twee Eheluideo of iemant anders blyvende bezitten in den Boedel van den Verftorvene, van de Erfgenamen in tyds aangemaantzynde om Inventaris over te geven, daar inne in gebreeke mogte verblyven, zulks dat de Erfgenamen het aelye Inventaris daar door aan den Ontfanger vat het :ontingent der Collateraale Succesfie gefield, in tyds niet jonden exhiberen, dat in zulken gevalle ds breuken ?an het 8 Art. van voorfz. Ordonnantie zal komen tot aste van den genen, dewelke het fterfhuis bezittet; of les fterfhuis goederen in bewint heeft. 2. Dat wanneer niemant in 't bewint der flerfhuifes loederen bevonden werd, veele Erfgenamen over de Srffenisfe controverteerende, de gezamentlyke Erf>samen by voorfz. pcene het Inventaris in tyds zglien loeten maaken en overgeeven, of dat by dücreuanMe erzelver Erfgenamen, het Recht terplaarzen zal weren verzocht, om den Ontfanger ro< dit Middel gefteld 3 accorderen, op kosten der Erfgenamen zulks te doen. 3. Dat de Erfgenamen bevonden werdende iets wil:ns uit het Inventaris gelaten te hebben, het verzwe* sne zondir eenige disfimulatie na het lodeA-t. van de'rdonnantie op de Collateraale Succesfte, zal werden :confisqueert. Zoo hebben Wy dan niet willen nalan een ieder dewelke zulks mag aangaan, hier van alnnie door den Druk by publycque afficiie, bekenttnange te doen, ora zich' daar na ftiiccelyk te regukren.. Mn*  COLLATERAAL. Ampliatie van gemelde Ordonnantie de dati den 18 November 1682. In Deliberatie gelegt zyn ie bet 13de poinct van ds piopnfitte, hebben de Heeren Staaten van Stadt en LanJe verftaan, dat in cas van Donatien van de eigendom van 't Recht van Collatien, en andere Heerlykheden en Getegtigheden, ter waardye van twee honderd Caroli gulden en daar boven, betaald zal worden de Vyftigfte Penning ingevolge de Ordonnantie van den 5 December 1679, en daar benevens gerefol'/eert, dat van zodanige Donatien geen revsrfalen zullen mógen werden gepasfeert, als die in de brief van Cesfie cn overdragt geéxpnmeert zyn, ofte dat de reverfaalen, waar van de Brieven van ove.-dragt en cesfie geen gewag zyn makende, zullen werdin gehouden voor nul en kragteloos. Nader Placaat over di Vyftigfte Penning de dalo den i$ O Stol. 1655. Alzoo O-s by 't moveeren van Actiën over 't fubject van Vrywiilige Verkopingen in veéle gelegenheden is gebleeken, dut bet Placant den 19. February l<580 geémaneert, behelzende onder anderen mede,: dat ede Kepers en Pachters vin Vaste Goederen, by 't aangeven van dezelve zoo in de Stadt als te Lende, zouden moeten overgeven autkentique Copie van 't ContrsSt, en dat de Parricuiiere Ontfanger en Colle&curs deze Copien, voor riet te boeke teekenen, zouden eyfehen by zeekere pcene en correüie; by eenige wei en Veele kwalyk Wierde gebruikt, om ce breuken in 't 4de en 8fte Art. Van de Ordonnantie op de Vrywillige Verkoopingen geftatucert te ontgaan. Zoo is 't, dat Wy, om die genen, welke zulk ex ejftcio incumbeert, te zeekerder in 't onderzoek van die zaaken te ftellen, en de Koopers en Pachters een vas'e wet en voet in deezen te geven, alle Placaaten over deeze materie gepubliceert, in haare volle viguur en kragt laitende Gemelde Placaat in zoo verre hebben verandert, dat alle Kopers en Pachters van Vaste Goederen in deze Provincie, binnen de tyd in de gealk-geerde Artidulen geprrcfigeert, zonder eenige Copie van de Koop of Pagtbrieven van nooden te hebben, haren Koop of Pacht zullen moeten aangeven, en daar dezelve goederen gelegen zyn, laten aanteekenen, by de breuke daar toe ftaande. En dat vervolgens de Particuliere Ontfanger van 't eerfte Comptoir in de Sradt, en de Collecteurs te Lande, zodaanige bekendmakingeen aangevinge aanftonds aullen gehouden zvn te boek re brengen, zonder voor taan genoemde Copien te eifchen of ontfangen: mits dat voorfchreven Particuliere Ontfanger en refpective Collecteurs in de tyd van een Maand van dezelve aanteekeninge aan Ontfanger der Vrywillige Verkcpinge overlevering? zullen moeten doen, by de pcene bevorens geftarueert. Doch zullen de Kopers en Pachters by betalinge van 't Provinciaale Contingent der Vrywillige Verkopingen een authentique Copie van haare Brieven aan voorfz. Ontfanger der Vrywillige Verkopinge hebben te overhandigen. En op dat niemant hier van eenige ignorantie hebbe te pranenderen, zal dezen alomme van den Predikftoel werden afgelezen en geaffigeert ter Plaatzen daar men «ewoonlyk is zulk te doen. COLLATERAAL. 9II Nader Placaat daar omtrent de dato den 22 Maart 1698, AIzoo de Ed. Mogende Hoeren Staaten dezer Provincie, op derzelver jongst-gehoudene Vergaderinge van den 7. November laastlcdenronder anderen hebben goedgeyonden en gerefolveert, dat van alle Trek' Schepen in deze Provincie, met de Gerechtigheid van 't V'.er wordende verkoft, ófte anderzints aan een ander tvergtdragen, het Provinciaale contingent van Vrywillige Verkopinge, als van vast Goed, zal moeten worden be. taalt; zoo hebben Wy codig geachtet dezen door den Druk gemeen te maken, en alomme te laten publiceren en affigciïa, alwaar men gewoon is publicatie en affixia te dóen, ten einde een Ieder die zilks aangaan rtsg, pern daai na m0ge reguleren. Nadere Acpliatie van de 25 July 1700. Op het geproponeerde ter Vergaderinge, hebbende Heeren Ge* lepareerden goedgevonden en verftaan, dat alir der het welke geen Schip ter Zee konde varen, van de Wet zoude wezen geëximeert, verzogte by Ortfanger de ordres van dezen Collegie, hoe hem hier omtrent zoude hebben te gedraagen; waar over gedelibereert, hebben de Heeren Gedeputeerden verftaan, dat deOntfanger van het Middel der Vrywil.'ige Verkooping ie volle fomma van verkogte Schepen ter Zee varende net derzelver Zeyl en Treyl, en verder toebehoren) ngevolge het eerfte Articul van de OrdoDnamic zal lebben te ontfangen. Collateraal 11» Drenthe. Reglement, Ordre en infiructie ter zaaken ven den Ontfang der Collateraale Succesfien, in dato den 18 Maart 1710. Dat van alle Erffenlsfen van roerlyke en onroerlyke roedereD, Actiën, Crediren, Heerlyiheden inde LandAap Drenthe gelegen of uitftaande, wdke aan een ngezeten dezer Landfcbap vervallen van zyne ploedrienden in de zydlinie, of aan Vreemden, d.ior Suc5sfie zonder Testament, of ook uit kragt van Testa*lent, Opdragtof Overgang, Giften ter'oormke rer uods of vrywtiiig uir de hand, by de Ingeac-tenen delf Landfchapzal werden betaald éeVeettigfie Pe»i*ng„ 2. Dat  COLLATERAAL. 2. Dat diergelyke Zrffenisfen binnen de Landfchap devolverende, op iemant welke buiten dezelve wooni, op een plaats alwaar dit Middel van de Collateraale Sucttsjte niet wordt geheven, dezelve daar van mede zal moeten voldoen den Feertigjien Pinning gelyk een Ingezeten. 3. Dat zodaanige Erfgenaam buiten deze Landfchap Wonende, ineenpbats alwaar dit Middel van de Collateraal* Succesfie insgelyk betaald wordt, dezelve gehouden zal wezen van een KrfFenisfe of Succesfie, op hem in deze Landfchap gedevolveert, zo veel te geven als een Ingezeten dezer Landfchap in gelyken gevalle in die plaitszoude moeten doen; zonochtans, dat een Vreemde, alhier, nooit met minder portie zal konnen volftaan als een Ingezeten zelve. 4. Dat gelyke Rechten betaald zullen worden van Goederen in deze Landfchap gelegen, toebehorende ■aan eenige Abdyen en andere Gehuchten, wat naam die ook mogen nebben, fchoon de Corpora, waar toe deze Goederen behoren, buiten de Lanufchap gelegen mogten zyn, zo menigmaal als de Abten, en andere Prieuren of Superieuren van de voorfz. Corpora of overlyden cf verplaatst zulkn worden. 5. Zullende alleen van deze betalinge vry zyn alle Godshuizen, Weeshuizen, Kerken en notoire Armen welke van aalmoesfen leven, ten zy de Erfferjisfe van confideratie mogte zyn. 6. Ingevalle iemant met eenige Goederen mogte zyn belyf tuchtigt, en aan een anderen, den overledenen in de zydlinie beftaande, of ook vreemc wegende, den eigendom was gemaakt of aangeftorven, zo zal de gene die de Goederen in lyftachr ontfangt, de voorfcbreven Impost beralen, mits dat zyne Erfgenamen, voor de oveilevcringe dezer Goederen, van den Eigenaar volle reftitutie van hst betaalde zullen genieten. 7. Doch M;*n en Vrouw zullen maikandtren by lyftucht of anders uit haare Goederen mogen verbeteren zonder aan den voorfchreven Impost gehouden te wezen, indien zy Kinderen hebben, doch anders zal daar van betaald worden als van andere lyftuchtenaren gezegt is. 8. De gene welke eenige Goederen, als voren, mogte erven of verkrygen , zal gehouden zyn, ingevalle hy in deze Landfchap woont, binnen drie maanden, na het vererven of verkrygen derzelver, en buiten deze Landfchap wonende, binnen zes maanden, het zelve bekent te maaken aan den Ontfanger van dezen Impost. 9. De voorfchreven aangevinge gedaan zynde, zal den Ontfanger naauwe recherche doen, of dezelve na waarde van de aangeërfde Goederen gefchied zy of niet-, en reden hebbende om te gaoven dat te lage zyn getaxeert, en by de voorfchreven Erfgenamen "aangegeven, zal dezelve amptshalven gehouden zyn de vermoedelyke Fraudateurs, ra ordinaris cours van juftitie, voor de Heeren Drost en Gedeputeerden te doen citeteren, en by éé ielyke depofitievan getuigen of andere convainquante bewysdommen doen geblyken van de fraude, welke bewezen werdende, de Fraudateurs gecondemneeit zullen moeten werden in de betalinge van een dubbeld contingent van 't gene verzwegen is, te app'iceren ten behoeve vap de Landfchap, en by dan Ontfanger van 's Lan Js contingent dar Collateraale Succesjien en Vrywillige Verkopingen in rekeninge te verantwoorden. COLLATERAAL. 9i5 10. De Ontfanger van deze Impost zal alle jaren, op den Rekendag, een nette rekeninge doen van den Ontfang, welke by in het veriopene jaar heeft gehad, en daar van na behoren doen geblyken. ir. Indien iemant uit de zydlinie of een vreemde* by makinge, of anders, univerfele Erfgenaam van eer* ander word, mids Legaten of andere makingen uitreikende, zo zal de univerfele Succesfeur den Impost van de geheele Succesfie moeten betalen, mids dezelve na rato kortende aan de Legatarisfen of de genen op welke de makingen komen. 12. Geene Goederen zullen van dezen Impost vry zyn 't zy Leenen of Eigen, Eripachten of Tienden, roch ook geoctrooieerde Landen, fchoon dezelve anderzints van ordinarisfe Lasten en Imposten mogten wezen gelibereert. 13. DeBreuken, volgens deze Ordonnantie, zullen geprafcribeert worden met den tyd van drie jaien, te rekenen van den dag dat de contraventie is ontdekt. Doch delmpofitie zelve zal niet geprafcribeert worden als met dertig jaren. Collateraal in de Generalitiits Landen. Placaat van Hun Hoog Mogtnden de Heeren Staaten Generaal, tfc. wegens de betaaling van Collateraal in de Generaliteits Landen, de dato den 24 Decemb. 1695, _ 1. Den Twintigften Penning zal van nu voortaan, beginnendemetimoFebruarydes jaars 1696, betaald wor. den van alle onroerende Goederen, zo Leenen,'en die in Erfpagt gehouden werden, als eigen, Tienden, Chynfen, Erfpagten, Kustingen, Bylbrieven engebypotheoueerde Renten, item, van Obligatien, Los-en Lyfrenten, loopende ten laste van de Generaliteits Compioiren, of van eenige Kwartieren, Steden, Dorpen, Polders, Godshuizen, Banken van Leening, of eeïjgerhande Corpora en Gemeenfchappen, onder het reslort van de Generaliteit, welke iemant zal acquireeren by verderf van Defcendenten , Zydmaagcn of VreermVn, 't zy cb intestato, of uit.eenigerhande foort van Uiteifte Wille. 2. En zvllen derhalven niet alleen Goederen, welke geërft worden uit hoofde van Constitutie FideiComrnisfdire, deezen Impost fubject zyn, aiwaar bet fchoon dat dezeive van Ouders door den eenen Broeder of Zuster verdorven op den anderen, maar ook verkregen worde by Gifte, uit zaake des doods, en fpeciaalyk mede Douarvre, en andere giften, die by Huwelykfche Voorwaarden, of andere & eten daar toe relatief, aan de larjgstlee?onde befprooken worden , te weten, zo de eerst dervende geen gemeene Kinderen nalaat, en anders niet, 3. Wanneer de eerst-overlydende van de Ouiers, de langstleevendem3akt Boedelhouder of Boadelhoudder, met last van de Goederen te blyven buzitten, ds Kinderen op te trekken, en te onderhouden tot hunnen mondigen dage, en hun als dan eenige Goederen uit te keeren, zal deesen Impost niet betaald worden van de pot tien, die door het verfterf van eenige der Kinderen, in hunne onmondige jaaren aan de andere zullen accresfeeren. 4. Gelyk mede niet wanneer Man en Wyf getaeene Kinderen nalaatende, malkar»der beneficieeren by Lyftucht of anderzins. 5. Iemand zyn Boedel afdaande byzyn leeven, on- X 3 der  Si 4 COLLATERAAL. der beding dat den Verkryger hem tot zyn dood toé za) moeten onderhouden, za! den Twintigfien Penning daar van aandonjs betaald moeten werden. 6- De Lyftucht van Goederen, dit Middel fubject aan iemant, en den eigt.ndotn aan een ander, den ♦herleeden beftaande in den opgaanden graad of van bex.yden, of aan een Vreemde gemaakt zynde, zal den Lyftocbter den Twintigfien Penning van de Goederen moeten betaalen: en zo hy op gelyke wyze aan den Overleeden beftaat, of hem vreemd is, zal hy boven dien betaalen den Twintigfien Petming van de fomma, waar op de Lyftucht in Capitaal getaxeerd zal worden, op den voet van Lyfrenten: dts zullen zyne Erfgenaamen niet gehouden wezen, de Goederen te laafcn volgen aan den genen waar aan den eigendom gemaakt is, voor dat den Twintigfien Penning, betaald van de Goedeien zelvs, hun vergoed zy. 7. De gene waar aan den eigendom der Goederen gemaakt is, flervenrfe voor den Lyftüchter, en den eigendom nalaatenrfe aan i\mant die hem in den opgaanden graad, of bezyden beftaat, of wel aan een Vreemde, zal dezelve niet volftaan met het rembourfement van den Twintigllen Penning ie doen ter expiratie van de Lyftucht, volgens het voorgaande Aiticul, maar boven dien gehouden zyn aanftonds te betaalen etn halve Twintigfien Penning. 8. Jemanc Ervende roerende en onroerende Goederen, met last om uit te keeren aan Legiafen, ofardere Maakingen, een fomma excedeerende de waarde der roeiende Goederen, zai den Twintigften Penning, ter concurrentie van het gene de fomma excedeerd, de roerende Goederen mogen korten en inhouden van de Legaaten of andere Maakingen, ieder na rato. 9. Van Goederen, dit Middel fubject, welke bezeten worden by Abdyen, Proostdyen, Decanien of andere Geettelyke Gedichten en Corpora, v/at naam dezelve zouden mogen dragen, zal den Twintigften Penning betaald werden, zo menigmaal als de Abten, Abdislen , Proosten, Decanen en andere Overden derven of verplaatst worden, fchoon de Voorfchreeven Abdyen en andere Gedichten of Corpora mogten k.ggen en gezeten zyn buiten het resfort van de Generjrliteit: behoudens aat de Abten en andere Overden, welke aangenomen en onderteekend hebben het Actoord op den at September 1660 over dit ftuk g&'iooten met den lieer Ambasfadeur van Spar.jen , onder dit Articul niet zullen begrepen zyn, maar gehandeld worden na het Accoord 10. Omtrent de betaafing van dit Middel zal geen reguard genomen werden, roch Op de plaats waar in het Sterfhuis gevallen is, noch op de Woonplaats van de gene die de Goede: tri verkrygt, maaralleen op de grond en fituatie van de Goederen zelvs; en van de Panden en Co.Tpioiren waar op, en tot welker laste refpectivelyk éjn Capitaalen, dit Middel fubject, verbonden zyn cn loopen. 11. Der. Twintigfien Penning za! betsald worden van de volle waarde der Coedtren, zonder eenigen aftrek of vermiL'derrg wegers Perfoneele fchulden van den Overleeden, fchoon dezelve niet betaald konden werden uit de Meubile Goederen; nr:elve leggen, en te beaorgen dat de taxatie daar van in voegen als vooren gefchiede. i<5. En voorts binnen andere zes weken over te leveren aan den Ontvanger van het diftrict daar het Sterfhuis gevallen is, zo het gevallen is onder het resfort van de Generaliteit, of anders van het diftrict daar de Goederen leggen, een fpecifique lyst of memorie van de Goederen dit Middel fubject, by hun invoegen als vooren verkregen, met byvoeging, ten opzigte van de vaste Goederen, van de Plaatzen waar onder deielve leggen, en van derzelver grootte en btlendin^, appliceerende tot ieder perceel de taxatie daar van gedaan r en, ten opzigte van de Obligatien, Los en Lyfrenten en andere Brieven, dit Middel fubject, van ïie Capitaalen, de datums en nombers dezelve, en tot wiens laste en behoef refpectiveiyk deaelve fpre^ken, appliceerende insgelyks de gedaane taxatie tot ieder Lyfrente. 17. En zullen boven dien, tot meerder verzekerdheid moeten verklaaren, onder folemneelen Eede, af te leggen in handen van den Gerechte hunner woonplaats, dat geen Goederen, den Twintigften Penning volgens Ordonnantie fubiect, van de Lyst of Memorie gelaaten zyn, in het geheel of ten deeie, direcelyk of indirectelyk, waar van de Secretaris aantekening doen zal op de Lyst of Memorie aan den Ontvanger over te leveren. 18. De Ontvangers van dit Middel oordeelende de taxatie van eenig Perceel, of van alle, gedaan re zyn, beneeden de waai de, zullen het Perceel ofte Perceelen mogen aarneemen, mits de taxatie verhoogende met een zescie, en betaalende 's Lands geiechngheid, ten ware den Erfgenaam of andere Succesfeur, litver bad zelvs te betaalen dubbeld recht na de verhooging des Ontvangers, wanneer hy voor den zeiven zal blyven geprefereerd. 19. De Secretarisfen zullen goed Register houden van alle de getaxeerde Goederen, en daar van fticeesfivelykoveizenden Extracten autherticq aan de refpective Ontvangers van dit Middel, zo als hieronder Articul 26 nader geordonneerd is. ao. :  COLLATERAAL. 2ö. De Officiers, Gerechten en Secretarisfen zuNei gehouden wezen de taxatiën te doen, en de Acten daa: van uit !e 'geeven binnen veertien dagen na dat zulks verzogt zal wezen; en zullen genieten voor het doen der taxatie, Registratuure en uitleevering der Extracten authenticq, dertig ftuivers van ieder Perceel van anderen afgefcheiden liggende, half voor den Officier en die van den Gerechte, en half voor den Secretaris, zonder de taxatiën te bezwaaren met gelaagen of verteeringen , of iets meerder daar voor te mogen eisfchen of genieten, uit wat hoofde het ook zoude mogen we,?en. 21. Niemant altoos zal van dit Middel vry zyn, en zal het zelve derhalven moeten betaald werden van Goederen die aan Godshuizen of Diaconien gemaakt worden , en van nieuw bedykte Landen, die by Octrooi vry zyn van alle lasten. De betaaling van dit Middel zal moeten gedaan worden binnen de twaaifyweeken hier vooren gefteld, tot het doen der taxatiën, en tot de aangeeving. 22. Voorts zal niemant mogen het bezit aanvaarden van Goederen, waar van den Twintigfien Penning betaald moet worden, noch zich dezeive onderwinden in eenige maniere, zonder den Twintigften Penning alvoorens betaald te hebben in handen van de Ontvangers, daar toe refpectivelyk gecommitteerd. 23. En tot meerder gerustheid zullen geen Officieren, Schepenen, Secretarisfen, Notarisfen, of andere publyke Pérfoonen, mogen ftaan over Scheidingen, Deelingen, Tran.-p rten of AI enatien van Boedels of Goederen, dit Middel fubject, ten zy hun alvoorens by Kwitantie van den Ot-tvanger gebleken zy, van de jetaaling van den Twintigfien Penning, van alle de Perceelen dio in de Scheidingen en Deelingen gebragt, jétransporteerd, of Gealieneerd werden, op pcene >an aanfpreekelyk te zyn voor den Twintigften Penling, boven de boete hier onder Articul 23 geflaneerd. 24. En zal fpeciaalyk mede geen verlei van Leenen if Agterleenen gegeeven mogen werden, in da ge va Ien waar in dit Middel plaats heeft, veel min deBrieren daar van gezegeld of uitgegeeven, ten zyopgelye wyze gebleken zy van de: betaaling van het zelve, ip pesne van nulliteit boven de boete. 25. Des wordt verftaan, dat wanneer Partyen ten rederzyden zich laaten verleijer? met Leenen of Agïrleenen , tusfchen henlieden litigieus zynde, en geolgelyk beide betaalen den Twintigfien Penning, de enen die ten principaalen Succumbeerd, vanden Raad an Staate der vereenigdeNederlanden, zal mogen veroeken riftitutie van den Twintigfien Penning. 2rj. De Kosters, Grafmaakers of Doodgravers, zulsn alle drie maanden overleeveren aan de Secretarisfen en pertinente Lyst van alle de Dooden, geduurende e drie verloopen maanden geftorven, met aanwyzing P hunnen Eed, wie van dezelve, huns wetens, overdeden zyn zonder Kinderen na te laaten, en wat Goeeren, dit Middel fubject, dezelve bezeten hebben, relke Lyst den Secretaris, met het geen hy weet, te oegen by de aan wyzing der Kosters, Grafmaakers of >oodgravers', insgelyks op zynen Eed, en met Extrac?n, breeder gemeld in het 19de Articul, ten minften !nnen 's Maands daar aan zal overzenden aan de Onlangere van dit Middel, ieder in zyn Diftrict. ,27, Ook zullen de Ontvangers, ieder in zyn Diftrict COLLATERAAL. $r5 1 acces hebben tot alle Prothocolien , Registers, Cohie» ■ ren, en fpecialyk tot publyke Inventarisfen van Boedels, met de dood ontruimd, ten einde om alle Fraudes des te beter te agterhaalen. 28. De Officieren, Gerechten, Leenmannen, Secretarisfen, en ieder van hun in het byzonder, mankeerende aan eenig poinct van het geen hun by du Placaat en Ordonnantie te laste gelegd is, of ter contrarie doende, zullen verbeuren voor de eerfte maal vyftig, de tweede honderd guldens, en de derde arbitralyk gecorrigeerd werden boven de boete. 29. Alle andere Overtreeders van dit Placaaten Ordonnantie, of eenig deel van dien, zullen verbjuren voor ieder contraventie twee honderd guldens, boven de betaaling van het dubbeld recht van de geheele na-laatenfchap, in cas van verzwygitsg van dezelve, of vaneenig Perceel van dien, en boven de boete van het Generaal Placaat, op den ophef der Gemeene Middelen geëmaneerd. 30. De Boeten zullen geprofiteerd worden een derde: by den Aanbrenger, een derde by den Officier of Ontvanger die de Calangc doen zal, en het overige derde' by den Armen. 31. Tot het doen der Calanges worden geauthorifeerd de Ontvangers van dit' Middel, ieder in zyn Df> ftrict, de Officieren van de Plaatzen daar de Contraventeurs woonen, en die van de Plaatzen daar de Goederen gelegen zyn, by preventie. 32. Tot prompter executie van dit Middel, wordt aan Officieren en anderen gelast aan de Ontvangersvan dit Middel de hand te bieden, om de Onwiil gen en Fraudateurs by parate Executie, en buiten forme' van Proces, te bedwingen tot betaaling, immers zo verre dat 'er confignatie valt, mits dat degenen die zich bezwaard vinden met de gedaane confignatie, In oppofitie ontvangen zal worden, eerst voor Schcpsnen gedelegeerde Rechters van het Diftrict daar de kwestie-' valt, en Appél voor den Raad van Staaten der Vereenigde Nederlanden. 33- De Ontfangers van dit Middel zullen, zo ras ter hunner kennisfe komt, dat een Boedel binnen hun Diftrict gevallen is, waar van den Twintigfien Penning: betaald moet werden, aan het Sterfhuis zenden een BilHet of' Sommatie-Sedulle van den volgenden inhoud, zonder dat men egter de aangeeving of de betaaling van deezen Impost zal mogen nalaaten of uitflellen, om datde Ontvangers zodaanigeen Biiliet of Sommatie-Cedulle niet mogten gezonden hebben. Biiliet of Sommatie Cedulle.- Alzo deezer Wereld overleeden is, wordt aan deszelvs Erfgenaamen, of die bet bewindvan deszelvs Boedel zouden mogen hebben, by deezen géinfinueerd, om in gevolge van het Placaat en Ordonnantie, op den 24 December 1695 geëmaneerd opden ophef van den Twintigften Penning, binnen twaalfweeken na het overlyden van de gemelde .... , . . aan te brengen ten Comptoire van den ondergefchreeven, tot den ontvang van het zelve Middel gecommitteerd, een nette fpecificatie van alle de Goederen, by den voorfchreeven nage^ aaten: en naamentlyk alle des Overleedens or.roeren1 de Goederen, zo.Leenen, en die in Erfpagt gehouden1 worden, als eigen, de agterleenen en nieuwbedykte Landen, die by Octrooi vry zyn van alle lasten, daar in  pis COLLATERAAL. in mede begreepen: item, Tienden, Chynfen, Erfpagten, Rustingen, Bylbrieven en gehypothequeerdeRenten. En voorts alle Obligatien, Los-en Lyfrenten, loopende ten laste van de Generaliteits Comptoiren, of van eenige Kwartieren , Steden , Dorpen , Polders, Godshuizen , Banken van Leeninge, of eenigerhande Corpora en Gemeenfchappen onder het resfort van de Generaliteit; Herkende de voorfchreeve fpecificatie met den Eed, geordonneerd by het ryde Articul der voorfchree- e Ordonnantie, en dezelve munieerende met de taxatiën by het 12de Articul, en volgende gerequireerd, en voorts binnen den voorfchreeven tyd van twaalf weeken betaalende s' Lands gerechtigheid, alles op boeten en breuken daar toe ftaande. En op dat niemand ignorantie pretendeere van dit Placaat en Ordonnantie, maar weete waar na hy zich hebbe te reguletren, beveelen wy dat het zelve alomne onder bet resfort van de Generaliteit voor den Volke afgekondigd en geaffigeerd zal worden daar het gtbruikelyk is en behoort. Aldus gedaan, goedgevonden en gearrelleerd in s' Gravenhage den 24 December 1695. Placaat raakende den Twintigften en Veertigflen Penning in Wedde, Westwoldin^erland, Bellingwolde en Blyham, in dato den 15 November 1C90. De Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die deezen zuilen zien of hooren leezen, falut: alzo wy hoe langer hoe meer in ervaaringo komen, dat onze Piacaaten en Ordonnantiën, op den 9 February 1669 I*) geëmaneerd op 't ftuk van den Twintigften en Veertigften Penning, m Wedde, Westerwoldingerland, Bellingwolde en Blyham , door nalaatigheid en verzuim dür genen welke de executie van dien aanbévoolen is, zeer kwalyk werden geobferveerd en nagekomen , ftrekkende 't zelve tot verachtinge van oos gezag tn aurhonteit, mitsgaders tot krenkinge van *s Lands Finantien , zo is 't: dat wy daar jegens voor het toekomende willende voorzien, by deliberatie van den Rnd van Staaten van derzelver Landen, goedgevonden hebben te Ordonneeren, zo als wy Ordonneeren by deezen , dr.t de voorfchreeve onze Placaaten en Ordonnantiën in Wedde, Westerwoldingerlcmd, Bellingwolde en Blyham van nieuws aiomme gepubliceerd , mitsgaders by affixie aan ieder een bekend zullen gemaakt worden, met precife orde en bevel zin alle en een ie^elyk, om zich na den inhoud van dien poinctueelyk te reguleren, mitsgaders aan Drost, Gerechten, Secretarisfen, en genernlvk aan alle Officieren en Jus. ticieren van Wedde, Westerwoldingerland, Bellingwolde en Blyham voornoemd, om, voor zo veel ieder van haarlieden aangaat, de voorfchreeve onze Placaaten en Ord mnantien in alle haarepoincten en deelen teobfejveeren en na te komen, en te doen obfarveeren en nakomen, alles op de mulcten en pcenen vervat in de voorfchreeven onze Placaaten en Ordonnatien, welke wy ten dien einde ilhier houden voorgeinfereerd, mi'sga iers op zodaanige andere al<= wy zullen goedvinden tegens de Contraventeurs en Verachters van onze beve-.n, en van deeze onze Waarfchouwinge nader te flaneren, en in fpecie op de verbeurte van tweehon derd Guldens, en het betaalen van tweemaal den Twin- J*? n;nf fs op ,den H D:cemb, tog met veele Amplia Werd, cn bier boven geplaatst. COLLATION. COLLATIONE. COLLATOJ tigften Penning van de geheele EifFanis, Indien eenige onroerende of andere Goederen, dat Middel fubioct zynde, in conformiteit van do voorfchreeve Ordon-; nautie niet zullen werden aangegeven, en bet recht daar van betaald; mitsgaders op de pcene van nulliteit en onwaarde van alle Opdiagten ea Hypotbecatten van Goederen, waar van den Veertigften Penning , mede in conformiteit van de voorgenoemde Ordonnantie , niet xal wezen betaald: en op dat niemant hier vani eenige ignorantie pietendeere, willenen begeeren wy dat deeze onze Waarfchouwinge, ne«en* de voow fchreeve onze Pl.tcaaten en Ordonnantiën alomme im Wedde, Westerwtldingerland, Bellingwolde en Bhhtm zal worden gepubliceerd en geaffigeerd daar msn ge* woon is publicatie en affixie te doen. Aldus gedaan, goedgevonden en gearresteerd iu s'Gravenhigc den 15 November röoo. COLLATION is een Franfcb woord, 'tgeen zo wel ahDejettné, Diné en Soupé. fchoon by onze Voorou-i ders orbekend, egter by ons genoegzaam isgeburgerd, en betekent eene Verfn..penng of een Vriendenmaal, enkel uit koud eeten beftaande , als gebraaden koud Vleefch, Ham, Borer, Brood, Kaas, Vrugten, Room, en wat meer «an ditn aart mag zyn. COLLATIONUEREN, betexent, r. een Affchrift of Copye tegens het Origineele Handfcbrifi naauwketj rig vergeleken ; ten eii'de te ontdekken , of 'et 00b Schryftouten zyn ingefloopen. 2. Is het eene uiidrutó king aan de Boekhandel toegewy i; wannéér men naa* melyk een Boek drukt, en dat de Bladen 'er van zyn verzamelt, of vergaart ,Collathneert wen die, 't geen wil zeggen, dat men met behulp van een Eis of groote Naald, Blad voor Blad by oe hoek opligt, om te zien of de Letters waar mede ieder Biad ingevolge het Alphabeth verfchillende getekend is, wel op malkanderec volgen, ter. einde te ontdekken, of'et niet te veej of te weinig Bladen zyn. 3. Is ColUtimeertn ten woord aan de Drukkonst eigen, en betekent aldair, in eene tweede Proeve van het geen gezet is en daa> gedrukt te worden, na te zien, of de aangetekende feilen in de eerfte Proeve door den Letterzetter wel naauwkeu-i rig zyn verbeterd: dezelvde Collationeering gefchied tl vervolgens op eene derde, en fomtyds wel op eenevien de Proeve. COLLATOREN, hier door verdaat men in 't aM gemeen diegenen door, welken bet recht van begee-i ving tot eenig Ambt of Bediening hebben; in eenen.! byzonderen zin wordt 'er hst rtcht van Verkiezing eener Leeraars piaatze door verdaan; zo als by voo> beeldt in de Provincie van Friesland, zyn de Scemgert -chttgdl Ingezetenen mits den Gereformeerden Godsdienst toegedaan, meestal Coüatoren, dat is Begeevers van dei openvallende Predikantsbedieningen V3n de Dorpenonder welken hunne Stemgerechtigde Goederen zyn gelegen COLLECTE is afkomdig van het Latynfche woord: ColleQa; 't welk by de Oude Romeinen eene verzamel ling van Geld en Spyzen betekende, welke door Vermogenden gefchiedde, om tot eene algemeene Ma.il-r tyd voor min begoeden of behoeftigen te verftrekken ,• en hier uit ontdekken wy ras den oirfprong van alle de betekenisfen welke in 't vervolg der tyden aan hst, woord Collecle gehegt zyn. Col. ieh de gantfche Generaliteit betreffende, op nieuw geput!  COLLEGA. COLLEGIE. COLLEGIEN. ' CtUe&e wierd tn de eerde Christen Kerk niet alleen de inzaatneling van Aalmoesfen genaamd, maar ook het Volk dat in de Kerk vergaderd was om ter gedagtenisvan'sHeilands Lydenen Dood, bet Heilig Avond maal te gebruiken; denkelyk is deeze benaaming ten dien opzichte ontdaan, om dat men in dien tyd de gewoonte bad, om voor of na het vieren van die plegtigheid, Spyzen in de Kerk zamen te brengen, endaar van Liefdemaalen te houden; zie in ons Woordenboek het Artikel AGAPE. Hier van ook dat men veelvuldig byde Schryvers der Middeleeuwen, de fpreekwyzen Collectam cekbrart, Coilectam properare geboekt vindt. Naderhand wierd dit woord gebruikt om de Gebeden te betekenen, die by het Heilig Avondmaal uitgefprooken of gezongen wierden; en die, zo als ik onderrigt ben, al nog ten huidigen dage in de Roomfche Kerk Collecten genaamd worden. Collecten verdaat men hedendaigfch in 't algemeen alle zodaanige inzaamelingen van Penningen door, welke tot uitvoering of bevordering van Liefdens GeRichten dienen, welke tot rut van de Maatfchappye verftrekken, waar van wy menigvuldige Voorbeelden,tot ■roem der Ingezetenen van ons Vaderland zouden kunTien optellen, die ontegenfpreekelyk in het te hulp komen van hunne behoeftige en door rampen ongelukkig gewordene Natuurgenoten, boven de meeste andere Natiën uitmunten. Byzonderer verdaat men 'er de inz.amelingen van Aalmoefen door, welke door de Diakenen in de Kerken en de Armebezorgers aan de Huizen gefchieden, cm de behoeftige Ledemaaten en andere Armen onderhoud te verfchaffen. Collecte beteekent eindelyk ook de inzaatneling van 's Lands BÜchten en Impofitien, door byzondere Perfoonen onder den naam van Collecteurs daar toe aangedeld. COLLEGA noemen malkanderen doorgaans de genen, welke eene en dezelvde Bediening of Ambt bekleeden: inzonderheid is deeze benaaming eigen onder de Heeren Profesforen en Predikanten. COLLEGIE is de naam welke men geeft aan een Vergadering of Lighaam uit verfcheidene Leden beftaande, hst zy tot Landbeftier of wei tot uitoeiTening van de Justitie voorbefchikt; dus zegt men het Collegie der Heeren Gedeputeerden; het Collegie van de Admiraliteit ; het Collegie van Schout en Schepenen enz. Ook worden de Lesfen die de Heeren Profesforen in de verfcheidene takken van Weetenfchappen ten diende van $e ftudeerende Jongelingfchap op de Hooge Schooien houden, Collegien genaamd; hier van de benaaming van tollegiekamer, voor het vertrek daar die Lesfen worden gegeeven ; en Collegiegelden, voor het honorariumoï de penningen die zodaanige Profesfor van ieder Student die zyn Collegie bywoont, geniet. COLLEGIEN verftaat men te Amfleldam en elders, zodaanige vaste Gezelfchappen door, welke het zy maandelyks, weekelyks of dagelyks in eene daar toe bepaalde Herberg of Logement by een komen, om den ivond met een Omber- of ander fpelletje, pyp tabak tn glaasje wyn vriendelyk door te brengen. Hoe nut:ig deeze Gezelfchappen ook zyn tot bevordering van le gezelligheid onder de Maatfchappye, en om die gelen , welke den gantfcben dag op het Comptoir hebben jefleeten of in anderen fwoegenden arbeid doorgebragt, les avonds eene geoorloofde uitfpanning te bezorgen, :o zyn diar egter misbruiken uit voort gevloeit, in- IX. DzRi. COLLEGIANTEN". 0i7 gonderheid ten aanzien van den middelbaaren Burger» ftand, die aan het fcherpziende oog van fommige Zedefchryvers niet zyn ontfnapt; onder anderen," leest men in den Denker XII. Deel, hl. 295. " Erzyn Coile„ gien, die uit verfcheidene braave, foms min gegos„ de Burgerlieden beftaan , welke zeer wel voor hun„ ne post fcheep komen, en met lof hunne bediening „ waameemen; doch in deezen heeft men eerst inge,, voert, dat men niet jaarlyks, maar maandelyks by „ een zou komen, om een pypje faamen te rooken,en „ een glaasje wyn te drinken. Dit ging door; doch „ hier is het niet by gebleeven. Men vond deeze „ Byeenkomden na den verrigten arbeid zo zoet, dat „ de Vermogenden, die *er onder zyn, voorgeflagtn „ hebben, dat weekelyks te doen, en daar boven 'er „ wat by te eeten. Dit greep ftand. De ingeftelde „ Avondmaaltyden waren eerst fober, doch door den ,, tyd zyn ze zo kostbaar geworden, dat ze eenen min „ Vermogenden nu geweldig drukken. Hy moet daar, „ om zyn fatzoen te houden, tegen wil en dank, dat „ geld verteeren, waar na Vrouw en Kinders t'huis „ zitten te zugten; by verliest alle weeken eenen ge„ hedenavond, waar in hy, werkende, nogeenftui„ vertje zou kunnen verdienen ; zy daan den Man „ zelvs tegens de borst, want by weet waar hem de „ fchoen knelt, en hy ziet geen kansom het te ver„ helpen enz. " COLLEGiANTEN. Alvoorens men in 't brgin der Reformatie, in ons Gemeenebest, Hooge Schooien had opgeregt, alwaar Jongelingen in de Gereformeerde Leer onderweezen, en tot waarneeminge van 't Predikambt bekwaam gemaakt werden; had men, by alle de Gezindheden, die zich van 't Pausdom hadden afgezonderd, eene foort van Godsdiendige Byeenkomften of Oeffeningen ingevoerd, welke men hield gegrond te zyn op de vermaaning van den Apos el Paulus, 1 Corinth. XlV.vs.ib—40. Men gaf zelvs, aan gemeene Broederen gelegenheid, om na het volvoeren van den Predikdienst door den Leeraar, of op andere gelegene tyden, een gedeelte der H. Schriften, beurtswyze, tot ftigtinge dér Gemeente, te verhandelen, met de allezins biiiyke vryheid, om iet het welk anderen als nuttig belchouwden, by 't verhandelde van den Predikant te voegen. Deeze manier van Oeffenen, werd by de Gereformeerden, Proponeeren tn Propheteeren genaamd, dewyl men zulks hield overeen te komen, met het geen de Apostel , ter aangehaalde plaatzé, Propheteeren noemt. De Byeejikomsten, tot deeze Oeffeningen gefchikt, werden Collegien der Propheeten genaamd, en in de ouddeSynoden in de jaaren 1568, 1571 en 1574, te Embden, Middelburg enz.gehouden , ten fterkften aangepreezen; zie Kerkl Handboekje, lladz. 3, 17, 18, 19, 22,87, 98. Men had bier mede op 't oog, om onder meerandere nuttigeinzigten, geoeffende Lieden tot den Predikdienst op te kweeken. Dan de Collegien, waar van wy bier gewagen , hielden, na 't opregten der Hooge Schooien :e Leiden en Franeker in de jaaren 1575 en 1585, niét 'ang ftand byde Gereformeerden en Lutheraanen. Zelvs raakten zy by de Doopsgezinden, daar zy de vóórnaamSe Kweekfchoolen der Predikanten plagten te zyn , neer en meer buiten gebruik; tot den tyd roe dat de 'efchillen en onlusten, door het Arminiaa'ifch Leerflelsel in de Vereenigde Nederlanden, in den jaare 1619, ot het boogde toppunt waren geklommen; als toen Y ont-  S>i8 COLLËGIANTEN. ontftond 'er in navolging van het boven verhaalde, die Godsdienftige Maatfchappy, welker Leden te Rhynsturg, een Dorp niet verre van Ltiden, tweemaal in 't ja3r ftaatelyk by één vergaderden, en bekend ftaan onder den naam van Collegianten. Deeze Gemeenfch p wierd opgerigt door drie Broeders, Jan, Adriaan en Gtstoecht van der Kodde , die hunne dagen in het afgezonderd en ftil landleeven doorbragten, maar gezegt worden Mannen geweest te zyn van uitfteekende Godvrugt, wel bedreeven in de Heilige Schriften, en groote Vyanden van alle Gefrhillen in den Godsdienst. Zy hadden tot hunnen Medeftander Anthony Cornelisz, m-'de eenen Man van geringe omftandigheden, en dis geene der vereifchten bezat, gefchikt om aan hunne zaak gewigt of aanzien by te zetten. De Afftammelingen en Naavolgers deezer lieden kreegen den naam van Collegianten, uit deeze byzondere omftandigbèid, dat zy hunne Godsdienftige famenkomften Collegien noemden. Omtient dien tyd of W3t eerder, was met 'er woon te Amfleldam gekomen Adam Boreel; die, nevens Cornelis Abrahams de Haan, wien naderhand het Leeraarambt onder de Vlaamfche Doopsgezinden op. gedragen werd; Michiel Komans, die of tot de Remonftrantfche, of tot de Doopsgezinde Gemeente behoorde, en Daniël de Baaaar, die te Leiden onder den Remonft.-amfchen Pioftsfcr Eriscoi-ius , geitudeerd, en, na 't veroordeelen der Reraonftrantfche Leere in de Synode van Dordrecht, de Hooge Schoole vei laaten had, in genoemde Stad het eerfte Collegie vin dien aart oprigtte. Hier vergaderde van tyd tot tyd een goed getal van lieden van allerleye Gezindheid, gelyk ook de eerite Opregters niet eenerlei beJydenis aankleefden. Boreel was van Gereformeerde herkomst; Galenus Doopsgezind; Komans naar allen fchyn Remonftrantfch , en de Breem plagt ook tot de Remonstranten te behooren. Allen , die de Godly! heid der Heilige Schriftuure erkennen , en overeenkomltig met de Leeringen en Voorfchriften, daar in begreepen, trachten te leeven, worden tot Leden deezer Gemeenfchappe angenomen, we!';e ook hunne byzondere begrippen mogen wezen, wegens de Natuur der Godheid en de waarheden des Christendoms. dn Holland, Friesland, en West-FriesImd vindt men een vry goedaantal deezer Collegianten. Zy komen tweemaal elke week famen, naamlyk des Z .ndag? en ook s' Woendsgs, tot het handhaven van den Godsdienst: en na een Pfalm of Lied gezongen, en het Gebed gedaan te hebben, verklaaren zy eenig' gedeelte van de Schriften des Nieuwen Verbonds. De Vrouwen deezer Gemeenfchappe mogen niet in de Openbaare Vergadeiingen fpreekén ; maar alle Mannen, zondereenig aandien van rang of bekwaamheid, hebben het recht om hunne gedagten aan de Vergadering mede te deelen, en hunne bedenkingen aan het oordeel der Broederen vosr te ftellen. Het ftaat desgelyks allen vry, het geen een der Broederen heeft medegedeel d, te onderzoeken en tegen te fpreekén, mits dit tegen fpreekén gefchiede met den geest van Christelyke Liefde en Verdraagzaamheid. Daar is eene gedrukte lyst van de Gedeelten der Schdftuure, die in elk deezer Godsdienftige famenkomften zullen verklaard, onderzogten ten gebruike aangedrongen worden: zo dat een ieder, die lust heeft om onder de Spreekers te zyn, bet onderwerp voorafkoune doordenken, endus, COLLEGIANTEiY. wel toegerust in 't openbaar verfchynen -—— De Bloeders hebben, gelyk wy reeds aanmerkte.-), tweemaal m 't jaar eene algemeene Vergadering te Rhynsburg waar zy ook ruime en gefciiikie Huizen bouwden, tot opvoeding der Weezen en om de Vreemdelingen te ontvangen. Zy byven daar vier dagen byéén,"welke zy befteeden in het doen en aanhooren van ftigtelyke Redevoeringen, voornaatnlyk ingericht om Broe-ier-• liefde in de harren te ontvonken, en elkander tot eenen heiligen Wande! aan te fp wen. Ook" wordt hef Avondmaal des Heeren, ftaande. deeze byéénveigadering, bediend, en de bejaarde Perfoonen, die den i Waterdoop begeeren, ontvangen denzelven volgens: de oude en oiifpronglyke wyze der volvoeringy v.andia i InfteHinge, by Onderdompeling naamlyk. Dei Broeders, die in Friesland woonen, houden tegenwoor- ■ dig eene jaarlykfehe byéénkomst te Leeuwarden, waar' zy den Doop en 't Avondmaal bedienen: dewyl de' groote afftand vnn Rhyr.sburg het hun lastig maal te,. twee keeren in 't jaar derwaards te gaan. ■ Wy zullen ons bericht weaens dé Collegianten befluiten met: aan te merken, dat hunne Gemeenfcnap van den wyd- ■ uitgeftrekften aai t is: dat dezelve in zich behelst Menfchen van allerlei rang, orde en gezindheid, die bely-• den Christenen te zyn, fchoon hunne gevoelens over' den Perfoon en Leer van den Godlyken I< (lelie* wyd en verre verfchiilen; dat dit Genoo ifch^p by eikander ! .en de vrede daar in bewaard biyft, niet door her gezag' van Beftuurders en Leeraaren, door de kragt van Ket- ' kelyke Wetten, en bet dwingend vermogen van Ge-", loofsbelydenlsfen, of den invloed van deeze of geen» ) ftelüge Plegtigheden; maar enkel door een hiaakenden i iever, ter bevorderinge van daadiyke G«dsvrugt, en eene flerke begeerte om uit het beoeffenen der Heilige i Schriften lesfen en leeringen te haaien. In zodaanige eene Gemeenfchap, of liever, onder zodaanig eene meenigte als deeze, daar men vry denkt en elk voor zich zei ven in het ftuk van Godsdienst mag oordeelen, kunnen naauwlyks twisten en verfchillen ftand grypen. Nogthands rees 'er onder hun een vry hooglooper.de oneenigheid, ;n den jaare 1672. tusfchen Joannes en Paulus Bredensurg . Koopiieden te Rotterdam aan den eenen, en Abraham Lemmsrman en Irans Kulper , Kooplieden te Amfieldim, aan* den anderen kant. Joannes Bredenüurc had eene* byzondere famenkomst, of Coll gie, aangelegd v/aar in hy lesfen gaf over den Godsdienst der Natuure en de Rede: doch deeze onderneeming werd zeer afgekeurd door Lemmerman en Kuiper, die de Reds van den Godsdienst wilden uitfluiten. In ds hitte van 't gefchil liet Bkedensurg eene geneigdheid tot de gevoelens van Spinosa blyken; ja, verdeedigde dezelveopenlyk, terwyl hy teffens betuigde zich aan den Chris, telyken Godsdienst wel vast te houden. Andere gel'chiilen, van minder gewigt, ontftonden in deeze Gemeen- ' fchap, en het uitwerkzel hier van was de fcheunng der Collegianten in twee Partyen, die hunne afgezonderde Vergaderingen te Rkynsburg hielden. Deeze fcheuring viel voor in den jaare 1685, maar werd geheeld met den aanvang der tegenwoordige Eeuwe, door den-;' dood der geenen, die ze voornaamlyk veroirzaakt had- ■! den: en hier op zyn de Collegianten tot hunne voor- 1 gaande Eensgezindheid wedergekeerd. Zie meer hier over in het kostbaare Werk eetvteld : Nauwkeurige befchryving der uitwendige GoéM tiensf-  COLLEGIUM QUALÏFICATUM. dienstplichten, Kerkzeden en Gewoontens van alle Fe keren der Werelt, V. Deel, bl. 302 31a; alsmede de Oirfprong, Natuur, Hanaelwyze en Oogmerk de Zogenaamde Rynsburgje Vergaderinge. Amft. ilg&inatt Rües '1 egenwoordige Staat der Doopsgezinden 'in de Nt éerlanden. Wagenaar befchr. van Amfteldam VIII S.uk bl. 76. enz. COLLEGIUM QUALÏFICATUM, is de naan welke in de Provincie van Zeeland, aan eene Kerk vergadering wordt gegeeven, uit eenen of meer Poli tieke Heeren, benevens de Kerkenraaden beftaande Zie hier hoedaanig het zelve is ingerigt: by het openvallen der Plaats van een Leeraar, wordt aan de Klasfis Handopening verzogt, door den Kerkenraad, in welken ten aanzien der Plaatzen, daar maar één Predikant is, een Predikant tot Directer, gelyk men hem noemt, of Beftierder aangefleld wordt en voorzit. In die Plaatzen , die, door het beroepen van een Predikant naar elders, zyn opengevallen, is de Predikant, die op zyn vertrek ftaat, gemeenlyk de Director en biyft zo lang in zyn Gemeente, totdat het Beroep van aynen Opvolger gefchied is. In de Plaatzen , door het affterven van een Leeraar opengevallen, wordteen der nabuurige Fredikanten doorgaans, door den Kerkenraad of anders door een Collegium Quaiificatum, tot Director verkooren, en hem ook wel een vrye KeurHem gegeeven. Na het verleenen van Handopening, verzoekt de Kerkenraad by den Magiftraat eenigeHeeren Gedeputeerden tot de Kerkelyke Vergadering te zenden om gezamenlyk het Beroep te doen, en deeze Heeren Gedeputeerden, die alle Ledemaaten der Gereformeerde Kerke moeten zyn , maaken , te famen met den Kerkenraad, het Collegium Oualificatum of het Bevoegd Collegie uit. Het getal der Heeren Gedeputeerden is in alle de Steden niet even groot. In Middelburg, hoewel de Kerkenraad hier uit zestig Leden beftaat, verfchynen niet meer dan vyf Gedeputeerden uit den Magiftraat, als 'er een Predikant te beroepen, en drie, als de Kerkenraad te vermaaken is. Op dé Dorpen, het zy vereenigde Standplaatzen of niet, verfchynen twee Gedeputeerden, naamlykde Ambagtsheer, indien hy Belydenisfe van den Gereformeerden Godsdienst doet, benevens een ander, uit den Magiftraat, doorhem gemagtigd. Indien de Ambagtsheer den Gereformeerden Godsdienst alleen toegedaan, doch geen Lidmaat is, kan hy zelve niet verfchynen;' maar mag Ledemaaten magtigen, welk Recht ook de Ambagtsvrouwen hebben, die zelve Ledemaaten of den gemelden Godsdienst toegedaan zyn. Roomfchgezinde Ambagtsheeren of anderen, die van den Gereformeerden Godsdienst verfchillen, hebben geen Recht tot bet Collegium Qjialificatum, en de Magiftraat der Plaatze benoemt als dan de Gedeputeerden. De Ma°iftraa. ten van Vlisfmgen en Veere zenden, als Halsheeren in de Plaatzen onder hun Gebied, wel mede éénen Gedeputeerden, zo tot de Beroeping van Predikanten als'tot het vermaaken van den Kerkenraad, (uitgenotnen te West Ziuburg) doch overal niet zonder Protestat/e der Ambagtsheeren tegen de Verfchyning, Voorzitting, en eerfte Stemming van deezen Gemagtigden In dit geval, komt 'er uit de Dorps-Magiftraat maar één Gedeputeerde. In Plaatzen, die ten aanzien van het Kerkelyke onder Zeeland behooren , doch onder de Regeeringe en 't Beftier der Algemeene Staaten ftaan, gelyk in Staats-Flaandertn en de Plaatzen van COLLINSONIA. 9i9 h de Barrière wordt de Handopening verzogt a3n de . Raaden van Staaten en door hen verleend, en hier mo- r gen twee Gedeputeerden uit de Krygsoverften I ed- ■ maaten der Gereformeerde Kerke zynde, dewyl 'er - geenGerefarmeerde Magistraat is, verfchynen. Ieder , Lid van 't CollegiumQtialificatum, zo uit de Overheden als uit de Kerkeiyken, heeft zyne byzondere Stem, en 1 de Gedeputeerden mogen door den genen, die hen af- ■ vaardigen, niet in hunne Stemmen bepaald worden ■ Zy maaken te zamen een groot Getal of Gros, en geduurende dezelvde zitting hier uit een Viertal, Drietalof Fweetal, waar uit de Beroeping ook aanftonds gcrchiedt, die aan de Klasfis ter Goedkeuring, door Gemagtigden uit bet Collegie, wordt ingeleverd; en onder deezen is gemeenlyk oen der Politieke Leden. De Ouderlingen en Diakenen, welker getal overal met even groot is, zyn alleen twee jaaren in hunne üedieninge; doch wederom verkiesbaar na eenige rust gemeenlyk van twee jaaren. Jaarlykfcb gaat de helft af, en aldus gefchiedt 'er alle jaaren een Vermaaking van den Kerkenraad op eenen gewoonen vasten tyd. In fommige Plaatzen verzoekt de Kerkenraad tegen deezen tyd by den Magiftraat Gedeputeerden, om met dezelven in een Collegium Qjtalificatum, Ouderlingen en Diakenen te verkiezen en deeze aan de Gemeente voor te ftellen of elders maakt de Kerkenraad alleen eene Nominatie, uit welke de Gemeente, naamlyk de Manspersonen, die Ledemaaten zyn, fchrif.elyk eene Verkiezing doen. Het benoemen en verkiezen der Diakenen gefchiedt in fommige Gemeenten niet afzonderJyk en op eene onderfcheidene wyze. Te Middelburg wordt alleen de Nominatie tot Ouderlingen in een Collegium Quaiificatum gemaakt, en die tot Diakenen in den Grooten Kerkenraad, uit Piedikanten, Ouderlingen en Diakenen beftaande. Uit deeze Nominatie, doet de Magistraat de Verkiezing van Diakenen. COLLINSONIA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diandria of Tweemannigt Kruiden gerangfebikt; waar van de byzondere Kenmerken beftaan in eene ongtlyke Bloem, die de Onderlip in veelWPiiragtig fmalle Ve?elen verdeeld heeft, brengende hst Gewas een volkomen Zaad voort. De eenigfte Soort Collinfonia, Linn. Hort. Cliff. ja. T. 5. Coi.d. Noveb. 1. Gron. Virg. Kalm. Itin. II. p.. 317- is in de Cliffortfche Tuinbefchryving zeer fraai afgebeeld. Het groeit in Virgiv.ie als ook in Kanada,. in de Bosfchen, zegt Linnjsus, en haalt de Reizen van den Heer Kalm aan. Kalm zegt, dat Penfylvanie 'er de eigentlyke Groeiplaats van zy; zynde het zelve hem nooit Noordelyker voorgekomen, dan op omtrent drie en veertig en een vierde Graad Noorder Breedte ;, terwyl het zuidelykfte van Kanada op meer dan vyf en veertig Graaden Breedte ligt. Derhalven zou de bynaam van Kanadofche die 'er aan gegeeven wordt, niet eigen zyn. De Geflachtnaam ftrekt ter vereeringe van den beroemden Kwaaker, Colltnson, door w'ien de Natuurlyke Historie, en in 't byzonder de Kiuidkunde, zeer is bevordert. Dit Kruid, dat men thands in alle openbaare Kruidhoven heeft, is, zogezegde Heer aanmerkt, van eenen zeer byzonderen reuk, welaangenaam zynde,maar zeer fterk. Het veroirzaakte hem altoos, als hy plaatzen voorby ging, daar het in groote meenigte ftond, doch voornaamelyk wanneer het bloeide, eene vry hevige Hoofdpyn. De Heer Bartsau van PhiladelY 2 phia,  i>20 COLLUSIE. COLLYRID. COLONI. phia, die 't zelve eerst ontdekte, bevond het een zeer goed Middel te zyn, tegen allerley Pyn der Ledemaaten, inzonderheid uit koude ontftaande, als men 'er die fleg's uitwendig mede wreef. Het Afkookzel zoude zelvs dienen kunnen, om iemant, die van eene Ratelflarg gebeeten was, in 't leeven te behouden. Wat Noordelyker en in Nieuw Jork, werd het Paardekruld genoemd, om dat het in 't Voorjaar, voor dat 'er nog Gras was, rot voedzel voor de Paarden ftrekte. COLLUSIE, is een Onduitfch woord, 't welk eigentlyk betekent, famenfpanning, onderlinge verftandhouding van twee Perfoonen, om eenen derden te bedriegen en in zyne rechten te benadeelen; zodaanige handel wyze is een verfoeijelyk bedrog, 't welk nimmer geoorloofd is, en aan den dag komende ftraffe onderworpen is. Men vind in het Codex, Lib. VIL Tit. 20, een Opfchrift de Coilufione delegenda. COLLYUIDIAANEN, is de naam van eene Secte jn de Christen Kerk welke in de vierde eeuwe plaats vond, en in eenen bygeloovigen eerdienst aan de Maagd Maria beftond, befchouwen Je haar als eene Godin; en het noodig oordeelende, tot afweering van haaren toorn en het verkrygen van haare gunst en befcherming, haar dank- en zoenoffers, giften van Koekjes in 't Griekfch Collyrides geheeten, en dsrgelyken, toe te brengen. De Aanhangers deezer Secte, wier naamsoitfprocg men uit het bovengezegde kan opmaaken, hadden de Vrouwelyke Sexe zeer op hunne zyde; ook waren Vrouwen, Piiefteresfen van deeze plegtigheid: zy hadden eenen Wagen met eene vierkante zitplaats welke met een linnen kleed overdekt was; en op eenen zekeren tyd van het jaar, offerden zy een Brood aan de H. Maagd, en namen 'er vervolgens elk hun deel van. COLONI vindt men in de oude Schriften der Utrech fche Kerke voorkomende, als de benaaming van een zeker Soort van Dienstbaaren, welken men by de Schryvers der Midde'eeuwe met den naam van Colonia of Colonica vindt uitgedrukt; zie Odo Cluniac Lib. I. de vita S. Gerai.di cap. 24. Non paucos ex rujjculis obvios habw't, qui derelictis Coloniis fiuis in<Ü*ftam Pto■yincitm transmigrabant (cj? mox) fiuadebant, ut'eos verlernri juberet & ad domunculas, unde dece.ferant, redire tempelier et., Lex Burgund. Tit. XXXVIII. §. 7. Si quis in agt* Regio vel Colonica veluerit adplicare, non permisfusfuerit, Co'.onusfustigetw. Deeze Menfchen waren van geenen eenerhanden rang in opzxbte van de Dienstbaarheid; dewyl eenigen , als in den hoogden trap van Dienstbaarheid gefteld, door hunne Meesters, wegens begaane Misdaaden met roeden mogten gegeesfeld worden, zie Capitul. Lib. VI. cap. 356. Si vero fervus vel Colonus fuerit, centum quinquaginta flagella puhlice extenfus bene impresfa accipiat. Diploma Caroli IV. Imp. apud Hedam fol. 248. Homines ferviiuti obnoxios Colonos, aut quoslibet alios eorum debitores fuper folutione cenfus , cerat, pecunia vestium, equorum, peconm, £5? jurium (vulgariter Cormede') aut tjiarum rerum quccumque. Anderen van deeze Klasfe waren nogthands tot geenen hoogerentiap vanDienstbaatheid vervallen, dan die der Keurmeden: hoewel de en;er deeaer Dienstbaarheid, in zodaanige verachting en befenettipg was, dat als wanneer eer.e vrye Manspet foon zich met eenen Keurmetige in huwelyk begaf, alle de Kinderen uit dat ongelyke Huwelyk gefprooten, ter ftiaifc vsn de oneer zyn«r vrye gebQQjte ajn- COLUTEA. gedaan, in de Keurmedige Dienstbaarheid vervielen) vid. Chirta Abb. Arnoldi Egmond. in notis Armi, Matth. ad Annal. Egmond. pag 202. Si aliquis istontm cum ministeriali Ecclejia nestra , cui memorattim jus fiilii eet Ceurmede folvere tenetur, matrinonium tontradsréi decrevimus, ut eorum fitii conditione matris teneantur ad*1 Jiricti. Zie ook G. van Loon aloude hifi. HL Deel, bl. 106 enz. COLONIE, zie KOLONIE. COLORIET, zie KOLORIET. COLUMELLEN, zie KERATIETEN. COLUTEA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diaiclphia of Dubbelbroederi/e Heesters behoorende; de byzondere Kenmerken hier van zyn: eene dikgezwollene biaasagtige Haauw, die dooi de rypwording aan de bovenzyde openbarst. - Drie Soorten bevat dit Geflacbt, waar van da eerftei Boomagtig, de tweede Heesteragtig, en de derde Kruidig genoemd wordt. 1. Boomagtige Colutea. Colutea arioreficens. Colutca, die boomagtig is, met ftomp hartvormige Bladen. Co. lutea arborea, Foliis obc»rdotis. Linn. Syfl, Arat. XIH Gen. 880. p. 400. Veg. XIII. p. 559. Hort. Gif. 305. Hort. Upf. 228. Roy. Lugdb. 374. Colutea Veficaria. C. Bauh. Pin. 396. Colutea. Doo. Pempt. 784. Tournf., Infi. 649P. Colutea Afiicana Senna futiis, Fiore fangm ineo. Comm. Rar. 11. T, 11. y. Colutea Foliis ovatis integerrimis, Caulefruthefo, Mill, Dict. T. 100, Dit is het Gewas.dat men gemeenyk Lombardifche , maar door verbastering Lombaartze Linzen noemt eensdeels, om dat het Zaad naar Linzen gelykt; en: andersdeels, om dat het zyne afkomst heeft uit Lom*bardie. Het groeit natuurlyk in Languedok, Provence'. en Italië; ja op den Berg Vefuvius, in de nabyheid vani den Vuurkolk, daar naauwlyks andere Gewasfen voor-komen, vindt men het overvloedig. Dus fchynt hen; de hitte te beminnen; maar het valt ook in Oostenryk volgens Faericius , en in Engeland zelvs , volgen»! Linnseus. De Nederlanders noemen het, tenonregte Senneboom, zegt Dodoneus. Plet fchikt zich naar onsklimaat, zelvs in de open grond, verdraagende koude > en vorst. Het wordt een Boomgewas, meer dan eent Mans lengte hoog, welk de Franfchen Baguenaudiertytelen, Cerlyker zynde door zyne Vrugt blaadjes, dan door zyne Bloemen. De Stengen die glad zyn, ver*, deelen zich in dunne Takken , waar aan Bladen voort-,komen veel naar die van 't Zoethout of van den Sen-, ■ neboom gelykende; alzo zy uit een menigte van Vinblaadjes beftaan. De Bloemen zyn geel als die var* Brem , op ieder van welken een groote Biaasagtige1 Haauw volgt, uit den witten dikwils paarsagüg, waarin eenige kleine, platte, zwarte Zaaden. Aan dezelven wordt eene Braakendverwekkencle en Purgeerendekragt toegefchreeven, even als die van Brem hebben en de Bladen zyn bitter van fmaak. Als eene Verfcheidenheid wordt hier toe betrokken de Afrikaanfihe Colutea met Sennebladen en eene Bioedkleurigo Bloem, onder de zeldzaame Planten van den Amjleldamfchtn TiJn, door Commelyn afgebeeld. Dee-ze groeit een Mans langte hoog, met een Steng vaa naauwlyks een vinger dikte. Een tweede Verfcheidenheid zou de Heesteragtige Colutea, met eironde Blaadjes die geheel effenrandig zyn, van den Heer Millïr, zyn. 3, H(iiterigtig,e Coiutsa, Colutea fruticofa, Colutea, dier  COMBRETUM, die Heesteragtig is, met langwerpig eyrónde Blaadjes. -Colutea frutkofa, Folioiis ovato-oblongis. Link. Hort. Cliff. 366. Hort. Upf. 228. Colutea Ethiopica, Flore purpureo. Breyn. Cent. 70. T. 29. Mill. Ic. 99. Deeze zeer fraaije Colutea, uit Zaad dat men van de Kaap overgebragt had gefprooten, maakt thands een fierlyken Bloemheester, onder de uitheemfche Gewasfen, uit. Hy is geheel grys, met wollige Blaadjes die van boven glad zyn, en roode Bloemen, die de Vlag korter dan den Kielen de Vleugels zo klein hebben, dat men ze naauwlyks kan zien. De Haauwtjes zyn Blaasagtig en zeer groot, wegens hunne Vliezige doorfchynendheid ook zeer fraai. Zy gaapen aan het onderlte van den Rugnaad, daar de Nieragtige Zaadjes aangehegt zyn. De Bladen hebben een bitteren , de Stengen of Takken een zoetagtigen fmaak, veel na3r dien van Zoethout gelykende, zo Breyn aanmerkt. 3, Kruidige Colutea. Colutea Herbacea. Colutea, die Kruidig is, -met de Vinblaadjes glad en fmal. Colutea Herbacea, Foliolis linearibus glabris. Linn. Syfl. Nat. XII. Veg. XIII. Hort. Upf. 266. Roy. Lugdb. 374. Colutea Africana annua, Foliolis parvis mucronatis, Vefi. culis compresfis. Comm. Hort. II. p. 87. T. 44 Colutea Africana, Veficulis compresfis &c. Volck. Nov. T. p. 118. Deeze die ook van de Kaap afkomftig is, heeft een jaan'g of fomtyds een tweejaarig Gewas, dat zeer dun en teder is, door Commelyn fraay in Afbeelding gebragt. De Haauwtjes zyn breed en plat, waar door het zélve van de voorgaande Soort grootelyks verfchilt. De Bloemen zyn donker rood met een geflreepte Vlag, die zo lang is als de Vleugels en de Kiel. COMARUM, zie WATERBEZIE. COMB'.LIE PLANT, zie DiOSCOREA «. 5- COMBRETUM , is de naam van een Planten Geflacht, onder de Klasfe der Oftandria of Agtmannige Heesters behoorende; hebbende een viertandige klokvormige Kelk, boven bet Vrugtbeginzel der vier Bloemblaadjes ingeplant hebbende, en agt zeer lange Meeldraadjes ; het Zaad aan de vier kanten gevleugeld: maakt de byzondere Kenmerken. Men heeft twee Soorten in dit Geflacht, zynde beide Amerikaanfche Plantgewasfen. 1. Los Aairige Combretum. Combretum laxum. Combreturn, met losfe Aairen. Combretum Spicis laxis. Linn. Syfi. Nat. XII. Gen. 467. p. 265. Veg. XIII. Gen. 475. p, 297. Loeffl. Itin. 308. Combretum Floribus Octandris, fpicis laxis fecundis. Jacq. Amer. Hifi. 104.. Gaura fruticofa fiandens, Foliis oppofitis. Loeffl. Itin. 248. De Heer Loeffling nam dit Gewas in Zuid Amerika waar, en bevond het eene klimmende Heester te zyn, gelyk de Heer Jacquin het insgelyks op St. Domingo vond, hebbende ovaals, gefpitfte Bladen, fomtyds ftomp met een puntje en losfe regtopftaande Aairen, van drie duimen lang, beftaande uit kleine Bloempjes. 2, Eenzydige Combretum. Combretum fiecundum. ComIretum, met eenzydige Aairen. Combretum fpicis fecundis. Linn, Syfl. Nat. XII. fcrV. Jacq. Amer. Hifi. 103. Deeze ingevolge den Heer Jacquin in het Kreupelbofch by Karthogena groeijende , is een Boompje van twaalf voeten hoogte, met zeer lange ronde Ranken, op de r.abuurige Boomen nederliggende, en dergelyke Bladen van vier duimen langte. De Aair ftrekt zich waterpas uit, doch heeft de Bloempjes allen opwaards gekeerd , die geelagtig zyn met 100de Meelknopjes , COMMA. COMMAND. COMMEL. 921 gelykende dus, door haare lange Meeldraadjes, naar eene Kam of Kuif van gefponnen Glas. De Takken gebrooken en de Bladen met de handen gewreeven zynde, geeven eenen zeer onaangenaamen reuk of flank. COMETES, zie KOMEETKRUID. COMMA, is eene uitdrukking tot de Letter- en Drukkonst behoorende. Die woord is Griekfch, fiegmen, incifium. Quinctiliaan maakt in Lib. IX. Cap. 4. melding van de zinfnydingen en deelen van eeneperiode, incifa qua xi/LtjUdT», membra quee KÏhx. De zinfnydingen maaken een gedeelte van den zin uit van 't geen tot de famenftelling des vollen zins van de volle periode behoort, ofwel van een lid der periode. COMMANDANT is een Franfch woord, dat genoegzaam by ons is geburgerd, en betekent in 't algemeen eenen Krygs-Officier, welke het Oppergezag over een Leger, gedeelte van een Leger, of mindere fmaldeeling Krygsvolk voert, zodaanig dat alle Officie, ren van wat rang ook, en Gemeenen, verpligt zyn deszelvs bevelen naauwkeurig na te komen en te geboorzaamen; dan in een byzonderder zin verftaat men 'er het hoofd, den Oppeiften van een Regiment of Batailjon door, welke natuurlyk de Collonel is, doch by afweezigbeid , den Luitenant Collonel, Majoor, enz. Nog noemt men Commandant dien, welke in eene Vesting het zy als Hoofd, of wel onder eenen Gouverneur ftaande, het bevel voert. COMMANDEUR, zie KOMMANDEUR. COMMELINA , is de naam van een Planten-Geflacht , onder de Klasfe der Driemannigc Lelie- of Bolplanten behoorende, Pater Plumier heeft 'er den gemelden naam aan gegeeven, ter eere van de Commejlyns, voornaame Kruidkenners in Nederland, door welken de Kruidkunde niet weinig is bevorderd. Veele zeldzaame Planten , van den Amfieldamfichen Stads Tuin, zyn door hun aan 't licht gebragt. De Planten van deezen naam hebben eene zeer zonderlinge Bloem, niet zo zeer, om dat van de zes Blaadjes, waar dezelve nit beftaat, twee of drie zeer veel grooter dan de anderen zyn, maar wegens drie Kruiswyze Lighaamen, op eigen Draadjes tusfchen de Meeldraadjes geplaatst, welke voor Honigbakjes verftrekken. Voorts zyn de Bloemen gevat in een hartvormig, Omwindzel, dat naar een Schulp gelykt, waar zy in 't bloeijen uitkomen, maar daar na zich weder in 't zelve verbergen, als 't ware om de Vrugt te befchutten. Men telt 'er vier Soorten van, die twee Bloemblaadjes grooter, en vyf, welken 'er drie grooter dan deanderen hebben, allen uitheemfche Planten. I. Gemeene Commelina. Commelina communis. Commelina, met ongelyke Bloemen; de Bladen eyrond lancetvormig fpits; een kruipende gladde Steng. Commelina Corollis inxqualibus, Foliis ovato-lanceolatis acutis; caule repente glabro. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 62. Veg; XIH. p. 80. Commelina Foliis ovato lanceolatis tft Ho28 COMISSARIS POLITIEK. COMMIS. Vertrek tot hunne byeenkomden gefchikt, op dezelvde dagen als Schepenen Vergaderen. Alle zodaanige Zaaken welke 't zy in geld of goederen, ook In Reconventie , minder dan zes honderd guldens, bedragen, moeten ter eerder inftantie door deeze Rechtbank gevonnisd worden. Zie verders KLEINE ZAAKEN. COMMISSARISSEN POLITIEK , hier verdaat men in 't algemeen Afgevaardigden uit de Hooge Regeering door, die eene Kerkelyke Vergadering by woonen. Dus verfchynen 'er in alle de Nederduitfcbe Synoden der verfchillende Provinciën van ons Gemeenebest, twee of meer zodaanige Commisfarisfen Politiek, die acht daan op alles wat 'er verhandeld wordt, om daar naderhand Rapport aan hunne hooge Committenten van te doen. In Gelderland, komen vier Commisfa¬ risfen Politiek op het Synode, naamelyk twee Raadsheeren uit het Hof Provinciaal, benevens twee burgemeesters der Stad, alwaar het Synode gehouden wordt. In Zuidholland wordt 'erééne Raadsheer uit den Hoogen Raad, en in Noordholland ééne Raadsheer uit het Hof, op afgevaardigd, behalven eenen Burgermeester of anderen Regent van de Synodaale Stad. -— Op het Synode van Zeeland, 't welk den naam van Coetus draagt, en op geenen bepaalden tyd, maar alleen om zeer gewigtige redenen, en op byzondere befchryving der Staaten van Zeeland wordt gehouden, verfchynen twee Keeren Gecommitteerde Raaden als Com- misfarien Politiek. Op het Synode van Utrecht, komt eene Heer uit ieder der drie Leden van de Hooge Regeerirge. In Friesland worden twee Heeren uit het Collegie der Gedeputeerden tot die Commisfie benoemd. Het zelvde vindt plaats in Overysfel, met die bepaaling dat het altoos een Heer uit de Ridderfchap is, en de Burgemeester in het Collegie wegens de Stad zittende daar het Synode wordt gehouden, wel te weten indien eene der drie Hoofd- deden is. In Groningen komt 'er ééce Heer uit de Stad , en ééne uit de Ommelanden. Op het Synode van Drenthe worden wel agt Commisjarisjen Politiek, of gelyk men ze daar noemt Politici, afgevaardigd, naamlyk ééne gevolmagtigde van den Stadhouder des Landfchaps, vier Gedeputeerden Staaten en drie Gecommitteerde Raaden. Op bet Walfche Synode, 't welk tweemaal in 'tjaar, in eene der Steden van ons Gemeenebest wordt gehouden, daar als dan de tourbeurt valt, verfchynen geene Co mm is/ar iif in Politiek. COMMISSIE, wordt een Contract door verdaan, waar door iemant uit vryen wil en 2onder eigenbelang, de zaaken van een ander welke 'er hem toe verzoekt op , zich neemt, om te bedieren, zo als by voorbeeld de , Adminidratie van goederen, het waarneemeu van Cu- , rateelen en wat meer van dien aart mag zyn. De La- , tynen noemen bet Mandatum. De aangeboorene zwak- ,. heid en nooddruft der Menfchen, hebben gelegenheid , tot zodaanige Contracten gegeeven. Afwezigheid, lig- , haams ongedeldheden, en verfcheidene andere belet- , zelen, drekken d.kwiis tot oirzaak dat men niet zei- , ven zyne zaaken kan waarneemen , en dat men ingevol- , ge daar van zyne toevlugt tot andere Menfchen moet , reemen. De magt van zodaanigen Gelastigden hangt , cf van de uitgedrektheid zyner Cmmisjie. Somtyds is , de Lastbrief bepaald en behebt een voorfchrift op „ v elk eene wyze de zaaken moeten behandeld worden; „ fomtyds wordt het ook ten vollen aan ds voorzich- „ COMMISSIE. tigheid en kunde van den Gelastigden overgefaaterL, Die, welke den last aanvaarden, om de waarceernicg van een' ander zyne zaaken op zich te neemen,. doen het gemeenlyk uit een grondbeginzel van Menfch.lievendheid en Vriendfchap; dus gefchiedt zulks zonder eenig vooruitzigt van belooning; fchoon wy egter van gedagtcn zyn, dat hier omtrent wel degelyk uiuonderingpiaats moet vinden by veele gelegenheden; want tyd en moeite te fpiilen voor iemant die het ruim kan betaalen, en zulk fomtyds door iemant die met geer.e. ruime middelen tot zyn bedaan is bedeeld, is iets dat op eene redelyke wyze van niemant kan gevergd worden; en dus is de volgende regel geheel niet op allerleye gevallen, hoe fchoon ook in de befpiegeüng, toepasfelyk: Mandatum, nifi gratttitum, nulium est; nam originem ex ojficio atque amicitia trahit, contrarium ergo est. ofjicio merces; inter veniente enim pecunia, res ad locationem conduüionem rtfpicit. Digest, Lib. XXV11. T. k Mandati velicontra Leg. I. §. 4. Dewyl men niet ligt de bedierirg van zyne zaaken aan eenen anderen dan aan eenen wel bekenden Vriend,, of ten minden iemant in wien men volkomen vertrouwen delt, overgeeft; zo is zodaanige gelastigde ook. uit beginzels van eer en pligt verbonden, om op eene getrouwe wyze het geen waar mede hy belast is, waar te neemen. De reden Jeert, dat zy in het volvoerea van hunne aangenoomene Commisfie dezelvde zorg en oplettendheid zullen in agt neemen, ais of het hunne eigene zaak was. De oude Romeinen waren buitenge., meen kiefch in het waai neemen van diergelyke yerbintenisfen , en zy befebouwden het ais eene onwaardige daad voor een eerlyk Man, van die met nalaatigheid ter uitvoer te brengen. Volgens hun was het de grootde fchendaad die 'er konde bedagt worden, van niet alleen de zaaken die men voor eeren anderen op zich had genoomen, ter bevordering van zyn eigen belang te doen fleepen en op de lange baan te houden, maar zelvs daar te boven ook, wam.eer men op eene flordige wyze de aanbetrouwde Commisfio volvoerde. Zulks is de reden, waaiom men hier aan de ?.e!vde febande hegte als aan gepleegden diefftal. Zie Digist. lib. III. t, 2. de his qui notantur infamia. leg. r. De reden daar van is, zegt Cicero: „ dat men zyne zaaken niet „ overgeeft als aan Vrienden, van wiens goede trouwe „ men denkt verzekerd te zyn; zo dat die niet in ge,, breke kunnen blyven, om de verbintenisfen te ver, vullen, waar in zy by diergelyke gelegenheid getree, den zyn, zonder de algemeene goede trouw aanalle. , Menfchen verfchuldigd, te fchenden, en daar ie bo, ven, zo veel in hun is, de band der Menfchelyke , famenleeving te verbreeken. Want behalven dat , men niet in daat is alles zeiven waar te neemen, is , behalven dat, den eene bekwaamer dan de ancere , tot het uitvoeren van zekere zaaken. En, hierom , is het, dat men zich Vrienden zoekt te maaken, op , dat men in daat mag zyn, door het pleegen van'we, derzydfche dienden, het welwezen van de gezamentlyke Maatfchappye te bevorderen. Waarom belast gy uw met myne Commisfie, indien gy voorneemens zyt die te verwaarloofen , of uw ten myne» kosten te verryken? Tot wat einde my uwe zo'igen aan te bieden, daar gy voor hebt om myne zaaken in de war te helpen, onder voorwendzel van my dierst te zullen doen? Weg van hier, gevearlyke- ; Vriend,, ik zal iemant anders vinden, in wiens ban- J „ den •  COMMISSIE-HOF. den myne belangens beter zullen geplaatst zyn. Gy „ neemt tenen last op u, dien gy van gedagten zyt te „ kunnen fchraagen, en die u wezen'lyk in 't vervo'g „ niet te drukkend zouden toefchynen, indien gy zelve niet door eenen verwaanden en ligtvaardigen geest „ beftierd wierd. In het volvoeren van eene dierge„ lyke verbindtenis dus gebrekïg te zyn, is de beide „ geheiligde zaaken die men kan verzinnen, te ichen„ den, ik bedoele de Vriendfchap en goede trouw; „ want men geeft zeldzaam het bedier zyner zaaken aan eenen anderen als zynen Vriend over, en „ men vertrouwt zich in zulke gevallen niet dan , op lieden, van wiens weldenkende inborst men ten \, vollen meent overtuigd te zyn. Zo dat men eene „ volflagene Schurk moet wezen, om de geheiligde pligten der Vriendfchap met voeten te treeden, en „ ten zelvden tyde iemant te bedriegen , die zyne „ zaaken in geenen flegten toedand zoude bevin„ den , indien hy niet te veel vertrouwen op ons „ had gedeld." Vrat. pro Refc. Amerin. Cap. 28 £? 39. In het Blyfpel van Plautus, getyteld de Koopman, zegt eene Jongeling aan zynen Vader: ik heb u dikwils hooren zeggen, dat ieder verdandig Menfch, zich voor alle andere zaaken, van de Commisften moet kwyten, waar mede hy belast is : 1 Sape ex te audivi pater: Rei mandata omnes fapientes primum pravorti decet. Act. II. Sc. 3. vs. 42. Van de andere zyde, is den genen die de Commisfie gegeeven heeft, verpligt om alle de onkosten te vergoeden die 'er aangewend zyn om dezelve ter uitvoer te brengen; ook kan de Gemagtigde van hem vergoeding eisfchen, van de verliezen dien hy heeft geleden, ten aanzien van de zaaken die hy voor hem heeft waargenomen; en daar te boven noch in veele gevallen, een behooriyk en redelyk Salaris tot belooning van de moeite en voor verlies van tyd dien hy 'er aan heeft bedeed. COMMISSIE HOF, is de naam van eene Kerkelyke Rechtbank die eerlang in Engeland plaats vond, en veele overeenkomst had met de zo zeer geduchte Roomfche Inquifitie. Dit Hof nam zynen oirfprong by gelegenheid van een merkwaardig Artikel tot de Alte van Opperhoofdigheid, waar door de toenmaalen regeerende Koninginne Elisabetii en haare Opvolgers gemagt'gd werden Perfoonen te verkiezen, om, on„ der haar, te oefenen allerleyefoort van Rechtsgebied, „. voorrechten, en voorrangen, betreffende allerleye Geest„. lyk of Kerklyk Rechtsgebied binnen de Koningryken „ Engeland ca Ierland, als mede tot het bezoeken, her,T vormen, herflellen, beveelen en verbeteringen van alle '„■dwaalingen, Ketteryen, fcheuringen, misbruiken ,ver„ achtingen, ergernisfen, fnoodheden van allerleyen aart. ,, Mits zy geene magt hebben om iets voor Ketterye „. te verklaaren, dan het geen geoordeeld is zodaanig te zyn door het gezag der Rfgelmaatige Schriften, of ,,- door de eer/Ie vier Algemeene Kerkvergaderingen, of „ eene derzei ven; of door eenige andere Algemeene „ Kerkvergadering, waar in het zelvde verklaard is „ Ketrery te weezen, door de uitdruklyke en duidely„ ke woorden der Regelmaatige Schriften, of zulk iets „ als hier na verklaard zal worden Keitery te zyn door „ bet Hooge Gerecht&hof van het Parlement, niet tos- COMMISSORIAALS ZAAKEN. 929 ., demming van de vergadering der Geestlykheid." __. Op het gezag van dit Artikel, delde de Koningin een zeker getal Gelastigden aan tot Kerklyke Zaaken, die, in menigvuldige gevallen, hunne magt misbruikten. Het Gerichtshof, dat zy uitmaakten, werd het Hooge Commisfie Hof genoemd, om dat het zich een uitgebreider Rechtsgebied en grooter magt aanraaatigde, dan de gewoone Gerichthoven der Bisfchoppen. Deszelvs Rechtsgebied ftrekte zich uit over het ganfche Koningryk, en was genoegzaam bet zelvde, als het geen voormaals was opgedraagen geweest aan den enkden Perfoon van Lord Cromwell, Algeroeenen Stedehouder van Hendrik den Vj.IL Deeze Gelastigde waren gemagtigd om onderzoek te doen, niet alleen door de wettelyke middelen van Gezwoorenen en Getuigen, maar ook langs alle andere wegen en middelen, welke zy zouden mogen uitdenken, dat is, door Gevangenneeming en Pynigingen. Zy waren met het recht bekleed om zulke Perfoonen te onderzoeken, als zy verdagt hielden, door hun onder een Eed te brengen, (waartoe zy door hunnen Last niet gemagtigd waren, en daarom ex officia genoemd) waar door zy verpligt werden op alle Vraagen te antwoorden, en dus konden genoodzaakt worden, zich zeiven of hunne waardde Boezemvrienden te befchuldigen. De boeten, welke zy opleidden, waren louter willekcuiig;. de gevangenis, tot welke zy veroordeelden, was door geen anderen Regel bepaald dan hun eigen welgevallen; zy fchreeven, wanneer zy het goedvonden, de Geestlykheid nieuwe Geloofs-Artikelen voor, en oeffenden alle de onrechtvaardigheden en wreedheden eener weezenlyke Inquifitie. Zie hier over breeder de Gefichiedenisfen van Engeland door Rapin Thoyras, en Dan. Neal, History of the Puritans, enz. COMMISSORIAALE ZAAKEN, hier worden in de praktyk van Rechten zodaanige zaaken mede bedoeld, wanneer naamelyk eene questie tusfchen partyen Litiganten aan het onderzoek van Commisfarisfen worden overgelaaten en gedefereerd, om vervolgens van hunne bevinding ter volle Vergadering rapport te doen. Staats en andere zaaken die eenig onderzoek, en informatie vereisfchen, worden ook veeltyds by de Hooge Colleg ien van den Lande, als inzonderheid de Heeren Staaten der onderfcheidene Provincie», Hunne Hoogmogenden, enz. Commisforiaal gemaakt. Zie ook COMMISSARIS. COMMITTIMUS, is een Latynfch woord, 't welk. Wy bevielen of belasten wil zeggen; zynde eigentlyk een Kunstwoord aan de Praktyk van Rechten toegewyd, betekenende eene aanfchryving van eenig Hof van Justitie op het aangeboden Request van eenig Suppliant, die een ander Domicilium heeft, als waar zodaanig. Hof refideert, geaddresfeerd aan den domiciliairen ea dagelykfchen Rechter, of aan zodaanigen Magiftraat. 'onder wiens Rechtsgebied zodaanig eene Requestrant competentelyk geboort. Een dergelyk Committimusvindt plaats in allerley gevallen van Gratie, en wel inzonderheid in Cas van Reliëf, in bet verzoeken van Brieven van Aboiitie, Remisfie en Pardon, mitsgaders in Brieven van Cesfie, van Inventaris of Boedelbefchryving, en in Brieven van Inductie, Atterminatie en Refpyt. De voornaamfte reden waarom zodaanig Committimus plaats vindt, is, om by den Rechter,, ter piaatze alwaar de Suppliant woonagtig is, of zyn. vaste verblyfplaass houdt, het nodige onderzoek te Z 3 doen,  930 COMOCLADIA. doen, of het gededuceerde en de pofiriven in zyn Ri cuett vermeld, abufyf zyn, dan met de waarheid ove cenkomcn; en ingevolge de voor- of nadeeünge b< richten die t Hof van de Magiftraaten of Rechters te platten Lande omvangt, wordt het verzoek van dei Suppliant toegedaan of afgefiagen. COMOCLADIA, is de naarn van een Planten-Ge ilacht, onder de Klasfe der Triandria of Driemimig Boomen gerangfchikt. De Kenmerken daar van zyn, eene Kelk die in drie en is verdeeld, zo wel als de Bloem, waar op eet langweipige Pruimvrugt volgt, met eene tweekwabM ge Kern. 1 wee Soorten vindt men van dit Geflacht opgetekend, die beide uit Amerika afkomftig zyn. r. Vinhladige Comocladia. Comoclcdia Pinnatifolia. Comocladia, met efFenrandige Vinbladen. Comocladia loitolis integris. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 49- P- 74- Comocladia Caudice fimplici £fc Brown. Jam i2t. Prunus racemofa, (je- Sloan. Jam.'iSa. ihji. II. p. r3 r. T. 222./. i. RAJ. Dendr. 44. Comocladia tntegrifolia. Jacq, Amer. p. 12. De befchryving van den Heer Jacquin is meer overeenkomftig met die van Broh ne , welke deezen Boom voorfteld met eenen enkelen Stam, en digte Trosfen van ongedeelde Bloemen, uit de Oxels der Bladen voortkomende, Hy geeft 'er de hoogte van twintig voeten aan, en eenen Stam van middeimaatige dikte tn weinige Takken verdeeld, die aan 't end met bosfen bezet zyn van gladde gevinde Bladen, twee voelen lang, en wederzyds doorgaans.agt Vinbladen hebbende van vier duimen, met een oneffen Blad aan 't end In de Oxels van verfcheide deezer Bladen, zegt hy hargen pluimagtige losfe Trosfen, van andeihalf voet lang, in meer dan twintig kleinere Trosjes verdeeld en uit een menigte van kleine Bloempjes bedaande, ^aar van de metsten drie, doch fommigen ook vier Meeldraadjes hebben en de Bloem, zo wel als de Kelk in vieren gedeeld. De geheele Boom heeft een waterig lymerig Sap, dat in de open lugt zwart wordt en de Handen als vlakken van inkt befmet, die'er naauwlyks af te wasfehen zyn. Op St. Domingo en Jamaika 1 hadt hy deezen Boom gevonden. , 2. Tandbhdige Comocladia. Comocladia dentata. Cf. ( rr.ocladia, met de Vinbladen dekelig getand. Comocla- i a:a Foliohs aculeato dentatis. Jacq. Amer. p. 13. Tab 1 173- ƒ 4- \ Deeze Boom, was den voorgaanden zo gelyk, dat t de Heer Jacquin niet fchroomde denzelven, fchoon f hy er geen Bloemen of Vrugten aan zag, tot het zelv- I de Geflacht te betrekken. Alleenlyk waren de Bladen 1 die Vmswyze aan den gemeenen Bladdeel Honden, g ltekelig zaagswyze getand. Deeze Boom heeft een , melkagtig Sap, dat nog deiker bevlekkende is dan de „ ander zodaanig dat het in de Huid niet dan met de opperhuid afgaat, en uit Linnen met wasfehen niet te krygen is. De Reuk van het Sap is volkomen Drek- '' agtig; even als 'er ontdaat, wanneer men Azyn giet ! t>y I ïnttuur van Zwavel in Wyngeesf. Ondertusfchen „ geeft de Boom, indien hy niet gekwetst wordt, van , oeezen dank niets ter werelt uit; maar die van 't Eiland Kuba, alwaar men hem in de Bosfchen by de Ha ' vana aantreft, verzektrdtn, 'dat het flaapen onder denzei ven, inzonderheid voor vette en bloedryke Men- ' lenen, wel doodelyk was geweest. COMPAGNIESCHAP. COMPAGNIESCHAP, Is een gelykbefekenend, ; woord met Maafchappy en Gemeenfcha%p, IStzlZl - zeggen , als eene of andere zaak door verfcheidene P<-r i foonen onderling te ondeineemen, om de winst of heti 1 nfr^!iWe,ke d3T,r °5 l00pct' S«3[^"y* te genieten ofte draagen. Uit de definine die wy van dit woord - geeven, blykt het, dat men niet *UcJcompagJeJcïl ■ ka,i aangaan in zaaken van Koophandel cn Scheepvaart • tw'ee TrïZ pRïi£n ^ andefe C<™««<=» «"^fcheni twee ot meer Perfoonen. Alle Compagniejchapp-n, worden ingevolge het alea-. meene gevoelen der Recmsgcleerden en de onderwv- ■ zing van het befebrteven Recht, byzonderlyk aan»gaan en gecontracteerd. 1. Mondeling, dat is door mondelinge overeenkomst van de Geinterresfeerdens alleen. 2. Wel bet veiligde en meest in gebruik naamelyk by gefchrifte, dat wil zeggen door een Notarieel of onderhandfeh Contract, als mede door Brieven of Volmagten, en nog op verfcheidene andere wyzen verdikkende om de geflootene Compagnie]chip tU3! fchen de belanghebbenden te doen blyken. En fch-on 00* niemant met fchyn van reden zal kunnen betwisten, dat over alle zaaken en handelingen daar geen oneerlyKbeid in doordraait en niet tegens 's Lanis Wet, ten flryd, zonder de minde uitzondering Compagniejchap mag aangegaan werden; is 't nochtands naar Reenten uitdrukkelyk verboden, om eenite Cow.pa^eklmt* in de termen van de Leonia Societas vallende te con tracteeren; dat is, zodaanige Cmpagniefehap, waar door voor een of meerder der Geasfocieerden een gedeelte van de winst, ter oirzaaken van uitfehieten van Geld ot anderzints wordt bedongen , zonder in de fchaade of het verlies daar op kunnende loopen te deelen ; zodaanige Contracten zyn voiftrekt onbedaanbaar en kragteloos, ingevolge het voorfchrift, vervat in de L. 29. §. 2. ff. projocio. Nog worden onder de verboden Contracten van Compagniefchap inzonderheid begreepen, alle de zodaanigen, welke ftrekken, om door ïenafzettelyke opkooping van Waaren, Leevensmiddeen of andere Koopmanfchappen, eene duurte of fchaarsaeid te veroirzaaken, die den weg zouden baanen om :ene foort van Monopolie in te voeren, waarover uitleemend wordt gehandeld in L. Unie. Cod. de Monopol m waar over men behalven meer andere Rechtseeleerlen kan nazien, Zypeus Notit.Jur. Belg. Tit de Mor ool. en Grotius Inleid, tot de Holland. Rechtsg. lib 111 art. 21. num. 9. Hier komt nog by, dat zodaanig Verod van ongepermitteerde Compagnie/chappen expres:Iyk is bekragtigd door de Hooge Overigheid d -ezer ■anden, als onder anderen in bet Eeuwig EdW van '.eizer Karei van den 4 Oïïober 1540, alwaar Art. Vil ïdatueerd wordt: „ Item om te verhoeden de fchaden, procedeerende van de Monopolen ende onbehoorlycke Contracten die veele Coopmans ende Ambachtsluyden maecken ende gebruyeken in onfen Landen van herwaerts-over, ten achterdeele van den anderen goeden ende rechtveerdige Coopman ende Ambachtluyden, ende tegens de gemeene welvaert. Soo hebben wy geordonneert ende gtdatueert, ordonneren ende datueeren dat geene Coopman, Ambachts-man of andere hen en vervordere te maecken Contract, Pactie of Appoimïtement, fmaec- \ kende Monopole ofte prejudiciabele der ghemeene welvaert, ghelyck te coopen alle die coopmanfehap van eender foorten, om die onder hen te beween, „ ende  COMPARITIE. COMPARUIT. ende daer nae die te verkopen tot excesfiven pryft „ ende andere gelycke, op die peyne van Confiscati< ,, van den Goeden einde Cooproanfchap alfoo gekocht, „ ende boven dien van arbitrale correctien Verbie dende allen Steden, Gemeynten ende Collegien var „ Coopluyden, Confulteu ende Suppoosten, Lichaa„ men van Ambachten oft Gilden, ende allen anderen „ te maecken eenige Statuten, Ordonnantiën, fmakende Monopolen oft prejudiciable der gemeyne wel„ vaert, te niete doende endeabolerende alle gelycke, „ die hier voortyts gemaeckt zyn gheweest als nul en„ de van onweerden, niet tegendaende eenige confir„ matie generale, oft fpeciale hierop verworven &c." Zie Groot Plocaatb. I. Deel, Fal, 316. Voorts is bet effect van Compagniejchap tusfchen de Geinteresfeerden derzeive zodaanig, dat ieder van hen in Jolidum, en op zich zelve, en dus de eene voor den andere voor alle de fchulden derMaatfchappy, die ftaande de Compagniejchap zyn gecontracteerd, verbonden biyft, al was zelvs het tegendeel by de oprichting der Compagnieschap in het gemaakte Contract geftipuleerd; onverkort nogthands het recht van regres van zulk eenen Geinterresfeerden op de algemeene goederen en effecten behoorende aan de Maatfchappye, voor zo veel zulks daar uit te vinden is. Zie Hollandjchi Confultatien, II. Deel, Conf. 235. Ten Hotte dient 'er nog te worden aangemerkt , dat Compegniefchappen om de volgende oirzaaken vervallen en gedisfolveerd worden. 1. Door den dood van eenen der Contractan» ten voor zo veel de Erfgenaamen van den Overledenen betreft, ten zy anders by Contract mogte zyn geïipuleerd. Zie L. 65. §. 9. en L. 35. Hier omtrent leeft*egter eene uitzon lering plaats, naamentlyk in 't aagten van Gemeene Landsmiddelen, als wanneer de ïrfgenaamen van den Overledenen Contractant, (lilzwy ;ende tot nakooming van 't Contract verbonden blyven, ngevolge het bepaalde by de L. 59, L. 63. en L. 65. I 15. 2. Vervalt eene Compagniejchap, wanneer iet geene by Comract bepaald was te doen , ter uitvoer ;ebragt is. 3. Door Infolventie en Boedelaf¬ tand van eenen der Geinteresfeerden, ftaande den tyd Ier Compagniejchap. 4. Door Revocatie, of ty- iige opzegging van eenen der Geinteresfeerden, hoe eer het tegendeel by Contract bepaald mogt zyn.——— . Door onderlinge ontflaging, en wederzydfchen afand van alle de Geinterresfeerden, ingevolge de L. 5. de Reg. Jur. Doch als dan dient men bedagt te yn, dat van diergelyke wederzydfche geconfenteerde ïisfolutt'e en vernietiging der Compagniejchap, hatzyby Ldvertisfementen in de Couranten of anderzints, bsloorlyk aan het puhlyk kennis worde gegeeven. COMPARITIE is een onduitfch woord 't welk int Igemeen betekent, de verfchyning op de eene of an- 1 ere plaats; byzonderder is het aan de Rechtsgeteerteid toegewyd , om eene byéénkomst daar door te . erftaan tusfchen Partven Litiganten en hunne Prakti- 1 yns, voor Heeren Commisfarien uit de Hoven van 1 uftitie of uit Gerechten indeSteden, teneinde indien 1 ipgeiyk de gereezene differenten cn gefchillen in der I linne te asfopieeren en by te leggen. < COMPARUIT is een onduitfch woord, 't welk ook enoemd werd oorlof van den Hove: het beteekent ' igentlyk eene verklaaring van den Richter, dat deGeaagde in rechten tegens den Impetrant is gecompareerd, i n zyne bereidwilligheid getoond, om den Eifch en t COMPAS. 554 i Conclufie, dien de Impetrant tegan hem heeft willen i doen en neemen, te aanhooren, en daar op te Antmoorden en te excipieeren naar gelegenheid van zaaken; doch dat de Impetrant ten dage dienende in gebreke is gebleeven, om door zynen Procureur in Rechten te verfchynen; welk Comparuit is genoomen v.inhet eerfte woord van de Acten , die in het Latyn plegen befchreeven te Worden. Zie Merula man. vanProced. Lib. IK Tit. 31. Cap. 1. g. 3. en W. de Gkoot Inleid, tot de Prats. Lib. 1. Cap. 7. n. 35. Uit krag;e van zodaanig Comparuit wordt eene Gedaagde of Verweerder, het zy in de eerfte inftantie, het zy in cas d' Appel, van de tegens hem begonnene Actie geabfolveerd en ontflagen met de kosten; wanneer egter eene Gedaagde, tegens eenen Aanlegger of Eisfcher Comparuit obtineeren wil, moet hy noodwendig de copye van 't Mandament waar by bygedagvaard is, in judicio exhibeeren en vertoonen. Schoon 'er nu fommige Rechtsgeleerden zyn , welke op fundament van de L. 8. en L. 53-ff. de 'Judic. beweeren, dat deeze wyze van Comparuit te verzoeken en daadelyk te verkrygen, directelyk tegens de gronden van 't Roomfche Recht aanloopen; zo wordt zulks niet tegenstaande dat, hier ten Lande en elders in de Recbtspleeging meest overal gepractifeerd, en niet dan in eenige weinige voorvallende finguliere en wettige gevallen daar van purge verleend, het geen ook op reden en recht fteunt, vvanc eene Aanlegger die eene Aftie in R.echten aangelegd heeft, maar niet voorzet, maakt het Officie van den Rechter illufoir en befpottelyk, en is daarom zo veel te minder te verontfchuldigen COMPAS of Compasnaalde, weet men dat een natuurkundig werktuig is tot den Scheepvaart allernoodzaaklyft. Men kan niet met zekethjid zeggen aan wien wy de uitvinding van het Compas verfchuldigd zyn. De Jtaliaanen geeven voor, dat Flavio Gioia dien anderen Johannes Gioia noemen, te Melphi in 't Koningryk Napels in 't jaar 1302 het eerfte Compas ten voorfchyn bragt, maar de Franfchen zeggen, dat het gebruik der MagneetijchsofZeilfteenkragtigeNaaide, ter beftuuringe van de Zeevaart by hen reeds bekend was, zedert de twaalfde eeuw. De Engelfchen maatigenzich, zonieï de uitvinding, ten minden de eer aan, van 't Compas tot volmaaktheid gebragt te hebben; doch fommigen meenen, dat men de eer van uitvinding den Chineezen beeft toe te eigenen. Wat hier van ook te houden zyr 't is zeker dat men dien tyd, toen 't Compas uitgevonden en tot die volmaaktheid gebragt ware, als 't wasin het begin van de veertiende eeuwe, met recht mag. aanmerken, als 't begin derherleevinge van de Aardrykstunde, den Koophandel, de Natuurlyke Historie, :n de waare Natuurkunds. De Zeevaarenden en de Drogin:en waren de eerde Natuurkundigen, welken de koophandel voortbragr. Ds Zeevaarenden wier getal iagelyks aanwies, werden uit noodzaaklykheid Wiskundigen en Sterrekundigen; dit had tot e^n onvermylelyk gevolg, dat men aller wegen de. Wiskunde en Jterrekunde beoeffende , inzonderheid met oogmerk >.n der Zeevaart behulpzaam te weezen, )p wat wyze de Conpasnaalden het best warden toebereid* Veele Compasmaakers maaken een groot geheim,op rat wyze men eene Compasnaald het befte bedryken loet, en anderen verrigten het zelve met zodaanig won-  931 COMPAS. wondeilyk gt&aar, even als of'er groote verborgentheden in opgefloten waren. Zie hier 't geen de bedreven Natuurkundige P. v. Musschen.troek , In gevolge eigene ondervinding, hec best heeft bevonden. Men kan de Comptsnaalden liryken of op de Poolen van eenen blooten Zeillteen, of op de voeten vaneenen gewapenJen Steen: veele Compasmaakers gebruiken de Pool van een' blooten Steen, wanneer die met zyne Poolen eentgalnts puntagtig aamoopt: men legt den S een met zyne eene Pool omhoog, en paatst 'er het eene end vanrfds Naaide op, op een plaats omtrent midden in tusfchen het dopje en de punt; men trekt d; Naaide nu op de Pool liggende, langzaam voort naar hit punt toe, dien wel llerk tegen den Steen aandrukkende, zo dat men voele, dat zy 'er als aankleeft; wanneer men aan het uiterfte punt gekomen is, biyft men ze zes of agt duimen ver van den Steen af als vooittrekken, da r na haar wederom opligtende brengt men ze op de voorige pla.us op den Pool van den Steen, en men ftrykt ze daar wederom over gelyk de eerftemial: dit doet men tot 20 of 30 reizen toe; daar na keert men de Naalden om, en men ftrykt zyne onderfte zyde op dezelve Pool, even eens als men de bovenfte zyde gedaan heeft: dan keert men den Zeilfteenom, op dat de andere Pool boven ligge, waaromen plaatst het ander end der Nialde, mede in het midden tusfchen het dopje en de uiterlle punt, en trekt de Naaide hut het punt toe over de Pool, doende evenveel ftreeken, en evens eens, over deeze Pool als over de de eerfte gefchied is: op deeze manier kan men op een kragtigen Steen aan de Conpasnaalden, hoe lang zy ook zyn mog ten, een braave kragt mede deelen, welke kragt voor Zeecempasfen groot genoeg is. Doch op een' ge wapenden Steen ftrykende, zal men aan de Naaide fterker kragt kunnen mededeeien: men kan de Naalden ftryken of op de voeten , of tegen de voeten aan van buiten. Op de voeten kan men het doen op driederlei manier, of in dezelve regte lyn, ■waarin de twee voeten liggen, of in in een lyn loodrecht liggende op die, welke door de twee voeten heen gaat; of in twee lynen binnenwaards met malkanderen een V of fcherpen hoek maakende; het is even veel welke manier men verkiest, fchoon voor lange Nialdende huile de befte bevonden is door den braaven Meester Jaeo.-s Lommers; want men moet altyd zorg draagen , dat de Naaide maar eenen voet van den Zeilfteen te gelyk raake, en dus maar de kragt van eene Pool kryge op eenen tyd: de Naaide moet over den voet der wapeninge even eens geftreeken worden, als ik gezegd heb, dat op den blooten Steen gefchiedt: niet andets moet zy ook gedreeken worden buiten tegensden voet aan, en men zal dus de wapening minder bederven en niet minder kragten in de Naaide brengen. De fchrandere Konstenaar Jacou Dy-kgraaf beeft my nog een andere manier medegedeeld, waarop men dan de i Naaide de grootfte kragt geeft, die tot nog toe gedaan , is: hy plaatst de Naaide op een vlakke plank, waarin 1 een klein hoiietje is, om het dopje der Naalden in te j leggen; dan neemt hy twee fterke en milde gewapende Zeilittenen , plaatzendeden eenen met zyn Noorder- 1 voet op de Nialde by het dopje, in den anderen met 1 ?yn Zuiier voet aan de andere zyde van het dopje, en \ wryft deeze twee Steenen te gelyk van malkanderen af , over de Naaide, tot dat zy te gelyk over de twee uiter- \ fte punten heen zyn; hy zet 'er deeze Steenen wederom t COMPENSATIE. even eens op als te vooren, en herhaalt de ftreeken^ daarna keert hy de Naaide om , en wryft die wederom met dezelve Poolen der beide Steenen, als te vooren: waar door de Naaide aan beide haare enden te gelyk kragt ontvangt en op alle deelen van haar geheel Lig«< haam, en dus zo beweeglyk wordt ais moselyk fchynt te zyn. ' De Compasnaalde dus beftreekeo zynde, wordt bewaard op zyne pen in een houte, ivoore, of kopere Dcos: de houte krimpen teveel, en zyn ook niet bekwaam ora: 'er een goede verdeeling op te brengen: ivoor is beter, maar kostbaar, en kan geen open lucht lang verdraagen: geel koper is best, maar fommige Geleerden hebbent aangetekend, dat in het geel Koper door onachtzaam-: beid der Gieters Yzer kwam, en hierom maakte, dat het Compas leuterds, dewyl het of ingeduurigebewee-i ginge was, of eens van zyne plaats gebragt, niet net wederom op dezelve kwam; dit laatfte is waar, maar het is ook waar, fchoon de Naaide geplaatst worde ini alle foorte van doozen, hetzy in hout, ivoor, fteeni of koper, 't welk komt, om dat 'er altoos eenige wry-> ving van het dopje der Compasnaalde op haare Pm de allerfynfte beweegiuge belet, die vereifcht wieidt om; de laatfte directie der Naaide eveneens te doen zyn; ook is nooit de algemeene Zeilfteenige kragt van onze Aar-: de volmaakt ftil. Anderzins is het waar, darineengeet Kopere Doos een (tof is. welke op den Magneet we; kt: dit komt door de Calmeifteen, welke by het rood Koper gedaan wordt; want ik heb bev onden, dat wanneet ik Calmeifteen met houtskoolen gemengd en dien in een kroes in het vuur eenigen tyd gegloeid had, datdan in de Calmei veele deelen gekomen waren, welkedooc den Zeilfteen aangetrokken werden: nu, wanneermeB van Rood , Geel-Koper zai maaken , doet men 7 pondi Calmei by 5 pond Roodkoper , men mengt dit met Houtskoolen, en vult 'er de Kroes ganfch meê op, ent fmelt dit onder een in groot vuur, hier bragt men derv halve in de Calmei met de Houtskoolen dezelvedispo-i fitie om van den Zielfteen getrokken te worden, als ik! te vooren deed, fchoon hier en tegelykdevermengiBg; met Koper gefchiedt; men kan hier over nazien de P&'-i los. Trans No. 260. COMPENSATIE is een ouduitfeh woord, dat zot vee! zegt a s verevening, gelykftelling, en afkomftig ia van het werkwoord pendere, dat weegen beteekent; om: dat voor de uitvinding van het geldmunten, het goud, zilver of koper wierdt toegewoogen, bet welk zelvs, ook nog na de uitvinding daar van lang in gebruikt iss gebleeven; hier uitvloeit dan voort, dat eene tven?roote hoeveelheid, van goud, zilver of koper van weerskanten zynde gewoogen , over en weder ophield; verfchuldigd te wezen en dat geene alleen van de eene: zyde fchuldig bleef, het geen de balans aan de andera; jyde overhelde. Ook kan men de Compenfatie verge-yken by eene Rekening Courant, waar by debet ens ;redit met malkanderen overeenkomen, of zo die on-J ;elyk zyn, 'er tot faldo zo veel wordt bygevoegd als: lodig is, om beide de fommen egaal te maaken Compenfatie is dus de inbrenging van een fcbuld totl ;erefFening van een tegenfchuld, L 1. ff. de ComperM 'at. of volgens Cujacius in paratitff. de Codicis de be-f ryding van eene fchuld door het in rekening brengen! ■an eene infchuld, ook eene liquidatie of afreekeningl an eene wederzydfche fchuld. Compenfatie is allernutl igst en door de natuurlyke billykheid ingevoeld; oaf zich I  COMPENSATIE teich 'tegens eenen Crediteur te verweeren die iets van óns vordert, daat hy aan de andere zyde onze Debiteur ft; zynde hier van de reden, dat het niet betaamelyk is'iets te ontvangen, 't geen men verpligt is terftond ■wederom te moeten geeven; ook fchynt de gene niet van bedrog vry te kunnen worden gefprooken, die iets eifcht dat hy daarna moet wedergeeven. Dolo facit qui petit, quod rtdditurus est eidem. L. 8. ff'de dolo exparte ivero, utilius est non folvere, quam repeterefolutum. Lex. K f - ^e Jelutionibus. Voorts is de Compenfatie gegrond op 'trecht, en men heeft daar toe geene Brieven van Gratie nodig: Compenfttio foiutioni cequiparatur, & tollit ipfo jute aciionem. Lex 4. ff. qui potiores in pignor. Dan de Compenfatie beeft maaralleen plaats ten aanzien van eenenliquiden ïchuid die aan geen difpuit is onderworpen, en daadelyk gevorderd kan worden : ut Comperfationi locus ft, tequeritur, ut ex utraque parte omnia paria funt; zo als generaalyk van alle zaaken en pretenfien die buiten tegenfpraak ahede dus zyn of binnen zekere korten tyd tot vei effening kunnen gebragt wordeD. Invoegen men van alle zaaken zonder onderfcheid, waar van by gelechtelyke of andere voldoenende Infttumenten komt te blyken, ingevolge de befchreevene Rechten mag compenfeeren; zie L. 1. ff. L. 4. troel. deCompenfat. Zo dat de Compenfatie in 'i byzonder plaats heeft in geld tegen geld, of in fchulden die de Debiteur in gelden mag betaalen, en inzonderheid in fchulden van gelyke hoedaanigheid en waarde. Daar zyn ook verfcheidene gevallen waar in geene Compenfatie plaats vindt, waar van men voorbeelden vindt aangevoerd, by J.a.Sande lib. III. tit. 17.de/. 3. fj? 5- Neost.fupr. Cur. Decis. In de praktyk van Rechten verftaat men door Compenfatie, wanneer Paityen Litiganten de kosten diegeduurende de Proceduuren gemaakt zyn, van welken aart ook, ieder aan zyne kant moet betaalen. Zodaanige Compenfatie gefchiedt uit kragte van een definitief vonnis, en ftaat altoos ter discretie en goedvinden van den Rechter, daar de questie is geventileerd en het vonnis ïitgefprooken. By alle Rechtbanken wordt meestyds zodaanige Com~ pevfatie van Kosten, om de twee volgende oirzaaken in "agt genoomen, als: 1. Wanneer de materie waar Dver is gelitiscontesteerd zwaar,'intricaat, twyftelagtig, en van geenegenoegzaame liquiditeit aan den Rechter voorgekomen, en ongemakkelyk ter decifie bevonden is. Of, 2. Dat Partyen Litiganten eikanderen in den bloede of namaagfehap beftaan', en wel inzonderheid in Procesfen van feparatie tusfchen Man en Vrouw; in Teftamentaire questien tusfchen Broeders en Zusters pf andere Naastbeftaanden, alsook in differenten tusfchen Ouders en Kinders, en alle andere Familietwisten van dien aart, waar over Litiscontestatie Isgevallen, en zulks zo wel by de Hoven van Juftitie als refpective Rechtbanken in de Steden en ten platte Lande, zie hier over de Acad. der jonge PraElizyn:. Cap. 46. explic. bladz. 187. en de verdere Schryvers aldaar aangehaald; ook tan men over die materie nazien de Novell. 82. Cap. 10. Nog merken wy hier als eene byzorderheid aan, dat in jevolge Art. 41 van de Ordonnantie op het klein Zegel fi Bolland, voor de Hoven van Juftitie in 's Hage obfemtoir is, dat wanneer do Kosten van een Proces recompenfeerd worden, de fuccumbeeiende Party even- IX. Deel. COMPETENTE RECHT. COMPL. 933 wel in de kosten van de Zegels gecondemneerd wordt, die by Sententie worden begroot. COMPETENTEN wierden in de Oude Christen Kerk, zodaanige Leerlingen genaamd, die reeds zo verre in de gronden van den Christetyken Godsdienst waren onderweezen en bekwaam gemaakt, dat zy met recht konden eisfehen om hunne beiydenis te doen,gedoopt, en onder de Ledemaaten der Kerke aangenoomen te worden, zie Carpzov. Disfert. de Catechifandis ritibus, C. 1. 5. 22. Van bier nog het gebruik op fommige plaatzen, met naame te Campen, om eenige weeken voor het vieren van 's Heeren Heilig Avondmaal, des vrydags door eenen der Leeraaren eene Catechifatie te houden, ten dienste van die genen, welke zich ais Ledemaat gedenken te doen aanneemen; en deeze Godsdienstoeffeningwordt als nog, Catechifatie voor de Competenten genaamd. COMPETENTE RECHTER, verftaat men zodaanigen Rechtbank door, aan wien de uitoeffening van rechtgebied en judicituure over litigeerende en twistende Perfoonen, behoort. Daar zyn egter gevallen waar in de Aanlegger het Forum of Rechtsgebied van den Gedaagden niet behoeft te volgen. Intusfchen is het in Holland en op veele plaatzen elders in obfervantie, dat iemant in de hoedaanigheid van Vader en Voogd ageerende over zyne minderjaan'ge Kinderen, niet verpligt is het Forum Rei te volgen, maar zyne tegenparty ter eerfter inftantie kan dagvaarden voorden Hove van Holland; zie Vromans de Foro competenti, Lib. 1. Cap. 3. n. 2. in notis, en Mr. S. van Leeuwen in Cenfura Forenfs, Lib. 1. part. 2. Cap. 12. &feqq. Het Privilegie ten behoeve van de Ingezeten deezer Landen, van zo wel in civile als crimineelezaaken, alle Actiën voor den Competenten Rechter te moeten aanleggen en vervolgen, wordt zo naauwkeurig en beftiptelyk in acht genoomen, dat iemant voor eene Rechtbank gedagvaard zynde, wiens incompetentie ten zynen aanziene blykbaar is, voor denzelven niet verpligt is te verfchynen, maar zich tegens den voortgang der Proceduuren, kan bedienenvan een Mandament pcsnaal; zie Loenius Decis. cas. 102. Ook is by Placaat der Heeren Staaten van Holland, in datodenisSeptemb.1677 gearresteerd en bepaald: "dat geene Ingezetenen van „ deezen Lande, mits niet voortviugtig zynde, of in „ flagranti delitlo, dat is op heeter daad betrapt wor„ dende, zullen mogen worden geapprehendeerd ofte „ recht gefteld, dan door den Officier en voor den Rech„ ter, in zyn reguard dagelykfch'en competent"; zie Groot Placaatboek III. Deel, bl. 1385. Over deezematerie, wordt ook gehandeld in het Ampel Bericht van den Hove van Holland, bl. 57. Dan een iegelyk is daar en tegen zonder eenige uitzondering gehouden, zowel in Civile als Crimineele zaaken, op voorgaande wettelyke dagvaarding, het zy in Perfoon of door eenen volmagüger voor zynen Competenten Rechter te verfchynen; zie verder het aangetekende door S. van Leeuwen over den Competenten, dagelykfehen of eigen Reek: ter, in zyn Roomfch Hall. Recht, lib. 5. part. 6. COMPLAiNTE betekend ietterlyk, beklag of aanklag»\ te; in de Praktyk van Rechten verftaat men 'er door, het gerechtelyk beklag van iemant die in zyne deugdelyke Posfesfie vel quofi daar van by jaar en dag beeft gejouLfeerd, geturbeerd wordt. Hoewel de Cemplainte meest altoos de Maintenue voorafgaat, is dieDOgthands A a in  534 COMPLAINTE. in eenige opzichten daar van onderfcheiden, en wel byzonder daarin, dat in 't eerstgenoemde middel posfesfoir herftelling of Retablisfement, en in't laatfte maar aileen Recredentie valt. Ingevolge de aanteekeningen by Merula memier van Pree. lib. IV. Tit. 33. cap. 4. gevoegd, moet men zo wel in zaaken van Complainte ais Matntenue ten dage dienende, op 't verzoek antwoorden , om onder Cautie hangende de Proceduuren de Posfesfie of het gebruik te mogen hebben van 't geen waar over het gefchil is ontftaan, 't welk men de Recredentie noemt, en dat vervolgens de hand van den Sequester geltgt wordt tot des Impetrants Posfesfie onder cautie de rejtituend», daar toe hinc inde gemeenlyk by beide Parthyen Litiganten, dat is zo wel door den Gedaagde ais Impetrant by Redoullement geconcludeerd wordt. Schoon men wel over zaaken van Complainte en Maintenue by Memorien en Advertisfementen van Rechten fchryft, zo is egter doorgaans de flyl van de praktyk, dat die voor Commisfarisfen van de Hoven van Juftitie worden bepleit; zynde verders de manier van Prócedeexen ten aanzien van deeze materie zeer kort, als narnentlyk van, drie tot drie dagen, of ook wel ter discretie van Heeren Commisfarisfen, ingevolge Bort. Tact. van Complainte, tit. 7 n. 81. Wanneer Commisfarisfen alles hebben geëxamineerd, werd voorts tot bet Retablisfement geprocedeerd; en Partyen wederzyds gedagvaard, om op de executie der Brieven van Complainte te zien disponeeren, Bort. ut fupr Tit 8. n. i. En wanneer als dan aan Commisfarisfen de Posfesfie en Turbatie ten genoegen gebleeken is, werdt het Retablisfement gedecemeerd, en den Impetrant provifioneel gemaintineerd; voorts aan den Gedaagden bevolen, de Twbatie af te doen; ook Partyen gedagvaart om na verloop van drie weeken het exploiét te zien decerneeren Bort. ib. Th. 8- n. 9. Wa- neer van de Posfesfie en rurtafe-niet ten genoegen van Commi?farisfenisge bleeken, zo werdt verklaard geen Retablisfement te vallen. maar de executie der Blieven van Complainte gefchied als dan, alleen by fimpele dagvaardinge als in Maintenue , en wordt verders in Maintenue de Complainte vervolgd en geconcludeerd; 2ie Bobt. ut fupr. Tit. 8- n. 10. Ook zyn de Heeren Commisfarisfen tot de Complainte uit het midden van den Hoogen Raad of het Hof gecommitteerd, gehouden op het Retablisfement te disponeeren, zonder die zaak in den Raad te mogen brengen, Bort. als voren Tit. 7. ». I0. Verders ftaat nog m 't ftuk van Complainte aan te merken, dat dusdaanige provifie posfesfoir, niet alleen raauwelyk kan worden verzogt, maar ook terwyl men reeds bezig is over de zaak zei vs, of het ordinair bezit van dien te procedeeren, wel verfhande nogthands zo lang in de zaak ten principaalen niet is geconcludeerd, nifi'justacxcauja ; zie Rebuffus in Repetit Cap. Pa/loralis 5. extr. de CausJ. pofesf. £f propriet, en zulks onverfchillig, of bet in den eerfte, tweede of volgende Inftantiegefchie. Die verzoek van Complainte doet, moet zo hy wil (lagen , hervolgendeaandenRechtermiddagklaarbetogen. Dat hy zelvs Posfesfie heeft, of wel zyn Voorzaatèn Huifgezmnen of Huurders. Dat die Posfesfie is rustig : en vreedig, mitsgaders deugdelyk; voorts meer dan van jaar en dag, en dat hy binnen 't jaar in 't bezit daar < van is geturbeerd geworden, alles ingevolge de/«/rVac- • tien van den Hoogen Raad en Hove van Holland} zie ook i COMPLAINTE, Bort. in zyn Tracl. van Complainte, Tit. S.n.6.en Tit' 6. n. j. De aantooning van Turbatie is zulk een noodwendig requifiet by het verzoek van Mandament van Complainte, dat zulks niet ten vollen bh/kende , delmpetrant niet alleen wordt afgeweezen, maar zehs ia de kosten, fchaaden enz. vervalt, ingevolge de InJtructie van den Hoogen Raade, art. 195 en 2^5. en die van het Hof, art 30. en 43; zie ook Bort ter aangehaalde piaatze, Tit. 6 n. 3. Dewyl men van de beide Hoven van Juftitie in 's Hage refideerende, Mandament van Complainte mag verzoeken zo zyn die beide Hooge Collegien ingevolge de Refolutie der Heeren Staaten van Holland de date den 3 Maart 1661 gehouden, toe vetmydinge van verwarring; dat het Hof alwaar zodaanig verzoek eerst zal worden gedaan, Commisfie tot het exploifteeren van de Complainte zal verleenen, en terftond van de naamen en qualiteiten van Partyen aan het ander Hof kennis geeven, het welk dan ook gehouden is zuiks af te wyzen. Vromans de Foro Competenti, Lib. 1. cap. z.innotis, tekent te recht aan, dat Complainten die van den Hove en die van den Hoogen Raade verzogt worden, in de onderftaande drie pointen van maikanderen verfchillen. Want, r. zyn Commisfarisfen van het Hof verpligt niet alleen op de Posfesfie, maar ook op de rechten tn 7. tul van den Impetrant onderhoek te doen, in ge^olea art. 39. van derzelver Inftruftie; daar de Cornmisfarislri van den Hoogen Raad, zich enkel ten aanzien van do Posfesfie behoeven te informeeren, zie Infflr. voordenHoogen Raade, art. 195. als mt-neBoRT. Tit. 1. n. 54 en 55. , 2. Het Mandament van Complainte wojdt voor het Hof aanftonds geëxploicteerd alvorens de Informatien gekomen worden , ingevolge het zelvde art. 39. vande Z/i/fraSi^daar in tegendeel de Commisfarisfen van den Hoogen Raad wel degelyk verpligr zyn ' zich zorgvuldig te informeeren op de Middelen en pofitiven vanhet Mandament van Complainte, alvoorens het , zeivete doen exploiteren en P;.nye advers te dagvaar- ] den zje art. ig6. van de Injlrucïie voor den Hoogen i Raade. 3. Moet voor het Hof, den Gedaagden ipdien hy contrarie feiten posfesfoir of deftrucT-ef wil pofeeren, daar van Copye aan den Impetrant geeven J enzulKS vindt by den Hoogen Raad in 't geheel Psen j plaats, maar is daar buiten praktyk, Bort. loc. cit. Tit 7 n, 34- en Tit. 1. n. 56. Verders mag men in materie van Complainte geene I peremptoire Exceptie ftellen en daar by perfiïteeren zie Bort als vooren Tit. 7. n. 39 Ook kan men ) geene Reconventie doen, dewyl Heeren Commisfarisfen ! enkel gelast zyn, om zich op de dugtigheid vandeslm- ; petrants Posfesfie te Informeeren, zie Inftr. van den I Hoegen Raade, art. 195. en Merula manier van Proc ! nieuwe druk van 1781 //. Deel, bl. 73. aanc. (a) Dia 1 egter contrarie Posfesfie wil fultineeren, kan ->u!ks 1 vryelyk doen, doch moet in zodaanig geval ook Co-». I mme l.gten zie Bort. Tit. 7. n. 46. Ook naa men I tn cas van Complainte niet intervenieeren voor de Be- I klaagden*, dewyl de Turbatie in 't Franfch genaamd I rouble d, Fait, eene foort van Delict is, ingevolge ert I 138. der Inflr. van dm Hoogen Raade, en Meiuia- I rootf H. Deel, bl. Die nogthands sSangb! S I ;aak heeft , kan zich met den Beklaagdens vo-gên, en I laar toe admisfie verzoeken. Bort. utfupr. Tit. 7. n 4.4. I Wan-1  COMPLICE. Wanneer de Gedaagdens of Beklaagdens in cas van Complainte niet compareeren, wordt defauPt tegens hun -verleend en het retablisfement by Commisfarisfen gedecerneerd; doch voor den Hoogen Raad eene tweede citatie verleend , zie V. Alphen Papegaay I.Dcel, bl. no. Voor het profyt van bet tweede default wordt den Impetrant gemaintineerd cum expenjis, ingevolge 'art. 112. van de Inftr. van het 'Hof, en 2o6.var.den Hoogen Raade. Indien de Impetrant niet compareert ten dage dienende, wordt hy verklaard vervallen te zyn van zyne impetratie, en werd het Retablisfement gedecerceerd ten profyte van den Gedaagden, en daar te boven den Impetrant gecondemneerd in alle de kosten, fchaaden en intresfen, zie ait. 205. der Inftr. van den Hoogen Raade, en Merula //. Deel, bl. 6"o8- ——— Ten laatften. wordt in Complainte aan den Gedaagden of Beklaagden, niet anders toegedaan , als Contrarie faiten posfesfoir en destrnctif te pofeeren , wordende voorts geene eifch gedaan of gelitiscontesteerd, zie Bort. Tit. 7. n. 35 en 40. COMPLICE is eigentlyk een Franfch woord, het welk afgeleid' wordt van den ablativus van complex, dat van complicare komt, als of men zeide compliqué, fmpjiquè dans le meme crime. Door Complice wordt eene zodaanige verftaan, die aan eenig bedreeven bedrog, misdaad of complot deel heeft, en tot 't uitvoejen daar van de behulpzaame hand heeft geboden, in rechten wordt hy omfchreeven Socius et particeps criminis. • Die welke Complice van eene misdaad is, is dikwils éven fchuldig als de Daader zelve, en moet ook op de zelvde wyze geftraft worden; 't geen egter van de omftandigheden afhangt, waar door men te weeten komt, hoe veel of weinig de Complice tot het uitvoeren van 't misdryf heeft medegewerkt: by voorbeeld, degene die geweeten heeft, dat iemant voorneemens was een fchelmftuk uittevoeren,en die indemooglykheid zynde om bet te beletten, zulks niet heeft gedaan, is op zyn zagfte genomen aan een verzuim fchuldig, 't welk vry fterk naar een misdaad zweemt; maar de genen die het Scbelmftuk heeft aangeraaden, of tot deszelvs uitvoering mede gewerkt, is noch veel fcbuldlger. Het getuigenis of de depoiïtie der Complicen verdient geen volkomen geloof, noch levert volleedigbewys op, tegens den principaalen Befchuldigden; ook niet van den eenen Complice tegens den anderen; zulks verftrekt 'alleen tot een middel om het zy door bykoomende omftandigden die zich dikwils daar door ontwikkelen, of wel doordePynbank de waarheid te ontdekken, en volledig bewys van het begaane misdryf te erlangen. Schoon geroaatigde Rechtsgeleerden te recht in dit geval de Pynbank verwerpen, wanneer 'er geen ander bewys is als flegts het getuigenis van een Complice, en dat zy vol-ftrekt vorderen, dat 'er om tot het wreede middel der Pynbankte befluiten ,gelykluidende Depofitien van drie of ten minften van twee Complicen moeten zyn. Verfcheidene Criminalisten zonderen egter van deezen regel fommige misdaaden uit, als onder veelen, gekwetfte Majefteit, Landverraad,Vadermoord, Giftmenging enz. ten aanzien van welke gruwelykefeiten, zy willen, dat het getuigenis van éénen Complice als een volledig bewys moet aangemerkt worden: dan God zy geloofd, dat in de Rechtbanken van ons Vaderland, zodaanig gebruik geen plaats meer vindt, die dikwerf eenen befchuldigden op de enkelde aaoklagte van éé- COMPLIMENT. 935 nen Deugeniet doet veroordeelen, en op het fchavot fneeven. COMPLIMENT is een onduitfch woord, 't welk een discours betekent, waar door men iemant het zy by monde of wel by gefchrifte betuigt, hem veel achting toe tedraagen; ofwel, dat men volkomen deel neemt in eenige hetiglyke of treurige omftandigheid , die hem is te beurt gevallen. Niet zelden beftaat zodaanig Compliment in eene laffe vleijery, onnutheid, of wel een leugen; 't welk egter niet verhindert, dat het forntyd» eene pligt zy. Zeer geestig zegt, de vernuftige van Effen in een zyner Vertoogen van den Hollandfchen Speüator, zaaklyk het volgende over de Complimenten: "Hoe zal eea ,, fchoone Juffer weeten, of de opvyzeling van haare „ bevalligheden opregtfs, dewyl het zelvde Compliment „ even te voren aan een verlepte opgetooide Totebel ,, is gemaakt ? Hoe zal een verftandig en deftig Man „ uit Complimenten van de befchaafdite woorden faam„ geweeven, kunnen befluiten, dat iemant achting ,, voor hem heeft, dewyl hy bewust is, dat het zelvde Compliment de ooren van het eene oft andere Ge„ zelfchap duizend en duizenmaalen gekitteld hebben? „ Doch deeze gantfche onderfteiling is maar eene uit,, vlugt, die aan eene fcbynwaarheidzyne bedrieglyke „ kragt van overtuiging ontleent. Ik wil gaarne be„ kennen, dat de befchaafde werelt door de bank ver,, zekerd is, dat in 't algemeen gemelde lofbetuigen„ de Complimenten, voor ydele klanken moeten aange„ noomen worden. Doch wanneer de zaak iemant zel„ ve betreft, verandert ze geheel en al van gedaante; „ ziet hy anderen in een onderling gefprek, 't welk „ met vleijende Complimenten is gelardeerd, by zal „ verzekert wezen, dat de waarheid het minfte deel „ daar in niet heeft; maar treedt hy zelve in eene „ diergelyke verwisfeling van Pluimftrykery, 't hoog „ gevoelen dat hy van zich zei ven voed, zal eene „ gantfch anderen draai aan zyn denkbeeid, omtrent „ deeze zaak geeven. Hy zal overtuigd genoeg van „ zyne verdtenfte wezen, om daar aan de grootfteop„ vyzeling waardig te achten, en daar door ligtgeloo„ vig genoeg, om dezelve voor opregt te e.kennen; „ aan den anderenkant^ fchoon overtuigd van de valfch„ heid zyner aangewende loftuitinge, zal hy ger.oeg,, zaame groote gedagten hebben van zyne behendige „ welfpreekendheid in de aangevoerde Complimenten, „ om te gelooven, dat ze voor oprecht zullen door„ gaan, en als goede munt ontvangen worden. In een „ woord, hy zal zich verbeelden, dat hy wezentlyk „ goud voor klatergoud ontvangt, en dat in deezen „ beleefden ftryd, de gantfche winst aan zyne zyde is, „ en 't geheele verlies aan den anderen. Wyomtmoe„ ten in de Hiftorie van Don Quichot eenen Poëet, „ die zich met»'verwondering betrapt op't ge voelen van ,, eene aangenaame kitteling in zyn gemoed, verwekt „ door de loftuitingen aan zyne vaarzen gegeeven, door „ dien harzeloofen doolenden Ridder. De meeste Men„ fchen zyn dien Dichter gelyk , met dat onderfcheid „ alleen , datze de onbezonne dwaasheid van die kitte„ Iing niet ontwaar worden. Laat ons eens onderzoe„ ken, wat doch het waare oogmerk van deeze vlei„ jende welleevendheid mag zyn. Is het wel iets an„ ders, dan de hoop van in iemants gunst zich in te „ dringen, en aan hem te behaagen, met hem behaag„ lyker aan zich zeiven te maaken ? Wat grond zoude A a 2 dee-  936 COMPLIMENT. ,, deeze hoop hebben, zo men verzekerd was, da „ dieigelyke Complimenten voor 't geen ze wezentlyi „ zyn, voor eene te famenvoeging van niet beduiden „ d_- klanken, zoude aangenoomen worden? Men i „ van het tegendeel overtuigd , en met reden. Wat zoud< „ doch een oud Wyf beweegen, om haar kaal Hoofc „ met val fche Haairiokken op te tooijen, en den wintej „ van haaren ouderdom onder de Kleuren en Bioemen „ van de Lente te bedekken, indien de ligtgeloovige „ Sloof niet overtuigd was, dat delofbetuigendeCom „ plimenten aan haar jeugdig gelaat, fchoon vel en „ aangenaame geftaite, dagelyks verkwist, nooit voor„ kwamen uit het hart van haare welleevende vleijers; „ indien zy zich niet kittelde met de hoop van den ge„ nen te bedriegen, door welke zy wezentlyk bedroo„ gen wordt, en van dereden konde leeren dathaa„ re opgetooide leelykheid, gehegt aan het denkbeeld „ van haare walgelyke zotheid , niet misfen kan, daar „ door affchuwelyker en befpottelyker te worden. Ik „ herhaal het, de zotfte vleiiery zelvs, treft meesten„ tyd haar doel. Laat eene geestryke Dame door ee„ nen Galant, wiens plompheid en gebrek van oordeel „ zy door en door kent, wegens de gaven van haar ver„ ftand gepreezen worden, die loftuiting zal niet ge„ heel van behaaglykheid ontbloot wezen; in plaats van „ den gegeeven lof te verachten, wegens de plompheid „ van den Pryzer, zal zy hemeenigzins achten wegens de „ gegrondheid van zyne loftuiting, en zich laaten voor„ ftaan, dat dewyl hy zo wel oordeelt ten aanzien van #, haare verdiensten, hy meer vernuft moet hebben dan „ zyvan te vooren gedagt had? Deeze zelvsmisleidins ,, is niet zeldzaam. Zien wy niet honderd lofzieke „ Dichters, die hunne werken gaan leezen aan luiden „ die ze bewust zyn dat geen denkbeeld van geest en „ poezy hebben, en rapenze nogthands niet uit derzel„ ver dwaaze goedkeuring, het aangenaamfte voedzel „ voor hunne opgeblaazene verwaandheid ? Het blykt „ derhal ven myns oordeels middagklaar, dat pluimftry„ kende Complimenten van welleeventheid, niet voor „ eenen leedigen klank worden aangenomen, dat ze „ bedriegelyk zyn in baare voorneemens, en dat ze in „ plaats van als eene ioflyke hoedaanigheid aangezien „ te moeten worden, de uiterfte veragtingen verfoei„ jing verdienen; dat een Land gelukkig is, daar die „ onverzoenlyke vyandir ne van eenvoudigheid en op„ regtheid, nietgekend wordt; en dat een Volk over't „ welk zy heerfcht, allengskens met verwaande Gek,, ken en Mailooten moet vervuld worden. Hoe komt „ het egter, zal men my toevoeren, datzodaanigefoort „ van befchaafibtid zich uit haar Middelpunt zo geluk„ kigiyk naar alle Natiën uufpreidt, en van dezelven „ zulke algemeene ihfkoosung en kof-ftering ontvangt. T, Daar moet een bondige reden wezen die het zelve „ beminnelyker maakt, dan de welleevendheid die ie- : „ der Volk eertyds eigen was; diar is zeker eenedus- \ „ danige reden, en die beftaai hier in, datditflagyan i „ Befchaaf heid, de gr-orfte overcenkoomsi heeftmet i ,, de natuurlyke en aangewonr.ene verdorvenheid van t „ 't Merft-belyke hart". Door Complimenten verftaat men nog, zeer lastige en b «effens «ofte zogenaamde p' gfpleegingen , als by voor i beeld hy eenen mi altyd, n»er de rang der plaatzen aan l tafel enz. w*ar van wy eenige Haaltjes o- der het Arti- v kei van BURGER 'viAALTYDF.N hebben opgeaee- I «en f daar wy onze Leezers naar toe wyzen. Niet min- h COMPOSITIE. t der lastig zyn zodaanige Complimenten, wanneer by ri c fcheiden van een vrieodeiyk gezelfchap, de eene voor den anderen niet het eerst de deur uit wil, en aller* . bande argumenten aanvoert om zyn buurman voor ban > te doen gaan Van den zelvden aart is de twist wie het IITJLTÏ Ui Za' binneJtredeD; terwy' alle de bedenkelyke redenen op dewelke men gewoon is 't recht van den voorrang te veft.gen, van aliekanter bw eer, fleept: 't komt immers Myn Heer met recht toe M?n Heer ,s Burgemeefcr, Myn Heer is Predikant,'Alyn Heer ,s hooger van jaaren dan ik enz., waarop ik eenen Spotvogel eens beb hooren antwoorden, üJenwel een kop hlemer dan Myn Heer; in een woord, terwyl men om het gefchil te beftsfen eindelyk met de oogen a" rneet wie 't naast aan de deur is, vergeet men fomtsd* dat het overig Gezelfchap, in 'de koude regen oS wind, u.tflag van zo eenen bukenfpoorigentwist,mee veel reden morrende moet afwasten uk* kmg of het aeeeord wegens eene begaane faut of miadaadmeteenenHoofdOiHcier,Fisca,lof iemant and ; daar toe gerechtigd aangegaan, 't welk fomtyds in zaa! ken van geringe importantie plaats vindt. Doch het ftaat geenzints aan eenen Officier v,y, om n.^r eig'n 25™ e" Z0"der ^^^de^autborifa.ie fal den Rechter over crimineele Delicten te componerenen boven al is zulks nimmer geoorloofd in geval van doodflag, meineed, vaIfcn munten, blafphemif multe- ^:/n/at mT W dien aarr maS z>'n- Zie Edict varu Setzet KAM& den V. van den 4 OSob. 1540 Groot Placaatb. I. Deel bl. 3„. en de Ordonnantie van der,15 May 1544 /y 322. Hoedaanig eene Oilicier van do Justitie zich hier omtrent te buiten gaande, daar over ftrafbaar ia, kan gezien worden by Ast. Mattheüs deCrimmibus. Lib. 48. ff. Tit. 17. num 0 Alllisvs wSPrï rR°f S\ iSf 'f* Van inflrument * welk of Gerichteiyk of wel voor Notaris en Getuigen wordt afgegeeven, uit kragte van 't welk Partyen KI ganten, tot voorkoming van Proceskosten en om fpoc diger een einde van zaaken te erlangen, hunneVkht en en d.fferenten aan de uitfpraak en befi"fing Sn twee of meerder Perzoonen overgeeven welke m«n ' IERS. De nuttigheid, om de beflisfi.ig der Twistzaanen aan Arbiters of goede Mannen over te laaten wordt aangetoond door den Raadsheer He'mSrk' Batavifche Arcadia, hl. 567 en verv. druk van S? bchoon men genoegzaam met ahe za .ken en hando. hngen welke niet liquide en onvereffend zyn e uï- erlyke en met de Wetten beftaanbaare oirzaaken ford en, mag comprom.tteeren; zyn daar omtrent egter senige uitzondermgen in de Judicieele Prakryk vof ;ens welke een Compromis nul en van geener waarde:oudezyn 'twelk Crimineele, Ma-rlmonieelê e, :aaken t,:nonderwerpehad, dewyl dien aangaande S Ie Wetien u.tdrukkeiyk word, verboden om AQttS «ren , Inzonderheid waneer in 't laatfte ge^'l züTks ot prejud.cie yan den Leenheer zou kunnenverrt win De noodzaakelykfte pointen weke in eenSS ehooren te gorden geinfereerd, b fban h »of it?Zi 1 de volgen len. j. De naajncn en wo(,ndiaa jn' *f ^npromtttenten , henever. de quali4t, n i ,g ?0S -ei e zy, of voor zich en of J^TSS and-len. - 2. pc motiven en bew., d m tot bet aangaan van eene Acte Compnmisjahper. ma.  COMPROMIS. jricveeren.3. Eenduidelyke en teffens zaakelyke ter nederftelling en befchryving van den ftaat des Ge fchi.'s, zodaanig als ter wederzyden door Partyen ge. fustineerd of gedebatteerd wordt. 4. Debenoe jrdcg der Perzoonen, welke de Compromittenren hinc inde tot Compromisfarienof gewillekeutdeRechters aanftellen, met en benevens de qualifïcatie en magt aan dezelven verleend, om des noods eenen Super-Arbiter .te mogen aanftellen. 5. De bepaaling van tyd op welke de gecompromitteerde zaaken zullen gedecideerd en beflist moeten zyn. rj. De wederzyd- jfcbe verklaaring van belofte der Compromittenten, dat zy de tedoene uitfpraak van Arbiters, voor valide en van waarde zullen houden. 7. De gewoone Re- nunciatien van Reliëf en Reductie, benevens de refpective overgifte van Partyen tot de vrywillige condemnatie. Somwylen wordt 'er in een Compromis zekere poene geftipuleerd tot laste van die .genen der partyen, welke zich aan de uitfpraak der .Compromisfarien niet willen houden en zich ingevolge daar van gedragen; doch zulks is ten aanzien van de Provincie van Holland niet alleen onnodig, maar kan daar te boven van geene de minfte uitwerking zyn, cm reden, dat het tot een conftant gebruik in Compromisfaire zaaken aldaar verftrekt, dat Arbiters alvoorens aan de Compromittenten opening van hunne uitfpraak te geeven, vooraf daar op condemnatie van den Hooge Raade in Holland laaien decerneeren, tegens welk volftrekt geene provocatie of reductie kan vallen, ingevolge *t geen gedoceerd wordt, in L. 26. ff. de re Judic- waar mede volkomen overeenftemt het gi ■ t len van den geleerden Hoogleeraar J. Voet ad PandeB. Tit. de Appel. n. 6. Zeer gegrond en met de Rechten overeenftemmende, wordt ook door Damhouder in zyn Praktyk civil, cap. 22i. beweerd, dat de effecten en uitwerkingen van een Compromis ophouden en te niet loopen, ten reguarde der Erfgenaamen van de Compromittenten; wel te weeien, dat zy niet kunnen genoodzaakt worden om de Arrementen of Pleirgronden daar by bepaald, te aanvaarden, als zynde eene bekende regel jechtens, dat inflantia Compromisji ad haredem nen tr*nfit. Ten aanzien van dit inconvenient, kan egter by het Rellen der ABe Compromis/air voorzien worden; wanneer naamelyk de Compromittenten by het aangegaane Compromis, zich voor hun en teffens voor hunne Jïifgenaamem, aan de uitfpraak der gefielde Arbiters onderwerpen; in welk geval, en anders niet, de Erfgenaamen gehouden zyn, zodaanige uitfpraak te agrervolgt n, dewyl ingeval van oppofitie, zy van het effect der Erffenis zouden verftooken blyven. Noch bewerken de volgende oirzaaken, dat het effect van een Compromis cesfeert, r. Wanneer eene der Compromittenten iufoivent wordt, dewyl men hem als dan voor civile dood rekent, f-n dus de magt door hem aan Arbiters by het Compromis verleend, vervalt en ophoudt. ■ ar. Vervalt bet effect van een Compromis aan de zyde der Arbiters, door ver.-egaanden haat en vyandfehap tusfchen eeren der Compromittenten, en eenen van de aarged-elde Arbiteis, zie W. van Alphen, Papeg. Part. I. pag. 3. en Merula, Manier vin Proc. druk vaniyBï.F Deel, bl. 104 alwaar inN. 4 van den Tekst de volgende redenen die een Compromis vrugteloos ma ken, worden opgegeeven: Arbitrium variis modis: jinliur, per mortcm Arbitri: par lapjum temporis fjf 'Cor»- COMPTABEL. COMPULSOIR. m promisfo expresfi: per mortem alterius Litigatorum, nifi diüumfit; quod hceres fuccedat: Exculathne coram Preetore: per capitales inimiciticss ö' infamiam facti: per Cesjionem bonorum alterius ex Litigatoribus: per Furorem fubjequutum : per fpatium Triennii: Pacto de non petendo : TransaBione rei: Acceptilatione , Peremptione. £? aliis. Ten aanzien van het overlyden van eenen der Arbiters om aan het Compromis deszelvs kragt te beneemen warneer de gecompromitteerde zaak in ftaat van wyzen is gebragt, vindt egter ingevolge dehedendaagfche praktyk geene plaats, wanneer de overblyvende Arbiters by Compromis geauthorifeerd zyn, om voor den overleedenen eenen anderen te kiezen. Ook beweeren voornaame Rechtsgeleerden, dat in zodaanig geval de zaak in gefchil op nieuw in de zelvde termen vervalt, waar in zy voor dato van het Compromis zich bevond. Dan of da dood van eenen der Arbiters voorvallende, alvoorens de zaak in questie en ftaat van wyzen is gebragt, de uitwerking van het Compromis zoo. doen vervallen en te niete maaken; of, dat de nog aanweezende Arbiters het recht zouden hebben eenen anderen Arbiter in plaats van de geftorvenen, zonder goedkeuring van Partyen te furrogeeren, wordt by veelen bedenkelyk gevonden; fchoon egter by de mees. te Rechtgeleerden, bet alürmative daar van wordt be». greeptm. COMPTABEL is eigentlyk een Franfch woord, dat Verantivoordeiyk v/il zeggen; in die beteekenisfe worden de zodaanigen Comptabel genaamd, welke eenige verantwoording uit hoofde van Geldbehandeling waar mede zy belast of belast geweest zyn, hebben te doen. Zo als by voorbeeld, Voogden, Curateuren, Gevol, magtigden, Collecteurs, Ontvangers, enz, Zynde op veele plaatzen in ons Gemeenebest op goede gronden geufiteerd, dat geene Comptabele Perzoon als lid van eenig Collegie mag zitten, aan wien by verpligt is rekening van zyne adminiftratie te doen. COMPULSOIR is een onduitfch woord, 't welk beawang , aanmoediging, aanfpcor'ng beteekent; en wordt afgeleid van het L^rynfche tv oord compello, dat zo veel wil zeggen als bedwingen, iemant met kragt en geweld tot iets noodzaaken. Van hier de benaaming van Brieven Compulforiaal, die door de Hoven van Justitie op verzoek van iemant worden verleend, om de Rechters in de Steden en ten platten Lande, by onwilligheid te conflringeeren tot het exhibeeren en overgeeven van het Vonnis, de Procesftukken en andere Inftrumenten, waar by Partyen Litiganten geimerresfeerd zyn; en als die van den Gerechte in gebreeke blyven, vanl't Vonnis in qusstie en zyne Dingtaalen te exhibeeren, en over te leggen, zo wordt ten dage dienende, uit kragte van de Claufule Compulforiaal tegen haar geconcludeerd, tot exhibitie en overlegging van 't Vonnis en Dingtaalen; of dié middelertyd bekomen hebbende, wordt de zaak nopensdat point in ftaate gefteld, en voons tegens den Gedaagden geconcludeerd, tot Appél of Reformatie naar behooren. Zie Merula Man. van Proced. druk van 1781. /. Deel, bl. 260. not. 20. en Gail, Lib. I. Obferv. 15. n. 4. Obferv. 3) n. 8. Inzonderheid vinden Brieven Compulforiaal ook plaatr,, en worden insgelyks door de Hoven gedepefeheardC regens Griffiers, Secretarisfen, of andere publyqué Perzoo. en, die volftrekt en zonder wettige- redenen weigeren, hunne Registers of eenige Gefchriften van Aa 3 dien  ï>§t COMPULSOIR. dien aart, uit welke iemant tot bewys en bevordering van een zaak die Litispendent is, extracten of Copyen fcmhenryk nodig heeft, te vertoonen. En worden fpeciaai in 't laatfte geval, nimmer of ooit het verz"oek van Brieven Compulfriaal afgelegen. Ook is een Notaris gehouden,»en kan door Brieven Compulforiaal gedwongen worden, om te leveren Copie authentiek van een Inftrurnent, niet alieen aan diegenen, voor wien, of ten behoeven van dewelke zodaanig Inftrument door hem gepasfeert is, maar ook aan andere perfoonen, die daar by een wezentlyk belang, en 't zelve Inftrurnent nodig hebben, om hun goed recht daar mede te corroboreeren; ook zonder confent van die genen, ten wiens behoeven zodaanig Inftrurnentgepasfeerd is; gelyk zeer wel aangemerkt is door den Prof. J. Voet, ai tit. D. de Edend. n. jft. in verbis: Aut quorum alias ex honesta £? justa caufa evidenter interesfe apparet. A. Mrtthaeus de Probat Cap. 3. n. 80. alwaar by leert: ut JVotarins cuicunque, cujus interest, teneatur ad exhibendum: nam (zegt hy) is ufusjam Pro tocolli, ut ad idfcilicet recurri posfit, fcf cuique , cujus interest', ft exemplv.m contractus, quod petenti non dene. gatur, nee potest etiam denegari, pmna extraordinaria in denegantem flatuta. Tot een bewys van 't welke hy aldaar bybrengt het Placaat, van Keizer Karel van den \ Octob. 540. art 13. zie Groot PLucaatb. I.Deel, Tol. 31 r. waar by dezelve geftatueerd heeft: dat alle Notarisfen zullen gehouden wezen te maaken een goed Register en Protbocol van alle Contracten, Testamenten en andere Aften, die zy pasfeeren zullen, en dezelve registreeren naar orde, dat zy die gepasfeerd zullen hebben, en het zelve wel bewaaren, NB. om daar toe recours te hebben, wanneer dat van noo- den wezen zal, op pcene aldaar gemeid. Terwyl zulks nog nader bevestigd wordt, door een notable Sententie van den Hove van Holland van den 26 Febr. 1683 . waar by verftaan is, dat Nicolaas Brouwer, Notaris te Anfleldam , gehouden was aan Joseph Kerbey, Koopman binnen de voorfchreeve Stad, uit te leveren Copie authentiek Van zekere Ade, welke hy Kerbey van noden hadt in zyn Proces voor den Hove hangende tegen Francois Guiart, fchoon zyn Partye de voornoemde Guiart, ten wiens behoeven die Acte gepasfeerd was, in die uitgifte niet bewilligde. Welke Sententie, benevens de Dingtalen in diezaake, men vinden kan , by van Alplhen, Papeg. H. Deel, bladz. 585—588. — Ook fchynen tot een diergelyk geval betrekkelyk te zyn, de woorden van den wydberoemden Prefident van Bynxershoek, Qtizfi. Jur. Lib. r. Cap. 6. pag. 65. alwaar hy zegt: „ Indien'er „ evenwel voor 't Hof een Proces was, waar in de ,, Minute van een Inftrurnent, door een Notaris opge„ ftetd, vertoond moest worden, twyffel ik geenzlnts, ,, ot de Notaris zou konnen gedagvaard worden, om ,, die aldaar te vertoonen." Nog verdient in aanmerking genoomen, het gezegde van W. van Alphen Papeg. I. Deel, bl. 292. „ In„ dien (zegt hy) by Requeste is verzogt de Claufule ,, Compulfiir, jegens den Secretaris, omme te hebben ,, de Dingtaalen ende Vonnisfe, moet de Impetrant ,, "erificeeren, dat hy de voorfz. Dingtaalen ende Von,, nisfs heefr verzogt, en dat hem 't zelve is gewei- 1 ,, f.erd." Het geen overeenftemt met Art. 2. van de ; Amplidtie op de Irfirttctie van den Hove, de dato den 21 i Decevb, 1579, Zie ook Bort in L. 8. J. fin. fcf L. \ Arg. 10. CONSENTRIETEN. CONCERT. : CONCENTRIETEN, zyn eene Soorrt van Verftee^ magen van Conchyllen, waar van de Heet Hoottutw in zyne u.tmuntende Natuurlyke Historie, het volgende zegt:-op yeelerley Soorten van VerfteendsLighaamen wter Origmee en tot de Zee-Schepzelen behcJren ko-* men zekere plekjes voor, dikwils weinig grooter^ dan ft.ppen welke tzy op't bloote Oog, ;t ly doo een ÏÏK? ZaZK} voordoen> ^oizy uitevenwydige ork-eltjes betonden. Men vfndtze meest op gladde Petref'akten gelyk lerebratulieten, Belemnieten, Ostfacieten; zelvs Fungieten en Tubiporieten. Somwyl*n vindt men ze tusfchen de Plaatjes, uit welken de Scbaa- uJr°LMfn h:t?ne*?-l'°P de Steenkernen van Hoorens. De zelvftandtghe.d is kalkagtig. Sommigen hebben gemeend, dat zy van Polypen; anderen gelyk. Guettard dat zy van het uirgeflorte vogt' des Schulpdiers ontflonden. De Heer Walch, deeze Gevoelens te regt ongegrond oordeelende, houdt ze wel niet voor eigentlyke verfteende Zee-Wormpjes; aanpezien er met geene mogelykheid eenige holte in te ontdekken is, maar voor het kalkagtig overblyfzel van zodaanigen, als men zo dikwils op de Natuurlyke Hoorens en Schulpen ziet, ja tusfchen de plaats der Oesteren aantreft. Immers, dat van de indrukzelen van dergelyke Wormhuisjes, op de Conchyiiën, evenwydige cirkeltjes overblyven, heeft Linmbus reeds waargenomen en gemeld. Ook is het zeker, dat men onder en tusfchen dezelven zodaanige Stippen aantreft, die uit fpiraale Kringetjes beftaan. CONCERT, hier door verftaat men eene verzameling van Inftrumenten, welke gezamentlyk en ten zelvden tyde eenig Muzykftuk fpeelen; ofwel een Zangftuk , 't welk door verfcheidene ftemmen wordt uitgevoerd. Ook wordt het woord Concert gebezigd om de Vergadering zeiven te betekenen daar men gewoon is Muzyk te houden , mede nog voor het Muzykftuk dat 'er wordt gefpee'd. Men gebruikt genoegzaam het woord Concert niet dan om een Gezelfchap van ten minften vier of vyf Mufikanten mede te betekenen, die ftukken uitvoeren welke verfcheidene Partyen bevatten. Iemant die groote Concerten, dat 'wil zeggen daar een aantal toehoorders zich bevinden , bygewoond '• heeft, zal het fchildery niet onnatuurlyk vinden 't 1 welk wy uit den geestigen Denker overgenoomen hier eene plaats geeven. Het Concert (zegt hy) was br'illant geweest, Heeren en Dames van het eerfte fatzoen hadden 't zelve met hunne tegenwoordigheid vereerd Als een Liefhebber van de Muzyk had ik my redelyk ' naar genoegen, gediverteerd; doch veel grooter zot! myn genosgen geweest zyn, indien myne ftigting vergeef my dat woord, niet merkelyk geftoord ware door vrv veel voorwerpen van onaandagtigheid; Heeren en Dames zonder zielen of ten minften zonder zielen pefchikt, en vatbaar voor 't verrukkend en hemelfche vermaak, 't welk die edele Kunst den Liefhebberen I rchenkt, maakten geen klein aantal van bet Gezelfchap air. Wat badden 'er die Schepzels te doen ? Lok- ;e hun de Muzyk ? Neen. Dan immers zouden zy 'er I ia geluisterd hebben. Niets minder deeden veelen De oude Heer L***. viel in een zagten flaap, na eeri I mrtje iuisterens; dit zou voor welgeveste en diepe andagt hebben kunnen doorgaan, maar de gnorrenden horkenden toon, dien hy, tot verveelens flopg rees uit, dat het flaapen hem ernst ware. Dan een oud  CONCERT. and Heer was het eenigzints te vergeeven, dat hy een 'Viltje ving, fchoon het beter in 't hoekje van den haard 'jn zyn huis zou gevoegd, en hy daar door tot geen voorwerp van fpottemy geitrekt hebben van jonge Heeren en Dames, die hem belagchende over zyneonvoeglyke houding in een Gezelfchap van deezen aart, zich egter, op eene andere wyze, niet min ftrydig met de natuur van dusdaanig eene Byeenkomst, aanftelden. De jonge en bevallige D***, vervoegde zich terRond by de beminnelyke p***, en ik ben verzekert, dat zy den geheeien avond geen vierendeel uurs geluisterd hebben na de heerlykfte ftukken, welke zy immers konden hooren: hun gefnap was onophoudelyk tot verveeling van allen, die zich omtrent hen bevonden. Een regtfchaapen Liefhebber, ongelukkig by dit rammelend paar gezeeten, floeg de donkerfte blikken van ongenoegen en verontwaardiging op, en vondt zich genoodzaakt eene andere plaats te neemen, die op verre na zo goed niet was, behalven dat hy 'er zich ontflaagen zag van de lastige beuzelpraat. Men mogt, door van plasts te verwisfelen, deeze Muzyk verhinderende Gelieven (want ik merkte naderhand dat zy zulks waren) ontwyken, daar zweefde eene andere kwelgeest, voor wien niemant veilig was. De galante jonge Heer van *** liep van de eene tot de andere jonge Dame, om elk iets galants te zeggen; tot ftoorenis van allen, die 'er omtrent zaten. Terwyl een uitgeleezen ftuk van een der beste Italiaanfche Meesteren aller aandagt trok, en D*¥* met S*** hun gefnap deei ftaakers, was de zwervende aandagt vertloorder^ezig met eene jonge Dame, niet ver van my gezeeten, te onderhouden over de Charn.ante keurigheid van haaren opfchtk, en boezemde, over elk deel haarer kleeding, eene ioffpiaak uit; zy fcheen tot luisteren na bet ftuk genegen, maar hy wist door eene vleijende verheffing en vergoding haarer Bekoorlykheden , haar geheel in te neemen en af te trekken. De Heer M** met zyne Huisvrouwe dienden om het getal der Perfonaadjen te vermeerderen; doch, zo Vèel ik kon zien, hadden zy aan de Muzyk niets ter wereld, zy toonden geen aandagt; op 't verrukkendfte fpeelen bieeven zy even bedaard, en de Heer zag dikmaals op zyn Horologie, ten blyke dat de tyd hem lang viel. Tot myne groote verwondering vond ik 'er mede den Heer K***, dien ik meermaalen met ganfch geen lof van de Muzyk had hooren fpreekén By eene tusfehenpoozing nam ik de gelegenheid waar, om hem myne verwondering te betuigen, en te vraagen of hy een Bekeereling tot de kunst ware? Hy antwoorde, neen; maar dat de welvoeglykheid eifchte zich dus te gelaaten: want een fatzoenlyk Heer woont Concerten by, en ze helpen hem eenen en anderen avond door den winter. Eene opregte belydenis, in de daad, en ik kon niet nalaasen te denken, als ik den geheeien kring overzag, 'dat niet weinigen zich in zyn geval bevonden: maar welk eene dwaasheid, welftaans en fatzoenshalven zich te kwellen: Dat iemant geen fmaak, geen bekoorelykheid in de Muzyk vindt, is hem niet ten kwaade te duiden, hy is daar in grootendeels lydelyk, het hangt van zyne gesteltenis af; maar dat hy, in weerwil van zodaanig eene gefle'tenis. zich vervoegd op plaatzen, die alleen door Liefhebbers behoorden betreden te worden, kan zo ligt geene verfchooning verwerven. CONCHEN.DIERTJE. CONCILIËN. 937 De onaandoenlyk- en onaandagtigheid der zodaanigen, is zeer hinderlyk aan alle Liefhebbers, en zy worden haatlyk, wanneer zy, gelyk de ftraks bygebragte voor,beelden toonen, door een geduurig gefnap,"geloop, gelacb, enz. de doorflaandlte blyken te geeven, dat ze zich op eene verkeerde plaats bevinden; om buns zelvs wil, om den wil van anderen, behoorden zy verltandiger te handelen en vermaak bedoelende, te gaan waar 't zelve naar hunne vatbaarheid en fmaak gefchikt if. CONCHENILJE DIERTJE, dus geheeten om dat bet de heeriyke en kostbaare Verfftof van dien naam oplevert, behoort onder het Geflacht der Schildluizen, en wordt omfchreeven Schildluis, van de Indiaanfche Fygplant. Coccus catti coccinellifori. Linn. Syft. Nat. X. Coccinella Alis destituta, Corpore rutrofo. Brown. Jam. 435, Sloan. Jam. II. p. 153. Vrcef. T. 9. Pet. Gaz. III. T. 8. ƒ. 5. Hern. Mex. 78. Reaum. Inf. IF. T. y.f. tl—19. In ons Woordenboek, Fl. Deel, bladz. 3281. op het Artikel SCHILDLUIZEN, n. 17. hebben wyniet alleen eene volledige befchryving van dit Diertje, hec welk eene der vermaardfte Drogeryen voortbrengt, welke de nieuwe werelt ons hedendaagfeh oplevert r gegeeven; maar teffens ook deszelvs bereiding, hoedanigheden en gebruik aangetoond ; daar wy niets by te voegen hebbende, onze Leezers naar toe wyzen. CONCHBNILJE PLANT, behoort onder het Geflacht der Fygplanten, en is die Soort waar op de Conchenilje Diertjes aazen. Zy wordt omfchreeven; Fygplant, die de Leedjes langwerpig ovaal en byna ongedoornd beeft. Cailus articulato-prolifer, Artiaï.is ovatooblongis fubinermibus. Linn. Hort. Upf. iai. Turn mitior, Flor. fanguineo, Cochinillifera. Dill. Eith. 39;. T. 297. ƒ. 383. Ficus Indica major Icevis f. Spinofa, Fermiculos proferens. Pluk. Alm. 146. 7\ 281. ƒ. 383. Opuntia maxima, Foliis oblongo rotundo maiore, fpinulis nonnullis öJc Sloan. Jam. 194. Hifi. II. p. 152. T. 8- ƒ• 1, 2. Dillenius noemt deezen Heester, zagten Tuna met eene bloedkleurige Bloem, en Sloane allergreoijle 0puntia, hebbende een grooter langwerpig rond Blad, dat met eenige niet kwetzende Doornen bezet is, de Bloemen rood geftreept hebbende. Oirfpronkelyk groeit deeze in Nieuw Spanje, alwaar zy de Voedfter van de Infekten is, die de thands zo bekende en gebruikelyke Verfïlof, welke men Conchenilje noemt uitleeveren; zynde van daar op Jamaika en ook in Europa overgebragt. Het is volgens Hernandez, in Indie een Gewas , Nopal genaamd, van ongevaar drie Ellen hoog. CONCHIETEN, zie VERSTEENINGEN VAJSF CONCHYLIEN n. 2. CONCHYLLEN, zie SCHULPDIEREN. CONCHYOLOGIA , hier door verftaat men dat gedeelte der Natuurlyke Historie, 't welk de Schulpen en Hoorens ten onderwerpe heeft. CONCILIE is een ouduitfeh woord, 't welk eene Kerkvergadering van Bisfchoppen betekent, te famen geroepen om geloofsgefchillen te beflegten en daar over uitfpraak te doen ; of wel , om fchikkingen temaav ken ten aanzien van de uitwendige Godsdiensiplegtigbeden en Kerktucht Ingevolge den Kerkvader Augustinus onder(cheidt men drie foorten van Conciliën. In zyne vei handeling deBapt. cotitia Donat. L. 11. c. 3. zegt hy immers: ipfe Con-  94o CONCILIËN. Co-u Md perfinguios Regiones vet Provincies fiunt pk mriorum Ctmliww auuoritati, qua fiunt ex umverf, erbe Ihmttane, fine uUU ambsgibus ceaunt. < Dw ayrji, Provinciaale Condlien uit de Bisfcbopnei van ééne en deze.Vde Provincie famenseite.'t. 2. Nati enaaie Conciliën, uit de Bisfchoppen van een gihèelt Natie, Vorftendom of Koriingryis opgeroepen; aan dee ze t wee Soorten van Kerkvergaderingen, geeft men den naam van byzondere 01 particuliere Concilie. 3. Zyn 'ei Conciliën, waar toe alle de Bisfchoppen van degantfeta Cnnsten werelt worden aangefchreeven en uiteenoodigd, deeze noemt men om die reden Algemeene of OecumemfiheConciliën, van hetGriekfche woord•i,.vy(„ ae bewoonde Aarde. ' ' De eerfte oirfprong der Conciliën klimt op tot den tyd der Apostelen, die benevens de Ouderlingen te 7erufialem vergaderden, om eene Kerkvergadering famentc ftellen ter beilisfing van het beroemde gVfchi "t welk te Antiochen was ontfiaan, over de Befnydenisf» en bet onderhouden der Mofoifche Wetten Hand X\. vs. i_.30, De oudfte Kerkvergadering na deeze' waar van de Kerkelyke Gefchiedenis ons het geheugen heeft bewaard, is datvani^p,/,,, gelmdenomS 111 t midden van de tweede Eeuw. Ook is 'er ere zodaanige Kerkvergadering geweest in 't laatfte van deeze zelvde Eeuw, famen geroepen om het gefchil over h-t vieren van 't Paafchfeest, tn de bediening van den H Doop te btflisfen. Tertullianus de Jeiun C j , ze«t* dat men van dien tyd af aan, reeds menigvuldige Conciliën i0 het Oosten heeft gehouden, en wel byzonder in Griekenland, alwaar over zaaken van het grootfte belang den Godsdienst betreffende, wierdpehandeld Cytrianus gewaagt van verfcheidene Conciliën, die'voor zynen tyd in Afrika zyn gehouden, en van verfcheidene anderen, daar hy zeiven a's Voorzitter is by tegenswoordig geweest; hy voegt 'er teffens by, dat de vervolgingen tot een beletzei verftrekten om die te houden, dewyl de Bisfchoppen en Priesters verfpreid waren of zich te fchuil hielden. Men liet egter niet na om in zodaanige tuifchenpoozingen, wanneer de woede der vervolging aan 't (luimeren was, byzondere Conciliën famen tc roepen zo als blykt uit die beide Kerkvergaadennge te Antiochen, gehouden om de Ketterfche Leerftellnigen van Paulus van Samofiaten te keer te gaan 1 Guniliger tyden ontluikende, door het ten eenemaa- 1 en ophouden van de vervolgingen tegens de Christenen kwam her houden van de particuliere ComciV.en veelvul- I diger m gebruik, en men maakte zelvs eenen aanvang \ om algemeene of oecumenijche Kerkvergaaderïvgen famen r te roepen, ter beflisfing van zaaken van het uiterfte belang ten aanzien van de Geloofsleer en Kerkelyke tucht i Het onfpronkelyke doelwit der Conciliën is geween' e om de Leeraars en Beitierders der Kerk famen té z vereenigen, ten einde verders gemeenfchappelyk de e banden aan 't werk te flaan, tot beveiliging van hetgeloof e der Chnftenen en ter onder houding van een goed! orde a 10 de uitoeffenmg van den Godsdienst en Kerktucht t< Ingevolge den Brief van de Kerkvaders van bet Conci. e lie vniAiccenaan deEgyptenaarrgekbreevcu , hieldmen t< zich mzonderheid in deeze vergaaderingen onledig, om f geloofs-ar il.e en oP te ftellen, en Canons 0f regelen tot dc het Eerkbeftier te vormen, Ln^lifi « door hst eerfte deezer Griekfche woorden, moet men dl de zorg verftaan, die AtConcilien d.aagen om zich tegen" H de Kettcryen die toen ten tyde niet n. in der dan in de dv CONCILIËN. • laatere Eeuwen van den Christen Kerk onftonden * • verzetten en te keer te gaan, en reffens de ffiweï pen van hun geloof in 't openbaar te verfc wen dln 1 eens door het ontvouwen van zekere Sfcfifen 8 geloofs-artikelen, in de reeds aangenoomen b%lZ?s fen der Kerk ingelyfd; op eenen anderen tyd doSe ne1 gantfche verklaaring van hun Geloof, bèVven de gronden waarop die fteunden, uitgedrukt onder dTfor mula van eene nieuwe BelydeatoVooiwe| dooS fchnften, Synodaale Brieven genaamd; en ten h'rtS door vonnisfen tegens de Ketters uitgefprooken om derzelver dwaaiende leerftellingen te vcroordeeïo' De andere uitdrukking van het Griekfche woord rtgel afgeleid, betékent de LSSÏ van het gezag, 't welk de Conciliën zich heK"a"S maatigd, om regels en wetten te maaken ten aan zien van de uitwendige Godsdienapleegir/e"fvlrt tucht, ov.ratlezodaanigezaakendied%rbefi'S aan de voorzichtigheid en befcheidenheid de Een of derzelver Beftierders zyn overlasten Men begrypt dat. die twee onderwerpen van bezigheid van eenen zeer verfcheiden aart zyn; dewyl de Concthen om aan de inzigten van het eerfte te voldoen op het: naauwfte zyn verbonden geweest, om n°ets van het Christen Geloof zodaanig als het in de Euineellen voorgefteld wordt, te befnoeijen, of daar ietfbytfvoel gen; in plaats dat zy ten aanzien van het tweede fi, A. noodzaaklykheid Zyn gebragt, om nieuwe en van ma * Jf"d™ yerrchillende regels in te voeren, geévenre, d gd of gefchikt, naar de verfcheidenheid der Volkeren plaatzen en tyden. 4"eBi Deeze reden dat bet Geloof eenpaarig en onverander, yk moet zyn terwyl de uitwendige Godsdienstpl-gtigheden verfchillende kunnen wezen, is oirzaak seweest dat men in de G,;>^a|t0os afzonderlyk over die beide onderwerpen heeft gehandeld '/5üver Men heeft 'er ook dikwils de kerkelyke Tucht tegens if^J" har,dnekk^e onboetvaardige Zondaar?*' geoeffend, en 'er teffens over verfebeiderlei Kerkelve zaaken gehandeld zo als perfoneele twiVen,on l'ge V°nnif" 1" aPPél eebragt; by voorbeeld, den genen welke door zynen Bisfchop of eene voorgaande Concilie was geëxcommuniceerd*, wS oegelaaten dat zyne zaak op nieuw zou onderzogt vorden en fomtyds gelukte het hem om zich te doen ryfpreeken, zo als Throdoretus, die, na dat hy 5 iet Concilie_ van Ephefie veroordeeld was geworden 'ervolgens in dat van Chalcedonie, weder wierd aange^ oomen en herfteld. 6 Met grond kan men aan geene Vergadering van Herersen Leeraars, als beftierers der Kerken befchouwd n met de zorge belast om waakzaam te zyn, dat dé Tcl!i^if ?ll0?{>de «"genoomene uitwend! e Godsdienflplegt.gheden en de Tucht wel bewaard a onderhouden worden; met grond zeg ik, kan men in zodaanigen het recht niet betwisten! orn zicb r gens de dwaalleer te verzetten, en hun Geloof door' me1 opemlyke bdydenis tegens die dwaaling aangekant m, toon te fpreiden; noch van Regels te maaken 11'. hikt naar byzondere omftandigheden der Kerken ot> t alleaivgen cerlyk ende met orden gefchieden 1 Conth. XIV. vs. 40. Wel je verftaan , dat 'er niets in i Regels gevonden worde, 't welk ftrydig f, met het nl« Uyhelwoord, of eenigermaate naar Cc.fcienie rang zweemt. Dit  CONCILIËN. Dit is onwederfpreckelyk zo, want heeft ieder Kerk «op zich zeiven dusdaanig recht zo als onbetwistbaar is; ■pan een diergelyk recht, niet door het gantfche lighaam te famen genoomen uitgeoeffend worden, dat wil eeggen door alle de byzondere Leden van die Kerk, en noch minder door verfcheidene vereenigde Kerken -van dezelvde Geloofsbeiydenis , en die aan dezelvde Wetten van uitwendige Godsdienstplegingen en Tucht verbonden zyn; zo is het klaar, datde waarneeming daar Van aan een lighaam moet toevertrouwd worden, het welk alle die Kerken verbeeld, en dat men moet veronderftellen daar toe eene byzondere roeping te hebben, en kundigheden te bezitten die voldoende zyn om 'er zich op eene behoorlyke wyze van te kwyten. Nu geloof ik niet, dat men 'er een tot het bedoelde einde kan uitdenken dat ten aanzien van die beide opzigten beter gequalificeerd is dan een Concilie, dat famengefteld is, uit Kerkelyke Perzoonen, van eene Natie of wel de gantfche Christen werelt, die cerbiedenswaardig zyn door hunne waardigheid, door hun gezag, door hunne geleenheid, en door hunne ervaarentireid. Ook is het nut en de wettigheid van die Conciliën door de Apostelen zelve erkent geworden, die, fchoon met eene Goddelyke ingeeving begenadigt, egter om meer gewigt aan hunne uitwyzing by den Geloovigen van A'itiochien by te zetten, hun die wilden aankondigen als het befluit van eene Vergadering uit hun en de Ouderlingen famengefteld, welke by een gekomen waren om over hun gefchil te raadpleegen. i Van dit nut was men vry'algemeen overtuigd in de eeifte Eeuwen der Christen Kerk; i. tot onderrichting der genen welke tot die Conciliën genodigd wierden. Zie hier hoedaanig het Concilie van Laodida zich dien aangaande in Can. 40 uitdrukt: Qjtod non oporteat Episcopos ud Synodum vocatos omnino comtemnere, fed protimus ire, docere, vel difcere ea qua ad correctionem Ecclefice, vel reliquarum pertinent return: fe ipfum vero qui comtemftrit, accujabit. Ook dagt men 2. dat de Conciliën niet minder noodzaakelyk waren tot onderhouding van eene behoorlyke Kerktucht; wy vinden hier een bewys van in de 19de Canon van het Chalcedonijche Concilie, ten op. zichte van de herftelling der Provinciaale Conciliën. Pervenit adaures nostras, quod in Provinciis ftatuta Episcoporum Confilia minime celebrentur, g> ex hoe plurima negligantur ecclefiasticarum caufarum qua correctione indigeant. Decrevit itaque Sancta Synodus £fc. Ten laatften, befchouwde men de Conciliën als den grootften en heilzaamften invloed hebbende op het Geloof en de Zeden. Niets is kragtiger dan 't geen Leo dien aangaande aan de Bisfchoppen van Sicilië fchreef, £p. 4. Romam fratemo Concilio fociandi indisfu mulanter occwrunt, quoniam adjttvante Dei gratia faciliüs poterit provideri, ut in Ecclefiis Christi, nulla' fcanda. la, rlulli nafcantur errores. Eusebius over de vervolging van Lictntus fpreekende, ftelt onder de voornaamfte en nadeeligfte uitwerkzelen daar uit voortvloeijende, zyn verbod'aan de Bisfchoppen om geene byeenkomften te houden: Si pracepio paruis [ent, zegt hy, ecclefiasticas leges convelli 0. portebat. Neque enim majoris momenti coniroverfia aliter quant per componi posfunt. Men voedde oudtyds zodaanigen eerbied voor deeze Vergaderingen, dat 'er in 't Oosten plegtige Feest- IX. Deel. CONCILIËN. $41 dagen wierden vastgefteld, om het geheugen van de voornaamfte Gandüen te bewaaren. Onbetwistbaar is het, dat de Conciliën veel goeds in dö Kerk gedaan hebben; bet is eene der knellendile bieideis geweest om de Ketteiy en ergerlyke Zonden te. beteugelen ; eene der dienitigite middelen om den knoop van broederlyke eensgezintheid tusfchen de byzondere Kerken al langs hoe naauwer toe te haaien; een werktuig van den grootften invloed, om het Geloof uit te breiden cn het zelve op vaste gronden te doen rusten. Zonder de Kerkvergaderingen zouden wy ontegenzeggelyk geene voikomene zekerheid hebben van het gezag en oprechtheid ten aanzien van de gewyde Boeken die den Bybel uitmaaken; ook zoude 'er minder licht verfpreid zyn over den ftaat en lotgevallen van de oude Christen Kerk, als mede wat derzelver Belydenis en Godsdienstoeffeningen betreft; ons Geioof zoude als dan-eenen fterken fteun ontbeeren; wel te weeten, deszelvs overeenkomst met de Geloofsbeiydenis der eerfte Christen Kerk, waar van wy geene volledige kennis-dragen, dan door middel van de Canons der Conciliën of wel van hunne bepaalde Geloofsartikelen. Het is zeer ten onrechte dat men de Proteftanten befchuldigt heeft, van aan de Conciliën geenen behoorlyke eerbied en gezag te hebben toegekend; verre ven daar, en zulks vereifcht geen bewys; zy eerbiedigen die in alle gevallen als Vergaderingen van Menfchen , welke boven anderen in gaven des verftands uitblonken , en ten aanzien van fommige zaaken meer doorzicht konden hebben dan wy, de omftandigheden der tyden en plaatzen in aanmerking genoomen; dan teffens merken zy deeze Vergaderingen aan, als uit wezens famengefteld , die aan feilen , zwakheden en gemoedsdriften het gantfche Menscbdom eigen, onderhevig waren, en uit dien hoofde, kunnen hunne befluiten by'ieder redelyk wezen niet als onfeilbaar worden aangemerkt. Behalven ook het nut en goede orde dat de Conciliën hebben voortgebragt, en de eerbied dien men aan hunne Befluiten is verfchuldigd; kan men egter niet ontveinzen , dat zy dikwerf gedwaald hebben , en een veelvuldig misbruik van hun gezag hebben-gemaakt; cn dat hier gevolgelyk uit voortvloeit, dat men hunne Befluiten, aan het eenig en onveranderlyk richtfnoer van ons Geloof, naamentlyk Gods Heilig Woord, den Bybel, moet toctzen, om al dat gene daar van te veroordeelen en te verwerpen, 't welk niet ten vollen daar mede ftrookt en overeenkomt. Wat zyn wezentlyk die Conciliën, zelvs de algemeene ot Oecumenifche geweest? Vergaderingen van feilbaare Menfchen; vergaderingen van Menfchen aan dezelvde hartstochten onderhevig, en dikwils aan heviger driften dan die van enkele particulieren ,• vergaderingen van Menfchen, die voor het grootfte gedeelte ten voordeele van hunne eigene gevoelens of die van hunnen aanhang vooringenomen, en tegens die genen aangekant welke van de tegenftelde party zyn; vergaderingen van Menfchen in welke eenvoudige lieden, dieter goeder trouw handelen, daar by toegeevende en zedig •zyn , zich laaten overheerfchen, door de listen en valfche (tellingen yan een klein getal fnoode en hooghartige lieden; en daar de lafhartigen vertzaagd worden door degenen die vermogend zyn, of zich door derzelver beloften laaten misleiden. B b Dat  li \ • < S42 CONCILIËN. Datinen naauwkeurig de gebeurtenisfen gadefla, di tot het houden van de Conciliën gelegentheid hebbe gegeeven of dezelve zyn voorafgegaan, dat men de invloed raadpleege die burgerlyke zaaken op derzelve vorm en uitwyzingen gehad hebüen, den dwang welk aan de meeste is opgelegd geworden, en de uitwerk zelen die ze hebben voortgebragt, en als dan zal mei met weinig moeite begrypen, hoe gemakkelyk het aai de dwaaling heeft gevallen om 'er in te dringen, ei zelvs op eene trotfe wyze over de waarheid te zege praaien. Laat ons nu overgaan om de voornaamfte Conciliei op te geeven, welke in de verfchillende Eeuwen dooi het gantfche Christendom zyn gehouden, en welke be ftaan. i. In de vier algemeen erkende Oecumenilchen. waar toe de Bisfchoppen van alle de « 'orden daar dt leer van Jesus beleeden wierd, genoodigd zyn. 2, Vyftten anderen, doorgaans Agemeenen genaamd, doch over welker algemeenheid de gevoelens zeer verdeeld zyn. 3 Verfcheidene byzondere Conciliën die min of meer van belang in de Kerk zyn geweest; allen zullen wy die ingevolge de tydrekenkundige orde plaatzen. Conciliën van de beide eerste Eeuwen. Van Jerujalem, gehouden in het jaar 51 naar 's Heilands geboorte, en 't welk beftond uit vyf Apostels benevens de Ouderlingen van de Kerk te Jerujalem; zie het geen wy hier boven daar van gezegd hebben. Van Hierapolis in AJe, omtrent het jaar t72 gehouden door Apollinarius Bisfchop van die Stad met zesen-twintig andere Bisfchoppen, om de gevoelens van IVloNTANus, Maximili.us, en Theodotus bygenaamd de Lederbereider, te keer te gaan. Van Rome in 196, gehouden door Victor tegens Polycrates, om te beflisfen, dat het Paafchfeest op den Sondag na den veertienden van den ouderdom der JMaare van Maait, moeste gevierd worden, dit wierd in het zelvde jaar gevolgd door dat Van Jerujalem , daar Theophilus van Cejaréen en Narcissus van Jerujalem voorzitters waren, en het gevoelen van Victor deeden goedkeuren. Van Epheje, waarin Polycrates Bisfchop van die Stad Victor deed veroordeeleu, en bepaalen dat men het Paafchfeest op den veertienden dag der Maan zoude vieren, onverfchillig op wat dag der weeke die ook mogt invallen. Van Cejaréen in Palestina, in 197 gehouden door 1 Theophilus en Narcissus, uit verfcheidene Bisfchop- ; pen famengefteld, waar in het gevoelen van Victor j ten aan?den van her Paafchfeest, wierd bevestigd. Van Rome in het zelvde jaar gehouden, waar in Vic- f tor de Afiatifche Broeders, Ouartodecimans genaamd, r die zyn gevoelen ten aanzien des tyds van 't vieren des \ Paafchfeest weerftreefden , excommuniceerde en uit d de gemeenfchap der Kerke floot. c Van Lyons nog in het zelvde jaar gehouden, döor n ÏRExéus Bisfchop van die Stad, uit welke Vergadering E hy door eenen brief Victor vermaande, om de Gemeenfchap met de Ouartodecimans niet te verbreeken. f: Van Afrika, gehouden in het jaar 200, door Agri'p- ei pinus, Bisfchop van Carthago, en famengefteld uit alTe de Bisfchoppen van Afrika en Numidie, waar in be- b< pnald wierd, dat men voortaan zonder op nieuw te v< doopen die genen niet moest aanneemen, welke bui. ten de Kerk gedoopt waren. Ontdekt men hier niet ee CONCILIËN. ! Ser HefdopK ^ ^ °Pgek°men ^eVOeIeÖ T Conciliën van de derde Eeuwe. ; Van Alexandrië, onder voorzitting van den Bhfchor». : Demetrius, in welue deeze, nydig over de verdiens1 ten van Origines hem deed afzetten , van de Priesterr yke waardigheid berooven, en excommuniceeren en1 kelen alleen op voorgeeven van het door hem gepleeg. de misdryf van zich zei ven te hebben ontmand • 't welk door deezen anderzints braaven Menfch, uit eenen : verkeerden yver om van wellustige zonden bevrvd te ■ blyven, was gefchied. d , Van Iconie en Synnadie, in 231, famengefteld uit verfcheidene Bisfchoppen van Cappadocie, van Galatie van Ulicie, en nabuurige Provinciën, gehouden ter oirzaake yan den Doop der Cataphrygiaanen, over welkers nietigheid fommigen twyffelden, en waar in bepaald wierd, dat de Doop op nieuw moest toebediend worden, aan die genen welke dien buiten de Kerk ontvangen hadden. Van Zambefch, in Afrika, in 240 of daar omtrent door negentig Bisfchoppen, tegens de leerfte Hingen van Privatus gehouden. Van Bostres in Arabie in 242, gehouden, tegensüeryllus Bisfchop van die plaats, welke door Origines van zyne dwaalende begrippen wierd overtuigd en die verzaakte. 5 Van Arabie, in 't jaar 246, gehouden tegens die ge> nen welke het ongerymd gevoelen koesterden, dar de Zielen zouden fterven en met de Lighaamen weder uit de dooden verryzen. Van Afrika, in 251, onder de voorzitting van Cyprianus gehouden , ter gelegenheid van de fcheurins in de Kerk, veroirzaakt door Felicismus , Novatus en Novatianus, en famengefteld uit de Bisfchoppen van Afrika, benevens de Priesters en Diakenen, alwaar men het gefchil verhandelde over de afvalligen geduu. rende de vervolging, en waar in men bepaalde dat die genen welke voort na hun begaanen misdryf boere hadden gedaan, wederom in de Gemeenfchap der Kerke z?uden worden aangenoomen; dat die genen welke i geotterd hadden, ftrenger zouden behandeld wordenJrj dat men meerder toegeevendheid zoude gebruiken :en aanzien van de zulken, welke langen tyd het ge- I veld der pynigende folteringen hadden doorgedaan naar ten laatften door het geweld daar van waren be' 1 : weeken, en hun geloof met den monde hadden veraakt. Van Rome, in 251, onder Cornelius, uit 160 Bishoppen en een groot aantal Priesters en Diakens fi* ïengefteld; waar in men befliste, dat het geoorloofd ras Afvallmgen na eene iangduurige boetedoening weer in den fchoot der Kerke aan te neemen: men exsmmuniceerde in deeze Vergadering ook de Novatiaa°.n, en bevestigde de boete voorfchryvende Canons of erkregels. Van Carthago, in 253, uit zes-en zestig Bisfchoppen. mengefteld, alwaar befloten wierd, dat de Doop aan* irstgeboorene Kinderen kan toegeftaan worden. Van Carthago in 254, uit zes- en dertig Bisfchoppen «aaode, waar in Basii.ides en Martialis beide aan rlcheidene misdaaden fchuldig, wierden afgezet. Van Carthago jn het zelvde-jaar, famengefleld' uie , * €n zeventig. Bisfchoppen, waar in bepaald wierd dat  CONCILIËN; $M de Doop door Ketters bediend, van geene waard* .moest worden gehouden, 't welk de oirfprong was var «en verfchil tusfchen Cyprianus en Stephanus, Bis fchop van Rome. Van Carthago, in 256, uit evenveel Bisfchoppen ah bet voorgaande famengefteld uit Afrik* en Numidie, waar in men bepaalde, dat Priesters en Diakens dooi kettersgezinden aangefteld , niet zouden toegelaaten worden. Van Carthago, in het zelvde jaar, beftempeld met den naam van Groot Concilie, uit vyf- en tagtig Bisfchoppen famengefteld, in het welke Cyprianus zich aankantte tegens de bedreigingen van excommunicatie door Stephanus gedaan; daar by de uitwyzing van het Concilie.in 254 gehouden over bet gefchil ten aanzien Van den Doop door Ketters toegediend, liet bevestigen. Van Elvire of Illeberis in Spanje, eene Stad die niet meer in wezen is, omtrent het jaar 300, famengefteld uit negentien Bisfchoppen, verfcheidene Priesters en Diakens; hier wierden een- en negentig boete opleggende Canons bepaald, die in 't vervolg vry wat aanleiding hebben gegeeven om papier te bekladden. Conciliën van de vierde Eeuw. Van Alexandriën in 305 of 306 onder beftier van Petrus Martyr, alwaar MELECius,Bisfchop van Lytopolis na dat men hem had beweezen van aan de Afgoden geofferd te hebben, wierd afgezet; dan deeze om zich te wreeken veroirzaakte eene fcheuring, welke vyft'g jaaren daar na nog duurde, j Van Cyrthe in Numidie, in 305, onder opzicht van Secundus, Bisfchop van Tigife, in het welk de Kerkelyken wierden aangeklaagd, die ten tyde van de vervolging affchriften van den Bybel hadden overgegeeven om verbrand te worden. Van Carthago, in 311', van zeventig Bisfchoppen uit Numidie famengefteld ; in deeze Kerkvergaadering wierd Cicilius afgezet, 't welk de eerfte oirfprong was van de fcheuring der Donatisten. Van Rome, in 313 , op bevel van Constantyn famengeroepen, en gehouden in het Paleis van de Keizerrnne Fausta, het huis van Lateraanen genaamd, famengefteld uit negentien Bisfchoppen onder voorzitting van JMiltiades Bisfchop van Rome, in welke Donatus van fcheuring wierd overtuigd en verpligt uit de Vergadering te gaan; teffens wierd ook het vonnis in 't Concilie van Carthago tegens Cicilius uitgefprooken, vernietigd en ingetrokken. i Van Ancyrie, in 313, famengefteld uit honderd-agtien meest beroemfte Bisfchoppen van het gantfche Oosten, alwaar men vyf en twintig Canons of Kerkrege's bepaalde, ten aanzien van de Afvalligen, over het Huwelyk , en over de vervreemding van Kerkelyke Goederen, VanArles, in3i4, opbevel van Constantyn vergaderd, ter gelegenheid van de fcheuring der Donatisten, alwaar Cicilius Op nieuw wierd vrygefprooken; men hei ftelde ook de eenheid van den Doop, en maakte twee- en twintig Canons over de Kerktucht. Van Alexandrië, in 319, onder voorzitting van Bisfchop Alexander, ter gelegenheid van de Ketterye van Arius die 'er veroordeeld wierd; het wierd gevolgd door een ander, famengefteld van honderd Bisfchoppen uit Egypte, al waar de zelvde Ketter wederom op nieuw werd veroirdeeld; 't welk gelegenheid CONCILIËN. 043 ! gaf dat zyne Aanhanger* in 323 *er een te Bithinien hielden, ten einde om hem te herftelien, dat oirzaak was vaneen volgende, in het jaar 324 te Alexandrië gehouden, door Osius Bisfchop van Cordua, welke door; : Constantyn was gezonden om de kettery van Arius 1 te keer te gaan. Van Nicéen, in 325, zynde het eerfte Oecumenifche • Concilie op bevel van Constantyn famengeroepen , beftaande uit circa driehonderd agttien Bisfchoppen, zonder een groot aantal Prieilers en Diakenen te ie-, kenen, die uit alle de Provinciën van het Ryk waren opgekomen; onder welken men in aanmerking moet. neemen, 1. Osius, welke het eerfte ondertekende, als zynde, ingevolge de uitdrukking van Athanasius de* Ziel en 't Hoofd van *t -Concilie, geroepen om in de zaak van Arius de voornaamfte rol te fpeelen, dewyl by met een nadrukkelyk bevel van den Keizer was belast, om alles wat in zyn vermogen was aan te wenden, tot het doen verdryven der duiftere wolken welke de Kerk met een zwaar onweer dreigde. 2. De beide Priefters ViTusen Vincentius, die doorSilvesterBisfchop van Rome naar het Concilie waren gezonden, in de hoedaanigheid van Legaaten of Gevolmagtigden, en die voorts na O'sius tekenden, om dat men de Westerfche Bisfchoppen of hunne Gevolmagtigden, voor de Oofterfchen liet tekenen. 3. De Hoofden en Beftierders van deeze Vergadering, welke beftonden uit Osius, Alexander verzeld van zynen Diaken Athanasius , Eustatius Bisfchop van Antiochien en Macarius van Jerujalem. 4. Een groot aantal Bisfchoppen eerbiedenswaardig door hunne Geleertheid én Heiligheid. 5. Ten laatften de Bisfchoppen en Aanhangers van Arius tot twee en twintig in getal. Het was in dit Concilie dat Arius in tegenswoordigbeid van Constantyn ondervraagd wierd, en zyne Kettery door eene openbaare verklaaring wegens de éénheid der Natuur en medewezigheid van den Zoon met den Vader, wierd veroordeeld ; welke uitfpraak door alle de Bisfchoppen, alleen zeventien uitgezonderd, onderfchreeven wierd. Vervolgens ftelde men in Gefchrifte de beroemde Geloofsbeiydenis, bekend onder den naam van Geloofsbeiydenis van Nicéen. Van Gagres in Paphlagonie, omtrent het jaar 325, waar in men, onder voorzitting van eenen Bisfchop Eu. sebius, eenen Armeniër Eustachius genaamd, veroordeelde, om dat hy leeraarde, dat niemant die zich in den Huwelyken Staat begaf, konde zalig worden: eene veroordeeling in twintig Canons bevat, welke door Denys den Kleinen word bygebragt. Van Tyr, in 335, door Eusebius van Nicodemie met verlof van Constantyn by een geroepen, en van den eenen kant beftaande uit vyftig Ariaanfche Bisfchoppen , en uit negen en veertig anderen, welke het tegenflrydende gevoelen omhelsden. In deeze Kerkvergadering was het dat Athanasius op de fchandelykfte wyze gehandeld en gelasterd wierd. Van Conftantinopolen, in 't jaar 335, door de Eujebiaanen famen geroepen, alwaar Marcellus van Ancyrie, aan Athanasius verkleefd, wierd afgezet. Van Alexandrië, in 340, famengefteld uit honderd Bisfchoppen, waar in Athanasius op eene regelmaatige wyze wierd beoordeeld, en volkomen onfchuldig verklaard.' Van Antiochie, in 34r, uitzeven en 't negentig Bisfchoppen famengefteld , waar onder zich ten minften B b 2 veer-  *44 CONCILIËN, veertig Ariaanen bevonden. Deeze Kerk vergadering was door de Eufebiaanen famen geroepen, en wierd gehouden in tegenwoordigheid van den Keizer Constantius ; Athanasius wierd hier op nieuw verre, gaande gelasterd, en zonder hem te hooren veroordeeld. Van Rome, in 341 gehouden, onder voorzitting van Bisfchop Julius aan het hoofd van vyftig anderen waar in de Eujebiaanen weJke weigerden om 'er te verfchynen, veroordeeld wierden als aanleggers en uitvoerders van een onrechtvaardig Pleitgeding; en Athanasius benevens Mab.celi.us van Ancyrie, wierden vrygefprooken en op nieuiv bevestigd. Van Sardique eene Stad in Thracie enllyrie in evorderen , deed kort daar op vrywilligen afftand van iet Voorzitterfchap, wordende door Nectarius in die vaardigheid opgevolgd. In deeze Kerkvergadering verklaarde men de Mace. omers voor Ketters, en men maakte verfcheidene Caom, waardoor men bepaalde, dat voortaan de veriezmg der Bisfchoppen van ieder Provincie don die 10 hunne eigene Provincie zoude gefchieden; dat de ' (erk van Conftantinopolen den eerften rang zoude beleeden na die van Rome, enz. Men veroordeelde *er ak de Ariaanen en Eunomiaanen, de Macedonië*sen de pollinaristen; men bevestigde her gehandelde in bet mali* van Niceen, en ftelde eene uitgebreid' rGeloofs ;lydenis op Van aile de handelingen van dit Concilie' niers tot op onzen tyd bewaard gebleeven, dan alleen- O.,oofsbelydenis en de Canons, benevens den Brief 2 rot geleide daar van aan Keizer Thüodosils varekte. Van  CONCILIËN. Van Aquilegie, in 381, op aanzoek van Palladius dien men met Ariaanery befcbuldigde, en die zich zogt te rechtvaardigen, op gezag van Keizer Gratianus verga lerd. Het was-uit twee en dertig Bisfchoppen famengt-iteld, waar van Aurelianus van Aquilegie en Ambrosius van Milaan Voorzitters waren; en in welke vergadering Palladius en Secondianus van kettery wierden overtuigd en afgezet. Van Hyppone of Afrika, in 393, waar in Aurelius van Carthago de Voorzitters piaatze bekleedde. St. Augustinus kantie zich hier met iever tegens de gevoelens der Manichéers aan; ook is deeze Kerkvergadering beroemd door de Canons die zy vastflelde, welke aan de laatere Conciliën tot voorbeelden ter navolging hebben verflrekt. Van Taledo in 400, waar in men de Prifcilianitenhunne dwaalinsen deed afzweeren, en in'welke Vergade ring met voo' de eerflemaal den naam van Paus aan den Bisfchop van Rome gaf. Conciliën in de vyfde Eeuw. Van Carthago, in 411, zynde deeze eene beroemde famerkomst op bevel van Keizer Honorius vergadert, met het loffelyk inzicht om de Donatisten van hunne dwaalingen te rug te doen komen , en met de Kerk te vereenigen: geene der aanwezende Leden mogt hier zyn gevoelen uiten, dan alleen zeven van elke pirty die door alle de overigen gekooren wierden, welke ook jnge olge het bevel des Keizers verpligt waren , zich te gedragen ingevolge het gene deeze benoemden zouden 'uitwvzen. Het was in deeze Kerkvergadering dar St. Augustinus zich zo manmoedig gedroeg, en den doodfteek aan de fcheuring door de Donatiften verwekt, te wége bragt. Van Carthago, in 412 , waar in Celestius eeneLeerlins an Pelagius wierd geëxcommuniceerd. Van Diojpolis of Lydien in Palestina, in 416, waar in Pelagius van- kettery wierd befchuldigd, maar door een uii werkzel zyner loosheid, en de onkunde der Griekfche Bisfchoppen diegeen Latyn verflonden, wierd vry gefprooken Van Carthago, in 417, uit twee honderd-en veertien Bisfchoppen uit verfchillende Provinciën van Afrika fa* mengefleld, onder voorzitting van den Bisfchop Aurelius, en waar in Pelagius en Celestius wierden ver oordeeld. Dit Concilie wierd door een tweede in 418 gevolgd, waar in die zelvde Vaders eenen Brief van Paus Zozimus ontvingen , waar in hy zich met hun vereenigde ten aanzien van de gemelde veroordeeling; en van een derde in 419, uit tweehonderd- en zeventien Bisfchoppen famengefteld, waar in men aan Zozimus het recht betwiste het welk hy voorgaf hem door het Concilie van Nicéen te zyn opgedraagen, van naamelyk de verkiezing van Bisfchoppen in geval van Appél of hooger beroep, te doen. Van Alexandrië, in 430, door den Patraiarch Cyriltus famengeroepen ; in welke Kerkvergadering de dwaalingen der Nestoriaanen wierden veroordeeld. VanEph'fe. in 43r, het derde Oecumenijche Concilie; op aanbouiend verzoek zo wel van de rechtzinnige Bisfchoppen, die verontwaardigd waren over degeweldenaryen van Nestorius, als van dien Kerkvoogd zeiven, welke zich vleide om onder befchuttmg van eene zo' daanige vergadering zich. befchermd te zien, en zelvs CONCILIËN. 945 eenen aanhang te maaken, op bevel van Keizer Theodosius wierd uitgefchreeven. Dit Concilie was uit meer dan tweehonderd Bisfchoppen famengefteld, en Cyrillus wierd indeeerfle zitting benoemd, om Prefident van die luisterryke vergaadenng te zyn; Nestorius werd veroordeeld, afgezet en géexcommuniceerd. Dan Johannes Bisfchop van Antiochie met opzet teruggebleven zynde, om by die veroordeeling welke hy wel was ver wagtende niet tegenswoordigtezyn, beklaagde zich dat men hem niet had gewagt, en onder begunltiging van dat voorwendzel, hield hy met de Bisfchoppen van zyn gevolg, beneevens Nestorius een afzonderlyk zogenaamd Concilie, uit veertien Perloonen beftaande, waar in zonder de minfle formaliteit in acht te neemen, Cyrillus en Memko Bisfchop van Ephefe wierden afgezet, en alle de andere Bisfchoppen gé^xcommui.iceerd. Na veele zittingen, deiatten en informatie* aan den Keizer door de beide Conciliën gezonden; die door gunflige befluiten dan eens ten voordeele van h.f wettig beroepene GwciV/e, en dan eens tot genoegen van het onwettige; ook wel van de zodaanigen die dry lig waren met de belangens van beide Partyen, van het Hof wierden gevolgd; verleende ten laatften de Keizer op eene flerke aanm ianing der Geestelykheid van Conftantinopolen, te Chalcedonie gehoor aan Afgevaardigden,, waar in de zaak van het Concilie van Ephefe len voordeele van de Kerk wierd beflist; want Theodosius te' Conftantimpolen te rug gekomen zynde, bande hy Nes» torius in een Klooster. Te Toledo, in 447, waar in men de Priscillianiten door eene Geloofsbeiydenis, met niet minder dan agttien Vloekbefluiten verzeld, veroordeelde. TeConftantinopolen, in 448, onder voorzitting van den Bisfchop Flavianus, waar in Eutyches door Monniken en Soldaaten verzeld, zich liet zien, en dieopzyne hardnekkige weigering om zyne ketterfche ftellingen te verzaaken , afgezet en géxeommuniceerd wierd. Dan hy wist door zyne listige fnoodheden, Keizer Theo>dosius een rad voor oogen te draaijen , die hem toeltondi zich op een Oecumenifch Concilie te beroepen. Van Ephefe, in 449, welk Concilie beflempeld is met den naam van Roovers of Moordenaars Byeenkomsti het v wierd op bevel van Theodosius uitgefchreeven, onder het beltier van Dioscorus Bisfchop van A'.exand ie, met de bepaaling, dat flegts tien Metropolitaanen en even zoveele Bisfchoppen uit Egipte het recht van flemmen in die vergadering zouden hebben, niet tegenltaande'er honderd en-dertig Leden tegenswoordig waaren; zuiks gevoegd by den fchrik welken de verfchyning van den Proconful Proclus verwekte, was van die uitwerking, dat Eutiches vrygefprooken en herfteld, en Flavia nus en Eusebius veroordeeld wierden. Van Chalcedonie, in 451, het vierde Oecumenifche Concilie, op bevel van Keizer Marcianus by een geroepen , gehouden in tegenswoordigheid van een aanzien-lyk getal Hovelingen, onder voorzitting van Pascasius, in de hoedaanigheid van Legaat van Paus Leo,. aan wien door Marcianus de zorg was aanbevoolen om de zaaken te bellieren. In deeze Kerkvergaade ring, wierd na veel leezen, herleezen en debatten , Flavianus vrygefprooken en herfteld, en Dioscorus veroordeeld en afgezet. Men bevestigde'er ook de Ge^loofsbelydenis van Nicéen, van Conftantinopolen en van Ephefe, met eenige byvoegzelen tegens de dwaalingen' v.an Nestorius en Eutyches. B b 3 Van  94ordeelde men de fchriften van Wiclef, en men deed >p eene fchandelyke wyze Joiiannes Huss en Hieroïimus van Praag, in 't midden der vlammen fnee'en. Deeze Joh. Huss die Hoogleeraar te Praag was rn teffens Biegtvader der Koninginne van Boheemen, 'erfcheen onder befcherming van 's Keizers vrygeleide >p deeze Kerk vergaadering, ter verdeediging van zyn ;edrag en gevoelens. De Vrygeleibrief kon hem egter ■an de Gevangeds niet vry waaren.. Men maakte zyn 'onnis op. Zyne Boeken- werden veroordeeld. Hy mtkende een gedeelte der gevoelens, hem ten laste relegd,. en bood aan, de anderen op te helderen. Wen wist van geene gemaatigdheid. VerdraagzaamIeid was aldaar eene onbekende deugd, en men vor- CONCILIËN. - 947 derde volftrekt, dat hy zyne gevoelens ten vollen zou herroepen. Dit weigerde hy volftandig. Afgezet, en aan den Wereltlyken Arm overgeleverd, werd hem reeds in het tweede jaar der Kerkvergaadering, het vonnis waar by hy tot de wreede en fchrikkelyke ftraffe, van leevend verbrand te werden wierd veroordeeld, in tegenswoordigheid des Keizers, Kardinaalen, Bisfchoppen, enz. voorgeleezen. Het zelve was naauwlyk uitgeleezen, of Huss keerde zich naar Sigismond, en fprak tot hem deeze woorden: Zoo hebt gy dan Keizer het aan my gegeevene Vrygeleide niet gehouden? waar door dat Opperhoofd geweldig rood wierd, en zyn aangezicht van het onfchuldig Slagtoffer afwendende zweeg. Straks hier op is Huss naar den Houtftapel gefleept en zong eenige Lofzangen, zelv'order het blakeren der Vlammen, die hy met geene de minste tekens van verfchrikkinge verdroeg, tot aan zyn einde: wordende om zyn vroom leeven en ftandvastig gemoed, zelv' door zyne partyen gepreezen. ■ Hieronymus van Praag zyne Leerling en Vriend , hem in verdiende overtreffende, was op de Kervergadering verfcheenen, om zynen lydenden Vriend by te' ftaan en te helpen. Verfchrikt door het wreede en teffens onrechtvaardige doodvonnis, over Huss geftreeken, herriep hy zyne gevoelens. Dan de betoon* de moed van Joh. Huss, wekte den zynen op: hy trok de uit vreeze gedaane herroeping in, en beieed zyne gevoelens, in't midden der Vlammen, die, in "t jaar 1416 een einde van zyn leeven maakten. Men maakte in dit Concilie een groot aantal van Befluiten tot Kerkhervorming, en in de een- en veertigde zitting, verkoor men den Kardinaal Colomma onder den naam van Martinus den V tot Paus. Deeze Kerkvergadering duurde vierdehalf jaar. Van Bafel, in i43t, het agttiende Algemeene Concilie;. onder voorzitting van den Kardinaal Julianus , die door Paus Eugenius IV daar toe was benoemd. Deeze Kerkvergaadering was uitgefchreeven, r. Om de Ketteryen uit te roeijen: 2. Om at het Christen Volk tot het rechtzinnige Geloof te rug te brengen: 3 Om onderrichtende lesfen over Geloofs-VVaarheden mede te deelen : 4. Om de Oorlogen en tweefpalt tusfchen de Christen Vorsten woedende, te doen ophouden: 5.. Om de Kerk in haar Hoofd en derzelver Leden te hervormen: 6. Om zoveel als het mooglyk zoude zyn, de tucht van de oude Christen Kerk op nieuw te herftellen. Alle waarlyk pryzenswaardige inzichten, die tewenfehen was geweest dat vervuld waren geworden : dan de ondervinding die wy uit de Gefchiedenisfen van dien tyd ontieenen, leert ons helaas! dat heerfchzugt, gierigheid, eigenbelang, haat, nyd, vyandfehap, onverdraagzaamheid, en welke ondeugden meer van dien aart kunnen opgenoemd worden , veelen der Leden; van dit Concilie zo wel als van eene meenigte der voorgaanden , bezielden, welke dan ook tot onoverkomelyke hinderpaalen verftrekten, dat 'er veel goeds uit de Befluiten door zodaanige Menfchen genoomen, koude voortvloeijen. De Vaders onderricht bekoomen hebbende dat Paus Eugenius het Concilie zogt van een te doen fcheiden en 'er zeivs door een Decreet de ontbinding van had' bevolen, maakten aan hunne zyde een Beiluittovereernkomftig met dat van Conflans , en vorderden van EuGEENOm het zyne in te trekken, of in perfoon voor de Vergadering te verfchynen om zich te verantwoor. den;  918 CONCILIËN. den; doch hy Legaaten hebbende willen zenden om in zynen naam Vuortezitten, wierd zulks geweigerd, en men herhaalde ten zynen opzichte de te vooren gedaane eifchen. Maar gebelgd en toornig geworden over dee.'e behandeling, vernietigde Eugeen door eene Buhe alle de Befluiten dien de Kerkvergadering tegens hem gemaakt had, teffens Deweerende, dat het aan de Paus Hond om Wetten aan de Conciliën voor te fchryven. Ailes wierd egter op het einde van 't jaar 1433 herroepen, en de Legaaten toegelaaten om in zynen naam de plaats van Voorzitters te bekleeden. Het Concilie hoorde de Afgevaardigden van de Boheemfche Kerk, en men bepaalde om 'er ook uit het midden van de Vergadering Afgevaardigden naar toe te zenden. Ook handelde men met de Griekfche Gezanten die door Joiiannes Paleoi.ogus waren gezonden , over verfchillende zaaken die hen betroffen. Men bepaalde dat'er te Bajel of te Avignon een Oecumenifch Concilie zoude gehouden worden, om 'er over de vereeniging van de Griekfche met de Latynfche Kerk te handelen. Dan Eugeen maakte een Decreet om het Concilie naar Ferrara over te brengen; zulks gaf gelegenheid tot eene nieuwe fcheuring tusfchen de Kerkvergadering en den Paus, die weder wierd gedagvaard, en ten beftemden tyde niet veifchynende voor contumax verklaart, en aan hem het uitoeffenen van allen rechtsgebied ontzegt; het Concilie dat hy toen ten tyde te Ferrara hield vernietigd, en deszelvs Befluiten voor nul en van geener waarde verklaard. Om kort te gaan zyn Vonnis van afzetting wierd uitgefprooken, en vier maanden daarna verhief men Amadeus Hertog van Sa* vooyen onder den naam van Felix V tot de Pausfelyke waardigheid. Deeze twee famenleevende Pausfen , verdeelden geheel Europa, en waren oirzaak van een nieuwe fcheuring in de Kerk, die egter een einde nam door den afltand dien Felix V, van de Pausfelyke waardigheid deed, in het jaar 1449 na de verkiezing van Nicolaas V; welke afdand door de Vaders van het Bifelfche Concilie in dat zelvde jaar te Laufmne, als nog aangemerkt wordende bet A'gemeene Concilie te houden, op eene plegtige wyze bekragtigd wierd. Van Ferrara, in 1438, famengeroepen door Paus Eugenius IV, om zich tegens de Befluiten van het Bafelfche aan te kanten , enbyhet welk de Kardinaal Julianus tegenswoordig was. De Paus was 'er Voorzitter aan het hoofd van omtrent twee- en 't zeventig Bisfchoppen, en fprak een vonnis uit tegens de Kerkvaders te Baf el vergaderd. De Griekfche Keizer JohaS Manuel Paleoi.ogus benevens den Patriarch van Conftantinopolen verfcheenen 'er, verzeld door eenen giooten doet van Bisfchoppen en andere Menfchen van aanzien: men wilde eene vereeniging tusfchen de Oosterfchen en Westerfchen bewerken, men twiste wel veelvuldig doch kwam tot geen befluit; alleen wierd 'er bepaald, dat het Concilie naar eene andere plaats zoude verlegt worden. Van Florence ,in 1439, alwaar men het van weerskanten eens wierd o\er de uitdrukking Filioque, over het ongezuurde Brood, over het Vagevuur, en over het oppergezag van den Paus; en men ftelde een Dekreet van vereeniging tusfchen de beide Kerken op. Na dat de Griekfche Bisfchoppen vertrokken waren, deed Paus Eugeen de Kerkvaders van Baf el als fcheurziek veroordeelen; hy maakte een Decreet om de Armenisanen CONCILIËN. met de Roomfche of Moederkerk te vereenigen, erl nog een ander ten zei ven einde verftrekkende ten aanzien van dejfacobiten, welk laatfte ook door eenen goeden uitflag wierd gevolgd. Conciliën in de zestiende Eeuw. Te Pifa en Milaan, in 1511, op aanzoek van Keizer Maximiliaan en Lodewyk den XII, Koning van Frankryk , door drieKardinaalen welke hunneUeza- ten waren, en ingerigt tegens Paus Julius II, dien zy beiden vyandig waren. Deeze op zyne hoede zynde viel met Krygsvolk in het Milaneefche gebied, en noodzaakte hier door de Kerkvaders oji het Concilie van Pifa naar Milaan in het jaar 1512 over te brengen , alwaar de Paus niet hebbende willen verfchynen, voor hardnekkig, en als de oirzaak van eenen Kerkfcheurirg wierd verklaard, uit hoofde van welk aan hem het Pausfelyke bewind wierd ontzegt. Van Lateraanen, in 1512, famengeroepen door Juli. us II aan het hoofd van tagtig Bisfchoppen; dan deeze in 1513 gedorven zynde, wierd zyne waardigheid als Voorzitter vervangen , door den zo veel gerugtmaakenden Paus Leo den X. Het is in deeze Kerkvergaadering dat men de Maroniten met de Kerk van Rome vereenigde, en dat men de berugte Bulle las welke het Concordaat te Bohgne geflooten , in de plaats van de Prag- j matique Sanilie delde. Van Trente, in 1543, het laatfte algemeene Concilie,op fterk aanhouden van Keizer Karel dün V, doori Paus Paulus den III famengeroepen, na drie jaaren! in twist tuslchen, den Keizer, de Roomfcbge^inde* Vorsten en den Paus over de plaats waar het zoude i gehouden worden, gefleeren te hebben. De opening; gefchiedde 'er van in 't jaar 1545, en drie Legaaten 1 van den Paus bekleedden 'er de waardigheid van Voor-; zifters aan het hoofd van vier Aartsbisfchoppen , en een zeer gering getal Bisfchoppen. Men maakte in dit Concilie een onbegrypelyk groot aantal vanCanor.s over het : Geloof, de uitwendige Godsdienstplegirgen tn de Kerktucht, allen genoegzaam ten eenemaalen ftrydende met : de aangenoomene Leer der Proteftanten. Eene befmettelyke ziekte die ten deezen tyde tel Trente heerfchte, gaf gelegenheid dat het Concilie naarBologne wierd verplaatst, alwaar het door eenen ontrezenen twist tusfchen den Paus en Keizer, vier jaaren lang opgefchort bleef. De Keizer wilde dat het te] Trente op nieuw zoude vervolgd worden , en de bewilliging van den Paus hier toe niet kunnende bekoomen , liet hy een plegtig protest doen tegens de vergaadering die te Bologne wierd gehouden, en deed het berugte I Geloofsformulier opflellen , bekend onder den naam van j Interim; zie op dat Artikel. Paus Paulus de III in het jaar 1549 geftorven zyn- ? de, herftelde zynen opvolger Julius den III het Con- J ciiie te Trente. Oorlogsgerugten in het jaar 1552 tusfchen den Kei-' zer en Mauritius Keurvorst van Saxen ontftaan zynde, f maakte men een Decreet waar door het Concilie opge- l fchort wierd, tot aan den herflelden vreede; zulks hield | ook aan tot in het jaar 1562 , als wanneer het op nieuw J' wierd famengeroepen door Paus Pius den IV, die Juli-I us den II, in de hoogfte Kerkelyke waardigheid wasl opgevolgd, en tot zynen Legaat by die Vergadering! Gonzaguez Kardinaal van Mantua benoemde. Na vyf en twintig Sittingen, maakte men ten laar.j den?  conciliën. ftert een einde aan deeze berugte Kerkvergaadering, omwent het laatst van 't jaar 1553. De Paus bevestigde alle derzelver befluiten in 1564; en allede Roomfchgezinde Mogentheden ontvingen de Decreeten van dit Concilie, als van eene Kerkvergaadering, die zy waarlyk als (Jecumenifch aanmerkten. Doch in Frankryk wierden geen andere van derzelver Befluiten aangenoomen, dan alleen de zodaanigen die de Geloofsleer ten onderwerp hadden, en geheel en al niet wat de Kerktucht betrof; en zulks om reden: 1. dat het in verfcheidene gevallen afwykt van de aaogenoomene en vastgeftelde gebruiken in dat Ryk: 2. om dat het de lyfftraffelyke misdaaden der Bisfchoppen tot de Rechtbank van den Paus verwyst, 't weikin Frankryk door de Provinciaale ;n Nationaale Conciliën of Kerkvergaaderingen moet 'efchieden: 3. om dat het afgeweeken is van de leer >y de Conciliën van Bafelen Conjians bepaalt, met haa■e eigen gemaakte Befluiten aan het oordeel en goedkeuring van den Paus te onderwerpen. Het Hof van Rome moet buitengemeen wel over dit Concilie te vreden zyn geweest, dewyl het zich volIrandigzedert 243 jaaren daar aan heeft gedragen, zonder immer bedagt te zyn geweest een ander famen te -oenen; zelvs zoude men kunnen denken , dat zy het sefluit beeft om in geene diergelyke Vergaadering meer :e bewilligen, door het oprigten van eene duurzaame Kamer onder de naam van Congregatie van het Concilie, waar van enkel de bezigheid beftaat om het Concilie 7an Trente te verklaaren, alle gefchillen die een nieuw Concilie zouden kunnen vorderen,' overeenkomftig met leszelvs befluiten befiisfende; waarom men met recht tan zeggen, dat het Concilie van Trente een altoosduuend Condlie is Van al het gehandelde op de hier aangehaalde ConUien, en veele anderen van minderen naam, heeft men ■ >or zo verre in de mooglykheid was om te bekoomen, iet groote kosten eene verzameling van gemaakt, en ervolgens zeer fraay gedrukt, onder den Tytel van : loncilitrum Omnium Generalium ac Provincialium Collecio Regia, Parifiis, ex Typograph. Regia. 1644. Zyne vervolgens nog uitgegeeven Sacro fantla Concilia ad legiam, editionem exaüa, ftudio Philip. Labbei £? ïaek. Cossartii Soc. Jef. Presbit; I.ut Paris. 1672. 6 vol. cum Aiparatu ad Confilia, 2 vol. Ook heeft len in druk Concilio'wn omnium Hifpanice £ƒ Ntvi Oris ColleUio maxima, cum Notis ac Disfertationibus , quius Conones, Hiftoria, Disciplina Ecclejiastica Choologia explicintur: cura Studio Josephi Saenz de Lguirre, Romte 11503. IV. vol. in Folio, en over veele yzondere Conciliën van eenfgen naam, zyn menigvulige befchryvingen van voorhanden, onder welke eene anzienlvke plaats verdient, Concilium Conftantienfe pera & labore Hermanni van der PIardt, Franco/. 5° Lipfiee 1700. IV Tomi in Folio. Ten aanzien van iet Concilie van Trente, heeft Chemnitius een Exalen in een deel in Folio in 't licht gegeeven, en behalen dat, heeft men nog in 't Italiaanfch Hifloria del 'oncilie di Trento del Padre Sforza Pai.lavicino. In lorna, 1656. II. vol. Ook heeft de Geleerde M J. A. 'abricius, in het XI Deel van zyne Bibliotheca Graca, wee Tafels der Conciliën medegedeeld, welke van onegrypeiyk veel nut zyn. CONCLAVE, betekfntde Vergaadering van alle de [srdinaa'en welke zich te Rome bevinden, om de veriezing van eenen Paus te doen. ix. Deel¬ conclusie. concordaat. 04» Het Conclave wierd in 1271 door Paus Gbegorius den X ingefteld, om daar door voor te komen dat denPausfelyken Zetel voortaan niet zo lang mogt ledig blyven, als dikwerf by het overlyden van eenen Paus gebeurde. Sedert eene reeks van jaaren is 't Paleis het Votikaan genaamd, gebruikt om'er het Conclave te houden. Daar worden als dan ten dien einde zo veele kleine Cellen vervaardigt als 'er Kardinaalen in leeven zyn; deeze Cellen zyn twaalf en een half voet lang en tien voeten breed, en worden van Planken gemaakt, van binnen met zyden ftof bekleed, en boven de deur genommerd. Alle de openingen welke in 't Gebouw van 't Conclave leiden worden toegemetzeld, alleen de groote deur die na de trap geleid uitgezonderd, welke men met vier Sloten verzekert. Tien dagen na den dood van den Paus, treden de Kardinaalen met hun gevolg en Bedienden in het Con» clave, moetende aldaar hun verblyf houden tot dat 'er eene nieuwe Paus is verkoren. En iemant om welke reden het ook mag zyn, eens uit bet Conclave gegaan zynde, wordt 'er niet weer in gelaaten. Zie eene naauwkeurige en omftandige befchryving benevens de daar toe vereifcht wordende Afbeeldingen vaneen Conclave, endeszelvs verrigtiogen, in het uitmuntende Werk, getyteld: Naauwkeurige befchryving der uitwendige Godsdienstpligten, Kerkzèdtn en Gewoontens van alle Volkeren der Waereldt, £fc. I. Deel, bl. 242. 243. CONCLUSIE, betekent het befluit dat 'er in eene Vergaadering, over de eene of andere zaak welke tot haare beflisfing en uitvoering behoort, na opneeming der Stemmen , door de meerderheid wordt genoomen. Ook noemt men Conclufie het flot van een Schriftuur, waar in met weinige woorden het verzoek wordt gedeld dat men van eenen Rechter vraagt. CONCORDAAT, is een onduitfch woord, dat in 't algemeen betekent accoord, verdrag, transactie, en 't welk lutrel in gebruik is, dan allen ten aanzien van zeer oude Handelingen Inzonderheid wordt het woord Concordaat toegepast, op het Verdrag het welk tusfchen Paus Leo den X. en Franciscus den I. Koning van Frankryk 'm 1516 te Bologne wierd gefloten: waar van bet voornaamfte doelwit is, om de Pragmatique Sanctie, wel? ke onder de regeericg van Karel den VII. te Bourges in het jaar 1438 was opgerigt, en welke den Pauifen van Rome zo langen tyd baatlyk geweest was, en andere Wetten, gunftiger voor He Pausfen, in plaats te ftellen. Zie PRAGMATIQUE SANCTIE. Dit Concordaat wierd in 't algemeen in Frankryk met de grootfte verontwaardiging en tegenzin ontvangen. De Koning begaf zich in eigen perfoon naar 't Parlement, om bet Concordaat ter aantekeninge in de Registers van den Staat aan te bieden; ook werden 'er Opene Brieven vervaardigd, van alle Richters en Gerichtshoven vorderende, dat deeze Ate zou nagekomen, en derzelver uitvoering gehandhaafd worden. Het Parlement, na eene maand lang over dit gewigtig ftuk te hebben geraadpleegd, befloot het Concordaat niet aan te tel enen, maar nog fteeds de Pragmatique Sanctie te onderhouden, ten ware dat het eerfte Bevelfchrift in eene zo groote Vergadering aangenomen en vastgefteld werd, alsdiewas, welke het laatst gemelde, onderderegeerirg van Karel den VII, hadt afgekondigd. En toen zy ten laatften door overheerfcbing en geweld genoodzaakt werden, het Concordaat in 't licht geeven, voegden zy Cc by  ?5o ! CONCORDANTIE» by deeze Afkondiging eene plegtrge betuiging, en eene beroeping van den Paus op de naastvolgende Algemeene Kerkvergadering; de Univerfiteit en de Geestiykheid traden in deeze maatregels met de grootfte wakkerheid en iever. Docb de Koninglyke en Pausfelyke Overheerfching kregen, ten langen leste, de overhand. De Kanfelier du Prat, die voornaamlyk de hand hadt in de bevordering van het Concordaat, is in 't algemeen aangemerkt geworden, als een vyand van de Vryheden der Galticaanjche Kerke. Nogthands heeft de doorlugtige en geleerde Prefident Hainault niet gefchroomd, om zyne nagedagtenis tegen deeze befchuldiging te verdeedigen, en het Concordaat te rechtvaardigen, als een billyk en rechtmaarig verdrag, en als een maatregel, die van minder ongemakken dan de Pragmatique Sanctie gaat verzeld. Hy merkt aan, dat door dés Konings bevordering, in gevolge van bet Concordaat, tot het voorrecht van benoemen tot Bisdommen en oper,ftaande Kerkelyke Ambten van den eerften rang, veele omkoopingen en misbruiken werden voorgekomen , ontftaande uit de Geestlykhandeldryvende geBruiken, die genoegzaam over al de overhand hadden genomen, terwyl, volgens de Pragmatique Sanctie, ieder Kerk haaren Bisfchop, en ieder Klooster zynen Abt, verkoos. Wyders merkt hy aan, dat deeze benoemirg een natuurlyk recht van de Kroon was, als zynde een aanmerkeiyk gedeelte der aanzienlykfte Kerkelyke Ambten aan de KoDingen van Frankryk hunne opkomst verfchuldigd. Inzonderheid dringt hy aan op deeze bedenking, dat het recht, welk de Christen Xtf aatfehappyen hebben, om hunne eigen Voorgangers te verkiezen, door zulke uitgeftrekte lighaamen, niet sonder groote verwarring en veele ongemakken, kan geoefend worden; en, dat de Onderdaanen, hunnen Oppervorst de regeering van den Staat toevertrouwende, hem iffo facto het gezag over de Kerk in handen geeven, als zynde hetzelve een gedeelte en weldeedelite tak van den Staat. Zie Hainault, Abregè Cronologique de l'IIistoire de Franc*, in de byzondere Aanmerkingen, geplaatst aan het einde der Regeeririge van Lodeva'k den XIV. De fchoonfchynendfl-e tegenwerping, tegen het Concordiat gemaakt, was deeze: dat, in vergoedinge voor de benoeming tot de openflaande Kerkelyke Ambten, de Koning den Pausfen de Annaten, of eerfte Vrugten, fthonk, waar over men zo lang, als eene ondraaglyke bezwaarnis , hadt geklaagd. Nogthands wordt van deeze vergoeding in het Concordaat geene melding gemaakt. Door eene Pauslyke Bulle, welke op dit Verdrag volgde, eifchten de Paufen de betaaling der eerfte Vrugten, in welker bezit hy zich zeiven gefteld hadden, in den jaare 1316, en die door de Pragmatique Sanctie waren opgefchort. Zie Histoire du Droit Ecrle'in.tique Froncoit. 'CONCORDANTIE, betekend letterlyk Overeenjftmming; zynde deeze naam aan verfcheidene Boeken gegeeven , waar in men getragt beeft verfchillende pliaiztn van het Heilig Bybel woord, welke tegens malka.ïdercn fchynen aan te loopen, overeen te brengen; en da;r door de voorgewende ftrydigheden die ongelóovige Menfchen 'er waanen in te vinden, uit den weg te ruimen. Ook betekent Concordantie een Woordenboek van den Bybel, of wel een Alphabetifch Naamregister van alle de woorden welke in den Bybel worden gevonden, CONCUBINAGE. CONCURR. CONCUSS, ten einde om alle de plaatzen die men begeert te wee* ten, benevens het Boek, Koofdftuk en Vers, in eenopflag te kunnen vinden. Deeze werken zyn van een groot nut, en belpaaren aan geleerde Mannen eenen lastigen arbeid, van namentlyk gelykluidendeTexten tesmoeten opzoeken, die zy met behulp van zodaanige Con-, cordantie in een ogenfilik kunnen vinden: dan aan den anderen kant, is misfehien de aanmerking niet ongegrond, dat het de gemakkelykheid koestert der genen die liefst niet veel werk doen, om welke reden men het wel eens met den naam van Pons Afinoruru, dat is Ezels-brug vindt beftempeld. Daar zyn weinige Geleerde Taaien, waarin niet eene zodaanige Concordantie; ' is opgefteld. Ook hebben wy 'er eene in onze Moederfpraake, die wy aan de ongemeene vlyt en nyvren arbeid, van de twee Geleerde Groninger Leeraars, vader en fchoonzoon, Joiiannes Martinius en Abraham? Trommius zyn verfchuldigd; voor de eerftemaal zag; dit Werk door da bezorging van den laatstgenoemden het licht, in drie Deelen inl'olio, geduurende den tydloop van de jaaren 1672 tot 1691; in 't vervolg zeldzaam te verkrygen, endaar door kostbaar geworden zynde, wierd het in den jaare 1750, enz. met eene aanpryzende Voorrede van den Hoogleeraar JE. Gillissen op nieuw door den Druk gemeen gemaakt,, Deeze laatfte uitgave is daar in boven de eerfte te verkiezen, dat het O. en N. Testament onder malkanderen zyn vermengt, daar in den eerften druk, het N. Testament op een afzonderlyk Alphabeth, in een deefcl apart is gedrukt. CONCUBINAGE, is een onduitfch woord, waar door men in t algemeen verftaat, de famenleevirig van eenen Man en Vrouw als echte lieden, zonder dat zy aan die vereeniging door het volbrengen der plegtigheden, ingevolge de Wetten van den Lande voorgefchreeven, het gezag hebben bygezet, het welk tol?een wettig Huwelyk vereifcht wordt. CONCURRENTIE, is een woord 't welk in dei Praktyk van Rech'en gemeenzaam is; en eigentlyk ee- J nen Samenloop betekent. Men verftaat 'er in 't algemeen door, eene gelykheid van Recht, Hypoiheek of'J Privilegie, welkeeen, twee, drie of meerdere Perfoo* ] nen tot eene en dezelvde zaak hebben. Inzonderheid wordt het woord Concurrentie gebruikt, 'j ten aanzien van eenen defolaatenBoedel, wanneer naa* ] melyk fommige Schuldeisfchers gelyk recht hebben , oai inden eenen ofd'anderengraad boven de andereSchuld- ] eisfehers te worden geprafVreerd, zulks noemt men Cuncurreeren. Zie PREFERENTIE. CONCUSSIE, is een onduitfch woord, 't welk afknevelen, ofpersfen betekent, by de Rechtsgeleerden," Crimen repetundarum genaamd. De misdaad van Con» cusfie beltaat eigentlyk in het misbruik dat iemant maakt, die in een Ambt, Bediening of Waardigheid van wel- J ken aart ook, is gefteld, van het gezag of magt weikef aan den hem toevertrouwden post is verknogt, om denl eenen of anderen meerder te doen betaalen dan by itl verfchuldigd; of op eene andere onbetaamelyke wysezich aan Knevelarye of Geldafpersfing fchuldig maaken. Van deeze misdaad die onder de Crimina publica ge'.l rekend wordt, vindt men gewaagd in de Titels van döf Pandecten en het Codex ad I^egemjuiiam repetundarum ,t alwaar men onder anderen kan zien, dat iemant die byfr de Romeinen geld gaf om een Richters Ambt te bekor> msn, niet tegenltaande eenen gedaanen ééd van niets- ■ ge»  CONDEMN. CONDITIE van TRIUMPH ' gegeeven te hebben, in rechten ais aan deeze misdaac fchuldig konde vervolgd worden, zo wel ais den ge nen die het geld had ontvangen. De befchuldiging over deeze misdaad kan vervolge ■werden, niet alleen van den genen tegens wien de misdaad is gepleegd, maar ook door den Fiscus ja door ieder publyk Perfoon, dewyl het eene openbaare misdaad is. De Straf deezer misdaad die de Prefident Bynkershoek, onder de Klasfe ftelt der genen waar van hy getuigt: Jub fpecie Auctoritatis Publica falli, omr.ino impium; dat is, „ onder den fctiyn van Publyk gezag ,, bedroogen te worden, is geheel en al godloos," is de wedergeeving of restitutie van het Geld of Goed dat op zodaanige onbehoorlyke wyze is afgeperst, en daar en boven Arbitraire Correctie. Ingevolge de crimineele Ordonnantie van Keizer Karel den V. Art. 128 en 129, moet den zodaanigen die eenige Concusjïe heeft gepleegd, of zich ter afpersfing van eenig recht of goed, aan geweldaadigheid heeft geasfocieerd, met den zwaarde geftraft worden. Dat by ons de Concusjïe var< Rechteren en Officianten en derzelver ongeoorloofde afpersingen met remotie van hunne bediening, ja zelvs naar omftandigheid van zaaken met eene zwaarder ftraffe moeten geboet worden, leert ons onder anderen Groeneweegen , ad L. I. Codicis ad Leg. Juliam repetundarum. Zie wyders over deeze materie ook J. Voet, ad jf. de Concusfiene per totum. Ant JMatth«us, de Criminib. ad lib. 47. Digestorum. Tit. 7. Cap. 1. & Cap. 1. per totum. CONDEMNATIE, is een onduitfch woord, afkomftig van het Latynfche Condemnare, 't welk Veroordeelen betekent; men verftaat daar door de beoordeeling van den Rechter, waar by eene Aanlegger, v^n zynen Eifch en Pratende vervallen te zyn wordt verklaard; of wel aan eenen Gedaagden by vonnis geinjungeerd, om daar aan te voldoen, enz. Zie ook KOSTEN en WILLIGE CONDEMNATIE. CONDITIE zie VOORWAARDE. CONDITIE van TRIUMPH, betekent de voorwaarde die eene Advocaat met den genen aangaat voor wien by een Proces bedient, van naamelyk geen Salajis te zullen genieten, ingevalle zyne Client de zaak waar over hy procedeert verliest; zodaanig accoord of aan te gaane Conditie is by de mees'e Rechtbanken on.geoorlofd, als met naame byde beide hooge Gerechtshoven in Holland, als zynde by de Ordonnantie op het • ftuk van Salaris van den Raade Provinciaal, Art. 35. en by die van den Hoogen Raade in Holland, van den cgften van Louwmaand des jaars 1659 nadrukkelyk Verboden; welk verbod by den voorfz. Hoogen Raade, wederom in 1691 is vernieuwd. Ook is zodaanige prohibitie om onder Conditie van Triumphe eenige Procesfen aan te neemen of te bedienen, fpeciaal gegrond op het befchreeven Recht. Zie L. 6. §. 2. éf 5. Cod.de Postul. en L. 10. Cod. de Accus. COND1TIONEELE LEGAATEN, zie LEGAATEN. CONDOR, is de gewoone naam dien men in Amerika aan die Vogel geeft, welke by ons den naam van Grypvogel draagt, en in de Natuurlyke Historie van den Heere Houttuyn, de eerfte foort van zyn GierenGejacht uitmaakt. Klein, Av. 45. noemt hem Vultut Gryps, Gryphus; en Albin. Av. II. Cuntur. In het tweede Deel van ons Woordenboek, bladz. CONDOR. 0sï 958. hebben wy op het Artikel GRYPVOGEL eene befchryving van dit Roofdier gegeeven; waar by wy nodig achten het volgende te voegen. Indien de bekwaamheid van Vliegen, zegt de Heer de Buffon, eene wezentlyke eigenfehap is van eenen Vogel, dan moet de Condor voor de grootfte de.- Vogelen gehouden worden; de Struisvogel, de Cafuaris, en. de Dod-Aars, wier Wieken en Vederen niet gethftt zyn om te vliegen; en te dier oirzaake zich van den grond niet kunnen opheffen, mogen 'er geenzins mede vergeleeken worden: deeze zyn, om zo te fpreekénr eene foort van tweevoetige Landdieren, die de aanbiddelyke Schepper van het Geheel-Al, in al wiens* werken men eene wonderbaarlyke aaneénfchaakeling ontwaar wordt, als een middelfoort gefchaapen heeft tusfchen de Vogelen en Viervoetige Dieren, gelyk de Vliegende Honden V3n Ternaate, en de Vledirmui-. zen, eene tusfehenfoort zyn tusfchen de Viervoetige Dieren en de Vogelen. De Condor bezit zelv' in eenen veel boogeren graad dan de Arend, alle hoedaanighe-i den , alle de vermogens, welke de Natuur aan de vol* komende Soorten, onder deezen rang van Weezens gefchonken heeft; zyne Wieken hebben agttien voeten vlugt, het Lyf, de Bek, de Klaauwen zyn naar evenredigheid zo groot en zo fterk, en zyne Moed evenaart zyne Kragt. Zie ten aanzien der Lighaams befchryving van deezen Vogel, *t geen wy daar van ter aangehaalder piaatze van ons Woordenboek hebben opgetekend. Voorts dient opgemerkt, dat zy aan den Zeekant maar weinig voedzel vinden, uitgenoomen, wanneer de Stormwinden eenige groote Visfchen op Strand werpen; dit doet hen daar niet lang vertoeven, zy komen doorgaans tegen den avond, brengen 'er den geheeien nagt over, en keeren"s morgens weder te rug. Fresier fpreekt, in zyne Reize naar de Zuidzee, van deezen Vogel op de volgende wyze. ., Wy doodden „ op zekeren dag een Roofvogel, Condor geheeten, „ dienegen voeten vlugt hadt, een bruine Kam, niet „ getand, gelyk die der Haanen; zyn Strot was rood, „ zonder Vederen, gelyk die van een Kalkoen. Hy „ is doorgaans zeer gioot, en fterk genoeg om een „ Schaap weg te voeren. Garcilasso verhaalt, dat ,, men 'er in Peru vindt, die zeitien voeten vlugt „ hebben." In de daad bet blykt, dat de twee Condors, doDr Feuilló en Fresier waargenomen, klein en jong waren; want alle andere Reizigers befchryven ze veel grooter. Ray geeft bet bericht op van Capitein Strono, die 'er een fchoot, wiens uitgeftrekte Wieken dertien voeten van een ftonden, Synop/is Avium, pag. II. Pater d'Abbeville en de Laet verzekeren, dat de Condor tweemaalen zo groot is als de Arend, en zo fterk, dathy een geheel Schaap verfcheurt, de Harten niet ontziet, en gemaklyk een Menfch 't onderst boven werpt. Acosta en Garcilasso getuigen, dat men 'er gezien heeft, wier uitgefpreide Wieken vyftien, ja zestien voeten van een ftonden; zy hebb'.n een Bek zo fterk, dat ze de huid van een Koe doorpikken, en twee van die Vogels kunnen 'er een dooden en opeeten; zy laaten ook de Menfchen niet ongemoeid; gelukkig zyn ze weinig in getal, waren zy veelvuldig, zy zouden al het Vee verfcheuren. Desmarchais verklaart, dat deeze Vogels meer dan agttien voeten vlugt, groote fterke en kromme Klaauwen Cc 2 heb-.  95- CONDOR. hebben, en dat zy, volgens 't veifiraal der Americaa.1tfche In hamen, eene Hinde of jongs Koe aanvatten en wegvoeren, als of die niet meer dan een Konyn waren, dat zy in grootte een Schaap evenaaren, dat hun Vleefch.taai en Hinkend is, dat zy een doordringend Oog, een fiout en zelv' wreed Gezigt hebben, zich in de Bosfchen onthouden, en 'er eene vry wyduitgeftrekte ruimte vereifcht wordt, zullen zyde wieken uitflaan: dat men ze ook aan 't ZeeftranJ op de oevers der Rivieren, en in cle weiden aantreft. Voyage de Desm irchais , Tom II. p. 321, 32a. Rav, en meest alle de Natuurkundigen na hem, hebben gedagt dat de Condcr tot het Geflacht der Gieren behoorde,- van wegen den Kop en den ongepluimden Hals; ondertusfehen valt hier over zeer te twyffeJen: dewyl by veel meer de natuur van een Arend heeft. Hy is, volgens 't eenpaartg bericht der Reiztgeren, moedig en zeer ftout, alleen valt hy op een Menfch aan, en doodt ligt een Kind van tien of twaalf jaaren; hy doet een kudde Schaapen ftil ftaan, en kiest, opzyn gemak, dat Schaap uit, 't geen hem best aanftaat; hy doodt Rheebokken, Hinden, Koeiien, vangt groote Visfchen; hy leeft, derhalven, even als de Arenden, van de Jagt, en aast niet op doode krengen : in dit alles heeft hy meer van den Arend dan van den Gier. Wat hier van ook zyn moge, het fchynt my toe dat deeze Vogel, die, dewyl hy overal zeldzaam voorkomt, nog maar zeer onvolmaakt bekend is niet alleen, en bepaald zyne wooning hebbe in de Zuidelykfte deelen van America; ik houd my verzekerd, dat hy •ook in Afrua en Afie, en misfehien mede in Europa gevonden wordt. Garcilasso mogt met rede zeggen -■óatde Condor van Peru en Chili, dezelvde Vogel is als üeRich ol Roe der Oosterlingen, zo beroemd in de A rabijche Vertellingen, en van welken Marc Paulus gefprooken heef ; hy mogt ook met rede Marc Paulus , beneffens de Arabifche Vertellingen by brengen: dewyl men in zyn bericht, bykans, even zoveel vergrooting aantreft. „ Men vindt, fchryft hy, op het Eiland Ma„ dagascar eene wonderlyke foort van Vogels, die zy „ Roe noemen, zy gelyken wel wat naar Arenden „ doch zyn vee! grooter de Pennen der Vleu- „ ge's zyn zes en dertig voeten lang, en het lighaam „ raar evenredigheid groot; zy hebben zo veel kragts, „ dat één alleen en zonder eenig behulp, een Olvphan't „ vat, in de lugt opneemt en op aarde laat vallen om „ hem te verpletteren, en zich dan met bet vleefch te ,, voeden." Defcription Geographique par Marc Paul. 1 Liv. III. ch. 40. Het is niet nodig op dit buitenfpoorig bericht eenige aanmerkingen te maaken, het is ge- 1 noeg veel egter berichten, die reeds door ons zyn by- i gebragt, en nog zullen voorgedraagen worden, daar < tegen over te ftellen. My dunkt dat de Vogel, om- 1 trent zo groot als de Stuisvogel, waar van gefprooken i wordt in de Histo're des Navigations aux Terres Aullra- \ Us, dezelvde is als de Cmdor der Americaanen en de Roe der Oosterlingen , dit denk ik ook van den Roofvo- c gsl omtrent Tarnafar, een Stad in Oostindie, die veel £ grooter is dan de Arend, en van wiens Bek men zich 1 bedient, om de greepen van degens van te maaken. n D-'sgelyks hou ik den Gier van Senegal, die Kindeis r, opneemt, en de Wilde Roofvogel in Lapland, zonoot v en zwaar als een Schaap, van welken Regnard en la t, Marïlniere fpreekén, en welks nest Olaus Macnus CONDOR. heeft doen in 't koper brengen, voor foottgelyke Vo* gelS. . Maar wat behoeven wy onze ver°elyHn- gen van zo verre te ontleenen; tot welk eene foort zal men1 den Lammeren-Gier van Duit/Mand brengen? Deeze die dikwds m Duitfchland en Switzerland gezien is, en m grootte den Arend verre overtreft kan ge<-n ander dan de Condor weezen. Gesneru, verhaalt? op t getuigenis van een geloofwaardig Man Geürg vLxl f u ' *f v0,rcnde byzonderheden. De Boeren tusfchen Metjen en Brlfa vcrlooreu alle dagen eenige Bees- einden'146 7i!e Verge8ffCh Z°^" in eindelyk ontdekten zy een zeer groot nest op drie Efc kenooomen rustende, uit flokken en boomtakken fa- «nfff Wn e" rn di£ "«^id, dat 'er ten wagen onder ftaan kon; zy vonden in dit nest drie jonge Voöels reeds zo groot, dat de uitgefpreidde Wieken zeven ellen wyd waren, de pooten veel zwaarder dan die van een Leeuw, de Nagels zo groot en d.k als hulden8 VIT.6™ Mac;umen Z8& dit "esc VCeS huiden van Kalvers en Schanpon. De Heeren Val- mont de Bomare en Salerne denken, dat de Lam- tin ÏLT l' hryfC de eersf6en°emde, v/ertien voeen vlu-t, voert eenen geweldigen oorlog tegen Geiten Schaapen, Konynen cn Lammeren. Dehaistgeroelde brengt een geval by, 't welk gewigrig genoeg is om hier plaats te vinden. „ De Deradin,ëScho!n„ vader van den Heer du Lac, doodde, in den jaare " h7,Ji' °P f5? ^as.:eel Myinrdin, behoorende tof „ he Kerfpel do Saint Martin d Abat, een Vo;-el die „ agttien ponden zwaar was en agrtieu vogien viurt» „ hadt, hy vloog eenige dagen rondfom een vper. en " S rm,et twee k°Se,s onderden Vleugel getroffen», " i, 7J' 'a°ven °5 waf zwart> ei-y», en wit, en beo . „ benedenfte van den buik rood als Scharden de „ vederen waren gekruld: men heeft 'er van gegeéten „ op het Kasteel Mylourdin, als ook te Chalauneuf- „ Ik heb een van de kleinftb Pennen uit de Wieken„ gezien: en deeze was veel grooter d-.n de grootfte h Zwaanenfchagt. Deeze zeldzaame Vogel fcheen , de Condor te weezen. Salerne Ornithologie." la 5« ttr dLVerb33ïeiK,e Sr0ütte wy voor ;en beQ.sfend kenmerk houden, en fchoon de Lamml ■en Gier der Alpen van den Condor in pem, in Z «nP.uimadie. verfchille, kan «niks niet verhinderen em tot dezelvde foort te brengen, ten minften tol len tyd , dat men van den een en den ander naa.iw teurfger befchiyvingen ontvangen hebbe nMUW' Uit de vernaaien der Reizigeren blykt, dat de Con. lor van Pen de Plumaadje heeft van Ln Aak/er Z s zwart en w,t onder een gemengeld; die groote VoS »p het Kasteel Mylourdin in Frtnkryk geflooten £ eek hem, de.haiven, nietalieen in grootte dewylhJ ' gttien voeten vlugt hadt, en agttien ponden zïaar 1 U ""T r°k m k!eUr' wit en zwart. Men heeft, over zulks, rede om te gelooven dat eeze eerfte en voornaamfte foort onder d?V«? den fchoon ganfch niet talryk, egter in beide de 1 Verelt-deelen voorkomt, en dat deeze Vogels zich '6t fle!k\ f0°? Van Prooi ^nende voedm en nie- S iant dan den Menfch te vreezen hebbende! da b9 I oonde plaatzen fchuwen, en alleen in wyduitgeftrek> Wildernisfen of op hooge Bergen leeven 8 I „ De Woestynen van het Landfchap Paklmama in Pt*- I  CONDRILLE. Peru boezemen een diepgaander* fchrik in, men if hyort 'er het gezang van geen een Vogel; op alle ■ die Gebergten heb ik 'er maar een Vogel gezien ges, naamd Condor, die de grootte van een Schaap heeft, „ zich in de dorste Gebergten onthoudt, en de Wor- men, die daar in 't zand zyn, tot voedzel gebruikt. „ Nouveau Voyge autour du Mondt, par le Gentil. Tom. I. lag. 129." CONDRiLLE, is de naam van een Planten-Geflacht -onder de K:asfe der Syr.genefia of Stmenfiellige Kruiden gerangfchikt, dat veei overeenkomst met het Geflacht der Saiaden heeft; doch daar van verfchilt,'door dien het eenen gekelkten Kelk draagt. Voorts heeft het ook den Stoel naakt, en de Zaadkuifies enkeld met een Stammetje, maar de Zaaden zyn gedoomd, niet glad. Het heeft bovendien, eene byzondere manier van groeijing, en bevat de drie volgende Soorten. 1. Biesachtige Condrille. Chondrilla Juncea. Condrille, met de Wortelbladen gefchaard:, de Stengbla;den lineaal onverdeeld. Chondrilla Foliis rad!calibus runcinatis, Caul. linearibus integris. Linn. Syft. Nat. KUL Gen. 910. Hort. Cliff. 383. Roy. Lugdb. 120. Hall. Helv. 755. Gmel. Sib. 11. p. 9 Gron. Or. 241. Gouan. Monfp. 409. Chondrilla Juncea vifcofa arverfis. C. Bauh. Pin. 130. Chondrilla Juncea. Ta3. Hifi 487. Chondrilla viminea vijcofa Vineatum. Los. Ic 233. In Frankryk, Switzerland en Duitfithland, groeit aan de kanten der Akkeren dit Kruid, dat voor de eerfte Condrilla van Dioscorides gehouden wordt. Het heeft Wortelbladen die Vfnswyze ui'gehoekt zyn , doch fchielyk vergaan, zo dat de enkele Stengetjes overblyven, die zich rysagtig uitbreiden , onder ruuw, boven effen zynde en getakt, kleine geele Blommetjes draagende. De Blommetjes komen, drie of vier by elkander, uit de Mikjes der Ta.ijes van de Stengen voort. De hoogte van dit Kruid, 1- anderhalf of twee voeten. Het groeit ook in de Levant en in Siberië. 2. Geplengde Condrille. Chondrilla crepoides. Condrille, met pylvormige Bladen, de Steng omvattende, die enkeld is, bezet met byna ongedeelde Bloemen, zydelings. Chondrilla Foliis fiagittatis amplexicaulibus, Caule fimplici, Flor. fubfesfilibus lateralibus. Deeze, wier groeiplaats niet gemeld wordt, heeft een enkelde Steng van anderhalf voet hoogte, om laag paarfch geftreept, met witte Haantjes dunnetjes befprengd: pylswyze Bladen, de Steng omvattende, onverdeeld , langwerpig , aan den rand en kiel ruuw met witte Haairtjes van boven glad; de onderden geTtarteld. De Bloemen komen overhoeks op een kort -Steeltje voort, met één of twee Blikjes. De Kelk is rolrond, gedreept met zwarte Knobbeltjes, die een wit Borsteltje hebben; de onderde Kelk zeer kort, van elsvormige blyvende Blaadjes ; de Bloem geel, van onderen paarfchagtig, zo lang als de Kelk. 3 OngebladirdeCmdrille. Chondrilla nudicaulis. Con grille, die eene naakte Steng heeft, met de Bloemen pluimswyze vergaard. Chondrilla Scapo nudo, Floribus panUulatis. Linn. Mant. 278. Chondrilla Lattucacea Forojulienfis. Raj. Hifi. 228. Lacluca nudicaulis. Murr. Cemm. ATov. Gotting. Tom. lil. pag. 74. T. 4. In Noord-Amerika groeit deeze, zegt de Heer LtnjcjEus, en,-dat zonderling is, ook by de Pieramieden van Egyp'en. 't Schynt dat 'er de Sla; Sgtige Condrille, jjn 't Gebied van Venelie gevonden, ook toe behoore. CONFEDER. CONPER. CONFESS. 953 De Wortelbbden zyn gefchaard, aan't end ftonp, glad, aan de kamen als met Tandjes gehaaird. Het heeft eenige Bioemfteogen van een voet, met één of twee zeer kleine Blaadjes; regt, rond en effen. Da Kelk is agtblndig, glad, van onderen met weinige Schubbetjes; de Bloem bleekgeel, beftaande uit ongevaar vier en twintig Blommetjes, allen in de Omtrek geplaatst, domp vyftandig; terwyl de Stylen hst midden beflaan van de Bloem , ook bleek geel; zynde het Pluis der Zaaden, die zwart zyn, haairig. CONESSI BOOM, zie OLEANDER n. 4. CONFEDERATIE , is een onduitfch woord, 't welk een Verbond of Alliantie betekent, tusfchen verfcheidene Vorsten of Staaten aangegaan en geflooten, ter wederzydfche befcherming, of onderhoudig van eene Conditutie, die eene ander Vorst voorneemens is te verbreeken. CONFERENTIE, betekent in 't algemeen de famenkomst van eenige Perfoonen, om over eene zaak van wat aart óok te raadpleegen, om die ten meesten nutte van de onderlinge daar by belang hebbende partyen, te befiisf-m en ten einde te brengen. Byzonderder verftaat men 'er die vriendelyke by* eenkomden en onderhandelingen door, welke de StaatsMinisters en Gezanten van JVJogentheden, zonder met eenige lastige ceremoniën verzeld te gaan, op eene vriendelyke wyze famen houden, om over Staatszaaken te fpreekén. In de Rechtsgeleertheid wordt het woord Conferentie in drie verfcheidene betekenisfen gebezigd; als 1. voor de vergelykirg en overeenbrenging van verfchillende Wetten : zo als by vooibeeld de overeenbrenging van het Romei.ijche met het Vaderlandfiche Recht. 2. Voor eene onderhandeling tusfchen Magiftraatsperfoonen of Rechtsgeleerden, en fomtyds beiden te famen, in welke byeenkomden over Rechtsgeleerde zaaken wordt gehandelt. 3 Geeft men den naam van Conferentie aan de zamenfpreekingen tusfchen de Advocaaten en Procureurs, ofwel tusfchen die beiden benevens de Cliënten die zy in een Proces bedienen; in diergelyke Coitferentien is het geufiteerd, om den ftaat des Gefchils naauwkeurig te onderzoeken, alle de argumenten die daar voor en tegen kunnen aangevoerd worden mee juistheid te overweegen, en te beraamen, wat tot aanleggen en verweeren van eene recht shangende zaak vereifcht wordt: in een woord, al het geen't belang van den gspatrocineerden Client betreft. CONFERRA, zie FLAP. CONFESSIE is een onduitfch woord, 't welk het zelvde beteekent als Bekentenis of Belydenis. In de Rechtskunde verftaat men 'er zodaanige Verklaaring door, die iemant behooriyk ondervraagt zynde, naar waarheid, en ingevolge zyne beste weetenfchap van eene gebeurde zaak geeft; en in dien zin draagt het ook den naam van Getuigenis. Wanneer zodaanige Confiesfie in tegenwoordigheid van den Rechter gefchiedt, noemt men óiejudiciéel; doch voor eenen Notaris en Getuigen of anderzints gefchiedende , wordt die met den naam van extra judiciééle Confiesfie beftempeld. Ten aanzien van Civile zaaken, verftrekt eene Con-. fefie voor den Rechter of zo als het in de Praktyk genoemd wordt, ad Coram Jttdicii, voor een volkomen en onwraakbaar Bewys, want in caufis civilibus £f pecuniariis, confisfus in Judicio pro judicato, £? prop>ria G c 3 quod-  0J4 CONFESSIE. queddam-modo fententis- damnatter, Leg. i l§ "X.. ff.deCon. fes, if L?g. unie. Ctd. eodem. Dan ten aanzien van Crimineele zaaken, houdt zulks geheel geenen (leek; om reden, dat men gevallen heefc zien gebeuren, dat iemant door rampfpoeden gefolterd zyn leeven moede geworden zynde, de eene of andere fchendaad beleed gepleegd te hebben, waar aan hy egter niet fchuldig was; dus houdt de Rechter zodaanige Confesfie voor £een volledig bewys, tot den tyd toe,- dat diergelyke Bekentenisde door andere bewyzen en bykoomende omftandigheden, die het geconfesfeerde ophelderen en bekragtigen, gefterkt zy; zulks is uok ten eenemaalen overeenkomftig met bet Romeinfche Recht, 't welk wil, zo als hier boven reeds ten aanzien van het Civile is aangemerkt, dat in caufa Civili duntaxat, '($ pecumaria confesfus in Judicio pro judicoto kabetur, L. i. ö5 3. ff. de Confesfionib. In Criminalibus vero Confesfiones eorum exploratis facinoribus haberi non oportet, fi nulla frobatio religionem cognoscenth inftruat quia nemo auditur perire volens. Leg. 2'. 5- tt-l-J! & uit. ff. de queestitm.. Voorts dient 'er by gebragt, dat ingevolge het gevoelen van voornaame en kundige Rechtsgeleerden, een Judicieele Confesfie, het Kragtigfte en meest ingang vindende middel is, om iets tot verdeediging van bet inzigt en de ter berde gebragte fustenue van Partyen Litiganten te bewyzen. Doch zodaanige judicieele Confesfie moet vry, onbedwongen, met eene goede kennis en weetenfchap van zaaken, midsgaders in tegenswooröigheid van Party advers gefchieden; als wanneer daar op directelyk, zonder verderen vorm of figuur van proces, Condemnatie of Sententie kan worden verzogten gedecerneerd; dewyl iemant die in Rechten iets vrywillig belydt, zyn eigen Vonnis fpreekt en voor overwonnen wordt gehouden; zie S. van Leeuwen Roomfich Uoll. Recht, Lib. 5. port. 21. nl 2. in fine, vergeleeken met de L. 6. in pr. ff. de Confesfi en met de L. 12. ff. de Interrogat. in jure fiaciend. Dan zodaanige Confesfie moet ongedwongen zyn en zonder de minfte vrees gefchieden, dewyl die uit vrees gefchied zynde, vangeener waarde is, en den Confesfionant niet benadeelt. yid. Mynsing. Cent. 5. Obf. 23. en Bort Traü: Crim. part. 5. n. 32. Verders wordt by de Rechtsdoctoren aangemerkt: Confesfio enim inverifimilis, improbabilis, imposfibilis, non verificata in cïrcumfiantiis lf> qualitati' bus. prafertim fiubftantialibus, per reum confisfis, non fvjficit ad condemnandum. Ingevolge bet geen daarvan getuigen Farinacius Crim. Lib. 4. Tit. 9. qua.ft. 8r. cap. 1. n. 5. en Damhouder Prax. Ct im. Cap. 54. Num. 13 tffeqq. ' Hoewel volgens de Wetten van deeze Landen niemant met den dood kan worden geftraft, ten zy hy alvoorens het door hem gepleegde deliét of de misdaad heeft geconfiesfieert en beleeden; zo zyn 'er nogthands eenige gevallen in de Crimineele Praktyk waar toe geene Confesfie van den Delinquant behoeft; wanneer hy by voorbeeld in fiagranti delitlo of op de daad zei ver is betrapt; of door een aantal van confonnante en geloofwaardige Bewyzen van de misdaad kan worden overtuigd. Over zodaanige foort van notoire misdaaden die geene Confesfie behoeven, en by ds Rechtsgeleer-. den een Crimen notorium perfe genoemd wordt, is zeer oordeelkundig gehandelt by Ant. Mattiueus de Crimmib. Lib. 48. Tit. 15. Cap. t: n. 2, Ant. de Butrio traü. de Notorio, part. 4. pag, 50. en Jon. Voet ad Pand. Tit. de Prsbat. n, 8. Ook verdient hier over na-„ CONFESSIE. gezien te worden Bort zyn Traü. van Crimbttele zaaken. Part. 6. Tit. 2. per totum, waar in hy onder anderen beweert, dat eene Delinquant door een notou- en klaarblykend bewys van zyn gepleegd misdryf zynde overtuigd, fchoon in eenexuaordinaris Proces,zonder Confesfie tot den dood kan worden veroordeeld, en ook van dat Vonnis niet kan appellecren. Totftaavingvan zyn gevoelen, brengt hy eene menigte Schryvers te berde welke over die materie hebben gehandelt, als onder anderen ook, Merula Lib. 4. Tit. 39. Cap. 7. n. 4. . Dient verders aangemerkt, dat 'er een merkelyk onderfctieid is, tusfchen de Confiesfie van een fivnpel Fait, en tusfchen eene Crimineele Confesfie; door het eerfte, eene Confesfie van een fimpel Fait, verftaat men de' bekentenis van eene daad, welke in abfiratlo en op zich zeiven befchouwd, geene eigenlyk genoemde Misdaad is ; en , door eene Crimineele Confiesfie verftaat men, of de bekentenis van eene daad, waar van de benaaming alleen doet zien, dat het eene Misdaad is; of wel, de Confesfie van zodaanige omftandigheden, weike eene daad, die anderzins op zich zelve geen Delict involveert, tot eene Misdaad maaken, met een woord, da Confesfie van dat geen, het welk eigentlyk de Misdaad uitmaakt. Het lust ons tot meer klaarheid, het een en ander met een voorbeeld op te helderen. Stel eens, dat eene particuliere Perfoon erkent, Geld geflagen of gefchroefd te hebben; - door de Confiesfie van die daad, bekent hy tevens eenen Misdaad, zonder dat hy 'er iets meer behoeft bytevoegen; om reden, dat het munten van Geld, buiten qualificatievan den Souverein, by de Wetten van den Lande, voor hoogst misdaadig gehouden wordt; en by gevolg is de bekentenis van die daad alieen, eene Crimineels Confiesfie. — Maar zodaanig is bet niet gelegen met die Delicten, waar in het müdaadjge beftaat in omftandigheden, die de daad ver ■".<=■.d hebben. By voorbeeld in materie van Vrouwekragt bekent hy, dis eenvoudig de vleefchebjke convetfalie bekent, nog de Misdaad niet, maar het wordt dan eerst eene bekentenis van de Misdaad of Crimineele Confesfie, wanneer hy 'erby bekent, zulks tegens wil en dank van het Vrouwsperfoon met geweld gedaan te hebben. Zo ook in materie van val- ■ Jchen Eed; wanneer iemant bekent ten opgenoeoiden tyd en piaatze den Eed gedaan te hebben, dan bekent hy nog niets misdaadigs: maar kan eerst gezegd worden eene Misdaad geconfesfeerd te hebben, wanneer' hy 'er by bekent, dat die Eed tegen de waaiheid, en dus valfch was. Even eens is het gelegen in de meefte foorten van het Crimen fal fi. Wanneer by voor¬ beeld iemant bekent gebruik te hebben gemaakt van valfche Documenten, bekent hy daar door nog geene Crimineele Misdaad, zo lang hy 'er tevens niet by er. kent, dat hy ten tyde van het gebruik derzei ven heeft geweeten dat zy valfch waren. Het zelvde heefc plaats, ten aanzien van Lasterfchriften. Wanneer iemant bekent een Boek of Pumphlet gefchreeven te hebben , waar in de Officier fustineert, dat lasterlyke expresiïen gevonden worden, die erkent "door de Confesfie van Schryver van dat Boek te zyn nog geene misda id, zo lang hy 'er niet by bekent, dat de bedoelde expresfien of perioden in het zelve lasteriyk zyn. Uit alle deeze Voorbeelden blykt, dat vplgens den aart en natuur van fommige Delicten, de Confiesfie vans de Daad in abftratlo, nog geene bekentenis van eene ; Mis? ■  CÖNFESSORES. CONFIGURATIE, i IMisdaad is, en dus geene Crimineele Confesfie; maai dat het dan eerst wordt eene Confesft van een Crimen, Wanneer 'er by bekend worden de omftandigheden oi «jaaüficatien, welke den Daad eigentlyk tot eene Misdaad maaken. Ingevolge de Refelutien der Heeren Staaten van Holland, van den 10 Septemb. 1501, wordt verftaan,*' dat „ geene provifien van Juftitie zuilen mogen worden „ verleend op verzoek van eenige Perfoonen, tegen welke Ci imineeiyk, Extraorainair en op haare Confesft fie zal weezen geprocedeerd; maar dat de geweeze„ ne Sententien in de voornoemde zaaken tegen de„ zeiven zullen worden geëxecuteerd, zonder dat ee„ nige Appellatie, reformatie of provocatie, daar te„ gen zal worden toegelaaten "; zie Groot Placaatb.II. Deel, Fol. 1062. Dan aan deeze Refolutie dient vooral tot veiligheid der Ingezetenen geen te groote extenfie gegeeven te worden, maar men dient zich daar omtrent aan de letter van de Wet te bepaalen; want her is ontwyffelbaar zeker, dat de Souverein in gemelde Refolutie alleenlyk verftaat eene Crimineele Confesfie, en geene Confesfie van een fimpelFait; want een ander oogmerk aan den Souverein by het neemen dier Refolutijen te attribueeren, zoude tevens zyne rechtvaardigheid 2yn in twyffel te trekken. Wat nu de extra judicieele Confesfen betreft, verfchillen die grootelyks van de judicieele, hebbende op verre na die kragt en invloed in de Recbtspleegingniet, en ook geen overtuigend bewys tot voldoening van den Rechter opleeverende: Confesfïo vero extra judicium fa* Sta potest quidem prodesfe ad probationem, fed confiesfum non facit, Leg. pen. ff. de Cesfion. bonor. £f Lex 56. ff. de re judic. Daar by kan zodaanige Confesfie ten allen tyden geretracteerd , en herroepen worden; en ingevolge het genoegzaam algemeene begrip der Rechtsdoctoren, kan dezelve op zyn best genoomen niet meer dan een half bewys opleveren. Daar zyn 'er evenwel ook die beweeren, en onder deezen Maranta de Confesf. Part. 6. n. 4. en Anton. FaberinCod. lib. 4. Tit. 14. def. 25. dat wanneer zulk eene extra judicieele Confesfie gefchied in tegenswoordigheid van Partyen, geprobeerd door twee geloofwaardige Getuigen, het zelve een volkomen bewys oplevert; zie hier verder over Vromans de Foro Comp. lib. 3. Cap. 13. n 5. als mede S. van Leeuwen Roomfch Holt. Recht, lib. 5 part. 21. n. 3 cif 4- CÖNFESSORES 't welk zo veel als Belyders betelent, noemde men in de eerfte Christen Kerk, ten tyde der wreede vervolgingen de zodaanigen, die wegens de belydenis van Jesus Naam en Leer, in de Gevangenis waren geworpen , door pynigen gefolterd , doch egter niet tot den dood gebragt waren : deeze wierden wegens hunne beproefdeStandvastigheid, grootelyks van de andere Christenen geëerbiedigd. Men bezogthen veelvuldig in hunne Kerkers, en zy wierden overvloedig van leevensmiddelen, en 't geen verder tot hunne verkwikking konde verftrekken, vooralen, ook tot verdere volharding in het Chiisten Gelóóf ten fterkften vermaand, CONFIGURATIE is een onduitfch woord, 't welk door den Heer Baker wotdt gebruikt, om daar door rde regelmaatige Figuurtjes welke door de Solutien der Zouten worden voortgebragt, te betekenen; zy zyn van Ktyltallizatien, zegt hy, by anderen gemeld, onderfcheiden, en hebben daar weinige of geene overeen- CONFINÊM. CONFIRM. ADV. CONF. e>5S komst medé. Kryftallizitien fchynen te worden voortgebragt door zekere Neiging of Aantrekking der zoutige Deelties naar zekere punten, omtrent welken zy zich verzamelen in regelmaatige en bepaalde Figmrren, aan elke foort in 't byzonder eigen. Configuratiemyn waarfchyniyk hunne Gedaanten verfchuldigd aan verfihillen. de Viaagen van Terugflooting en Aantrekking , twee wondei [ware Grondbeginzeis, die de meeste veranderingen in Natuur geacht worden te weeg te brengen, Deeze Viaagen neemen plaats op zekere Tusfchenwydten, en in zekere Evenredigheden , en werken volgens Regelen die ftandvastig en eenvormig zyn, hoewel tot nog toe ons weinig bekend. Of indien vervolgt de Heer Baker bet my geoorloofd is de Vergs-, lyking te haaien uit eene gemeene Onderftelling, zonder te onderzoeken of dezelve waar zyof valfch; zo is A7y.rtallizatie gelyk aan de teragwyking van het Sap, by de nadering van den Winter in de Wortels der Boomen,, in welken bet geduurende het koude Saizoen, als flaapende en onwerkzaam biyft. Configuratie, gelykt naar '1 gene voortkomt uit de verfpreiding van 't zelvde Sap? in 't Voorjaar, wanneer het zelve tot werkzaamheid gebragt door de vrugtmaakende kragt der Zonne, naar alle zyden fchiet, zyne groeizaame kragten te weifeftelt, en voortbrengt Knoppen , Bladen , Takken ,. Bloemen en Vrugten. CONF1NEMENT is een onduitfch woord, 't welk Opfiuiting betekent, en wordt meest in den zingebee-zigd, wanneer Kwaaddoenders na alvoorens al of niet gefchavotteerd te zyn, voor eenige jaaren in een Tucbten Wenkbuis worden gebannen en opgeflooten, om met handenwerk de kost te winnen. CONFIRMATOIRE ADVYZEN, noemt men to. daanige fchriftelyke Advyzen, welke door eenen of meerdere Advocaaten opgelleld zynde, vervolgens, door nog andere Advocaaten , met hunne toeftemming goedkeuring en onderteekening bevestigd en bekragtigd worden. CONFISCATIE, is een onduitfch woord, 't welk Verbewtverklaaring betekent, en waar door verftaan wordt, eene gerechtelyke toewyzinge van de eene of d'andere zaak tot voordeel van den Fiscus. De Confiscatie ven Goederen ten aanzien der geenen die om gepleegde misdryven met den dood geftraft worden, is wel de hardfte zaak die 'er kan uitgedagt worden. Somtyds eene deugdzaame Weduwe met een talryk kroost van onnozele Schepzeltjeaovergebleeven, in droefheid als verzonken wegens den bitteren ramp haar en haare Kinderen overgekomen; behalven datnog in armoede te dompelen, en door Confiscatie van Goederen dikwerf van benodigd onderhoud te berooVen, is zohaatlyk, dat ieder weldenkend Menfch 'er zonder te rillen niet aan kan denken; ook is die haadelwyze geenzints over een ie brengen met degronden1 van een vry Staatsbeftier, en beeft ook geenen anderen oirfprong gehad dan Dwingelandy en willekeurige éénhoofdige Regeering. Dezelve vond ook geheel' geene plaats in de eerfte tyden van het Romeinfche Gemeenebest, toen men 'er de vryheid huldigde; 't welk-aan. Cicero Orat. 29 pro domo f.10 ad Pontifices, doet zeggen; tam moderato judicia Populi Romani a mforibus funt confiituta, ut ne poena ca[itis cum pecunia conjungatur. En, van de Confiscatie en Profcriptie, ingevoerd: ten tyde en door het beftier van den Dictator Sylla, welke een bioeddorftig en geldgierig Menfch was, zegt die  956 CONFISCATIE. die groote Redenaar: Profcriptionis mfert.imtm nomen Mud, et omnis acerbitas SyHsni temporis qnïd aliud habet, guatn qu:d maxime fit in figne ad memoriam crudelitatis. Ook Oield na den dood van Sylla de Confiscatie van Co:deren weder op , tot dat de Romeinfcne vryheid door de oveiheering van Julius C/esar ten eenemaalen gefnuikt zynde , de baateiyke Confiscatie weder begon ingevoerd te woiden. Hier uit blykt ten klaarden, dat zo iaig maar de vrybsii in het Romeinfche Gemeenebest heeft ftand gegrepen, de Lyfftraffen nimmer heb ben gepaart gegaan met verbeartveiklaarirg van Goederen; fchoon die vervolgens daar is ingevoerd, gelyk zuli.s uit de befchreevene Wetten daar van handelen.:e blykt, zo als de Titels in de Pandeiten en in bet Co dex de Donis damnatorum aanduiden, by welken de Confiscatie in drieërieye gevallen gedecerneerd wierd, zie L. i. PandeSarum de Bonis damnatorum. IntUffchen is het aanmerkenswaardig , dat ten tyde van Keizer Trajaan de Corfiscatie is vernietigd, ingevalle de doodl'traf niet wierd gedecerneerd. Zie L. r. Fandeel, de interdiSis, relcgatis depirtitis. In ons Gemeenebest vord de Confiscatie of verbeurtverklaaring van Goederen insgelyks van aloude tyden af plaats, fchoon 'er fpade gebruik van wierdgemaakt, tot op den tyd toe dat Neerlands Geesfel, den Heriog van Alva, deeze Landen met eenen yzeren Staf kwam bellieren. Want by de Ordonnantie van KoningYmiAVs op het fiuk van de Crimineele Jufiitie van den 5 July 1570, wierd de Confiscatie van Goederen op nieuw geflatteerd tn bevolen; zie Groot Placa.tb. II. Deel, Fol. anó. En het is te verwonderen, dat die harde manier van rechtspleeging in de Provinciën van Holland en Zeeland, heeft ftand gehouden tot in het jaar 1732 en 1735. als wanneer by raade van de beide Hooge Gerechtshoven in 's Hoge genomen, allerleye Verbêurdverklaaringen, om welke oirzaak ook voortaan afgefchaft werden. Men merkte aan dat het werk der Confiscat'en, altoos, haatlyk geweest was hier te Lande, en gelegenheid tot veele Gefchillen gegeeven had. Ook was 't al voorlang aangezien , als onbeftaanbaar met de vryheid. zie Heemskerk Batav. Arkadia druk van 1750". bl. 378 enz. Men wierd dan, door deeze, en misfebien meer andere redenen, bewoogen, deeze lastige gewoonte te niet te doen, en voor altoos af te fchaf. fen. De Staaten van Zeeland volgden, eerlang, het voorbeeld van die van Holland, alle Confiscatien, volfirekrelyk affchzftende. Wy laaten hier de beide Refolutien daar toe fpecteerende volgen, zynde die van Holland van den r May 1732, en die van Zeeland van den 16 Decemb. 1735. „De Raadpenfionaris heeft ter Vergadering gerapporteerd de Confideratien en htt Advys van de Heeren ,,van de Ridderfchap en andere Haar Ed. Gr, Mog. ,,Gecommitteeiden, welke ingevolge en tot voldoenin„g<: van derzelver Refolutie Commisforiaal van den 7 „ December laasrieeden, met en benevens Heeren Com„misfcrisfen uit beide dé Hoven van Justitie, gtè'xami„neerd hebben het werk van de Confiscatien. dat in ver „febtide cpzigten altyd, gtfluftueerd heeft, en waar „over hier te Lande fomwyltn hevige Disputengeree„zen zyn. „Waar op gedelibereerd zynde, is goedgevonden en „verftaan , dat om niet alleen te doen cesfeeren alle „onzekerheid omtrent dit Stuk , en de Disputen welke tl daar uit konnen ry^en, maar vooral om. weg teneenjea CONFORMISTEN. CONGREGATIE. „ de Tnconvenienten waar aan het zelve boven alle an» „dere Crimineele Straffen fubject is, en te voorkomen „het misbruik dat daar van kan gemaakt worden; za! „worden geftatueerd, gelyk Haar Ed. Gr. Mog flat»„eeren by deezen, dat van nu voortaan geen Confis-> „catie van Goederen in her geheel of ten deele zd mogen „ worden gedecerneerd, het zyby de Hoven van Juftitie „of by eenige andere Rechtbank deezer Provincie, om ,, welke oirzaak of aelift het ooit zoude mogen wezen, „groot of klein, geen altoos uitgezonden, en zelvs niet „ het crimen Perduellionis of imfixMajefiatis: en dat van„ deeze Haar Ed. Groot Mog. Refolutie by Aaolchry„vir;g kennis zal gegeeven worden aan de büde Hoven „van Juftitie, ais mede aan de Officicrei en Schepenen, „en verdere Rechtbanken, Crimineele Jurisdictie heb„ bende, zo in de Steden als ten platten Lande in dïeze „Provincie. „ Dat boven dien de Heeren Staaten van Zeeland, in „ confideratie van de gemeene Juftitie, en om dat wj„ derzyds Onderdaanen veel Goederen gelegen hebben, „zo in de eene als in de andere Provincie, by Misfive „zullen worden verzogt gelyke Refolutie als de bovenstaande in den haare te willen neemen. „Gedelibereerd zynde op de Misfiven van de Heeren „ Staaten van Hollanden West Friesland, van den 2 May „ 1732 aan de Leden by Poii.ct vauBefchryvinge toege„zonden geweest, en van den 10 Oftober 1734 beide „houdende verzoek dat de Heeren Staaten van Zeeland „in confideratie van de gemeene Juftitie, en dat weder- l „ zyds Onderdaanen veele Goederen in de eene en andere ,, Provincie hcoben, .me '.e gelieven vast re ftellen, ge,, lyk Haar Ed. Groot Mog. hadden vastgefteid, dat „voortaan by de Hoven van Juftitie, of eenige andere „Rechtbanken in Zeeland, om welke oirzaak , of om „wat Delict het ook zoude mogen wezen, groot of klein, ,,geene uitgezonden, zelvs niet het crimen Pt'duellionis „oflarfia Mujestatis, geene Confiscatie van Goederen, in „ 't geheel, of ten deele zoude mogen werden gedecer„neerd: is goedgevonden en verftaan, conform de Re„ folutie van de Heeren Staaten van Holland en West„ Friesland daar op het eenpaarig Advys van beide de Ho„ven van Juftitie hebbende gehad, dat voortaan geen „ Confiscatie van Goederen in *t geheel, of ten deele by „de Hoven van Juftitie of by eenige andere Rechtbanken in deeze Provincie zal mogen werden gedecerneerd, „om welke oirzaak, of om wat misdaad het ook zoude „mogen wezen, groot of klein, geen uitgezondert, ,, zelvs niet in het crimen Perduellionis of Ltfte Maje ta„tis: en zal van deeze Refolutie aan de beide Hoven „ van Juftitie, by aan fchry ving kennis worden gegeeven, „gelyk ook aan de Officieren en Schepenen, mitsgaders 1 „de verdere Rechtbanken, crimineele Jurisdictie zo in „ de Steden als ten platten Lande in de Provincie heb„bende, enz." CONFORMISTEN noemt men in Engeland alle die genen, welke zich niet alleen in alle deelen fchikken en voegen naar de Geloofsbeiydenis van deEigeifche Kerke, zo als die byde Wetten is bepaald en geregelt; maar inzonderheid ook die de Bhfchoppelyke Regeer" g der Keik goedkeuren. In tegendeel worden degentn dia zich daar niet na gedragen, Non-Conforminen of Disfinters genoemd. Zie NON-CONFORMISTEN. CONGREGATIE is een onduitfch woord, 't welk betekent eene Vergadering die uit verfcheidene Perfoonen beftaat, welke een. Liglmm uitmaaken. Weinig 1 » f  CONGREG. CONSANG. CONSE. CONSIG. ■ dit woord in gebruik dan ten aanzien van de Roomfche Geestelykheid. Te Rome heefr men verfcheidene iodaaoige Congregatiën alle uit Kardinaalen beftaande. CONGREGATIONALISTEN worden in Engeland «die genen genaamd, welke zich aan de ingevoerde en aangenoomene Liturgie of Kerkorden niet verbinden, maar in byzondere Byeenkomften vergaderen; houdende als eenen middelweg tusfchen de Brownisten en Pre.biteriaanen. CON1ETEN, zie VOLUTIETEN. CONIUM, zie SCHEERLING. CONJÜRATORES, zie MEDEZWEERDERS. CONNARUS, zie BOONBOOM. CONOCARPUS, zie MANGLES-BOOM. CONONITEN noemde men in de zesde Eeuwe eene Soort van Ketters, die hunnen naam ontleenden van zekeren Conon van Alexandrië, die uit de Ketteryen der Severiaanen, Theodofiaanen en Triiheiten eene nieuwe Dwaaileer famerftelde. CONSANGUINITEIT, hier verftaat men 't zelvde dcor als Bloedverwantfchap of Namaagjchap. CONSENT is eene verbasterde uitdrukking van het Franfche woord Conjentir afkomftig, *t welk toeftcmming, bewilliging betekent. In rechten verftaat men 'er door, wanneer Partyen het over de eene of andere zaak eens zyn en dezelve goedkeuren. Zie ook HUWELYK en VENIA AGENDI. CONSIGNATIE is een onduitfch woord, van het Latynfche woord Confignare afkomftig, 't welk verzegelen beteekent, om reden dat men oudtyds gewoon was, het Geld *t welk in Rechten gedeponeerd wierd te verzegelen; uit weike omfchryving kenbaar wordt, wat men door Confignatie by ons verftaat. De Confignatie is van tweederleyen aart, naamelyk Willig of Onwillig. Willig, ingevalle eene Schuldeisfcher, het geen hy van iemant heefc te vorderen, niet op die wyze wil ontvangen als hem zulks aangeboden wordt, als dan gaat den Schuldenaar heen, om het betaalen van Renten te ontgaan, en laat door eenen Gerechtsbode of op eene andere beftaanbaare wyze, als in Holland door eenen Notaris van twee Getuigen verzelt, in klinkende munt de betaaling aanbieden, en zulks geweigerd wordende om aan te neemen, zo deponeert hy die penningen op kosten van gelyk en ongelyk, onder den Rechter o'f eenen anderen pubiyken Perfoon; zie Leg. i. g. uk. L. 7. ff. & L. 6. Cod. de Ufw is. Ook vind zodaanige Willige Confignatie plaats, wanneer de Schuldenaar met geene voikomene zekerheid weet, aan wien hy de fchuld moet betaalen, en Over zulks dispuit ontftaat. Ingevolge de Rechten vereifcht dit zodaanige naauwkeurigheid, dat de enkelde aanbieding van betaaling niet voor voldoenende wordt gehouden, maar moeten de Penningen met 'er daad in Conjignatie ovetgegeeven worden, ingevolge de L. 19 Cod. de Ufiur. hoedaanigeGeconfigneerde Gelden ten allen tyde by den Schuldeisfcher onder Borgtogt kunnen worden geligt, zo evenwel, dat indien vervolgens wierd bevonden, dat eene andere daar toe nader gerechtigd was, hy verpligt zou zyn het zelve met aile de mtresfen, vrugten en baaten by hem genooten, of die hy had kunnen genieten, te reftitueeren en te rug te gee<. en; zie S. van Leeuwen Roomfih Holl. Recht, Lib. 4. paft. 11. num. 2 & feqq. De Onwillige Confignatie vind plaats, wanneer zulks aan iemantdoor een Decreet van den Rechter wordt opgelegd. L.unic. CONSISTORIE. CONSORT. CONSR 957 Cod. de fie.f.'.ejlrat. pecun. wanneer 'er naamelyk redenen zyn om te dugten, dat Partyen Litiganten 'eikanderen met geweld of door verregaands feicelykheden, de posfesfie van de zaak in questie zullen betwisten; zie L. 13' §■ 3- ff. de ufiufir. Of, wanneer men vreest, dat hetgeen waar over in Rechten gelitiscontesteerd wordt, door verwaarloozing als anderzints tot verval zal geraaken , en als den Bezitter door onvermogentheid, of verkwistende leevensmanier de zaak waar over getwist wordt niet kan worden toevertrouwd, en hy geenen voldoenenden Borg kan ftellen ; zo als geleerd worde in L. 22. j. 8. ff. folut. Matrim. en in L. 7. f. Qui Satir. In weike en meer andere gevallen de zaak in questie of de waarde van dien, door een interlocutoir Vonnis van den Rechter bevolen wordt in Confgnaüe te ftellen, of ook wel onder eenen derden Perfoon te fequestreeren. Tot de Onwillige Confignatien kan men ook betrekken de Provifien van Namptirfiement, waar by iemant wordt verweezen om provifiorjeel aan zyne Party het geëifchte te voldoen ; mits borg ftellende, van indien het gebeurde, dat by een definitief Vonnis kwam te fuccumbeeren, het zelve te rug te zullen geeven. CONSISTORIE betekent in de Roomfche Kerk, een Vertrek in of ter zyden van de Kerk gebouwt, waar in de Geestelyken met bunnen Bisfchop, over allerleye zaaken van den Godsdiensten het Kloosterbeftier raad- pleegen. In de zelvde betekenis wordt het woord Confiftorie by de Proteftantengenoomen, voor het Vertrek alwaar de Kerkenraad gewoon is famen te koomen. CONSORTEN beteekent het zelvde als Deelgenooten of Medegenooten; als de zodaanigen, die een gemeen belang in ééne en dezelvde zaak hebben. CONSPIRATIE beteekent de vereeniging, het &• menfpannen van verfcheidene Perfoonen met inzigt om iemant of wel eenige zaak fchaade toe te brengen. De Daaders van zodaanige Confpiratie tegens den Staat, of den algemeenen welvaart van het Vaderland, verdienen met de dood geftraft te worden, al was het zelv' dat bet kwaad by de Confpiratie beraamd nog niet ten uitvoer v/as gebragt: hier van vind men eenaanmerkenswaardig geval geboekt by van Zurk Cod. Ba» tavus Tit. Majefteit. j. 8. in notis: eene Kempe Paulusze Duiv naamelyk, wierd ingevolge Sententie van den Gerichte der Stad Amfieldam, in dato den oden van Louwmaand des jaars 1703 in die Stad geradbraakt, om dat hy geconfipireerd had tot de overgave van Lillo, als mede om in Friesland Dyken door te fteeken. Uit dit geval blykt ten klaarften, dat Conjpiratien en andere foortgelyke Delicten die regtftreeks tegens het welweezen van de gantfche Maatfchappye aanloopen, ook door ieder Rechter aan wien het bewind van de Crimineele Juftitie is vertrouwd, zonder onderfcheid, kunnen en mogen geftraft worden; zie over deeze materie ook Grotius de Jur. Belli ac Pacis. Part. 2. lib. 21. ft. 3- Ingevolge de Wetten hier ten Lande, is het de gewoonte en een vast gebruik, dat aan iemant die eene Confpiratie of Zamenzweering nadeelig voor den Staat oft algemeene Welzyn, hoe zeer zelvs daar aan medeplktig, ontdekt, niet alleen als Complice impuniteit, en kwytfchelding van ftraffe wordt verleend, maar dat hy boven dién eene belooning trekt geë .enredigd aan 't gewigt van den aanfiag dien hy heeft ontdekt; D d en  958 CONST. CONSTIT. CONSTELLATIE. en zulks ten aanzien van de Provincie van Holland en Zeeland, ingevolge het Placaat van den 27 IVov. 1587, te vinden in her Groot Plakaatboek I. Deel, Fol. 435, CONSTEEREN , beteekent de eene of anderezaak door onbetwistbaars bewyzen te doen blyken. CONSTITUANT daar wordt eene zodaanige door verftaan, die aan eenen anderen de magt afftaat, om in zynen naam iets uit te voeren of te verrigten. CONSTELLATIE is een onduitfch woord, waar doormen ce Figuuren betekent, die men zich in den Sterrenhemel verbeeld, om onder eenen aigemeenen naam een zeker aantal Sterren te bevatten : deeze leerwyze maakt 'er de beoefFening ligter en zelvs het gebruik, gemakiyker van. De Heer Gogitet is van gedagten, dat men devastftelling der Confteliatie van den Zodiak of zo genaamde Dierenriem, tot het tydftip van Jacobs dood moet doen opklimmen, dat is zeventien honderd jaaren voor de Geboorte van 's were!ds Heiland, om 'c even of die :Joor de Egyptenaars of Chaldéers is bepaald, welke laatften zeer zeker, eerder de Aftronomie hebben beoeffend dan de Egyptenaars. Daar heerfcht ook eene zigtbaare overeenkomst tusfchen de verdeeling van den Zodiak in twaalf Tekenen van dertig Graaden ieder, en een Jaar van twaalf Maanden ieder van dertig Dagen : het is ten hoogften waarfchynelyk, dat die beide vastfteHingen genoegzaam op den zelvden tyd plaats vonden ; en het is eene bekende zaak dat de oude Chaldéers het Jaar uit 360 Dagen deeden beftaan. In de tyden der aloudheid, werkten veele oiizaaken te zamen om den Sterrenhemel in verfcheidene Confiellatten te verdoelen. 1. Sommige veigezogte gelykenisfen, waren in ftaat om'er eenen Driehoek, eene Kroon, eenen Wagen, een Kruis enz. in te doen verzinnen. 2. Was het noodig, dat men om die te herkennen, eene leerftellige verdeeling van de verfcheidene gedeelten van den Sterrenhemel maakte. 3. Wilde men de nagedagtenis van beroemde Perfonagien eeren. 4. Dagt men eigenfchappen , invloeden, overeenkomften ontwaar te worden; deeze alle waren zo veele bykoomende oorzaaken die de formeering der Conftellatien te wege bragten, en 'er de naamen van bepaalden. Deeze verdeeling van den Sterrenhemel is zo natuurlyk , dat de Chineefen die verzonnen hebben, fchoon van alle andere Volkeren der werelt afgefcheiden: by de Peruviaanen zelvs die aan de Sterren veel eerbied toedroegen, vind men 'er fpooren van: de Lier was by hen eene Ram aan wien de zorg over de Vee-kudden was toevertrouwd, en dien zy Urcuchiliay noemden; ook waren 'er andere Sterren, die hun tot befchermers verftrekten, tegens de Beeren, Slangen enz. Joseph é Costa Hijï. des Indes Occidsntales en M. Go. ouET Tom. II. pag. 114. De twaalf Conftellatien van den Zodiak waar mede men doorgaans gewoon is de Naamregisters te beginnen, zyn met derzelver eigenfchappen, in de twaalf volgende Verfen van den Aftrpnomifchen Dichter Maniltus , die onder de regeering van Augustus leefde uitgedrukt Aurato princeps Aries in fellere fulgens, Refpicit admirans adverfm furgere Taurum , Summisfo vultu Geminos rjf fror.te vocar.tem: Ouos fequitur Cancer, Cancrum Leo, Virgo Leonem. sEqunto turn Lfb'ra die cam tempore noüis, Astrahit ardenti fnlgentem Scorpion aftro,. CONSTELLATIEN, ln cujus caudam contentum dirigit arcum • Mixtus tquo, volucrem misjuras jamque Sagittam, Turn venit angusto Capricomus Jidere flexus. Post hunc infiexam diffundit Aquarius urnam, Piicibus asjuetas avide fubeuntibus undas, Qnos Aries tangit claudentes ult'mi fgna. De naamen der andere Conftellatie-i zyn in de volgen-] de verfen uitgedrukt, weke behulpzaam kunnen zyn oin die gemakkelyker in het geheugen te bewaaren, en weike door de Dichters van laateten tyd zyn vervaar-! digd na de bepaaling van eenige nieuwe Conftellatien. Ad Boream tria £f viginti fiderst cernes. Est minor Urfa, Draco, Cepheus &f Casfiopeia, Andromede, Perfeus, Auriga, Trigoms, tif Ui fa Major, Pegaftdes, £f Equi prafeclio, Delphin, Aquila, t$ Antinous, Vuitur, Telum, Coma, Cygnus, Hercles, Anguitenens, Serpensque , Corona , Bootes. Vigintique novem vergentia ftdera ad auflrum Sunt Lepus £f Cetus, cum Niio, favus Orion; Syrius & Procyon, Argo ratis, Hydra, Craterque Corvus, Centaurus, Lupus , Ara , Corollaque, Pijcis Auftrinus, Pifcisque volans, Dorado, Columba. Deltoton, Pavo, Crux, Musea, Chamceleon, Hydrusy Picaque, Grus, Phoenix, Indus, Paradifeus Ales. De vyfeien Sterren welke men gewoon is van de: eerfte grootte te noemen , worden ingevolge eenigé; Schryvers in de zes volgende Verfen uitgedrukt: Prima, luce Canis major pratfulget in auftro, Mox numerus dexter, pes Uevus Orionis, inde Est oculus Tauri: fuprdque corusca Capellce Hinc Lyra; Art'iurus, Cor Scorpii, Arista Puellas Anleit Cor Hydra; fic Cor (31 Cauda Leonis, Ast inf ra Fomahmt lucet, Canopus, Acarmr. Anderen plaatzen het Hart van den Hydra, noch i den Staart van den Leeuw niet onder 't getal der Ster- ' ren van de eerfte grootte, en brengen in derzelver; plaats de blinkende van den Arend en den Staart van den \ Zwaan. Onder de naamen der Sterren en Conftellatien waar ' van wy gebruik zullen maaken, zal men veele Arabi- ■ fche naamen ontmoeten ; ik hebbe 'er om te verkorten veele anderen agter gelaaten. Riccioli heeft in zyne Aftron. reformata, pag. 125 eene meenigte daar' van verzamelt, met nog een groot getal andere vreemde naamen, waar van hy teffens de verklaaring mededeelt. Ook vindt men 'er eene optelling van in het werk van Bayekus : ik zal 'er fommigen der voornaamfte mededeelen, met de helderst fchitterendfte een begin maakende. Syrius, Arfoxlav, Alhabor , Aliemini, Elfcheere,. Af elf ere, Scera. De Lyra, Wega. De Geit, A<|*>a»>i'«, Ayuk, Alhatod. Arcturus, Alkamelutz kalanza. Het Oog van den Stier, Aldebaran, AaftTrxólxs, rrrlxifpes, Subrufa, Abenezra. De Schouder van Orion , *, fa,W, Aimerzamo* magied. De Voet van Orion, Rigel, Keftl, Elgebar. Het Hart van den Leeuw, Regulus, b^a,^ Kalbelaftt. 6 ' !* De kleine Hond, Procyon, Kelbelazguar, Algomeiw, AJch:m:e. 0 Het  CONSTELLATIES. Het Hart van den Schorpioen, Antores, Avr*;»?. £albo lakrab. • « van de Weegfchaal, xn^i vinei, Zuben efchemali. « vnn Pegafus, led, Alpher as. & van Pegafus, Alegenib. e van Pegafus, Enif. K der Tweelingen, Aphellan, Abelar. ,s der Tweelingen, Abrachaleus. « van Hercules, i?aj Algethi. « van Ophiucus, TJar Alhague. Wy zullen de reden van den oirfprong der naamen welke de twaalf Conftellatien van den Zodiak draagen, op dat Artikel ontvouwen; zie ZODIAK TE KENEN. ' DeConftellatien door de Ouden befchreeven, zyn agten veertig in getal: zo als wy gezien hebben, maaken twaalf daar van den Zodiak uit; één- en twintig daar van waren ten Noorden van de Ecliptica geplaatst; men heeft hier in "t vervolg nog twee bygevoegd, en het zyn deeze drie- en- twintig Noordeiyke Conftellatien, waar over wy gaan handelen. De groote Beer, de aanzienlykfte van alle de Noorielyke Conftellatien, en de eerfte welke noodwendig door de MènrêfeerJ moest waargenoomen worden, is Éêhaatrid Attïos m-jor, Fera major, feptem Teriones of Triones, harii Boves, Cinofuris, ArBurus, Elix, Helice, Canis venatica, Filia Urfce, Urfa cum puerulo, Lycaonia Puelta, Dioni comes, Phaebes miles, Parrhafis, Parrbafia Virgo, Mcenalis Urfa , of Erymanthis, id est Arcaiica , Virga nonacrina, Megesto , Callisto, Plaufiriluca , Flauftnu n magnum. Z.y wordt Helice genoemd, om dat zy rondsom de Noordpool draait: zy draagt den naam van Callisto, die in een Wyfjes Beer wierd veranderd. Parrhafis was de oude naam van Arcadie, een gewest van Peloponnefie alwaar Lycaon, vader van Callisto het bewind voerde; de Berg Ma'tiales en de Vloed Eryonantes die naby malkanderen gelegen waren, hebben aan deeze Ster ook hunne naamen gegeeven. Wy zullen elders de afleidingen die men tot den naam van deeze Conftellatie uit de Hebréefche fpraak trekt, vermelden , zie ZODIAK-TEKENEN. Die der Griekfche Schryvers wordt van Callisto afgeleid ; de gefchiedenis daar van wordt gevonden in de Herfchepping van Ovidius Lib. II. v. 402. waar in men ook melding vind gemaakt van den kleinen Cirkel, welke die Conftellatie rondsomme de Pool befchryft: Illic ubi circulus axem, Ultimus extremum f patio que hrsvisfimus ambit. Vers. 518. Juno verzoekt de Zeegoden om te beletten dat deeze Basterd Conftellatie niet langer het voordeel geniete van dagelyks in de zuivere Plasfen van Thetis te duiken Gurgite coerulea feptem prohïbetc Triones Sideraque in coelum ftupri mercede receptd Pellite, ne pluro tingatur in aquore pellex. ■ De kleine Beer wordt ook genaamd ArBos minor, Ftraminor, Phoenice, Septentrio, Cynofura, datisHonde Staart, doch gemeenlyk de kleine Wagen. Calli machus verhaalt, dat Thales de kleine Beer aan de Pheniciers leerde kennen, en zulks is de reden waarom men die Phoenice heeft genaamd; zy waren ten minfter de eerften die 'er zich tot beftiering hunner Scheep" CONSTELLATIEN. 059 vaart van bedienden. De Dichters hebben gefchreeven, dat deeze Beer Calliste was, eene Dogter van Lycaon, die van Jupiter bemind zynde, door Juno in eene Beerin wierd veranderd, en vervolgens aan den Sterrenhemel geplaatst; maar inzonderheid moet dat verdigtzel op de groote Beer toegepast worden. De beide Beeren behooren onder het getal v^n die Conftellatien, welke in onze Noordeiyke Gewesten nimmer ondergaan. ArBos Oceani metuentes cequore tingi, Virg. Georg. Maar wanneer men verder 't Zuiden nadert, begint men de groote Beer te zien ondergaan , zoalsLucANus getuigt van de Zuidelyke Volkeren fpreekende , die door de Romeinen tot opftand waren verwekt. Carmonosque duces quorum , jam flexus in auftrum JEthcr non totam mergi tarnen afpicit ArBon, Tacet at exigud velut ubi noBe Bootes. De Draak, Draco: deeze Conflellatie is genaamd Ser> pens, Anguis, Hesperidum cwtos, Palmes emeritus, Coluber arborem confcendens, Sidus Minervx Bacchi, Msculapius, Python, Ladon, Audax, Monflrum mirabile. Deeze Draak is ingevolge de Dichters die, welke door Juno tot bewaarder van den uitmuntenden Hof die zy in Hesperie of Spanje had was gefteld, en die door Hercules gedood wierd ; anderen houden het voor 't Sinnebeeld der Voorzigtigheid. Van deeze Conftellatie die ten Noorden van de Ecliptica is geplaatst, fpreekt Ovidius , wanneer hy Phöebus aan PhaSton doet zeggen Neu te dexterior tortum declinet ad Angüern Neve finiflerior presfam rota ducat ad Aram Inter utrumque tene. Metamor. II. 138. Céphéus is eene Conftellatie die ook genoemd is geweest Vir regius, Regulus, Domimis folis, Flammiger, Incenfus fonans, Jasides, Nereus, Senex èquoreus, Juvenis aquoreus. CépHéus was Koning van Ethiopië of Indie, Plinius Lib. V. c. 13. 31; want de eerfte Grieken benoemden met den naam van Indie alle dé Landfchappen aan de overzyde der Zee gelegen. Cépnéus was Vader van Andromeda, en de Dichters zeggen, dat het op verzoek van Perseus was, dat Jupiter inwilligde, dat CépHéus met zyne huisvrouw CAssioréA en dogter Andromeda, in den Sterrenhemel zouden geplaatst worden. Ovid. Metam. Lib. IV. CAssioréA, eene Koningin van Ethiopië Vrouw van CéPHéus, gaf haaren naam aan deeze Conftellatie; zy wordt 'er afgebeeld als op eenen throon zittende, met eenen Palmtak in haare hand. Ook heeft men deeze Conftellatie fomtyds genaamd, Cathedra mollis, Siliquas. trum, Solium, Muiier fedis, Muiier habens palmam delibutam; zy is ook genaamd Canis, Cerva, want da Arabieren tekenen flegts eenen Hond in plaats van eere Koningin. Andromeda, is eene Conftellatie welke ook geraamd wordt Muiier catenata, Virga devota, Perfea: de Arabieren teekenen 'er een Phoca of Zeekalf voor, dat aan ee^en der Visfchen is vast gekiuifterd. De eefcbiedeni« van Andromeda is over bekend, haare Vader Cépnéus wierd genooddrongen haar aan een Zeemonfter op te offeren, om zyn Ryk van de Pestziekte D d 2 te  $6o CONSTELLATIES. to behoeden ; doch zy wierd door Peeseus verlost. Daar zit aan 't hoofd van Andromeda eene zeer fraaf je Ster welke met drie andere fchoone Sterren van Pegajus een groot vierkant uitmaaken; deeze Ster behoort volgens Hyginus tot de beide Conftellatien, en wordi fomtyds genaamt Umbilicus Andromeda. Pcrjéus wordt by fommige Schryvers genaamd, Pinnipes, Inachides, Abantiades, Acriftoniades, Cytlemus, Victor, Gorgonei monftri. Hy was de Zoon van Jupiter en Danae: met zyne moeder in Zee geworpen zynde, wierd by behouden door Polydectes Koning var, Siriphef, en vervolgens belast om Medusa terwyl zy in flaap was het hoofd af te flann, ten welken einde hem alle de Goden wapenen aangorden. Medusa was eene der Gorgonen, eene flag van Monfters die doezen naam droegen , om dat derzelver aanfchouw verfcbrikkelyk was, ja zelvs den dood veroorzaakte: het Hoofd vin Medufa maakt een gedeelte der Conftellatien van Perseus uit. Pegafus, Equus aies, Equus Gorgonicus, aërens, Fontis Mufarum inventor, Fquus major , Equw alter, Bellerophon, Sa^ittarius, Caballus, Men&lippa; in 't Ara bisch Alpharés. De Ster e aan den mond van Pegafus, wordt door de Arabieren Enif genaamd. Men fchryft gemeenlyk aan Bellerophon den oirfprong van deeze Conftellaiie toe; deeze Vo'st op een gevleugeld Paard gezeeten, 't welk tot een Sinnebeeld van den Roem wordt genoomen, overwon hecGedrogt, 't. welk door de Fabeldichters Chimera wordt genaamd! Ingevolge het zeggen van Lucianus was die Prins eene beroemde Pbilofoof; het gevleugelde Paard verbeeldt ée leevendigheid van zyn verftand en zyne uitgebreide kundigheden. JVune fruitur coelo, quod permis ante petebat, Et nitidis fiellis quinque decemque micat. Ovid. Fast. III. Het kleine Paard, Equuleus, Equus minor, Hinnnlus, Equi caput, SeÜioequina, Sectio equi minoris, CyMarus SemiperfeÜus. ' Deeze Conftellatie wordt het kleine Paard genoemd om het van Pégafus die het groote Paard is, te onderfcheiden: mc-n ziet 'er op de HemeU-Kaarten flegts de helft van , even als of 't overige van deszelvs lighaam door de Wolken bedekt was; het zelvde vindt ook plaats ten aanzien van den Stiet, waar van men dikwils niet meer dan de helft afbeeldt. Dit Paard is dat gene, 't welk door Mercurius aan Gastor wierd gefchonken, en dat den naam droeg van CyLarus, Virg. Ceorg. III; of wel dat gene, waar van Saturnus de gedaante aannam, toen hy by Phii-Yra , dogter van den Oceaan , betrapt wierd • maar rewyl alle de Goden en Helden der Oudheid gebruik van het Paard hebben gemaakt, heeft men aan deeze ] ionftellatie eene meenigte van. verfchillende oirfprongen toegekend, daar egter met zekerheid geene de minrte 1 lepaaling op kan gevestigd worden. De-Noordeiyke Driehoek, in 't Latvn, Triangulus i Friquetrum, 'Iricuspis, Nili donum, JEgypius. Sicilien' l Irinacria, Orlis terrarum tripanitus; in 'r GtieKfch ' t £a,«t-« Daar is geene andere reden nodig gfwee*t c om-aan deeze Cmftellatié dien naam te geeven als de r plaatzing der drie voorbaame Sterren welke 'dezelve d utaaaken.. De Fabeldichters zeggen, dat Caïs aan ft CONSTELLATIEN. Jupiter verzogt,. om de gedaante van Sicilië die drekantig is, aan den Sterrenhemel te plaatzen; maar anderen willen dat da Driehoek de drie bekende deelen van den Aardbodem betekende. De Koetziei, Auriga, Auri^ator, Agitator currus Arator, Hemochus, Halm f er, EHchtonius; by Homerus, Ertchteus; by de Egyptenaaren, Orus; anderen hebben dien genaamd Phaéion,. Bellerophon, Custos caprarum, Pelethrcnlus, Trochilus, Oenmaus, HitpoiyKit..: de meest fchit-erende Ster van deeze Conrtèlia-ie is genaamd, de Geit, Capra, Hircus, Cabrillf, Amalthea, Otema, Alhaiot. De zelvde Conftellatie bevat ook de jorge Geirkens, die met de zelvde melk waren gevoed als Jupiter. Het opgaan of verfchynen der Geitkens aan den Sterrenhemel gebeurde eertyds wanneer het geweldig Itormde; 't geen voor deezen heeft, doen zeggen: Non ulii tutum est hoedis furgentibus aquor. Ovidius zegt ook ter gelegenheid van deeze zelvdeConjfellatie: . Oleniafidus phtviale Capellce. Metam. Hl. 504. Erichton was eene Koning van Athene, welke onder fieit getal der Go -er, wierd gep'a ,tst, om dat. hy da iiirvmaer was san verfcheidene Konften en Weetenfenappen, cn wel inzonderheid van dt Chars of Tri. umfwagens: Primus Erichtonius currus et quaiuor oufus Jungere equos, ra-piaisque roti, irfjlere victor. Virg. Georg. ITTJ. In de Verhandeling van Theon over Aratus, worde Bellerophon, aangehidld ais de uitvinder der Tif-i umfwagens, en als de Hemeifchen Voerman of Koetzier zynde; andere ftellen daar voor in depiaatsAh-rtilus, Cillantus Koetzier van Oenomaos en 6rus welke het eerst de Landbouw aan de Egyptenaars onderwees. Het Hoofdhaair van Berenice, Coma Berennes CrU nes. Capil.t, Cmcinnus, Cejaries, Tricce. Tericce Tri. quetra, Rofa, Fufus vel Colus, de Spinfpil, Fila fla. ' Ti, ^rlET fte!t in de«e»v« piaatze, door een oud handfehnfe voorgelicht, eene Koorenfchoof D-eze Conftellatie is op den Staan van den Leeuw gelegen. Ptolomeus Soter, zoon van Lagus en ds Groote gebynaamt, op zyn vertrek naar A/ie gereed ftaande, deed Berenice gelofte om haar Hoofdhaair t welk buitengemeen fchoon was aan Venus toe te*wyden , indien baare Gemaal zegepralende te rU2 keerde; zy volbragt haare gelofte. Haare haairtokken wierden in den Tempel opgehangen; zy verdweenen in t vervolg^ 't welk aan Canon Mathematicus van 1 T0^°b1T ?hiladelphus gelegenheid gaf, om 'er ee- ■ ie Con/tellatte van te maaken. rDf°ederD' Bm" 0f Bootis- Bubli!ü*> Subulcus,. TardibulMcur, Pastor, Cystos bovum , Clamans, CUlator, Voc f erator Piauftri Custos, Custos ErimantidoeSrjce AfCÏurus, ArÜurus minor, Septentrio, Plvlome- > us, Icarus, Lycaon, Orion, Plerans, Arcas, Lanceola. «, Venator Urjce ArUophilax. De fchoone S.e- van ie Conftellatie wordt thands algemeen Arfarut ee* aamd; by de Arabieren Aramech Homerus zegt, it deeze Ster tot een rampfpoedig voorteken verrekt: JPunius noemt die ook Sidus kmidum. Ger-  CONSTELLATIE^.- Oerm-anicus Oesar zegt, dat deeze Veehoeder dien men aan het Sterrendak geplaatst heefc, Icarus vader van Erygone was; dat hy van Bacchus de konst geleerd hebbende om Wyn te persten, ten einde om zulks aan de Menfchen te onderwyzen, hydoor zyne Makk ers de Veehoeders die dronken waren geileen igd wierd; de dogter vond door middel van eenen Hond die hem getrouw was gebleeven het lighaam van haaren vader; op het gezigt daar van doodde zy zich zeiven Uit wanhoop, en zy wierd benevens haaren Vader en den Hond in den Sterrenhemel geplaatst: zulks is de reden waarom Propertius de zeven Sterren van den groooten Beer, de Os/en van.Icants noemt. F.eüant Icarii Sidera tardz boves. Anderen willen dat deeze Veehoeder, Arcas Zoon van Jupiter en Callisto zy, welke aan de Menfchen het vervaardigen van Brood dat hem door Triptolejhüs geleert was, onderwees, en dat hy uit erkentenis Voor die weldaad vergood wierd. De Conftellatie van den Veehoeder, niettegenftaande dezelve zeer Noordelyk is, daalt beneden den Horifont, en gaat ten onzen aanziene onder, zo als hetOVidius opmerkt: Tinguitur Oceana Custos Erimanthidos Urfee, JEquoreasque fuo Jidere turbat nquas. Trijl. I. 4. 1. De tyd dat hy met eene klimmende Zon ondergaat, Wordt door OviDrus op den 4 Maart bepaald. Sive est Arclophylax, five est piger itte Bootes, Mergstur, vifus effugietque tuos Faft. III. 405. De Noordeiyke Kroon, Corona Ariadnce, Cretica, Gno'fta, Corona Vulcani, Amphitrites, Thefei, Minois Dindema Cceli, Oculus. De fch ionde Ster van deeze Con'leïlatie , wordt in 't byzonder genoemd Gnosfia, Gemma, Margarita, Pupilla, Rofa aptrta; by de Arabieren Mumir. De ge faante Van deeze Conftellatie was eigenaartig gefchikt om 'er eene kroon in te verzinnen; maar de Fabeldichters veronderftellen , dat het de Kroon van Artadne dogrer van Minos en Pasiphac is; die na Theseus uit den Doolhof <->an Creta verlost te hebben door hem op het Eiland Naxos ver laaten , doorBAccnus ter Vrouwe wierd genoomen; volgens verbaal van Oyimus plaatfte die God eene Kroon welke door Venus aan Ariadne was gefchonken, in den Sterrenhemel, tusfchen Hercules en Ophiucus in. .... Utque perenni Sidere clara forel fumptam de fronte Coronam Immifit coeh; tenues volat iüa per auras Dumque volat gemma nitidos vertuntur in 'ignes, Confiftuntque loco, fpecie remanente corona, ' Qui medius nixiaue genu est, anguemque itnenis. Metam. VIII. 177." Bacchus amat flóres, Baccho phcuisfe CoronamEx Ariadnao Jidere nosfe potes. Fast. V. Anderen hebben gefchreeven dat het de Kroon was die Theseus van Amphitrite ontving, toen die zich in zee wierp om 'er de Parel van Minos te zoeken. De Siangendnager, Ophiucus,. Serpentarius, Serpen- CONSTELLATIENr 96i t'mamts, Anguifer, Anguitenens, Effeminatus,. Ophiul-cus, Caraaoons, Triopas, Hercules, Ccefius five Glaucus JEsculapius, Pkorbas, Cadmus , Jafon, /Efacus, Laocoonl Aristaus. Men brengt doorgaans deeze Conftellatien te huis op Esoulapius de Mes/ener of Epidcurhr de vad< r' van Poladirus en Macao, wordende als dè uitvinder van de Geneeskunde geroemt: by wekte ANDRocèus of volgens anderen Hyppolitus van den dooden op , door middel van zeker kruid, 't welk hem door eene Siang wierd gebragt; die Slang welke ongetwyfFeld tot een Sinnebeeld verftrekt van de wysheid en doorz>'gt van zulk eenen beroemden Geneesmeester, wordt door hem in zyne hand gehouden, afgebeeld; 't weik hemden naam van Serpentarius heeft doen geeven: het isop den Slangendraager dat deeze beide Verfen'van Ovidius zien Sur git homojuvenis telis afflatus avitis, Et gemino nexas porrigie angue mams. Fast. VI. 73f. De Slang, Serpens Ophiuci, Mfculapii, Laocoontis,Uluber Aiguis, S;rpens, Sagarinus, llerculeus, Lernceus Lraco Lesbius, Tiberimis. Daar bevinden zich' onder de Conftellatien vier foorten van Slangen : da-' Vrouwelyke Hydra welke boven den Kreeft en den' Leeuw geplaatst is; de Mannelyke of kleine Hydra, na.by de Zuidpool; de Draak of de Slang der Besren,. welke digt by de Noordpool is; en de Slang van Ophiucus, welke in 't byzonder den naam van Slaw draaft ;; het is die zelvde Slang welke wy gemeld hebben dat ia' de hand van Esculapius was geplaatst als eene eigenlcbap van dien God; ingevolge het zeggen van Hvgi.' nius , h-eft men hem Slang van Hercules genoemd om dat Hercules de beruchte Siang van Lydie by den Vloed-1 Sa-garis nedervelde en dood floeg. Hercules.- deeze Conftellatie wordt ook Engondfis génoemd, dat wil zeggen gemflexus, Nifus, Nesfus, Meilus Cernuator, Melicerta, Maliea, Defanes, Diadas,Palienwn, Maecris, Sancus, Sanctus, A.mannus Thefeus, Lycaon, Trapezius, Ixion, Promeiheus, Tliamyris, Orpheus. - Het is ten overvloede bekend, dat 'èrt tu fchen de Geleerden verfchil is, over den tyd de' woonplaats en de daaden van Hercules. Daar 'zyn ongetwyffeld verfcheidene Helden van dien zelvden naam geweest, maar de beroemdfle van allen was,Hercules de Thebaaner., Zoon van Amphitrio en Alcmene, welke eenige jaaren voor het beleg van Troyf leefde; hy wordt doorgaans afgeb'eeld in de geftaite van iemant die met de eene knie op den grond rustende vegt houdende in de eene hand zyne knods, en in de anderede huid van den Leeuw van Neméenrwelke by als een Schild voor uit fteekt; ook geeft men hem den gouden Tak in handen, dien hy by zyne nederdaal hng ter helle, ten einde Theseus teverlosfen, met geweld afrukte. Anderen zeggen dat die afbeelding van eenen knielenden Man, die van Theseus Is, die mer geweld van kragt den (leen opligt daar. zyne Vaderzynen Degen onder bad verborgen. De Arend, AfMla, jovis mtrix, Jovis armiger, Satelles-& Internuncia, Fulminis Minifter, A-ium Regifta', Raptrix Ganynedis , SerVatis Ahtinoum,- Avis Romana\ Bromethei Aquila, Vultur volans, Tortor Prometh'fi. -- De Fabeldichters zeggen dat den Arend aan Jupiter' Neftar bragt,. toen hy.om de handen van zynen Vader' te ontfnappen die htm wilde dooden, in eene Spekmte' D d 3 0p  952 * CONSTELLATIEN. óp het Eiland Creta zich fchuil hield; de Arend was hem ook behulpzaam in zyne zegepraal over de Reufcn, met hem wapentuig te brengen; hy voerde Ga- y me des weg, om hem aan tafel te dienen: ter deezer oirzaake was de Arend aan Jupiter toegewyd, en in den Sterrenhemel geplaatst. Anderen beweeren , dat bet die Arend is, welke door Typhon wierd voortgebragt, welke de ingewanden van Prometheus verfcheurde, en door Hercules wierd gedood. Antinous, Puer Adrianaus of Bithynicus, novus JE. gyptiDeus, Puer Trok tit, Phrygius, Puer Aquila, Jovis Cyr.cedus, Catamitus, Pincerna, Pocillator, Ganymedes. Deze was een Jongeling van eene tref¬ fende fchoonheid, te Claudiopolis in Bithynie gebooren, die in den Nyl wierd verdronken, en door Keizer Adriaan als een nieuwen God aan de Egyptenaars gefchonken. Goltzius brengt in zynen Thefaurus Antiquit. een Griekfch opfchrift te berde, 't welk te Rome in het Veld van Mars, alwaar de Tempel van Jsis ftond, is gevonden, zynde van deezen inhoud: Antinoo eundum cum Diis JEgyptiis tronum occupanti, Het was ter eere van Antinous dat Keizer Adriaan geld deed munten, en in Egypte eene Stad bouwen onder den naam van Antinoïa, die vervolgens Airianopolis is genaamd. Ook wierd hy in Arcadie aangebeden. Over den eerdienst aan Antinous beweezen, kan men de volgende Schryvers raajpleegen, ais Pausanias , Dio, Spartianus, Athanasius, Theophilus, P^use mus, AïiiéNAGORAS en Tertullianus. fVlen heeft egter gewild, dat deeze Antinous eene der Minnaars van Penelope is geweest, waar van Propertius in de twee volgende dichtregels melding maakt: Penelopen quoque, negle&o rumore mar'ti, Nubere lascivo cogeret Antinoo. Lib. IV. Eleg. 5. Nog anderen hebben gedagt, dat Antinous dezelvde was a's Ganymedes, Zoon van Tros Koning van Troijen, die van Jupiter bemind wierd; dan 'er is meer waarfchynlykheid dat deeze laatfte Fabel op het Watervat moet toegepast worden. De Pyl, Sagitta, Hercula Telum, Jacukim, Canna, Atundo, Calamus, Virga, Misfile, Veüis, Tosfioiium; by Cicero, Mis/ore, Mufator; volgens anderen Dce. mon, Temo Meridianus &c. Deeze kleine Con- Jlellatie is maar uit vyf Sterren famengefteld, waarvan drie van de vierde grootte zyn: men vindt Dichters welke beweerd hebben, dat het den Pyl van den God der Liefde was; dan het is waarfchynlyker, dat men \ 'er het Sinnebeeld der kragt mede heeft willen uitdrukken; de Pyl daar Hercules naar het verhaal van Ho- ' merus, Juno en Pluto mede heeft gewond: of wel die, welke gebruikt wierd om den Gier te dooden die Prometheus verfcheurde. • ] De Lier, Lyra, Cythara Apollinis, Orphei, Menu. t rii, Arconis, Amphionis, Testudo five Chelis marina, 1 Fidicula, Pides, Falco fiylvestiis, Vultur cadens, defe'- 1 rens Pjalterium, Pupillam £f Testam, Tibicen, Aquila 1 marina, Aquila cadens. De fchoone Ster van deeze \ Conftellatie, wordt ook in 't byzonder eenvoudig de ' Lier genaamd, Wega, Pupilla, Testa. Men verbeeldt c doorgaans eenen Gier die een Lier draagt, of eer een f Dechacordium, en daar door voldoet men aan de ver- i fchillende naamen die aan deeze Conftellatie zyn ge- r geeven. * 0 t CONSTELLATIEN. De Zwaan of het Kruis, Cygnus, Olor, Ales cano. ra, Helena genitor, Ales Jovis, Ales Ledceus, Lay-> firius, Fhabi Asfesfor, Volucris Phabeias, Avis'Vene->. ris, Aconia, Milvus, Gallina, Myttilus, Vultur cadens. Flos roja finilis. De Fabeldichters zeggeni dat ORPiiéus door de Bacchanten verfcheurd zynde, ini eene Zwaan veranderde; en het blykt dat het deezè is die men naast de Lier heeft willen pJaatzen. Manilius verzekert, dat bet de Zwaan is, waar van Jupiter; de gedaante aannam om Leda te verleiden. De Dolphyn, Delphinus, Delphin, Animal rependirostrum, incurviceroicum, Piscium rex; Plinius noemt hem Hermippus; anderen Simon, Perfiuafior, Amphitrites, Vector Arionis, Neptunus, Triton, Apollo, Mufit- cum fignum. De Dolphyn wierd oudtyds be- fcbouwd als eene vriend en befchermer der Menfchen: Telemachus wierd door tenen Dolphyn behouden, insgelyks Arion eer.e beroemde Lierdichter; de Dolphyn was behu pzaam om Amphitrite te ontdekken en: haar ten voordeele van Neptunus over te haaien; de: Dolphyn wierd aangemerkt als het Sinnebeeld van'den1 God der Zééën; A pollo herfchiep zich ook in eenen] Doïphyn: ook zeggen de Dichters, d->t Triton Zoon: van Neptunus eene foort van een Zee.nor-irer, de: Goden in oen Oor/og tegens de Reufen behulpz'aam: zynde geweest, doot middel van tene yffelyke Trompet die by had uitgevonden , in eenen Dophyn wierd i verander 1 en aan het Starier:dak geplaatst, De opgarg deezer Ccn'l'eliutie wordt door Ovidiuï! gefteld op den 9 January. Intertd Delphin clarum fittper aquora /idus Tolmuur, £f patriis cxerit ora vadis. Fast. I. De ondergang van den Do'phyn wordt door deai zelvden Dichter bepaald op den 3 February Quem modi coelatum fielUs Delphina videbas, Is fugiet vij'us notie Jequente tuos. Fast III. In de optelling der 23 Conftellatien welke voorafgaan , hebben wy Antinous en het hoofdhaair van Berini-. ce gevoegd, welke niet in de Almagestes gevonden worden. Want Ptolomeus rekent maar 21 Noordeiyke Conftellatien, 15 Zuidelyke Conftellatien en twaalf in den Zodiak of Dierenriem. De Ouden telden 15 Zuidelyke Conftellatien, daar de Reizigers in isatere eeuwen nog verfcheidene by, voegden, men vindt 'er 29 in het Calum Afironomico )oêticum van C^isius befchreeven. De Heer de la Taille heeft 'er nog nieuwen bygevoegd, waar van vy op zynen tyd zullen fpreekén. Orion, O arion, Urion, Arion, Tripater, Hyriades, Hyerades, Candaon, Jugula, Venator, Diana Cornet Ü Amafius; in 't Arabifch, Algebaro, dat wil zeggen lapperen Heli. Deeze Conftellatie, is de aanmer- enswaardigfte van den gantfehen Sterrenhemel, aan iet bovenfte gedeelte daar van zyn 'er drie kleine Steren, welke aaneen Spel van dneNooten geJykêfl, 't ?etk deeze Conftellatie heeft doen noemen, Nnx .' of fuglans, Stella jugula; ook zyn 'er in 't midden van ie Conftellatie drie aanmerkenswaardige Sttr en gelaatst, die aan maikanderen volkomen gelyk zyn en ) eene regte linie ftaan, fomtyds de drie K-niv.gen geaamd ook wel de Staf van J^cob en den Hekel, dit is igentlyk de Gordel van Orion. Lt  CONSTELLATIEN. De Held der Oudheid Orion genaamd, was, zegt men, de Zoon van Neptunus. Men noemt veele verfciuidentheid in de verhialen over zynen oirfprong; .zyne naam is afkomftig van »'p», om dat deeze Conftellatie diende tot aanwyzing van de verfchillende tyden van het jaar; of van Urion, quo.fi ex urina Deorum natus, om dat, volgens Euphorion, zyne Vader IIircus, Jupiter, Neptunus en Mercurius in zyne wooning ontvangen, en hen om eenen Zoon verzogt hebbende, zy dien de geboorte gaven, fiemine in pellem iovis effufio. Maar om de fchandelykheid van dien oirfprong, heeft men de eerfte letter van zynen naam verandefd om 'er Orion van te maaken, zie Ovid. Faft. SLf'6. V. Zyne Vader verwierf ook van de Goden, dat Orion even goed op het warer als op 't land zoude kunnen gaan, dat hy vervaarlyk groot en buitengemeene kragten zou bezitten. Virg. JEneid. X. Ook is het zo, dat de ConfteUatie van Orion, eene der grootften is die 'ér *yn: Orion magni pars maxima creli. Manil. Hy gaf zich op 't Eiland Creta aan de oeffening van de jagt Dver, alwaar hy Diana en Latone vergezelde: hier was het dat hy opgeblaazen van hoogmoed, en ftoutelyk alle de wangedrogten van den gantfchen Aardbodem uittartende, door eenen Scorpioen gedood wierd, frelken de grond onder zyne voeten voortbragt. Ovid. Metam. IX. Maar Diana verkreeg dat hy aan het 5terrendak zoude geplaatst worden vlak over denScorMoen. Anderen hebben gefchreeven dat hy eenen /ermetelen aanflag op deze Godin had zoeken te doen, t welk men op dezelvde wyze verklaart als de Gefchiedenis van Endymion. Ingevolgd het verhaal van Ovidius, gebeurde de oplang van den Gordel van Orion op den 26 Juny, ten elvden tyde van den Zonneltand, ten minften fchynt olks door de volgende dichtregels aangeduid te wor len. Zona l'tet tua nunc, Sf cras fortasfie latebit, De hinc erit, Orion afpicienda mihi, At fi non es/et pottis dixtsfiet eadem. Venturum tempus folftitiale die. Fast. VI. 787. Agt dagen te vooren had hy den opgang der Schoutrs van Orion aangekondigd, naamelyk op den J8 Juny, At pater Heliadum radiis ubi tinxerit undis, Et cinget geminos flella fierena polos Tollet humo vaiidos proles hyriea lacertos Continud Delphin notie videndus erit. Ibid. De Wal vifch, Cetus, Cete, Draco, Leo, Urfius mamus, Monfirum marinum, Canis Trytonis, Fristis of Hstris; in 't Arabifch Kaitos of Eiketos. Baye- us heeft in zyne Uranométria, eenen Draak in de laats van eenen Walvifch getekend, by was van geagten dat de plaatzing der Sterren zulks fcbeen te orderen: behalven dat zyn 'er oude Hemel Globen eweest, waar opjmen eenen Draak gefchetst had, inusfchen heeft de naam van Walvifch overal de vooreur gekreegen. De Fabeldichters zeggen, dat Nepunus wiens brandende liefde voor Androheda in ene felle woede tegens haar was verwisfeld, eenen Valvifch zond om haar te verflinden; dit Zeegedrogt rierd door Perseus gedood, en Neptunus plaatfle iet aan 't Sterrendak. Ingevolge anderen, had het CONSTELLATIEN. 963 den volgenden oirfprong, Laomedon Koning van TVoije gedrongen wordende, om zyne Dogter, Hesione aan de wraakzugt van Neptunus op te offeren, als het eenige middel om zyne woede te ftillen, wierd deeze Maagd door Hercules verlost, en het Zeegedro;;t, 't welk tot uitvoering der woede van Neptunus beftemd was, in deeze Conftellatie den Walvifich genaamd, veranderd. Eridan, Eridanus, Padus, Po flumen, Nilus, Melo, Amnis Phuëtontius, Gyon, Mulda, Actus, Ocea. mis. ■ Phaeton zoon van de Zon en zo vermaard in de Oudheid, was eerst Eridan genaamd, hy verleende zynen naam aan eene groote Rivier in Italië, waar in hy, zegt men, na zynen val verdronken is; en dewyl de Egyptenaaren aan den Nylftroom eene foort van eerdienst beweezen, heeft men ook beweerd' dat het deeze weldoende Vloed was, daar van zy de afbeelding van onder de Sterren hadden willen vereeren. De Haas, Lepus, Levipes; Plinius noemt hem Dafypus; Virgilius Auritus. In Egypte verflrekte die Dier tot een Sinneneeld van de Waakzaamheid, de Voorzigtigheid, de Vrees, de Eenzaamheid, en de Snelheid; het fchynt egter dat hy in de Confiellatien ter zyden van Orion om geene andere reden is geplaatst, als om tot een der eigenfchappen van dien beraamden Jaager te vertrekken. Anderen willen, dat het ter gedagtenis is gefchied van eene vreesfelyke verwoesting in Sicilië voorgevallen , en veroirzaakt door eene verbaazends vermeenigvuldiging van Haafen.. De kleine Hond, Canis minor, Catellus, Canis primus, Antecurfor, Pracedens, Septentrionolis, Sinister, Canis Orionis, Canis Icarius five Èrigonius, Mara, Prmcanis, Antecanis, Morus, Fovea, in'c Arabifch, Algo- meyfa. ÜeezeConftellatie is dus genaamd, omdat het tot een Sinnebeeld van de Getrouwigheid , de Erkenteiykheid, de Zagtaartigheid, en Leerzaamheid verflrekte: de Dichters zeggen, dat het de Hond van Orion of die van Icarus was, den naam van Mcera dragende, die in eenen Put fprong, na zynen Meester Icarus te hebben zienfneeven, benevens Erigone Dogter van Icarus , die tot wanhoop door het ongelukkig uiteinde van haaren vader vervoerd, zich verhing. Est canis, Icarium dicunt, quo Jidere moto, Tota fitit tellus prceciditutque Jeges. Ovid. Fast. IV. Nog anderen willen dat het de Hond is, weike Helena zo teder beminde, toen zy door Paris werd gefchaakt; zy verloor hem te Euripe, en verviel daar door in zulk eene fmertelyke droefheid, dat zy Jupiter bad, hem in den Sterrenhemel te plaatzen. De naam van Fovea die hem door Bayer en Schillerus is gegeeven, fpruit waarfchynelyk voort van rit f es, welk Griekfch woord fomtyds eene Koornjchuur betekent, om dat de verfchyning van dit Gefternte, den overvloed en den Oogst aankondigt. De groote Hond, Canis major, magnus, alter, dexter, fiequens, aufiralior, teflifer; Horatius noemt denzelven, Sid is fervidum, invidum agricolis; Homerus Aft rum autumnale; de Egyptenaars, IJls, Ster van Ifis r Sothis of Setb, Ahubis; nog anderen geeven hem der» naam van Syrius, ds Hondfier, Maira; de Arabieren,, Alchabor, Elcbabar, Scera; de Alphonfynfche Tafelen , Aliemini. Daar is in deeze Conftellatie ééne Ster van  9H CONSTELLATIEN. van ds aiiereerfte groette, de fchoonfte van alle de Sarren, die Syrius of Siris wordt genaamd, van Oerles eene Egyptifche Godheid, of wel uit oirzaak van den Nylftroom, dien men ook Siris noemde, Plin. Lib. V. cap. o. en die met het opkomen van deeze Ster aan den Horiiont , eene aanmerkenswaardige overeenkomst feneen te hebben; nog anderen leiden derzelver naam af, van het Griekfche woord o-fip, ;J,; fchhteren, om dat deeze Sur wezentlyk de helderblinKendfle van den gantfehen Hemel is. Ds Grieken beweerden dat de Hond zodaanig was genoemd, ter gelegenheid van dien, welke door Aurora of den Dageraad aan Cephalus ten gefchenke wierd gegeeven, als de fnelstloopecde van alle de Honden. Cephalus wilde 'er de proef van neemen met eenen Vos, die, men zeide dat alle de Dieren in het fterk rennen overtrof, zy liepen beiden zulk eenen langen loop, en dat zonder vermoeid te worden dat Jupiter den Hond wilde beloonen, met hem onder de Sterren eene plaats te vergunnen. De naam en de gedaante van Hond, welke men aan öeeze Conftellatie geeft, fchynt eerer van Anubis eene Egyptifche Godheid, die met een Hondshoofd wierd afgebeeld, voort te fpruiten. Lucanus Lib. VIL vs. 833 noemt die Semkanem Deunt; en Viegilius, JEneid. VIII. Latrator Anubis, om dat by voor den bewaarder van Osiris en Isis wierd gehouden, en dat hy de Lecematen van den eerstgenoemden door zynen broeder 'Fyphon verfcheurd, had ondekt en opgefpoord; of wel, om dat hy eene groote Taager was • dan volgens Plutarchus betekent deeze Hond den Ilorifont of Gezigteinder. De Egyptenaaren befenouwdsn Anubis als eenen getrouwen Bewaarder aan de deuren of poorten van den Dag en den Nagt geplaatst cat wil zeggen aan de limiten of grensfcheidingen van het verlichte halfrond van den Aardkloot dat zy Isis noemden, en van het donkere halfrond Nephta ge iiaamd. De opgang van dit Gefternte gebeurde dés fomers, zo als men uit Virgilius ontwaar wordt: Jam rapidus torrens Jitientes Syrius Indos Ardebat catlo. Georg. IV.' En in Manilius. ..... latratquc Canicuh flammans, Et rabit igne fuo, geminatque inctndi Solis. „PS Vrouwelyke Hydra' Hydra> SerPs™ aquaticus Alma Co.uber, Anguis Jublimatus, magnanimus, furi. ojus, fortis; in \ Arabifch, Echitna. Deeze ConfteUatie ftrekt zich uit van beneden den Leeuw, de Maagd en de Weegfchaai • zy bevat eene zeer aanmer- 1 kenswaardige Ster het Hart van de Hydra geraamd- in 't Arabifch, Aipharad. De Hydra heeft ingevolge' O- i viDius eenen gemeenen oirfprong met dien van de bei- • de volgende Conftellatien, naamelyk den Drinibeker . pn de Raaf: ^ ■ -™ 1 Dixit, cj? antiqui monumeiïa perennia fatti Anguis, Avis, Crater fidera juntta mtca't. Fast. II. 1 Apollo Jupiter met eene Offerande willende ver- f eeren, zond de Raaf met eenen Beker om water te EÏÏfSrl * b,ff 'u'?en °P eenen Vygenboom, en l KSfe ^volgen. d - Slang als eene oirzaak zyner Witraagjigj roaar ApotJ-oplaataeomherateftraffen, de g CONSTELLATIEN. Raaf digt by den Beker, en beval aan de Siang om hen het diinken te beletten. Ook heeft men gewild, dat het de Hydra van Lerms zoude zyn, een veelhoofdig wangedrogt, 't welk to; een finnebeeld van den Nyd verltrekte, en door dc dapperheid van Hercules wierd overwonnen en ga dood. ö De Drinkbeker, Crater, Vas aquarium, Scyphus Ur na, Fatera, Calix, Albatina, ForculumApoliinis Bac chi, Hercuhs, Demophoontis, Achiilü , Didonis; n '1 Arabifch Elchis of Alches. Van de Hydra fpree, kende, zullen wy den fabelagtigen oirfprong van deeze Conftellatie ontmoeten. Ook heeft men ge< wild, dat zy tot een finnebeeld van de vergetelheid verltrekte; ingevolge het gevoelen derPlatonici, kwa. men de Zielen welke afdaalden om de menfchelyke lighaamen te bewoonen, door de poort van den Kieeft, zo als wanneer dezelven van die lighaamlyke gevangenis verlost wierden, door den Steenbok weder op' klommen; maar wanneer zy naar oe Aarde daalden, drinken zy meer of min uit den Beker der Vegetel-I heid: en zulks veroirzaakte dat fommige Zielen zo ven re vervreemd waren van den hemelfchen en geestely-f ken ftaat daar zy zyn doorgegaan. De Raaf, Corvus, Corax, Pomttina, Phoebeius, A. les, AvisSatyra, Ales ficarius, Garrulus, Ptodüor Rostranti Jimilis; in 't Arabifch, Algorah. Detze Raai zo als wy hier boven gezien hebben, wordt voor die' gene gehouden, welke door Apollo tot eenen altoos-; duurenden dorst wierd verweeien. Anderen beweeren dat het de Raaf is, die aan Apollo de ontrouwbeid van Coeonis openbaarde, en oirzaak van haaren dood was; Ovid. Metam. Lib. II. De Centaurus, Cautaurus, Semivir, Pelenor ,Chiron Phyllirides, Pelethronius , Pholos , Minotaurus , acri'si Venator; by de Arabieren Albere, zy tekenen eenem Beer op een Paard zittende. Eertyds noemdei men de bewaarders van Satürnus Centauren, en in 't' vervolg die genen welke voor uitvinders der konst ooii Paarden te beteugelen, of de Veekudden te bewaaren, wierden gehouden, ter gelegenheid van de woorden: «»*«, Spoor, en r»v?m, Stier. Ookheeft men gewild, dat bet den Centaurus Chiron zoude zyn, afgebeeld, onder de gedaante van half Menfch en half Paard, omdat hy de geneeskunde, nuttig voor de Menfchen en: Paarden wist te maaken. Anderen beweeren, dat hc-ei t finnebeeld der wulpsheid is, die den Menfch met dei dieren gelykt ftelt. De Wolf, Lupus Mdrtius, Lupa quddrupedes, ƒ y««, 't welk (nel betekent; het wierd in Thesfalie op bevel van Minerva en Neptunus vervaardigd, om tot verovering van bet Gulden-Vlies gebruikt te worden; dat ingevolge Plutarchus eene Goudmyn was; ingevolge Suidas, het boek waar in het geheim van den Philofophifchen fteen was bevat; en Justinus, verzekert dat het de goude Vezelen waaren, welke door het middel Van Schaapsvellen uit de Riviere werden gehaald en verzameld- Zie Diodod. Sic. Lib. IV. Xenophon Lib. VI. Jason was bet hoofd van deeze onderneeming, hy wierd vergezelfchapt door zes- en vyftig andere Helden, meer of min ingevolge de verfchillendtSchryvers; het tydftip van deeze berugte expeditie, wordt doorgaans bepaald op dertien of veertienhonderd jaaren voor de Geboorte van den Zaligmaaker. De Noorder Kroon, Corona cuftrina, Corolla Notia , Sertum Auftrale, Caduceus, Orbiculus capitis, Corona Sagütarii, Rota Ixionis. Deeze Conftellatie fchynt ter naauwernood aan onzen Horifont, in 't begin van July omtrent middennagt. ' De Fabeldichters verhaalen, dat Bacchus deeze Kroon ter eere van zyne Moeder Semele aan den Hemel plaatfte; anderen beweeren dat het de Kroon is, welke aan Corinna van Thébe eene Dogter van Archelodorus , en tydgenoote van Pindarus wierd gefchonken: deeze Corinna was hooglyk geroemd, door haare ongemeene bekwaamheid in de Dichtkunst, in welke weetenfchap zy ook vyfmaalen over Pindarus zegepraalde. Hier neemen de vyftien Zuidelyke Conftellatien dei Ouden een einde; bevattede te famen 316 Sterren, I te weeten 7 van de eerfte grootte, 18 van de tweede I 60 van de derde, 167 van de vierde, 54 van de vyf de, 9 van de zesde en eene wolkagtige. Zie Ptolo meus , Lib. VIII. Copernic. Lib II. Nu biyft ter ver vulling van onze taak nog over, om kortelyk van di< Conjltllatien te handelen, welke de hedendaagfche Ster tekundigen 'er hebben bygevoegd. IX. Deel. CONSTELLATIEN. Conft.sHatien naby de Zuidpool gelegen. De twaalf Zuidelyke Con(le!latien, zedert omtrent twee jaaren by de Naamregisters det Ouden gevoegd; zyn: de Indiaan, de Kraanvogel, de Phcenix, ds Bye of Mug, de zuidelyke Driehoek, de Paradysvogel, de Paauw, deToucan, ds Indifche Aikfter, de mannetyke Hydra, de Dorade of Xyphias, de vliegende P"ifch en de Chamèieon. Bayerus heeft 'er de befchryving van gegeeven, men voegde 'er vervolgens de Duif sn het Kruis by. Die Schryver zegt in de.49.yle Tafel van zyne Uranomüria, dat deeze Conftellatien ten deele waargenoomen zyn, door Americus Vesputius , ten deele door Andreas Corsalius en Petrus de Medina; maar dat Petrus Theodori eene zeer ervarene Zeeman , die op de wyze der Sterrekundigen in orden gefchikt en befchreeven hebbende, die op de allernaauwkeurigfte wyze had in 't licht gegeeven. De naamen van deeze Conftellatien door de Zeevaarende op een volftrekt willekeurige wyze zynde gegeeven; zullen wy 'er niet verder van gewagen. Zie Phil. Cesii a Zesen, Ccshun aftromomico-poe'ticwn, 1662. De veertien Zuidelyke Conftellatien, waar van wy hier de naamen hebben opgeteld, laaten rog groote ruimtens ledig, die de Heer de la Caille met veertien nieuwe Corftellatien heefc aangevuld, maar wel verre van 'er zyn hof door te willen maaken noch iets perfoneels laaten vloeijen, in eene zaak die de Weetenfchappen betrof, wilde hy die nieuwe Conftellatien geheel en al aan de Konften toewyden. Hy ftelde zyne denkbeelden aan de Akademie derlVeetenfchappen van Parys voor, en de leden daar van waren alten eenpaarig van gedagten, dat hy'er geen beter gebruik van konde maaken. Zie hier dan die nieuwe Conftellatien ingevolge de orden der regte opklimmingen, en zodaanig, als de Heer la Caille die bybrengt in de Memoires de l'Acad. de 1752. pag. 588. - - ,-, 1. De Werkplaat van den Beeldhouwer, lAtteher du Schulptenr, zynde famengefteld uit een Pedeftal daar eene fchetze of model op ftaat, benevens een blok marmerfteen op bet welk eene hamer en beitel ligt. —2. Het Stook-Fumois, of de Oven, le Fourneau chy- mique, met zynen Helm en Ontvanger. Het Hang Uurwerk dat teffens de feconden aanwyst, [Horloge a pendule &? a feconde. Hst netgedaantig langwerpig Vierkant, le Reticule Rhomboide, zynde een klein Sterrekundig werktuig S- Het Steek- Yzer van den Graveerder, le Burin du Graveur; denguur daar van is famengefteld uit een Graveer-yzer en Etznaalde, met een lint te fumen gebonden. 6. Het Schilders-Ezel, le Chevaht duPein'.re, waar aan het Palet met kleuren is vastgehegd. 7. Het Zee-Kompas, la Bmfele. 8. De Luchtpomp, la Machine Pneumatique. 9. Het Octant, l'Oc- tans, waar van men algemeenlyk op zee gebruikmaakt om de Breedtens en Langtens waar te neemen. • 10. De Patfer, le Compas. it. De Winkelhaak en de Ry of Maatftok, l'Equerre &f l« Eegle, om de . Bouwkunde of Architectuur mede te betekenen, en teffens hetft 'er de Heer la Caille den Zuidelyken Driehoek, die reeds in wezen was, by wege van Wa- s terpas aan gevoegd. 12. De Telescoop of groote . Aftronomifche Kyker hangende aan eenen Mast. Het Mikroscoop, ten dienfte van de Natuurlyke Histo-  56(5 CONSTELLATIEN» rie; het beftaat uit eene Buis of Koker boven eene vier. kante Doos geplaatst. 14. De zo beroemde Tafel-Berg aan de Kaap der Goede Hoop, alwaar hei groote werk over de Sterren door den Heer la Caille is verrigt: hy heefc ze beneden de groote Wolk geplaatst, om te finfpeelen op de witte Wolk welke die Berg by de nadering der felle zuidweste Winden even als een tafelkleed bedekt. Deeze veertien nieuwe Cov.Jlellatien famenftellende, gaf de Heer la Caille aan ieder der Sterren, welke met bloote oogen zonder behulp van Vergrootglazen konden gezien worden, Griekfche en Latynfche Letters tot merktekenen; even gelyk Bayerus zulk in 1603 gedaan had, met aan de fchoonfte Sterren de eerfte letters te geeven. Hy wierd egter genoodzaakt, om de letters te veranderen, die Bayerus aan de Conftellatien van het Schip, de Centaurus, het Altaar, den Wolf en den zuidelyken Vifch toegekend had, om reden, dat verfcheidene fchoone Sterren 'er geene hadden, en dat de andere Letters niet behooriyk verdeeld waren: het was zelvs fomtyds buiten de mooglykheid om de Sterren aan deh Hemel te kunnen kennen, waar aan Bayerus fommige letters had willen toeëigenen, om reden, dat de Hemelkaarten van die Schryver ten deeze aanziene famengefteld waren, ten deele, ingevolge het oude'Naamregister van Ptolomeus, en ten deele op de met weinig omftandigheden verzeld gaande Waarneemingen van eenige Portugeefche Stuurlieden. Hy is genoodzaakt geweest om aan de Zuidelykfte Sterren van den Eridan, den groote Hond, der Vrouwelyke Hydra en van den Boogfchutter, Latynfche Letters op zyne Kaarten tot merktekenen te geeven; aan dé zigtbaare Sterren van ons wereltdeel, de letters laatende waar aan wy gewend zyn. Ook is men verpligt geworden om de Conftellatie van Halley in 1677 onder den naam van Robur Carolinum gemaakt, af te fchaffen; de reden hier van is, om dat hy negen fchoone Sterren van het Schip had afgenoomen , ten einde 'er eene nieuwe Conftellatie van famen te ftellen ter eere van Karel den II. Koning van Engeland: deeze Sterren ftonden of duidelyk uitgedrukt en betekend in de oude Naamregisters, als zodaanige Sterren welke tot het Schip behoorden, of wel door het gebruik erkend een aanzienlyk gedeelte van die Conftellatie uit te maaken. De Heer la Caille met aan het Schip de Sterren te laaten die aan het zelve toebehoorden, heeft het met grond gedagt, dat hy uit eerbied voor den roem dien de Heer Halley om zyne groote kundigheden verdiende, en tot eer van eenen Vorst die onwraakbaare blyken had gegeeven, eene voorftander en befchermer der Weetenfchappen te zyn, hy eenen Boom moest afbeelden op de Rots geplant, waar aan het Schip is vastgehegd. Zie Journal du Voyage de M. de la Caille, in 12. 1763. Andere Conftellatien door de Hedendaagfchen gevormd. In de vier Hemels-Kaarten door August Royer, in 't Jaar 11579 in 't licht gegeeven, ontmoet men de wanftaltige Sterren onder nieuwe Conftellatien geplaatst; vyf naamelyk in het Noorden, en zes in het Zuiden. i De vyf in het Noorden geplaatst, worden genoemd, bet Afrikaanfch wild Dier, Giraffe; de Jordaan, le Fleuve da Jourdain; de Tygerftroom,. le Fteuve du Ty I gre-, de Staf, le Sceptre; en de Lelie, la Fleur de Lyj. ■> CONSUJ3ST. CONTRAB. CONTRACT. De zes anderen zyn: De Duif, la Colombo; de Eenhoorn, la Licorne; het Kruis, la Croix; de groote Wolk, le grand Nuage; de kleine Wolk, le petit Na. a£«; en het langwerpig vierkant, le Rhomboiie. Verfcheidene van die Conftellatien zyn in den grooten Atlas van 1'lamsteed, en in het Engelfcb Planijphetium, waar van de Sterrekundigen dagelykfch gebruik maaken, overgenoomen. Helvelius geeft ook nieuwe Conftellatien op in zyn werk, getyteid: Firmamentum Sobieskianum, in 1693 uitgegeeven, met daar bygevoegde Hemels Kaarten: men vindt 'er in geplaatst, den Monoceros en het -Cameleopardus , of Giraffe, die door Bartschius reeds waren geopperd; de Setlans van Urania; de ïïagthonden, welke dezelvde zyn als de Jordaane van rSyer; den kleinen Leeuw; de Lynx; den Vos met de Gans dezelvde als den Tygerftroom, het Schild vanSobieski'; de Haagedis; den kleinen Driehoek en Cerberus. In de Kaarten van 1'lamsteed vindt men nog den Berg Menale; den Boomtak zynde het zelvde als Cerberus ; het Hart van Karel den II.; het kleine Kruis, en den Eikeboom van Karel den II. Tot het ftellen van alle deeze Conftellatien zyn weinig waarfchynelyke redenen, men maakt 'er zeldzaam gebruik van; en het is voor ons voldoende, de Schryvers aangehaald te hebben, waar by 'er over gehandeld wordt. Zie ook HEMELS-KAARTEN , STERREN en ZODIAK-TEKENEN. CONSÜBSTANTIATIE, is de uitdrukking waar mede de Lutheraanen hunne gedagtcn uitdrukken over de wezentlyke tegenwoordigheid van Jesus Christus in het Avondmaal. Zy willen dat na de confecratie, het Lighaam en Bloed van onzen Zaligmaaker wezentlyk tegenwoordig zyn, met de zelvftandigheid van het Brood, en zonder dat hetzelve vernield worde. CONSUL, zie KONSUL. CONTRABANDE, is een uitheemfch woord, van het Italiaanfche Contrabando afkomftig; 't welk tegens opentlyk verbod aan, beteekent: men verftaat 'er alle zodaanige Waaren en Koopmanfchappen door, die verkogt of verzonden worden, niet tegeuftaande zulks ingevolge de Placaaten van den Lande is verboden. CONTRACT. Zie het geen wy hier over in ons , Woordenboek, 1. Deel, bl. 422. gezegd hebben; daar wy nodig achten het volgende by te voegen. Van zodaanige onderlinge Verbintenisfen wordt zeer gegrond gehandeld in L.I. §. i.ff. depatl. en over de' uitwerkzelen daar van in L. 19. ff. de Verb. fignific. Na het gemeene Recht worden de Contratien verdeeld in mondelinge en fchriftelyke, die vervolgens in alle bedryven der Maatfchappye, plaats vinden, en waarvan geene naauwkeurige bepaaling kan gegeeven worden , dewyl 'er zo veele foorten van Contracten of overeenkomften zyn, als 'er zaaken in de Burgerlyke fa- menleeving voorvallen. Nog zyn 'er behalven de mondelinge en fchriftelyke verbindingen, ftilzwy* 'ende Contracten, die zonder overeenkomst voor obligatoir gehouden worden, doorgaans legaale Verbande*renaamd, die door wetduiding al zo kragrig verbinden, ils of zy door een gefchreeven Contratt; w-uen ge-naakt en opgeregt. In 't algemeen hebben de Contracten hunne betrek;ing tot de Perfoonen die dezelven aangaan, en tot ds ;aaken waar over gecontracteerd wordt- . Ten aan-  CONTRAHENTEN. (aanzien van de Perfoonen valt in 't algemeen aan te merken dat een iegelyk zonder onderfcheid bevoegd is een Contract te fluiten, dezulken alleen Uitgezonderd aan wien het door een natuurgebrek, of wel uit kragtè van eene Wet verboden wordt, in de eerfte klasje bevat men dolle, krankzinnige, innocente, ftom en doofeeboorene Menfchen; onder de laatfte allen die om welke reden ook, onder Voogdye of Curateele ftaan benevens getrouwde Vrouwen; deeze kunnen buken goedkeuring en confent van derzelver Ouders, Voosden, Curators en Mannen, geen Contra» van welken aart ook aangaan, die dugtig zyn en beftaan kunnen: bier op vindt men zeer gevoeglyk toegepast, •t geen gefteld is in de L. 2. g. 3. ff. de Jute Codicill. «n in de L. 0. ff. P™ ™\tit. de Auth. tutor. en vervolgers ook by de L. 1. inpr. ff. curat. vergeleeken met de aanmerkingen van Saude, Lib. II. tit. 4. def. 4 Ten aanzien van de zaaken waar over gecontracteerd wordt, dient tot eene vaste bafis van alle foort van Contta'tlen gefteld te worden, dat die niets moeten behelzen, 't geen met de wetten of tegens het uitgedrukt bevel des rechts ftrydt, dewyl alle ContraSen van dien aart insgelyks onbeltaanbaar en van gtener waarde zyn. CONTRAHENTEN, worden diegenen in dePraktyk van rechten genaamd, welke te famen een Contract aangaan, en het zelve met hunne onderteekening bekragtigen. Deeze plegen in rechten betrokken te worden voor zodaanigen Rechter, onder wiens jurisdictie het Contract gemaakt en voltrokken was, of wel op zodaanigen plaats, daar de Conventie had behooren voltrokken en gepresteerd te worden. Zie Merula, manier van Proced. druk van 1781. II. Deel, bl. 24. «. 17. als mede L. 2. g. 4. omnes. L. 20 omn. £f ibi. Bart. L. 36. interdum g. ï. L. 45- argentarium. L. 49. venditor in princ. L. 49. venditor in princ. L. 19. hares. g. 1 {]§ 2. D. de Judic. Glosf. Jas. fcf *tü L. qui loco. D de condicl indeb. dan het tegendeel van dien vindt egtei in Holland ten huidigen dage plaats, ingevolge de leei van Bvnkershoek , Oucest.Jur. Privat. Lib. I. cap. 11 pag. 119. alwaar hy zegt: „ dat het is buiten twyffe dat de plaats van een Contract hedendaagfch geënt " Jurisdictie geeft." Egter fchynt hier van eene uitzondering gevonden te worden, in de Stad Dordrecht volgens de Costumen van dezelve Stad, in den jaare 157c aan den Hove van Holland overgezonden, waar by Art 7. gemeld wordt: ,, dat in de voorfz. Stede onderhou ,' den ende onuerbreeckelyken onderhouden wordt, da men aldaer geene kennisfe neme tusfchen luydei " van buyten van alfulcke questien ende querelen dii fyluyden malcanderen moegen moueren daer van di ', contracten binnen de voorfz. Stede niet gemaect ei " fyn, ten waere nochtans dat in de Contracten beuoot " waard waere dat de goeden tot Dordrecht gejeuen " foude worden, in wekken geuallen aldaer van de fe " ue Contracten kennisfe genomen wordt ende als bic " de goeden daer vuyt de questie fpruyt aldaer pre ", fent zyn altyts regardt nemende opt geley ende vrj , domme den coopluyde competeerende binnen d " voerfz. Stede mtt Stape'goeden ter Stapele comend volgende die priuilegien derzeluer Steden." ook we den ingevolge art. 8. ,, alle Contraéten die binnen c „ voorfz. Steden gemaect fyn op eenige vierdaegen gi „ houden, machteloos en vangeenre waerden." Hi aangehaalde zevende art. is gegrond op eene Keur ve den volgenden inhoud: Het is te weten dat den eent CONTRAREMONSTRANTEN. 967 vreemde man den anderen niet aanfpreken en magh van eenige fchulden dan die tot Dordrecht gemaeckt fyn ja foe wat brieven hy daar of hadde al had hyt gefworen by trou eere ende fekerheit ten heilighen alfoe verre als den coop tot Dordrecht niet gemaeckt en es. Zynde deeze Costume waarfchynlyk ingevoerd, zegt de Heer H. P. van de Wall, ten einde, aan den éénen kant, daar door, den toevloed van vreemde Koopluiden te bevorderen, en, aan de andere zyde, zorg te draagen, dat de Goederen en Koopmanfchappen niet naar elders, ten na» deele van de Poorters en Ingezetenen, zouden weggevoerd woreen; waarom dan ook, in andere Kooplieden, gelyk by voorbeeld te Middelburg, foortgelyke Costumen plaats heeft. Handvesten, Privilegiën, enz. van Dordrecht, bl. 1335. aantek. d. ■ Nog dient aangemerkt, dat in ContraÜu Dotis, volgens een conftant gebruik in de Praktyk, 't welk genoegzaam alomme in de Vereenigde Nederlanden geobferveerd wordt, eene Vrouw haar Huwelyksgoed, en Douarie eisfchen moet voor haares Mans competente Jurisdiftie, en dus niet altyd ter piaatze alwaar de Huwelykfe Voorwaarde is gemaakt; ingevolge de L. exigere 65- de Judic. met welke Wet volkomen overeenftemt het gevoelen van Schrassert, Confult. part. I. Conf. 40. CONTRAJER.VA, zie DORSTENIA n. 2. CONTRAREMONSTRANTEN, noemde men in den aanvang der zeventiende Eeuwe, die genen onder de Hollandfche Predikanten benevens hunnen aanhang, welke in de meeste opzigten de Leer van den grooten Kerkhervormer Calvyn waren toegedaan, en zich met alle kragt tegens de Armeniaanen verzetteden. Zie ARMINÏAANEN. Gomarus Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden, eene yverigen antagonist van Arminius en welke zyne gevoelens aankleefden, keverde met de zynen, een tegenbetoog aan de Staaten van Holland tegens de Remonjirantie, te- voeren door de aanhangers der leere van Arminius overgegeeven. In dit Vertoog, betuigden zy, dat ten aanzien der gefchilpunten in hunne Kerken zo veel hun bekend was, geleerd werd. ,, 1. Dat God uit het Menfche- : ,, lyk Geflagt, het welk in en met Adam, in zonde „ gevallen was, en geen meer vermogen had, om te , „ gelooven en zich te bekeeren, dan eene doode, om . ,, zich in 't leeven te herftellen; eenigen van eeuwig, „ heid verkooren had, om dezelven, door Christus ■ „ zalig te maaken; terwyl hy de overigen, door zyn ; ,, rechtvaardig oordeel voorby ging, en in hunne zon- 1 „ den liggen liet. 2. Dat Kinderen van geloovi- ! „ ge Ouders, zo wel als volwasfene Geloovigen, voor 2 „ uitverkoornen te houden waren, zo langzy, met'er 1 „ daad, het tegendeel niet bewezen. 3. Dat . „ God in zyne verkiezing, niet op het Geloof ende I „ Bekeering der uitverkoornen gezien; maar, in te- - „ gendeel, in zynen eeuwigen en onveranderlyken t „ Raad, beflooten had, den Uitverkoornen het Ge- - „ loof en volftandigheid te fchenken,'en hen op die ■- „ wyze zalig te maaken. 4. Dat hy hun, ten 3 „ dien einde, voor eerst uit loutere genade, gegeeven e ,, had zynen eeniggeborenen Zoon, wiens lyden, •- „ fchoon in alle opzigten voldoende, tot betaaiing e „ voor aller Menfchen zonden, egter, naar Gods eeu!- „ wig en onveranderiyk Befluit, alleen den UitVer- it „ koomen tot verzoening ftrekte. 5. Dat God n „ hun voorts, het Evangelie liet verkondigen, het n ., zelve door den Heiligen Geest van kragt maakende Ee a „ op  968 CONTRAV. CONTR1BU. CONTUM. „ op hunne gemoederen; zo dat zy niet alleen vermO' „ gen erlangden, om zich te bekeer en en te gelooven; ,, maar teffens, daadeiyk en gewillig ook, zicbbekeer„ den en geloofdem —— 6. Dat zodaanige Uitverkoornen, door dezelvde kragt van den Heiligen Geest, ,, door welke zy eens bekeerd en geloovig geworden ,, waren, zonder eenig eigen toedoen, derwyze be,, waard werden, dat zy wel uit zwakheid in zwaare „ zonden vallen; doch het waar Geloof nimmer, ge- ,, heeliyk en voor altoos, verliezen konden. „ 7. Dat opregte Geloovigen, hier uit, egter geene „ oirzaak naamen, tot vleefchelyke gerustheid, zyn„ de het onmooglyk, dat zy ,die Christus door een „ waaragtig geloove waren ingeplant, geene vrugten ,, der dankbaarheid zouden voortbrengen, en ftrekken„ de de beloften van Goddelyken byftand en de ver„ maaningen der Heilige Schrift, om hen hunne zalig„ heid te doen uitwerken, in vreezen en beeven, en „ te ercftiger de hulp te doen begeeren van dien ,, Geest, zonder welken zy niets vermogten." Trigland , Kerkel. Gefchied. bltidz. 545—552. Naar dit ingeleverde betoog, *t welk den naam van Contrarcmonftrantie droeg, werden de overleveraars cn allen, die van hun gevoelen waren, federt Contraremotiflranten genaamd. Zie ook REMONSTRANTEN. CONTRAVENTJE , is een onduitfch woord, 't welk in 't algemeen betekent van eene daad af te wyken die ons bevolen is: in eenen bepaaider zin genoomen , verftsat men 'er de nalaatigheid, in het nakoorren van eene Ordonnantie of Wet door den Souverein geëmaneerd. CONTRIBUANTEN, is een onduitfch woord, waar men zodaanige Burgers of andere Ingezetenen in de Steden mede betekent, die op een jaarlyks Wagtgeld zyn gefield, om van de gewoone Tochten en Wagten vry te zyn. CONTRiBUTlEN, is een onduitfch woord, 'twelk de opbrengingen betekent welke de bewoonersderFrontierplaatzen, aan het vyandelyke Leger betaalen, om voor Strooperyen en Vernielingen bewaard te blyven. Onder de goede trouw van zodaanige Contrihutien, beploegt de Landman zyne Akkers mee even veel gerustheid . als in den fhlien Vreuönstyd, CONTUMACiE, is mede een onduitfch woord, van het Lar.tynfche woord Contumacia afkomftig, 't welk hal/Ierrigheid, hardnekkigheid, wederfpannigheid, ongehoorzaamheid, ftyfkoppigheid, enz. betekent. In de praktyk van rechten is dit woord géburgerd, wanreer namelyk eene der Litiganten verwaarloost, om het zy in Perzoon, of wel door eenen Gemagtigden op den bepaalden termyn in Judicia te verfchynen ; zie hier over Gail, Obfervat. pratl. Lib. 1. Obf. 59. en R::euffus, Tratl. de Contumacia. art. 12. Glosf. 2. in fii. Ten aanzien van deeze materie valt in 't byzonder aan te merken , dat iemant naar Rechten relevabel is, tegens alzulke defaulten als door zyne non comparitie zouden mogen wezen gedecerneerd; 't welk nog meerder grond heeft, wanneer de Gecondemneerde, zich vrywillig in detentie heeft gegeeven, en aanbiedt om zich ex vinculis te verantwoorden, en zyne onfchuld te betoogen voor den Rechter die bet Contumacieele Vonnis heeft geweezen; de redenen hier van worden aangeweezen by Bossius, in Tratl. crimin. Tit. de Litterls Princip. n. 3. Julius Clasus, §, fin. f-test. 94. ». 12. Negus oljlat-jtntentia fuper ContMi- CONVENT. CONVOOYL. COPERNIC. cia lata, qua in vt me judicati transfivisfe vidttur, quia tanlus est favor innocentis, ut ea exceplio nihiiominus locum habeat. zie L. I. §.fin. af. de Oucest. CONVALLARIA, zie DALKRijJD CONVENTIE, zie CONTRACT CONVENTIE EN RECONVENTIE, dus wordt eene wyze van Coududeeren in de Rechtspleeeino genaamd waarby partyen Litiganten over en weder eifch doen en vervolgens aan beide zyden zo in Conventie als Reconventie geantwoord, gerepliceerd en gedupliceerd wordt. Deeze wyze van rechtspleeeing rs van zodaanigen aart, dat zy voor éénen en denzflvden Rechter moet worden aangelegd en afgedaan , doch REC0TvENTIECrimineele P'aatS- Zie °0!j CONVENTUAALEN. In de veertiende eeuwe werd de I-ranciskaaner Monnikorden in twee groote lighaamen verdeeld , die tot op deezen dag ftand houden; naamlyk de Conventuaalen en de Ob [er vanten De eerfte naaam werd gegeeven aan de zodaanigen, die af. ftand deeden in den ftrikften zin der bewoordingen in den Regel yan den H. Franciscus, en de verzagtir.gen, door de Pausfen daar aan gegeeven, goedkeurden; en de Kerkvergadering van Con/tans gaf den laatften naam aan hun, die liever verkooren by de woo». den der Inftellinge te blyven, dan eenige nadere verklaaringen daar van te omhelzen; zie Lud. Waddingi Annales Mtnor. Tom. VIII. pag. 209. 298. 326. 336. Tom. IX. pag. 59. 65. 78. tjc. CONVOLVULUS, zie WINDE CONVOOILOOPERS , noemt men te AmfieUam zodaanige Perfoonen, die inkoomende en uitgaande Schippers, op't Comptoir der Convooyen, klaar maaken, en Los- en Laadcedulen van de Koopmanfchappen bezorgen. r CONYZA, zie TONDERKRUID. COPAYFERA, zie BALSEM COPAIV^ BOOM COPERNICAANS»! STELZEL, wor'dt het £ menftel van 't Heelal genoemd, zodaanig door den geleerden Copernicus wordt verklaard. Deeze heeft het gevoelen van Pythagocas doen herleeven Het denkbeeld van dien Wyseeer, raaken-te het ftilftaan oer Zonne, ende beweeging der Aarde werd door zyne Navolgers een langen tyd voorgeftian' hoe wel ze t op verfchillende wyzen ontvouden Doch t geraakte door den tyd geheel verlooren, en dat van Ptolomeus verkreeg eerlang de overhand, waarfchvnlyk om dat het beter, zo men oppervlakkig oordeelde aan t gezigt der fchynbaare beweeginge van alles beantwoordde. Het tegengeftelde gevoelen vond in laktere dagen nog merkelyken tegenftand: zo, om dat hè' fcheen te ftryden met eenige fpreekwy?en der Heilfêe Schriften, ais om dat het Gemeen zich geenzins kon verbeelden, dat ze geftadig met den Aardkloot om-ventelen, terwyl ze zich in rust fchynen te bevinden en naar't hun voorkomt, niet van plaats veranderen' DCardinaai Cusa, die overleed in 1 jaar 1461 is' zö zeel veel men weet, de eerfte geweest, die het ee'vcfe. len van Pythagoras uit de vergetelheid gered Wftdoch zyne poogingen, om het zelve eenigzins aa-neemelyk te maaken, waren vrugtloos. Na hem heeft Nicolaas Copernicus, een Canonik van Tliom, in PoolsPrmsjen, gebooren in 't jaar i473( dit gevoelen ontrent het jaar 1540 openlyk begonnen te verdoe ken • en zyne denkbeelden des wegens zyn door zyne navolgers, in iaa-  COPERNICAANSCH STELSEL. jasfer tyd, zo veel opgehelderd en met zulk eene kragt van bewyzen geftaafd, dat tegenwoordig meerendeeïs (by allen, die onbefchroorad konnen en durven denken, jals onbetwistbaar aangenomen worden. I Volgens dit. Stelzel van Copernicus ftaat de Zon on.beweeglyk, len minften zonder eene voortgaande beweeging, fchoon ze om haaren As moge wentelen, na genoeg in 'i middelpunt van 't famenftelzel van 't Heelal. Alle de Planeeten draaijen rondfom de Zon, en wel in de volgende orde. Mercurius is het naaste aan de Zon, en doorloopt dus een kleiner kring dan alle de overigen. Hier aan volgt Venus, die een kring doorloopt, welke eene grooter middellinie heeft. Op deeze de Aarde, voorts Mars, vervolgens Jupiter, en eindelyk Saturnus, loopende ieder deezer Plar.eeten, naar geraade van bunnen grooter afftand van de Zon, in uitgebreider kringen, die men hunne wegen of loop- baanen noemt. De Maan heeft, volgens dit Stelzel, als een Wagter of vergezellende Lyftrauwant, haaren loop rondfom de Aarde. Zy loopt in de groote tusfchenruimte, die 'er tusfchen Mars en Venus is, met de Aarde, die ze beftendig vergezelt, s' jaariyks rondfom de Zon, terwyl ze tevens maandlyks haaren byzonderen loop rondfom den Aardkloot voltrekt. ■—■ Het Firmament, of gewest der vaste Sterren, ziet Copernicus aan, als een vast Uitfpanzel, dat de eindpaalen van *t Heelal vormt, waar binnen alle de Planeeten, en aan 't welke alle de vaste Sterren zich, op evengelyke afftanden van 't middelpunt van 't Heelal, bevinden: dit Uitfpanzel is, volgens hem, onbeweeglyk, en heeft alleen eene fchynbaare bsweeging, van 't Oosten na het Westen, die zich alzo voor ons gezigt vertoont, uit hoofde dat wy dagelyks met den Aardkloot van 't Westen naar 't Oosten omwentelen. Hy eigent den Aardkloot eene drieè'rleye beweeging toe, eere dagelykfcbe, eene jaarlykfehe en eene hellende beweeging. Dedagelykfchebeweegingisdie, waar . door de Aarde, in de tyd van 24 uuren, om haaren as .wentelt; draaijende van het Westen naar 't Oosten, dat ons het onderfcheid van dag en nagt levert. De jaarlykfehe beweeging is die, Waar door ze al omwentelende , geftadig haaren weg vervordert in eenen kring, rondfom de Zon, welken ze afloopt in den tyd van ruim 36S dagen. De derde of hellende beweeging .Is niet zo zeer eene nieuwe beweeging op zich zelve, als wel een zeker gewysde van de twee andere bewee. gingen; waar door de Aarde, onder bet dagelykfche 'omwentelen op haaren As, en't vervorderen van haaren weg in haaren jaarlykfchen kring, deeze haare beweeging indiervoege rigt,„dat haar As 'niet loodregt ftaa op het vlak haarer beweeginge, of 't geen op het zelvde uitkomt, niet evenwydig zy aan den As van dat vlak, maar beftendig met denzelven een hoek van 66 graaden en 30 minuten maake. Aan deeze laatfte beweeginge of febuinfen ftand der Aarde zyn we de verWisfeling dar jaargetyden verfchuldigd, en hier door is 't dat de Zon nu den eenen dan den anderen Pool van den Aardkloot fchynt te naderen. —-— Aangaande de uitgeftrektheid van 't Heelal, die Copernicus met het opgemelde Uitfpanzel bepaalde, dezelve is, volgens zyn begrip, zeer groot: de va der eenige veranderinge, beftendig op dezelvde'plaats blyven. Dit ondervindt een ieder die met een Vaartuig op eene Rivier vaart. Alle de deelen van 't Vaardig blyven, indien wy ftil zitten, beftendig in dezelvde betrekkinge, zo wel onderling tot elkander, als met setrekkinge tot ons: de Beeldtenisfen der byzondere leelen van 't Vaartuig worden in ons Oog niet verslaatst; alles is voor onze Oogen onbeweegelyk; en :o we niet van elders verzekerd waren, dat we voortaan , we zouden uit het enkele gezigt van 't Vaartuis noeten oordeelen, dat we ftil liggen. De Bee'dtenisen der Voorwerpen, die zich aan den boord der Ritieren bevinden, veranderen integendeel van nlaats ;aan oogenbliklyk van 't eene punt van ons gezigt tot iet andere over, naar geraade dat het Vaartuig den )ever nadert, 'er zicb van verwydert, ofonsvoorde oorwerpen brengtalles wat buiten het Vaartuig is i voor onze Oogen beweegelyk; en, zo we niet van Iders verzekerd waren, dat wy niet het Vaartuig beroogen worden, we zouden, uit de enkele bekhouringe dier voorwerpen, moeten oordeelen, dat we ns in rust bevinden , en dat die Voorwerpen zich bejegen. Men piaatze een Perfoon in een Vertrek op ene machine, die hem, buiten zyn weten, ongevoeg, langzaam doet rond draaijen; en 't zal voor zyn szigt eveneens zyn, als of de wanden van 't vertrek, in  COPERNICAANSCH STELSEL. fn;'een ronden kring omgevoerd worden: dan de onmogeïykbeid hier van begrypende, wordt hy door deeze fchynbaare beweeging opgeleid om te denken, dat hy Zelv dooreenig konstftuk bewoogen wordt, terwyl het geene rondfom hem is zich in rust bevindt. Men brenge deeze denkbeelden over tot ons onderwerp, en men zal terftond bezeffen, dat de fchynbaare vertooring het Stelzel van Copernicus niet benadeelt. De Aarde, fchoon ze haaren jaarlykfchen loop rondfom de Zon, en haare dagelykfche omwenteling om haar eiiienas, voltrekke, fcbynt ons onbeweeglyk; omdat alle de*byzondere deelen der Aarde, even als die van *c Vaartuig, in dezelvde onderlinge fchikkinge en betrekkinge blyven; om dat de beeldtenisfen dier deelen voor ons gezigt niet van plaats veranderen. De Zon, in tegendeel, de Sterren, alles wat zich buiten ons bevindt , fchynt in den tyd van 24 uuren zynen loop rondfom onzen Aardkloot te hebben ,• om dat de Beeidtenisfen dier Voorwerpen zodaanig eene verplaatzing in ons gezigt ondergaan, dat ze fchynen te klimmen en te daalen; nadien ze zich nu op het opperde, dan op bet benedenfte gedeelte van den bodem van ons Oog vertoonen. Even zo is 't gelegen met den fchynbaaren verwarden loop der Planeeten, die zich noodwendig op zodaanig eene wyze voor ons gezigt moet vertoonen, indien de Aarde zich beweegt. Iemant derhalven die volftrekt onkundig is, moet zich natuurlyk verbeelden, dat de Aarde rust, en alles rondfom dezelve draaic; even als de Einders zich, in't vaaren, verbeelden, dat de voorwerpen buiten het Vaartuig in beweeging zyn. Hy, die geleert heeft, hoe men door de fchynbaare beweeging misleid kan worden, moet hier voor eerst in twyffel ftaan; maar nader overweegende, dat die fchynbaare beweeging onmogelyk plaats kan hebben, is hy op goeden grond, uit kragt van die fchynbaare Beweeging, overtuigd, dat de daadlyke beweeging in de Aarde zelve is. En om dit denkbeeld overeen te brengen, met fommige fpreekwyzen van het Heilig Bybelwoord, die uitdrukkelyk gewaagen van de beweeging der Zonne en der Hemelfche Lighaamen, derzelver op en onder, gaan, en wat meer van dien aartzy; ftaat het by alle oordeelkundigen vast, dat de Heilige Schrift niet gefchikt is, om ons te onderwyzen in de kennis van den loop en werkingen der Natuure; als 'er dan fpreekwyzen in voorkomen, die niet wel beantwoorden aan 't geen daadlyk in de Natuur plaats heeft, maar eenftemmig zyn met de fchynbaare vertooninge der dingen, of mét de aangenomene gevoelens van dien tyd; kan men de kennis der Natuure niet wraaken, om de uitdrukkingen der Heilige Schriften; maar men is gehouden die fpreekwyzen te verklaaren, gelyk ze gefprooken en gefchreeven zyn, naar de fchynbaare vertooning, naar de aangenomene gevoelens van dien tyd. Zo fpreekén de Philofophen nog dagelyks in verfcheidene voorvallen, niet naar hun begrip, maar volgens de fchynbaare vertoonirg, volgens de denkbeelden van 't gemeen, dewyl ze anders voor veelen onverftaanbaar zouden zyn, en zich geftadig genoodzaakt vinden-, om hunne ipreekwyzen op te helderen , en begrippen door bondige Bewyzen te ftaaven; dat het gemeene gefprek niet toelaat. Overeenkomftig hier mede maaken de aanhangers van Copernicus ook geen zwaarigheid van te zeggen, dt Zon gaat' op, de Zon gaat' ondet, om dat deeze fpreekwyzen beantwoorden: aan de fchynbaare vertoo± COPIATAÏ. COPYEN. 971 ning; evenals Lucas, Hand. XXVII. 27, geen zwaarigheid maakt van te fchryven, hoe de Schiplieden vermoedden , dat hun ttnig land naderde. Men moet dan in zodaanige gevallen niet vraagen, hoe of die denk-" beelden, die Natuurkundig zeker zyn, overeenkomen met deeze of geene fpreekwyzen der Heilige Schriften?' maar hoe men, dit zeker zynde, deeze en geene fpreekwyzen zal verftaan? en 't antwoord is gereed; als gefchikt naar de fchynbaare vertooning, naar het gemeene begrip. Want het is , gelyk Hieronymus reeds aangemerkt heeft, in de H. Schriften zeer gebruikelyk, dat de Historiefchryver zich fchikt naar de gevoelens der Menfchen; en daar wordt in de Heilige Schriften van veele zaaken gefprooken, volgens het gevoelen van.-dien tyd, waar in ze voorgevallen zyn, en niet naar derzelver weezenlykheid. COPIATiE ook Fosfarii, van 't Griekfche woord *vfU$a.i, dat is arbeiden, of van xcttx^ii», dat is van het ter rust brengen der Dooden, dus genaamd, eigentlyk Lykbezorgers, noemde men in de derde Eeuw' der Christen Kerke eene Orden van de laagere Geestelykheid, wier post het was, zorg te draagen voorde Begraafnisfen, en toe te zien, dat de Overleedenen, op' eene betaamelyke wyze, werden ter aarde befteld. Te vergeefs hebben Baronius en andere Roomfche Schryvers beweerd , dat deeze mindere Ordens, ramentlyk behalven die der Copiata , de Onderdiakens die aangefteld waren, om de Diakens van het laagfte gedeelte van hun werk te ontlasten; de Oppasfers, wiens werkbeftond in 't aanfteeken van Kaarsfen In de Kerk, en de Dienaars by de viering van het Avondmaal, van Wyn te verzorgen; de Ostiarii of Deurwagters, die' eenigermaate als Dienaars der Diakens en Onderdiakens moesten worden aangemerkt; de Leezers wier post het" was de Schriftuur te leezen, geduurende dat gedeelte van den Goddelyken Dienst, by het welk de Aanko-melingen (Catechumeni) werden toegelaaten; en eindelyk de Exorcisten of Duivelbezweerders die gefteld waren, om debooze Geesten uit de lighaamen der Bezetenen te verdryven; van Apostolifche inftelling waren. Het tegendeel is duidelyk beweezen: vermits men geen gewag, vindt, dat deeze bedieningen voor de derde Eeuw in gebruik geweest zyn, en de oirfprong van fommige derzelve niet hooger klimt, dan tot de vierde Eeuw. Zie inzonderheid hier over A» A. van der Meersch over Eusebius , Kerkel. Ge-fchied. IV. Boek, Hoofdf. 43. bladz. 374 en 375. COPYEN, noemt men alle de affchriften die naaf eenig Origineel Gefchrift zyn vervaardigd. Aan* Copyen van Aften en Inftrumenten hoe ook genaamd,wordt in Rechten geen geloof gegeeven, ten zy omt fommige wettige, redelyke en dringende noodzaaken,, en wanneer het aan den Rechter middagklaar geblykt,dat deorigineele Papieren en Inftrumenten, waar van' Copyen tot adftructie en bewys eener zaak worden overgelegd , door ongeluk van brand , overftrooming,. fchipbreuk , vyandelyken inval als- anderzints, zyn! vernield, te zoek, of verlooren geraakt; of wel, dat' de echte Gefchriften, niet dan met groot gevaar verzeld kunnen overgevoerd worden. In een der opgenoemde ongevallen , iemant zyne Plechten, Thynsbrieven, of Pacht-brieven, Rent-brieven en' andere: Inftrumenten en befcheiden verlooren hebbende, zo> m3g hy Request prefenteeren, en daar in verzoeken,, dat alle zyne Pachters, en Schuldenaars, op zekere poene  972 COQUETTERY» rccre jegens den Heere van den Lande te verbeuren pullen gehouden zyn te komen met goede declaratie er fpecificatie., en de naamen der Renten, Pachten er Thynfen, zo wel groote als kleine, waar uit gaan mei kkig, o^aal, aan de Punt vyfkleppig. Twee Soorten komen 'er in dit Ge- flacbt voor, naamelyk. 1. Italiaanfche Cottufa. Cortufa MatthioU. Cortufa, met de Kelken korter dan de Bloera. Cortufa Calycibus corella brevioribus. Cortufa Foliis cordatis petiolaiis. Linn. Hort. Cliff. 50. Ror. Lugdb. Cortufa MatthioU. Clus. Hifi. I. p. 307. Cam. Epit. 728. Sanicula motu tana latifolia odorata. C. Bauh. Pin. 243. All. AUr Helv. IV. p. 271. Deeze, die in Italië groeit, maakt een klein rond Plantje, dat uit vezelagtige Worteltjes langgefteelde Bladen uitgeeft, welke rondagtig, doch zeer hoekig en met Tanden uitgefneeden zyn; geheel groen, heet yan fmaak en fterk ruikende. In *t midden komt een Bloemfteng, die, volgens den Heer Allion, door wien dit Kruid in 't byzonder is befchreeven, zich fomtyds wel een elle hoog verheft, met een fraai welriekend Bloemkroontje. De Kleur der Bloemen is uif den paarfchen Violet. Deeze Plant was door Mattiiiolus Coriufa genoemd; om den naam te vereeren van eenen Hoogleeraar te Padua, die hem 'er eerst kennis van gegeeven hadt. Hy oordeelde, dat dezelve van de Oostenrykfche BergSanikel van Clusius verfchillende was.. Sommigen hebben ze evenwel voor een zelvde Plant gehouden, niet tegenftaande Clusius naderhand van beiden byzopdere Afbeeldingen heeft gegeeven. Tournefort badc die in 't Geflacht der Auricuiaas geplaatst, doch de beroemde Boerhave herftelde baar te recht op haar eigen naam. De Heer Allios verbeeldt zich, dat zyde^  J>t. VII. "2/„J^ Ü77 , .   CORYPHA, dezelvde zy met de Berg-Sanikel, en dus zou zy ook voorkomen op den Oostenrykfchen grond. 8 2 Sibtrifche Cortufa. Cortuja Gmelini. Cortufa, met 'de Kelken langer dan de Bloem. Cortufa Calycibus corollam exedentibus. Gmel. Sib. IV. p. 79. T. 43. /. 1. Wiss. Armen. Aad. 11. p. 340. Deeze, door den onvermoeiden Gmelin in Siberië waargenomen, komt in gedaante nagenoeg met de voorgaande overeen, maar de Bladen zyn nieragtig-hartvormig, met rondagtige Kwabben, haairig en langer geheeld. Hst Kroontje is meest driebloemig, en heeft 'de Blaadjes van 't Omwindzel eyrond: de Bloemen wit. CORYLTJS. zie HAZELAAR. CORYMBIUM, zie TUiLPLANT. CORYPHA, is de naam dien de Heer Linnjeus aan een Boomengedacht geeft, waar toe ook de LicualaBoomen behooren, en de Thebaifche Palmboom mede veraeleeken wordt. Daar is maar eene foort van, waar aan de Kruidbefchryvers de volgende naamen geeven. Corypha Frondibus pinnnto palmatis plicatis, Filo interjeüis. Linn. Syft- Nat. XII. Tom. ir. Gen. iiii. Hort. Ciijf. 482. Fl. Zeyl. 394, Royen. Lugdb. 4. Burm. Ind 240. Palma Zeylan'ca Folio longisftms, latisfimoque, Tala £? Talaghas dicla. Burm. Zeyl. 131. Palma Montana, Folio plicatili flahelliformi , maximo femel tantum frugifera. Hat. Hift 1363 Codda Panna. Hart. Mal. III. p. 1. T. 1——12. Sanbus Rumph. Amb. I- p. 42. T. 8. In 't Latyn hadt Rumphius deezen Boom Saribus getyteld, om dat hy van de Maleyers en MakasfaarenSafibu of Saribos geheeten wordt. De Javaanen noemen hem Stligi; de Baleyers Sami, doch de Ternataanen Wacka, een naam, dien zy ook geeven aan den wilden Lontarboom. Op Malabar noemt men hem Codda-Bmna of Berg-Palmboom. Linnjeus heeft 'er den naam •VanCorypha aan gegeeven , welk woord, in't Griekfch, niet anders dan voor een Top fchynt gebruikt te zyn, en zelvs in 't Latyn niet bekend was,- hoe wel Corypheus, daar van afgeleid, het gene den voornaamften betekend, zeer gemeen is. Zyn Ed. geeft 'er den bynaam aan van Umbraculifera , en wel te recht, want de Êhden zyn bekwaam om drie of vier Man te gelyk, op de Reize, voor de Zonnefcbynzo wel als voor den Regen te befchutten. Deeze Boom groeit ook op veele der Oostindifche Eilanden, alwaar men 'er fomtyds geheele Bosfchen van aantreft. Hy heeft een regten hoogen Stam, naar dien van den Kokosboom gelykende, doch niet met Jcennelyk uitpuilende Ringen. Het Hout, onder de Schors, is in de rondte niet boven een duim dik, in de oude Boomen hoornagtig hard, en gepolyst als zwart Ebbenhout zich vertoonènde, maar met witagtige of geele Aderen. Daar binnen is een fpongieus Merg, met lange groove draaden doorweeven. Aan 't end breidt hy, gelyk dè overige Palmboomen, zyne Takken in 't ronde uit, die eigentlyk Steelen zyn van byster groote en zeer fchoone Bladeren. Deeze Steelen zyn zes voeten lang en meer dan een arm dik, van boven een weinig uitgehold, gelyk een geut en aan de kanten zaagswyze gedoomd, even als in de Lontarboom, De Bladen maaken ieder een Zonnefcherm, van eenige vo?ten middellyns, aan den omtrek met Punten ol Straalen voorzien, gelyk een gefchilderd Zonnebeeld'; als- ih d'e nevensgaande' Afbeelding, op Phat VII. Fig, CORYPHA. 977 ï. duidelyk blykt. 't Getal deezer Straaleh is fomtyds wel tagtig of negentig: zy loopen famen naar't middelpunt, of eigentlyk naar de plaats der inplantinge van den Steel, die niet regt in 't midden is. In de jonge Bladen zyn deeze Punten famengevouwen, en als in een Scheede befiooten. De Bladen zyn eerst geel, dan licht groen; blyvende veel gladder en bleeker dan d ie van den wilden Lontarboom, waar van zv ook daar in verfchillen, dat zy een geheeien Kring maaken, en niet open zyn by den Steel. Men verhaalt, dat deeze Boom niet voor zyn dertigfteof veertigfte jaar bloeit, en derhalve, waarfchynlyk, ook niet eerder zyn Vrugten geeft. Anderen zeggen, dat hy maar eens Vrugt draagt in zyn Leeven. Tusfchen de Takken of Bladfleelen komen uit zekere Hoozen of Scheutjet, zegt Rumphius, dunneroolagtige Steelen voort, die nederwaards hangen, omtrent drie vosten lang. Zou Linn^us deeze bedoeld hebben, wanneer zyn Ed. van een Draad tusfchen de Bladen fpreekt? Immers ik vind, zegt de Heer Houttuyn, by Rumphius geen het minfte gewag van zodaanige Draaden tusfchen de Straalen van het Biad, als 'er in de wilde Lontarboom door Linn^us aangetekend zyn. Of zoude men deezen Boom met den Sariboe verward hebbenP Hoe't zy, aan de gezegde draadagtige Steelen groeijen knoppige Bloefems en daar op volgen ronde Vrugten, van grootte ais een MuskeJtogel, die aan bogr> ger Steelen troswyze by elkander zitten. Deeze hebben een dergelyke Vrugt der wilde Lontarboomen, doch boven zit daar aan een fpits Puntje, zie Fig. 2. op Plaat VII. Ook zyn zy, met een Huidje van zagt Vleefch bedekt, en b«bben in 't eerst eene Goudgeele kleur, 't welk dan den Boom, boven en behalve de fchoonheid zyner Bladen , een overheerlyk aanzien geeft: maar deeze luister vergaat fchielyk: den volgenden dag zyn deeze Vrugten reeds zwart, en hebben dan niet als een meelagt'g droog Vleefch. Voorts legt, onder de zwaare houtagtige Schaal, eene witte harde Korrel, doch deeze is niet eetbaar. Het zou dan wel fchynen, dat de Sariboe-B-iomen van beiderlei Sexe waren: ten minfte wordt van geene Mannetjes en Wyfjes, onder dezelven, gewag gesmaakt, en de Heer Linnjeus geeft flechts de Kenmerken der Vrugtmaaking aldus op. Een algemeene famengeftelde Vrugtfcheede : een driebladige Bloem , met zes Meeldraadjes en een Stamper. De Bloemblaadjes zyn ovaal, ftomp, wyd open: de Meeldraadjes elsvormig, langer dan de Bloemblaadjes; met aangegroeide Meelknopjes.- Het Vrugtbeginzel rond, waar op een elsvormige korte Styl; met een enkelden Stem*pel: het Vrugthuisje een groote ronde Befie, bevattende éénen beenigen, grooten,, klootronden Zaadkorrel. Van de Bladen deezer Boomen wordt in Oostindie veel gebruik gemaakt tot Zonnefchermen, waar toe zy, als gezegd is, zeer bekwaam zyn, en men kan ze bykans natuurlyke Parafols noemen. Ten dien einde worden de Straalen naar elkander tos getrokken, om de holte te maaken, en de Steel, van zyne fcherpe Tanden gezuiverd zynde, dient toteenftok, om den Parafol te draagen; De jonge Bladen van de opfchietende Struiken, gedroogd en eenigermaate bereid zynde, dienen voor Pakpapier. Zy zyn dan witagtig of ftrookleurig, en kunnen zo dun ah Cliineefch Papier ï" f 3> ge-  i>7« CORYPHA. gemaakt en lang bewaard worden. Van het Hout maa hen de Maleyers en Javaanen Steelen tot hunne Werp fpiesfen. Deezen boom heeft, zo wel als de anden Palmboomen, een eetbaare Kool of Palmiet. Tot het Geflacht van den Sariboe betrekt Rumphius ook de Licuala, op Makasfar groeijende, doch ook op 't Eiland Boero en elders gevonden. Deeze wordt nooit een volkomen Boom, hebbende den Stam niet veel oneer dan zes voeten hoog, en naauwlyks een arm dik doch ook in Leden onderfcheiden. Boven fchiet hy zes Takken of Steelen uit, van vyf of zes voeten lang en naauwlyks een pink d:k, in de onderfte helft ook op' zyde getand of fcherp gedoomd. Ieder Tak draagt een üitgebreid en in vyftien ftraalen gefpleeten Blad, die alle tot aan den Steel toe van elkander afgezonderd zyn. leder Blad heeft ongevaar drie voetten middelJyn, en de middelfte Straal is veel breeder dan de anderen. In zyn ouderdom krygt deeze Struik een uitfpruitzel, zo lang als de Bladeren, welks Steelen kleine Steeltjes draagen, die bezet zyn met drie ryen van groene Knopjes, op ieder van welken een Bloempje ftaat met drie fpitsjes gelyk het Bioeizel van de Pi. tiang. Daar op volgen de Vrugten ter grootte van Baielaar Boontjes, zittende op een Steeltje met driepunten, en van binnen een langwerpigen Zaadkorrel bevattende. Het eenigfte gebruik, byna, dat men van deezen laagen Sariboe beeft, is, dat men van de Bladen Bonkolen maakt, tot het Tabakrooken: want het Hout is niet duurzaam, en wordt derhalve ook maar tot fleste Latten gebezigd. Met den Sariboe Boom zou men, volgens Linnjeus moeten vergelyken den Boom, dien Pococtt in zynê Oosterfche Reizen , onder den naam van Palma Thebai- 1 ca voorfteld en afbeeld, in 't Eugelfch Dome-Tree, ■ dat is Koepel-Boom, waarfchynlyk wegens zyne Kroon' < genaamd. „ De Stam (zegt die Autheur) groeit niet t » no°g> maar daar fchieten wel dra twee Takken van 3) uit, die elk wederom twee anderen uitgeeven, en } „ dus verdeelt de Boom zich al verder GaiTelswyze v „ ieder Tak vier- of vyfmaal. Het Blad is halfrond' v „ van omtrent drie voeten middellyn en zeer Ichoon: d „ de Vrugt ovaal, drie.duim lang en twee duimen 3 „ breed. Onder 't vleefch, dat droog is en Bolfterag- n „ tig, doch van 't Gemeen gegeeten wordt, is een g „ holle harde Pit, daar men Snuifdoosjes van maakt- p, „ en, om dat de holligheid klein is, ook wel Kraaien,' 'v „ welke van de lurken als Paternosters gebruikt won er den, tot het opzeggen van hunne Gebeden." Wat Vr de Bladen aangaat, dezelven komen veel meer met die de van den Wilden Lontarboom, over een; inzonderheid m Wigens de tusfchengevuegde Draaden. De Vrugtmaa- dn king fchynt zeer te verfchillen van die van den Sariioe- m Boom, firookende nader met die van den Sagoe-Boom: do ais beftaande uit een foort van Katten, daar de Vrugt- se beginzels als ronde Bolletjes onder san gehegt zyn. de Die Autheur geeft hem als een te vooren niet befchree- fte ven Boom op, welke dooi -zynen gefakten Stam inzon- dei deiheid verfchilt van alle andere Palmboomen tot he- ba; den bekend, hoe wel eenigermaate met den Braktenen om overeenkomende: doch de Heer Siiaw beeft hier op aan gewlgtlge aanmetkingen gemaakt, en aangetoond, dat eer by de Ouden rer COS, zia ZANDSTEEN. JJt COSTE, is een wootd 't welk men in fommige Cod COSTE. COSTUMEN. • oude_ ftukken ontmoet, als onder anderen, fa de ve gunntng van Dordrecht aan de Lombardhouders van de > 22 Augustus r338. Het betekent Interest Rent Hier van quaeden kost voor geld, dat voor intérest bc taald wordt, en geld te quaeden kost haelen, voor eei op interest neemen; zie Kiliaan, Etymel. in Kos. Zo leest men in eenen Brief yan het jaar 1278 by Mn ris, Charterb I Deel, blad, 307: Voorts ^0 hebben l hem ghelovet te gheldtne ten natsten baemisft vy/tich UÈ Enghelfe ende die zullen hier tusfchen Jlaen te cauwerinm 3m / i'-l l V hm dm Sholden metter. vyfttch Lib. Enghelfe: alwaar van Mieris verkeerde lyk, voor Cauwemne wil geleezeo hebben caverime Lavtrtnne kost beteekent daar Lombaardhouders of Wis Jelaars Interest. Kauwetine of Kauwerfiine geeft naai de vertaalirg van Kiliaan eene Wisfeltafel, Me'nfa 3 ve Taberna ujurarii te kennen, zynde dat woord afkom' ftig van de Coarcini, een Itaiiaanfch Volk dat dooi den Wisfelhandel en onmaatig woekeren, groote'wins-s tnn^ere1'u?nIJWaarLVa? dJe Senen- die Wisfelbankent en Tafel hielden, by de Schryvers der Middeleeuwen, Cauvuercim en Cauvertlni genaamd zyn. Zie du Can-i ge en Carpentier, Glosfar. in Coarcini $> Cauw^rti-i "''rn^'i,urMW'lLu' Handvesten van Doodt. bl. iSr. CD81UMEN, in het Latyn Confuetudtnes e» Mo* res, is een onduitfch woord, 't welk egter by ors ge-' noegzaamisgeburgerd, en het zelvde als Ufantie of Gewoonte en oude Herkomens beteekent. Door Costumen: verftaat men in de praktyk van Rechten, eene onbe-rchreeven Wet en Burgerlyk Recht, 't welk by de' 2ene of andere gelegenheid is ingevoerd, en door lang- '■ ïeid yan tyd beneevens ftilzwygende goedkeurieg en i jewilliging der gezamentlyke Leden eener Maatfchap-. >ye, als een rigtfnoer is aangenoomen en bevestigd- ■ lodaanig eene invtterata confuetudo, immerito pro 1%'e ! ustodmr, fcr1 hoe est jus quod dicimus moribus conintuurn. L. 32. j. r. ff. de Leg. Eene Ceitume ftaat in veele opzigten gelyk met eene Vet, als zynde het ongefchreevene Recht, door de fant.e van die het gebruiken langzamerhand ingeoerd, hebbende de kragt van eene Wet ff. 9. Inflifut '. Jure Naturalt Gentium £? Chili, L. 32. ff. j L 3- L. 35. ff. de Legibus, welke Aul. Gellius', Nocs Attica-, cap. 18, met den naam van eene flilzwy'.nde, en niet befchreevene toejlemming, heeft beftem:ld. Zodaanige Costume wordt in eene Democratie of slksregeenng door den vryen en onbedwongenen wil ingevolge bet welbehaagen van des Volksftem inge•erd: want dewyl het in zodaanig Regeeringsbeftier magt heeft om Wetten te maaken, en de Wet nieant om eenige andere oirzaak verbindt, als om dat : ingevolge de bevatting van het Volk is amgenoom, zo verbindt ook met recht al dat gere, het welk or het Volk, zelvs zonder tusfehenkomst van eenia chrift, is goedgekeurd; dewyl 'er geen 't minfte onfcheid plaats vindt, of het Volk opentlyk door mgecving, of wel flüzwygende door zaaken en daa1, deizelvs wil en intentie te kennen geeft en oppnrt d. L. 23 ff. de Legib. Dan wanreer de magt Wetten te maaken op eenen enkelen Perfoon of de gezamentlyke Overheid is gedefereerd, zo heeft e Costume niet anders, dan wanneer desztïvs connifie cf oogluiking *er Lykomt, rie kragt van eene t; zo dat het zeggen van Constantinus in L. 2. . qua fit lor/ga unfuetudo, in eene éénhoofdige Re.' gee-  COSTUS. •Aerfng waar is, dat de Costumen of Iaiigduutïge Ufantien wel van geen gering gezag zyn, maar dat dezelve egter uit baar eigen vermogen, in zo verre geene kragt hebben, dat die boven de reden en wet zouden gaan. En dit moet nog veel enger bepaald worden, ten aanlien van de byzondere Costumen van deeze of gene Familie of Collegie, nopens het recht van Verfterf, Eerstgeboorten en anderen meer, zo als in 't breede be'oogd wordt, door Tiraquellus in zyne Verhandeling ie jure Primogenitura;, quast. 16. In eene Costume wordt ook inzonderheid vereifcht, lat die billyk en rechtvaardig zy; zo dat al het geen >nredelyk is ingevoerd, en zynen eerften oirfprong lan eene dwaaling is verfchuldigd, en voorts by wege ran Costume in praktyk is overgegaan, in andere geykfoortige gevallen niet moet worden gevolgd, of in let beoordeelen van zaaken geftaadigd, maar veeleer ils onbillyk en erroneus verworpen en afgefchaft worien. L. 30. ff. de Legib. L. 13. jj. ultim. ff. de Injur. \. Gail, lib. 2. Obf. 31. num. 12. & Jeqq. Rebuff. ad lovft. Reg. torn. 3. in Prcef. num. 42. 44. Neostad. Cuia fupr. Dec. 2. circa finem. COSTUS, is de naam van een Planten-Geflacht; inder de Klasfe der Monandria of Eenmannige Kru'den ;erangfchikt; waar van de benaaming door de Grieken an bet Arabifch woord Kost of Chast is overgenooaen, dat by de oude Geneeskundigen gebruikt wierd im verfcheiderley Wortels te betekenen. Dioscoaiies telt 'er drie Soorten van, een Arabifche, een In'ifche en een Syrifche; de eerfte wa3 wit, de rweede wart, de derde geelagtig van kleur. Deeze Autheur jaakt wel van eene kruidige fcherpheid, doch van eene bitterheid in die Wortel gewag, welke door aneren naderhand in de ééne foort gefteld wordt; zo dat len ze in een bittere en zoete Costus onderfcheidde. ommigen willen, dat dit verfchil enkel afhangt van en ouderdom ; zynde de verfche Wortel zost, le oude bitter. Anderen hebben de Eigenfchappen, oor da Ouden hier aan tbegefchreeven, gezogt in erfcheide Europifche Planten, welken men deswegen "ostus noemde. Dus is een foort van Reinevaaren, 7elke de Bladen en reuk van Kruifemunt beeft, onder en naam van Costus htrtenfis beroemd. Anderen heben die kragten in "t Ageratum, Eupatorium, Levistium en dergelyke Planten, gemeend te vinden: doch Dt beden heeft de regte Costus Arabicus den voorrang ehouden Uit ftukken van zodaanige Wortelen, die ik onangs, zegt de Heer Houttuyn van Suratte afkomftig ;ynde, uit Oostindie bekomen heb, fchynt dat Gewas ;eenzints te behooren tpt eene dergelyke Plant, als lie de Gember of Kurkuma uitleeveren, maar veel eer im den aart der Woitelen van de Kroontjes Kruiden Umbéllifera)te zyn. Dezelven zyn langwerpig, dik, tan buiten graauw, van binnen geel en zeer harsagtig; lebbends eene fterke reuk , naar dien der Vioolen trekcende en eene bitteragtige, doch niet onaangenaame Kruidige fmaak. Niets is 'er in de uitwendige figuur, t welk met de Knobbelagtigbeid der Wortelen van de Zedoaria, Gember of Kurkuma ftrookt. LeMsry zegt, Jat het de Wortel is van een Boompje, naar Vlier ge iykende Bloemen, en dus is de Costus Arabicus, mooglyk uit het hoofd, ook by Weinmann afgebeeld. Niet te min vervolgt de Heer Houttuyn, zal ik de volgen, ie Plant, weike door Likjusus onder dien naam vooi COSTUS. 979 gefteld wordt, hier thands befchryven. Costus, Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 3. 50. Veg. XIII. p. 29. Hill. Plant. 149. T. 3. Costus Arabicus. C. Bauh. Pi». 36. Mer. Sur. T. 36. Alpinia Floribus fpicatis BraUeis ovalibus. Jacq. Amer. 11. Zingiber jylvsstre majus, Fructu inpediculo ftnguhri. Sloan. Jam. 61. Hift. i.p. 165. T. 105./. 2. Amonum minus Scapo vestitt, Floribut fpicatis. Brown. Jam. ,113. Paco-Caatinga. Marcgr» Braf. 42. Tjinna-Kua. Hort. Mal. XI. p. 15- T. 8. De Kenmerken zyn, een enkele Bloemfteng en Vrugtfcheede. Het Bloemkasje drietandig, zeer klein, zittende op het Vrugtbeginzel. De Bloem beftaat uit drie lancetswyze, holle, regtopftaande Blaadjes, van gelyke grootte. HetHoningbakjeis eenbladerig, groot, langwerpig, buisagtig met twee Lippen, de onderfte langer dan de Bloemblaadjes, en breed, in driëeh gefneeden; de bovenfte lancetvormig en kort, verftrekkende voor een Meeldraadje, daar het Helmpje is aangegroeid. Op het Vrugtbeginzel, dat rond is, zit een draadagtige Styl, zo lang als 't Meeldraadje, hebben, de een geknopten, famengedrukten, uitgetanden Stempel. Het Zaadhuisje is rondagtig, gekroond, met drie hokjes en drie klepjes, bevattende veele driehoekige Zaaden. Tot da eenigfte foort van dit Geflacht wordt een Westindifche Plant betrokken, welke van Sloane genoemd is Groote Wilde Gember, met de Vrugt op een byzonder Steeitje, en van Browne Kleine Amonum, die de Bloemfteng bladerig heeft, met aairswyze Bloemen. De Heer N. L. Burmannus getuigt, dat de uit Java o vergezondene Plant, volmaakt ftrookt met de TftanaKua van den Hortus Malabaricus, welke door Hermannus voor den Costus Officinarum gehouden wordt. Dus ftelt zyn Ed. ook bedenkelyk voor, of dezelve niet de Zeiumbed zy van Rumphius, op des. zelvs Tab. 68 afgebaeld, daar ik dienvolgens nog kortelyk van fpreekén zal. Deeze, welke de Maleyers gemeenlyk Tommon heeten, heeft met de Kurkuma zo veel overeenkomst, dat die Autheur haar voor een Wilde Kutkuma zou gehouden hebben, indien zy door de Indiaanen, niet daar van onderfcheiden werde. Zy kennen 'er zeven Soorten van, die allemaal in Gewas weinig van de Kurkuma, docb taamelyk verfchillen van de Wilde Gember' Plantof Zedoar Wortel, dewyl de Bladen, elk met zyn eigen Steel, voortkomen uit den Wortel, en tevens veel grooter zyn. De grootfte foort heeft de Plant wel drie of viervoeten hoog, en ieder Blad, buiten den Steel, een elle lang, op een half voet breedte. De Wortel is bolrond of knobbelagtig, in veele foorten van binnen wat geelagtig, doch altoos bitterder, fcherper en fterker van reuk dan de Kurkuma, mat welke zy anders in gedaante veel gelykt: des Rumphius oordeelt, dat de Tommon veel eer voor den rechten Zedoar-Wortel te houden zy. Wat de rechte Costus-Wortel aangaat, dezelve wordt by ons geacht een uitmuntend maagfterkend , windbreekend en zenuwprikkelend Middel te zyn, veel fterker dan de Zedoar, die men 'er dikwils voor gebruikt. Hy is tegen Beroerte, Lammigheden en dergelyk Kwaaien, dienftig, en komt ook in de Theriaak ea andere zweetdryvende Opiaaten. COTULA, Zie KOEDILLE. COTYLEDON, zie NAVELKRUIDv COUNi'REFAlT, zie ZiNK. COU-  9Z0 COURANT. COYA. COUPEROSE BLANCHE, zie VITRIOOL n. 3. COURANT. Dit woord wordt gebruikt om een Nieuwspapier mede te betekenen, bet welk een of meermaalen ter weeke in 't licht koomt, en de buitenen binnenlandfche nieuwstydingen bevat, benevens aankondigingen van allerleien aart, enz. Het was in 't begin van de zeventiende eeuw dat dit nuttige gebruik te Venetië wierd uitgevonden, in den ty.J dat Italië nog het middenpunt der onderhandeün gen was, en Venetien altoos de toevlugt der Vryheid, men noemde die Blaadjes welke eens in de week wierden uitgegeeven, Gazettes, van Gazetta den naam van een kleine Venetiaanfche munt ter waarde van twee ïloüandfche Duiten, waar voor die Courant te bekomen was. Naderhand is dit voorbeeld in veele Steden van Europa gevolgd. COYA ook Cojba, is de naam van een Infekt dat zeer zeldzaam is, en 't welk in de Valeijen van Neyba cn andere van her Gouvernement van Popayan in ZuidAmerika wordt gevonden : het is by uitneemendheid gevaarlyk door de geweldige kragt van het Vergif, die het in zyn klein beftek bevat. Zie hier de befchryving zodaanigdiewordtgevonden in de Reize naar Zuid Amerika door ds Ui.lua , I.Deel, bladz. 317. Ditlnfektis een foort van Spinnekop, of een Wurm, diezokleinis dat ze naauwelyks de grootte van een Weegluis heef' •' en werd genaamd, Coya of Coyba. Het is van een icharlaaken roode kleur, en zet zich even ge'yk de Spinnekoppen in de hoeken der Muuren, en tusfchen de Kiuiden. Plet Vogt dat het in zyn Lighaam befluit, is zo kwaadaartig, dat zo men hem verpletterd en 'er eenig vogt van op de Huid van een Menfch of Beest komt, dringt het door de Pooren heen, en zet zich zo in het Bloed, dat het geheele Lighaam 'er geweldig door opzwelt, het welk wel dra door deDoodgevolgt word. Het eenigfte middel hier tegen is, dat men den Lyder aanftonds blakert, als hy begint te zwellen waar toe ze zich van Stroo bedienen, dat in deeze vlakte gevonden wordt. Als dit Stroo in brand geftooken is, neemen eenige Indiaanen den Lyder de é^n by de Voeten en de ander by de Handen,'en doen deeze kuur met eene allergrootfie gezwindheid, welke gedaan zynde, men verzekerd kan wezen, dat den Lyder aan dit toeval niet zal fterven. Dan het geen iet zeldzaams is, beftaat hier in, dat dit Infecr in deHandpaltn van iemant «ervende, zo eenen niet het aliermmte kwaad 'er van wedervaard: waar uit men kan befluiten dat de gewoone veréélting van de Hand het Vergif verhindert door te dringen, daar in tegendeel aan de buitenzyde het Vel veel dunner is. De Indiaai.fche Voerlieden, welke die Plaatzen over en weder gaan, alwaar deeze Ongediertens gevonden wor- 1 den, verpletteren dezelven tusfchen hunne Handen om aan de nieuwsgierigheid der Reizigers genoegen tè ' geeven; nogthands zoude ik het aan niemant, die van 1 een fynderHuid voorzien was als dit Volk, raaden om 1 foortgelyke Proefneemingen te doen; want, ik ftel , vast, dat zy 'er zich niet minder kwaad by bevinden « zouden, als of het op eenig ander deel van hun Lig- ï haam gekomen was. b De Natuur, zo wonderbaar in zyne Werken, als l voorzigtig om dezelven in wezen te houden , heeft aan d den Menfch de Re.en gegeeven, om alles wat hem v fchaadelyk « te vermyden, en eene neiging aan de re- d denlooze Schepzelen, om zich voor hunne vyanden te l CRATEVA. wagten, die hen zouden kunnen verderven. De LI den , die door deeze Valeyen alwaar deCoy iV groeiiei en de voorbygaanden in een onvermydelyk gevaar bre gen, moeten trekken; deeze Lieden zegge ik werdt voor af door de Indiaanen, welke hun verecelle* van dit gevaar gewaarfchuuwt, voorzigtig te wezS om, zo dra ze gevoelen, dat 'er hun het één of and' aan de Hals, of in het Aangezigt fteekt, niet te kra ben, zelvs de Hand niet op die plaa-s te brengen o reden, dat de Coya zo teder is, dat ze niet de mint aanraaking verdraagen kan; en, dewyl ze geen na ie kan toebrengen, zo lang bet Bloed of Vogt in de Hut beflooten biyft, moet men, zo dra men voelt Jeu« of Steeken, aanftuiids door de ten of ander van hl Gezelfchap 'er na laaten z.en, en op die plaats fteE doen blaazen, door welk middel het zeiven 'er allee maar kan werden afgeligt. Wat aang-at, de Dierer van Natuure bevreest zynde, dat 'er van dieGrya'r het Gras, dateeten, mogten verborgen zyn, zobruii fchen ze op eene allerverfchrikkeiykite wyze al vooren hunne Tanden 'er in te f.ian, ten einde door dit k luid, datgevaarlyk Ongedierte van daar te verdry vei En, betrekkelyk tot hunne reuk. kunnen ze't altv. ruiken als 'er een Nest van dat Gebroedzel op de plaa daar ze Graazen zich bevind, in welken gevaüe ze v* daar naar eene andere gaan. Op deeze wyze vento den ze gemeei lyk dit zo gevaarlyk Vergif; doch hl gebeurd wel, dat dit Ongedierte, zo digt in het Gr of in de Krulden verborgen is, dat de Muil-Ezels bi zeiven door hun gedruis onmooglyk kunnen verdryVfc en zy het Gras zo eeten; en, gegeeten hebbende 'er geen Hulpmiddel voor zo een Dier; maar het moi 'er volftrekt aan fterven. CRAMBE, zie ZEE KOOL. CRANIOLARIA, zie BEKKENEEL-PLANT. CRAPAUDINES , zie PADDENSTEENEN CRASSULA, zie DIKBLAD. °ltL^^CRATiEGUS, zie HAAG-APPELBOOM. CSA1EVA, is de naam van een Boomen Geflach onder de Klasfe der Dodecandria of laalfmannige Boomet gerangfehikt. De Kenmerken zyn; eene vierbljl dige Bloem, die den Kelk in vieren verdeeld heeft de Vrugt eene Befie of Appeltje met ééne holligheid waar in veele Zaaden. Men heeft 'er drie toot ten van als volgt. 1. Mamvyvige Crateva. Crateva Gymndra. Crateva die ongedoornd is, met eftenrandige Bladen en Mam wyvige Bloemen. Crateva inermis, Foliis integerrimis Floribus gynandris. Limn. Syft. Nat. XII. Gen. 590 r, 326. Crateva arboreatriphylla, tjfc. Brown. Jam 216' Arbor Americana triphyllis, jgc. Pluk. fhjt, 147; De oirzaak van den zonderlingen bynaam is, dat dè Meeldraadjes niet uit den bodem van den Bioem voor< omen, gelyk gewoonlyk; maar dat zy zitten op ^en wolom, die uit het midden van de Bloem, in plaa-s an Stamper opryst; even als in die Klasfe van het telzel der Sexen, welke den naam van Gynand ia at is Marnvyvjgen, voert. Dus wordt het Gewaj an Pi.ukenetius genoemd, eene driebladige Amtrü aanfthe Boom, met een menigte van Meeldraadjes, ie paarfche Toppen hebben, beflaande de Navel an de bloem. Browne geeft 'er ovaale gladde Diarn aan, en Trosfen op het end der Takken. Linms merkt aan, dat deeze Soort boven dien, door do  CRATEVA. < de dunte der Bladen en de langwerpigheid der Bloem» r blaadjes, van de volgende verlchille, _ c 2, Stink Appelboom. Crateva Tapia. Crateva, die ^ ■ongedoomd is', met effenrandige Bladen, de zydblaad- 2 jes aan den voorften grondfieun korter. Crateva inermis, Foliis integerrimis, Foliolis lateralibus Bafi antica .Irevioribus. Linn. Syfl. Nat. XII. Crateva inermis. Flor. Zeyl. 211. Spec. Plant. I. p. 444. Hort. Cliff. 484. A"pi■afcorodon, S. Arbor Americana triphyllos, &C. Pluk, Alm. 34. Malus Amer. trifolia £fc Comm. Amft. I. p. 129. T. 67. Anona trifolia, Flore ftamineo &c. Sloan. Jam. 205. Hijl. II. p. 169. Raj. Dendr. 79. Nurrva- la. Hort. Mal. III. p. 49- T. 22. Burm. Flor. Ind. p. r 3cg. 1 Zie de befchryving van deezen Boom in ons Woor- ' pen30ek, VI. Deel, bl. 355°. . 4 3. Slym Appelboom. Crateva Marmelos. Crateva, die £ gedoomd is^ met zaagswys getande Bladen. Crateva 1 fpinofa Foliis ferratis. Herm. Flor. Zeyl. 212. Cucurbi- 2 tifera trifolia fpinofa Indica &c. Plukn. Alm. 125. T. 1 170. ƒ. 5. Cydonia exotica. C Bauh. Pin. Bilacus. t IIumph. Amb. I. p. 197. T. 81. Covalam. Hort.Malab. t III. T. 37. Burm. Fl. Ind. p. 109. 1 Hier toe behoort de Uitlandfche Kwee-Appelen < Boom of Marmelos, uit het Muféum Zeylanicum van 1 den beroemden Hermannus , dusgenaamd, wegens de 1 verfcheiderlei Marmeladen, die men van deszelvs Vrug- 1 ten in Oostindie bereidt. Het is de Driedoornige In- 1 difche Kalabasdraagende Boom van Plukenetius, wiens < Vrugt een Merg heeft naar dat van Kwee-Appelen ge- 1 lykende, zynde Coyalam in de Malabaarfche Kruidhof 2 ^etyteld, dien de Nederlanders Slym-Appel noemen, t Hy groeit op Malabar en Ceylon. Het is een hooge t Boom, met eenen geelagtig witten Stam, en veele 2 Takken, die fterk gedoomd zyn, wordende in de ou- j derdom bruinrood. Drie Bladen draagt hy op één 1 Steeltje, en zes of zeven Bloemen, van eenen aange- f naamen reuk, uit vyf witagtig groene Blaadjes beftaan- i de. De Vrugten gelyken ronde Appelen, met eene t dunne groenagtige Schil, waaronder een harde hou- ( tige ja byna beenige Bolfter, die een lymerig week 1 VJeefch, van eenen zuuragtig zoeten fmaak bevat, en 1 platte langwerpige witte Zaaden. t Uit de Afbeelding van den Bilakboom by RunrHius, 2 die de zelvde aangemerkt wordt te zyn, ziet men de 1 figuur van deeze Vrugten, en dat dezelven wel van 1 grootte als een Ganzen-Ey, maar ook kleiner vallen. ( _Zy moeten niet overryp worden aan den Boom, dewyl 1 zy dan vergooren en onbekwaam'zyn om te eeten: maar, 1 vroeger van den Boom gefchud of geplukt, kunnen zy J wel een maand leggen, en, dus ryp geworden, vervul- . Jen zy een geheele kamer met haaren fterken reuk. De 1 JLuropeaanen vinden 'er raauw weinig fmaak in, doch gebraaden, gekonfyt of tot Marmelade gemaakt, is het eene zeer lekkere Vrugt. De Boom groeit op een ge- 1 deelte van Java en de nabuurige Eilanden; maar op ; Amboina wilde hy niet aarten, mooglyk wegens de droogheid van den grond: hebbende zulks met de Man- gostans en andere Vrugtboomen gemeen. 1 CRAWCOAL, is de naam welke men in Engeland \ aan eene foort van Zwavel-Koolen geeft, die in dat Ryk by Alflanmcar en iVhitehaven worden gegraaven; als mede in Sweeden by Billingen, voorts by Giebichjiein, Lutticb en Aken, als ook by Lay in de Provincie van Besujolois in Frankryk. In 't uiterlyke aanzien zyn zy IX, Deh, CRETINS. CRIMIN. ORDONNANTIE. Sr ïoeijelyk van de overige Steenkolen te onderfcheiden, an door meerder dofheid op de breuk. Zy bevatten eel minder Steen-Olie, en integendeel meer Vitriooluur en aarde. Zie STEENKOOLEN. CRAYON NOIR, zie POTLOOD. CREATICOLISTEN,zie CORRUPTIOLlSTENV CREDITEUR, zie SCHULDEISSCHER. CREPIS , zie HOONDSBLOEM. CRESCENTIA, zie KALABAS BOOM. CRESSA, zie ZOUTBLOEM. CRETA, zie KRYT. CRETINS, is de naam welke men aan zekere zin." eloofe Menfchen geeft, welke in een vry groot aanal in Switferfch-Wallis of Wailiferland (Vallais) en ooral in Sion deszelfs hoofdftad gevonden worden; eeze zyn doof, ftom, by naar geheel verftandeloos.. n de meeste hebben verbaazend groote gezwellen aans e keel, welke bynaar tot hun middel nederhangen: y zyn nog woedende nochkwaadaartig, maar volftrekt utteloos en onbekwaam om te denken: zy hebben niet an eene drift, fterk genoeg, om de natuurlyke lusten 2 voldoen, en zyn overgegeeven aan allerleye finnely;e vermaaken, doch zonder vermoeden te hebben van tenige misdaad, of bezef van het onbetaamlyke. De nwooners van Wailiferland befchouwen deeze Cretins ls befcherm-Engelen der huisgezinnen, als Heiligen. «Tooit zullen ze hun tegenftreeven; ze draagen geduu< iglyk zorg voor hun, verzinnen niets, 't welk deeze mgelukkige Schepzels kan vermaaken, en voldoen aan iunne neigingen en begeertens. De Kinderen zullen ich niet vermeten, ben te befpotten, en de Ouden erbiedigen hen. Hun Vel is loodverwig van kleur; n geboren Cretins le zyn, is zo veel te zeggen, als 0 ftomp, zo onnozel te wezen als mogelyk is. De belarden ondergaan geene verandering in dezen redenoozen ftaat; zy blyven zoo tot den dood, en men heeft een middel kunnen uitdenken, om hen te geneezen an die ongefteltheid van Lighaam en Ziel, welke hen erooft van 't gebruik der reden. Men vindt deeze ngelukkigen onder de beide Sexen, en zy leeven en vorden op gelyken voet behandeld, als de Mannen en Trouwen in 't gemeen. De achting welke men deze \ttint toedraagt, rust op hunneonfchuld en zwakheid: y konnen niet zondigen, daar ze geen onderfcheid ennen tusfchen deugd en ondeugd; zy konnen niemant set doen, om dat hun de magt, de moed, en naaryer mtbreeken. Men laat deeze Zinneloozen toe te trouven, zo wel onder nnlkander als met anderen; en dus> vordt dit tuk (om zoo te fpreekén) beveiligd, van geteel en al uit te fterven. Z;e Rechenh. Philof. fur les imericains (fc. par Mr. de P***. part. IV. Se&. 1. en V. Coxe, befchryving van Switferland, bl. 179. CRIMINEELE CONFESSIE, zie CONFESSIE. CRIMINEELE ORDONNANTIE. Deezen naam Iraagt de Ordonnantie en Styl van Procedeeren in Crimü teele zaaken van den 5 en 9 July 1570, op den naam van ?ilips Koning van Spanje ui'gegaan. Schoon men tot jog toe geene voldoende bewyzen weet aan te voeren, lat deeze Ordonnantie immer in ons Gemeenebest is republiceerd, en dus de kragt van eene Wet heeft besoomen, is die egter in Gelderland, Holland en Ut' 'echt, het eenige rigtfnoer van alle Crimineele Proceiuuren, voor zo verre daarinne by Placaaten of Refoutien geene verandering is gemaakt; het is om deze reden dat wy het de moeite waard achten, ditftuk, 'twelkniet C g J»  9& CRIMINEELE ORDONNANTIE. in ieders handen is, hier eene plaats te geeven; na alvorens nog te hebben aangemerkt, dat men Viglius Zwchemius ab Ayta voor den Opfteller deezer Or donnantien houdt: en hy zelve geeft te kennen, dat zy, door den geheimen Raad, ontworpen zyn, alwaar hy Prefident was, en 't voornaamfte werk deed. Hy voegt 'er egter by, dat de in Neerlands Gefchiedboeken om zyne wreedheid zo beruchte Vargas en andere Leden van den Raad der Beroerten, eenige punten by deeze Ordonnantiën haüden gevoegd, die met de Privilegiën der Landen niet overeen kwamen, of waar in éezelveri begreepen worden verkort te zyn. Vid. Viglius ad Hopper- Ep. m.pag. 58f>- Ep. 122. pag. 607. D- Heer Wagenaar zegt van deeze Ordonnantiën, dat die gehouden wordt voor veiftandelyk te zyn ingefteld Fad. Hifi. VI. Deel, bl, 292. Ordonnantie , Edict ende Gebodt , op '• ftuk van de Crimineele Justitie in de Nederlan> den. In dato den 5 July 1570. Philips by der Gratie Gods Coninck van Castilien Sc. Alfoo eenen yegelyken kenlyck is, ende niemand wefende van goeden verftande ende jugemente, ignoreren en kan, dat om t'onderhouden ende mainteneren de ghemeyne ruste, vrede ende tranquiliteyt, van noode is te ghebruycken goede ende oprechte Justitie by 't ftellen van goede Wethouders ende Magiftraet, conftitutie ende infettinge van goedé ende rechtveerdige Wetten, befonder noopende de correctie, punitieeude ftraffe van de crimen ende misdaden, daer door dickmael (onfe Heere Godt vertoornt zynde deur de enormiteyt ende grouwelyckheyt der misdaden) van fyne rechtveerdige gramfchap geappeyfeert ende te vreden gheftelt wort, die Gemeynte verlost van de quade ende boofe Menfchen, die goede Luyden verfeeckert, alle emotien, beroerten, twisten, tweedrachtigbeden ende inlantfche Ooïlogen verhoet ende geniteert, ende eyntlycken wordt in 't Landt goeden ende vasten peys, ruste ende vrede geftelt: midts welcken (al is 't foo, dat wy in meyningezyn, tot d'een ende d'ander par'hye, van der Justitie te remediëren', te weten die Criminele ende Civile) des niet te min (fo al 't felfde t'eene reyfen niet gevoechlycken ghefchieden en kan) hebben wy willen beginnen aen de parcye meest van roode wefende, 't welk is de geene, die der Menfchen leven aengaet, ende daer inne met aller vlyt gotrde ordre ftellen , op dat de felve wel ende behcorlycken geadminiftreert ende beleydt worde: 't welck niet al'eenlycken en confiileert in 't adminiftreren van oprechte ende rechtveerdige Justitie, maer oock in de acceleratie van dier fonder de felve lange op te houden , fo de ftraff die terftont ende fubitelycken nae der daet van den del iele ende misdade ghedaen wordt, van veel meerder vreefo ende exempel is dan den genen die uyt gheftelt ende ghediffereert is gewest, waer toe 't gefchreven recht heeft wiilen verfien, ende oock hooch-loflyker gedachten de Keyfer Kaerle die vyffte des naems onfen lieven Heere ende Vader, by feeckere Ordonnantie daer öp gemaeckt, nochtans alfo wy in defcr faecken bevonden hebben, dat men in veele Piaatfen ende Quartieren van defe Landen, feer diverfelycken de Justitie gebruyekt ende geufeert heeft, foo wel in de proceduren, als aengaende de punitie ende ftraffe, ende dat men by erreure van Rechte, ende deur onwetentheyt van eenige Jugen, Rechters ende CRIMINEELE ORDONNANTIE. Officiers, in fommige Plaetfen ende particuliere Quartieren gheintroduceert heeft verfcheyden contrarie Costuymen, Ufantien ende Stylen, of eer abuyfen ende corruptelen geenfins lydeiyck wefende: Wy oai daar inne breeder te verfien ende remediëren, hebben doen vergaderen, fo wel onfe Raden van State ende Secreten, als de geene weefende neffens onfen feer beven ende feer beminden Neve, Ridder van onfen Orden, Stadthouder, Gouverneur ende Capireyn Generaal in onfe Landen van herwaerts-over, die Hertoge van Alve, Marquis van Coria, &c. Om t'famentiycken teramen, beworpen ende advifsren eenigen regei, orden ende remedie, de welcke eyntlycken na verfcheyden communicatien ende conferentien, vele Poinften ende Articulen beworpen, geadvileert ende geftelt hebben, defe Criminele materie aengaende, die aldenrechtveerdigfte dat hem mogelyck is ghsweest, foo wel noopende, 't ftellen van goede Officiers ende Magiftraten of Wetten, correftien ende ftraff.n van de Crimen, delicten ende misdaden, als aengaende die regel ende orden van de voorfeyde Proceduren, om alle noodeloofe fuperfluiteyr van uytftelien, als letfelen van Justitien te oekorten, ende af te weeren, daer van relatie ende lecture gedaen geweest zynde aen onfen voornoemden Neve den Hertoge van Alve, hebben de felve by fynen advife ende deliberatie gheapprobeert ende gedecreteert, approberen ende decreteren by defen, willende die geobferveert te worden in alle onfe voorfeyde landen van herwerts-over, ende ftadt te grypen voor Wet ende eeuwigh gebodt: Niet jegenftaende eenige Ufantien, Costuymen, ftyl, Privilegiën, Statuyten of particuliere Ordinantiën van Provintien ,. Contreyen, Steden, Vlecken of Plaetfen ter contrarien, 't zy de felve gedecreteert zyn of niet: Alle welcke wy ghefufpendeert ende gefchorst hebben; fufpenderen ende fchorsfen by defen, ter tydt toe de felve by gefchrifte geftelt ende by ons gevifiteert, ende van nieuws geapprobeert ende gedecreteert zynde (ren verfoecke van den genen die begeeren fullen daer van te ;mogen gebruyeken) by ons anderfints dienthalven 'toegelaten ende geordineert fal wefen. Eerst aangaande de provifte van Offtcien aan gequaliftceerde Perfoonen. L In den eersten, want te vergeefs foude wefen, goede Wetten ende Ordonnantiën te ftellen en infetten, indien de Magiftraten, Wethouders, Officiers ende Dienaers van Justitie, die de felve moeten doen onderhouden ende executeren, niet oprecht ende neerftich en waren: willen wy, dat vooralle werek, forghvuidigh ende befonder toelicht genomen worde, tot het verfien van alle ftaten ende OdEcien, 't zy de provifie van dien gereferveert zy tot onfen Perfoon, of' dat wy de felve toe-gelaten hebben onfen Stadthouder Generaal jegenwoordigh ende toekomende, of aen eenige particuliere Gouverneurs of Raden, nae uytwyfen van heure Inftruétien, of oock eenige particu'ierer Heeren, onfe Onderfaten ende Vafallen, 't zy Geesteiyeke oft Wereltlycke, of dat die den Wethouderen- I oft Burgeren van Steden toe behoort: t welk wy ver- 1 ftaen van alle ftaten, groote ende kleyne, belangende* ■ 't ftuck van de Justitie ende gemeene adminiftratie ofr bewint: willende ende ordinerende, dat al eer yeman- j den daer van eenige provlfie gedaen worde (wien daftet oock zy) men behoorlycken hem fal moeten info** I mes*  CRIMINEELE ORDONNANTIE. meeren by treffeiycke Luyden, niet partiael noch fu fpect wefende, oft hy van der oprechte Catholycxfche jRoomfche Religie is. Van fynderwysheyt, wetentheyt, neerftigheyt ende andere fufficientien ende quaüteyten, op dat de vooifeyde ftaten niet ghegeven en worden, dan den genen die bevonden fullen zyn goede Catholycke Perfoon, wel bequaem, fufficient ende gequalificeert: willende dat 't felfde wel fcherpelycken onder, houden worde. Tegens die ambitie, eergierigheyt ende corruptie van den fommigen. II. Ende om te verhoeden die importuniteyt van de pourfuyvanten ende vervolgers, mitsgaders de giften ende prefenten, by de welcke dickwils eenige poogen den bequaemften ende nutften gheprefereert te worden. Verbieden wy allen ende eenen yegelycken, om wat ftaet oft Officie 't felfde zy,. foo wei van Juftitie, Reeckeningen , Ontfangers, Huysfiers, Sergeanten, IVotarisfen ende andere, te bieden, prefenteren oft gheven, direcktelycken ofte indirecktelycken, eenige dingen, om daer toe te gberaeken, noch oock te gbebruycken van eenige ambitie ofte onbehoorlyck vervoigh: op peyne niet alleenlycken van privatie van de voorfeyde ftaten ende Officien die fy alfoo verkregen ende gheimpetreert fouden hebben, maer oock van inhabil verklaert te zyn, om immermeer eenige digniteylen, ftaten ofte Officien te houden ende bedienen: Ende boven dien van arbitrale correctie, foo wel tegens den genen die belooft of ghegeven zullen hebben, als op den genen die yets genomen of ontfangen hebben. Forme van advyfe op Officien. III. 't Welck wy verftaen, foo wel aengaende de gene daer van men advys begeert oft neemt, als ande ie; willende te dien eynde, dat degene die hun advys fullen oveifeynden, daer by fullen moeten voegen, geen belofte gbehadt, noch yet ontfangen te hebben, noch eenige giften te verwachten, maer dat de oprechte waerheyt fulcks is, dat fy tusfchen Godt ende hun confcientie houden, de geene, om de welcke fy gheadvifeert hebben, voor goede Catholycke Perfoonen, be«juaeta ende fufficient totten last, daer van questie wefen fal, volgende d'informatie of goede kennisfe die fy van den fel ven Perfoon hebben. Nominatien van de Raeden. IV. Aengaende die nominatien, toe-behoorende dien van onfe Raeden, het zy dat die de felve hebben uyt krachte van de inftitutie oft inflructie van dien, ofte dat fy verfocht zyn om hun advys le gheven, ende nominatie van eenige goede Perfonagien te doene, fullen de felve Eedt doen in handen van den Overften van den voorfeyde Raede (als van noode fal wefen de voorfeyde nominatie te doene) by hen drie Perfonagien te nomineren van der Catholycxfcher Religie van onfer Moedere die heylige Roomfche Kercke, deuchdelyche, van goede manieren, wel expert, bequaem ende fufficient zynde totten ftaet die vaceren fal, die apparentelycken den felven ftaet fullen mogen oft willen aenveerden ende bedienen, om by ons daer inne verfien te worden, foo dat betamen fal, ende alderbest bevinden fullen te behooren. Aengaende den Eedt, van niet belooft noch gegeven te hebben. V. Dat in *t ontfangen of aenkomcn vin de admini- CRIMINEELE ORDONNANTIE. 983 ftratie ende bewindt van eenigen ftaet, hoedanich die zy, by den geenen die daer van verfien fal wefen, folemnelen eedt ghedaen fal worden van 't gene hier co. ven in 't tweede Artyckel gefeyt is: Ende fal 't felfde geobferveert ende onderhouden worden, voor die Bisdommen, Abdyen, Prioryen, digniteyten ende Geestelycke beneficiën, al eer hen die Brieven van nominatie oft collatie ghegeven fullen worden. 't Selfde voor Officien van Vafallen ende Steden. VI. Gelycken Eedt fal ghedaan worden by de Officiers van onfe Vafallen, oft van de Steden, Jugen, Rechters, Wethouders ende andere, als de felve, tot adminiftratie van hun voorfz. ftaten ende Officien ontfangen fullen worden: van alle welcke voorfchreve eeden notitie ende register fal worden, tot eeuwiger memorien : Ende om des te ligtelycker te achterbalen ende bekomen de gene die valfchen eedt ghedaan fullen hebben, ende de felve voorts wel ende exempiaerlyck te ftraften ende punieren. 't Informeeren tegens den genen die totte fa* ten niet bequaem en zyn. VII. Ende want jegenwoordelyk eenige inhabil ende onweerdich mogen wefen, die tot ftaten, digniteyten ende officien by onbehoorlycke wegen verfien zyn ('t welck niet weynigh die authoriteyt van der Justitie gederogueert en heeft) andere genoteert zynde van qualycken te gevoelen, ofgeaffectioneert te zyn tot onfer voorfz. Catholycxfcher Religie, ende andereopenbaerlycken gediffameert, van gierigheyt, compofitie of onrechtveerdigheyt: Soo is onfe wille ende meyninge, dat indien eenige Perfoonen bevonden worden onnut of infufflcient totte adminiftratie van publycque ftaten, die deur ambitie, giften of koop, of onbehoorlycke wegen verfien, of notoirlycken ende openbaerlycken van 't geene des voorfeyt is, vermaert ende ghediffameert zyn, de felve verdragen fullen worden (de waerheyt van den feyte bekent zynde, fotnmierlycken, ende fonder figuere van Procesfe) ende andere bequame in hun plaetfe geilen ende gefurrogueert. Dat alle Officiers, Justiciers oft Rechters gehouden worden te refideren, ende hun Haten perfoonelycken te btiienen. VIII. Hoe onbehoorlycken ende nootfaeckelyken dat oock is, die refidentie van de Officiers ende Ministers, namentlycken van der Justitie, ter plaetfen daer fy gheftelt zyn, is eenen yegelyck oock kennelyck ende notoir. Ende is fulcks by 't gefchreven Recht geordineert, met welcken niet behoort toe ghelaten te worden, dat een Perfoon twee ftaten van judicatuere t'famentlycken foude houden, ghemerckt dat eenen ftaet den geheeien Perfoon vereyfcht, fonder aenfchouw te nemen , dat de voorfeyde ftaten mogen bedient worden by Stadthouderen: want ghelyckerwys Stadi houders ordinaerlycken geenen eedt t'onswaerts en hebben, ende en zyn oock van der felver qualiteyt niet, als den principalen Officier, ende dat zy hun Overfte fubject. zyn, ende by hen revocabel ende wederroepelyck, ende dat fy die tradtementen noch middelen niet en hebben, om foo eerlycken hen te dragen, als hun voorfz. Overfte doen mogen: oock en zyn die niet fulcx gerefpeéteert, noch in eere gehouden; waaromme willende daer inne t'eenemale ende gheheelycken remedieeren, hebben gheoidineert, ende ordineren, dat alle de ge- Gg 2 ne,  5*4 CRIMINEELE ORDONNANTIE. ne, hebbende ftaten ende Officien van Justitie, of adminiftratie van der Republycque, handefinge of bewint van penningen, ende alle andere diergelycke vereysfchende refidentie, binnen drie Maenden nae de publicatie van deefen ter plaetfen gaen, om aldaer hun ftaten te exerceren, ende bedienen, op peyne van privatie van dien, van nu voor als dan, ende van dan voor als nu. Verbieden oock voor den toekomenden tydt eenige te geven, dan met last ende conditie de felve in eygenen Perfoone te bedienen: Ende by confequentie, indien yemant, verfien wefende, verkregen hadde of verkrege anderen gelycken ftaet, vereysfchende refidentie, fal den eerften impetrabei wefen als vace< iende. Wat Stadthouders, in ghevalls van dispenfatii, de gene te Hove dienende, fullen mogen hebben. IX. Niet min. Indien wy om feeckere refpecten, ende om die excellentie van de Perfoonen, eenige Gouverneurs , Ministers oft Officiers by ons oft onfen voorfz. Stadthouder Generael begeeren te behouden, fullen wy de felve daer af particulierlycken dispenferen: in welcken gevalle, des van noode zynde, verfien fal worden van goede Stadthouders, foo wy ordineren ende bevinden fullen te behooren tot beter exercitie van den (late. De welcke ons, oft onfen voorfeyden Stadthouder Generael, fullen worden gbeprefenteert om de felve te fien, kennen, ende van hen den eedt t'ontfangen, ten eynde die Officien wel bedient worden, ende dat't gemeyne Volck fulcke onderdanigheyt der Officien betoont ende bewyfe, als Onfen dienst vereysfchende is. Van der abolitie van de Pachten van Officien, daer de felve verpacht zyn geweest. X. Voorts, Alfoo in eenige Provinciën oft Landtfchappen van de Landen van herwaerts-over, ghepractifcert is geweest, die ftaten ende officien van Justitie in pachte te gheven, daer by menichwerven die alderdlechtfte Ambachtsman voor den aldernutflen ende fuf■ficienflen geprefereert is gheweest, 't welck feer onbe'hoorlyckendeonbetamelyck is, ende tegens de dispofitie van den Rechten, oock tegens de eerbaerhey ten de goede manieren, ende daer uyt gefprooten ende gekomen 2yn, ende als noch komen, feer groote ende merckelycke inconvenienten ende ongeregeltheden, hebben wy 'f voorfeyde abuys generalycken gheaboleert, ende aboleren by defen, foo wel voor ons, onfe Onderfaten, Steden ofte Gemeynren, als voor onfe Vafallen: Ende en willen niet, dat daer van eenichfins in de Landen van herwaerts-ovêre, gheufeert ende gebruyckt worden, de felve Pachten wederroepen de, annulleren. de ende te niete doende, fes weecken nae de publicatie van defen, in alle onfe Landen daer fulcx geprafti. fecrt ende geufeert is geweest. Hoe dat men verfien fal in plaetfe van de Pachten. XI. Ordineren voorts, dat alle de gene die Commisfie hebben by fytelevan Pachte, de felve binnen den voorf? tyt overfeynden fullen aen den genen daer van fy dieghehadt hebben, om daer inne by ons van nieuws verfien te worden, 't zy van de felve Perfoonen, indien fy bequaem ende fufficientelyken gequalificeert zyn, of van andere bequaeme Perfoonen , welver, ftaende datter orden geftelt fal worden, hoe, ende by wien 4e e?üloici;en , geadjugeerde eadg. toe^ CRIMINEELE ORDONNANTIE.' ghewefen boeten ende amenden; confiscatien ende an«^ dere vervallen t'onfen profyte, fullen worden geadmw niftreert. Aengaende die deposten, gefequestreerde en. de geannoteerde goedtn. XII. Ende want men by experientie genen heeft dat midts dien de Schouretten ende andere D^enaers van Justitie, Depofitarifen zyn van de ghefequ^streerde ende gheannoteerde goeden, veel inconvenienten daer uyt volgen, befonder ende in 't particulier die uytftellinge ende dilay van de Procesfen: ende nae dien de felve geuyt ende ghewefen zyn, en kunnen dickwils die geaccufeerde, indien fy geabfolveert werden,: de felve goeden niet gheheelycken gekrygen oft recouvreren, of ten minften daer inne fwarigbeyr hebben: Verbieden ende interdiceren wy daer omme, dat foo' wel in Criminele als Civile faecken, egheen' Officier oft andere Dienaer van Justitie, van nu voorraen en fal mogen Depofitaris zyn van eenige goeden oft penningen, in Procesfe gefequestreert of geannoteert wefende, dan de gcsne, die by ons daer toe gedenomineett fal worden. Ende midlertydt fullen d.e Rechters van der faecke, eenen bequamen ende ghequaiüi* ceetden Perfoon daer toe mogen committeren. Van geen compoftien te doen oft gebruycken om wat faecken dattet zy. XIII. Insgelycks, Alfoo in eenige Vlecken, Plaetfen ende Provinciën, ongeregeltheydt ende abuys van, compofitte op crimen, ghecommitteert ende gheufcri is geweest; Ende hoe wel de felve compofitie toe-pelaten mach gheweest zyn, met feeckerelimitatien ende restnctien: Des niet min, hebben die fomtyden (foo te bemoeden is) qualycken onderhouden ende geobferveert gheweest, 't welck een faecke is van feer quaden exempel: indervoegen dat de voorfeyde compofirien mogen occafie ghegeven hebben, niet alleenlycken toemisdaet ende delióten, maer oock fomtyden tot concusfien, foo die. fimpele ende bevreesde Luyden (hoewel fy innocent ende onnoofe! waren) poochden af te koopen die vexatien ende quellingen van de ftraffle, geweldicbfle ende doortrocken Officiers, om in Rechte niet betrocken noch ghemolefleert te worden, Andere onbevreesde ende onbefchaemde Delinquanten misdaden ende misbruyekten te floutelycker, denckende dat al 't felfde met gelde af ghekocht ende gheredimeert foude mogen worden fonder lyf-flraf, jae fonder eenige fmette van hun reputatie, midts dat die delicten ende misdaden niet altydts ter kennisfen en quamen. Waeromme, willende dat fulcke maniere van doene gheheelycken (foo voorfeyt is) sfgedaen, geweert ende geaboleert zy, foo wel voor ons, als onfe Vafallen hebben de felve verboden, ende verbieden generalyc". ken by defen, in wat Landt dat zy. Ordonnerende voorts, dat alle Crimen, delicten ende misdaden, ter kennisfe van den Rechter gebracht, ende de felve'gb». punieert, ghecorrigeert ende gheftraft fullen worden' naer uytwyfen van de Wetten, gbefchreven Rechten oft onfe Ordonnantiën, foo hier nae ghefeydt fal worden; Ten eynde dat daer die boeten, breucken ende amenden klaer ende feecker fyn, die felve daer naa t>headjugeert ende toegewefen wordbn, ende daer die arbitrael'zyn by de Rechters r?r kennisfen' van fa»cken getaxeert,. ende niet by de Officiers die partye zyn. Va*  Crimineele ordonnantie. Van de losfinge van de hooge Justitien gealieneert zynde, ende hoe daer af ghebruycken fullen, ds gene die de felve hebben van ouden tyden. XIV. Ende aengaende die hooge Justitien toebehoorende eenigen van onfen Vafallen, die welcke in feecker particulier Landt, de felve macht hebben willen cxtenderen, niet alleenlycken tot correctie ende ftraffe van crimen ende misdaden, maer oock om gratiën ende ïemisfien te gheven ende verleenen, niet willende 't recht van de felve onfe Vafallen af nemen (foo verre fulcks hen competeert) maer wel eenigen regel ftellen. Ten eynde daer van niet nmbruyckt en worde, tot lcbande, oneere ende confufie van der Justitie, hébten geftatueert ende llatueren, Dat onfe Steden of Vafallen, van wat ftaet of qualiteyt die zyn, foo wel Geesteiycke als Wereltiycke, hooge Justitie hebbende, «geene kennisfe fullen mogen nemen van faecken, by Jieure Brieven van investituere oft erffenisfe gereferveert, noch oock van alle andere gheprivilegeerde faecken ons, onfe Raeden, Souvereyne ofte overfte Jugen ende Rechters competerende. Abuyfen op 't ftuck van de Remisfun. f XV. Ende belangende 't gheven ende verleenen van gratiën, pardoen er de Remisfien van crimen ende misdaden , hoe wel dat fulcke authoriteyt eer foude wefen êfte van fouvereyn ende Overfte Prmce dan van Vafallen , ende dat niet betaemt, tot goede Policte ende adminiftratie van Justitie, dat eenige particuliere Perfoonen daer van gebruycken (foo wy oock niet en verllaen, dat fulcks elders gedaen is geweest, dan in onfen Lande ende Hertochdomme van Brabandt) Des niet min , foo verre fulck recht eenigen Vafallen ende hooge Justiciers toebehoort, en is onfe meyninge niet, het felfde hen af te nemen of abrogeren, maer we! ben (oock ons feiven) eenige forme ende moderatie te prescriberen, om daer van te gebruycken, foo wy hier nae feggen fullen: Daer van weerende het abuys ende ongeregekheyt dat daer inne gecommitteert ende gepleeght js, fonderlinge federt die verkoopinge van veele hooge Justitien, die men inden voorfeyden Lande gbedaen leeft allen Perfoonen ihdifferentelycken, met permisiïe, die voorfeyde gratiën ende ïemisfien te mogen geven ende verleenen, daer van oock die Officiers van de Vafallen hen vervorderen te gebruycken, wefende de voorfeyde hooge Justitie in handen niet alleenlycken van Edele Perfoonen of Luyden van authoriteyt, jnaer van andere Perfoonen van minder qualiteyt: De welcke te beduchten ftaet, nietaltydts forge ghedragen en hebiien die voorfeyde hooge Justitie te doen exerceren foo 't behoort ende betaemt, om den kost van de jnformatien ende executicn te ontgaen, daer by gevoegbt, dat eenige te lichtelycken die voorfeyde gratiën gegeven h«bben, fonder diftinftie van de crimen, misdaden of Perfoonen, ende fonder onfe Ordonnantiën te obferveren, inhoudende ende vermeldende geene reroisfien te geven, ten zy van feyten, gratie vereysfchende of meriterende, noch de felfde voor 't jaer te geven, ende met neerfligh interinement, ende de getnteresfeerde parrhye gehoort zynde, als onfe Raeden obferveren: *t Welck ons niet te lyden en ftaet, wefende regens onfe intentie meyninge, eere van der Justitie,, ende gemeyne ruste ende vrede, derogerende onck grootelytfs onfer authoriteyt, ende der ©nderdarjigheyt, die de Vafallen ende Onderfaten ons crimineele ordonnantie, tff fchuldigb zyn, ais heuren natuerlycken ende overfte» Heere ende Prince; Des te meer, dat een yegelyck in crimmele materiën jureert, wyst ende Vonniste geeft byArreste: ende niet en bekennen, noch ons noch dien van onfen Raede: Daar by oock ghevoecht dat tegens hen niet geufeert en is geweest van appellatie' reformatie of findicaet. tf dT« Hooge Justitien gealieneert zynde, fullen gelost worden. XVI. Mits welcken, begeerende dat promptelycken daer inne verfien worde; Soo is onfe meyninge dat de voorfeyde hooge Justitien verpant of ghealieneert zynde, terftont van onfent wegen gelost fullen worden, t zy de felve losbaer of uock onlosbaer zyn (indien nochtans daer materie zy, oft wettige redene om fulcks te doene) daer toe wy willen dat terftont toelicht genomen worde, naer uytwyfen der Inftruclien die wy daer op hebben doen maecken. * Die Koopbrieven fullen geexhibeert ende overgegeven worden. XVIL Ende om te weten, wat een yegelyck daet vooren betaelt ende verfchoten beeft, wy willen ende ordineren dat fy binnen fes weecken nae de publicatie van defen, beure Koop-brieven of autentycke Cop -en exhiberen ende over gheven fullen in handen van dien von onfen Finantien; Ten eynde dat den'genen die effeftuelycken betaelt, ende ter goeder trouwen ahekocht fullen hebben foo dat behoorde, hun geit 't welck fy op ghebracht ende ge/urneert fullen hebben gereititueert ende wederomme gegeven worde - den anderen findien daer eenige bevonden worden' misbruyckt te hebben) niet, maer fal fommierlycken ehe* procedeert worden tot privatie ende punitie van hun' faulte, foo 't behooren fal. Aengaende d'Onderfaten die hun fullen willen aflosfen. XVIII. Ende want wy verftaen, dat eenige goede Onderfaten van den Lande ende Heerlyckheden die van onfe Domeynen plegen te wefen, feer h-droeft geweest zyn, ende als noch zyn, dat fy van onfe voorfeyde Domeynen afgetrocken ende gealieneert zvn om in handen van eenige particuliere Perfoonen geilels te worden ende anderfins niet en begeeren, dan oxv der onfe Justitie immediatelycken weder ie keeren, alfoo fy hen bevonden hebben veel gracelycker by onfé Officiers getradteert gheweest te zyn, dan by andere van de particuliere Heeren: Seggen ende verklaren wy dat indien eenige van de felve Onderfaten hen willen aflosfen ende remediëren, om immediatelycken. hen onder onfe hant te ftellen ghëlyck van te vooren wy de felve ontfangen, ende in heuren eerften itaet' ftellen ende refiiiueren fullen, fonder die immermeer te aheneren of af te fcheyden. Behoudelyck nochtans, dat defe redemptie ende losfinge gbedaen wordebinnen s jaers nae de publicatie van defen. Belangende de gene die van ouden tyden he-. ge Justitie hebben. XIX. Ende aengaende d'andere, die van ouden ry-den by Leen-rechte of anderfins de voorfeyde hooge' Justitie hebben; wy willen toelicht ghenomen te worden, dat fy dier van ghebruycken foo dat behoort en,debeteemt, fonder des te misbruyeken. Té weten'om van alle crimen ende misdaden, judiciele kennisfe te nemen foo verre fy daer van genoten ende gebruyekt: 3 heb.-  S>[i<5 CRIMINEELE ORDONNANTIE. ben: Behoudelyck datter geen gheprivilegeerde faecken en zyn, noch ons, of onfen Raeden gereferveert, foo voorfeyt is. De geene die mainteneren te hebben van gratiën te gheven fullen hun tytelen exhiberen. XX. Maer beroerende de voorfeyde Remfsfen, hoewel dat behooren ende betamen foude dat wy aileenlyck daer af gebruycken, foo voorfeyt is: Des niet min, indien fy 't felve recht hebben by goede tytelen endebewyfen, fullen daer van mogen gebruycken: Behoudelycken dattet zy foo dat behoort ende betaemt. Ende om te weten wie 't felfde recht van onfe Voorfaten heeft, of dat ufurpeert; Ordineren wy, dat de gene die 't felve pretenderen te hebben, ghehouden fullen wefen hun tytelen ende bewyfen, of autentyeque copien van dien t'exhiberen, ende overleveren binnen drie Maenden nae de publicatie van defen, in handen van de Fiscalen van onfen Raede in Brabandt, of anderen Provincialen Raedt van der Plaelfen, indien daer «enige zy, om de felve met de advyfen van de felve Raeden, onfen voorfz. Stadthouder Generael over te feynden, om by ons daer op nae reden te ordineren : Ende by gebreecke van de voorfeyde exhibitie, fal daer inne verfien worden foo men bevinden fal te behooren. Hoe dat die gratiën gebruyekt moeten worden. XXI. Voorts meer, om alle abuyfen te weeren, en^ de daer inne eenen goeden ende merekeiyeken regele ende reformatie te ftellen hoe fy daer van fullen hebben te gebiuycken; In den eerften verbieden wy allen ende eenen yegelycken remisfien te gheven, dan van feyten die onfe Ordinantiën ghemaeckt, of ais noch te maecken, begrepen ende toe gelaten fullen worden. Interinement van gratiën. XXII. Ende om te weten of 't ftuck vergeeflyk ende remisfibel is, ende daer inne geen abuys oft exces tegens onfe voorfeyde Ordinantiën ghecommitteert en zy, wy willen dat de Brieven van gratie, remisfie ende pardoen, in onfen voorfeyden Provincialen Raede gheprefenteert fullen worden binnen fes Maenden na ce concesfie van dien, om de felve in den voorfeyden Raede te interineren, onfen Procureur Generael, mitsgaders de geinteresfeerde partye daer over geroepen, op peyne van nulliteyt van de voorfeyde gratiën, foo dat by onfe Ordonnantiën vermeit ftaet, noopende de geene die wy verleenen ende octroyeren. Die amenden getaxeert op interinement. XXIII. Insgelycks dat onfe voorfeyde Vafallen oft Officiers niet en fullen mogen nemen, noch yet anders hebben, dan 't gene by den voorfeyden Raedt voor civile boeten ghetaxeert fal worden, die de felve modereren ende taxeren fal nae de gelegentheyt van den feyte, ende faculteit van den misdadigen; Van welke Remisfien, Sententiën ende taxatiën gemaekt fullen worden particuliere Registers, om daer toe recours ende toevlucht te nemen t'elcker reyfen als 't van noode wert: Ende indien onfe Fiscalen bevinden dat eenige daer van misbrtiyckt hebben, fullen tegens de felve procederen , foo wel tot privatie van heure voorfchreve hooge Justitien, privilegiën van Remisfien te gheven , als anderfints tot andere punitien ende correctien, als fy bevinden fullen te behooren. CRIMINEELE ORDONNANTIE.' Aengaende die Dootflagen , ende andere Crimen en* de misdaden, ende van de gratiën ende remisfien , ende by wien gtoüroyeert moeten wtjen. XXIV. Ende want die crimen, deli&en ende misdaden, fonderlinge van Dootflagen, in defe Landen feeri frequent zyn , ende dickmael ghefchieden, Procsderen i 't felfde eensdeels by gebreecke van prompte en;ie ftrange punitie ende ftraffe, ende confequenteiyeken deun de faciliteyt van gratiën ende remisfien te geven; Om: 't welcke te doen, te veel Perfoonen geauthorifeerci zyn; als inden eerften, die Gouverneurs van den Lande, daer na die Meesters van de Requesten in onfeni Hove refiderende, voorts eenige Gouverneurs ende: Raeden van fommige Provinciën, als oock doen eenige; Officiers, de fommige by hen felven, andere by advyfe van de Raeden oft dien van de Reecken-kameien, daer uyt oock geprocedeert ende ghekomen is, aat eenige andere Gouverneurs ten exempel van dien, de': felve macht hebben willen ghebruycken. Ende hoewel dat de voorfeyde Gouverneurs, Raeden, Officiers , Reecken-Kamers ende andere die defe macht ghehadrj hebben om te vergeven, die hadden gelimiteert endat gereftringeert: Te weten om gemeyne, ende niet ge-qualificeerde delicten ende misdaden, ende daer egeene-; peyne van der doot, noch confiscatie van goede ent viel; Des nochtans niet tegenftaende, hebbyn eenigéi daer van anderfins gedaen, hen te feer vervorderende, ende fommige noch fonder interineme't, noch geinteresfeerde partye te hooren, ende fonder onfe Ordmantien te obferveren: Hebben wy daer omrae 't felfde* generalycken verboden ende gheprohibeert, verbieden! endeprohiberen by defen, als wefende een onbetame-e lycke ende onbehoorlycke faecke, fonderlinge ghc* merekt, dat by onfe Ordinantiën d'een Landt het ander niet en mach bevryen in materie van de dootflage; Ende dat generalycken die gratie alleenlycken komen mots van den Perfoon van den Prince, de felve referverende» t'onswaerts, of tot onfen Stadthouder Generael, ofdew genen die fpecialycken daer toe geordineert ende ge*s committeert zyn, foo in alle andere Landen, Statera ende Coninckrycken van goede Policien, gedaen wort.' In wat fiucken oft feyten gratiën gedaen mach worden. XXV. Ende daer en boven ten eynde daer inne niet geabuyfeert en worde, verklaren wy dat de voorL-ydes gratiën alleenlycken ghegeven fullen worden, alsfer eenige merckelycke circonftantien zyn die 't delict ende misdaet verlichten ende verfchoonen, fulex dat wy ml rechte beweecht mogen worden, om de peyne van den doot of die ftrangheyt van der Justitie of Wet te ver J foeten, foo dat inder equiteyt ende rechtveerdigheyt gearbitreert moet wefen, ende dat 't misdaet niet gei delibereert, noch met opfetten wille gedaen en zy, maer dat 't feyt eenichfins by fortuyne toe gekomen zy, of dat de perfoon daer toe geprovoceert is geweest by wettige oorfascke, ende eenigfins f, by fyn "partye be-| dwongen om hem ter weere te ftellen , oft diergelyckel faecke, fulcks dat daer inne apparente equiteyt zy verJ eysfehende, dat gratie gheprefereert worde voor rigeur ende ftrangheyt van Justitie, ende dat te groote ftraf. heyt foude wefen de voorfeyde ftrangheyt, ende peyne van der doot te ghebruycken, ende dat men dien vol gende hem reguiere: Nemende oock toeficht, dat men niet lichtelycken gratie en geve, den genen die doodt- ftaet  CRIMINEELE ORDONNANTIE. ftaen met opfteeckers, met ftockaden van fweerden oft rappieren, met Pistoletten ofte eenigh ander Gefchut, .oft anderfins met hinderlycke ende grieffelycke ftocken, daer van wy willen ,ons van alles rapport gedaen te worden, of onfen Stadthouder Generael, om te verftaen wat van de voorfeyde gratiën zy. Regulen op 't felfde. XXVI. Dat oock blycke de gene die men gratie geeft, in andere faecken, goet Catholyck ende Luyden met eeren te zyn, geen feyt ghecommitteert hebbende, „weerdich van ftraffe of reprehentie, 't welk die advy ,fen (foo wanneer men defelve fal eysfchen, foo wel van de Officiers als Rechters) fuilen moeten inhouden .ende vermelden, ende voorts adverteren van der waerJbeyt van den feyte, oock dat men om de gracten oft advyfen niet fal mogen geven oft belooven direftelycIten noch indireclelycken, prefenten, oft eenige andere dingen, hoedanigh die fouden mogen welen, dan "den fimpelen falaris van de Brieven ende informatien , op peyne by den voorfeyden Impetrant verfteecken te zyn van den effecte van der gratie, ende voor de gene die ter contrarien gbedaen fullen hebben, geftraft te worden, 't zy den Officier oft andere wie dat oock foude mogen wefen. Idem, XXVII. Ordinerende insgelycks, dat de voorfeyde advyfen fullen moeten inhouden, of die Sententie van den ban gegeeven, ende de confiscatie van goede (daer de felve in ghelycke faecken ftadt grypt) geadjugeert ende ghewefen is.- ende in gevalle des neen, te feggen die oorfiecke van fulcken gebreecke. Officiers tn mogen geen Gratiën noch Pardoen geven. XXVIII. Ende want in fommige Vlecken ende Plaetfen eenige Officiers voor coftuyme hebben gehadt, eens s' jaers eenige Gevangenen in liberteyt te ftellen , of gratie te doen, ende in andere Plaetfen , fomtyds na dat Sententie gegeven was, 't zy van der doot, of totten wille van den Heere (foo eenige voor coftuyme hadden abufivelycken hun Sententie te pronunceren ende uyt te fpreecken) heeft 't misdaet vergeven geweest: wy verbieden ende interdicten 't felfde allen ende eenen yegelycken als een abufivelycke faecke, ende van quaden exemple, op peyne van nulliteyt, arbitrale correctie, ende deftitutie van Officie. Die Geleyden oft Saulfconduyten voor Criminele Perfoonen, zyn geaboleert. XXIX. Ende alfoo in eenige Provinciën oft particuliere Vlecken of Plaetfen, foo wel onfe Officiers als de gene van onfe Vafallen gewoonlyck zyn Geleyde oft Saulfconduit te gheven den Criminelen Perfoonen , daer door in plaetfe dat fy de felve behooren Ghevangen of vervolght te hebben by alle wegen van Juftitie, om daer van <-xemplare ftraffe gedaen te worden , fy hen verfeeckertheyt gaven, daer uyt der voorfchreven Juftitien groote fchandaien ende ongeregeltheyt toe ghekomen is, hebbcr.de't felve ghecaufeert feer groote impuniteyt van de delicten ende misdaden, fonderlinge ghemerckt, dat eenige de felve fomtyden ghegeven hebben van alle feyten ende ffucken, terftont nae dat de voorfeyden crimen gheperpetreert waren, ende die tot verfcheyden ftonden gereitereert tegens onfe Ordi- CRIMINEELE ORDONNANTIE. 987 nantien ende Inftruftien, confecutivelycken hebben achterghelaten informatien te nemen, ende tegens den voorfchreven Deünquanten te procederen, 't welck direftelycken is tegens *t debvoir van bun Officien: Mits welcken wy de voorfeyde Geleyden ende Saulfconduyten gheaboleert hebben, ende aboleren by defen generalycken ende ten eeuwigen dagen : ende verbieden den voorfeyden Officiers daer van eenichfins te ghebruycken, op peyne van nulliteyt van dien, ende van privatie van heur Officien , mitsgaders van arbitrale correctie ende punitie. Fan Vervolgh te doen, terftont nae dat de Delicten ende Misdaden geperpetreert zyn, ende 't felfde te continueren totten eynde toe XXX. Voorts meer, alfno men by experientie gheften heeft, dat eenige Officiers (deur corruptie, onachtfaemheyt of gratie) mitte voorfeyde misdaden ende 'crimen geconnueert ende ghedisfimuleert hebben , achterlatende informatie te nemen, vervolgh te doen, of de goeden van den voorfeyden Deünquanten of Voorvluchtige te annoteren, om hen tydt ende ftondt te gheven , om t'eynden's jaers gratie ende remisfie te mogen verwerven. Insgelycks dat menichwerven, niet jegenftaende dat die quaetdoenders geapprehendeert , ende in ghevangenisfe geleyt zyn geweest, men nochtans foo traechlycken ende flaaeuwelycken tegens den felvcn heeft gheprocedeert, ende foo veel uytftellen ende fubterfugien toe gelaten zyn geweest, dat in feer klare ende feeckere faecken ende materiën, de voorfeyde Gevangenen by gheheele jaeren in vangenisfe gehouden geweest zyn , ben felven confumerende van koude, armoede ende ellendigheyt, boven de groote kosten die wy daeromme hebben moeten doogen ende fupporteeren: ende dat arger is, en worde geen Juftitie ghedaen, oft indien de felve gedaen wierr, en wordt niet in tydts ghedaen, mits welcken de felve niet foo exemplaer en was: willende verfien tot fulcke abuyfen, wy (ten exempele van 't geene wylen de Keyferlycke Majefteyt in 't jaer vyfthien-hondert een-en-veertich op 't ftuk van de Dootflagen geordineert beeft) ontbieden ende bevelen allen onfen Officiers, op peyne van privatie van heur Officien, ende andere extraordinare punitien, dat ter fel ver ftont, als eenich crime oft_ deliét gheperpetreert, ende tot hun kennisfe ghekomen fal wefen, 't zy by ghemeyne fame, klachten van partye, of denunciatie, die Delinquant geapprehendeert ende aangetast worde, indien hy op 't feyt bevonden wort: des neen, dat behoorlycke informatie genomen worde, ende de felve gefien wefende, indien daer af blycke (ten minften by halve preuve oft groote en vehemente fufpitie) fal die Delinquant gevanckelyck geftelt worden; oft gedachvaert te compareren in perfoon, nae dat die materie ghedisponeert fal wefen, ende die qualiteyt van den gheaccufeerden, ende met eenen wege die goeden gheannoteert, op geteeckent, ende in onfen banden geftelt (in geval'? confiscatie, 't zy nae uytwyfen van de Placaten, c;,. anderfins by ghemeyren Rechte) op peyne oock tegens den Diffaillart te betalen van den fynen, die fehade ende verlies, nae ferme van Rechte: Beveelende voorts tegens den voorfeyden criminelen Perfoon metten alder eerften te procederen navolgende A' orden die hier nae geftelt fal worden, hy korte dagen, ende onderfchevt van tyde: Ten zy dat om de preuve ende andere rechtveerdige ende wettige oor-  &38 CRIMINEELE_ORDONNANTIE, oorfaecke (ter ordinantie van de Rechters) eenigen langeren competenten termyn gegeven moet worden, fon« der tiedroch, caviliaüe oft caiumnie. Tydt om ten aiderlanghften een Proces Crimineel te uyten ende wyfen. XXXI. Ende om de uytinge van de Criminele Procesfen des temeer te voorderen: Ordireren wy dat die Officiers, ende de geene die op 't ftuck van 't Crime, gedeputeert zyn, postponerende ende te rugge Hellende alle andere faecken, verftaen totter Inltruétie van de voorfeyde Procesfen, ende die Rechters ende Jugen totter examinatie van de Getuygen, beleydt van Officie -wegen, tot belastinge ende ontlastinge, ende daer nae tot uyttinge ende determinatie van dien, om die ten «lier eerften, dat mogelyck. wert geuyt ende ghewefen te worden, ende in fwaerder ende langer faecken, binnen die twee jaeren, by den gefchreven Rechte gelimiteert, daer van men feer felden uferen ende ghebruycken fal, ende dat alleenlyck in fware faecken, ende -van langen onderfoecke ende inquifitie. Die Vangenisfen fullen geruymt ende geydelt wot' den, voor de vernieuv/inge van der Wet. XXXII. Bevelende oock allen Jugen ende Rechters «1 eer zy uyt de Wetten fullen mogen gaen (lo verre hen mogelyck wert) die Vangenisfen te fuyveren ende ydelen van de Quaetdoenders ende Misdadige: Ende den Commisfarifen gheordineert tot het vernieuwen van der Wet, te eysfcben die Rolle van 't ghetal van de Gevangenen, die aldaer onder derzelver Wet zyn, ende met wat crimen de felve belast zyn, ende hoe langen tydt fy in vangenisfen zyn gheweest, ende waer aen dattet ghehouden heeft, dat de voorfeyde vangenisfen niet ghefuyvert, geydelt ende geruymt en zyn geweest voor 't voorfeyde vernieuwen van der Wet, ende dat fy te dien eynde de Vangenisfen felfs vifiteren: Ende indien fy eenige onachtfaemheyt oft fubterfugien bevinden, 't zy van den Officier, oft van de Wethouders, ende fulcks op den ftaenden voet niet en konnen remediëren, fullen ons daar van verwittigen ende adverteren, om daer inne promptelycken ende yan ftonden aen verfien te worden. XXXIII. Ende daer geen Commisfarifen en zyn, fullen de gene die uyter Wet gaen, ons overfchryven, of fy gelaten hebben eenige Gevangenen van crime, ende van wat crimen de felven belast zyn, mitsgaders waetomme fy 't felve niet en hebben konnen uyten ende termineren, om daer inne verfien te worden. Die Rolle van de Gevangenen fal viermael s'jaers over gefonden worden. XXXIV. Ordineren daer en boven, dat viermael $' jaers, te weten, ten tyde van de Quatertemper-dagen, alle inferieure of minre Jugen ende Rechters o* verfeynden fullen, heuren overften immediaten Rechters van reforte, de Rolle van de Gevangenen die fy onder hen hebben ende houden, die crimen daer mede de felve belast zyn, den tydt van hun gevangenisfe, ende den ftaet vander faecken: Ende insgelycks van de gene, die om Delicten ende misdaden, voor-viuchtich, of ingeroepen fullen zyn. Ende indien fy gene en hebben, fullen 't felve ontbieden, ende fal alfoo over gefchreven worden tot aen de Provinciale Raeden inclufivelyck: Ende fullen de felve Rollen geftelt worden in handen van dc Fiscalen aldaer, om daer. van een CRIMINEELE ORDONNANTIE. Recueil ende ordinaris Register te maecken, die tot dien eynde gemaeckt fal worden, om den felven ons,' of onfen Stadthouder Generael gefonden te worden, t'elcker reyfen als men die ontbieden fal. In gevalle van Negligentie, wat orden daer inne geftelt fal worden. XXXV. Ende indien fy eenige onachtfaemheyt, argelist oft malverfatie bevinden, 't zy van den Officier, Juge oft Rechter, fullen daer van rapport doen aen onfe voorfz. Raeden, om daer inne verfien ta worden, 't zy mits den felven voor een reyfe ontbiedende binnen feeckeren gheprefigeerden tydt recht ende Juftitie te doene, of indien fy negligent waren, die te dach-. vaerden ende calengeren naer de circorftantien van den feyte, daer mede wy belasten die eere ende confeientien van onfe voorfeyde Raeden ende Fiscalen. Van 't felfde. XXXVI. Ende indien onfe Raeden bevinden, datter> die fluyeringe ende negligentie merekelycken te groot is, ende dat op heure refcriptie de faecke niet gedetermineert endegewefen en wort, of ten minften wettige ende ontfanckbare excufatie gedaen worde van heuren uytftel ende dilatie; Ordineren wy, dat fy die Gevangenen met hun Procesfen ende informatien , in hun handen doen komen , om de felve te doen inftrueren, ende by hen te uyten ende wyfen, alles ten eygen kosten van den Officier, oft van de Jugen ende Rechters die fy culpabel ende befchuldigt vinden, of indien 't een faecke extraordinaris ware, daer van de kennisfetoe behoorde den Drosfaten , over-Provoosten oft Souvereyns, fullen lasten ende bevelen, de felve Gevangenen in handen van dien te ftellen, om daer van gedaen te worden als vooren. Dat minder crimen ende misdaden, d'executie van de meeste ende grieffte, niet en behooren te beletten. XXXVII. Ende want men verftaet, dat eenige Officiers, om die uytinge van de criminele faecken ende materiën te fluyeren ende verachteren (wefende een capitael crim bekent ende geverificeert) den Gevangenen oft Voortvluchtige fomtydengheimpofeerentdeopgeleyt fouden hebben eenige andere delicten ende crimen, die fy niet en konden verificeren, ende dat hangende defe Inquifitie ende onderfoeck, den tydt pasfeerde: wy ordineren dat in fulckenghevalle (ten zy dat het delict, het welck men van nieuws fal willen impoferen ende op leggen, feer important zy, ende grieflyeker dan het eerfte, ende dat de eerfte crime niet ghenoechfaem en zy om den gheaccufeerden metter doot te punieren) die Jugen ende Rechteren totter uyttinge ende vonnisfe voorts gaen fullen, fonder hen t'arrefteeren oft aenfchouw te nemen op die andere nieuwe, ende by aventuere verfierde ende ghefochte accufatien van den Officier. Ende indien fy cavillatie of caiumnie bevinden van wegen des Accufateurs, fullen daer af behoorlycke correctie doen. Aengaende die Gevangenen, wefende onder die van den Raede. XXXVIII. Ende ten eynde oock, dat onfe Fiscalen oft Raeden , in de voorfeyde criminele faecken ende materiën, insgelycks egeen faulte, verachteringe, uytftel oft negligentie en fouden mogen gebruycken: Or„ di.  CRIMINEELE ORDONNANTIE. Sineren wy, dat in ghevalle fy eenen Gevangenen meer dan een jaer in heure vangenisfen ghehadt ende ghehouden, oft anderfins geflaeckt, oft om perfoonelyc. ken te compareren, in gheroepen hebben, fonder van fyn faecke ghetermineert te zyne, fy ons adverteren fullen van der oorfaecke, ende waer aen dattet gehouden heeft, dat de voorz faecite niet geuyt ende geterpineert en is. Vifitatien van Vangenisfen, die, fioo by de Raeden, als fubaltemt oft mindere Wetten of Juftitien, gedaen fullen werden. XXXIX. Lasten ende beveelen oock dat die Officiers „ln perfoone, ende in heure abfentie ende afwefen (te weten als fy uytter Stadt zyn fullen) heure Stadthouders, alle Maenden eens ten minften, in de vangenisfe gaen fullen, ende in prefentie ende bywefen van twee van den Rechters, endeden Greffiercrimineel, fullen «leken van den Gevangenen aenfpreecken, hen vragende 't geene des f/ bevinden fullen te behooren ende dienen, om hun Proces te voorderen. Sullen oock befïen oft die Vangenisfen goet zyn, ende die Gevangenen wel bewaert, ende of fy hun behoefte hebben van fpyfe, dranck endeftroo, volgende onfe taux ende Ordonnantiën.- of die voorz Vangenisfen niet geinfefteerr oft ftinkende en zyn, ende diergelycke faec ken; alfoo die Vangenisfen zyn tot bewaernisfe, ende niet tot flraffinge, 't welck onfen Procureur (ende in abfentie fynen Subftituyt) oock doen fal, in de Vange flisfs van onfe Raeden , alwaer viermael 's jaers hem asfifteeren fullen twee Raeden, fulcke als die Overfte ordonneren fal. Alles op peyne van 't felfde op hen te verhalen. 't Selfde voor die Juf kien van de Vafallen. XL. 't Selfde willen wy oock gedaen te worden by de Officiers, Justiciers ende Rechters van onfe Vafallen, hebbende hooge Juftitie, foo hier boven ghefeyt is van onfe Officieren ende Jugen Subalterne. Aengaende die kosten van de bewaernisfe ende onderhoudinge van de Gevangenen. XLI. Bevelen ende ordineren oock den Auditeurs van de Kameren van onfe Reeckeningen , dat fy in 't hooren ende examineren van de kosten van Tuftitie ende fonderlinge van de Vangenisfin wel gade flaen', den tydt dat die Gevangenen ghehouden zyn geweest want indien hen dunckt dat den tydt langer is dan het behoort nae Rechte, ende foo bier boven gefeyt isVerbieden wy yet te lyden oft pasferen t'onfen laste," voor de onderboudenisfe en Je bewaernisfe: oft indien 't felve den Cypiers ende Bewaerders van de Vangenisfen ghepasfeert moeste worden, ende dat die fonder fchult zyn, dat fulcks verhaelt worde, op den genen die oorfaecke is van fuicke lange ende onrechte detentie , 't zy den Officiers of Rechters, daer van op de reeckeninge notitie gehouden, endeden Fiscalen van der Provinciën advertentien ghedaen fal worden, om ons recht daer inne te bewaeren. Op 't felfde. XLII. Inspelycks om te verklaren, hoedanige onkosten van Juftitie flaen falien f onfen laste, fonderlinge om re verhoeden die malverf.tien , fraud-n ende bedrnch van eenige Officiers oft Cyp'erg, de welcke Onfen Onrfangers dickwils doen bedien die kosten van Juftitie van de Gevangenen: hoewel nochtans fy die CRIMINEELE ORDONNANTIE. s3e> op de felve verhaelt hebben, öft dat de voorfevde Gevangenen op hun felfs kost, hen onderhouden ende gheyoedt hebben: En bevinden wy niet redelycken noch by confequente en is onfe intentie ende mevningé niet, dat eenige andere kosten t'onfen laste ghedraeea fullen worden, dan van de fimpel onderhoudinge ende bewaernisfe van de felve Gevangenen, foodat ehefevt ende getaxeert fal worden, by de Inftruaien van de voorfeyde Cypiers: de welcke wyghefien willen worden by de Audicaieurs van de Reeckeningen van onfe Officiers ende Ontfangers, om hen daer nae te reguleren In t pasferen ende lyden van de voorfeyde kosten: Ende dat m ghevalle de voorfeyde Gevangenen geenen middel oft macht ghehadt en hebben heure kosten te betalen: daer van genoechfaemlyk fal moeten blycken by Certificatie van de Jugen oft Rechters, oft dat onfen i'iscael daer inne gecondemneert zy, ende anderfins niet. Belangende trenforcement, verfterekinge ende asfi* ftenlie van de Juftitie. XLIII. Endegelyck wy bevelen, die onnutte ende onnootlycke kosten van de Juftitie te bekorten, fao willen wy oock verfien totte wettige ende redelycke kosten, gelyckerwys tot 't gene dat eenige Officiers hen beklagen geen genoechfaeme byftant ende asfiftentie te hebben, om te mogen exploiéteren, oft die apprehenfien ende aentastinge van Criminele Perfoonen te doene: Om waer inne te remediëren, ordineren wy dat indien yemant van hen meerder ghetal van Sergeanten van doene heeft, hy 't felve ons te kennen geven om daer op geadvifeert te worden: maer nochtans mee fdeker moderatie, dat wy van de onnutte ende overvloedige kosten, niet ghetraveylieert en worden. Ende dat 't getal van de voorfeyde Sergeanten niet eer last en zy, dan voorderinge van der Juftitie. Die van de Gilden, ende in Eede zynde, fullen ghehouden wefen die Juftitie te dienen. XLIV. Voorts meer, beveelen wy generalycken allen den genen die in Eede zyn, (volgende de Obligatie ende Verbondt by hen ghefwoorep) die Justitie by te ftaen ende asfifteren, des verfocht zynde: op peyne in gevalle van weygeringe oft negligentie, tegens hen te procederen, niet alleenlyck tot privatie van de Privilegiën van hun Gilden ende Confraryen, maer op andere boeten ende arbitrale peynen. Dis Officiers van de Steden zyn met 't fielfde belast. XLV. Insgelycks ordineren wy dien van de Steden, ende bevelen den felven wel expresfelycken dat in 't verfien van den genen die fy de Officien geven, hoedanich die zyn, fy hen belasten die voorfz. Justitie by te ftaen ende asfifteren, t'elcker reyfen als 't hen bevoolen fal worden, oft aldaer fy hen jegenwoordich ende prefent vinden fullen; op peyne van ghepriveert te wefen van heure voorfchreve Officien, ende anderfins arbitralycken gecorrigeert. Dat Vafallen, hebbende hooge Justitie, moeten onderhouden Ministers ende Dienaers yan Justie in competenten getale. XLVI. Ordineren oock, dat alle orfe Vafallen, hebbende hooge Junitien, hun Baillius ende Officiers competenteiycken fullen doen hy ftaen ende asfifteren «an Sergeanten ende andere Dienaeis, ten eynde dat by H h ghe-  ooo CRIMINEELE ORDONNANTIE. ghebreecke van dien, de Justitie niet en blyve fonder i executie, op arbitrale peynen. ] Dat een yegelyck gehouden is die Justitie ly te . flaen ende asfifteren des verfocht zynde. XLV1I. Ende daer en boven, Alfoo onder 't ghe-. ( meyn Volck (fonderlinge onder die onwetende ende . in eenige particuliere Quattieren) groot abuys ende ( dwalinge is, dat de felve, die ongefondeerde opinie . hebben, die.Justitie niet te willen byftaen ende asfiile- , ren, ende noch min tot apprehenfie ende aentastinge . van de crimineele Petfooneu, oft om de folve te doen , óbedieren, foo wanneer yemant eenige refiftentie doet, . Daer uyt procedeert, dat eenige Deünquanten der voor- . feyder Justitie te lichtelyckerrefiiteren ende wederfiaen, , meynende gunfle ende taveur te vinden aen de Gemeyn- , te, ende fomtyden moeten die Ofiiciers ende Sergean- ( ten, die furie van eenige Quaetdoenders wyeken. Or- • dineren ende bevelen wy feer fcherpelyckenailen onfen ] Onderfaten, van wat ftate, qualiteyt o'fr conditie die , zyn, dat'indien fy yemant fien, die der Justitie gewelt < oft refiftentie doende is, hoe 't felve Oude mogen we- . fen, ofc dat onfe Officier oft die Ministers, Huysfiers j oft Sergeanten, hen om asfiftentie, byftant oft hulpt ; verfochten, een yegelycken gehouden wort prompte- , lycken ende op den ftaenden voet hen hulpe ende asfi- , ftentie te doen nae fyne macht ende qualiteyt, in der j voegen dat die macht t'onswaerts blyve, ende die Jus- ( titie gheobedieert worde, ende die overhant hebbe: op peyne indien yemant daerinne weygeringe maekte, hem vertrokke, oft nae fyn macht geen gunde, hulpe oft asfiftentie en dede (indien hy den middel heeft om 't felve te doene) van ghevangen te worden, oft op ar- i bitrale peyne, boete ende amende nae de qualiteyt van £ de Perfoonen. 1 Tegens de gene die de Justitie beletten. ! XLVIII. Ende sengaende de gene, die tegens der [ Justitie favoriferen fullen by feyte, gheroep oft ander- < fins, om tebeietten, datdieDeiinquantenendeMisdadi- s geniet ghevangen en worden, oft pooien die ghevangen c te verlosfen: De felve fullen met gelycker peyne ghepuni- , eert worden, als de Delinquanten ende misdadige verdient t fouden hebben, ende anderfins arbitralycken geftraft. ^ Alle de geene die de Justitie fullen asfifteren, zyn e in Cenincklyke Majefteyts fauvegarde ende pro- I tetlie genomen. c XLIX. Verklarende, dat alle Gildebroeders, ende c die in Eede zyn, mits de voorfi Officiers, ende alle c de geene die Justitie asfifteren, oft hen metter felver 1 voegen, insgelycks in onfe fonderlinge protectie ende n fauvegarde wefen fullen voor fulcke afte ende feyt, niet meer noch min, dan onfe voorfeyde eygen Officiers, ende andere onfe Dienaers van der Justitie, in der voegen dattet capitael wefen fal, ben in fulcken acte, feyt ende exploict te hinderen oft offenferen. a Forme van procederen uit er apprehenfie, aentastin- e ge ende vervolginge van de Quaetdoenders. p L. Ende gelyckerwys dat van noode is, goede ende & ftraffe Justitie te doen van de Quaetdoenders ende Mis- n dadige, foo behoort men oock te beter toelicht te nemen, dat die onnoofele niet ghec3lumnieert, noch met ' vangenisfen oft anderfins gevexeert ende gequelt en w worden: Verbieden wy daeromme generalycken allen w Officiers tot apprehenfie van eenige Perfoonen te pro- CRIMINEELE ORDONNANTIE. :ederen, noch de felve dagen, om in perfoone te commeren, ten zy in ghevalle van een van de drie fh:cten ende feyten hier nae volgende. Te weten, dat ly op 't feyt bevonden is; oft dat die Jugen oft Rechers ghedecreteert hebben pro vifie van prince de corps, )ft fynen perfoon te doen aentasten, oft adjournement >erfoneel oft in perfoone te compareren, nae di-du fy lie informatien gefisn fullen heijben, foo hier boven ;efeyt is, oft by iceufatie ende gheformeerde partye 't veickwy laten ter dispofitie van den Rechten, nae da lelegentheyt, circotftantien ende inditien die hy fal nogen hebben, fonder te gedóogen dat yemanden caumnie gedaen wordo, ends alle andere wegsm van ap. irebenfie, die men anderfins in eenige Plaetfen, waer lattet zy, gheobferveert heeft: Hebben wy dezelve rerklaert, ende verklaren by defen van geender weerlen, ende abufif tegens dea Rechte ende equiteyt: ren fy nochtans in feeckere fpeciale faecken, gnelyc ;erwys als de felve Vagabonden ende Landtlooper» varen, daer merekelyck péryekei fouden wefan van Ier vlucht, eode daer 't feyt te feer griefiyk ende afjrysfelyck foud:; wefen, ende dat de faecke bydea Oficier wel klaerlycken bevonden ware: in welcken ge» ralle fit] onfe Officier binnen vier en twinfich uyren laa de apprehenfie, den Kechters daer van adverteen, mitsgaders van der oorfaecke van diere, ende hoe lem daer af blyckt, om by den felven t'ordineren, of lie apprehenfie endiJ aentastinge oprecht is oft niet. Alle Atteflatien ende InformMen, anders dan vior den Jvge oft Rechter gepasjeert, zyn vtrbodtn. LI. Ende om te verhoeden ie aSuyfen die men be: ■int in de Atteflatien oft Informatien préparatoire, gelaeckt ende gehouden by incompetente Perfoonen. Verbieden wy alle Notarifen, Secretarifen, Griffiers, nde generalycken alien Perfoonen, geen Jugen oft lechters wefende, oft geen Commisfie oft macht hebende om informatien, préparatoire te nemen, geen Jetuygen te hooren, Atteflatien te geven, oft fpeciale eten te doene, in de faecken ende Procesfen, hangene voor andere Rechters: op peyne voor d'eerfte reyfe an heure Officien gefuspendeert te worden voor eenen yt, tot arbiterfchappe van den Rechter: Ende voor e tweede reyfe van privatie van 't voorfeyde Officie, nde van den ban, oock tot arbiterfchappe van den .echter: Verbiedende oock allen Jugen ende Rechters, p ghelycke informatien oft atteftarien eenigh reguard ft infien te nemen, in wat manieren dattet zy, noch ock de felve te onifangen oft toe te laten, al en waer : maer, om die daer nae te recoleren, op peyne vaa ulliteyt. Die Justiciers ende Rechters extraordinaris, fullen hen voegen ende reguleren naer uytwyfeu van heure ïnftruUien. LIL Ende aengaende onfe Officiers extraordinaris, s over-Provoosten ende diergelycke, die fonderlinge ide alleenlycken geftelt zyn om die Provinciën ends lat Landt te fuyveren van de Vagabonden, LeJichingers, ende de gene levende op den a^men lluysan. Ende om te fuppleren die negligentie van de Of:iers ordinarii: Willen wy, dat elck van dien hem 1 regulern nae uytwyfen van heure Inftrucuen, deéjete wy fullen doen verfien ende redresfereo, foo v bevinden fullen te behooren. Aen-  CRIMINEELE ORDONNANTIE. Aengaende die relaxatie ende flaeckinge van de Gevangenen. LUI. Dat foo geringe blycken fal van de fnnocentie ende onnoofelheyt van de Gevangenen, willen wy dat alle faecken gepostponeert ende te rugge gheftelt, die Jugen endï Rechters verftaen fullen, om hem te ontllaen ende abfolveren, wefende een abuys, hem te laten duncken die ee.e van der Justitien te zyn niemanden te relaxeren : de welcke gelegen is, mits gevende goet, kort ende oprecht Vonnisfe,tot abfolutie oft condemnatie. Ende indien 't niet t'eenemael ende gheheelycken en blycke van der misdaet, nae de informatien ende debvoir deshalven gedaen: maer datter alleeniyek fufpitie of twyffel valt (indien de faecke ende materie niet te fwaer en is) fullen die Gevangenen geflaeckt worden tot erbieden, op cautie oft borchtocht fidejusfoiie oft furatoire na de qualiteyt van de Perfoonen, ende der misdaet: De felve conünerende oft anderfins ordinerende, foo men de faecke ende materie bevinden fal ghedisponeert; Verbiedende allen Officiers, eenige Gevangenen te flaecken oft relaxeren, fonder decreet of Ordinantie van den Jugen of Rechters. Forme van Criminele conclufien. LIV. Ende foo men in eenige Plaetfen den Officier bedwmght (die niet altyts geleert en is, ende geen asfiftentie oft byftant van Raede en heeft) particuliere conclufie te nemen daerinne eenige abuyfen gelegen zyn, mits dien hy conclufie te licht oft te fwaer neemt: Ende dat die Jugen oft Rechter, hen arresteren op de forme van de felve conclufien, in eenige Plaetfen verklaert hebben, den Officier niet ontfanckbaer te zyn in zyn voorfeyde conclufien, fonder hen recht te doere nae gelegentheyt van der peyne, die de Gevangene verdient mechte hebben, daar deur die crimen ongefl-raf: gebleven zyn. Ordineren ende ftatueren wy, dat genoegh wefen fal, dat d'Officier 't feyt van den crime fal proponeren, daer mede hy den Gevangenen fal willen be asten, mitsgaders iyne infoimatie, confesfien, preuven ende anderfins: Concluderende alleenlycken, dat hy om de voorfeyde feyten gepunieert werde nae recht ende Justitie, of onfe Placaten (daer eenige zyn) oft andere fulcke peynen, als die Jugen ende Rechters inder equiteyt ende redelyckheyt bevinden fullen te behooren: Willen wy, dat de voorfeyde Rechters (niet jegenftaende fulcke conclufien, ende fonder hen op de felve te arrefteren, 't zy dat die lichter oft fwaerder zyn, dan 't felve behoort) den voorfeyden criminelen Perfoon condemneren fullen, foo ben duncken fal te behooren: Ende dat te dien eynde de voorfeyde Officier, oft onfe Fiscael, altyts nae de fpeciale conclufie die hy ghenomen fal hebben, by voegen fal, oft andere fulcke peyne, als die Rechters nae recht ende oprechte Justitie bevinden fullen te behooren. Generale Styl voor die criminele faecken ende materiën. LV. Ende voorts, want wy verftaen dat in het ftuck Van de Criminele proceduren, ghebruyekt wort feer groote diverfireyt van maniere van doene, ende niet moHelyk en zy, oft daer inne en zyn feer uytnemerde Onrechte ende onbehoorlycke manieren ,• Begeerende daer inne te remediëren, ende willende al 't felfde reduceren ten aldernaesten dat mogelyck wort, van de gemeyne ende gefchreven Rechten, ende voorts van CRIMINEELE ORDONNANTIE. 99t der redelycker equiteyt ende Justitie: hebben wy doen maecken ende beworpen eenen generalen ftyl of forme van proc-deren in der folver materiën, Die wy fullen doen uytroepen ende drucken, om alomme geubferveert te worden, tot beter directie ende tot vorderinge van de faecken ende affairen. Dat de Jugen ende Rechters procederen fullen, tot declaratie van de peynen, nae inhouden van de Editlen ende Ordonnantiën , fonder de fel ve te altereren oft veranderen. LVL Ende want wy menichwerven, foo van onfe Officiers, als andere, klachten ghehadt hebban, dat eenige Jugen ende Rechters, namennyeken Wethou. ders, ende andere Subalterne eade minderen Wetien ende Justitien die faeRken, materiën, boeten, peynen, amenden ende breucken: dickmael nae hun fant;,fieen« de opinie willen wyfen ende jugeren, (niet jegenftaende orfe Edicten, Geboden ende Ordinantiën ter contrarien) dewelcke zy hun laten duncken gemaeckt te wefen tot vreefe, oft dat de felve te feerftiange ende rigoreus zyn, niet willende daeromme de felve achtervolgen, 'r weick niet en behoort hen toe gelaten te worden, foo die Rechters niet en vermogen de peynen inde felve begrepen te veranderen, altereren oft modereren, maer alleenlycken kennisfe te nemen, wyfen ende prorur.ceren, oft die aengebrachteoft geaccufcerde, vervallen zyn in de peynen van de voorfeyde Wetren, Edicten, Geboden of Placaten, ende daernae de fdve condemneren, rechtende Justitie doende op de allegatien, die de Verweerders fullen proponeren niet gedaen hebben, 't geene daer mede fy belast worden, ende geenfins hen Jugen oft Rechters te maecken van de equiteyt oft iniquiteyt van der Wet, Ordinantie oft Princelycke conftitutie. Forme van Eede, voor alle Adminiftrateurs van der Justitie. LVII. Mits welcken, willende verfien tot't geené des voorfeyt is, ftatueren in den eerften, dat in *t vernieuwen van de Wetten, alle Rechters fuller, moeten fweeren ende eedt doen, goede ende oprechte Justitie te doene, ende foo veel als in ben wefen fd, te wyfen endeiugeren, naevolgendeonf O-dinantien, Edicten ende Geboden, indien daer eenige zyn; indien niet, die crimen ende misdaden te punteren ende ftraffen, na uytwyfen van de gefchreven Rechten ende Wetten, ende alle goede Justitie nae bun beste wetenfehap, welcke forme van eede, den Rechte oock conform is, waerop wy gemaeckt hebben een forme van eede voor alle Rechters, Juget ^nde Officiers, foo wel Gouverneurs, Raeden, als andere Jugen, Rechters ende Gecommitteerde tot ghemeyne adminiftratie der Justitien, die wy alomme feynden om geregistreert, ende b.y eenen yegelycken refpectivelyck achtervolgt te worden. Hoe dat men hem fal reguleren, aengaende die arbitrale Peynen. LVIII Ende beroerende die exiraordinarisfe delicten, oft andere overtredingen ende comraventien van onfe Placaten, Haer die penen en te boeten ghelaten zy tor arbite'fthappe v n de Jugen ende R chters, dewelcke zy foo weimgh estimeren ende arbitreren, dat fy by rae die misdaden ongeftrafr laren: Wy willen ende belaften dt,n f-.-|ven , dat fy die rechtveerdelycken ende inder equiteyt estimeren ende arbitreren fullen, Hh 2 en-  992 CRIMINEELE ORDONNANTIE» ende in faecken ende materiën meest importerende, advys nemen van goede gbeleerde Mannen, niet fufpect wefende, die f weeren fuilen hun advys te geven nae hun beste verftantende jugement, naeGot, den Hechte, ende hun Confcientie, ende dat fy d'een noch d' andere van de partyen, geen advys ghegeven en hebben; ende die delicten ende contfaventien te overwe gen, nae die qualiteyt, circonilantien ende geiegentheyt van der faecken, ende hier inne fulcks te uferen, dat de pene riet en excedere die qualiteyt van de delicten, noch cock dat de felve niet ongepunieert, of den ftraf van dien iliufoir en blyven: 't welck toekomt als de faecken niet gheestimeert en worden nae hun qualiteyt ende importantie: Willen wy, dat onfe Procureurs, Fiscaels ende Officiers (daer zy fulcks fien fullen) daer dan appelleren a minima, foo men feght, ende daer die Jugen ende Rechters by Arreste wyfen ende jugeren (in gevalle zy bemercken eenige ongeregeltheyt oft merckelyck gebreck) fullen ons 't felfde by Requeste moeten vertoonen, ten eynde dat in d'een ende d'andere faecke by ons behoorlycken geremedieert worde. Dat die delicten ende misdaden gecorrigeett worden nae verdien/te , achtervolgende de penen van Rechte, of Edicten ende Geboden: Ende fullen die locale Ufantien ter contratien gefufpendeert ende gefchort worden. LIX. Ende ten eynde 't felfde te beter gheeffettueert mach worden, ende dat de Gemeyme niet en valle in de inconvenienten, die derfdiver toekomen by Smpuniteyt van de crimen ende delicten , foo geen faecke en is, die de Perfoonen meer inviteert ende provoceert om te misdoen, dan licentie oft hope van impuniteyt ende correctie, niet corresponderende met de verdienften ende misdaden: Ende insgelycks om te eviteren ende verhoeden die differentie ende diverfiteyt van den ftraf ende penen, die men in verfcheyden plaatfen gebruyekt; Willen ende ordineren wy, dat de voorfeyde crimen, delicten ende misdaden, alomme binnen onfe voorfeyde Landen van herwaerts-over, met condigne pene, ende exemplaerlycken ghepunieert fullen worden, naer uytwyfen van onfe Edicten, Geboden ende Placaten: Ende by gebreecke van dien, naer uytwyfen van de gefchreeven Wetten ende Civile .Hechten; fonder hen te arrefteren op de Statuyten, Privilegiën, municipale Ordinantiën, oft locale Costuymen, oft particuliere Ufantien, oft manieren van doene ter contrarien, alwaer't foo dat de felve gedecreteert hadden geweest: Ende dat ten op fien e van de openbare ende gheineyne crimen, die ghelyckelycken ende uniformelycken in alle plaetfen gepunieert ende ghefiraft moeren worden, tot exempel ende vreefe van de Quaetdoenders, ende verfeeckenheyt van de goede. Ende te dier oorfaecken (foo hier boven gefeyt is) hebben wy de felve gefufpendeert ende gefchorst, fufpendeeren ende feborsfen ter tyt toe dat de Steden, Vlecken of Plaetfen die hun fullen willen behelpen mette fetve Statuyten, Privilegiën, Ufantien of Costuymen ter contrarien, ons die overgefonden fullen hebben, om de felve t'overfien ende examineren, ende da?r op fulck decreet ghedaen te worden, als wy bevinden fullen te behooren, 't welck fy fullen mogen doen binnen dm Maenden nae de publicatie van defen, CRIMINEELE ORDONNANTIE. voor alle uytflellen ende dilayen; op peyne dat-den voorfeyden tyt overftreecken zynde, fy ten eeuwigen dagen gheexcludeert fullen blyven, om de felve te mogen voortlteilen, oft hen daer mede te behelpen. Die Crimen hier gefpecificeert, fullen fwaeiiycker ende grieflyker gtjlraft worden, dan in voorleden tyden. LX. Ende mitsdien dattet feeckere crimen zyn, die by gemeyne obfervatie, oft eer by abuys geprocedeert deuronwetentheyt oft ghecorrompeerde manieren, niet geftraft en worden (immers nae de groote van dien) 'fooveraes, Waerfeggers, Overfpjelders, Vrouweverkrachters, ende die Incestum committeren, vervol» gers van Geesielycke Dochters, Subornateurs van jonge eerlycke Wereltiycke Dochrers, Ceppelaers, Coppelerfen, de geene die hun Kinderen tot onkuyiheyt ende oneerbaerheyt exponeren, de geene gehuwer wefende , anderwerfs huwen, Calumniateurs , valfche Accufateurs oft valfche Getuygen, Woeckeraers, Monopoliers, ende vele andere crimen, ordineren er.de bevelen wy, dat alle de voorfeyde crimen; delicten ende misdaden gepunieert fullen worden nae foime van den voorfeyden gefchreven Rechte, ende die Placaten-, indien daer eenige zyn, behalven foo verre bet aen* gaet den geenen die op eenen tyts twee Huysvrouwen oft twee Mans hebben; De welcke, gemerekt dat boven 't crime van onkuysheyt ende overfpel, daer inne ly by den vooifeyden Civilen Rechte vervallen zyn, oock mede gecommitteert wort 't crime van Olemnele meynedigheyt in 't aenfien van der Kercken ghedaen, met openbare ende gedelibereerde fpottinge van 't Sacrament van den Houwelycke: wy willen fetr grieffelycken, ftrangelycken ende exemplaerlycken gheftraft te worden by lyfitraffe, onder 't fupplitievan der doot, oock by eeuwigen ban, ende confiscatie van partye en. de deel van heure goeden, om die infamie ende enormiteyt van den feyte. Ende daer omme in ghevalle die Geestelycke Jugen (om van 't Sacrament van den hu* welyckenflaet die kenniife te nemen) prevenieren, ende naedien by hen dienthalven gepronunceert fal wefen: Bevelen wy onfen Officiers fulcke Deünquanten op den ftaenden voet aen te tasten, ende promprelycken hun Proces te maecken, om de felve tepunieren, volgende de vooifz. peyne. Die Costuymen, Statuyten oft Privilegiën hier beteyekent zyn ge iboleett, als wefende tegens Justitie ende goede manieren. LXI. Ende onder andere merckelycke abuyfen, is't Privilegie, dat men feght eenige Steden te hebben, van geen Burgers uyt hun Huyfen te balen ter caufen van eenige crimen of misdaden, noch oock die Bancque* routen (die welcke nochtans zyn als openbare Dieven) andere dat pasferende van d'een Jurisdictie in d'andere r viy moeten wefen, in andere plaetfen zyn vryhedeff van alle crimen ende misdaden; Andeie obferveren, dat niemant ter doot gebraght mach wefen, ten zy defelve't crime bekenne, alwaar 't foo, dat hyop 't feyt ende misdaet bevonden, oft by veel Getuygen (omni exceptione majores) verwonnen waer: Ter contrarien, die Perfoonen op de Pynbanck te leggen op 't leggen1 van eenen Getuyge, fonder difTinctie van de crimen oft Perfoonen, dat Burgers oft Poorters in vele Plaetfen (alwaer 't dat fy eenigen totter doot gecuetst oft gewoct hadden met opletten wille, oft by befpiedjngeï nitl  CRIMINEELE ORDONNANTIE» tiet gevangen en mogen worden, foo lange als de gequetfte niet doot en is. In eenige Landen zyn die Inwoonders van dien van alle Crimen ontflaeckt op cautie: Andere (foo men feght) hebben privilegie van impuniteyt vanOverfpel, oft worden fachtelycken gepunieert met eenige kleyne Civile boete. In eenige Plaetfen, alwaer't dat diverfche Perfoonen eenen anderen geflagen oft gefleecken hadden, en wort maer gheftraft de gene die den dootflach oft dootfteecke gegeven heeft, oft die 't feyt tot hemwaerts treckt ende advoyeert. Daer regens ende ten contrarien in andere plaetfen, zyn de felve al in de doot befchuldigt, al waer 't foo, dat fy daer maer jegenwQordicb gheweest en hadden, fonder asfiftentie oft byftant te gheven. Ende veel andere diergelycke onredelycke Statuyten oft Costuymen, ende tegens alle goede manieren ende Justitie, indervoegen dat crimen in hen felven capitael zynde, foo by de Geestelycke als Wereltiycke Rechten, fomtyden extraordinaer.'ycken ende facbtelycken ghepunieert worden. Ende ter contrarien, wert in eenige plaetfen geobferveert, dat eenige delicten in hen felven niet capitael wefende, metter doot gepunieert worden, gelyck in feeckere plaetfen, om een diefte of twee (hoe kleyne die zyn) een arm oft fchamel Man gehangen wort: In andere Plaetfen, den Officier oft Heere neemt t'hemwaert al 't geene. dat de Gevangen heeft, alwaer 't geftolen goet oft Kerckroof, ende dat degene dien 't felfde toe behoort, de felve kennen ende vervolgen. Midts welcken willende daer inne generalycken verfien, Ordineren wy dat aile fulcke e de gelycke abuyfen (waer de felve mogen wefen) cesferen fullen: Verklarende uyt onfer Conincklycker macht ende fouvere'yne authoriteyt, ende voor recht, alle defe Costuymen, Privilegiën oft Statuyten nul, ■van geender weerden ende abufyf. Verbiedende allen ende eenen yegelycken daer van te gebruycken, noch oock de felve te allegeren, op peyne van ftraffe ende correctie tegens dengenen die de felve foude allegeren, oft daer van willen gebruycken, mitsgaders tegens den Officiers, indien fy het felfde disfimuleerden, ende oock tegens den Rechters, indien fy daer nae wysden oft jugeerd-sn: maer willen dat in alle de voorfeyden faecken, de Civile, gemeyne ende gefchreven Rechten naegevolgbt worden, indien deshalven geen andere onfe Ordinantie en zy, daer van particulierlycken disponerende, de welcke onderhouden fal worden. Van 't Recueil van de penale Edicten, Geit. den ende Ordinantiën. LXII. Ende hoewel dat die penale Ordinantiën, Tlacaten, Edicten en Geboden, klaer genoech zyn, ende dat doende 't debvoir om die te vifiteren, feer licht zy defelve te verftaen: Des niet min, om defe materie van de kennisfe, jugemente, vonnisfe van criminele faecken te voorderen, ende op dat een yegelyck die peynen geftelt by de voorfeyde Ordinantiën hier voormaels gepubliceert, des te beter mach fchouwen ende eviteren,. oufe meyninge ende intentie is, ende hebben eenigen van onfe Raeden geordineert een generael Recueil te maecken van de geene die wy houden voor eeuwige Wetten, Edicten en geboden, als op 't ftuck van de Religie, Vagabonden, Straetfchenders, Lantlocpers, Monopoliers , valfche Muntfiagers, ende andere diergelycke, geitatueeit voor eeuwige Edicten. CRIMINEELE ORDONNANTIE.' 593 Voortvluchtige ter caufen van 't Crime van lajfaj Majeftatis divinre et humante, fullen uyt al de Landen gefc/iribeert ende gebannen worden. LXIII. Endegemerckt, dat die Rechters, 'tzy Provinciale oft inferieure, die voortvluchtige, wede'fpancige, noch andere (nae Recht) niet en mogen bannen buyten die limiten van hun Lant ende Jurisdictie: nochtans alfoo in feeckere feyten, om de enormiteyt ende grouwelyckheyt van de Crimen ende misdaden geenfms en betaemt, dat de geene die uyt d een Provincie gebannen is, in de andere foude mogen refideren: Wiben ende Ordineren wy, dat de geene die om t ftuck van Ketterye oft crimen Ixfce Majeftatis geprofchnbeert oft gebannen fullen zyn, oock gbeexcludeert ende ghebannen fullen blyven, uyt alle onfe Landen ende Steden van herwaerts-over, egeen uyteefondert; fulcks, dat indien de felve aldaer bevonden waren wy willen dat zy gheapprehendeert, ende d'executiê daer van gedaen fal worden, fonder ander onderfoeck informatie oft proceduyre dan van der Sententie van den voorfz. ban, fjo men doen foude indien hy gekomen ware binnen de limiten van den Lande van den Juge die de voorfz. Sententie gbepronunceert ende uytgefprocken fil hebben: 't welck wy verftaen van da fpeciale feyten voorfchreve: Ende foo verre de Rechter, die apprehenfie gedaen hebbende, den Gevangenen wederfeynden wiide, totten Juge die dsn ban gepronuncsert fal hebben, fal 't fjifde mogen doen : Tot welcken eynde permitteren ende authorifïren wy den Reekers (die van defe faecke kennisfe mogen nemen) den voorfeyden ban te doene uyt alle onfj voorfeyde Landen volgende de macht ende authoriteyt, die wy hen reipeöivelych gheven by defen Ordinantiën daer van fy notitie houden fullen by heure voorL-ydê Sententie: Ende van ghelycken fal gedaen worden van andere grouwelycke enorme crimen ende misdaden foo wanneer by onfj Placaten ghefeyt fal worden, dat den ban wefen fal uyt aile onfe Landen van herwaerts-over. Hoe dat men hem reguleren fal aengaende die geJchillen van Jurisdictiën. LXIV. Insgelycks om te eviteren ende verhoeden die questien ende gefchillen van Jurisdictie, die dickmael beletten dat den ftraf van de Quaetdoenders ghedaen en wort, foo wel uyt faecken van de Privilegiën ende exemptien van de Perfoonen, als van de Plaetfen daer die Deiinquanteu gheapprehendeert ende gevangen zyn: Begeerende oock daer inne orden te ftellen ende by onfer voorfeyden Ordinantie die fwarigheden daer op vallende, te verklaren: Seggen dar alle Perfoonen van wat State oft qualiteyt die zyn, fullen metter yerfcher daet op 't feyt bevonden wefende, metten lyve aangetast ende ghevangen mogen worden by alle Justitien, met last dat fy in handen van den competenten Rechter gheftelt ende gelevert fullen worden. Aengaende die getonfureerde Klerckeri. LXV. Ende om te weten, wie dat den competenten Rechter fal behooren te zyn : Eerftelycken, foo verre die Klercken van der eerder cruyr.e of tonfuere aengaet, Wy verklaren, dat dieshalven onderhouden fal werden, 't, geene dat by 't Concilium generael van Trenten daer van gedifponeert is: Te weten ; dat nie mant totten Geeste'ycken Juge of Rechter veifonJeii fel worden, ten zy dat de filven actuelycken dra;cht Hh 3 't  994 CRIMINEELE ORDONNANTIE. 't fïabyt ende tonfuere van Klerck, ende redelycken is dienende in eenige Kercke, Seminarium, Schole oft Univetfiteyt, met oorlof van den Bisfchop, als apparent wefende eenige meerdere Geestelvcke Ordene te moeten aenveerden, *t welck men insgelycks verftaen Til van Klercken gehouwet zynde, te weten, dat die oock in 't Habyt ende ghetonfureert zyn, inder Kercken dienende, oft in eenigen anderen dienst van dieore, by la«te van den Bisfchop, achtervolgende oock het voorfeyde Confiiium van Trente. Van de immunittyt ende vryheyt van de gewyde piattfen. LXVI. Aengaende de immuniteyt ende vryheyt van de gewyde plaetfen, wy verklaren dat in corfformiieyt van veel Ordinantiën, Sententien ende Arresten, openbare Dieven, Roovers, Straetichenders, Dootflagers, deur befpiedinge oft met ghedelibereerden wille ende propooste, Kerckroovers, Ketters, criminel»- Perfoo nen, lef as Majeftatis, de gene die gheaccufeert zyn van openbare feditie ofc beroerte onder *t Vo ck ghensaeckt te hebben, oft der Klercken oft Justitie gewelt of violent ie ghedaen, oock Bancquerouten ende ande re diergelycke, en fullen nae-volgende den Rechte van de felve immuniteyt der Kercken, niet ghenieten. Seo wanneer datter ghefch'l is van Geestelycke oft JVereltlycke Jurisdictie. LXVII. Ende t'elcker reyfen alsfer eenige disputatie oft questie vallen fal tusfchen eenige Geestelycke Of ficiers, ende de onfe, oft van orfe Vafailen, indien de voorfeyde Geestelycke Officiers, eenige Gevange nen willen repeteren, 't zy ter caufen van de cruyne oft tonfuere, oftghewyde plaetfen, fullen ghehouden wefen 't felve te doene by Requeste, naevoigende *t geene dat wylen de Keyferlycke Majefteyt in 't jaer 1540. deshalven gheordineert heeft. Aengaende 't Oorloghs-volck. LXVIIL Belangende 't Oorlögbs-volck, ge'yck tot verfcheyden ftonden gheftatueert is, willen wy dat alle faecken van Kryghs handel, of 't gene des in den Leger ghefchiet, die Overfte Collontls oft Provoosten die kennisfe daer van fullen hebben, oock van 't geene die Kryghs-luyden midden ter plaetfen van hun Garnifjen, oft achter Lande trekkende, onder hun Vendel, oft als 't te doene fal wefen van den eenen Soldaet tegens den anderen, ende dit in alle f.ecken ende affeyren, foo capitael als niet capitael: maer aengaende de ghemeyne delicten wefende capitael, by Krygbs-luyden, enfe Óndeifaten van herwaerts-overe gheperpetreert buyten 't Leger oft elders, oft anderfints dan 't gefeyt is, oock van 't gene dat fy gecommitteett fullen hebben, al eer fy ingefchreven oft tot befoldinge ontfangen zyn, fullen daer af ghepunieert worden by ordinarife Jugen oft Rechters, ghelyck andere in onfen dienst niet ingefchreven zynde; ende fullen om de felve delicten ende misdaden (niet jegenftaende de voorfeyde infehryvinge) aengetast ende gevangen, ende by de voorfeyde Rechters van der plaetfen gepunieert mogen worden, fonder de felve den Overften Collonels, Provoosten oft Capiteynen te reftitueren oft over te geven : Welverftaende altyts, dat onfen wille is, dat foo wanneer de voorfeyde Soldaten hun voorfeyde Capiteynen overgelevett worden, in feyten daer van de kennisfe den Rechters ordinaiis niet toe behoort, CRIMINEELE ORDONNANTIE. de voorfeyde Capiteynen fullen de felve moeten ftelfeni in handen van bun Overfte Collonels oft Provoost, om daer van exemplarisfe justitie gbedaen te worden, foo wel volgende de Kiygfche Wetten, als de gemeyne Rechten. Aengaende de vreemde Soldaten in 't H*ff wefende. LX1X. Ende beroerende de vreemde Soldaten, fal men die Ordinantie, ghemaekt by fynder voorfeyder Keyferlycke Majefteit den naestlesten van Martio vyfthien hondert achten veertig voor Paesfchen: tusfchen den Alcalde van fynen Hove ende dk- Wethouders van Brusfele, onderhouden ende obferveren, de welcke by defe Ordonnantie gediuckt fal worden; verklarende dat alfoo jegenwoordelycker. geenen Alcalde te Hove en is, men in fyn plaetfe verftaen fal den Provoost van den Hove, oft Auditeur van den Leger, oft anderen Peifoon die by den Gouverneur Generael gtcommitteert fal worden, met de felve macht als de voorfeyde Alcalde van den Hove als doen hadde, daer by voegende, dat foo wanneer de faecke fal wefen mlxtifori, te weten tusfchen de gene die 't Hof volgen, oft Soldaten ter eenre zyden, (daer van Rechter fal wefen de voorfz. Provoost, oft Auditeur, oft Commis) ende den Burgers oft Inwoonders van der Stadt daer 't dehet ghecommttteert zal zyn , ter andere zyden, hebbende voor Jugen er de Rechters, die ordinarife van der Pladfen, in fulcken ghevalle, de geene die Rechter fal wefen van den Perfoon, fal den felven Gevangen houden: Ende fullen de informatien t'famtntiyken gehouden, ende 't Proces gbeinftrueert worden i>y Jen voorfeyden Alcalde, Provoost, Auditeur oft ai deren Perfoon daer toe g«committeert, foo voorfz. is, ende den officier ende Rechters van der Plaetfen: Ende fal elck van hen Copye houden van den voorfz. Procesfe, ende fal die Sententie gegeven woiden by den genen dien de Jurisdictie op den ghe^angenen Perfoon, roe-behooren fal. Maer indien den Delinquant Uytlander of Vreemdelingh is, ende van andere Vlecke of Plaetfe, dan van der Plaetfen daer 't delict ghecommitteert fal wefende te Hove ghekomen, om affairen die hy aldaer heeft, fal defelve voor Hovelinck ghehouden wefen: ende indien niet, fal't Proces geinftrueert, ende by de voorfeyde twee Rechters 't famentlycken Sententie gegeven worden. Voor vreemde Soldaten buyten Hove wefende. LXX. Ende buyten den voorfz. Hove fal d'Auliteur van den Guarnifoene van de voorfeyde vreemde Soldaten, oock den Veldtmeester, Hopman oh Capiteyn, oft andere wie hy zy, die kennitfe van heure faecken toebehooren fal, de voorfeyde Soidaten mogun op nemen ende vangen, maer niet dieBurge«s, noch andere Vreemdelingen, uytgenomen als 't delict: ghecommitteert wort tusfchen vreemde Burgers ende Soldaten, oft ter contrarien: in welcken ghevalle die Rechter ende Juge van de voorfeyde Soldaten, alle de voorfz. Deünquanten fal mogen vangen, gelyck oock doen fal d'Officier van der plaetfen, met last daer inne te doene foo voorfeyt is: ende fullen die informa'ien genomen", ende't Proces 't famentlyck gheinftrueert, ende die Sententien ende Vonnisfe daer van ghegeven worden, foo hier vooren van de gene te Hove wefende, ghefeytis: Ende foo wanneer die Delinquant nier en fal wefen van der Vlecken oft Plaetfen daer 't oei iet ofte misdaet gaeperpreteett is, de felve twee Rechters ful-  fallen daer van t'famentlycken die kennisfe nemen, wyfen ende jugeren. Aengaende hun Dienaers, LXXI. 't Selfde des voorfchreve is, f«l verftaen worden voor die gheene die aétueiycken in dien'fte zyn, van de voorfi. vreemde Soldaten, foo wel in den voorfz- Hove, als buyten den felven-: Welverftaende nochtans, indien yemant eenigh debet, gecomomteert hadde, al eer hy in gefchreven ofte aétueiycken in tdienfte van Oorloge getreden ware, dat de felve ln defe Ordinantie niet tn fal begrepen worden, maer j61 die Rechter ordinaris daer van die kennisfe nemen. Als/er gefchil ende questie valt, van limiten tusfchen den genen ven eenen referte wefende. LXXII. Ende want men by dagelyckfebe experïentie bevindt, dat d'executie van Justitie dickmael belet wordt deur de ghefcbillen van Jurisdictiën ende Limi ten van de plaetfen daer die feyten ghecommitteert zyn, oft oock van de plaetfen daer die apprehenfien oft aentastingen gedaen worden, 't welck fomtyds gebeurt tusfchen d'een Provincie ende d'andere, daer deur fware kostoarige Procesfen, ter eenre zyden, endeter anderen, t'onfen laste gevoert worden, gelyck wel t'andejen ty-en van d'een bailiivage tegens d'andere, d'eene particuliere Jurisdictie tegens d'andere, in een Lant ende Provincie, ende onder een refort, daer deur onfe Steden ende Vafallen dickmael getravailleert ende gequelt worden met feer groote onkosten, tot kleynder ooi faecken, ende mid ieler-tydt, blyven die criminele Perfoonen in vangenisfe, oock tot groote kosten liggende, fjnderdaer af correctie oft ftraf gedaen te worden, willende daer inne remediëren, ftatueren wy, dat indien tusfchen diverfche Landen ende Provinciën eenigh ghefchil refe, ter caufen van de plaetfe van den delicte ofte aentastinge van eenen Gevangenen, ende dat de felve Landen ende Provinciën onder een refort zyn, fal de voorfeyde Delinquant by den genen die hem gevangen heeft, gevanckelycken ghefonden worden in banden van den immediaten Superieur ende Overfte met fyn lasten ende informatien, om fonder ■ prejuditie oft naedeel van 't ghefchil van de Jurisdictiën van partyen, fyn Proces te maecken, Sententie ende Vonnisfe te geven, ende executie te doene; Soo van ghelycken gedaen fal worden, foo wanneer daer ghefchil ofte questie ryfen fal tusfchen Steden oft particuliere Perfoonen van eenre Provincie oft reforte. Als parthyen zyn onder verfcheyden rcfetten. LXXfll. Indien datter questie oft gefchil van Jurisdictie refe tusfchen twee Landen oft Provinciën geen refort hebbende, of 't felfde diverfchelycken hebbende: Sullen indien ghevalle die Raeden van elcker Provincie ons daar af adverteren met de lasten van den voorfz. criminelen Perfoon, om by ons, Rechters geeoromitteert te worden, tot uyttinge der faecken van de voorfz. Gevangenen, fonder prejuditie of naedeel Van elcks Lants Jurisdictie, ende de felve blyvende in hun geheel, om by onfe Souvereyne authoriteyt hun differenten ende gefchillen te teimineren ende Hechten, er-de van gelycken fal ghedaen worden als men tegens eenen voorvlucbMgen by appellatien fal moeten procederen, om een delict of misdaet, 't welck geperpeteert fouden wefen in een plaetfe daer van questie CRIMINEELE ORDONNANTIE. fallen daer van t'famentlycken die kennisfe nemen, wyfen ende jugeren. Aengaende hun Dienaers. LXXI. 't Selfde des voorfchreve is, f.l verftaen worden voor die gheene die aétueiycken in dien'fte zyn, van de voorfi. vreemde Soldaten, foo wel in den voorfz- Hove, als buyten den felven-: Welverftaende nochtans, indien yemant eenigh delict gecomomteert hadde, al eer hy in gefchreven ofte aétueiyeken in dienfte van Oorloge getreden ware, dat de felve ln defe Ordinantie niet tn fal begrepen worden, maer j61 die Rechter ordinaris daer van die kennisfe nemen. Alsfer gefchil ende questie valt, van limiten tusfchen den genen ven eenen reforte wefende. LXXII. Ende want men by dagelyckfebe experïentie bevindt, dat d'executie van Justitie dickmael belet wordt deur de ghefcbillen van Jurisdictiën ende Limi ten van de plaetfen daer die feyten ghecommitteert zyn, oft oock van de plaetlen daer die apprehenfien oft aentastingen gedaen worden, 't welck fomtyds gebeurt tusfchen d'een Provincie ende d'andere, daer deur fware kostuarige Procesfen, ter eenre zyden, endeter anderen, t'onfen laste gevoert worden, gelyck wel t'andejen ty-en van d'een bailiivage tegens d'andere, d'eene particuliere Jurisdictie tegens d'andere, in een Lant ende Provincie, ende onder een refort, daer deur onfe Steden ende Vafallen dickmael getravailleert ende gequelt worden met feer groote onkosten, tot kleynder ooifaecken, ende mid ieler-tydt, blyven die criminele Perfoonen in vangenisfe, oock tot groote kosten liggende, fjnderdaer af correctie oft ftraf gedaen te worden, willende daer innu remediëren, ftatueren wy, dat indien tusfchen diverfche Landen ende Provinciën eenigh ghefchil refe, ter caufen van de plaetfe van den delicte ofte aentastinge van eenen Gevangenen, endè dat de felve Landen ende Provinciën onder een refort zyn, fal de voorfeyde Delinquant by den genen die hem gevangen heeft, gevanckelycken ghefonden worden in banden van den immediaten Superieur ende Overfte met fyn lasten ende informatien, om fonder ■ prejuditie oft naedeel van 't ghefchil van de Jurisdictiën van partyen, fyn Proces te maecken, Sententie ende Vonnisfe te geven, ende executie te doene; Soo van ghelycken gedaen fal worden, foo wanneer daer ghefchil ofte questie ryfen fal tusfchen Steden oft particuliere Perfoonen van eenre Provincie oft reforte. Als parthyen zyn onder verfcheyden referten. LXXfll. Indien datter questie oft gefchil van Jurisdictie refe tusfchen twee Landen oft Provinciën geen refort hebbende, of 't felfde diverfchelycken hebbende: Sullen indien ghevalle die Raeden van elcker Provincie ons daar af adverteren met de lasten van den voorfz. criminelen Perfoon, om by ons, Rechters geeoromitteert te worden, tot uyttinge der faecken van de voorfz. Gevangenen, fonder prejuditie of naedeel Van elcks Lants Jurisdictie, ende de felve blyvende in hun geheel, om by onfe Souvereyne authoriteyt hun differenten ende gefchillen te teimineren ende fleehten, er-de van gelycken fal ghedaen worden als men tegens eenen voorvlucbMgen by appellatien fal moeten procederen, om een delict of misdaet, 't welck geperpeteert fouden wefen in een plaetfe daer van questie CRIMINEELE ORDONNANTIE. 995 of gefchil foude wefen, of van der plaetfen daer fyn goet toe geflagen ende gefayfeert is. Vryhedtn voor dootflagen ende enorme Crimen zyn verboden. LXXIV. Daer en boven: Alfoo uyt faecken van de vryheden ende immuniteyten van eenige Sieden ende Landen, procederende deur diverfiteyt van de Lantfchappen ende Provinciën ghefepareert wefende, ghebruyekende ooclc van verfcheyden Wetten, Cosiuymen, forme, regel ende orden van Justitie enne Policie, niet reforterende onder een Hooft oft Overfte van Gerichte, willende vele van dien feggen, dat fy iii. heure Provincie Souvereyns ends overftj Rechters zyn: 't Welck oorfaecke gegeven heeft van groote ongeregeltheyt ende confufie in diverfche faecken, fonderlinge in de Steden oft Landen, die in hun vrydom ontfangen die criminele Perfoonen ende Quaetdoenders, die van d'eene Provintie in d'andere voorvluchtii' zyn: 't welck waerfchynlyck ghaintroduceert is geweest, a!$ de felve Provinciën verfcheyden Princen toe behoor* den, wefende fomtyden in Oorlogen d'een tegens d'andere , maer wefende al 't felfde jegsnwoordelycken gereduceert onder die onderdanigbeyt van eenen Prince, en is gesnfins lydelycken dat d'eene Stadt oft Lant, vryheyt oft immuniteyt gheve den geenen die in een andere plaetfe gheoffenfeert ofc misdaen fal hebben, ghemerekt dat wy als overfte Prince van alles, ende onfe Gemeynte ende Republycke daer by gheoffenfeert ende gevioieert zyn, ende hebben fulcke faecken ende abuyfen gheaboleert, ende aboleren by defen. Die Delinquant ende misdadigen fat gepunieert worden daer hy levondm fal worden, behalven in 't ftuck van Renvoye. LXXV. Ordineren wy daeromme, dat ter plaetfen daer die Delinquant bevonden fal wefen, de felve aenghefpTOcken ende ghepunieert worde, waer toe wylen de voorfeyde Keyferlycke Majefteyt by fyne Ordinantie pragmaryeke van den jare vyfthien hondert een en veertich op 't ftuck van de Dootflagen eenigen regel ende orden gheftelt heeft: 't welck wy extenderen by defen, ende willen ftadt te grypen voor ghemeyne, grouwelycke, f-vare ende enorme crimen, als van Ketteryen, Saifinaet oftghedelibsreerdeMoortdaet, Roo- rerye, Verraderye, Rebellie, vervalfchinge van Münie, ontfehaeckinge, openbare fortfeende gewelt, en. de andere diergelycke quade ende boofe feyten, die wy verftaen alomme gheftraft te worden; Ende dat in defen cesferen moeten alle vryheden, verfceckertheden ende asfeurantien, die eenige Vafallen oft Steden, plegen te gheven, daer deur fy *t fchuym der boofer Menfchen vergadert hebben, ende eyntlycken zyn ghekomen, oft als noch fouden mogen komen in eenigh jngeluck, tegenfpoet ende ellendigheyt: Ordinerende iaeromme alle Officiers, dat fy in deefer faecken terlont tegens de criminele Perfoonen, in hun Jurisd'ctie gevlucht zynde, procederen, 't zy by accufatie, denunciatie, oft van Officie wegen, om fulc.'se grouwe yeke er-de enorme Delicten ende Misdaden niet vry snde ongeftraft te laten, Permisfe van alomme die criminele Perfoonen te vervolgen op "t feyt, ende metter verfcher daet var- de DeliÜen. LXXVI. Ende om 't felfde refpect, ordineren wy, dat  996 CRIMINEELE ORDONNANTIE. op 't feyt ende metter verfcher daet van de Delicten, alle Officiers fullen mogen vervolgen, aentasten ende vangen in alle Jurisdictiën ende Landen, die Deünquanten ende Quaetdoenders, om die ter plaetfen van den delicte wederom te brengen, om daer van exemplaren ftraf gedaen te worden, met laste nochtans al eer fy de felve van der plaetfen van der apprehenfie fullen mogen vervoeren ofte transporteren, den OJficier vander plaetfen die te reprefenteeren ende hem te feggen die maniere ende oorfaecke van der apprehenfie, de welcke niet en fal mogen beletten den felven te vervoeren, mits oorlof vaagende, om dien te mogen transporteren, ten ware dat hy eenige merckeJycke redene hadden van weygeringe, waer van fy inghevalle van gefchilïe, ons oft den Provincialen Raedt adverteren, om daer inne te ordineren ende verfien, hou(indien fy beyde onder een refort zyn) fullen mogen dende middelertyt die Gevangenen in feeckere bewaernisfe: Ende dat niet jegenftaende eenige Privilegiën oft Ufantien ter contrarien, ende fonder prejuditie van dien. Fan die Delinquanten ende misdadige ter plaetfen van den dctiiïe weder te feynden, om fware ende grouwelycke crimen. LXXVII. Daer en boven , Alfoo die gefchreven Rechten ordineren, dat men in crimen (fonderlinge grouwelycke ende uytnemende) gebruycken fal van renvoye, ter plaetfon van den delicte oft misdaet, om aldaer den ftraf daer van tot meerder exempel te doene : Bevelen wy, dat in fware grouwelycke ende ghequaüficeerde crimen , tot meerder vreefo ende exempel, fulcke criminele Perfonen gerenvoyeert fullen worden , om ftraf ende punitie d3er van gedaen te worden ter plaetfen daer 't feyt ende misdaet ghefchiet ende gheperpetreert is, tot koste van den genen die begeeren fal, den Gevangenen hem gereftitueert ende weder gefonden te worden. Aengliaende die Appellatien. LXXVIII. Ende beroerende die appellatien in 't crime, die in eenige Provinciën van herwaerts-overe ftadt grypen totte Provinciale Tugen oft Rechters inclufivelyck, ende in andere PJaetf.-n en zyn niet ontfanghbaar, maer elcke Stadt oft hooge Justicier of Rechter, wyfen by arreste, waerinne wel eenige behoorlycke ordene ende reformatie foude dienen geftelt te worden , foo wy oock wel verftaen te doene, maer want wy noch ter tydt op den middel ende forme niet gerefolveert en zyn: fal elcke Provincie ende Lant, noopende voorfeyde appellatien, hem reguleren ende daer van ghebruycken, foo fy in voorleden tyden gedaen hebben: Ter tydt ende wylen toe dat wy daer inne anderfins gheremedieert fullen hebben. Lastende ende be velende middelertydt allen Jugen, ende Rechters hen in heure Sententien ende wy>,dommen te quyten ten alderbesten dat hen mogelyck wert, ende foo fy verftaen, bun confeientien daer t'ontlasten, ende tegens Godt, ons, ende der Werelt te verantwoorden. Aengaende die Privilegiën van niet te confisqueren. LXXIX. Voorts meer, Alfoo uyt faeken van de Privilegiën van eenige Landen, Steden of Plaetfen, van hun goeden niet te mogen misbruyeken oft verbeuren by confiscatie ter oorfaecke van crime, 't welck oock fommige willen extenderen tot alle crimen , hoe fn-aer epde afgryfelyck die mogen zyn, daet deur verfchey- CRIMINEELE ORDONNANTIE. den Procesfen gherefen zyn, ende ook d'executie varl der Justitie niet weynich belet en wort: Daer by ghe» voegt, dat vele ende diverfche, hen Burgers of Poorters maken, om ons van de felve confiscatie te frauderen ende die t'ontgaene, willende oock eenige, die Privilegiën anderfins interpreteren, dan die gheoctroyeert zyn geweest: Ende want niet en betaemt, dat deze questie of gefchil langer opgehouden zy, fonder eynde te nemen, niet willende nochtans eenich nadeel of prejuditie doen den genen die voorfeyde Privilegiën hebben, ende de felve niet en hebben misbruyekt, behalven dat fy hen reguleren nae recht, redene ende billyckheyt: Soo hebben wy geordineert, ende ordineren by defen, dat alle de gene die mainteneren fulcke ende ghelycke Privilegiën te hebben, van geen confiscatie van goeden fubject te zyn, ons daer van Copye autentyeque over feynden fullen, binnen drie Maenden nae de publicatie van dcfer, om daer nae de felve in rade te doen vifiteren ende examineren, ende die confirmeren, oft fulckfe interpretatie, declaratie ende verklaringe te gheven, als nae redene ende recht bevonden fal worden te behooren, die redenen die de felve fullen willen allegeren ende voorts brengen, eerstende alvooren deurfien ende gheexamineert zynde: Welverftaende dat 't Placaet ende declaratie daer op gemaeckt by wylen fynder vourfeyder Keyferlycke Majefteyt in 't Jaer vyfthien-hondert negen en veertich, mette particuliere Aften van declaratie dier nae ge- . volght, middelertydt onderhouden ende geobferveert fullen worden: Ende by ghebrecke van de voorfeyde ■ exhibitie te doene binnen den voorfz. tydt, fullen fy daer van ten eeuwigen dagen gepriveert worden. Tegens die negligentie ende malverfatie van de Cypiers oft Bewaerders van Fangenisfen. LXXX. Pinde want die negligentie ende faulte van : de Cypiers ende Bewaerders van Vangenisfen, dick-■ wils opentlyck bekent is geweest, 't welck eensdeels, toe gekomen is, mits dien dat eenige Jugen of Rechters te feer negligentelycken ende flauwelycken tot: ftraf ende correctie van de felve Cypiers geprocedeert: hebben: Bevelen wy hen daeromme, dat fy tegens den i felven rigoureufelyck procederen, achtervolgende de' forme van rechte, ende hun excufatien niet en admitteren of toelaten, ten zy dat zy buyten allefchult endet negligentie bevonden worden. Ploedanige Perfoonen ontfangen fullen worden tot Bewaerders van vangenisfen. LXXXI. Ende voorts bevelen wy allen onfen Officiers ende Rechteren, dat fy niemant tot 't felve Officie en nemen noch admitteren, hy en zy bekent voor getrouwe, neerftig ende wel gequalificeert tot folcken laste, niet alleenlycken aanfehouw nemende op de cautie ende borch tocht, die fy voor feeckere fomme van gelde gheven , maer boven al totte fufficientieende oprechtigheyt van den Perfoon. Ende voorts meer, ooqk toeficht ende reguard te nemen op de Dienaers van de voorfeyde Cypiers, ende dat de felve worden geprefenteert den voorfeyde Officiers ende Jugen, om te tv • fien oft die bekert ende bequaem zyn, om by den felven Cypiers ende Dienaers eedt ghedaen te werden, hen te voegen ende reguleren nae uytwyfen van heure Inftructien, ende die Ordinantiën van elcker Plaetfen , die wy hen koits fullen feynden. Ontbieden daer omme ende bevelen onfen feer lie- • ven  CRIMINEELE ORDONNANTIE. ven ende ghetrouwen die Hooft-Prefidenten ende Luyden van onfen Secreten ende grooten Raede, CmcelJier ende Luyden van onfen Raede in Brabandt; Stadthouder, Prefident ende Luyden van onfen Raede tot Luxemborgb; Stadthouder, Cancelier ende Luyden van onfen Raede in Gelderlandt; Stadthouder van Limborgh, Vaickenborgh, Daelhem ende andere onfe Landen van Over-Maze; Gouverneur , Prefidenten ende Luyden van onfen Raede in Vlaenderen ende Ar boys; Groot-Bailliuw van Henegouwe, ende Luyden van onfen Raede te Bergen; Stadthouder, Prefident ende Luyden van onfen Raede in Hollandt; Gouverneur, Prefident ende Luyden van onfen Raede te Namen; Stadthouder, Prefident ende Luyden van onfen Raede in Vrieflandt; Stadthouder, Cantzler ende Luyden van onfen Raede in Over Ysfel; Lieutenant tot Groeningen; Stadthouder, Prefident ende Luyden van onfen llaede t' Utrecht; Gouverneur van Rysfel, Douway ende Orchies,- Provoost van Valenchyne; Bailliuw van Dornycke; Rentmeesters van Bewest ende Beoosterfchelt in Zeelandt; Schoutet van Meeneten; ende allen anderen onfen Rechteren, Justicieren, Jugen ende Officieren, jegenwoordigh ende toekomende, dien dif aengaen fal, heure Stadthouders, ende elcken van hen befondere foo hem toe behooren fal, dat fy defe onfe jegenwoordige Ordinantie, Statuyt ende Decreet kondigen, uytroepen ende publiceren, een yegelyck binnen de Limiten van fynre Jurisdictie, daer ende alfoo 't behooren ende van noode wefen fal, Ende oock de felve voortaen onderhouden ende obferveren, doen onderhouden ende obferveren in alle heure Poincten ende Artyckelen, nae forme ende inhouden van dien, ter tydt ende wylen toe by ons daer inne 1 snderfins geordineerr fal wefen: Niet jegenflaende ee- 1 m'ge Privilegiën, Wetten, Rechten, Costuymen of Ufantien ter contrarien, de welcke wy in defen niet en I willen fladt grypen, maer om de redenen ende confï f derarien voorfchreve, hebben wy de felve uyt onfe t lurhoriteyt ende abfolu'e macht gefufpendeert ende ge- < "chorsi, fufpenderen ende feborsfen by defen: Verbie- ^ lende alle Justicieren, Rechteren, Jugen ende Offi:ieren, aenfehou te nemen op de Privilegiën, Wet- k en, Rechten, Costuymen of Ufantien, by de welcke v mfe voorfeyde Ordinantie belet, gheempefcheert oft z erachrert foude mogen worden, of in eenige poireten r an diere, ter tydt ende wylen toe, by ons daer inne f. nderfins geordineert fal wefen, foo voorfeyt is. Enle want men van defe jegenwoordige in vele ende ver- n theyden Plaetfen van doene fal mogen hebben: Wy 1< rillen dat aen 'r Vidimus van dien, onder 't Zegel au d entycq, of Copye gecollatioreert, ende gheteeckent y eenen van onfe Secretarisfen, volkomen geloove Ié hegeven zy, als aen defe jegenwoordige originale: Ji Vam ons alfoo ghelieft. Des 'r oorconden foo hebben « 'y onfen Zegel bier aen doen hangen. Gegeven in zi nfe Stadt van Brusfele, den vyflten dach van Julie bi 1 't Jaer ons Heeren duyfent vyf hondert tfeventi»h! 'an onfen Rycken, te weten, van Spangien, Sicilien vi c. 't vyfthienfte. Ende van Napels, 't feventhien- ds e. Onder ftondt, By den Coninck in fynen Rade &c. M InftruBie voor de Cypiers, waer van in 't eynde van !f de bovenftaende Ordinantie Att. 8i. mentie ge- maecH is. ^ Alfoo hier voortyts in fommige Vlecken ende Plaet- bt IX. Deel. CRIMINEELE ORDONNANTIE. ot>7 fen groote onachtfaemheyt of malverfatie gefchiet is op 't ftuck ende bewaernisfe van vangenisfen: Waer uyt diverfche uytbraecken van Gevangenen, ende andere ongeregeltheden nae gbevolgt zyn: fonder dat de Cypiers by den Jugen oft Rechters geftraft ende gecorrigeert zyn geweest, foo nae forme van Rechte behoorde gedaen te worden: Hebben wy daer omme op *t ftuck ende feyt van de Cypiers ende Bewaerders van vangenisfen geftatueert, ende ftatueren die Poinften ende Articulen hier nae volgende. 1. In den eerften, Dat niemant tot 't felfde Officie ontfangen en fal worden, hy en zy bekent voor getrouwe, neerftich, diligent, ende wel gequalificeert tot fulcken laste, ende ftelle fufficante cautie ende borch-tocht in gelde, ende fweere hem te voegen ende reguleren nae d'Inftructie ende Ordinantie die hem derhal ven gegeven fal worden. 2. Die Knechten ende Dienaers van de Cypiers fullen den Officiers ende Jugen geprefenteert worden, om te fien of de felve bekent, nut ende bequaem zyn, ende fullen ghelycken Eedt doen als boven. 3. De voorfeyde Cypiers fullen bun woor-ftede houden, ende flapen in de vangenisfe, ende fullen fulcke forge dragen over die Gevangenen datter geen uyt en breecken oft ontloopen. 4. Ende indien daer eenige uytbraecken oft ontliepen, oft datter eenige faulte gefchiede deur onachtfaemheyt, fullen fy des ghehouden wefen befchuldigt snde culpabel, ende fal tegens hem rigoreufelyck gesrocedeert worden nae forme van Rechte. 5. Sullen oock gehouden ende veiobligeert zyn, te rerantwoorden voor die malverfatie, onachtfaemheyt, >f fchult van hun Knechten, Dienaers ende Domeftyc;e, nae dispofitie van den Rechte. 6. Dat men in de vangenisfen geene Taveernen, Caiaretten of andere oneerlycke converfatien houden en al, noch fullen die Cypiers met de Gevangenen riet ]ogen eten, drincken, of fpelen met Kaerten, ofanierfins, noch oock den felven verkoopen, Wyn, rleefcb of andere leef-tochte. 7. Dat fy Registers houden fullen, en daer inne teycenen die namen ende toenamen van de Gevangenen, anneer, waerom , waer met fy inghekomen of uytgegaen /n, maeckende particulieren Inventaris van ie Kleede- ■ ;n, geit ende andere dingen, diedeGevargenenover en ghehadt fullen hebben, komende in de vangenisfe. 8. Dat de Gevangenen om capitael crim in de vangeisfe komende, in de Boeijen of Yferen geflagen fuln worden, ende en fal men de felve niet mogen afoen , fonder permisfie van den Juge. 9. Dat de Cypiers egeenen Gevangenen t'eten en futn geven, by en zy Arme, ende dat by last van den ige, ende nae uytwyfen van den tax die daer op geaeckt fal worden, foo geringe als wy geinformeert illen fyn, hoe men deshalven in voorleden tyden geuyekt ende geufeert heeft. 10. Middelertyt ordineren wy den voorfz Cypiers >or de bewaernisfe ende ordinaris onderhoudt van n Armen Gevangenen drie ftuyvers onfer Vlaemfcher unten *s daegs: Te weren, vyf grooten voor 't vooryde onderhoudt, waer op de voorfz. Cypiers zal aeten leveren Broot, Potaige, Bier, Stroo, ende't int datter aankleeft, ten arbiterfchappe van den Juge: ade den anderen halven ftuyver fal wefen voor de waernisfe. U ii*  op8 CRIMINEELE ORDONNANTIE. 11. In gevalle dat de Gevangenen de. macht niet en heaben om te betalen, fal 't felve genomen worden op de parthye formele, indien daer eenige is: des neen, t'onfen koste, oft van onfe Steden, nae ghewoonlyker manieren. Ende en fullen de voorfeyde Cypiers, nae de uyt''nge van den Procesfe, niet yet mogen eysfchen, noch tot diere oorfaecken den Perfoon van den Gevangenen op houden, oft eenige vaa zyne Kleederen. 12. Ende indien de Gevangen niet arm en is, maer een Üytlander of Vreemdelirgh ware , fal de Juge ordineren , wie hem 't eten fal geven, ende fal daer op fulcken taui (leliën, a's hy ten opfiene van den Gevangen bevinden fal te behooren: Ende anderfins en fal ce Cypier niet mogen verhalen de kosten die hy gedaen fal hebben. 13 Dat de voorfeyde Cypiers den Gevangenen trouwelyck ende volkomeiyck foo 'f behoort, uytreycken ende furnieren fullen de leeftocht, onderhoudt, ftroo, ende andere nootlyckheden, foo fy fchuldich zyn van doene: Ende fullen die plaetfen van der vangenisfe fuyverlyck onderhouden, weerende die vuyligheyt ende immundiciteyt, opdat de Vangenisfe niet en llincke, of gheinfecteert en zy: Waer op die Officiers ende Jugen reguarde fullen nemen, volgende onfe Oidinantie. 14. Dat voor 't recht van inganck oft uytganck van arme Gevangenen, die Cypiers niet hebben en fullen, maer fullen baer te vreden houden metten falaris van onderhoudt, ende't recht van der dagelyckfcher bewaernisfe. . 15. Ende aengaende die andere, niet arm wefende, fal de Cypier hebben van elcken Gevangen voor den inganck eenenfluyver Munte voorfz: Ende eenen anderen ghelycken ftuyver voor den uytganck. Ende indien de Gevangen geen eygen Bedde en heeft, fal de voorfeyde Cypier den felven daer van verfien, tot fulcker taxatie 's daeghs, als de Juge of Rechter ordineren fal. 16. Dat fy van de voorfeyde Gevangenen, noch andere, directelyck geenen falaris, gifte, noch andere dingen, hoedanich die fouden mogen wefen, nemen noch eysfchen en fullen, dan alleenlyck 't gene dat hen toekomt, volgende de Rechten ende tax van hun Cypieraige. 17. Aengande der distributie van de Aelmoesfenen, die voor den armen Gevangenen ghegeven worden: Verbieden wy den voorfeyde Cypiers yet daer van te nemen tot heuren profyte: Waer op die Jugen ende Officiers reguard ende toeficht nemen fullen, ende van gelvcken op de Aelmoesfeniers. 18. Als men den voorfeyden Gevangenen licht geven fal om te eten tot feeckere uyre, 't felve licht fal henafgenomen worden, fonder hen't felfde te laten den geheeien Nacht, ten zy in eenige gemeyne plaetfe: Ende en fullen hen egeene Mesfen , Yfers, of andere Inftrumenten gelaten worden, daer mede fy hen fouden mogen behelpen , tot infraétie, of anderfins om re misdoene. 10. Dat de voorfeyde Cypiers vifiteren fullen de Vangenisfen ende Gevangenen, om op alles aenfchouw te nemen, foo dickwils by dage ende by nachte, als 't van noode wefen fal. 20. Dat niemant den Gevangenen en fal mogenaenfpreecken, dan deur de Venfters ende Yferen Traillien van der Vangenisfen, fonder binnen ie mogen gaen dan by oorlof van den Cypier, die hem fulcks niet accorderen en fal, fonder verfeeckert te zyn van de Per- CRIMINEELE ORDONNANTIE. foonen die binnen gaen fullen, ende met permisfie van den Juge oft Officier: maer en fullen niemant laien flapen in der Vangenisfen, noch oock de Huysvrouwe met heuren eygen Man, ende generalycken wefende yemant gevangen rer faecken van eenigen delicte, tn fal niemant den felven mogeu aenfpreeckcn, tutter ' tydt toe dat hy by den Juge geexaminetrt zy. 21. Dat de Gevangenen van elckanderen gefet ende ge- . fepareert fullen worden, indien Jt doenlyck zy: Re^aid "I nemende op de delicten ende Perfoonen, fonderlh-ge dat die Vrouwen ghLfepareert w-jr ien van de Mans. I 22. De Cypiers en fullen tot heuren laste egeene Perfoonen aenveerden of or-tfangen in vangenisfe, ten zy i by expretfe Ordinantie van den Juge, oft wel van den Ojftcier, indien by by nachte of o; tyde eenige Quaetdoenders oft Vagabonde, aengetast ende bekomen heeft: Noch en fullen oock yemant mogen flaecken,, fonder ordinantie van den Juge. Ordonnantie , Aengaende den flyl generael,' die men ; voort'aen fal onderhouden etule ebjerveren in de Procedueren van de Criminele J&ecken ende materiën,., in de Nederlanden. In date den 9 -Juiy 1-570. Philips by der Gratie Godts Conmck van Castil-. lien, &c. Allen den genen die defe jegenwoordige fien?< fullen, Saluyt. Alfoo by onfe Ordinantie jegenwoor-j delycken gbemaeckt op de reformatie van de ju-titiei crimineele, ghefeyt is, dat wy tot beter adminiftratie: van Justitie, abbreviatie oft bekor.inge van de Proces-, fen, ende verlichtinge van onfe Onderfaten, fouien' doen maecken eenen generalen S'yl, by maniere van: forme ende Regel, die men in de Criminele Procederend foude houden ende obferveren: Doende c sferen fao< veel divetfiteyten, of eer confufie van Proceduren, daer van men in veele ende verfcheyden Plaetf.in plach* te gebruycken : Hebben wy doen maecken , componewi ren ende oprichten feeckeren Styl, den gefch'evenji Rechten aldermeest gelyckende, ende 't gene des wy> by de forme ende maniere van procederen van her»-; waerts-over bevonden hebban het allerbeste, klaerfte, practicabeifte ende rechtveerdiglycxfte: alles in der voegen ende manieren foo hier nae ghefeyt fal wor-i den. Welcken Styl, wy willen ende beveelea voor* taen in alle onfe Landen van herwaerts over, genera* lycken onderhouden ende geobferveert te worden, foni der toe te laten dat ter contrarien ghedaen woruei Niet jegenftaende Ufantien, Costuymen , Statuyten^ Privilegiën, manieren van doene, oft Styl particuliere (foo verre die contrarie zyn, oft repugneren deo inf houden van defen) de welcke wy op-ghefchom bou>: den, ter tyde ende wylen toe, dat de gene die veri foecken fullen daer toe yet te doen voegen oft veran| deren, 't felfde ons verthoont, ende wy daer op partij culierlycken ende befondere verfien ende geordineerj fullen hebben. I. In den eerften, Willen wy, dat al 't gene des b$ onfe voorfeyde Ordinantie op 't ftuck van de Crime^ ende Proceduren van de criminele faecken ende mstesi rien gheftatueert is, gheobferveert ende ondeiboudei worde, gelyck of't felfde aihier f^ecialyclren, endl van woorde te worrde geinfereert ende verhaelt wars II. Ende in conformiteyt derfelver Ordinantiën, vei klaren wy, dat om nae recht te procederen tot apprj henfie ende aentastinge van eenigen crimirsleD Pe» foon, van ne-ode wordt te obferveren ende ondsibpA den  CRIMINEELE ORDONNANTIE. den eenen van drie wegen: Te weten dat yemandt in tegenwoordigen feyte ende misdaet bevonden zy, oft by decrete van den Juge oft Rechter nae informatie op 't feyt ghenomen ende gehouden., oft dat yemandt hem formele-partye maecke, navolgende de dispofitie van den gefchreven Rechte, (lellende 't felve tot arbiterfchappe van den Juge, nae de circonftantien, teeckenen of inditien die hy fal mogen hebben, fonder te gbedoogen of toe te laten, dat yemandt eenige caiumnie gebruycke. HL Bevelende, dat metter verfcher daet van de cri. uien, ende teïftont op of nae 't feyt gbebeurt zynde, alle Delinquanten geapprehendeert ende aengetast fullen worden, indien 't doenlyck wert, fonder te verbeyden eenich decreet of Ordinantie van den Juge of Rechter, om de felve van ftonden aen te ftellen ende leveren in banden van de competente Jugen of Rechters. IV. Ende by gebreecke van de voorfeyde apprehenfie, bevelen wy, dat die Jugen oft Rechters, den welcken die kennisfe daer van toe behoort ('t zy ter Jxlachte van de Officiers, doleantie of bekrooninge van partye, of van hun Officie wegen) neerftelycken fullen doen onderfoecken ende hen informeren, op de toeftomfte ende waerheyt van den feyte: Ende foo verre daer van genoechfaemlyck blycke, immers by halve preuve, vehemente oft probabel fufpitie, fullen decerneren provine van perfonele apprehenfie ende vangen, oft van adjournement perfoneel, nae de qualiteyt van de delicten ende misdaden, of van de Perfoonen, •ende nae dat die materie ghedisponeert fal wefen, op de peynen in onfe voorfeyde Ordinantie vermeit. V. Soo wanneer *t crim of misdaet fulex wefon fal, dat nae gefchreven Rechte, Costuyme van der Plaatfen, of onfer voorfz. Ordinantie, confiscatie van goede valt of aenkleeft: Ordineren wy, dat metter apprehenfie van den Perfoone, oft decrete van apprehenfie ende aentastinge van lyve (welck decreet oock fal moeten inhouden Ordinantie van faifisfimente ende annotatie van goede) den Officier ende die van der Wet terftont ende roet eenen wege doen fullen de vooifeyde annotatie ende faifisfiment van goeden, ftsllende de felve by rechtveerdigen Inventaris, in handen van den genen die daer toe gecommittaert fullen worden, als Sequesters ende Bewaerders van dien, om daer van ghedaen ende geufeert te worden nae dispofitie van Rechte; Verkoopende by Ordinantie van den Juge oft Slechter, ende by openbare oproep, die bedsrffelycke igoeden, ende houdende in de post dis penningen daer van procederende, met die andere onverkochte goeden , op pene van 't felve op ben te verhalen. ' VI. Nae dien de misdadige of Delinquant gevangen fal wefen, fal de felve promptelycken binnen vier- en twintich uyren van fynder aentastinge oft detentfe (indien 't doeniyck is, ende dat daer inne egeen wettich Jetfel oft emptfehement en zy, ende in gevalle van fulcken letfel, binnen drie dagen ten alderlankften) by de Jugen oft Rechters behoorlycken onder vraeght worden , gevangen zynde, ende op den Eedt dien hy gehouden wort te doene van de waerheyt te feggen, op de ' elastingen ende accufatien tegens hem refulterende, roitsRaders op 't geene dat hy fal willen feggen tot fynder justificatie ende ontlastinge, fonder middelertyt te ondarlaten, hem op 't felve feyt te informeren ende onderfoecken. CRIMINEELE ORDONNANTIE. 999 VII. Dat in criminele faecken ende materiën, geprocedeert fal worden van Officie wegen, om de oprechte waarheyt van den feyte te onderfoeken: Ende dat ordinaerlycken ende extraordinaerlycken by korte dagen ende intervallc van tyde. VIII. Welcke examinatle ghedaen fal worden in prefentie van den voorfeyden Juge oft Rechter, ende van den Griffier oft Secretaris, die 't felve by gbefchrifte ftellen fal: Eerftelycken die interrogatorien al in 't lange, ende die antwoorde van den Gevangenen, foo 't hem by den Juge of Rechter ghepronunceert fal worden , fonder te royeren oft deur te flaen, 't geene datter eens gefeyt fal fyn; maer fal die correélien, addi. tien; ende veranderingen, al in 't lange opfchryven, houdende in 't eynde van der antwoorde, notitie van de woorden die by hem toe gevoecht, ghecorrigeert ende verandert gheweest fullen zyn , om naderhandt aenfebouw ende regard daer op genomen te worden. IX. Den'Rechter fal insgelycks toeficht nemen op de conftantie of ftantvastigheyt, vacillatie of wanckelbaerbeyt van de Gevangenen, daer van hy notitie fal doen houden nae de voorfeyde antwoorden ende refponfien. X. Die examlnatie volbracht zynde, fal de Rechter, oft in fyn'e jegeowoordigheyt, de Griffier oft Secreta,ris, den Gevangenen terftont daer van lefture doen, op dat hy al 't felve wel verftae ende overmereke. Ende indien hy daer yet by voegen, afdoen, of veranderen wilt, fal de voorfeyde Griffier oft Secretaris 't felve opfchryven, fonder yet te royeren of deur te flaen, van 't gene datter eens gefchreven fal zyn, foo voorfeyt is. XI. 't Selfde ghedaen zynde, fal de Gevangen die voorfeyde Confesfie of belydinge, denegatie oft loochening© , onderteeckenen, of zyn raerek daer op ftellen. Ende indien hy niet fchryven noch merek ftellen en kan, fal de voorfeyde Rechter, of yemant anders, voor hem onderteeckenen. XIÏ. Oock fullen die Jugen, Rechters, Griffiers of Secretaris, by notitie onderteeckenen, dat de voorfeyde antwoorde den Gevangenen voorgelefen is gheweest, ende dat hy by de felve gheperfifteert heeft, fonder daer inne eenige faecke te wijlen hebben toevoegen of afdoen,- op peyne van boete ende amende voor den Rechter ende Griffier of Secretaris, die !t gene des voorfeyt is geobmitteert ende onderlaten fulien hebben. XIII. Dat foo wanneer daer inne van Officie wegen, geprocedeert fal worden, fullen alle Gevangenen gheaccufeert oft befcbuldigde van crimen ende misdaden, mondelinge antwoorden op de interrogatieo ende ondervragen die ben ghedaen fullen worden, ende dat by ordene, ende flmpelycken met jae oft neen: daer by voegende die defenilen ende ontlastingen die fy fullen willen proponeren, indien fy eenige feggen. Ende foo verre daer veel Gevangen waren, fol elck apart, verfcheydeiyeken ende in 't befonder, geexamineert worden. Ende indien confrontatie aldaer van noode were, om die waerheyt des te beter t'onderfoecken, fa! de felve gedaen worden. XIV. Ende en fullen de felve niet geadmitteert worden , om by Voorfpraecke oft Taelmans te fpreecken, noch te dienen van Schriftuyren, ten ware dat om feeckere merckeiyke confideratie (aenfehouw nemende op de faecke ende materie) die Jugen of Rechters, bevon- Ii a den  'ioco CRIMINEELE ORDONNANTIE. den fulcks behooren te gefchieden: Abolerende ende te niete doende alle Ufantien, Costuymen, oft manieTen van doene ter contrarien, in wat Vlecken ofte Plaetfen dattet zy, foo't felfde den wech ende middel van d' expeditie van Justitie, grootelycks belet ende bekommert, ende veele cavillatien daer uyt ryfen ende fpr uyten. XV. Dat die Cypiers oft Bewaerders van vangenisfen, niemand en admitteren of toe laten en fullen, om tot criminele Gevangene acces of toeganck te hebben, noch den felven aen te fpreecken, dan by wete ende Ordinantie van de Rechters. XVI. Insgelycks dat de voorfeyde Gevangenen d'een van d'andere gefcheiden ende gefcpaieert fullen worden, foo veel als 't doenlyck wert, fonder dat de felve t' (amen fullen mogen fpreecken of communiceren, fonderlinge die van eenen feyte medepiichtig zyn: de welcke gantfchlycken van elckanderen gefcheyden ende ghtf-pareert futlen worden. XVII. Dat indien by de antwoorde van de voorfeyde ciiminele Perfonen, 'tfluck of feyt beleden wort, oft anderiins blycke van den gheperpetreerden misdade ende delicte, fal by onfen Procureur Generael of Of flcier van der Plaetfen, terftont ende foo geringe als 't doenlyck werdt, criminele conclufie tegens den felven ghenomen worden, fonder van eenige uytftellen, di'atien oft vertreck te gebruycken. XVIII. Ende indien de Gevangene 't feyt ortloochent, of dat hy eenige exceptie proponeert, fal dienthalven gedaen worden, foo hier nae volght. XiX. Te weten, dat foo verre de voorfz. Gevangene oft Gedaeghde, allegeerde eenige exceptie declinatoire of dilatoire, men fal hem reguleren nae uytwy. fen van onfer voorfeyder Ordinantie, ende dat van ftonden aen, op dat by dien middele die kennisfe of coneclie ende ftraf van der misdaet, niet belet en worde. XX. Dat indien by die lasten hem op geleyt, ontloochent, of al legeert eenige defenfie, proponerende fynen alibi, defenfie van fynen lyve, of andere peremptoire exceptien, fal promptelycken ende op den ftaenden voet nomineren die Getuygen, daer mede hy hem fal willen behelpen, om die gehoon ende geexamineert te worden. XXI. Ende fal rec'proce die Juge of Rechter, van Officie wegen, oft ter begeerte van den Officier, oft van partye (indien 't root zy) breeder informatie nemen van de voorfeyde belastingen, recoleren die Getuygen preparatoirlyck gehoort, ende dat partye prefent ende jegenwoordich, oft fal immers den felven infinuatie ende notificatie gedaen worden, van de namen der Getuygen, die tegens hem geproduceert fullen zyn : Ende fal oock confiontatie van dien ghedaen worden, indien't noot zy, om die enqueste judiciele volkomelycken te inftrueren : welck recollement in faecke daer Lyfftraf aenkleeft, de voorfeyde Gevangene niet en fal mogen renunceren. XXII Dat de Rechter, aleer die enqueste te beginnen, een Acte fal doen maken, ende de felve in 't Proces leggen, by welcke Acte hy den partyen eenen gemeynen termyn fal prefigeren, binnen den welcken elck van de Partyen by Getuygen oft Schriftuyren fal mogen toonen ende proberen, 't geene des hem goetduncken fal. XXIII. Ende nadien den termyn van der enqueste CRIMINEELE ORDONNANTIE. overftreecken fal wefen, fal men in plaetfe van der publicatie, den Gevangenen overgheven die namer ende toenamen van de Getuygen tegens hem geproduceert, mitsgaders die Attyckeien of lasten, op de we icke de felve gheexamineert Dl hebben, om te aenhooren 't gene dat hy fal willen feggen tot rejeclie ende reprochen tegens de Perf>onen ende depofitie van de voorfeyde Getuygen: 't Welck hy gehouden fa! wefen promptelycken te doen, om notitie daer af te hou len j ende (indien "t noot zy) hem t'ammitteren om 't feifdê te verificeien, maer lelden: Te weten als fulcke reprochen peremptoir zyn, om 't geloove van der ghetuygenisfe te destrueren. XXIV. Dat die Getuygen ter eenre ende andere zyden gheproduceert, niet alleenlycken op de Ariyckelen ende feyten by de partyen voorts ghebracht, geexamineert fullen worden, maer oock van Oificie wegen, ghehoort op de waerheyt van den feyten, metie circonftantien die 't felven fouden mogen verlichten oft verfwaren, dependerende van de voorfeyde interrogatien, op dat de voorfeyde waerheyt niet verfwegen en worde, ende dat foo wel tor innocenrie ende onnoofelbeyt van den Geaccufeerder, als om fyn fchult ende misdaet te doen blycken, ende dat tot arbiterfchappe van den Rechter. XXV. Die Getuygen in Criminele faecken ende materiën gheproduceert, fullen hy de Rechiers ghehoort worden verfcheydeiyeken (foo dat behoort) d'een nae d'andere, ende niet diverfche t'famen, wat kennelyckheyt van feyte oft conjunctie van acte dat men 'c felve foude mogen feggen te zyn. XXVI. Aengaende die onkosten, fal elcke partye de fyne dragen; Ende indien de Gevangene, overmits fyne armoede, geenen middel en hadde, om fulcks te vervallen, fal 't felve gedaen worden tot koste van de gheinteresfeerde pariye, indien daer eenige is , die macht heeft om de voorfi. onkosten te dragen:' Des neen, fal wefen t' onfen laste, ten ware dat men fulcke onkosten anderfins gewoonlycken vonde, ghelrck diverfche van onfe Sleden, die defe kosten dragen om de gemeene penningen deifsiver, 't welck geobf.-rveerl fal worden, foo men hier voortyts gedaen heeft. XXVII. Dat men egeen informatien of'enquesten en fal mogen nemen, dan by de Rechters of Coro/risfirifen daer toe ghedeputeert, ende eenen Adioinct niet fufpect zy.ide: Ende en fullen egeen Commisfanfen ghenomineert oft ghedeputeert mogen worden, ten zy om rechtveerdige ende wettige faecken: Ende'in allen gevalle fullen die enquesten by de felve Commisfanfdn ende Adjoinét onderteeckent worden, ende fal oock elcken getuygenisfe by den Depofint onder-gefchreven worden, indien hy fchryven kan: Des neen, fal fyn merek daer onder ftellen, met notitie dat hy noch fchryven noch teeckenen en kan, foo dat gefeyc is van de Gevangenen, op peyne van boete ende amende voor de Commisfirifen ende Adjoinft, die het felve seob, miueert fulien hebben. XXVIII. Indien de Gevangenen, hangende d'In. ftruttie van hun Procesfen veifoecke flaeckinge van hun Peifoonen, fal partye daer op eerst ende alvoö. ren gehoort moeten worden, ende 'r zy die daer inne confenteren, of't felve debattere, die Jugen oft Rechters daer op ordinerende, fullen befien (nae dat hen van den Prrcesfe gebleecken f.tl wefen) te termineren of die vooifeyde Gevangenen in gheuieyne ende beflo'. ten  CRIMINEELE ORDONNANTIE-. ten vangenisfe ghehouden fullen moeten worden, of dat die in bewaernisfe van eenigen Otiicierende Dienaar van Justitie gheievert fullen worden , of hun Huys feilen mot ten houden, of oock van fcherpe vangenisfe gherelaxeen ende geflaeckt worden op cautie ende borchtocht fifa jusfoite, of op hun cautie juratoire: 't welck nae de qualiteyt van de Perfoonen ende circonftantien van de geimpofeerde crimen, delicten ende misdaaden geestimeert fal worden. XXIX. Dat de flaeckinge oft relaxatie van Vangenisfe niet en fal'ghefchien, dan mee laste, hem als Gevangen te rep'efenteren ten dage dat men recht fal doen, of foo dickmael als hem fulcks geoidineert ende bevolen fal worden, op peyne van verwonnen te zyn van de crimen t'fynen laste geleyt ende gheimpof ert,* ende van amende, op de cautie, de welcke mitsdien altyts gearbitreert ende geliquideert fal worden, in 't ontfangen van de voorfeyde cautie ende borchtocht. XXX. Verbiedende de voorfeyde flaeckinge te doen, ten zy die Gevangenen eerst geantwoort hebben op de intenogatorien van den Officier of Accufiteur, ende oock die materie bevonden fal worden daer toe gedisponeert te zyn, foo voorfeyt is. XXXI. Interdicsrende insgelyks allen Officiers, eenige Gevangenen te flaecken of relaxeren, noch de felve uyt hun eygen authoriteyt uycer Vangenisfe te ftellen: Maer fal 't felve gedaen worden, by decrete ende ordinantie van den Juge ende Rechters, op peyne van nulliteyt ende onweerde, mitsgaders van privatie van Officie erdï amende arbitrale. XXXII. Willende voorts generalycken (foo voorfeyt is; gheconduyfeert ende beleyt fullen worden, ende niet op de Rolle van ordinarife Gedingen, ten ware die materie van feo groote importantien, ende Van fulcker fwarigbeyt, obfehuriteyt ende duysteibeyt ware, dat panyen in Rechte ende jugemente op hun gedingen gehoort zynde, geordineert ende bevolen wierde, dat de felve in ordinaris Proces ontfangen fouden worden, ende by den Raede gedistribueert oft geadmitteerd, om by Advocaten ende Procureurs gedient te worden. XXXIII. In welcken gevalle verbieden wyden voorfeyden Advocaten oft Procureurs onnootlycke, fuperfleu, impertinente oft onbehoorlycke Schriftuyren te maecken, maer fullen die feyten ende Artyckelen dienende tot justificatie in 't korte ende fimpclycken by gefchrifte ftellen, fonder te ghebruycken ven repetitie, ofte ftellen eenige calumnieufe of onwaerachtige feyten, foo eenige doen, om die faecken ende materien te confunderen, ende die Procesfen te verlengen, uytftellen ende dilayeren, ende dat op peyne van boeten ende amenden, in heuren eygen naem, interdictie van te postuleren, of andere arbitrale correctie. XXXIV. Dar de voorfeyde Schriftuyren, mitsgaders die Requesten die in de vooifeyde criminele Procesfen overghegeven ende gheprefenteert fullen worden by den Suppliant, of anderen foufficiente Procuratie gheexhibeert hebbende, ende gheadmitteert wefende, onderteeckent fullen worden: Ende foo verre fulcke Re questen in de voorfeyde Procesfen mogen dienen , fullen die originaele bewaert worden, overleverende den Supplianten alleenlycken copye van dien: Ende fal de , Secieiaris of Griffier gehouden worden notitie te houden van den dach dat die exhibitie datr van gedaen fal Wefen. CRIMINEELE ORDONNANTIE, iccr XXXV. Dat de dilayen oft uytftellen die gbeaccordeeit fullen worden, om te procederen, of Schriftuyren te maecken, fulien wefen op korte termyn ende intervaile van tyde, van dage te dage, of van derden dage te derden dage, ende alle peremptoirlycken, ten ware datter eenige wettige occafie zy, om 'i voorfeyde diiay oft uytflel te continueren, ende befonder als om productie te doen van eenige Getuygen abfent zynde, oft andere rechtveerdige oorfaecke (daer af die Jugen of Rechters kennisfe fullen hebben) van noode wert langer uytflel of prolongatie van termyne, nae de groote of fwarigheyt van de faecke of materie, tot arbiterfchappe van den Rechter. XXXVI. Dat indien den Officier, Accufateur, of de Gevangenen bevonden worden van evidente calumnien of leugenen, of wetens ende willens van valfche feyten ghebruyekt te hebben, en fullen daer van niet ongepunieert blyven , maer nae Rechte gheftraft worden , of fullen 't felve anderfins beteren ende boeten aibytraiyc^en, nae de circonftantien van der faecken ende materie, ende die qualiteyt van heure voorfeyde leugenen ende calumnien. XXXVII. Dat foo geringe die enqueste voleyr t, ende die reprochen ende falvatien ghedaen fullen wefen : Sal de Rechter, ten verfoecke van parrye, of van Ofiicie wegen verklaren 't Proces in Rechte gefloten te zyn: Ende fal procederen ter diffinitive, indien by die faecken ende materie bevindt daer toe gheditponeert te zyn. XXXVIII. Dat die Jugen ende Rechters Sententie ende vonnisfe gheven fullen, nae uytwyfen van onfe Edicten, Geboden, Placaten ende Ordinantiën (indien daer etn:ge zyn) ende by ghebreecke van dien, nae den gemeenen gefchreven Rechte, ende daer die peynen arbitrael ende extra«jdinaris fullen zyn, fullen nae volgen die termen van Rechte, (tellende die peynen na advenant van der misdaet ende delicte: Ends fullen die Subalterne Jugen ende Rechters uferen ends ghebruycken in treffelycke ende wichtige faecken, van advyfe van Perfoonen in de Rechten geleert fynde, ende in 't ftuck van Justitie geverfeert hebbende, ende niet fufpect, doende daer inne fulck debvoir, neerftigheyt ende diligentie, als onfe voorfeyde Ordinantie, op de reformatie van de criminele Justitie 't felve inhout ende vermeit. XXXIX. Soo verre die Rechters, nadien fy de Procesfen gevifiteert ende deurfien fullen hebben, bevinden de faecke ende materie ghedisponeert te zyn nae de termen van rechte ende Justitie, om totter Pynbanck gheprocedeert te worden, fal die Sententie van ftonden aen den Gevangenen by gefchrifte gepronunceert moeten worden, om die ter felver ftonde ter executie te leggen. XL. Ende indien mits de voorfeyde Pynbanck, de Gevangene belydt 't gheene des hem op gheleyt wort: Willen wy die buyten der plaetfen der felve, ende binnen eenen dage daar nae (indien 't foo zy, da' hy actuelycken ghepyntende uytgereckt is gheweest) anderwerven ondervraegt fal worden, fonder Pynbanck ende buyten de plaetfe der felver, om te befren, of hy op fyn belydinge biyft flaen, om daer van notitie te houden, ende f/n pyninge 't approberen : Maer indien tj 't felve wederroept, fal wedetomop de voorfeyde Pynbanck gheleyt worden, foo veire die Rechters bevinden fulcks te behooren, of fullen daer inne andtrfins li 3 bw-  ico2 CRIMINEELE ORDONNANTIE. mc-oen doen, foo nae rechte ende redenen behooren fit "ben voegende ende regulerende, aengaende die fignatuere ende onderteeckeninge, foo hier boven ge- fCBXLl'. Ende indien hy de voorfeyde Pynbanck verdraeght, ende men van hem niet en kan weten noch vernemen, ende willen wy nier, dat den felven fonder nieuwe indifte, ter vooifeydcr Pynbanck wederomme cheley- fal worden; maer in fulcken ghevalle fal 't Proces gheviflteert worden om bsm recht te doen ende admihiftren, foo die faecke ende materie dat ver eysfchen fal, foo wel tusfchen onfe 1'iscalen ende Officier? als gheinteresleerde partye, 't zy tot abfdutie, flaeckinge, peyne extraordinaris, of anderfins, foo dat behooren fal. ■ . XLII. Verbiedende wel fcherpelyckeb allen Jugen ende Rechters hoedanigh die zyn, van der PynbancK oft torteure anderfins te ghebruycken, dan in faecken da^r 't by Rechte gbepeimitteert ende toe ghelateu is; Te weten, ais 't ftuck foo klaer, ende die preuve foo apparent is, datter niet en fcbynt te resteren, dan die confesfie oft belydingbe van den Gevangenen, om den felven ontwyffelycken te verwinnen: Maer daer geen volle of halve preuve en is, of oock daer die preuve feecker ende omwyffelachiich ifl , verbieden wy de voorfeyde Pynbanck t'appüceren: Abolerende oock in den felven gevalle, alle Costuymen, Ufantien, Statuyten of obfervantien ter contrarien, die eer abuyfsn zyn dan anderfin3,. foo 't ftlfde by onfe voorfeyde Ordinantie op de reformatie van ds Criminele Justitie, breeder verhaelt is, nemende altydt aenfchouw op de qualiteyt van de Perfoonen, delicten, misdasden ende andere behoorlycke ende nootlyeke circonftantien._ XLIIÏ. Dat alle Vonnisfer* ende Sententien diffinitive, flillen wefen conderanaioire of abfoluroire, inhoudende die condemnatcire expresfelyck die ptyns daer inne de Gevangene gecondemneert ende verwefen fal worden, fonder den Gevangenen te remitteren ter discretie of wille van den Heere oft Officier, foo in eenige Plaetfen by abuyfe-gedaen won. 't Welde wy ten eeuwigen dagen gheabuleert hebben , op peyne vau nulliteyt en onweerde van de voorfeyde vonnisfen ende Sententiën, ende van ftraffe tegens de Jugen ende Rechters. XL1V. Ende indien *t Proces gheinftrucert zynde, die faecke ende materie niet bevonden en wort ghèaïfponeert re zyne totte voorfeyde condemnatie oft abfolutie, noch oock tetter fslver Pynbanck of torture: Sullen die Tugen oft Rechters, om die vehemente fufpjtien, refultcrende uyten voorfeyde Procesfe, den voorfeyde Gevangenen mogen flaecken, tot wederbiedens, op cautie fidejusfeirs oft jutattirt, foo ghedaen wort, als 't den Rechter niet en f>ïycSst van 't gene dat hy pronuncereu moet, ende dat op fulcke peyne als fy bevinden fullen te behooren, nemende altyts regard ende toeficht op de qualiteyt van de Perfoonen, delicten of misdaden. XLV. Dat die voorfeyde Sententien den Gevangenen eerstmael gepronunceert fullen worden in Rechte of jugemente, ter prefsntien ende bywefen van den Accufateur, die Deuren van der Confiftorien ópen wefende: daer nae fal daer van openbare repetitie ende lectuere ghedaen worden ter plaetfen van der executie, ende dat, ten eynde een yegelyck dte oorfaecke van der executie weten, ende de felve tot exempel van den gemeynen Volcke dienen mach. CRIMINEELE ORDONNANTIE. XLVI. Dat in allen ftate van Procesfen ende faecken totter Sententie ende executie van diere, ontfangen fal worden, 't gene dat tot ontlastinge ende innocentie van den Geacculserden blycken fal, behoudelyck dat men bevindt dat 't felfde niet verfocht en wort deur caiumnie. XLVII. Dat die executie van de Vonnisfen ende Sententiën, ghedaen fal worden binnen vier en twintigh uuren van der pronunciatie ende uytfpreeckinge van diere, of eer, indien 't van noode ende behoor lyck zy: Ende fullen dieGecondemneerde ter doot geleyt worden, ende heure confeientien ten alderbeste geprepareert ende bereyt dat doenlyck wert, doende de felve bun faiigheyt ernftlyckeD vermanen, ende te fterven in die Christelycke ende Catholycxfcher Religie, ende den verdienden ftraf patientelyck te lyden ende verdragen. XLV1II. Dat Priesters, Apostaten, of Geestelycse crimineele Perfoonen, .metter doot niet geexecuie>-rt en fullen worden, ten zy dat de felve eersi endö alvooren gedegradeert, ende als Wereltlycke Perfoonen in banden van den Wereltlycken Rechter ge-levert zyn. XLIX. Dat die doode Lighamen van de geëxecuteerde blyven fullen ter plaetfen d«ar d'executie gedaen fal wefen, ende en fal niet toegelaten worden de felve te mogen begraven, dan met oorlor ende corfent van de Overfte Jugen ende Rechters van der Provinciën: 't Welck oock maer felden gefchlen fal, ende voor eerlycke Perfoonen, in faecken minst exorbitant wefende. L. Aengaende die Confiscatie van Goede, fal de felve by de voorfeyde Sententie t'famentlycken toegewefsn worden, in faecken daer de felve itadt grypt, 'c zy by ghemeenen rechte oft onf- Ordinantiën, ofc nae costuyme van der Plaetfen, Te bekeuren ende appSiceren, nae uytwyfen van de voorfeyde Ordinantiën ende Placaten. LI. Ende beroerende de crimfnele voorvluchtige Perfoonen, die men niet en fal kunnen bekomen, fal by de Ordinantie ende Decrete van corporele apprehenfie of aentastinge van den Lyve, ghefeyt worden, dat by gebreecke van der voorfeyder apprehenfie, hun voorfeyde roerende ende onroerende Goeden, aengeflagen ende geannoteert fuilen werden, in der voegen als boven verklaert is: foo verre nochtans die faecke entte materie daer toe ghedisponeert zy, ende dat in fulcken crime confiscatie ftadt grypt; Ende voorts dat de voorfeyde Delinquant ende Misdadige ingeroepen fal worden by openbaren E uéte ende Gebode, daer van die forme hier nae verklaerr fal worden. LIL Ende belangende die perfonele daechfelen, indien de Gedaegde-erfchynt en le compareert. fal oock promptelycken ende voor alle faecüen, van Officie wegen , ghehoort ende ondervraegt wordt n op de interrogatorien die hem gheformeert fullen worden (foo hier boven gtfsyt is van de andere Ge- angenen) enda dat ghedaen, fal gheordineert wefen , of hy in vangenisfe gheleyt, oft ghefiaeckt fal worden op cautie ende borchtocht, foo die qualiteyt van de feyten ende Perfoonen vereysfehen fal. LUI. Indien de gene die gedaegt fal wefen in perfoone deffault doet, fal uyt krachte van d'eerfte deffault tegens hem gedecerneert worden provifie van printe de corps, oft aentastinge van den Lyve, ende fyne goeden geannoteert ende aengeflagen, in gevalle ende in der  CRIMINEELE ORDONNANTIE. der manieren als vooren: ende foo verre de felve niet vindelyck en is (overmits dat hy voorviuchtigb of latiterend'e is, oft anderfins hem nergens en laet fien) fal insgelycks geproclameert ende ingeroepen worden by openbaren Edféte, inhoudende die crimen daer mede hy beiast is, ende dat by drie delayen of uy ftellen, elck van veerthien dagen, daer af 'r leste deiay pa remptoir wefen fal: Ten zy dat die Jugen oft Rechters bevinden om feeckere oorfaecken, dat men hem een vierde dilay voor fuperabundant behoort te geven. , LIV. Dat gheduyende de voorfeyde appellatien, d'Executeur van dien fal t'elcker ryfen als by fyn adJournement oft daginge doen fal, ftellen ende affigeren ter plaetfen daer by.fyne procamatien ende appellatien doer, een gefchrift, inhoudende insgelycks die crimen ende misdaden, daer omme de voorfeyde Gedaeghde ingeroepen is, ende hoe menichfte deffault tegens den .voorfeyde Abfent gegeven fal zyn, LV. Dat indien hy nae een, oft verfcheyden deffaulten, erfphynt ende compareert, fal in vangenisfe geleyt worden, ende gbecondemneert die kosten van de voorieyde Appellatien ende deffaulten te betalen, de felve eerst ende voor al te nemen ende vinden op fyne goeden, indien hy eenige heeft. LVT. Ende foo verre hy ter lester asfignatie niet eb compareert, fal onfe Procureur Generael oft Officier van der Plaetfen, 't feyt ende crim, daermede de voorfeyde gecontumaceerde belast is, exponeren ende uytgeven, mette deffaulten tegens hem gegeven, nemende conclufie van den ban, confiscatie van goede, oi fulcke andere, a's hy nae de qualiteyt van den delicte ende misdade bevinden fal te behooren. Ende fullen die Jugen of Rechters van ftonden aen binnen eenen korten termyn , 'alleenlycken vifi.eren die informatien ende exploiden van de Huysfiers, Deurwaerders oft Sergeanten, om daer op vonnisfe ende Sententie te geven , foo fy bevinden fullen te behooren: Ende niet jnin fal de voorfeyde G^daeghde altyts ontfangen worde», om fyn deffaulten te purgeren, totter Sententie ïoe, mits betalende die kosten van defelve deffaulten. LVII. Maer al eer men Sententie of Vonnisfe fal geven van den ban, confiscatie van goede, of den genen die abfent is, eenigh hinder of gherief te doene. fal moeten blycken (ten alderminflen by halve probatie) van 't inhouden van den eyfch, foo veel dats ge noegh zy, jodi totter voorfeyder Pynbanck gebrachi ende geleyt te worden , de welcke overmits de voor ylucbtigheyt voor genoeghfime probatie gehouden fa mogen worden; fal oock van noode wefen, dat vooi de voorfeyde pronunciatie die Getuygen van Ofiicif wegen, geexamineert ful'en worden, foo wel tot in nocentie, ais be'fchuldigheyt van den voorfeyden voor vluchtigen (gelyck of hy gevangen ware) oock fullei van nieuwe gerecoleert worden , om (foo verre da doenlyck weidt) die probatie te mogen hebben in be boorlycker formen : willende dat die contumatie al lesnlycken niet ghehouden en fal worden voor probs tie, maer wel tot behulp van d' andere probatien end inditien , tegens die gecontumaceerde refulterende Eyntlycken fel 't Proces gheinftrueett moeten worden al of de felve jegenwoordigh ware, ende in der manit ren als hier vooren gefeyt is. LVIII, Die Sententie of VonnUfe, tegens den voo feyde gecontumaceardea, fel gegeven worden, fodct ende op de felve peynen als den criminelen Perfou .CRIMINEELE ORDONNANTIE, iccg geleden foude hebben, indien hy jegenwoordigh gheweest hadde, met alle kosten, ende niet altyts op de Galge , of andere corpo. ele peyne oft Lyfftraf. L'.X. Indien tegens eenigen veoxvlochtigen by con» tumane, Vonnisfe ghepronunceert ende uytgsfprnck'e*Q zynde, van banne op der Galgen, met confiscatie van goede of andere peyne, hy naederhant in 't Lant we* der keert, ende geapprehendeert zynde, fyne dtfenfien, foo wel van f/^e abfentie', als op fyrite innocentieende ortfchult wil proponeren: En willen wy niet, dat hy geforcludeert zy van 't felve te doene, maer blyvende die preuve van onfen Procureur Generael oft Officier, tegens hem gedaen geduyrende fyee abfenlie, voor goet, van wserdtn ende juridicque, fel de voorfeyde Gevangene contrarien mogen verüiceren, foo cock den Fiscael gbcoorloft fel wefen f/ne preuve te amp'ieren ende vermeerderen , indien 'c bem goet dunckt: Om naederhant partyen recht te doene,.gelyck ghedaen foutte geweest hebben, indien de gene,, de hem gheabfenteert heeft, van 't beginfel hem gedefendeert ende verweert hadde: Behalven nochtans dat in allen ghevalle, die goeden van den voorfeyde gtcontumaceeidën geconfisquetrt fullen blyven, of andere pecumele peynen of boeten toegewefen ende geadjugeert worden: Ten zy nochtans, dat hy binnen den Jare van den banne, wederom keere, in welcken gevalle hy geadmitteert fel worden in fyne voorz. defenffen, mits betalende die kosten van Juftitie. LX. Welverllaends nochtans , dat om 't crim van herefee, oft lafa majeftatis, oft van den voorleden troublen, rebeilyen of wederfpannigheden, ende alle andere delicten ende misdaden, begrepen in onfe Placaten op't ftuck van de Religie gemaeckt, men hem voegen ende reguleren fal nae uuytwyzen van de felve Placaten: Ende en fal defe onfe Ordinantie geen ftadt grypen, voor fulcke crimen, 't zy voorleden of toekomende. LXi. Ende als de Geaccufeerde minder van Jaren bevonden fel worden, fel hem fynen Vooght, Momboor oft Curateur mogen helpen ende asfifteren, ende fyn dsfenfien voor hem proponeren : Ende foo verre hy geenen Vooght of Curateur en heeft, fel de Juge oft Rechter hêm eenen moeten geven, om voor hem te intercederen , ende fpreecken , naevoigende die forme van Rechte. LXII. Ordinerende dat alle criminele Procesfen voor alle andere faecken ende affairen, neerfteiyeken geinftrueert, gerifiteart, gejugeert ende gewefen fullen worden : Ende dat men tot expeditie van dien , i verftaen fal, alle andere feecken te rugge (tellende. LXiil. Insgelyck, want wy verftaen, dat veel Of- • ficiers ende Rechters , 't vervolgh ende inftructie van i de Piocesfen van criminele Perfoonen , 't zy Gevan: gene oft gecontumaceerde , uytftellen ende differcren - onder 't deckzei dat de felve Requeste geprefenteert • hebben, om van hun misdaden gratie, remisfie of - pardoen te verwerven, gevende dickmael (fonderlinge i als die ghevangen zyn) hun feyt valfchelycken te ken: nen, om Brieven van advyfe te verkrygen. ende mid- delertyt, die procedueren te doen fchorsfeo. oft ee- - nigh uytflel te hebban. Ordineren wy, dat foo wanneer eenige Gevangen fulcke Reqpefte over geeft, ende dat men op de felve advys geeyfcht heift, en feilen s de voorfeyde Jiigen , Rechtere ende Of'iciei s: daer en n tusfchen niet verbeyden oft uytftellen , die initreftie van  ioo4 CRIMINEELE ORDONNANTIE. van fulcke Procetfen (e maecken, totter Sententie dit" finirivetoe, oft totter Pynbanck inclufivelycken: Ende fiütn procederen tot executie van diere , fonder andere antwoorde te verbeyden. LXIV. En Je foo men in onfe voorfeyde Landen van herwaerts-over divtrfcneiycken gheb'uyckt in 't ftuck van de appellatien van de criminele Sententien, wefen de de felve in eenige van dien ontfangen, tot voor de Raeden oft prefiderende Jugen oft Rechters inclufivelycken: Ende in andere Landen en is geenfins toe-ghelaten van de vooifeyde faecken erde materiën te mogen appelieren: Ordineren Wy , daeromme voor de Landen ende Provinciën, daer men in criminele faecken ende materiën van appellatien geufeerd heeft, dar men hem reguleren fal in dervoegen ende manieren, foo in voorleden tyden ghedaen is gheweesr, ter tyt toe wy daer inne anderflns geordineert fullen hebben. LXV. Ende voor die andere Landen ende Provinciën , fullen wy adviferen, oft men daer inne eenige veranderinge oft reformatie fal behooren te doene ; Ende middertyt fal men dienthalven ghebruycken ende uferen, als in voorleden tyden gedaen is geweest, foo onfe voorfeyde Generale Ordinantie 't felfde vermeldende is. , LXVI. De gecontumaceerde Perfoonen en fullen riet ontfangen worden tot appelle, daer men 't felve ghebruyckt, maer fullen die Vonnisfen of Sententien ter executie gheleyt worden niet jegenftaende *t felfde Appe'.~ LXVII. Aengaendie die onkosten van de criminele Procesfen , gemerckt dat men daer inne behoort eenige moderatie ende regel te ftellen, 't welck nochtans in 't generael niet gevoechiycken gefchien en kan: Ordineren wy, dat binnen eene Maent nae de publicatie van defen, alle Subalterne Wetten hebbende hocge Justitie, overgeven fullen declaratie ende fpecificatie foo wel van de voorfeyde onkosten, als van den rechte van Cypieraige oft bewaernisfe van de Vangenisfen, in handen van de Raeden oft Provinciale Jugen ende Rechters, de welcke binnen een ander Maetit daer nae volgende, de felve ons overfeynden fullen, mitsgaders die ghewoonlycke kosten van Justitie van hé uren Rechrftoel oft Vyerfchare, om de felve particulierlycken te doen overfien, ende in der redelyckheyt te taxeren ende modereren: de welcke eenen yegelycken wederom fullen doen feynden, Ende middelertydt zullen hen voegen ende reguleren als in voorleden tyden. LXVIII. Indien eenige criminele Perfoonen in pecuniele boeten ende amenden verwefen ende ghecondemneen zynde, daer toe niet en konnen voldoen ende furnieren, op dat de voorfeyde peynen niet illufoir en fouden wefen, ende die deuften ende misdaden niet ongepunieert ende ongeflraft blyven: Willen wy, dat de vooifeyde Deünquanten aen den lyve geftraft fullen worden, in conformiteyt ende uytwyfen van den ghefchreven Rechte. LX1X. Ende want in eenige Plaetfen van herwaertsover, die Officiers, die d'inftructie van de criminele Procesfen hebben, insgelycks hebben die adminiftratie, hrndelinge ende bewindt van aengeflagen, geannoteerde ende geconfisqueerde goeden, ende oock van de boeten, breucken ende amenden: Willen wy daeromme, dat voortaen 't felf de cesferen fal, maer wefende eenigh goet aengeflagen ende geannoieert, fal 't felve onder die hant van Justitie blyven, tot dat die Senten- CRIMINEELE ORDONNANTIE. tie van confiscatie gepronunceert ende uytgefprooken zy, ende fal gheregiert worden by fulcken als daer toe ghecommitteert fal wefen, de welcke geen adminiftratie van Justitie en fal mogen hebben, met laste van 't felve te laten volgen den genen dien 't by Sententie ende Vonnisfe toegewefen ende gheordonneert fal worden, ende van fyne adminiftratie ende bewint reeckeninge te doene. LXX. Ende nadien de Sententie van confiscatie 't onfen profyt ghegeven fal wefen: Sulien onfe Officiers ende Rechters gehouden worden, ttrltont daer van die advertentie te doen, aen onfen Ontfanger van den Exploiéten van der Plaetfen, indien aldaer eenen is: des neen, aen onfen Ontfanger ofte Rentemeester van de Domeynen aldaer, ofte van der naestgelegener Plaetfen, ende den felven over feynden die Sententie, met den Inventaris van de goeden 't onfen profyte geconfisqueert, bekeert ofte gheappliceert, (tellende de felve Goeden in fyne handen, om daer van reeckeninge te houden: Welcke Ontfmgers ofte Rentemeesters insgelycks ontfangen fulien, die toe ghewefen ende gheadjugeerde boeten ende amenden , ende oock.die goeden t'or.fen profyre verbeurt, foo wy bevinden onbehoorlyck, de felve in handen van den Officier ofte Adminiftrateur van Justitie te laten: Ende en verftaen niet dat van gelycken gh.daen fa! worden by onfe Va. fallen, ten opflene van den voorfeyden Officier, ende dat om te verhoeden alle inconvenienten die uyt 't gene des voorfeyt is, gefchieden ende toekomen. LXXI. Ende hoewel wy by het gene des voorfchreve;is, genotch verklaen hebben, dat onfe meyninge ende intentie is , dat in defe fas.cken ende materiën van crimen , delicten ende misdaden , extraordinaerlyck gheprocedeert foude worden, by korte intervallen van tyde, dilayen ende uytftellen, ende dat die Jugen , Rechters ende Officiers. vaceren ende verftaen fullen totte Inftructien, determinatien ende uyrtingen van de Procesfen, alle andere faecken te rugge ftellende, ende mits dien niet van noode en zy, andere prefinitie van tyde te geven, dan alfoo fjmwylen die Accufateurs reculeren ende verachteren de uyttinge ende determinatie van de voorfeyde Procesfen, foo wel als die Gevangenen: Ordineren wy, dat fulcke Procesfen die op de Rolle gheftelt zyn, oft vele Pométen, Ar» tyckelen ende fwarigheden hebben, fullen ten alderlangften binnen den Jare van der apprehenfie ende aentastinge, ghetermineert ende ghewefen worden: Ende in meerdere en wichtiger faecken ende materiën wefende van difficiler probatie, ende Haer groote enquestien ghehouden fouden moeten worden (voor den alderlangften tyt dattet foude mogen wefen) binnen twee Jaren: Binnen welcken termyn, wy willen dat fonder eenige excufatie, alle questien ende criminele faecken t'eenemaele ghetermineert ende geuy fullen worien, op peyne dat by den Fiscalen geprocedeerr fal worderl tegens den Officiers, Jugen oft Rechters, die eenige faulte oft negligentie ghecommitteert fouden hebben, volgende die peynen van Rechte. LXXII. Dat naedien de criminele Procesfen geuyt ende geremiineert fullen zyij, de felve by de Jugen ofte Rechters getrouwelycken bewaert fullen worden in do Grifiien, om daer van nasmaels te verantwoorden , indien 't van noode zy , fonder die te mogen verbranden, of partye te geven, foo in feeckere Plaetfen gedaen is geweest. LXX i II.  CRIMINEELE ZAAKEN. LXXJIL Abolerende, casferende ends annulleren- e de insgelycks, ende te niete doende alle Coftuymen, c ftylen, Ufantien, manieren van procederen, bandelen g enJe traftsren in de criminele faecken, die contrarie c fouden mogen wefen 't gene des hier bo^en ghefchre- c ven ftaet: Witlende dat aengaende die faecken ende ( feyten bier inne niet begrepen, de dispofitie van den i gemeynen gefchreven Rechte, nae gbevolght fal wor- 1 den. ' LXXIV. Ende niet min, In gevalle eenige ftylen, ] of Coftuymen, Privilegiën, Statuyten ende Ürdinanti- i en, municipale oft locale manieren van procederen , i waren, niet contrarie zynde, maer differends van de- i fen je^enwoordigen ftyi ende Ordinantie, hebben wy < die gefchorst, ende fchorsfen, ter ryt toe dat ons die < gheprefenreerr, ende in Raede deurfien ende geexami- i neert wefe: de, wy de felve geapprobeert ende gede- i creteerr fuilen hebben, foo bier boven gefegt is. ] LXXV. Willende voorts meer, alle onfe andere i Ordinantiën, bevelen , Geboden ende Edicten ge- , roaeckt ende gepubliceert op 't ftuck van de crimen . (foo verre de felve, 't geene des alhier gheftatueert is, niet contrarie en z>n) onderhouden endegheobferveert te w rden: Ende infonderheyt, fa! bewaert, onderhouden ende gheobferveert worden, ais vooren, de gene die jegenwoordelycken gheftatueert ende ghe maeckt is op de.reformatie van de Juftitie criminele, om daer toe recours ende toevlucht te hebben, als 't van noode wert Ontbieden daeiomme enz. Gegeven in oi.fer Sradt van Brusfel, den negenden dach van Julio, in *r Jaer ons Heeren duyfent vyf hondert tfeventigh. Van onfen, Rycken, té weten, van Spangit-n, Cici'ien, etc. 't vyfthienfte. Ende van Napels , 't tfeventhienfte enz. CRIMINEKLE ZAAKEN, verftaat men alle zodaani.e verregaande delicten door, in eenen minderen of meerderen trap, die de rust van de Maatfcbappy in het algemeen of vel eenig Lid daar van in het byzonder , het zy in zyne bezittingen of perfoon, op eene geweldaa -iige wyze ftooren en beledigen > in een wo -rd, alle feiten, die volgens vasrgeftelde Wetten, den dood of mindere corporeele ftr ffen eii-fchen, doch ook fomtyds met bannisfement, geldboetens enz. kunnen wor den gebeterd. Ten aanzien van het behandelen der Crimineele Zan ten, dienen inzonderheid de drie volgende Regels naauwkeurig in agt te worden genoomen. r. Dat aan de zyde zo wel van de Rechters als Praktizvns, met de beftipfte raauwkeurigheid gelet en zorge gedraagen worde, dat eene Crimineele Delinquant en Gevange ne, in zyne defenfie en verantwoording niet onrecht maatig verkort, of in 't ftuk van bewyzen , indien de Crimineele Actie daar op gefundeerd is, door indirecte wegen geabufeerd en geblindhokt worde; dewyl defenfie zonderling in Crimineele Zaaken gunftig is, en boven de aanklagte van eenen Officier in aanmerking behoort te komen; zo dat in een Land alwaar goede Juftitie wordt geoeffend, niemant van het middel van verdeediging en verantwoording kan noch mag, ver fteeke>' worden. 2. Detwtede algemeene Regel, welke in het behandelen var Crimineele Procesfen bovenal dient in acht ge noomen te »■ rden, beftaat, in een naauwkeurig, on partydig en ooideelkundig onderzoek, of naamelyk, in IX. Deel. CRIMINEELE ZAAKEN. 1005 sene ?aak die als Crimineel is voorgedraagen, Crimineel lan Civiel moet geprocedeerd worden; dat wil zeg;en, Crimineel ten aanzien van den Fiscaal of Officier lie iemant actioneert, of wel Civiel ten aanzien van len Perfoon des Beklaagden die geariioneerd wordt; )m te verhoeden, dat niemant onfchuldig of buiten noodzaak, door Crimineele gevolgen fchaade of fchande toome te lyden; ingevolge hier van moet ook in een :afudnbio of twyffciagtig geval, in zo verre zulks meü hst recht en de onfchendbaare pligten van het Rechterambt beftaanbaar is, eerer door die genen aan wien de uitoeffening van de Juftitie is aanbevoolen, voor eenen Delinquant gunftig geoordeeld worden, dan voor den Officier die de aanklagte doet; fchoon egtet geen» ongegronde barmhartigheid immer by eenen Rechter moet plaats vinden. Ten deezen aanzkne ftrookt uitneemend, het bygebragte van Mr. P. van der Schelling by van Zurk Codex Batavus, bladz. 267 in notis, alwaar hy zegt, " dat eene Rechter zo wel zondigt, „ met den lof van zagtmoedigheid te zoeken , dan „ dien vanftiafheid; zie L. 11. D. de Poen." Want vervolgt hy, " Barmbarigheid tegen de Wolven, is „ wreedheid tegen ds Schaapen: doch eene wreede „ Rechter en Officier, gaan de wreedfts en felfte Oie„ ren te boven ". N'ertegenftiande de gegrondheid van deeze redekaveling zyn egter veele voornaame Criminalisten van begrip, dat men met geenen fchyn van reden , met den naam van wreed fcan beftempvlen, wanneer eene Rechter in kapitaale en zwaare Deiicten oordeelt, het byna uitgevoerde voorneemen, even als de daad zei ven te moeten ftrafferr; op dit fondament wierd eene Barbiers Kr egt die zynen Meefter onder het fcheeren eene wonde toebragt , ingevolge Confesfie voorneemens zynde hem den Hals *ï te f yden, niettegenflaande hy daar van genas, onthoofd , voigens Macke^ei , pag. 78. en dat zulks ook meermaalen zonder eenig vtrwyt van wreedheid is uitgeoeffefd , blykt uit Groenewegen ad 5 Injl. de publ. fui. overeenkomftig met het gevoelen van S. v. Leeuwen. Proces Crimineel, cap. 6- num 7 Dan m t dit al, zouden wy lisver met zulke Rechtsgeleerden, die wanneer aan geene vast bepaal 'e Wetten verbonden ?.yn, en in zo iaa'ige gevallen arbitrair vermogen ie ba. delen , van be-rip zyn, de les van den zagtmoedigen Jesus in oogei fchyn te honden: Saligh zyn de Barmhartigen, ■want hun zal barmhartigheid gefchieden, Matth. V. vs. 7. 3 De derde algemeene Regel die ten aanzien van Criminele Zaaken dient in acht genoomen te worden, beftaat hier in: dat, niettegenflaande het Placaat van den is September 1677, waar by w-rdt bepaald, dat geen Ingezetenen deezer Landen, warneer niet voorvlugtig zyn of op heeter daad , dat is fl-igranti delitlo betrapt worden , nergens anders geapprehendeerd en te recht mogen gefteld worden, dan door den Officier, en voor den Rechter beide, ten hunnen aanziene, dagelyks en competent, evenwel de com.> tendheid van Jurisd cTie ten aanzien van Crimineele Zaaken op dried^rley wyzen gegro ;d is; beweerende de Rechtsgeleerden eenpaarig en als uit eenen monde, dar 'er in 't Grimineele een triplex Forum ordinarium p'aats vindt, als by voorbeeld, 1. het Forum Domicitii 2 het Forum commisft delicïi; en 3. Het Forum depreherfionis. Door het eerfte, verftaat men den dom-ciarsn Rechter, onder welken de Delinquant eigentlyk ter zaake van K k zyne  ioocJ CRIMINEELE ZAAKEN. 'zyne woonplaatze en domicilie behoort, en ook ge ftraft zou moeten worden , indien niet door andere Rechters wierd voorgekomen. Door het tweede begtypt men den Rechter van de plaats alwaar het Del ct gepenetreerd is; en door het derde wordt verftaan , de Rechters van de plaats onder wiens Jurisdictie de apprehenfie van den Delinquant is gefchied. Hoedaanig triplex Forum ordinarium of driederley competente Jurisdictiën , in Crimineele Zaaken ingevolge de Rechten onbetwistbaar is. Intusfchen competeert het Hef van Holland ingevolge het 8fte art. van deszelvs Jrftrurfie, by preventie, de judicature van alle verjaarde en c-gecorrigeerde Delicten en Misdaaden; doch by fommige Steden, als onder anderen by de Stad Leiden is in den jaare 1724 beweerd, dat Delicten zo lange zy or bekend blyven niet verjaaren , en dat derhal ven de Officiers van Steden bet recht van vervolgen dien aangaande naar verloop van het jaar behouden, zodaanig dat het Hof alleen eene Concurrente Jurisdictie bekomt by preventie. Ook is het zeker, en in de Praktyk aangenoomen, dat de apprehenfie van eenen Del Ir quant door den Officier van eene Stad met kennisfe van Schepenen gefchied, fchoon laater gedaan, boven eene Citatie in perfoon of een Mandament Crimineel van 't Hof prevaleert ten tyde toe dat het zelve niet debite ter executie is gelegd. Zie Bort, Tratl. van Crimineele zaaken, Tit 2. num. 31. mede van Zurk Codex Batavus, Tit. Delicten §. 7. in notis. Dan dit belet egter niet dat de Fiscaal of Procureur Generaal van den Hove, by preventie recht heeft voor alle andere Officieren in de Steden, om Deünquanten die hy in flagranxi deliBo of op de daad betrapt, te apprebendeeren en in Rechten te vervolgen. Zie art. 19 van de JnJlruSie van den Hove van Holland. Ook is het een bekend en ontegenfpreekelyk axioma jutis, dat nimmer een decreet tot incarceratie in eenige Crimineele Procedures moet worden verzogt, of geaccordeerd, als in Delicten waar toe eene lyfflraffe Haat: dewyl men anders bandelende beginnen zoude met eenen geaccufeerden eene zwaarder ftraf op te leggen, als waar toe hy by het Vonnis gecondemneerd zoude kunnen worden, het geen eene fchreeuwende ongerechtigheid, vooral in een vry Gemeenebest zyn zoude. Ook wordt deeze regel geleerd en toegeftemd door de beroemdfie Rechtsgeleerden en Criminalisten, als onder anderen door den Hoogleeraar A. Matthecs in TraÜ. de Criminib. ad lib. 48. ff. tit. 20. Cap. 3. per 1 Uturn, door S. van Leeuwen in zyne aanttk, op de 1 vierde Costume van Rhynland, en in Cenf. Forens, part, 1 2. lib. 2. Cap. 4. n. n. ook by Vobt ad tit. ff. de Cus- j tod. cj? exhib. reegum num. 11. en door Mr. Piüter t Bort in zyn Trattaat van Crimineele zaaken op meer dan eene plaats, en inzonderheid Tit. u. deel 2. num. c 9. als by zegt: ,, reéele Citatie is, zo wanneer als de i „ Misdadige in den aanvang corporeelyk wordt geap- p „ prehendeerd, ende in beflotene begtenis ofte andere q „ goede verzekering gefteld, waar tót men niet en be- r „ hoort te komen, ten zy het delict is een zwaar delict, g „ daar lyfflraffe toe ftaat, en dat 'er fterk bewys, of n „ ten minften'zeer vehemente fufpicien zyn tot laste w ,, van die genen, die men wil apprehehdeeren;" ter- n wyl hy re vooren, te weeten, Tit. s. n- 7. geleerd ni heeft, wat door Lyfflraffe verftaan moet worden; E „ voor Lyfflraffe werd in zodaanige gelegenheid van S; ,, zaaken gehouden punitie van lyve, leden, openbaa- v< CRIMINEELE ZAAKEN. ,", re fchavotteering, geesfeling, £? queelibet alia fani „ guinis emisfio, ook eeuwige gevangerisfe, bannisfe„ ment op de Galeyen ofte in het Tuchthuis" De manier van piocedeeren in Crimineele zaaken is ordinair of extraordinair. Dan extraordinair mag egter niet geprocedeerd worden, dan alleen ten aanzien van zulke Delicten ende Misdaaden, die ten minften met eene corporeele ftraf dienen (e worden geboet; omreden dat perfoneele citatien, apprehenfien corporeel, midsgaders adjudicaiien van provifioneele incarceratie zynde het begin van alle extraordinaris crimineele Proceduuren , algemeenlyk geeue plaats hebben dan in misdaaden die met den dood ofte correctie aan den Lyve geftraft worden; zodaanig wy hier boven reeds bebben aangemerkt, ook nader bevestigd wordt door Jul. Clarus Lib. V %. fin. quast. 28. num. 1. overeet.komende met de Wet L. 3. ff. de Custod. fc? exhibit. rtor. en in 't generaal met alle de Criminalisten, die over deeze materie hebben gehandeld. De Fiscaal van 't Hof van Holland, of de Officieren in de Steden hebben ingevolge de hier voorenftaande Ordonnantie, de keur om in Capitaale Delicten, en in zulke zaakan waarin het toegelaaten is, Extraordinaris ofwel Ordinaris te procedeeren; maar eenmaal van de extraordinaris manier van Procedeeren geweeken en afgegaan zynde, zoude daar toe andermaal niet mogen komen. De Extraordinaris Crimineele Procesfen gefchieden in' atroce en zwaare Delicten, of direftelyk by apprehenfie Crimineel, zonder voorafgaande informatie, dat is zonder eenen Delinquant alvoorens op Interroga'orien te booren, of by perfoneele comparitie en voorgaande vraag-Artikelen, op welke naar bevinding van zaaken, en met kennisfe van den Rechter de incarceratie volgt,' en de Delinquant in hegtenis geb'agt wordt. Hoedaanige Extraordinaris Crimineele Proceduuren niet commucatoir zyn, en alleen op de Confesfie wordt recht gedaan; of wanneer de bewyzen van zich zelve handtastelyk klaar en zeker zyn, by ontkentenis van den Delinquant, fomtyds zonder Confesfie, zie Arg. L. 8. ff. de Quatstionibus, of rot feberper Examen, dar is rot dé Tortuur of Pynbank naar goeddunken en discretie van den Rechter geprocedeerd wordt. De Ordinaris Crimineele Procesfen worden in de eerfte piaatze aangelegd by Mandament Crimineel, of expres daar tce vereend Appoinctement van den Rechter, ten verzoeke ?an den Procureur Generaal, of van de Officieren in le Steden, als wanneer den Delinquant onder borg. ocht provifioneel uit zyne detentie, en van de perfoleele Comparitie ontflagen zynde, vervolgens geadnitteerd wordt te occupeeren by Procureur, en alzo in en Ordinaris Proces ontvangen , zie Wassenaar nra3. Judic. Cap. 27. Tit. Crim. Zaaken. Art. 15. Of ok anderzints ter requifitie van den Officier by fimpel Lppoinctement en Dagvaarding, zonder voorgaande erfoneele comparitie, en bygevolg zonder den Gereuireer len of befchreevenen in cas Crimineel op Interïgatorien te hooren. In welke beide onderfcheidene svallen, hebbende de natuur en eigenfehap van Ordiiris-Ciimineeli Proceduren, alleen op wederzyds Be< ys en Getuigen gefententieerd wordt. —— Daar is ig eene derde foort van Rechtspleeging in de Cr iaat aitur Tournefol Gallonm. Touunf. Infi. 6ï5. Nisslem, da 1712. p. 338. T. 17. Heliotropium tricoccum. Ct  CROTON*. C. Bad». Pin. 253. Raj. Hift. 165. Bcrm. flor. Ind. p. 504. T. 62. f. 1. Lob. Ic. 262. . Dit is een Europijch Gewas, dat eene vermaarde Vtrwftof uitlevert. Tournefort noemde het Rkinoi. des, waar van de Tournefol der Franjchen, zegr hy, bereid wordt. Behalve de gewoone Soort, de Driehokkige Zennewende van Bauhinus-, heeft hy naderhandt nog van eene, die de Bladen langwerpig en haairig, en van eene, die de Bladen wel langwerpig en zaagswyze getand, dóch niet haairig heeft, gefprooken. Deszelvs voornaamfte Groeiplaats is in Languedok, omftreeks de Stad Mtntpeiiier, op woeste plaat zen. By At*, in Provence ziet men 'er ook geheele 'velden van, zo Garidell getuigt; doch het zal misichien daar gezaaid worden. Men vindt het Gewas ook in de Oesterfchc Landen en zelvs, zo 't fchynt, in Oostindie. Ten minfte is een Plartje van dien aart, uit het Kruidboek van Garcin, op Java verzameld, door den Heer N. L. Burmannus in Afbeelding gebragt. Uit een ronde Penwortel fchiet het een rondagtige Steng van verfchillende hoogte, met Takjes bezet, die meest uit de Oxels der Bladen voortkomen. De Bladen zyn van eene verfchillende figuur, nu breeder, dan \a gwierpger, eenigermaate na die van Heemst gelykende, bleek groen en als afchkleurig, zeer lang gefteeld. De Bloemen maaken Trosjes uit, voortkomende aan de Takken,-en beftaande uit onvrugtbaare en vrugtbaare Bloempjes, beide met de opgegeevene bepaalingen van dit Geflacht overeenkomftig. De Kelk en Bloem is vyfbladig: de Meeldraadjes, agt in getal, zyn, even als in de Enkelbioemige Planten, te famen gegroeid. Het Vrugtbeginzel wordt een ronde knobbelige Vrugt, donker groen met witte Puistjes, in drie hokjes verdeeld, die ieder een rond wit Zaad inhouden. Zy zit met haaren Kelk aan een taamelyk lang Steeltje, zo dat, wanneer de eerfte of Mannelyke Bloemen, die aan den top van het Trosje aitten, afgevallen zyn, dit Steeltje zich ombuigende, de volwasfen Vrugr aan de Takjes op zulk eene maDier hangt, dat veelen zich verbeeld hebben, dat de Bloemen en Vrugten van dit Gewas op afgezonderde Stammetjes voortkwamen. De Franfchcn noemen het, mooglyk om dat het naar'de Nagtfchade gelykt, Mautelle. In de Geneeskunde is bet zelve van weinig of geen gebruik; dan mooglyk uitwendig; alzo het Sap een zuiverende kragt heeft. Het is de Grondflag van een voornaame Verwftof, welke egter niet, gelyk Lemery en Pomet gefchreeven hebben, uit de Vrugten, maar uit het Loof van dit Kruid vervaardigd wordt. Men gebruikt de geheele Plant, die in de nazomer wordt ingezameld, den Wortel alleen wegfmytende, en, na dat dezelve in een Molen is gekneusd of fyn gemaalen, wordt 'er het groene Sap uitgeperst, door middel van een Werktuig, dat naar een Boekbinders Pers gelykt. Lappen van oud Hennipdoek, hier toe in menigte vergaderd, worden dan, een en andermaal, in dit Sap geftoken; zo dat zy van het zelve wel doordrongen zyn; 't welk door Vrouwvolk in eeh foort van Wafchfobbens ge'chiedt. Zy leggen dan die Lappen , in de Zonnefchyn, op een Haag te droogen. Vervolgens een Kuip hebHende met Pis, waar in men zekere ve.iheid leevendige Kalk fmyt, worden die Lappen in menigte op een Houten Rooster daar boven ge- CROTON. 1011 Jegd, 6m den fcherpen Damp te ontvangen, die dezelven paarfchagtig blaauw maakt. Dit gelukt zeiden in eene reis: men moet ze, op nieuws gedroogd zynde, nog een en andermaal in het Sap fteeken, en dan wederom over gezegden Damp leggen, tot dat zyde vereifchte kleur aangenomen hebben. Grand Galargus,. een Dorp in Languedok, vyf mylen van MontpeUier, is lang de voornaame en byna de eenigfte bereidplaatsgeweest van deeze Verwftoffe. Deeze gekleurde Lappen, ons van Cette aan de Middelandfche Zee onder den naam van Tournefol toegebragt, zyn, een reeks van jaaren, door de Neerdhob land fche Kaaskoopers in menigte gebruikt, om de ronde Zoete Melks- of zogenaamde Edammer-Kaazen, van buiten daar mede te beftryken, en dus daar aan een donker paarfche Korst te geeven. Dit maakt deeze Kaazen, na dat zy afgefchraapt zyn, fraai voor 't oog, en zou, zo men zich verbeeldt, ook dienen tot derzelver duurzaamheid; fchoon het binnenfte daar van oogfchynlyk, niet aangedaan wordt. By myn geheugen zegt de Heer Houttuyn , zyn deeze Lappen zo duur geworden, dat gezegde Kaaskoopers zich van Braiitie of Fernambucq en blaauw Hout ten dien einde begonnen hebben te bedienen; als waar van het Aftrekzei dergelyke kleur uitleverde. Of die duurte door een mindere inoogfting van 't gezegde Kruid, 't welk, in 't wilde en maar op fommige plaatfen van Longuedeb en Provence groeijende, mooglyk meerendeels verbruikt zal zyn, dan door een andere befteeding van deeze Verwftoffe ontftaan zy, is my duister. De^ Franfchen hebben zich wel verbeeld, dat het Lakmoes, *t welk zy Pierre de Tournefol noemden, door de Hol' hnders, van wien zy dat ontvingen, van gezegde Lappen of van de Verwftof, daar in vervat, gemaakt werv de. By fommigen wordt dit, niet tegenftaande zy erkennen dat de bereiding van bet Laknoes nog een Geheim is, volkomen vastgefteld. Ondertusfchen is die Verwftof reeds lang in menigte hier vervaardigd; zo dat zulks naauwlyks oirzaak fchynt te kunnen geweest zyn, van gezegde duurte. Men wil, dat van de Tour nefcil ook gebruik gemaakt worde om den rooden Wyn te kleuren, en misfchien gefchiedt dit daar mede in Frankryk zelv. Men zegt, dat dergelyke Lappen, met Conchenilfe gekleurd, ons ook wel uit de Levant, onder den naam van Tournefol, worden toegebragt. Zy heeten in *t Italiaanfch Pezetta, in 't Franfch Bezette, of liever Btllette , in 't Hoogduitfch §tofj«o&cic ©djminfflecfictn of ©panifdjtt S'czg alzo men ze tot Blanketzel bezigt. Daar zyn roode van en blaauwe, die dan ook dienen kunnen om een kleur te geeven aan de Liqueuren en Pottagiën. De besten komen uit Turkye. Mooglyk zyn het deeze of dergelyke, waar van Garidjell, hoewel zeer verwardelyk, fpreekt. 8. Geklierd Croton. Croton glandulofum. Croton, met langwerpige zaagswys' getande Bladen, die aan het Voetje twee Klieren hebben, en ongedeelde Vrugten. Croton Ftlüs oblongis, ferratis Baji biglandulofs, Fructibus fesfttibus. Linn. Amoen Azad. V, p. 400 Croton minus trichotomum fubhirfutum &c. Brown. Jam. 340. q. Verzilverd Croton. Croton argenteum. Croton, met hartvormig eyronde, van onderen wollige, etfenrandige en weinig getande Bladon. Croton Foliis corda oovatis fibtus tomentofis integris fubfertaiis. Linn. Hort. Cliff. 444. Roy. Lugdb. Dee-  io 12 CROTON. Deeze uit Amerika afkomftig , bevondt zich in de Europijche Tuinen, de voorgaande groeit op Jamaika. 10. Smeer ar aagende Croton. Croton febiferum, Croton, met ruuagug geror.de, wederzyds gefpiifte, effenrandige giad.ie Bladen. Croton Foliis rkombeo rotundatis utrinque mucronatis integerrimis glabris. Oss. It. 244. Rht us Lhintnfis jehifera Populi nigrcsfolio. Pet. Caz. 53- T. 35./. 3. Evonymo ffinis Sin^rum ere. Pluk. Amaith. , 6. F 300 ƒ. 2. Arbor Jebifera Chmenfis Kinjeu. Mart. le Compte. Amm. Herb. ' De Heer Osbeck nam deeze in China, doch zeldzaam, op voguge plaatzen waar. Het is, zegt hy, een kleine Boom, in '1 Cbineeich O ka-o genaamd, en in 't eeifte aanzien naar den Eu,opifchen Ratelaar gely kende. Hy groeit zeer Takkig en omtrent eens Mans langte hoog, hebbende de Takken rond engiad, met Knoppen. DeBladen, die'er overhoeks aan uaan , zyn giad en gelyken naar die der zwarte Popeiieien, van onderen wat wollig, tn met veele Ribben, heDbende lange diaadagtige iiladfteelen. De Bloemen , die geel zyn, maaken Trosfen uit, aan 't end der Takken, zo •wel van Manneiyise als Vrouwelyke Bloemen. De laatften, zes of zeven in getal, zitten onder de ande ren, en heboen een eyrond Vrugtbeginzel met drie omgeboogene vStylen of Stempels. Geen rype Vru^t hadt hy'er van gezien; zo dat hy niet verzekeren kon, of het de Smeerboom is, waar van men in zekere Pro vircie van China Kaarfen maakt, volgens Pater du Halde. Deszelvs Vrugt, zegt deeze, is met ei-ne driekantige Schaal bekleed, waar in drie 2wa;te Zaa den, als Erwten, vervat zyn, die iedereen bekleedzei hebben van Vettigheid als Kaars-Smeer; openende zich deeze Vrugt, in de rypheid, als de Bollter der Karftengen. 11. Purgeerend Croton. Croton Tiglium. Croton, met eyronde gladde, gefpitfte, zaagswys' getande Bladen, de Steng boomagtig. Croton Foliis ovatis, glabris, acu minctis ferratis, Caule arboreo. Linn. Flor. Zeyl. 343. Mat. Med. 440. Ricinoides Indica Folio lucido (fc. Bwkm. Zeyl. 200. T. 90. Pinus Indica nucleo purganie. C. Bauh. Pin. 492. Lignum Moiluccenfe foliis Malvee, FruÜu Avellante rjfc C. Bauh. Pin. 493 Grunum Mo' luccum. Rumpii. Amb. IV. p. 98 T. 42. Cadel - avanucu. Hort. Mal. II. p. 61. T. 75. Raj. Hifi. 167. 1855. Suppl. 112, 666. Van dit Gewas is een fraaije Afbeelding, onder de Ctyloufht Planten, door den Hoogieeraar J. Burmannus ir, plaat gebragt. Het groeit ook in andere deelen van Oostindie, en is bekend op alle de Molukfe en Ahho'fchi Eilanden, zegt Rumphius, vanwaar alleen men eertyds de Boontjes, die 'er den naam aan geeven, kreeg, zynde dezelven deswegen Grana Moluccana genoemd geweest. De Portugeezen noemen ze ook Grain de Maluco of Nucleos Pineos, als eenigermaate uaar Pynappel-Pttten in figuur gelykende. Onder de Geceesmiadelén zyn de zeiven by den naam van Grana Tiglia, in 't Franfch Grains de Tilli, opgetekend. De Franfchen tellen ze onder de Pignons d'Inde. 't Is een Heester (zo gezegde Hoogleeraar fchryft) met enkelde Stengen zonder zyd-Takiien, en lancetvormig ovaale, taamelyk lang gedeelde, gladde Bladen, aan den top Aairen van Bloemen draagende, tusfchen twee Takjes van den zelvden aart. De Aairen beftaan boven uit Mannelyke Bloemen, van agt Blaadjes en ztstien Meeldraadjes, zonder Kelk. Onder de CROTON. zeiven komen de Vrouwelyke voort, die fn een veeit, deelige Kelk, een rondagtig Vrugtbeginzel hebben,' met drie Siylen , wordende een ronde driehoekige; Vrugt, welke in ieder holligheid een giad en glanzig, la'ngwerpig Zaad bevat, dat aan de eene zyde bultig, aan de andere platter is, eenigermaate vichoekig, afchgraauw met eenige bruine V'akken. Het is een weinig dikker, doch gelykt andeis taamelyk wel naar de Steentjes of Nootjes der Pynappelen. Dit Zaad bevat, in een dunne Dop, een witagtigei Kern, verfch zynde van een walgelylsen, ftrerpen: fmaak, den Keel brandende als men't inneemt. Omdiei reden is het zelvs by de Indiaanen veel buiten gebruik: geraakt, die naderhand begonnen hebben de Wortelen: ia te neemen van het zelvde Gewas Hermannus, getuigt by ondervinding, dat ieder Grein van de inwendige zelvftandigheid één Stoelgang maakt; zo nog-: thands, dat men 'er, vati urie grein, vyf heeff. Het was meest toi fterke Purgatien in gebruik, voor Waterzugtige Mei fchen, en de fcherpheid van deeie Zaaden werd: door deze.ven onder de afch te briaden, in Pis of Aiyn te kooken , of met verzagtende Pappen: in te gteven, gemaaiigd. De Europeaarfcbe Genees-! heeren, nogthamis, onthouden zich, wegens de oni veiligheid, van de^ze Pu ^eer-Pitten , hatende het ingeever deizelve-' voor de Kwakzalvers, die dco Pa-i tient dikwils op de proef zetten, over. Boerhaavej zelvs, en anderen, hebben dezelven voor vergiftig! gehouden. De uitgeperste Olie is uitwendig, om door beftryking Afgang te verwekken, van veiligi-r gebruik. Grimmius zegt, aat de Grana liglia van Boomen komen die .;t nigvuldig groeijen by Colombo op Ceylon; wordende Gajapala g^n -emd aan de Ru-t van MAabari Hy merkt aan, dat binnen in de Pioen zeker Vliesje zit, 't welk men 'er Uit moet neemen, om dezelven veiliger te kunnen laater, gebruiken. Voorts twyfteltj men niet, of het is dit Gewas, waar van het Hout vani Panava komt. dat fan ouds bi-roemd is, wegens zynei Purgeerende kragt, zullende, naar alie gedagten, dei bovengemelde Wortel zyn Het voett der naam vani Lignum Moluccenfe by Acosta, en beeft den anderen van 't Maleitfch woor Pana war, 't welk allerley] kragrige middelen aanduidt. Sommigen, nogthanJs, fchryven Lignum de Pavana; in Europa is het zelvei naauwlyks bekend. 12. Gladbladig Croton. Croton lucidum. Croton, met eyronde gladde Biaden, geaairde Bloemen, die veeldeelige Stylen hebben, welke neergediukt ruigag'igi zyn: de Steng heesteragtig Croton Fo.iis ovatis glabris, Floribus fpicatis, Stylis mu.tifidts riepresfo-pubefcentibus , frutefcens. Linn. Syft. Nat. XII, XIII. Croton depresfo-patentihus. Loefl. It. 234. Mant. 407. Croton Foliis ovatis glabris, Ramis nudis , Racemis fpicatis. Berg, Phü. Tranfad. Vol. 58. p. 132. T. 7. Croton, Foliis jubferratis glabris oppofttis fubterminulibus Articu-■ lorum. Linn. Amoen. Acad. V. p. 410. Croton ereüumi glabrum &c. Brown Jam. 347. Deeze Westindifche of Amerikaanfcbe Soort, ge-lykt veel naar de voorgaande, maar de Biaden zyn ge-paard, minder getand, en in 't geheel niet geribd. De: Mannetjes-Bloemen hebben den Kelk tjenbladig, fchub? agtig bekleed, van binnen ruig, met drie Stylen die in: zesfen gedeeld zyn , gekroond. Eene fraa.je Afbeelding en befchryving daar van, door den Sweedfchen Hoogieeraar Bercius , is in de Verhandelingen den Ko-  CROTON. Koninglyke Sociëteit van London, op 't jaar 1758 aan 't licht gebragt. 13. Lakdraagend Croton. Croton lacciftrum. Croton, roet eyronde, wollige, zaagtandige, gefteelde Bladen, en wollige Kelken. Croton Foliis ovatis tomentofis ferrulatis petiolatis, Calycibus tomentofis. Linn. Flor. Zeyl. 344. Ricinoides aromatic» Arbor &c. Burm. Zeyl. 201. T. pi. Burm. Fl. Ind. p. 304. Ricinus aromaticus fpicakif, Foliis Circizce fjfc Pluk. Am. 320. Raj. SuppL 113. 'Halecus terreflris. Rumph. Amb. Ilï. p. 197. T. 127. De eigenfchap van een foort van Gom Lak te draagen , die zich als een Knop aan den oirfprong der Takken en in de Oxels der Bladen vertoont, geeft den bynaam aan dit Ceylonfche Gewas, het welk ook valt in andere deelen van Oostindie. Volgens de waarneeming van Hermannus is deeze Lak zeer fchoon rood, fraaijer en zuiverer dan die, welke men uit Pegu en Siam krygt, en welker verzameling of bereiding aldaar aan vliegende Mieren toegefchreeven wordt. De Ceyloneezen verlakken 'er verfcheiderlei Rottingjes, Piekfteelen en Mesfen-Hegten mede, zegt die waarneemer, noemende het een Boom. De Land Haleky van Rumphius, welke men hier toe betrekt, mag, zo die Autheur zegt, geenzins een Boom geheeten worden, als laag zynde met een Stam van een been dik en van gewas als onze Haazelaaren, draagende ook dergelyke Bladen. Men vondt ze driederlei; een gemeene, een witte en een ruige, allen in 't wild groeijende. De Vrugten, nogthands, fchynen, volgens zyn bericht, niet volkomen te ftrooken met die van dit Geflacht. Men maakte, op de Molukkes, meest van het Hout tot Sparren of Latten gebruik. De Bast van den Wortel des Ceylonfchen Booms, is kruiderig en purgeerende, wordende het Aftrekzei daar van, zo wel als dat der Bladen, in Melk of heet Water ingenomen, en dan dikwils een geweldige Ontlasting maakende naar boven of beneden. 14. Balfemgeevend Croton. Croton balfamiferum, Croton, met lancetvormig eyronde, ruuwe, effenrandige, van onderen wollige Bladen. Croton Foliis ovoto lanceolatis integerrimis, fcabris fubtus tomentofis. Linn. Mant. 1*5. Croton Foliis lanceolatis &c. Jacq. Amer. Hift.p. 255- T. 172./• 3- I De Heer Jacquin vondt deeze Soort menigvuldig op Rots- en Steenagtige plaatzen aan den Zeekant; op de Eilanden Martenique en Kuras/au. Het was een takkige zeer welriekende Heester, van drie of vier voeten hoog, overal met een digte geelagtige wolligheid bekleed, en uit ieder afgebroken deel een dikken Bïlfem, drupswyze, uitgeevende. Dezelve hadt de Bladen van boven groen, van onderen ros, twee of drie duimen lang. Aan *t end der Takken kwamen Aairties voort, van kleine witte Bloempjes. Die van Martenique, het noemende kleine Balfem, destilleerden uit het Loof met Brandewyn een geestig Vogt, by hun over tafel in gebruik en Eau de Mantes genoemd wordende. 15. Kruiderig Croton. doton eromaticum. Croton, inet hartvormige ruuwe, eenigermaare zaagtandige, gefteelde Bladen; de Ster.g boomagtig. Croton Foliis tordafis fcabris fubferratis petiolatis, Caule arboreo. Linn. Fl. Zeyl 345 Ricinoides arbor aromatica Circaa foliis media. Burm. Fi. Zeyl-202. Arbor Zeylanica "cris Laccam fundens media. Herm, Zeyl 46. Halecus littorea. Rumpf. Amb. III. p. 196. T. 126. Bukm. Flor, Ind. p. 304. IX, Deel, CROTON. 1013 Deeze, op Ceylon waargenomen door Hermannus , was maar een Boompje, 't welk ook een Gom Lak uitleverde. Het droeg lange Bloem-Aairen. De StrandHaleky van Rumphius , hier t' huis gebrag, maakt een veracht ftruikagtig Gewas, op de Ambonfche Eilanden, uit; hebbende Besfen of Vrugten, gelyk die van den Wonderboom, in drieën verdeeld. Op Ceylon heeft het Loof een fcherp kruiderigen reuk. 16. Laag Croton. Croton humile. Croton, met hartvormige effenrandige ruuwe, eenigermaate gchaairde* van onderen wollige Bladen; de Steng heesteragtig,. Croton Foliis cordatis integerrimis fcabris fubciliatis, fub* tus tomentofis; Caule fruticofo. Linn. Amoen. Acad. F~« p. 410. Croton fruticofum minus, Foliis villofis cordatis. &c. Browit. jam. 347. Dit gelykt eenigermaate naar het Melukkifche, doch heeft de Bladen geenzins van boven wollig noch uitgegulpt aan den Rand. Het groeit in de PVestin* dien. 17. Kruidig Croton. Croton Ricinokarpos. Croton, met byna hartvormige gekartelde Bladen; de Bloemfteeltjes tropswyze tegen dezelve over; de Steng kruidig. Croton Foliis fubcordttis crenatis; Pedunculis racemofis oppofitifoliis; Caule herbacea, Mercurialis Androgyna. Linn. Hort. Clijfort. 98. Roy. Lugdb. 203. Ricinokarpos Americana Flore albo fpicato (fc. Boerh. Lugdb. I. p. 254. Dit Surinaamfche heeft den bynaam van eenen Geflachtnaam, door Boerhaave gebezigd, die de geftaite van de Vrugt aanduidt. De Steng is een duim dik , met overhoekfe Takkenen Bladen; de Bloemfteeltjes daar tegenover, langer dan de Bladen. De Tros beftaat uit Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen, wier Kelk driebladig, fmal is en wit. 18. Molukkifche Croton. Croton Moluccanum. Croton, met hartvormige gehoekte ruuwe, van onderen wollige Bladen. Croton Foliis cordatis angulatis fcabris , fubtus tomentofis. Linn. Flor. Zeyl. 346. Nux Juglans Moluccana btfida. Burm. Zeyl. 170. Terwyl deeze Soort, in 't byzonder, den bynaam van Molukkifche voert, is't zonderling, dat daar van geen Afheelding voorkomt by Rumphius, die de Anbonjche Planten zo uitvoerig heeft befchreeven. Men vindt ze Molukkifche tweedeelige Ockernoot, by den Hoogleeraar J. Burmannus, getyteld, weike de Cey loneezen, zegt zyn Ed. Uitheemfch Kaekuna noemen. Dezelve draagt Vrugten grooter dan Walnooten, hebbende een Bolster, een harden Dop en een Kern, waar uit men veel Olie haalt. Aan de toppen der Takken komen lange getakte Trosfen van Bloemen, die een ruigen Kelk hebben met vyf Bloemblaadjes en omtrentzeventien Meeldraadjes; doch de Vrugt kennen wy niet, zegt Linn^us. 19. Geelagtig Croton. Croton fiavtns. Crcten , met driekwabbig plekswys* lancetvormige getande Bladen. Croton Foliis cordatis oblongis integerrimis, utrinque tomentofis, Ramulis denfius tomentofis. Linn. Anoen. Acad. V. p. 410. Croton fruticulofum et cilicfum &c. Broww. Jam. 347- *■ 3- Deezo, een Heestertje dat op Jamaika is waarge» nomen door Doétor Browne, heeft de Takken met een zo digte wolligheid bezet, als het Kruid, dat men Phlomis noemt, en deeze Wolligheid beftaat uit dergelyke gefteelde Sterretjes, als door my, zegt de Heer Houttuin» aan de Blaadjes eeoer Soort van wo li.;e L 1 Nagt-  1014 CROTON. Nagtfchade, in myne Plant-Verzameling berustende, waaigenomen en door het Mikroskoop afgebeeld is. Hier zal waarfchynlyk die Wolligheid van eene geelagtige kleur zyn. 20. Fitkbiadig Croton. Croton haftatum. Croton, met driekwab >ig P.ekswys' lancetvormige getande Bladen. Croton Foliis tnlobo-haflatis lanceolato dentatis, Ricinus afperèor A.cea Veneta foiiis aliquatenus accedens. Pluk. Alm. 3:0. T. 220. ƒ 2. Dee^e zynde de Malabaarfche Ricinoides van Suratte, uit bet Kruidboek van Garcin, weike egter de Bladen ongetand heeft, is hier als eet e veifcheidenheid door den Hoogleeraar N. L. Burmannus, die 'er de afbeelding van geeft, t' huis gebraht. vid. Burm. Flor. Ind. p. 305 T. 63. f. i- 21 Gtkwobd Croton. Croton lobatum. Croton, met ftomp gekartelde Bladen, de onderden vyf-, de bovenden driekwabbig. Croton Foliis inermi-ferratis, inferioribus quinquelobis , Jupcrioribus trilobis. Linn. Hort. Cliff. 445. Hov. Lugdb. 201. Ricinoides herbaceum Foliis trifiais S. quinqutfidis ö' ferratis. Mart. Cent. 46. T. 46. Deeze bevond zich in de Tuinen van Europa. Het is een kruidig jaarlyklch Gewas, waar van de Heer Martin eet e frsaije Afbeelding heeft gegeeven. 22. Gedoomd Cioton. Croton fpinofum. Croton, met vyf- en driekwabbig gepalmde, doornagtlg gekartelde Bladen, de Bloemen ongedeeld langs de Takken verfpreid. Croton Foliis palmatis quinquelobis trilobisque fpinofo ferratis , Floribus Cauli adfperfis fubfesfilibus. Linn. Flor. Zeyl. 238- Ricinus Maderaspatanus £ƒ<:. l*tva. Am. 320. 2'. 108. ƒ. 3- Hier toe behoort de Ricinus van Madrafs, met vyfdeeltge harde Bladen, die aan de kanten gedoomd zyn, en van Plukenet is afgebeeld. 23. Brandend Croton. Croton wens. Croton, met drievoudige zaagswys' gttande lancetvormige Bladen. Ctoton Foliis ternatis ferratis lanceolatis. Rüinus urens Cannabinis foliis, triphyllos ex Maderaspatan. Pluk. Am. 320. T. 120 ƒ. 6. Deeze Soo. t heet Brandende Ricir.us, die driebladig is, met Htnnipkruid bladen , by dien zelvden Autheur. Haare Groeiplaats is, gelyk die der vooigaanden , in Oostindie. , Nog vier Gewasfeo, die onder den raam van Crotsn door den Heer N. L, Eot.manhus vuorgefMd, e" '■' aar van twee door zyu E afgebeeld ?yn, beeft Lftrtweos, raisfehkn wegens de onzekerheid der Vrugtmsixn.g, niet erirend of aangehaald. Deeze waren ook, zonder naam , van Java overgezonden. Het zelvde, dat meer verwondering baart, heeft plaats omtrent vier Westindifche Soo t n , d'e door den Heer Jacquin naauwkeurig wnargti'.omen zyn, in de frisfche Planten, omftreeks Kat hagen* groeijende', doch waar van de Vrugt njet woirt befchreeven. Allen waren die heesteragtig, en de vleide, genaamd Croton lineare, neemt zyn Ed. voor het na-ir den Wonderboom gelykende, welriekend , Heesier-Gswas, met Rcsmaryn-Bladen en eene diiezaadige witagtige Vrugt, dat de beioemde Sloane op Jamaika gevonden heeft, aldaar Wilde of Sparnfche Rosmaryn genaamd. LmNJBus hadt het zelve betrokken tot den Kaskarille-Boom ; die thands de tweede Soort uitmaakt v^.n dir Gedacht, CRUC1ANELLA, zie KRUISBLAD. CRUC1FER LAPIS, zie BASALTEN bl. 373- CRUZADE. CRYPTOGRAPHIA. CULPA. CRUZADE is de naam van eene Portugeefche filveren Munt, omtrent het jaar 1457 onder de regeering van Alphonsus dek V geflagen, ten tyde dat Paus Calixtus zyne Bulle naar dat Ryk zond om eenen; Kruistocht tegens de Ongeloovigen te onderneemen. Waarfchynlyk is de naam van Cruzade afkomftig van het Kruis 't welk op de eene zyde van dit Geldftuk afgebeeld ftaat. Men onderfcheid de Cruzaden in oaden en nieuwen, de eerften zyn ruim 28 en de laatstgecielden 22 ftuivers Hoilandfch waardig. CRUZITA, zie KRUISPLANT. CRYPTOGRAPHIA is afkomftig van het Griekfch xfvvra, condo, ikverberge, en van ypicpet, ik fch'y. ve ; en beteekent, een geheim of verborgen fchrift, 't welk voor eenen ieder betelven den genen voor wien het is befcemd, onverftaanbaar is. Deeze Weetenfchap is aan de Ouden reeds bekend gefeest, d.'-ch niemant heeft 'er eenige regels over medegedeeld voor den Abt Trithemus , die in 't jaar 1516 is geftorven. Hy had dien aangaande zes Boeken over de Polygrapkia, en een groot werk over ds Sseganographia fimengefteld, waar van de verborgene en geheimfinnige uitdrukkingen, aan eenen zekeren Bo-■ villus deeden denken, dat dit werk niet ar.ders dan 1 Duivels Konstenaryen bevatte; en het is op dit grond-• beginzel dat verfcheider e Schryvers , en on ier an--1 deren Assevinus de Steganographia als eene Wee-' tenfehap enkel uit Toverye beftaande, hebben afga-' maald. Fredrik II Keurvorst van len Palts, deedl door eene verregaande bygeloovigheid beftierd, het: oirfprongelyke Hardfchrift van deeze Steganographia^ 't welk in zyne Bibliotheek was, verbranden. MaaPi veele beroemde Schryvers die minder ligtgeloovig wa-ren, zo als Vigenerus en anderen, hebben den Abt-i ^Trithemus gerechtvaardigd. De doorluchtige zyner'i Verdeedigers is geweest de Hertog van Lunenburg,, wiens Cryptographia, in 1(524 in folio wie'd ui'g gee-ven. De geleerde NauüjEus betuigt, dat die Vorstl alle de duisterheden van Trithemus in zulk een hel»' der licht heeft gefteld , en zo gelukkig alle zyne ge-gcva-inJe Verborgentheden opgelost, dat hy ten vol*len aan de nieuwsgierigheid van eene menigte Menfchen heeft voldaan, die gaarne wilden weeten waarin: eigentlyk die voorgewende Toverkonst beftond. Ca4 ramuel g'.f met het zelvde inzicht in r635 eene ver., haml'linr; over de Steganographia in 't licht. Gaspa^ sus Cctot 1 h Hj'^dnitfche Jefuit, benevens zvnerV: Landsman Heidel hebben ook Werken over de Cryp-r, tcgraphia of Steganog.-aphia door den druk gemeen ge-l maakt. Nog heefc den Napolitaan Jan Baptist de l»i Porta vyf boeken over de zelvde ftof uitgegeeven, e»i den Kancslier Baco heeft 'er ook van gefprooken ion zyne Verhandeling over den voortgang der Weeren--» fchapp"n. Baillet Jt>%cm. des Savans, Tom. II. pag;*, 350. Zie ook STEGANOGRAPHIA. CUCU3ALUS, zie BLAASKELK. CUCUMI3, zie KOMKOMMER. CUCURSITA, zie KA LA BAS. CULLAG1E, zie KULLAGIE. CULPA is een Latynfch woord, 't welk in de prak'4 tyk van Rechten is overgenoomen, en in het Neder4 duitfeh beteekent, verzuim, fchuld, doch eigenaartiaer^ door den beroemden Grotius met den naam van achtey loosheid is beftempeld. De waire beteekenis van difi woord is ten uiterften noodzaaklyk dat wel gekendV worde f  CUNONIA. worde, dewyl buiten dien de verpligting tot vergöe- < ding waar toe iemant is gehouden die eenige achre- 1 teloosheid tot nadeel van zyn evenmenfch heeft be- 1 eaan omnooglyk kan worden opgemaakt, en het ge- I bruik' van deszelvs kundigheid ,. genoegzaam in alle deelen des Rechts te pasfe koomt. _ Het woord Culpa wordt in Rechten ook wel Negligentia, dat is VerwacrlooCing, genaamd, zie L. 72. ff- profocio. en ftaat dus in deeze betekenis tegens DWgtstia of Na^rfnglietd over en is ingeolg-; hier van, van sirgnMgli-.td en Bedrog onderfdu iden ; zi« L.B. 5- 3- L.o §. $. ff. de reb. auücrit. Judicis posjul. L. 7. §.i.ff. defufpeS. Tutor. L. 30 §. 3- ad kS- . . Dit Misdryf wordt in drie foorten verdeelt, te weeten in lata, levis er> levisftma Culpa. De Qdpa lata is de ergtte van allen, en betekent een verregaand verzuim of verwaarloozing, na by de grenfen van bedrog paal m ie. De Levis Culpa wordt begaan, wanneer iemant, die voor eenen andaren zyn goed of zaaken b:.ftiett, zulks niet met die naauw.:* urighïid en hartelykhsid waarneemt , als msn van zodaanigen met reden zou kunnen verwagten die met een ger-.ond oordeel begaafd, zyne eigene zaaken beftiert; zie L. 72. ff. pro jojo; ook L. Al % 5- ff- de Legatis 1. L. 20. Codids de negotus ges- tis' L. 7. Codicis arbitr. tut. Om de Levisfima Culpa te vermyden , moet de verregaandfts oplettendheid aangewend women, om zaaken die ons v.in iemant anders zyn toevertrouwd, met die allerbeftipfte naauwkeurigheid waar te neemen die men van den naauwkeurigften en oplettendften Menfch in het behandelen van zyne eigene zaaken met mooglykbeid kan verwagten en te gemoet zien; zie L. 44. ff. ad Leg. Aqu.il. d. L. 72. ff. profocio. CUM1NÜM, zie KOMYN. CUN1LA, zie KUNËL. , . • CUNONIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Kiasfe der Decandria of Tiemnannige Heesters gerangfehikt.v Deszelvs byzondere Kenmerken zyn, dat het de Bloem en Keik beide vyfbladig heeft, met de Stylen langer dan de Bloem. De Vrugt is een tweehokkig gefpitst Zaadhuisje, dat veele Zaadjes bevat. De éênigfte Soort hier van, welke door den Hoogleeraar J. Burmannus, Oosterdylia is genoemd geweest, ter eere van de beroemde Heeren Oosterdyi;, Vader en Zoon, "wordt verders getyteld, Cunonia Linn. Syft, Nat. XII. Gen 55*. P- 3°2- Veg- Xln- Gen- 556- P342. Oosierdykia Floribus fpicatis pentapetalis, Folits oblongis Jubincanis ferratis. Burm. Afr. 259. T. 96. Ar lufcula Arbuti alatis foliis Africam. Pluk. Am. 45- X9hlCunonia welke aan de Kaap de Goede Hoop groeit maakt aldaar een grooten Boom, die bruin en rouw van Schors is, en wiens Hout aldaar gemeenlyk Esfcktn Hout geheeten wordt, en tot de timmeragien zeer dien ftig is. De Bladen gelyken taamelyk naar dien de Esfcheboomen, als zynde paarswyze aan eenen Ste< geplaatst, met een oneffen Blad aan 't einde, dooi gaans zeven in getal. Maar het byzondere dat deez Boom heeft, zyn zekere fpatelagtige, gefteelde Ttlii icn in de Oxels der Bladen. Bovendien, draagt 1 dubbelde Aairen, naar dien van 't Vosfen Staart Gr; gelykende, geheel uii de Bloempjes famengefteld, mi zekere uitfteekende puntjes, dat de Stylen zyn, ro doin bezet, waar van vervolgens Vrugt-Aairea WC CUPANIA. CURATEELE. 1015 len, beftaande uit kleine tweehoornige Zaadhuisjes. Iet Afrikaanfche Boompje, met gewiekte Aardbefialooms Bladen, van Plukenetius is hier t'huis ge«ragt. CUOGOLO, zie QUOCOLO. CUPANIA, is de naam van een Planten-Geflacht, 3nder de Klasfe der Mmoikia of Eenhuizige Heesters jehoorende, en waar van de byzondere Kenmerken syn, eene driebladige K-elk *«o wel in de Mannelyke als in de Vrouwelyke Bloemen; hebbende de eerften vyf Bloemblaadjes en vyf Mealdraadjes, de laatften drie Bloemblaadjes, eenen ririededingen Styl, een driehokkig Zaadhuisje en dubbelde Zaaden. Daar is maar eene Soort van dit Geflacht bekend, welke in Zuid Amerika groeit, en door de Kruidbefc'nryvers genoemd wordt. Cupania. Linn. Syfl. Nat. XII. G;n. 270. p. 636. Veg. XIII. p. 722. Cupania Castanea: folio FruBu ferice» rajemofo Plum. Gen. 45. Ic. 110. Ouparxa arborea Foliis oblongis crenato-ferratis Êfc. Brown. Jam. 178. Pater Plumier noemt dit Gewas Cupania met Karftengen-Bladen, en eene fluiveeligegetakte Vrugt. Dit wil zeggen, dat de Vrugt-ïiosfen uit Trosjes famengefteld zyn. Het is eene groote boomagtige Plant, met enkelde Takken, die den Geflachtnaam naar eenen ltatiaanfcnen Pater Cupani door wien in 't laatfte der voorgaande Eeuw eene Lyst der Planten van Sicilië aan 't licht gebragt ia, beeft bekomen. CUPRESSUS, zie CYPRESSEBOOM. CUPRUM, zis KOPER. CU&ATEELE, betekent genoegzaam het zelvde als Voogdyfchap, fchoon het laatftgemelde woord doorgaans wordt gebruikt ten aanzien van onmondige Kinderen; daar men door Curateele verftaat, wanneer eene meerderjaarige Perfoon uit kragte van eene autborifatie van den Hove , van de Magiftraaten in de Steden, of van den Gerechten ten platten Lande, onder het beltier van eenen Curateur wordt gefteld, en dus aan denzelven het bewind en de vrye adminiftratie zyner Goederen benoomen. Zodaanige Curateele vindt plaats ten aanzien van tweeërley foort van Perzoonen , in de praktyk van Rechten bekend onder de naamen van natuurlyke en burgerlyke Verkwisters; wordende de Perfoonen van beide die Soorten in 't algemeen betvteld met de naamen van Hof-, Stads of Dorps-Kinderen. Onder de eerfte Soort die men natuurlyke Verkwisters noemt, zyn inzonderheid gerangfehikt alle innocente, fimpele en krankfinnige Menfchen, mitsgaders ftom- en doofgeborenen; in een woord, allen die door eenig aangebooren of verkregen gebrek, onbekwaam zyn het bewind over goederen te voeren en die behooriyk te ad- miniftreeren. Onder de tweede Soort die men ' met den naam van burgerlyke Verkwisters beftempelt, . zyn in 't algemeen alle die Perfoonen, die fchoon mee • een gezond verftand begaafd, hunne goederen moetr willig door een liederlyk en flegt gedrag verkwisten en 1 doorbrengen, en daar door in gevaar raaken om in de - uiterfte armmoede te vervallen, en tot eenen ballast e voor de Maatfchappy te worden. :- Iemant onder zodaanige Curateele ftaande, mag mee y trouwen zonder fp eaal confenr van zynen Curateur; is zie onder anderen hier over E. van Zurk, Codex Bat. it Ttt. Quistgoed, 5- 3- «• 3- Ook is het naar Rechten 1- eene aïgedaane zaak, dat iemant onder Curateele ftaanr- de, geen Testament vermag te maaken, dewyl het v LT 2 eeB*  1016 CURATELLA. eere vasfgeftelde regel is: quod Prodigi & quibus bonis inttrditlum est, Testamentifatlionemnon habeant. Dan een Testament van zodaanig Perfoon dat hy alvoorens onder Curateele was gefteld, heeft opgerigt, behoudt deszelvs volle kragt en waarde; de reden hier van is, om dat hy op dien tyd nog de vrye uitoeffening en adminiftratie zyner goederen beftierde. In Frankryk egter, heeft iemant de magt fchoon onder Curateele liaande, om vryelylc over zyne goederen by Testamentaire dispofitie le befthikken, zonder daar toe Oéhooy van den Souverain te behoeven, zo als blykt uit CharonDas, Traité des Pandeüesdu Droit Franpois, Liv. III. j. 2. 't welk nader wordt geadftrueerd dooi Aller , Def. van Rechten, Tit. Quistgoed, bladz 67. Dan hier ten Lande, alwaar eene Prodigus, en by gevolgtrekking ook iemant die ter oirzaake van zyn bedwelmd verftand en hoogen ouderdom onder Curateele is gefteld, en daar door de Testamenti fatïio aüiva daadelyk door de Wet wordt benoomen, kan zulks niet gefchieden dan met uitdrukkelyke toelaatirg van de Hooge Overigheid, ten ovuftaan van twee Commisfarisfen uit den Hove, of van het Gerechte der plaats, door welke de Curateele is gedecreteerd, ten e nde aan dezelve moge blyken, of zodaanige Testamentaire Dispofitie met de regels van billykheid overeenftemr. Op dien voet heeft bet te teeren van iemant, die onder Curateele was, tenbthoeve van eene Vrouw, naastbeftaande Vrienden, of ook wel ad pias caufas, meermaalen in Friesland plaats gevonden, ingevolge het getuigenis van den Raadsheer Sakde, Lib. IV. tit. def. 3. ja zelvs ook in Holland, zo als blykt uit zekere Decifie van den 22 van Slagtroaand 1616. geboekt in Append. Detif.post. Refp. Jurisc. Heil. Patt 3. Vol. 1. pag. 48. waar by is verftaan, dat eene Perfoon die onder Curateele was gefteld, aan zyn Huisvrouw validelyk heeft tnogen maaken den Lyftogt van alle zyn Goederen, indien hy zonder Kinderen kwame te overlyden; ook zyn 'er laatere voorbeelden van gelykfoortige Decifien. Ten flotte van dit Artikel dient aangemerkt; dat ten aanzien van Curateele, ingevo'ge de Wetten deezer Landen eene Vrouw a's Traande onder de peroetueele 1 Voogdye van haaren Men, geene Curatriee over den 1 zeiven vermag te zyn, dan evenwel het bewind van den gemeenin Boedel gedunrende den tyd dat by on- ■ der Curateele ftaat, wel mag behouden en waarnee- 1 men; zie van Zurk , Cadex Batav. Tit. Curateurs. En ( dat vreemd klinkt, mag eene Zoon wel Curateur over t zynen Vader zyn. . Voorts is ten aanzien van ( Cur- teele in gebruik, dat wanneer de verzogre autbo- c «atie ten dien einde verleend is, daar van openbaare \ denunciatie en afkondiging moet gefchieden, tot eens r ieders nangt; en even zo wanneer iemsnt uit de Cura- k teelt wordt omflagen, en de vrye adminiftratie zyner z Goederen door den Rechter weder aan hem wordt toe- U gekend; 't welk plaats vindt, zo dra eene Prodigus I met bondige bewyzen kan aantoonen, dat hy zyn lee- i •vensgedrag heeft verbeterd; en ten aarzien van d e t genen welke onder de Klasfe der natuurlyke Ve. kwi;- S ters behooren, dat zy van hunne aangeboorene gebre- t< ken zyn geneezen, of vsn hunne krankzinnigheid ont- d heft. Zie^GAiL, Lib. II. Obf 85. d CURATELLA, is de naam van een Planten Ge- al ftacht, onder de Klasfe der Polyandrie of Veelmanni*e w .Heesters behoorende; heeft tot Kenmerken eenen vyfbladigen Kelk; vier Bloemblaadjes, twee Stylen - een CURATEUR. CYANELLA. CYATHIET. Zaadhuisje in twee Holligheden verdeeld, ieder twee Zaaden bevattende. Daar is maar eene Soort van, die den naam van Amenkaanfche Curatella draagt. Curatella. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen 676. p. 396. Veg. XIII. Gen. 070. />. 417. Loefl. Ittn. 260. 335. r Deze Heester is door den Heer Loeffling in ZuidAmerika waargenoomen, wordende aldaar gemeenlvk Curata genaamd; dezelve was middelbaar van hoog-e krom van Stam, met weinige Takken, de Bast als dié van den Pynboom, fchubbig of fchilferig hebbende en Bladen van eene fpan, langwerpig verfcheidelyk e°' boogen en gegolfd, ruuwagtig hard met korte Steeltjes. Uit oude nakjes kwamen Trosjes voort van wit te Bloemen, op Steeltjes van eenen vineer lang die gevolgd werden van zodaanige Zaadhuisjes, als boven is gemeld. cu CURATEUR, noemt men in 't algemeen zodaani, gen Perfoon, aan wien de beftiering over krankzinnige of verkwistende Menfchen en derzelver Goederen is toevertrouwd en aanbevoolèn. Zie op CURATEELE. CUSCUTA, zie WARKRUID. CYANELLA, is de naam van een Kruid-Geflacht onder de Klasfe der Zesmannige Lelie- of Bolülant,n gerangfehikt. De Kenmerken Lr van zyn, Se zesblauige Bloem met de drie onderfte Blaadjes neerhangende en het laagfte Meeldraadje langer, van de anderen afgeboogen. c Deeenigfte- Soort daarvan, bekend voert den bynaam naar haare afkomst van de Kaap der Goede Hoope Cv™ nella Capenhs Cyanella. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. f iup 2 n'A%0' p-372' Fii' plukn. Phyt. Eenige gelykheid van deeze Bolplantnaar de Koorn- nTJnr i¥nl' Chynt Aan!eidiDS Sneven te hebben :ot den Geflachtnaam. De aangehaalde Afbeelding van Plukenetius , ondertusfehen voert by hem den tvtel van Klem lehebloemig Phalangitm met goudgeele Bloem'n LiNNffius oordeelt dezelve flegt te zyn, en in de daad le i;SeWheieeflnaar L de G^ ™ CYATHIETEN, noemt de geleerde Heer Hout:uvn, om derzelver kelk- of bekeragtige figuur eene cort ^^ngieten onder de Verfteertïgen w RoVZ rewasfm behoorende, wier afkomst van de Madrepora urbmata van Linn/eus is. De Heer Pallas frW 'ndtf^^bbe"'fdat me" zeniet «St dan on er de Delffloffen, of verfteend, of in den grond indt. El. mph- p. 3o5. Dan dit ftrydt tegen df waar! eemingen van Ooggetuigen, dien men niet in twvffel an trekken , zie het Art. MADREPOREN n.6 Deee Verfteeningen vindt men onder anderen in DuitPck. mi, als uit de Afbeeldingen van Knorr blykt,lft rankryl: komen zy in Keydeen veranderd voor. Guetard, Mem Tom. III. PI. 8. pag. 419. De Heer Hotm uyn heeft'er eene zeer fraaije van Verena, iD wittepaath verfteend wier Afbeelding i„ natuurlyke grón1 wy op Plaat VII. Fig. 3. mededeelen. De Plaat jeslar zy inwendig uit beftaat, vertoonen zich zeerd nflyk, en indien de Rand tot gelykmaaking niet wat gefleepen ware zou de holie veel grooter zyn g* eest; zie ook HIPPURiETEN en KERATIKTKV CYCAS, zie SAGOK BOOM. REliArlEIJ^CYCLAMEN, zie VARKENS BROOD. CY-  CYDER. CYFFERLETTERS. CYDER, is de naam welken men aan eenen Drank ' geeft, die uit het vogt 't welk men door uitpersling ( van Appelen bekoomt, wordt vervaardigd: wanneer deeze drank behooriyk is gemaakt en eenigen tyd op flesfen heefc gelegen, is die verkiesbaar in fmaak en ; hoedaanigheden boven veele flegte foorten van Wyn. , 3n ons Woordenboek, I. Deel, bl. ioi, 102. vindt ; men een uitmuntend voorfchrift om dien te vervaardigen. , CYFFERLETTERS, noemt men zodaanige Teke- , nen, welke tot bet doen van rekeninge en cyfferen | worden gebruikt- Behalven de Keyfteentjes, ] Craankonels, Schulpen , Leg en Rekenpenningen, 1 daar men eertyds mede gewoon was te cyfferen, zo < 2yn by de ondeifcheidene oude Volken, ook onder- < fcheide Letter en Getalmerken in gebruik geweest, en ] om ce getallen in gefchrift uit te drukken, verbeeld. 1 Zonder ons met de Cyffertekenen, der Mgyptenaa- < fen, Chaldfers, enz. op te houden, gaan wy tot dien | der Hebreeuwen over, en tekenen daar omtrent aan, l dat ingevolge het getuigenis van Basnage en andere on- , dtr/sor.-klievende Schryvers, deezen gewoon waren, 1 de letteren van hun ABC te gebruiken, om hunne , getallen in gefchrift uit te drukken. Basn. Hifi. des , Juifs , Tom. III. pag. 693. Zulks is ook de reden dat ; de Cabbalitten, ingevolge het getuigenis, van Zohar, i en Manasse Ben Israël, de Creat. frobl. XII. pag. 51. zich int eelden, zeergroote geheimen ip v.eei.e wooidcn ] van de Heilige Schrift te, kunnen .ontdekken. Zulks j niet alleen de Jooden vastflelJen, dat. Goi? nog eene andere werelt , alvoorens hy deeze tegenwoordige j vormde, zoude hebben gefchaapen,. ter ojrzaake dat ] de Gefchiedfchryver Mozes de fcbepping der Wereld , befcbryvende, die met het woord Berejchith begint, ( .wiens eerfte letter, hun tweetal zynde, dat groot ge- ( heim zoude bevatten; ook,vindt,men zelvs Christenen, ( die, volgens het getuigenis van den geleerden Basna- ( ce, Vader en Zoon en Heiligen Geest, of de komst ; van den Mesfias, door gelyke Letterrekening, mee- ( nen te kunnen aantoonen: want het woord door eene c kleine buiging in Barchith wordende veranderd, bete- 2 ient, ik zal den Zoon geeven; zie Basnage, Hifi. des c ■^futfs, Tom III. p. 317. Daar en boven brengen de t Telletteren van dat woord, midsgaders die, welken Jn de naamen van deszelvs letteren worden gevonden, ;te famen, als men 'er geene kleiner, dan die honderd feilen, neemt, het getal van vier duizend uit; welk tydftip, naar de gemeene reekening het jaar is, waar in de beioofde Zoon in het vleefch is veifcheenen. ■ Dewyl de Grieken zei ven toeitemmen, dat zy hunne Letteren van elders hebben gekreegen, en dat die .ook by hen geene andere orde, naamen en oude Ge.ftalte, dan die der Syrieren en Hebreeuwen hadden, en die gevolglyk eene en dezelvde waren, zo is't geen wonder dat ook de Grieken, naar 't voorbeeld, dier .eerité uitvinderen, alle hunne Letteren van bet A, B, ;jE voor Teltekens in deezer voege gebruikt hebben: 12 3456 7 89 «' /3' y' y ( i £ 0' 3-' ïo 20 30 40 50 60 70 80 90 »' «' ft' >' |' » rr G' roo 2C0 300 400 500 600 700 800 000 {' «■' t' v Q X d f' Van de Grieken is alle geleerdheid tot alle de overige CYFFERLETTERS. 1017 folken, en gevolgelyk ook tot de Romeinen afgelaald, over zulks, gelyk uit dien hoofde de Romeinche Letters met die der Grieken veele overeenkomst lebben, zo behoeft niemant zich te verwonderen dat 7, om hunne getalle uit te drukken, na *c voorbeeld Ier eerfte voorgaDgeren, ook de letteren van hun A, 3, C daar toe gebruikt hebben. Dus deed 1, em, de V vyf, de X tien, de L vyfig, en de C honderd. De reden nu dat de Romeinen leeze letteren, om de gemelde getallen uit te drukken ;ebruikt hebben, was om dat zy, in den beginne op i.unne vingeren telden; en dat zy met den duim of eenen Ier drie volgende vingeren op te fteeken, die de gelaante van een I hebben, daar door de vier eerlle nkele getallen verbeeldden; even gelyk zy met den >inl: v?rs de voorige vingers te fpalken, het getal vyf e kennen gaven; en daar voor eene V, die de gelaante van twee van een gefpalkte vingers heeft, geiruikten. Waar van de X ook haare herkomfte heeft, veine, wyl zy tweemaal het getal van de V bevat, loor twee te famengekoppelde V die eene X zyn, verleeld wordt. Naderhand heeft men de C omgekeerd :n met een I aldus id by de andere gevoegd, 't geen 'yf honderd betekent. Voor 't welk men de D zelve, ils uit eene r en omgekeerde 0 beftaande heeft genonen. By deeze telletters heeft voorts nog eene 1 tus'chen twee cio aldus gefield, welke dan als twee fanengekoppelde au zynde, even als de JM, voor 't ;etal van duizend gebruikt zyn. Dan dit nog't minst, ieder letter van hetA, B, C s in 't fchryven voor zo veele onderfcheidene getatetters aangenomen. Dus beteekent de A vyf honderd, ie B drie honderd, de C honderd, de D vyf honderd, Ie E twee honderd vyftig, de F veertig, de G vier hon'erd, de H twee honderd, de J medeklinker honderd, le I klinkletter een, de K honderd vyftig, de L vyftig., e M duizend, de N negentig, de O elf, de P rieronderd, de Q vyf honderd, deR tagtig, de S zeven, e T honderd zestig , de V vyf, de X tien, de Y honerd vyftig, en eindelyk de Z tweeduizend. Om deee Getallen gemaklyker te kunnen onthouden, heeft ns de Heer du Cange dezelven in de volgende Lar/nfche dichtregels agtergelaaten: Pos/idet A numeros quinqueutas ord'me reBo f & B trecèttium per fe tetincre videtur. ATon plus quem centum C liitera fertur haberi Littcra D, vëlut A, quingentos fignificabit. E quoque ducenios & nuinquaginta tenebit. Sexta, qvater denos gerit F, qua diftat ab Alpha G Qtiadringenos denionflrfltiye tenebit. H Quoqu, ducentos & quinquagenta teneiit. 1 ret'tnet centum, vocalibus urn tenetur K quoque centenos & quïnquaginta tenebit. Quinquias L denos numero defignat habendos. M Caput est numeri, quem fcimus mille tenere N nonaginta ca pit, qua fic caput esfe videtur. Undcnos facit O cognofcas fit numcrando. P Siniïïèm cum G numerum monflratur habere f)t vetiit A cum D quingentos vult retinere. OSlaginta dabit tibi R, f! quls eam numcrabit, S vero feptenos numeratos fignificabit. 2' quoque centenos c? fexaginta tenebit. Vquoque pesfim dan? non plusquam quinqüe reduudans. Duplex X falito decemjam more putaiur Argolicus centum quinquaginta, facitque CaraSer UÏiimaZ, canens finem, bis mille tenebit. Het welke in 't Nederduitfcb aldus luid. Vyf honderd deed de A in 't EyffereS te Romen. L 1 3 Voor  ioï.8 CYFFERLETTERS. Voor driemaal honderd werdt de letter B genomen. De.C doet honderd, cn de D vyftnaal zoo veel. Van duizend is de E het rechte vierdedeel. F telde veertij?. Daar vierhonderd G k-Ari haaien Twcehondeufkan men duor de letter ii bepaalen. De i is als de C; want ieder hondei t telt. M?ar is ft een Klinker, dan wordt zy voor een geteld. De K doet honderd en nog Vyftig daarenboven. D'L doet maar vyftig. dat's de K in drien te klooven. Voor duizend ftelt men in het lellen de M altyd Hy heeft 't getal van d' N, die tien van honderd fiiydt. De Q deed een en tien voorheen; en in het tellen IWen voor vierhonderd plagt de letter P te ftellen. Vyfhonderd doet de Q : daar de R maar tagtig is. Die de S voor zeven neemt, di;; telt voorwaar niet mis. Ontmoet n T, wit haar voor honderdzestig leezen. Stelt d'V voor vyf, laat X nw tiental weezen. De letter Y doet'hondcrdvvftig in 't getal. Daar men de Z voor tweeduizend tellen zal. Nog dient ten aanzien van de "ie Romeinfche Telletteren aangemerkt, dat zo caar boven een Streepje gefteld is, zy dan tot zo veele duizenden opklimmen, als zy te vooren du'.ienden, henderden, tienen of en kelde getallen betekenden. Dus doet by voorbeeld eene dusdaanige~Kvyfhonderd duizend, B driehonderd duizend enz. Belandde nu de Telletteren der alleroudfte Noordfche Volken, die hebben, federt dat het gebruik der letteren by hen is bekend en in gebruik geraakt, zich mede van'vjrfcheidene letters van hun ABC, naar 't vooibeeld der Romeinen, bediend. En om tot laa^ere en bekendere tyden over te gaan, zo hibben de An,~eluixon, wier taal de oude en de algemeene van het Noorden ja van bynaar het grootfte gedeelte van Europa gsreest is, en de hen in laateren tyd opvolgende Hollanders en andere naast gelegene Volken voor de ten of enkel getal niet de A, als de .eerde letter van het ABC, maar eene ftaande ftreep, of liever de letter % naar 't voorbeeld der Romeinen, enligtoiide rélvdebewergredenen, ais van dis Volken gemeld is, genoomen, of cok om dat deeze de eenvoudige der letreren en da eerfte van hst woord ien geweest is, 't gene oudiyós dit getal uitdrukte. Hit volgend; tweetal, als beftaande uit n.-ee lenen, drukten zy uit door nee %% te fteihn, t,gene van ou.':s underde genaamd was als daar aan volgende, en waarom men in zek ;re ond3 Chronyk aldus vint aangetekend: dejs twne Zeelanden, als h:t onderdo en het derde zyn nog wy. Vocv do d ic ielden zy^fJO, desgelyks viermaal of SI^> 0:1 dat de vier e-n miader dan de vyf bevat. Even gelyk zy mst by de U, % te voeden het getal van zes; of met by de ®, te ftellen het getal van zeven betekenden. Voor agt fchreeven zy .OjTjuI! dat is vyf en drie, of 315fï> ■* Sene tF/ee minder dan tien en gevolglyk agt betekent. Zo (telden zy 00!: voor negen, als zynde een min dan tien of $203131 a'-s nog vier meer in 't getal dan 3£> bevattende. De % wierd voor tien genoomen ter oirzaake dat zy uit twee tegen de andere gekoppelde & beftaat. Voorts zyn na 't voorbeeld der Romeinen, by de oude Nederlanders ook da 3© voor duizend , de © voor vyfhonderd, de €- voor honderd, de TC voor vyftig, de % voor tien en J| voor twee in 't uitdrukken der getallen, tot eenen o'vergrooten last, gebruikt gev/or- CYFFERLETTERS. den, 'tgene blykt uit het groot getal deezer letteren; die zy genoodzaakt waren te gebruiken : als by voorbeeld in het fchryven van deeze kleine fomme van 44349 Guldens, 18 St., 14 Penningen, waren zy by de dertigtailetttren nodig. — i'i'y. Welk groot getal wyslyker en gerieflyker aldus veranderd is. m%®™' 3rac- mm—mm- na».- Waar van men nog hedendaagfeb zekere overblyfzels ziet in de rekeningen, welke door de Geheimfchryvers der Steden, Bedien len van het Stad-huis, Rentmeefters en andere openbaare Beambtfchryvers worden opgefteld en verricht. Wat nu de zodaanigen aanbelangt, die noch leezen noch fchryven konden, en by welken de voorgemelde Letteren gevoiglyfc onbekend waren die bedienden zich van Stippen en Kru sjes, midsgaders van regtftaande of fchuinslggende Streapen, en waartoe geen minder getal van Cyffermetken nodig waren , zulks om de voorgenoemde Som van 44349 18 14 volgens die CyfTerkume uit te drukken, zy indeezervoegen hunne Merktekenen ter nederfte'dtn. t t t t 40000: : . 1 1 I I 4000 : : < III ....... 300: : . t t t t 40:-- : . III ': 3:-^ IHI : , uitmaaakende te famen ƒ 44-149 : r8 : 14, Dan na dar onze Vooronder- /Ach van deeze een-j vouüge Cyfferyvyze , althan is het Soerekrytje ge-' naamd, verfcheidene Eeuwen bedien) hadden, zynl eindelyk in de dertiende Eeuwe deeze nen Cyfferietters] 0123456789 in Europa, om 'er de Getallen mede] uit te drukken, in gebruik geraakt. Welken fommige Schryvera voor Egyptifche, Arabifche of Indifche; merktekenen hebben aangezien, of, gelyk Huetiijs meent, zouden zy zeer oude Griekfche ABC ietteren weezen, welken door de Boekfchryvers , dier taaie onkundig, door 't geduurig uitfehryven, zouden zynl verbasterd , én in dien ftaat en die gebrekkelykheid aan de Arabieren van de Grieken opgekomen. Doch èeêM ze onderftelling fteunt alleen op gisfingen, die geen- I zins bonnen en ook nimmer zullen beweezen worden, J dewyl zy met de waarheid zyn ftrydende. In tegendeel heeft men op goede en bondige beweeg-1 redenen gefchraagd, aangetoond dat onze tien-heden-I daagfche Cyifermerken niet anders dan de oude Snaan-1 fche of Punifche ABC letteren zyn, met welken menl allereerst in Spanje in de bovengemelde Eeuw heeft be-J gin.ien te rekenen. Want gelyk de geleerde JefuitJ Papenbroek, in Rsf'>. contra R. P. Ses. Camel, prn.s II. art. 16. Joh. Mabillon, de Re Diplom, lib. ISÊ Cap. 28- en andere Oudheidkundige Schryvers aanmer-fj ken, is het een van de zekerfte kentekenen van hunne.i valfcheid, zo men ooit Schriften voor dien tyd ont- ■ moet 1  CYLINDRIETEN. CYNOMETRA. moet, met dusdaanige Cyferletters gedagtekend. Zie 1 ook bewyzen hier van in menigte aangevoerd by Mr. \ Gerard van Loon, hedend. Penningkunde, 6i. 171 — ; J75- ' CYLINDER-KWARTS, zie KWARTSEN is. 8. 1 CYLINDRIETEN, noemd men zodaanige Verfteen- ' de Hoorens, welke de Heer Linn^us onder den Ge- < flacbtnaam van Foluuten, doch welken men tot onder < fcheidirg van de Veifteende Tooten, djn naam van j Cylindrieten heeft gegeeven. Men merkt aan dat zy : niet minder zeldzaam zyn dan die. De Heer Houttuyn 1 bedt rogihands van de eerfte Soort in dat Geflacht ] het Midas-Uor, een zeer fchoon en zeldzasm Petrefakt ; uit Zevenbergen in Hongarie. Van de Cylindrieten geeft I Wai.ch wel de Kenmeiken op, doch vertoont 'er geene van in Plaat. De Dadels maaken, als bekend is, eene groo'e figuur onder de Foluuten van den Heer Linnjeus, en zyn onder de Indifchen geene ongemeene C .rchybë:!: des men die, zo dezelve by den Zondvloed uif Oostindie herwaards verfpreid waren, zekerlyk in meer veelheid verfteend zou moeten aantreffen. Daar komen evenwel erkelde onder de verkalkten in Frankryk en in Pien,oht, voor, die dergelyke gettalte Rebben; van hoedaanig'n de Heer Houtteyn betuigt twee kleüen te bezitten. De geplooide Sptl betrek' hi.r ook toe de Bandpenven, Paufktoonen, Mufiekhoorens, Vledermuizen of Varkens Snuiten, ja zelvs de Faazen, SwitZcnbroehen, Morgen-Starren, Peeren en Laphoo. rens. Van veelen derzelven komen onder de verkalkten Bit Frctam fpruiten. Zekere Knobbels geeven Houtige Jteehjts uM , op ieder van welken een vyfbladig jloempje ftaat, met tien l.lecldraadjes. De Vrugt uit iet Vrugtbeginzel van de Bloem voorkomende, gelykt laar een vleczig Beursje, dat p'stagtig en zeer knobbeig is, aan den esrrtn krnt rond, aan den anderen als regt afgefneedsn, en aic'aar een ingedrukte Sleuf hebaende, die dus een;gerrr,aate de Klink van een Teef voorftelt, en dit geeft 'er, te regt, den naam van Cynometra aan. Geopend zynde vindt men in deeze Vrugt een Zaadkorrel of Boon, met eene eetbaarePit, en omrtogd met e:;i droos zuur Vleefch, dat van de Indiaanen vee) tot tosfpy/.e by Vifch of andere Kost, doch door de Hollanders meest met Wyn en Suiker gdftoofd gegeeten wordt, ais wanneer deeze Vrugten zeer vwfrbichende en door haare famentrekkende kragt ook maagvei Merken de zyn, Zelvs worden zy ook wel raauw gekaauwd en dan weder uitgefpoogtn, tot zuivering van den Keel en Mond, De Stam, die deeze Bloemen en Vrugten uitgeeft, is wel dik, doch zelden meer dan twee voeten hoog: niet tegenftaande de Stronken, daar hy zich in verdeeld, 'er een Boom van maaken, die niet onaanzienlyk is, inzonderheid door dien de jonge Bladen rood zyn , en zich van verre als Bloemen voordoen. De natuurlyke Groeiplaats is op fommigen der Molukkifche Eilanden. 2. Wilde Nam-nam-Boom. Cynometra ramiflora. Cynometra , die de Bloemen aan de Takken draagt. Cynometra Ramis floriferis. Linn, Atl. Upf. 174 r. p- 79. Flor. Zeyl. 167. Cjnomorium fylveflre. Rumph. Amb. I. p. 164. T. 63. Iripa. Hort. Milab. IF.p. 65. 'F. 31. Burm. Fl. Ind. p. 100. Deeze wordt, van Rumphius, de IVilde Nam-nam' Boom geheeten. Hy geeft de Bloemtros jes op dergelyke manier, niet tot den Stam, maar aan de Takken uit. Ds Vrugten zyn kleiner, ronder, dikker, doch zéér met ronde Knobbeltjes, als Pokken, bezet. Hy groeit op de Ambonfche Eilanden en is van geen gebruik. Hier tos wordt de Malabaarfche Boom Iripa betrokken, welken Ray Indifche Appelboom noemt, met eene Kalabasagtlge éénzaadige Vrugt. Dit wordt een Boom van zes voeten hoog, met een dikken Stam, die eene zwart3gtige Schors heeft, van binnen rood, zo wel als de Wortel, waar van de Bast geelagtig is. De Bladen zyn ook dubbeld, met de middelrib fcheef. De Bloemen komen hier en daar aan de Takken voort, en worden gezegd klein te zyn , uit vier Blaadjes beftaande met agt Meeldraadjes, die roode Knopjes hebben. De Vrugten ge'yken raar fommige Kalabasfen, die ook fterk geknobbeld zyn; zy hebben een dikken, lederagtigen, vlefeatgen1', Bnlfter. waar binnen een witagtige Noot, zo wel als de gebeele Boom van eene famen- trek-  io2o CYPERGRAS. trekkende hoedaanigheid, uitgenomen de Wortelen, die Afgang maaken. CYNOMORION, zie HONDSCHAFT. CYPERGRAS, is de naam van een Kruid Geflacht onder de Klasfe der Driemannige Grasplanten behoo. rende. De Kenmerken zyn Aairtjes die uit twee ryën van fchubswyze op elkander leggende Katjes famengefteld zyn, en waar aan, de Bloemblaadjes even als in het Biesgras geheel ontbreeken. Zy brengen een naakt Zaad voort. Daar zyn zes- en twintig Soorten van, waar van de beide eerde ronde en al de overige driekantige Halmen hebben. I. Gewricht Cypergras. Cyperus articulatus. Cypergras, met den Halm rond, naakt, uit Leedjes famengefteld. Cyptrus Culmo teretimudo, articulato. Linn. • èyft Nat. XII. Gen. 66. Sp. I. Feg. XIII. p. 81. Cyperus Culmo mtdo articuhjo. Roy. Lugdb. 51. Juncus Cyperoides creberrime geniculatus, £?c Sloan. Jam. 36. Bijl. I. T. 81. /. 1. Rottb. Nov. Plant. p. aöN. fji. Op 't Eiland Jamaika in de Westindien groeit dit Cypergras in de Wateren aan Beekjes, met eenen knobbeligen welriekenden Wortel. Te Surinaame heeft Rolander het ook verzameld, en bet zoude door ForsKaohl, insgelyks by Rofette in Egypte zyn gevonden, zo de Heer Rottböll aanmerkt. Dat Cypergras van den ATyl, evenwel, doot dien Reiziger dus genaamd, had, volgens zyne bepaaling, de Halmen wei ronden naakt, maar niet gewricht. 2. Zeer klein Cypergras. Cyperus minimus. Cypergras , met den Halm rond en naakt, de Aairtjes onder oen top. Cyperus Culmo tereti nudo, Spicis fub apice. Linn. Hort. Cliff. 21. Roy. Lugdb. 49. Gramen Cyperoides minimum, Spicis pluribus compatïis ex oblonge totundis. Sloan. Jam. 36. Hifi. I. p. 120. T. 70. f. q. Raj. Hifl. III. p. 625. J Op Jamaika en Afrika is dit zeer kleine gevonden, dat men zo wel als 't voorgaande, in de Europifche Kruidhoven overgebragt heeft. De Bladen zyn haairagtig dun, zo wel als de Halmen, die troppen van kleine Aairtjes, niet geheel boven, draagen. 3. Enkelaairig Cypergras. Cyperus moeftachios. Cypergras , met den Halm driekantig r aakt ,• hebbende eene enkelde eyronde Aair aan 't einde, met gefpitrte Schubben. Cyperus Culmo triquetro nudo, Spica fmplici evato&'c. Linn.Mant. 180.Rottboll.p. 18. T. 13. ƒ.3. In Oostindie valt dit enkel-Aairig Cypergras , met menigvuldige zeer fmalle flappe Worrelbladen van eene fpan, en eenen Halm van eenen voet hoogte, draadagtig dun en ook Hap. Het heeft aan 't eindê ten famengedrukt ovaal, fcbubbig Aairtje, van grootte als Komkommerzaad, waar onder een elsvormig Blaadje, niet langer. 4. Gladhoofdig Cypergras. Cyperus lavigatus. Cypergras, roet den Halm driekantig, naakt en een tweebladig Hoofdje van gladde Bloemaairtjes. Cyperus Culmo tiiquttro nudo, Capitulo diphyil'o, Floribus la-vigatis. Linn. Marit. 127. Rottiiaoll. p. 10. T.' 16 f. 1. Deeze die de Halmen twee voeren hoog had , en het Hoofdje famengefteld uit verfcheide ongedeelde gladde Blnem-Aairtjes, met een tweebladig omwindzel, vond 1 da Heer Koenig aan de Kaap. 1 5. Geflemd Cypergras. Cyperus Hafpan. Cypergras, ] met den Helin driekantig, gebladerd, en een meer- J youdig famengefteld Blotmkrooijtje van ongefteelde ( CYPERGRAS. Aairtjes. Cyperus Culmo triquetro, foliofo, Ümbella h£ pradecompofila, Spiculis umbellatofesfüibus. Linn Flor Zeyl. 37. Gramen Cyperoides Maderaspatanum H>c. Ilvk. Alm. 179. 'F. ,92. ƒ. 2. Burm. Fl. Ind. p. 20. Rottboll. p. 36. T. 6. 2. Het Kroontje van dit Oostindifch Cypergras, beftaat uit gefternde Aairtjes, volgens de Afbeelding van Piukenet, die 't zelve niet alleen van de Kust van Kuromandel, maar ook van de Kaap der Goede Hoope bekomen had. Het groeit insgelyks op ¥ava, volgens den Heer Burmannus, die het gekamde van Garzin hier toe betrekt. 6. Langwortelig Cypergras. Cyperus lengus. Cyper» gras, mee den Halm driekantig gebladerd, en eenmeervoudig famengefteld gebladerd Kroontje met naakte Bloemfteeltjes, de Aairen overhoeks. Cyperus Culmo triquetro foliofo, Umbella feliofa fupra decompolta* Pedunculis nudis. Linn. Spec. Plant. Roy. Lugdb., 50. Dal. Paris 14. Cyperus odoratus Rad. longa f Cyperus ojficmarum. C. Bauh. Pin. 14. Scheuchz. Gram, 378. Mor. Hifi. HL p. 237. £ 8. r. lu ƒ. B^ Flor. Ind. p. 20. In de Moerasfen van Italië en Frankryk is de Groeiplaats van deeze, die van ouds bekend is onder den naam van Lange Cyperus, wegens de figuur van den Wortel, weiken men in de Geneesxunrie plagt te gebruiken. Hy groeit by Montpellier overvloedig in alle waterige plaatfen; ook heeft de Heer Guettard hsm omftreeks Eftampes waargenomen, van welke plaats, men de Worrels naar Parys plagt te brengen. De Heer' Dalibard teii hem zelvs onder de Planten, groeijende omftreeks die Stad, alwaar Tournefort deeze Soort nogthands niet gevonden fchynr te hebben. Hoe wel Gesnerus gezegd had, dat hy by Rapperswyi voor kwam, heeft de Heer Haller hem niet durven tellen onder de Inboorlingen van Switzerland, In t Franfch wordt hy Souchet genoemd, in 't Engelfch en andere Paaien Cyperus, by ons Cyper-Wortel, gelyk de anderen. «T-£iJGeWas is taame,yk Srö0t> tyna eelyk dat van onze Wilde-Galigaan, groeijende op de zelvde manier, ais die, aan de Waterkanten, met Stengen of Halmen van een half elle hoogen fmalle, ftyve, 'harde Bladen, die fcherp gerugd zyn en op de kanten gekarteld. De top der Stengen is met lange fmalle Bladen gekroond, waar tusfchen de Aairen tropswyze in 't midden vergaard zyn, op naakte Steeltjes losfe Pluimen maakende. De lange, kruipende, knokkelige Wortels, bruin van kleur, omtrent een pink dik, zyn welriekende, en dit onderfcheidt dezelven van die der gewoone Cyperus/en, in ons Land en zo wel in de Zuidelyke als in de Noordeiyke deelen van Europa groeijende. Men heeft zedeswegen, als Verfterkende, de Geesten opwekkende en afzettende, in veelerley Kwaaien uit een vergaaring van Slymige koude Stoffen ontftaandf, voorgefchreeven, en zy worden op fommige plaatfen log als Geneesmiddelen gebruikt. 7. Eetbaar Cypergras. Cyperus esculentus. Cypergras, net den Halm diiekantig naakt , en een 'bladen'» uoontje; de Wortelknobbels eyrond, met over eL tander leggende zoomen gebandeerd. Cyperus Culmo riquetra nudo, Umbella foliofa &c- Linn. Spec. Plant. \oy. Lvgdb. 5r. Cyterus rotundus esculentus angustivliits. C. Bauh. Pin. 14. Theatr. 222. Scpeuchz Iram. 38*. Mor. utf. T. 11, f, 10. Cyperus tatundm. Loa.  CYPERGRAS. Loa. Ic 78. Dod. Pempt. 338. Tkraji. J. Bauh. II. p. 40S- Weinig ander verfchil is 'er tusfchen deeze en de voorgaande. LjNNffius ftelt de Groeiplaats by Mont* pellier , als ook in Italië en hét Oosten. Dewyl de Heer Gouan 'eronder de Montpellierfche Planten geen gewag van maakt, zou men hier aan mogen twyffelen; hoe wel Jussieu ze omftreeks die Stad vergaderd hadt, zo Scheuchzer meldt. Van zelv'groeide zy nergens in geheel Europa, volgens Pona, dan digt by de Stad Verona. alwaar zy Dulcighini genoemd werdt wegens de soetheid der Wortelen, die men 'er, even als Nooten ea Amandelen, tot verfnapering op Tafel zette, onder de Nageregten. In Egypte en andere O^terfche Landen, werdt de Plant deswegen aangefokt. Mooglyk is de naam, Thrazi of Trajium, van de Arabieren afkomftig. De Room daar van, een foort van Amandelmelk , werdt tegens den Hoest en andere Borstkwaalen, en pyolyk Wateren, tot verzagting zeer aangepreezen. Zonderling nogthands is het, dat men'erby Forskaohl geen gewag van vind. 8. Rondwortelig Cypergras. Cyperus rotundus. Cy. pergras, met den Halm driekantig, byna naakt, en een famengefteld ^Kroontje, van overhoekfe liniaale Aairen. 'Cyperus Culmo triquetro fubnudo Linn. Fl. Zeyl. 36. Mat. Med. Cy;> erus Orientalis Radice olivari, Spicis hngis &c. Scheuchz. Gram. 391. Cyperus hexaflachos. Rott;;öll. p. 28. 71 14./. 2. In Arabie was deeze door Forskaohl gevonden, fchryft de Heer Rottböll ; doch men vind ook dezelve, in deszelvs Lyst der Planten van dat Gewest, niet opgetekend. Indie ftelt Linn^ius thmds de Groeiplaats te zyn; bavootens Egypte en Syrië. In 't algemeen wordt dezelve Oriemaalfche Cyperus geheeten. Een Takje daar van vindt men afgebeeld by Scheuchzer, die zegt, dat men ze, in 't Malabaarfch, Cora Calunga noemt. Het zou een zeer gemeen Gras zyn op Ceylon, volgens den Heer Burmannus. Dt Hr. Houttuyn bekwam dit Gewas onder de Javaanfche Plinten. De Heer Rottböll geeft daar van een fraaije Afbeelding en merkt aan, dat de Bladen Grasagtigdun en geftreept, aan 't end eenige Blaadjes hebbende tot Omwindsel van het Kroontje. Dit beftaat uit vier dunne Straaltjes, van ongelyke langte, aan't end doorgaans bezet met zes Aairen, die bykans een duim lang zyn, zeer fmal, roestkleurig of bleek paarfch, met witte yan d jes, In Egypte vondt gedagte Forskaohl een Cyperus, welke hy den bynaam van roestkleurig geeft. Dezelve jhsdt een driekantige Halm van een voet, onder gebladerd, zo wei als 't Kroontje, dat uit gebondelde, IN jftaale, platagtig verhevenronde roestkleurige Aairtjes beftondt, die aan den rand groen waren, zelden gefteeld, aan den top famengehoopt. Hier door, byna alleen, werdt de Groente der '■ ogtige Velden aan den Nylkant veroirzaakt. Flor JEgypt. Arab. p. 14. 9. Rapp'g Cypergras. Cypetus Squartofus. Cypergras, |nét den Halm dr.ekantig naakt, het Kroontje bladerig gt/knopt, van geflreepte r*ppige Aairtjes. Cyperus Culmo triquetro nudo , umbelld foliofd glemerota &c. Linn. Anten. Acad. IV. p. 303. Gramen Cyperoides Madertspatanum minimum Ifcheemi Pawculis cum Arts» tis. Pluk. Alm J79. T. 192./, 2. Rottböhll. p. 25. T. 6. /■ 3 Burm. PI. Ind p. 19. Aan de Kaap en by Tranquebar heeft de vermaarde IX. Dejïl. CYPERGRAS. 1C21 KoËNic dit kleyne Cypergras gevonden, dat ook op Malabar valt. De Haimen zyn maar ééne of twee duimen hoog en korter dan de Blaadjes, die gragagtig dun en fmal vallen, ros wordende door den ouderdom. Het Kroontje, dat uit rappige Aairtjes beftaat, heeft doorgaaans een vier-, zelden drie-of vyfbladig Omwindzel, veel langer dan hetzelve. 10. Ongelyk Cypergras. Cyperus difformis. Cypergras, met den Halm driekantig, naakt; het Kroontje tweebladig, enkeld, driedeelig, van fpirs gepunte Aairen, de middelfte ongeftteld. Cyperus Culmo triquetro nudey umbella diphylli Jimplici trifidd (fc. Linn. Amoen, Acad. IF. p. 302. Gramen Cyperoides elegans é?V. Pluk* Amalth, T. 317. ƒ. 5. Rottböll. p. 24. T. 9. f. 2. Pluk. Am T. 191 ƒ. 3. Het Vasfumto- Curry der Maldbaartn, van Plukenet,komt met deeze bepaaling geenzins overeen, als hebbende een driebladig Omwindzel van byna gelyke Bla-den. Nader zou men dan hier, met den Heer Rottböll, betrekken kunnen, dat fraaije Kormandelfehe Cypergras van dien zelvden Autheur, 't welk de Pluim uit zagte Aairtjes famengefteld heeft; want deszelvs Omwindzel is tweebladig, en een weinig ongeiyk, doch zodaanig niet, dat men 'er de befchryving van den Heer Murray op kan toepasfen. De Afbeelding van gedagten Deeufchen Heer ftrookt beter, die aanmerkr, dat de Halm een voet lang zy en zeer flap, om laag twee Blaadjes hebbende, voor 't overige naakt. De Aairtjes maaken, door hunne famen voeging, een foort van Roosjes uit, byna gelyk in het Gefternde Cypergras, hier voor, Zy zyn Lancetvormig fpits en beftaan uit holle eyronde ftompe Schubbetjes, rappig op zyde. De ongelykheid der Blaadjes van het Omwindzel is blykbaarer in een groot Cypergras van Java, door den Heer Thunberg verzameld, t welk het Kroontje ten minfte vyfbladig heeft, en zodaanig , dat deszelvs Blaadjes, van buiten inwaards, allengs verkorten en verdunnen, zynde het buitenftö zeer breed en lang, het binnenfte kort en dun: gelyk zy ook altemaal, naar 't end toe, grootelyks verfmalien. Binnen dit Omwindzel beftaat het Kroontje uit verfcheide korte en vier lange Straalen, die aan "t end ge aaird en in Takjes verdeeld zyn, ook met Aairtjes bezet, altemaal eyrondagtig, fpits en glad, van bleek bruine kleur. 11. Veelkroonig Cypcgras. Cyperus Iria. Cypergras, met den Halm driekantig halfnaakt, het Kroontje bladerig uit Kroontjes famengefteld , met overhoekfe Aairtjes, uit Korreltjes beftaande. Cyperus Culmo triquetro feminudo, umbelld foliofd decompof.ta £fc. Linn. Spec Plant. Gramtn Cypet oidts Ind. Or. elalius fcfc. Pluk. T. 191. ƒ. 7. Itiaf. Bakri. H. Mal. XII p. 105. T. 56. Burm. Fl. Ind. p. ao. Rottböll. p 41. A/U54. Dit Cypergras, op Malabar Iria of Bolari genaamd, dat de Heet Osbeck ook in China hadt gevonden, hadt de Haimen een voet lang en Bladen byna even boog. He: Omwindzel was driebladig. Het Kroontje beftond uit veel Steeltjes, ieder getopt meteen Kroontje van drie of vier Straalen, overhoeks Aairijts draagende v?n driekantige zeer ftompe Korreltjes, met ten naauw? lyks biykbaar Eafje bekleed, niet ver van elkander. Hoe dat van Plukenet, meteen verfpreide bleekagtige Aair, hier behooren kan, is uit de afbeelding duister: want de Steeltjes van htst Kroontje fchynen veeleer ge-aaird te zyn dan gekroond, Dit zelvde heeft M sa ook  1022 CYPERGRAS. ook plaats in de Afbeelding van den Cyperus umlellatui by den Hoogleeraar Burmannus, die zelv' zegt, dal dezelve Hoofdige Aairen heefc aan 't end der Steeltjes van het Kroohtje, in de zyne zeer lang «ynde, en ieder ten halve in een Scheedje. Een Aair, (Spica) verfchilt, volgensde Kruidkundige uitdrukkingen, aanmerkelyk van een Kroontje {Umbella). Het zyne hadt een tweebladig, dat van Petiver een vierbladig Omwindzel. Wanneer de Heer Linn^us van een Bladerig Kroontje fpreekt, fchynt by een meer dan driebladig te bedoe'en. 12. Hoog Cypergras. Cyperus elatus. Cypergras, met den Hi'm driekantig naakt, bet Kioontje bladerig, meervoudig famengefteld ; vingerige Aairen die gefchubd zyn, met elsvormige Aairtjes. Cyperus Culmo triquetro nudo, Umbelld foliofd fupradecompofad, fpicis digitnlibus imbricatis, fpiculis jubulatis, Linn. Syfl. Nat. Xilf. Amoen. Acad. IV. p. 301, Burm. Fl. Ind. p. 20. Rottböll. p. 37. T. 10. Een fchoone Afbeelding geeft de Heer Rottböll van dit mooglyk nooit te vooren wel in plaar vertoonde, zeer aart'ge, Oostindifche Cypergras. Het zoude egter rrtet den naam van Vara Pulla in de Malabaarfche Kruidhof bedoeld, en door Plukenet met dien, van Mnlabaarfch Cypergras, dat een dunne verftrooide Pluim heeft, kunnen aangeweezen zyn, zo hy oordeelt. Den bynaam heeft het ztkeriyk bekomen van zyn grootte; hoe wel het in hoogte het voorgemeld Javaanfch niet fchynt te overtreffen: want de Halm was ook maar twee voeten lang. Het Kroontje is naauwlyks zonder Afbeelding te befchryven. Gedagte Heer heeft de zyne laaten ma-iken van een keu'rlyk Exemplaar van het Deenfche Eiland St. Cruz, in de Westindien, alwaar het derhalve ook moet groeijen, zyn Ed. toegezonden. 13.. Fraay Cypergras. Cyperus elegans. Cypergras, met den Halm driekantig naakt; en een bladerig Kroontje van naakte kinderige Steeltjes met digte Aairtjes; de punten uitgebreid. Cyperus Culmo triquetro nudo, Uivbella foiioja, Pedunculis nudis proliferis ö°tf. Linn. Spec. Plant. Roy. Lugdb. 51. Rottböll. N. 44. 'F. 6. f. 4. Cyperus Paniculd maxime fparfd ferrugined compresfd elegar.tisf.ma. Sloane. Jam. 35. Hifi 1. p. 117. T. 75. ƒ. I. Op fVloerasfige plaatzen aan de Zeekust van 't Eiland Jcmaika in de Westindien, nam do beroemde Sloane dit Cypergras xvaar, hebbericfe een zeer verftrooide roestkleurige Pluim, van een p'atte of waaijerag.ige gedaante en uitermaate fraai. Zie daar de reden van den bynaam; hoewel de Heer Rottböll juist die fraaiheid niet kon vinden in monftcis van dergelyk Gras,, hem van het gedagte Eiland St. Crux gezonden. T4. Kropnairig Cypergras. Cyperus ghmeratus. Cy prgras, met den Halm driekantig naakt, het Kroontje driebladig, meervoudig, famengefteld, met rondagiig geltrnpte Aairen en elsvormige Aairtjes. Cyprus Culmo triquetro nudo, Umbelld triphylld &c. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 301. Cyperus aquat. Ital. procerior, gV.. Mie»'. Gen. 45- Seguier. Ver. III. p. 68 T. 2 f. 2. Cvpertts Cafitulis glomerctim cong'stis, Seminibus ariftattiis: Mont. Gram. 14. T. 1. ƒ' 1. In Moera'fige p'aatfen van Italië komt dit voor, 't welke, zo aangemerkt wordt, wel met Ryst uit Indie lion overgebragt en dus in Italië voortgekweekt zyn; misfèbien uit Zaad van het Hooge Cypergras voor be- CYPERGRAS. fchreeven: weshalve het, als in een kouder Klimaat geteeld, ook laager zou groeijen en met dikker niet uitgefpreide Aaiien. Volgens Seguier niet te min, heeft het de Halmen twee of drie voeten, en dus wel ruim zo hoog dan het voorgemelde: waar by de ongemeene digtheid en dikte der Aairen regt het tegengeftelde van het hooge Cypergras uitmaakt. Dat de Aairtjes elsvormig zyn, v/as de eenigde gelykheid: maar heeft men dit ook niet in andere Soorten, en van de Baardjes der Zaaden is in dat Hooge Cypergras geen biyk: terwyl bovendien het zelve een veelbiaaig en dit flegts een driebladig Omwindzel heeft. De Aairen, niet te min, maaken dit Krop-Aairige ook zeer fraai. 15. Gladbladig Cypergras. Cyperus gl&ber. Cypergras, met den Halm driekantig naakt en effen; het Kroontje driebladig met gekropte Bloemen; de onderften gearmd; en gladde Bladen. Cyperus Culmo triquetro nudo latvi, umbelld triphylld, Floribus glomeratis fjfc. Linn. Mantisf. 179. Cyperus, parvus Paniculd conglobatd fjfc. Seguier. Ver. p. 6. 2. ƒ. 1. Eenjaarig niet overwinterend Cypergras, omftreeks Verona ook op vogtige plaatzen en aan eene Beek, door Seguier gevonden, maakt deeze Soort uit, die 3e Halmen maar van eenen halven voet en wat langer heeft. 16' Ruikend Cypergras. Cyperus odoratus. Cypergras-, met den Helm driekantig, naakt, een famengefteld Kroontje, daf eenvoudig gebladerd is, di Steeltjes tweezydig geaaird. Cyperus Culmo triquetro nudo, Umbella decompofitd fimpliciter foliofd. Linn. Sper. Plant. Cyperus longus odoratus Paniculd fparfd, fpicis firigqfioribus virid-.bus, Sloane. Jam. 35. Hifi. Lp. rró\ T. 74- f. r. ÏS Tab. 8./. 1. Gron. Virg. 131. Roy. Lugdb. 50. Burm. Fl. Ind. T. 8. ƒ 2. Op de Karabijcke Eilanden en Jamaika, als ook in Virginie, groeit dit Cypergras aan de Oevers der Rivieren ; doch het valt ook in Oostindie, volgens den Heer N. L. Burmannus, die 'er de Afbeelding van geeft. Te Suriname heeft de Heer Rolander hetzelve ook gevonden, volgens Rottböll, die het een reusagtig G'as noemt, de Halmen een vinger dik hebbende en het Kroontje anderhalf voet breed, de Aairtjes een half duim lang. 17. Plataairig Cypergras. Cyperus compresfis. Cypergras, mét den Halm driekantig, naakt, het algemeene Kroontje driebladig, met gefpitfte Kafjes aan de kanten vliezig. Cyperus Culmo trequetro nudo, Umbelld v.nv-erfnli triphylld &c. Linn. Spec. Plant. Cyperus rotur.d. Gramineus fcfc Sloan. Jam. 35. Hifi. I. p. 117; T. 76- ƒ. Cyperus Culmo triquetro nudo, Pa iculd foliofd [fjc. Roy. Lugdb. 51. Burm. Fl Ind. p. 2t. Op zandige Velden omftreeks de Stad Sr. Jago, op Jamaika, kwam dit den vermaarden Sloane voor. Het fchynt overeen te komen met dat Firginifche Cypergras,, 't welk de Heer Clayton noemde; ,, Laage Cyperus * „ die veele Stengels uit ééne Wortel, aan alle kanten „ hurkende , met eyronde glanzige dunne fatterige» „ drukte Hoofdjes, veel op ééne Halm, die tntt „ zwartagtig bruine Z^adies zyn bevrugr." De He^r Burmannus heeft dergelyke Grasplant van Java in Oostindie bekomen. 18 Geelagtig Cypergras. Cyperus flavescens. Cypergras, met den Halm driekantig, naakt; het Kroontje driebladig, de Steeltjes enkelJ, ongelyk, met gewipte lancetvormige Aairen. Cyperus Culmo triquetro nudo, Wm-  CYPERGRAS. Umbella triphylla &c. Linn. Spec. Plant. Cyperus minor pulcher, Paniculd latd compresfdf'bflavescente. Mor. T. 11. ƒ• 37 Cyperus minimus Paniculd fparfd , fiavesc'ente. Tournf. Injl. SciiEucnz. Gram. 385. Scop. Cam. 220. J. Bauh. Theatr. p. 88. Gort. Belg.12. Cyperus Umbelld trifolid, fpicis fesfilibus umbeilatis, Glumis ohtuks. Hall. Helv. N. 1348. In vogtige Zandgronden aan den Duinkant, en elders, komc in onze Provinciën dit Cypergras voor, du de hoogte heeft van een handbreed tot een fpan of daar omtrent. Het zelve groeit op Moerasfige plaatzen van Duitfchland, Frankryk, Italië en Switzerland. De Heer Haller merkt aan, dat *er Bolletjes aan de Wortelen zyn gevonden, 't Getal der geelagtige Aairtjes, die bet Kroontje maaken, is menigvuldig. Het zelve is gefchoord door twee of drie ongelyke Blaadje?. jMen noemt het in 't Nederduitfch Klein Rietgras, zo de Hoogleeraar de Gorter aanteekent. 19. Bruin Cypergras. Cyperus fuscUs. Cypergras, met den Halm driekantig, naakt, het Kroontje driedeelig, de Sieeltjes enkeld, met getropte liniaale Aairtjes. Cyperus Culmo triquetro nudo, Umbelld trifidd fjfc. Linn. Spec. Plant. Cyperus minimus Paniculd fparfd nigricante. Tournf. Infi. Scheuchz. fjff. Hall. Helv. N. 1249. Gort. Belg. 13. Moris. T. ii. ƒ.38. Jacq. Vind. 206. Oed. Dan. 179- Weinig verfchilt dit bruine Cypergras, in geftaite, van het voorgaan ie, en komt by het zelve ovei'al voor. Het heeft de Bladen ruuwer met wat fmaller bruine Aairtjes, op langer Steeltjes, en de Schubbetjes fpitfer, zo Haller aanmerkt. 20. Klein Cypergras. Cyperus pumilus. Cypergras, met den Halm driekantig, naakt, het Kroontje tweebladig famengefteld; de Aairtjes overhoeks, vingerig, lancetvormig, met gefpitfte Kif jes. Cyperus Culma triquetro nudo, Umbelld dipkylla £pc. Linn. Spec Plant. Gramen Cyperoides pumilum elegans a Maderaspatnam. Pluk. Am. 179. T 191. ƒ. 8. Burm; Fl. Ind. 21. Dit fraaije laage Cypergras gelykt naar het plata.airige, maar verfchilt door minder fchubbige aan 't einde gefpitfte Kafies; langer Omwindzels van de Kroontjes en de Aairtjes naauvelyks overhoeks vingeragfig te hebben, volgens Torner. Dat van Plukenet, hier aangehaald , heeft een veel meer dan tweebladig Kroontje, veel gelykende naar het Javaanfche hier voor befchreeven , maar in gioo:te byster verfchillende. 21. Driebloemig Cypergras. Cyperus ftrigofus. Cypergras, met den Halm driekantig, naakt; het Kroontje drie Aairen hebbende, waar van de middelfte ongefteeld en gladde Aairtjes. Cyperui Culmo triquetro nudo, Umbelld tristachya, intermedia fesfili, Spiculis leevigatis. Linn. Mant. 180. De Heer Koenig heeft ook deeze Soort in Oostindie waargenoomen. Dezelve had de Halmen eenen voet lang; het Omwindzel tweebladig, korter dan de Bloem, en elsvormige drie platagtige, eyronde, tweefnydige gladde Aairen, uit gefpkfte Schubben beftaande, maaken het Kroontje uit. Veel fchynt deeze te gelyken naar de tiende Soort. 22. Schraal Aairig Cypergras. Cyperus flrigofus. Cypergras, met den Halm driekantig, naakt, en eenenkeld Kroontje, met liniaale Aairtjes, horizontaal zeer digt by een getropt. Cyperus Culmo triquetro nudo, Urn. CYPERGRAS. 1023 bella fimplki, fpiculis linearibus (fc. Linn. S[ec. Plant. Cyperus rotundus, Paniculd fparjd, Spicis firigofis ferrugineis. Sloane. jam. 35. Hifi. Ip. üó. T. 74. ƒ. 2, 3. In Moerasfen van Jamaika en Virginie groeit dit Cypergras, dat, volgens Sloane, fcbraale roestkleurige Aairen hef ft. Hy vraagt of het ook die Soort van Biesgras zy, waar mede de Wilden de Kraam voortzetten, of de ruikende Bies, by Rochefort. De Wortel is rondagtig. Hes Kroontje beftaat uit enkele opftaande Steeltjes met menigvuldige, fmalle roestkleurige Aairtjes, digt getropt, en horizontaal op het gemeene Steeltje uitgebreid, of ook nederwaards gebogen. 23. Ve'erige Cypergras. Cyperus ligularis. Cypergras, met den Halm driekantig, de Aairtjes van het Kroontje rondboilig, langwerpig, ongefteeld; de Omwindzels zeer lang en zaagtandig ruuw. Cyperus Culmo triquetro, Umbella fpiculi, capiialis oblongis fesfilibus, involucris longisfimis ferrato-ojperis. Linn. Amoen Acad. V. p. 391. Cyperus .maximus Panicula minus fp'.rfa, ferruginea, Capitulis compaüis crasfioribus. Sloan. Jam. 35. Hifi. I. p. 36. T. 9. Rottböll. p. 35. T. 11. ƒ. 2. Tot deeze Soort is het op Barbados groeijende zeer groote Cypergras, met eene weinig verftrooide Pluim, uit dikkere Hoofdjes beftaande, door Linn^us t'huis gebragt, die ten onregte de Groeiplaats op Jamaika ftelt. De Heer Rottböll acht daar toe het Ira of Iria van den Malabaarfchen Kruidhof, te behooren, als ook een Grasplant, zyn Ed. van de Kust van Guinée bezorgd, en zeer fraai in Afbeelding gebragt: zo dat dit veterige Cypergras dan groeijen zou in de drie Wereldsdeelen, buiten Europa. De Halm, van't zelve, zegt hy, is zeer hoog en dik; het Omwindzel beftaat uit Bladen, waar van de grootften, twee_o£ drie in getal, een voet lang zyn, drie of vier liniën, dat is omtrent een derde duims, breed. Men kan hier uit eenigermaate van de grootte oordeelen. 24. Schryfbladig Cypergras. Cyperus Papyrus. Cyper' gras, metdeHalmdriekantignaakt; hetKroontielanger dan de Omwindzels, de Omwindzels driebladig, borstelig, langer, de Aairtjes drievoudig. Cyperus Culma triquetro nudo, Umbella involucris longiore tjje. Linw. Spec Plant. Roy. Lugdb. 50. Rottböll. p. 22 Cyperus omnium maximus Papyrus diltus. Mont. Grim. 14. Locuflis minimis. Mich. Gen. 44. T. 1 . Cyerus enodis nudtts £?uw en Lykitaden was toegewyd. Hy wordt in 'r Griekfch Kyparisfos g moemd, en daar van is niet alleen de Latynfche benaaming Cypresfus, maar ook die men in alle Taaien byna var. Europa gebruikt, afkomftig. Dus noemen hem du Duitfchers •£r>pKSfe&JUitt/ de Franfchen Cypres. Zyn Natuurlyke groeiplaa's zou het Eiland Creta, thands Kandia genaamd, zyn, van waar hy zich door Italië en de Zuidelyke deelen van Frankryk verfpreid heeft. Op dat Eiland groeit hy zelvs in de S' eeuw op het Gebergte. Men imt 'er heden daag fch dö Graflieden der Turken mede beplant, in klein Afit, en Theophrastus noemt ook andere Eilanden van de Middellandfche Zee op, waar men ze vindt groeijen. Het wordt een Boom van ongemeene grootte, met eenen regten Scam, en eene Pieramiedaale Kroon. De eene Soort, egrer, die men het Wyfje noemt, heeft deeze Kroon veel digter dan de andere, die het Mannetje geheeten wordt- Sommigen willen, dat dóór den ouderdom het zogenaamde Wyfje in het Mannetje verandert. Het Lo I van deezen Boom is fc'nubagrig, gelykende taamelyk naar dat van den Zavelboom, zeer fyn en groen: de Vrugten rondagtig als gezegd is. De Cyprefen behooren mede onder hst Geboomte, dat altoos groen biyft, en (trekken dus in de warme panden tot dergelyke verfiering der Lusthoven, als by ons de Taxis, Hulst, enz. Dus dienen zy in de Tuirieu van 't Vrouwenhuis van den Grooten Heer te Konfiantinopolen, en andere byzondere Tuinen dér Turken , om altoos tot eene befcrmtnng te zyn voor 't Gezigt van buiten. Hier te Lande kunnen zy de zwaarde vorst niet uitftaan in de open grond; doch in Engeland heefc men gezien, dat in ongemeen harde winters nog eenigen overgebleeven zyn, en derhalve heeft men 'er in Gw! Brittanie aanzienlyke Boomen van. In Duitfchland en Frankryk, gelyk alhier, telt men ze doorgaans ond ;r de Bygewasfen, die in Pottsn en Bakken worden gehouden, Zy geeven wel Vrugt, doch die wordt hier nooit volkomerrrvp. Het algemeene gebruik der Cypresfen onder de Romeinen was tot een reken van Rouw, en hierom werden zy Lyk-Cypresfen gehefteD, Ook, verltrekte dee- CYPRESSEBOOM. 1025 2ö Boom tot een Zinnebeeld der droefheid. Men fchikte Takken daar van voor een Huis, om aan te duiden, dat zich daar een Lyk bevondt: even als dit op fommige plaatzen in ons Land met een zwart Ftoers Lint, of iets dergelyfts gefcnieJc, Wel eer fchynt men blaauwe Linten gebruikt te hebben, om Rouw te-vertoonen, daar dan een CypresjenTak by gevoegd was : doch dit gefchiedde niet door t Gemeen. Men plantte die Boomen oudtyds gemeenlyk by de Graflieden, en hy wierdt aan Pluto God der Dooden toegewydt. Ook was diestyds eene Cypresfen Olie, zynde een zeer fyne welriekende Terbentbyn, die de Boom uitgeeft, bekend. Het Loof is tegenwoordig in weinig gebruik, maar de Nooten, die eene faaientrekkende kragt hebben, worden geteld onder de Winkelmiddelen. Ter plaatfe, daar deeze Boom natuurlyk groeit, kunnen deeze Vrugten driemaal s'jaars worden ingezameld. Het Hout is, wegens zyne fïerlykheid, tot Schrynawerk zeer bekwaam. 2. Firginifche Cypresfenbotm. Cupresfus difiicha. Cypresftboom, met gevinde Bladen, die breed zyn- Cupresfus Foliis difiichis patentibus. Linn. Hort. Cliff. 449. Horc. Upf. 289. Gronov. Firg. 153. Roy. Lugdb. 88. Cuprésfus Americana. Catefji Car. I. T.p. 11. Seligm. Fog. I Banip. iS. PI. 22. Cupresfus Firginiana, FoliisAcaci.c deciduis. Comm. Amfi.I.p, 113. T. 59. Cf*presjus Firginiana &c. Pluk. Am. 125. T. 58./. 6. Deezo Soort bset eigentlyk de Firginifche Cypres, een Boom die, benevens den Tulpenboom. en de Platanus, voor de groorften van dat Land wordt gehouden. Eenigen hebben, by den Wortel, dertig voeien omtreks, en eenen Stam van zestig of zeventig voeien hoogte. De Bladen zyn van dien aart, dat men ze by de Bladen van ds Acacia vergeleeken vindt, en zy vallen tegen den winter af. De Nooten gelyken zeer naar die der gewoone Cypresfen, en het Zaad heeft een fterken Aromatieken reuk. Niettegenflaande hy aan, en dikwils in het water groeit, is nogthands het Hout zeer duurzaam en befland tegen weer en wind; wordende tevens om zyne ligtbeid , in Plankjes gezaagd zynde, die man 'er gelyk inDuitfchland GcyittMSnoemt, veel gebruikt om de Huizen te dekken. 3. Penfylvanifche Cypresfeboom. Cupresfus Thyoides. Cypresfeboom, met fchubagtige Bladen, het Loof wederzyds fcherp. Cupresfus Foliis imbricatis, Frondibus ancipitibus. Kalm. Ic. II. p. 175. & HL p. 114. 144. Mill. Dicl. N. 5. Cupresfus nana Mariana, Fru3u cotruleo parvo. Pluk. Mant. 61. T. 345./. 1. De Naantjes ■ Cypres van Mtryland met kleine blaauwe Bloempjes, van Plukenetius, is hier t'huis gebragt. Volgens het bericht van Kalm zou het egter deeze Soort zyn, die ais een Boom in en aan Moerasfen groeide, wordende witte Ceder of witte Geneverboom genoemd, en tot de gezegde Schindels zo fterk gebruikt, dat men hem meest overal weggekapt had. Hy groeit, volgens de waarneeming van Doctor Colden , natuurlyk niet Noordelyker dan Nieuw-Jo<-k: hoe komt het dan, dat Linnjeus hem in Kanada plaatst ?' Veele Moerasfen kwamen in Nieuw Jork voor, die' men deswegen Cedar-Swamps noemde. Het Hout wordt tot allerlei werk gsbiuikt, zelvs tot het bouwenvan Huizen, die duurzaamer geacht worden dan van eenigerlei foort van Amerikaanfche Eiken. Het voornaamfte gebruik deizelven, egter, was tot Dak-ScninMm 3.; de Is--  1026 CYRIETEN. CYRILLA. CYSAILLES. .dels en Duigen van Vaatwerk; wordende jaarlyks een ttenfgt»daar van, zeivs, Baar de Westindien verzon den. Men hadt, ten dien e>nde, de meesten van deeze Zwampen reeds van Hou. ontbloot, zonder dat 'ei voor/org g.-dragen was , tot eene nieuwe aar.fokking van dit nuttige Geboomte. Hy merkt aan, dat Miller het ze!. e Amtrikawnfche Cypres met een zeer kleine Vrugt noemt, en inderdaad, de Vrugten zyn maar van groot, te als Geneverbesfen, doch fplyten even als de Cypres' fen-Nooten; terwyl het Loof naar dat van den Boom des Leevens gelykt. 4. Kaapfche Cypresfeboom. Cupresfus Juniperoides. Cypresfeboom, met kruisiings gepaarde, elsvormige Biaden, die wyd van elkander (laan. Cupresfus Foliis êfpofltis aecu.fatis fubulatis patulis. Linn. Syfl. Nat. XII. Veg. XIII. Cupresfus Foliis linearibus fmplïcibus decusfatim pofitis. Mill. Dicl. n. 6. Deeze Soort van Cypres i weike de Bladen zeer fmal heeft, volgens Miller, komt aan de Kaap der Goede Hoop voor. Linnjeus hadt 'er maar kleine Plantjes van geilen. Mooglyk zal tot deeze Soort, die, welke te vooren Thufa Cupresfoides genoemd was, en de Vrugfen als Cypresfen- Nooten heeft, nader dan tot de ongebladerde Thuja behoorer : alzo dezelve geenzins met de Afrikaanfche of Egyptifche van Schaw ftrookt. CYPRIPEDIUM , zie VROUWE-SCHOEN. CYRIETEN noemt men eene zekere foort van verfteende Cocchylien, van de Klasfe der Porcelein - Hoo rens; zy zyn buitengemeen zeldzaam, en de gene die men nog al vindt, zyn weinig grooter en fomtyds nog kleiner can de Kaurisfen. Zy komen byna alleen by Turm en en elders in Fiemont, van welke by Knorr drie afgebeeld zyn, a's ook zeer kleine in 'r Mecklemlurgfe voor. By Prugg aan de Letha zyn ook Porfellanieten, en eenigen die naar Volutieten zweemen gevonden. De Heer Houttuyn had 'er uit Denemarken gekreegen van eene duidelyke figuur en grootte die verkalkt waren. CVRILLA is de naam van eenen Heester onder de Klasfe der Pentandria of Viemannigen gerangfehikt • en waar van de byzondere Kenmeiken zyn , fpitfè Bloemblaadjes in den Kelk ingeplant, eene tweedeeiige Styl die biyft. Het Vrugtbeginzel zit onder de Bloem, welke vyfbladig is, wordende de Vrugt een Zaadhuisje met twee Holligheden. Daar is maar eene Soort van dit nieuwe KruidenOeflachr, 't welk Trosbloemige wordt genaamd. C\ril. la ractmiflora. Cyrilla. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen 1247 p. 182. Mant. 50. Veg. 13. p. 20o. Het is in de vogtige Pynboom-Bosfchen van Karolina door D. Garden ' waargenoomen, zynde eene Heester van Mans langte i die den Stam met 'l akken van jaarlykfe Looten bezet ] beeft, waar aan lancetswyze Bladen, als die van de c Liguster overhoeks, van boven zeer fyn geaderd. ' Aan t end der Takken van 't voorgaande jaar komen v hangende Trosfen voort, eene fpan lang, met borfte- I iige Blikjes , van langte als de Bloemfteeltjes. De Bloemen zyn wit: de Blaadjes in 't midden overlangs begroeid met Haairtjes. ' -CYSAILLES dit woord treft men in fommige oude Placaaten over de Munt aan , en betekent bet over- b fchot van de Metaale Plaaten, waar uit de Munters v gewoon zyn de ruuwe Geld ftukken, Flaons by de w D. Frafifchen geheeten, 'te fnyden. v. d. Wall Handv bl 1380. CYTINUS, zie GRANAATBLOEM. D. D, is de vierde letter van het Nederduitfche Alphabetb, en de derde Klinkletter caar van. Deeze Letter wordt door de Stem uitgedrukt, door de punt van de 1 org tegens het voorfte gedeelte var, 't Gehemelte aan te drukken , en eei e fcheidn g van dien te maaken door eene l.gte uitflootirg des Adems, ten zelvden tyde de Lippen omfluitende. De %aakkonstenaars ftellen de D doorgaans onder de zogenaamde Tongletteren, om dat de Tong tot bevordering der uitfpraak daar van bet voornaamfle werk moe; doen. Deeze Letter heeft met meer dan eenen Kla. k, eenigdnts betrekking hebbende met dien van .ie T. De Gedaante of Figuur onzer D is dezelvde met die der latynen gelyk uit de oude Gedenkpenningen en Opfchriften blykt, tn de D der Latynen houdt men van de Griekfche A (Deltha) en deeze van de Hebreeuwfche t (üaleth) afkomftig te zyn. Eertyds wi*rd deeze Letter door dne in de gedaante van een Driehoek gezette Sterren yoorgt field er. gefchreeven raar de wyze der Egyptenaaren, dewelke door deeze Beeldfpraak den naam Gods verftor.den. Het lust ons cm eenige der uitmuntende aarmern'^Z °T dC ^tter D, uit de Proeve van Taal en Dichtkunde van den Heer Huïbecom», met de fchoone aantekeningen van den Taalkundigen F. van Lelyveld verfierd, hier in te flegten; en dan komt ons in de eerfte piaatze voor, de byzondere zagfheid der D in vergelyking van deT, h ykbaar uit de menig, vuldige verkortingen, welke wy in onze Taal hebben , door uitlaating van de D. Men erinneie zich vader, moeder, broeder, voeden, fpoeden, bloeden, vlielen, bieden, geboden, geleden, leder, neder weder ieder, zadel, vergaderen en diergelyken. By d'e Schryvers der zestiende en het begin der zeventiende eeuw 'indt men menigvuldig tyng voor tydirg; mie'voor mede, nuntium; wee, pratum, voor weede nu wei>e; naren voor naderen; en ons naar is niet anders an eene verkorting van nader. Zo komt ook ruig an ruidig, vuig van vuidig; vuil van vuidel; peul an beudel, welk wy nog by Vondel vindenVem Deel, bl. 306. O ovcrduaeKen tyran ! fcTiijnfiélIig ftof en flyk! Die dwingektndery pJeeght in een 'anders wyk; Gewetens fieudel vrees den Goiidelijken wreker. Het geheel uitlaaien der D, om haare zagtheid , !eft ook plaats in andere bynaamwoorden, als kwaa >or kwaad, goe voor goed, snoo voor snood, enz elke uitlaating der T, mids baar fcherpte in groet', zoet, ^  D. zoet, Idat enz. niet zou aangaan. Dien dit niet kan vatren willen wy 't niet opdringen; maar ik ben verzekerd, zegt de Heer Huydecoper, dat men in de Vergadering van fyne Tongen, en gezuiverde Ooren, dit zo klaar zal vinden, als het zeker is, dat ieder Stad eene byzondere uitfpraak heeft, ja dat de Burgers der zelvde Stad het dikwils niet eens zyn: waarom men, zo ieder zyne uitfpraak biyft volgen, noodzaakelyk altyd met zyne Buuren moet overhoop liggen; dat met den geest van edelmoedigheid, die vooral in Poëaten behoort 'uit te blinken , geenszins kan overeenkomen. Veele nieuwe Schryvers maaken onderfcheid tusfchen D, T en DT; doch op veele wyzen, die ons niet lust hier allen te ontvouwen: zelvs zullen wy ons, van geenen bedienen dan die ouder zyn dan de Hr. Moo nen; en alleen van zulken, die dit drievoudig onderfcheid in acht neemen op die wyze als ik van gedachten ben, dat men zulks behoort te doen; onder deeze vindt men J. Six van Chandelier , eenen Dichter die minder bekend en geleezen wordt, dan hy verdient. Eenige achtereen volgende Vaarzen uit zynen Amflerdammers Winter, zullen ons daar van een klaar bewys opgeeven. Zo fchryft hy, bl. 66. De maaikleur fiveem'T, op 't ys, te pronk, Dat niet te fterk befwaart, verfleuft, Al fehenrenÓ knoiT, a! knonenD fclieurT. Een Loener buisman blygemoeD, Om al zyn wefverkochte goêD, Die van de mark'f laaï huiswaarts ryDT, En fchier den ieegen \Vaagsn fplyT, Van fchókken langhs het hobbeligb paD , Dit fpeulen (iende, volghT op 't glaD, En rinkelT op het waateivelD. Hier ziet men onwederfpreekelyke bewyzen van het onderfcheid, dat die Dichter tusfchen D, DT, en T, gevonden heeft. Hy fchryft wel befwaart en ver/leurt doch mee overleg, verkiezende ook elders de T in deeze Lydende Deelwoorden, doch deeza en weinig andere uitzonderingen, mogelyk by verzuim toegekomen, beneemen de waarde niet aan het overige. Het zelvde vindt men doorgaans waargenoomen in de Schriften van Daniël Jonktys. Eenige voorbeelden uit zyn Twistgefprek tusfchen Venus en Minerva, zullen dat klaar bewyzen: als vs. 470. den dullen lochT werdT vaeck zoo hoog gedreven Dat hy een nizcrny in hare herslens broeDT. En dikwils in het bloeD van cyge kinders woeDT. vs. 516. ■ daer foberheyd gedurig honDT de wachT. "VS. 57S. • • die zvn genioeD behoeDT voor valfche vonden1 Toe winsT van gelD of ftaeT. vs. 817. , Daev treeDT de vrijer heen, hy fliaT hem wel befchoncken Hy fuysfeboIT van vreugD, zyn voorfpoed maekt hem droncken: De voeT fpringhï buyten't fpoor, de hanD en honDT "-een . macT. vs. 975. Me treedT, meT Galathd, in fchamp're tegen-fhyD.;'. We roepT, daï u verwyT gefchieDT uyT minnenyD. t Deeze laatfte regel alleen zou konnen voldoen, om de oplettendheid van deeze Dichter te toonen. Hoe. daanige ook doorgaans uitftcekt in de Schriften van den Heere van Zuiliciiem • tot een eenig Staaltje zy het 8fte Sneldicht uit he- XV11I Boek. ! i- meer wil! hasp'len dan hy fpin-Td,En meer will eten dan hy wii'iï,. D. 1027 BedrieghT fyn felven, en bevinDT Dat hy zich al te laeT verfinT: Wanneer op 't lest fyn ondetwinD, Als van een oiibefcheiden kinD, OnwetcnD' l'lechT, of willens blinD, Gelyckt 't met ydelheit beginX Moet eindigen in voock en wiriD. Hier zien we dat weder eene uizondering is in hef woord ydelheit; doch dit is mede eene verkiezing van dien H--er, die alle woorden in heid eindigende met een T befluit. Schoon men oudtyds die woorden in 't meervoud fchreef heiden, waar voor nu heden. Materie' der Jonden, fol. 7. a zericheiden der hellen hebben mi enbevanghen; en wat laager: mit fchteijen ende mit droef breiden; en zo altyd in dat werk; en tegenwoordig wordt die drieerlei Spelling van D, T en DT, gelyk ze door den Heer Huydecoper wordt opgegeeven , doorgaans by onze netfta Schryvers in acht genoomen. Oudtyds fchynt men de D, gelyk nu nog de Ven de Z , te zacht geoordeeld ti hebben, om tot een fluitletter te dienen. Immeis by onze oudfte Schryvers vinden wy, genoegzaam altyd, de T, en nooit de D' (uitgezonderd, misfehien alleen, de woorden had en God) ea nimmer DT aan het eind der woorden; in zö' verre namelvk men echte affchriften of get;ou..-è uitgaven heeft. Schreef men dan niet? ik vind, ik bina\ Neen! zo min als wy fchryven, ik bemind, amabam. Men fchreef, .ik vinde, ik hinde, enz. en het is niet,, dan op tut laatst der «yftiende eeuw, dat eent de D, en naderhand ook de DT tot fluitletteis in gebruik gekomen zyn; en dit g..bruik der D aan het einde der woorden is algemeener geworden, federt de Amfteldamfche Kamer, in Liefde bloeijende, de Tweefpraekvan de Nederduitfche Letterkunst 1584 in het lichtgat,waarin uien de D tot een fluitletter bezigde in al zulke woorden, weike in *t meervoud de D hebben; doch de particip. prater, der gelykvloeijende werkwoorden werden by hun met een T gefloten; en DT hebben v/y daarin niet gevonden. Men meent, dat deeze Tweefpraak door Spieghel zoude zyn opgefteld: dit is zeker, dat men in zyn Hertfpieghsl, en andere werken, even die zelvde fptlling'vindt, gelyk ook by Coorniiert en anderen. Deeze fpeliing is door Von- . del in zyne eerfte werken meett al gebruikt; doch naderhand is hy hier in veranderd. Hooft heeft ook wel de DT, maar nooit de D tot een fluitletter gebezigd, dan in de woorden, had, deed, hield en diergeiyken; Onze Bybelvertaalers gebruiken ook nimmer de D tot een fluitletter; maar altyd de T, of, in zodaanige woorden, daar de D een wortelletter is, DT. Men kan bier over hunne taalregels vinden, achter de naauwkeurige Historie van de Nederlandfche O ntzetting des Bybels, door den Ed. Heere Nicolaas Hixlophn , in het jaar 1777 uitgegeeven, bl. 87 en 88 By de Overz-tters en Overzieners van het Oude Testament zyn deeze regels, doorgaans, ftptelyk gevolgd; d-ich niet zo by die van het Nieuwe Testament; by wien dezelvde woorden, nu eens met T dan eens met DT, gefloten worden. Over de fpelling van D, en T', en DT heeft de Hoog Gel. Heer A. Kluit, thands Histor. Patr. Diplomat. Profesfor te Leid n, uitvoerig gehandeld, in zyn Verloog over de tegenwsrdige fpslling der Nederduitfche taal, geplaatst in het III. Deel van de Werken van de Maatfckappy der Nederlandfche Letterkunde te Leidm. Lelyvkld-aantek, op Huyoecoper, Proeve I. Deel, bl. -8. De  1028 DAAD. De D wordt dikwils in de Latynfche Taal gebruikt orn welluidantheid aan ten woord te geeven, men zegt projum, profui tfc. zonder tufLihtnpiHatzitig van eenige letter tusfchen pro en jum; maar wanneer dit werkwoord met een klinkletter begint voegt men de d ach ter ^ro: dus zegt men, pro-d-es, pro-der», pre-d-tsfe: het is 't mecbanismus der werktuigen van de Spraak welke 'cr die letters om een goede klank voort te brengen doen by voegen, zonder dat zoude 'er eene gjaping of hiatus plaats vinden, ter oirzaake van de pntmoeting der klinkletter waar mede het woord een einde neemt, met die waar mede het volgende woord begint. Hier om is het dat men in de Schryvers mederga vindt, het welk eigentlyk me-d-erga, dat is erga me toehoorde gefchreeven te worden. Dit is de reden waarom Muretus gelooft dat in dit Vers van Horatius : Omriem trede diem tibi diluxisfe fupremum. I Epist. IV. vers. 13. Horatius Hbid illuxisfe gefchreeven heeft, waar van xnen in 't vervolg Diluxisfe zoude gemaakt nebben. Als eene Cyfferletter betekend D 500; en met een dwars Streepje daar boven, aldus jj 5000. De D op zich zei ven en alleen ftaande, wierd oudtyds gebruikt om verfcheidene woorden mede te fchetzen als Damnatus, Decimus, Decius, Decreto, Dedicavit, Diebus, Diutius, £fc. Dus betekende by de Romeinen D. A. Divus Augustus; D. JE. De jEra rio; D. B. Al. Diis bene merentibus; L. D. D. D. Loens datus Decurionum Decreto; ex D. D. ex Decreto Decurionum. D by M gevoegd, drukt in de Romeinfche Graffchriften zo veel uit ais Diis magnis; D. N. Dominus noster de naam dien de Romeinen gewoon waren aan hunne Keizers inzonderheid in de laatfte tyden tc geeven, enz. Zie Pier. Valer. Hierogl. Lib. XXXVIII. esp. 46. Lib. XLVII. cap. 30. Mlret. Var. LtSt. Lib. XV. cap. 19. Martini. Dici. Etymoiogicum. Dici.de Vocis Romanorum conment, in quo earum intcrpre'.ationes collegtt , Sektorius Ursatus Patavinus. Patav. 1672. typis Framsotti, in fol. In de Zangkonst betekent D in doorgaande Basfen, 't geen de Italiaanen Discant noemen, en geeft te kennen, dat de bovenftem alleen moet fpeelen, gelyk T voor de Tenor, en B voor de Bas. DA AD. Het woord Daad is eene van die uitdrukkingen, waar van bet zeer bezwaarlyk valt om de waare beteekenis op eene duideiyke wyze te betoogen; eensdeels om dat het zeer eenvoudig is, en een der algemeenfte en aller afgetrokkenfte denkbeelden uitdrukt; en anderdeels, om dat men 'er gewoonlyk eene al te uitgeftrekte betekenis aan leent en toefchryft. Vo gens fommigen is het woord Daad byoa even algemeen als het woord zyn, want beiden fchynen alles wat beftaan heeft, zonder uitzondering te kennen te geeven. Nogthands is tusfchen baar eea wezendlyk onderfcheid, wanneer beide in derzelver uirgiibreidite betekenis genomen worden; uit dit oogpunt betekend het woordje zyn al dat geen waar van wy ons eenig denkbeeld vormen, het zy zulks in de daad buiten ons bedaat, bet zy zulks niet dan mooglyk zy.'en geen wezentlyk beftaan heeft dan alleen in onze denkbeelden, waar tegen het woordje Daad niets anders betekenen moet, dan iets dat werkelyk in wezen is. Al het (teen weikeiyk beftaat, zou ingevolge hier van eene Daad genoemd mce:en worden; doch wanneer wy de eigent- ; DAAD. lyke oirfprong van dit woord raadpfeegèn, zullen wy* bevinden, dat het niets anders beho ^tde te betekenen dan wat beftaan ontfangen beeft, en niét zodanig iets, 't welk altoos geweest is. Men heeft egter de betekenis daar van uitgebreid tot alle boftaanlykbeid, hoedanig die ook zyn moge, en zelvs tot dat geen 't welk nooit begin gehad heeft, zo wel ais tot hetgeen begonnen heeft. Het beftaan van God is dienvolgens een' Daad, even gelyk dat van myne Ziel, van myne Denkbeelden, van myne Gefteldbdd, van myne Voorneemens, verftandelyke Vermogens enz. ; derzelveri beftaan, indien zulks wezendlyk is, is eene Daad, maar zo verre dit niet meer dan eene ondetfteliing !s,, noemi men het geen Daad snaar eene Onderfleiiing. Aldus kunnen wy teritond opmerken, dat de Daad eigentlyk iets anders is dan de OnderfielUng. De eerfie: beftaat wezentlyk, de tweede beftaat flegts in de Ziel die 'er het denkbeeld van heeft; nogthands is juist diti denkbeeld, als een' wyzing van myne Ziel befchouwd,, een' Daad, want het beftaan van dat denkbeeld is zeen wezendlyk, nadien het zelve in myne Ziel beftaat. —*4 Deze waarneeming leidt ons vervolgens om op te merken, dat het woordje Daad met meer juistheid gebee*, zigd word, ten einde de overgang van eene za-nfc uitl de ftaat van enkel moogly\heid tot de ftaat van etn' wezenlyk beftaan aan ie duiden; en het is dez. bet»4 kenis waar onder de Wysg'.-eren het zelve gewoo. lyki bee2igen, zodaanig, dat men de D ma bepaaie kan: met te zeggen, dat zulks elke verandering ie kennen: geeft, die in het beftaan eener zaak, in zyne seitc-ldbeid en zyne zauienbindingen aan dezelve overkomen; eveneens kan men daar onder ve ftaa élke overgang; üit de mooglykheid tot her wezen üyk beftaan, of uit het wezendiyk beftaan tot het niet beftaan. A le veranderingen hoe genaamd, die in de gt.fteldheid den zaaken, of in d--rzdvei manier van zyn te *r-*eg gebragt worden, zyn derbalven Daaden. De Werelt had< nog geen beftaan: God fchiep deze've, hy deel haan uit de enkele mooglykheid tot de wezendlykheid, uit het niet tot het wezen overgaan; dif is eene i)aad: de: Menfch beftaat, hy erlangt denkbeelden , hy vat voor-' neemens op, hy ondervindt nieuwe aandoeningen, zy-' ne denkvermogens vermeerderen, hy komt tot een befluit; dit zyn al te zamen Daaden. Men kan de Daaden befchouwen met opzicht totl derzelver oirzaak, en uit dit oogpunt zyn dezelve na. tuurlyk of bovtnnatuurlyk, Natuurlyke Daaden zyn zo-i daanige, die voortgebragt worden door gefchaapen oirzaaken, dat is door een gevolg van derzelyer eigenfchappen en onderlinge beirekkingen; namentiyk, by, aldien niets buiten die oirzaaken derzelver verandering: van ftaat of eigenfchappen te weeg brengt, ftrydig met het geen men daar van, volgens de kennis van deizelver natuur, van derzelver ftaat, van derzelve-onderlinge betrekkingen en van derzelver beftemming verwagten kon. Bovtnnatuurlykt Daaden zyn zulke, die 1 niet voortkomen alleen uit de natuur der zaaken, imarr uit de werking van een hooger magt, die dezsive ze», kere veranderingen hoeft doen ondergaan of voortbren-. »en, welke anders niet ontftaan zouden zyo vit de natuur der zaaken alleen, en zo als die van haar zelve: zyn met betrekking tot andere gefchapen wezens Al-dus zyn het bovennatuurlyke Daaden welke God vcortarengt dooreen wenk van zyne Almacht, aan welke: iiets wederftaan kan, maar die zonder deeze AiroEcLt ï.iet  daad. niet gefchied zouden zyn; (zie WONDERWERKEN) waar tegen nituurlyke Diaden zodanige zyn, die enkel ontftaan konden uit de eigenfchappen of hoedanigheden van gefchapen wezens, welke geheel en al aan hunne eigen kragten zyn overgelaaten. Wy moeten by deze geiegendheid aanmerken, dat wanneer wy fpreekén met opzicht tot de betrekking tusfchen gefchaapsn Wezens en het fcheppend Opperwezen, welks magt zonder eindpaalen is, alle Daaden als dan natuurlyk zyn, gemerkt al het geen een onmiddelbaar gewrocht is van bet oneindig Wezen, altoos natuurlyker wyze, en nooit tegen de natuur der Schepzelen in vergelyking met de natuur van God , word uitgewerkt. Dus moeten wy in de tweede plaats insgelyks opmerken, dat wy niet weeten dan uit de ondervinding en door volgens de overeenkoniften of gelykvormigheden te redekavelen, of eene Daad natuurlyk of bovennatuurlyk zy, gemerkt wy geenzins uit de natuur der gefchapen Wezens en zonder behulp eener herhaalde ondervinding ontdekken kunnen, hoedaanig vermogen dezelve hebben, en wat zy in waarheid voortbrengen of ondergaan kunnen. Wy hebben by voorbeeld gezien, dat zodanige oirzaak in zodanige bepaalde omftandigheden geplaatst, altoos zodanige verandering heeft voortgebragt, en hebben daar uit het befluit opgemaakt, dat zodanige Daad natuurlyk was. Wy hebben daar tegen, doch zeer zeldzaam, gezien, dat in dezelvde omftandigheden het uitwerkzel geheel anders is geweest, doch wy kennen onder alle gefchapen Wezens niet ééne kragt, in welke wy de bekwaamheid of het vermogen ontdekt hebben, om in eenig geval het laatfte uitwerkzel voort te brengen, waaruit wy dan befluiten, dat het zelve aan eene oirzaak buiten de gewoone loop der Natuur verfchuldigd is, 't welk ons noodzaakt om dat uitwerkzel als bovennatuurlyk te befchouwen. Een zeer lange ondervinding, van oplettende en verftandige waarneemingen geholpen, en gefterkt door de diepzinnige befpiegelingen eener Wysbegeerte die de overeenkomst der zaaken nafpoord, fteld ons eindelyk in ftaat om de kragten der gefchapen oirz?aken te bereekenen en haare onderlinge betrekkingen te ontdekken, en door middel van zodaanige onderrichtingen verkrygen wy ten laatften de bekwaamheid, om vry nauwkeurig wegens de uitgebreidheid der uitwerkingen te oordeelen, die wy van derzelver kragten of vermogens verwagten kunnen, en als dan beginnen wy ons in ftaat gefteld te zien om te beflisfen, wat met opzicht tot de Daaden die ons bekend : zyn, natuurlyk of bovennatuurlyk is. Aldus weeten '. wy dat een Menfch, die zonder Vleugels of eenig an- i der natuurlyk fleunzel zich in de Lucht verheft, en : uit ons gezicht verdwynt — die op het vloeibaar en < onbevroozen Water wandelt, zonder te zinken i die door een enkel woord te fpreekén, Ziektens ge- 1 neest de Dooden opwekt aan de Blin- 1 den het gezicht, aan de Dooven het gehoor, aan de l Lammen haare verlooren kragten wedergeeft, en die l na zyne dood en begraafnis tot het leven terug keert; 1 wy weeten, zeg ik, dat zodanig Menfch geiegendheid geeft tot bovennatuurlyke Daaden. Het is nogthands i zeker, dat men dienaangaande niet ligt een beflisfend t oordeel vellen moet; want de bovennatuurlyke Daaden f. van God zynde, kunnerf"niet voortgebragt worden f. zonder redenen die zyner wysheid waardig zyn, en 1 welke daarom verdienen, dat hy ter bereiking zyner < IX. DüEL. daad, ïo2s oogmerken de gewoone wetten verandert, waar aan hy alle gefchapen Wezens onderworpen heeft. Wanneer wy dan zelve ooggetuigen zyn van die Daaden welke wy gelooven bovennatuurlyk te zyn, is het noodzaaklyk dat wy ons van .derzelver wezendlykheid wel te recht verzekeren, als ook van het onvermogen der neven oorzaaken om dezelve voort te brengen, en dat wy eindelyk ook letten op de oogmerken, om welke die bovennatuurlyke Daaden voortgebragt zyn. De beguicheling onzer Zinnen kan ons de bloote fchyn voor een' wezendlykheid doen aanzien; onze onkunde aangaande de kragten en vermogens der natuurlyke oirzaaken kan ons als bovennatuurlyke doen befchouwen, bet geen wezentlyk niets anders is dan het uitwerkend vermogen deezer natuurlyke oirzaaken ; eindelyk kan het gebrek aan genoegzaame inzichten omtrent alle bekende uitkomften, of de onderftelling van een beuzelagtig doeleinde, onwaardig dateenoneindig wys Opperwezen het zelve door bovennatuurlyke middelen zoekt te bereiken, genoegzaame blyken opleveren, dat dit laatfte geen onmiddelbaar aandeel heeft in zulke daaden die men dikwils als Wonderwerken opvyzeld , alleen om hunne ongewoonheid, en om dat derzelver natuurlyke oirzaaken den aanfchouweren onbekend zyn. Hoe meer eene Daad van welke wy getuige zyn, buitengewoon is, hoe meer dezelve van de bekende loop der zaaken afwykt en bovennatuurlyke kragten fcbynt te onderftellen, des te opmerkzaamer moeten wy die Daadonderzoeken, des te angstvalligerzorgen aanwenden om die in alle haare omftandigheden waar te neemen, en met te meer fchrandere omzichtigheid haare naby en verre afzynde oirzaaken trachten te ontdekken, des te meer ook moeten wy onze zinnen mistrouwen, als mede de beguicbeiingen onzer verbeelding, en de verleiding welke wy te duchten hebben uit hoofde van onze neiging tot het wonderbaare, en te meer moeten wy eindelyk waaken tegen behendigheid of loosheid van bedtieglyke en listige Menfchen. Hoe meer eene Daad tot zeker doelwit ftrekt waar by senige Menfchen belang kunnen hebben, zo veel te grooter reden hebben wy om bet bedrog der daar by selang hebbenden te vreezen, en tegen de gevolgen d:e ly uit de voorgewendde bovennatuurlyke hoedanigheid van zodaanige Daad zouden willen trekken, op onze aoede te zyn. Hier is het dat men inzonderheid zyne oevlugt neemen moet tot de Godlyke volmaaktheden, ils een bekwaame grondregel, die ons alleen in ftaat tan (lellen om te oordeelen of bet beoogde doelw't ier Godheid waardig is, en tot de gevolgen die uit dele volmaaktheden gebooren worden, ten einde te be>ordeelen, of zodaanig doeleinde Wonderwerken eifche, het zy om dat het der moeite waardig was dat de Ichepper ter bereiking van het zelve onmiddelbaar verkte, het zy om dat dit werk waardig zynde van jod voortgebragt te worden, de neven oorzaaken niet oereikende geweest zouden zyn, om het tot daadlykleid te brengen. Zie WONDERWERKEN. De Daaden kunnen in de tweede plaats befchouwd vorden met opzicht tot de plaats waar in zy met berekking tot ons voorvallen: of wy zyn daar van oogetuige geweest om dat zy in onze tegenwoordigheid ebeurd zyn, of wy kennen ze niet dan volgens het 'erhaal van Getuigen. Wy zullen op een andere plaats le voorzorgen aanwyzsn, ten einde wegens de wezendK n lyk-  1630 DAAD. Jykheid van 't geen onder onze oogen gebeurd, te oordeelen. Indien de daad ons niet bekend is dan door Getuigen, vinden wy in derzelver getal, in de overeecftemming hunner getuigenisfen, in deizelver karakter , en in de kennis van de betrekkingen en omftandigheden waar in zy baar bevonden hebben, meer of minder fterke drangredenen, om de wezendlykheid te gelooven van de daad welke zy verbaalen. De Daaden kunnen in de derde plaats befchouwd worden met opzicht tot de tyd waar in dezelve hebben plaats gehad: of dezelve zyn gelyktydig met ons, of zy zyn voor onzen tyd gebeurd. Indien zy met ons gelyktydig zyn, konden wy zelve als ooggetuygen daar van geoordeeld hebben, of dezelve alleen kennen volgens het verhaal van ooggetuigen. Zyn zy voor onzen tyd gebeurd, als dan kunnen wy dezelve n'et kennen dan by overlevering, welke, of een mondelyke overlevering is, of ter bewaaring is opgetekend in de fcbriften van lieden die in denzelvden tyd geleefd, of die in laater tyden geleefd hehben, of eindelyk berustende op ratuuriyke, godsdienftige of burgerlyke Gedenkteke nen. Hoe wel de zekerheid op eene overleevering gegrond, minder treffende is dan die wy hebben , ingevolge van de onmiddelbaare befchouwing der Daaden waar van wy zelve ooggetuige zyn geweest, kan de overleevering nogthands de grond leggen tot eene redelyke en voldoende geloofwaardigheid , om geenerhande twvffel over te laaten, aangaande de wezendlykheid der Daa~ den. Dit vindt plaats, wanneer men in de fcbriften van tydgenooten de verklaaringen vindt van Ooggetuigen, de bewyzen dat die Getuigen alle vereifchte boedanigheden hadden om hun getuigenis geloofwaardig te maaken, en dat de nog in wezen zynde Gedenktekenen ten voordeele van die Daaden onwraakbaar blyken geeven, om reden dat dezelve hun beftaan aan niets anders kunnen verfchuldigd zyn, dan aan de wezendlykheid van die gebeurtenisfen zelve. Hoe meer de JDaaden buitengewoon en van grooter aanbelang zyn, en hoe meer zy ds bronnen zyn van zeer gewichtige gevolgen, zo veel te oplettender moet men zyn om de bewyzen na te vorfchen die dezelve vast ftellen, en de onderfcheiden oirzaaken mistrouwen , welke den Menfch tot dwaalinge verleiden. Zie DWAALING. De leer van de zekerheid der Daaden is van het grootfte aanbelang, gemerkt alle voorwerpen die wy kennen, diewybegeeren, diewywenfchen, waarna wy trachten, en welke wy vreezen, Daaden zyn, of van Daaden afhangen , het zy als uitwerkingen, of als gevolgen; het gefchied ook alleen volgens Daaden dat wy onze befluiten en onze bedryven regelen. Valfche Dabden als waare te gelooven, of waare Daaden als valfche te verwerpen, is ons aan de heillooste dwaalingen bloot te ftellen. Van hoedanige natuur de Daaden zyn, welke ook de oirzaaken zyn waar aan men dezelve toefchryft, in welke tyd of op welke plaats zy wezendlyk geworden zyn, of dat men ondertiteld dat dezelve plaats gehad hebben, welke gevolgen men ook daar uit afleiden moge, is 'er niet één welke zonder onderzoek moet aangenomen of verworpen worden, en dit onderzoek moet, gelyk wy reeds gezegd hebben, des te zorgvul«ligerennaauwkeuriger gefchieden., naar maate de daad DAAD. buitengewooner, meer afgelegen en van grooter aanbelang is. Van alle Daaden zyn by gevolg geene die zorgvuldiger en grondiger onderzogt en bewaarheid , moeten worden, dan daaden die den Godsdienst betreffen. Het is uit gebrek van dit onderzoek, bet is dat blind geloof, 't welk zekere Menfchen ten haaren opzichte eisfchen, waar door aan bet Bygeloof de deur geopend word: dan deze wyze omzichtigheid mag echter niet ontaarten in twyffelary en ongelovigheid. Wanneer een Daad, die op haar zelve befchouwd niets bevat't welk de denkeelden beleedigi die men zich vanGod vormen moet, waar van het doelwit't welk men daar aan toefchryft niets influit, 't welk ftrydig is mst dat geen 't welk men van de Opperde Wysheid, van de Eeuwige Goedheid kan verwagten, waar van alle de gevolgen tot heil van het Menfchdom ftrekken, en voor 't overige op getuigenisfen en gedenktekenen deunt die allêrgeloofwaardigst zyn, op zodanige b« wyzen namentlyk, als waar door ieder Menfch van gezond oordeel zou overtuigd worden van elke andere foort van natuurlyke Daaden, dan heeft men geenerhande reden om dezelve in twyffel te trekken, onder voorwendzel dat die Daad buitengewoon en bovennatuurlyk is, aangezien de Godlyke magt, waaraan men dezelve.als aan haare onmiddelbaare oirzaak toefchryft, voldoende is om de wezendlykheid derzelve te bewogen en te bevestigen. Zie OPENBAARING, en WONDERWERK. De Daaden door Menfchen gepleegd, zyn deugdzaam, ondeugdzaam of wel onverfchillig. Het lust ons hier te onderzoeken, wat 'er eigentlyk wordt vereifcht om eene Daad met recht deugdzaam te noemen. Vooreerst moet eene deugdzaame Daad, die et,(i Menfch onderneemt, niet alleen zyn eigen geluk, maat ook het geluk van andere Menfchen en de volmaaktheid der werelt bevorderen. Zulk eene Daad moet óf : de volmaaktheid van de Ziel, of die van het Lighaam , of van den uiterlyken toedand of van alle drie ter zei- ■ ver tyd bewerken. Zy moet in het geheele Gebouw der volmaaktheid des menfchelyken Geflachts en ande- ■ re dingen, zulk een' grooten invloed hebben, dat men . kan zeggen, deeze volmaaktheid zou zo groot niet zyn i geweest, indien deeze Daad niet gebeurd was. Intus- • fchen kan men van de Menfchelyke Deugden niet well begeeren, dat ze in 't geheel geen nadeel, in 't geheel I geene onvolmaaktheid zullen veroirzaaken: want zyt zyn het lot der eindigheid voldrekt onderworpen, eo i in eindige dingen is het Goede fteeds met Kwaad I gemengd, even gelyk het Onkruid, dat altoos onder: het Zaad tevens opgroeit. Maar wanneer de men fche- ■ lyke Daaden of handelwyzen deugdzaam zullen zyn,. dan moeten zy altoos meer Goed als Kwaad, meer: Voordeel als Nadeel toebrengen; want de Deugd is da l weg tot onze Gelukzaligheid, en diensvolgens zou eene! handelwys geen Deugd zyn, indien zy niet aldus ware! gefteld, gelyk ik thands hebbe aangetoond. — floe: wel dit eerfte ftuk nu het allerligst by de Menfchelyke; Deugden is te beflisfen, zo ontdekt zicb nochthands; hier in veele gevallen een' groote zwaarigheid. Wie: doch is in ftaat, om al het zeedelyk vöc-ren nadeel den Menfchelyke Verrichtingen zo naauwkeurig uit te cyfferen, dat men met zekerheid kan zeggen, naar welke: zyde hst zwaarfte overhelt? Een Menfch kan by zyr.e; handelwyzen dikwils de beste oogmerken hebben, en hy kan het met het oprechtfte hart van de werelt roeenen-  DAAD. «en: (Joch wien is onbewust, dat de Menfch den anderen by zyn' oprechten en goeden wil in het uiterfte ongeluk kan brengen? Hoe dikwils hebben zulke trouwe gemoederen geen' reden, om hen daar mede te verontfcbuldigen, dat zy het niet kwaad maar zeer goed en vriendpligtig hadden gemeend? Dit ftuk, dat tot eene Deugdzaame Daad wordt vereifcht, en waar van ik zo even hebbe gefproken, is om zo te fpreekén het lighaam der Menfchelyke Deugd, het zichtbaar gedeelte derzelve; en bygevolg ïsan het zelve nog bet best gekend en beoordeeld worden. Maar de Ziel der Deugd, het verborgen inwendig gedeelte derzelve, haare omwinding in de menfchelyke Ziel, is het voornaamfte by de Deugd, en hier doen zich onoverwinnelyke zwaarighïden in het onderzoek op, of eene Handelwys deugdzaam of niet deugdzaam is. Zal eene Handelwys deugdzaam zyn, danworden 'er vyf ftukken toe vereifcht, die in de omwinding of geboorte dier deugdzaame handelwys meeten worden gevonden, en welke zo diep in het binnenfte van de menfchelyke Ziel liggen opgefloten, dat zy zeer zelden door bet lighaam der Deugd heen ftraalen. Indien de Menfchelyke Daaden, gelyk de Lighaamen van trouwhartige Menfchen, fpreekende Oogen en Gebaarden hadden, dan zou men deeze ftukken gemakkelyk kunnen ontdekken. Maar de Menfchelyke Handelingen zyn huichelaaryen, en daarom fchynen zy veeltyds Deugden te zyn, daar zy het nochthands niet zyn: even gelyk een Appel aan een Boom hangende, de lust van den voorbyganger verwekt, en hem egter misleid, wyl hy van de Wormen doorboord is. i. Een* Deugdzaame Daad moet dan vooreerst voortvloeijen uit eene bewustheid der Wetten, om welken Zy van ons wordt geëifcht, en der beweegredenen en oogmerken, waarom zy wordt verricht. In het gemeene leeven zegt men doorgaans dat een blind Hoen ook fomtyds wel een gerstenkoorn vind. En dus kan men ook zeggen, dat een Menfch dikwerf, zonder het zelv' eens te weeten, eene Daad kan verrichten, waardoor de volmaaktheid van hem en van andere Menfchen op een' merkelyk wyze word bevorderd; doch terwyl zulle handelingen meer aan het goed geluk zyn toe te fchryven, zo kan men ze geene deugdzaame Daaden noemen. De deugdlievende moet met deugdzaame aandoeningen zyn bezield; bymoet, gelyk een verftandig Vorst, by zich zeiven overwegen, naar welkeregelen cn -om welke oogmerken hy moet te werk gaan? Hy moet dus niet blindelings en in het onzekere, maai ziende en met overleg het pad der Deugd vrywillip verkiezen en bewandelen. Indien derhalveneen Menfrf alleen volgens zyn temperament, naar de driften zynei Natuur of uit eene enkele Gewoonte handelt; dan kat zulk eene Handelwys in den eerften opflag wel deugd zaam fchynen, maar zy is het in der daad niet, ver mits zy uit geene deugdzaame gefteldheid des harte! voortvloeit. Meenig Menfch is flegts uit hoofde vai zyn temperament tot de Barmhartigheid en tot derzei ver werken genegen; en als zulke Menfchen eer Noodlydcnden zien, dan breekt hen fchier het hart en de bloote drift van hunne Natuur noodzaakt hen tc een daadelyk medelyden; dit nu is op zich zelv' we iets goeds, doch zulk een Mededoogen bezit niets di deugdmm is. Immers leert ons de ondervinding, di zulke Menfchen in der daad de paaien te buiten gaar DAAD. 1031 lerwyl zy even zo fterk door den nood van een Booswigt worden geroerd, als door het aanfehouwen van senen vroomen Lazarus , die met de bitterfte elendö worftelt; ja een Kalf doet ben, als het geflagt wordt, traanen ftorten. Als een Menfch enkel uit gei woontebid, dan kan hy onmogelyk aandachtig bidden; en kan men zulk een Gebed wel voor eene deugdzaame Daad opgeeven? » Men overweege nu zelv*, of het wel mooglyk is, om in alle gevallen tebeflisfen, of de handelwyzen van andere Menfchen uit eene behoorlyke bewustheid der wetten ontfpruiten, dan of het enkele aandoeningen van het Temperament en bloote handelingen der Gewoonte zyn. n. Eene deugdzaame Daad moet altoos met zo veele wetten ftrooken, als mooglyk is, en zy moet derhalven ook om zo veele beweegredenen en oogmerken worden ondernoomen, als mooglyk is. Het deugdzaame in eene Daad ontftaat uit de overeenftemming derzelve met de wetten, en daarom verkrygt eene Daad eene tweede of nieuwe billykheid, zo dikwerf zy met eene andere wet overëeukomt. Zy word des te deugdzaamer, met hoe meerder wetten zy overëerjftemr. Wanneer diensvolgens eene Daad recht deugdzaam zal zyn, dan moet zy met alle mooglyke wetten ftrooken, met de regelen der oprechtheid, der gerechtigheid, der liefde tot zich zelve, der roenfchenliefde en zo verder. Met eene deugdzaame Daad is het als met eene Waarheid gelegen. Wanneer eene waarheid in 't algemeen zuiver en klaar zal zyn, dan moet zy met alle overige Waarheden zodaanig overëenftemmen, dat zy niet ééne andere Waarheid tegenfpreekt, anderzints vervat zy ook altoos iets onrechtmaatigs. Aldus moet ook de deugdzaame Handelwys van een Menfch zyn gefteld. Zy moet haar in het geheele ftelzel van alle de Wetten en Deugden zodaanig voegen en febikken, dat zy niet ééne Wet tegenfpreekt, of in het minfte daar van afwykt; want door elke afwyking eener Daad van eene Wet, ontftaat in dezelve eene onreebtmaatigheid en iet zondigs. Indien derhalven eene deugdzaa* me Daad zelvs maar met een éénige Wet niet overéénkwam , dan zou zy in zo ver eene zonde zyn. Daar nu elke Wet de beweegredenen tot eene Daad en hec oogmerk derzelve vervat: zo kan geene menfchelyke Handelwys recht deugdzaam zyn, welke niet uit hoofde van veele drangredenen en uit zo veele oogmerken word ondernomen, als by eene Handelwys kan plaats vinden. Genomen, dat zich iemant om het Vaderland verdienftelyk maakt, het zy nu dat hy dit als Krygs. man, of als een Staatsman, of als een Geleerde doet: genomen, dat hy dit enkel om zyn' eigen' eere doet, zo is en zyne Daad en zyne beweegrede beide wel goed en loffelyk; maar vermits hy enkel uit één in1 zicht te werk gaat, daar hy meer kon en moest beoogen , zo zyn alle zyne verdienflelyke Daaden in zo ver ■ zondig en onrechtmaatig. Hoe is nu een Menfch in 1 ftaat te gisfen, of hy meer andere drangredenen en 1 oogmerken by zyne Handelwyzen op 't oog heeft ? 3 Hoe gewigtiger en grooter de beweegredenen ' zyn, waar uit eene Daad voortvloeit, en hoe gewigtiger de oogmerken zyn, welke men by dezelve op t t oog heeft, hoe deugdzaamer zy ook is. De Wetten, 1 de Drangredenen en de Oogmerken der vryë Handelt wyzen zyn zeer verfchillende van gewigt. Het eene it ftelt ons fteeds eene grootere volmaaktheid, dan het , andere voor. De eene Wet belooft ons de eeuwige Np a za"  Ï032 DAAD. Zaligheid, en de andere flegts de (ydelyke; de eené belooft de volmaaktheid der Ziele, de andere de volmaaktheid des Lighaams, en zo verder. Handtastelyk is het deswegen, dat eene deugdzaame Daad deugdzaamer is, als zy met de gewigtiger Wetten ftrookt, dan wanneer zyom mindere oirzaaken gefchied. Genoomen nu, dat een Menfch eene deugdzaame Daad onderneemt, en zulks uit geringer beweegredenen, dan hy 'er toe kon hebben, dan is in deeze zyne Daad ieis zondigs, 't welk een' fchandvlek derzelve is. Wanneer een Schryver een voojtreffelyk Werk opftelt, dan zondigt by zeker niet, als hy het doet, om zyn beftaan daar door te verkrygen: maar als hy het evenwel alleen om deeze rede doet, dan handelt hy gelyk een Daglooner, want hy verzuimt de gewigtiger beweegredenen. Is het dan wel eene ligte zaak om te beflisfen, of andere Menfchen altoos uit de gewigtigfte oirzaaken handelen ? 4. Wanneer eene Daad geheel deugdzaam zal zyn, dan is het nog niet genoeg, dat zy met alle Wetten ftrookt, en uit hoofde van alle mooglyke drangredenen en oogmerken gefchied; maar, om dat alle Wetten, Drangredenen en Oogmerken met elkander zodaanig zyn verbonden, en het ééne van deeze ftukken een middel tot het andere is, en uit hoofde van bet andere word vereifcht: zo moet eene deugdzaame Daad meer om de gewigtiger Wetten, Beweegredenen en Oogmerken worden ondernomen, dan om de mindere. Dit willen wy flegts door een voorbeeld ophelderen. Een JMenfch moet zyn' eigene eer en de eer van God bevorderen: en daar de laatstgenoemde een gewigtiger en verhevener oogwit bedoelt, zo is dezelve ook een gewigtiger beweegreden dan de eerfte. Indien nu een Menfch eene Daad onderneemt, als by voorbeeld: wanneer een Leeraar eene voortreffelyke Leerrede ihoud, en hy dit tot eer van God en ook tot zyne eigene eere doet, dan fteekt hier nog geene zonde in; «naar wanneer hy deeze Diad meer om zyn eigen' eer, dan om de eer van God verricht, dan zondigt hy, verinits de eer van God zyne voornaamfte beweegrede tmoest zyn. In dit punt ligt de fubtielste zonde epgeflooten; en zy is op haar zelve wel het moeijelykfte te ontdekken. 5. Eene deugdzaame Daad moet insgelyks met een behooriyk opzet en met de nodige bevlytiging en infpanning van kragten worden verricht. Genomen nu, dat een Menfch eene Deugdzaame Daad volbrengt, Kiaar dat hy daar by geen vlyt genoeg befteed, zo zal Jiy die Daad of in 't geheel niet tot ftand brengen, of ty zai 'er te veel tyd op verfpilleu, en ze te langzaam en te traag ter uitvoer brengen: en dit is onbetwistbaar eene Zonde, en eene zondige Nalaatigheid. _ Wend by 'er te veel kragten en vermogens toe aan, dan verwaarloost hy dezelven, hy doet iets overvloedigs , en by is in de beoefening der Deugd al te bui- 1 aenfpoorig. Kan zulks wel rechtmaatig zyn ? De I deugd immers doorgloeit den Menfch met een woelend 1 »uur, maar zy brengt hem in geene overdaadige hit- i ie. .. ■■ Nadien deeze geheele zaak nu op eene I Wiskunftige afmeeting aankomt, zo is het ligt te ver- 1 moeden, dat ook dit ftuk der deugdzaame Daaden zeer 1 moeijelyk kan onderzocht worden. ( DAAIIEN, zie DA JA. | DAALDER is de naam van eene Nederlandfche Mumfpecie, ter waarde van dertig ftuivers of ander- 1 DAAS. DAAUW. DACAP. DACTYLIOM. halve gulden. Het woord Daalder is waarfchynlyk afkomftig van het Hoogduitfcbe £r>ater/ eene Geidfpecie waar van 'er verfcheide foorten en waarden in Duitfehland gangbaar zyn. SSfafoc/ fzegt J. G. Wachter in Glosjarium Germanicum) moneta maxima Germania, omnium confenfu fic diüa quafi vallenfis, quia prima (ui feruni) Tbaleri in valle Joachima Boltamia cufi. DAASEN noemt men wel die Vliegen, welke tot zulk eene kwellende plaag, voor onze Paarden en Runderen verftrekken, en waar van 'er in ons Vaderland inzonderheid twee Soorten zyn. Beiden zyn grys; de kleine plat, de andere groot. De laatfte, fraai van gedaante, maakt een fterk gebrom, beeft fchoone Oogen, als een klein netje gefleepen, met eenen gloed gedekt, die naar het purpere trekt, en door twee zilvere Streepen van één gefcheiden wordt. DAAUW, zie DAUW. DAAUWERTJE in 't Latyn Roridula is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pen- taddria of vyfmannige Kruiden gerangfehikt De Kelk en Bloem zyn, in dit Geflacht, beiden vyfbladig: met de Meelknopjes van onderen, naar het Balzakje gelykende, en een driekleppig Zaadhuisje. Daar is maar ééne Soort van, door de Kruidkundigen genaamd. Roridula, Linn. Syft. Nat. XII. Gen.1234. p. 203. Ixeon verticillatum. Burm. Flor. Cap. Prodr. p. 6. * De Heer N. L. Burmannus ,• heeft dit Kruidgewaseerst, onder de Kaapfche Planten ontdekt, en voorgefteld onder den naam van Ixeon verticillatum, welken de Heer Linn/eus in die van Roridula , om dat het naar den Zonne-Daauw (Ros Solis of Drofera) gelykt veranderd heeft, 't Is een Heestertje, dat aan de einden der Takjes gefternde Blaadjes beeft, die elsvormig en plat zyn, met draadagtige Tandjes, welke aan. 't einde Kliertjes hebben, gehaaird. De Bloemen komen aan de toppen der Takjes uit de Oxeien der Blaadjes, van drie tot zes op een gemeen Steeltje uit enkelde Bloemfteeltjes voort. De Kelk is byna zo lang als de Bloem, die korte Meeldraadjes heeft en Meelknopjes als gezegd is. Het Zaadhuisje is byna driehoekje driekleppig en heeft drie hokjes, bevattende veele* Zaaden. DACAPÖ is een Italiaanfch woord , 't welk het zelvde als herhaaling betekent, en aan de Mufyk istoegewyd. Doorgaans worden in eene Sinphonie de. Allegro's, Trio's en Prefto's, tweemaalen dat is Data'>o gefpeeld enz. DACTYLIOMANCIA, wierd outtyts eene foort pan Waarzegging mede verftaan, die door middel vanjenen Ring gefchiedde. Dit woord is famengefteld /an het Griekfch, en koomt van JW«a.s, vinger en? van futt-nict, waarzegging. De Daüyliomancia beftond om eenen Ring aan eelen flappen draad, in eene- hangende geftaite boven ïcne ronde tafel te houden; op den rand van deeza afel plaatfte men verfcheidene teekenen, waarop de ner- en twintig letters van het Alphabeth afgebeeld tonden; men Verwekte eene fpringende beweeging in len Ring, die ten laatsten zyne beweegingkragt verlezende, op eenige van die letters ftil hield, dit wierd :enige maaien herhaald, en deere verzamelde letters >ehelsden als dan het begeerde antwoord. Deeze bewerking wierd door verfcheidene bygeloo'ige plegtigheden voorafgegaan en verzeld; De Rtsg wierd;  ÜACTYLONOMIA. Vfefd alvoorens met byster vreemde geheimzinnigheden gewyd; die welke bem vast hield was van het hoofd tot de voeten toe met een wit linnen kleed aangetogen , zyn hoofd was rondsomme gefchooren, en hy hield eenen tak Yzerkruid in zyne hand. Alvoorens tot de bewerking over te gaan, zogt men de Goden door opzettelyk daar toe vervaardigde Gebeden te verzoenen en in zyne belangen te trekken. Ammianus Marcellinus heeft ons eene uitvoerige befchryvirg van die bygeloovige plegtigheid in het XXIX Boek van zyne Gefchiedenis nagelaaten. Men brengt tot de DaUyliomancia al het geen ons de Ouden van den beruchten Ring van Gyges verhaalen, die hem onzichtbaar maakte, en van dien waar van Clemeks Alexdrinus in zyne Stromata gewaagt, door middel van welken eene Dwingeland der Phocëers de gunstige omftandigheden tot het uivoeren van zyne voorneemens dienftig, gewaar wierd, maar die hem egter de famenzweering zyner Onderdaanen tegens hem gemaakt, om hem te vermoorden, niet ontdekte. Deleio Disquit. Magicar, Lib. IV. cap. 2. quant. 6. feU, 4. Pag. 547- DACTYLIS, zie KROP-AAIR. DACTYLONOMIA is een woord uit twee Griekfche woorden famengefteld, naamelyk $*xr»*S4' DADELBOOMEN. „- geleden zyn om.den Perfifchen Zeeboefem heen: ge„ lyfc daar is,'naar 't Zuiden, het Gelukkig Arabie, „ dus genaamd wegens de overvlced van Dadelen, waar ,', door he'i zyne Inwoo .ers niet alleen, maar ook die „ van het naastgelegene Indie voedzel'verfchaft: naar „ hei Oosten het Woest Karamanie, thands Meckran „ genaamd', tot aan de Provincie Sindi of wel tot aan „' de Oevers van de Rivier Indus, voorby welken, zo ,, Garcias getuigt, niets meer van deezen Palmboom „ is te vil den: des ik my verwonderen moet, van waar G. Anderson zyne Dadels bekomen heeft in Kara '„ Kithoja, in *t midden van Tartarie, Waarlyk, die de oirfprongelyke groeiplaats van deezen Boom ver „ der Oostwaards ftellen , en die verhaald hebben, „ dat de Eladen tot Papier bekwaam of de Vrugtfchee„ den Wyngeevende zyn; de zodaanigen moeten of „ wilde medcfoorten of Nootdraager.de Palmboomen „ met de genen die Dadels draagen, verward hebben; „ eene misdag, tot welken ongeleerde of al te haasti„ ge Reizigers dikwils vervallen zyn. Westwaards „ komt hiet in aanmerking al het Land, dat zich van „ Babylonie door Sufiana uitftrekt tot dien vermaarden „ Stroom, welke de vereenigde wateren van den Eu„ phraaten Tiger uitftort in den Perjifcken Zeeboezem, „ door welk middel van daar eeD vetbaazendeveelheid „ Dadelen, over Zie, buitenslands verzonden wordt. „ noordwaards is het zuidelyk deel van 'toud Perfie, „ dat oostwaards door Karamanie, westwaards door Sufiana bepaald wordt, het vaderland dar Dadelboo„ men. Hier in, egter, levert geen Landfchap een, „ lekkerder foort of een grooteren overvloed van Da„ delen uit, dan Dfsahrom, waar uit die Vrugten niet „ alleen door alle de overige deelen van de geheele „ Perfijclie Monarchie, maar zelvs tot in Tartarie. en „ Georgië vervoerd worden. Den rykften oogst daar „ van, tot leeftogt, geeft de Provincie Laar en Da„ raab thands ingeflooten, als ook dat gedeelte van „ Karamanie, *t welk men thands Kirmaan noemt, en ,, inzonderheid de Provincie, aan den gezegden Zee„ boezem, welke, wegens bet Eiland Ormuz, den „ naam van Dsjerunaat voert; op wier thands onbe,, vallige en door de Zon verzengde Aarde ik, onder \, de fchaduw van een Dadelboom, deeze befchryviDg ,, overpeins ". Hier uit blykt, dat men de Dadelboom zo min, ja minder mooglyk, met recht kan zeggen zyne Woonplaats te hebben in Indie of inde Indien, dan in Europa. Want, fchoon hy aldaar in de middelde deelen zeldzaam is, komt hy doch in de Zuidelyke deelen, zo het fchynt, natuurlyk of van zelve voort. In Spanje, ja zelvs in Portugal, valt deeze Vrugt overvloedig: de Boomen groeijen in 't Gebergte en maaken geheele Bosfchagien uit. Aan de Baai van Kadix vondt de Heer Ösbeck 'er eenigen, die by een Kloofter ftonden , en byna zo hoog waren als het Gebouw. Zy „ hadden Vrugt: want de Dadels, zegt hy, die van de „ Boomen gevallen waren, geleeken iri kleurengroot„ te taamelyk naar witte Pruimen. De Biaden werden ,, gevlogten en van de Monnikken tot verfiering der „ Huizen op Palmzondag weg gefchonken, a's wanneer ,, men ook dergelyken op de ftraaten ftroojde ". Maar dit Geboomte kan niet tegen Vorst: weshalve men het zelve in Frankryk , DuitJJiland en de Nederlanden, niet dan in bakken nahoudt, en inde Winterhui/.en wel moet koederen, ln Provence en Italië gefchied dit DADELBOOMEN. zeer gemakkelyk; doch in de * middelde deelen van" Europa komen zy ligfelyk, door 't een of ander toe-., val, te fterven. Te Weenen, en elders in Duitfchland, vindt men 'er evenwel thands1 genoegzaam, die bioeïjen en Vrugten draagen. Ook heeft men te Neurenberg een Dadelboom, die vyftien jaaren oud was en eenen Stam van drie voeten hoog hadt, gezien. Zy blyven in de openbaare Kruidhoven, hier te Lande, wat moeite daar toe ook aangewend worde, of fchoon men ze 'er heeft die taamelyk oud zyn, laag en geeven geen Vrugt. In de Academie-Tuin te U:techt "bevindt zich een Dadelboom, wiens Stam maar één voet hoog is, en derdehalf voet dik. Te Amfierdam en te Leiden hebben zy byna geen Stam, fchieiende de Biadtteelen meest als 't ware tot den Stoel of Wortel uit. Dit onderfcheid zou kunnen afhangen van 't ver-, fchillende Klimaat en de gefteldheid van den grond. De Dadelboom bemint eene uitermaate zoele, ja byna verflikkende of fmoorheete lugt, gelyk Kïmpfer dit; aangaande'deLandftreekefl van Perfie, alwaar zy weeligst groeijen, aanmerkt. In veele deelen van Arabie,Afrika en zelvs aan de Middellandfche Zee, zal het, in 't midden van den Zomer, weinig minder heet zyn. Hy verkiest eenen ligten zandigen grond, die met Salpeter is bezwangerd. De Ouden hebben reeds aangemerkt, dat eeu vrugtbaare Vette grond dit Geboomte kwynen doet en onvrügtbaar maakt. Derhalve bevinden zich de meeste Dadelboomen in dorre Zandwoestynen, alwaar zy, door een verwonderlyke beftiering van den Schepper, het Aardryk, dat anders, honderden mylen in 't ronde, niets uitlevert tot Spys of Drank, bewoonbaar en bereisbaar maaken. Zy zyn de Voorraadfcbuuren der Ingezetenen, zo wel als der Karavaanen; om van de Dieren, die daar door gevoed worden, niet te fpreekén. De Dadelboom komt, in Geftaite, vry wel met den Kokosboom overeen. Hy heeft een regten, dikken, ongetakten Stam, die aan den Top gekroond is met vederagtige Twygen. Deeze Twygen zyn eenige voeten lang, driekantig, dun, en wederzyds bezet met enkelde rietagtige Bladen, welke in 't midden toe gevouwen zyn, en ieder aan 't end een fcherpe punt hebben. De menigte van zodaanige Twygen of Bladft.eelen, waarmede de Stam, van den grond af, is bezet geweest, maakt door de overblyvende ftompen der afgefneedene ofafgebrokene Steelenden Stam, die anders geen kennelyke Schors beêft, oneffen en gemakkelyk te beklimmen. Hy is ook bruin, en dus van een geheel ander aanzien dan die van den Kokosboom; doch de onderften van zyne Twygen buigen zich, even als die van denzelven,. naar om laag, en maaken i een fraaije Zonnefcherm. De hoogte van den Stam i is van twintig, dertig tot veertig en vyftig voeten., Natuurlyk is hy van onderen met een menigte Twygen,, als met Uitloopers, omzet, en zoude we! twintig voe-. ten hoog worden, zonder de eerde lange Bladen te: verliezen, zegt Pater Labat, indien men hem niet be-fnoeide; zodat die fraaije Stammen, welken men daar: van in Afbeelding op verfcheide plaatfen ziet, van well gehavende Boomen te verftaan zyn, en niet van hun-ne Geftaite, zo als zy in 't wilde groeijen. De Heer Adakson 'merkt aan', dat de Dadelboomen i in 't gedagte Bofch, by Kaap Ver de, zich zelden boeven de twintig Of deftig voeten verheffen, hebbende: den;  DADELBOOMEN. gtaffl maar een half yoet dik, met Bladen van agt of ' negen vosten langte aan'den Top gekroond. De Voet .van deezen Stam b agt verfcheide Stammen van gelyke dikte als de middelfte voort, doch die zelden de hoogte bereikfen van vier of vyf voeten. Hier door werdt de Stoel van deeze Boomen, gelyk te begrypen is, ongemeen uitgebreid, zodaanig dat men over al, daar dezelven natuurlyk uit Zaad opfchooten, in dat Bofch, veel moeite hadt om zich eenen weg te baanen door de Doornen, daar de Bladen in uitloopen. Hunne Vrugten wat en korter dan die van de gehavende Dadelboomen, maar dikker van vleefch , fuikeragtig van fmaak en ougeiyk lekkerder dan de beste Dadels uit de Levant, Degeleerde Kjempfer, die deeze Boomen in Perfie nader heeft befchouwd, verhaalt, dat de Dadelboom tot zynen ouderdom fteeds in langte toeneemt. Van volwasfen Boomen ftelt hy de hoogte van den Stam pp Vier of vyf vademen, dat is ongevaar vsn twintig tot dertig voeten, bereikende in de hoogde Ouderdom,zelden de hoogte van twaalf vademen. Zelden nogthands, gaan de boogften de langte van agt vademen , dat is by de veertig voeten in die Lugtdreek te boven. De dikte van den Stam is, zo by aanmerkt, de Stompjes der afgefneeden Bladfteelen mede gemeeten zynde, doorgaans omtrent drie voeten. Hy rekent den Boom volwasfen te zyn op deszelvs vyftigfte jaar, als wanneer de Kroon digtst is en pragtig, uitgebreid; op honderd jaaren ouderdom is de Kroon ylder, doch nier. te min rjog in kragt. Verouderd kan men naauwlyks de Pa'mboomen noemen, voor dat zy den ouderdom bereiken van twee of driehonderd jaaren. Wanneer men op den hoogen ouderdom van eenige andere Boomen acht geeft, dan zou het niet te verwonderen zyn, al leefden zy tot de zesde Eeuw, gelyk fommigen gewild hebben, en mooglyk zouden zy het, volgens zyn denkbeeld, in een gemaatigder klimaat kunnen doen: terwyl onder die verzengde Lugtftreek de brandende hitte noch het Metzelwerk, noch zelvs het Yzer fpaart. . Van de Dadeldraagende Palmboomen is, tot nog toe, maar ééne Soort bekend, welke Linn^us noemtPhanirc Dactylifera,. met de onderftaande aanhaalingen. Phtenix Ficndibus pinnatis. Foliolis complicatis enfifortnibus. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. FL Gen. 1224. Spec. Plant. II. 1^58. Phoznix Frondibus pinnatis, Foliolis a Iternis enffrmibus, boft complicatis, Stipitibus compresfis, Dorfe rotundatis. Hort. Cliff. 482. Hort. Upf. 306. Flor. Zeyl. 390. Roy. Lugdb. 5. Busm. Ind. 241. Palma major. C Bauh, Pin. 506. Palma daÜylifera major vul. garis. Si.oan. Jam. 174 Palma. J.-Bauh. Hifi. I. p. 351. Dod. Pempt. 819. Raj. Hift. 135a. Palma Hortenfts mas. Kbmpf. Amoen. 688. T. 1, 2. /. 1, 2. Palma Hortenfti foemina. KjEmpf. Ibid. 668, 686. T. 1, 2. f. 2, 16, 11. De Heer Linnjeus heeft dit Geflacht de volgende Kenmerken gegeeven: de Mannelyke Bloemen op een byionderen Stam. Deeze hebben een algemeene famengeftelde Scheede (Spatha) tot haaren Kelk. De Bloem beftaat uit drie ovaalagtige, holle, ftomp gefpitfte, lederagtige, overcndftaande Blaadjes. Zy heeft drie dik- en rondagtige Meeldraadjes, met zeer korte wollige Topjes of Helmpjes: in plaats van Styl een fchyn van Vrugtbeginzel. De Vrouwelyke Bloemen op een byzonderen Stam. Deeze bebbenook, in plaats van Kelk, een algeroee- DADELBOOMEN. 1035 ne famengeftelde Scheede: de Bloemkrans dubbeld, de buüenfte kortst. De Stamper beftaat uit een eyvoimig Vrugtbeginzel, met een korten elswyzen Styl; den .Stempel fpits. Het Zaadhuisje is een eyronde, eenhuizige Bezie, bevattende een enkel eyrondagtig Zaad, dat overlangs met een Sleuf is uitgegtoefd. Nu laatst befchryft die zelvde Autheur de Kenmerken kortelyk zodaanig, dat de Mannelyke en Vrouwelyker* Bloemen, beiden, uit drie Blaadjes beftaan, en de Kelk in drieën verdeeld hebben; doch de eerften mtc drie Meeldraadjes, de laatften met één Stamper voorzien zyn zouden. De Heer Adanson, die deeze Boomen aan de Kust van Senegal, en by Kaap Verde, als gezegd is, waargenomen heeft, zegt, dat zy drie Stampers fPUtilla') of Vrugtbuisjes (Ovaria) hebben, waar' van twee misdraagen. De Heer Hasselquist, die de: Dadelboomen in Egypte niet minder oplettende heefr befchouwd, maakt van de Vrouwelyke Bloemen geen' gewag: 't welk daar van zal komen, dat de WyfjesBoomen, toen hy zich aldaar bevondt, reeds de Bloemen afgeworpen hadden, zynde met aankomende Vrugten voorzien. Immers, hy zegt duidelyk, dat derzelver Bloey-tyd voorby ware: zo dat hy uit de Scheede' van een Mannetjes Boom, door de Arabieren bewaard,. de befchryving gegeeven zal hebben van de Deelen des?" Vrugtmaaking, waar in hy verklaart; „ dat de Bloem „ geene Meeldraadjes (Stamina) heeft, maar Meel„ knopjes (Anthera), dié langwerpig zyn, hoeks wyze' „ geftreept, een weinig omgekromd, byna de helft „ korter dan de Bloemkrans (Corolla); zes in getal, „ dris doorgaans in het ééne, twee in het andere en „ één in bet derde Bloemblaadje, aan 't grondftuk ge„ hegt. Drie korte, els wyze, o verend ftaande doch» „ famenluikende Stoppeltjes (Stipulat), bevonden zich „ in 't midden van den bodem der Bloem, tusfchen de „ Meelknopjes, wier Streepen en halfmaanswyze ruim„ ten, met eenen overvloed van zeer fyn, ligt, geel„ agtig wit Stuifmeel opgevuld waren. De langte der „ Scheede was vier fpan, en die van den Bloemfteng, „ tot aan de verdeeling toe, één fpan. Voorts gaf de-„ zelve enkelde Takjes uit, die buigzaam waren, met: „ veele Blommetjes, zonder Steeltje, beurtlings be„ zet-" Door K.empfer worden de Vrugtmaakende of bevrugtende deelen van den Mannetjes Dadelboom zeer omftandig befchreeven. Hy merkt aan, dat de Blommcjes, kleiner dan die der Lelietjes van den Dale, drie groenagtige Lighaampjes bevatten, van grootte als Koriander-Zaad, welke als tot Voetjes dienen van het gene hy Stamina noemt. „ Het zyn zeer korte, „ ftyve, witagtige, woliige Knopjes, vol van bleek „ geelagtig Stuifmeel, dat zeer ligt en fyn is, den „ Navel van het Bloempje ook overvloedig bedekken„ de. Een vierendeel loots van dit Stuifmeel ingeno', men, zegt men, om de Minnedrift te verwekken,, „ grooter kragt te hebben, dan de onrype Bloemfteng „ zelve; 't welk men uit den derken geilen reuk, dien ,', het uitgeeft, zelvs zoude mogen gisfen. Die des „ kundig zyn verzamelen het door fchudding van de „ eerst uitgekomen Bloemftengen, welke ieder orge„ vaar een once daar van uitleveren, en zy fluiten het „ in eene wel toegedopte doos, om niets van de krag,' ten te verliezen door de lucht. Beter, nogthands, ,^ wordt het door anderen onder verfterkende Conferven gemengd,, om dat het; op zich zelve, hoe wel „ in  1036 DADELBOOMEN. „ in een doos befiooten zynde, ligt befchimmelt. Dewyl een Bloemfteng, van maauge grootte, uit twe honderd Takjes beftaat, waar van de kortften veertig de langden tagtig Bloempjes hebben, zo rekent hy doereen midüefgetal te neemen, dat eene Bloemftenj twaalfduizend Bloempjes bevatte, die, in een Schaa door hem gewoogen, op een once na de zwaarte uit leverden van een Hollandfch pond. Veel kleiner wa: het getal der Knoppen of Vrugtbeginzelen in de Vrou welyke Scheede. Wat de zonderlinge manier van de Bevrugting, wel ke tot bet ïyp worden der Dadelen, in verfèheid< Landen, gebruikt wordt, verhaalt ons KffiMrFER in Amcenit. Exoticarum, Fafcic. 4. de manier hoedaanif. gefchied. „ Hy zegt, dat men aldaar de Bloemfteng iSpaha) neemt, voor dat de Bloemen open zyn, er dezelve in Takjes plukt, die dan in de Vrugtfcheeder (Spadices) der Wyfjes Boomen worden ingeftooken Sommigen voegt by 'er 'er by, verkiezen de frisfche Bloemftengen, anderen laaten dezelven droogen, en bewaaren ze dus tot den tyd toe, dat de Vrugtbeginzels die nodig hebben. Evenwel kan ook een ge heel Bofch van Dadelboomen, zonder Menfchelyke hulp of voorzorg, door het Stuifmeel der Mannetjes bevrugi worden, gelyk Theofhrastus, Hifi. Plantar. Lib, II tap. 9. reeds verzekert heeft: maar de genen, wien de Mannetjes ontbreeken, moeten deeze Bloemftengen van elders haaien. Tot nader bevestiging van dat ftuk, zal ik bier nog verhaalen, wat de Heer Hasselquist dien aangaande wedervoer. Een Arabifch Hovenier wilde hem als iets nieuws daar omtrent onder, houden. Veele Europeaanen hadden denzelven, wegens de vertelling, dat 'er Mannetjes en Wyfjes onder de Dadelbomen zyn, uitgelagchen. Toen dezelve befpeurde, dat Hasselquist daar van overtuigd was, bragt hy hem tot zodaanige Boomen, op welken dè konftige Bevrugting was werkftellig gemaakt, welke door de Arabieren, zegt dezelve, aldus gefchiedt. „ Wanneer de Bloemfteng (Spadix) der Wyfjes-Boo„ men uit haare Scheede (Spatha) uitgebroken is, dan „ zoeken zy op een Mannetjes Boom, welke zy door „ oefening van de Wyfjes weeten te onderfcheiden, „ eene Bloemfteng, die nog in haare Scheede digt is „ befiooten. Deeze openen zy, neemen 'er de Bloem„ fteng uit, en fnyden die in eenige ftukken overlangs, „ zich wagtende van de Bloemen te kwetzen, zodaa„ nig een ftuk van eenen Bloemfteng, met de Man„ nelyke Bloemen daar aan hangende, fteeken zy „ tusfchen de kleine Takjes van een Bloemfteng met „ Vrouwelyke Bloemen, en buigen daar een Palmblad over. In deeze toeftand vond ik nog het grootfte „ gedeelte der Bloemftengen aan de Wyfjes-Boomen, die laat waren in 't Vrugt draagen; maar de aange' „, hangen Mannelyke Bloemen waren reeds door ver„ welking verdweenen. Hier omtrent deelde my ge„ zegde Arabier de volgende aanmerkingen roede. 1. „, Als men den Dadelboom niet op zulk eene wyze be„ zwangert, dan verliest men de Vrugt. 2. De Ara„ bieren zyn altyd zo voorzichtig, van eenige gefloo„ ten Scheeden met Mannelyke Bloemen van het eene ,, jaar tot het andere tebewaaren, om dezelven tot de Bevrugting te gebruiken, zo wanneer de Mannelyke „ Bloemen eens misdyen mogten. 3. Wanneer de „ Scheede derzelven reeds open gegaan is, (voor dat „ men ze affneed,) dan deugen zy niet meer tot de DADELBOOMEN. ,; Bevrugting: te weeten, als de Bloemen reeds uft ; „ haar bekleedzel te voorfchyn gekomen zyn ■ der, „ halve moeten de genen, die Dadelboomen aankwee. , „ ken, hier in het regte tydftip waarneemen, on de ; „ Bevrugting te bevorderen, en dit is byna het eeniI „ge, daar men in de Voortteeling van deeze Vrngten • „ op te pasfen heeft. 4. Wanneer de Scheede zich : „ opent, dan zyn alle Mannelyke Bloemen met een ,, vogt gevuld, dat naar den fynften Daauw gelykt: „ het is zoet en van een aangenaamen fmaak, komen■ „ de zeer met dien der frisfche Dadelen overeen, doch ! „ nog fyner en kruideriger zynde. Dit verklaarde ook „ myn Tolk, die twee en dertig jaaren in Egypte was „ geweest en dus zo wel om deezen Bloemen Nectar, „ als ook frisfche Dadels te proeven genoegzaame ee„ legenheid had gehad." > De Vrugtdraagende Dadelboom doet zyne Scheede in t laatst van February of in Maart opengaan, en geeft dan eenen Bloemfteng uit, van wel tagtig Takjes, ieder voorzien met ten minfte dertig Vrouwelyke Bloemen, die een Vrugtbeginzel bevatten als een Peperkorrel. Na het het afvallen deezer Bloemen, 't zy dan bevrugt of niet bevrugt, groeijen deeze Vrugtbeginzels aan, tot dat zy Dadels worden, 'als wanneer de VrugtTros de langte van eenige voeten heeft bekomen. Zyn nu de Bloemen bevrugt geweest, dan werden de Dadels vet en lekker, zyn ze niet bevrugt geweest, dan blyven zy fcbraal en wrang, of hebben geen Steen, het welk men dikwils aan onrypheid toefchryft. Buiten twyffel zullen in de Bosfchen, alwaar de beftuunng alleen door wind gefchiedt, bier omtrent altoos aanmerkelyke verfchillendheden plaats hebben. Dus „ merkt ook Pater Labat aan, dat de Vrugten der „ Dadelboomen, op de Franfche Eilanden in de Westin„ dién voortgeteeld, altoos eenige fcherpheid behou„ den, zo dat men ze nooit raauw en niet dan gekon„ fyt eet; niet tegenftaande zy, door baare honig„ geele kleur en zagtheid van Vleefch, de tekens uit„ drukten van voikomen rypheid. Men telde 'er ge„ meenlyk honderd tagtig of twee honderd aan ieder* „ Tros." De rype Dadels, in Paleftina, Egypte en Arabit, nebben ongevaar de grootte van een Pruim. De Ge,, ftalte verfchilt ook daar van niet veel, en de kleur IS ^u'-„rood of geel' met veelerley veranderingen op verfchillende Boomen. Ook vallen zy in 't eene Land grooter, vaster, en kleiner van Steen, dan in het andere. Inzonderheid gelyken zy naar die langwerpige Pruimen, welken ons gedroogd uit Spanje worden toegebragt zynde veel vaster van vleefch en zoeter dan de tranfchs Pruimen. Men moet, naamelyk uit die Daden, welken wy hier uit de Levant of Spanje te koop bekomen, niet van de hoedaanigheid der Dadelen m de gezegde Landen oordeelen. Aldaar zyn zy rins zoet en zo fuikeragtig, dat men 'er door eene zagte drukking eene Syroop uit weet te bekomen, die zo vet is, dat men dezelve als Boter rot een Saus gebruikt. Ook worden de Dadels wel met dit uitgeperfte Sap of met Suiker ingelegd, die men dan Caryotce noemt. De Arabieren en Perfiaanen, die van vermogen zyn, bedienen zich daar van, dus tot lekkerny; doch bet Gemeene Volk, in de Steden, moet zich of met het overblufze! der uitgeperfte, of met flegte en gedroogde Didclen behelpen, die daar om niet te minder voed/aam zyn. De allerflegtfte en onrype Dadels worden de Kemels  DADELBOOMEN. Hieïs en andere Dieren tot fpyze voorgeworpen. Zelvs van de Steenen, die tot gruis gemaaien zyn, weeten de Egyptenaars gebruik te maaken om hunne Beesten, in tyd van fch aarsheid, voeder te verfchaffen. Dus maakt de Dadelboom den rykdom der Ingezetenen uit. Men rekent in Egypte, dat iemant, die zulle Boomen bezit, jaarlyks van ieder Boom een Ducaat inkomften heeft. Het is niet ongewoon , aldaar twee drie of vierhonderd Vrugtdraagende Dadelboomen te zien, die éénen Heer toebehooren, en fommi.ien bezitten 'er eenige duizenden, zegt Hasselquist, 't welk, naar de gedagte Rekening, van een kleine ftre%k lands, welke die Boomen beflaan, een aanzienlyk inkomen uitlevert. Een volkomen uitgegroeide Palm» boom vereifcht ten hoogden een plek gronds van twee ellen in middellyn en den afdand van eikanderen kan men op vier ellen rekenen. Behalve het gebruik in de Huishouding zyn de Dadels ook als Geneesmiddelen beroemd. Verfch, met Suiker ingelegd, dienen zy tot verzagting van fcïierpe doffen in bet Lighaam, en dus tegen de ongemakken van de Borst, als het Graveel of Nierenwee. Die wat meelagtig zyn en famentrekkende, worden tegen den Buikloop aangepreezen: doch het is met deeze Vrugten als met Appelen, Peeren en inzonderheid de Pruimen. Zo lieflyk en gezond als de rype Dadels, namelyk die van de beste Soort, zyn, zo ongezond en fchaadelyk zyn de onrype en flegre Dadels, bezwaaren de Maag, maakende Verdoppingen, Kolyk en andere Kwaaien, die dikwils zich niet gemakkelyk laaten geneezen. In 't algemeen zyn zy verfch gemakkelyker te verteeren dan gedroogd. Die in Arabie vallen, of in Palestina, zyn beter dan die van Perfie en de Levant : die van Spanje en Portugal de flegtden. Volkeren, die niets dan water drinken, bevinden zich best by het gebruik der Dadelen tot fpyze. In zommige Landen laat men ze met water gisten, en dookt 'er dan een Geestig Vogt uit, 't welk tot verheuging dient van de Natiën, die geen Wyn of Brandewyn hebben, als ook voor de Turken, wien het gebruik van den eigentlyken derken drank verboden is. Daar worden dan verfcheide Kruideryen of Speceryen bygevoegd, om het te kunnen inneemen als een Geneesmiddel'. Ook wordt van de Dadels een goed llag van Azyn gemaakt. Ik zal hier niet in 't byzonder acht geeven op den Palmwyn, of die ook getapt kan worden uit den Dadelboom, noch op den Kool van deszelvs Top, welke zo wel eetbaar is, als die van andere Palmboomen: want, zulks zal nader te pas komen in de befchryving der Palmieten, van welken men, behalve de Olie, naauwlyks iets anders trekt: terwyl, in tegendeel, doorgaans de Dadelboom van die beroovingen verfchoont wordt, om zyne Vrugten niet te benadeelen. Immers men merkt aan, dat het aikappen van den Top, dien men de Kool noemt, hem dikwils doet derven. Evenwel worden deeze Boomen , in dit opzigt, by de Arabieren en Negers, alwaar zy zeer menigvuldig zyn niet ontzien, en de onrype Bloem of Vrugtifeng nog in haare Scheede beflooten, dient de Perfaanen én Arabieren tot lekkerny. 't Is duister, wat de Heer Hasselquist op 't oog ïehad hebbe, wanneer hy fprak van de Ontleeding van den Steel (Caulis), die hy aanmerkt uit evenwydi' lX°DSe Vezelen' mM een «ergagtig, fpongieus, DADELBOOMEN. ,1037 taamelyk broofch Lighaam, daar tusfchen, te bedaan. „ Die Steel (zegt hy,) geeft aan de oppervlakre ,, 1 epelagttge Steeltjes uit, in ouder Boomen, wel„ ken voor Wortel dienen, wanneer de Steel r.aby „ de Kroon, dezelve behouden zynde, afgefneeden en „ in de Aarde gedoken wordt. De Stee! derhalve „ fchiet Wortels boven den grond." Volgens Lintn/nus is Caulis de Steel, Stronk of Stam der Planten, daar de Bladen der Vrugtmaaking op of aan zitten. Zo* zou men het dan van den Stam moeten verdaan, weike gantfch niet dik fchynt te 2yn in de Egyptifche Dadelboomen ; anders zouden zy ieder in een ruimte van maar twee ellen middellyn, gelyk hy zegt, zich niet behelpen kunnen. Volgens anderen is de Stam in de jonge Boomen vol van een eetbaar Merg, doch wordt vervolgens hard, en dan in de Top of Kool alleenlyk eetbaar, nog ouder zynde, bevatten alleen de Knoppen van den Top dit zagte tedere, witte en aangenaarne Merg, op bet welke fommige Natiën zo verlekkerd zyn. De oude Dadelboomen zyn, volgens Kjjmpfer, ontbloot van die dompen der Bladdeeien, welken anders, door haare geregelde plaatzing, zes in 't ronde, om den Stam, welken zes anderen, daar boven, in verband vervangen, tot fleraad van deeze Boomen ftrekken. Hunne oppervlakte is derhalve zeer onbevallig, ruuw en graauw, door de indrukzels der Biaddeelen op dergelyke manier geknobbeld, als men zulks hier aan de Steelen der Kooien, die afgebladerd zyn, ver. neemt. De Stam heeft als dan geen Merg, maar in 't midden is zeker houtig Pit, veel vaster van zelvdandigheid dan het overige van den Stam, 't welk uit haairige Draaden bedaat, daar men 't gezegde Pit als met de vingers uit kan haaien. Dus kan die Stam ook byna nergens anders toe dienen, dan tot Balken der Zolderingen in de Huizen of tot Stylen en Stutten van de Landwooningen of Hutten in de Dadelhoven, naar welken het Volk, dat aan de Kust van Perfie in de Steden woont, by zomer nagenoeg altemaal vertrekt; zo om de brandende hitte te ontgaan, als tot het inzamelen van deeze Vrugten. De Dadelboomen hebben, zo wel als de anderen van deeze Afdeeling, zeker netswys geweefzel, dat den voet der Biaddeelen ter hoogte van een fpan omkleedt. Het zelve bedaat uit ftyve, dikke Dra3den, die door elkander loopen, en de Kroon by verfcheide verdiepingen omgorden. In volwasfen Boomen is dit Geweefzel donker geel, en ftrekt tot fieraad niet alleen, maar ook tot nuttigheid, dewyl 'er de jonge Vrugtfcheeden eenigermaate door befcbut worden. In oude Boomen wordt bet bruin ros en ftrekt aan den dezelven, zo wel als het gene daar van in ongehavende Boomen tusfchen de ftompen zitten biyft, tot een aanmerkeiyk nadeel. Hier in, naamelyk, vindt een menigte van Ongediert zyne huisvesting, het welk den Stam uitknaagt en de Vrugten vernielt. Dit beftaat voornaamelyk in Motten en Mieren, tegen welken doch de vlyt der Dadelboeren middelen uitgedagt heeft. In zeker Landfchap, daar de zogenaamde Duivelsdrek (Afa foetida), die het verdikte Sap van eene Plant is, valt, gebruikte men dezelve tot vernieling van 't Gewormte der Dadelboomen, dat den Stam inwendig knaagt. Gelukkig Arabie brengt een groot foort van Mieren voort, dat alle andere Mieren en Ongediert opvreet, en geen de minfte fchaade doet aan de DadelO 0 hg-  1038 DADELS. D^MON. boomen. De Nesten van deeze Mieren, met de Takken daar zy aan zitten, worden van de Boeren in de Kroon geplaatst, en van daar doen deeze nuttige Die'ren-dagelyks hunne uitvallen, orn het Gewest, hunne zorge toebetrouwd , van diefagtig Geboeft te zuiveren. Zodaanige Nesten vindt men, ten diende der Dadel, loeren, op de Markten enStraaten te Mocha overvloedig te koop, wordende derwaards gebragt door de zwervende Herders, die dezelven op de Bergen zoeken. Voorts zal ik nog fpreekén van het gebruik, dat men heeft van het Hout en het Loof deezer Boomen. Van het voorheen gemelde gebruik der Twygen , Palmtakken genaamd, heeft de Palmzondag van ouds her zynen naam. Hedendaags gebruikt men ze in Egypte wel tot Kleppen, om de menigte van Muggen, Vliegen en ander Ongediert, waar van men aldaar geplaagd wordt, te verjaagen, als ook tot Bezems en Stoffers, om de Huizen en Kleederen te reinigen. Van de Bladen op zich zelv vlegt men 'er Korven of veeleer een foort van korte fakken, die door geheel Turkye, zowel in de Huishouding als op Reistogten, gebezigd worden. De Takken of Bladfteelen zyn in gebruik tot omheining der Tuinen, tot Latwerk en tot het maaken van Hoender-Hokken, als ook tot veele andere dingen, dewyl her Hout fchaars is in dat Land. De Stam is voos en fpongieus, en derhalve tot branden niet zeer bekwaam. Den ganfchen Boom leggen zy over een Waterput, en aldus dient hy tot een Windas, om het Touw van de Emmers daar over te laaten loopen. Van het netswyze Geweefzel, voorgemeld, bereiden de Egyptenaars al bun Touwwerk, dat fterk is en goed. De Twygen en Bladen, als ook het bekleedzel der Bloemenen Vrugten, zyn van ouds ook in de Geneeskunde vermaard. Tot het maaken van de DiapalmPleister moest een Palmbooms-Tak, in 't roeren, gebruikt worden, en daar van of ook van ingekookte Palmtakken beeft die Pleister haaren naam. Alle de deelen van den Dadelboom, behalve de Vrugten, hebben , volgens het oordeel van Galenus , eene famentrekkende kragt. DADELS is de naam welken de Natuurkundigen san eene Soort van Zee-Hoorens geeven, onder de Klasfe der Foluuten gerangfehikt; zie de befchryving onder het Artikel VOLUUTEN, n. 8. D./EMON of Daimon komt van het Griekfche woord hiftn, dat-wyr, kundig betekend. Die naam wordt in 't Griek fch en Latyn , aan goede en kwaade Engelen , doch wel meest aan kwaade toegefchreeven. In'tFranfch wordt dat woord bepaaldelyk voor Boofe Geesten genooiren. De Hebréen drukken den naam van Demon door Stang of Satan, tot?; of Bezoeker, of Scheddin D'IP, Vastatores, dat is Verwoesters ; of Sehirim E3"l]pp, Uirfuti, Bokken of Ruighaairigen uit. In de Griekfche Boeken wordt daar van Daimones of Diaboioi, dat is Lasteraars, onreine Geesten of diergelyken gebruikt. Verfcheidene oude Kerkvaders, misleid door het Apkryfboek van Enoch waar aan zy te veel geloofs gaven, en door de zeventig Overzetters, als 'er gezegd wordt, dat de Zoenen Gods Zagen dat de Dochteren der Menfchen fchoon waren, Genes. VI. vs. 2. en uit dezelven Wyven namen, waaruit de Reufen voortgefprooten zyn: verfcheidene oude Kerkvaders, zeg ik, hebben aan de goede en kwaade Geesten een zeker dun en fubdel Lighaam, -benevens driften toegefchreeven,, die al- DAG. leen aan floffelyke Zelvftandigheden eigen kunnen zvns Dan het gevoelen van zodaanige Leeraars wordt 't meest gevolgd, die naamelyk ftellen, dat zo wel goede als kwaade Engelen, Geesten, en diensvolgens onlighaamelyk zyn , dat ze allen op eenen en denzelvden tyd wierden gefchaapen, in den zelvden ftaat van genade gefteld: maar dat fommigen hunnen gelukftaat verlaatende en tot hovaardy vervallende , in den afgrond der Helle zyn nedergeftort : daar de anderen hunnen Schepper getrouw en gehoorzaam gebleeven zynde, in hunne genade en gelukftaat bevestigd wierden, en in eene eindeloofe heerlykheid geplaats zyn. De Joodfche Leeraars zyn het in 't geheel niet eens over den oirfprong der Demones. Sommigen willen, dat het volftrekt Geesten zyn, en dac God zich niet konde verledigen om hun Lighaamen te Reeven, vermits de Sabbath eenen aanvang nam, zo als by die begon toe te bereiden. Anderen beweeren even ongcrymd, dat ze lighaamelyk en in Vrouwen en Mannen onderfcheiden zyn, en overzulks bekwaam om voort te teelen, en den dood onderhevig. Eenigen voedden het misfelyke gevoelen , dat ze voongeteeld zyn uit de vermenginge van Sammael, den Overften der Duivelen met moeder Eva, alvoorens Adam eenige vleefchelyke gemeenfchap met haar had. Nog anderen Willen, dat Adam hunne Vader, en Lilith hunne Moeder zy: en de eene orgerymdheid op de andere ftapelende, voegen daar nog by, dat Adam uit het Paradys verbannen zynde, honderd en dertig jaaren in die Verwatenheid leefde, en Eva dien gantfehen tyd, met Engelen van 't mannelyk Geflacht, gemeenfchap had, en de Dcemons voortbragt; en dat Adam van zyne zyde, tot de Engelen van 't Vrouwelyk Geflacht naderde, en ook boofe Engelen teelde. Na die honderd en dertig jaarige bailingfchap en berouw, begon Adam eerst Kinderen by zyne Vrouw te teelen , naar zyne gelykenisfe en beelde. Dit zyn de voorr'aam(te droomen van de raaskallende Rabbynen. Beresctt, Rabbin. Setï. 7. col. ■3. Manasse ben Israël , de Creat. Probl. Rabbi Salomon in Pf. 89- 23- Rabbi Jerem. fil. Etiezer £ƒ<•• zie ook DUIVEL en SATAN. Ingevolge de Heidenfche Verdichtzelen, maakten de Demons eene middelfoorr uit tusfchen de Goden en Menfchen , by de Romeinen Gcnii genaamd. Den oirfprong van 't Griekfche woord doen fommi¬ gen afdaalen van ^si/uum», dat is iemant verfchrikken, ofwel van 3au,««», dat kundig of ervaaren betekent; dewyl de Heidenen van gedagten waren, dat deeze Demons hun toekomende dingen konden voorfpellen. Socrates was van gedagten, dat Menfchen die zich in dit leeven deugdzaam hadden gedraagen, tot belooning daar van, na hunnen dood onder de Damons zouden geplaatst worden. Ook pleegen de Heidenen aar» Bacchus den naam van Demon bonus dat is, den Coc den Geest te geeven, en op het fcheiden der maaltyden wierd 'er onder dien naam eenen Beker ter zyner eere uitgedronken; insgelyks hebben zy Priapus met den naam van Demon bonus vereerd. Plutarch. de O* racul- def. Plato in Cratylo. Diodor. Lib. HL Pome? Pantkeum Mythic. pag 49, IÖ7, 222. DAG is de naam dien men aan eer.e tydverdeeltng geeft, gegrond op het beurtopvolgend Verfchynen en : Wegwyken der Zonne; of duidelyker,eene Dag wordt die verdeeiiug van tyd genaamd, welke yérlëópt ter-; wyl de Zon boven onzen Horifon is, of tusfche.j haare ver-  DAG. terfchyfïing voor, en haare verdwyning; uit ons gezigt. Deeze verdeeling nu is van tweederlei foort, of de door komt gtfchikte of de natuurlyke Dag. De door komt gcjchikte Dag, welkeoi.-fpronglykdoor het woord Dag fchynt aangeduid te worden, is de Tyd, geduurende welken het licht is, of die verloopt terwyl de Zon boven den Horizon biyft, en door haaren open ondergang bepaald wordt. In tegenflellinge van denzelven wordt de Tyd van duifternisfe, of die verloopt terwyl de Zon beneeden den Horizon is, van haaren onder tot haaren opgang, Nagt genaamd. De Natuurlyke Dag, of (gelyk hy ook genaamd wordt) de Burgerlyke Dag is die ruimte van Tyd, waar in de Zon gefteld wordt zynen omloop rondom de Aarde te volbjengen; of (om eigenlyker en meer Starrekundig te fpreekén) de Tyd eener geheele Omwentelinge van den Equator. Men vind in de keuze van verfchillende Volkeren, omtrent het bepaalen van het begin hunner Dagen, eene zeer groote verfcheidenheid. Sommigen beginnen te tellen van den opgang, en anderen van den ondergang der Zonne; anderen beginnen wederom van het tydftip, waar in zy door den bovenden ofonderften Meridiaan gaat. Dus hebben de oude Babylonilrs, de Perfiaanen, de Syriërs, en de meeste andere bewooners der Oojlerfche Landen, gelyk ook de tegenwoordige inwooners der Balearifche Eilanden, de Grieken, en meer andere Volken, hunne dagen begonnen met den opgang der Zonne. De oude Aheniënfers en Jooden, nevens de Oostenrykers , Bohemers, Marcomannen ■, Silefiërs, hedendaagfche Italiaanen en Chineezen tellen hunne Dagen van den ondergang der Zonne. De oude Umbri en de Arabiërs begonnen de telling, even als de Starrekundigen, met den middag. De Egyptenaars en Romeinennamen, evenals de Engelfchen, Franfchen, Hollanders, Duitfchers, Spanjaarden en Portugeezen van onzen tyd, het begin van middernagt. En gelyk onderfcheidene Volkeren dus verfchillen in den tyd, waar in zy den Dag begonnen, zo was 'er een groot verfchil in de onderfcheidinge van deszelvs byzondere deelen. Sommigen verdeelden den door konst gefchikten Dag in twaalf gelyke deelen, die derhalven in verfchillende jaargetyden van onderfcheidene langte zyn moeten. Maar de verdeeling, welke nu genoegzaam algemeen in zwang gaat, is die van den geheeien Dag en Nagt in vier en twintig Uuren, die te wel bekend is om eenige nadere befchryving nodig te hebben. De Menfchen waren zekerlyk in den beginne te vrede met de Omwentelingen van eenen enkelen Dag, en ongetwyfteld was dezelve, geduurende eenigen tyd, genoegzaam ter bereikinge van allerleie oogmerken. Maar toen de Werelt ouder werd , en de tusfchen. .ruimten tusfchen eenige voorvallen grooter en uitgeftrekter werden, vond men dat het getal der Dagen zo fchielyk vermeerderde, dat 'er ruimer Tydmaaten, tot gemak, en tot berekening van deeze grooter tusfchenruimten nodig waren. Deezen verkreeg men door Dagen op verfcheidene wyzen en in verfcheidene Stelzels van verfchillende langten byeen te voegen, naar dat de omftandigheden zulks vorderden; en hier uit waren de Jaaren, Maanden, Weeken, Olympiaden , Luftra's enz. oirfpronglyk. In dit geval vond men weder dat de Beweegingen der Hemel fche Lighaamen van zeer groote nuttigheid waren. Want even als te vooren de Zon, door haare fchynbaare Omwentelingen rondom de Aarde, de langte van éénen Dog DAGBLINDHEID. 1039 bepaald had, zo deeden de andere Hemelfche Ligbai» men, door hunne verfcheidene beweegingen, en door eene regelmaaiige Opvolginge hunner verfchillende Schyngeftalten, de Menfchen aan zulke famenfchakelingen van hunne Dagen denken, als met de bovengemelde veranderingen overeenkomftig waren. Dus werden veele verdeelingen van den Tyd niet flegts nuttig tot opmaaken van Reekeningen, maar dienden ook tot Maaten voor de Verfchynzels en Omwentelingen der Hemelen. Zie WEEKEN, MAANDEN, JAAREN enz. De naamen van de Dagen der Weeke, welke heden in gebruik zyn, zyn de zelvde als die waar van de Heidenfche Volkeren zich bedienden , welke, derzelver benaamingen van de zeven Planeeten ontleenden. Dus werd de eerfte Dag Dies Solis, Zondag; de tweedeDiet Luna, Maandag; de derde Dies Martis, Dingsdag enz. genoemd. De reden van deeze benaamingen moet opgemaakt worden uit de oude Starrekunde. Want de Leeraars dier Weetenfchap verdeelden het gebied, of de befchikking over alle de Uuren der Weeke onderdo, zeven Planeeten, zo dat het gebied over de eerfte Uur van den eerften Dag aan Saturnus, dat over den eerden Uur van den tweeden Dag aan Jupiter te beurt viel, en zo vervolgens. Zy gaven iederen Dag den naam van de Planeet, die over deszelvs Uur befchikking had. En deeze naamen zyn (gelyk ik reeds aanmerkte) meteenige kleine verandering in derzelver orde, door deChrisrenen van het Westen tot heden toe behoudengeworden. De Eerwaardige Martinet fchetst ons in de volgende uitgezogte bewoordingen, zeer aartig de drie verfchillende tyden op éénen Dag. Den Morgen* ftond, (zegt by) verheerlykt door het goud van 't licht der Zon, vermengd met het zagte groen der Planten, door den Daauw bepaarld; alles is door de rust verkwikt en herfteld > de fchoonheid van den vollen Middag, door de al overtreffende majefteit der fchit- terende Zon in eenen helderen Hemel de voor« afgaande fchemering des Avonds, op dat niet alles eensklaps verwarre door eene oogenblikkelyke terneêrftorting uit den vollen Dag in den donkeren Nagt, gevolgd van den Avond zelve, waarin ftilte en eenzaamheid ons noodigen tot gepeinzen; waarin de koelte Vee en Plant en Menfch verfrifcht, waarin de nieuwe veerkragt der Lucht de verflapte Zenuwen fterkt, terwyl de opkomende Nagt alles tot den lieven flaap lokt, behalven eenige Vogelen en Dieren, welken dan hun voedzel gaan zoeken : een wys beftel van den Schepper, die de Verfcheidenheid in zyne Wetken bemint. Waar by men nog kan voegen: dat den Morgenftond alles vlug en bekwaam maakt tot bezigheid; de Zon fchiet haare bloozende Straalen uit; de Bloemen, die, als 't waare den gantfchen Nagt hebben geflaapen, ontwaaken en fpannen zich weder uit; de Vogels, die, met hunne fchelle Stemmen en verfchillende Nooten, de Wouden doen weergalmen, ontmoeten elkander by troepen, en doen Offerhanden aan de Min De Middag beftrydt het Vee in Velden en Weiden ; de hitte maakt het traag en dwingt bet zelvs door nood- zaaklykheid tot rusten. ■ De Avond volgt en diet alles nog traager worden; de Bloemen fluiten zichtoey en de Dieren wyken naar hunne fchuilplaatzen. DAGBLINDHEID, in het Laiyn Nyctalopia, hier door verftaat men eene ongefteldheid van het Gezigt, O 0 2 he»  I04G DAGERAAD*. beftaande in een gedeeltelyk of gehéél onvermogen tot zien, geduurende den Dag, terwyl nogthands des Avonds en ook des Nagts, mids dat de Lucht eenigzints helder is, het Gezigt even zo goed, en zelvs beterde Voorwerpen onderfcheid, als natuurlyk. Dit ongemak is afhanglyk van Oogöntfteeking, van eene Vlek in 't midden des Kryftals, van eenen te zeer verwyddeden niet famengetrokkenen Oogappel, van eene te groote gevoeligheid van het Net- of Druivenviies, van een langduurig verblyfin eeneduiftere plaats, van eene aangebooren zwakheid der Oogen, en eindelyk van eene Ontfteeking der Hersfenen. Derzelver behandeling kan tot geene algemeene regelen gebragt worden, om dat dezelve even zo verfchillende zyn moet, als de verfcheidentheid is der oiizaaken. Men kan dezelve voor een gedeelte ontkenen, uit die der Mydriajis, der Oogöntjleeking; en des Staars (zie op die Artikels), na dat die nevensgaande Verfchynzelen het beftaan van deeze of gene dier Ziekten aanwyzen. Wanneer het Gebrek gegrond is op eene tc groote gevoeligheid van het Net- of Druivenvlies, moet men alles vermyden, wat de Oogen op eenigerleye wyze vermoeyen kan, en gebruik maaken van verfterkende, zo in- als uitwendige Hulpmiddelen. Geeft het langduurig verblyf in duiitere plaatzen, in Gevangenisfen by voorbeeld, hier toe aanleiding, zo wordt 'er niets anders vereifcht, dan de Oogen trapswyze aan het Licht te gewennen. Is eene aangeboorene zwakheid der Oogen daar van de oirzaak, zo kan men wel gebruik maaken, van alles wat dezelve verfterken kan, maar men moet zich niet vleiien met de Geneezing. Als eindelyk het Gebrek afhangt van eene ontfteeking der Hersfenen, moetze vooral, door een Geneeskundig beftier geholpen worden. DAGBOEK, zie DAGREGISTER. DAGERAAD, is dat flaauwe licht, 't welk by het aanbreeken van den dag begint te fchynen, wanneer de Zón nog agttien-Graaden van den Horifon af is, en 't welk trapswyze helderder wordt tot dat de Zon uit de Kimmen ryzende, zich voor onze oogen vertoont. De Dageraad is door de oude Heidenen onder den naam van Aurora onder het Godendom geplaatst, en aan denzelven het beftier der geboorte van de Dagen •pgediagen. Dezelve was de Dochter van Hyperion , en van -/ëthra of Thea volgens fommigen, en volgens anderen van de Zon en de Aarde. Homerus bedekt denzelven met eenen grooten Sluijer en fchryft denzelven virgeren roe, benevens roofekleurigeHaaieren. Hy Hort den Daauw uit en doet de Bloemen ontluiken. Aurora huwde Perseus, by wien zyde Winden, de Sterren en Lucifer teelde. Tithon was het tweede Voorwerp haarer tederheid; zy fchaaktehem, voerde bem naar Ethiopién, trouwde hem vervolgens, en kreeg 'er twêe Zoonen by, naamelyk Emathion en Memnon. Tithon oud geworden zynde, wierd op bet gebed van Aurora door Jupiter in de volle kragt zyner jeugd herfteld. De jonge Cephalus volgde de oude Typhon in de armen van de tedere Aurora op, die nimmer ontrouw zou zyn geworden, was Titiion niet ten tweedenmaale oud geworden. Aurora ontroofde Cephalus aan zyne Echtgenoote Procris , voerde hem naar Sytie, en bragt uit deeze vermenging Phaeton ter werelt. Aroi.LODOfLS befchuldigd haar nog van eene derrie fchaaking, naamelyk die van den Reus Orion. Voor 't overige reehtveerdi^t de HeicjeöCche Godgeïeertheid. DAG-KAPELLEN. alle die fchaakingen; en het blykt dat de vermaaken van Aurora enkele leenfpreuken zyn. Met zyne gewoone zoetvloeiendheid fchetst ons de Nederlandfchen Dichter Poot in het volgende Minnedicht, eenige treeken der Fabel gefchiedenis van Aurora. Aurore, die liet nl verbiijt Behalven ons , wat wrevle nijt Prest u zoo vroeg te wagen ? Wilt gij de fiielle luói'genftar Te rogge rijden met uw kar Om lieven dus te plagen? Wy lagen immer (til in vre : De midnacht zweeg, mijn Doris mi Wat doet u dan vergrimmen ? Ik wed gaf 's ouden ïhitons'koets TJ wat min leets en wat meer zoets, Gij zoudt wel later klimmen. Een jongeling, hielt u gewis Op 't rozendons in hechtenis: Deer zon Ccfael u boeien. Waer, goede Goden, 'k mjsr dat Woort Zoo luide niet denken dat ze "t hoort; Het mogt haar bet doen ipocien. En gij, mijn lief, fchoon 't licht nlré De werelt óp haer oude fü Komt leveren en wiizen, » VS Wat raekt on. 's hemels wenteling? Die om geen' nacht te bedde ging Hoeft om geen' dagh te rijzen. DAG-KAPELLEN doorgaans Vlinders genaamd, behooren tot die Infekten welke na twee Geltalteverwisfelingen te hebben ondergaan, tot haaren laatften en v.olkomenen Staat zyn gebragt, en-waar van de meeflen uitmuntende fchoon zyn, en de luifterrykfte kleuren voor het oog aanbieden. Dag Kapelien worden zy genaamd, om dat zy bydag. vliegen, en deeze eigenfehap is ten heuren aanziene zeer algemeen, en verftrekt tot een veel vaster Kenmerk dan het vliegen by nagt in de Nagt-Kapellen. De Latynfche naam Papilio en de Franfche Papilion, als ook. de Nederduitfche Vlinder, wordt in 't byzonder aan de Dag - Kapellen gegeeven. Alle de Rupfen daar de Dag-Kapellen uit voortkomen hebben zestien Pooten. De gene die gedoomd zyn over't Lyf, geeven altemaal DagKopellen, en wet' zodaanigen die maar vier Pooten hebben of gebruiken,. maakende de twee voorften van de zes als ter.e Sabel aan den Hals. De Poppen zyn naakt, dat is zonder Tonnetje of Spinzel , hangende doorgaans aan haar agterende, en fommigen met het midden van haar Lyt aan eenigen Tak of onder tegen eene Geut of elders, daar jzy voor den Regen befchut zyn. Zy zyn gemeenlyk hoekig of met verfcheidene Punten: men vind 'er onder die Stippen of Vlakjes als van Goud hebben, of geheel en al verguld zyn. Voor bet overige hebben zy verfcheiderley kleuren. Zie over dit alles de breedvoerige Artikels RUPSEN, POPPENen VLINDERS in ons Woordenboek. De Dag- Kapellen (trekken door haare fchoonheid en verfcheidenheid van kleuren , in den Zomer tot eera groot fieraad van onze Velden, Tuinen en Bloemperken. Wanneer de Rups tydig ter werelt gekomen is,, en niet te laat in eene Pop verandert geduurende den? Zomer, ziet men de Kapel, in veertien dagen of dria weeken op't hoogde, verfchynen. Dit gebeuit airr. hetgrootlte getal van Kapellen, maar zo eenige agterIyker Rupfen niet eer in Poppen verandert zyn, dan tegen't einde van den Herfst, zo brengen zy den geheeien Winter in dien ftaat door, en de Kapel komt niet  DAG-KAPELLEN. Biet ten voorfchyn dan in 't volgende Voorjaar. De genen, welke men in de eerfte fchoone Dagen van de maand April ziet, komen van deeze overwinterende Poppen, of het zyn Kapellen, die zelv' den Winter, in eenige verfcbuilplaars, hebben doorgebragt. Geoffroy «ebruikt in de Dag Kapellen de volgende verdeeling. Hy onderfcheidt ze in twee Familien, waar yan de eerfte der genen is die vier, de tweede der genen die zes Pooten hebben. De eerfte Familie wordt van hem in drie Paragraaphen gefmaldeeld; de eerfte, die van gedoomde Rupfen komen met de Wieken hoekig; de tweede van dergelyke Rupfen met de Wieken rondagtig; de derde van ongedoornde Rupfen, met de Voorpooten zeer kort en geenen kraag maakende. Deeze Verdeeling kon beter plaats hebben in een Werk over de Infekten omftreeks Parys voorkomende, dan in eene algemeene befchryving van alle Europifche en Uitheemfche Soorten die bekend zyn; want van deeze laaiden zyn meestal de Rupfen onbekend. Ook heefc de Heer Linkmvs eene geheel andere gebruikt, te weeten dus: De Dag-Kapellen worden verdeeld in s^Benden. I. Ridders. Die de voorfte Wieken van den Agterlock naar den Tip toe, langer hebben dan aan den 3rondfteun, en de Sprieten meestal draadvormig. Eïüites. Alis primoribus, ab angulo postico ad apicem, 'ongionbus, quam ad bafn: his fcepe Antenna; filif omes. 3ier van zyn twee onderdeelingen, naamelyk: 1. Trojaanjche Ridders. Aan de Borst met bloedkleurige Vlakken , (de meesten zwart). Equites Trojani , ad Pecltts maculis fanguineis , (fxpius nigri) 2. Griekfche Ridders. Zonder roode Vlakken aan de Borst, maar een Oogje aan den hoek by 't Agtereinde van 't Lyf: met ongebandeerde en ook gebandeerde Wieken. Equites Achivi, PeBore incruento Ocello ad angulum Ani. Alis absque Fafciis £f Alis fafciatis. J II. Parnassyns- Met de Wieken, niet ingefneeden, mgeftreepu de voorfte langwerpig, dev agterfte zeer ;ort. Heliconii. Alis angustis megerrimisjhiatistprinoribus oblongis posticis brevisfmis III. Danaussen. Met de Wieken niet ingefneden. Danai. Alis integerrimis. Hier van zyn twee Onderleelingen, als volgt: i. Witte Danausfen, roet de grondkleur witagtig. Danai candidi, Alis albidis. a. Sierlyke Danausfen, met de Wieken bont. Danai festivi, Alis, variegatis. IV. Nimf-Kapellen. Met de Wieken tandswys rn;efneeden. Nymphales. Ais denticulalis. Hier van ;yn twee Onderdeelingen, als volgt: i. Gebigde Nimf-Kapellen, met oogswyze Vlakjes op alle. Nymphales Gemmati, Ais ocellatis, Ocellls m Alis omnibus. a. OngeSogde Nimf-Kapellen, zonder Oogjes op de oS°' Nyn3pbales Pba!eia"> m mis absque V. Gemeene. Die klein zyn j en de Rups veelal kort. Wm- Farvt > Larvdftepius contraSa. Hier van zvti twee Onderdeelingen, naamelyk: i. Gemeene Landlieden, met de Vlakken der Wieken donkeragtig. Pjepejj Rurales, Alis maculis obfcu- DAGREGISTER. i04i 2. Gemeene Stedelingen , met de Vlakken meestal doorfchynende. Plebeji Urbicolte, Ais fmpiut nu* cuhs pellucidis. • VI. Ongeschikte. Die als eene toegift *er bygedaan zyn: niet t huis gebragt tot de voorige Benden Bar,' eari. Corollam loco adjeüi {• 279Hemerocallis Scapo ramojo, Corollis menopetalis. Hort. Upf. 88. Gouan. Monfp. 182. Hemerocallis Rad. tubercfa (j'c. Hort. Ciijf. 128. Röy. Lugdb.26. Gmel. Sib. Lp. 37. Li io Ajvhodelus luteo flore. Clus. Hifi. I. p. 137. Liliasphtidelus luteus. Pann. T. 344. Lob. /f.92. ■Lilium luteum Afphodeli radice. C. Bauh. Pin. 8. Li'Mum non bulbofum. Dod. Pempt. 204. Lilk-Afphodetus luteus minor. Tournf. Inft. 334. Deeze, die in 't Oostenrykfche, in Hongarie en in Siberië, wild groeit op dras.Ce, vette gronden, is een gemeene overblyvende en fierlyke Bloemplant in de ^Tuinen van ons Wereldsdeel. Ook is zy in Switzerland, en in de Bosfchen by ldria, aan de Adriatifche Zee, waargenomen. Men heeft ze Lelie-Affodil ge noemd of geele Lelie, om dat de Bloemen byna de figuur en reuk hebben van de gewoone witte Leliën. -Hier om noemde DoDONéus deeze Plant, Lelie zonder Bol: want de Wortel is, gelyk ik gemeld heb , als die der Affodillen. In 't Franfch noemt men ze ook Belle de Jour dat is Dagfchoon, naar den Griekfchen naam Hemerocallis, welke aan dit Kruid door de Ouden zou gegeeven zyn: hoe wel anderen dien op fommige Le lien toepazen De Engelfchen noemen ze, om de zelvde reden, Day-Lilly, dat is Dag Lelie. Uit den Stoel der Wortelen, die een Knobbelige Tros uitmaaken, van buiten geel zynde, van binnen Wit en zoet van fmaak, geeft het een geheel Bos van lange gekielde degenvormige Bladen, donker groen van kleur, waar tusfchen dunne ronde Stengels, van meer dan een elle lang , aan 't end gekroond met Takkige Bloemfteelen, waar op Bloemen van gezegde figuur en fchoon geel. De Zaadhuisjes , zynde dikke driekantige Haauwen, bevatten een rond zwart Zaad. Een aanmerkelyk gebruik maaken de Tartaaren, in de Oostelyke deelen vzn Siberië, van deeze Plant. De Bladen, verdroogd zynde, wryven zy tusfchen de Handen , en van de overblyvende Vezels weeven zy zekere Kleeden, die haar, onder de Beesten-Vagten, tot een foort van Linnen verftrekken. Hier van hebben deeze Bladen, by de Rusfen, ook een byzonderen naam. 2. Roode Dagfchoon. Hemerocallis fulva. Dagfchoon, met hoogroode Bloemen. Hemerocallis Corollis fulvis, Lilio- Afphodelus puniceus. Clus. Hift. I. p. 137. Lil'%. wn rubrum Afphodeli radice. C. Bauh. Pin. 80. Liriofphodelus phasniceus. Lob. Ic. 93. Lilium non bulbofum colore rubens. Dod. Pempt. 204. Garid. Prov. p. 286. r. ei. Behalven de kleuren grootte der Bloemen, fchynt deeze daarin van de voorgaande, volgens Gmelin, te verfchillen, dat de Slippen der Bloemen, als twee ryen maaken. Linnbus vond buiten 't gemelde geen verfchil, dan dat deeze grooter is en wat laater, naamelyk in den nazomer, bloeit. Zy is in de Velden omftreeks Pouriere in Provence, door den Koninglyken Hoogleeraar Fouque gevonden en door Garidell afgebeeld. In Switferland tusfchen les Posfes en Penalat fchynt zy ook waargenoomen te zyn. Sommigen ftellen de Kleur flets, anderen hoog, anderen oranjexood. De Bloem is van niet langer duuring dan die DAG van BERAAD. DAGVAART. 1043 der geelen. De Heer Linn.eus heeft ze uit China afkomftig gerekend. DAGTEEKENING, zie DATUM. DAG van BERAAD, beeft ingevolge de Praktyk van Rechten zo wel ten aanzien van eenen Gedaagden als Requirant plaats, tegens alle verzoeken die in bet Gerichte pendente lite, dat is hangende eene zaak worden gedaan, zonder dat den Requirant van zodaanig verzoek, middelerwyl zyn verzoek wordt toegeftaan : doch wanneer iemant gedagvaard is by een Mandament, disponeerende om ten dage dienende te mogen verzoeken, om ontvangen te worden als Appellant, te hebben de Claufule van Inhibitie, beveelen Poenaal, Arrest, en wat meer van dien aart mag zyn; en als dan de Gedaagde by zodaanige gelegentheid ten dage dienende niet gereed is om te antwoorden, zo wordt aan den Impetrant dat verzoek provifioneel geaccordeerd era ingewilligd tot den bepaalden dag dat 'er van Antwoord moet gediend worden, toe; omreden, dat die gene als dan beeft gehad competenten tyd van veertien dagen of drie weeken, hoedaanige tyd doorgaans by 'C Mandament wordt geprmfigeerd om gereed te zyn van antwoord te dienen. Doch wanneer 'er Request in Judicio wordt aangeboden, zo heeft de Gerequireerde dien tyd niet gehad, en diensvolgens ook geene gelegentheid om zich te informeeren of te prepareeren op 't gene tot deftructie van het gedaane verzoek tegens hem kan djenftig zyn, en kan dus ook geene pxovifie tegens hem worden gedecerneerd; over welke materie men onder een groot aantal Rechtsgeleerden, onder anderen kan nazien, Avezad. Lib. III. ad Conflit. Hifpan. tit. 4. Speculat. Lib. II. part. 2. en Cancer, Var. Refolut. part. 3. Cap. 16. de Litis conteftatione. Wanneer ook iemant gedagvaard is, als Erfgenaam toe voldoeninge van eene Obligatie of andere Aflre by dera Overleedenen onder zyne hand gegeeven, en over zulks gerequireerd wordt, om de Handteekening ter goeder trouwe te erkennen of te ontkennen, zo ftaat het aan zodaanigen Gerequireerden vry om Dag van Beraad te neemen, al is het ook dat 'er autentyke Copy van die Obligatie of Acte benevens het Expioiet is ter handen gefteld. Doch ingevalle het Inftrurnent, waar uit in Rechten wordt geageerd, een publyk Inftrumentis, naamelykzodaanigeene Acte, voorhetGerichte in de Steden, of wel daar het beftaan kan voor eenen Notaris en twee Getuigen is afgegeeven, als dan valt 'er naar de gewoone Styl van praktyk, geen Dag van Beraad, maar iemant moet zich terftond verklaaren. Ook valt 'er nog ten deezen aanziene op te merken, dat Dag van Beraad geene Jurisdictie fundeert, nee eoncludit confenfum esfe in Judicem authent. ojferatur, Cod. de Litis contest. contra tenet. Masuer. Tit. 8. num. 7. L. non videtur 33. D. Jud. Hoogerbeets, van 't aanleggen der Procesfen, Art. I. ten zy iemant Dag van Beraad genoomen hadde om te antwoorden , zonder daar by te voegen of om te exipieeren; zie ok Berlich, Praci. Concluf. Part. I. concl. $• num. 28. DAGVAART, noemen onze Dichters zeer eigentlyk en te rechte de dagelykfebe reis of loop van d« Zon. De Zon bad Iineren kring en (fagürairt nfet voltooge». Vondel., Ovid. Herfcti. V]. Boek, bl. 17.8. De Ouden heeten Dagvaard, 't geen wy nu heeten te 1 *  1044 DA JA. DA1LS. DAINGEN. DAIS. eenen dag reizens; en gebruikten dit woord om de afgelegenheid van de eene tot de andere plaats te meeten. Van Jhenifalem ten bergen Synnij Syn XII. dachvaerd, feit men rui. Phillips Ruychrock MS. r486\ fol. 15. b. die lenckte van tryk van Syrien es twintich dachvaerden; die breedde vyf Bybel 1477. Genef. 30. en hy leide drie dachvaert weghes tusjchen hem ende Jinen behuweden zonen iacobs. in de Vulgata: fpatiun iteneris irium dierum. Ook is het woord Dagvaard oudtyds in gebruik geweest, om Landsdagen dat is Landsvergaderingen daar mede te betekenen; zo leest men onder anderen in den Landbrief van Filips van Burgundien: Art. 6. , dan als van den ghenen die hier voertyts befcha,, dicht zyn geweest, zalmen dachfaerden holden &c." zie J. W Racer, Overysf. Gedenkjt. HL Deel, bl. 216. Dagvaatt is eigentlyk afkomftig van Paart, iter. Zie Huydecoper, Proeven, II. Deel, bl. \6o. DAGVAARDING, zie CITATIE. DAJA, is een woord, 't welk in de Oude Friefche Wetten, IV. Deel, 8. onder de betekenis van dulden, verdraagen voorkomt. Het fchynt een oirfpronglyk Friefch woord te zyn, dewyl het ons in geene andere verwante Taaien is voorgekomen. Onder de Landlieden, en zelvs in de Steden in Friesland, is in de dagelykfche verkeering, het woord Daaijen of Daijen nog in gebruik, doch bepaaldelyk tot iets, dat men niet kan behandelen of verdraagen, om dat het te heet is, Sommigen zyn van meening, dat het zoude afkomen van het onder ons nog gebruikelyk woord Day, Deeg, afftammende van het Angelfaxifch dah masf'a farinaria, zo dat ik kan het niet daijen, zo veel zoude zeggen, als ik kan het niet kneeden; ik kan het tot geen Deeg miaken. DAILS, is de naam dien fommigen aan eene Soort van Scbelpvisfchen geeven, die eenen buitengemeen zonderlinge natuurlyken Phofphorus bevat, 't Is niet de Schelp, maar 't Dier dat in de Schelp huisvest, het welk licht van zich geeft; wiens lighaam van rondfom flikkert. Wanneer men deezen Vifch aan ftukjes kerft zyn alle deelen lichtgeevende, even als die van eene vuurkool. De waterdruppelen, die van de Schelp op iemants hand, kleederen of op den grond druipen, fchitteten als vuur. Plinius heefc 'er ons reeds bericht van gegeeven, en de Heer de Reaumur meldt ons, dat het water, in ftede van dat licht te verduisteren, het zelve veel eer helderder doet flikkeren. Men heeft hier ook proeven van genoomen met de Glimwormen, dien men in koud water dompelde, en de ondervinding heeft getoond, dat derzelver licht daar door geenszins bezweek. Men zegt, dat de opgemelde Dails zelvs Jicht geeven in den mond van hem die ze eet, en de Vingers, Tanden, Tong even vuurig doen fch'itteren. DAINGEN, is een woord dat men fomtyds in oude gefchiiftsn van de vyftienda en zestiende eeuwen ontmoet, en Dadingen, Transactiën, enz. betekent. Zie onder anderen de Riemer, befchryv. van s'Gravenhtge, II. Deel, in de Costumen, bl. 43. DAIS , is de naam van een Uitheemfch Planten Geflicht, onder de K'asfe der Decandria of Tienmannige Heesters behoorende. De byzondere Kenmer- \ ken aan dit Geflacht eigen, zyn, de Bloemen in vie- i «CU of vyven verdeeld, hebbende een vierbladig Om- DALECHAMPIA. DALKRUID. windzel, en zynde de Vrugt eene éénzaadige Befie-, Twee Soorten komen 'er van voor, waar van de eene aan de Kaap en d'andere in Oostindie te huis hoort, als volgt. 1. Kaapfche Dais. Dais Cotinifolia. Dais, met Bloe. men die tienmannig zyn, in vyven gedeeld. Dais Floribus quinquefidis-decandris. Linn. Syft. Nat- XII. Gen. 535- P- 297. Veg. XIII. Gen. 549. p. 336. Deeze heeft de Bladen gepaard, ftomp ovaal, effenrandig, glad en gefteeld; de Bloemen aan 't einde der Takken bondelswyze vergaard, wollig, met een knopagtig, vierkleppig Omwindzel. In geftaite komt zy de Pasftrina's naby. 2. Oostindifche Dais. Dais o&andra. Dais, met Bloemen die agtmannig zyn, in vieren gedeeld. Dais Floribus quadrijldis, otcandris. Linn. Mant. 69. Burm. Fl. Ind.p. 104. T. 32. f. 2. De Heer N. L. Burmannus beeft eene Afbeelding van deeze die op Java groeit, gegeeven, in welke, nogthands de Bloemen in vyven gedeeld voorkomen. Het vierbladig Omwindzel van den Bloemttos is aldaar zeer blykbaar. De Bladen zyn gepaard, lancetvormig ovaal, gefpitst, gefteeld en glad, zo wel als de Bloemen, die agt Meeldraadjes boven het Pypje hebben, langer dan de rand van de Bioem. DALECHAMPIA, is de naam van een Kruid-Ge^ flacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizigt Kruiden gerangfehikt. De Heer Linnjeus heeft het Dalechampia genoemd, naar eenen Autheur die byna twee eeuwen geleden, eene algemeene befchryving der Planten te Lyons in Frankryk heeft in 't licht gegeeven. Zeer byzondere Kenmerken heeft dit Kruid-Geflacbt: de Mannelyke Bloemen naamelyk, hebben een gemeen Omwindzel, dat vierbladig is, inwaare'smet tvee driedeelige Bladen, waar in een tienbloemig Kroontje, met een tweebladig Omwindzeltje, en menigvuldige Kafjes; de eigene Kelk van ieder Bloem vyfbladig, zonder Bloemkrans, met veele famengegroeide Meeldraadjes. De Vrouwelyke Bloempjes, drie in getal, hebben een driebladig Omwindzel, den eigenen Kelk van elfBlaadjes, en geenen Bloemkrans; eenen draadagtigen Sty! en eene Vrugt met drie Zaadhuisjes. Daar is maar eene Soort van bekend; waar aan de Kruidbefchryvers de volgende naamen hebbèn gegeeven. Klimmende Dalechampia. Dalechampia fcandens. Linn. Syft. Nat. XII Gen. 1081. Veg. XIII. p. 720. Mant. 496. Hort. Cliff. A85. Jacq. Am. Hifi. 252. T. 160. Lupulus Folio trifido , Fructu tricocco hifpido. Plum. Amer.%9. T.iqi. Convolvulo-Tithymalus. Boerh. //, p. 268. De Heer Jacquin vondt dit Gewas op 't Eiland St. Domingo in de Westindien, zynde een geheel ruig, niet melkgeevend Gewas, dat met zyne Ranken gelyk de Hoppe, de Boomen beklimt tot twaalf voeten hoogte. De Bladen had het lang gefteeld, hartvormig driekwabbig, in wierOxelen lange Bloemfteelen met twee BJikies als Bladen, tusfchen welke de Bloesfem verholen jat. De Mannelyke Bloempjes, klein en groen, met *eele Meelknopjes, waren, in hun eigen Omwindzel, op eenen dikken Steel geplaatst, aan welks voet de irie Vrouwelyken zich bevonden, in brandend ftekeli;e Kelken, te famen ook in haar Omwindzel, alsboven s gezegd. DALKRUID, in het Latyn Convallaria, is.de naam I vaa .'  DALKRUID. een Kruid-Gefracht, onder de Klasfe der Hexandria of zesmannige Kruiden behoorende. Eene zesdeelige Bloem en een gevlakte Befie met drie holligheden, in ieder een Zaadje bevattende, maaken de byzondere Kenmerken van dit Geflacht uit, waar in de Heer Linn/eus drie onderdeelingen gemaakt heeft; de eerfte met Klokswyze, de tweede met Trechteragtige en de derde men Radvormige Bloemen. De tweede bevat de Polygonata van Tournefort; de derde deszelvs Smilaces, voor een gedeelte; de eerfte alleen het volgende Kruid. i. Lelietjes van den Dale. Convallaria Majalis. Dalhuid , met klokswyze Bloemen , en eenen naakten Bloemfteng. Convallaria Scapo nudo. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 421. p. 246. Peg. XIII. Gen. 425. p. 275. Mat. Med. 167. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 26. Gouan. Monf. 176. Gort. Belg. 97. Onder den naam van Lelietjes van den Dale is dit Kruid in ons Land zeer bekend , wordende ook MeyUoemen genoemd, gelyk in Duitfchland, of Lely Con0g/y, met een basterdnaam. De Franfchen heeten het Mvget of Lys des Vallées; de Engelfchen Lilly Conval[y, May Lilly of Genval-Lilly. Het groeit op Bergvelden, in Valeijen of Dalen, en in Bosfchen der middelfte deelen van Europa, gelyk in Duitfchland en Switzerland, als ook in onze Nederlanden hier en daar; loch allerovervloedigst in Sweeden, zo Linn/eus aanzierkt. Men heeft het cok in Siberië gevonden. Het tornt insgelyks in de Zuidelyke deelen van Europa 'oor. Het Kruid geeft, uit een voortloopende Wortel, wee breedagtige Bladen, naar die der Leliën eenig:ins gelykende, welke een Stengetje influiten, van uim een half voet hoogte, met een Aair van kleine vitte Bloempjes, zeer aangenaam van reuk. Hiervan vordt een Water en Geest gedestilleerd, die Hoofd:n Hartfterkende is, gepreezen tegen de Vallende '.iekte en andere Zenuwkwaaien. Het Poeijer der geroogde Bloemen kan tot'een Niesmiddel dienen. De oode ronde Besfen zyn , zo wel als de Bladen en Vortels, zeer bitter. Van de Bladen maakt men, jet Kalk, een fchoon groene kleur, die duurzaam is. 2. Gekranst Dalkruid. Convallaria verticillata. Dalruid, met gekranste Bladen en trechteragtige Bloeien. Convallaria Foliis verticillatis. Linn. Hort. Cliff. oy. Lugdb. 26. Gouan. Monfp. 177. Ger. Prov. 135. 'lor. Suec. Lapp. lj?c. Polygonatum alterum. Dod. Pempt. 4S- Polygonatum angüstifolium ramofum. C. Bauh. Pin. 03, 304. Tournf. Infi. 73. Hall. Helv. 288. Oed. 'an. 86. Op ruuwe Steenagtige Gebergten der Noordeiyke eelen van Europa, zelvs van Lapland, niet alleen, aar ook der Zuidelyke deelen, gelyk in Provence, roeit dit Kruid, dat niet zeldzaam is in Switzerland, och ook in de Bosfchen van Oostenryk en Hongarie. 'et heeft regte Stengen van een elle hoog, die fom'ds getakt, fomtyds enkeld zyn, Kranswyze by ver-. , epingen omringd met vier of vyf fmalle lancet vorm i: Bladen, uit wier Oxeien de Bloempjes, en voorts 1 3 Besfen, aan Trosjes nedeihangen. ] 3. Salomons Zegel. Polygonatum. Dalkruid, met over- ' 1 jekfe omvattende Bladen, trechteragtige Bloemen, : :nen tweefnydigen Steng en byna éénbloemige Oxel- 1 seltjes. Convallaria Foliis alternis amplexicaulibus &c. < IX. Debu DALKRUID. 1045. Link. Mat. Med. 168. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. Ger. Prov. 135. Gorter. Flor. Belg. Flor. Suec. &C. Polygonatum latifolium vulgare. C. Bauh. Pin. 305. Dod. Pempt. 345, 346. Polygonatum vu'go figillum Salomonis. J. Bauh. Hifi. III. p. 520. Dit Kruid, dat op dergelyke plaatzen , onder en by het voorgaande, doch ook in onze Nederlanden en elders , waar het andere niet groeit, zelvs in Virginie en Sibe\ie, voorkomt; wordt Salomons- Zegel genoemd, naar den Latynfchen naam, dien men 'er in de Apotheeken aan geeft. Men leidt dien naam af van de Merken, als met een ftempel ingedrukt, welken op de Wortels zouden zyn. De Griekfche naam, Polygonatum, fchynt duidelyker van de bogtigheid der Wortelen onileend. Men noemt het in 'tFranfchSeaudeSalomon in 't Engelfch Salomons Seal, maar in 't Hoogduitfch 28ctëfvvurt$/ dat is Witte of Witwortel. Het maakt Stengen van omtrent een elle hoogte, die niet Takkig zyn, maar knikkende, bezet met ovaale. Bladen, dikwils opwaards ftaande, wier Ribben aan de ' kanten evenwydig loopen. Het Kruid heeft dus een, byzondere gedaante, waar van het zeer gemakkelyk kenbaar is. Men heeft 'er Verfcheidenheden van, in( de hoogte van 't Gewas, in de grootte der Bladen, in de reuk der Bloemen, als ook daar in verfchillende, dat dezelven aan enkelde Steeltjes hangen; terwyl in anderen de Bloemen, by tweeën, drieën, aan een Trosje groeijen. Zy zyn lang, wit, aan den rand in zesfen verdeeld, met groene Tandjes. Men vindt het metroode, met paarfche, met zwarte Besfen, die een Braakmiddel zyn. De Wortel is zoet, met eenige fcherpheid: het Kruid walgelyk. Men heeft het onder de Geneesmiddelen geteld, doch de kragt is duister. De Bladen worden, uitwendig, in verzagtende Pappen, van fommigen gebruikt. 4. Veelbloemig Dalkruid. Convallaria multiflora. Dal-\ kruid, met overhoekfe omvattende Bladen, trechter-' agtige Bloemen, eenen ronden Steng en veelbloemige Oxelfteeltjes. Convallaria Foliis alternis (fc. Convallaria Foliis alternis Pedunculis pendulis multifioris. Sauv. Monfp. Gouan. &c. Polygonatum latifolium ma., ximum. C. Bauh. Pin. 303. Potygonium latifolium primum. Clus. Hifi. I. p. 275. Hier wordt het Grootbladige Salomons-Zegel bedoeld, dat op de zelvde plaatzen als het voorgaande groeit, en ook eene Verfcheidentheid van het gemeene fchynt te zyn, zo fommigen aanmerken. De Bladen zyn, volgens Clusius, fomtyds zo groot als die van het wit:e Nies-Wortel Kruid. 5. Getrost Dalkruid. Convallaria racemofa. Dalkruid, net ongefteelde Bladen, raderagtige Bloemen, en een;n famengeftelden end-Tros. Convallaria Foliis jesfili-, 'rus Roy. Lugdb. 26. Hort. Cliff. .125. Gron. T/i'g- 38. Polygonatum racemofum. Corn. Canad, 36.. T. 37, Polygonatum racemofum Americanum. Pluk. Alm. jol. T. 3ii./. 2. Mor. Hifi. III. p. 537. S. 13. T. U ƒ• 9. . Dit Kruid, in Virginie en Kanada groeijende, is letrost Salomons-Zegel genoemd van Qornutus, die iet afbeeldt. Het heeft, insgelyks, een witten Worej: de Steng is enkeld, met ongetande, breede, geibde fpitfe Bladen, naar die van de Weegbree gelycende, witagtig van kleur. De Bloemen komen Aairsvyze voort, zynde klein en vyfbladig, waar op rooP p de  IC4<5 DAMAST. de Besfen volgen, ieder met twee harde glanzige Zaaden. Deeze Besfen worden 'er geacht Hoofd- en Hartfierkende te zyn, zegt Clayton. 6. Geflernd Dalkruid. Convallaria ftellata. Dalkruid, met zeer veele omvattende Bladen en raderagtige Bloemen. Convallaria Foliis amplexicaulibus plurimis. Polygonatum Virginianum erettum Jpicatum f^fc. Moris. Hift. lil. p. 530. 5. 13. T. 4. f, 7. Polygonatum canad. fpicaturn fertile. Corn. Canad. p. 'F. 33. Men vindt deeze Soort onderfcheiden door eene gefternde Bloem, en zy is Vrugtbaar geaderd SalomonsZegel getyteld door Cornutus; de groeiplaats is Katltda. 7. Driebladig Dalkruid. Convallaiia trifolia. Dalkruid, met drie omvattende Bladen , raderagtige Bloemen, en eenen enkelde end-Tros. Convsllarm Foliis amplexicaulibus ternis &c. Convallaria Floribus racemofis &C, Gmel. Siber. I. p. 36. T. 6. Phslangium Veratri foliis. Amm. Ruth. 137. ln de Bosfchen van Siberië is deeze waargenomen door den Heer Gmelin, zynde Phalangium met Bladen van Wit Nieswortel Kruid door Amman getyteld. Zy heeft twee, drie of vier Stengbladen van verfchillende grootte en breedte. De Bloempjes komen yl aan een naakt Stengetje voort en daar op volgen roode Besfen, bevattende twee of drie geelagtige Zaaden. 8. Tweebladig Dalkruid. Convallaria bifolia. Dal itruid, met hartvormige Bladen en raderagtige Bloemen. Convallaria Foliis cordatis. Linn. Hort. Cliff. 125. Roy. Lugdb. 26. Gouan. Monfp. 177. Ger. Prov. 335. Gort. Flor. Belg. 98. Flor. Lapp. Suec./3. Kram. Auflr. ,7. Gmel. Sib. I. p. 25. Lilium Convallium milïus. C. Bauh. Pin. 304. Gramen Parnasfi. Cam. Epit. 744. Unifolium. Don. Pempt. 205. Monophyllon. Lob. Icon. 303. Smilax unifoiia humiilima. Tournf. Infi. 6S4- Dit Kruid, dat men Eenblad noemt, hoe wel het aan de Steng altoos twee Bladen heeft, is door geheel Europa gemeen. By ons vindt men het in 't Hadgfche Bofch, in Gelderland, Frieslanden elders. Eerst komr, uit den Vezeligen Wortel, een enkele Steel met één Blad, waar nog éin of twee aan de Steng, die maar een Handbreed hoog is, bygevoegd worden, zynde allen hartvormig. De Bloempjes, die yl aan het Stengetje ftaan, fpreiden zich door den ouderdom langs hoe meer in de vlakte uit. Het draagt roodagtige Besfen, die tweehokkig zyn, doch gemeenlyk maar één Zaad hebben, dewyl het andere misdraagt; terwyl die van 't Silomons Zegel veelzaadig zyn. Dit maakt een merkelvk verfchil met de opgegeevene Kenmerken; hoe wel de Besfen, door haare vlakkigheid voor de rypwording, in de meeste Soorten daar aan voldoen. DAMAST, in 't Latyn Hesperis, is de naam van een Kruid Geflacht, tot de Klasfe der Tetradynamia of Vitrmannige Kruiden behoorende. De Kenmer. *en zyn, fcheefgeboogene Bloemblaadjes, een Kliertje binnen de kortfte Meeldraardjes, den Stempel aan den Voet gegaffeld, aan den top famenluikende, en eene geflootene Kelk: het Zaadhuisje geftrekt. De zes volgende Soorten worden in dtt Geflacht gevonden. H Droevige Damast. Hesperis triflis. Damast, met eenen ftekelig, takkig uitgebreiden Steng. Hesperis Caule hifpido ramofo potente. Linn. Syft. Nut. XII. Gen. DAMAST. 8r7- p. 442- Peg. XIII. p. 501. Hort. Upf. 187. Jaco." Vind.uS. Gouan. Monfp. 429. Hesperis Caule hifpidt procumbente. Linn. Hort. Cliff. 335. R0y. Lugdb. 3^3, Hesperis montana pallida odoraiisfima. C. Bauh.'Pin. 202. Hesjieris Pannonica. Cam. Hort. T. 18. Clus. Pann. 333. Ic. 334- Aan den Geflachtnaam beantwoordt deeze, dieniet dan by avond en by nagt zeer aangenaam ruikt, zynde over dag byna zonder eenigen geur.. De groeiplaats is in Oostenryk en Hongarie, als ook in Switzerland aan den Rhyn en elders. Zy heeft Stengen van een elle hoog, en Bladen veel naar die der Damastbloemen gelykende, doch breeder en dikker en weinig getand. De Bloemen zyn bleek en niet gevallig. 2. Gewoone Damast. Hesperis matronalis. Damast, met enkelde opgeregte Stengen, eyrond lancetvormige fyn getande Bladen en aan de tippen uitgerande Bloemblaadjes. Hesperis Caule fimplici ereüo cgc. Linn. Hort. C»ff- 335- Upf. 188. Roy. Lugdb. 338. Dalib. Parit} 197- Hesperis hartenfis. C Bauh. Pin. 202. Viola Ma. tronalis. Don. Pempt. irji. Lob. Ic. 323. /3. Sibirica. Spec. Plant. 927. Zeer bekend is deeze Plant, die men gemeenlyk Bloemen van Damast of Winter Violifren, in 't Hoogduitfch ook Siadjtbiokn/ in 't Franfch Juliane of Cas. foulette, ook Geroflée des Dames, in 't Engefch Dames' Violets noemt. Die benaamingen zien op den aanga-' naamen reuk, welke deeze Bloemen byde Vrouwelyke Sexe zeer bemind maakt. Hier om heet zy ook, in 't Latyn, Viola Matronalis of Viola Damascena, mis-' fchien als haare afkomst hebbende vau Damaskus in Syrië. Men vindt ze egter wild groeijen in fommige deelen van Italië. Van dit bekende Gewas zyn aanmerkelyke Verfcbeidenheden , uit de Kweeking voortfpruitende. Zo heeft men het met witte, paarfche en met witte rood geflreepte of gevlakte Bloemen, en van alle deezen komen enkelde en dubbelde voor, of met gevulde Bloemen, als kleine Roosjes. De witte dubbelde zyn aangenaamst van reuk en meest bemind. De Engelfche Hoveniers noemen ze gemeenlyk Racket, zegt Ray; als komende in fcherpte'de Raket naby, zo wel als 't Zaad: weshalve dit Kruid gezegd wordt tegen Hoest en Borstkwaalen, als ook tot Zweetdryving dienftig te zyn, zo Clusius gewaagt. Hier is thands ook, door Linn.eus, de Siberifche t'huis gebragt, welke in allen deele naar de gemeene gelykt, doch de Steng eens zo hoog heeft en de Bladen fmaller, de Bloemblaadjes niet uirgerand, en de Nagels eens zo lang als de Kelk; de Bloemen paarfch. Wat de Cultuur van deeze fraaije, en teffens Iieftelyk ruikende Bloem betreft, zie men in ons Woorden-' boek, I.Deel, bladz. 451. op DAMAST BLOEM. 3. Reukelooze Damast. Hesperis inodora. Dimast, met enkelde opftaande Stengen, byna piekvormige getande Bladen en ftompe Bloemblaadjes. Hesperis Caule fimplici ereüo [§c. Hesperis fylveftris inodara. C. Bau;i. Pin. 202. Hespera tertia. Clus. Hifi. I. p. 297, Hesperis altera Pann. inodoraftlvefiris. Pann. 335. Ic. 336.1 Deeze, die omftreeks Weenen aan den voet der Bergen en kanten der Wyngaard-Plantagt'ën groeit, verfchilt zeer weinig van de Gemeene, dan dat zy geheel' geenen reut} van zicb geeft, zo als Clusius aanmerk. 4. Af-  DAMHERT. DAMIANISTEN. DAMMAAT. 4. Afrikaanfche Damast. Hesperis Africana. Dama.'t, nut eene zeer takkige verfpreicie Steng, lancetvormige gefteelde fpits getande ruuwe Bladen en on gefteelde Haauwen. Hesperis Caule ramof.sf.mo diffufo (Sc. Gouan. Monfp. 330. Ger. Prov. 3^5- Hesperis Africana Ilieracii folio kirfuta. Niss. AH. Leucoium Callicum folio Haiimi. Bocc. Sic. 77. T. 42. ƒ. I. Waarfchynlyk is de groeiplaats van deeze Soort in de Noordeiyke deelen van Afrika, fchoon zy egter ook in de Zuidelyke deelen van Europa voorkomt. Het is eene Plant geheel ruig door driepuntige Haairtjes, met fmalle roodagtige Bloemblaadjes en geftrekte ronde Haauwen. 5. Voorp'aars Damast. Hesperis Verna. Damast, met eer.e opgeregte takkige Steng, en hartvormige omvattende zaagtandige pluizige Bladen. Hesperis Caule ereüo ramofo &c. Turritis annua verna, Fl. purpurascente. Tournf. Infi. 224. Gouan. Monfp. 330. Ger. Prov. 366. Leucoium marltimum latifolium. C.Bauh. Pin. 201. Leucoium min. rotundifolium Ftore purpurea. Barr. Ic. 876. Leucoium marinum alterum. Lob. Ic. 333- Aan de Zeekust van Provence en in Languedok groeit deeze Soort, die breede ftyve, diep getande Bladen trapswyze heeft, en Stengetjes van omtrent eene fpan hoog, met paarfche Bloemen. 6. R«pp:gs Damast. Hesperis lacera. Damast, met rappig uUgehoekte Bladen en driepuntige Haauwen. He'peris Foliis rmcinatis, Siliquis tricuspidatis. Cheiranthus lacerus. Linn. Spec. Plant. 926. Leucoium Lujitanicum purpureum, Foliis eleganter dentatis. Herm. Parad. T. p. 193. , . _. ,. ,.... In hoe verre deeze van de rappige Violier verfchil le, en of zy niet eene en dezelvde zy, is uit de befchryving en bepaaling duister. DAMHERT, is de naam van een Dier onder riet Geflacht der Herten gerangfehikt, in het Latyn Dama. Cervus Cornibus ramofis compresfis; fummitatibus palmatis. Linn. Syft. Nat. X. Dama. Bell. Itin. 57. Gesn. Ouadr. 84. ^A'dr. bifulc. 741- Jonst. Quadr. 82. Cer'vus platycerosfWk}. Quadr. 85. Zie eene vol¬ doende befchryving van dit Dier in ons Woordenboel, li Deel. bl. 45t. DAMIANISTEN, waren in de zesde eeuwe eene aanhang van Christenen, die hunnen naam ontleenden van Damianus Bisfchop van Alexandrië, zynde eigentlyk eene tak van de Monophyfiten, waar van zy egter ten aanzien van de leer over de Driéénheid in gevoelens verfchilden. Zy onderfcheiden naamelyk het Godlyk Weezen van de drie Perfoonen; te weeten, den Vader, den Zoon en den Heiligen Gefst. Zy ontkenden, dat ieder Perfoon God was, wanneer men dien op zich zeiven en afgetrokken van de twee andere befchouwde; maat zy hielden ftaande, dat 'er eene Algemeene Goddelykheid was, door de famengevoegde deelneeming van welke ieder Perfoon God was. Zj noemden daarom den Vader, Zoon en Heilige? Geest, Perfoonen; en de Godheid, die aan hun aller gemeen was, Zelvflandigheid of Natuur. Jon. Sim, Assemanni, Biblioth. Oriënt. Faticana, Tom. II. pag 78. 332- bne> , , „ _ . DAMMAAT, is twee derde van een Morgen Lands of vier honderd Roeden Rhynlandfche maat, en word by verbastering alzo genaamd in piaatze van Dagmaat om dat eene Man van Zonnen op- tot derzelver on dergang het Gras van zodaanige grootte als 400 Roe DAMPKRING. 1047 den Lands 'zyn, kan afmaaijen, 't welk van ouds zyn beftek op eenen dag was, en daarom Dagmaat genaamd wierd. Zie van Bemmel, befchryv. van Amersfoort, I. Deel, bl. 230. DAMMERENHOUT, zieGENEVERBOOMn. 1. DAMNUM, zie SCHAADË. DAMPKRING, in het Latyn Atmosphara, is dac noodzaaklyke en teffens fierlyke Kleed waar mede de alwyze Schepper het lighaam des Aardkloots voorzien heeft; naamelyk die gemengde Vloeiftoffen, welke onzen Bol omringt, en voornaamelyk beftaat uit dat fyne, vloeibaare, doorfchynende, zwaare en veerige Lighaam, dat wy Lucht noemen, en uit alle die Dampen en Uitwaasfemingen, die in de Lucht hangen en dryven. In het ftellen van dit zo gewigtig Artikel, zullen wy gebruik maaken van de uitmuntende verhandeling over den Dampkring, door den grooten Natuurkundigen en Hoogleeraar J. Lulofs, met zo veele naauwkeurigheids uitgewerkt in zyne Inleiding tot eene Natuurlyk- en Wiskundige befchouwing des Aardkloots, bl. 424 en verv. De voornaamfte Stoffe waar uit onze Dampkring beftaat, is Lucht, welke, fchoon zy, zo niet alle, ten minften de meeste eigenfchappen heeft, die in de overige lighaamen gevonden worden, naauwlyks van de meeste Menfchen wegen* haare onzigtbaarheid befpeurd wordt, ten zy zy door haare beweeging of drukking uitwerkzels doet, die zich duidelyk aan de uiterlyke zinnen vertoonen, daar egter geen leevende lighaamen en zelvs veele leevenlooze zonder het aanwezen van deeze vloeiftoffe niet beftaan kunnen en in hun beftaan volharden. Wy zullen ons niet breed uitlaaten over den aart en de eigenfchappen der Lucht, eensdeels om dat ons beftek zulks niet zoude toelaaten, daar wy de Lucht alleen maar als de grondftoffe van ons Damp-gewest hebben aan te merken, anderdeels, om dat verfcheide uitmuntende Natuurkenners van deeze eeuwe, gelykdeHeeren Boerhaave, s'Gravesande, Musschenbroeic, en Desaguliers dit lighaam, zo keurig, zo breedvoerig en zo volkomen befchreeven hebben, dat 'er voor ons byna niets is overgelaaten, dan alleen, dat wy den Leezer daar heen afzenden. Wy moeten egter het hoofdzaaklykfte, dat van deeze en andere Natuurkundigen omtrent de Lucht wordt aangemerkt, zo kort als doeniyk is, hier ter piaatze inlas fen, om dat wy 'er ons in 't vervolg van moeten bedienen. Schoon men de Lucht genoegzaam nooit onvermengd en zuiver kan aantreffen, egter fchynt fchynt zy een lighaam van een byzondere foort, en onderfcheiden van dampen, uitwaasfemingen en andere lighaampjes, die'er in dryven, of waar mede zy vermengd is. Zy biyft overanderd, hoe lang zy ook in allerlei foorten van vaten mag opgeflooten worden, daar de meeste dampen , uitwaasfemingen en door kunst gemaakte Lucht, fchoon zy voor een tyd lang zich onder de gedaante van waare Lucht kunnen vertoonen, als zy opgeflooten zyn, in korten tyd die gedaante wederom afleggen. Natuurlyke Lucht behoudt het Vuur, is nut, tig en nodig voor Dieren en Planten; daar dikwils de t door kunstgemaakte Lucht, neffens de dampen en uit, waasfemingen tot dit gebruik niet alleen onnut, maar - zelvs nadeelig zyn; om nu geen andere blyken, die - dit wezenlyk verfchil fchynen aan te toonen, voor te P p 2 ftei-  1048 DAMPKRING. ftellen. Egter is het niet wel te bepaalen, of *er niet door kunst eigentlyk gezegde Lucht gemaakt wordt, en of door gistingen, opbruizingen, verrottingen, verbrandingen, enz. niet zo een vloeiltoffe wordt voortgebragt, die alle eigenfchappen van Lucht heeft, en die men dus den naam van Lucht moet geeven, zelvs die uitwaasfemingen, die haar veerkragt behouden, kunnen misfchien zodaanig met malkander vermengd worden , dat zy, fchoon ze afzonderlyk aan het vuur, aan de vlam, aan deademhaaling en aan de gezondheid der Dieren en Menfchen nadeelig zyn, in dien gemengden ftaat een bekwaame middelftoffe uitmaaken. Hier is nog veel te onderzoeken en nog veel te ontdekken, fchoon ik twyffele of wy 'er ooit een regte kennisfe van zullen krygen, dewyl wy nimmer in zuivere Lucht de proeven doen. Dat de Lucht een lighaam is, zal niemant, geloove ik, in twyffel trekken, inzonderheid als hy acht geeft op de lighaamelyke eigenfchappen, die men 'er aan toefchryft, en die wy nu wat nader zullen befchouwen. Wy zelden, dat de Lucht fyn en vloeibaar is; bet eerfte blykt uit den doorgang der Lucht door de pooren van veele foorten van hout, papier en veele andere lighaamen; het tweede blykt uit haare beweegiykheid van de eene naar de andere plaats; ja daar de vloeibaarheid van veele vloeiftoffen verminderd of vernietigd kan worden, ten minften voor een tyd, heeft men nooit aan de Lucht haar vloeibaarheid kunnen beneemen, zelvs door geen koude, die den Kwik-Thermometer tot 40. ja tot 120. graaden onder o. gelyk men in Siberië heeft waargenomen, deedt nêerzakken; egter trekken de Lucht deeltjes malkander aan en kleeven dus aan malkander, waar door een zekere taaiheid of kleevendheid veroirzaakt wordt, die de vloeibaarheid van dit zeer vloeibaar lighaam onvolmaakt doet zyn. Dat de lucht doorfchynend is, leert de ondervinding; zy behoudt haar doorfchynendheid, na dat zy zo menigmaal verdikt is, als door menfchelyke kragt gefchieden kan; men befpeurt zelvs niet de minfte verminderinge in haare doorfchynendheid, na dat zy op deeze wyze fterk is in een geperst; en dat zy zich fomtyds minder doorzigtbaar vertoont, is alleen de dampen en aitwaasfemingen toe te fchryven, die daar in hangen of zwemmen. Men zoude hier volgens fommigen by moeten voegen, dat de Lucht teffens onzigtbaar is, fchoon anderen zich verbeeld hebben, dat die hemel • blaauwe kleur, die men by helder wêer in de Lucht ziet, daar aan eigen is, zo dat de Lucht voornaamelyk de hemelblaauwe Zonneftraaien zoude te rug kaatzen; doch diegenen, die meenen, dat de Lucht onzigtbaar is, brengen bier tegen deeze zwaarigheid in, dat dus elle die lighaamen, die men op de oppervlakte des Aardkloots by dag ziet, en alleen door deeze weerorrgekaatfte ftraalen verlicht worden, blaauw moesten fchynen. Zy meenen dan, dat de blaauwe kleur van de lucht alleen daar uit voortfpruit, dat de lichtftraalen van allerlei kleur tot ons oog komende, na dat zy van de lucht en andere voorwerpen zyn te rug gekaatst, een denkbeeld van witte kleur in ons zouden verwekken, dochdat, terwyl wy den zwarten Hemel aanzien, die witte ftraalen welke in ons oog komen, de hemelblaauwe kleur uit die vermenginge van wit en zwart doen gebooren worden. Het voornaamfte bewys wordt gebaait uit den aart van het Licht, dat door de Lucht DAMPKRING. op de voorwerpen en van deeze tot ons oog te rug gekaatst wordt, het welk op dezelvde wyze zich laat fcheiden door glazen kantzuilen als andere ftraalen, ten blyke, dat het niet alleen blaauw, maar ook met andere kleuren vermengd is. Ik bekenne gaarne, dat deeze redenen veel fchyn hebben, en dat ik volkomen tot dat gevoelen zoude overgaan, zo niet de hemelsblaauwe kleur veel te fchoon was, dan dat zy uit vermenging van wit en zwart zoude voonfpruiten. Ik weet wel, dat door geen kunst zo een volmaakt zwart en wit, als in de Natuur plaats beeft, kan gemaakt worden, doch de kleur, die de grootlte Kunftenaars uit het beste zwart en wit wceten te mengen, kan naauwlyks blaauw genoemd worden, daar de hemelblaauwe Lucht in Italië, Switzerland, ja zelvs veeltyds in ons Gelderland en in alle drooge en hooge piaaïzen zo heerlyk is, dat geen Schilder die ten vollen kan nabootzen. Daar en boven wordt het waarfchynlyk, dat de Lucht meer blaauwe ftraalen dan anderen te rug kaatst,, als men let op hooge en ver afgeleegene Bergeu, die zich altoos blaauw en fomtyds als een gloeijend Ultramarin vertoonen; om geen andere reden, zo het fchynt, dan om dat men dan de natuurlyke kleur der Lucht wegens de groote wydte ziet, die an. ders om den kleineren afftand niet befpeurd wordt; als men de kleur befchouwt van een weinig vogt, waar in een klein gedeelte Indigo of andere blaauwe Verwe ontbonden is, merkt men naauwlyks, dat het blaauw is, doch zo men een grooter hoeveelheid te gelyk ziet, vertoont zich de blaauwe kleur duidelyk; ten miniten zal men deeze blaauwe kleur der Bergen niet wel kunnen afleiden van de vermenging van wit en zwart. De zwaarte der Lucht openbaart zich door zo veele proeven, dat men een geheel boek zoude nodi^ hebben om dezelve te befchryven: want, om maar in het algemeen iets te zeggen, zy daalt neer, als zy niet tegen gehouden wordt; zy drukt de lighaamen, op welken zy rust, en breekt dezelve, zo zy niet fterk genoeg zyn om tegenftand te bieden; men kan de Lucht zelvs op een fchaal weegen, zo dat men a3n allen kanten ontwaar wordt, dat zy dezelvde eigenfchappen en uitwerkingen heeft, die men in alle zwaare lighaamen befpeurt. Ik weet wel, dat fommigen en zelvs degroote Boerhaavé getwyffelt hebben, of niet de zwaarte, die wy door het weegen in de lucht meenen te vinden, aan de dampen en uitwaasfemingen, die met de zelve vermengd zyn, voor bet grootlte gedeeltemoet toegefchreeven worden; doch de proeven van den Heer Musschenbroek fchynen te toonen, dat da lucht niet veel van haar zwaarte verliest, als zy door middel van Pot-as zo veel doenlyk is van haar vogtigheid gezuiverd wordt. Daar en boven zouden de dampen zelve noch in de Lucht kunnen opgeheven worden, noch in de zelve blyven hangen, als zy geenzwaarte hadt. De foort - onderfcheidende of de byzondere zwaarte der Lucht is egter op verfchillende tyden zeer verfchillende, gelyk men zien kan uit de Aanteekeningen van den Heer Musschenbroek, Additam. ad Exper. Florentina- Part. 2. pag. 125. feqq. ; doch als men uit veele proeven, die op zeer verfchillende tyden gedaan zyn, een middel -getal-trekt, zal'de byzondere zwaarte der lucht tot die van het zuivere water zyn, als r. tot 8co; fchoon men dezelve fomtyds vindt: als 1. tot 606, fomtyds als' 1. tot rooo. De Veerkragt der Lucht openbaart ziclr mede in on- m5-  DAMPKRING. telbaareproefondervindingen, die duidelyk aanfoonen, dat men dezelve in een kan perfen, en datzy, als men • ophoudt met haar famen te drukken, zich wederom tot baar voorige grootte uitzet; zo dat de Lucht of ieder Luchtdeeltje dan eerst in zyn natuurlyken ftand en uitgebreidheid is, als het bevryd is van alle uitwendige dtukkinge. A's de Lucht niet verre boven de oppervlakte des Aardkloots onderzógt wordt, en fteeds den zelvden trap van hitte en vogtigheid behoudt, vindt men, dat haare uitgebreidheid altyd is in de omgekeerde reden van de gewigt en, die haar drukken; fchoon deeze regel niet meer door gaat als de Lucht fterker in een gedrukt en tot viermaal kleiner uitgebreidheid gebragt wordt; ook zoude men eindelyk zo verre moeten komen, dat de Lucht door geen eindige kragten verder kan in een geperst worden, in welk geval zy den zelvden tegenftand zoude bieden, als een volftrekt bard Lighaam; doch niemant kan tot nog toe zeggen, dat hy de Lucht zo vast geperst en tot zo een kleine uitgebreidheid gebragt heeft, als door eindige kragten kan gefchieden, fchoon Hales haar 1832. maaien, of, zo men voortgaat op de verbeteringen, die de Heer Buffon, in de rekening gemaakt heeft, r340. maaien verdikt heeft, door middel van water, dat by liet bevriezen in een yzeren hand-granaat, waar door zy, indien de bepaaling van den Heer Hales zelv doorging, meer dan tweemaal zwaarder heeft moeten zyn, dan zuiver water, doch volgens de rekeninge van den Heer Buffon meer dan 1* maal zwaarder. Vervolgens moet men omtrent de veerkragt der lucht wel acht geeven, dat dezelve ook door vuur gefchiedt, vindt men dan wederom grooter of kleiner, na! dat 'ermeer of minder dampen met de Lucht vermengd zyn; en als de Lucht van verfchillende digtheid is, maar een en dezelvde trap van warmte beeft, zyn de veerkragten als de digtheden: doch zo de warmte verfchilt, terwyl de digtheid der Lucht biyft, zyn de uitzettingen evenredig aan den aanwas der hitte; waar over men veele aanmerkelyke dingen vindt by Boerhaave , en Bernoulli. Behalven deeze fyne vloeiftoffe, de Lucht, vindt men in onzen Dampkring andere fyne lighaamen, die in de lucht dryven, en onder den algemeenen naam van Dampen en Uitwaasfemingen voorkomen, welke wy nu kortelyk zullen befchouwen. Dampen zyn waterdeelen, die in de lucht opgeheven worden op eene wyze, die wy tot nog toe niet volkomen kennen; zy verfchillen daar in van de Uitwaasfemingen, dan deeze beftaan uit de fynfte deelen van allerlei lighaamen, zo vaste als vloeibaare, welke niet waterig van aart zyn, fchoon men zeer dikwils deeze twee benaamingen met malkander verwisfeit in die gevallen, daar dit onderfcheid van geen nut zoude zyn. Dat 'er een menigte van verfchillende foorten van wateragtige dampen in de Lucht opgeheven worden, zal niemant in twyfFel trekken, en daarom zullen wy maar eenige weinige voorbeelden met den vinger aanroeren. AHe wateren, die aan de Lucht blootgefleld zyn, waasfemen fterk uit; de waarneemingen van den Heer Musschenbroek toonen aan, dat uiteen vat, dat byna altoos in de fchaduwe ftaat, en in den morgenftond maar weinige uuren van de Zon wordt befcheenen, in een jaar 29. Rhynlandfche duimen uitwaasfemen, als men uit de ' waarneemingen van tien agter een volgende jaaren , zo : als dezelve binnen Utrecht gedaan zyn, een middelgetal I roekti het geen na ger.oeg.fnet de,waarneemingen van. DAMPKRING. 1049 den Heer Kp.uquius te Rhymburg overeenftemt. Daar en boven drinken de Planten en Boomen volgens de waarneemingen van Hales en anderen veel meer wat. ter in, dan zy tot haar groei en voedzel nodig hebberv het geen voornaamelyk door de bladeren uitwaasfemt en in de lucht wordt opgeheven. Ik zal my hier niet inlaaten tot een onderzoek, hoe en door welke wegen de Dampen opryzen, dewyl dit tot de Natuurkundebehoort; men kan daar over nazien de Heeren Desaguliers, Musschenbroek, Leibnits, Nieuwentyd,, Krafft, en een groote menigte anderen. Wat de uitwaasfemingen betreft, men kan een ruuw denkbeeld van haar' menigte en van haare verfcheidenheid vormen, als men acht geeft, dat uit de Plantge-wasfen vlugtig gemaakte Oliën, Zouten, en Geeste» opryzen; dat 'er zelvs aardfche deelen der Planten door verbrandinge onder de gedaante van rook opgeheven worden; dat 'er Zaaden van Planten en fomtyds; •geheele byna onzigtbaare Plantjes in de lucht dryven ;; dat uit de dierlyke Lighaamen veele fyne deelen onderde gedaarte van onzigtbaare uitwaasfemingen, zweet,, olie, zout en geesten in de Lucht opklimmen, zelvs geheele Eyertjes, ja een menigte van bloedelooze Diertjens zyn door onzen Dnnp-kring verfpreid, gelyk uiteen menigte van aftrekzeis te zien is, waar In na verloop van weinige dagen door middel der vergrootgla*zen ontelbaare Diertjens gezien worden. Zo men opde gegr-aavene Lighaamen en derzelver verfcheidenheid' wil letten, zal men verbaast ftaan over de verfcheidenheid der LTitwaasfemingen, die daar uit opryzen; men vestige zyn aandagt maar eens op de zwavelagtige' Dampen, die op zo veele plaatzen gevonden worden,, en zich aan meer dan een onzer zintuigen fomtyds openbaaren, op alle die vlugge Zouten, die-men overal zo menigvuldig door de Lucht verfpreid vindt, en uit veele Lighaamen ziet uitwaasfemen; op de Metaalen zelve, die, door meer of minder vlugtig gemaakt in de Lucht opryzen, waar van men het Goud zelvs. niet kan uitzonderen: want men wryve het allerfynfte Stofgoud, door de gewoone kunstgreepen tot een ontastbaar poeder gemaakt, met de gemeene Sublimaat-;men haale htt zelve met het Koningjen van Spiesglas (regulus antimonii) door een Kromhals over, zo zal men het Goud onder de gedaante van een roodagtige olie zien opryzen en vlugtig worden, volgens het getuigenisfe van den Heer Boerhaave. Elem. Chem. Tom. 1. p, 187. Daar en boven geeven de Halve-Metaalen,. gelyk Spiesglas, Koper-root en diergelyke een menigtevan Uitwaasfemingen uit; zo dat onze Damp-kring eenverzameling is van ontelbaare foorten van Lighaamen , onder welken de Lucht voor de grond- en hoofd-ftoftemoet gerekend worden; Wy zullen nu kunnen overgaan tot de Eigenfchappen van onzen geheeien Dampkring, waar omtrent wy war breedvoeriger zullen bandelen, dewyl dezelve een naauwe betrekkinge beeft op den Aadkloot en een aanmerkelyk voorwerp is voor den genen,. die een na» tuurlyke Historie van den Aardkloot tragt op te maaken. Dewyl de Lucht zwaar en veerig. is,, moet deDampkring onzen geheeien Aardkloot omvangen; en hy zoude,, als men over al een gelyke warmte onderftelt, een klootfche gedaante hebben-,, indien de-Aa«de niet om haar as bewogen wierdt, dewyl dan ieder deeltje- van- deeze vloeiftoffen tot een en den zelvden afftand van het middelpunt zoude zoeken te.naderero,.  I3SO DAMPKRING. eelyk zulks uit den aart der VloeiftofTen bekend is; doch de Aardkloot draalt in omtrent vier en twintig lïuren zeer foei om zyn As, waar door da gedaante van düi Dampkring knolrond wordt, dewyl dat gedeelte, dat boven de Even-nagt-iyn is, door de fneller beweeginge een grooter middelpuntvliedende kragt en dus minder zwaarte heeft, dan die deelen, die verder van de Even nagt-lyn af zyn; zo dat de grootlte Middellyn van denzelven door de Even nagt-lyn en de kleinlte door de Aspunten gaat. Ook is 'er misfchien nog een andere reden, die de eerstgenoemde Middellyn grooter maakt, dan de laatfte, dewyl onder de Even-nagt-lyn en omtrent denzelven, de Lucht warmer gemaakt en dus meer uitgezet wordt, dan omtrent de Aspunten. Zoude ook de Maan niet eenigzins deeze klootfche gedaante veranderen, door dien men ziet, dat dezelve de wateren van den Aardkloot, die zo veel zwaarder zyn, tot een merkelyke hoogte doet opryzen, zie in ons Woordenboek, II. Deel, bladz. 571. EBBE en VLOED. Dat gedeelte van den Dampkring, dat zich na by de oppervlakte des Aardkloots bevindt, is niet in zyn natuurlyken ftaat, maar het wordt famengeperst docr het gewigt van de bovenftaande deelen des Dampktings, waar door de Lucht zo veel te digter is, boe zy nader by den Aardkloot zich bevindt, en zy zal zo veel dunner zyn, hoe zy verder van de Aarde af is; het geen in het algemeen niet alleen door deeze redeneeringe, maar ook door de dagelykfche ondervindinge blykt: want men lette op de hoogte van het Kwik in den Barometer, als hy in een plaatfe is naby de de oppervlakte des Aardkloots of der Zee, men brenge hem over op een hoogen Tooren of Berg, men «al aanftonds zien, dat het Kwik van tyd tot tyd nederzakt naar maate dat men hooger en hooger klimt; ten blyke, dat de Lucht, of de Dampkring dunner wordt, hoe men verder van het middelpunt des Aardkloots af gaat. De Heer van Musschenbroek vondt op den Utrechtfchen Dom tooren, dat ter hoogte van 82*5 Rhynlandfche voeten het Kwik in den Barometer één lyn gezakt was; het zelvde vondt by waar te zyn in twee volgende even groote hoogtens. FEuiLLés vondt op den top van de Piek van Teneriffa, die na zyne rekeninge 13158 Paryfche voeten hoog is boven de oppervlakte der Zee, dat het Kwik ftondt ter "hoogte van 17 duimen en 5 lynen, daar het de oppervlakte der Zee ter hoogte van 27 duimen en 10 lynen gedaan had. Zie BERGEN. De Wiskundige Natuurkenners hebben veel moeite gedaan, om een vasten regel te vinden, volgens welken het Kwik in den Barometer op verfchillende hoogtens boven de oppervlakte der Zee nederzakt; dewyl daar door de aart van de veerkragt der Lucht ende wetten , die zy in haare uitzettingen volgt, moesten bekend worden. Sommigen, ziende, dat naby de oppervlakte des Aardkloots ds uitzettingen der Lucht zyn in de omgekeerde reden der gewigten, welke haar drukken, hebben zich verbeeld, dat ook in hooger plaatfen van den Dampkring deeze regel wierdt in acht genomen, en dat de hoogtens der plaatfen, in welke de waarneemingen gedaan worden, evenredig zyn aan de Logarithmen, die met de hoogtens van den Barometer overeenftemmen, weshalven de kromme Lyn, door welke de verfchillende digtheden der Lucht in verfchillende hoogtens bepaald worden, de Logarithmijche kromme zoude zyn: want men veronderftelle eens, .DAMPKRING. dat AB op Plaat VII. Fig. 5. de As van de kromme Lyn is, die alle de trappen van digiheden door haare ordentelyk toegepasten vertoont, dat AP, AQ, &c. de hoogtens boven de oppervlakte des Aardkloots, en PM, QN de digtheden, weike in dia hoogtens aan de Lucht eigen zyn, uitdrukken; derhaiven zouden, volgens den voorgeftelden regel, de digtheden der Lucht in A, P en Q zyn als de gewigten der Lucht-colommen AB, PB en Qü, onderftellende, dat AB de hoogte van den geheeien Dampkring vertoont; by gevolg vertoonen ook de ordentelyk toegepasten AL, PM en QN de gewigten der Luchtpylaaren AB, PB, QB. Men trekke nu pm op zodaanig een wyze evenwydig aan PM , dat Pp oneindig klein is, en vervolgens zy AP —x PM=y en derhaiven is Pp=dx; en dewyl men maar in kleineHoogtens de proeven neemen kan, moet men de zwaarte der Lucht of van ieder luchtdeeltje in allerlei hoogte even groot ftellen. De lighaamelyke hoeveelheid der Lucht is in de famengeftelde reden der digtheden, en der ruimten, welke zy beflaat; en dewyl in de oneindig kleine Pp de Lucht overal even digt is, zal de lighaamelyke hoeveelheid der Lucht, die zich in die oneindig kleine ruimte bevindt, uitgedrukt worden docr ydx; en derhaiven zal de zwaarte van al die lucht, die in die ruimte zich onthoudt, mede door ydx worden vertoont, dewyl de volflrekte zwaarte gelyk is aan de hoeveelheid ftofs; by gevolg zal volgens de Integraal- rekeninge het gewigt van den geheeien Luchtpylaar PB gelyk zyn aan sydx; doch wy zagen te vooren, dat het gewigt van dien zelvden Luchtpylaar PB gelyk is aan PM =y, derhaiven is y —sydx en volgens de Differentiaal- rekeninge dy —ydx, dus is dy— dx en s y^~i het geen een eigenfchap is van de Logarithmijche kromme, dewyl haar Onderraaklyn (fubtangens) fteeds een en dezelvde regte lyn is, gelyk men overal betoogd kan vinden; men kan dit verder na gaan by Herman, ïhummigius, Keill: het zelvde wordt op een andere wyze betoogd door Gregorius, waar omtrent men ook aanmerkelyke dingen vindt by Brook Taylor, Newton, Varignon, Scheuchzer, en Bouguer. De Heer Halley, heeft door de Wasfende fneede (Hyperbola) en haare misloopers of nooit-famenkomenden (Afymtoti) zoeken te bepaalen, tot hoedaanig een hoogte de Barometer boven op de oppervlakte der Zee moest opgeheven worden, om het Kwik een bepaalde hoeveelheid van duimen of lynen te doen zakken; welke handel wyze met de voorgaande in veele opzigten overeenftemt. Men kan in beide door middel van de Logarithmen uit de nederzakkinge van het Kwik de hoogte van de plaats vinden. Laaten we dit met den Heer Herman eens door een voorbeeld ophelderen. Hy ftelt, dat het Kwik op de oppervlakte der Zee op 28 duimen ftaat, dat dezelve een lyn gezakt is op de hoogte van 63 voeten (het geen egter volgens de beste waarneemingen niet naauwkeurig genoeg bepaald is) en dat op een andere onbekende hoogte, volgens ds waarneemingen van Cassini, het Kwik rö* lyn gezakt was, zo het ftondt op 319» lynen, daar het te vooren tot 336 lynen verbeven was. Dus zal ALzyn:=335, PM =335, QN=3i9f, AP =63, en AQ is de hoogte die gezogt wordt. Men trekkenu de Logaritlmus van 319a, (welke na gelyk is aan 2. 5046964,) van den Logarithmus van 336, (welke is 2. 5263393,) men ver.  DAMPKRING. «^menigvuldige het verfchil =216429 door 63, en uien deele de uitkomst 13635027 door 12945, (welke, het verfchil is tusfchen oe Logarithmen der getallen 336 en 335) zo zal het hoeveelfte =1057^ de gezogte hoogte zyn ; doch Cassini vondt door meeting die hoogte gelyk aan 1070 Paryfche voeten, zo dat hier omtrent 13 voeten te kort komen. Als men in de plaats van 63 genomen hadt 64, zoude men nader by de waarheid geweest zyn, es de uitrekening, zoude in dit geval netter met de waarneeming overeenftemmen, en zelvs niet merkelyk daar van verfchillen. Men verbeeldde zich egter niet, dat, fchoon wy in dit ééne voorbeeld zo na by de waarheid komen, deeze regel in alles doorgaat, en dat de verfchillende trap. pen der digtheden door middel van de Logarithmijche Kromme op de voorgeftelde wyze overal kunnen bepaald worden: want wy zouden het tegendeel door veele voorbeelden kunnen aantoonen; de Heer Plantade, meetende de hoogte, van den Berg Canigou. bevondt, dat hy 8.;>24 Paryfche voeten hoog was; op deszelvs top ftondt het Kwik in den Barometer op 20 duimen en twee en een halve lynen, daar dezelve op dien dag te Marjcille ftondt op 28 duimen en 2 lynen. Als men nu wederom ftelt, dat bet Kwik een lyn zakt cp de hoogte van 64 voeten, vindt men volgens den voorgeftelden regel, dat deeze Berg flegts de hoogte gcbadt heeft van 7172 voeten; want het verfchil der Logarithmen van de getallen 338 en 242 en een half is 1442050; als men het zelve vermenigvuldigt door 64 is de uitkomst 92291200. welke, gedeeld zynde door 12868. (het welk het verfchil is tusfchen de Logarithmen van 338 en 337) is het hoeveelfte =7172 met een klein gebroken. Maar zo men ftelt, d3t het Kwik een lyn zakt, als men den Barometer omtrent 78 voeten boven de oppervlakte der Zee verheft, zal de uitrekening nagenoeg met de waarneeming overeenftemmen; doch, fchoon deeze ftelling nagenoeg met de waarsieemingen van Cassini omtrent Collhure overeenftemt, alwaar hy vondt, dat het Kwik een lyn gezakt was op de hoogte van S6£6 voeten; egter ziet men, dat men op deezen regel geen ftaat kan maaken, dewyl men in het voorgaande geval de onderftelling van 64 voeten en hier een onderftelling van 78 voeten moet neemen, cm de uitrekening met de waarneeming te doen overeenftemmen, fchoon onder op den grond de hoogte van het Kwik flegts twee lynen in deeze twee gevallen verfchilt heeft. Laaten we, om hier van verder overtuigd te worden, de waarneeming van FEuiLLéE op de Piek van Teneriffa tot een tweede voorbeeld ftellen, en wederom de onderftelling van 64 voeten vast houden , om dat de hoogte van den Barometer maar twee lynen minder geweest is dan in het eerfte geval; het Kwik ftondt op Teneriffa op de oppervlakte der Zee op 334 lynen, en op den top van den Berg op 209 lyxen, het verfchil der Logarithmen van 334 en 209 is .2036002; als men het zelve vermenigdigt door 64 is de uitkomst 13030A128 welke gedeeld zynde door 13023 (het verlchil der Logariihmen van 334 en 333) is het hoeveelfte bynaar 10006; zo dat de Piek van Teneriffa volgens deeze rekening 3153 voeten laager is, dan dezelve door meetinge gevonden wierdt; doch als men in de plaats van 64 neemt 83, zal de uitreekening vry rsa met de waarneeming overeenftemmen, en de onderftelling zal nader met de waarneeming van den Heer DAMPKRING. 1051 Musschenbroek op den Utrechtfchen Dom-tooren oversenkomen, alwaar hy het Kwik op de hoogte van 82 * Rhynlandfche, dat is, ruim 79 en een half Paryfche voeten een lyn laager vondt, dan onder op den giond; doch men moet acht geeven, dat de grond, daar de ' Utrechtfche Dom op ftaat, veele voeten boven de oppervlakte der Zee veibeven is, waar door men hooger moet klimmen èer het Kwik een lyn zakt, dan in plaatfen , die dezelvde hoogte hebben met deoppervhkte der Zee. Egter kan dit de voornaamfte oirzaak van bet verfchil niet zyn, dewyl Cassini 80 en Picard 85 en een derde Paryfche voeten hoog geklommen zyn, eer het Kwik een lyn zakte, ten zy die plaatzen ook een aanmerkelyke hoogte gehadt hebben boven de Zee. Dewyl nu in grooter hoogtens deeze regel niet doorgaat, hebben anderen een anderen regel zoeken te vinden, om de digtheden en veerkragten der Lucht in verfchillende hoogtens te bepaalen. De beroemde Maf.aldi meent, dat men op deeze wyze een regel kan geeven: men ftelle, dat aan het ftrand der Zee het Kwikzilver op de hoogte van 61 voeten een lyn zakt, zo zal de hoogte, daar het Kwik 2 lynen gezakt is, 62 voeten hooger zyn; als het 3 lynen gezakt is, zal men nog 63 voeten hooger geklommen zyn, en zo vervolgens voor ieder lyn een voet meer, dan voor de naastvoorgaande. Volgens deezen regel moet op de hoogte van 178 toifes boven de oppervlakte der Zee het Kwik 15 twee derde lynen daalen. het geen ten naasten by met een waarneeming van Cassini overeenftemt, die op de hoogte van 171 toifes het Kwik 16 en een derde lynen gezakt vondt. Op de hoogte van 257 toifes moet het Kwik volgens deezen regel 21 en acht negende lynen zakken; de waarneeming van de la Hire geeft op die hoogte 21 en een halve lynen. Op de hoogte van 648 toifes, moet volgens deezen regel het Kwik 46 en vyf zevende lynen zakken, en Maraldi zelv vondt op die hoogte het Kwik 46 en een halve lynen laager dan op de oppervlakte der Zee; dus toont"Maraldi verder , dat zyn regel overeenftemt met alle waarneemingen, die in dien tyd in Frankryk op de Bergen gedaan zyn. Doch deeze regel gaat wederom in grooter hoogtens niet door: want op de Piek van Teneriffa ftondt de Kwik ftil op 209 lynen, of 125 lyren laager dan op de oppervlakte der Zee; derhaiven zoude deeze Berg volgens den regel van Maraldi 15375 voeten hoog moeten zyn, daar hy by meeting 13151 voeten hoog bevonden wierdt. Cassini heeft. om dat de regel van Mariotte in grooter hoogtens niet doorgaat, onderfteld, dat de uitzetting der Lucht gefchiedt in de omgekeerde reden van de vierkanten der gewigten, waar mede zy gedrukt wordt; weshalven de drukking der Lucht, die op de oppervlakte der Zee gelyk is aan 28 duimen Kwikzilvers, en in de hoogte van 63 voeten gelyk is aan 27 duimen en 11 lynen, gelyk zal zyn aan 14duimen Kwik als zy viermaal dunner is. Als men dan ftelt, gelyk het vierkant van 14 tot het vierkant van 28, dat is, als 1 tot 4 des is de uitzetting of de dunheid der Luctt op de oppervlakte der Zee, alwaar een lyn Kwikzilvers in evenwigt ftaat met 63 voeten, tot de dunheid van de Lucht, als zy maar met het halve gewigt van den geheeien "Dampkring wordt te famen geperst; zo vindt men 42 toifes of 252 voeten voor de hoogte der Lucht, die ovsreeijftemt met de vermindering van een  iü52 DAMPKRING. een iyn in de hoogte van den Barometer ; zo dat men, als de Lucht reeds zo dun geworden is wegens de hoogte, dat zy maar 14 duimen Kwikzilvers Kan ophouden, nog 252 voeten hooger moet klimmen om het Kwikzilver te doen ftaan op 13 duimen en 11 lynen. Volgens deezen regel is de hoogte der Lucht, die overeenkomst met één duim daalens in den Barometer. 130. Toifes. Met 2 duim. 269. 9 —— — —— 1662. 10 1947- Doch Cassini erkent zelv', dat deeze regel in alle Hoogtens niet doorgaat: want men vondt op den Tooren de la Masfana het Kwik 2 duim en 7 lynen gedaald; derhaiven zoude deeze hoogte hebben moeten zyn van 354 toifes, daar zy egter by meeting gevonden wierdt 397 toifes. Op de Piek van Teneriffa, die 13158 voeten hoog is (of volgens Cassini 13278 voeten) wierdt het Kwik 10 duim en 7 lynen of 167 lynen laager gevonden dan aan het ftrand, derhaiven zoude deeze Berg 3120 toifes of 12720 voeten hoog hebben moeten zyn en dus 558 voeten laager dan hy by meeting door Feu-' iu.é£ gevonden was. Deregel, dien FEuiLLéE gegeeven heeft, verfchilt alleen daar maar in van Miraldi, dat hy onderfteldt, dat het Kwik op de oppervlakte der Zee ftil ftaat ter hoogte van 28 duimen, dat het op 60 voeten boven de oppervlakte der Zee een lyn zakt, als men nog 62 voeten hooger klimt twee lynen; als men wederom 64 voeten hooger klimt en dus in het geheel igrj voeten boven de oppervlakte der Zee verheven is, drie lynen, en zo vervolgens twee voeten meer neemende voor de Hoogte, die men opgeklommen is, als de Barometer wederom één lyn gezakt is. Volgens deezen regel heeft FEuiLLéE een groote Tafel gemaakt, waar van ik hier het kort begrip zal geeven. Hoogte van het Kwik. Hoogte loven de Opper¬ vlakte i!er Zes. 28. duim. Paryf. maat o. Paryf. Voeten. Doch fchoon deeze regel overeenftemt met eenige weinige waarneemingen op kleine Hoogtens gedaan, , zo mist zy geheel en al in grooter Hoogtens: want de Piek van Teneriffa zoude volgens deezen regel omtrent ] 23000 voeten hoog zyn, daar hy volgens de meeting , van FEuiLLéE zelv' niet meer dan 13278 voeten is. ] Dus zoude ook volgens deezen regel de Pyreneefche ] Berg Canigou (daar de Barometer ftil ftond op 20 duim 1 DAMPKRING. en 2 en een halve lynen) 13269 voeten hoog moeten zyn, daar hy by meeting maar 8646 voeten hoog bevonden wierdt. Het zal wel de moeite waardig zyn, dat wy het nieuwe gevoelen van den Heer Beenoulli wat nader be-' fchouwen, waar over wy ons wat breeder uit zullen laaten; zie deszelvs Hydrodynamica!, Secl. X. §. 26. feqq. Het zoude ons te lang op houden, zo wy de gronden, waar op zyne handelwyze fteunt, wilden voorftellen; het hoofdzaakelykile komt hier opuit; dat de veerkragten der Lucht tot malkander zyn in een famengeftelde reden uit het vierkant der fnelheden, met welke de Lucht-deelen bewoogen worden, en uit de eenvoudige reden der digtheden. Hoe verre deeze gronden kunnen betoogd worden, zal ik niet onderzoeken, dewyl Bernoulli deezen geheeien regel flegts als een waarfchynlykheid heeft opgegeeven: ik zal alleen maar aantoonen, dat de handelwyze, die hy bier uit afleidt, in veele gevallen zeer gevoeglyk voor de Praktyk is. Als men de Hoogte der Plaatfen, in welke de waarneemingen gedaan worden, doorx uitdrukt, en de veerkragt der Lucht op de oppervlakte der Zee gelyk gefteld wordt aan 1, zal die veerkragt op de gezogte Hoogte gelyk zyn aan Ik hebbe uit' deezen regel door een zeer ligte Helkundige rekeninge, een anderen, die veel gemakkelyker is, afgeleid. Men vermenigvuldigt, naamelyk, den teller van de Bernoulliaanfche breuk 22000 door bet getal der lynen,. welke het Kwik op de gezogte Hoogte gezakt is, en men deelt de uitkomst door het getal der lynen, op welke het Kwik op de gezogte H-iogte ftil ftaat, en het hoeveelfte drukt de gezogte Hoogte x in Paryfche voeten uit. Op den top van den Berg Canigou ftondt het Kwik, volgens de boven aangehaalde waarneeming van Plantade, (Mem. de l'Acad. Roy. des Sciences 1733 p, 61 cif Suiv.)op20duimen en 2 en een halve lynen, endus 7 duimen en n en een halve lynen laager, dan beneden. Men vermenigvuldige nu 220C9 door 7 duimen; en 11 en een halve lynen, of door 95 en een halve lynen, en men verdeele de uitkomst 2101000 door 20 duimen en 2 en een halve lynen of door 242 en een hal-, ve lynen; het hoeveelfte8664 zal de hoogte van den' Berg uitdrukken, die door meeting 8725 voeten hoog bevonden wierdt, daar dezelve volgens den regel van Mariotte flegts 7172 voeten hoog moest zyn. Op den top van de Piek van Teneriffa ftondt het Kwik op 17 duimen en 5 lynen, of op 209 lynen, en dus 125. lynen laager, dan op de oppervlakte der Zee; 22000 vermenigvuldigt door 124 geeft 2750000; welke uitkomst gedeeld door 209 voor de hoogte van dien Berg uitlevert 13157-^7, die volgens den regel van Ma-, riotte 10006 en door meeting 13158 Paryfche voeden hoog bevonden wierdt. Cassini vondt op den top van den Berg Notre Dame de la Garde het Kwik 320 lynen, en 16 lynen laager, dan aan den voet; 22000 vermenigvuldigt door 16 geeft 352000, welk getal geteeld door 320 geeft nco; doch men vondt den Berg loor meeting 1070 voeten en dus 30 voeten laager. Deeze drie voorbeelden zyn genoeg, om te doen zien, ioe veel nader in deeze gevallen deeze nieuwe regel, lien wy uit de vergelyking van Bernoulli opgemaakt lebben, aan de waarheid komt; dan de voorgaanden. Iet is egter boven toen wy over de hoogte der Bergen landelden, (zie BERGEN; gebleeken, dat deeze regel  dampkring; £eï fn grootere hoogtens niet algemeen ïs, alwaar de tafel van Halley fomtyds met meer vrugt kan gebruikt worden. Ook zal fomtyds de nieuwe regel van den Heer Bouguer, (Voyage au Perou, pag. 39O nader by de waarheid komen; als men naamelyk de hoogtens van den Barometer in lynen uitdrukt, en men neemt de Logarithmen van die getallen, zo zal het verfchil der Logarithmen, (alleen de vier voorfte getalmerken neemencie, neftens den wyzer,) als 'er van afgetrokken wordt, de hoogte van de plaats boven de oppervlakte der Zee in toifes uitdrukken, indien de eene hoogte van den Barometer aan ftrand is waargenomen; anders drukt het gevonden verfchil der Logarithmen, dus verminderd zynde, bet verfchil der hoogtens in toifes uit. By voorbeeld, op Carabourou in Peru ftondt het Kwik ftil op 21 duimen endrie vierde lynen, of 25,12 en, drie vierde lynen; op den rotilgen top van den Berg Pichincha ftondt het 191 lynen; het verfchil der Logarithmen is 2. 4061—2. 2810—1251, als men hier van aftrekt, heeft men 1200 toifes, en zo veel is ook de top van Pichincha hooger gevonden door meeting dan Carabourou. Doch laaten we dit eens op een Europeefchen Berg toepasten : op Puy de Dome ftondt het Kwik op 23 duimen en 4 en een halve lyn, of 280 en een halve lynen , en aan de Z^e op 28 duimen of 336 lynen, het verfchil der Logarithmen is 2. 5263— 2. 4477= 784; als men hier van ' aftrekt, houdt men voor de hoogte van deezen Berg over 757S toifes of 4597 voeten, die 4860 voeten by meeting bevonden wierdt. Dus komen we wel nader in "kleinere Hoogtens dan door den regel van Bernoulli, doch in grooter Hoogtens gaat deeze regel van Bouguer niet door. Op de Piek van Teneriffa ftondt het Kwik op 209 lynen, aan het ftrand op 334 lynen; het verfchil der Logarithmen is 2.5237—2 3201=2036, een dertigfte afgetrokken, biyft'er 1968 en een zesde toifes of 11809 voeteuover, daar dezelve door meeting bevonden wierdt 13158 voeten, fchoon Bouguer dien maar 12318 of 12258 voeten hoog ftelt. Egter geeft de Heer Bouguer zelv' niet duister te kennen, dat de regel, dien by opgeeft niet doorgaar dan in die gevallen, waar in men het verfchil van gtooter Hoogtens met malkander wil vergelyken. Als men, by voorbeeld, wil weeten, hoe veel de Piek van Teneriffa hooger is dan de Canigou, moet men alleen acht gseven, dat het Kwik op de Piek ftondt op 209 lynen, op de Canigou op 242 en een halve lyn'e, het verfchil der Logarithmen min een dertigfte is 624 en een halv; derhaiven is de Piek zo veele toifes, dat is 3747 voeten hooger dan de Canigou; nu is deeze by meeting bevonden 8646 voeten hoog te zyn; derhaiven is de PrVk 12393 voeten, die volgens Bouguer door meeting 12318 of 12258 zoude gevonden zyn. Dus kan men uit al het geene wy tot hier toe gezegt hebben met recht befluiten, dat 'er tot nog toe geen regel gevonden is, die in allerlei Hoogtens voldoet; zo dat in grooter Hoogtens de digtheden der Lucht niet juist evenredig zyn aan de gewigten, door welken zy wordt famen geperst. Het zal in den eerden opflag vreemd voorkomen, dat de regel van Mariotte, volgens welken de digtheden dér Lucht en haare veerkragten zyn als de ge wigten, die haar drukken, in kleine Hoogtens doorgaat, en niet in plaatfen, die verre boven de oppervlakte des Aardkloots verheven zyn; doch men moet IX. Deel. Dampkring. 105$ hier in overweeging neemen, dat 'er veele famenloopende oirzaaken van dit verfchynzel kunnen zyn; by voorbeeld, fommigen neemen hier in aanmerking de warmte, die verfcheide ftreeken of laagen kan maaken in de Lucht op verfchillende Hoogtens, waar doar zy in groote Hoogtens van minder zwaarte kunnen zyn, dan zy zyn moesten, zo de Lucht over al even koud was; men zoude ook kunnen denken, dat de Lucht op hooger plaatfen meer dampen en uitwaasfemingen, dia haar veerkragt vergrooten , met zich voert; doch geen van beide deeze oirzaaken kunnen hier 't eenemaal voldoen , dewyl het nooit beweezets kan worden, dat de bovenfte Lucht warmer is dan de benedenfte; het tegendeel blykt utt de Sneeuw, die op de toppen der Bergen gevonden wordt, als derzelver voeten reeds van Sneeuw ontbloot zyn: het tegendeel getuigen die genen, die de toppen der Bergen beklommen hebben; het tegendeel eindelyk leert de gezonde reden, om dat de bovenfte Lucht niet zo fterk als de onderfte door de weeromgekaatfte Zonneftraalen verwarmd wordt. Vervolgens is het onbetooglyk, dat de bovenfte Lucht meer dampen en uitwaasfemingen heeft, dan de benedenfte, gelyk de Heer Jurin zeer wel beeft aangemerkt, die men hier over breeder kan naleezen, in jippendice ad Varenii Geographiam pag. ï^.feqq. Misfchien is de verfchillende Middelpuntvliedende Kragt, die in grooter afftand van het Middelpunt grooter is, een voornaame oirzaak van dit verfchynzel; doch wy zullen voorzigtiger handelen, zo wy bekennen, dat de waare reden van deeze ongeregeldheid, gelyk ook van de uitzettende kragt of veerkragt der Lucht, noch niet ontdekt is. Als men het geen wy tot hier toe over den Dampkring des Aardkloots in het algemeen gezegt hebben, wel heeft begreepen, zal men ligtelyk zien, dat het tot nog toe onmoogelyk is, om de Hoogte van den zeiven te bepaalen, en misfchien zal men nooit zo verre komen. Uit het vooigeftelde blykt het, dat de regel van Mariotte, die naauwkeurig genoeg naby de oppervlakte des Aardkloots wordt in acht genomen, niet kan toegepast worden op grooter Hoogtens, die egter klein zyn, in betrekkinge tot de Hoogte van den geheeien Dampkring; zo men nu al door veele proeven en waarneemingen zo verre konde komen, dat men een regel vondt, die zelvs op alle de waarneemingen konde toegepast worden , welke tot nog toe met den Barometer op verfchillende Hoogtens gedaan zyn, zo zoude het egter onzeker blyven, of deeze regel door ging in Hoogtens, waar toe bet ons niet vergund is te komen , gelyk op den afftand van 2, 3 en meer mylen boven de oppervlakte des Aardkloots, daar hier ter piaatze de redeneering uit de analogie of overeenkomst niet veilig genoeg zoude zyn. Ik zal egter aantoonen, wat 'er tot hier toe in dit ftuk gedaan is. Men beeft twee wegen ingeflaagen om de geheele Hoogte aan den Dampkring te bepaalen. Sommigen hebben dit gezogt door den regel van Mariotte, onderftellende, dat dezelve doorging in allerlei hoogtens, weike handelwyze onze Nederlanders vinden kunnen by den Heer Halley, (Keurige Mengelfloffen, VI. Hoofdf. bl. 134.) die het niet waarfchynlyk rekent, darde Dampkring zich hooger dan 45 Engelfche mylen uitftrekt: want men vindt volgens den regel van Mariotte, dat de Lucht in de hoogte 45 Engelfche mylen meer dan 3000 maaien dunner is, dan by de oppervlakte des Q q Aard-  '1054 pAMPKRING. Aardkloots; nu kan de Lucht, volgens den Heer Haliey, 30 maaien verdikt worden; doch het is beweezen uit de proeven van Hales, dat zulks ten minften 1340 maaien kan gefchieden, derhaiven zoude de lucht een lighaam zyn, dat famengedrukt kan worden in het iScooofte gedeelte, of volgens Hales in het 402cooofte gedeelte van de plaats, die het natuurlyker wyze zoude beflaan, zo bet vry was van alle perfing. Wat weefzel nu, zegt de Heer Halley, of wat famenftelling van deelen bekwaam kan wezen tot eene zo groot, te uitzetting, fchynt een zeer moeijelyke vraag. Jk bekenne ook, dat het myn begrip te boven gaat, betuigd de Heer Lulofs , en dat ik geen gedaante of eigenfchappen in de deeltjens kan vinden, die aan dit verfchynzel eenigzins kunnen voldoen. Ik weet wel, dat, als men de onderftelling van den Heer Euler, in Comment. Acad. Petropol. Tom. 2. pag. 247—368 aanneemt, deeze zwaarigheid een weinig zoude kunnen verminderd worden; doch dewyl men dezelve voor een verdigtzel moet rekenen, dat met al zo veel gronds ontkent, als gefteld wordt, kan men daar in niet berusten : want wie zoude zich verbeelden, dat de Lucht beftaat uit een menigte van kleine blaasjens of draaikolkjens, binnen welken de fyne Hemelftofte met een cirkel-vormige beweeging rond draait, zo dat zy deeze blaasjens door de Middelpuntvliedende Kragt zoekt uit te breiden? Vervolgens blyven altyd in deeze handelwyze , om de hoogte van den Dampkring te bepaalen, cnoverkomelyke zwaarigheden: want voor eerst, gaat de regel van Mariotte in grooter hoogtens niet door, gelyk wy gezien hebben, en derhaiven kan zy voor geen grond verftrekken, om 'er op te bouwen; ten anderen, is ons onbekend, hoe verre zich de Lucht kan uitzetten : want gelyk 'er een eindpaal moet zyn, dien men niet te buiten kan gaan in haar famen te drukken, 20 moet 'er ook een eindpaal zyn, dien zy, met zich tot in het oneindige uit te zetten, niet kan overtreden; doch deeze beide eindpaalen zyn onbekend en •zullen na alle waarfchynlykheid onbekend blyven. Nog andere beletzels en zwaarigheden vindt men by de Heeren van Musschenbroek , Beginz. der Natuurkunde j. 1423. en de Mairan, Aurore Boreale Sc£t. 2. Cap. 2. Anderen hebben de hoogte van den Dampkring door de duuringevan de fchemerirgen willen bepaalen. Men vindt deeze handelwyze (die door Keplekus, in Epitom. AUr. Copern. Lib. 1. p. 63. al is voorgefteld, of liever al voor hem door Alhazen in de elfde eeuw) by de Heeren Halley, Keill, en de la Hire, Sterrek. Lesfen, 20/le La; en Memoires de l'Acad. de Paris, ; Je l'année 1713. p. 70 ei? fuiv. Men onderftelt, dat 1 de Morgen-fchemeringen beginnen en de Avond fche- 1 roeringen eindigen , als de Zon 10 graaden onder den Gezigt-einder is, en dat de laatfte fchemerin- . gen veroirzaakt worden door de Zonneftraalen, die, 1 den Aardkloot raakende, te rug gekaatst worden door l de uiterfte en hoogfte deelen van den Dampkring, tef- 1 fens acht geevende op de ftraalbuigingen. Stel, dat 1 AWB in Fig. 6 op Plaat VIL de oppervlakte van den 1 Aardkloot en FED de eindpaalen vap den Dampkring 1 jzertoont, dat EW een zonneftraal is, die langs den c Gezigteinder te rug gakaatst wordt de luchtdeelen in r E, of in het hoogfte deel van den Dampkring, zo zal i SE, die de Aarde in G raakt, de invallende ftraal zyn, i "voortkomende uk de Zon in S, indien'tr geen jïrnal- 2 DAMPKRING. buiging was, en dus zoude SEH de maate zyn tfaft de diepte der Zon beneden de kimmen ten tyde van het einde der fchemeringen. Deeze hoek is gelyk aan WCG, dewyl de hoeken in W en G regt zyn, derbalven is WCE=j WGE=i SEH bekend; indien BEH bepaald is, kan men dan door de driehoeks rekeninge de lyn CE en daarom ook LE vinden. Doch wegens de ftraalbufginge in D kan 'er nog een ftraal tot E komen, als de Zon reeds in s is; doch de hoek SDs is de gezigteinderlyke ftraalbuiging, die men gelyk mag ftellen aan een halven graad, derhaiven moet GEH een halve graad kleiner genomen worden, waar door dan LE korter wordt; zie ook STRAALBUIGINGEN en SCHEMERING. Door deezen weg vindt men den Dampkring omtrent 44 Engelfche mylen hoog. Doch, dat deeze handelwyze zeer onzeker is, zal aanftonds blyken, als men acht geeft, dat daar door niets anders beweezen wordt, dan dat die deeltjens, welke in ftaat zyn, om de Zonneftraalen terug te kaatzen, zich niet hooger dan 44 mylen of iets hooger uitftrekken; zoude de lucht in grooter hoogtens niet te dun kunnen zyn, om de Lichtftraalen met zo veel geweld te rug te kaatzen, dat zyonze gezigt tuigen kunnen aandoen? misfchien wordt zy vervolgens zo los van famenweefzel en zo poreus, dat 'er de Lichtftraalen door heen gaan. Daar en boven is het geheel onzeker, of niet de laatfte fchemeringen door twee te rug kaatzingen geboorer» worden, daar men hier maar ééne te rug kaatzing onderftelt. Eindelyk wordt deeze rekening nog meer onzeker, door dien de Straalen, na dat zy in D geboogen zyn, niet in regte lynen voortloopen, bet geen egter onderfteld wordt, maarzy befchryven een kromme lyn. Op deeze kromme lyn acht geevende, heeft de Heer de la Hire de hoogte van den Dampkring bepaald op byna 16 Franfche mylen van 2200 toifes ieder; zo men nu ieder van deeze mylen rekent op 3 Engelfche mylen, zoude de Dampkring 48 Engelfche mylen hoog zyn, doch ieder van deeze Franfche mylen kan geen 3 maar ten naasten by 2| Engelfche mylen uitmaaken, en derhaiven zouden deeze bepaalingen (van de la Hire en die van Halley) niet veel van malkan, der verfchillen, zo men op de geheele handelwyze [Iaat konde maaken, waar van wy het tegendeel ge:oont hebben. Schoon het dus onbekend is, hoe verre zich de Dampkring boven de oppervlakte der Aarde uitftrekt, ;gter hebben de Natuurkenners van al oude en van laa:ere tyden den zeiven in deelen of gewesten verdeelt; :ie Seneca, Nat. Quast. Lib. II. Cap. 10. en Varrnii leograph. Gen. Cap. 19. Prop. 18. voorts Guericke, le Spatio vacuo, Lib. V. cap. 9. pag. 162. feqq. Het mderfle gewest ftrekt zich uit van de oppervlakte des lardkloots tot daar de lucht niet meer verwarmd wordt loor de Zonneftraalen, die van den Aardkloot worden e rug gekaatst. Derhaiven is dit gewest het warmfte , >m dat het ook door de weeromgekaatfte ftraalen ge;oesterd wordt; misfehien ook om dat het digter of neer op een gepakt en dus bekwaamer is, om grooter litte te ontvangen en te behouden. Men ziet egter, fat het onmogelyk is, om de hoogte van dit gewest aauwkeurig te bepaalen, dewyl men niet net kan reeten, tot hoe verre de wtöromgekaatfte ftr.ialeu omen; daar en boven zal dit gewest boven alle plaaten niet even hoog zyn, dewyl de grond, of liever de ge-  DAMPKRING, geheele oppervlakte des Aardkloots overal niet even fterk Je ftraalen doet wederomftüiten, gelyk wy dit zien in de oppervlakte der Maan. Witte zandgronden en fteenagtige piaatten zullen de ftraalen fterker, zwarte en met Planten en Kruiden bezette gronden, en de oppervlakte der Wateren enz zullen de ftraalen met minder kragt terug doen ftuiten, daar en boven zullen de ftraalen, die bynaar regthoekig vallen op de oppervlakte der Aarde tot grooter hoogte weerom gekaatst worden dan wanneer zy fchuins daar op nederkomen. Het Middel/Ie gewest grenst met deszelvs benedenfte deelen aan het onderfte. en ftrekt zich van daar uit tot aan de toppen der hoogfte Bergen, of volgens anderen tot aan de bovenfte Wolken, zo dat, volgens Vahius, de Regen, de Hagel en de Sneeuw, in dit ge west gebooren worden. Zo dit gedeelte reikt tot aan de toppen der hoogfte Bergen, zoude men al zeer na kunnen bepaalen, hoe hoog het zich uitftreKt: want volgens Bouguer, Voyagt au Perou p. 50, is Chimbotaco; de hoogfte van allen, die hy in Peru gezien heeft, flegts 19302 voeten boven de oppervlakte der Zee verheven. Doch als men rekent, dat dit Gewest zich uitftrekt tot aan, of boven de bovenfte Wolken, zal 'er meer zwaarigheid zyn om deszelvs grenzen te bepaalen, dewyl men niet weet, hoe hoog de hoogfte Wolken hangen, uit welke de Regen, de Hagel en de Sneeuw gebooren worden, ik zal my hier niet ophouden met de verfchillende gevoelens over de hoogte der dunfte Wolken en over de wyze om die hoogte te meeten; men kan daar over nazien Thummigius, Specimen Nephelar.etrice. Cap.i.§.8 Wideburg, Mathes. Biblic. Spec. 5. 4. 5. Ricciolus , Almag. Novi. Tom. I. lib. 2. p. 82. Musschenbroek, Beginz. der Natuurk. §. 1519. Jac Bernoulli, in Aft. Erud. Lipf. Ann. iöó8. p 98feq. de Cheseaux, Traité de la Comète 1744. p. 278. feqq., en zet.r veele anderen; ik zal derhaiven alleen maar zeggen, dat de Wolken fomtyds hooger moeten rvzen dan de toppen der Bergen, dewyl op den top van de Piek van Teneriffa in fommige tyden van het jaar Sneeuw gevonden wordt, zie Boyle, de Refpirat. pag. 26. feq ; doch misfchien moet men dit verftaan van de deelen. die iets laager zyn dan de top, dewyl de meeste Reizigers, die zelvs laager Bergen beklommen hebben, doorgaans de Wolken beneden hun, maar zelden boven hun hoofd hebben zien dryven, en zelvs Op den top van de Piek is het wegens de warme uitwaasfemingen heet. Egter zyn 'er veele dampen en uitwaasfemingen, die veel hooger opryzen, doch deeze vertoonen dan niet de gedaante van Wolken. Dat dir middelfte Gewest veel kouder is dan het benedenfte, blykt niet alleen uit den aart der zaak, om dat het byna alleen door de regtftreekfche ftraalen verwarmd wordt, maar ook uit de getuigenisfen der Reizigers, die de toppen der Bergen beklommen hebben. Dus verhaalt Brown, Reize door Thesfalien, bl. 126, dat de Turkfche Keizer in den beeten en droogen zomer des jaars 1669 omtrent twee maanden op den Btrg Olympus doorbragt, voornaamelyk om de hitte te ontgaan, doch dat 'er honderden van zyn gevolg ftierven, die den fchielyken overgang uit de hitte, die zy in het opklimmen van Hen B^rg gevoelden, tot de koude, die op den top des Bergs heerfchte, niet konden verdraagen. Men vindt meer diergelyke getuigenisfen by Varrnius, Geogr. gen. Cap. 19. prop. 41. De Heeren Bouguer en de la Condamine zyn in Juny 1730 op den top van DAMPKRING. f055- den Berg Pichincha digt by Quito een weinig bezuiden de Even-nagtlyn geweest en hebben bevonden, dat het fterk vroor in hunne kleine tent op den top van den Berg, daar zy met 8 of 10 perfoonen in waren, zo dat! het water in minder dan 15 minuten bevroor, niet tegenftaande veele lichten, die zy ontfteeken hadden en het vuur in de konfooren, Memoir. del'Acad. de Pa~ ris 1736". p. 652. Een diergelyke koude hebben byna alle Reizigers ondervonden, die den top van de Piek van; Teneriffa beklommen hebben, zie Hifi. Gen. des Voyages, Tom. III. p. 27—38alleen verhaalt de Ridder Scory, dat men omtrent middelwegs een groote koude gevoelt, doch dat omtrent den top de warmte zo groot is als onder aan den Berg; dat men zelvs aan de Oostkant na het opgaan van de Zon zulke heete dampen gevoelt, dat men zoude denken, dat zy uit een brandenden oven kwamen, het geen zeer wel met voorgaande getuigenisfen kan over een gebragt worden, dewyi deeze warmte niet aan het Dampgewest, maar aan heete dampen, uit een bepaald gedeelte van den Berg opryzende, moet toegefchreeven worden. Da andere Reizigers, die op den top koude gevoelt hebben, kunnen of daar geweest zyn op een tyd, dat 'er geen warme dampen opgingen of een ander gedeelte van den top zich onthouden hebben. Het fcbynt egter, dat de koude van dit middelfte gewest niet over al even groot is, want de Heer Bouguer, Voyage au Perou, pag. 48 cjf /««v., vondt wel in het algemeen , dat de koude zo veel te grooter is, hoe de Bergen hooger zyn; doch acht geevende op de plaatfen, daar de Sneeuw op de Bergen niet meer fmelt, befloot hy, dat, als 'er een1 lyn getrokken wierdt door alle die plaatfen op des Bergen, die een verfchillende breedte hebben, dezelve niet evenwydig zoude zyn aan de oppervlakte de Aardkloots. Omtrent de Even-nagtlyn loopt die lyn omtrent 2434 toifes boven de oppervlakte der Zee; in bet begin van de gemaatigde Luchtftreek 2100 toifes, gaande door den top van de Piek van Teneriffa; in Frankryk en Chili op 15 of 1600 toifes, zo dat deeze lyn, zich krommende, onder de aspunten de oppervlakte der Aarde raakt; het welk alles uit den aart der zaak en uit de verfcheidenheid der warmte in verfchillende climaaten van zelvs voortvloeit. Het derde en bovenfte Gewest ftrekt zich uit van het middelfte tot aan de uiteinden van den Dampkring, en derhaiven, dewyl de hoogte van den Dampkring onbekend is, ziet men ligtelyk, dat men de uitgeftrektheid en de hoogte van dit bovenfte Gewest niet kan bepaalen. Wat de gemaatigheid van het zelve aangaat, men kan met veel waarfchynlykheid denken, dat het kouder is dan de twee voorgaanden, dewyl het nog minder door weêromgekaatfte ftraalen kan verwarmd worden; zo dat Seneca, Nat. Quaft lib. II. cap. 10. misgetast heeft, toen hy zich verbeeldde, dat dit bovenfte Gewest het warmfte van allen was; welke meening is voortgefprootcn uit een verbeelding, die veele Ouden gehadt hebben, als of 'er boven de Lucht of boven den Dampkring een holle kloot van hoof IftoiFelyk vuur was, die in zyn holte den Dampkring en den geheeien Aardkloot befloot, by welk vuur hst bovenfte gewest nader by is. Over de beweegingen en uitwerkfelen van den Dampkring. Tot hier toe hebben we den Dampkring des AardQq 2 kloott  1055 DAMPKRING. kloots op zich zelv' befchouwt, zonder acht'te geeven" op deszelvs beweegingen en aanmerkelykfte uitwerkzelen, derhaiven zullen wy nu ieder afzonderlyk moeten voordellen. Zo lang de Dampkring over al even hoog, even digt, even warm, even vogtig, even zuiver, en even veeragtig is en zo lang men zyne gedagten aftrekt van de wenteling des Aardkloots om zyn as, en van de werking der Zon en der Maan op de Aarde, zyn alle de luchtpylaaren even hoog en in evenwigt met malkander , gelyk de pylaaren van alle vloeidoffen malkacders zydwaards drukkende kragt als vernietigen en dus in rust zyn. Doch zo dra het evenwigt tusfchen de luchtpylaar door de eene of andere oirzaak wordt weggenomen, vloeijen die genen, welke de meeste beweegings-kragt hebben, naar die plaats, welke den minften tegenftand biedt, en deeze vloed, of droom der lucht wordt Wind genoemd, voornaamelyk als dezelve zo fnel, of zo merkelyk is, dat hy zich aan de uiterlyke zinnen duidelyk vertoont. In het algemeen kan' men uit het reeds gezegde opmaaken, dat al het geen het evenwigt tusfchen de lucht pylaaren kan wegneemen, een oirzaak kan zyn van den Wind: wy zullen maar eenige weinigen van deeze oirzaaken by wyze van voorbeelden opnoemen. ■ i. Als het eene gedeelte van den Dampkring meer Verwarmd is dan het andere , moet zich het meest verwarmde in het begin naar dien kant uitzetten, daar het den minften tegenftand vindt: want de veerkragt of de uitzettende kragt der lucht en der dampen wordt 2eer vergroot door de warmte, en derhaiven droomt de Lucht naar die zyden, die kouder zyn, doch drak9 biedt die Lucht, die door de warmte verdund en ligter gemaakt is, zo dra zy een weinig verkoeld is, minder tegenftand dan de nabygelegene, die niet verdund is, waar door wederom een beweeging veroirzaakt wordt. a. Als verfcheide foorten van Uitwaasfemingen en ï)ampen op zodaanig een wyze malkander ontmoeten, dat 'er opbruizingen gefchieden, wordt als een nieuwe hoeveelheid luchts voortgebragt, die zich door haar veerkragt naar die kanten, daar zy den minden tegenftand ontmoet, uitzet. 3. Als 'er Dampen uit Zeeën en andere wateren opryzen, voornaamelyk als zy fchielyk opklimmen, wordt de Lucht, die zy in hunnen weg ontmoeten, bewoogen , weggeftooten en dus genoodzaakt om van haare eerfte plaats na een bygelegene weg te wyken. 4. A's 'er door eene of andere oirzaak , het zy door ondtraardfche warmte, *t zy door opbruizinge in de wnderaardfche Holen, of door het fchielyk inftorten van Gewelven, of eindelyk door bet nederftorten van veel water een groote hoeveelheid luchts of dampen .gedreeven wordt uit onderaardfche Holen, moet het evenwigt tusfchen de Luchtpylaaren weggenomen en dus Wind gebooren worden. - 5. Als de Wolken, fchielyk neerzakken, en voornaamelyk als zy onder de gedaante van eenen digten Regen nedervallen, drukken zy de Lucht, die onder -haar was en doen dezelve wyken, waar door dat geen in het groot gefchiedt, het geen men in het klein kan vinden in de Waaijers, daar zich de Vrouwen van bedienen ; fcboon men zich de Wolken niet moet verbeelden als vaste lighaamen, maar als verzamelingen Van Dampen. Behalven deeze zyn 'er zeër veele andere algemeene oirzaaken der Winden, die wy kortheidsjftlven niet voordellen 1 de Nederlanders kunnen daar DAMPKRING. sver nazien'de fchriften van de Heeren Niewentydt' , Derham, en Musschenhroek , om nu geen Schryvers aan te haaien, die in andere taaien hier over gehandelt hebben, onder welken Verulamius end'Alemrert uitmunten ; de eerstgenoemde in Hijï. Veniorum Operuta pag 458 en de andere in zyne Refiexions Jur ia caufe generale des Vents. Uit het gezegde kan men nu opmaaken, dat gelyk. aan oneindig verfcheide zyden het evenwigt tusfchen de Luchtpylaaren kan weggenomen worden, zo ook de Wind in oneindig verfcheide richtingen kanwaaden, en dat 'er dus geen ftip in den Dampkring of ten minften in deszelvs benedenfte deelen kan aangeweezen worden, het welk men niet als een middelpunt kan aanmerken, uit het welk zich een oneindig getal van Straalen kloots-wyze verfpreiden, die de windftreeken kunnen verbeelden. Op dezelvde wyze kan ieder ftip aangemerkt worden als een middelpunt, waar heen de Winden in oneindige richtingen, gelyk 'er oneindige ftraalen dn een Kloot kunnen begreepen worden,, toefchieten. Doch dewyl het tot dienst der Zeevaart en der gemeene famenleeving genoeg is, dat men mee.'t op de gezigteinderlyke richtingen acht geeve, zo begrypt men, dat alle richtingen op het vlak van een Cirkel kunnen verbeeld worden, in wiens middelpunt de waarneemer geplaatst is, en wiens omtrek of uiterfte randen niet verfchillen van den omtrek des Cirkels, dien men den Gezigt einder gewoon is te noemen. Schoon nu uit het middelpunt van een Cirkel tot aan zyn omtrek en dus ook van zyn omtrek tot aan het middelpunt een oneindig getal van ftraalen kan getrokken worden, en derhaiven de Wind ook een oneindig getal van verfchillende gezigteinderlyke richtingen kan hebben, egter worden by de meeste hedendaagfchen 32 verfchillende Windflreeken geteld, dewyl' een grooter getal niets dan verwarring en geen voordeel aanbrengt. De vier Hoofd ftreeken, gemeenlyk Hoofd-winden genaamd, van welken den 28 overigen hun naam ontleenen, zyn Noord, Oost, Zuid jen West. Als men acht geeft, waar de Zon op den middag is vindt men het Zuiden; de plaats, die daar middellynig tegen overftaat, is het Noorden. Als men vervolgens het aangezigt naar het Noorden keert, heeft men ter rechterhand het Oosten en ter flinkerhand bet Westen? zo dat de lyn, die Oo.'t en West famenhegt, regthoekig ftaat op die lyn , die het Zuiden en Noorden famenvoegt, die men in het vervolg de Middaglyn genoemd zal vinden. Derhaiven is 'er tusfchen de eene Hoofdftreek en tusfchen de naastvolgende een regte hoek, of een hoek van 90 graaden begreepen, welke vier regte hoeken als midden door gedeeld zyn, waar door men vier nieuwe Windflreeken gekreegen heeft, welke haare naamen ontvangen hebben van de Hoofd-ftreeken, tusfchen welke zy zyn ingeleegen; die tusfchen het Noorden en hst Oosten legt, en dus 45 graaden van het Noorden, en 45 graaden van het Oosten afftaat, noemt men Noord-oost; die tusfchen het Oosten en het Zuiden Zuid-oost; die tusfchen bet Zuiden en het Westen Zuid- west, en eindelyk, die den regten boek, welke tusfchen het Westen en bet Noorden begreepen is, midden doorfnydt, word Noord west genoemd. Zodat 'er op deeze wyze 8 Wind-ftreeken zouden zyn, die ieder met hun naast gelegenen een hoek van 45 graaden bevatten. Deeze agt hoeken zyn wederom mid-  DAMPKRING^ fnidden doorgefneeden, waar door men 16" Wind ftreeten gekreegen heeft, die 22 en een halve graad bevatten welke, wederom in twee gelyke deelen gefr.eeden zyn, zo dat'er nu 32 Wind-ftreeken geteld worden, die n en een vierde graaden van malkanderen afftasn, of die twee en twee een hoek van zo veele graaden behelzen. Deeze 32 ftreeken of winden,volgen indeezen rang en met deeze naamen malkander op: Noord, Noord ten Oosten , Noord - noord - oost, Noord oost ten Noorden, Noord-oost. Noord-oost ten Oosten, Oostnoord oost, Oost ten Noorden; Oost, Oo t ten Zuiden, Oost ■ zuid - oost, Zuid-oost ten Oosten, Zuid-vost, Zuid oost ten Zuiden, Zuid- zuid- oost, Zuid ten Oosten; Zuid, Zuid ten Westen, .Zuid ■ zuid ■ west, Zuidwest ten Zuiden, Zuid-west ten Westen, West-zuidwe-t, West ten Zuiden; West, West ten Noorden, Westnoord-west, Noord-west ten Westen, Noord-west, Noord-west ten Noorden, Noord -noord- west, Noord ten Westen. Hoe de Ouden de Winden verdeelt hebben, kan men voornaamelyk zien by Ricciolus, Geogr. Reform. Lib. X. cap. 16; doch dewyl dit alleen die genen kan te ftade komen, die zich in het leezen van oude Griekfche en Latynfche Schryvers willen oeffenen, zullen wy ons daar mede hier ter plaatfe niet ophouden. Gelyk de Wind in allerlei richtingen kan waaijen, zo kan hy ook met allerlei fnelheid voortgaan; want sis 'er in een zeer korten tyd een zeer groot onderfcheid gemaakt wordt tusfchen het gewigt of de veerkragt dei naast malkander ftaande Lucht-pylaaren, moet de beweeging der toefch;ete>)de Lucht veel fneller zyn, dan wanneer het verfchil klein is en langzaam veroirzaakt wordt. Men zoude hier veele befpiegelingen kunnen voordellen, om aan te toonen, welk een groo te fnelheid der Winden uit een Kleine, doch fchielyke Verandering in de zwaarte der luchtpylaaren kan gebooren worden; doch kortheidshalven zullen we maar eenige weinige algemeene redeneeringen voordellen, dewyl deeze af^etrokkene befpiegelingen in de Praktyk Van weinig gebruik zyn. 1 Voor eerst is het een algemeene regel, dat de zwaarte der lucht ftaat tot de zwaarte van eenige andere vloeiftojfe , gelyk het vierkant van de ruimte, welke deeze vioeiftoffe binnen een bepaalden tyd doorloopt, als zy door eenige kragt wordt voottgedreeven, tot het vierkant van de ruimte, welke de lucht door de werking van die zelvde kragt binnen denzelvden tyd befchryft. Men ftelle, dat de hoogte, tot welke eenige Vloeiftof door de drukking der Lucht kan opgeheven worden in eene ledige ruimte, gelyk is aan a; dat de byzondere zwaarte van die vioeiftoffe is tot de zwaarte der lucht als b tot c; dat de ruimte, welke die vioeiftoffe, door de lucht voortgeftuwd zynde, binnen eenen bepaalden tyd aflegt, r genoemd wordt, en dat eindelyk de ruimte, die de lucht, met de zelvde drukking van nabygeleeger ne luchtpylaaren voortgeftuuwd zynde , doorloopt, door * wordt uitgedrukt. Dit gefteld zynde, moet men acht geeven, dat de hoogtens der vloeiftoffen, tot welke zy wegens evengelyke drukkingen opryzen, tot malkander ftaan in de omgekeerde reden der byzondere zwaartens; en derhaiven, als de hoogte, tot welke de Lucht, (die wy niet als veerig aanmerken), opryst wegens de drukking, welke op eenige andere vioeiftoffe werkt, y genoemd wordt, zal men hebben, e: b^a: DAMPKRING. 1057 y en dus fè ^ Nu is hst uit de Weegkunde bekend, dat fnelheden, met welke de Vloeiftoffen door een en dezelvde drukking worden opgeheven, tot malkander zyn als de vierkante wortel der hoogtens tot welke zy opryzen, en derhaiven zyn de fnelheden in dit geval tot malkander als Va™ tot Vab Dewyl ver- c- volgens onderfteld wordt, dat de tyden, waar in deeze voortftuuwingen gefchieden, aan malkander gelyk zyn, zo zyri de ruimtens, Welke in die tyden worden doorloopen, in dezelvde reden tot malkander als de fnelheden, en dus is W % r: x en by gevolg a: — ~ : xi of c: b~ r*. By gevolg is ook xzz ,»«tj en r= —« c c Tot een tweeden algemeenen regel kan men ftellen, dat de ruimte, welke een vioeiftoffe in den tyd van ééne fecunde met een gelykmaatige beweeginge door aandrang van een voortfluuwende kragt doorloopt, de middel - evenredige is, tusfchen het dubbeld van die hoogte, waar toe diezelve vioeiftoffe door de drukking der lucht wordt opgeheven en tusfchen het dubbeld van die hoogte , waar van een zwaar lighaam in den tyd van ééne fecunde nederdaalt. Men ftelle, dat a de hoogte is, tot welk een voorgeftelde vioeiftoffe door de drukking der lucht wordt opgeheven; dat ra den den tyd verheelt van ééne fecunde; dat x de ruimte is, welke de voorgeftelde vioeiftoffe in den tyd van ééne fecunde door voortftuuwing, met eene gelykmaatige beweeging doorloopt. Dit gefteld zynde, zal de waarheid van den gegeeven regel zeer gemakkelyk zich opdoen, als men acht geeft, dat, (.dewyl een vry neêrdaalend lighaam door de kragt, die het door zynen val verkrygt, wederom kan opklimmen tot die hoogte, van waar het is neergevallen), de kragt der drukkende Lucht, waar door een gegeeven vioeiftoffe tot de voorgeftelde hoogte wordt opgehouden, gelyk is aan die kragt, die deeze vioeiftoffe zoude verkrygen, indien zy van die zelvde hoogte onbelemmerd neerdaalde; vervolgens moet men letten, dat volgens de wetten der Weegkunde de fnelheid, die een vallend lighaam verkrygt, zo groot is, dat het binnen den zelvden tyd, waar in het is nedergevallen, mef eene gelykmaatige beweeging een lyn zoude kunnen befchryven, die het dubbeld is van de hoogte, waar van het lighaam is neergedaald; by gevolg moet de ruimte, welke een gegeeven vioeiftoffe in denzelvden tyd, waar in hy is nedergevallen, met de fnelheid, die zy vallende verkreegen heeft, kan doorloopen, uitgedrukt worden door zo. Men noemenu de ruimte, die een vallend lighaam in ééne fecunde befchryft, c, zo is (om dat de tyden zyn als de vierkante wortels der ruimtens, die door neêrvallende lighaamen befchreeven worden), de tyd, waar in een neervallend lighaam de ruimte odorloopt, gelyk aan V1-—: (wan: l»VJ i.m c V7= Va=nï Y=-=ViU^). Dewyl nu onderfteld wordt, dat de vioeiftoffe met een gelykmaatige beweeging de ruimte doorloopt in den tyd van ééne fecunde , en dewyl de doorgeloopene ruimtens, als de beweeging gelykmaatig is, tot malkander zyn in de fa' Q q 3 men-  to58 DAMPKRING. mengeftelde reden der tyden en der fnelheden, en dewyl eindelyk de fnelheid, die het lighaam in het einde van zyn val heeft, zo groot is, dat het in den zelvden tyd dien het in zynen val befteedt heeft, dubbel zo vee'l ruimte met een gelykmaatige beweeging kan befchryven, zo vindt men V~- *m = a: * en derhaiven 2 am = x V~ of 4^iss»jgsÉ! en by ge- e' c volg 4 a'f =*2, welke vergetyking deeze aaneengefchaJselde evenredigheid geeft, 2 a: x~x: 2c. Deeze twee regels : die wy aan den Heer Wolff verfchuldigd zyn, kunnen kragtig dienen om de beweegingen van den Dampkring na te fpeuren, en om te duen zien , uit welk een kleine verandering in de naastmalkander ftaande lucht - pylaareu een groote en foelie Wind kan gebooren worden, als maar de verandering in de zwaarte, of in de veerkragt der Lucht-pylaaren fchielyk genoeg gefchiedt. Oai maar een eenig voorbeeld te geeven van het gebruik der twee regels, zulJen we uit dezelve deezen éénen Regel afleiden: De ruimte, die de Lucht in den tyd van ééne fecunde doorloopt, ir tot de hoogte, tot weike een voorgeftelde vioeiftoffe in een leedige pyp moet opryzen om een drukking te veroirzaaken, die voldoende is ter voortbrenging van die fnelheid, waar mede de gegeeven ruimte wordt doorgeloopen, gelyk de byzondere zwaarte der voorgeftelde vioeiftoffe vermenigvuldigd door het vierdubbeld der hoogte, welke een ncérvallend lighaam in de eerfte fecunde doorloopt, tot de ruimte, die de Lucht in den tyd van ééne Jecunde doorloopt, vermenigvuldigt door de byzondere zwaarte der Lucht. Om deezen regel te betoogen uit de twee voorgaanden, moet men acht geeven, dat de drukking zelve, die de Lucht met zo een fnelheid voortdryft, dat zy in den tyd van ééne fecunde de gegeeven ruimte doorloopt, gevonden wordt, als men de hoogte bepaalt, tot welke een voorgeftelde vloeiftoife fchielyk opryst, of fchielyk daalt, in een leedige pyp, om de gezogte drukking, waar uit de gegeeven fnelheid der Lucht voortfpruit, te veroirzaaken. Men noeme deeze hoogte'x; de ruimte, die de Lucht in ééne fecunde doorloopt met eene gelykmaatige beweeging, zy =:a; de byzondere zwaarte der gegeeven vioeiftoffe zy tot de byzondere zwaarte der Lucht als b tot c: men noeme eindelyk de hoogte, van welke een lighaam in den tyd van ééne fecunde nederdaalt, d; dit gefteld zynde, zal, volgens het gevolg, dat wy in de tweede plaats uit den eerften regel getrokken hebben, de ruimte, welke de gegeeven vioeiftoffe in den tyd van ééne fecunde doorloopt, moeten ingedrukt Vl ~c wordendoor „—* Nu is> volgens den tweeden reV t> gel, ax: Y^=Xt—C: 2d en derhaiven is 2X~Vb Vb aac of x— a,c, waar uit deeze evenredigheid vcort- Cl)d "~4bd vloeit, 4.bd: ac — a\ x. Laaten we dit eens op byzondere gevallen toepasfen, dewyi deeze algemeene betoogingen anders van zeer weinig nut zouden zyn. Winden die 24 voeten in één fecunde voortloopen, zyn zo fterk, dat men 'er naauwlyks tegen in kan gaan. Als zy een weg van 32 voeten in dien zelvden tyd afleggen, kunnen zy Boomen uit den grond rukken; de fnelfte Wind, die 'er ooit, zo Vjel ik weet, is waar- DAMPKRING: genomen , liep 66 Engelfche , of byna 62 Paryfcbl voeten voort in één fecunde, doch deszelvs uitwerk fels waren, volgens het getuigenis van den Heer Dep.i ham, vreeslyk; de Nederlanders kunnen dezelve befchreeven vinden by den Heer van Musschenbroek, Als men nu deezen fterkften Wind tot een voorbeeld neemt, is a = 62 voeten of z= 744 duimen, de zwaarte van het Duitfcho Kwik is tot de zwaarte der Lucht ah 14000 tot 1 een vierde volgens de proeven van der Heer van Musschenbroek, dat is, ais 11200 tot i; dus b: c = ri2oo: i- Een nedervallend lighaam door loopt in de eerfte fecunde ten naasten by 15 voeten en 1 duim of 181 duimen Paryfche maat, en dus ii d=i8i: derhaiven is jc =a3^=«||||15. van een Pary 4bd 8i088°° fchen duim, of een weinig meer dan een veertiende van een duim. Dus ziet men, dat kleine veranderin gen in het evenwigt der Lucht-pylaaren, die het Kwit in den Barometer nog geen ééne lyn doen ryzen of daa len , een allerhevigften Stormwind kunnen veroirzaa' ken, zo zy maar fchielyk genoeg gefchieden; fchoon de veerkragt der Lucht de voornaamfte oirzaak is, dai de ondervinding niet volkomen met deeze bepaalirger kan overeenftemmen; daar en boven ziet men byns nooit, dat het Kwik zo fchielyk en als oogenblikkelyk ryst"of daalt, gelyk men in deeze algemeene uitrekening gen onderftelt. Ik ga nu andere algemeene befpiegelin gen, die men zo fraai beredeneerd vindt by den Heei ü'Ar.embert, in zyne Reflexions fut la caufe generale des Vents, ftilzwygend voor by, eensdeels om dat \v( daar geen gebruik van kunnen maaken zonder te verr< uit te weiden wegens de menigte der voorftellen, waar op dezelve fteunen; anderdeels, om dat men 'er tot nof toe in de menfchelyke famenleeving weinig nut uit kat trekken, dewyl de oirzaaken der Winden, zo hy de zelve al mogt gevonden hebben, in haare werkinger van zo veele omftandigheden afhangen, dat men dezel ve aan geen wiskundige regels kan binden. Onder de uitwerkzelen der Lucht is geen van d« minfte de Straatbuiging, Wanftraaling of Dampheffmg waar door men verftaat die knikking of buiging, wellu de Lichtftraalen lyden, als zy uit een luchtledige ruim te in de Lucht, of uit de Lucht in een luchtledige ruim te overgaan; of ook als zy uit een dunner Lucht in eer dikker, of uit een dikker Lucht in een dunner komen Deeze Straalbuigingen zyn van zo veel belang in dt Sterrekunde en van zo veel nut voor het Menfchdom, dat dezelve wel wat naauwkeuriger mogen befcbouwc worden. Dat de Lucht, of in 't algemeen onze Dampkring zo daanig een ftraalbuigende kragt heeft, kan men door ontelbaare proeven en waarneemingen aantoonen. De Heer Lowthorp (zie Philofophical Tranf. Abridg. Vol. I. p. 228.) is de eerfte geweest, die door proeven de ftraalbuigende kragt der Lucht heeft aangetoont, en het niet alleen op de Sterrekundige waarneemingen heeft willen laaten aankomen; fchoon deeze, gelyk wy in het vervolg zien zullen, het ftuk voldingen. Hy nam een holle koperen Rol, wiens eene end regtboekig op den as was afgefneeden; het andere end was met zyn vlak op den as hellende met een hoek van omtrem 270. 3ö'., zo dat de loodlyn op dit vlak ftaande mei den as van den cylinder een hoek maakte van 62°. 3cA Het re^thoekig end van de rol was geflooten met een voox!  DAMPKRING. voorwerp-glas van 75 voeten brandpunts; het fchuin[the end met een plat glas, dat met alle mooglykeomzigtigheid gefleepen was. Deeze rol wierdt op zodaanig een wyze op een tafel gelegt, dat een buis, waar in een oog-glas was, ineen en dezelvde regte lyn ftondt met de as van de rol, terwyl de fcbuinfche zyde van het oog glas was afgekeerd. In het gemeene brandpunt van bet voorwerp-glas en het oog-glas was een haairtje gezigteinderlykgefpannen, om de minfte veranderingen te kunnen ontwaar worden, die in de fchynbaare hoogte van een voorwerp, dat in den afftand van 612 duimen geplaatst was, wegens de buiging der ftraalen voorvielen. Na dat nu de holle kopere rol door middel van nederzakkend Kwik volkomen luchtledig gemaakt was, vondt men de fchynbaare hoogte van het voorwerp merkelyk grooter (om dat men hier een Verrekyker hadt. die de voorwerpen omkeeren, gelyk alle die geenen, die uit twee bolle glaazen beftaan). Men vondt naamelyk, dat het voorwerp van een duim hooger moest geplaatst worden om het in dezelvde te hoogte zien als te vooren. Als men nu deeze verandering vergelykt met den afftand van 612 duimen, vindt men voor den hoek der ftraalbuiging 2' 23". zo dat, daar de hoek der invalling was 62°. 30', de hoek der breeking bevonden wierd 620. 32'. 23"., of liever, na dat het voorwerp o, 425 van een duim hooger geplaatst was, was de hoek der opvallinge 620. 27'. 37". en de hoek der breekinge 62°. 30'. De Heer Cassini was 'er tegenwoordig, toen deeze proeven te Londen gefchiedden, en hy deedt 'er verflag van aan de Koninglyke Academie der Weetenfcbappen te Parys; waar op de Heer Homberg deeze proeve zogt te herhaalen : hy foudecrde aan het eene end van een buis een plat glas, hellende op den as; aan de andere kant een ander plat glas, hellende op den as van de buis en dus ook op den gezigteinder met een hoek van 45 graaden; vervolgens pompte hy de lucht uit deeze buis en plaatfte een Verrekyker op zodaanig een wyze, dat deszelvs as byna in dezelvde lyn lag met den as van de buis; in het gemeene brandpunt der glaazen was een kruis van draaden gemaakt volgens gewoonte; hy Iettede op een voorwerp, dat 600 voeten afftands hadt en juist in hoogte overeenftemde met het ftip, daar de draaden malkander kruisfen. Na dat 'er de lucht wederom was ingelaaten, vondt hy het voorwerp op dezelvde hoogte, juist op die, daar de draaden malkander fnyden, en dus zoude men moeten befluiten, dat de lucht 't zy aan, 't zy afwezig geen verandering veroirzaakt; en men zoude denken, dat men op deeze proeve kan ftaat maaken, dewyl de Heer Fontenelle getuigt, dat dezelve meermaalen herhaald is, zelvs van die Heeren, die aan de allerfynfte Sterrekundige waarneemingen en dus aan het meeten der hoogtens gewend zyn. De Koninglyke Maatfcbappy te Londen, oordeelende het met haar eere over een te komen zo onwillig te zyn om te bedriegen als zich te laaten bedriegen, (gelyk de Heer Hauwksree zich uitdrukt), toonde zich begeerigom de zaak door onbetwistelyke proeven buiten gefchil te brengen en de twyffeling, die uit het mislukken der Franfche proeven zoude kunnen voortfpruiten, weg te neemen, en liet ten dien einde door den Heer Hauwkseee een Werktuig vervaardigen volgens het ontwerp van den Heer Halley. Het beftond in een fterk Prisma, dat aan twee zyden met dikke platte en naauwkeurig gefleepene glaazen zeer digt geflooten was, zodat, DAMPKRING. 1053 zonder gevaar van de glaazen te breeken, de lucht uit het Prisma konde uitgepompt en ook daar in famengedrukt worden. De hoek, waar mede de glaazen op malkander helden, was zeer na van 64 graaden. Dit Werktuig met alle omzigtigheid vervaardigd zynde, ftelde hy met den Heer Halley een Verrekyker van 10 voeten zodaanig, dat zyn as door het midden van het Prisma ging, en in zyn gemeene brandpunt was een fyn haairtje geplaatst ter richtinge van het gezigt: zy Verkooren een voorwerp dat 2588 voeten afftands hadt, en maakten het Prisma ledig van lucht, en het tegen den Verrekyker geplaatst hebbende , bedekte bet horizontaale haairtje een teken op het voorwerp, dat duidelyk te zien was door het ydel heen. De lucht toen in het Prisma inlaatende, zag men' het voorwerp by trappen boven het haairtje ryzen, naar maate dat da lucht 'er in kwam, en eindelyk bevondt men dat het haairtje een teken bedekte, dat 10 en een vierde duim beneden bet voorig teken was. Dit dikwils herhaald zynde, gelukte altoos. Zy pompten vervolgens nog een Dampkring in het Prisma, zo dat de lucht binnen in dubbel zo dik, of famengepakt was, als de buitenfte, men plaatlte wederom het zelve voor den Verrekyker, zo dat het voorwerp door het haairtje bedekt wierdt, en toen de lucht door de kraan uitlaatende, zagen zy het voorwerp, dat te vooren hadt gefcheenera te ryzen, nu allengskens te daalen, en het haairtje bleef ten lesten op een voorwerp, dat 10 en een vierde duim hooger febeen dan bet voorige. Ja toen zy de lucht driemaal dikker maakten, was het verfchil, op dezelvde wyze onderzogt , omtrent van 21 duimen. De hoek van opvalling was hier 32 graaden, om dat de hoek tusfchen de glaazen is geweest van 64 graaden, dewyl nu de ftraal was 2588 voeten, zo maaken 10 en een vierde duim de koorde uit van 1' 8"., en dus is de hoek der ftraalbuiging van 34". (om dat 1'. 8". het dubbeld of de fomme is der ftraalbuigingen , die op dezelvde wyze gefchieden in het inkomen en in het uitgaan, fchoon in het eene geval de buiging gefchiedt naar de loodlyn en in het andere van de loodlyn af). Derhaiven is de hoek der opvalling 32°. en de hoek der breeking 310. 59'. 26". als de lucht op dezelvde wyze getemperd is, als zy was toen de Heeren Halley en Hauwkree deeze proeven deeden. Dus ziet men hier uit alle omftandigheden, dat men op de proeven der Franfchen in dit ftuk geen ftaat moet maaken: dit zal men nog meer befpeuren, als men acht geeft op de proeven van den Heer de l'Isle; by gebruikte dezelvde buis, die tot de bovengemelde proeven van Homberg gediend hadt, doch maakte het eene end, dat by den Heer Homberg regthoeklg op den as was afgefneeden, ook fchuins, zo dat het glas, waar me de dat end geflooten wierdt, op den as van de pyp helde met een hoek van omtrent 45 graaden. Na dat hy de pyp voor het grootlte gedeelte hadt lucht ledig gemaakt, vondt hy door een Verrekyker van 20 voeten, wiens as in een en dezelvde regtelyn lag net den as van de pyp, een merkelyke ftraalbuiging; m wel, toen het Kwikzilver in de peilbuis nog &èn duim hoog ftondt boven de oppervlakte van bet Kwik .o het bakje, was de ftraalbuiging van 25". toen het Kwik nog maar 3 lynen hoog ftondt, vondt hy de traalbuiging van 30J of 31 feeunden; doch tegen de lucht zo verre was uitgepompt, dat de peilbuis maar ién lyn hoog ftondt, was de ftraalbuiging van 45 fe- cun»  loöo DAMPKRING. cunden; alles op een hoek van invalling van omtrent 45 graaden. De reden nu, waarom de proeven van den Heer Homberg de vereifchte uitkomst niet gctaadt hebben, fchynt volgens den Heer de l'Isle daar in gezogt te moeten worden, dat de pyp niet ledig genoeg gepompt geweest is, of dat de cement, waar mede de glazen vastgezet waren, de lucht wederom doorlier, het geen zekerlyk befpeurd zoude geweest zyn. indien men een peilbuis gebruikt hadt. Schoon nu deeze proeven de ftraalbuigende kragt der Lucht, of des Dampkring* op eene ontegenzeggelyke wyze aantoonen, egter kan men daar van nog een ander bewys haaien uit de Sterrekundige waarneemingen. Men heeft, by voorbeeld, den afftand tusfchen den Staart van den Leeuw by Bayer met fl getekend, en tusfchen de Koornaair in de Hand van de Maagd met « gemetkt, als zy beide byna de grootfte hoogte boven de kimmen hebben, bevonden, 350. 2.; doch als de Staart van den Leeuw in het Oosrelyke gedeelte des Hemels 34°. 30'. boven de kimmen gezien wordt, bevindt men teffens, dat de Koornaair in dien zelvden toppuntigen Cirkel reeds begint op te gaan, zodatzy door de ftraalbuiging 32 minuten nader by malkander fchynen te zyn, zie Keplerus Epit. A/lron. Copem. Lib. 1. pag. 61. feq. Toen onze Nederlanders in het jaar 1597 op Ar«v» 'Lembla overwinterden, verdween de Zon op den 4 November uit hun gezigt, en zy zagen dezelve voor de eerrtemaal weer op den volgenden 24 January, fchoon zy eerst volgens de Sterrekundige uitrekening omtrent 6 dagen laater moest gezien worden ; ondertusfchen weete ik niet,, waar van daan Varenius (Geograph. general. Cap. 19. prop. 22.) gehaalt heeft, dat zy de Zon 16 dagen te vroeg gezien hebben; en dus toen zy nog omirent 4 graaden onder den Gezigteinder was, hoedaanig een ftraalbuiging tegen alle ondervindingen en waarneemingen aanloopt. Aanmerkelyke uitwerkzelen van ftraalbuiging vonden Karel de XI. Koning van Zweeden, en naderhand zyne Wiskundigen Btliierg (of Billemberg) en Spole te Torneo, Pillo en Kangis; zy vonden de breedte van deeze laatste plaats 66°. 45'. en op de hoogte van i°. 15'. namen zy een ftraalbuiging waar van i°. 8'. Schoon de Heer Cassini eenige misdagen in deeze waarneemingen ontdekt heeft, Memoir. de l'Acad. 1700. p. 48 £*? fuiv., egter is het zeker, dat de gezigteinderlyke ftraalbuiging te Torneo moet geweest zyn van 59'. 18". zo men ftaat konde maaken op de onderftelling , die de Heer Cassini omtrent de ftraalbuigingen gemaakt heeft; en die zekerlyk in veele gevallen met de uitkomst overeenftemt. Eindelyk ziet men niet alleen deeze ftraalbuigende kragt der Lucht in de Avond- en Morgen fchemeringen, waar over wy in bet vervolg zullen fpreekén, maar ook in de gezigteinderlyke Ver* duisteringen, in welken men de^Zon en de Maan te gelyk boven den Gezigteinder gezien heeft, fchoon in dit geval, daar deeze lighaamen middellynig tegen malkander overftaan , het eene onder den Gezigteinder zoude moeten zyn, als het ander zich boven denzelven vertoont; ik hebbe op een andere plaats veifchei. de voorbeelden van zodaanige gezigteinderlyke Verduisteringen bygebragt, by welken men, indien het noodig was, meer anderen zoude kunnen voegen. Deeze ftraalbuigende kragt der Lucht, die wy tot bier toe flegts in het algemeen befchouwt hebben, is van zo veel aangelegenheid, dat het wel de moeite DAMPKRING. waardig is, dat wy deszelvs byzonderheden wat naauw«' keuriger gadeflaan. In de eerfte plaats ftaat aan te merken, dat dezelve op een en dezelvde plaats niet altyd even groot is: de Heer Huigens , Traité de la Lumiere, Chap. 4. vond ze verfchillende op verfchillende tyden van den dag, zodat, als men een Verrekyker, in wiens gemeene brandpunt een gezigteinderlyke draad gefpannen is, vastmaakt, en men door denzelven des middags een aardfch voorwerp befchouwt, dat wat verre is afgeleegen, dat voorwerp zich laager vertoont, dan wel des morgens en des avonds grooter is dan op den middag. Ja zelvs meent de Heer Marinoni te Weenen ondervonden te hebben, dat de ftraalbuigingen omtrent den Gezigteinder groo:er zyn ten Westen dart ten Oosten, het geen, na zyne gedagten, moet toegefchreeven worden aan de grovere deelen, die ten Westen hangen en door de warmte der Zon zyn opgeheven,, zie Marinoni de AJironomica fpecula. L. 2. 6'. 1. Cap. 2. j. 2. Vervolgens blykt het uit zeer veele waarneemingen, dat .de ftraalbuigende kragt des Dampkrings zeer dikwils verfchilt wegens de verfcheidenheid van het wéér. De Heer Nettleton, Philofoph. TranfaS. N. 388. Abridg. Vol. 6. P. I. p. 161., meetende de hoogte van een hoogen Berg op een helderen dag, en de meetingen herhaaiende op een donkeren en vogtigen dag, bevondt in de laatste meeting de hoogte grooter dan in de eerfte: hy richtede zyn Sterrekundig Quadrant op den top van naby geleegene Bergen, en vondt', dat dezelve hooger' fcheenen des morgens voor het opgaan der Zon en des avonds, dan op den helderen middag, en zelvs was dit verfchil van verfcheide minuten ; inzonderheid vondt hy op een morgen in December, op een tyd, dat in de Daalen dikke dampen waren, doch de Lucht van boven zeer zuiver fcheen, een nabygeleegen Berg 30 minuten hooger dan in September omtrent den middag by zeer helder weêr; waar uit men wederom kan opmaaken, hoe belacbelyk de verbeelding is van fommigen , als of men in Zee den afftand van het vaste Land in vademen konde bepaalen uit de fchynbaare hoogte der Bergen en Toorens, die niet verre van het Strand afftaan. Men kan hier nog by voegen , dat ■ zelvs de ftraalbuigende kragt des Dampkrings verfchillende fchynt te zyn, als 'er verfchillende Winden waaijen of eenige andere verandering van den eenen dag tot den anderen in de Lucht voorvalt. Dit meent de Heer Laval uit zyne waarneemingen te kunnen opmaaken: hy vondt den 22 Juny 1710 de middags hoogte van den bovenden rand der Zonne 700. 25'. 50". en den volgenden dag 30 uuren na den Zonnedand, toen derhaiven de Zon laager moest geweest zyn, was die hoogte 700. 20'. o". grooter dan daags te vooren. Zo men deeze 10" aan een feil van het Werktuig wilde toe-' fchryven, gelyk een Quadrant van 3 voet ftraals voor geen 10". kan inftaan, zo heeft men dan nog de evengelyke hoogte in acht te neemen, daar dezelve op den 23ften ruim een vierde van een minuit hadt kleiner moeten zyn dan den 22. Hy hadt ook al in het jaar 1706 ondervonden, dat de gezigteinderlyke ftiaalbuigirgen minder zyn als de Zuid-ooste of Noord-we.'te wind waait en als de lucht aan de kimmen met dunne dampen en nevels bezet is, feboon men zoude denken, dat, de lucht met dampen belaaden zynde, de ftraalbuigingen grooter moesten zyn ; men zoude ook denken, dat de hoogte van een Sterre door een Wolk  DAMPKRING. Wolk heen gezien moest zyn, doch de Heeren Cassini en Laval hebben meermaalen ondervonden, dat ditzo Biet is. Le Monnier verhaalt in zyn Esfai fwr IHisme, 6? jur le Ptogres de l'Aftron- pag. 39 & dat in het einde van December 1743 de Lucht nog niet merkeiyk koud zynde, de ftraalbuiging in een ougenblik 10", of 12". veranderde, daar de Wolken zag'jes dreven door een Zuid-weste wind, terwyl zy dooreen anderen wind naar het Z. O. geftuuwd wierden; men befpeur ie het door dat de rand der Zonne den gezigtemcWlyken draad in den Verrekyker eensklaps verder. Zo men, eindelyk, acht geeft op de waarnemingen vandsnHr.Roemer re vinden in Horrebow, Oper. lom. III P 3i" £? 375- feqi', zouden de ftraalbuigingen op een en dezelvde plaats op allerlei hoogtens boven de oppervlakte Her Aaide niet even groot zyn, maar op den grond klever dan, by voorbeeld, op den Sterretoren te Koppenhagen. Dit zoude ook zeer wel met den aart der ftraalbuigingen over een karnen, indien de ftraalen van de holle oppervlakte des Dampkrings in een regte Ivn tot ons oog kwamen, doch geenfins indien dn ftraalen in een kromme lyn door den Dampkring heen dringen, gelvk de Heer Bouguer heeft aangetoont, zie Memoires de l'Acad. des Sc. de Paris, 1739p 562 & juiv Dewyi wy nu in het vervolg zien zullen, dat de lichtftraalen waarlyk een kromme lyn befchryven, als zy door onzen Dampkring tot ons oog komen, zo is het geen wonder, dat Bouguer een kleiner ftraabuiPing gevonden tueft te Quito m Peru 14.00 ot tKOOtoiresboim de oppervlakte der Zee dan wel aan ftrand, en dat hy dezelve wederom op der, Bergfithavcha, 527 toifes hooger dan Quito, nurkelyk kleiner eevör den heeft dan op de laaisgenoemde plaats. By voorbeeld, op de hoogte van 3 graaden boven den gezigteinder was de ftraalbuiging aan het ftrand, ot op een plaats, die wa-e.pas legt met de oppervlakte der Zee, 12'. 25". te Qaito 9'- 53"- op Pichincha 8. 42 i op de hoogte van'é graaden aan het ftrand 7 . 4 • te Quito 5'. 50'. op Puhincha 5'. 23"- . Veele en groote veranderingen fchynen in de ltraalbuigende kragt van onzen Dampkring veroirzaakt te worden door de beurtwisfelingen van warmte en koude, doch dewyl wy zullen dienen te onderzoeken, of deeze beurtwisselingen op aile hoogtens veranderingen veroirzaaken in de ftraalbuigingen, zo zuilen we voor af moeten erinneien, dat de ftraalbuigingen op allerlei hoogtens boven de kimmen geenzins dezelvde zyn; het geen reeds af te neemen is uit het geen wy gezegt hebben Dar de hemelfche lighaamen aan den Gezigteinder meer ftraalbuigirge lyden dan in eenige hoogte boven den Gezigteinder, en dat de buigingen der ftraalen allenRfkens mil der worden in grooter en grooter hoogtens hebben de Sterrekundigen al voor landen tyd uit hunne waarneemingtn benooten. Men ftelle, dat AB CD Hg 7 op Plaat VIL de oppervlakte van den Aardkloot verbeeldt, EFGH den buitenften omtrek van den Dampkring, I het middelpunt van beide. De ftraal SF word in F geboogen naar A, alwaar wy het oog van den waarneemer ftellen, zo dat hy de Sterre S reeds in den gezigteinder en alzo in s ziet, zynde de hoek van orvailinge SI M en de hoek der breeking AFI Als dezelvde Sterre of eenige andere in S komt zal de waarntemer in A dezelve zien in s en de hoek der invallingé zal zyn SEL, de hoek der breekinge AEI- Dewyl nu de hoekmaaten van de hoeken der inIX. Deel. DAMPKRING. 1061 valling en der breeking een beftendige reden tot malkander hebben, gelyk uit de Doorzigtkunde bekend is, fchoon dit in onzen Dampkring niet juist de waarheid is in kleinder hoogtens dan 200. en dewyl de hoek der invallige SFM grooter is dan SEL, zo moet ook AFI of de hoek der breeking in den gezigteinder grooter zyn dan de hoek der breeking AEI, en het verfchil SFx moet grooter zyn dan het verfchil SEr. Tycho Brahe heeft gemeent dat deeze ftraalbuigingen in geen groorer hoogtens den 46 graaden befpeurd worden , en dat ten opligt van de vaste Sterren dezelve verdwynen in de hoogte van 30 graaden; doch Cassini en meer andere laatere Sterrekundigen hebben door onwe'erfpreekelyke bewyzen aangetoont, dat de ftraalbuigingen zich nog tot ffa by het toppunt laaten befpeuren; zelvs is dezelve nog van 5" op de hoogte van 85 graaden volgens de bepaalingen der Franfchen. Indien de Dampkring op alle hoogtens dezelvde ftraalbuigende kragt hadt en de wetten der ftraalbuigingen, die in andere doorfchynende lighaamen plaats hebben, in acht genomen wierden, zoude men uit de Gezigteinderlyke of grootlte ftraaibuiginge alle anderen , die op andere hoogtens plaats moesten hebben, naauwkeurig kunnen berekenen voor eer e bepaalde plaats op of omtrent de oppervlakte des Aardkloots. De Heer Dan. Bernoulli'heeft, (de lucht zelve onderfteld zynde zodaanig te zyn, als zy waarlyk ten naasten by door proeven en waarneemingen gevonden wordt,) een Tafel van de Straalbuigingen opjemaakt, die al vry wel met de Sterrekundige waarneemingen op fommige plaatfen overeenftemt, doch zyne rekeningen zyn zo naiuw verknocht met de voorgaanden, waar ondereenigen zyn, die op onderftellingen fteunen , datwy dezelven hier niet kunnen voordellen; zie Bernoul. Hydrodynam. SeS. X pag. 219. feqq. Het is eene beweezene zaak, dat de ftraalbuigingen niet altoos even groot zyn op een en dezelvde plaats, en fchoon men wegens de verfcheidenheid der Straalbuigingen djn zigtbaaren Horizon der Zee meer of minder beneden den waaren Gezigteinder ziet nederzinken, egter fchynt het, dat aardfche voorwerpen op fommige plaatzen weinig aandoening hebben van deeze wisfelvalligheden. De Heer Cassini oe Thury vondt op den Berg van Cette, dat de zigtbaare hoog'e van aardfche voorwerpen beftendig dezelvde bleef, terwyl 'er eenige minuten verfchil gezien wierdt in het daalen van den zigtbaaren Horizon; het zelvde heeft de '7 er Plantade waargenomen. De beroemde Jan Dömtnicus Cassini vondt de zigtbaare hoogte van een fchooriteen te Charenten (die byna den gezigteinder was van een venfter aan de westzyde van het Obfervatorium,') altoos dezelvde, als hy zich daar van bediende, om volgens de gewoone wegen de Sterrekendige werktuigen te beproeven. Egter, zagen we boven, dar de Heeren Huigens en Nettleton ook in de aardfche voorwerpen in dit opzigt verandering befpeurt hebben; zo dat men zoude kunnen gisfen, dat deeze veranderingen omtrent de aardfche voorwerpen op alle plaatzen niet dezelvde zyn. Het zal nu verder niet ondienftig zyn, dat wy wat naauwkeuriger onderzoeken, of en hoe veel de ftraalbuigende kragt der lucht verfchilt op verfchillende plaatfen van des Aardkloots oppervlakte. Het is al in de voorgaande Eeuw een byna aigemeen pevoelen geweest, dat de Straalbuigingen grooter zyn in plaatzen, R r die  1062 dampkring. die rader aan de aspunten liggen, dan in de Zuidetyker gewesten. En waarlyk! als men ftaat konde maaken op de waarneemingen van Bilem3erg en Sfole , zouden de Straalbuigingen op de breedte van 66°. 45'. omtrent dubbeld zo groot zyn als die genen, die in Frankryk, Engeland en Nederland worden waargenomen. Egter hebben de naauwkeuriger waarneemingen van den Heer Maupertius en zyne Kunstgenooten de waarneemingen vandenZweed/cïsraVViskunttenaaren, zo niet valfch , (en minften zeer twyffelagtig gemaakt: want zy vonden te Tornea door keurige werktuigen de Straalbuigingen ten opzigt van de Zon in de hoog e van 2°. o' en een half niet mefcr dan 20'. 3"., die volgens de Tafelen van de la Hire te Parys moesten zyn 19'. 55". en volgens de Tafelen van Cassini ten minften 20'. 16".; zy vonden ook de ftraalbuigingen in Venus op de hoogte van i°. 25'. boven den Gezigteinder 24'. 11" en een half, die te Parys 24'. 8' en een half moest zyn. De Heer Richer deedt veele waarneemingen op het Eiland Cayenne 40. 56'. 15". ten Noorden van de Evemnagtlyn in de jaaren 1672 en 167?, waar uit de Heer Cassini befloot, dat de ftraalbuigingen, welke omtrent den Gezigteinder voorvielen . we! 'een derde deel kleiner zyn onder de Evenra°tlyn dan te Parys; egter getuigt Horrebow, dat de"ftraalhuigingen, die hy op den Sterre-tooren te Koppenhagen heeft waargenomen, nooit meer dan 4 ftcunden verfchillen van die genen, die de Heer Rtciier befpeurt heeft op het Eiland Cayenne. Als men ondertusfchen acht geeft op de waarneemingen van den Heer Bouguer, ziet men, dat de Straalbuigingen omtrent de Evennagtlyn kleiner zyn, dan in onze Europifche Gewesten. By voorbeeld, de gezigteinderlyke ftraalbuiging in Peru op het waterpas der Zee, vondt hy 27'. o*., die in Frankryk is 32'. 20", op de hoogte van 10" was de ftraalbuiging maar i'. 20"., daar dezelve in Frankryk op die hoogte gevonden wordt 5'. 28".; op de hoogte van 15°. was zy in Peru 1' 48'. in Frankryk 3'. 38". enz. Ik hebbe ook door veele waarneemingen aanleiding gekregen om va=t te ftellen, dat de ftraalbuigingen van den Gezigteinder af rot op de hoogte van meer dan 25 graaden te Leidm merkelyk grooter zyn dan te Pary*, nader overeenftemmende met de Tafel van Horrebow, dan met die van de la Hire of Cassini. En in het algemeen ondervinden de Sterrekundigen, dat men byna voor ieder byzondere waarneemings-plaats een byzondere Tafel van de ftraalbuieineen moet vervaardigen: dus getuigt de Heer Horrebow, dat de Tafelen der ftraalbuigingen, die hy vervaardigt hadt voor de Tusculaanfcke waarneemingsplaats, in het geheel niet dienen konden voor den Sterre-tooren te Koppenhagen, fchoon deeze flegts één minute tyds of 15 minuten boogs van die waarneemingsplaats was Oostwaarts geleegen. Indien onze Dampkring beftondt uit een Vioeiftoffe, die overal even dun en overal met dezelvde ftraalbuigende kragt voorzien is, zoude 'er niets gemakkelyker zyn, dan den weg te bepaalen, dien de ftraalen door onzèn Dampkring heen gaande befchryven; zy zouden naamelyk alleen by hun inkomen geboogen worden, en naderhand zonder eenige nieuwe buiging te lyden voortloopen in regte lynen: fchnon nu de Heer Cassini (Elem.o" Aflronomie, p. it. [ffuiv.)op deeze onderftelling zyne Tafelen der ftraalbuigingen gegrond heeft, egter blykt het uit het geen wy boven gezegt hebben j Dampkring. Jat de Dampkring hoe langer hoe digter en meer fa- iriengepakt wordt door de aanwasfende hoogte der5 irukktnde pylaaren, hoe men nader en nader by de oppervlakte des Aardkloots komt; zo dat de ftraalen, ris zy nader by de oppervlakte komen, meer en meer ;eboogen worden , en dus een kromme lyn befchryven , "choon deeze kromme niet altoos dezelvde biyft, dewyl de evenredigheid tusfchen de digtheden der luchtito verfchillende hoogtens ntet volftrekt onveranderlyk :-. Veele wiskundige Natuurkenners hebben op verfchillende wyzen getragt om den aart van deeze kromme te bepaalen, waar onder de Heeren de la Hire, [Mem. de l'Acad. Roy. 1702. p 68 ÉP Juiv. en p. 241. iif Juiv), Herman (Alt. Erudit. Lipf Arm. 1705. p. 256. feqq ), Tayi.or f Method. lucrem. pag. 108 feqj ), 3ti Bouguer, la Methode d obferver Jur Mer la hauteur des Aftres, Part. 11, chip. r. uitmunten, ik zal my niet ophouden met de verfchillende bepaalingen van deeze beroemde Mannen; de meesten hebben op de onderftelling van Mariotte gebouwd, dat de digtheden der lucht altoos zyn als de gewigten, die haar famendruk• ken, bet geen egter ih grooter hoogtens niet doorvaar. Derhaiven kar die kromme geen Cycloïde of Epicyclcïde zyn, gelyk de Heer de la Hire heeft willen betoogen: zelvs zoude het geen van deeze kromme lynen zyn, indien de regel van Mariotte op alle hoogtens doorging, dewyl hy een regthoekigen driehoek gebruikt heeft, daar hy een omgekeerd Logarithmifche kromme hadt moeten neemen om de uitzettingen der luchr.verfchillenle hoogtens te bepaalen; en zo hier een reg'ö' lyn of di fpanzyde van een regthoekigen driehoek konde in aanmerking komen in p'aats van een omgekeerde? Logarithmifche kromme, zoude de kromme lyn, die de ftraalen befchryven, geen Cycloïde of Epicycloïte-, maar een Cirkel zyn, gelyk de Heer Herman betoogt heeft. De meesten van die geenen, die voor den Heer Bouguer over deeze kromme lyn gefchreeven hebben; zyn van het begin hunner berekeningen af niet genoeg bedagt gewees: geweest, dat alle de verfchillende laagen, waar in zy den Dampkring verdeelden, niet door evenwydige platte vlakken, maar door Klootfchen bepaald worden, fchoon zy nadeihand om nader by de waarheid te komen, het gene omtrent' platte vakken onderfteld was, op klootfchen hebben zoeken over te brengen, gelyk de Heer de la Hirseerst de lyn als een Cycloïde, maar naderhand als een Epicycloïde heeft aangemerkt, egter moet men deeze aanmerking, die de Heer Bouguer algemeen maakt , niet uitftrekken tot den Heer Taylor, die in dit opzigt op het regte fpoor geweest- is. Zo ooit de regel' ontdekt wordt, volgens welken de Lucht in grooter hoogtens zich uitzet, zal de arbeid van Bouguer van zeer veel dienst zyn; indien de kromme, die volgens' de regel van Mariotte een Logarithmifche zoude zyn, zodaanig bevonden wordt, dat men haar aart op een1 Helkundige wyze zoude kunnen uitdrukken, zo zonde ook door de algemeene oplosfing van den Heer Bouguer de kromme, die de ftraalen befchryven, kunnen bepaald worden; doch dewyl het genoegzaam onmooglyk is, dat men in grooter hoogtens den regel, dien de uitzettingen der lucht waarlyk volgen, zal kunnerf ontdekken, zal ik my over den aart van deeze Kromme Lyn niet verder uitlaaten. Ik kan ook niet ?ien , dat 'er tot nog toe veel nut zoude te trekken zvn uit de: iennisfe van deeze Kromme : want die kennisfe zoude of  DANAUS-KAPELLENV of van nut mooeten zyn in bet bepaalen van de Straal.buigingen tot dienst der Sterrekunpigen , of in de berekeningen omtrent het daalen van den zigtbaaren Horizon daar egter de ondervinding leert, gelyk wy boven gezien hebben, dat de Straalbuigingen zeer onbeftendig zyn, byzonder aan de Kimmen en niet verre boven dezelven. Daar en boven kan men dit alles veel gemakkelyker en zekerder door de ondervindirg gewaar worden, dan door de allerfynite rekeningen, die van vooren uit de eene of de andere aangenomen onderftelling zyn opgemaakt. DANAUS-KAPELLEN, noemt de Heer Linn/eus eene Bende van Vlinders onder de Dag-Kapellen behoo- , ende. Van deeze Bende die aan de ongetande Wieken, en gedaante van de geheele Kapel, gelyk uit de zogenaamde Witjes blykt, kenbaar is, beftaat de eerfte°Onderdeeling in de genen die wit of witagtig, ja zelvs op roodagtige en andere Kleuren, met veelerlei Vlakken en eene fierlyke teekening praaien, meest Oort- en Westindifche Kapellen. Drie en dertig Soorten zyn 'er in deeze Bende gerangfehikt, waar van de Witte de twintig eerften nitmaaken, en de zogenaamde Sierlyke de overigen bevatten. 1. Acajou-Kc.pel. Papilio Danaus Anacardii. DanausKapel, die de Wieken ongekarteld, hoekig uit den groenen witagrig, aan de tippen bruin heeft, de agterften met twee Oogjes. Paphio Danaus Alis integerrimis avgulatis virescente albidis apice fuscis, posticis Ocellis duobus. Linn. Muf, L. U. Mer. Sur. XVI. T. 16. In het Werk over de Surinaamfche Infekten van Juttr. Merian is een Kapel afgebeeld, die de Acajou, gemeenlyk Casjou- Appelen genaamd, in de Westindien draagen, volgens haar Wollig wit is, met lang omgeboogen Haair op zyde. De voorfte Wieken hebben, van boven, twee blinde Oogjes aan den agterrand; de agterften aldaar twee dergelyken, en zyn aan den hoek by 't Agterlyf hoogrood. 2. Duitfch Wyfje. Papilio Danaus cratagt. DanausKapel, die de Wieken ongekarteld, rond van randen wit heeft, met zwarte Aderen. Papilio Danaus Alis integerrimis rotundatis albis, Venis nigris. Linn. Faun. Sm- Aldrov. /«ƒ.246. f. 6. Mer. Eur. InJ. 2. t. 35. ïvIouf. Inf. 103. Reaum. Inf. II. f. 9 en 10. Pet. Muf. V- «• 301- de Geer, Inf.l. T. 14./. 19, 20. raj. ir.f. 5, Roes. Inf. I. p. 2. T. Aluin. Inf. II. T. 2. Wïï.k, Pap. 49. T. 2. a 1. Ik weet niet, zegt de Heer Houttuyn, waarom men dit meer den naam geeft van zwart geaderd, dan aan 't gemeene Witje. Ook is my de benaaming var . Gafè, welke 'er Geoffroy aan geeft, om dat de teekenin'g der Wieken r aar Gaas gelyken zou, zeer onei gen; dewyl anderen dien naam met orgelyk meer reg . verdienen. Ik noem het liever ongevlakt of geheel wit want daar in verfchilt het allermeest van de gemeene en men tytelt het zelve doorgaans met den naam val het Duitfche Witje, als zeer zeldzaam, indien ooit voorkomende in de Nederlanden of in Holland: terwy het in Duitfchland zo gemeen is, dat door de Rupfei van het zelve aldaar, in fommige jaaren, geheele Bos fchen worden kaal gegeeten, en het Geboomte z< deerlyk gehavend , als of de Zomer , oogenblikkelyk in een Winter Saizoen veranderd ware. In Italië e Frankryk, evenwel, heeft dit ook plaats; in Sweede zelvs en andere deelen van Europa, wordt insgelyk deeze Soort gevonden. DANAUS-KAPELLEN. 1063 Schoon men deeze Rupfen, zeer wel opvoeden kan met de Bladen van de Pruime- of andere Vrugtboomen, onthouden zy zich doch natuurlyk op de Lysterbefiën of Qualfter- en wilde Mispelboomen zo genaamd, die meer in Duitfchland groeijen , dan in onze Provinciën; of ook op de Slee-Pruim en een Soort van witte Haagdoorn, in Frankryk gemeen. De Sweedfche Heer de Geer zegt, dat hy den 10 May des Jaars 1746» toen de eerfte puntjes der Bladen zich nog naauwlyks aan de Boomen, in Sweeden, vertoonden, waarnam, hoe een wilde Boom, by de Kruidkundigen Padus getyteld, welke altoos de eerfte is om Loof te fchieten, zyne Bladen reeds vry groot hadt. Men noemt hem, zegt hy, in Sweeden, Haegg; en de HeerTournefof.t getuigt, dat zyn franfche naam is Bois de fainte Lucie. Wy geeven'er , den naam aan van Vogelkersfen. Op eenige Takken van dien Boom ontdekte zyn Ed. toen, een menigte deezer Rupfen van middelmaatige grootte, als zynde byna een duim lang, die de Bladen reeds van een gedeelte der Takken hadden afgegeeten. „ Deeze Rupfen (zegt hy) zyn ruig, en hebben zes„ tien Pooten, oft agt in 't midden, en twee Vliezi„ ge aan 't agter-end. Haare kleur is geheel z-vart, „ en van een fchoon fluweelagtig zwart boven op 't „ Lyf, doch doffer aan den onderkant. De twee zy„ den, beneden de Luchtftippen, zyn voorzien met „ een groot getal wit Haair, dat taamelyk lang is, „ nederwaards, of naar de vlakte, daar de Rups op „ zit, gekroond. Op de Rug ziet men dergelyke wit„ te Haairtjes, doch in minder veelheid, vermengd „ met veele zwarte, die korter dan de anderen zyn. „ Aan de zyden der drie voorfte Ringen, trekken de „ Haairtjes naar citroen-geel. Op het Lyf, aan ieder „ zyde, boven de Luchtftippen, hebben zy een ry, „ of vervolg van Haairtjes, wier kleur oranje geel is , „ naar het roode trekkende, welken maaken, dat, in ,, den eerften opflag, deeze Rupfen twee Streepen „ overlangs fchynen te hebben van dergelyke kleur. ,, Hier uit blykt dan, dat zy wel Haairig zyn, vooral „ de zyden van het Lyf, doch bet Haair, datzy htb^ „ ben, is niet lang, en niet in Kwastjes gefchikt, ko„ mende onmiddelyk uit de Huid voort. Onder aan „ het Lyf zyn zy glad of kaal, en zonder kennelyke Haairigheid. Haar Kop, die glimt, is met witte „ Haairtjes geftoffeerd." De Heer de Geer verbeeldt zich dat deeze Rupfen , die in gezelligheid leeven, den winter overblyven in een foort van Nesten, even als die welke men de Gemeene noemt. Dit wordt ook bevestigd van andere Waarneemers, gelyk van Roesel, en van Friseh , die verzekert, dat haar Nesten dikwils zo dik als een arm : worden, en derhalve in de Winter, zo wel als die anderen, welken men in onze Provinciën zo menigvuldig , op allerlei Boomen aantreft, ligtelyk te vinden en te 1 vernielen zyn. Nog klein zynde hebben zy ieder een , Draadje, waar mede zy zich aan de drooge Bladen I hechten, uit welken haar Nest beftaat; doch in de Zo1 mer grooter wordende en na de eerfte Vervelling, heb- ben zy dit Draadje niet meer, gaande dan, elk op zich ) zelve, de kost zoeken. , De goedheid van den Schepper blykt niet duidelyker 1 dan in de Middelen, welken zyne Almagt de Natuur 1 heeft aan de hand gegeeven, om het Ongedierte, dat s anders tot groote Plaag zou ftrekken, te vernielen. Dus zyn deeze fchadelyke Rupfen zeer gekweld met Rr 2 de  ic64 DANAUS-KAPELLEN. de Boor-Wespen, die de meeste Poppen, even als die van de Aurelia of Gouden Vlinder, doen misdragen. Uit geheele Nesten vol, komt naauwlyks ééne Kapel voort. Tot de verandering maakt deeze Rups, die geduurig aan 't fpinnen is, zich een dergelyk Bandje om het Lyf, als de Venkel Rups, en daar mede is de Pop omgord, die in frraiheid van kleuren de Rups zeer overtreft. Het witagtig geel is, in dtzelve, zeer fraai gefchakeert met zwarte Stippen en Streepjes, die zeer geregeld zyn geplaatst en glinfteren als Git. Zy is niet rond, maar hoekig, gelyk die der Dag-Kapeilen in t algemeen zyn , beweegende zich fterk, wanneer zy aangeraakt wordt. De Geer bevondt, dat fommigen aan ten Ziekte onderhevig waren, zynde een foort van verrotting; zo dat haar binnenfte in een roodagtig Vogt veranderde: waar door nog meer het derkbeeld van Roesel bevestigd zou fchyntn te w rden, dat de zogenaamde Bloedregens, veelal, aan deeze of dergelyke Kapellen toe te fchryven zyn. Ongevaar drie weeken tyds bleeven deeze Infekten, in Sweeden, in de geftaite van Poppen ; doch ir Duitfch land kwamen zy, reeds ten einde van veertien dagen, uit, gelykerwys de andere Dag Kapellen. Men kan dit verfchil zeer wel toefchryven aan het onderfcheid der Klimaaten of aan een koud faizoen. Het zyn Ka pellen, die op zes Pooten gaan, met geknopte Sprieten. Zy behooren tot de grooten der Europifchen, als, met de Wieken volkomen uitgefpreid, een breedte befiaande van twee, en drie vierde duim. Reaumur merkt aan, dat de Aderen, op de Wieken van het JMannetje, zwarter, dan op die van het Wyfje zyn. Op den bovenkant ziet men, aan den omtrek, op 't end van ieder Adertje, een bleeke zwarte Viak, meest zichtbaar in de agterfte Wieken, doch van onderen, alwaar deeze geelagtig zyn, en zeer fyn zwart geftippeld, loopen de Aderen tot aan den omtrek toe, die fn de voorften, voor een groot gedeelte, bruin is. Jvlen merkt aan, dat deeze Witjes daar in vee/overeenkomst hebben met de Sweedjche Kapel of Apollo; dat zy naamelyk de Wieken, inzonderheid de bovenften, zeer dun bezaaid hebben met Schubbetjes of Pluimpjes; zo dat het doorfchynende Vlies van de Wiek zich, op fommige plaatfen , zeer duidelyk openbaart. De Schubbetjes zyn zeer klein en kort, doch bteed; eenigen met drie, anderen met twee puntjes, in fommigen rond; zo dat die byna de figuur van een Hart uitdrukken. 3. Gemeen Witje. Papilio Brasficce. Danaus-Kapel, die dg Wieken ongekarttld, rond van rand en witagtig heeft, de voorflen met twee zwarte Vlakken en zwart geflipt: de groote. Papilio Danaus Alis integerrimis rotund'tis, primoribus Maculis duabus apicibusque nigris; major. Linn. Faun. Suec. 799. Mouff. Inf. 189. Valtsn. Nat. r. t. 1. Goed. Inf. 1. T. 11. Swamm. BW. T. 37. ƒ. 6. Reaum. Inf. 1. T. 2 . ƒ. r. Raj. Inf 113. n. ö3 348. Roes. Inf. Pap. i- t. 4. Pet. Gaz. t. 62. ƒ■ 3- Wilk. Pap. 49. t. 2. Sepp. Inf. Dagvl van ie 2 bende, PI. II. Met recht mag dit Infekt den naam van 't Gemeene Witje voeren, dewyl het, in geheel Europa, zo gemeen is als her Kruid, daar de Rups op aast; die ook onder den naam van Koolrups zeer bekend is, en aan de Kool dikwils veel fchade doet. De Landlieden, die Kool teelen. zien dikwils hunne Akkers op een deerlyke wyae verwoest en als uitgeplunderd door dee- DANAUS-KAPELLËft ze Rupfen, die niet gemakkelyk te vinden zyn, om dat haar kleur veel gelykt naar die der gemeende Koolbladen. Zy is afchgraauw, met geele Streepen overlangs en eenige zwarte Stippen. J)e Pop, waar in zy. veranderen, heefteen dergelyke kleur, wordende ook met een Bandje omgord en dus met deri Kop opwaards, of waterpas, vastgemaakt. Om ds al te groote vermenigvuldiging deezer fchadelyke Rupfen te verhoeden. heeft d • Schepper haar ook, meer dan anderen, onderhevig gemaakt aan een doodelyke Wormziekte. Daar is een kleine foort van Boor-Wespjes, die met hunnen Angel de Huid van deeze Rupfen doorbooren, en hunne Eytjes daar in leggen, waar uit Wormpjes voortkomen, die de Rups van binnen opvreeten. Dus verftrekt de Rups zo wel tot een Woonplaats als tot Spyskamer voor dit Ongediert, het welk, op 't laatst, de Huid dooiknaagen-le zyn Voe.ifter, wreed.iartig, om 't leeven btengt. 't Gebeurt ook wel; wanneer de Rups, kort voor de Verandering, met Wespen-Êytjes is bezet geraakt, die niet eer uitkomen, dan de Verandering is gefchied; dat aan de Pop het zelvde lot doet wedervaaren. Dit Witje, als gemeenst in Holland onder de groore Dag Kapellen, zou naauwlyks eenige befcbryv-ing behoeven, indien 'er met een aanmerkelyk verfchil pUats had in de tekening van de één en andere Sexe die tot een duidelyker ondencheiding dienen kan, daVi de meeste anderen. ,, Het Mannetje is- wir, met de voor. „ fte Wieken, aan 't end, zwart, en heeft twee zw^r„ te Vlakken op die zelvde Wieken, benevens een „ derde aan den binnenrand, en een vierde Vlak aan ,, den voorften rand van de agterfte Wieken. Het „ Wyffe is van boven geheel wit, zonder eenige zwar„ te Vlakken, en heeft alleenlyk het end der Wieken „ zwart. Van onder zyn het Mannetje en Wyfjs vol„ komen eveneens; naamelyk wit, met twee zwarte Vlakken op de voorfte Wieken , die aan 't end zo „ wel als de agterfte Wieken in 't geheel, een weinig „ uit den bleek geelen zien, of trekken naar Zwavel„ geel." Men moet aanmerken, dat het wit, aan den bovenkant deezer Kapellen, veel verfchilt van Sneeuwwitvertoonènde zich eenigermaate uit den groenen g-elag! tig, en van onderen is de kleur, in fommigen 'taamelyk geel; waarom zy van eenige Liefhebbers BoterKapellen genoemd worden. Voorts kan men , ten op. zigt van de Eytjes en het overige der Huishouding van dit Infekt, de naauwkeurige en omftandige befchryving die door den Konstryken Sepp, benevens de Afbeeldingen daar van na 't leeven gekoleurt, in 't licht gegeeven zyn, nazien. 4. Klein Witje. Papilio Rapce. Danaus-Kapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en witagtia heeft, de voorften met twee zwarte Vlakken en zwart geftipt: de kleine. Papilio Danaus Alis integerrimis rotundatis, primoribus maculis duabus apicibusque nigris • minor. Linn. Faun. Suec 798. Mouff. Inf 971 f. n' 10. Pet. Gaz T 62 f. 1. Goed. Inf. r. t. 27. Alb. InJ.t.5r.f. CF. List. Goed. 22./. 8 Reaum. Inf.. 1. T. 29 /. 7, 8. 11. r.f. 3. Blank. Inf. T. V. f. AD. Raj. Inf. 114. n. r, 2, 3. Roes. Inf. 1. Pap. 2. T. 5. Robert. Ic. t. 6. Wilk. Pap. 50. T. 2. a 31 Sefp. Inf Dagvlind. van de 2 bende; PI. t. De grootte van dit Witje veifchiir genoegzaam, om het te onderfcheiden van bet voorgaande, dat evenwel  DANAUS-KAPELLEN. wel, op de maat, niet zo veel grooter is, als 't wel fcbynt. Geoffroy geeft, aan het eerfte, één duim langte en vier iiniënover de twee duimen breedte; a.n ?het laatfte de langte van elf, de breedte van drie en [twintig linien: het welk in de langte een verfchil van maa- ééne linie, en in de breedte een verfchil-van vyf liniën maakt. Doftor Scopoli, in Karniole, geeft aan de voorfte Wieken van het kleine de largte van elf, en aan die van het groore de langte van vyftien liniën of twaalfde deelen duims. Men kan dit in ons Land, uit liefhebbery, ligtelyk nameeten; doch ik verbeeld my, dat onder deeze Witjes, zo wel als onder de andere Kapellen, in de zelvde Sooit de eene merkelyk grooter zal zyn dan de andere. Behalve de grootte verfchilt ook dit kleine Witje van bet groote eenigermaate, als, wat het zwart en geel aanbelangt, vry wat bleeker zynde, en de Rups, die ruim zo gemeen is, valt een weinig kleiner. Zy is dof groen van grondkleur, met een geele S;reep over de Rug, op ieder zyde zyde witagtig. Gofdaart heeft 'er den naam van Droevaart aan gegeeven. Niet alleen de Kool, maar ook de Indbanfche Tuinkets, wordt dikwils van deeze Rupfen aanguasr, die haare Eytjes onder tegen de Bladen aan leggen, zynde geel van kleur, even als die der groote Witjes. Zy komen uit, in de tyd van agt tot veertien dagen, na dat dat zy gelegd zyn. Doélor Scopoli heeft. in de kleur van deeze kleine Witjes, etteiyke verfcheidenheden waargenomen, en merkt aan, dat de Pop, die in 't eerfte groenagtig geel was, na verloop van eenige dagen geheel witagtig wordt. Wonderbaarlyk fraai en natuurlyk is deeze Kapel ©ok door den vernuitigen Sfpp ter aangehaalde piaatze van zyn ko-tbaar Infekten Werk afgebeeld, en Gtnftandig befchreeven. 5 Groen geaderde Kapel. Papilio Napi. DanausKapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en wit heeft, van onderen met groenagtige breede Streepen. Papilio Danaus Ais integerrimis rotundatis albis, fubtus Venis dilatato-virescentibus. Linn. Faun. Suec. 707. Raj. Inf 114. n. 4- Alb. Inf. T. 52. f. F. G. Pet. Gaz T. 61. ƒ 4- Wilk. Pap. 50. t. 2. a 4. Mer. Ew. II. T. 39. Juffrouw Merian geeft, boven en behalve de afbeelding van het gemeene groote Witje, in plaats van het voorgaande Kleine die van een ander Witje, het welk zy insgelyks op de groene Kool waargenomen hadt; dat niet alleen nog een weinig kleiner dan het naastvoor gaande is, maar ook daar van verfchilt, door dien de agtetfte Wieken van onderen niet geelagtig, maar egaal wit en met breede groenagtige Aderen doorweeven zyn. Hier ftaat te onderzoeken, of bet Wyfje [alleen] op de voor Wieken twee Vlakken heeft, gelyk Linneus zegt;, als ook, waarom zyn Ed het zelve onderfcheiden heeft met den bynaam van der lange Raapen, en het voorgaande met dien van der ronde Raapen; terwyl hy zegt, dat het eerstgemelde zich ook op de Kool en dergelyken onthoudt. Ik geloof, dat het flegts eene verfcheidenheid daar van zal zyn. ö. Bruin getipte Kapel. Papilio finapis. Danaus-Kapel, die de Wbken ongekarteld, rond van rand en wit heeft, zonder Vlakken, met de tippen hruinagtig. Papilio Danaus Alis integerrimis, rotundatis albisJmmacu latis, apictbus fuscescentibus. Linn. Faun.. Suec. 800. DANAUS-KAPELLEN. 1055 Nog valt *er, in verfcheide deelen van Europa, een ander Soort van kleine Witjes, die aan de tippen bruinagtig of volkomen bruin en voor 'c overige geheel ongevlakt, ja byna fneeuwwit zyn. Ik heb 'er zodaanig één, zegt de Heer Houttuyn, dat ongelyk kleiner dan de voorgaande is, als zynde, in 't geheel, maar ruim een duim breed; het welk derhalve, indien het op de langte en breedte zag, beter den naam van half zo groot verdienen zou, dan het gewoone kleine Witje. Om wat reden Linnsius het zelve van de Mest er t noeme, daar het zich insgelyks op de Kool en dergelyken onthoudt, is my ook wat duister. Dit kan, met reien, den bynaam voeren, van bruin geliiot klein Witje. " 7. Daplidice. Danaus-Kapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en wit beeft, met bruine zoomen, van onderen geelagtig met wit gevlakt. Papilio Danaus Alis integris rotundatis albis margine fuscis, fubtus Iuteo grifeis albo maculatis. Pet. Gaz. 'F. 1. ƒ. 7. Raj, Inf. 116. n. 10. Linn^eus begint hier de Soorten van deezen Rang te tytelen met de naamen der Dogteren van Danüus, den Egyptenaar, genaamd Dar aiden , ofBeliden, naar haaren Grootvader Belus: van welken de Histoiie wil, dat zy vyftig in getal waren en trouwden aan v.yfn'g Zoonen van Egyptus , die altemaal, behalven één, op een zelvde nagt, door haar, op s' Vaders bevel, om *t leeven gebragt werden. Want het Orakel hadt hem voorzegd, dat één zyner Schoonzoonen hem het Eiland Argos, alwaar hy Koning was, ontweldigen zou; het welk niet te min de uitkomst bevestigde. De naamen nu, der Witte Danaus-Kapellen, zyn van de Dogteren, en die der fierlyke of bonte, van die der Zoonen van deezen Dan3us, ontleend. Daplicide, dan, beeft de ftatuur van het groen geaderd Witje. De tippen der voorfte Wieken, inzonderheid zyn zwart, met een of twee bleek bruine Vlakken: allen zyn zy, van onderen, met breede geel graauwe Aderen en dus wit gevlakt: maar bet Mannetje heeft de agterfte Wieken, van boven, ongevrakt wit. Deeze Kapel wordt in de Zuidelyke deelen van Europa, als ook in Afrika, gevonden. 8. Pieterfelie Beestje. Papilio Cardamines. Danaus. Kapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en wit heeft, de voorften ten halven oranje, de agterften van onderen gtoen gewolkt. Papilio Danaus Alis i»f«gerrimis rotundatis albis, primoribus medio fulvis; posticis fubtus viridi nebulofis. Linn. Sy/l. Nat. X. Aurora Faun. Suec. 801. p. Mouff. Inf. 106. ƒ. 8, 3, 4. Merian. Eur. Inf. T. 181. Jonst. Inf. Tab. 5. Edw. Av. t. 125. Raj. Inf 115. n. 6. 7. Roes. Inf. r. pip. i. T. 8. Robert. Ic. T. 21. Wilk. pap. 50. T. 2. 0 5. Valent. Heib. t. 183. Dit Kapelletje heeft van de Planten, waarop het zich meest onthoudt, zyen Latynfchen, en van de kleur der Wieken zynen Nederduitfchen naam, die algemeen aan het zelve gegeeven wordt: hoe wel het van Linnjeus , te vooren ; Aurora , dat is-de Dageraad, werdt getyreld, komende menigvuldig omtrent Upfal voor. Schoon men de Kruiden, waar op de Rups aast, gelyk de wilde Kool, Veld-Kersen Boeren-Kers, genoeg aantreft op onze Wtidlanden en aan de Wegen, is het doch in Holland niet zeer gemeen. Geoffroy zag het overvloedig in Bois de Boulogne; nie ver van Parys; doch het. fcbynt aan Reaumur niet bekend te • Rr 3 zyn,  ïoöö DANAUS-KAPELLËN. zyn geweest. Het wordt zekerlyk ook in Italië, Duitfchland en Engeland, gevonden. De Rups, die in grootte veel naar de Rupfen van de kleine Witjes zweemt, is byna geheel bleek groen, maar aan den Buik witagtig, en op 't uiterlyk aanzien ook kaal of giad, boe wel zy overal insgelyks bezet is xp' . zeer korte, fyne Haairtjes. De Pop heeft een zinderlinge en van die der Witjes zeer verfcbilleride geftaite. Sommigen gelyken naar een Schoenmaakers Leest, anderen hebben de beide enden (pits als een Weevers Spoel, en eenigen het eene end omgekromd, *t welk 'er de gedaante byna aan geeft van een VogelsKop of Schuitje. Niet minder vericheidenheden van kleur zyn deeze Poppen onderhevig. In 't eerst licht groen zynde, met geele Streepen, worden zy vervol, gens geheel bruin, en deeze verandering heeft trapswyze plaats. Zy zyn met een Bandje omgord, gelykerwys die van de Witjes, doch blyven, als men ze aanraakt, geheel ftyf en onbewoopen. Indien de Poppen overwinteren moeten , zo is 't riet te verwonderen, dat deeze Kapelletjes niet gemeener zyn. Aan hoe veel toevallen, immers, door ■nat weder en verrotting der Kruiden , waar aan zy vast gemaakt waren, zyn zy dan niet onderhevig? Onder tusfchen zyn deeze Kapelletjes, wat de Mannetjes aangaat, onder de fierlykften van Europa te tellen, en men virdt 'er naauwlyks, waar in het verfchil der Sexe zodaanig doorftraalt, als in deeze. Het Wyfje is van boven geheel wit, met een weinig bruin aan de tippen der voorfte Wieken, op wier midden zich een zwart Vlakje als een halve Maan vertoont, dat van onderen niet minder zichtbaar is: maar van onderen zyn de agterfte Wieken wonderbaarlyk fraai met groen en geel gemarmerd, dat 'er eenigermaate de gedaante aan geeft van opgefneeden Pieterfelie-Kaas. Van onderen ziet men, aan de tippen der voorfte Wieken, ook eenig groen. In het Mannetje, dat voorts overeenkomt met het Wyfje, is de uiterfte helft der voorfte Wieken, wederzyds, fierlyk oranje-kleur. In fjmmigen is de tip van boven zwart, meteen ry van witte Stippen, van onderen ten deele geel, ten deele blaauw, het welk de aartigheid vermeerdert in dit Kapelletje, dat van middelbaare grootte is, tot geen klein verfierzel ftrekken doet van de Verzamelingen. Somtyds, egter, vindt men de tippen der voorfte Wieken, van onderen, in beide Sexen, witagtig met eenig groen. Van deeze Kaptllen is eene verfcheidenheid bekend, oan welke dat zwarte Maantje op de voorfte Wieken ontbreekt, en die ook het groen op de agterfte Vleugelen veel minder fierlyk, in grover Vlakjes verdeeld, en doffer van kleur heeft, zynde de voorfte Wieken van onderen met groen gebandeerd of gevlakt. Men noemt het zelve, gemeenlyk, by ons, het BasterdPietercelie-Beestje. By Letter A, op de de tweede Tafel, van 't vierde deel van Sega, is het zelve afgebeeld, doch Letter D fchynt my het Wyfje aan te wyzen van 't echte Pieteifslie Kapelletje, waar van het Mannetje op de derde Tafel, by Letter C, vertoond wordt. 9. Euippe. Danaus Kapel, die de Wieken cngekarteld, rond van rand en geelagtig heeft, de voorften met zwarte tippen, die in 't midden oranje zyn; de agterften van onderen wit. Papilio Danaus Alis integerrimis rotundatis flivescentibus: primoribus apice (me dh fulvo) nigris; posticis fubtus albis. Linn. Muf, L. V. P£t. Gaz. T. 9. /. 10. 1 DANAUS.KAPELLE , Dit laatfte fchynt het Oostindifche Kapelletje, dat zich in het Kabinet der Koninginne van Sweeden bevond, voornaamelyk te onderfcheiden van het voorgaande, hoe wel hier boven dien de oranjekleurige Vlakken niet aan het zwart der tippen van de Voorvlerken volgen , maar door het zelve omringd zyn. 10. Glaucippe. Danaus Kapel, die de Wieken óngekarteld, rond van rand en wit heeft, de voorften met zwarte tippen, die in't midden oranje zyn; de agterften van onderen afcbgraauw. Papilio Danaus Alis integerrimis rotundatis albis, primoribus apice (medio fulvo) nigris; posticis fubtus cinereis. Edw. Av. 128. T. 128. I Deeze Chineefche Kapel is door Kdwards afgebeeld, verfchillende ongemeen veel in grootte van de voorgaande, als zynde, volgens de afbeelding, ruim drie en eenen balven duim breed, en dus onder de groote Kapellen te tellen. Zy heeft de voorfte Wieken fpits getipt, van onderen de voorften half, de agterften in 't geheel bleekbruin van kleur. 11. Pyranthe. Danaus-Kapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en witagtig heeft, van boven zwart geftipt en getipt; van onderen bleek graauw met eene oranjekleurige Stip. Papilio Danaus, Alis inte- gerrimis rotundatis albidis, fupra puntlo apiceque nigris, fubtus grifeo albis puntto fulvo. Van deeze, die ook in Oostindie of in China voorkomt, wordt de grootte niet gemeid. 12. Arfalte. Danaus-Kapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en wit heeft, met fmalle zwarte Boorden, de voorften van boven, aan den binnenkant geelagtig. Papilio Danaus Alis integerrimis rotundatis albis, flriis marginalibus nigris, primoribus antice Bafi flavescentibus. Linn. Muf. L. U. Syfl. Nat. 13. Hyparete. Danaus-Kapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en wit heefc, de agterften, van onderen, met hloedkleurige Aderen en Vlakken.' Pa. pilio Danaus Ais integerrimis rotundatis albis, posticis fubtus Venis Maculisque fanguheis Linn. Syfl. Nat. 14. Dcemone. Danaus-Kapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en wir heeft, de voorften met zwarte Vlakken. Papilio Danaus Alis integerrimis rotundatis albis, primoribus Maculis nigris. Linn Syff Nat, " ' Deeze drie Soorten waar van de eerfte zich in het Kabinet van de Koningin van Sweeden bevond, waren altemaal uit de Indiën afkomftig. 15. Oostindifche Boter-Kapel. Papilio Scylla. Danaus. Kapel, die de Wieken geel heeft, de voorften van boven wit, en zwart gerand, de agterften aan den rand | zwart geftippeld. Houttuyn, Nat. Hift. I. D. St. ] 11. bl. 250. Deeze Kapel die van middelmaatige grootte is, gelykt in postuur veel naar de gemeene Witjes, doch heeft 1 de onderfte Wieken, vanboven, boterkleurig, en van onderen is zy geheel geel, met den rand der onderfte Wieken bruinagtig geftippeld; de Pooten geel en de Oogen roodagtig bruin. De voorfte Wieken zyn van boven wit, met eenen bruinen zoom op zyde. 16. Trite. Danaus-Kapel, die de Wieken ongekarteld en geel heeft, de voorften van boven zwart ge- 1 rand, ieder van onderen met eene yzergraauwe Dwars- f ftreep. Papilio Danaus Alis integerrimo flavis, primo. 1 ribus fupra margine nigris, fmguiis fubtus lined trans- I verfA ferrugined. Linn. Muf. L. ü. Syfl. Nat. Deeze uit de heete Luchtftreeken afkomftig, die zich  DANAUS-KAPELLEN. zich in 't Kabinet van haare Majefteit van Sweeden bexr.-md, was aan de volgende zodaanig gelyk, dat het misfchien wel alleenlyk een verfchil van Sexe konde zyn, zegt Linn;eus, 17 Oranje ■ Kapel. Papilio Hyde. Danaus-Kapel, die de> Wieken ongekarteld, rond van rand en geel beeft; de agterften met eene rosfe Vlak, van onderen met anderhalve zilverkleurige Stip getekend. Papilio Danaus Alis integerrimis rotundatis fidvis; posticis ma culd fulvd , fubtus punSto fesquialtero argenteo. Pet GazT. 14. f. n. Raj. 112. n. 6. Roes. Inf. UI T. n,(,.f. 4, 5. Uddm. D'jf. 56. Deeze Soort is in Sweeden zeer zeldzaam : men vindt ze gemeener in Italië en in Frankryk, alwaar Geoffroy drie verfcheidenheden daar van heeft waargenomen, naamelyk. 1. De Wieken faffrasngeel, aan den rand meteen ongevlakten zwarten zoom; de voorften met een zwarte, de agterften meteen rosfe Vlak. 2. De Wieken faffraangeel, aan den rand met een geel ge vlakten zwarten zoom, de voorften met een zwarte, de agterften met een rosfe Vlak. 3. De Wieken zwavelgeel, de voorften met een zwarten zoom, die geel gebandeerd is, en met een zwarte, de agterften met een rosfe Viak. Van onderen, zegt hy, zyn zy allen eveneens, naamelyk, bleek geel, vooral aan de voorfte Wieken, meteen zwarte Stip op dezelven, en een vaaleStip, maar die witagtig is, midden op de agterfte Wieken. Aan die zyde hebben zygeen zwarte Zoom, doch de geheele omtrek is geboord met een roodagtig vaalen rand. De Pooten zyn ook roodagtig, als mede de Sprieten. In de Herfst is deeze Kapel gemeen. Hy noemt dezelve la Souci, om dat de hoofdkleur veel naar die der Goudsbloemen zweemt. Roesel, die van allen op deeze Kapel wordt aangehaald, noemt ze de fchoonfte Oranje geele Dag-Kapel, van de tweede Klasfe, met zwarte en helder geele Vlakten. Men vindt jaarlykfch, in de Zomer, zegt hy, vyfderlei verfcheidenheden daar van op de Weiden, in zyn Land; die hy egter naast hieldt voor byzondere Soorten, om dat hy altoos maar de zodaanigen met elkander gepaard gevonden hadt, die, ten opzicht van de grondkleur en de Vlakken , de meeste overeenkomst hadden. Haare verfcheidenheid beflondt voornaamelyk daar in, dat de ééne Soort byna wit, een tweede meer citroengeel, en een derde Soort fchoon oranjegeel was; komende ten opzicht van de overige verfieringen en Vlakken, bykans met elkander overeen. De vierde en vyfde Soort hadden ook wel een geel of oranjekleurigen grond, doch verfchilden van de overigen daar in, dat haar bruine zoomen niet met geel gebandeerd waren of gevlakt, en dit hieldt hy mooglyk maar voor een verfchil der Sexe. Van boven en onderen is deeze Kapel, zeer fraai, door hem afgebeeld. Doctor Scopoli, die deeze Soort in Karniolie heeft waargenomen, alwaar dezelve op plaatzen, daar veele Kruiden in 't wild groeijen, niet zeldzaam is; zegt dat deeze Kapel fnel, doch onrustig is in 't vliegen, gaande dikwils den zelvden weg heen en weder, en niet lang zitten blyvende op de Bloemen. Het Mannetje, zegthy, heefr de Wieken oranje, van onderen bleeker, beiden, van boven, zwart gezoomd en de voorften, van onderen, aan den rand, getekend met drie bruine Stippen of Vlakken. Sommigen hebben twee geele Vlakken in de bruine zoom; fommigen niet, en op de agterften is, in eenigen, één, in anderen ander- DANAUS-KAPELLEN. ' 1067 half, verzilverd Oogje. Het Wyfje heeft de Wieken zwalvelgeel; de voorften met zwavelkleurige Vlakken in de zoom, de agterften ongezoomd: met Oogjes op de agterfte Wieken, aan den onderkant. De bleekheid van kleur zou derhalve, volgens hem, het Wyfje van het Mannetje onderfcheiden. De Heer N. Struyck, die voor eenige jaaren zich zeer b..vlytigde in het nafpooren der Inlandfche lofesten, heeft eenigen van deeze fchoone in ons Land thands zeer zeldzaame Kapellen, aan den Diemerdyk buiten Anfteldam, even voorby Zeeburg, gevangen, fonim:gen daar van hebben geele Vlakken in de bruine rand en anderen niet: 't welk hy zich verbeelde dat een or.derfcheidirg van de Sexe zy; doch zonder vast te ftellen, welken de Mannetjes, welken de Wyfjes zyn. In Engeland, is volgens Petiver, de gevlakte gevangen en de ongevlakte in Afrika, aan de Kaap der Goc de Hoope. De naam van Oranje-Kapel, die door fommigen aan deeze Soort gegeeven is, komt met veel meer recht toe aan die Westindifche, uit de Verzameling van den Heer Houttuyn en in zyn Nat. Hijlorie, I. Deel, PI. 88fig. 6 van onderen afgebeeld. De bovenzyde, van deeze, naamelyk, is geheel hoog oranjekleur, zonder eenige Vlakken , met den buitenkant der voorfte Wieken een weinig bruin; de onderkant van beiden is hoog geel, hier en daar met roode en zwarte Stipjes woik-agtig gefprenkeld, die op *t midden van ieder voorfte Wiek een donker ruitswyz' plekje maaken, en op 't midden van ieder agterfte Wiek zyn twee ovaale verzilverde Plekjes of Vlakjes, met een bruinen rand, gelyk in de volgende Soort. De Kapel heeft de Oogen en Sprieten roodagtig vaal of uit den rosfen. Linnasus geeft den bynaam van Palteno, aan eene Kapel, die op het Varen zeer zeldzaam omftreeks Op. fal, doch menigvuldiger in Finland voorkomt. Deeze heeft de Wieken ook ongekarteld, rond van rand en geel, aan de tippen zwart en met een roodagtigsn zoom, de agterften van onderen afchgraauwagtig, en in 't midden met een zilverkleurig maantje, ge'yk de voorften, die van boven met een zwarte Stip getekend zyn. 18. Geele Krpel met zilvere Stipjes. Papilio Sennar. Danaus Kapel, die de Wieken ongekarteld, rond van rand en geel heeft, aan de tippen zwart, van onderenieder met eene dubbeld, roestkleurige verzilverde Stip; Papilio Danaus Alis integerrimis rotundatis fitvis, apice nigris, fngulis fubtur Punfto gemino ferr.ugineo argenteo. Sloan. Jam. II. T. 231;. ƒ. rr, 12. Raj. Inf. 112. n. 5. Merian. Sur. Inf. 58. T. 58. Van deeze Soort zyn aanmerkelyke verfcheidenheden, meest aan de gemelde dubbelde Zilvervlakjes kenbaar. Men kan, dien aangaande, in 't Werk van Seba, IV. Deel, Taf. 10. fig. 17, 18. Taf. 33. fig 13, 14, 19, 2D. en Taf er. 38. de zes laatfte Figuuren, nazien. Op Tuf. 26. fig. 5—8, is zelvs de Rups en Pöp van dergelyk eene Kapel afgebeeld. Volgens Juffr. Merian is het Masker eene glad Ie groene Rups, welke tot de verandering zich met een Draadje omgordt, gelyk de Venkel-Rups, aazende op eenen Boom, die in lange vierkante Peulen zoete Boonen draagt, en van haar, deswegen, de Boonen-Boom genoemd wordr. 19. Citroen Kapel. Papilio Rhamui. DïnausKafel, die de Wieken ongekaiteld, hoekig en geel heeft; ieder  ICÓ8 DANAUS-KAPELLEN. der met eene oranjekleurige Stip, die van onderen bruin is. Papilio Danaus Ais integerrimis angulatis flavis, fingulis Puncio flavoj fubtus ferrugineo. Linn; Faun. Suer. 79s Mouff. Inf. ipS. T. 193- ƒ• I- Rat. Inf tl2. n. 4 JONsr. /»ƒ. 7'. 5, 6. df. Geer, I>y ƒ. je fig. 8, 9- RorjEitT. Ic. T. 13. Roes. in/. ///. T. 46. ƒ. 1, 2, 2. Alb. /n/. f. 2. ƒ. 3. Wilk. Pap. 48. r. ,i. a 2. De gewoone naam van deeze Kapel, die fommigen de zwavelkleurige genoemd hebben, is, ten op/.igt van de kleur, zeer eigen. Zy heeft, naamelyk, een zeer fierlyk citroengeel, dat de Oogen, wanneer men haar vliegende befchouwt, byna doet fchemeren; wat da Mannetjes betreft: want de Wyfjes zyn zo bleek, dat veelen die naauwlyks van de gewoone Witjes onderfcheiden, en zelvs gaat bet Mannetje, wanneer bet , zittende, de Wieken tegen elkander opgezet houdt, dikwils vooreen Witje door; die, gelyk men weet, zeer gemeen zyn in ons Land; terwyl de Citroen-Kapellen zelden of nooit dan op Heijen of in de Duinen en elders, alwaar de Rkamnoides of geele Rhynbefiën-Boompjes en andere Gewasfen groeijen, gevonden worden. Ik heb 'er, zo wel in de Veenen, ais by Haarden gezien en gevangen ;-doch Doftor Scopoli hadt de Rups, zegt hy, op d :t Boompje riet kunnen vinden. Men noemt ze in Sweeden, gemeenlyk, Kapel der Hondsdagen, zegt Linn*:us. Roesel, die deeze Kapel, wegens de gedaante der Wieken, welke ieder in een punt uitloopen, het vliegende geele Blad wil getyteld hebben; getuigt, dat dezelve tweemaal s' jaars te voorfchyn komt; in 't begin van 't Voorjaar., naamelyk, en in July of Augustus, om dan vervolgens den Winter door te brengen in de Geftaite van Pop Hy hadt, niet te min, de Rups van de Citroen Kapel, in 't eerst, niet kunnen waar neemen. De Heer he Geer is, in dit opzigt, gelukkiger geweest. In de maand Juny, zegt hy, vindt men op de Bladen van den Boom of Heester, die den naam van Frangula draagt, kaale of baairlooze Rupfen, van middelmaatige groote, die bekend verdienen te zyn, wegens verfcheide aanmerkelyke byzonderheden. Haar kleur is donkergroen, en dus t'eenemaal gelyk aan die der Bladen, waarop zy aazen; de langte veertien linien, de dikte twee liniën of een zesde duims. Haar Lyf is naar agteren wat dikker dan naar vooren, en van onderen zeer plat. Stil zittende,.Jiouden Zy het voorfte van haar Lighaam opwaards, byna gelyk de Liguster Rupfen. Boven en behalve de gewoone verJeelingen in twaalf Ringen , heeft ieder Ring nog vyf of zes ringswyze infnydingen: zo dat het Lyf uit een groot getal Ringen fchynt famengefteld te zyn; kunnende de twaalf Ringen naauwlyks dan door de plaatzing der Pooten, en der Luchtftippen onderfcheiden worden. Op ieder zyde van de Rups loopt em witte Streep, die het orderfte affcheidt van de Rug, welke, gelykerwys de Kop, doorzaai ! is met een groot ga'al kleine, zwarte, kegelswyze puntjes, niet zigtbaar dan met behulp van een Vergrootglas. Deeze verdonkeren niet alleen de kleur, maar maaken ook de Huid op 't aanraaken hard en ruuw; zo dat zy niet geteld kunnen worden onder de gladde Rupfen. Van onderen hebben zy weinig van die hoornagtige Knobbeltjes en zyn al daar geelagtig groen, Zy hebben zeitien Pooten als gewoonlyk. DANAUS-KAPELLEN. Uit deeze befchryving blykt, boe weinig op de Afbeeldingen der Rupfen en Poppen van de nevens geplaatfte Kapellen, in 't vierde deel van Seba, te betrouwen is: want c'e Rups, die men daar opgeeft als het Masker van de Citroen Kapel (Lett G, t. Taf. III.) is zeer ruig of ais gedoomd afgebeeld, en niet alleen overal nagenoeg even d:k , maar ook byna twee duimen lang. Bovendien heeft de Pop die dikbuikige figuur niet, weike zo duidelyk doorifraalt in de Afbeeldingen van den Heer de Geer Zy is, zegt zyn Ed., met een Bandje omgord, gelykerwys die d-r Venkel Rupfen en Witjes; doch dit Bandje is niet op twee plaatfen, maar fltgts op eene zei de piaats, met de enden vastgemaakt; 't welk onderftclt, dat, in het fpinnen van dit Bandje, de Rups haar Lichaam nog meer moet omkrommen, dan de andere Rupfen, en dit hadt de ondervinding hem bevestigd. Ook moest dit Bandje ongelyk ruimer zyn, om dien Buikzak van de Pop te kunnen omvatten, en dit maakte dat zy onder't fpinnen, haar Lyf byna in een haiven cirkel omboog; houdende zich, met de twee agterfte Pooten, alleenlyk vast. Gemelde Zak beftondt flegts uit de Scheeden der Vleugelen. In 't eerst is deeze Pop, even als de Rups, grasgroen; zy wordt vervolgens geelagtig, en daar komt, ten einde van veertien dagen, een Kapel uit, we;ke, hoe gemeen ook in fommige Landftreeken, van den Heer Reaumur niet waargenomen is, Ray heefc zich uitermaate vergist, (lellende dat . bovendien de Afbeelding van Reaumur aanhaalt; zo, blykt klaar, dat by de plank mis is, zegt de lieer Houttuyn, verwarrende het Hooibeestje met de zogenaamde Bonte Manteltjes, welker verandering en eigenfchappen de Heer Reaumur aldaar befchreeven heeft. De Rups van ons Hooybeestje is kaal en glad, geftreept groen, met pylswyze puntjes ep 't agt erend van t Lyf. Het fchynt, dat zy leevendeden Winter doorbrengen, verbergende zich dan, op den grond, onder t Mos of verdorde Gras; en veranderende, na drienaai verveld te zyn, in Popjes, welke, zonder hoeden of kanten, rondagtig en groen van kleur zyn. Zy langen zich op aan Steeltjes van Gras of andere Planen , gelykerwys die der Gedoomde Rupfen doen. De 3eer l'Admiraal, die deeze InfOtten in de geheeleVerandering nagegaan heeft, kree^-den 9 May,''uit ds ïytjes, jonge Rupsjes, die den 5 Augustus veranderlen in Popjes, waar uit, in vyftien dagen, het Kapel» etje voortkwam. Geoffroy befchryft een volgende Soort van deese ~ïras-K«pellei, welke wat grooter is, als by de anderlalf daim breed zynde, en dus meer gelykende naar die an Roesel: hoe wel zy doch de Oogjes, die zy 'er yf onder aan de agterfte Wieken heeft» daar van verfchil-  DANKBAARHEID. fchille. Hy noemt ze Cephali, en wy geeven 'er den iiaam aan van het Duitfche Hooybeestje. Men vindt het. zegt hy, omftreeks Parys, by de voorgaande Soort, en deeze beiden zyn niet altoos van de zelvde grootte. In Sweeden heeft men, thands, nieuwe Soorten ontdekt van deeze Gras-Kapellen, die meer of min naar dezelven gelyken. Dus is 'er eene op de Velden en in de Bosfcben gemeen, die Arcania getyteld wordt, met de Wieken yzergraauw, de voorften van onderen met één, de agteiiten met vyf Oogjes. Dit is klein, en het volgende, dat men Hippothoë noemt, niet veel grooter dan onze blaauwe Duin Kapelletjes. Het heeft de Wieken, van boven, vaal geelagtig, als het Hooyleestje , doch ongevlakt; vanonderen afchgraauw, met menigvuldige oogswyze Stipjes. Dit komt zeer zeldzaam, in Sweeden, voor. Eenderde Soort, genaamd Hero, weinig grooter dan deeze, fchynt in Dalekarlie vry gemeen te zyn. Dezelve heeft de Wieken ongekarteld gelyk alle de anderen, maar bruin van kleur; de voorften, van onderen, met twee, de agterften met zes Oogjes. 33. Xanthus. Danaus Kapel, die de Wieken ongekarteld beeft, van boven bruin met eenen yzergraauwen Band; de agteiften van onderen met twee Oogjes, waar van het eene als een Halfmaantje. Papilio Danaus Alis integerrimis fupra fuscis, Fascia ferruginea; posticis fubtus Ocellis duobus altera Lunati. Linn. Muf. L. U. Syft. Nat. Deeze, die zich in de heete Lucbtftreek onthoudt, heeft de voorfte Wieken, van onderen, binnen de tippen, dikwils met één Oogje getekend; de agterften, van onderen, aan den voorften rand, met een grooter Oog, dat de Letter C, in 't wit, in 't midden heeft, en een ander op 't midden van de Wiek. Geoffroy maakt de eerfte Soort zyner Gras-Kapellen van een zeer groote, die hy nergens afgebeeld gevonden hadt, dan in een Werk, het welk in de Koninglyke Bibliotheek te Parys bewaard v/ordt, uit tekeningen beftaande, die door eenige voornaame Konstenaars met Waterverf gefchilderd zyn. Deeze, by hem Silene genaamd, heeft de breedte van twee en een vierde, de langte van ruim één duim; zynde dus ongevaar van grootte als de groote Aurelia of Gouden Vlinder. Zy heeft de Wieken rond, aan 't end getand, van kleur zwartagtig bruin, en alleen met een breeden witten Band gezoomd; de voorften met twee witte Oogen, die in zwarte Kringen ftaan; de 3gterften ieder met één Oog. Van onderen is het bruin der Wieken, zeer hy met wit gewolkt.. Deeze Kapel was, omftreeks Parys niet zeer gemeen: men vindt ze 'er in de Bosfchen. Zy fchvnt met die, welke den bynaam van Semele draagt onder onze Nimf Ktpellen, eenigermaate overeenkomftig te zyn. DANKBAARHEID, is ongetwyffeld eene der aangenaamfte pligten van eene edelaartige Ziel, doch die dikwerf van veelen niet te recht wordt begreepen of te fchandelyk verwaarloosd; dus is het wel de moeite waard onze aandagt op dit onderwerp te vestigen, om na te gaan van hoedaanigen aart deeze Deugd zy, en op welke grondflagen onze verplichting tot derzelver betragting fteunt; waar toe de navolgende proeve van dienst zal kunnen zyn. Men kan, onzes achtens, de Dankbaarheid eigenaartig aldus omjchryven. Zy beftaat in die pryfelyke DANKBAARHEID. 1071 gemtedsgeftalte, welke, op het ontvangen eener weezeniyke weldaad; genoegelyk aangedaan zynde, denmenjch dringt, om met vermaak te erkennen, dot hy zich gevoelig verpligt oordeelt voor de genootene gunst; des hy, uis kragt hier van, beweegd worde, om by uitneemendheii deel te neemen in de belangen van zynen Weldoener, en na gelegenheid te zoeken, om zynen Weldoener een gelyken of zelvs grooter dienst, ten minfte zo veel in zyn vermogen is, te doen. Deeze omfchryving is, vertrouwen wy, zo klaar, dat dezelve geen verdere byzondere uitlegging vereifche: alleen zyn 'er twee bepaalingen in, die mogelyk een kort woord nodig hebben: de weldaad, waar voor men zich tot Dankbaarheid verpligt oordeelt, moet eene wezenlyke weldaad zyn; en de wedervergelding , die men bewyst, moet weezen, ten minfte zo veel in ons vermogen is. Het moet eene weezenlyke weldaad zyn : is,'t dat iemant ons een dienst bewyst, maar denzelven gepaard doet gaan met zulke omftandigheden, die ons een weezenlyk recht op of tegen hem geeven; dan is die dienst, fchoon in zich zelve eene Weldaad, voor den ontvanger geen Weldaad meer, uit hoofde der nevensgaande omftandigheden. Iemant, by voorbeeld, geeft aan een Armen leevens-onderhoud, maar by doet het met de bitste verwytingen fchamperfte verachting van deszelvs fchuldelooze armoede; die Weldaad is hem geen weldaad meer; de Arme is hem geen Dankbaarheid verfchuldigd: nadien de armfte zelvs een weezenlyk recht heeft, om eene redelyke behandeling van den rykften te verwagten ; en hy zodaanig een dienst niet, als eene Weldaad, met eene genoegelyke aandoening des ge- moeds kan ontvangen. Dan, op dat men dit ons gezegde niet misbruike, zo willen wy aangemerkt hebben , dat by, die eene weldaad ontvangt, niet ten naauwfte alle nevensgaande omftandigheden heeft te befchouwen, om te wikken en te weegen, of't wel eene weezenlyke weldaad zy: dan toch zou een Ondankbaare byna altyd , in de menfchelyke weldaaden, een fchynbaar voorwendzel voor zyne Ondankbaarheid konnen vinden. Het bovengezegde flaat alleen op zodaanige omftandigheden, die zonder een gezet onderzoekin 't oog loopen: want zo dra de Ontvanger verder gaat, geeft hy niet duister zyne neiging tot Ondankbaarheid te kennen. De Wedervergelding moet, gelyk we gezegd hebben, weezen, ten minfte zo vee! in ons vermogen is. De Dankbaarheid eifcht juist niet eene gelyke of grooter vergelding; deeze kan en moet alleen plaats hebben, in doorgaande gevallen, wanneer lieden van gelyken rang, eikanderen, of minderen hunnen meerderen wel gedaan hebben: maar in 't geval eener weldaad van meerder aan minder beweezen, kan zulks gemeenlyk niet geëifcht worden: dan komt het inzonderheid aan op den goeden wil, op de oprechte poogingen, waar door iemant 20 veel doet als hy kan, om zyne Dankbaarheid te betoonen, en dit verftrekt in zodaanige omftandigheden voor eene volmaakte wedervergelding. Een Arme, by voorbeeld, door den onderftand des Ryken in 't leeven bewaard, heeft zeldzaam gelegenheid om den Ryken een dienst te doen, die daar by in vergelyking kan komen: maar alshy fteeds, in de hartlykfte betuigingen van liefde voor zynen Weldoener, door alle beleefdheid en gedienftigheid, zo veel de Ryke redelykerwyze kan begeeren, de erkentenis zyner Ziele betoont, dan voldoet hy, zo veel in zyn vermogen Ss 2 «'->  IC72 DANKBAARHEID. is, degenootene Weldaaden op de volmaakfte wyze. — In deeze deugd gelyk in alle anderen, is de Werkzaambeid van 't Gemoed het voornaamfte: het overige beftaat in uitwerkzelen, die dikwils afhangen van omftandigheden, welken buiten het bereik des Dankbaaren zyn. Een dankbaar gemoed kan ieder een bezitten , maar eene Weldaad met eene Weldaad te vergelden kan dikwils onmooglyk zyn, zo door den hoogen ftaat des Weldoeners, die onzen dienst niet behoeft, als door den laagen ftaat des Dankbaaren, die niets heeft om dienst te konnen doen. Na deeze opheldering der algemeene gegeevene om febryvirge zal 't weinig moeite zyn de Dankbaarheid in haare voornaamfte byzonde; heden te ontvouwen. Zulk een Dankbaare gemoedsgtftalte vooronderftelt zeker; in de eerfte plaats, eene kennis van de ontvangene Weldaad, en wel zodaanig eene kennis, die ons de Weldaad reebtmaatig in haare waarde doet fchatten; indiervoege dat wy dezelve min of meer hoog achten, ovcreenkomftig met den aart der zaake, naar derzelver grootte in die omftandigheden, waar in ze gegeeven wordt. Want, gelyk het onbekende geen voorwerp van onze Dankbaarheid kan zyn, zo kan ook de Dank baarheid geen plaats hebben voor zaaken, die wy niets waardig achten: terwyl in tegendeel onze Dankbaarheid natuurlyk hooger ryst, naar geraade dat wy in eene rechtmaatige fchatting de genootene gunst hooger waardeeren. Hier uit volgt dat een Dankbaare de gefchonkene weldaad ontvangt met eene vrolyke gemoeds - aandoening. Het bezef der bevorderinge van ons geluk, door eene beweezene gunst, by ons hoog geacht, brengt eigenaartig eene blydfchap in onze Ziel te wege. Is 't dat iemant eene weldaad ongevoelig ontvangt, 't is een onloochenbaar teken dat hy niet veel belang in deszelvs genot ftelt, of waant rede van ongenoegen te hebben op den fchenker der weldaad, waar door hy de Weldaad niet als zodaanig befchouwt; het welk de Dankbn-irheid verbant: maar is 't dat wy de weldaad, naar derzelver aart, waarlyk hoog achten, 'zo kan 't ntet anders zyn, of ons gemoed gevoelt eene dankbaare vreugde, welke grooter wordt naar geraade onzer hooger achtinge Dit vreugderyke ontvangen der erkende en hooggeachte weldaad, baard vervolgens een heugelyk nadenken ; welks aanhoudendheid fterker en van langer duur is , naar geraade dat de gevolgen van meer aanbelang zyn , en zich verder uitftrekken. Als iemand een weldaai kent, hoog acht, en met vreugde ontvangt, kan by dezelve nitt terftond vergeeten zonder een bewys van ondankbaarheid: hier aan vervolgens niet meer te denken, toont zeer klaar, dat de beweezene gunst geen diepen indruk op 't hart gemaakt beeft, en gevolglyk niet ontvangen is met die vereifchte aandoening van Dankbaarheid. Die zaaken toch welken ons op eene redelyke manier kragtig aandoen, blyven, naar evenredigheid der aandoeninge, leevendig voor onzen geest: van daar is 't dat ongelyken, die ons ge- i voelig getroffen hebben, zo bezwaarlyk te vergeeten i zyn: die zelvde uitwerking behooren dan ook de Wel- I daaden op onzen geest te h'.bben, zullen wy recht I Dankbaar zyn. 't Is derhaiven niet genoeg de Wel i daad blymoedig te ontvangen; maar de Dankbaarheid I eifcht, dat wy daar benevens dezelve in 't geheugen c bewaaren, en menigwerf gedagtig zyn met eene gevoe- k Itge Dankbaarheid. DANKBAARHEID. Het tot dus ver gemelde, in waren ernst plaats hebbende, gaat buiten twyffel gepaard, met eere waare hoogachting voor, en hartelyke liefde tot den Weldoener , als den oirfprong van 't goed, waar over wy ons met Dankbaarheid verblyden. Recht Dankbaar ie zyn voor eene Weldaad, en den Weldoener met verachting te befchouwen en te haaten, is eene openbaare ftrydi*heid, onbeftaanbaar met de natuur der zaake. 't Kan gebeuren dat iemant ons dierst doer on eene haatlyke wyze, waar door we geen achting of liefde, in deezen zin, voor hem konnen hebben; doch d;m is die dienst T uit kragt der nevensgaande omftandigheden geen weezenlyke weldaad, en men is 'er geen Dankbaarheid voor verfchuldigt, gelyk we in den beginne gezegi hebben: maar is *t dat wy de weldaad aanmerken als eene weezenlyke Weldaad, die we derhaiven met Dankbaarheid ontvangen, dan loopt de ganfche weikzaamheid onzer Ziele natuurlyk uit tot den perfoon du- dezelve gefchonken heeft: vermids wy niet wel konnen gedenken aan 't ontvangen der Weldaad, zonder levens rie gedagten te vestigen op den genen, aan wien wy ons geluk verfchuldigd zyn; het welk eigenaartig hoogagting en liefde te wege moet brengen. Uit dit alles eindelyk volgt eene verdere werkzaamheid des Dankbaaren, om aan de ontvangene Weldaad te beantwoorden, door wedervergelding naar vermogen; om door de uitwerkzels na buiten den innerlyken toeftand van 't dankbaare Gemoed te kennen te geeven en te betoonen. Daar is toch tusfchen onze gemoedsneigingen en onze lighaams werkzaamheden, 'zo ver wy dezelven in uitvoering kunnen brengen, eene onaf breekelyke overeenkomst; en gevoiglyk zo 'er eene dankbaare neiging in onze Zielen huisvest, moet ook ons Lighaam dankbaare werkzaamheden oeffenen. De fchyn van 't laatste zou nog geveinsdeiyk nagebootst kunnen worden, zonder dat het eerfte plaats had; maar het gebrek van 't laatste toont duidelyk het gemis van 't eerfte , nadien het zich zeiven tegenfpreekt , dat iemant eene zucht zal hebben om dar.kbaar te zyn , en nalaatig bevonden worden in dankbare werkzaamheden zo veel ze i" zyn vermogen zyn. Met eene hoogachtende kennis dan eene Weldaad blymoedig te ontvangen , met vreugde daar aan gedagiig te zyn, en deswegen zynen Weldoener met achting en liefde te agtervolgen, baart noodwendig ernstige poogingen, om, zo veel in ons is, Wedervergelding te doen aan den genen die ons heeft wel gedaan. En dit gefchiedt tweezins, of door woorden of door daaden.. Door woorden zal een Dankbaare, by alle b*- kwaame gelegendheden, de weldaadigheid van zynen Weldoener roemen: niet alleen hem in deszelvs tegenwoordigheid Dankbaarheid betuigen , maar ook, naar den aart der zaake, in deszelvs afwezen daar van met tnderen fpreekén; te kennen geeven hoe zeer hy aan lem gehouden, en zyn geluk aan hem verfchuldigd iy: hoe fterk hy zich derhaiven verpligt achte tot des-, selvs dienst; en hoe gewillig hy gevoiglyk daar toe )vergegeeven zy. Dit is het eigenaartige gewrogt eeler dankbaare Ziele : uit den overvloed des hartenoch fpreekt de mond zo gereed, dat het moeite in hebie, iemant te doen zwygen van zodaanige zaaken vaar mede zyn Hart vervuld is; en derhaiven zal ook. ier de dankbaare gemoedsge/falte dan Tong ontbinden m deszelvs betrekking tot den Weldoener uit te druken. -—. Doch aangezien woorden zonder mooglyke  DANKBAARHEID. ggtervolgende daaden daar mede overeenkomftig, niets betekenen , dan alleen , dat ze ten bewyze van een valfch Hart verftrekken , zo zal een Dankbaare zich niet vergenoegen met woorden , maar ook daaden op dezelven doen volgen, die daar mede eenftemmig zyn, zo veel in zyn vermogen is. Heeft hy gelegenheid om zynen Weldoener hulp te bewyzen, kan hy hem in eenige omftandigheden dienftig wezen , hy is terftond bereidvaardig, en ftelt alles in 't werk, om Weidaad met Weldaad te vergelden. Is de Weldoener in perfoon boven het bereik zyner gedienftige bulpe; maar zyn 'er zodaanigen , die eenige betrekking tot denzelven hebben, welken hy in fommige gevallen van nut kan wezen, by is gereed om in bun zynen Weldoener te beantwoorden, door hun weldaadigheid te bewyzen. Is hy eindelyk ganfch onvermogend om iets van dien aart te kunnen doen, dan biyft 'er alleen over, dat hy de Weldaadan wel gebruike, en zich in alle gevallen redelyker wyze fchikke naar 't welbehaagen zynes Weldoeners ; voorts vervult het welmeenende Hart, in de oprechte betuiging der Tonge, de pligt der Dankbaarheid, gelyk we in het voorgaande reeds gemeld hebben. Zulk eene daadiyke werkzaamheid, zo ver ze mooglyk zy, is de natuurlyke vrugt eener dankbaare gemoedsgeftaite; die, als uit het voorgaande duidelyk is af te neemen, zich niet kan bepaalen binnen de enkele neiging", noch zich vergenoegen met bloote woorden , maar zicb wil volmaaken door daaden; en wei het geen men ten befluite van dit Caradter, nog in aanmerking heeft moeten neemen, zo veel't gefchieder kan, door zodaanige daaden, die den Weldoener gevallig zyn. Hier in is een merkelyk onderfcheid tusfchen de Weldaadigheid en Dankbaarheid; hy die eene Weldaad geeft is veel vryer in de fchikking van zyn bedryf, dan hy die eene Weldaad vergeldt: nademaal de laatste een meerder trap van zedelyke verplichting heeft. Zo dra iemant ons een weezenlyke Weldaad bewyst, zyn we Dankbaarheid fchuldig; al is zeniet ganfch gefchikt indiervoege gelyk wy begeeren; dewyl we geen het minfte recht hebben, om den Weldoener volftrekt te bepaalen : maar als we eene Weldaad beantwoorden, door onze bedryven, dan zyn we gehouden achr, te geeven, niet alleen op de daad zelve, maar ook op het welgevallen van onzen Weldoener, aan wiens goedgunstigheid wy verfchuldigd zyn. Men ftoote zich hier niet aan de bovenftaande fpreekwyzen, dat hy die eene Weldaad ontvangt onder eene zedelyke verplichting ligt en verfchuldigd is aan zynen Weldoener. Want, fchoon't zeker zy dat deeze Deugd behoort onder die foort van Pligten, welker betragting door de Menfchen onderling met eene volmaakte bereidvaardige gewilligheid gehandhaafd moet worden; des men elkander, ingeval van nalaatigheid daar toe niet konne noodzaaken , langs wegen van Recht of Geweld; gelyk wel tot het betragten van de Pligten der Rechtvaardigheid, in onderfcheid van die der Liefde; zo neemt dit egter niet weg, dat deeze foort van Liefde-deugden zo onvermydelyk betragt behoort te worden, als die welke uit eene ftrikte Rechtvaardigheid voorkomt. De rede hier van is, dat onze verpügting tot dezelve fteunt op de natuur der zaake, in beantwoording aan de onverbreekelyke betrekking der dingen; waar op het redelyke Schepzel, de Menfch, altoos acht behoort te geeven; waarom ook God, die DANKBAARHEID. 1073 de betrekking der zaaken gemaakt heeft, in zyn Woord, het betragten deezer Deugden, niet minder dan dat der anderen , bevoolen beeft. En dus is een Menfch , fchoon hy door geen Menfch genoodzaakt konne worden, tot het betoonen van Dankbaarheid, op dezelvde wyze, als tot het betaalen van gemaakte fchulden , nogthands niet minder gehouden tot het doen van 't eerfte dan tot dat van 't laatste. . Om hier van overtuigd te zyn, heeft men in de eerfte plaats na te gaan, hoe natuurlyk deeze Pligt zy. Eene natuurlyke neiging tot Dankbaarheid, om zo te fpreekén, bezielt den Menfch, in zo verre, dat wy, op 't ontvangen eener weezenlyke Weldaad, niet kunnen nalaaten eene dankbaare aandoening te gevoelen. Onze zugt tot ons eigen welweezen maakt ons, buiten tegenfpraak, gevoelig op het Verkrygen van iets dat ons geluk bevordert: die aangenaame aandoening toont ons teiftond, zonder tusfehenkomende redeneering, onze betrekking tot den genen, aan wien wy dat goed verfchuldigd zyn: dat beweegt ons om hem aan te zien met oogen, waarin de blydfchap doorftraalt, ten bewyze van die aandoening welke in ons gemoed werkzaam is: ja dit gaat zo ver, dat, indien de Weldaad van een uitneemend groot belang is, wy daar door als in eene verrukking gebragt worden ; die ons niet minder doet denken aan onze verbintenis jegens den Weldoener, dan op ons eigen geluk; zo dat we op dien ftond alles wat in ons vermogen is , behoudens ons eigen welweezen, ja ook met gevaar van 't zelve, ten dienst van onzen Weldoener zouden opofferen. Dit gaat zo zeker, dat wy, zonder verder bewys, wel mogen zeggen; een Menfch kan morgen of overmorgen ondankbaar worden, maar heden, op 't ontvangen zelve van eene weezenlyke erkende Weldaad , is 't onmoogelyk dat hy 't zy, als ftrydig met de menfehlyke natuur. Daar nu geen Menfch kan twyffelen, of hy gehouden zy die redelyke natuurlyke neiging, welke de Schepper in hem geleid heeft, op te volgen; zo is 't ook zeker, dat hy onder eene zedelyke verpügting is , om die dankbaare aandoening des Gemoeds, op 't ontvangen der Weldaad gevoeld, vervolgens werkftellig te maaken, door 't betoon van Dankbaarlieid : vermids hy anders niet beantwoord aan die Natuur, met welke zyn Schepper hem bedeeld heeft. Van hier is 't ook, waarfchynlyk, dit de Dankbaarheid, by alle Volken op den Aarbodem, hoe verbasterd, hoe woest ook fommigen mogen zyn, als iets der menfehlyke natuure eigen, altoos min of meer gevonden en hoog geacht wordt, terwyl een ieder de Ondankbaarheid, als eene onnatuurlyke ondeugd, op't hoogst verfoeit, en de Ondankbaaren beneden de flegtfte foort van Menfchen , ja beneden het laaggeachte Vee ftelt, dewyl eene dankbaare aandoening als natuurlyk aan alles, dat eenig gevoel van zyn eigen welweezen heeft, zelvs by deezen gevonden wordt. De Tollenaars, oudtyds in 't Joodfche Gemeenebest het fchuim der Natie gerekend, draagen nog dat kenmerk, dat zy liefhebben, die hen liefhebben , en dus dankbaar zyn. En als God zynen Volke hunne ondankbaarheid verwyt, zendt hy hen tot de Beesten, op dat ze daar van leeren, h ie onnatuurlyk het zy ondankbaar te wezen: Ik hebbe, zegt hy, kinderen groot gemaakt, ende verhoogt, maar zy hebben tegen my over» treden. Een Osfe kent zynen bezitter, ende een Ezel de kribbe zynes heeren; maar Israël heeft geen kennisfe, myn Folk en verjlaat niet. Jesaia I. vs. z, 3, Ss 3  1074 DANKBAARHEID. Zo is onze natuurlyke trek tot Dankbaarheid, ontitaande uit dezugt tot ons welweezen, een 01 betwistbaars grondfiag van onze verpügting tot oefening deezer Deugd: dan dit is 't niet alleen; wy zyn daar en boven gehouden Dankbaarheid te betoonen, op deeze grondflag 8er Rechtvaardigheid : zo dat wy nalaatig zynde in Dankbaarheid, niet min onrechtvaardig zyn, dan een Schuldenaar, die weigert zyne wettige fchuld te betaalen. Daar de Dankbaarheid, volgens het voorgezegde, geheel natuurlyk, en van hier de Ondankbaarheid by ieder ten hoogfte gehaat is , zo is 't zeker, dat ten Weldoener, fchoon hy zyn eigen belang in de verg: 1 ding der Weldaad geenzins beooge , egter met het fchenken der Weldaad vooronderiieldt , dat wy een rechiaartig gemoed bezitten, het welk door gunsibewy zen getroffen, en dus tot Dankbaarheid aangezet kan worden. Een tegenrteld voorwerp kan nooit dat van Weldaadigheid weezen; men mag uit eifch van r.oodzaaklyke omftandigheden goed doen aan iemant, dien men weet da: onaandoenlyk is voor Dankbaarheid, door de verbastering zyner natuure; maar eigentlyk weldaadigheid aan hem te oeffenen , hem buiten de minfte verpiigting uitneetnend goed te doen, dat beeft geen plaats; aar gezien hy in dit opzigt geen voorwerp van onze genegenheid , maar eer van onze verachting is, als een Ondankbaare, dien men aller Weldaaden onwaardig noemt. Daar nu onze Weidoener ons, cp dit vooronderftel, met eene Weldaad begiftigt, is 't onze pligt daar aan te beantwoorden , door 't betoon van Dankbaarheid, zodra wy de Weldaad aanneemen; vermids wy door 't aanneemen onze toeftemming aan zyne vcorondeiftelling geeven. Het ftond ons vry, Weetende dat de Weldaad altyd op dat vooronderftel gegeeven wordt , dezelve op eene heufche wyze af te flaan; indien wy in geen verpiigting jegens'dien perfoon wilden zyn: zo dra wy dan dezelve gewillig aanneemen, daar we die konden laaten vaaren, zo onderwerperpen wy ons aan dat vooronderftel, en zyn gehouden ons naar het zelve te gedraagen: dit is zo duidelyk, dat het zelvs gelegenheid gegeeven hebbe tot die bekerde fpreuk; die eene Weldaad ontvangt verliest zyne Fryheid. 't Is waar, wy hebben onderling geen uitdrukkelyk verdrag gemaakt, de natuur der Liefde-deugden laat zuiks niet toe: maar een eerlyk Man ziet niet minder op innerlyke dan op uiterlyke verbincenisfen; en een redelyk Wezen acht zich gehouden aan de betragting van alles, wat uit de betrekking der dingen natuurlyk volgt. Ja, wanneer we op dit byzondere het oog vestigen, zo zal bet weigeren van Dankbaarheid veel haatlyker zyn , dan dat van betaaling volgens verbindtenis. Iemant van zynen Vriend ter goeder trouwe geld ter leen ontvangen hebbende, en zulks weigerende weder te geeven, maakt immers zich zeiven fchuldig aaneen haatlyker wangedrag, dan hy die eene betaaling volgers uitcirukkelyke verbintenis weigert: want benevens 't algemeene, waar aan ze beiden ichuldig zyn, begaat de eerfte nog de febandelyküe trouwloosheid, en legt het vertrouwen van zynen Vriend tot den grondflag zyner fchelmerye; het welk ongetwyffeld zyne misdaad verzwaart. Men brenge dit over tot de Dankbaarheid, voor ontvangene Weldazden, en men zal gereedlyk erkennen, dat by, die ondankbaar is, niet minder aangaat tegen de denkbeelden van Rechtvaardigheid, dan hy die zynen wettigen DANKBAARHEID. Schuldeifcher niet wil betaalen; vermids eene Weldaad, uit kragt van 't voorgezegde, door deeze Ontvanger behoort aangemerkt ie worden, als een geleend goed, op 't vertrouwen zyner dankbaare gemoedsneiginge. Men neeme ten flot van 't gezegde, oes aangaande, nog in aanmerking, dat God zelv, met betrekking tot zyne handelingen , van ons op dien grondflag gedagt wil hebben : hy die ons eerst met weldaaden heeft befchonken, ziet onze dankbaare erkentenis, door mildaadigbtid aan de Noodlydenden beweezen, aan, als waare dezelve aan hem betoond ; en by vestigt gevoiglyk ook het oog op dezelve, als op eene aan hem gefebonkene weldaad; welke by , als waare bet geleend goed , weder wil geeven , en als eene weldaad vergelden, volgens de taal van Israëls wysten Vorst. Die zich des Armen ontfermt, leent den Heere: ende hy zal hem zyne weldaad vergelden. Spreuk. XIX. vs. 17. Men kan uit deeze overweeging der Dankbaarheid, fteunende op die twee grondflagen, een natuurlyke trek en de Rechtvaardigheid middagklaar, zo we vertrouwen, bemerken, dat eene dmkbaare erkentenis voor genootena Weldaaden niet fiegts is een Compliment van beieeidheid, gelyk eenigen fomtyds fchynen te denken; maar in daad en waarheid een weezenlyke pligt, die ons zo onvermydelyk als eenige andere Deugd ftaat te betragten. Laaten wy hier nu nog byvoegen de uitmuntende, Bedenkingen over Gods goedheid, en 's Merfchen verpiigting tot Dankbaarh-id, van den Heere Samuel Bourn, uit het Enge,fen overgenoomen. Gelyk de oeffening (zegt die Scbryver) van Dankbaarheid, in vergeldinge van onrvangene weldaaden aan elk rechtgeaart gemoed ten hoogfte natuurlyk en aangenaam is, zo is 'ie bekoorlyk/le hoedaanigheid, in welke wy het Opperweezen befchouwen konnen , die van Weldoener. Volftrekt Oppergezag mag gehoorzaamheid vorderen, het denkbeeld van Almacht dezeiveaandringen, oneindige grootheid en waardigheid van natuure ons met ontzag vervullen , en onfeilbaare en alles bevattende Wysheid verwondering en verbaasdheid voortbrengen; andere eigenfchappen mogen, eigenaartiglyk , eene Godsdienftige eerbiedenis opwekken: maar Goedheid alleen trekt onze Liefde tot zich, en ontvangene gunstbewyzen zyn de eenige grondflag van Dankbaarheid. En, geiyk de blyken van oneindige Magt en Wysheid, in het wereltgefte! zich niet duidelykervoor't verftand opdoen, of meer door den Menfch ondervonden worden , dan de uitwerkingen der Goclyke goedheid; zo heefteen ieder reden om, met denPfalmdigter te zeggen, Loofden Heer myne Ziel, en vergeet geene van zyne weldaaden. Laaten wy, ter annpryzinge van Godsdienjlige dankbarrheid, en op dat wy die mogen aankweeken en oeffenen, eerst deGodlyke goedheid befchouwen, nevens de gunstbewyzen, daar uit voortvloeijende, welken wy, daadlyk, ondervonden hebben; ten anderen de laagheid en haatlykheid der Ondankbaarheid, en, in de derde plaats, de uimeemendheid en voordeelen der Godsdienjlige dankbaarheid, over weegen. 1. Men lette dan eerst op de Godlyke goedheid, en op de gunstbewyzen daar uit voortvloeijende, welke wy in ons leeven genooten. Wy hebben ge- noegzaamen grond om te gelooven, dat de uitwerkzels van die volmaakte en onbepaalde goedheid, welke aan het  DANKBAARHEID. bet Oppsrweezen wordt toegefchreeven, overeenkomftig zyn met de volmaakheid van deeze eigenfcbap des AUerhoogSten; dat is, dat zy oneindig zyn. Maar, gelyk wy flegts een klein gedeelte Kin der daad niets, by vergelyking gefpioken) bemerken of begrypen konnen van de werkingen eener oneindige Wysheid én Magt; zo zyn wy alleenlyk bekwaam en gefchikt tot bet°genieten der zaiige uitwerkzelen van Gods goedheid , in eene diergelyke onvolkomene en bekrompene maate. Geene foort van leevende Schepzelen in der daad zyn geheellyk beroofd van de goedheid huns Maakers. Zy aden genieten 't gene voor hunne natuure en ftaat des leevens gevoeglyk is, en zyn in weezen gebragt met zeker goedertieren oogmerk. Veel meer is 't teluk van het Menfehelyk Geflacht aen voorwerp, waar op God acht geeft, en het welk hy bedoelt. Enwy hebben eenen overvloed van ondervindely'ze bewyzen, ©m ons hier van te overtuigen. Want de uitreikingen zyn evenredig aan de natuurlyke vermogens, zedelyke hoedaanigbeden, en uiteriyke'omftandigheden des JMenfchdoms; rerwyl 'er, ten zelvden tyde, ontelbaare andere Staaten en Werelden zyn, in welken de Godlyke goeaheid onemdiglyk vermeerderd, of op oneindig verfchillende wyzen vertoond wordt. Gelyk de Zon geduurk'iyk fcnynt met dezelvde luister en hitte, fchoon de Volkan aan de voordetien daar van, verfcheidenlyk deelen, volgens de verfchillende ftreeken der Aarde, veele voorwerpen den invloed derzelve onderfcheppen, en de Aarde zelve, tusfchen beide ko mende, de duisterheid der Nagt veroirzaakt; zo is de goedheid van het Opperweezen ir, zich zelve volmaakt en onveranderlyk, fchoon derzelver ui werkze's, met eene oneindige verfcheidenheid, en in verfchillende maaten, over zyne veerlerleye Schepzelen verfpreid zyn; fchoon de gelukkige invloed derzelve dikwils, door veele rampen en onheilen belet wordt; en fchoon s' Menfchen fterflykheid een einde fchynt te maaken van brs gerot derzelve. Maar welke aangenaame befchouwingen wy ook hebben, welke waarfchynlyke gisfingen wy maaken mogen, nopens de onbekende uitwerkingen der Godlyke goedheii in andere Staaten en verhevener Werelden; de gunstryke uitwerkzels , die wy opgemerkt en onderbonden hebben, zyn de eenige grond en beweegreden onzer Dankbaarheid. Het is onze zaak onze eigen ftaat in aanmerkinge te neemen, en acht te geeven op de voordeelen die wy genieten, en de zegeningen welke uit Gods gunfte te onswaarts voortvloeijen. Niet te onswaarts met uiiflüiting van het Menfchlyk Geflacht rondom ons, beftaande uit wezens van dezelvde natuur, in den zelvden toeftand geplaatst, geiykiyk met ons Gods Schepzets, in de voorwerpen zyner zorge en goedheid zo wel als wy. Want die gunstbewyzen, welken wy, met anderen in 't gemeen genieten, met onze Mede-Schepzelen, Mede-Onderdaanen, en mede Christenen, verfchaffen de allerbillykHe reden tot lof en dankbaarheid aan onzen gemeenen Heer en Weldoener. Veelen zyn zo gefteld dat zy zulke zegeningen waar in zy, in 't gemeen met anderen, deelen, minst waardeeren, en hunne ganfche aandagt vestigen op eenige byzondere begaafdheden of voordeelen, welke zy meenen boven anderen te bezitten, of eenige buitengewoone gunstbewyzen, die zy alleen ontvangen hebben. Niets maakt hunne opmerking gaande dan 't gene ongemeen en zonderling is. Niets wekt hunue Dankbaar- DANKBAARHEID. „ Ï075 heid op, dan zodaanig iets, welk zy zich zeiven, met uitjïuitinge van hunne Medefchepzelen, konnen toeëi- ' genen. Leeven , Gezondheid , Voedzel , Dekzel, Rust, het licht en de warmte de Zonne, het ruime uitzigt over het Gefchapene, Vrienden en Maagen, zyn, huns achtens, zeer geringe zegeningen; eeniglyk om dat het menfehelyk Geflacht in 't algemeen dezelven geniet. Dit is de uitwerking van verwaandheid er» eenzydigheid voor zich zeiven, waar door de Menfchen neigen om Gods oneindige goedheid tot hen zeiven te bepaalen, en die alleenlyk zo ver te waardeeren als zy meenen dat dezelve dus bepaald is. Veele Christenen hebben zelvs de grondregels van hun Chris* telyk Geloof, door deeze eigenbaatige en bekrompene geestgefteldheid, laaten befmetten en bederven. Zy zyn 'er door bewoogen om de zaligmaakende genade van God in Christus Jezus zich zeiven alleen toe te eigenen, en het Euangelie, voornaamlyk hoog te achten, om dat zy het aanmerken als vervattende een ontwerp of middel ter zaligheid, gefchikt voor hunne eigen' party, met uitfluitinge van de rest d,es Menfchdoms. Maar wy mogen te regt aanmerken, dat, gelyk alle Menfchen, ftrikt gefproken, die Godlyke goedheid, welke zy daadlyk genisten, onwaardig zyn , zul" ke eigenbaatige Menfchen de onwaardigften zyn van' allen; en dat zy, die hunne Medefchepzels zo gaarnevan degoedgunftige en baimhertige voorzorge buns gemeenen Scheppers zouden willen uitfluiten, meest van allen verdienen zeiven daar van uiigeilooten te worden. In het overweegen dan der gronden van onzen Godsdienftigen Lof en Dankbaarheid jegens God, moeten wy niet zo zeer ftil ftaan op zekere byzondere en buitengemeene voorvallen, in welke de Godlyke Voorzienigheid ons van anderen heeft gefcheenen te onderfcheiden (want het is de eigenfehap van laage en verwaande Gemoederen zich zulke onderfcheidingen aan te maatigen) maar wy behooren Gods mildheid aan te merken als de Bron van algemeen Goed, als de Fonteinwelke haare ftroomen door de ganfche bewoorbaare Werelt verfpreidt, de Aarde verrykende, en derzelver tallooze Inwooners verkwikkende. En , zo wy een grooter overloed, 't zy van 't gene ons tydlyk of van 't gene ons geestlyk Geluk bevorderen kan, genieten dan . anderen; dit ftrekke eeniglyk om onze Dankbaarheid te vermeerderen, en ontvonke tevens onze goedgunftige wenfehen en gebeden dat alle Menfchen, in eene gelyke of grooter maate, alle die zegeningen mogen deelagtig worden, welken Gods Voorzienigheid aan ons verleènd heeft. Wanneer wy op de gemeene voordeelen en genoegens deezes leevens, en op de beftendige en algemeene uitwerksels der Godlyke goedheid letten, zullen wy oven vloedige ftof tot Godsdienftige Dankbaarheid ontdekken. Het ganfche geluk van 't leeven, alles wat eenige waarde heeft, en eenig vermaak verfchaft, alles wat den Menfch aangenaam aandoet, grootfeh of beminlyk is voor het gezigt, of bekoortyk voor de genegenheden; alles wat het Verftand onderrigt, de Verbeelding koestert, of de gefteldheid van Geest verbeterd; alles wat Ondeugd tegen gaat, en Deugd bevordert; alles wat Ziekte en Ongemak verzagt, Gezondheid' beveiligt, of de Vermogens kragt byzet; alles wat tweedrngt bylegt , ds Maatfchappy (amen bindt., en hef heil-, welk uit de gezelligheid en onderlinge betrekkingender  107$ DANKBAARHEID. der 'Menfchen tot eikanderen voortfpruit, bevestigt; alle deeze voordeelen zyn byzondere uicwerk- zels dier alleronzydigfle, onbepaalde, en onveranderlyke goedheid van God, die allen goedgunstig is, en wiens bcrmhertigheden zyn over alle zyne werken. Als wy, in 't heugiyke lichc des djgs , het Gefchaapene wyd en breed, rondom on? befchouwen, geeft zelvs bet gtlaat daar van de goedheid, zo wel als de magt en grootheid des Scheppers niet te kennen? Het is zyne 'goedheid welke Hemel en Aarde ons doet toelachen; welke fchynt en verwarmt in de Zon, verfrifcht in de koele Windjes, nederdruipt in den vrugtbaaren Regen, en opklimt in den overvloedigen Oogst. Zyne mildheid geeft, geduuriglyk, voedzel aan de Hongerigen, kleeding aan de Naakten, gezondheid aan de Zieken, en rust aan de Vermoeiden. Hy vult den omloopenden flroom des leevens aan, en ftort het gety van vreugde in 't menfchlyk Hart. Zyne wysheid vormde de Elementen der Werelt, plaatste die in een behooriyk evenwigt, en maakte dezelven bekwaam tot de voortbrenging en onderhouding van 's Menfcheo leeven. Zy.ie Voorzienigheid ontwierp het plan van de inflelling der menfehlyke Maatfchappye, verbond ds.n éénen Menfch met den anderen, en plantte in 's Menfchen boefem de aangenaame aandoeningen der Vriendfchap en Bloedverwantfehap. De aantreklykfte banden der natuure, de tederfle en fterktte beweegingen van ouderlyke genegenheid, zyn uitwerkingen en afbeeldzels zyner opperfle en vaderlyke Goedheid. En, gelyk dit leeven , benevens alles wat iets toebrengt tot de geneugte en 't geluk van het zelve, vrugten zyn van zyne Goedgunstigheid, zo is al onze hoop op een ander leeven, en op geluk in eene toekomende Werelt geheellyk gegrond in zyne oirfpronglyke Liefde en Barmhertigheid jegens het Menfchlyk Geflacht. Dezelvde Magt, Wysheid en Goedheid, welke de Aarde en alle de Hemelen gefchapen hseft, en uit éénen Bloede het ganfch Geflacht der Menfchen gemaakt, om op den geheeien Aardbodem te woonen, heeft ook die fchikking vastgsfteld, welke de Christelyke Openbaaring aan ons ontdekt, volgens welke alle Menfchen uit den dood worden opgewekt door de Magt van den Zaligmaaker der werelt, en aan alle goede Menfchen een eindeloos leeven en geluk wordt toegedeeld. Indien onze kennis van het Euangelie tot geen ander gelukkig einde diende , dan ter onzer Verlosfinge van het flaaffche Bygeloof, of van de plompe Afgodery en de onreine en barbaarfche plegtigheden des Heidendoms; hoe veele reden zouden wy hebben om uit dien hoofde ons zei ven, geluk te wenfehen, en de gunst der Godlyke Voorzienigheid te erkennen! Hoe veel meer, nu het de naare fchaduwen das doods verdryft, en ons een vooruitzigt opent in eenen toekomenden Staat! Nu hec, In plaats van de verbysterende onzekerheid, of duistere wanhoop, die 's Menfchen geest ter nederdrukte, ons verheft tot zulke groote en heitgelyke verwagtingen van de uitkomst der dingen na den dood, en van eene heerly\e Vernieuwing van den Staat des Menfchdoms .wanneer Gerechtigheid en Goedertierenheid, op eene volmaakte wys toegedeeld, al het kwaade van deeze Werelt vernietigd, en Deugd en Geluk voor altoos gevestigd zullen worden! Welke vergelding van Lof en Dankbaarheid kont den eeu^igleevenden Schenker van alle leeven en geluk toe, die by de Zorg, welke zyne goedgunstige Voorzienigheid voor onzen minder- DANKBAARHEID. jaarigen Staat in deeze Werelt heeft gedrasgen, de on~waardeerbaare verzekering gevoegd heeft van eene toekomende Wetelt, en de erffenis des eeuwigen Leevens. 2. Laaten wy, na tot dus verre de voordeelen, voor ons uit de Godlyke goedheid fpruirende, en gefchikt om onze Godsdienjlige Dankbaarheid op te. wekken , voorgefteld te hebben, vervolgens acht geeven op de laaghdid en haatlykheid der Ondankbaarheid. Deeze Ondeugd wordt, inderdaad, zo algemeen verfoeid, dat 'er niet veele bewyzen nodig zyn om dezelve ten toon te ftellen, veel minder om 'er de fnoodheid vaa te doen zien. Het denkbeeld zelv' daarvan geeft, onmiddellyk, aanfloot; en wy zyn altoos gebelgd, als wy 'er de uitwerkingen van ondervinden. Zy is ftrydig met die gefteldhedan, welken in eenen guibartigen en edelmoe.ligen Geest kragtigst werken; en zulke Menfchen zelvs, die bekwaam zyn om de ondankbaarheid in zich zeiven toe te geeven, verfoeijenze in anderen. Overal waar men Weldaaden bewyst, verwagt men, natuurlyk , eenige erkentenis tot vergelding, en dat men, inden Ontvanger eenige gevoeligheid van onze vriendelykheid zal ontdekken. En niets blufcht d;n Geest van Edelmoedigheid zo zeer uit, en ftuit den loop van Weldaadigheid zo zeer, ale de Ondankbaarheid van hun, die men verpligt heeft. Na verfcheidenerlei gunstbewyzen, na eenen duurzaamen loop van vriendlykheid, en herhaalde poogingen om te behaagen en te bevoordeelen , egter eene gevoellooze onverfchilligheid, of onnatuurlyke vyandlykheid, in vergelding, te ondervinden, baan, boven al, het fterkfte en billykfte gevoel van misnoegen, nadien het de uiterfte onwaardigheid van den Ontvanger, en zy.e ongevoeligheid voor alle verpiigting, doet blynen. Hoe vinden Ouders zich zeiven aangedaan, .us aMe hunne tedere zorg, en onvermoeide poogingen, v >or den welftand hunner Kinderen, met venchiinge of mishandelinge betaald worden? Hoe gevoelig isec Vriend over de vyandlykheid of ondankbaarheid van ééren, voor wiens veiligheid of voordeel hy zyne goederen, of zyn leeven, gewaagd beeft? Deeze Ondeugd kom' het naast by die van ongetergde Kw.nadaartisheid en Wreedheid, en is, naast deeze, 't ailerfcha^delykst voor een , redeiyk Wezen. Tot andere gebreken en ondeugden vervallen de Menfchen, door de kragt der verzoekinge, en de hevigheid hunner natuurlyke driften of begeerlykheden. Maar waar zyn de veizoekingen tot ondankbaarheid? De natuurlyke gevoelens, en de aandryvingen eener lofwaardige neiginge, noopen ons kragtelyk, tot het tegendeel, en baaren eenen trek om dankbaar te zyn. Hoe onnatuurlyk en hoe ontaart is dan zulk een gemoed, waar in de geringde vonk van Dankbaarheid is uitgeblufcht; die men door geene goedheid verpligt, en door geene vriendelykheid beweegen , door geene gunstbewyzen aan zich verbinden kan! 't Is waar, men moet bekennen, dat Menfchen dikwils gunsten bewyzen uit beginzelen van ydele eerzucht of eigen belang, en zonder eenige wezen lyke goedwilligheid jegens hen, die dezelven ontvangen: en in zulke gevallen worden de beweegredenen tot dankbaarheid, naar evenredigheid, verminderd. Menfchen konnen ook, onder voorwendzel van dankbaarheid te vorderen, zaaken verwagten, in vergeldinge, die onredelyk en aan de weldaaden geenzins evenredig zyn, of eifchen dat  DANKBAARHEID. dat men kan, op eene flaaffcbe wys, of in iets orideu; gends, te wille Zy. -Maar ten aanzien van de Godheid, die volmaakt is in goedheid, en die een iegelyk mildlyk geeft, en niet verwyt, is 't onmogelyk dat iets diergeiyks onze Dankbaarheid belette of vermindere. De Weldaaden, die God bewyst, fpruiten uit de allerzuiverfte, en bslarglooste Goedgunltigbeid; en 't gene Hy tot vergelding vordert, is voor ons allergemaklykst en voordeeligst, Hem te dienen is onze volmaakite vryheid, en Hem te aanbidden en te pryzen voor zyne goedheid, onze redelykile pligt. Wat kan gemaklyker weezen dan Hem te danken, en zyne gunstbewyzen te ontvangen en ie genieten met erkentelyke Harten? De ichuld van Dankbaarheid is, in der daad, eindeloos; „ noch fchuldig, noch te betaalen: maar een dankbaar „ Gemoed is niet fchuldig,- terwyl het fchuldig is, en „ en is te gelyk verfchuldigd, en van fchuld ontflaa„ gen." De pligt van Dankbaarheid kan nimmer ophouden, om dat de verpligtende goedheid nooit eindigd: doch dit is niet minder ons geluk dan onze pligt. Hoe kan men dan, geduuriglyk, giften en zegeningen van Gods hand ontvangen, en nogthands geen gevoel hebben van de Godlyke Goedheid, noch de erkentenis, die men aan zynen Hemelfchen Weldoener fchuldig is, ooit aan hem bewyzen ? Hoe konnen wy, in 't midden van den voorfpoed, als de geheele Natuur ons toelacht, als wy omringd zyn van aangenaame voorwerpen, en ons een fameploop van geneugten toevloeit, de Fontein vergeeten, waar uit deeze ftrooinen van Leeven en Geluk hunnen oirfprong hebben, en nalaaten te ge denken aan dien God, welke ons alle dingen ryklyk verleent om te genieten? Waar van daan komt het dat, men dan achteloos is, ten aanzien der Godheid, en minst genegen om aan haar te gedenken? Maar wanneer het toneel veranderd is, wanneer 'er verlegenheid en benaauwdheid komt, wanneer men omringd wordt van gevaaren, en ontroerd door vrees, dan, en dan alleen, begint men om Godsdienst te denken, komt tot bezef van die Magt, welke ons gemaakt heeft, fmeekt riè befcherming van Gods voorzienigheid af, en vliedt tot deszelvs Goedheid, als zyne laatfte en eenige toevlugt. 'Zo veracht een baldaadige en veel gevierde Knaap de toegeefiykheid zyner Ouderen, en rekent zich zelv' riet verpligt door hunne goedheid. Maar wordt by verfebrikt door gevaar, ofgekweldmet ziekte, terftond toept hy hen te hulp, en vertrouwt zich alleen aan hunne zorge. Hoe laag en flegt is bet, hoe onbetaamlyk voor onze redelyke Natuure, boe onedelmoedig en ftrydig met den aan van éénen welgeftelden Geest, geene Dankbaarheid te betoonen voor de grootjle weldaaden ; te minder gevoel te hebben van Gods goedheid, naar maate wy 'e- meer van ondervinden; ondankbaarst te zyn voor die zegeningen, welke wy dikwils, en in den grootften overvloed, genieten; en, te gelyk, geleedst te zyn om God te erkennen , als hy zyne gunsten ons- onthoudt, en ons kanydingen toezendt, geheellyk op zyne goedheid vertrouwende, wanneer wy die geheelyk verbeurd hebben; Atheïsten te zyn, terwyl God zyne zegeningen op ons uitftort, en Godsiienftig en vroom worden, als hy dezelven heeft weg. genomen! Hoe flaaffch, laag. en haatlyk is zulk eene Geheltenis, die eeniclyk door Vreesgedreeven moet wor den en nooit door Goedheid te winnen is'. 3. Men lette nu, vervolgens, aan den anderen kant, op de uitneemendheid en gelukkige gevolgen eener IX. Deel. DANKBAARHEID, '1077 'TDankbaare geestgefleldheid, jegens het Opperweezen. Gelyk ondankbaarheid de ondeugd is van onedele Ge^ moederen, en niet vallen kan dan in laage en eigenbaatige Geesten , zo vloeit de Dankbaarheid van zelve voort uit een welgefteld Gemoed, en fchiet altyd wortelen en bloeit in een edelmoedig Hart. Hoe meer goedheid iemant zelv' bezit, hoe gevoeliger hy, doorgaans , zal zyn van goedheid in anderen, en hoe meer by door derzelver invloed zal worden aangedaan; hoe gemaklyker en fterker ook'dankbaare gevoelens in hem ontfteeken zullen worden,- wanneer hy bevindt zelv* daar van een voorwerp te zyn. Terwyl zy, in tegendeel, wier Harten van edelmoedige grondbeginzelen en aandoeningen vreemd, èn die zeiven vangoaiheid beroofd zyn , willens blind daar voor zyn in anderen, en dikwils poogen daar van kwalyk te fpreekén, en die te lasteren. Hier van daan, dat zy ongevoelig worden voor alle verpligtingen ; en of geene Dankbaarheid hebben, of tragten het bezef van dezelve te verdooven^ en 'er de banden van los te maaken, door de gunstbewyzen, die zy ontvangen hebben, eerder aan eenige andere beweegreden toe te fchryven, dan aan goedwilligheid of edelmoedigheid. De uitwerkingen verfchillen zo zeer als de geestgefteldheden, waar uit ze voortkomen. Ondankbaarheid gaat, gemeenlyk, verzeld met Nyd en Onvergenoegdheid; terwyl eene dankbaare gejleltenis, in tegendeel, allerbest gefchikt is, zo om den Menfch wezenlyk genot te doen hebben van zyne eigen' byzondere voordeelen, als om hem in die van anderen te doen deelen. Een ondankbaar Menfch denkt nooit dat God of Menfchen liefhebbend en weldaadig genoeg, te hemwaarts, geweest zyn; of dat hy door eenige gunstbewyzen , hem gefchonken, onder verpiigting is gebragt, zolang hem eenigen onthouden worden. Hy is nergens dankbaar voor, om dat by niet alles heeft. In plaats van 't gene hy zelv' be7.;t te genieten, benydt hy de bezittingen van anderen. In plaats van zich gelukkig te achten dat de Hemel hem zo veel verleend heeft, is hy ongelukkig, om dat dezelve niet meer aan hem heeft gefchonken. Nooit kan zyn ondankbaare en onvergenoegde Geest voldaan wezen, ten zy 'tganfche Menfchdomzich voor hem wilde nederbuigen, en hem dienen, en de Hemel zelv' zyne ongemeetene fcharten wilde uitputten, om hem alleen te verryken en te zegenen, met uitfiuitinge der geheele werelt buiten hem. Maar een Menfch van eene dankbaare geestgefleldheid is Ilgtelyk voldaan, en regt gefchikt om gelukkig te zyn. Hyfchept vermaak in den goeden wil en dierst zyrer Medefchepzelen, zonder onredelyke dingen van hun te verwagten. Hy geniet de gaven der Godlyke Voorzienigheid, zonder misnoegen om 't gene zy niet gegeeven heeft. Hy is gelukkig in z ne eigen' voordeelen, zonder die van anderen te benyden Hy heeft te meer fmaak in alle zegeningen, naar maate dezelven meer aan anderen gemeen zyn; en befchouwt Gods goedheid met te grooter vermaak, hoe meer ze blykt door de ganfche Werelt verfpreid te wezen, en zouitgeftrekt als de Schepping zelve In plaats van de Godlyke Gunst en Weldaadigheid voor zich '/elven alleen te begeeven, is hy getroffen vaneen dankbaare verwondering, dat een Schepzel, welk zo weinig te beduiden heeft als hy, een voor. werp is der zorge en g edheid van een oneindig Wezer,; dat hy, midden in de ongemeetene grootheid en menigvuldigheid van Gods werken, en de ontelbaare verheï t ve-  1078 DANKBAARHEID. vener en waardiger voorwerpen van deszelvs toeverzigt, egter zulk een aanzienlyk deel geniet der Godlyke Goedertierenheid; en dat, daar de behoeften en begeerten van Millioenen Schepzelen, in verfcheiderlei Staaten en Werelden, uit den voorraad der Natuure vervuld moeten worden , de Elementen der Werelt en de geheele Natuur rondom hem, ten zelvden tyde nogthands, zo gevormd zyn, dat ze, op eene wonderlyke wyze, ftrekken tol zyn eigen byzonder onderhoud en nuf. Daarenboven, wanneer hy zich zelv be•fchouwt, als tot Onfterflykheid gefchikt, en door *t 't Euangelie verzekerd wordt dat Gods goedheid tot het Menfchlyk Geflacht in 't algemeen , en tot hem in 't byzonder, niet zal eindigen met den dooi, maar onbegrvpelyk vermeerderd, en op oneindig verfchillende wyzen genooten zal worden, in de onbekende Gewesten dts onzigtbaaren en paalenloozen Geheelals; dan wordt zyn Hart veel meer uitgebreid, en bezield met de diepfte hoogachtinge voor de Godlyke Goedheid, met de vuurigfle Dankbaarheid voor 't gene hy, tegenwoordig, goeds geniet, en met de vrolykfte hoope cp de toekomende Gelukzaligheid. Geene overdryvende wolken van tegenfpoed, geen donker vooruitzigt van naderende Ziekte of Dood, kan of zyne Dankbaare herdenking van voorige gunstbewyzen, of zyne hoop cp eene eindelyke Verlosfing en Zaligheid vernietigen. Om te befluiten: Dankbaarheid is eene fchuld, die el* Weldoener te eifchen heeft, in evenredigheid van de voordeelen, welken wy van hem ontvangen hebben, en de goedgunftigbeid van 't oogmerk, waarmede hy ons dezeLen verleende. De gering/te gunst verdient eene vergelding van Dankbaarheid; en het bloote oogmerk om dienst te doen, afgezonderd van de daad, behoort in dan* te worden aangenomen. Waar, dierhalve, daadlyk voordeelen zyn toegevoegd, en wel van de allergewigtigfte en dierbaaifte natuure; waar gunsten vermenigvuldigd en onophoudelyk vernieuwd zyn, allen fpruitende uit de zuiverlte goedwilligheid, en de wyste zorge voor onzen welftand en ons geluk; tiaar wordt de verpiigting tot Dankbaarheid, naar evenredigheid, vermeerderd. De Godlyke weldaaden nu, dit is zeker, konnen uit geen ander begmzel voortkomen, dan dat van volmaakte Goedheid; en vervatten, in gètal en waarde, alles, en veel meer dan wy, met mooglykbeid, van eenigt. andere Weldoeneren ontvangen konnen. Alle de eerwaarU-fte en bekoorlykfte Charakters onder deMsnfchen, gdyk die van Bcfcbermer, Beftierder, Behouder, Vriend, en Vader, zyn in God, den opperden oirhVong alles goeds, vereenigd. Indien men d an Dankbaarheid verfchuldigd is asn eenen aardfchen Weldoen r, of in vergeidinge van eenige giften, die Menfchen konnen uitdeeien : hoe veel meer aan Hem, wiens werktuigen zy zyn, die de Geever is van alle dingen, de oirfpronglyke Autheur van alle heil, 't zy door welken perfoon of door welk middel ook'tot ons overgebragt. Niets, dierhalve, kan ons meer betaamen, of meer tot ons voordeel en geluk toebrengen, dan eene Dankbaare genegenheid in ons aan re kweeken tot het allerbest Wezen, in vergeldinge van de ontelbaare en veelerhande blyken zyner goedheid te onswaarts, en als ons gefchikt maakende tot het ontvangen van meer en voortreflyker uitwerkingen zyrer Gunfte. Hier toe worden wy opgewekt, niet al'teen door een bezef van pl'gt, maar ook door ds bande» der Natuure, de aanfpooringen van Edelrnoedig- DANSSEN. heid, bet vermaak welk een Dankbaar Gemoed verfchaft, en de hoop op Gelukzaligheid. Laaten wy ons dan dikwils herinneren, en dankbaarlyk roemen, de onafgebrookene reeks der rallelooze uitwerkzelen van Gods goedheid, jegens ons in 't byzonder, en het menfchlyk Geflacht in 't algemeen. L iaten wy, geftad'igiyk en blymoediglyk, onze fchatting van hulde, aarbidding en dankzegging, aan onzim ge. meenen Schepper en Weldoener in 't openbaar betaalen, Laaten wy den Heer groot maaken, en zynen Na.im te famen verhoogen. Laaten wy Hem danken, en zynen heiligen Naam pryzen Laaten wy onzen God hfzingen, en Hem verhoogen in de Gemeente dts Volks, Laaten wy voor nen Heere zyne goedertierenheid looven, en zyne Wonderwerken voor de kinderen der Menfchen. En laat elk tot zich zelv' zeggen, met ongeveinsde en vuurige Dankbaarheid, Loof den Heer, myne ziel, en vergeet geenen van zyne weldaaden. Zeer pefchikt fluiten wy dit srtykel met de laatfte regels van de bekroonde Prys-Verhandeling over de Lof der Dankbaarheid van het Dichtlievend Genoodfchap, onder de Spreuk: Kunstliefde Spaart gejsn Vlyt, 1. Deel, bl. 193 en 194. En Gij! die met een gouSeii kroon, Den Lof'der Dankbaarlic'n'.'wilt hulden, Komt, ziet 'deez' Deugd in al haar fchoon , Daar de arme ramp óp ramp nioet dulden} Hij zwemt in iraanen dag en nagt, Hij klangt zijn' nood aan fee-ge wanden, En daar zijn ingewand verfmagt, . Wringt hij als hoopeloos zijn handen; Maar zoo ontferming troost bereidt Is jesus zelv' zijn Dankbaarheid. ö Reine Deugd! miin I.eevenslust! Uw Lor is 'r uiteind van mijn poogen, Uw godlijk vuur word' nooit gebluscht ! Bcilraal ileeds mijn verwonderde oogen; Ai ftier mijn fchréeden, waar ik gaa, Tot dat Gods raad m j_ roept tot fterven, Doe dan, met uw Halleluja, Mijn ziel een' wisfen troost verwerven! Zoo mooge, in ftervcnangst en pijn, De Dankbuarhdil mijn doocllml; zijn ! DANSSEN is eene lighaamsbeweeging, en voor veelen eene Uit (banning, waar van wy reeds op dat Artikel in ons Woordenboek I Deel, bl. 455 hebben gefprooken. Zonder te herhaalen wat wy 'er daar van hebben gezegd, zal het den Leezer niet onaangenaam kunnen zyn, nog het volgende uit den Geestigen Art? overgenoomen , daar van te leezen. Als de Lighaams beweeging (zegt dien Schryver) en de vervrolyking van den Geest; als het vermaak in de Muzyk, en 't Gezelfchap, en eene natuurlyke zugt, om zich bevallig te vertoonen, en zyne vaardigheid te doen zien, de beweeg-oirzaaken van het Dansfsn zyn, gelyk ik denk, dat zy by de meesten zyn, zo is het eene zeer overtollige vraag, of het Dansfsn geoorloofd is; en ik heb geheel geen oogmerk, om het als dan te\ onderzoeken. De ftrengfte Geestelyke kan het, dunkt my, in deeze opzigten, naauwelyks verbieden, enzy die hier groote boeken over gefchreeven hebben, veroordeelen alleenlyk de Geile enPVellustige Dans fen, waar mede fommigen de kwaade gefteldheid van hun hart en hunne ongeregelde driften fomtyds openbaaren. Dit oordeel kan men uit de febriften dier Heeren duidelyk bewyzen. Ondertusfchen zyn zy door eenen blinden iever wel eens zo verre vervoerd, dat zy alleDansfen, als Geil, Wellustig, en ongebonden befchouwd, enr ©m  DANSSEN. orj. he* Misbruik, het Gebruik zelve veroordeeld' hebben. Zy bedagten niet in deeze verhitting van hunnen Geeft, dat de H. Schriftuur zelve voorbeelden van Dansfers aan de hand geeft, welke zich daar mede zekeriyk niet bezoi digt hebben. En als men alles, wat zy tegen het Dans/en inbrengen, in onpartydige overweeging neemt, zo bevindt men, dat het meestal zeer zwakke bewyzen, of enkele uitroepingen zyn. Ludovrcus Vives noemde de Dansfende Vrouwen SprinKhaanen, en befchouwde haare konstbeweegingen als Kinderfpsl. Had by eeibaare en gefchikte Dansferesfen gezien, zo zoude hy die armzalige fpotterny, denkelyk, by zich gehouden hebben. Nog brengt men in, dat een party Dansfers, als men ze met geflooten ooren befchouwt, een troep dronke Bacchanten, of onzirniee Menfchen gelykt. Dit is zekerlyk waar, voor zo verre men als dan de Muzyk niet hoort, naar we'kehet Dans/en wordt ingerigt, en die 'er de grond van is. Als men de grond eener zaake niet kent, zo fchy;.t dezelve dikwils dwaas; en een doof Menfch, die voor eerst een Redenaar ziet, en niets anders dan de b-weegingen van zyn Mond, en de Gebaarden zyner Handen bemerkt, moet op dezelvde wyze dit alles zeer ongerymd vinden, om dat hy er gaene uitwerking van ziet, en *er het oogmerk niet van begrypt. Waarom ftopt men zyne Ooren, ier tren in een Da<"sza 1 gaat? Als men een dirg ongcymd zal noemen, zo moet men vooraf ontdekt hebben, dat het zelve geen grond he ft; maar als men zodaanig ee> e handeling voordagtelyk buiten haare oogmerken, en van een verkeerd gezigrpur.t befchouwt, om d. zelve ongerymd te vinden, zo bewyst men even bondig, als dat men ons door een geel glas laat zien, om ons te overtuigen, dat alle voorwerpen geel zyn. Maar gefteld, gelyk dit inderdaad wel mooglyk is, dat menig een Toefebouwer ook met opene ooren het Dmsfen ongerymd vindt wat is het dan nog voor eene dwaasheid, daar men op aandringt, die in het Dansfen te vinden is? Zyn het die regelmaatige beweegingen des Ligbaams , weike zo veel konst, vaardigheid en oplettendheid vt reisfehen, eer men in ftaat is dezelve op de maat en met dezelvde bevalligheid na te doen S Zyn het die mienen en gebaarden, welke men de taal der Hartstogten noemen kan, en welke men hier, dooi de konst, nabootst, zonder dat het Hart, als men nie wil, daar aan deel behoeft te neemen? Het vertooner der Hartstogten heeft hier geene andere verdedigini nodig, dan ten. opzigt van alle Theatraals vertooningei vereis'cht wordt, en dis verdeedigir.g is te bekend, on dezelve te herhaalen. Het geheele verfchil beftaat hie in alleen, dat in het Dansfen alles naar de maat gere geld wordt, en dat het oogmerk van eerbaare Davsfe ongetwyffeld onfchuldiger is, dan van veele vertoonïn gen in den Schouwburg. De Muzyk vervult het ge brek der fpraak, naardien zy den toon der Hartstogten welke de Dans voordraagt, veel duide'yker verklaai en levendiger uitdrukt, dan door de erkele beweegb gen des Lighaams anders zou kunnen gefchieden. E zo dit de uitwerking niet is van de Muzyk met het Dan fen gepaard, kan men vryelykzeggen, dat hetdefchul is of van Jen Componist, die den regten toon di Hartstogten , welke door het Dansfen worden uitgedruk niet heeft weeten te treffen, of van den Dansfcr, d zyne beweegingen nier juist naar de maat wist te fchi ken, of van den Toefchouwer die de Muzyk hoort zo DANSSEN. 1079 der ze te voelen, en het Dansfen ziet, zonder het zelve te begrypen. Wat de Maat in 't byzonder betreft, dezelve fchynï ongetwyffeld eene Dochter, om zo te fpreekén, der' Gemoedsbeweegingen te zyn. Waarom moeten anders de Gedichten een zeker getal van fyllabïn, endejuifte voeten hebben, dan om de fchoonheid der Gedagten, welke daar in worden uitgedrukt, des te treffender te maaken, en des te beter te doen voelen, als 't ware?" Het zy hier mede zo het wil, dit is ten minften zeker, dat ieder Hartstogt een zekere Toon hebbe, dien men treffen, en waar door men dezelve opwekken kan; en dit gaat zelvs zo verre, dat een kundig Muzikant een ftuk kan componeeren, eeniglyk met i:iz'gr, om zulk of zulk eene Gemoedsbeweegifg in de '1 oeboorderen gaande te maaken, en een ftuk < an een ander Meester inziende, aar.ftonds kan voorzeggen, welk eene uitwerking het op ons Hart en Geftel zal maaken. Dus is ook ds maatkundige uitdrukking der Hartstogten door het Dansfen, eene werking der konst, welke deNntuur nabootst, en dewyl dezelve te-ens eene Ligha.imsbeweeging is zo hebben afe Menfchen van welgeftelde Leder>ia.-e natuurn- lyke bevalligheid te vertoonen, kan gewisfelyk niet T 2 ver^  io3o DANSSEN. veragtelyk wezen. Dit is juist gefchikt, om zich in de genegenheid van anderen, die onze verdienden nog niet kennen, in te dringen. Eene lompe houding heeft de Geleerden by het gros der JVlenfchen meer kwaad gedaan, dan de afkeer, die zy van de Geleerdheid zelve hadden. Men noemt hen Pedanten , men befpot hen , niet om dat zy geleerd zyn, om dat zy denken , maar om dat zy niet weeren te leeren, en geen werk maaken van de aangenaamheden in de dageiykfche verkeering, die wy met malkanderen moeten hebben. Gelyk ik nu hier uit met recht befluit, dat het een zeer noodzaakelyk ftuk in de opvoeding der jonge Lieden is, om hen vroegtydig Dansfen te laaten leeren, zo gelooveik ook, dat deeze Konst, nut Zedigheid, Tugt, en een Eerbaar gemoed zeer wel beftaan kan. Het is inderdaad mooglyk, dat de beide Sexen, wanneer zy zich onder het Dansfen in de bevaliigfle geftaite aan malkanderen vertoonen, waar voor hun Lighaam vatbaar is, malkanderen met meer genegenheid, of, zo gy wilt, met meerder drift befchouwen, dan zy buiten dat gedaan zouden hebben; maar ondertusfchen houde ik het daar voor, dat ionge Lieden, welke door eene Hartstogt, onder het Dansfen opgevat, tot ongeregeldheden vervoerd worden , eveneens vervoerd zouden zyn geworden door die zelvde drift, uit andere veel fchuldiger beginzelen opgewekt. Ik houde het daar voor, dat zy ds zaaden ditr ongeregeldheden in hun haite koefLrden, en dat dezelve flegts naar eene of andere gelegenheid wagtten, om vroeger of laater uit te fchieten. De jonge Lieden, daarenboven, mogen, op een Bal op eikanderen verlieven, maar zyzyn voor het gevaar beveiligd , om deeze drift in buicenfpoorigheden op te volgen. Doch ik zal hier van afftappen, dewyl het myn beïoep niet is het Dansfen van dien kant te befchouwen, of in dit opzigt zo byzonder te verdeedigen. Ik onderftel een eerlyken Dans, welks voornaam oogmerk de Ligraamsbeweeging is, en zulk Dansfen kan ik,buiten het gemelde hoofdpunt, 't welk enkel Medicinaal is, ook in dit opzigt aanpryzen, om dat het ons Gezelliger maakt, en de onderlinge verkeering bevordert; on dat het voorkomt, dat een jong Menfch, die zich eersr in de werelt begint te vertoonen, niet verleegen is, en rood en bleek wordt, als hy Menfchen ziet, of «ene Juffer moet aanfpreeken, of naar haare plaats leidtn. Naardien de Muzyk, met het Dansfen gepaard, O's veel levendiger gewaarwordingen geeft, en ons da dingen veel fterker doet voelen, zo wordt hier door niet flegts die kinderagtige verlegenheid geweerd, en e.m, nedervielen: zy gaven voor, dat zy, geduurende deeze tusfchenpoozen van heevige beweegenis, met wonderbaare Gezichten, werden vervaardigd. Evenals de Gees. felaars, gingen zy van de eene plaats naar de andere, leefden van 't geen zy bedelden, bejegende de Priesterfchap, en de openbaare p'egtigheden, en den Eerdienstder Kerke met de grootfte verfmaading, en hielden heimelyke byéénkomften. Zodaanig was de natuur, dit waren de omftandigheden van deeze nieuwe dolheid, welke de onkundige Geestelyken deezer Eeuwe aanzagen voor het wsrk van B -oze Geesten, die, gelyk zy dagten, deze dansfende Aanhang bezaten. Ingevolge hier van poogden de Priesters van Luik, de Duivels, die deeze Geestdryvers zo vrolyk maakten, uit te dryven, door Gebeden en Bezweeringen, en Reukwerken aan te fteeken; en zy vertellen ons, in goeden ernst, dat de Booze Geest zich daar door liet beleezen en  DAPHNE. geheel te onder brengen. Vid. Steph. Baluzii yitxPontific. Avenionens. T. Lp. 485. Ant. Matths: Analecla vet. cevi Tom. h p. 51, alwaar wy de volgende woorden vinden in de Duüjche Kronyk, welke flegts een onvolkomen berigt van deezen Aanhang geeven, A. 1374, gingen de Danssers ; en vervolgens in 't Latyn , Gens inpacata cadit, crujiata falvat. De Franfche Convulfwnisten of Propheeten, die in onze Eeuw zo veele beroerten en beweeghgen hebben gemaakt, hadden zeer veele overeenkomst met deeze Broeders en Zusters Dansfers, DAPHNE, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der OüandHa of Agtmannige Heesiers gerangfehikt; waar van d; Kenmerken zyn; eeneBloemagtige, egaal in vierengedeelde Kelk, die verwelkt, en de agt Meeldraadjes influit, wordende het Vrugtbeginzel eene éénzaadige Befie, voorts eene enkeldan Styl. Dit Geflacht bevat dertien Soorten, waar -onder agt die de Bloemen zydelings, en vyf die dezelven aan de toppen der Stengen of Stammetjes hebben. Ver de meesten zyn Europifche Gewasfen. 1. Peperboompje. Daphne Mtzereum. Daphne, met ongefteelde Bloemen, drie by elkander aan de Steng, en lancet vormige afvallende Bladen. Daphne Floribus fesfilibus ternis Cauli'iis, Foliis lanceolatis deciduis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 480. p. 271. Veg. XIII Gen 485. p. 307. Fl. Lapp. Suec Mat. Med. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 201. Laureola Folio deciduo f. Laureola famina. C. Bauh. Pin. 462. Chamalea Germanica. Don. Pempt. 364. Dod. Purg. p. 130. Daphnoides. Cam. Epit. 937, Scop. Cam. 278. Ger. Prov. 443. Thymelcca Lauri folie deciduo, fve Laureola famina. Tourn. Inü. 595. Hall. Helv. 188. Onder den naam van Peperboompje is dit Gewas, wegels den heeten fmaak zyner Besfen, by ons bekend. In Duitfchland geeft men 'er, gemeenlyk denïGriekjfchen naam Mezeréon aan , of noemt hut Chamelaa, om dat bet, eenigermaate nasr den O yfboom zweemt. De natuurlyke Groeiplaats is zo wel in de Zuidelyke als in de Noord ;K"ke dfelen van Europa. In Provence, Karniole, Duitfchland, Laplmd, Sweeden en Switzerland, treft men het op de Bergtm en in de Bosfchen aan: doch in Engeland wordt het, g< lyk in onze Provinciën, tot fieraad in de Hnven gehouden. . Het is een Boompje of Heester, doorgaans een elle óf ook twee ellen hoog wordende, met ronde Stengen en Takken, die zeer taai zyn, h bbende een witagtige Sch rs , waar order een groene Bast met eenige Wol ligheid, bedekkende een wit Hout. De Biaden gelyken taamelyk naar die van d:n Laurierboom, doch zyn kleiner, en daarom wordt het dikwils Laureola ge noemd of Liurus pumila, en misfehien heeft, om die reden, Linnaïus den naam van Daphne, welke volmaakt de Griekfche naam is van den Laurierboom, aan dit Geflacht gegeeven. Tournefort noemde deeze Soort Thymeiaa met afvallende Laurierbladen of PVyfjes Laureola, om dtzeb e dus van het zogenaamde Zwarte Peperboompje, dat men Mannetjes Laureola .heette, te onderfcheiden. De Bloemen die Aairswyze. in 't vroege voorjaar, voor de Bladen, ontluiken, hebben een zeer aangenaamen Reuk en vertieren dus, als Eerftelingen van de Lente, een Bloemtuin ongemeen. Men vindt 'er, van deeze Soort, met witte Bio?men, die men Witte, en met roodagtige Bloemen, die men Roo DAPHNE. 1083 de Peperboompjes (ytelt; maar het grootfte verfchil be-ftaat in de kleur der Besfen, welke aan de eerften volkomen geel, aan de laatften hoogrood voorkomen. In het Gewas heeft ook eenig verfchil plaats, dewyl dd witte veel fterker opfchieten en zich minder gemakkelyk tot fraaije B oemboompfes laaten maaken. M.jn wil dat de Besfen van d eze Peperboompjes, die door 't droogen zwart worden, het in de.Apotheeken, ten minfte in deSimpiicie Kastjes, bekendeCoccoGnidium uitleeverer». De Besfen zyn ongemeen hett en by a vergiftig fcherp, brandende den Keel zodaanig, dat hier door eene byna onlefchbaare droogte en dorst verwekt wordt: weshalve fommige Duitfchers dit Gewas $,tütïbal$ heeten. Dewyl een enkele Befie, togeflokt, zulks veroirzaaken kan, zo blykt, hoegevaarlyk het in de Bofchen moet zyn, deeze Besfen te vilden , voor Menfchen door Dorst, afgemat, en dat men, in de Tuinen, niet te veel voorzorg kan diaagen, om de Kinderen van deeze Besfen, die fchoon voor *t oog zyn, af te houden. Voorts leveren zy een zeer fterk Purgeermiddel uit, Waterige Vogten met geweld ontlastende, en kunnen derhalve, door weeking in, Azyn verbeterd, in fommige hardnekkige Kwaaien, by zeer kleine giften, gebruikt worden; doch veiligst zal men 'er zich van onthouden. De Kwakzelvers geeven 'er fomtyds drie Ko reis van in, tegen de Wate.r zugt. De Boeren in Sweeden maaken 'er een grappig gebruik van, floppen het een of ander Kreng vol met deeze Besfen, om de Wolven en Vosfen te vergeeven. De naam is daar van afkomftig, dat men zich werbeeld heeft, dat zy deGrania Gnidia of Cnidia van Hippocrates en de oude Grieken mogten zyn; doch hier van is geene zekerheid 2. Gladde Daphne. Thymelxa. Daphne, met ongefteelde Oxelb'oemen, lancetvormige Bladen en zeer eenvoudige Stengen. Daphne Floribus fesfilibus axillaribus, Foliis lanceolatis, Ciulibus fimplicisfimis. .Daphne Floribus tetandris. Sauv. Monf. 56. Thymelaa Foliis: Polygalce glabris. C. Bauh. Pin 463. Thymelxa A.pina glabra fjfc. Pluk. Alm. 366. T. 229. /. 2. Sanamund& viridis vel glabra. C. Bauh. Prodr. 160. J. Bauh, Hift. I.p.592. Gouan. Monfp. 196. Garid. Aix. 460. Ger. Prov. 442. T. 17. ƒ. 2. De naam van Thymelxa, welke door Tournefort en anderen tot een Gellachmaam gebruikt was, om een menigte van dergelyke Gewasfen te bevatten, geeft de Heer Linneus aan deeze Soort, welke het eigentlyke Gewas niet is van dien naam, C. Bauhinus heeft dezelve b. fchreeven onder den naam van Sammunda, weike aan verfcheiderlei Plantei is gegeeven, wegens eene gei eezende en zuiverende kragt: waar van men aan deeze niets verneemt. Gerard L-eeft 'er de Afbeelding van, waaruit blykt, dat het gladde Blaadjes, als van de Po'ygala, heeft, en dat de groeiplaats is in Provence. Volgens J. Bauhtnus fchynt het ook te groeijen in Languedok t n in Spanje. 3. Ruige Daphne. Daphne villofa. Daphne, met ongefteelde zydelingfe enkelde Bloemen en 'ancetvormige,. gehaagde, piatte, vergaarde Bladen. Daphne Floribus! fesfuihus, lateralibus folitariis, Foliis lanceolatis planis» ciliatis, pilo/is, confertis. Thymelaa viilofa minor Lufitanica, Polygonifolio. Tournf. Infi 594. In Portugal groeit deeze, volgens Tournefort, en ia Spanje volgens Altstroemer, zynde eene Heester met  IC84 DAPHNE. met overhoekfe Takken, die uit de Oxels der Bladen rondom kleine Bladerige Takjes uitgeeft, zo dat het Gewas zich ais gekransd vertoont. 4. Witagtige Daphne. Daphne Tartonraire. Daphne, met orgefteelde vergaarde Oxelbloemen, de Bladen tyrond, wederzyds ruig, en geaderd. Daphne Floribus fesfilibus agregatis Axillaribus, Foliis ovatis utrinque pubescentibus nervofis. Gron. Or 125. Thymelxa Foliis caudicaruibus Serici inllar mollibus. C. Bauh. Pin. 463. Tartonraire Galloprovincix Masfilienfium. Lob. 1c. 371"- Sefarnoides majus multorum. Dal. Hifi. róóQ- Dit Gewas, omftreeks MarfeiLe, in de Wyngaar den, den naam voerende van Tartonraire, heeft witagtige Bladen, zo zagt als Fluweel en groeit ook aan de Zee Kust van Provence, Genua, Corfica en Sardinië, volgens Dalechamp, die'er naauwlyks de hoogte van een voet aan geeft. De Bloempjes komen tropswyze uit de Oxels de Bladen voort, welke naar die van Wynruit of Myrthen gelyken, en het draagt Besfen, niet minder heet en fcheip en van dergelyken aarr, als die der Peperboompjes. Van fommigen is het Groote Sefamoides genoemd geweest 5. Alpifche Daphne. Daphne Aipina. Daphne, met ongefleelde vergaarde zydelingfe BI ■emen en lancetvormige (lompagtige Blaien, die van onderen wollig zyn. Daphne Floribus fesfilibus aggregatis lateralibiis, Foliis lanceolatis obtufiusculis, fubtus tomentofis. Daphnoides Foliis fupinis hirfutis. Gesn. Fase. 6- T. 3. ƒ. 7. Chamelcea pumila faxati.is, flore pallido, Barr. Ic. 234Thymelcea Canta'r. Juniperfolia. Tourn. Infi. 595» Hall- Helv. 187. Sauv. Monfp. 57. Chamelaa Alpina folio incano. C. Bauh. Pin. 462. Chamelaa Alpina incana. Lois. Ic. 370 /S. Chamelaa Sabaudica Raj. Hifi. 1588. Thymelcea incana. Plukn. Alm, 366 f. 229./. 5. Deeze is, onder den naam van Alpifche gryze Chamelica, by Lobel afgebeeld, en by Gesnerus onder dien van Daphnoides, welke de Bladen van onderen ruig heeft, 't Gewas groeit zo wel in de Switzerfche Gebergten, als in die van Italië en Oostenryk. DcSavoifcheChamelaa, die als een Byfoort aangemerkt wordt, heeft het Hout zeer broofch, en bereikt niet meer dan anderhalf voet hoogte. Ten opzigt van de ruigte der Bladen is naar den ouderdom en groeiplaats een aanmerkelyk verfchil, zynde de jongen wollig en de ouden kaal. 6. Zwart Peperboompje. Daphne Laureola. Daphne, met vyfbloemige Oxel-Trosfen, de Bladen lancetvormig glad. Daphne Racemis axillaribus quinquefioris, Fo Uis lanceolatis glabris. Linn. Hort. Cliff. Upf. &c. Mat. Med. Sauv. Monfp. Gouan. Monfp. Ger. Prov. &. Laureola fempervirens flore viridi, qu'busdom Laureola maf. C. Bauh. Pin. 462. Tournf. Infi. 595. Dod. Pempt. 3f55- Dit is het zogenaamde Zwarte Peperboompje, dat dien naam zo we! hebben kan wegens de donkergroene kleur der Bladen, als wegens de zwartheid der Besfen. De natuurlyke groeiplaats van het zelve is niet in de Noordeiyke, maar in de middelfte deelen van Europa, op de Bergen en in de Wildernisfen van Engeland, Frankryk, Switzerland, Duitfchland, in't byzonder aan den Rhyn en Moefel en aan 't Meir van Geneve. Het voert, zo wel als de eerfte Soort, den naam van Laureola of Daphnoides, en is mede, in de Winkels, by DAPHNE. den naam van Mezeréon bekend; doch dit voert', in 't Engeifch den raam van Dwars Laurel of Spurge-Laurel, in 't Hoogduitfch dien van géKanM? in 't Franfch Laureola male of Mannetjes Laureola. in 't wilde wordt het wel twee ellen en hooger, hebbende mede ronde Takken en eene witte Schors, met dikke Laurieragrig© donker groene Bladen, die zelve door den ftrengflen Vorst niet afvallen, noch fchaade lyden; des het de Hoven met een altoos groenend Loof verfien, en een fraai Boompje maakt, niet tegtnftaande de bevalligheid der Bloemen, die geen reuk hebben, gering is. 't Geheele Gewas heeft een zeer fcherp Sap, en de Besfen zyn niet minder gevaarlyk , dan die van de andere Laureola; doch van deeze is meest de Bast in gebruik tot een Schroeijend of Brandmiddel, en de Bidden hebben in Stoovirg of Pappen, als een oplosfend, verdryvend, verwarmend Middel, injigtpynen uit koude ontftaan, eenigen naam 7. Levantfche Daphne. Daphne Pontica. Daphne, met zydel n^fe tweebloemige Steeltjes, de Biaden lancetvormig eyrond. Daphne Pedunculis lateralibus bifloris, Foliis lanceolato ovitis. Thymelaa Pontica Citrei foliis. Tournf. Itin. II. T. p. 180. Tournefort nam deeze op zynen Reistogt in de Le» vant waar, een Heester zynde van omtrent tweevoeten hoog, met zeer taaije Takken en Bladen als van den Citroenboom. De Bloemen waren ten minfte zo groot als die der enke de Hyacinthen, van een aangenaamen reuk , geel van kleur De Vrugt was nog groet- en onryp, doch het gehesle Gewas hadt eenen fcherpen fmaak . gelvk de eewoone Peperboompjes. 8. Chineefche Duphne. Daphne Indica. Daphne, met een gefteel.1 Bloemhoofdje aan 't einde der Takken, en gepaarde , langwerpig eyronde , gladde Bladen. Daphne Capitulo terminali pedunculato , Foliis oppofitis oblongo-ovatis glabris. Osb. It. 246. Burm. Fl. Ind. p 88 Dit is een klein Heestertje, door den Heer Osbeck in China waargenoomen, aan 't einde van zyne Takjes Trosjes draagende van zes, zeven of agt ongefleelde Bloemen. 9. Berg Peper. Daphne Cneorum. Daphne, met ongefleelde Bloemhoofdjes aan 't einde der Takken, en lancetvormige kaale gefplitfle Bladen. Daphne Floribus fascicul. terminalibus fes filibus, Foliis lanceolatis nudismucronatis. Daphne humifufa. £ƒ• Sauv. Monfp. 57. Thy. meltea minor f Daphvoides Alpinum. Gesn. Fase 5. T. 3. f. 6. Thymelcea offinu facie externa. C. Bauh. Pin. 463. Cneorum. Mattii. Hifi. 46. Deeze Soort wil het Cneorum van Matthiolus zyn, zegt de Heer Houttuyn. Het is een Plantgewas, veel naar de Thymelcea gelykende, dat in Switzerland, Hongarie en op de Pyreneefche Bergen, als ook in Languedok valt. Men vindt het insgelyks in Provence, volgens Gerard, die de Alpifche vlafchbladige Thymelcea, van Tournefort , met zeer welriekende paarfche Bloemen, d3ar toe betrekt. 10. Thymelxa. Daphne Gnidium. Daphne, met eene endelingfe Bloempluim, en fmal lancetvormige gefpitfte Bladen. Daphne Paniculd terminali, Foliis lineari lanceolatis acuminatis. Ger. Prov. 444. Gouan. Monfp. 196. Sauv. Monjp. 50. Guett. Stamp. 2. p. 427. Thymelxa Foliis Lini. C. Bauh. Pin 463. Thymelxa Monfpeliaca, J. Bauh, Hifi. L p. 591. Thymelcea. Crivs) Hifi.  daphne. Hifi. L P- 87- Hifp. 172. Dod. Purg. my. Hifi. des Plantes de Lyon. T. 2. p. 811. Deeze maakt eigentlyk de Thymelxa der Autheuren uit, hoewel zy door den naam van Thymelxa met Bladen van Plasch onderfcheiden wordt. In Spanje en Italie, doch inzonderheid in Languedok en Provence, is zy gemeen, wordende aldaar CantePerdrix of Gareu genoemd. Het is een Heester die fomtyds een duim dik en een elle hoog wordt, veel dunne Rysjes uitgeevende, welke met geduurig groenende Bladen , als die van Vlasch, maar grooter, breeder en aan 'c end een puntje hebbende, bezet zyn. Aan 't endderRysjes komen Pluimen van Bloemen voort, byna als die der Olyfboomen, waar op Vrugten volgen alsMyrtheBeffen, doch wat langer, in 't eerst groen, in de rypheid koraalrood, vol van een fappig Vleesch,meteen enkelen Zaadkorrel, die onder een zwart Huidje een wit Merg, dat zeer fcherp is, bevat. De Wortel is houtig en hard, in tedere Plantjes van figuur als een Radys, en met een dikke Schors bekleed, welke zeer taai is, gelyk het geheele Gewas. Dus befchryft Clusius deeze Soort, welke de oude Kruidkundigen vastgefteid hebben de Plant te zyn, waar van Hippocrates het Zaad, onder den naam van Grana Gnidia of Cnidia, tot een Purgeermiddel gebruikte. Dit Zaad is zeer heet en fcherp, doch het Vleefch der Besfen niet h naar welken het Pluimgediert zeer greetig is; zo dat men ze, in Spanje, even als by ons de Lysterbesfen , om Vogels te vangen met behulp van Lymftokjes gebruikt, 't Geheele Gewas is van eene brandende hoedaanigheid. De Bladen zyn wel, met de nodige bereidingen en tempering door middel van Azyn of Olie, tot een Purgeermiddel gebruikt geweest, maar de hedendaagfche Praktizyns, zelvs in Provence, onthouden 'er zich van. De Verwers gebruiken het om de Stoffen te verwen; want het af. kookzel van Garou maakt dezelven geel, en dan worden zy, door middel van het blaauw der Weede of Indigo, groen gekleurd. De Wortel van dit Gewas wordt by 't Gemeen, in Frankryk, genoemd le Bois pour les Oreilles of Houtvoor de Ooren, om dat men dikwils een ftukje van deszelvs Bast agrer de Ooren plaatst, tot het maaken van een Etterdragt. Sommigen fteeken zelvs maar een Vezeltje daar van in de Gaatjes der Oorlellen, en op de een of andere manier ontftaat daar door een groote ontlasting van Vogten, tot geneezing van zeere, loopende Oogen, dienftig. Hier van maakte Riviép.E, in dergelyke Kwaaien, gebruik. Sedert eenigen tyd heeft men een ftukje van deezen Bast, een nagt in Azyn geweekt zynde, aan den arm geappiiceerd om Etterdragt te maaken, tot verligting van de genen, die met langduurige Borstkwaalen gekweld zyn. Men heeft daar van taamelyk goede uitwerkingen te Amjleldam, gezien. Die Schors heeft van binnen zekere fyne Haaifigheid en deswegen noemt men mooglyk, in 't Hoogduitfch, dit Gewas ©cibclfaat. De gedagte haairigheid ep taaiheid van den Bast, hebben byna alle de Soorten van dit Geflacht gemeen. ir. Kaapfe Daphne, Daphne Jquarrofa. Daphne, met endelirgfe gefteelde Bloemen, en verftrooide, fmalle, uitgebreide gefpitfte Bladen. Daphne Floribus terminalis pedunculatis, Floribus fparfis linearibus patentibus mucronatis. Thymelxa capitata lanuginofa, Foliis creberrimis mucronatis, Burm. Afr. 134. T. 49. f. 1. IX. Dbel. daphnomancia. dapifer. 108$ Hiertoe is betrokken de wollige Thymelxa met Hoofdjes en zeer kleine fpitfe, digt aan malkander geplaatfte Blaadjes, van den Hoogleeraar J. Burmannus onder de Kaapfe Planten befchreeven en afgebeeld; maar, alzo de Bloemen daar van duidelyk gekelkt zyn, fchynt dezelve naauwlyks tot dit Geflacht te kunnen behooren. 12 Olyfagtige Daphne Daphne Oieoides. Daphne, met dubbelde ongefleelde Endbloemen, de Bladen lancetswys' ovaal en glad. Daphne Floribus geminis terminalibus fesfilibus, Foliis elliptice-lanceolatis glabris. Linn. Mant. 66. Deeze Soort die de Steng beesteragtig en famenge-f fteld heeft, is door Screbkh, als in 't Oosten groeijende afgebeeld. 13. WolligeDaphue. Daphne pubis eens. Daphne, met ongefleelde zydelings vergaarde Bloemen, fmal lancetvormige Bladen en eene wollige Steng. Daphne Floribus fesfilibus lateralibus aggregatis, Foliis lanceolato linearibus , Caule pubescente. Linn. Mant. 66. Deeze in Oostenryk groeijende volgens den Heer Jacquin, fchynt van de tweede Soort te verfchillen, doch komt dezelve zeer naby. DAPHNOMANCIA, is denaam welke eertyds aan een foort van Waarzegging wierd gegeeven, welke door middel van Laurier gefchiedde, en die men du9 noemde, om dat de Heidenfche Dichters vercierden, dat de Nimf Daphne , zich aan de Vervolgingen van Apollo onttrekkende, in eenen Laurierboom was veranderd. De Daphnomancia wierd op tweederlei wyzen geoeffend: i°. met een Lauriertak in het vuur te werpen; indien die tak terwyl verbrandde knapte en een zeker geraas maakte, wierd zulks tot een gelukkig voorteken aangemerkt; integendeel voorfpelde het niet veel goeds, wanneer het zonder eenig geluid voort te brengen, door de Vlammen wierd verteerd, zo als Propertius zegt, Si tacet extincto laurus adusta foco. De andere manier beftond om Laurierbladen te kaauï wen, die men voorgaf, dat de gave had van Voorzegging in te boefemen: ook verzuimden de Sybillen en Priesters van AroLLO nimmer deeze plegtigheid ; het welk de Laurier als een kenfehetzend Zinnebeeld van de Waarzegging deed aanmerken. DAPIFER is in de hedendaagfche Gtfchiedkunde de naam eener waardigheid ofbedieBing, naamentlyk«die van Grootmeester van het Keizerlyk buis. Het woord Dapifer is Latyn, famengefteld uitDapis, eenTafelgerecht, of Spys die opgedifcht moet worden, en van fero ik draag: het wil derhaiven eigentlyk zeggen Spysdraager, een Bediende die de Spyzen draagt, die de Gerechten op tafel zet. Deeze tytel van Dapifer was in het Keizerlyk buis de' naam eener waardigheid en bediening, weike de Oosterfche Keizer te Konftantinopolen, als een gunstbewys opdroeg aan den Czaar van Rusland. Dit ambt werd ook in vroeger tyden door Karel pen Grooten in Frankryk ingefteld, onder den tytel van Dapiferat en Sénéchau fée, bevattende het opperbewind over alle huisfelyke bedieningen der Koninglyke hofhouding, en word nog heden Grandmaitre de la maifon du Roi, of Grootmeester van 's Konings huis genaamd. De Koningen .van Engeland, fchoon Souvereinen zynde, achteden het niet beneden derzelver waardigheid, om V v dee-  Io85 DAPPERHEID. deeze bediening aan het Hof der Koningen van Frankrik te bekleeden; en 't was ingevolge van dit ambt. t welk aan haar als Graaven van Anjou wierd opgedraasen dat zy de Schutsheeren en Befcherroers waren van de Abdy van St. Julien de Tours. Men leest deeze anecdote in een brief van Hendrik I, Koning van Engeland, gefchreeven omtrent het begin der twaalfde eeuw en te vinden in het vierde deel der Mifcellanea van M. Baluzuis. Deeze bediening was de eerfte en voornaamfte aan het Hof des Konings van Frankryk, en de bezitters daar van ondertekenden de aanftelling tot alle andere bedieningen. In 't Franfch droeg deeze bediening de naam van Sénéfchal, zynde naderhand in derzelver plaats het ambt van Grootmeefter van 's Konings huis ingevoerd. De waardigheid van Dapifer was in Engeland op verre na zo uitlteekend niet, nadien de Ambtenaar die daar mede bekleed was, in verfcheiden oude registers van Frankryk, éénder minfte van het Koninglyk huis genaamd word. , De waardigheid van Dapifer beftaat nog heden ten dage in Duitfchland : de Keurvorst van den Faltz is tot het jaar 1623 in 't bezit daar van geweest, wanneer de Keurvorst van Beyeren de tytel van Aaarts-opperhofmeefter (Ar chi - dapifer) heeft aangenomen; deszelvs bediening brengt mede, om by de krooning des Keizers, te paard zittende, de eerfte Schotels voor deszelvs tafel aan te brengen. De onderfcheiden dienften welke aan de waardigheid Van Dapifer verknogt zyn , hebben daar aan door de oude Schryvers veele onderfcheiden naamen doen geeven ; als , eleator , dipnocletor , convocator , trepezopttus , architiclinus, progufta, praegufiater , do. meflicus, megodomeflicus, nconemus, major domus, fevefchallus, fchalcus, goftaldus, asfesjor, prafeüus of frapoftus menfce, princeps coquorum en magirus. DAPPERHEID, is die hoedaanigheid, die Mannelyke Deugd, welke uit het gevoel van eigene kragten voortfpruit, en die of uit de aangeboorene gefteltheid, of we! uit eene bedaarde overweeging van 't geen de pligt vordeit, iemant de grootfte gevaaren en derzelver gevolgen doet braveeren, en met onverfchrokkendheid te gemoet gaan. Dan men moet een groot onderfcheid maaken ftisfchen die Dapperheid, welke uit de reden en het bezef van pligt voortvloeit, en die welke uit onze gefteltecis'opwelt. De Soldaat is dapper uit hoofde zyner gefteitenis; hy rent in 't gevaar zonder dat hy het kent: is 'er in zulk een gedrag verdienfte gelegen P Slaa uw -oogen op het gindfche Schip, dat door een ftorm geflingerd wordt; zie die bende van wanhooperide Menicben aan deszelvs boord, al beevende het oogenblik van haar ondergang verwagten. Digt by hen hangt een Vogel, die, volmaakt gerust in zyn kooi, zo vrolyk zingt als ooit te vooren: bier is een treffend[afbeeldzel van de Dapperheid, die uitde natuurlyke gefteitenis ontftaat. Maar die jonge Kolonel, die met zyn .natuurlyke en verkreegen Zielsvermogens eene fchoone geftaite vereenigt; die, uit de armen zyner beminde Wederhelft, naar het Strydperk vliegt; die, met alle mooglyke red^n om verzot op het leeven te zyn, koe! en onverzaagd den dood onder de oogen treedj die het gevaar in deszelvs volkomen uitgeftrektheid befchouwt, tn 'er zich zeken aan b'oot ftelt, uit hoofde dat eer *n pligt h«ra zulksigcbjadgn; by is myn Held. Wat DAPPERHEID. zal hem mislukken? Eer en deug! zyfl zynetteunze!*. Deeze kloekmoedigheid was het, die Codrus in een wisfen dood deed rennen, om aan zyn Vaderland de overwinning te fchenken. Deeze Dapperheid was bet die Regulus inboezemde, om zich zeiven liever aan de wreedfte folteringen over te geeven, dan zyn woord niet geftand te doen: deeze moed was het die Eustace die edelaartige daad deed verrichten, over weike de werelt nog verwondert ftaat. Eduard de III. verbitterd over den weêrftand van Calais, eifchte drie Offers. Eustace, die zich, geduurende den loop der belegering, had doen uitmunten door kloekhartige raadgeevingen, vermaande zyne Medeburgers tot den vrede, ziende dat dezelve noodzaklyk was geworden; bynoernde zich zeiven het eerfte tot vervulling der gtëifcbe drie perfoonen, en ftelde zich voor het gezigt van Eduard met dat onverfchrikt gelaat, dat de deugd alleen ons kan doen vertoonen. Het was ook wel ter dege heldhaftige Moed en waare Dapperheid, die de Overheid van het benaauwde Leiden in 1574 beftierde, en zo fterk op de harten der meeste Burgeren werkte, dat zy den Spanjaart van de wallen toedreeven; „ eer den linker arm te zullen opeeten, dan de Stad, „ uit hongersnood, overgeeven, en zich van den reg„ ter arm te zullen bedienen, om haar tebefchermen, „ of als 't neep, in brand te fteeken, en te verlaa„ ten *': in welke hartige Dapperheid, de braave en eerbaarheidminnende Vrouwen, bedugt voor 't fchenden haarer eere, dat veelen meer dan den honger vreesde, de Mannen ftyfden. Het was wel beraadene Dapperheid, die de Helden op Doggersbank bezielde, en wier moed door 's Hemels goedkeuring zo luisterryk bekroond, daaden deed verrichten, die alle verbeelding te boven gaan, waar door zy o<-k den trotfchen Engelfchman, die hun zo ver in meerderheid te boven ftreefde, deerlyk teisterden en bun noodzaakten het Strydperk te verlaaten, waar door de eere van de Hollandfche Natie eenen luister verwierf, die nimmer zal uitgedoofd worden, zo min als de dankbaarheid in de harten van rechtgeaarteNederlanders vooreenen Zoutman, Bentinck, Dedex, Kinsrergen, en meer andere Helden, die met een onverfchrokken moed de dood braveerden, om de verguizinge hun lieve Vaderland aangedaan, op eenen trouwloofen Vyand te wreeken. Kan de Dapperheid die uit onze gefteitenis fpruir, zulke uitwerkingen als de opgenoemde voortbrengen? Ik zeg meer (fchoon dit een wonderfpreuk voor veelen moog fchynen,) de eenige waare, wezenlyke Dapperheid, is de Dapperheid die uit reden en overweeging gebo'oren wordt; zo gy 't wilt, 't is de verachting de» doods, gepaard met onfchendbaare Vaderlandsliefde. Redeneert de Soldaat dus, befchouwt hyop deeze wyze het gevaar waar hy zich in begeeft, op het oogenblik dat hy den Vyand aanvalt ? Verre van daar. Een beest. a»tige woede, de hoop op plundering dikwils dry ft hem voort. Kan hy den dood verachten? hy heeft geen het minfte denkbeeld daar van. Dit is ook de reden „ dat, wanneer hy den dood voor oogen heeft, wanneer by ondervindt te moeten fterven, hy van fchiik en afgryzen als overftelpt wordt. De vermaarde Marfchalfe Biron , die voor den Held zyner eeuwe gehouden wierdt, kon nimmer met betrekking tot zyn fterven befluiten. Zyn Dapperheid was een gevolg zyner gefteitenis; hy gaf zich aan het gevaar over, zonder het te* kennen oi zonder de moeite te neemen van 'er over ts den-  DARANIAANEN. DARMBREUK. denken; Staatzugt en liefde tot roem verdoofden in hein alle andere gevoelens. De waare Dappcrt is hy, die, bedaard en met overleg, het gevolg van zyn' ondèineeming kennende, zich in een wisfen dood begeeft, wanneer hem zulks noodzaaklyk is. Ik ken een Man, die, met een ongemeen deel van goed verftand, de ver'hevenfte gevoelens vereenigt. Ik heb hem, op een dag van ftryd, tegen den Vyand zien aanrukken met eenonverfchrokkengelaat. Ikhebhem, aan't hoofdzy«er bende, met den degen ln de vuist verfchanfingen zien overmeesteren diedigt met Kanon beplant waren. Houd gy dien man niet voor dapper? Zekerlyk is hyzodaanlg in een groote maate; maar ik befluit minder ten voordeele zyner Dapperheid uit deeze daaden zelv', dan uit de moeijelykheid waar door hy tot derzelver uitvoering in ftaat wierdt gefteld. Natuur ftond hem tegen: een blybaare bleekheid, een bleekheid die grooter wierdt naar maate het gevaar aangroeide, deed zyn weezenlyke waarde kennen van allen die het oog op hem hadden. Hy overmeesterde die natuur; zyn gevoelens verkreegen de overhand. Dit is in der daad een dapper Man. Weinigen zyn 'er tot wier lof zo veel gezegd kan worden, fchoon de eernaam van dapper tegenwoordig zo algemeen is. DARANIAANEN, is de naam welke eene Sefte onder de Mahometaanen draagt, die in naarvolging van zekeren Darani , eertyds eenen van hunne Leeraars, alle goede werken, die 't Lighaam kwellen of moeite aandoen, als vasten, onthouding van Vrouwen enz. verwerpen, en integendeel alle ligbaamlyke vermaaken voor geoorloofd houden. DARMBREUK, in 't Latyn Hernia intestinahs, is eene der gemeenzaamfte Breuken; vertoond zich onverfchiliig aan alle plaatzen van den Buik en het Bekken, waar Breuken plaats kunnen grypen; en wordt veel'gezien by Kinderen. Somwyien beftaat de¬ zelve uit den gantfehen omtrek van een gedeelte der Darmbuis, hoekswys' famengevouwen : fomwyIen,uit eene /akswyze verlenging van ééne der zyden. Het laatfte geval is zeldzaainer, en minder gevaarlyk dan het eerfte. De Kenmerken eener Darmbreuk, zyn gemeene of eigene. De eerstgenoemde zyn betrekkelyk tot alle Breuken zonder onderfcheid; en beftaan dat het Gezwel eene plaats inneemt welke men by ondervinding weet, dat gefchikt is voor Breuken ; dat men het zelve met de Vingeren onderzoekende, ter piaatze van zekere natuurlyke of dikmaalen waargenomen toevallige openingen , het vervolg der Deelen befpeurt welke het Lighaam des Gezwels uitmaaken; dat deeze openingen ten duidelykften gevoeld worden, wanneer of van zelvs, of door drukking, het uitwendig Gezwel binnen flipt; dat de Zwelling gemaakt wordt, niet door eene Vloeiftof, maar door een vast lighaam, 't welk niet bezwaarlyk te onderfcheiden is: dat eindelyk, by het doen der poogingen tot binnenbrenging, dit zelvde lighaam beftendig befpeurd wordt, en het geval is voorgegaan van eenige der oirzaaken, welke gemeenlyk eene Breuk doen ftand grypen. Sommigen voegen by deeze byzonderheden nog, dat het Gezwel dan eens verdwynt, dan weder ten voorfchynt komt, en door gaans inbrengbaar is, wanneer het Lighaam eenen ze keren ftand meer of min hellende naar eenen Horifon taaien, gegeeven wordt. De eigene Kenmerken tan de Darm breuk zyn, buigbaarheid, fpanning, veer DARMBUIS. 1087 kragt, en effenheid der Breuk in zyne gantfche oppervlakte; gelyk ook het gevoel van Luchtgolving, en de gewaarwording van zekere rommeling, als dezelve met de Vingeren gedrukt wordt, of van zelve naar binnen gaat. Alie Darmbreuken zyn gevaarlyk, de kleine egter zyn zulks meerder dan de groote, de verfche meer dan de verouderde, en allermeest, die by jonge en fterke Menfchen «eer fchielyk voortkoomen, de geklemde, verftorven en dergelyken. ——— Sommgen deezer Breuken zyn inbrengbaar anderen niet. De eerften zyn geneeslyk by Kinderen, en worden buhen gevaar gefteld by Volwasfenen, alleen door het aanhoudend gebruik van eenen welgemaakten Breukband. De laatfte zulks uit hoofde van verfcheide byzonderheden, even als de Netbreuken, en moeten, overeenkomttig hier mede, en met de byzynde toevallen, behandeld worden. Zie NETBREUKEN. Nog is 'er eene Soort van Breuken, die den naam van Darm-netbreuk draagt, in 't Latyn Hernia entertepiplocele, wordende gelykciyk gemaakt door een gedeelte van bet Net, en des Darmbuis. Tot deeze Soort behooren meest alle Buik- en Navelbreuken^ zeer veele Liefck- Dye- en Zakbreuken, geiyk ook fommige, doch weinige Breuken der Schede, van den Bilnaad, en dergelynen. :— Derzelver Kenmerken, Gevolgen er Behandeling, zyn gedëeltelyk aan die der Net-, gedëeltelyk aan die tier Darmbreuken, elk op z'ch zeiven genoomen, en moeten uit de vergrlyking der Befchryving van beide deeze Gebreeken , ontleend worden. Zie NETBREUKEN. DARMBUIS, in het Latyn Canalis intestinalis wordt eene Buis genaamd, welke bogtig, en over zich zelve heen en weer gewenteld ligt, welker omkruüingen of kronkels (Circumvolutiones) het grootfte gedeelte van den Onderbuik beflaan, en die zich van den Poortier (Pylorus) tot den Aars (Anus) uitftrekt. Deeze Buis levert twee bochten op, ééne holle, met welke zy vast is aan die bindfels, welke dienen om dezelve te bedwingen, de andere is bol en uitgeftrekter, deze is nergens aan vast. Deszelvs lengte is aanmerkelyk. Men zegt dat zy zes of zevenmaal zoo lang is als het lighaam daar zy uitgenomen wordt. Nogthands gebeurt het fomtyds dat zy zoo lang niet is. Habicot , openlyk in de Ontleedkunde op de Geneeskundige Schooien te Parys lesfen geevende, heeft gevonden dat zy niet meer dan viermaal de lengte van het onderwerp uitmaakte. De Darmbuis is van boven vry naauw, en van onderen veel wyder, het geen gelegenheid gegeeven heeft om dezelve in twee deelen te verdeelen, naamelyk in dunne (tenuid) en in dikke darmen (Bitertestina crasja). Elk dezer deelen wordt in drie andere gedeelten verdeeld, welke men met byzondere naamen beftempeld. De dunne Darmen draagen de naamen van den Twaalfvingerigen- (Duodenum), den Nuchteren- (Jejjunum), en den Langen-Darm (Ileum), en'de dikke die van den Blinden- (Catcum), den Kronkel- of Karteldarm (Colon), en den Rechten-darm (Rectum";. De Darmen worden van even zoo veele rokken famengefteld als de Maag. De eerfte is ook bekend onder den naam van den gemeenen rok, om Hat hy eene uitbreiding is van dat gedeelte van denPenszak (Peretonceumi, het welk het Darmfcheil (Mefenteritm) het kleine Scheil {Mefórolon), en het rechte ScheiL (Mefóretlum) vormt. Men kan zich vooiftelien dat v J v v 2 de-  lo88 DARMBUIS. deeze vliezige bindfels, aan derzelver uiteinden, overgaan tot eene vüesgoot, in welke de Darmbuis ontfangen wordt. Deze goot is niet geheel rondom de Buis geflaagen. Zy laat een gedeelte 'er van bloot aan den kant van den kleinen bocht; het welk hier van daan komt, om dat de twee laagen, daar zy van famengefteld wordt, op die plaats van elkander verwyderd worden, om het vet, en de vaten, welke naar de Darmen gaan, eene verblyfplaats te geenen. Men zal dezelve fchikking bemerken ten aanzien van den Vliesrok der Maag, en men eigent 'er denzelfden dienst aan toe. Zie MAAG. De Spierrok wordt door twee uitbreidfels van vezels famengefteld. De uitwendige zyn overlaugfche, weinige in getal, dun, over de ganfche oppervlakte der Darmen verfpreid , meer in getal omtrent derzelver groote bocht, en zeer vast aan den vliesrok gehecht. ■ Helvetius en Monro meenden dat zy in groo- tere hoeveelheid gevonden wierden aan den kant, welke aan het Darmfcheil vast is. Zy worden in de lengte afgefneden, en als famengefteld van korte vezels, welker uiteinden in de tusfehenruimten van de naastgelegen vezels of kringswyze geplaatst zyn. Deze, veel talryker, vormen verfcheiden laagen. Zy be¬ fchryven geene geheele kringen j doch zy worden afgebroken, even als de overlangfche, en fchynen van verfcheiden ftukken gemaakt te zyn. Derzelver vasthechting aan de overlangfche vezels, is vry fterk. De zoogenaamde Zsnuwrok, heeft overeenkomst met dien van den Slokdarm, en met dien van de Maag. Hy levert een groot aantal witachtige vezels op, welke malkander overkruisfen. Hy is niets anders dan eene laag celachtig weeffel, welke op een gefchooven is, en waar van de blaadjes tot malkander komen , als men een gedeelte van eenen Darm opblaast, om het zelve des te gemakkelyker te ontleeden. De proefneeming, van welke gewag gemaakt word, ter gelegenheid van den gewaanden zenuwrok der maag, ftrekt 'er tot bewys van. Zie MAAG. Deze proef is van den Heere Alsinus; doch ook gedaan, door den Heere Sabatier, langen tyd voor dat hy de Verhandeling van dezen uitmuntenden Ontleedkundigen kende. De dons - of fluweele-Rck fchynt een vervolg te zyn van dien, welke het binnenfte van de Maas; bekleedt, en gevoiglyk van de Opperhuid. Men ziet 'tr ook lappen afvallen, welke (lukken van Darmea gelyken, die allengsjes weer aangroeijen. Hy is dikker in de dunne .Darmen dan in de dikke. Dat foort van donsachtig, hei i, dat daar gezien wordt, fteekt boven alle de ftip. pen van deszelfs hiwendige oppervlakte uit, onder de gedaante van vliezige franjes, dis niet broed, doch buigzaam zyn, en welke ia de holligheid der Darmen loshangen, onder welke 'er afjonderlyke, en famengeftelde zyn. Deze vliezen hebben bloedvaten, welke denzelven eene roode kleur geeven. Zy ftellen eenigermaaten een dons voor. Als men ze door een vergrootglas befchouwt, fchynt elk derzei ven voornaamelyk te beftaan uit een foort van Blaar, die in een celachtig weeffel geplaatst is. De Heer Lieberkuhn, welke zich meer dan iemant anders met het famenftel der Darmen bezig gehouden heeft, en den welken een verbaasïe dood binnen kort weggerukt heeft, dagt dat deze Blaar de mondopening der Melkvaten was. De bereidfels, welke mer in dn Slagaders, en Aders fpuit, dringen 'er vry gemakkei}k in, en vallen in de bollig. DARMBUIS. heid der Darmen. Doch het is niet mooglyk 'er chyl uit te drukken. De tusfehenruimten, welke deze vliezige franjes of donspluizen van malkander affcheiden, worden gevuld met een groot aantal kliergraantjes, die een flymachtig vogt bevatten, in welke zich veele vaatjes openen. De dons- of iiuweele-Rok en de zenuwachtige Rok zyn langer dan de andere twee Rokken. Zy vormen binnen in de twee eerfte dunne Darmen een groot aantal vouwen of klapvliezen, welke men luikende Klapvliezen (Valvula conniveates) noemt, om dat zy in mal- kanderfluiten. Deze Klapvliezen neemen eenen aanvang in den Twaalfvingerigen Darm, eenen duim van den Poortier af, en eindigen aan het uiteinde van den Nuchteren Darm. Men vindt 'er geene in in den langen Darm. Derzelver voetftuk (Bafis) rust op den zenuwrok, en derzelver fpitstoeloopende Rand ( Marge acuta) hangt los in de Darmen. Zy vertoonen kringt boogen, die meer of min uitgeftrekt zyn, en nooit geheele kringen. Derzelver piaarii'ng is naar de dwarfchte. — Dikwerf zyn de iangfte famengevoegd, en vormen eenen kring, en de kottfte zyn in detielvef tusfehenruimten des geplaatst. Somtyds daalen de korte nederwaardfeh van den eenen langen tot den anderen, zonder ze te overkruisfen. Zy zyn alle bveed in het midden, en aan de uiteinden fmal. Derzelver loshangende Rand is niet recht maar bogtig. Somnv'ge fchryven 'er de uitvinding van toe aan Éerkring, een Hollandfche Ontleedkundige, doch ten onrecht; wart zy waren van Fallohus reeds gekend, welkezeniet alleen in zyne Ontleedkundige opmeskingea befchreeven heeft, maar ook ontvouwd beeft de manier, op welke zy gevormd worden, en hunnen dienst, die beftaat in den doorgang der zelfftandigheden, welke de Darmen moeten doortrekken, te vertraagen, om zoo veel te langer aan de werking der fpysverteerende krachten blooigefteld te blyven. XJe Darmrokken worden door verfcheiden laagen celwys weeffel van malkander gefebeiden. De eerfte laag wordt gevonden tusfchen den Vliesrok (Tunica membranacea), endiengenen, welken men den Fleefckrok Tunica camea) noemt; zy is vry dik van zelfftanoigheid, aan den kant van het Darmfcheil. Doch, naarmaate zy voortgaat naar den tegenovergelegen kant der Darmen , wordt zy dunner en vaster, dermaaten dat deze twee vliezen niet meer van elkander kunnen afgefebeiden worden. Men vindt 'er een groot aantal vaten van allé foorten, welker takfpreiding eene zeer aanmerkelyke vlechting maaken. De tweede cel wyze laag Is tusfchen den Spierrok en den Donsrok gelegen: zy is dikker, en meer in één gedrongen dan de eerfte. Men ziet 'er ook veele vaten, die door tusfehenruimten desSpierroks heen gaan. Sommige maaken 'er eenen byzonderenRokvan, welken zyden vataebtigen noemen. Eindelyk die gene, welke den Zenuwrok aanzien voor eene zelfftandigbeid, onderfcheiden van het ceiwys weeffel, erkennen eene derde laag, welke zy zeggen tnsfehen den Zenuwrok enden Donsrok geplaatst tezyn, doch welke zeer dun is, en alleen maar de laatfte uiteinden zoo wel van de Bloed-, als van de Wey- en Chylvaten ontfangt. Fan den Twaalfvingerigen Dam. Men heeft den naam van Twaalfvingerigen Darm (Duodenum) aan den eerften der dunne Darmen g?gee- ven,  DARMBUIS. fen, om dat men gemeend heeft dat dezelve twaalf duimen iang is Hy neemt een begin van den Poortier (Pylotus), weliien by omvat, indiervoegen dat. men >, tusfchen de Maag en dezen, eenen ingenepen kring gewaar wordt, welke met dit klapvlies overeenkomftig is, en hy eindigt onde het kleineScheil (Mejocolon), tegen over het linker gedeelte van het lighaam des tweeden Lendewervelbeens (Vertebrat lumbaris). Het eerlie gedeeke van dezen Darm begeeft zsch van den liüker naar den rechter kant, van vooren naar achteren , en van boven naar beneden, in eene uitgeftrektheid van anderhalf tot twee duimen, tot te;en over den, hals der Galblaas (Columveficulre felüs); het wordt fchfer. geheel door den Penszak bedekt. Het vo'gende gedeelte daalt meer regtlynig benedenwaartfch, voor de rechter Nier heen, zich van den linker naar den rechter kant wendende; dit gedeelte is min of meer langer. Ik heb gezien dat het zich tot het onderfte gedeelte der Nier uitltrekte. De Penszak bedekt 'er alleen hst voorfte gedeelte van. Het overige van desze'fs uitgeftrektheid wordt met het celwys weefzel omgesven. Het derde gedeelte klimt van onderen naar boven, en van den rechter naar den linker kant, en begeeft zich ten naisten bydwarfcb voor de holle Ader QZena cava), voor de groote Slagader (Aorta), en achter den voornaamften ftam der holle Ader van den buik (Vena cava- ventralis) en de bovevfte darmfcheilfche Slagader ( Arteria me/entenca fuperior). Het gaat onder het kleine Scheil \Mefoco. Ion) uit, ter plaatfe daar het Darmfcheil (Mefenterium) zynen aanvang neemt, om onder den naam van nuchteren Darm (Intestinum jejunum) te vervolgen. Het is in de driehoekige tusfcbenruimte, welke van achteren tusfchen beide de laagen van het kleine Scheil gevonden wordt, en meestal in het celachtig weefzel van het achterfte gedeelte des Penszaks, achter het onderfte van deeze twee laagen geplaatst. Deswegen wordt den Twaalfvingerigen Darm, in plaats van vry en los te zyn, even als de andere dunne Darmen, zeer vast gehouden ,op de plaats die hy beflaat, Deze gefteldheid brengt te weeg, dat by de Maag, niet uit deszeifs natuurlyke ligging voert, en de Gal- en Alvleesbuizen (DuÜus biliani & pancreatici) niet heen en weer trekt. De Twaalfvingerige Darm wordt niet omcingeld van den vlies- of gemeenen Pok (Tunica membranaceafive communis), welke-de andere Darmen van den Penszak krygen, dus wordt hy ook niet door denzelven verfterkt; gevoiglyk moet hy meer medegeeven, en voor eene igrootere uitrekking vatbaar zyn. Daar van komt het, dat men hem fomtyds zoo wyd vindt, dat by zich als eene tweede Maag beeft voorgedaan, en heeft gefchenen den naam van Bymaag (Ventriculus fuccenturiatus) te verdienen. Deszeifs onderfcheiden kromten, en vooral die gene, welke hy voor de rechter Nier maakt, vertraagen den doortocht der voedfels, die door hem heen gaan, buiten twyffel op dat de Gal en het AWleefchfap, welke in deszeifs holligheid uitgeftort worden, des te langer hunne werking op dezelve zou den kunnen uitoeffenen. De Vleesrok, van den Twaalfvingerigen Darm is dikker dan die der twee volgende Darmen. Wat de zenuwen Donsrok betreffen, deze hebben niets byzónders, uitgenomen dat zy in denzelven meer luikende Klapvliezen vormen dan overal elders, en dat de laatfte, in deszeifs dikte, veele klierachtige lighaamen bevat welke men Klieren van Brunnerus DARMBUIS. 1039 (Glandula; Brunneri) noemt. Deze Klieren zyn van malkander gefcheiden, Derzelver gedaante is geplat en als het waare linsachtig; zy zyn in haar midden doorboord met eene opening, door welke het flymig vogt, dat zy van het Bloed affcheiden, in de holligheid van den Darm geftort wordt, en zy zyn talryker aan den Poortier dan aan bet ander uiteinde van 'denzeiven. Het is waarfchynelyk dat het vocht, dat zy verfcbaffen, dient om het binnenfte of bet Donsvlies van den Twaalfvingerigen Darm glibberig te houden en om om het zelve te befchutten vo^r de aanranding der zeifftandigheden, welke door denzelven gaan, en°voor •de fcherpte van de Gal, welke de gemeene Galleider (Dullus ehoiedochus) 'et in uitftort. . Deze Buis opentzich 'er in, vier of vyf vingerbreedten van den Poortier af, omtrent beneden de holte van de kromte, welke de Twaaifviogerige Darm voor de rechter Nier vormt. Deszelvs mondopening is zeer naby die van de Alvleesbuis [Dutlus'pancreaticus). Somtyds zelfs is 'er maar ééne voor beide, en de plaats, daar zy zich in denzelven begeeven, is altoos gemakkelvk te onderkennen door een vry aanmerkelyk Knobbeltje (Tubercula), welks gedaante, langwerpig, en naar de lengte van den Darm benedenwaardfch gericht is. Van den Nuchteren Darm. De tweede der Darmen wordt de Nuchtere (Jejunum") genoemd, om dathy gemeenlyk ledig gevonden wordt. Hy beflaat de navelltreek. Men wordt 'er inwendig veele luikende klapvliezen ontwaar. — Men zegt ook dat 'er in dezen Darm een groot aantal Klieren gevondenworden, welker gedaanterond is, in uitgebreidheid vry overeenkomftig met die van een gerfte koorn, en die trosgewys verzameld zyn. Deze Klieren draagen den naam van Peyerus, welke dezelve het eerst befchreeven heeft. Men beweert dat zy niet alleen in den Nuchteren-, maar ook inden Langen Darm, die een vervolg van deezen is, voorkomen, en dat zyden bollen rand van deezen Daim bezetten. Het aantal deezer, zegt men, is in viervoetige Dieren en vooral in Honden en Katten zeer aanmerkelyk. Doch men befpeurt ze zoo goed niet by Menfchen, welker Ingewanden eenen veel zagteren en losferen famenbang hebben. Als zy 'er zyn, moet hun dienst dezelfde zyn ais die, welken wy toegefchreven hebben aan de klieren van Bkunnerus , die.in den Twaalfvingerigen Darm geplaatst zyn. Het is ten minften die dienst, welken derzelver uitvinder haar toegeëigend heeft. Esn Ontleedkundige van zynen tyd, genaamd Jan de Muralt, meende dat zy gefchikt waren om den Chyl in te zuigen en aan de Melkvaten over te brengen; doch het afwezen dezer Klieren in den Twaalfvingerigen Darm, en in het eerfte gedeelte van den Nuchteren Darm, en haar grooter aantal in het vervolg van dezen Darm, en vooral omtrent bet laatfte uiteinde van den Langen Darm, bewyzen, dat zy geene gemeenfchap hebben met de Cbv! vaten, welker aantal vermindert, naarmaate men digter by de dikke Darmen komt. Van den Langen Darm. "De Lange Darm (Intestinum Ileum) is da derde der dunne Darmen. Hy ontleent zynen naam van zyne talryke Kronkels (Circumvolutianes). Indedaad, nadien hy eene zeer groote lengte heeft, is hy meenigwerf op zich zeiven omgevouwen. » Hy bezet hst ■weekt V v 3 des  toyo DARMBUIS. des buiks (Regienes iliaca), en een gedeelte van de hollightid des Bekkens (cavitas Pelvis). Mogelyk zyn 'er nog eenige luikende klapvliezen in het begin van deezen Darm, doch zy zyn 'er fchaars. Aan het end wordt 'er geen één gevonden; men ziet 'er niet dan vouwen of overlangfche rimpels. De Ontleedkundigen zyn het ganfch niet eens over de plaats, waar zy het begin van dezen Darm moeten vas?itellen. Sommige, alleen maar lettende op de kleur van den Nuchteren Darm, welke rooder is dan die van den Langen Darm, denken dat deeze begint ter piaatze alwaar de Darmbuis eene mindere donkere kleur aanneemt. Andere houden zich aan de ligging van dezen Darm, en geeven den naam van Nuchteren Darm aan dat gedeelte, het welk de Navelftreek (Regio umbilicalisj beflaat, en dien van den Langen Darm aan het overige gedeelte, dat in het weeke des buiks (Regio iliaca) geplaatst is. Het fchynt zekerer te zyn dat men Winsjlow de lengte dezer Buis, welke van den N uchteren- en Langen Darm gevormd wordt, in vyf gelyke gedeelten verdeele, en de twee eerfte voor den Nuchteren Darm neeme, en de drie andere voor den Langen Darm. De Rokken van dezen Darm en van den voorigen hebben niets dat van het aigemeen famenftel der darmen afwykt. De Nuchtere-, en de Lange Darm zyn de beweegelykfte van alle. Zy zyn als het waare los in de holligheid van den Onderbuik. Nogthans hangen zy aan eenen Vliesband (Ligamentum membranaceum), welken men het Darmfcheil (Mejenterium) noemt. De gedaante van dezen vliesband is onregelmaatig. Men onderfcheidt aan denzelven tweeRanden(Margines), één boven/leen vaste (fuperior & fixa), en één onderfte beweeglyke '-inferior rj? mobilis), aan welken de Darmen vastgehecht zyn. De eerlte daalt fchuins nederwaardfch, volgens de lengte van het achterfte gedeelte des onderbuiks ( pars posterior abdominis), van het tweede lendenwervelbeen (fecunda vertebra lumborum) tot het weeke des buiks van den rechter kant (regio iliaca dextra). De tweede is zeer lang. Deze rand is van het begin fmal, doch wordt als dan hoe langer hoe breeder tot aan deszeifs middenfte gedeelte, waarna hy op nieuw fmaller wordt. Men zou met veel recht denzelven kunnen vergelyken by eenen reep van eene handlobbe, waar van de uitgeftrektheid altoos zeer groot is, in vergelyking van bet gedeelte, dat geplooid is op het gewrigt van de hand , of nog beter by een ftuk geitenleer halfkringswys van gedaante, welks groote of bolle rand fterk uitgerekt en verlengd is. Het Darmfcheil wordt van twee vliezige laagen gevormd, welke haaren oirfpronk van den Penszak hebben. Dat gedeelte van dit vlies, dat het achterfte en rechter gedeelte van de holligheid des Onderbuiks bekleedt, in plaats van voor de lendenwervelbeenderen heen te gaan, en aan den linker kant te vervolgen, flaat zich van achteren voorwaardfch om. Dat gedeelte, het welk het achterfte en linker gedeelte van deeze holligheid bekleedt, in plaats van voor dezelve wervelbeenderen heen te gaan, en aan den rechter kant te vervolgen, flaat zich op dezelve wyze om, en maakt met het voorige gedeelte eene vliezige verdubbeling (duplicatura membranacea), welker laagen vereenigd zyn door eene celachtige laag, welke Warthon voor een eigen vlies van het Darmfcheil aangezien heeft. Die zelfde laagen verwyden zich vervolgens van elkander, en vormen een foort van zuilachtige pyp, in welke de Darmen ont- DARMBUIS. fangen worden. Het Darmfcheil (Mefenterium) hout ze niet alleen op hunne plaats, maar geeft aan dezelven een uitwendig bekleedzel, zoo als reets gezegd is, en geeft den doortocht aan derzelver vaten en zenuwen. Men vindt in deszelvsdikte, eyronde,geplatte, weeke, en zagte klieren met een celachtig en roodachtig vlies bedekt. Deze klieren zyn van het mojchachtige foott (genus conglobatarum). Zy gelyken naar de Zweesrik (Glandula thymus), hierin, dat zy in eene vrugt, en in eerstgeboren kinderen bevochtigd worden roet een melkachtig fap, en dat zy als dan veele bloedvaten hebben, welke met de jaaren verdwynen. I Men vindt fomtyds, hoe wel zeer zelden Verlengingen (Produ&icnes), welke uit den Nuchteren- of uit den Langen Darm fpruiten, en welker famenftel het zelvde, als dat der Darmen, fcbynt te wezen. Haare gedaante, overeenkomftig met die van eenen vinger eener handfcboen , zou dezelve vingerbyhangfels kunnen doen noemen. Daar zyn onderwerpen, by welken deze verlengfels zeer talryk zyn. Men ziet andere on¬ derwerpen, by welken zy zich verplaatfen, en waare Breuken (Hernia) voimen. De Heer Walther heeft in zyne Verhandeling over de Slagader-breuk (Aneurisma) gezegd, eenen Liesbreuk (Hernia inguinalis) gezien te hebben, welke een byhangfel van den Langen Darm bevatte, dat zoo lang was als een middenfte vinger. Hy doet teffens opmerken, dat Ruisen 'er van dat foott ln plaat heeft laaten brengen in zyn Catalogus rariorum. Littre heeft, in de Verhandelingen van de Koninglyke Ploogefchool der Weetenfchappen, ook gefproken van Vingerbyhangfels (Appendices digitales) der Darmen. Ulhoorn teekent met veel rechtaan, datzoodaanige Breuken vry dikwils plaats hebben, en hy brengt 'er vericheiden voorbeelden van by uit zeer greote Schryvers, als morgagni, RUISCH, RlOLANUS, HlLDANUS, Verhei jen, en uit de Atla Phyfico-Med. Het is voor de Heelmeesters van het uiterfte aanbe ang omtrent deeze vinger Byhangfelireuken (Hernia vera digito- apendiciales) aan te merken, dat, wanneer zy gekneld zyn, ja zelfs het koude vuur 'er aan is, zy zonder de operatie dikwyls herfteld worden , voornaamelyk in weeke, blaauwfchuitige geitellen of hoogbejaarde perfoonen, bet geen ik met grond kan verzekeren meermaalen gezien te hebben, en nog onlangs, te Rotterdam, toen, dooreenen zeer beroemden Geneesheer, en eenen zeer vermaarden Operateur, tot de operatie van eenen Vingerbyhangfel-dyebreuk, (Herniacruralis digitoappendicialis) befloten was, de operatie niet wierd toegeitaan van de lyderes, zoo dat de Operateur de vrouw aan de Natuur overgelaaten hadt, het welk van dat gevolg was, dat de verdere behandeling eenen niet onkundigen Breukmeester aanvertrouwd wierdt, welke echter minder door de regels der konst, dan, door dien hy eenen vryen kans hadt, aangefpoord, 'er een cataplasma van Zuurdeeg en Aluin op toediende, door het welk het hem gelukte dat de verfchynzels verdweenen, en dat hy de Breuk inbragt. Men kan dit foort van Breuken niet dan door eene zeer naauwkeurige ziektekundige naarvorfching van de waare Darmbreuken onderkennen. Van den Blinden Darm. De Blinde Darm (Intestinum cacum) is de eerfte der dikke Darmen. Hy wordt dus genoemd, om dat hy van onderen een foort van fpitstoeloopende zak vormt, welke nergens toe dient. Peszels dikte i« vry aanmer- ke-  DARMBUIS. Kelyk, by is van gedaante eenigervoegen driehoekig en ongelyk gebult. Van de drie knobbels, welke hy van onderen vertoont, is'eréén tweede rechts, en de derde meer naar achteren verlengd. Hy is gelegen in het weeke des Buiks van den rechter kant, aan het welk hy vastgehecht is door den Penszak, welke alleenlyk de twee voorfte derden van deszelfs oppervlakte bedekt. Men vindt 'er niets in dat hem van den KronkelDarm onderfcheidt, dan alleen dat hy blind is, en den oirfpronk verleent aan een byhangfel, 't welk vyf of zes vingerbreedten lang is, welks dikte die van eens gewoone fchryfpen naauwlyks overtreft, en het welk een vervolg 'er van fchynt te zyn. Dit krom en over zich zeiven omgebogen byhangfel, heeft eenige gelykenis aan eenen aardworm, het geen aan het zelve den naam van wormwys byhangfel (appendix vermiformibus) gegeeven heeft. Het wordt in deszelfs plaats gehouden door eenen vliezigen band, welke het tot een Darmfcheil verftrekt. Deszelfs famenftel verfchilt niet Tan dat der Dunne Darmen' Intestina tenuio). Men bemerkt alleen dat deszelfs fpierrok zeer dik is, en dat de oveilangfche Fezels (Fib'rx longitudinale*) 'er zeer meenigvuldig zyn. De Slymbaasjes (Folliculi mucofi) zyn 'er ook in groot getal. Het opent zich gewoonlyk aan het onderfte voorfte en linker gedeelte van den Blinden Darm, en deszelfs mondopening, een weinig wyder zynde dan het overige van zyne uitgeftrektheid, i« beftendig van boven onderwaardfeh gekeerd. Het wormwys Byhangfel van den Blinden Darm is naar evenreedigheid grooter in eene Vrugt dan by volwasfen Menfcben» Men vindt het altoos ge¬ vuld met een flymig vogt, welks hoeveelheid na de geboorte zoo groot niet is. De vreemde lighaaraen, welke het fomtyds bevat, als kersfenfteenen, hagel, en andere lighaamen, hebben doen denken dat het gefebikt was om eenigen tyd eene bewaarplaats te zyn voor zodaanige zelfftandigheden, welke in den Blinden Darm ontfangen worden. Edoch deszelfs kleinheid, de richting zyner mondopening, welke altoos van boven onderwaardfeh gekeerd is, deszelfs vasthechtingen met de overlangfche vezels van den Blinden Darm, en van den Kronkeldarm, welke zoo gefchikt zyn, dat deze Darmen zich niet kunnen famentrekken, zonder dat dit te gelyk ontruimd wordt, de groote hoeveelheid fivrovcchts, welke het bevat, de fletsheid, die men dikwilsbefpeurt, zelfs op dien tyd, als de Blinden Darm bet meest uitgezet is; alles fchynt te bewyzen dat deszelfs dienst zy van uit te lekken en in den Blindendarm te (lorten een vogt, dat gefchikt is om denzelven glibberig te houden, de uitwerpfels, welke'er hun verblyf hebben, zagt te maaken, of tnooglyk van de wanden van dezen Darm te prikkelen, om zich met meer kracht famen te trekken, en zich des te gemakkelyker van de drekftoffen te ontdoen. De opmerking van Zambeccari, door Morgagni aangehaald, dient tot bevestiging van bet geen zoo even gezegd is; want deeze Geneesheer, een gedeelte van het wormwys byhangfel in eene Kat doorgefneden hebbende, heeft gevonden dat 'er, na verloop van driemaanden, geeneuitftorting van ftof in den buik plaats gehad heeft, niet tsgenftaande dit byhangfel niet gefloten geworden was. By aldien dit gedeelte grooter is in eene Vrugt, dan ri volwaffen Menfchen, komt dit buiten twyffel hier van daan, dat de uiEwerpfels der Vrugt, met welke de Darmen vervuld zyr>, het zelve beletten zich te DARMBUIS. topi ontruimen, indiervoegen dat het by aanhoudenbeid door bet vogt, dat 'er in opgehoopt wordt, uitgezet blyft. De Rokken, van welke de Blinde Darm famengefteld wordt, zyn dezelfde als die der andere Darmen. ■ Die Rok, welken men den vliezigen of den genieenen noemt, omwindt zelden den geheelen Darm. ■ Nogthans gebeurt dit fomtyds. Men vindt zelfs onderwerpen, by wien deeze Darm alleen maar vast is aan eenen met het Darmfcheil overeenkomftigen Band, welke denzelven toelaatzichte begeeven naar die Buikflreeken (Regiones), welke onderfcheiden zyn van die, welke hy gewoon is te beflaan. De Vliesrok vormt op deszelfs oppervlakte verdubbelingen of verlengingen, in welker dikte men een celagtig en vettig weeffei vindt, het welk dezelven de naamen van vetagtige Byhangfels van den Blindendarm (Appendices adipoja cieci) gegeeven heeft. Soortgelyke doen 'er zich op over de gantfche uitgeftrektheid van den Kronkeldarm, en over die van het bovenfte gedeelte des Rechtendarms. De vezels van den fpierrok zyn overlang fclss (longitudinales), en kringswyze (circulares). De eerfte witagtig, en eenigerwyze peesagtig, zyn ftrengsgewys of als banden verzameld. Deze ftrengen, driein getal, zyn fterk aan den vliesrok en aan de uitgebreidheid der kringswyze vezels vastgehegt. Zy neemen een begin van het wormwys Byhangfel, en vervolgen op den Kronkel- en op den Rechtendarm. Derzelver lengte is minder dan die der Darmen. Ook brengen zy te weeg dat deze Darmen zich vernaauwen, en zich als gebocheld vertoonen. Deze bnlten noemt men de cellen van den Blindendarm (Cellulce cctci), enz. Zy zyn geplaatst in de tusfehenruimten der ftrengen, van welke men zoo even gefproken heeft, en zy geeven aan deezen Darm de driehoekige gedaante, welke wy aan den Blinden Darm toegefchreeven hebben. Dekringwyze vezels van den fpierrok zyn nergens in ondtrfcheiden van die, welke men op bet overige van deDarmbuis gewaar wordt. Zy zyn zoo talryk niet, en vormen 'er zoo eene dikke laag niet als elders. De zenuw- en de donsrok van den Blindendarm hebben mede niets byzonders. Men ondervindt nogthans dat de laatfte zoo donsagtig of fponsagtig niet is dan in de Dunne Darmen. Hy bevat daarenboven veeleif/ierblaasjes (Folliculi glanduloft) in zyne dikte. Wat de gewooneKlapvliezen van den Blindendarm betreft, zy zyn niet anders dan bet gevolg van de kronkeling deezes Darms, en zy hebben in geene deele overeenkomst met hun, welke men in den Twaalfvingerigen- en in den Nuchterendarm ontmoet. De Blindedarm onifangt bet onderfte uiteinde van den Langendarm, welke zich in deszelfs bovenfte en linker gedeelte inlascht, van den linker naar den rechter k3nt, en van onderen opwaardfeh klimmende. Men vindt ter plaatfe dezer inlasfchingeen Klapvlies, dat in de dwarfchte geplaatst is en famengeftelft wordt van twee lippen, waar van de onderfte breeder dan de U>venfte is. Dit noemtmen het klapvlies van den Langen-, den Blinden-, of den Kronkeldarm (Valvula Hei, csci, five coli). Sommige noemen het zelve ook het klapvlies va-. B auhinus (Valvula Bauhim), om dat deeze Ontleedkundige gezegd heeft het zelve, in het jaar T579, te Pa- tys ontdekt te hebben. ~ Terwyl hy Darmen fthoon maakte, ftondt hy verwonderd dit het water, het wefk by in den langen Darm goot, z.Jer vry den krou-  io5* DARMBUIS. Kronkeldarm uitliep, terwyl het water, dat hy in dezen laatfien uitgeftort had, ftuitte, en den Langendarm Biet uitkwam. Nieuwsgierig om de oirzaak van dit verfchynzel te weeten, deedt hy eenig onderzoek naar het zelve, waar door hy dit Klapvlies, dat hem onbe. kend was, ontdekte; nogthans was het al van verfcheiden anderen befcbreven. Vidus Vidius, in het jaar 1560 geftorven, hadt 'er al op eene vry duidelyke wyze van gefproken, na dat hy al twintig jaaren lang eenen zeer befaamden naam verkregen hadt. Posthius hadt gezegd dat hy het zelve befpsurd hadt, terwyl hy, in het jaar 1665, te Montpellisr onder Rondelet ftudeerde; en men vindt in de Werken van Constans Varolus, die na zynen dood uitgekomen zyn, welke in het jaar 1575, in den ouderdom van twee en dertig jaaren al te vroegtydig geftorven is, eene befchryving van een vliezig toeftel, dat het uiteinde van den Langendarm bedekt. Hoe het zy of niet, het groote Klapvlies van dezen Darm doet zich op onder de gedaante van eene zagte langwerpig-ronde, en in deszelfs midden gefpleten verhevenheid. Beide deszelfs uiteinden eindigen aan eiken kant in eenen zeer verheven rimpel, welke ailengsjes afneemt, en aan den kant van den Blindendarm, tegen over het Klapvlies, in een punt eindigt. De Rimpels, van welke ik fpreeke, verfchillen niet alleen van de andere in grootte, en in de moeite, die men heeft, om dezelve te doen weg gjan, als men de vliezen van den Blindendarm uitrekt, maar ook in derzelver famenftel. Men wordt in de daad ontwaar, dat zy van binnen peesagtige vezels, die volgens derzelver lengte uitgeflrekt zyn, bevatten, en dat, ter plaatfe daar zy met het Klapvlies gemeenfchap hebben, elk derzelven zicb in tweën fplitst, en eenigerwyze in de dikte hunner lippen vervolgen. De Heer Morgagni, welke ze het eerst bemerkt heeft, noemt dezelve Toompjes van bet Klapvlies van Bauhinus (Retinacula valvula Bauhini). Hy is met reden van gedagten dat zy dienen om het zelve te verfterken, en om deszelfs lippen des te naauwkeuriger tot elkander te brengen, terwyl zy deszelfs hoeklasfchen (cominisfura) van elkander verwyderen; het geen alleen plaats heeft als de Blinde- en de Kronkeldarm vol zyn, indiervoegen dat het Klapvlies moet veiflappen, en zich openen als de Darmen ledig zyn, zich fp innen en toefluiten in de tegengeftelde omftandigheden. Het kan nogthans niet voorkomen dat in den tegennatuurlykenftaat, de ftof, welke in de dikke Darmen bevat wordt, fomtyds in den langen darm overgaat, en fomtyds volgens de lengte der dunne Darmen tot de Maag te rug klimt, daar zy doorbraaking uitgeworpen wordt. Om het Klapvlies van den Blindendarm te zien, is bet genoeg, dat men deezen Darm van den Langen en van het begin des Kronkeldarms affcheidt, met eene fneede, welke dezelve alle drie treft, en dat men ze op klaar water laat dryven. Eenige fnyden den Blinden darm open, van den kant, welke tegen over dit Klapvlies gelegen is, en dompelen dezelven ook in het water; andere blaazen den Darm op, en laaten denzelven half droogen. Dit Klapvlies kan men zeer fraai zien in eenen zuiken Darm, welken men neemt uit Lyken aan trommelzugt overleden. Deze Darmen buitengewoon uitgezet zyn Je, kan het niet misfen of dit klapvlies zet zich ook in evenredigheid uit. Dan, als zoo een Darm gedroogd, en zoo bereid is, dat men van den kant des Langen-, Blinden-, en van DARMBUIS. een gedeelte des Kronkeldarms, even als in eenperfpéfei tief 'er kan inzien, is dit allerfraaist, en zoo kan men allernaauwkeurigst deszelfs gefteldheld leeren kennen: De zeer beroemde de Haejc te Weenen was in zynen tyd gewoon zoo eenen wanftalligen uitgezetten darm, uit eenen trommelzugtigen, in zyne Collegia Pathologica, te vertoonen. Ruisch en Heister waren ook gewoon den Blindendarm open te fnyden. Haller heeft 'er zich ook met nut van bediend. Hy doet bemerken dat het Klapvlies, gezichteindelyk gericht is, dat het van twee lippen famengefteld is, waar van de onderfte de breedfte is, en die bepaald worden door Toompjes (Frenulte), van welke hier boven gefproken is. Men pryst ook aan het end des Langendarms, des blinden-, ea een gedeelte van den Kronkeldarm op te blaazen, en met een fnymesje het vliezig en celachtig weeffei, het welk den eerften dezer aan de twee andere vastbindt, weg te fnyden. Zoo te werk gaande, wordt men gewaar dat het Klapvlies van den Blindendarm, door deezen Darm, en door den Grootendarm gevormd wordt, en dat de dons-, de zenuw- en een gedeelte van den Spierrok van den eerften Darm, binnen ingevouwen, als in eene fcheede, een gedeelte van den fpier-, den zenuw- en den donsrok van den tweeden bevatten, inmiddels de fpierige en overlangfche vezels van beide de Darmen, en van derzelver uitwendig weeffei ben famen vereenigen. Men kan ook door dit middel den Langen Darm binnen in den Blinden trekken, het groote Klapvlies, dat zich op de plaats derzelver vereenigingbevindt, ,weg maaken, en alles in zoo tenen ftaat Hellen, dat de lange Darm zich met eene wyde opening, en met eenen rechten hoek, in den Blindendarm opene. Van den Kronkeldarm. De Kronkeldarm (Inrestinum colon) is de tweede der dikke Darmen: by ontleent zynen naam van de celagtigheden, die 'er aan bemerkt worden, en welke hem gefchikt maaken om de zelfftandigheden, die 'er door. Keen trekken, in den doortogt te verrraagen. Deeze Darm neemt een begin aan het bovenfie gedeelte van den Blindendarm (Pars fuperior intestini caci). Hy gaat voor de rechter Nier (Ren dexter) heen opwaardfch , zich naar achteren begeevende tot onder de Lever (Hepar), en onder de Galblaas (Veficula fellis). Als hy daar gekomen is verandert zyne richting, zich van vooren naar achteren, en van den rechter naar den linker kant omkrommende, neemt hy zynen weg dwarfch, volgens de lengte van de voorfte vlakte, en den grooten rand der Maag. Onder de linker bovenbuikz'jde (Hypochondrium finistrum) gekomen zynde, duikt hy van boven naar beneden, en van vooren achterwaardfch, vervolgens daalt hy volgens de lengte van de voorfte vlakte der linker Nier. Eindelyk klimt hy wederom opwaardfch van beneden het weeke des Buiks (Regio iiliaca) tot het middenfte gedeelte, en dikwyls tot het rechter gedeelr te van het vierde Lendenwervelbeen, en gaaf andermaal benedenwaardfch, om in het kleine Bekken te duiken, en in den rechten Darm te eindigen. De gedeelten van dezen Darm, welke de onderfcheiden ftreeken van den Onderbuik intrekken, hebben onderfcheiden benaamingen gekregen. Dat gedeelte, dat voor de rechter Nier opwasrdfch gaat, wordt de rechter Kronkellatm (Coha dcxtrum) genoemd; het gedeelte, dat zich onder de M?.ag dwarfch van den rechter naar den lin-  DARMBUIS. Jinker bant begeeft, is de dwarfche Kronkeldarm (Colon transverfum). Men geeft den naam van linker Kronkeldarm (Colon Jinistrum) aan dat gedeelte, het welk voor de linker Nier heen naar beneden gaat; en het gedeelte, dat van beneden bet weeke des Buiksop de Wervelbeenderen opwaardfch ftygt, is de buikweekfche Kronkeldarm (Colon iliacum), of de S van den Kronkeldarm, uithoofde van deszelvs twee over elkander geplastsfie kromten. De Kronkeldarm heeft veel overeenkomst met den Blindendarm, waar van hy een vervolg is. Hy is op deszelfs lengte ongelyk gekronkeld, en hy vertoont van binnen holle Celachtigheden (Cellulofitates), welke beide deszelvs kenmerken zyn, en die in geenen andejen Darm gevonden worden, Deszelvs famenftel is ook zoodaanig. De vliesachtige of de gemeeneRok omcingelt hem niet ten eenemaal. Het rechter en het linker gedeelte worden 'er alleen maar op de twee voorfte derden derzelver uitgeftrektheid mede bedekt. Elders bedekt deze Rok den Kronkeldarm, even als de andere, hatende nogthands op de lengte van den voorden rand van het dwarichegedeelten een k lein plaatsje bloot, ter plaatfe daar hetachterfte blad van bet groote Net zynen oirfprong neemt. Daarenboven levert by veele verdubbelingen of cel- en vetachtige Verlengfels op, daar ter gelegenheid van den Blindendarm van gefproken is. Deze zyn dt Vet of Net- verlengfels van den Kronkeldarm (Appendices adipofe epiploicg). De Spierrok wordt van twee uitbreidfels van vezels gemaakt. De overlangfche zyn in drie- banden of ftrengen verzameld, waar van 'er één ten alle tyden bekend geweest is; één tweede, zoo breed niet, is achter den bovenden rand van het Net verborgen; en de derde, die meer verholen is, wordt gevonden ter plaatfe, alwaar de Kronkeldarm «an bet kleine Scheil vast is. Deze drie Strengen zyn oudtyds van Jacob Sylvius de le Boé, en van Eustachius gekend geweest. De Ontleedkundigen, welke dezelve opgevo'gd zyn, als Vesalius, Columbus, en Riolanus, hebben 'er maar twee van befchreven. Men kende 'er in de voorige eeuw maar één van, tot dat Rujsch, en mogelyk Valsalva, weder bet geheugen 'er van vernieuwd hebben. Zy kronkeJen en verkorten den Kronkeldarm. Derzelver tus. fcbenruimten, welke drie in getal zyn, fteeken zich op, by wyze van Knobbels, die van malkander gefcheider. wordendoormiddel van Ontvouwitgen, die dwarfch geplaatst zyn, en gevormd worden van het overige der Rokken van dezen Darm, indiervoegendathy, in plaats van eene ronde en zuilacbtige gedaante te hebben, 'er eene aanneemt, welke fcnier driehoekig is. Om dezen Darm i»nger enbreeder te maaken, en zyne hollen of cellen te doen verdwynen, is het genoeg dat men deze Banden doorfnydr. De fpierkringvezels van den Kronkeldarm zyn niet zeer talryk, zy zyn op dezelvde wyze gefchikt, als dis van de andere Darmen, met dit onderfcheid, dat de laag, welke zy vormen, zo dik niet zy. De Zenuw- en de Donsrok hebben niets byzonders Alleenlyk bemerkt men dat zy minder fponsachtig worden dan in de dunne-Darmen, en dat zy een groot aantal van die afzonderlyk gelegen Klieren bevatten, welke eene ronde gedaante hebben, en van boven doorboord zyn, en die, by gelegenheid van den Twaalfvingerigen Darm, onderden naam van Klieren van BrunSer befcbreven zyn. In eene Vrugt is de Kron¬ keldarm zuilachtig, en vry overeenkomflig met eenen . IX, Desx, DARMBUIS. ióP3 dunnen Darm, doch hy is een weinig" meer vleesachtig, en men wordt 'er eenige kenmerken van Banden gewaar; daarenboven is hy altoos vol van eene taaije bruine groenachtige en zwarte (lof, welke men MeconU urn of zwarte Drek noemt. De rechter en linker gedeelten van den Kronkeldarm wordengewoonelyk op de plaats, die zy beflaan, vas>: gehouden door den Penszak van het acbterfte gedeelte* desOnderbuiks, welke voor dezelve heen gaat, en dia dik wils in bet midden van derzelver lengte, en aan den buiten kant van elk, eene driehoekige niet zeer uifgeftrekte verdubbeling vormt, welke men de rechter en linker Banden (Ligamentum coli dextrum pnistrum) van den Kronkeldarm noemt. Nogthands bemerkt men fomtyds dat zy beweegelyk zyn, en alleenlyk weerhonden worden door een foort van vliezige verdubbeling, welke volgens de gsnfche lengte van derzelver achterften rand zich uitftrcit, en naar het Darmfcheil en het kleine Scheil gelykt. Het dwarfchegedeelte van den Kronkeldarm is beftendig vastgehecht aan het kleine Scheil, welks gedaante veel overeenkomst beef' met die van eenen kring, welke onder in de bovenbuikfch& Streek (Regio epigastrica) gezichteindelyk geplaatst is, en waar van de rechter rand naar achteren, en de ge* ronde rand naar vooren gericht is. Het is niet alleen gefchikt, om het middenfte gedeelte van den Kronkel* darm vast te houden, en om aan dezen Darm voor de vaten en zenuwen, welke hy noodig heeft doorgang te geeven, maar het dient ook nog voor een Middenfchtt (Mediastinum) tusfchen de Bovenbuik/treek (Regio epigastrica) en de Navelfireek (Regio umbilicalis), en dient tot vestiging van de Lever, van de Maag, en van da Milt, welke indeeerfte getegen zyn, dit uitoeff^nende op dezelve wyze als het zelve door de ophooping (Masfa) van den Nuchteren-en van den Langendarm op zyne plaats gehouden wordt. Men vindt het zelve geyormd van twee vliezige laagen, welke door eene laag celwys weeffei famen vereenigd zyn. Deze laagen komen van den Penszak voort. Men zou zeggen dat het gedeelte van dit Vlies, dat het acbterfte en bovenfte gedeelte van den Onderbuik bekleedt, in plaats van volgens de lengte van deszelfs middenfte gedeelte nederwaardfch te gaan, zich van achteren naar vooren omflaat, en dat het onderfte gedeelte, het welk het adrerfte en middenfte gedeelte bekleedt, in plaats van volgens de lengte van het bovenfte gedeelte bovenwaardfch te gaan, zich gelykerwys omflaat. Het celachtig Weeffei van het kleine Scheil bevat een vry groot aantal Klieren van het mo=cbachrig foort. Da laagen, uit welke het famengefteld wordt, zyn niet alleen van vooren verwyderd om den Blindendarm verblyf te geeven, doch zy zyn ook van achteren van elkander afgeweken om het dwarfche gedeelte van den Twaaifvin^erigendarm, en het grootfte gedeelte van de Alvleesklier te bevatten. Het Darmbeenfche gedee'te (Portio illiaca) of de S van den Kronkeldarm heeft ook zyn kleine Darmfcheil, gevormd door eene verdubbeling desPenszaks, wair van de uitgeftrektheid fomtyds. zoo groot is, dat het dit gedeelte des Darms verre boven den Navel laat opgaan, en verfcheiden bochten, laat uitmaaken. Pan den Rechtendarn}. De Rechte- of Endeldarm (InteiXinum TtUwm) is de X £ laat-  1054- DARMBUIS. laatfte der Dikke-darmen. Hy wordt dus genoemd, om dat hy eene rechte richting fchynt te hebben. Deze Darm neemt zyn begin aan het uiteinde des Kronkeldarms, tegen over den onderften rand van het laattte der Lendenwervelbeenderen, en eindigt in den Aars. Hy daalt voor het Heiligbeen nederwaardfch, en vervolgens voor het Sluitbeen, welks omkromming hy volgt. Zyn bovenfte gedeelte, in de holligheid van den Onderbuik gelegen, wordt 'er vastgehouden door eenen vliezigen band, welken hem de Penszak verfchaft, en den welken men bet rechte Scheil noemt. Omtrent de vereen iging van heiderde en het vierde Wer* vetheen van het Heiligbeen (Vertebra tertia, £f quarta Osfisfacri), en omtrent de Zaadblaasjes (Veficulie feminales), verzorgt hem de Pens*ak, welke van de Pisblaas^fgaat, aan eikenkant eene halvemaavfche Verdubbeling (Dupiicaturafemilunaris). Aldaar gaat deze Darm den Penszak uit, en ra dat hy onder de Pisblaas of on derde Baarmoeder, welke hy onderfteunt, eenen bocht gemaakt heeft, begeeft hy zich naar vooren en naar onderen, wordende van alle kanten door het celwys weeffei omcingeld. Hy is niet zeer vast aan de Pisblaas en aan de Ziadblaasjes. Edoch deszelfs vasthechtingen aan de Baarmoeder zyn v^el fterker, en zoo zeer dat men zou geiooven dat hy 'er fpiervezels aan afgeeft. De Endeldarm is niet alleen over deszelvs lengte omgekromd, doch dikwils wordt men aan denzelve verfcheiden Inbuigingen (Inflexiones) ontwaar. — Gemeenlyk neemt deze Darm het middenfte en rechte gedeelte van het Bekken ü, en dringt de Pisblaas naar den linker kant. Somtyds is hy evenwel in het midden gelegen, en zelfs geheel aan den linker kant, vol gens de aanteekening van den Heere Morgagni. De Rechtedarm wordt famengefteld van dezelvde Rokken als de andere Darmen. De Vliesrok bedekt alleen deszelfs bovenfte gedeelte; hy ontbreekt ten eenemaal onder het derde wervelbeen des Hailigbeens. Deze Rok heeft verdubbelingen of celachtige en vetachtige verlengfels, overeenkomftig aan die van den Blinden en Kronkeldarm. De volgende Rok is zeer dik, hy heeft overlangfche en kringswyze vezels. De eerfte, zeer talryk, fchynen voor een gedeelte gemaakt te zyn, by wyze van ontluiking, uit de bandachtige ftrengen, welke aan den Blinden-en aan den Kronkeldarm gevonden worden. Zy vormen eene gelyke en onafgebroken laag, welke zich over de ganfche oppervlakte van dezen Darm verfpreidt. Deze Vezels verdwynen allengskens omtrent deszelfs onderfte gedeelte om voor de kringsgewyzs plaats te maaken. Deze, welker aantal aan het bovenfte gedeelte minder is, worden talryker omtrent het onderfte gedeelte, en geeven den oirfprong aan een foort van Sluitfpier, welke men met den naam van inwendige fluit/pier (Sphiniïer internus) beftempelt, om dezelve te onderfcheiden van die uitwendige Sluitfpi'.r (Sphinüer externus), van welke hier na zal gefproken worden. De Zenuw- en de Donsrok van den rechten Darm, zyn zeer dik; zy bevatten een groot aantal van Slym- ktiertjes, van welke meermaalen gefproken is. Deze Rokken, eenigerwyze op zich zelve omgedagen, en met eenige vleezige vezels voorzien, brengen, aan het onderfte gedeelte van den Endeldarm, overlangfche rimpels voort, welke dikker in den omtrek van den Aars (Anus), dunner op eenen zekeren afftand van deze opening, tasfeben welke men 'er fomtyds vindt, DARMBUIS. die niet zeer dik zyn. Het getal 'er van is onzeker; fomtyds zyn 'er maar drie of vier, en fomtyds ontmoet men 'er meer. Men zou gelooven, dat zy bet vervolg zyn van kronkeling op het end van dezen Darm; doch zy gaan niet geheel weg als deze kronkeling uitgerekt wordt, en '-wanneer men de vliezen van den Rechtendarm fpant. Deze noemt Morgagni de zuilen van den Aars (Columnx ani). Men ziet dikwils in de tusfehenruimterj, welke dezelve van malkander affcheiden, halvemaanfche Verdubbelingen, welker getal verfchilt, en welker lojferand, aan den kant van de holligheid des Darras, van onderen bovenwaardfeh fchynt gericht te zyn. Men wotdc 'er ook openingen van Slymbuizen (Duttus mud/er) gewaar, welker richting van boven onderwaaraich gekeerd is, en uit welke men gemakkelyk een dik en troebel vogt kan drukken, dat buiten twyftei geenen anderen dienst doet, dan dien van den Aars glibberig te houden, en van den doortocht der uitwerpfels ye na^kelyk te maaken. Somtyds, doch zelden, vindt men, in plaats van halvemaanfche Verdubbelingen, van welke ik zoo even gefproken heb, ware Klapvliezen, die het onderfte uit> einde vin den Rechtendarm eenigerwyze ftoppen. Morgagni heeft de?.e Klapvliezen in twee onderwerpen gezien: in het eerfte hadden zy eene kringswyze gedaante, en in het ander verbeelden zy eene aan.vastende Maan. Hun afftand van den Aars was om» trent eene vingerbreedte groot. Het onderfte uiteiode van den Rechtendarm wordt omzet van Spieren, welke aan den zeb entoe'iehooren, en die bekend zyn onder den naam van opheffende Spieren (Masculi relevatores), of Huidjluitjpier vanaen Aart (Musculus fphinfter Ani cutaneus). De eerfte, twee in getal, z/n binnoh in het kleine Bekken geplaatst, alwaar zy famen me de zitftaarrbeenfche Spieren een omgekeerd gewulf vormen, weks holte naar binnen en naar boven, en welks boite naar buiten en naar onderen gekeerd is. Deze Spieren worden van boven vastgehegt aan de inwendige vlakte van een peezig uitgebreid Vlies, hetwelk de inwendige Slof/pieren(Musculiobïuratores intemi) bedekt, en voortkomt van het bovenfte gedeelte van den arm des Schaambeens, van den aebterften rand van dit Been, en vervolgens van het naast aangeplaatst en inwendige gedeelte van het Zitbeen (Osijchion) tot aan deszelfs zie- doorn. Zy worden niet eer vleezig dan na dat zy gekomen zyn onder den bovenften rand van de inwendige Stopfpier, terplaatfe daar zy tegen die Spier aan> komen; doch zy zyn een weinig booger tegen over den tak van het Schaambeen. Haare Vezels da alen fchuinfch naar achteren en naar binnen; de voorfte, welke de kortfte zyn, omringen de Voorfiander (Glandula prostata), en den Hals van de Pisblaas (Collum ve/i' ca urinarice), en eindigen daar. De volgende, welke langer zyn, begeeven zich op de zyde'yke gedeelten van den Rechtendarm, en verliezen 'er zich onder den bovenften rand der Sluitfpieren van den Aars. Eindelyk de achterfte nog langer en fchuinfeher, gaan de zydelyke gedeelten van het Sluitbeen bereiken, alwaar zy in vry lange peezige Vezels eindigen. De Op. heffers van den Aars hebben veel gemeenfebap met deze Sluitfpieren, zy weerhouden het Zitbeen, en krommen het naar vooren. Deze Spieren onderfteu-en te gelyk alle de Ingewanden, welke in bet kleine Bakken beftoten zyn. Zy beuren dezelve op, geeven mede wan-  DARMBUIS. wanneer de famentrekking van het Middenrif, en der Spieren van den Onderbuik famenfpannen, om dezelve van boven onderwaardfeh te voeren. Zy brengen •toe het uitdrukken van de uitwerp/els (Excrementa), van/ret Zaad (Semen), en van het vocht der voorjiaander •{Humor prostata), en zy helpen ten laatften de werktuiglyke bewerking, door welke de Pis in de Blaas opgehouden wordt. De Huidfluitfpier van den Aars is geplaatst onder de huid van dit gedeelte, even als de Kringfpier der lippen onder deszelfs bekleedfels. Deze Spier is middelmaatig dik, en famengefteld van twee halve lahgwerpigronde Vezelbondels, die op de zydelyke gedeelten van den Aars en van den Endeldarm , tusfehen het Zitbeen eh de uitiAiiling of bol der Schacht (Bulbus uretrce), dwarfch uitgeftrekt zyn, in dier voegen dat men, in plaats van dezelve voor eene Spier aan te zien, zoo als het de gewoonte is, zou kunnen zeggen dat 'er twee Huidfiuitfpieren van den Aars zyn, ééne aan den rechter, en de andere aan den linker kant. Deze vezelbondels fpruiten van achteren uit eene bandachtige zelfftandlgheid, welke aan het Zitbeen vast is; en zich naar vooren begeevende, vereenigen zy zich om één punt te vormen, wiens vezels zich voor een gedeelte in de bekleedfels verliezen, en zich vereenigen met het aebterfte en middenfte gedeelte van de fponslolfche Kokerjpier (Musculus bulbocavernofus), ééne van die fpieren, welke de Schacht beweegen. De Huidfluitfpier is met deszelfs onderften rand zeer naby de •bekleedfels geplaatst. De bovenfte omvat een gedeelte der opheffers van den Aars. Deze Spier verkort het uiteinde van den P'ndeldarm, zoo als haar naam het aanduit; ?.y oeffent ook haare werking uit de Schacht door de fponsbulfcbe Kokerfpier, aan welke zy kracht byzet, te fpannen. • De Vaten, Welke zich in de Darmen verfpreiden, Syn zeer aanmerkelyk, derzelver Slagaders komen van de Leverjlagader (Arteria hepatica), van de bovenfte Darmfcheilfche- (Mefentetica fuperier), van de onderfte (inferhr), en vsnde geemeene Schaamflagader (Pudenda communis). Daar heeft betrekkelyk cieze Vaten eene groote onbtftendigheid plaats, zoo dat die Slagaders, welke nu eens uit de Leverflagader komen, dan wederom uit de Kroonflagader, of uit de groote Maagflagader hunnen oirfprong neemen, en dat die van de •bovenfte Darmfcheilfche, van de onderfte-, en van de gemeene Schaamflagader zich om ftryd verwislelen ge'yk ook de Aders. De Leverflagader, één der drie dikke takken van -den bovenbuikfehen Stam, begeeft zich van den linker naar den rechter kant, volgens ds lengte van de kleine kromte der Maag, tot aan den hals van de Galblaas. Op dezen weg geeft zy verfcheiden Slagaders af, onder welke 'er ééne is, die men de kleine rechter Maagflagader (Gastrica dextra minor) kan noemen, welke aan de voorfte vlakte van den Poortier , aan het 'kleine uiteinde van de Maag, en aan het begin van den twaalfvingerigen Darm takjes geeft. Als zy aan den hals van de Galblaas gekomen is, verdeelt zy zich in twee takken, in éénen kleineren, welke de Alvleestwaaifvingerige (Arteria pancreatica duodenalis) heet, en in éénen veel grooteren, welke de rechter Leverjlagader (Arteria hepatica dextra) is. De hals van de Galblaas vervult den hoek, welken deze twee Slagaders vormen. De Alvlees-twaalfvingerige Slagader be- DARMBUIS. iodj geeft zich achter den Poortier. Zy geeft, doch zeldfaam, een klein Leverflagadertje, hetwelk de Navelkuil der Lever gaat bereiken. Daar gaan altoos twee of drie twaalfvingerige Slagaders (Arteries duodenales) af, welke naar het rechter en dwarfche gedeelte van den twaalfvingerigen Darm nederwaardfeh daalen, en welke, na dat zy takfprtidingen aan de gemeene Galbuis gegeeven hebben, zich op de wanden van dezen Darm verliezen. ■ Deze Slagader, achter 't begin van den twaalfvingerigen Darm geplaatst, z-ndt denzelven ook eenige takken toe. Zy brengt de dwarfche Alvleesflagader (Pancreatica transverfalis) voort, vervolgens de groote rechter Maagflagader (Gastrica dextra major), en eindigt in eenen dikken twaalfvingerigen tak, welke zich op den twaalfvingerigen Darm, en op de Alvleesklier verliest, eri inmondingen maakt met takken van de bovenfte Darmfcheilfche Slagader. Deze ftamt af van het voorfte en linker gedeelte der groote Slagader (Arteria aorta), tusfehen de byhangfels van het Middenrif (Appendices diaphragmatit), onder den bovenbuikfehen Stam (Truncus caliaeus), van welken zy maar door eene zeer naauwe tusfehenruimte afgefcheiden is, en boven de linker Nierjlagoder (Arteria renalis finistra). Zy daalt van den linker naar den rechter kant, en voor het dwarfche gedeelte van den twaalfvingerigen Darm heen gaande, fluipt zy tusfehen beide de laagen van het Darmfcheil. Doch, voor dat zy daar aaDkomt, geeft zy kleine takjes, welke naar het linker gedeelte van de Alvleesklier, en naar den twaalfvingeren Darm gaan, inmondingen maakende met die, welke de Lever- en de Nierfhgader aan deze deelen byzetten. Zy brengt ook drie dikke Slagaders voort, welke van deszelfs rechter gedeelte afkomftig zyn, en zich op den Kronkeldarm, den Blindendarm , en het laatfte uiteinde van het Darmbeen, onder de naamen van middenfte- (Colica media), linker(Colica finistra) en Darmbeenfche Kronkeljlagader (Arte< ria iliaco-colica), verfpreiden. De middenfte Kronkelflagader is maar enkelvoudig. Zy begeeft zich van achteren naar vooren in de verdubbeling van het kleine Scheil, Ichier tsgen over dia plaats, alwaar het middenfte derde gedeelte der Maag zich met deszelfs rechter derde gedeelte vereenigt. -. Gemeenlyk verdeelt zy zich als dan in twee takken; edoch 'er worden onderwerpen gevonden, in welke men twee, en zelfs drie middenfte Kronkelflagaders ontmoet. Als 'er maar ééne alleen is, verdeelt zy zich digt by den Kronkeldarm in twee takken', van welke 'er één zich rechts, en de andere zich links begeeft. De rechter tak loopt door het middenfte en rech'er gedeelte van den Kronkeldarm, en maakt met de rechter Kronkelflagader eenen boog, onder den hoek, welken deze Darm onder de Lever maakt. De linker tak volgt het linker gedeelte van den Kronkeldarm, éénen hoek vormende, welke evenwydig aan het zelve is, en hy plant in den opklimmenden tak van de onde'fte Darmfcheilfche Slagader (Ramus adfeendens arteria mtfenterica inferioris), door eene inmonding, welke de aanmerkelykfte is van alle, die, als men vo'wasfen is, in het Menfchelyk lighaam voorkomen. Wanneer 'er twee middenfte Kronkelflagaders zyn, vervoegen zy zich boogsgewys te famen, en gaan rechts en links, even als de takken, welke zoo even be« fchreven zyn. Xs 2 De  ïoofj DARMBUIS. . De rechter Kronkelflagader (Colica dextta) is meesten* tyds een tak van de bovenfte Darmfcheilfche Slagader, «Joch men ziet haar fomtyds van de Darmbeenfche Kronkelflagader afftammen. Zy begeeft zich dwarfch van de verdubbeling des kleinen Scheils naar den hoek, welken de rechter- en de dwarfche Kronkeldarm onder de Lever uitmaaken. Aldaar geeven zy takken, welke inmondingen maaken met die van de middenfte Kronkelflagader, en andere, die van boven nederwaardfeh gaan, volgens de lengte van het rechter gedeelte van den Kronkeldarm, en die zich planten in de Darmbeenfche Kronkelflagader, in het midden van de rusfehenruimte, welke tusfehen de Lever en het Klapvlies van den Kronkeldarm gevonden wordt. De Darmbeenfche Kronkelflagader is altoos een tak van de onder Darmfcheilfche Slagader. Zy daalt fchuinfch van boven beneden waard fch , en van den linker kint rechtwaardfeh naar den Blindendarm. Voor dat zy daar aankomt geeft zy twee takken, van welke 'er één opklimt om zich met eenen nederwaarfch gaande tak van de rechter Kronkelflagader te vereenigen , en de andere begeeft zich, in eene tegen overgeftelde richting, naar het uiteinde van den Langendarm, by het welk hy zeer lang blyft, tot dat hy einde'yk met het einde van den ftam der Darmfcheilfche Slagader, inmonding gemaakt heeft. Ondertusfchen geeft de Darmbeenfche Kronkelflagader, terwyl zy haaren weg naar den Blindendarm vervordert, aan het wormwys byhangfel van dezen Darm, eene Slagader, die zich begeeft naar den vliezigen band, welke haar vasthoudt, zoo wel als naar deszelfs vliezen, en eindigt eindelyk in twee takken, die de vereeniging van den Langendarm, en van den Blindendarm van vooren en van achteren omvatten, en welker takfpreidingen dezelve diep genoeg indringen, op dat men zou kunnen gelooven dat zy haaren weg tot aan het Klapvlies van den Blindendarm voortzetten. , Als de bovenfte Darrofcheilflagader onder het kleine Scheil gekomen is, fluipt zy links rechtwaardfeh tusfehen de twee laagen van het Darmfcheil, en befchryft eenen boog, welkers holtenair den linker kant gekeerd is. De Darmbeenfche Kronkelflagader ib da eeni.fte tak, die van deszeWs holte olrfpronivüyk is j doch van deszelvs bolte ftarrm n 'er veele af. De eerfte zyn zeer kort, de volgende wordenallengskens langer, doch de Jaatfte worden ko.ter, en, omtrent htt ei>d van het Darmfcheil, ziet men niets meer dan den ftam der Slagader, van welke ik fpreek, die inmonding met de Darmbeenfche Kronkelflagader gaat maaken, zoo als gezegd is. Het getal dezer takken is onzeker, foromige tellen 'er twaalf, en andere vinden 'er tot twintig, het geen van de wil des Waarneem rs afhangt, volgens dat hy hen, die naar den Largendnrm gaan, mede telt ,of overflaat. Derzelver fchikking is zoo gefteid, dat elk in twee takken verdeeld werdt, welke zich met de naastgelegen veree^igen, om eenen boog te vormen. Andere takken, welke van de bolte der boogen afkomftig zyn, maaken kleinere, en minder talryke inmondingen. Dit heeft drie-, vier-, en vyfmaal plaats, tot j&zCóe laatfte takken zeer naby de Darmen komen. Deze boogen laaten, terwyl zy zich verdeelen, boogsgewyze ruimten van verfchillende grootte en gedaante tufeben malkander open. . Eindelyk komen 'er uit de bolte van de laatfte boogen kleine takipreidingen, welke niet kroirj inaar iccht DARMBUIS. zyn, twêeryen maakénde, éénen voorften, en éénen achterften, die eikanderen volmaakt gelyk zyn. Deze takfpreidingen begeeven zich op de Darmen, in de dikte van de celachtige laag, welke tusfehen de twee eerste rokken gevonden wordt. Zy geeven daar kleine takken, die deze doen gelyken naar Byfgewas, vervolgens daalen haare Hammen door de tusfehenruimten der Spiervezels heen, en vormen op de tweede Cellaag eene aanmerkeiykere vlechting dan de eerfte. Deze (lammen komen gewooniyk tegen den wortel van het Klapvlies uit, en worden in de kleine deukjes, die daar te vinden zyn, omfangen. * Na dat eindelyk de laatfte fpruitjes dezer Slagaders, welke voor het bloote oog onzichtbaar zyn, den gewaanden Zenuwiok doorboord hebben, maaken zy zeer fraaije vlechtingen, die zich in den Donsrofc der Darmen verliezen. De onderfte Darmfcheilfche Slagader draagt ook deH naam van inwendige Aambeyflagader (Arteria hcemorhoi' dalis interna); om dat zy den Endeldarm gaat berei* ken. Men maakt met vry veel oordeelkundigheid de. ze opmerking, dat haar de naam van Darmfcheilfche Slagader niet toekomt, om dat zy niet naar het Darmfcheil gaat, en dat men beter zou doen haar de linker Kronkelflagader (Arteria colica H listra) te noemen. Deze Slagader fpruit altoos uit bet voorfte en linker gedeelte der groote Slagader, tusfehen de uitmelkende en de Darmbeenfche vaten, dan eens nader by de eerste , dan wederom ca.ier by dd andere. Zy geeft, niet verre van deszelfs oirfprong, en fomtyis eenige duimen verder, één of twee takken, welke naar deLendenklieren, en naar den penszak gaan, en met Lenden- en Zaadflagaders gemeenfehap houden. Alszy tegen over de groote Slagader, of een weinig daar onder gekomen is, zet zy eenen grooten opklimmenden tak af, welke naar het middenfte gedeelte van het kleine Scheil opwaardfch gaat, alwaar hy zich in twee takken verdeel:» De bovenfte volgt het dwarfche gedeelte van den Kronkeldarm, en begeeft zich naar de middenfte Kronkelflagader, om met haar den Darmfcheilfcht.n boog tó vormen, die hier boven befcbreven is, welke deizelven meer fchynt toe te behooren dan aan de midderifta Kronkelflagader, om dat hy veel grooter is. De andere tak, onder de Milt zyn begin neemende, loopt fchier dwarfch over het linker gedeelte van den Kron* keid-rm, het welk tegen het middenfte gedeelte vaa de Nier aankomt, verfchaft aan het zelve takfpreidin» gen, en, van onderen naar boven opklimmende, gaal hy zich met de eerfte vereenigen. Niet verre van den eerften opklimmenden tak, welke zco even befchreven is, geeft de ftam van de orjderfte Darmfcheilfche eenen tweeden, welke de voornaamfte Slagader van de linker kromte des Kronkeldarms is. Daar zyn onderwerpen, in welke hy zeer aanmerkelyk is; hy maakt vier en zelfs meer booten, die alle lang en evenwydig aan den Darm zyn. Deze Slagader geeft dikwils de kleine takfpreidingen, van welke te vooren gefproken is geweest, en die met de Alvleefche, en met die der Lenden gemeer.fcbip hebben. Eindelyk draait de ftam van de onderfte Darmfcheilfche Slagader zich al.'engskens rechts om; en na «enige takken aan het onderfte gedeelte van den Kronkeldarm gegeeven te hebben, gaat by benedenwaardfeb in hst Bekken, voegt zich tegen de achterfte vlakte van dan gndeldarm, eij geeft hem takken, tot op eenen kleinen  DARMBUIS. nen afftand van deszelfs onderfte uiteinde, het welk Hoor andere Slagadeis befpoelt wordt. De verfp.reiding der laatfte rakken van de onderfte Darmfcheilfche Slagader verfchilt veel van die der bovenfte. De boogen, welke deze takken in het kleine Scheil maaken, zyn in verna zoo talryk niet; zy zyn enkelvoudig, zeldfaam tweevoudig, evenwydig aan den Darm, lang, en niet zeer krom. Ten laatften de vaten, welke 'er uit voortkomen, hebben zeidfaam gemeenfchap; zy verwydereD zich van den ftam door kleinere hoekeu, en Verbeelden geene zoo geregelde boompjes. De gemeene Schaamflagader, of anders de omkopende Schaamflagader (Arteria puitnda circumfiexa) is één der eerfte takken van de Ondtrbuikfche Slagader (Arteria hypogastrica). Zy ontleent haaren oirfprong gemeenlyk van eenen ftam, welke baar met de zitbeenfche Slagader gemeen is. Zy daalt neder in het kleine Eekken, dat voor deze Slagader geplaatst is, en gaat, tusfehen de fpitfche Spier en het achterfte gedeelte der .opheffers van den Aars, deze bolligheid uit. Onder het getal der takken, welke zy afgeeft, terwyl zy nog in het Bekken befioteo is, en onder die, welke 'ervan afgaan, als zy 'er reets uit is, zyn 'er, welke naar den Endeldarm gaan, en die bekend zyn onder den naam van middenfte en uitwendige Aambeyjlagaders (Arterie jiamcrrhoidales media rjf externa) De midden- fle Aambeyflagader is waariyk niet zeer beftendig, 'doch men treft haar vry dikwils aan. Deszelfs takfpreidirgen verfpreiden tich voornaamelyk op dat ge'deelte van den Endeldarm, het welk in het Bekken befloten is, en begeeven zich met dezen Darm van Jboven benedenwaardfeh, en van achteren naar vooren; •zy wordtin beide de kunnen gevonden, doch dikwy,'ler by Vrouwen, dan by Mannen; zy volgt daar de 'uïferfte ui.einden van de Baarmoeder, en van den Endeldarm, geeft takken aan beide, zoo wel als aan de .Pisblaas, en eindigt in de Schacht. By Mannen gaat zy gelykerwys naar de Huidfluitfpier buiten hei Bekken; waarna zy tusfehen de Pisblaas en den Endeldarm, doch dip.ter by den laatften, heen kruipt. De .Pisblaas, dé Zaadblaas, de Voorftander, en het begin van de Schacht ontfangen 'er takfpreidingen van. Deszelvs oirfprong is niet altoos dezelvdej zykomtfom.tyds van de uitwendige Aambeyflagader voort. :. Deze Stam beeft zynen oirfprong, zoo als te vooren .gezegd is, van dien der gemeene Schaamflagader, na 'dat hy bet Bekken uitgegaan is; by begeeft zich , aan ^beide kanten , naar de Opheffers, en naar de Siuitfpier "van den Aars, en verliest zich eindelyk in,den Endeldarm, riaby deszelfs onderfte uiteinde. Deze Slagaders hebben haaren naam ontfangen van de Aders, welke zy vergezellen, en welker tegennatuurlyke uitzetting en veiwyding Gezwellen vormen, die onder den naam van Aambeijen (Hamorrhoides) bekend zyn. Behalven de Slagaders, van welke gefpiokcn is, ontfangen de Darmen en de Banden, welke dezelve 'op hunne plaats houden, andere, doch zeer kleine, 'die, aan den linker kant, van de groote Macgfligader (Arteria gastrica major') van denzeifden kant komen: en, aan den rechter kant, van de Alvleefche twaalfving'rige Slagader (Arteria pancreatica duodenalis); en van beide de kanten van de Door- (Cajfulares) ~de Vet(Adipofa't, de Nier- (Renales), de Zaad- (Spetma'ica), ' de Lenden- (Lumbares) en de heilige Slagaders (Arteria Jac<«'), en van de andere takken der inwendige Darm* DARMBUIS. i0p7 leenfche of Gnderhdkfche Slagaders (Arteria ilica interna jive hypogastrica). De Aders, welke, tot dezelve behooren, zyn takken van de buik Poortader (Vena porta ventralis), en van ds Ondeibuikfche (Hypogastrica). De ftam van de Buik-poort.ider geeft, voor deszelfs verdeeling in de groote Darmfcheilfche- (Vena mefaraica migna -, en in deMiltfche- Ader (Vena fplenica), verfcheiden kleir.e Aders, onder welke 'er zyn, die naar den Poortier en naar den twaalfvingerigen Darm gaan. De groote Darmfcheilfche begeeft zich naar het Darmfcheil. Zy geeft van haaren oirfprong eene dikke Ader, welke, onder den naam van middenfte Kronkelader, naar het middenfte gedeelte van het kleine Scheil opwaardfch gaat. Deze Ader verdeelt zich in twee dikke takken, in éé:en aan den rechter kant, welke veel korter is, en in éénen aan den linker kant, die langer is; van dezen komen veele kleindere takken, welke famen, en met de naastgelegen , inmondingen maaken. Zy wordt aanftonds opgevolgd door drie andere, die gelykerwys van het voorfte en rechter gedeelte van den ftam der groote Darmfcheilfche afkomftig zyn, en welke men Masgfche twaalfvingerige- (Gastro-duodcnalis), linker KronkeÜarmfche- (Colica finistra), en blinde Aders (Vena cceca) noemt. De Maagfche twaalfvingerige heeft eenen zeer korten ftam. Deze verdeelt zich in vier ongelvke takken, in éénen dikken, welke de groote rechter Maagader is, in éénen kleinen, die naar de Alvleesklier gaat, en in twee andere, van eene middenmaatige dikte, gaande naar den Poortier, en naar het begin van den twaalfvingerigen Darm. De rechter Kronkelader (Vena colica dextra) begeeft zich naar het rechter gedeelte van den Kronkeldarm. Na dat zy twee duimen wegs afgelegd beeft, fpjitstzy zich in tweën. Eén van deszelfs takken maakt eene inmonding met de m'-ddenjle Kronkeldarmfche (Vena colica media), en de anderemet die van den Blindendarm. Deze is dikker dan de voorige. Zy daalt rechtwaardfeh naar de vereeniging van den Blinden- met den Langendarm. Als zy daar gekomen is, ziet men haar in drie takken fcheiden, iri éénen bovenften, welke, onder den naam van onderfte Kronkeldamfche Ader (Ver.a colica inferior), naar den aanvang van den Kronkeldarm gaat; in éénen tweeden die zich onder den naam van BI indedarm fche naar den Blindendarm begeeft, en in éénen derden, die naar het laatfte uiteinde van den Langendarm gaat, en welke men de blinde Darmbeenfche Ader\(Vena cacoiliaca) kan noemen. Behalven de dikke takken, die zoo even befchreven zyn, geeft de groote Darmfcheilfche Ader (Vena mefaraica myor), in naarvolginge van de groote Datmfcbetlfche Sksnder, welke zy vergezelt, van deszelfs linker kant verfcheiden takken, die zich op de drie dunne Darmen verfpreiden, en in de dikte van bet Darmfcheil boogen en boogswyze vlakten maaken, welke weinig verfchillen van die der Slagaders; eindelyk maakt de groote Darmfcheilfche Ader, aan het ukeinde van den Langendarm, eene inmonding met de Ader, welke de naam van blinde Darmbeenfche Ader gekregen heeft. De Mitader (Vena fplenica) begeeft zich van den reclver raar den linkèr kant, volgens de lengte van den achcerften rand der Alvleefchklier, om de Milt.te bereiken. Nadat zy eeniga kleihs Alvleefchkiiertakjef  xoyü DARMBUIS. (Pancreatica pnrva^ gegeeven heeft, verfchaft zy die, welke man de kleine Darmfcheilfche (Mefaraka minor) noemt, en die tot de onderfte groote Darmfcbeilflagader behoort. Deze kleine Darmfcheilfche daalt voor net linker gedeelte vau de groote Slagader, vervolgens voor dat van het Heiligbeen neder tot aan het onderfte gedeelte van het Bekken. Zy gaat met bochten voort. Zy geeft twee duimen verre van deszelfs oirfprorg ééne eerfte Adet, eenen halven duim laager geeft zy ééne tweede, en twee en eenen hal ven duim verder ééne derde, en ééne vierde. Deze zyn de linker Kronkeldarmfche (Colica finistra). De eerfte klimt opwaardfch naar het linker gedeelte van den Kronkeldarm; zy verdeelt zich aanftonds in twee takken, waar van hy, welke aan den rechter kant ligt, eene inmonding maakt met den linker tak van de middenfte Kronkeldarmfche, die van de groote Darmfcheilfche afftamt, en hy, die aan den linker kant zicht bevindt, vereenigt zich met de tweede linker Kronkeldarm-ader (Secunda colica finistra). Beide gaan zy, gelyk de volgende, met een groot aantal takfpreidingen naar den Kronkelen, De tweede gaat nederwaardfch om de S des Kronkeldarms te béreiken ; zy legt vier duimen wegs af zonder zich te verdeden. De derde en de vierde zyn veel dikker dan de voorige. Zy vereenigen zich te famen, en met haar. De laatfte maakt Ook eene inmondina met het uiteinde van den ftam der kleine Darmfcheilfche, welke, even als de onderfte tak dezer Ader, volgens de lengte van het achterfte gedeelte des Endeldarms, nederwaardfch daalt. De Aders, die de Darmen van de Orderluik fche (Hypogastrica) ontfangen, neemen eenen weg, welke weinig verfchik van dien der Slagaders, tot welke zy behooren. Zy zyn dikwils twee in getal voor elke Slagader. Die gene, welke nren uitwendige Aambeyaders (Vena hamoarhoïdales externa) noemt, zyn waarlyk de zitplaats der ziekte, van welke zy haaren naam ontleenen. . ., De Zenuwen der Darmen zyn aan de groote tusjckenribbige Zenuwen (Nervi intercostales magni) haaren oirfprong verfchuldigd. Zy Hammen byzonderlyk af van de Levervlecht (Plexus hepaticus), en van de boven/ie en onderfte Darmfcheilfche vlechten (Plexus mefentenct fuperiores £ƒ inferiores). De Levervlecht , aldus genoemd, om dat zy de Leverftagader vergezelt, volgende alle de verdeelihgen van deszelfs takken, geeft veele draaden aan den aanvang des twaalfvingerigen Darms. De bovenfte Darmfcheilfche Vlecht voert haare heerfchappy over de Slagader van den zelvden naam: zy fluipt, even als deze, tusfehen de twee laa. gen van het Darmfcheil, en ftrekt zich uit over deszelvs takken, indiervoegen dat zy zich niet alleen bepaalt met aan de dunne Darmen takken uit te deelen, maar dat zy 'er ook aan de dikke Darmen geeft. De Klieren van het Darmfcheil, en die van het kleine Scheil on:vangen 'er veele van. De onderfte Darmfcheilfche Vlecht (Plexus meferaicus inferior) omvat de Slagader, welker naam zy draagt, en ftrekt zich uit over alle deszelvs takken op de wyze als eene Zenuwfchêde. Zy wordt niet flechts voortgebragt van takken , welke van de bovenfte Darmvlecht nederwaardfch gaan', maar ook van talryke takken, die uit het voorfte en inwendige gedeelte des ftams van elke tusfebenrib bige Zenuw afkomen, op dien weg, welken deze Ze nuwen op de zydelyke gedeelten der Lendenwervel DARMBUIS. beenderen afleggen, daarenboven van een dikke koord, welke van de zelvda Zenuw afkomftig is in den Buik, als de Zenuw, die in de Borst ligt, Borst ingewandzenuw (Nervus fplanchnicus) genoemd, welke door de vereeniging van verfcheiden andere gevormd wordt. , Somtyds heb ik deze dikke koord van den eerften, en van den tweeden Lendenzenuwknoop zien komen; fomtyds van den eerften, van den tweeden, en van den derden; en in andere omftandigheden, van den eerften, en van den tweeden met drie of vier wortels, die aanftonds malkander naderden, Zy daalt nederwaardfch, zich naar de groote Slagader en naar den linker kant begeevende, zy gaat tusfehen deze Slagader, en tusfehen den ftam van de onderfte Darmfcheilfche heen, aan welken zy zeer dikke takken geeft- De achterfte Darmfcheilfche bundels (Fasciculi mefenterici posteriores), welke, voor de groote Slagader, tusfehen de Slagaders van dien naam, nederwaardfch gaan, worden 'er voornaamelyk van famengefteld. Na dat zy de onderfte Darmfcheilfche Zenuwvlecht mede heeft helpen maaken, valt zy in het Bekken, en verdeelt 'er zich op eenige dier deelen, welke daar gevonden worden. Als men den Buik van een Dier opent, kort na dat het gegeeten heeft, bemerkt men een groot aantil witte vaten, die zich van de Darmen naar bet onderfte gedeelte van het tweede Lendenwervelbeen begeeven, het Darmfcheil, en de Mosklieren, welke 'er gevonden worden, doortrekkende Deze Vaten, welke men Melkvaten noemt, worden in die van het esrfte en in die van het tweede foort onderfcheidcri. Di Melkvaten van het eerfte Joort (Vifa la&ea primi genens) fpruiten uit de dunne- en dikke Darmen, waaifchynlyk ook uit de Maag. De Heeien Haller, Marherr, Caldanius en de meeste der kundigfte Ontleed- en Natuuronderzoekers des Menfchen Lighaam willen wel toeftemmen dat 'er Weyvaten gevonden worden, die uit de Maag naar de Chylbuis gaan, doch wederfpreken bet gevoelen van Veslingius, Biumi, en andere, die ftellen dat 'er Melkvaten te vinden zyn: Echter vind ik geene genoegzaame reden, waarom 'er, onder deze Vaten niet zouden zyn, welke by eenige gelegenheden Wty voaren; terwyl zy op fommige fyden ook Chyl naar de Chylbuis zouden kunnen overbrengen: voornaamelyk, daar eenige voedfels in de Maag eene meer uitgewerkte bereiding ondergaan dan andere, en dus ook met zeer veel nut opgeflorpt zouden kunnen worden. Deeze Melkvaten neemen inde dunne Darmen hunnen oirfprong van de Blaasjes, die wy gezegd hebben in derzelver donsachtigheid gevonden te worden; doch in de dikke Darmen, alwaar de donsachtigheid en die blaasjes ontbreeken, weet men niet hoe zy gevormd worden. Men vindt ze op dat gedeelte der Darmen, het welk het verfte van het Darmfcheil afgelegen is. Zy fluipen tusfehen derzelver rokken, en gaan 'er uit in twee ryen, de Bloedvaten vergezellende, en de Darmfcheilfche Klieren bereikende, na dat de takken, door welke zy gevormd zyn, met malkander gemeenfchap gemaakt, en zich met min of meer fcherpe hoeken vereenigd hebben. De Melkvaten van het tweede foort (Vnfa la&ea fecundi generis) hebben hun begin uit de Klieren van het Darmfcheil; zy zyn dikkeren niet zoo talryk dan de eerfte. Als zy de laatfte Klieren, welke gevonden • worden op die plaats, daar het Darmfcheil onder het ktea  DARMBUIS. se Scheil uitgaat, zyn doorgetrokken, zyn zy nie Hieer dan zeven of agt in getal, van welke zich eer gedeelte begeeft naar den rechter, en een ander naai den linker kant van de groote Slagader, onder de twee zuilen van het Middenrif. Deze Vaten hebben, zoo wei a's die van het eerfte foort, Klapvliezen, welkenietver der dan twee lynen van malkander zyn, zy komen beter te voorfchyu door middel van Banden, die men om deze Vaten legt. Zy zyn twee aan twee tegenover malkander gelegen. Hunne bolle rand is naar de Darmen , en bun holle rand is naar den tegenoverge- itelden kant gekeerd. Zy maaken den loop der Chyl van onderen bovenwaardfch gemakkelyk, en beletten denzelven wederom naar de Darmen terug te vloeijen. De aart der Melkvaten fchynt dezelvde te zyn als die der Weyvaten. Zy neemen hunnen oitfpronk van de inwendige oppervlakte der Darmen, zoo als de Weyvaten van die der inwendige holligheden des lighaams, van die der Huid, en byzonderlyk van- bet Celachtig weeffei afkomen. Zy hebben Klapvliezen, welke hen knobbelig of kwastachtig maaken, van de eene tusfchenruimte tot de andere, die zich als deze voordoen, en zich gelyk zy in eene dikke Bloedader openen, door middel van de Borsibuis (Du&us thoracicus) , in welke zy alle eindigen. Deze Vaten worden alleen gevonden in Dieren, by welke men Weyvaten ontmoet; eindelyk zy voeren enkel Weyvocht, buiten den tyd der fpysverteering, en men vindt nooit Melkvaten of Weyvaten (effens op één en het zelfde gedeel • te van het Darmfcheil: dan, als men naauwkeurig onderzoekt het geen 'er omgaat in een Dier, dat even te vooren gegeeten beeft, zoo zyn de eerfte der dunne Darmen met Melkvaten overdekt, en men vindt niet ande-s dan Weyvaten op de andere dunne, en op de dikke Darmen. De Melkvaten zyn in dezelvde betrekking met de Klieren van het Darmfcheil, als de Weyvaten met de andere Mofchklieren. Als zy aan dezelve gekomen zyn, verdeelen zy zich in verfcheiden takken, van welke 'er eenige over dezelve heen gaan om tot de verder gelegen Kiieren te komen, en andere doorbooren baar Celachtig weeffei. Het is moeijalyk te zeggen , of deze laatfte daar hunnen vetachtigen aart behouden, dan of zy de Chyl da irlaaten, op dat zy door andere Vaten opgenomen werdt. Niet tegenftaande de Kwik, in de Melkvaten van het eerfte foort kan komen, heeft men evenwel reden om te twyftelen dat ay 'er het vervolg van zyn: het is in de daad mogelyk dat deze Mynftof zich eenen weg gemaakt hebbe door de Vaten, welke over de Klieren heen gaan, wa*.r by men voegen kan, dat men dikwils geest van Thera-binthyn in de Darmfcheilfche Slagaders en Aders gefpoten hebbende, denzelven beeft zien terugkomen door de Melkvaten van het tweede foort, het welk eene verbreeking en uitvating in het celwys Weeffei veronderftelt; want het is niet waarfchynelyk dat de Melkvaten onmiddelyk met Bloedflagaders en Aders inmonding maaken. Daarenboven de knoestachtige verftoppingen, aan welke de Klieren van het Danijfcheil zoo zeer onderhevig zyn, fchynen te veronderftellen dat deze werktuigelyke geitellen celachtig zyn, nogthans brengendeopfpuitingenmet Kwikgeeneuitzetting der Klieren van het Darmfcheil voort, zoo ais het kon plaats Lebben, en de oplettenfte Ontleedkundige, als DARMBUIS. 1009 : Albtnus, de Heeren Haller en Meckel, zien die Mofchküeren aan als IVeyvatige Vlechten (Plexus vufoturn ly.nphaticorum), die door een celachtig weeffei famen vereenigd zyn. Da laatfte Melkvaten (trekken zich uit tot twee dikke Buizen, weike tegenover den onderften rand van het tweede der Leudenwervelbeenderen eenen aanvarg neeuren, en waar van ééne aan den rechter kant van de groote Slagader, onder de rechte zuil van het Middenrif (Columna dextra dkphragmatis) , en de andere aan den linker kant van deze Slagader, onder de linker zuil (Columna finistra) van de zelfde Spier, geplaat; t is. Deze twee Buizen, aanftonds van elkander verwyderd, klimmen van onderen naar boven, de eerfte evenwydig aan de groote Slagader, de tweede ia eene zeer fchuiofche richting, welke haar het achterfte gedeelte dezer Slagader doet overtrekken, om,zicht tegen o-er den bovenften rand van het zelfde Wervelbeen, of regen over den onderften van bet volgende, onder de rechter NierfUgader (Arteria renalis dextra), met de eerfte Buis te ver.oegen. Haare vereeniging maakt een foort van langwerpig eyrond Blaasje uit, in het welk zich ook Weyvaten. die van de Lever, van de Milt, en van het celwys Weeffei van het achterfte gedeelte des-Penszaks afkomftis zyn, openen. Dit Blaasje noemt men Lenden- of den Chylzak (Cisterne lumbaris, five receptaculum chyli). Men ziet fomtyds in deszelfs plaats niets anders dan een dik kegelachtig vat, dat in het midden vry wyd is; in andere gevallen zyn 'er, in plaats van één vat, drie of vier, gelyk of ongelyk van grootte, op malkander gelegen, en met een celwys Weeffei verbonden, van welke het één dikker is dan het ander. Trouwens ik heb onderwerpen gezien, doch weinige, by welke, in plaats van den Chylzak, een onnoemelyk aantal zeer bochtige Weyvaten waren, in welker midden veele kleine Mofchkliertjes gevonden wierden; rogtb3uds is 'er deze Zak gewoonelyk aanwezig onder de gedaante van een fchier zuilachtige Pyp, welker ruimte op onderfcheiden gedeelten van deszelfs uitgeftrektheid ongelyk is. Deze Pyp is geplaatst aan den rechter kant van de groote Slagader, achter deNiervaten, onder het naastgelegen Byhangfel v.m het Middenrif, zich uitftrekkende van den bovenften rand van het tweede der Lendenwervelbeende^en tot den onderften van het laatfte van die des rugs. Van deszelfs bovenfte gedeelte rigt zich eene Buis op, welke bet Middenrif doortrekt, en die, volgens de lengte van hst achterfte gedeelte der Borst, voor de Wervelbeenderen van den Rug, tusfehen de groote Slagader en de ongepaarde, opwaardfch klimt. Deze Buis, welke men de Borstbuis noemt, wordt door eenige der onderfte tusfehenribbige Slagaders en Aders, die uit de groote en uit de ongepaarde Slagader den oirfprong krygen, overkruist. Haar loop is bochtig. Als zy omtrent het zesde of vyfde Wervelbeen gekomen is, heeft zy de gewoonte van zich in twee takken te verdeelen, welke zich aanftonds vereenigen. Somtyds vindt men dezelve, over deszelvs ganfche uitgeftrektheid , op deze wyze in verfcheiden gedeelten verdeeld. Tot hier toe was zy op het rechter gedeelte der Wervelbeenderen gelegen; doch als dan draait ?.y zich naar den linker kart om, en zich achter den Slokdarm, en achter den bogt der groote Slagader omkeerende, gaat zy achter de onderfte Schildjlagader (Arteria  iioü -DARMBUIS. ria thyrotdea inferior), en voor de lange Hals/pier (Musculus longus colli) tot aan het ondeifte gedeelte van den den Hals opwaardfch. Zy neemt op deze plaats zeer veel toe in dikte, en verdeelt 'er zich dikwils in twee takken, in éénen dikken, en in éénen anderen kleineren, welke zich van boven naar onderen, van achteren naar vooren, en van den linker naar den rechter kant omkrommen, en zich in het uitwendig en achterfte gedeelte van de vereeniging der inwendige Halsader (Vena jugularis internis), en van de OnderJleutelbcenfche {Vena fubclavia) openen. De Borstbuis ontfangt, volgens de lengte van de Borst, een vry groot amtal Weyvaten, die uit het celwys weeffei van hetBorstvlies des Slokdarms en der Longen komen. Aan den Hals ontfangt zy andere, welke uit de bovenfte uiteinden van het hoofd oirfpronkelyk zyn, en die buiten twyffel deszelfs ruimte vergrooten. Zy heeft van binnen Klapvliezen, welker fchikking dezelfde is als die der Melkvaten. Deze Klapvliezen, twee aan twee geplaatst, hebben hunnen bollen rand naar onderen, en den hollen naar boven. Zy zyn op den afftand van eenen halven duim van malkander. Hun dienst is klaarblykelyk van de beweeging te bevorderen, door welke de Chyl zich naar den Onderfleutelbeen-ader begeeft ; evenwel fluiten zy deze Buis niet zoo digt, of de Vochten, welke men 'er van boven infpuit, vullen dezelve ten eenemaal. De voornaamfte zyn die, welke op de plaats van deszelfs inplanting gevonden worden. Zyzyn twee in getal, en tegen over elkander geplaatst. Eenige hebben gemeend dat 'er geene andere waren dan die, welke gewoonlyk in de Aders aangetroffen worden ; doch zy hebben zich zeer klaarblykelyk bedrogen. Als de Borstbuis zich in twee onderfcheiden takken opent, heeft elk dezer zyne byzondere Klapvliezen. De veranderingen, welke de Bortbuisvoordoet, zyn ontelbaar, fomtyds vindt men 'er twee, die door veele korte en in de dwarfchte gerichte Vaten famen gemeenfehap hebben, en op het einde zich in eenen enkelen ftam vereenigen. Verfcheiden hebben deze Buis in drie takken verdeeld gezien, welke vry lang van malkander afgefchelden bleeven; doch de gefteldheid, waarvan in de AVsa Lipfienfia, 'voor het jaar 1718, volgens den opgaaf van ëduard Wium, melding gemaakt wordt, is 'wel verre de buitengewoonfte. In dat geval waren 'er twee, die elk van eenen byzonderen Zak afkomftig waren. Deze Buizen vereenigden zich op verfcheiden plaatfen, fcheidden zich op nieuw weer van elkander af, en gingen eindelyk zich in de Onderfleutelbeenaders openen, dat is te zeggen, die van den linker kant, volgens gewoonte, en die van den rechter kant, in de rechter Onderfleutbeenader (Vena fubclavia dextra). Men vindt eenige foortgelyke voorbeelden. Heister zegt dat die gefteldheid, van welke gefproken wordt, fomtyds voorkomt. Drake heeft dezelve in één der Plaaten, met welke hy zyne befchryving van den Menfch vercierd heeft, laaten uitbeelden', en men leest in de letterlyke onderhandelingen van Nuremburg, voor het jaar I73i> dat Duvernoy van Petersburg de Borstbuis, en den Chylzak, in twee Mannen, tweemaal dubbeld gezien heeft, en eens in eene Vrouw. Om dq Chylwtgen wel te zien, moet men, zoo als gezegl is geweest, maar een leevend Dier openen, het welk men tv es of diie uuren te vooren heeft laaten DARMBUIS. eeten, doch als men de voorzorg genomen heeft, van aan het zelve voedfels te doen neemen, die gemakkelyk te verteeren zyn, en vooral Melk, zullen zy zichtbaarer worden. Sommige hebben aangeraden om aan het zelve voedfels te geeven, die in Meekrap, Saffraan, of Zonneblom-verf gekleurd zyn geworden; doch de Heer van Hallér waarfchuwt dat de laatfte dezer zelfftandigheden alleen aan de Chyl haare kleur overzet. — Als men de Melkvaten of de Chyibuis niet te fchielyk wil ontledigd hebben, moet men ze binden. De koude, die aanftonds de vochten verdikt, is ook zeer nuttig voor dit foort van naarvorfchingen, en zy vallen nooit beter uit, dan al» de koude fel is. De Ouden hebben de Chyiwegen niet gekend. Erasistratus , zeer bedreven in het ontleeden van leevende Dieren, hadt echter omtrent op het midden des Darmfcheils van eenen Bok, een dik wit vat bemerkt, het welk vol Chyl was, doch bet welk hy voor een ledig Bloedvat aangezien hadt. Hiropiiilus hadt op dien zeiven tyd, in jonge Dieren, witte Vaten gezier, dia tusfehen de laagen van het Darmfcheil liepen, en zich naar die Klieren begaven. Galünus hadt dezelfde opmerking gedaan, en is niet in het waare denkbeell gevallen. Eindelyk, Caspar Asellius vondt dez. Vaten, in bet jaar 1662, en ver/.uimde niets om 'er den aart van te kennen. Deze Geneesheer, op den ?3 July, eenen leevenden Hond geopend hebbende, met oogmerk om den weg der wederkeerende Zenuwen, en de beweegingen van het Middenrif naar te fpóorsfoi zag, na dat hy de Darmen ut' den wee geruimd badr, dat zy zoo wel a!s het Darmfcheil bedekt waren met een groot aantal wirte ftreepen, die'er, op de wyze der Slagaders en Aders, takfpreidingen maakten. Hy vermoedde dat het Zenuwen konden wezen; doch ziende dat zy op het oog verfchilden, opende hy één der dikfte, waar uit hy, tot groote verwondering van hem en van die perfoonen, welke 'er tegenwoordig Waren, Melk zag lekken. Van dien dag af opende hy Honden, Katten, Schaapen , Koeijen, Zwynen en verfcheiden andere foorten van Dieren. Hy wierdt in deze alle het zelfde gewaar, daarenboven nog in een Paard, het welk hy daar toe alleen gekregen hadt. Hy befloot uit alle deze opmerkingen dat 'er foortgelyke Vaten in den Menfch plaats moesten hebben. Volgens hem neemen zy hunnen oirfprong uit de dunne Darmen, en vooral uit den twaalfvingerigen; en, nadat zy met de Bloedvaten, welke zyoverkruisfen, tutfchen de Vliezen van het Darmfcheil geflopen zyn, bereiken zy de nabygelegen Mofchklieren, en vooral eene zeer groote, die in het midden van het Darmfcheil der viervoetige Dieren gevonden wordt, en welke men federt de Alvieefchk>ier van Asellius genoemd heeft. Op deze plaats overkruisfen zy malkander, vormen maazen, vereenigen zich, en de groote Stammen, welke 'er uit voortkomen, volgen de Poortader (Vena portoe) tot onder deholle vlakte van de Lever, alwaar zy zich verliezen. Men ziet ook in de binnenfte Klapvliezen, die niet verre van malkander af zyn. Uit deze fchikking blykthetdat Asellius de wyze, op welke de Melkvaten in de Darmen geboren worden, wel gekend heeft, doch dat hy van derzelver uitgang of einde, met vooroordeel gefproken heett. Buiten twyffel is hy misleid geworden door de Weyvaten, welke, in e°n groot aantal, onder de Lever gevonden worden. Zyne verhandeling kwam ia hec licht in het jaar 1627, door da ver-  DARMBUIS. Verzorging van Alexandder Tardinuj, en Septalibs', de één een Geneesheer, en den ander een Geneesheer en een Magiftraat-perfoon tefFens, zyne beste Vrienden, en getuigen zyner naarvorfchingen, aan ■welke hy, voor zynen dood, zyn geheel afgewerkt handfchrift in handen gegeeven hadt. 'Verfcheiden Ontleedkundigen hebben zich bevlytigd de ontdekkingen van Asellius te bevestigen, en, nadien zy meenden dat de Melkvaten niet konden befpeurd worden dan in Dieren, welke kort te vooren gegeeten hadden , dagten zy dat men dezelve in Menfchen niet zien kon. Nogthands dagt Peiresc een middel uit om ze kenbaar te maaken. Hy regtte eenen goeden maaltyd aan voor eenen Gevangen, die opgehangen zou worden , en dit deedt by voor dat men over hem het Vonnis uitfprak. Als vervolgens deze Man den Doodftraf ondergaan hadt, opende hy hetLyk in de tegenwoordigheid van eene talryke Vergadering. • Men zag niet alleen witte Aders op het Darmfcheil , maar toen zy opengefneden wierden, liep 'er een Melkagtig Vogt uit.,» Sedert dien tyd hebben anderen dezelvde waarneemingen, in foortgelyke omftandigheden, gedaan. Eindelyk is het aan verfcheiden gebeurt, de Melkvaten waar te neemen in Lyken die zeer laat Ontleed zyn. Veslingius zegt ze in den Winter dikwils in zuigende Kinderen en zelvs in volwaren Menfchen, twee of drie dagen na den dood, gezien te hebben. Tulpius heeft aan Bartholinus verzekert, dat men 'er in het jaar 1630, veele ontmoet hadt ip eenLyk van eenen Man, die vyf dagen te voor ren opgehangen was. Cecilius Folius verhaalt bykans hc z lyde Als Fernelius, eenigen tyd geleden, eenen Man, welke met fterke verftoppingen in de Klieren van het Darmfcheil behebt was, geopend hadt, wierdr hy een groot aantal Melkvaten van bet eerde foort ontwaar, die uit de dunne Darmen opkwamen. Eindelyk zyn dezelvde waarneemingen van Heister, van Morgagni, en ten laatften van den Heere Verdier gedaan De ontdekking van de Chylbuis (DuSus chyli/erus) is een weinig langzaamer voortgegaan dan die der Melkvaten. Men is dezelve aan den Heere Pecquet van Dieppe verfchuldigd. Deze Geneesheer maakte waarneemingen over de beweeging van het Hart in eenen grooten Hond; wanneer hy, de bovenfte holle Ader {Vena cava fuperior) opende, 'er een wit vogt uit zag komen, het welk met het Bloed 'er uitvloeide. Hy dagt eerst dat het Etterftof was: doch, met het fnyden van deze Ader voortgaande, bemerkte hy dat Vogt, waar van gefproken wordt, van een Melkagtigen aart was, dat het uit de Onderfleutelbeenader kwam, en dat het 'er in een grootere hoeveelheid uitliep, als men op den Buik van bet Dier drukte. De Borst van eenen anderen Hond met naauwkeurigheid onderzoekende, vondt hy eene witte Buis, welke hy bondt. Het bovenfte gedeelte van deze Buis ontruimde zich fchier aanftonds; doch het onderfte zette zich uit, en wierdt dikker. Hy achtervolgde het zelve tot onder het Middenrif, alwaar hy vondt dat het in een foort van Blaasje eindigde, het welk hy den Chylzak (Receptaculum chyli) noemde. Dit Blaasje ontvong dikke MelkaJers, weinige in getal, welke uit de laatfte Klieren van het Darmfcheil kwamen. Alhoewel hy zich, in de tegenwoordigheid van Mentel, Merseüne de Vader, Auzout, en Gayant, door het openen JX. Dieu DARMBUIS. • nor van drie andere Honden, van deze zaak verzekerd hadt, vervolgde hy echter zyre naarvorfchingen drie jaaren met Osfen, Paarden, Schaapen, Zwynen, en verfcheiden andere foorten van Dieren, en de Borstbuis in alle getroffen hebbende, zag hy dat deze Buis gelykerwys ook in een Menfch moest aanwezig zyn. Eindelyk gaf hy, in het jaar I651, zyn Werk in het licht. Baillet zegt, in de befchryving van het Leven van Cartesius, dat Mentel de Bontbuis te vooren was ontwaar geworden; doch, op het einde der nieuwe proeven van Pecquet, vindt men brieven van Mersenne de Vader, en van Auzout, die hem geluk wenfehen met zyne uitvinding, en eene andere vaa Mentel ze! ven, welke, evenals de twee andere, ze aan hem toefchryft. Men heeft ook gezegd, doch zonder bewys, dat hy geholpen is geweest door Gayant, Meester Chirurgyn te Parys, een beroemd Ontleedkundige, en een Lid van de Koninglyke Huogefchool der Weetenfchappen. Terwyl dit te Parys voorviel, was het lot even zoo gunftig aan Ulaus Rudqeck, welke uit den Hals van een Kalf zag uitlekken een Vogt, gelykende aan zoeij te Wey. Veryolgens met oplettenheid de Borst befchouwende, werdt hy boven het Middenrif eene Buis gewaar, die vol was met een foortgeh/k Vogt. Deze waarneeming is van het jaar 1059. Den volgenden Winter zag hy, in eene Kat, dat deze Buis haar begin nam met een wyd Blaasje, in het welk zich verfcheiden Melkvaten begaven, en dat zy in de linker Onderfleutelbeenader (Vena fubclavia finistra) eindigde. Edoch het Werk van Pecquet zag het licht voor dat hy den tyd hadt om zich van deze gefteldheid te verzekeren. Eindelyk van Horne, een beroemd Hollandfch Hoogleeraar, volftrekt onbewust van het geen 'er in Frankryk, en in Sweeden omging, gaf in het jaar 1652 eene uitmuntende Verhandeling uit over eene nieuwe Chylbuis, welke bydior de Ontleeding van verfcheiden leevende Dieren ontdekt hadt. Het Fortuin is aan deze uitvinders gunftiger geweest dan aan Eustachius, welke, lang te vooren, de Borstbuis in een Paard gezien hadt. By aldieB de Chylvaten in zynen tyd bekend geweest waren, zou hy, volgens de befchryving, die hy 'er van geeft, begrepen hebben dat deze Buis 'er gemeenfehap mede heeft, en dat zy de Chyl, welke tot haar gevoerd wordt, in de Onderfleutelbeenader uitftort. Deze Ontleedkundige heeft haar vol water gevonden. Pecquet heeft gezien dat zy een Melkvogt, en Rudgech dat zy met een foort van zoete Wey gevuld was; doch Pecquet, de Melkvaten kennende, heeft geoordeeld dar het Chyl was, en by heeft 'er zich van verzekert door aan de Dieren, aan welke hy zyne waarneemingen toetfte, voorbedachtelyk voedfels te laaten gebruiken. De Borstbuis was flechts in viervoerige Dieren gezien geweest, toen Bartholinus dezelve ineen Menfch gevonden heeft Of fchoon hy hier voor lof verdiend heeft, is hy echter de plank mis geweest met te zeggen dat de Chylzak, in plaats van uit eenen vliez.gen Zak famengefteld te zyn. niet anders was dan eene verzameling van een groot aantal Melkvaten. Dit misverftand komt buiten twyffel hier van dan daa". om dat deze Chylzak in den Menfch niet zoo zichtbaar is dan in de Dieren, en dat hy dikwils achter het Vet verborgen is, of misfehien, om dat Bartholinus voorwerpen onder banden gekregen heeft, van welke bier boY y ven  noa DARMWORMEN. ven gezegd geweest is dat derzelver Borstbuis van onderen alleenlyk gevormd was uit een groot aantal Melkvaten, die zeer klein over malkander heen gekromd, en uit Klieren famengevoegd waren. De dienst der Darmen heeft niets twyffelachtigs. De fpysverteering, welke in de Maag begonnen is, wordt in de dunne Darmen voltrokken. Dit gefchiedt byzonderlyk in den Twaalfvingerigen Darm. Waarlyk, als men acht geeft op de fchikking, de ruimte, de dikte van deszelvs Rokken, en op het aantal van deszelvs Klieren, en boven al op de byzondere fappen, die 'er door de AMeesbuis (Duüus pancreaticus), en door de gemeene Galleider (Duttus choledochus) , in uitgedord worden, zal men weldra zien dat hy bedieningen moet uitoeffenen, welke met die der Maag over- eenkomftig zyn. De voedfels, met deze fappen doortrokken, en vloeibaarer gemaakt, worden in den Nuchteren- en vervolgens in den Langendarm overgebragt. De Klapvliezen, welke in den eerften dezer Darmen zeer menigvuldig zyn, vertraagen dezelve in hunnen loop. Zy worden achtervolgende gedrukt tegen alle de punten van de inwendige oppervlakte des Donsroks, wiens poriën de Chyl, die zy bevatten, inilor- pen, Het geen 'er overblyft is niets anders dan een prop van uitwerpfels, welke van boven onderwaardfeh glipt, en welkers voortgang door het flymvocht, het welk in den Langendarm geftord wordt, en door het ontbreeken der Klapvliezen in het laatfte uiteinde van dezen Darm, gemakkelyk gemaakt wordt. Als deze drekprop in de holligheid van den Blindendarm gevallen is, kan hy 'er niet wederom uit dan door den Kronkeldarm. Het Klapvlies van Bauhinus belet derzelver teruggang naar de dunne Darmen. De Cellen van den Kronkeldarm noodzaaken hem zich eenïgen tyd in denzelven op te houden, op dat zy tyd zouden hebben denzelven te berooven van het overige der voedzaame zelvftandigheden, welke hy nog zou kunnen bevatten, die ingezogen worden door de Melken Weyvaten, die 'er wel veel minder in getal, doch, in wezen, even zoo goed zyn als die der dunne Darmen. Eindelyk wordt hy van boven naar onderen gevoerd. De Endeldarm verzamelt denzelven om ons te bevryden van het ongemak om al te dikwils onze uitwerpfels te loozen, en hy wordt voortgedreven door de famentrekking der Spiervezels van dezen Darm, geholpen door de famentrekking van de Vezels des •Middenrifs, en der Spieren van den Onderbuik. DARMEN, zie DARMBUIS. DARMSCHEIL-ZWAM, zie ZWAM n. 6. DARM-WORMEN. Hier verftaat men alle die foorten van Infekten door, welke zo wel in den Menfch als alle andere Dieren genoegzaam geenen uitgezondert, huisvesten, en dikwerf niet alleen tot eene byna onlydelyke plaag verftrekken, maar ook zeer dikwils na geduurende eene reeks van tyd de Lighaamen die tot hunne woonplaats verftrekken, deerlyk gekwelt te hebben, de floopingen dood daar van uitwerken. Zie de befchryving van de foorten aan den Menfch eigen, in ons Woordenboek, VIL Deel, bl. 4233 enz. op het Artikel WORMEN. Ten aanzien deezer Plaagen der Dieren, zal men die op ieder Artikel van derzelver eigenaarrige benaaming befehreeven vinden. DARREN, zie DERREN. DAR Y , zie DERRY. DARTELHEID, zie WELLUST. DATHENIANA. DASLOOK, zie LOOK n. 29. DATHENIANA, is de naam van een Werkje ji het jaar 1758 door den Druk gemeen gemaakt, nut eene fpottende Tytelplaat verfierd, en etkel ingerigt om het wanltaliige van P. Dathenus zyne Pfalmberyming, die zulk eene reeks van jaaren in de Nederlandfche Kerken by den openbaaren Godsdienst wierden gezongen, ten toon te ftellen, en teffens waare het mogelyk eer e betere beryming in te voeren. Hoedaanig door de poogingên van veele Geleerde Mannen onderfteund cioor ds gebiedende Magt, in het jaar 1765 eene treffeiyke nieuwe Pfalmberyming aan Neerland is gefchonken, ziene men op het Artikel PSALM BERYMING. De Datheniana is een Werkje dat ongemeen fpotag- , tig doch teffens geestig is gefchreeven, en waar" van heMcberp hsekelende, vry wat verzagt 'wordt, wanneer men in aanmerking neemt, welk een verach'e'yk Perfoon deze Petrus Dathenus is geweest. Zié hier Wat den Gefchiedfcbryver J. Wagenaar, Vad. Hifi. VIL Deel, W. 218 en 219 van deezen Roervink heeft te boek gefteld: „ Petrus Dathenus , wel eer eene ,, Monnik te Poperingen, die, reeds in 't jaar 1566, „ in Zeeland gepredikt gehad, dochzedert, Leeraarder „ Hervormden te Gend geworden, en met den titel van „ Raadsheer van Hertoge Joan Kazimir, voorzien ,, was, voer, ten deezen tyde, hevig uit van den Pre„ dikftoel, tegens 't heilloos .punt der Gendfche Be,, vrediging, gelyk hyfprak, waar by den Roomfchen „ Vryheid van Godsdienst werd toegeftaan. Hy noem» „ de den Prins zelv' (naamelyk Willem den li den ,, Grondvester van ons Gemeenebest) om het voor,, ftaan van dit punt, eenen, die om God noch Gods„ dienst gaf. Hy kreeg veel Volks aan zyne koorde, „ met naame zulken, die, over het vangen van Aar„ schot en anderen, noch voor hunne veiligheid be,, kommerd waren." En bladz. 290. „ Onder ande„ ren dreef men, dat de Prins de Regeering zou ko„ men veranderen (naamelyk te Gend) om de Stad, „ daar na, haare Vryheid te beneemen, en onder 't „ juk van het Hof en van den Hertoge van Anjou te „ brengen, en werd de Predikant Dathenus gehou,, den, de hand tot het opftellen deezer Boekjes ge,, leend te hebben; kort hier na week hy naar Duitfch' „ land, enz." Voorts VIII. Deel, bl. 28. ,, Petrus „ Dathenus en nog eene Leeraar, na 't overgaan van ,, Gend, herwaarts geweeken zynde, hadden zich ver„ ftout, de eerfte buiten Gouda, de andere te Leiden, „ te Prediken tegen den handel met Frankryk, en tot ,, lof van de Prince van Parma. De Staaten dit ver* „ noomen hebbende, fchreeven de Wethouderen der „ Steden ernftiglyk aan, dat zy geene Predikanten, „ uit Gend of Brugge komende, zouden hebben te „ ontvangen, dan met bewilliging der Staaten. Voorts, „ gaven zy den Advocaat Fiskaal bevel, om Datiie. „ nur van Gouda naar den Hage te brengen. Dcch „ deeze, hier van naar't fchynt, de lucht gekreegen „ hebbende, was geweeken naar Vianen, meenende, „ veelligt, aldaar veilig te zullen zyn. Hy werd 'er „ egter aangevat, en, by handtasting ontflaa^en zyn„ de, andermaal gegreepen, te Vreeswyk aan de Vaat. „ Men bragt hem, eerlang, naar Utreclit, daar hy, „ eenige tyd, op Haazenberg zat; doch in Winter„ maand onder borgtogt geilaakt werd. Sedert, niet „ befchuldigd wordende, ontfloejr het Gerecht van U„ trecht hem van den Borgtogt: waarop, hy, deeze „ Lan-  DANHENIANA. Landen verlaatende, met der woon vertrok naar " Eibing, daar hy overleeden is." Ook vindt men in de Resolutie Boeken der Heeren Staaten van Mesland op den is Oftob. 1584. eene Misfive geboekt van Graav Maurits van Nassau en den Raad van Staaten aan de Staaten der gemelde Provincie of derzelver Gedeputeerden, om den Predikant Petrus Dathenus indien zich in de Provincie mogt bevinden, ter oirzaake van zyn oproerig Prediken, te apprehendeeren en gevangelyk over te zenden. Zie het door my in den jaare 1784 uitgegeeven Register der Rejol. en Placaaten van de Heeren Staaten van Friesland, I. Deel, bl. J64. Uit dit bygebragte het zedelyk karakter van den Held der Ditheniana in het daglicht gefteld hebbende, zullen myne Leezers my den ondeugd van liefdeloosheid niet kunnen aantygen, wanneer ik om den aart van dit Werkje te doen kennen, hier eenige (taaltjes bybrecge uit den Lofzang aan het hoofd van 't zelve geplaatst, tellens herinnerende dat al 't gene met Curfive letteren is gefteld, 's Mans eigene woorden zyn, die.in verfchiiiende Pfalmen van zyne beryminge worden gevonden. Sic itur jid Aftra, O .Koene Pofhans van Painas! Wiens kunst ons lang zo dierbaar was, En aan wiens Harp niet om ver ft rangen, Wy altoos gretig bleven hangen ; Ontfang van onzeLier eerbaar, Een lange Lotïpraalt naekt en klaar, Waar voor ik nochtans gaer en feere Vergiffenis van 11 begeeve Want wie is hier in 't hart zoo Ment, Die zich daar toe bequame kent? Wie zoo verwaand en ftout en koene, Verder Wat ziet men hier al fcboonheên kommen Al aaitigheden niet om fommen , Daar c'.engd baar rechten loon ontfaett Daar zyn boosdoenders obftinaet, Die naar verdienden zyn bevonden, Het lyf garitfch vol van ongezonden; Die gy zeer fyn, eerbaer en koen, A'iet meer acht dan een oude fchoen, ten (lotte 6 Groote Dichter! ik hou op Verhef uw gloriryke kop! Uw. Liedren zyn u zelf gaer feere Een Lauwerkrans tot roem en eere. Wie die dit aanziet als een glos, Zoo fchiet ik myn gefchut hier los. Met dit al heeft het Datheen zyne Pfalmberyming riet aan Verceedigers ontbroken, waar van geene der geringften zyn , de Schryvers der Taal- en Dichtkundige By dragen, L Deel, bl. 66 enz. wiens voorneemen het egter gap.ts niet was om die beryming goed te keuren; maar alleen om tebewyzen, dat veele uitdrukkingen van Datheen, die zo vinnig door de Datheniana en ande re Schryvers gegispt zyn, zulks in 't geheel niet verdienden. Ook is het eene zeer gegronde aanmerking van die Schryvers, dat Datheen in eenen tyd fchreei die op verre na zo befcbaafd niet was als de tegenswoordige, in een Land daar door de langduurige Beroerten alle Letteroeffeningen en Taalkunde, de Oosterfche niet alleen, maar.zelvs de Vaderlandjche gehee agter'de bank lagen. Dat hy zyne Pfalmen naar een« Franfche berymde, die zeer gebrekkelyk naar eene ge brekkelyke profa-vertaalinge was opgemaakt: dat he DATUM. DAUW. **°3 dus geen wonder was, dat zulk een werk op veele plaatzen ongelykvormig aan den Tekst zy, en hier en daar eene uitdrukking hebbe, die in deze dagen onhebiyk en aanftootelyk voorkomt. DAT5SCA, zie WEEDAART. DATUM is een bastaardwoord, 't welk Dagteekening betekend, die noodzaakelyk is in zekere Acten of fchriften gefteld te worden, om daar aan kragt of deug. deiykheid by te zetten; als by voorbeeld in alle ge» rechtelyke en judicieele Acten, benevens de Aften die voor Notarisfen en andere publyke Beampten gepas» feerd zyn. In Acten van privaate onderteeking, is de D itum zeer nuttig, ten einde kenbaar te maaken in hoedaanige omltandigheden die Acte is opgetteld; egter zyn deze, fchoon de dagtekening daar aan ontbreekt, geenzins van onwaarde. In alle Acten die van publyke Beampten opgefteld zyn, worden altoos het jaargetal, de maand en de dag uitgedrukt: gemeeniyk word 'er niet bygevoegd of zulks voor of na de middag gefchied zy. Het zal egter niets minder dan overtollig zyn, indien in alle Aften niet alleen uitgedrukt word of zy voorof nademiddag gepasfeerd zyn, maar ook zelvs hst uur wanneer dit gefchied is: deze nauwkeurigheid zou dikwils kunnen dienen, om zekere zaaken op te helderen en veele zwaarigheden voor te komen; inzonderheid zou zulks van groot nut zyn in authentyke Aften, teil opzichte van de orde of rang der Hypotheeken: wane 'er word concurrentie of gelykheid van eifch verleend tusfehen Schuldeisfchers van eenen zelvden dag, in plaats dat hy , wiens bewys-fchrift aantoond dat de fchuld voordemiddag gemaakt is, de voorrang of preferentie heeft boven den Schuldeifcher, wiens bewysfchrift alleen de dagtekening te kennen geeft; en hy wiens bewysfehrift te kennen geeft dat het des voornoens ten elf uuren is getekend, gaat voor den genen wiens bewysfehrift alleen uitdrukt dat het zelve voor de middag is getekend: deeze handelwyze is ten aanzien van Gerechtelyke Hypothecatien ook reeds op veele plaatzen van ons Gemeenebest ingevoerd. By de meeste Exploiten en veele andere Aften van dat foort, word vry algemeen de Datum aan het hoofd derzelven geplaatst: het zal egter beter zyn, indien zy op het einde gefteld of ren minften daar herhaald werd, ten einde een nadruklyker bewys op te leveren, dat de geheele transaftie binnen den opgegeeven tyd volbragt zy: want bet kan gebeuren, dat een Acte die op zekere Datum was begonnen, eerst één of twee dagen daar na voleindigr is, in welk geval, om regulier te procedeeren, men gewag moet maaken van de onder fcheiden Datums. De authentyke Aften hebben een vaste Datum, te weeten van de dag op welke zy gepasfeerd zyn, waar omtrent zy verrchillen met Aften onder privaate handtekening, dewyl die geene vasteDatw» verkrygen, dan op de dag van het overlyden des genen of der gene ' van welke zy gefchreeven en getekend zyn, of van den dag op welke zy voor het Gerecht gecontroleerd of erkend zyn geworden. DATURA, zie DOORN-APPEL. DAUCUS. zie WORTELKRUID. DAUN CURASO, zie CASS1A n. 20. DAUW. Na den Nevel en de Mist, is 'er geene : dampagtige Sloffe, zegr de Heer J. le Franco, van Yy 2 Berk-  1104 DAUW. Berkhet, Nat, Hift. van Heiland, cït'ecïe asndagt der Natuuronderzoekeren meerder gaande heeft gehouden,, dan de Dauw; en 'er is teffens ook geene (toffe van die natuur, waar over tot nog toe met minder zekerheid iets bepaald is, dat niet altyd tegenfpreeken onderhevig is. Want dewyl de Dauw naauwlyks regt zuiver kan worden vergaderd, (ten minden in dit Land,) als zynde de waterdampen, of uitwaasfemingen van Planten, en andere in de Lucht dryvende doffen, min of meer, daar mede gemengd; zo zyn de proeven veelal twyffelagtig. Des niet tegerftaande zyn de Natuurkundigen het thands evenwel weder eens geworden, met de gevoelens der Ouden; die door de Alchymisten beneveld waren. Mujschenbroek bevestigd na zeer veele en ongemeene proeven over den Dauw genomen te hebben, het gevoelen van Hermes en Becherus; die zeggen, Ros, tanquam fpiritus fimile est ei quod est inferius, dat is ruimfchoots; ,, dat de Dauw als een Geest, of „ Waafem, die boven in de Lucht dryft, gelyk is aan den Dauw, die uit het Aardryk opryst;" waar mede die Wysgeeren te kennen willen geeven, dat 'er een' Dauw is, die uit de Lucht nederdaalt, en een Dauw, die uit het Aardryk opryst; doch dat die opklimmende en nederdaalende Dauw één en 't zelvde grondbeginzel heeft, één en dezelvde Geest is. Het hoofdaaaklyke dat Musschessroek deswegens door zyne herhaalde proeven geleerd heeft, beftaat hier in. De Dauw is een opkomende Damp, die uit de Aarde langzaam opklimt, en fomtyds weder nederdaalt, waarvan de oirzaaken tot nog toe niet zeker te bepaalen zyn. Deeze Damp is zeer verfchillende naar den aart der gronden, en heeft ook gevolglyk onderfcheiden uitwerkzelen. Voorts heeft hy bevonden , dat de Dauw ganfch vogtig is, en zeer weinig uitdroogt; ook heeft hy 'er een fmaak aan geproefd; als mede ontdekt, dat dezelve een reuk van zich (preid; en voorts opgemerkt, dat de Dauw, door hem vergaderd, tot een zekeren wap gezonken zynde, eene vetagtige ftoffe was, die •ene roodagtige verwe had. De Heer de Buffon bericht ons, in het eerfte deel 2yner Natuurlyke Historie, dat hy, na eene groote hoeveelheid van Dauw verzameld te hebben, ondervonden heeft; „ dat de Dauw, als men dien laat ftil ,., ftaan, om zich inwendig te ontfloopen, en te be„ derven, voortbrengt eene foort van Leem, die op ,T den bodem van het glas nederdaalt. Dit Leem, zegt „ hy, is zelvs menigvuldig, en de Dauw bezit het ry., kelyk, meerder dan Regenwater; het is vet, fmee0 rig en roodagtig." Hensmoud heeft, in het destilleeren van den Dauwr Zout en Zwavel gevonden. Door het Engelfcht Genoodfchap, is de Dauw befchreeven, a$s gelykende na Boter, zynde geelagtig; als eene ftoffe die fmelt, na eene zagte wryving, tusfehen de handen,, zich droogt voor een ligt vuurtje, en ook verhard. Boerhave, die den Dauw mede naauwkeurig onderzogt heeft, befchryft denzelven aldus: Saponm autem acerrimnm hunc esfe, atque pabulum vegetantium, opimum pinguemque liquorem nullus negavero, zo dat de Dauw, volgenshem, zy, eenezuureZeep; een voedzet der Planten, en een vrugtbaar vet of fmeerig vogt. Senertus zegt, dat de Dauw uit een gedeelte Aar^e, Ammoniak-Zo^t ea Salpeter beftaat. > DAUW. Anderen zyn 'er, die willen, dat de Dauw wafca.. agtig is, en dat de Byën het wafch uit den Dauw der Bloemen bereiden; de beroemde Tournefort fchryfr, dat de Labdanum of Ladanum, uit den Dauw, die op eene zekere Plant (tolt, bereid wordt, en dus fchyrjt het bovengemelde gevoelen te kunnen beftaan. Hier volgen nu de byzondere Proeven , door de Heere Berkhey in 't werk gefteld, zynde zegt zyn Ed. inzonderheidgefebikt geweest, om te onderzoeken, ofdeZAiwn» ook iets tot de byzondere vettigheid der Kley toebrengt. „ Ik heb, op eene mime vlakte, vry van lommer, ,, gefteld verfcheiden, zo Porceleine als Deiffche aar„ dewerkfche, Schotels, van allerleye grootte; in da „ grootfte, en meest alle de anderen, heb ik fchuin„ (taande glazen ruiten, of (tukken vlak glas in een „ fchuinfehen (tand geplaatst, in deeze Schotelen heb ,, ik vier en twintig dagen agter elkander, alleen 's ,, morgens vroeg, en niet des avonds, in het laatst „ van May en het begin tot bet midden van Juny, ,, Dauw vergaderd. De glazen waren altyd voor den „ Dageraad aan de Lucht bloot gefteld, en ten zes uu. „ ren verzamelde ik myn gedroopen Dauw; dien ik ia ,, minder of meerder hoeveelheid ving, naar maate „ weêr en wind dienftig was. Hier van heb ik deeze „ volgende aanteekening gehouden. „ Na dat ik deezen Dauw in eene groote fles verga„ derd had, heb ik die dagelykfch voor de Zonne ge„ (leid, gedpurende de maanden Juny, July en Au,-, guftus; om te zien, hoe veel de Dauw door eene „ natuurlyke uitwaasfeming kan veranderen. Het vogt „ van den Dauw was, toen ik het eerst ving, helder „ als water; doch 'er kwam, naar maate dat bet dage- lyks vermeerderde, eene melkagtigheid in, even als „ in het Phlegma van gedeftilleerde geesten;, en het ,, water hadt de gedaante van gedeftilleerde wateren. „ De uitwaasfeming gefchiedde zeer langzaam ; ns „ twee weeken tyds befpeurde ik,, dat het vogt dage„ gelyks troebeler was geworden; vervolgens ver,, toonden 'er zich, van dag tot dag, ligt-geele vlok,, jes, die naar den bodem zonken. Deeze vlokjes,, waren met flymagtige vezelen vermengd; even als „ de aanzetzels der Okervlokjes, of bet Gur aan de „ boorden en grasjes der Duinbeeken. Op het laat!t „ van Auguftus, was 'er reeds een goede bodem van „ deeze vlokjes op een gezakt, en de ganfche fles„ was aan alle zyden daar mede aangegroeid; vermits „ dit nu zeer langzaam voortging, en ik ondertusfeben „ by deeze Proeve haast had, vond ik my, ter berei„ kinge van myn oogmerk, genoodzaakt de uitwaasfe,, ming voort te zetten: en derhalven vervolgde ik de„ zelve, met een gelyke en zagte hitte, veertien da,, gen en nagten lang: na verloop van dien tyd was aj „ het water weg, en de fles bleef met eene fmeerige „ aardftoffe bezet. Deeze overgebleven ftoffe htb „ ik, na dat de fles gebroken was, tot een klomp by „ een verzamelt, uitgezonderd de harde korst, die ,, aan het glas aangebakken, en vastgedroogd was-, Ee ,, Dauwjloffe, dus tot een klomp vergaderd zynde, ,, wasvetagtig, bros, ligtelyk van een tebreeken, en „ ligt in de hand: ik kan dezelve allerbest vergelyken „ by eene zekere foort van Volaarde, en by de zoge,, raamde Maanmelk, LacLuna, die op de S'witzer,, fche Alpen, en by de Pool , gevonden wordt, en misfehien ook van Dauw geformeerd is. De verwe ;, was  DAUW. fi was geeïagtig, en alles kwam overeen met de Proe„ ven van den Fleer de Buffojy, hier boven gemeld; ,, als mede met die der andere opgenoemde Geleer„ den, voor zo verre het de uitwendige befchryving „ betreft. Maar wat aangaat de nadere ontleeding van „ den Dauw, hier in heb ik alle die byzonderheden ,, niet gevonden; en zulks ook, aangezien dit maar ,, eene enkele Proefis, niet verder onderzogt. Dit alleen kan ik nog van myne ondervinding melden; ,, dat 'er zich, toen ik deeze geconcentreerde Dauw „ flof brandde, uit haaren rook een lugtige reuk, byna ,, aks die van Petrolie, Steen-of Aard-olie, doch op „ verre na zo fterk niet, verfpreidde. Een klompje, „ geheel uitgebrand zynde, liet eene graauwe witte harde ftoffe na. Een gedeelte, ter overhaalinge ge„ fchikt, bragt eene vette olieagtige ftoffe te voor,, fchyn, die zich fterk aan de glazen vastzettede; en ,, deeze Olie gebrand zynde, had een zwavelagtigen reuk, gelyk aan dien van eene zekere vette ftoffe, „ die ik uit Kley getrokken had." Wanner men nu deeze Proeve vergelykt, met de gemelde ondervindingen van hun, die den Dauw overgehaald en Chymifch onderzogt hebben; zo blykt het, dat dezelve eene zwavelagtige vettigheid en geest bezit ; het welk de vermaarde Scheikundige Henshoud ook bevestigde, en de groote Becherus insgelyks ondervond, toen hy zyne blydfchad betuigde, om dat het hem gelukt was, de eigenlchap van den Dauw gevonden te hebben; en nader toonde, dat dezelve een geest bezat, die meest uit Zwavel beftond. Dit zo zynde, is het getuigenis van Senertus, dat de Dauw uit Ammoniac Zout, Aardeen Salpeter zoude beftaan, ganfch twyffelaatig. Men kan wel niet ontkennen, dat de Dauw zich, by geval, en naar gelegenheid der ftreeken of bghaamen, waar op dezelve valt, met allerïeye zouten zouden kunnen vereenigen; doch dit moet dan niet als naruurlyk aan den Dauw aangemerkt worden; maar flegts, als eene toevallige vermenging van allerleye deeltjes en ligte ftoffen, die den Regen, Sneeuw, Mist en andere Vernevelingen vergezellen. Om nu eindelyk nog, het geene ik van den Dauw bepaal, in duidelyke uitdrukkingen ter neder teftellen, zal ik hier gebruik maaken van de aanmerkelyke, en by my waaragtige woorden van Becherus: Nam ex fuavisfimis £? faluberrimis Cali fiderumque destillationi' bus, fpiritus provenit nostro fubterraneo , de quo haÜenus hcuti fuimts, prorfus analogus; atque ita, juxta illud Maria; Propketisfte , fumus fumum complectitur, nee tnodo Herbce £? Minera:, fed £f Homines capiunt utrumque; a Terra ascendit & a Cajlo rurfus in terram descendit, tanquam Matrix omnis perfeétionis, cujus potentia perfecta est ft in terram mutetur. koe est quod; S. S. reputat, cum aït: det tibi de rore Cceli & de pinguedine Terra;, per Rorem Creli Juperiorem mundi fpiriturn, per pinguedinem vero Terra, illud intelligi, quod Terram foecundat, probabile est Sulphureum autena hunc vaporem Jubterraneum esfe. &c. &c postea. probabimus. Dat is in deezen zin: „ Want uit de liefiyke „ enheilzaame uitwaasfemingen, fof nederdruipingen) „ van den Starren - Hemel, wordt een geest gebooren, „ t'eenemaal gelyk aan dien onderaardfehen geest, „ v/aar van wytot hier toe gefprooken hebben, en dus word, volgens het bekende zeggen van Maria de Prophetesfe, Rook door Rook omvangen. Het zyn „ ook niet alleen de Planten en de Mynaderen, maar DAUW. hos „ tevens de Menfchen, waar op die beiden invloed „ hebben. Die Geest ryst uit het Aardryk opwaarts, „ en daalt van den Herxel weder neder op de Aarde, ,, als de Moeder aller volmaaktheid, wier vermogen „ volkomen is, als zy in de aarde verkeert, [of zich „ daar mede vereenigtj. En dit is 't dat de Heilige „ Bladeren bedoelen, als zy gewaagen van den Dauw „ des Hemels en de vettigheid der aarde; verftaande „ zeer waarfchynlyk, door den Dauw des Hemels, „ den geest, (of waasfem) boven de Werelt zweeven„ de, en door de vettigheid der aarde, datgene, dat „ de Aarde vrugtbaar maakt. Dat nu deeze onder- ,, aardfche Geest zwavelagtig is, enz. enz. „ zal ik nader bewyzen." De Dauw is dan, volgens deezen Wysgeer, een heilzaame liefiyke Geest, die op de aarde en de lucht zyn invloed heeft, en, tot eene vaste ftoffe gebragt zynde, uit eene vette Aarditoffe beftaat. De Dauw ryst hier te Lande uit den grond , wanneer het des daags droog en warm weêr geweest is; hoe langer droogte en warmte, hoe zuiverder Dauw; hoe 'er meerder Regen valt, des te wateragtiger is ook de Dauw. Uit hoofde der wateragtigheid van Hollanl, is de Dauw 'er veeltyds zeer wateragtig; en wel in zo» verre, dat men fomtyds meenen zoude, dat het dauwt, terwyl het niet dan wateragtige uitdampingen zyn. Zulke dampen zien wy hier veel met koude winden, als Mist over het Veld, zeer fchielyk en dik in een gepakt, voortdryven: de Dauw ryst integendeel zeer langzaam, en niet, ten minften niet zigtbaar, dan by ftil weêr, met het daalen der Zonne. By warm en helder weêr kan men den Dauw als eene purperen Wolk aan de Kimmen zien voortdryven, en tot ons naderen; dezelve vermeerdert aüengskens, en wordt tevens dikker; ook ryst hy al geftadig hooger, en bewalmt hee geboomte met zyne vrugtbaare vogtigheid, geduurende den avond en den ganfeben nagt: maar des morgenswordt de Dauw door de Zonne opgedroogd, of de Aar. de flurpt denzelven op-. Alle deeze verfchynzelen kan men hier, indien mea oplettend is, en den avond en dageraad waarneemt,, met vermaak zien. Musschenbroek heeft bier te Lande, by ftil weêr, meermaals waargenomen, dat 'er zeer veel Dauw nederviel, twee a drie uuren na den ondergang der Zonne, wat laater minder, omtrentmid1 dernagt bet minst, en het meest weder tegen het op» gaan der Zonne. Als de Zon opgegaan is, zegthy,, valt 'er geen Dauw meer; en zo 'er een klein windje ontftaar, wanneer het met de opkomende Zon dauwt, dan wordt de Dauw, als eene fleepende Wolk,, tegen de Huizen, Boomen, enz; aangedreeven en verdikt waar op hy voorts, door de Zonneftraalen verdreeven zynde, verdwynt. Ook heeft hy opgemerkt, dat de Dauw hier meest valt, van April tot October; doelt het kan hier ook, (gelyk ik dit gezien heb,) in Maart en November, fterk dauwen; inzonderheid wanneer het Saizoen zagt is; en nadien de Saizoenen hier,, zeer aanmerkelyk verfchillen kunnen, zo is 't ligt te begry pen, dat die uitwerkzelen van den Dauw. ook op ouderfcheiden tyden befpeurd worden. By aldien men den Dauw zich als een Vlies op het water wil zien vormen, dat zeer aangenaam is, heefsmen zich maar des Zomers, wanneer het des Avondr en des Nagts fterk Dauwt, en hst zeer ftil is, v<»oï den Dageraad,, naar eenen ftillen Qever- te begeven, " v 3 ,  noe DAUW-WORMEN. DAVIDISTEN. en, is'er een koeltje, den Opperwal te kiezen. Dit do!nde, za> men duidelyk gewaar worden, hoe zagtlyk de Dauw verzwindt, naarmaate dat de Zonne ryst, èii hasre Sttaalen doordringen; en eerlang zal men op het water eenen dunnen walm, en een Vliesje, geformeerd zien; 't welk eindelyk door de hitte verdwynt, of, door het minfte Windje, met het water vermengd wordt. Dat dit ook de waare tyd is om den Dauw te verzamelen, leieren ons zelvs de Visfchen; die men, als het fterk' Dauwt, 'er op ziet aaztn, en zich, als 't ware, al klusfenae in den Dauw wentelen. De Dauw valt hier ten Lande, fchoon veel met water vermengd in genoegzamen overvloede en vrugtbaar. Men Lefpeurt dien hier meest met Zuide-, Zuidooste-, Zuidweste-, en Weste-winden; doch byksns niet met eenen Noordlyken Wind. Wat verders den Dauw betreft, benevens deszelvs uitwerkzelen en veeterley gevoelens daar omtrent, leeze men d.; uitmuntende Verhandeling van den Heer Musschenbroek over de Dauw, in zyne Beginzels der Natuurkunde, bladz. 754. § IS30 tot op bl. 782. §, 154.1, DAUW-WORMEN , is de naam dien eene puistagitjgé onfteeking der Huid draagt; en veelal aan jonge Kinderen eigen is. Zie de befchryving van dit orgemak, benevens dienftige hulpmiddelen om het zelve te geneezen in ons Woordenboük, I. Deel, bl. 461, 462- ' DAUWWORMS-BOOMPJE, zie CASSIA n. 20. DAVIDISTEN of David Joristen, wierd in de zestiende Eeuw eene zeer byzonderen en belachgelyken aanhang genaamd, opgerigt door David Joris, een Delvenaar van afkomst, en tot de Wederdoopers behoorerde. Deeze Geestdryver, den grondflag van den Aanhang der Davidisten of David-Joristen gelegd hebbende, verliet de Wederdoopers, en vertrok, in den jaare 1544, naar Bafel, waar hy ondereenen anderen naam ging; en door zyne mildaadïgheid en pragtige leevenswyze, gevoegd by zyne vroomheid en geregeld gedr?g, zeer groote achting verwierf, welke hy tot zynen dood toe behieldt. Doch de luister zyner hoogachtinge was van korten duur: want, kort na zynen dood, 'die in den jaare 1556 voorviel, befchuldigde zyn behuwd Zoon Nicolaas van Blesdyk, of Blesdyckius-, hem als iemant, die de lasterlykfte en verderflykfte Leeringen omhelsd en gepredikt hadt. De Raad van Bafel deeze befchuldiging gehoord, en de aanklagten gegrond geoordeeld hebbende, fprak een Vonnis uit over deezen dooden Ketter, inhoudende, dat zyn lighaam zou opgedolven, en door Beuls handen verbrand worden. En, waarlyk, men kan zich niet wel iets verbeelden, 't welk, in fchriklyke godloosheid en buitenfpoorigheid , de gevoelens en ftellingen van deezen Geestdryver evenaart, indien ze, met de daad, zodaanig geweest zyn als zyne Befchuldigers, en de Befthryvers zyner Gefchiedenife, dezelve opleveren. Zy willen , naamlyk : „ dat hy „ zich uitgegeeven bebbe voor een' derden David, „ een' tweeden Zoon van God, en de Pon rein van „ alle Godlyke Wysheid; dat hy het beftaan van goe„ de en kwaade Engelen ontkende, Hemel en Hel „ loochende, en de Leer van een toekomend Oordeel ., verwierp; als mede, dat hy alle wetten van welt, vceglykheid en zedigheid, fmaadelyk, met voeten ,, tradt, en de Veelwyvery voorftondt." In dit alles heeft, waarfchynlyk, veel vergrooting plaats. De DEBAT. DEBET. DEBITEUR. Geestdryver, van wien wy thands fpreeken, was, fchoon niet misdeeld van natuurlyke fchranderheid, ganfeb van geleerdheid ontbloot, en hadt iets duisters, hards en onbefebaafds in zyne wyze van uitdrukken, 't welk te zeer tot oirzaak ftrekte van ongunftige uitleggingen zyner gevoelens. Dat hy een weinig meer verftands en deugds bezat dan men zich doorgaans verbeeldt, blykt duidelyk, niet alleen uit zyne veelvuldige Schriften, maar ook uit de opregtheid en braafheid, doorftraalende in zyne Leerlingen, die hy naliet, en waar van 'er veelen eertyds in 't Holfhinfche woonden, en, zo men wil, nog in Friesland en andere Landen gevonden worden. Hy beklaagde het verval van waare Godsvrugt en van daadlyke vroomheid des ieevens, en poogde-die onder zyne Aanhangers te doen bloeijen; hier in fcheen hy het voetfpoor der gtmaacgder Doopsgezinden te willen betreeden. Maar de biaakende hitte zyner ongeregelde verbeeldingskragt, vervoerde hem tot de gevaarlyklle en icbadelykite verbeeldingen , en bragt hem in den waan, dat hy bedeeld was met Godiyke aanblaazingen, en Hemelfche gezigtgen zag. Hier door klom by rot zulk een toppunt van Dweiperye, dat hy de uitwendige Go.3sdienstoeffenir.gen , a's gering en noodloos, verwerpende, den Godsdienst ftelde in befpiegelin.g , ftifzwygen, en eene zekere Zieisgelleltenisfe, zo bez«/aar!yk te befchryven a's te begrypen. De hoogvliegende Myfiiken en de in¬ lichting lievende Quakers mogen, derhalven, indien bet hen behaage, aan David jorisz. eenec voornaamen rang vergunnen in hunne geestdryvende Gemeenfchappen. Zie verders over deezen aanhang Nic. Blesdyciui, Hiftoria Davidis Georgii, door Jacobus Revius in het licht gegeeven; als mede het Leeven van den zelvden Gees-tdryver, door Jacob. Stolterfoth in het Hoogduitfeh sefchreeven. Godfr. Arnold , Hifi. der Kerk en Keiteren, I. Deel, 26 Boek g. 44. Arnold heeft in het II. Deel, vencheide dingen byéén verzamelt, welke kunnen ilrekken om het karakter vJw ny 1725. art. ïi nergens anders, als voor het gemelde Collegie, kante recht gefteld worden, zo moeten ook alle de overigen in die zaak voor denzelven Hoogen Raad ter eerder inftantie worden gedagvaard. ~ Met opzigt egter tot het verleenen van Mandamenten van Rau-A&ie*tegen Asfuradeurs, op fundament dat dezelve onder verfcheide Jurisdictiën woonagtig zyn, is by Refolutie van Hun Ëd. Gr. Mog. van den 12 July> 1736 in deezer voegen voorzien: " dat wanneer in de „ Policen van Asfurantie werd geinfereert de Claufule „ van prorogatie van Jurisdictie of Submisfie aan de „ Juftcature van Commisfarisfen van de Kamer van „ Asfurantie en Avaryen in de refpsclive Steden, zo' „ ten regarde van de Geasfureerdens,. als van de'Asfu- -DECALOG. DECEMBER. DECISIE. 1107 „ radenrs , als dan de qutestien, refulteerende uit As„ furantien, ter eerftèr inftantie zullen worden geven,, tileert voor Commisfarisfen van dezelve Kamers van ,. Asfurantien en Avaryen ". Zie Groot Placaatb. VI. Deel, bl. 643. en VIL Deel, bL 933. DECALOGUS, A« Maand was aan Saturnus geheiligd , en genoegzaam gantfeh en al aan de vreugde en de vermaaken toegewyd; hierom noemt Ovidius die acceptus Geniiï. Der Hazard-fpellen op andere tyden zo drengelyk verboden , wierden in deeze Maand toegelaaten ; alles ademde wellust en ongebondenheid , en zo als het Seneka zegt: December est menfis quo civitas, maxiir.é dejudatjus publicce luxurite datur ingenti apparatu fonant omniai. Al het geen wy hier verder moeften bybrengen, ï$ reeds op eene voldoenende wyze verhandeld in or.a Woordenboek VII. Deel, bi, 4188. Art. WINTERMAAND. DECISIE, is een onduitfeh woord, dat egrer by ons genoegzaam geburgerd is, en uitwyzing, bejlisfing beteekent; wanneer naamelyk door een genoomen befluit, eene twyfïelagtige of betwiste zaak wordt uitgsweezen en ten einde gebragt. Door de Decife van eene Wet van een G-ewysde,. verftaat men de uitfpraak of de beoordeeling van hec gefchil of point van Rechten, waar over getwist wier dl De uitfpraak V3n Arbiters of Goede-Mar,ren o- ver de aan hun gefubmkteerde- gefchiWen, zyn-Duifiien die kiagt van Gewysden hebben. JD£>  noS DECISOIR. DECLAR. van KOSTEN. DECISOIR het Adjecïivum van Decifte, drukt uit het geen dient tot beflisfïng van een Gefchil. Door decifoire middelen van een Proces, verftaat men de zodaanigen, welke dienen om de in twist zynde zaak finaal uit te wyzen. Eenen Decifoiren Eed, noemt men zulk eenen Eed , waar van de volkomene afdoening, of de beflisfing van een Gefchil afhangt. DECLARATIE is een onduitfeh woord, waar door men eene mondelinge of fchriftelyke Verklaaring verftaat, die ergens van gegeeven wordt. DECLARATIE van KOSTEN. Hier door verftaat men in de praktyk van Rechten, de Notule of Rekening van de kosten, die een Advocaat of Procureur, aan den genen dien hy in een Proces bediend heeft overgeeft, om voldoening te erlangen voor zyne vacatiën en verfchotten. Wanneer iemant zodaanige 'Declaratie ontvangende van begrip is, dat die te hoog is gefteld ,/vermag hy zonder figuur of forme van Proces, ook zonder daar toe eenig Requsst aan te bieden of diminutie te maaken, ,in de Provincie van Holland, de voorfchreeven Declaratien alleen onder den Hove te leeveren, om aldaar, na dat de Advocaat of Procureur daar op mondeling zal zyn gehoort, naar behooren getaxeerd te worden, ingevolge het 5o/?e Art. van de Orionn. van den Hove op 't ftuk van Salaris van de Advocaaten, Procureurs enz. in dato den 16 Jan. 1659. Ook zynde refpectiveHoven van Juftitie bevoegd, van de Advocaaten en Procureurs af ie vorderen hunlieder loopende Registers, om die geëxamineerd hebbende de Declaratien van Verfchot en Salaris door den Raad fe worden getdxeerd , ingevolge de Refoiutie van den Hove in dato den 12 Jwiy 1750. Hoedaanige moeijelykbeden van tyd tor tyd ontftaan zyn, nopens het ftellen der Declaratien tan Kosten van het Salaris der Advocaaten en Procureurs voor den Ho ve van Holland, kan blyken uit de aanteek. by Merula ■manier van Procedeeren, in den nieuwen druk van 1781. II. Deel, bladz. 435 enz. Het lust ons hier de aanteekening te plaatzen welke de Heeren Luliüs en v. d. Linde in deeze nieuwe Uitgaave hebben geinfereerd, dewyl men zich daardoor een volkomen denkbeeld kan vormen, welke kosten doorgaans opeen Proces voor een der beide Hoven in s'Hage geventileerd wordende, ïoopen. De Wetten en Reglementen, in de voorige Eeuw op het ftuk van Declaratie van Kosten geëmaneerd, kunnen , zeggen die Heeren, zorder ongerymdheid thands niet meer tot een rigtfnoer ftrekken. De Praktyk volgt dezelven ook niet. Het Plan van 1650 verfchilt ook in verfcheidene opzichten van de manier van Declareeren, dié thands gevolgd wordt, en welke begreepen is in de twee Memorien of Plans, zo door de Advocaaten als door de Procureurs in den jaare 1770 geformeerd,en den Hove overgegeeven. Hier in zyn begreepen de bepaalingen van het Salaris, dat by alle ordentelyke Practizyns gevorderd, en by taxatiën van Declaratien toegewezen wordt. Om deeze reden hebben wy niet ondienftig geacht, dezelve Memorien of Plans, alhier te laaten volgen. Concept of Plan nopens de ord'e en manier van Declareeren der Advocaaten. Ter voldoening aan de ExtraÜ Refolutie van den Hcvt van Holland, in date den 23 February 1770, door DECLARATIE van KOSTEN. de Heeren en Mrs. Pieter" Jan Nolst en Franco» Rygereos, als Commisfarisfen,van de zes oudltePractizeerende Advocaaten, mondeling verzogt, door dezelve Advocaaten geformeerd, en aan dezelve Heeren Commisfarisfen geëxhibeerd. Omme aan de voorfz. requifitie zo veel mooglyk te voldoen, hebben de evengemelde Advocaaren onderling gehouden diverfe conferentien en ferieufe befoignes over de wyze, op welke d:t ter intentie van welgemelden Hove zoude kunnen gefchieden , en ten dien einde ook overwoogen het oogmerk der vooifz. Refolutie, ftrekkende (zo het hun voorkomt,) ten eindeto bekomen zodaanig een Plan of Memorie, welke by den Hove gegouteerd worde .de , in het vervolg zoude kunnen dienen tot een model, om alle voorkomende Declaratien der Advocaaten te tauxeeren. Maar hebben te gelyk geoordeeld niet wel doenlyk, en mitsdien ook niet de intentie van den voorfz. Hove te kunnen wezen, om een fpecificque befch'yviig in de werelt te brengen, van al het gene zo Ex ra-judicieel als Judicieel, en in ieder foort van zeer d fferenteprocesfen, als Petitoire, Posfesfoire, Arresten, Poenaaien, enz. van derzelver ' egin tot het einde toe, op differente manieren voorvalt, of voorvallen kan, en hoe iaanige kosien daar vo >i in het een en ander fo >rt van Procedures en Inftintien ivor zo verre aan hunlieden bekend is) door de lefpective Advocaaten gereekend en gedeclareerd wo den Waarom zy Advocaaten vertrouwen te zullen kun ren volftian , met hu re man er van deciareereo in het generaal en compen fteus re ^etchryvtn En hier toe zouden .;y wel voor her grootfte gedeelte zich mogen refereeren rot zeke- Kon 1 egrip ,by hunlieder Piaerlecesfeurerj in den jaare ifio' reeds gemaakt en ge'rokk«n uir Grieven in den jaare 1650 by de Advocaaren van dien tyd aa* Hup Ed. Grooi Mog, overgeleverd, welke Grieven, mitsgaders, nog zekere andere Grieven, met het voorf/. K rt begrip,gevonden worden in he' Nieuw 4dvysboek in den jaare r760 uitgekomen, en gedrukt by Hendrik Bakhuysen in 's Hage, naamentlyk: de Grieven jegens de Ordonnintie van den jaare '659 op het ftuk van Salaris, pag 242 et feqq. en de Gr even jegens het gde en 10de Art. der Ordonnantie van den H. Raade, van den 15 February 1692. op pag. 219 et feqq. en het voorfz. Koit begrip, pag. 281 et feqq. Zynde het voorfz Kort begrip ook geinfereerd in de Nooten van Mr. Gerard de Haas op Me« rula's PraSyk Civiel II. Deel, bl. 437, derd/uknaamlyk van 1781 Edoch, alzo in de manier van procedeeren na dien tyd, en wel byzonder zedert het Reglement van beide de Hoven van Juftitie in Holland, in den jaare 1728 daar op gtrnsakt, zeer notabele veranderingen zyn gevallen, zo volgde van zelv', dat ten dien reguardeook veranderingen in der Praktizyns falaris en manier van declareeren gemaakt moeften worden. Zulks begreepen de gemelde Advocaaten in deezen te zullen voldoen, wanneer zy in het generaal opgeeven, hei geen aan hunlieden, naar Rechten, Styl of Praéycque, voor hunlieder ftudie en aibeid is competeerende, en by hunlieden ordinaarlyk dien conform word gedeclareerd, volgens de Lyste hier na vol» gende. lyk  DECLARATIE van KOSTEN. r.yst van Salaris der Advocaaten voor den Hove van J Holland. Ten rcguarde van Extra-Judicieele zaaken, dat is, welke geen onderwerpen van procedures zyn, en veeltyds nooit worden getaxeerd, en waar in der Advocaaten arbeid en ftudie dikwils veel lastiger kunnen zyn, dan in eenige Judkieele zaaken, meenen de voorn. Advocaaten, dat het Salaris van hunne verrichtingen, ftudien en 'vacatiën, door niemant op een zekeren prys, infaillibel, geproportioneerd naar het werk en honneur der Advocaaten gefield en getaxeerd kan worden, en het fchynt hunlieden ook toe, dat even daarom de respeftive InftruÜien , Ordonnantiën en Reglementen, op ha ftuk van der Advocaaten falaris, alsmede het bovengemelde A'ort begrip, alleenlyk fpreeken van Judkieele zaaken, of het geene in Procesfen gemeriteerd wordt, en niet'van Extra-Judicieele zaaken, en mitsdien het bepaalen van hst falaris des wegens verdiend, fchynen overtelaaten aan der Advocaaten eigen gemoed en discretie. Waarom zy Advocaaten, ten reguarde van ExtraJudicieele zaaken, hier alleenlyk noteeren: datzyDfclareeren (gelyk van immemoriaale tyden, by hunlieder Voorzaaten , zo zy niet beter weeten , geufeerd is) voor een mondeling Advis ofte Confultatie met het examineeren van papieren, binnen het uur afloopende, zes fchellingen- Meerder tyds daar toe hefteed zynde, voor elk uur zes fchellingen. Wanneer iemant raadpleegt over twee of meerqusstien van verfchillende natuur, by voorbeeld, de eene quKStie is Testamentair, en de andere over een Contract, en geene connexiteit of relatie tot het Testament of tót malkander hebbende, declareeren zy als voor twee of meerder afzonderlyke Advifen, voor ieder op den vcet als vooren. Gelyk ook wanneer uit een en het zelvde Testament worden voorgefteld qutcstien , dewelke geene betrekking tot elkander htbben, zo in reguarde van het onderwerp, als van derzelver aart en natuur. Wat neer een Advocaat verzogt word, of by hem nodig geoordeeld is, omme, alvoorer.s een Advis uit te brengen, eenige papieren over te neemen, en by zich zeiven exact te examineeren, en overweegen , of ook wel, om de intricaatheid der materie, nodig is in Rechten te vaceeren, declareert hy daar voor mede tegens zes fchellingen per uur. Item, voor ieder uur befoigneerens met hunlieder Cliënten, of derzelver ordre, het zy om nadere inftructie te hooren, het zy om nadere informatien te hebben, mede zes fchellingen. Wanneer de lieden, het zy met of zonder voorgaand mondeling advis, requireeren eene fchriftelyke Cafuspofitie en advis , met redenen bekleed , wordt daar voor ook gedeclareerd, ad Clepfydram, raar den tyd daartoe, en tot het onderzoek der zaake, zo in faïïo als in jure bedeed, legens gelyke zes fchellingen per uur. , , , Alles boven de Verfcbotten van Briefporten, Zegels, Grosfeeren, &c ' . , Verfcheiden Advocaaten te gelyk geconfuleerd wordende, declareert ieder van hunlieden, zo voor be foignes als andere vacatiën, mede, naar advenant zyn werk en moeite, tegen gelyke zes fchellingen per uur. IX. Deel. DECLARATIE van KOSTEN. nos> Voor het refumeeren, corrigeeren en onderteekeien derGrosfe, door een derden gefchreeven, mede mar proportie der moeite en tyd daar toe bedeed, op den voet als vooren, doch nooit minder dan drie fchellingen. Voor examen, confirmatieenonderteekeningvaneen advis, reeds door een ander gegeeven, nooit minder dan twaalf fchellingen. Maar volumineus of veel papieren daarby zynde, of in fubtielheid van Rechten bedaande, werd gedeclareerd voor den tyd daar toe gevaceeit, op den voet als vooren. Salaris in Procesfen gemeriteerd. De voorfz. voet van declareeren, naar proportie van den tydgefchikt, werdt by de discreetde Advocaaten ook in opzigte tot veele Judkieele verrichtingen gevolgt, wanneer daar voor by geene Ordonnantie, Reglement of Costuimen vaste Leges en Jura zyn toegelegt. Onder de vaste Leges en Jura in een Proces, brengen de Advocaaten, even gelyk hunlieder Voorzaaten deeden, hunlieder Recht van Confultatie , fpeciaa'yk voor de eerfte post van derzelver declaratien ter fomma van zes fchellingen, zonder dat daar onder werdt gecomprehendeerd de arbeid van Requeste te maaken, of die te vifiteeren. Want of wel deeze arbeid, by de InfiruUie van den jaare 1531 en de Ordonnantie van 1659 daar onder gereekend wierd, en zulks ook by bet meergemelde Kort begrip (doch egter met eenige bepaalingen en uitzonde' ringen) erkend wierd, zo is hetzelve door de jegenswoordige manier van procedeeren, vooral zedert den jaare 1728, geheellyk veranderd geworden. Want daar te vooren de Requesten zeer kort waren, en by dezelve, ter naauwer nood, de caufa petendi wierd genarreerd, en na een even kort voldingen ter Rolle dispofitief genomen, om de zaake by Memorien en Additien, ofEisch, Antwoord, Replkq en Duplicq net middelen, te befchryven; zo is by het voorfz. Reglement van den jaare 1728. art. 6. die manier van zaaken te inftrueeren geheel afgefchaft, en in tegendeel geordonneerd geworden, in alle zaaken, en zulks ook in die zaaken, welke bevoorens wierden befchreeven, ter eerder inftantie voor de refpeétive Hoven geïntendeerd wordende, alle de middelen, op welke een Impetrantzyne intentie fundeerd, te (tellen en articuleeren by zyne Venu en Cour, of, by ampliatie van dien, by zyn conclufïe van Eifch ter Rolle. Op welke verandering noodzaaklykgevolgt is: 1. Dat de Requesten wierden van grooter extenfie, 2. Dat de Advocaaten zedert dien tyd veel meer dan bevoorens, in het (lellen der Requesten en Conclufien, grooter attentie en voorzigtigheid , mitsgaders tyd en arbeid moeften adhibeeien; waar van de moeilykheid, zonder eene langduurige experientie, niet genoegzaam kan worden begreepen. Zodaanig dat het in moeilyke of intricaate zaaken nu dikwils gebeurt, dat noch het een of het ander kan worden gerefolveerd of gearresteerd, dan na examen van menigvuldige papieren, en het houden van veele beCoignes, en het overweegen van diffkulteiten, fpeculatien en reflJctïen, in het wisfelen van confideratien over dezelve, zo met de Meesters zelve, als made Advocaaten en Procureurs onderling , waar voor zy allen juist declareeren op den voet en naar proportie Z z - - van  liTo DECLARATIE van KOSTEN. van den tyd, als boven, naamentlyk, tegen zes fcheliingen per uur. Waar uit ook manifest is, dat alhier en ten reguarde van de verdere leden en deelen van een Proces, het getal der nodigebefoignes niet kan worden bepaald, alzo dezelve in eenige Procesfen op diverfe refpecten menigvuldig, en in andere Procesfen weder weinig konnen weezen , alles naar dat de eisch der zaaken en materie komt te vorderen, en naar maate dat door het Hof of door Heeren Commisfarisfen, Comparatien worden geordonneerd, Procureurs worden gerequireerd, informatien, fchriftelyke of mondelinge, worden ge vraagd, en diergelyke gebeurtenisfen, welke nietkunnen worden gefpeciliceerd en opgegeeven. En mitsdien zal men zich mogen dispenfeeren, om by deeze Lyste in het vervolg meer fpecificq van Befoignes en Conferentien te gewaagen, maar alhier genoeg weezen, eens vooral, te noteeren, dat de Advocaaten in het generaal declareeren, voor elke Befoig ne, binnen het uur afloopende, zes fchellingen. Anderhalf uur, negen fchellingen. Twee uuren, twaalf fchellingen. En zo voorts, voor kder uur zes fcheliingen. Vooreen Conferentie, ftrekkende tot fïmpele communicatie en naricht, zonder refolutie of advis, drie fchellingen. Voor het examineeren van ftukken op hun Comptoir of elders byzich zeiven, het noteeren van remarques, vacatiën in Jure, insgelyks zes fchellingen per uur. Voor het gaan fpreeken van Heeren, om onderrichtinge te doen of om informatien te neemen, zes fchellingen. Doch over het uur vaceerende, naar proporr tie, als vooren. Voor Confultatie en Voldingen, niet alleen in allerhande Rau-A£t:en, Appéilatien, Reformatien en Reductien, maar ook in cas van Reauditie, Reconventie, Redoublement van Interdict, Interventie en Vaeginge, da ar contradictie valt, fubftantieel Reüef, of waar by nieuwe faiten worden overgeleverd, of nieuwe Conclufie genomen of daar toe gecontendeerd wordt, con. tradictie daar op vallende; Anticipatien, Grieven a minima, Gyzelingen; Prajfentatien en contra Praefentatien, of nieuwe geamplieerde Conelufien, Exceptien daar by men mag perfifteeren, en diergelyke zaaken, ofemergenten, voor Confultatie, op ieder prnnt, zes fchellingen; en voor Voldingen, daarop vallende, güiyke zes fchellingen. Voor ieder uur Pleitens zes fchellingen, het uur te rekenen van den geordonneerden tyd. Het prrepareeren tot een Pleidooi, met het examen der wederzydfche Stukken, Actens judicieel, Notulen, mitsgaders Studiën, en het formeeren eener Pleit-Memorie, naar advenant de moeite daar in gedaan, ook tegen zes fchellingen per uur, of anders, zo veelmeerder of minderals ieder Advocaat in discretie oordeelt hem daar voor te competeeren. Voor het hooren van Sententie, twaalf fluivers. Voor eene B foigne op dezelve, zes fchellingen. Examen van een Dictum, naar maate dat het zelve groot is, twaalf, agttien i vier en twintig fluivers. Te vergeefs om te Pleiten, of een geordonneerde Con p -irie waarteneemen, ten Hove gekomen zynde. eo met verzuim van andere affaire;,gevaceerd hebbende, ook zes fchellingen voor ieder uur j doch de uit» DECLARATIE van KOSTEN. gefielde Pleidooijen langen tyd daarna eerst voortgang hebbende, declareeren zy by discretie voor den tyd, welken zy, naar maate dat de zaaken van meer of minder gewigt of omfl3g zyn , tot het refumeeren der ftukken en hunner Pleit-Memorten &c. nodig hadden. Voor ieder Comparitie, welke zy waarneemen, zes fchellingen, wanneer die binnen het uur afloopt; doch langer duurende, naar advenant der tyd, a/r voeren'. En voor de Befoigne, voor en na, ten minfien zes fchel ■ lingen. Belangende ds Schriftuuren, waaronder, om redenen bovengemeld , nu alle Requesten begreepen worden, zyn de Advocaaten noch niet anders gewoon te declareeren, dan conform aan de Ordonnantie van de Heeren Staaten van Holland, in dato 14 May 1506, en van de Heeren Staaten van Zeeland, in dato (j6 January 1597, naamentlyk, negen fluivers per blad; vier Ar* tikelen voor een blad gerekend. Het hoofden qaaliteiten, mitsgaders hetdispofifief, en alle ongearticuleerde Schriftuuren, mede naar proportie van dien gereekend. Voor het maaken der Cdendrieren werd ook gedeclareerd tegen negen fluivers per blad; en zyn de Advocaaten, in bet bepaalen van het getal der bladen, doorgaans gewoon te volgen de opgaave van hunne Procureurs, ten waare derzelver bereekening hun Advocaaten te hoog voorkomt. En voor het refumeeren, corrigeeren en teekenen der Grosfe van een Inventa is, of a. dere Schriftuure, ten minden agttien fluivers; maarnoot zynde, tegen zes fchellingen voor ieder uur daar toe gevaceeid. Voor het examen der Copie van Pa'ty Inventaris, afïeekenen van Copyen , die te vergslyKen tegen dé middelen der Actens-judicieel &c. mede naar de proportie der grootte en tyd daar aan befteed. Voor het fchryven van een M:sfive, ten minften twaalf fluivers; of anders naar proportie van tyd éfl moeite daar aan befteed; en een formeel Advis inhoudende, zes fchellingen. Voor het refumeeren van een ontvangen Brief, twaalf fluivers, ten waare die merkelyk groot is, en veel tyd vereifcht , om dezelve te leezen, herleezen en den inhoud en meening wel te verdaan, als dan naar advenant der moeite en tyddaar aan befteed. Voor het dellen van Project of Contra-project Verbaalen, werd mede gedeclareerd naar proportie en advenant der grootte, of van de uuren daar toe gevaceerd. Insgelyks voor het examen der Projecten of andere Copieftukken van Partyen ontvangen, en het noteeren van remarques op dezelve. Een Proces by Verbaal geaccordeerd wezende, declareeren en genieten de Advocaaten voor recht van Confultatie, op het verzoek van Comdemnatie en het decerneeren van dezelve refpective, twaalf fchellingen. Aangaande de Vacatiën, buiten den Haag, wordt wel eenig different in der Advocaaten manier van declareeren gevonden, want veelen reegenen zes guldens voor ieder dag, alleen voor bet Reizen, gelyk de gemelde Ordonnantie van 1659. dicteert. Maar dm bovendien de Befoignes, welke zy extra locum houden ter plaatze der byeenkomst, tegen 'zes fchel ingen per uur. Dienende dan het e.-rfte tot vergoeding van het geen ?.y geduurende den tyd, welken zy alleen tot de Reis heen eh weder nodig hebben, 'c huis verzuimen, es  DECLARATIE van KOSTEN; en met meerder gemak hadden kunnen winnen. Enhet andere, tot betaaünge van het werk, 't welk zy ter hefteender plaatze in hunne Meesters zaaken verrichten, of fgeiyk de evengemelde Ordonnantie Art. 178. zegt) befoigneeren. . Anderen declareeren twaalf guldens voor ieder dag, gereekend van den morgen tot den avond, welke zy uit zyn; maar dan niet apart voor de befoignes. Wederom anderen houden zich aan de letter van bet voorfchreeven Kort begrip, in het vyfde Lid by Merula «' loco pag 8r3, declareerende zes guldens voor ieder das zo nogtbands, dat zy daar voor alleen gehouden zyn te vaceeren ofte befoigneeren vier, of uiterlykry/ timen, op een dag, welke dan altyd vooreengeheelen da» worden gereekend, en tweemaal vier of vyf uuren voor een dubbelden dag; er zulks meer als vyf uuren op een dag vaceerende of befoigneerende, wordt voor den vorderen tyd naar advenant gereekend. Gelyk dan ook apart gereekend wordt voor de Schriftuuren, welke de Advocaat, buiten den voorfz. tyd van vier of vvf uuren voor een dag, komt te maaken. 'Welke diff.re"te manieren, van declareeren, egter den meesten tyd over een uitkomen. Want (by voorbeeld ) een Ad-ocaat moet met zyn Meester, die te uimlleld^m woonr, fpreeken, over pointen, die, of in het gtheel niet, of zo gevoeglyk en expedietniet, door .briefwisfelingen verhandeld kunnen worden, refolveelen daarom by der anderen te komen te Lisfe ofte HU ;legom; tot welk fatiguant heen. en weêr reizen, op eenen dg, met rytüigen agt uuren ivordt gevaceert, en wanneer daarenboven nog maar twee uuren tot befoigneeren worden befteed , en mitsdien tot de reis en befoigne te famen tien uuren gevaceerd, zo komt het precies op dezelve fomma van twaalf guldens uit, het men rekent ëen dubbelde dag, of twee dagen van vyf uuren, ieder a zes guldens; dan of men rekent twaalf guldens voor een enkelde dag, van s'morgens tot s'avonds, de befoignes daar onder begreepen: alles boven de reis- en teerkosten. Hier mede houden de voorn. Advocaaten deeze Lys te van Salaris en manier van Declareeren voor geabfolveerd, en mitsdien aan het verzoek van hoogstgemel den Hove te zyn voldaan. De voorn. Advocaaten befluiten mitsdien, dat or. den voorz. voet hunlieder Declaratien, ten laste vat detzeher Meesters, ookbehooren te worden getauxeerd Schoon daar op al eenige posten mogten voorkomen welke tot laste van de Partye, die in de kosten gecon dernneerd of in de refufie van dien gehouden is, al impenf® non neeesfaria niet gebragt mogen worden. -Doch ten reguarde van de kosten, waarin de Suc cumbent gecondemneerd wordt, neemen zy by deez' gelegenheid de vryheid, van aan den voorfz. Hoy te geeven in confideratie, of daar onder voortaan nie mede hy tauxatie behooren te worden geleeden, tc laste van den Succumbant, de kosten van des Triurr phants fecreete Schrifruure. Te meer, om dat in za; ken die bepleit zyn, de praeparatien tot de Pleidooijen en de Pleidooijen zeiven ten laste van den Succumhar gebragt en by deezen Hove wel geleeden worden. Zo als insgelyks ten laste van den Succumbant g tauxeerd en geleeden worden de kosten , door de Triumphant geimpendeerd, tot het beleggen of inwii nen van Inftrumenten, fchoon die aan den Succur bant nooit zyn gecommuniceerd geweest. Gelyk m DECLARATIE van KOSTEN, mi nigvuldige.maaien gebeurt in zaaken, diefummariacegnitionis zyn , en zonder wisfeling van Inventaris en Stukken, ter Rolle worden, bepleit. En vertrouwen zy Advocaaten, dat ook, om de evengemelde redenen, de kosten van een Triumphants fecreete Schriftuure, voor den Hoogen Raade gemaakt, aldaar ook altoos, als impenfie neeesfaria;, ftiekkende ad in/lruBionem £ƒ profecutionem caufce, tot laste van den Succumbant gebragt en getauxeerd worden. Wyders neemen .de voorn. Advocaaten de vryheid,, van by deeze gelegenheid aan den voorfz Hove nog te geeven in bedenken de twee volgende poincten •• Eerflelyk, of by deezen Hove niet zoude kunnen worden gerefolveerd, om in het vervolg vast te (lellen, dat een Triumphant verpligt zoude zyn, om aan den in de kosten Gecondemneerden (des gerequireerd) te geeven fpecificque Declaratien van Verfchotten en Salarisfen, by zyn Advocaat en Procureur, in die zaake gedaan en verdient, en geenzins volftaan kan, met dezelve in eene Notitie over te geeven,zo tegenwoordig gebrüikelyk is. En ten tweeden: dat de Succumbant, de voorfz. Declaratien gezien en ter voldoeninge derzeive zekere fomma geoffereerd hebbende, in geene Nakosren, by de Tauxatie der Declaratien te vallen , zal worden gecondemneerd, indien de te doene Tauxatie minder bedraagt dan de Succumbant en Gecondemneerde hadde geoffereerd te betaalen : gelyk al het zelve by den Raade en Leenhove van Braband, volgens derzelver Refolutie in dato 14 May 1726, gepractizeerd wordt. Plan of Schets van de erdre en manier van Declareeren van de tefpeüive Prrcureurs, voor den Hove van Holland postuleerende, en door dezelve Procureurs aan welgemelden Hove overgegeeven. Ter voldoeninge van Uw Ed. Mog. gerefpecteerde ordres, vervat in Hoogstderzelver Refolutie van den 23 February 1770, hebben de refpective Procureurs, postuleerende voor deezen Hove, de eere aan UwEd. Mog. te exhibeeren een Plan, of Schets van de manier van Declareeren, zo als by hunne Prsedecesfeuren, en, in navolging van dezelve, by hunlieden, tot hier toe, is geobferveerd, naamentlyk by den aanvang der zaaken. Voor het recht van Retenue . . . . /i- 4-0 Item, voor het recht van Retenue op. alle Verzoe, ken, Exceptien, Requesten civiele en in judicia, alle ■ Prtefentatien, contra en nadere Prasfentatien, en aci ceptatie op de claufule van Reliëf, op alle Incidenten, en voorts in't generaal op al het gunt, waar op - een Voldingen komt te volgen , mede . . 1-4-0 ! Voor het recht van Retenue op het verzoeken en 3 confenteeren van , en, in een Condemnatie . 2-8-0 t En over en weder verzogt, en daar in geconfenteert t wordende, nog eens 2-80 Voor een befoigne met den Advocaat, den Meester, i- of iemant anders, als mede voor een conferentie met , Party, zo ten fine van fchikking, als anderzints, indien t dezelve niet langer als een uur duurt . . . 1-4-0 En langer dan een uur duurende, 't elkens voor ie- ; der uur . 1 - 4 0 n En voor het beleggen van een Befoigne, indien zulks 1- vooraf nodig is, 12 of 18 ftuivers, naar maate van de 1- Perfoonen, welke daar van geadverteerd moeten wori- den. . „ Zn Voor,  iris DECLARATIE van KOSTEN. Voor een andere Conferentie ƒ o- 12 - O Voor het fchryven en refumeeren van een ordinaire Misfive o-12-o Doch extraordinair groot of van gewigt zynde, als dan naar maate van den tyd, welke daar toe nodig mogt zyn. Voor het examineeren van Stukken, Requesten, Conclufien, Calendrieren, Inventarisfen, en wat dies meer is, naar maate van den tyd, welke daar toe wordt vereifcht, en zulks per uur i- 4-0 Voor het formeeren van alle Requesten of andere Actens, welke de Procureurs, buiten adfiftentie van eenig Advocaat, zelv'abfolveeren, naar maate van den tyd, die aan dezelve befteed wordt. Voor het grosfeeren en copieeren van alle gearticuleerde Requesten, Conclufien en Schriftuuren, ifluivers voor de vier Artikelen of Blad, buiten het hoofd of introductie, mitsgaders dispofitief, als waar voor gedeclareerd wordt, in voegen en op den zeiven voet als zo aanftonds zal gezegt worden. Voor alle ongearticuleerde Requesten, Conclufien en verdér ter inltructie van de zaak, dienende Documenten, de contra-Stukken daar onder begrepen, voor ieder bladzyde van 20 regels, behoorlyk gefchree. ven, 6 fluivers. Voor het refumeeren en teekenen van alle Requesten en Conclufien , en het geen verder door een Procureur moet geteekend worden, als ordinair zynde, 0-J2 o Doch groot of extraordinair zynde, als dan in discretie , naar maate van den tyd daar toe gevaceerd wordende. Voor het door den Advocaat doen teekenen van Misfives, Requesten , Cafus-pofitien en Inventarisfen , mitsgaders in het generaal voor alles, het geen een Advocaat moet tekenen . , o- 6-0 En meerder Advocaaten geêmployeert wordende, als dan voor ieder 6 fluivers. Voor het prasfenteeren en recommandeeren van alle Requesten 0-12-0 En voor het extraordinair prasfenteeren, naar maate van den tyd, welke daar toe, gelyk mede tot het opmaaken van de depêches, gevaceerd wordt. Voor het informeeren naar dispofitien op Requesten 0-12-0 Voor het vervolgen en ligten van alle Appoinctementen o -12 o Voor het prspareeren en adverteeren van een Comparitie 0-12-0 Voor het adfifteeren en waarneemen van een Comparitie . . . . . . . 1-4-0 En larger als een uur duurende, als dan naar maate van de Comparitie gelden gereekend worden. Voor het vervolgen en ligten van alle Mandamenten en verdere depêches, hoegenaamd, voor ieder 0-18-0 Voor het examineeren en collationeeren van al het ze've, naar maate van de exteniie en den tyd, welke daar toe nodig is. Voor het fourneeren van de boetens van Appél, reformatie en reductie, by den Rentmeester van de Exploicten 0-12-0 Voor het laaten Zegelen en vervolgen van alle Mandamenten 0-18-0 Voor het ftellen en ter Griffie of Fourneerkamer doen brengen van alle prasfentatien . . . 0-12-0 Ten ware de qualiteit zeer geëxtcndeert was, als DECLARATIE van KOSTEN. dan daar voor zo veel, als ter Griffie wordt gereekend. Voor vacatie ter Griffie tot het fourneeren van den Impost ƒ0.12.0 Voor het laaten doen der uitroeping ter Rolle, en van dezelve agter het Relaas te laaten ftellen en lig- ten o - r 2 o Voor het voordraagen der zaaken 2an Heeren Commisfarinen en het verzoeken van een Default o-12-0 Voor alle termynen ter Rolle, zo wegens hst verzoeken als verklaaren van obediëntie, in cas van Arrest en Poenaal, het verzoeken van Condemaatie op dezelve, als mede voor alle E:sfcben, zo in Conventie als Reconventie, Antwoorden, Repücquen en Dupiicquen , mitsgaders Verzoeken en Exceptien, en voorts generaalyk alle zodaanige, als tot bet Geding en Voldingen eener zaake behooren of medebrengende zyn, van ieder Procureur, termyn houdende, of waar tege» termyn gehouden wordt . . . o-r2-o Voor het verzoeken van een Default . . o 12-0 _ Voor het extraheeren van de Notulen en Advertentie .012-0 Voor een hacquet ter Rolle 012-0 Van het recht van Voldingen in alle zaaken, Provifien , of Incidenten , waar op een Voldingen valt 1 - 4-0 Voor bet fchryven der Memorie tot her doen opmaaken van alle Aétens Judicieelen, tweede en verdere Mandamenten , en die ter Griffie te bezorgen o t2-o Voor het Vervolgen, Ligten en Betaalen van dezelve • • 0-12 o Voor het examineeren en collationeeren van alle Actens Judicieel, in discretie, naar maate van den tyd daar toe te vaceeren. Voor het formeeren van een Intendit op een Willig Decreet (als zynde het ordinair falaris op de Onwillige Decreeten, op een vaste fomma bepaalt,) die de Procureurs maaken, 6 fluivers, voor de vier Artikelen en het Hoofd, en Conclufie, naar advenant, Voor het formeeren van het Calendrier, 6 fluivers per blad, gereekend op den voet, als zo aanftonds zal gezegt worden. Voor. het minuteeren, axtendeeren en grosfeeren van alle Inventarisfen, en Ampliatie van dien, te famen 6 fluivers per blad, ieder product, mitsgaders die geene, waar toe gerefereerd wordt, voor een blad gereekend, en het hoofd en middelen naar advenant. Item , voor copie van party 2 fluivers per blad. Voor het fuperfcribeeren, quoteeren, en in'ordei brengen van de Producten, naarmaate van den tyd daar toe befteed wordende. '' Voor het wisfelen van inventaris met party 0-12-0 Voor het doen, of zelvs overneemen onder recepis van een Ampliatie van Inventaris en productie, eenige Requesten, of andere ftukken, t'elkens voor het befchryven en teekeuen van een Zegel tot êen omflag van een document o- 6 o Voor bet ftellen van de ordinaire drie Requesten om te wisfelen, van ieder 0-18- o Doch de qualiteit groos zynde, als dan meerder en naar discretie. Voor het grosfeeren, refumeeren en teekenen van dezelve, voor ieder. 0-18-0 Doch groot zynde, als dan als vooren. Voor de copie , met het appoiiröement van den Ho-  DECLARATIE van KOSTEN. «ove 6 fluivers meerder dan voor het grosfeeren. Vóór het ftellen van een ïnfinuatie om te wisfelen, of om te doen dienen van acten en munimenten, geIvk mede voor de Reqaeste om Appoinftement van Bevel • 0-18 o Voor het grosfeeren, refumeeren en teek-enen van ^Doch dequa!i:eit groot zynde, als dan beide als vooren naar discretie. Vooi vacatiën tot Pieidooijen ter Rolle, voor Heeren Commiifarisren of Comparitien, en in *t Collegie van den Raade, of het adfifteeren van dezelve, voor ieder uur 1-4-0 Voor het ftellen van een Request om Mandement van Tu.;sen 0-18-0 Ui fupra, voor de Requesten, om Commisfie op Heeren Commisfari-fen, gelyke 0-18-0 Voor het grosfeeren, refumeeren en teekenen van ieder van dezelve °-l8;° Voor bet formeeren van een Inthimatie, in discretie, naar maate van de exterfie. Voor de copie aan party Procureur over te geeven, ut fupra. , « Voor eere Memorie of Cedulle van enqueste. 0-6-0 Voor het grosfeeren van alle Interrcgatorien, en con>ra questen door een Procureur, voor dat Collegie postuleerende, te doen inleveren, en verder vervolgenDat niet te min de Procureurs voor deezen Hove zedert eenIgen tyd, tot hun leedweezen, hebben moeten ondervinden, dat veele Requesten aan haar Eo*. Groot Mog. geprsefenteerd, en welke worden gefteld in handen van deezen Hove, om Bericht of Advis, niet alleen door Perfoonen, geen qualiteit daar toe hetv bende, maar fpecialyk, door Procureurs-, alleenlyk voor het Collegie van Heeren Gecommitteerde Raaden geadmitteerd, aan deezen Hove worden ingeleverd, en de expeditie van dien befolliciteerd , (trekkende hst zelve tot merkelyk nadeel van de Procureurs voor deezen Hove, en tot verkorting van hun middel van beftaan, by een ieder van dezelve door het uitfehieten van een importante fomma gelds geacquireerd. En dewyl het zelve alzo niet behoord, en de refpective Procureuss, voor deezen Hove occupeerende, gegronde redenen hebben, om vastte (lellen, dat u Ed. Mog. niet zullen ged'oogen, dat zy Procureurs in hunne Bedieningen, of wel in de Voordeden, daar aan van alle oude tyden verknocht,, op een onbetaamelyke en onevenredige wyze, werden benadeelt; is bet op dien grond, dat de voorfz. Procureurs, deeze occafie waameemde, U Ed. Mog. op het alleronderdaanigst verzoeken, ten einde bet U Ed. Mog. behaagen moge, 1 by Refolütie of anderzints, aan de twee eerfte Deur1 waardérs van deezen Hove, en waar zulks verder- zou1 de mogen worden vereifebt, te ordonneeren, geeqe • Requesten, aan haar Ed. Groot Mog. geprafenteerd, ) welke gefteld zyn in handen van deezen Hove,. aan.te 1 neemen, immers aan deezen Hove in te leveren, ten ) zy die door één der Procureurs van deezen Hove zyn i onderteekend, of met bun kennelyke naam in. d'orfeZz 3; vqoï-  ii 14 DECLARATIE van KOSTEN. voorzien, en alzo door dezelve aan hun zullen worden overgegeeven, en voorts aan den Klerk van de Fourneerkamer van deezen Hove te gelasten, geene der voorf2. Requesten aan iemant uit of af te geven , dan alleen aan den Procureur voor deezen Hove, het Request geteekend, of in dorfo van dien met zyn naam voorzien hebbende, en dat van gemelde Refolutien aan hun mag worden uitgegeeven een affchrift, tot hunne narichting, als mede aan de gezamentlyke Procureurs voor deezen Hove. Immers, dat U Ed. Mog. in dit geval, tot maintenue der Bedieningen van hun Procureurs, en verhoe dinge van derzelver fchade, zodaanige andere Voorzieninge gelieven te doen, als dezelve naar hunne hooge wysheid zullen bevinden en oordeelen te behooren. In Friesland zyn de Declaratien van Kosten der Advocaaten en Procutéurs indien dezelve ingevolge den daar toe bepaalden Taux in de Lands-Ordonnantie, III. Boek, Tit. 3agefteld zyn, buitengemeenmodicq, zoals tnen uit het hier volgende zal kunnen beoordeelen. Taux wegens Declaratie van Kosten, voor de Advocaaten voor dm Hove van Friesland praktifeerende. Voor Confultatien, Advis, en Inftruclie, in aller" leye zaaken, waar over Proces valt, zal men den Ad vocaat betaalen r-io Zonder dat, voor *t ontvangen van Inftrumenten, pasfeeren van Recipis, mitsgaders 't ontvangen van penningen om Geconfigneerd te worden, ofte uit eeni gerhande oirzaaken, onder wat prrstcxt 't ook zoude mogen zyn, iets zal worden gevalideert. Voor *t fchryven van Request om Citatie, en alle andere Supplicatien, zonder ondcrfcheid of dezelve groot, of klein zyn 0-70 Voor ingeeven van een Request. . . . 0-7-0 Voor't ligten van't zeive 0-7 0 Voor 't Explotét te heitellen, en Relaas entvangen, te famen 0-7-0 Voor 't (taan van Inthimatien, van Citatien, op de Rolle dienende 0-7-0 Voor Comparitie op de Rolle van den Hove vallende 0-7-0 Voor Comparitien voor Commisfaris, 'tzymet, of zonder Verbaal 0-10 o Voor Comparitie in de Vertrek-kamer. 0-10-0 Waar onder 't ontvangen van ordre om te Comparseren mede zal begreepen zyn. Voor Comparitien over Rekeningen, Scheidingen, Liquidatien , Inventarifatien, voorvallende, en alle diergelyke, voor ieder uur o-10 o Voor verzoek aan Commisfaris, ter Audiëntie van <3s Rolle zittende, te doen, en 's Hof Dispofitief te sanhooreu 0-10-0 Voor 't fchryven van een Rescriptie, zonder onderfcheid of dezelve groot, of klein is, de Inftruétie 'er mede onder begreepen 0-14-0 Voor 't fchryven van Contra - Rescriptie. 0-1-4-0 Voor 't ontvangen van Libel, en alle andere Schriftuuren 0-7-0 Voor 't fchryven van Libel, Antwoord, Replycq, Duplycq, en alle andere Schriftuuren. . . 1-80 Doch van 't fchryven van Schriftauren op Incidenfen val'ende i-i-o Voor Cenciudenio te fchryven, daar 'c nodig, en DECLARATIE van KOSTEN. geoorloft is 0-14-0 Voor dienen, en overleeveren van een Schriftuur, zo voor Commisfaris, als op de Rolle, te famen o- 7-0 Voor alle Perfiftementen, op de Rolle vallende 0-7-0 Doch zullen egter niet meer als twee Perfiftementen worden goed gedaan. Voor Acceptatie van Sommatie, in cas van betaalinge der CancellaryeGerechtigheden, en Vacatie over de betaalinge dies 0-7-0 Voor een Proteftatie, incidenter, op de Rolle voorvallende 0. Voor 't Gros te ligten 0-7-0 Voor 't Fourneeren ante Interlocutoriam mitsgaders 't Collationeeren, en Quoteeren der begrosfeerde Schriftuuren • o-Ii-rj Des, dat de Schriftuuren door de refpeftive Advo> caaten effective werden Gecollationeert en Ondertekend. Voor Comparitie om Interlocutoire Sententie te aanhooren ' , . . . o- 7-0 Voor Vacatie over de betaalinge van Sollicitatie-geld 0-7-0 Voor 't fchryven van een Misfive, als 't nodig is, met heitellen. . • d. 6.q Voor't ontvangen van een Misfive. . . o- 4 0 Voor Inftructie op Exceptien, en alle Incidenten o-ro-O Voor Inftruétien der Proceduuren in Executione gemoveert, niets, al 'c in cas van Liquidatie. Voor ieder Schriftuur van een Pleidooi, by monde wordende voldongen 1- 1-0 Voor'tFourneeren van al zulke Pleidooijen. o- 7-0 Voor 't fchryven van Verklaaringe, op verzoek van Partye, gedaan 1 1-0 Voor't fchryven van Contra vnrklaaringe. 1 1-0 Voor 't aangeeven van Commisfïe onder 't Zegel. 0-7-0 Voor't ligten dies 0-7-0 VoorzodaanigeCommisfien te laaten Zegelen, o 7-0 Voor 't verzoeken van Citatie, van Commisfaris. ..0-70 - Voor 't ontvangen dies 0 7-0 Voor 't aangeeven van Extracten; en alle andere Copyen, zoo uit de Griffie, als voor Commisfaris, mitsgaders alle andere publieke Boeken, te famen. o- 7-0 Voor 't ligten dies 0-70 Voor 't bevorderen van Copye uit Acten, en Inftrumenten, dewelke in de Proceduuren moeten worden overgelegt 0-7-0 Doch voor 't bevorderen van Copye uit Acten, en Inftrumenten, die onder de Advocaaten zelvs zyn berustende, nihil. Voor Comparitie, in cas van Collatie van Inftrumenten, Acten, of Extracten, zo in de Griffie, als voor Commisfaris van den Hove .0-7-0 Voor 't laaten doen van Citatien, Denutinatien, Infinuatien, Obligatien,, en alle andere Exploicten. 0 -70 Doch voor 't ftaan van Denuntiatie, Infuniatie, wanneer iemant in mora is, nihil. Voor 't maaken van Pofitien, en Articulen, zo Probatoir, Reprobatoir, als Contra-reprobatoir. i- 1-0 Voor 't maaken van Adiitioneele Artikulen. 0-14-0 'Voor alle andere Comparitien, hangende de Proceduuren, aan *c Huis van den Advocaat, met zyn Cliënt.  DECLARATIE VAN KOSTEN. ^nt, voorvallende, des dat dag en datum werde gepecificeert o-io-o De Advocaaten zullen gehouden zyn Biljet te maaken, waar op de Geruigen verhoort zullen worden, voor welk Brjet, ten opzigte van ieder Getuige, hy genieten zal ■ • o- 2-0 Des dat van ieder Getuige een apart Biljet werde gemaakt. Voor 't ontvangen van Articulen om Interrogaaten te ftellen o- 7-0 Voor Interrogaaten te ftellen, neffens ieder Getuige 0-2-0 Voor't Reproduceeren der Articulen, met Interrogaaten 0-7-0 Voor 't Examineeren van 't Proces ante interlocutoriam, en de ftukken en Enquesten post Interlocutoriam, met't maaken van Remonftrantie. ... 2- 2-0 Voor Enquisten onder den Hove te bevorderen, en te ligten 0-7-0 Voor 't Fourneeren, en Inventaris te maaken, post Interlocutoriam 0-14-0 Voor Acte van Fournisfemeut te fchryven. o- 7-0 Voor 't aanhooren van Definitive Sententie, o- 7-0 Ingevalle, om kortheid van Proceduuren, geperfifteer'd wordt voor Rcplycq, Duplycq , Tryplycq, Quadruplycq, Remonftrantie, of Diminutien van Rechte geirnploreert worden, zal de Advocaat, voor 't houden van al zulke Teimynen, genieten. . . o- 7-0 Voor 't aangeeven van Execuloriaale Com inisfien 0-7-0 Voor ligten, en in Deelinge te beftellen dies, te famen °' 7',°, Een Commisfaris van den Hove deezer Wereld overleeden zynde, zal den Advocaat, voor bevorderen, dat de overgebragte ftukken onder de Gefurlogeerde Commisfaris worden gebragt, gevalideert worden o- 7-0 Een Proces met de kosten gewonnen zynde, zullen de overgetegte principaale ftukken van de Triumphant, door dezelve, tot kosten van de Gedoemde, mogen worden geligt, mits laatende Authentique Copya dies, en een behoorlyke Recipisfe, in plaats van dezelve. By aldien de Triumphant twee, of meer Advocaaten mag hebben gehad, zal tot laste van de Gedoemde, niet meer, als 't Salaris van een Advocaat, gebragt worden. Voor 't maaken van Specificatie van Salarien, en Expenfen, mitsgaders Declaratie van Kosten, dewelke niet hooger als vyftiggulden zyn geëxtendeerd. 0-10- o Doch by aldien dezelve over de vyftig gulden zyn geëxtendeert, van ieder vyftig gulden. . . 0-10 o Voor *t maaken van Declaratien van Schaaden, en Intresfen 1-10-0 Voor 't dubbeld van een Declaratie, of Specifica!ie, van ieder zyde 0-1-0 Voor alle overgeleide, ongezegelde ftukken te laaten Zegelen, eenmaal 0-7-0 Voor't vorderen van Diminutien. . . 0-7-0 Voqr'c ligten dies 0-7-0 Voor ter Tauxatie te ftellen 0-70 Tauxatie te aanhooren. 0-70 De Advocaaten zullen, by haare Specificatiën, en Declaratien, verpligt zyn te Exhibeeren, de Q'uitan tien, zo van betaalde Cancellarye Gerechtigheden , alt Bode Loonen, en andere Espenfen, zonder dat men. DECLARATIE van KOSTEN. 1115 by faute van zulks, in de Tauxatie die zal goed doen, ten ware doch van de Canceliarye Gerechtigheden anders konde geblyken. De Specificatie van der Advocaaten Salarien , mitsgaders Declaratien van kosten, zulien , in Specie,, moeten contineeren de dagen hunner Comparitien op de Rolle, voor Commisfaris, ofelders, en andere Befoignes, en zal in dien gevalle, op den Eed, by hunne Admisfie den Hove eens gedaan, tot Taux-nie geprocedeert worden, zonder wyder onderzoek, en niet anders. Een Advocaat, Ext.rajudicieelyk, buiten zyn Huis, en binnen deeze Stad vaceerende, zal, voor ieder uure, de begonnene voor vol gerekent, in vryen Gelde, genieten. . o 10-0 Dochby aldien een Advocaat buiten de Stad vaceert r zal, voor een dag Vacatie, zonder Comparitien voor Rechte, Verbaalen, en Proteftatie, iets te mogen eisfchen, in vryen Gelde genieten 6- 0-0 Des, dat van een dag, geen dubbelde dagen zullen worden gemaakt. Voor een mondeling Extrajudicieel Advis, zal een worden betaald 0-14-0' Voor een fchriftelyk Advis 1 - 8 • O' Voor een Proces, voor deNedderrechter hangende, in fattis, te Advifeereri 0-14-0 Voor een Proces ante Interlocutoriam, of een Incident Pleidooi, Definitief te Advifeeren. . 1-80 Voor een Proces post Interlocutoriam te Advifeeren 2-00 Voor 't Advifeeren op Pointen van Officie, en 't ftellen van dien 1-8-0 Voor 't Tauxeeren van Specificatiën van Salarien, en Expenfen, mitsgaders Declaratien van kosten, 'tzy groot of klein, zal betaald worden. . . . 0-14-0 Taux wegens Declaratie van Kosten voor de Procureurs en Postulanten, voor de Neder-Gerichten in Friesland prahtifeerende. De Procureur zal hebben voor Last en Inftructie, in allerleye zaaken, waar over Proces valt. . o 10-0 Zonder dat voor het ontvangen van Inftrumenten, pasfeeren van Recipis, midsgaders het ontvangen van Penningen om Geconfigneert te worden, of uit eenigerhande oirzaake, onder wat prsetext het ook zoude mogen weezen, iets zal worden gevalideert. Voor Inftructie in Incidenten. . . . 0-5-0 Voor alleTermynen, zo in, als buiten Rechte voorvallende, zonder onderfcheid, of het Ordinaris of Extiaordinaris is 0-5-0 Voor 't fchryven van ieder Schriftuur, als Libel., Antwoord, Replycq, Duplycq, Triplycq, Quadruplycq. 0-140 Voor 't fchryven van een Concludendo, daar 't nodig is. o-10 o Voor Schriftuuren van Pleidooijen, die by monde voldongen worden, ieder 0-10-0 Voor 't fchryven van Pofitien, zo Ptobatoir, Ad Honeele,Reprobatoir,s)tConiraReprobatoir,\edtr. 0-14 o Voor Iiterrogatorien te ftellen, neffens ieder Getuige o- i-o Voor het maaken van het Biljet van ieder Getuige 0-10 Wanneer Comparitie valt met Verbaal, als Partyen accordeeren. . . . . o <; ■ o Voor  iiiö DECLAR. DECLIN.DECR. DECRET. Vooreen Request te fchryven. . . . 0-5-0 Voor Re, en Contra-Refcriptie, ieder. . 0-10-0 Voor 't fchryven van een Remonftrantie. 1- 0-0 Voor Inventaris te maaken, en Fourneeren, post In terlocutoriam 0-7-0 Voor 'c fchryven van een Misfive, daar 't nodig is, met beftellen 0-3-0 Voor't ontvangen, en Examineeren dies. o- 2-0 Voor Acte van Aanneeminge te pasfeeren, en zulks te Accepteeren , ieder 0-5-0 Voor Specificatie van Salarien, en Expenfen te maa ken o-10-o Voor Declaratie van Kosten o-ic-o Voor Declaratie van Schaaden en Intresfen. o -10 - o Voor Diminutien te ftellen 0-5-0 De Specificatiën van Procureurs Salarien, mitsgaders Declaratien van Kosten, zullen in Specie moeten contineeren de dagen hunner Comparitien, voor Recht, voor Commisfaris, of elders, en andere Befoignes, en zal in dien gevalle, op den Eed, by hunne Admisfie, den Gerechte eens gedaan, tot Tauxatie Geprocedeert worden, zonder wyder onderzoek, en niet anders. Ten ware de Tauxateur, ieder Declaratie, of Specificatie, den Eed Requireerde. Voor Comparitie over Rekenirgen, Scheidingen, Jnventarifatien, en diergelyke, langer als een uur duu- rende, voor ieder uur 0-5-0 De begonne voor vol gerekent. En zullen de Procureurs haar reguleeren, nopens hunne Termynen, na de Terraynen van den Hove, voor zo verre het toepasfelyk is. In Conventione, en Reconventione, dubbeld. DECLARATOIRE ACTE, betekent zodaanig gefchrift, 't welk de verklaaringe van 't eene of andere van welk eenen aart ook mag zyn, behelst. DECLARATOIRE EXCEPTIE, zie EXCEPTIE. DECREET is een onduitfeh woord, 't weYtbeJluit, inzetting, gebod betetkent. Zie ook in ons Woordenboek I. Deel, bl. 466 op dit Art. DECRETAALKN verftaat men die Brieven mede, welken door de Pausfen tot antwoord op aan hun voorgefielde vraagen aan Bisfchoppen , Kerkelyke Rechters en ook wel byzondere Perzoonen zyn gefchreeven. Men vind 'er geene oudere dan van Paus Sirec;us, hoewel Isiborus Mercator 'er van vroegeren gewaagd. Dionisius Exiguus, die dezelven het eerst verzameld heeft, begint met Siricius, en eindigt met Anastasios. Gemelde IsmoRus gaf zyne verzameling wit in 't begin der negende Eeuw, eenen aanvang maaiende met de eerfte Pausfen, als Clemens, en deszelvs navolgers. Gregorius de IX liet de Decretaalen van verfcheidene Pautfen van 't jaar 1150 af, zynde het tydilip dat Gratianus zyne verzameling onder den naam van Concordia discorlaniium Canonum uitgaf, tot het jaar 1230 toe verzamelen. Hy voegde daar ook eenige der voorgaande Pausfen by, en zelvs fomnige uiifpraaken der oude Kerkvaderen, die door Gratianus waren overgeflagen. Deeze Decretaalen zyn in ! vyf Boeken verdeeld, daar Bonifacojs de Vill, in het jaar 1297 een zesde heeft doen by voegen. Clemens de V, de eerfte Paus die te Avignon zyn verblyfhield, 1 verzamelde op nieuw zo wel de befluuen van de Kerk- 1 vergadering, in 't jaar 1311 te Vienne onder zyn Voor- zitterfchap gehouden, als zyne eigene Br even en In- 1 DECUMARIA. DED-EEDEN. Hellingen; doch terwyl hy daar mede bezig was, overviel hem de dood; en zyne opvolger Johannes de XXII, heeft die, onaangezien Clemens zulks op zyn fterfbedde had verboden, in 't jaar 1316 onderden naam van Clementine uirgegeeven. Ten laatften, zyn 'erop naam van Johannes den XXII, de zogenaamde Extravagentes, en in 't laatst der vyftiende Eeuwe de Extravagantes communes uitgekomen. Doujat Histoke du Droit Canonique. Zieglerus, de Orig. Jur. Mastricht Hijl. Jur. Ecclef. DECUMARIA, is denaam dien Linneus aan een Planten-Geflacht geeft, onder de Klasfe der Dodecan- dria of Twaalfmannige Heesters gerangfehikt. De Kenmerken daar van zyn, eenetienbladigeKelk boven het Vrugtbeginzel, en rien Bloemblaadjes, maar de Vru^t is tot nog toe onbekend, zegt Linn.tus, die twyffelt of het ook tot de Tweehuizigen heboore. Daar is maar eene Soort van, gebynoemd Barbaryfche Decumaria. Decumaria Barbara. Decumaria, Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 597. p. 326. Peg. 13. Gen. 597. p. 3Ö9. Sp. Plant. 1663. Mant. 391. Willigh. Obf. 75. Tinus Flore pleno Fabr. Helmjlad. Ed. I. 216- CiujiaFoliis venofis. Ed. II. p 392. Clufia minor. Tromp. Origin. Deeze Heester fchynt uit Afrika of van de Barbatyfche Klist afkomftig te zyn, en is den Tuin der Geneeskundigen te Helmjlad , zeer naauwkeurig door de Heer Fabricius waargenoomen. Zyn Ed. vond den Kelk in negen of tien punten verdeeld:'t getal der Bloemblaadjes van tien tot vyftien, afvallende, fmal, ftomp en fcheppende: de Meeldraadjes twaalf, dertien, twintig en meer, wit van langte als de Bloemblaadjes, met witte Meelknopjes. Het Vrugtbtginzel was groen, Klootrond, groot, den Kelk vervullende, met eenen groenen, korten, dikken, ronden Styl en eenen knobbeligen , breeden Stempel. Alle jaaren bloeide dit Boompje, dat knoopige kromme Takken had, in den Helmjladfchen Tuin , doch brengt geene Vrugten voorj. Het is eene Boom, zegt de Heer Linn^eus, die de Bladen gepaard, gefteeld, ftomp eyrond, effen, fpitsagtig, getand, de Knoppen ruig heeft, brengende gearmde, orgebladerde Tuilen voort, van witagtigezeer welriekende Bloemen, naar die van den Lindeboom gelykende, wier Kelk zestien of agttien Tandjes heeft. De Bladen, zegt zyn Ed thands, zyn geaderd, lederagtig, van agteren wyd getand. Hy heeft geene Stoppeltjes. DED-EEDEN is eene uitdrukking welke gevonden wordt in de Oude Friefche Wetten III. Deel J. 5. en eene foort van Mede^weerders betekent; dan welke foort van Medezweerders dit zyn, is eene bedenkelyke vraag, zeggen de Geleerde Aanteekenaars ter dier plaatze van de gemelde Wetten. In 't Oostfr. Laidr. Lib. I. cap. 25. wordt het verklaard op deeze wyze : 3>.trc6 eincn ®cï> fcH man ferffefiert ^Üfamttf-^erfofncn/ )tt urtfhaflicy ttrtb t>cr. U. 123, wordt bet geroegzaatn op dezelfde wyze uitgelegd, met deeze voorden: (Jen £>ct> CBcö bat is cctt recytuerfcijt, minfdie/ H rtcdjt gcfd}:»orcn (;cft / vin& i$ vn'mad)tcgcbt. Doch ioch in de taal, noch in het wezen der zaake, vinden vy voor dis uitlegging de minfte reden. Veel san.eemlyker komt ons het gevoelen van Wicht, welke op  DEDUCTIE. DEELSKOST. DEFAILJANT. op 't Ooiïfthfch Landrecht, hl. 140. het woord ded afleidt van thiota, diot, diata, thiada, deih, diet, gens, notie- ook genus: en door Ded -Eeden verdaat, Volks - Gejlachts- of Maagfchaps-Eeden, zodat dezelve gelyk (laan de Kions-Eeden, Vrienden Eeden en Kions -Neffnen, Eeden van Maa gen binnen den derden graad, waar van men leest by Meierijs, Comp. Jur. Cimbr. en Eekenbergerus, Regulce Jur. Cimbr. beide by Westphalen , Monum. med. /Ev. Tom. IV. pag. 1720 en 1887. Het is bekend, hoe by ouds de Bloed - Vrienden tot Medezweerders wierderj toegelaaten niet alleen, maar in fommige gevallen uitdrukkelyk vereifcht. Hier van in de oude en middeleeuwfche Wetten voorkomende fpreekwyzen : Jurare turn heminibus de fuo genere; de progenie/ua; cwn proximioribus; cum parentibus. Zie Dreyer , Hvfaavlntta »on bin dlut}cn &c$ &cicd)t$ &citifc H S?c« / W. 49 en verv. De getallen, waar in die foort van Eeden vereifcht wierd, waren Bloedrerwantfchap, Erffenisfen, Maagefchtiden en diergelyke, waar van die van 't Gedachte de beste kennis konden hebben. Stïernhook, de Jure Sveon. rüf Goth. vet. pag. 107. In negotiis quibusdam civiiibus, ut cotrnationis entendoe, familia erciscundaj, five heriditutis dividendx cognati £f agnati non admisfi tantum, fed fjf requifitifuerunt. En zo men de gevallen, waar in by deeze Wetten de Ded-Eeden vereifcht worden, nagaat, zal men bevinden, dat ze genoegzaam alleen van dien aart zyn, het welk het gevoelen van van Wicht allezins bevestigt. DEDUCTIE. Dus is men gewoon in de Praktyk van Rechten te noemen eene Schriftuur met middelen, waar van Partyen Litiganten na het voldingen der Procesfen gebruik maaken. Het inleveren van zodaanige Deduüien, is in de Hollandfche Praktyk zeer gemeen en wordt veelvuldig gedaan, zynde meest ingerigt tot deftruclie of adflruflie van de zaak in gefchil; als mede om wederzyds de geproduceerde Bewyzen te reprocheeren en te falveeren, zynde ook doorgaans met de nodige Rechtspasfagien bekleed. Zodat eeneDeduiïie veele overeenkomst met eene Schriftuur van Salvatie heeft. DEELSKOSTEN, noemt men in de Provincie van Friesland eene kleine belasting, beflaande uit eenen overfiag van eenige duivers, die by ieder Lands-Floreen worden betaald, zynde eigentlyk de geregelde inkomften van de Heeren Grietslieden. Deeze Deelskosten worden in alle Grietenyen niet even hoog omgefiagen: men heeft 'er daar vyf, zes, zeven en meer duivers aan Deelskosten, voor ieder Floreen geheeven wordt, zulks hangt meerendeels af van de Conventien die nopens dit duk , tusfehen Stemgerechtigde Ingezetenen enden Grietman gemaakt worden. Zie ook FLOREEN en GRIETMAN. DEFAILLANT, is een onduitfeh woord, afkomdig van het hier volgende Default, in de judicieele Praktyk in gebruik, beteekenende zodaanig eenen Gedaagden, diena voorgaande gerechtelyke Citatie of Dagvaarding, moetwillig, obdinaat en hardnekkig verzuimt, en tot declin van de Juftitie weigert, om in Perfoon of door eenen Procureur in Rechten te verfchynen, en over zulks aan de Jurisdictie, en het bevel van zynen Competente Rechter ongehoorzaam is. Tegens hoedaanigen Gedaagden Defaillant gemeenlyk niet alleen den fuppletoiren Eed plaatze kan,hebben, maar al wordt hy zelvs by delïnitive Sententie van de princi- IX. DE£l. DEFAULT. DEFENSIE. tuj paale Actie geabfolveerd, is hy egter nog gehouden de kosten van alle Defaulten te betaalen. Daar zyn inzonderheid twaalf voornaame oirzaaken en wettige redenen bekend, waar door eene Defaillantvan zyne non Comparitie verfchoond blyft, en ingevolge van dien, niet tegendaande de oppofitie van partye, purge van de Defaulten toegedaan wordt als: 1. om gevaar en perikel van Weer en Wind, het welk: de Rechter ex officia zonder verzoek van den Defaillant, geduurende de drie Wintermaanden excufeert, 2. in tyden van Oorlog en invafie der Vyandea v/aar de overkomst van den gedaagden Defaillant niet zonder gevaar gefchieden kan, en de verzending van Brieven ongemaklyk wordt gemaakt. 3. Ter £aake van ziekte, of onpasfelykheid, zo van den Defaillant zelvs, als van zyne Ouders, Huisvrouw, Kinderen, of anderen zyner naastbeltaande Bloedvrien- den. Door Pest, of befmettelyke Ziekte ter plaatze alwaar de Defaillant woonagtig is. . 5. Om Gevangenisfe. - 6. Wegens Begraavenisfë van iemant van de Bloedverwanten van den Defaillant of van eenen Perfoon van wien hy Erfgenaam is. . 7. Om redenen van de folemnifatie en voltrekking van 't Huwelyk van dien genen welke gedagvaard is. 8. Uit oirzaake van Citatie of dagvaarding voor eenen hoogeren Rechter, ten zeiven tyde als hy elders voor eenen fubalterne Rechtbank in Rechten geconvenieerd, en geroepen was. 9. Door groote armoede en decadentie van zaaken, welke de overkomst van den Defaillant bezwaarlyk en onmogelyk doen zyn, zodaanig dat by of de Reiskosten niet kan goedmaaken , of wel zonder groote oneer en fchandaal voor den Rechter niet zou hebben kunnen verfchynen. —— 10. Indien de Praktizyns hem geweigerd hebben ter zaake van zyn onvermogen, of om andere nietwaardige redenen te patrocineeren en te bedienen. — n. Door abfentie en uitlandigheid van den Defaillant, om noodzaakelyke en onvermydelyke affaires, raakendezyn beroep of handel. En 12 binne de negen dagen na de Kraambevalling van zyne Huisvrouw, of inzonderheid als de Vrouw van den Defaillant in Baarensnood is, en op het punt daat van te verlosfen. DEFAULT, is onduitfeh en een Konstwoord aan de Rechtspleegtng toegewyd, 't welk eigentlyk betekent een gebrek , faut of dwaoling; doch oneigentlyk, en volgens den Styl der Praktyk, de nalaatigheid aanduidt , om op behoorlyke Citatie te compareeren, of in Rechten te verfchynen. „ Default is niets anders „ (zegtMERULA, manier van Proced. Druk van 1781. „ I. Deel, bl. 458.) dan Abfentie of Afwezen van een „ van beide Partyen, *t zy Aanlegger of Verweerder, ,, uit de plaatze daar ten gepiaefigeerde tyde de gein,, ditueerde Actie zoude tusfehen Partyen geventi,, leerd, en eindelyk na onderling Debat by den Juge „ getermineerd en geëindigd worden." Zie voorts hier over DEFAILLANT. DEFENSIE , is een Bastaardwoord in onze Taal ingetlopen, afkomdig van het Franfche woord defendre, en beteekend verweering, verdeedigirig, zynde zodaanige Daad waar door men den genen wederdaat, die ons wil beledigen; dewyl niemant verpligt'is te dulden dat eene andere hem beleedige of ongelyk aandoe, maar in tegendeel alle geoorloofde middelen by der hand mag neemen, welke in daat zyn om die beleediAaa ging  Hi8 . DEFINITIE. ging af te weeren. Zulks leert niet alleen de gezonde reden, maar fteunt ook op de bepaalingen van het Roomfche- en de Rechten van meest alle de Volkeren in Leg. 55. de Reg. Juris, zegt Gajus, nullus videtur dolo facere, qui fno jure utitur, en Paulus, ad Leg. 151. eed. Neme damnum facit, nifi qui id facit, quo.i facere jus non habet. Zodaanige Defenpe of tegenweer, kan aan n iemant, die ter zaake eener Crimineele of Civile Actie in Rechten betrokken wordt, ook ingevolge de Wetten deezer Landen geweigerd of benoomen worden; als zynde Defenfte favorabel, en van zulk eenen aart; dat noch Inboorling noch Vreemdeling, in het verdeedigen van zyn recht, de deur van Juftitie bthoort geflooten te worden. En hier om beweert de Rechtsgeleerde Balbus , ed L. I. Cod. quomodo £*? quando Judex zeer wel, „ dat zelvs per Statutum of plaatzelyke Wet, niet kan worden geïntroduceerd, dat men eene Sententie of „ Condemnatie, zou mogen decerneeren tegen abfen„ te Perfoonen die niet gedaagd zyn." En zoude hier ten Lande diergelyke Sententie of Condemnatie, in abfentie van iemant die niet behoorlyk geciteerd of gedagvaard, en dus buiten alle Defenfte gehouden was, van eene notoire nulliteit, en onwaarde wezen; het welk inzonderheid plaats heeft in Crimineele zaaken, om reden, en ten einde dat niemant iD een Land van goede Politie en Juftitie onverhoord en ongedefendeerd, zoude worden gecondemneerd, als zynde de zetregel van alle Chiistelyke en voorzigtige Rechters: „ dat het beter is tien Schuldigen ongeftraft te laaten; „ dan éénen Onfchuldigen te ftraffen." Zie Bort, Tratt. Crimineel, Part. 2. n. 1. Non potest etiam dici contumax, aut conftaui in mora non comparens. Volgens Gail, Lib. I. Obf. 48. n. 3. en Zangerus, de Excep. part. 2. cap. 3. n. 15 £? 16- Voorts wordt over het ftuk van Dsfenfie wydloopig gehandeld in de Lex defenftonis facultas, 7. Cod. de Jur. Ftfc. en verder by Christin. Tit. 13. Art. 5. num. 3. DEFINITIE, bepaaling, uitbeelding, ofnetteverklaaring eener Zaak, noemt men in de Redenkonst (Logica) eene aanwyzing-der voornaamfte enkele denkbeelden, waar uiteen famengefteld denkbeeld gevormd is, ren einde deszelvs aart en karakter te bepaalen, of uit te leggen. De fchoolfche Wysgeeren geeven zeer onvolmaakte begrippen van eene Definitie, want fommige noemen baar het hoofzaaklyk begrip of denkbeeld eener Zaak, dienende om die van alle anderen te onderfcheiden , en waar uit men alles kan afleiden, wat men van die Zaak weet of begrypt. Dan gemeenlyker word zy aldus bepaald, oratio explicans quid res est, dat is eene reden verklaarende wat eene Zaak zy, of in welke men de hoedanigheden ontvouwd, waardoor de natuur der Zaake bepaald word: want uitleggen of verklaar en is in den eigentlykften zin niet anders dan de deelen afzonderlyk ontvouwen, waar van te vooren meer ingewikkeld of in verband met anderen was gefprooken, en waar van elke afzonderlyke uitlegging altoos betrekking heeft tot het geheel, dat is tot alle deelen zamengenomen. Daar men deelen van eenen zeer verfchillenden aart in Zaaken onderfcheiden kan, als natuurlyke Deelen, bovennatuurlyke Deelen, enz. zo kan men ook onderfcheiden Definitien gesven van eene zelvde Zaak; al- DEFINITIE. dus kan men de Menfch bepaalen een Dier te zyn dat uit Lighaam en Ziel zamengefleld is, of wel een redelyk, of met rede begaafd Dier. 'Er zyn volgens de Schoolgeleerden twee foorten van Definitien, te weeten de één woordelyk of van naam, de tweede reë;l of zaakiyk. De eerfte verklaart enkel de zin of eigentlyke betekenis van een Woord; of, gelyk de beroemde Wolf zich nauwkeuriger uitdrukt, benoemt men daar dooreen genoegzaam aantal kentekenen of karakters, ten einde de Zaak welke men befchryft, van alle anderen te onderfcheiden; invoegen geene twyffel overblyven kan aangaande het regt begrip eener Zaak, welke men door middel van de Naam beeft willen aanwyzen of kenbaar maaken. Van dien aart is de Definitie van een Vierkant, wanneer gezegd word een figuur te zyn die vier gelyke zyden heeft, welke onder haar regte hoeken uitmaaken. Aldus maakt men door eene woordelyke Dê/ïriJVe zodaanige denkbeelden kenbaar, als door de gewoonte aan eene zaak gehegt zyn, of anders zulke byzondere denk* beelden die men voorgenomen heeft daar aan te hegten , namentlyk de byzondere zin in welke men begeert dat een woord zal verdaan worden, ten einde het in 't vervolg der reden alleen in dien bepaalden zin te bezigen. De zaaklyke Definitie is eigentlyk eene opnoeming der voornaamde hoedanigheden eener Zaake, ten einde derzelver natuur uit te beelden en kenbaar te maaken. Volgens deeze verklaart men wat een Cirkel is, wanneer gezegd wordt een figuur te zyn, waar van alle punten die de omtrek uitmaaken, even verre van het mid* denpunt afftaan. De zaaklyke Definitie is volgens Wolf een duidelyk begrip of denkbeeld, dat de voortbrenging eener Zaak ontvouwd, dat is de manier op welke zy gemaakt is, of zich zelve maakt. Zoiaanig is de Definitie van een Cirkel, wanneer men die als een figuur verklaard, welke voortgebragt word donr de beweeging van eene regte lyn rondom een haarer uiterjle einden. Ingevolge van deeze bepaaling, zoude eerstgemelde Definitie eener Cirkel niet langer een zaaklyke, maar eenvoudig een woordelyke Definitie zyn. 1 Wat tot hier toe, naar het gevoelen van onderfcheiden Wysgeeren, wegens de bepaaling eener zaaklyke Definitie is gezegd, zal voldoende genoeg aantoonen waar in zy van eene woordelyke Definitie onderfcheiden is. Dan hoe wel deze bepaaling het voordeel heeft, van gelyk vorm igheid, duidelykheid, en om de gelykheid of overeenkomst der zaaken aan te wyzen, is zy no^thands wezendlyk in haar zelve niets meer dan een Definitie van naam, of woordelyke Definitie, waar om wy haar ook voornamentlyk als zodaanig befchouwen moeten, te weeten als een Denkbeeld dat naar eigen goedvinden aan dit woord gehegt word, en 't welk de Auteur door zyn geheele Werk daar aan moet blyven hegten, fchoon dit denkbeeld verre af zy van de geheele zin of gewoone betekenis die men gemeenlyk aan dat woord geeft, in te fluiten. Hoe wel nu een zaaklyke Definitie, volgens de aangenomen betekenis van dat woord, die wy hier inzonderheid in 't oog te houden hebben, niets ander is dan de uitlegging van zodanig woord 't welk de Zaak betekend, is 'er nogthands een zeer wezendlyk onderfcheii tusfehen het verklaaren en defineeren eener Zaake, en het verklaaren of defineeren van een Wooïd. Want bsir  DEFINITIE. beide deze Definitien zyn wel in de daad niets meer dan de uitlegging der betekenis van een Woord, doch egter met dit aanmerkelyk onderfcheid, dat een woordelyke Definitie de uitlegging is van een Woord volgens het vastgeftelde gebruik, dat is overeenkomftig met de denkbeelden welke de Mentenen goedgevonden hebben gewoonlyk daar aan te hegten; waar tegen een zaaklyke Definitie de uitlegging is, die men onderfteld willekeurig te zyn, van een Woord, waar van men zich naar goedvinden bediend, invoegen men aan dat Woord zodanig getal en hoedanigheid van denkbeelden eigendunkelyk hegt, als men in dat oogenbhk met opzicht tot het zelve aan zynen geest vertegenwoordigt. Deze Definitie van een Woord, kan dienvolgens, al word het zelve willekeurig uitgelegd, in eenen eigentlyken zin genaamd worden de uitlegging van de Natuur der Zaake die men detineert; nadien zy de I>Jatuur der Zaake volmaakt uitdrukt, te weeten juist gelyk men zich dezelve in zyn verftand voorfteld of begrypt, fchoon dat geen 't welk men daar van begrypt of zich voorfteld niet altoos de wezendlyke Natuur der Zaake te kennen geeft. Want om deze volkomen te begrypen, is het noodig tene uitlegging te geeven van de onderfcheiden denkbeelden die aan het woord Natuur gehegt worden. Dit woord betekend: i. De zamenvoeging van alle Wezens die het Menfchelyk Vernuft bekwaam is te leeren kennen. Het algemeen beginzel, of de oirzaak waar door die Wezens voortgebragt zyn, en dezelve beItuurd worden. 3. De byzondere en meer bepaalde gefteldheid welke ieder Wezen op zich zelve dat geen doet zyn, wat het is. 4. De bekwaamheid die in Wezens , onafhanglyk van onze nyverheidof van de Menfchelyke wil huisvest, wordende in dien zin al wat Natuurlyk is tegen het door Kunst gemaakte overgefteld: dus zeggen wy met opzicht tot dit laatfte, dat de val des waters 't welk van de Cascade in den Tuin afftroomt, een Kunstgewrocht is, in zo verre dit water dat door Menfcben handen gedwongen word dien val te moeten doen. Eindelyk en ten 5. betekend het woord Natuur, het van ons opgevatte denkbeeld, dat naar ons oordeel meer bepaald in elke Zaak opgefloten is, endoor middel van de Definitie welke wy goedvinden daar van te geeven, kenbaar word gemaakt: dit word in de Schooien Esfentia métaphyfica of overnatuurkundig Wezen genaamd. Deze onderfcheiden betekenisfen van het woord Natuur aldus vastgefteld en bepaald zynde, zal men zonder moeite de zin begrypen, die de Philofoofen aan de natuur der zaaken geeven, wanneer zy zich verbeelden dezelve door hunne Definitien te verklaaren. Nadien zy door de Natuur der zaaken verftaan die byzondere en meer bepaalde gefteldheid, welke ieder afzonderiyk wezen dat geen doet zyn wat het is, zo volgt daar uit zeer noodwendig, dat hunne Defin'tien nopens de Natuur der zelvftandigheden ydel en beuzelagtig zyn ; ook zullen deze altocs zeer gebrekkig blyven , uit hoofde van der Menfchen onvermogen om de waare gefteldheid der zelvftandigheden te doorgronden, doch aan welk onvermogen zy niet eens twyffelen, om reden dat zy ten voordeele hunner afgetrokken denkbeel. den, welke zy aan haar zelve als wezendlykheden vooiftellen, vooringenomen zynde, dezelve naderhand voor bet wezen der zaake zelve neemen. Wat haar tot deze misvatting aanleiding geeft, is, in de eerfte DEFINITIE. li 19 plaats dat zy gemeend hebben, dat in de Wiskunde het begrip der Zaake ook de kennis van het Wezen derzelve influit; en ten anderen, om dat zy daar uit veel te voorbaarig befloten hebben, dat zulks mede plaats heeft in de Natuurkunde, waar door zy haar verbeelden ook innerlyke gefteldheid van Zelvftandigheden te kennen. Maar in plaats van deze, volgens hunne ge* woonte, door derzelver Geflacht en naastbykomende omftandigheden te verklaaren, hadden zy veel liever eene nauwkeurige ontleeding moeten geeven van alle eenvoudige denkbeelden die daar aan toegeëigend kunnen worden, of met een woord, de oirfprong en voortteeling van alle hunne afgetrokken begrippen trachten te ontwikkelen. Dan het valt ongetwyffeld veel ge-, maklyker, om in de zaaken eene wezenlykheid te on« derftellen, van welke men de woorden als de eigentlyke kentekenen befchouwd, gelyk by voorbeeld door de naamen Menfch, Dier, enz. eene wezenlykheid te verftaan die de zaaken volmaakt aanduidt en onderfcheidt, dan naauwkeurig te letten op alle eenvoudige denkbeelden, welke in het begrip komen dat men zich daar van gemaakt heeft. Deze weg voldoet te gelyk aan ons ongeduld en aan onze nieuwsgierigheid; en 'er zyn misfehien maar zeer weinige Menfchen, zelvs onder haar die de meeste moeite aangewend hebben om zich van hunne vooroordeelen te ontflaan, welke niet meer of minder genegen zyn, om alle naamen van zelvftandigheden betrekkelyk te maaken tot onbekende zaaklykheden. Dit is buiten twyffel een der vrugtbaarfte bronnen van onze Dwaalingen. Het voldoet dienvolgens, wanneer men flegts onderfteld dat de Woorden aan de wezendlykheid der Zaaken beantwoorden, teneinde dezelve onderling te verwarren, en zich als dan te verbeelden dat zy derzelver natuur volmaakt uitdrukken. Dit is ook de eigentlyke reden, waarom de geen die eene vraag doet, ten einde onderricht te worden wat dit of dat Lighaara zy, zich verbeeld, gelyk Locke te recht heeft opgemerkt, dat hy daar van iets meer vraagt dan de Naam, en wederom de geen die hem antwoordt h'.t is van yzer, ook waant hem iets meer dan de Naam te leeren. Het is derbalven van groot belang, dat wy onze afgetrokken denkbeelden niet realifeeren; doch om deze zwaarigheid te vermyden, kan geen beter middel uitgedagt worden, dan door telkens de overweeging der verfchillende deelen waaruit een' zaak beftaat, benevens de daar uit voortkomende gevolgtrekkingen, de plaats der wysgeetige Definitien te doen vervangen; want deze zyn in de daad de beste Definitien die men daar van geeven kan, fchoon dit middel, hoe eenvoudig waarlyk in zich zelve, aan de Philofoofen onbekend gebleeven is. De oirzaak hunner onkunde in dezen, omflaat uit een vooroordeel waarmede zy ten allen tyde ingenomen zyn geweest, te weeten als of men altoos met de algemeene denkbeelden moest beginnen; verzuimt men met de byzondere een begin te maaken, dan word het onmooglyk de afgetrokkenen die daar uit haare oirfprong neemen, behoorlyk uit te leggen. Zie hier een voorbeeld: Na het Onmooglyke bepaald te hebben door het geen eenetegenfltydigheidinfluit, het Mooglyke door het geen geene tegtnflrydigheid influit, en het Zvn door het geen heftaan kan, heeft men geene andere Definitie van da beftaanlykheid of het daadlyk in wezen zyn , weeten te Aaa 2 gee-  ii ao DEFINITIE*. geeven, dan te zeggen dat zulks is de vervulling van de Mooglykheid. Dat nu ieder een beffisfie, of deze Definitie eenigerhande denkbeeld aanbiedt, en of men niet volkomen recht heeft zulks even zo belachelyk aan te merken, als zommige der Definitien van Aristote- les? Want is het Mooglyke dat geen 't welk geene tegenftrydigheid in/luit, dan is zeker de Mooglykheid de niet injluiting eener tegenftrydigheid, en by gevolg is het Beftaanrfe vervulling van de niet injluiting der tegenftrydigheid. Welke wartaal! Had men hier de natuurlyke orde der denkbeelden beter in 't oog gehouden, dan had men ook daar door duidelyk ingezien, dat het begtip der Mooglykheid niet eerder geformeerd word, dan na dat van bet Beftaan. Waarfchynlyk heeft men deze foorten van Definitien om geene andere reden waargenomen, dan dewyl men buiten dien de gedefineerde zaak kennende, daar op zo nauw niet heeft willen letten: want heeft de geest een eenigermaate duidelyk begrip van iets, dan verbeeld zy zich dat die duidelykheid in de zaak zelve gelegen is, en bemerkt niet dat haare uitgedrukte begrippen onverftaanbaar zyn. Dan hoe wel niet alle Definitien die men met opzicht tot zelvftandigheden maakt, derzelver natuur doen kennen , is het nogtbands geheel anders met opzicht tot de weetenfchappen, als wanneer men redekavelt volgens denkbeelden die uit oirfpronglyke voorbeelden ontleend zyn. Daar volgens de fchoolfche Wysbegeerte het wezen eener zaak dat geen is, 't welk haar maakt tot het geen zy is, wil zulks in de daad evenzo veel zeggen, als een gevolg, 't welk wy by zekere gelegendheden uit de denkbeelden der wezenlykheid ontleenen kunnen; het wezen derzelve word dienvolgens verward met de begrippen die wy ons daar van gevormd hebben, en dit blykt te meer, nadien wy aan dezelve naamen toelegden, die even zeer de kenmerken der eene als van de andere zyn. Aldus kan eene door drie regte linien bepaalde Ruimte in dien zin als het wezen van een Driehoek worden aangemerkt. Het woord Gerechtigheid betekend te zeiver tyd een wezen dat rechtvaardig is, en dat van Wysheid geeft zo wel het wezen als het begrip van Wysheid te kennen. Miffchien hebben de Schoolgeleerden hier om gedagt, dat om naamen te hebben welke het wezen der zelvftandigheden uitdrukten, zy niets anders te doen hadden dan enkel de analogie der woorden te volgen: aldus hebben zy de woorden Lighaamlykheid, Dierhkheid, en Menjchlykheid uitgedagt, ten einde het wezen des Lighaams, van het Dier, en des Menfchen te kennen te geeven: daar deze uitdrukkingen nu eenmaal by baar zeer gemeenzaam zyn geworden, Is het gewis moeijelyk om hen te overtuigen, dat die van alle zin of betekenis geheel ontbloot zyn. Wanneer de natuur van enkel denkbeeldige Zaaken eenmaal bepaald is, dan worden daar uit gevolgtrekkingen gehaald, welker zamenweefzel eene Weetenfchap formeert, die even waarachtig is als de Meetkunde, welke de Definitie der woorden tot haare grondflag heeft. Een Meetkonftenaar begint met te zeggen: ik verftaa door het woord flip deze zaak, door het woord linie die zaak; en van deze Definitie der woorden, welke even zo veele wezendlykheden zyn als zich de Geest daar omtrent naar zyn welgevallen formeert, geraakt men van trap tot trap tot de ailerdiepitu kundigheden. DEFINITIE. tot de verst afgelegene gevolgen, en tot de onfeilbaar* fte klaarblyklykfte Demonftratien: dan hier by moet men altoos in gedagten houden, dat dit al te zamen waarheden zyn, die geene andere grondflag hebben dun zodanige denkbeeldige eigenfchappen , als men zich daar van, naar eigen willekeur in den geest voorgefteld heeft. Wy kunnen hier, in navolging vanLocKE, de leerwyze die in de Schooien vastgefteld is, ten einde door middel van het Geflacht en des Onderfcheids Definitien te maaken, op eene nuttige wyze ontleeden. Het Geflacht dient om aanwyzing te doen van al bet geen de bepaalde Zaak met andere Zanken gemeen heeft; het Onderfcheid om aan te wyzen wat de Zaak byzonders in zich heeft, en wat zy niet gemeen heeft met eenige Zaak. Deze leerwyze is niets dan een byvoegzel tot de optelling der onderfcheiden hoedanigheden van eene bepaalde Zaak: gelyk wanneer men van den Menfch zegt het is een redtlyk Dier, bevat het woord Dier de hoedanigheden in zich van lesvende, ftervende, gevoelig enz. Dit is zoo waarachtig, dat wanneer 'er geen byzonder woord is 't welk alle de hoedanigheden der bepaalde Zaak uitdrukt, men als dan tot de opnoeming der hoedaanigheden zelve zyne toevlugt neemen moet. Wanneer men by voorbeeld een Parel defineeren wil, kan zulks niet gefchieden door eenvoudig een geflacht en een bepaalde onderfcheiding op te merken, gelyk men dit alleen opmerkt by de Definitie van een Menfch, om reden dat 'cr geen woord is, 't welk alleen in zich zelve hoedanigheden influit, die een Parel met andere Wezens gemeen heeft. Hier uit blykt, dat de manier om door middel van 't Geflacht en der onderfcheiding eene Definitie te maaken, het byvoegzel of kort begrip is van de optelling der hoedanigheden die men in de gedetineerde zaak ontdekt; dan dewyl bet geen men daar in ontdekt, deszelvs natuur niet uitmaakt, zo zal ook die Definitie niets anders zyn kunnen, dan de uitlegging der waare betekenis van een woord, en van de zin welke het gebruik daar aan gehegt heeft, maar niet van de volkomen, wezenlyke en geheele natuur der Zaake, welke door het Woord verftaan word. Men eifcht tot eene goede Definitie gemeenlyk drie zaaken: i. dat dezelve duidelyk zy; dat is, dat zy diene om ons een duidelyker en onderfcheidender denkbeeld van de gedefineerde Zaak te geeven, en ons zo veel mogelyk haar aarten natuur te doen begrypen,2. dat zy algemeen of evenmaatig zy, dat is te zeggen dat zy toepasfelyk zy tot al het geen onder de Klasfe van het gedefineerde behoord; 3. dat zy eigen of byzonder is tot de gedefineerde zaak. Met opzicht tot de Definitien, zyn over talgemeen de navolgende aanmerkingen te maaken: r. Het gebruik derzelve is onmogelyk, wanneer het eenvoudige denkbeelden betreft; dit heeft Locke eerst bewee» zen, en het is waarlyk zonderling, dat hy onder de bedendaagfche Wysgeeren de eerfte was, die zulks opgemerkt heeft. „ 'Er is niet ééne Definitie, zegt hy, ,, van het Licht of van het Rood, die meer bekwaam „ zy om eenige dier denkbeelden in ons op te wtk„ ken, dan het geluid der woorden Licht en Rood ia ,, ftaat is uit zich zelve te verrichten: want indien ,, men waande eenig denkbeeld van Licht of van Kleur ,, door het een of ander geluid, op hoedanige wyze ,, dat geluid geformeerd worde, voort te brengen, dan „ moest men zich verbeelden dat bet gelujd gezien, of.  DEFINITIE. of de kleuren gehoord konden worden, en dienvof,, gens aan de Ooren de werking van alle andere Zin- nen toefchryven; het welk juist't zelvde zoude zyn , ,, als of men zeide, dat wy konden fmaaken , ruikenen „ zien door middel van de ooren: deze foort vanWys„ geerte kan alleen goed zyn voor eenen Sancho Pan- sa , die de buitengemeene bekwaamheid had om „ Dulcinea van hooren zeggen te zien. Het eenige ,, midJel dat 'er derhalven is, om aan iemant de be„ tekenis van woorden te leeren kennen, welke een- voudige denkbeelden uitdrukken, is, dat men de „ Zinnen treft door zulke voorwerpen die daar aan ei„ gen zyn, en bygevolg zodanige denkbeelden in hem „ voort te brengen, waar van hy de naamen reeds ge,, leerd heeft. Een blind Menfch die een beminnaar „ der Studiën was, had zyn brein langen tyd gepynigd, „ ten einde een bekwaam denkbeeld van zichtbaare „ voorwerpen op te vatten; vervolgens ook zyne Boe- ken en Vrienden te vergeefs geraadpleegd hebben„ de, met oogmerk om van de woorden Licht en Kleur, van welke hy zo dikwils hoorde fpreeken en „ leezen, een begrip te krygen, zeide eens als van ,, blydfchap opgetogen , dat hy eindelyk begreepen „ had wat Scharlakenrood betekende: waar op zyn ,, Vriend hem vraagende wat zulks dan was, van hem ten antwoord kreeg, iets dat r.aat het geluid van een „ trompet gelykt. Een ieder onzer die voorgee- „ ven zal, dat hy door eene enkele Definitie ontdek„ ken kan wat de naam van het een of ander eenvou.„ dig denkbeeld mede brengt, of zelvs door andere „ fpreekwyzen die men bezigen wilde om daar van „ eene uitlegging te geeven, zou zich juist in het zei v„ de geval van dezen Blindenman bevinden." Locke UI. Boek, 4 hoofdft. . Dat geene Definitien van eenvoudige denkbeelden hehooren gemaakt te worden, is aan de oude Wysgeeren reeds bekend geweest, gelyk blykt uit het volgende zeggen van Sextus Empiricus: Nam fi ipfas fimplices ideas definire oporteret, nulla esfet definiendi finis, nee controver/iarum certum utium flatutumque fundamentum. In Hyp. uit. Pyrrh. Daar nu de Wysgeeren die voor de tyd van Locke geleefd hebben, zodanige denkbeelden welke men defineeren moet, niet wisten te onderfcheiden van dezulke die men niet behoord te defineeren, zooordeelemen hoedanige verwarring in derzelver fchriften heerfcht. Het was de Cartefianen geenzins onbekend, dat 'er denkbeelden zyn, die veel meer klaarheid bevatten, dan alle definitien welke daar van kunnen gegeeven worden; doch de reden hiervan, hoegemaklyk dezelve ook te vatten fchynt, bleef haar egter onbekend. Aldus zag men haar veele poogingen aanwenden ten einde zeer eenvoudige Denkbeelden te defineeren, terwyl zy dit onnoodig oordeelden ten aanzien van de zulke die zeer famengefteld waren. Hier uit ziet men, hoe in de Wysbegeerte ook de alleikleinfte ftap om eenige vorderingen te maaken, niet dan met moeite k ,n verricht worden. 2. Zulke Definitien welke de eigenfehappen der zaaken door hun geflacht en onderfcheiding aanwyzen, zyn in de volftrekfte zin geheel nutteloos, indiet men door Geflacht en Onderfcheiding niet verftaat he kort begrip der opnoeming van zulke hoedaanigheden welke de overweeging der verfchillende deelen afzon derlyk, of een nauwkeurige ontleeding derzelve i: DEFINITIE. ii ai Itaat zy te ontdekken. Het zekerfte middel waar door een Menfch zyne kundigheden kan uitbreiden, is een vlytig onderzoek met opzicht tot ds voortbrenging der denkbeelden, in dezelvde orde waar in deze by hem opkomen. Deze leerwyze is boven al volftrekt noodzaaklyk ten aanzien van afgetrokkene begrippen, als het eenigst middel zynde, om daar van een zuivere en klaare uitlegging te geeven, 3. De Definitien kunnen nooit het vermogen hebben om de natuur van zelvftandigheden te leeren kennen, maar enkel zulke hoedaanigheden derzelven aanwyzen, welke opgefloten leggen in de begrippen die wy daar van opgevat hebben; begrippen namentlyk gegrond op oirfpronglyke denkbeelden, gelyk de zelvftandigheden zyn, en niet volgens daadlyk in wezen zynde of zichtbaare voorbeelden. 4. Nadien alle Definitien, zo wel woordelyke als zaaklyke, alleen de uitlegging zyn van woorden welke de daar aan gehechte zin betekenen, op die onderfcheidingen na, welke wy tusfehen de eene en de andere ,aangewezen hebben; zo volgt daar uit, dat dezelve niet betwist kunnen worden, en dat men die als vaste grondbeginzelen mag aanneemen. De reden hier van is deze, om dat men niet betwisten moet dat het Denkbeeld 't welk men aangeweezen heeft, by die naam niet kan genoemd worden, welke men heeft goedgevonden daar aan te geeven: maar men moet niets befluiten ten voordeele van dat Denkbeeld; noch alleen daar om dat men een naam daar aan gegeeven heeft, gelooven, dat dezelve iets wezendlyks betekend: want, indien by voorbeeld een Philoloof my zegt, ik noem zwaarte het inwendig beginzel, 't welk maakt dat een fteen valt, zonder dat zy door iets geftooten of aangetrokken word, dan zal ik zodanige Definitie voorzeker niet betwisten; in tegendeel zal ik die gaarne aanneemen, om dat zy my te verftaan geeft wat by zeggen wil: maar ik kan ontkennen dat hetgeen hy door het woord zwaarte verftaat, eene wezentlyke zaak zy. 5. Een van de voornaamfte nuttigheden der Definitien, is het geeven van een klaar en duidelyk begrip van de voorgeftelde zaak, ten einde het twisten over woorden te vermyden, het geen anders zeer dikwils plaats vindt, doch egter geene nuttigheid ter werelt aanbrengt. Nog gebeurd het veelmaalen , dat men geen duidelyk denkbeeld van eene zaak kan geeven, zonder dit door een groote omflag van woorden aan te wyzen : daar het nu zeer lastig zoude zyn, voor al in Boeken die over de Weetenfchappen handelen, oai byna alle oogenblikken een lange reeks van dezelvde woorden te herhaalen, zo beftaat zekerlyk een dei* grootfte voordeelen van de Definitien daat in, dat wanneer door middel van alle die woorden eens een du;delyk begrip der zaake gegeeven is, men vervolgers aan één enkel woord het famengefteld denkbeeld begf, 't welk men daar uit heeft afgeleid, en 't geen dan de p'aats bekleedt van alle de overige woorden te zamen. Wanneer men, by voorbeeld aldus begreepen heeft, dat 'er Getallen zyn die in twee gelyke deelen gedeeld kunnen worden, dan geeft men, ten einde alle herhaa. ling van woorden te vermyden, aan die eigenfehap ze. 1 kere naam, zeggende, ik noem elk getal dat in cwee : gelyke deelen verdeelbaar is, een effen getal t hier u t ,' blykt, dat telken wanneer men zich van het aldus bje- paalde woord bedient, men zich, in zyne gedagten, 1 die Definitie, in plaats van bet gedetineerde vaaiftelAaa 3 Jen  !!*2 DEPINITIE. len moet, tenvyl beide zo vast en onaffcbeidelyk in de gedagten behooren geprent te zyn, dat zo dra men ilegis de ééne hoort uitfpreeken , de geest ook oogenblikkelyk op de andere denkt. De reden waarom de Meetkundigen haare uitdrukkingen waar van zy zich bedienen zo nauwkeurig defineeren, gefchied alleen om hunne redenen te verkorten , die anders, door zo veele herhaalde omfchryvingen, zeer lastig en verdrietig zouden worden. 6. Men moet in eene reeds aangenomen of bekende Definitie geene veranderingen maaken, wanneer 'er geer.e gewichtige reden zyn om iets daar tegen tegen in te brengen , nadien het veel gemaklyker is een woord te doen begrypen waar aan het gebruik een vast denkbeeld gehegt heeft, ten minfte onder de Geleerden, dan 'er dit gewoone denkbeeld van af te zonderen, teneinde een ander dat geheel nieuw is daar aan te hegten. De reden hier van is deze, om dat nanientlyk, wanneer de Menfchen eens het een of ander Denkbeeld aan een Woord verbonden hebben, zy zich niet gemaklyk daar van ontdoen zullen; aldus zal het oude Denkbeeld telkens in haare gedagten opkomen, en haar het nieuwe doen vergeeten , dat men hen door de veranderde Definitie van het zelvde woord heeft willen inprenten, invoegen het veel gemaklyker zoude zyn den Menfch aan een Woord dat niets beduidde te gewennen, dan hem te gewennen om zodanig Woord af te zonderen van het eerfte Denkbeeld, 't welk de gewoonte daar aan gehegt heeft. Verfcheiden Scheikundigen zyn in deze grove misflag vervallen, nadien zy behaagen fchepten in de naamen van het meerder gedeelte der zaaken, waar van zy fpreeken, te veranderen, en daar aan zodaanige te geeven die reeds andere zaaken betekenden , welke niet de minfte wezendlyke overeenkomst hebben met de nieuwe Denkbeelden die zy goedvinden daar aan te hegten. Dit heeft zelvs aan fommigen van haar tot zeer belachelyke redeneeringen aanleiding gegeeven; gelyk één by voorbeeld die zich verbeeld hebbende dat de Pest een kwaal was die uit Melancholie of zwaarmoedigheid haaren oirfprong neemt, en van de Franfchen zyne landgenoten Saturnin genaamd word, voorgaf, dat men lieden die van de Pest aangetast waren, gereezen badt, met dezelven een ftuk lood van de Chymisten Saturnus genoemd om den hals te hangen, waar op men op eenen Zaturdag, die ook de naam van Saturnus draagt, zodanige figuur gegraveerd had, waar van de Steirekundigen ter betekenis van dien Planeet baar bediener. Men ziet al het belachelyke dat hier in fteekt, even als of de willekeurige famenbindingen tusfehen het Lood en de Planeet Saturnus, tusfehen de genoemde Planeet en de Saturdag, en het kleine tekentje waar mede men de eerfte in fommige gelegendheden uitdrukt, eenige wezendlyke uitwerking konde hebben, of het vermogen bezitten om in de daad aiektens te geneezen. Definitie in de Wiskunde, is de uitlegging der zin of betekenis van een Woord; ook word daar door verftaan de opnoeming van zekere letters of onHerfcheidingstekenen, die toereikende zyn om de gedtfineerde of bepaalde zaak van alle andere zaaken te Onderfcheiden. Zodanig is de D>fi;itie van het woord Vierkant, wanneer men zegt, dat daar onder een Figuur moet ver- i ftaan worden, die door vier gelyke en tegen elkander i ftaande tynregte zyden ingefloten is. DEFINITIE. Men kan !n de Wiskunde niet te veel zorgen ora nauwkeurige en duidelyke Definitien te geeven; want blyft men daar omtrent in gebreke, dan word de Leezer alle oogenblikken in gevaar gebrsgt van de waare zin der voorftellen af te dwaalen, door dien hy de echte betekenis der woorden niet bevatten kan. De Wiskundige Definitien zyn in den ftrengften zin enkel woordelyke Definitien, dat is te zeggen, dat men zich daar by alleen bepaald tot de uitlegging van 't geen men door zeker woord verftaat, en dienvolgens geen voorneemen heeft door zodaanige Definitie ook de natuur der zaaken uit te leggen. Hier uit blykt, dat de Wiskunftenaars in dezen vee! voorzigtiger zya dan veele Philofoofen, als welke laatfte zich verbeelden eene Definitie van zaaken te geeven, om dat zy door dat woord de uitlegging van de natuur der zaak begrypen, even als of de natuur der zaaken ons bekend was, naar nogthands de Natuur en Wezen ons niet eens duidelyke denkbeelden kunnen inprenten. Het byzondere hier omtrent aan te merken, is, dat de Definitien der Philofoofen waar van wy fpreeken, en die van den Meetkunftenaar, dikwils in de daad juist dezelvde zyn, fchoon hunne voorgeevingen zo veel verfchillen. De Meetkundige zegt: een regtlynige Driehoek is een Figuur, die van drie regte linien ingefloten is; de Philofoof zou wel bet zelvde zeggen, dan de eerfte geeft alleen een uitlegging van 't geen by door het woord Driehoek verftaat, de tweede waant daar tegen dat hy deszelvs natuur verklaard, fchoon hy misfehien van Ruimte, van Hoek , noch van Lyn enz. niet eens een regt duidelyk denkbeeld heeft. De Definitien der Wiskunftenaaren, als woordelyke Definitien befchouwd, zyn volltrekt willekeurig, dat is te zeggen dat men aan hunne voorwerpen zodanige naam , en aan derzelver naamen zokanige zin kan geeven als men zelve wil. Nogthands moet men zich daar by zo veel mooglyk voegen naar het gebruik der Taal en der Geleerden: het zou by voorbeeld belachelyk zyn, indien men bet woord Driehoek bepaalde een ronde figuur te zyn, fchoon men volgens de ftrengfte beginzelen der Meetkunde aan een Driehoek wel even nauwkeurig, maar doch zeer ten onrechte dezelvde naam had kunnen geeven , waar mede men gemeenlyk een ronde Kring benoemt. Definitie, in de Redeneerkunst of Rhetorica, is dealgemeene grond waar op bet onderwerp berust; verftaande de Redenaars door het woord Definitie een zeer korte doch duidelyke verklaaringe van eenigerhande zaak. De Definitien der Redenaars zyn in derzelver manier zeer onderfcheiden van die des Redenkonftenaars en der Wysgeeren. De laatstgenoemden verklaaren elke zaak in den ftrengften zin en op eene drooge wy?e door haar Geflacht en Onderfcheiding, en bepaalen derhalven den Menfch een redelyk Dier te zyn. De Redenaar neemt daar tegen meer vryheid, en bepaalt op sen veel uitgebreider en fierlyker wyze. Hyzegr, by voorbeeld : de Menfch is een der fchoonfte werken van ien Schepper, die denzelven mar zyn evenbeeld geforneerd, hem met verfland begaafd, en hem tot de on/lerfykheid beftemd heeft. Nogthands zweemt deze Definitie, 5in nauwkeurig te fpreeken, veel eer naar de natuur ;ener befchryving, dan na die eener eigentlyk zogelaamd Definitie. Men heeft in de Redenaars ftyl onderfcheiden foorten  DEFINITIE. ten van Definitien. De eerfte gefchied door middel van de opnoeming der deelen eener zaak, gelyk wanneer gezegt word dat de Welfpreekendheid een' kunst is, befiaande in-de uitvinding, in de fchikking, in de uitdrukking , en in de uitfpraak. De tweede Definitie een zaak door haare uitwerking: aldus kan men eeggen, de Oorlog is een wreed en bloedgierig wangedrocht, dat op de hielen word gevolgd door de ongerechtigheid, het geweld en de razernyen; 't welk zich voedt piet het bloed der ongelukkigen, 'i welk behangen fchspt in de elende heete traanen af te persfen, en onfchuldige fiagtofl'ers den fcherpen moorddolk in 't hart te wringen', welks metst geliefde tydkortingen zyn het vernielen der Velden, het verbranden van Steden, het verwoesten van uitgebreide en eertyds bloeijende Landftreeken. > De derde fooort gelykt eene opeenhooping van onderfcheiden begrippen, ten einde wegens de zaak waar van gefproken word een veel weidfcher denkbeeld te geeven , en word van de Redenaars definitiones eonglobata genoemd. Cicero Defineerde de Romeinfche Raad, Tem .lum faniïitatis, Caput urbis , Arafociorum, Portus omnium geniium. De vierde beftaat in de ont¬ kenning en bevestiging, dat is, door in de eerfte plaats te bepaalen wat een zaak niet is, om vervolgens beter te doen begrypen wat dezelve is. Cicero het Burgemeesterfchap defineeren willende; zegt, dat die waardigheid niet afgebeeld of gekenfchetst word door de Bylen, de Borrels, de Bondeldragers, de met purper geboorde Mantel, nóch door alle uitwendige toeftel waarmede zy verzeld gaat; maar door de Wakkerheid, de Wysheid, de Waakzaamheid en waare Vaderlandsliefde; en hy befluit daar uit, dat Piso niet één van alle deze hoedanigheden bezittende, dienvolgens ook geen wezendlyke Burgemeester was, fchoon die naam dragende en die waardigheid bekleedende. De vyf de defineert een zaak door dat geen waar mede zy verzeld is; dus heeft men van de Alchymie gezegd, dat het is een zotte kunst, beginnende met bedrog, waar van het medden arbeid is, en armoede het einde. • ■ De zesae en laatfte defineert door gelykenisfen en verbloemde fpreekwyzen: dus zegt men, de dood is een val in de duisternis, en voor zekere lieden alleen een geruste Jïaap. Men kan tot deze laatfte Klasfe van leenfpreukige Definitien, vier onderfcheiden Dsfinitien brengen van den Menfch, die byzonder genoeg zyn om hier geplaatst te worden. De oude Dichters vertieren, dat de Weetenfchappen, op bevel van Minerva op zekeren dag vergaderd zynde, ten einde ieder afzonderlyk eene Definitie van den Menfch te geeven, de Logica zich in dezer voegen uitdrukte: de Menfch is een korte fluitreden (enthymcma) , waar van de Geboorte het voerflel, en de Dood het gevolg is. De Aftronomie zeide: de Menfch is een veranderlyke Maan, die geen «ogenblik in den zelvden ftaat blyft. De Geometrie: de Menfch is een kloot fche Figuur, die in het zelvde punt begint waar in zy eindigt. De Rhetorica eindelyk: de Menfch is eene Redevoering, waar van de inleiding de geboorte, het verhaal onrust, en het bejlait de dood is; waar van de zinnebeelden droefheid en traanen zyn, of tene vreugde die nog erger is dan de droefheid zelve. Misfchien hebben de Ouden door dit verdigtzel te kennen willen geeven, dat aan alle Kunften en Weetenfchappen zekere by7ondere fpreekwyzen eigen zyn, ▼aar mede de eigenfchappen of hoedanigheden eener DEFINITYF. DEFLORATIE. 1123 zaak op onderfcheiden wyzen kunnen aangeweezen worden. Aangaande de Wysgeerige Definitien hebben wy nog op te merken, dat dezen te noodzaaklyker zyn, ook by de gemeenzaamfle en daar door meest bekende onderwerpen, om dat de Menfchen nooit wegens dezelve eenig verfchil zouden hebben, ware het niet uit gebrek aan goede en duidelyke Definitien, gemerkt de meeste dwaalingen gemeenlyk uit de woorden, en niet uit zaaken zelve haare ooifprong neemen. Wanneer aldus twee Menfchen over eenig onderwerp redetwirten dan verdeedigt de één alleen het Denkbeeld dat hy aan zeker woord gehegt heeft, en ontkent het Denkbeeld 't welk de ander daar van heeft opgevat. Zy verfchillen by gevolg, met opzicht tot hun gevoelen, enkel in den fchyn, nadien zy onder een zelve naam van twee zaaken fpreeken, die in de daad onderfcheiden zyn: doch konden beide zeer duidelyk en diftinét in elkanders Denkbeeld leezen , dan zouden zy bevinden, dat beide een zelve zaak bevestigen, beide een zeive zaak ontkennen. Deze duidelyke mededeeling van elkanders denkbeelden kan niet anders dan door middel van goede Definitien gefchieden. Zie ook DENKBEELD , DWAALING, WAARHEID, ZEKERHEID, enz. DEFIN1TYF, is een onduitfeh woord 't welk bei Jlisfend, uitwyzend betekent. Dus zegt men een Definityf Vonnis, om daar mede zodaanig Vonnis aan te duiden, door het welke een Verfchil of Proces tusfehen Partyen Litiganten volkomen beflist en uitgeweezen wordt. DEFLORATIE, is een woord dat afgeleid wordt van het Latynfche deflorare, 't welk betekent ergens de bloem van plukken, en waardoor men by ons verftaat het verlies van den Maagdom eener jonge Dochter, in *t Latyn devirginare. In 't algemeeen behoort 'er in eene Actie in cas van Defloratie, nauwkeurig gadegeflagen te worden dat de. zelve binnen den tyd van vyf jaaren in Rechten moet geinflitueerd en aangelegd worden, dewyl ingevolge de Rechtsgronden en het eenpaarig gevoelen der DD. de Actie van Defloratie en Kraamkosten naar vyf jaaren geprefcribeerd en verjaard is. Zie Vroman, de Foro Compet. Cap. 22. n. 7. in notis, vergeleken met de Hollandf. Confultatien, part. I. Conf 48. Van welk gevoelen onder veele anderen ook fchynen te zyn Berlich. Concl. 38. n. 33. en Carpzovius, Def. for. part. 4. Concl. 27. def. 8. In de Rechtspleging wordt onder de Actiën van Injurien ook begreepen de Defloratie of ontteering van een Vrouwsperzoon, om reden dat ingevolge de bepaaling der DD. de voornaamfle misdaad en hoon tegens de eere en goeden naam van eene jonge Dochter, beftaat in haar te Defioreeren al, is het buiten geweld} want hoe wel "naar Rechten onwederfpreekelyk is, dat iemant met zynen wil en toeffemming rets aangedaan wordende, geen ongelyk of hoon gefchiedc,. en diensvolgens ter zaake van zodaanige vrywillige belediging geene Actiën van Injurien zoude competeeren, zo is nogthans ter oirzaake van de aangeboorene zovakheid van 't Vrouwelyke Geflagt, by eene Wet in navolging van het Goddelyk Voorfchrift vervat by Exod:. XXII. vs. 16, 17. en Deuter. XXII. vs. 28, 25c. vascfleld om eene gedefloreerde of gefchondene Dogter te moeten trouwen. Dan dewyl de ervaarenbeid nader- hani  U24 DEFLORATIE. hand heeft geleerd, dat loofe Dienstmaagden en flegte Vrouwsperfoonen op die Wet (leunende, ondernaamen om eerlyke en fatzoenelyke Luiden Kinderen, die verre boven haaren ftaat waren, te debaucheoren, en vervolgens tot het Huwelyk te dwingen, zo is daarom die Wet naderhand by ons, en andere nabuurige Natien geabrogeerd en afgefchaft. Zo dat eene Mansperzoon kan voldaan om een door hem gedefloreerd Meisje, indien by zich door geene trouwbeloften aan haar heeft verbonden, haare eer te vergoeden in geld, «n zo zy bevrugt is te betaalen de Kraamkosten, alles ter discretie van den Rechter, en geëvenredigd naar de quaiiteit en middelen van de Perfoonen. En om bet debaucheeren van jonge lieden door Dienstmaagden, Naayfters enz. heeft de Wetgeever in Friesland wel uitdrukkelyk bepaald: „ dat geene Dienstboden, ,, haar laatende beflaapen van haare Broodberren , van „ haare Broodheeren of Broodvrouwen Kinderen, of „ van jonge Lieden die onder derzelver opzigt ftaan „ en by haar inwoonen, 'c zy zulke die haar by 't jaar ,, verhuuren, of die gene die by den dag in de huifen ,, gaan werken, eenige Aüie van dotatie, Kraamkosten ,, of Alimentatie-penningen;' van Kinderen door zodaa„ nige beflaapinge voortgekomen , gefchaapen zyn." Statuten van Friesl. I. Boek, Tit. 4. j. 3. Ook is het in genoemde Provintie, zo wel als in Holland en elders in de Praktyk decifoir, dat ten refpefte van eene Acte in cas van Defloratie met geene Obligatoire Verbintenisfe verzeld gaande, niet verder kan worden geeoncludeerd, dan tot eene redelyke reparatie en vergoeding aan de zyde van den Dejkrateur, ten behoeve van het Vrouwsperfoon welke de Deflorntie zonueklaar bewyst en aantoont, het geen naar ftrengheid van Wetten in allen gevallen tot niet verder of meerder zou kunnen worden geëxtendeerd, dan voor zo veel de gedefloreerde Dochter aan Huwelyksgoed benodigd zoude hebben om met haars gelyk te trouwen. Van dit gevoelen zyn eene groote meenigte der beroemdlte Rechtsgeleerden, als onder anderen Sande, Lib. II. tit. 1, def. 10. Matheus , de Criminibus; Lib. 48. tit. 3. Cap. 7. n. 17. Surd. de Aliment. I. queest. 10. n. 20. Tiiessaur. Decif. 3. Grotius, Inleid, lib. 3. pars. 35. n. 15. £f feqq. Damhouder, Prakt. Civ. Cap. 92. n. 6. Vergeleeken met de Rechtsleere Arg. L. 6b. £f 69. g. 4. & 5. ff. de Jure Dot. Notabel is 't geen hiér de Raadsheer Hamerster in zyne Verklaaring over de Statuten van Friesland, I. Deel, blad. 49, 50 heeft aangetekend over deeze woorden van de Wet: Te doteeren „ De meeninge is hier niet, dat de Detctie beftaan zal „ in 't geen de gefchondene Maagd nu meerder, als „ voor heen van noden zal hebben; om uitgetrouwd „ te worden, gelyk het Advyi der Heil. Rechtsgel. III. „ Deel, 90. Adv. medebrengt: ook niet, dat het aan „ den Rechter gelaaten wordt, te arbitreeren, hoe ,, veel de Dotatie wezen, na proportie van 't gene de „ Gefchondene zelvs bezit, of aan haar waarfchyne,, lyk zoude mede gegeeven zyn. Maar de zin is ,, deeze: dat ze zal worden gedoteerd met zulk eene ,, fomma gelds als de goederen die zy zelvs bezit bedra- gen, en als aan haar daar te boven door haare Ouders „ waarfchynlyk mede ten houwelyk gegeeven zoude zyn." Ook verdient in zaaken van Defloratie eene byzondedere opmerking, dat wanneer naamentlyk de Gedefloreerde jonge Dochter bevrugt of zwanger is, by het aanleggen van eene Actie daar over, boven de geprs- DEFLORATiE. tendeerde vergoeding van en het betaalen van Kraamskosten, ten zelvden tyde ook tot Alimentatie of jaarlyks onderhoud voor het Kind, geconcludeerd wordt. Men vindt egter Doctooren die zeer in twyffel ftaan, tot wiens laste de Alimentatie van 't Kind behoort te komen; dat wil zeggen , of zodaanig Speelkind ten kosten van den Vader of van de Moeder moet onderhouden worden, en hier omtrent zyn het de Recbtsgeleer. den geheel niet eens, advyzeerende veelen, dat zulks door den Vader moet gefchieden, anderen dat het tot laste van de Moeder koomt. En al hoe wel het meerdergetal der hedendaagfche en ook fommige vroegere Praktizyns van gedagten fchynen te zyn , zodaanig ook met de gronden van Rechtspleeging der meeste plaatzen van ons Gemeenebest overeenftemt, dat de last van AlimenUtie van eenen Bastaard alleen door den Vader gedtaagen moet worden, wel verftaande, als het gedefloreerde Meisje met geene andere (taande de bezwangering, Vleefchelyke Converfatie heeft gehouden, zo maaken fommige anderen egter dien aangaande deze welgegronde onderfcheiding en bepaaling; dat dit naamelyk wel behoort te gefchieden, wanneer de Moeder volftrekt onvermogende en onbekwaam bevonden wordt, om den last der Alimentatie te helpen draagen, maar dat anderzins het Speelkind ten gemeene kosten gealimenteerd en onderhouden moet worden; weshalven daar uit het befluit proflueert, dat ingevalle het volkoomen blykt, daa de Vader onvermogende is, het Kind ook alleen door de Moeder behoort te worden onderhouden, om redenen, dat onvermogentheid en onmagt aan eene van beide zyden, de eenigfte wettige oirzaak is, die naar Rechten iemant van den last der Alimentatie vrymaakt en verfchoont. Zie hier onder anderen over, Wassenaar, Praktyk Judicieel, Tit. Defloratie, Cap. 7.0. Art. 2. Voorts is het naar Rechten per fe en buiten dispuit, dat de ééd van een' Jongman boven de opzweering van een Vrouwsperfoon in baarensnood van meerdere ingresfie en geloof, in het ontkennen van de Vleefchelyke Converfatie is; en dat de ééd van eenen getrouw» de Man, ten refpefte voorfebreeven, by uitzondering abfolvatoir is, en daarom geprefereerd wordt; midsga-' ders dat in beide gevallen de Alimentatie voor het Kind, noch de gepretendeerde vergoeding van Eer, noch ook het betaalen der Kraamskosten geen plaats kan vinden ; zo als ten aanzien van het eerfts is te zien, by Sande, Lib. I. tit. 10. def. 2. en by Gail Lib. II. Obf. 47. num. 12. En wat het tweede betreft, naamelyk den ééd door een getrouv/d Mansperfoon gedaan, raadpleege men Ant. Fader ad Cod. de Teflibus, Def. 49. Zie over het onderwerp van Defloratie, ten aanzien van eenen getrouwden Man, aan wien het Vaderfchap van een onecht Kind , 't welkdoor hem in Overfpel zoude verwekt zyn, en aan hem door het Vrouwsperfoon in baarensnood worden toegekend, de volgende aanmerkenswaardige pasfagie by Vromans de Foro competenti, Cap. 22. num. 7. in notis: ,, Eene getrouwde man kan, noopende de provifi. „ oneele onderboudinge vanhet Kind voldaan met fim,, pelyk de Converfatie te ontkennen, zonder dat hy ge„ houden is te zweeren, al was hy al boven de opz wee-. ,, ring van het Kind, met eenige indiciën of prefumptien ,, belast, in welk geval te weeten, als 'er indiciën of ,, prefumptien tot zynen laste zyn, hy ten principaalen „ zich egter met ééde moet purgeeren, en is zulks „ mee-  DEFLORATIE. j; meenigmaal by den Hove van Holland aldns verftaan." Dit zelvde wordt ook bevestigd door Groeneweegen, in Notis, by Grotius, Inleid. Cap. 35. n. 22, en welke regel Rechtens niet alleen overeenftemt met de zo bekende leer van Ant. Faber, ad Cod. de Testib. Lib. IV. Tit. 15. Def. 49. maar ten huidigen dage ook alomme in de Nederlandfche Praktyk wordt opgevolgd. Wanneer eene Manspetfoon het zy getrouwd of ongetrouwd, door en Vrouwsperfoon wordt befchuldigd haar gedefloreerd te hebben, en hy de Byflaaping of Vleefchelyke Converfatie bekent, met byvoeging dat zulks meerder dan een jaar of minder dan eene maand voor de Verlosfing was gefchied, word niet tegenftaande die betuiging, aan de verklaaring van het gedefloreerde Vrouwsperfoon geloof gegeeven, en de Byflaaping gehouden voor beleeden, ingevolge het getuigenis van Christin. Tit. 18. Art. 4. Wy vinden niet ongefchikt om hier het Formulier van een Request te laaten volgen, op wat wyze een gedefloreerd en bezwangert Vrouwsperfoon, anderzins van een onbefprooken gedrag en ftaande ten goeden naam en faam, in cas van Defloratie haar in rechten behoort te Adresfeeren; en fchoon dit Formulier aan een Hof van Juftitie is ingerigt, kan het egter tot andere Rechtbanken dienen. Aan den Hove van, &c. „ Geeft met Eerbied te kennen NN. minderjaarige „ jonge Dochter woonende alhier ; dat onaangezien „ de Suppiiante gebooren is van eerlyke Ouders ftaan„ de ter goeder naam en faam binnen deeze Stad, en „ de Suppiiante haar alttyd als een eerlyke, en fatzoe„' nelyke Dochter heeft gecomporteert, en gedragen, ,, en van dit haar goed comportement en gedrag (des „ noods) ten allen tyden overvloedig kan doen conftee„ ren, het nogthands aan den Perfoon van NN. mede „ alhier woonagtig, hadde kunnen gelusten om onder „ verfcheide valfche, en fchoonfchynende beloften, „ zich in de vriendfchap van de Suppiiante te infinuee„ ren, ten zulken effecte dat hy onder de meermaals „ gedaane betuigingen en mondelinge belofte van de „ Suppiiante te zullen trouwen,' haar in zo verre bad„ de gefeduceert en misleid, van met haar Vleefchelyk „ te eonverfeeren, met dat gevolg, dat de Suppiiante „ van den voorn. NN. was bevrugt geraakt, en ver- „ volgens op den laastleden van een K-ind „ was komen te verlosfen, dat de Suppiiante hem als r, Vader in Barensnood opgezwooren bad, ingevolge \, de Copye Authentieq van de Atteftatien ten deezen „ geannexeerr. En aangezien de voorn. NN. niet alleen onder „ frivole en opgeraapte pretexten weigeren blyft om „ zyne hier voorgemelde beloften te vervullen, en haar Suppiiante te trouwen j maar ook ingeenendeele „ gedisponeert fchynt om haar te contenteeren ten op- zigten van de gepretendeerde vergoeding van Eer,. ,r mitsgaders de verzogte Kraamkosten, en jaarlyk„ fche alimentatie ten behoeveu van het Kind waar van de Suppiiante invoegen voorfehreeven is komen „ te bevallen. „ Mits welke de Suppiiante haar tot deezen Hove ,y h keerende, ootmoedig verzoekende Mandament, uit ,, kragte van welke de voorn. NN. geordonneert, ge„ last, en bevolen werde de Suppiiante volgens de „ Wetten en Solemniteiten deezer Landen te trouIX. Deel. DEFTIGHEID. 1125 wen, of anderzins met een zekere fomma g?lds, haar „ Suppiiante behoorlyke reparatie van Eer te doen, „ als mede te betaalen de Kraamkosten, en de alimen„ tatie Vón het Kind, mitsgaders de kosten hier omme „ gedaan; en in cas van oppofitie zy den meergemel„ den N N. dag betekene voor deezen Hove, omme „ te zeggen redenen van dien, te aanhooren alzulken „ eifch en conclufie als de Suppiiante ter zaake voor„ fchreeven in cas van Defloratie jegens hem zal wil„ len doen, en neemen daar tegen te Antwoorden, en „ voorts te Procedeeren als na Rechten. *t Welk doende, &c. Ten flotte van dit Artykel, vinden wy nog noodig: aan te merken, dat by de middelen van de Concluifie van Eifch, de pofiven van 't Request woordelyk moeten herhaald worden; en diensvolgens dient men by flot van den Eifch in cas van Defloratie, in deezer voegen te concludeeren. „ Omme welke, en andere ,, redenen in tyden en wylen (is 't nood) nader te ,, deduceeren; eifch doende, concludeert, dat de Ge,, daagde zal worden gecondemneerd, de Impetrante „ ingevolge de Wetten en Solemniteiten deezer Lan„ den te trouwen; of, ingeval, haar deeze Conclu„ fie niet zoude mogen volgen, de Impetrante behoor„ lyk te doteeren met eene fomma van ... tot repa„ ratie en vergoeding van baare Eer, als mede te be„ taaien eene fomma van . . . voor de Kraamkosten r „ mitsgadars jaarlyks tot alimentatie van het Kind, ge,, duurende dat het zelve Kind den ouderdom van agt„ tien jaaren zal hebben geadmitteerd en bereikt, eene „ fomma van . . . ofte zo veel meerder, of minder, „ als by deezen Hove in discretie bevonden zal wor,, den te behooren. Maakende op alles Eifch van Kos„ ten." enz. DEFTIGHEID. De Deftigheid, (morum gravitas')T is dat ernftig wezen, 't welkeen Menfch die gewoon'is voor zich zelve eerbied te hebben, en niet de niterlyke waardigheid van zyn perzoon, maar van zyn zede*lyk beftaan op behoorlyke prys weet te fehatten, over deszelvs daaden, gefprekken en houdingen verfpreidt. Zy is de grondflag van alle goede zeden, en ©naffchei-delyk aan de deugd verknogt. Op het bloedig S-lag-veldt is zy de uitwerking van beproefde zugt na waare Roem, in de Pleitzaal van eene oprechtheid die boven alle omkooping is, en in den Tempel het gevolg van zuivere Godvrucht; zy is op het bevallig gelaat der fchoon? Sexe bet kenmerk van eerbaarheid en reine onfchuid ,, en drukt op het voorhoofd van den Staatsdienaar hec zegel dier onveranderlyke trouw, waar mede by f!eeds= voor 'c algemeene welzyn waakt. De Deftigheid eener Natie is het veiligst bolwerk voor de publyke? deugd: hier om begint de ondeugd, om byeere Volte veld te winnen, gemeenlyk met de eerfte belachelyto te maaken, en haar dat ernftig voorkomen te ontneemen , 't welk eerbied inboezemd, ten einde de laatfte met minder moeite overhoop te werpen. Alles- wat des ongebondenheid eener Sexe uitdenken kan ,. om de kuisheid der andere te verleiden, word ook dikwils* door een heerfcbzugtig Vorst te baat genomen ,, ter» einde de vroome eerlykheid zyner Onderdaanen re bederven. Bereikt hy in zo verre zyn oogmerk, dat hy van de behandeling der zaaken, doch inzonderheid:van de zeden dat ernftige wegneemen kan, 't welk daarvan? het wezendlykfte fieraad is, dan verliezen alle Deug*len, van cht rampzalig oogenblik. af aan„ bet veilig; Bbh fchildl  ino- DEFTIGHEID. fchild dat haar tot hier toe voor de aanvallen der boosheid befchermde. De Vaderlands- en Vryheidsliefds word als een gevolg daar van meer en meer uitgeblust, de dwingelandy neemt de overhand , en de Vorst heerfcht met een onbepaald geweld; de gedwongen Deftigheid die men vervolgens aanneemt, gelykt als dan een masker, 't welk den Menfch, die uit zich zelve reeds mismaakt genoeg ge u-orden is, volkomen belachelyk maakt. Een Koning die de pnbiyka Traktaaten op eenen fchertzenden toon behandelt, zondigt even zeer tegen de Deftigheid, als een Geestelyke, die op een boertige trant over den Godsdienst redekavelt: en al wie de Deftigheid met woorden of daaden beleedigt, kwetst daar door de goede zeden, en fpot niet minder met zich zelve, dan met de Maatfchappy. . Wanneer een Volk, hoe gering of onnozel ook zynde, in waarheid deftig is, zal het daarom nooit belachelyk fchynen, dan alleen in de oogen van een beuzelachtig Volk, weik laatfte daar tegen nimmer deugdzaam zyn kan. De Deftigheid is het tegenovergestelde van beuzelachtigheid , maar niet van vrolykheid: zy misdaat Menfchen van een' hoogen rang, zo dra zy haar. zelve door eenighande laagheden ontëerd hebben; doch kan met lieden van den getingften (laat zeer wel overeenkomen, indien zich deze. aan geene laagheden fchuldig maaken. Men zal byna altoos bevinden, dat Menfchen die meer door kunst, dan uit hoofde van hun natuurlyk karakter, Spotters of Poetzemaakers willen fchynen, ook gemeenlyk Bedriegers of Ligtmisfen zyn. De Deftigheid daat belachelyk in Kinderen, in Zotten, en in Menfchen die zich door een ontëerend handwerk verachtelyk maaken; nademaal het contrast tusfehen de zeer jonge jaaren, het karakter, het gedrag , en 't beroep der zo evengenoemden , met eene van haar aangenomen deftige houding, zekere foort van minachting jegens dezelven verwekt. Want wanneer de Deftigheid, ten aanzien vin zulke voorwerpen die uit haar zelve geene achting verdienen, eerbied fchynt te eisfehen, dan boezemt zy in de plaats daar van een veiontwaardiging in, die gemengd is met een verfmaadend medelyden: zy kan daar tegen eene edelaartige armoede, gelyk mede de verdienden die ongelyk zyn, voor vernederingen beleedigende overlast beveiligen. Van het Blyfpel word dikwils een elendig misbruik gemaakt, wanneer het namentlyk is ingericht om de erndigde beroepen in een belachelyk licht voor te delten, en aan belangryke Perfonaadjen dat masker van Deftigheid te ontrukken, waar door zy voor de moedwil en kwaadaartigheid des nyds befchermd worden. Saletjonkers of zogenaamde Petits-maitres, verwaande Pronkd^rs, manzieke Coquetten, benevens al zulk flag van nuttelooze en lastige wezens in de Maatfcbappy, zyn zeer bekwaame voorwerpen, om met haare eigen'. aartige kleuren in een Blyfpel ten toongedeld worden; doch Geneer heeren, Advokaaten, en alle die een nuttig beroep o.-ffenen, of aanzienlyk Ampt bekleeden , moe- ! ten altoos geëerbiedigd worden, ten einde de Deftig. [ held van zodanig ambt of beroep, in de oogen van 't Gemeen niet te kwetzen. Aldus brengt het geener- ! hande nadeel in de zamenleeving te weeg, wanneer een Ligtmis, een zotte Jonker, of een geldgierige ' Fedderikom op het Toneel word ten toon gedeld, maar ! eet zal met opzicht tot eenen febynheiligen Huichelear , DEGEN. misfehien geheel anders geleegen zyn. Want bet benadeelt de eerstgenoemde Perfoorin niets, wanneer hunne zotte kuuren den aanfehouwer fleges oUachea opwekken; doch de waare Godvrucht verliest iyTe* belachelyke, waar mede men de fcbynheilyhel1 der Huichelaars ten toon deldt. De Deftigheid'isvan welvoeglykheid en waardigheid daar in onderfcheiden, dat Welvoeglykbeid ookde DEGEN, is een Wapentuig al te over bekend dan dat het zoude behoeven hier een befchryving van dS zelvii maakzel te geeven; het lust ons liever uit de Oudheid eenige merkwaaadigheden op te delven over het recht om dit Wapen te dragen uclven> over Eertyds was het dragen van den Degen op verre na zo gemeen met als tegenswoordig, maar wierd buiten noodzaak of buiten den Oorlog aangegord, voor eln teken van Ridderftand of Adel gehouden, t 75 f dt Test: Mil. L.un. c. ut arm. uf. info. prints interd hxr de Romeinen verdrekte bet ten /eken dat iemant S van den Raad was; en de oude Gerrhaanen vexgnJin aan hunne Jongelingen niet om een Zydgeweer të dra gen, dan wanneer zy tot den KrygSdien«aangenoomeï waren. Tacitüs, de mor. Germ.Cat,. 13. zegf Wa „ penen te draagen betaamt niemant; voor dat hét Volk „ hem daar toe bekwaam heeft geoordeeld " w™ «7 vanGh£hifd/f T£rS d6r Mi^leéuwén en vret' ger, van het Rtdderllaan gewagen, vindt men altoosgemeld dat de nieuwe Ridders met eenen Degel 0\ Zwaard omgord wierden: daar door wierd hun het recht gegeeven den Degen te mogen gébruiken tot een vasten blyk „aar het fchynt, darhetwn eenen ie der niet geoorloofd was dien te dragen. Zo leest men in het beroemde Privilegie, waar in KaredGroots w het jaar 8o2 de Vryheid der Friefen bernS™ eene belooning van hunne Dapperheid, de navolgend} periode: Item ftatuhnus, ut /? auis er ina, itlri habensrnilitarei, g MS&TXfSÜSS. btgladmmjuum cmumcingat, & dato eidem, Reu.tel fuetudims est manu fua colopho, fic militem Lilt ei. demfirmitermjungendo Pra>cipeat, ut deincePs\nore m ll turn Regm Franciae armatus incedat y Eo qLl conrZra mus fi pradmFrifones militaverint feculumftZlm corporum, & formam pratcipue a Deo, & natura ipTs datam, cunSos tn erbe terrarum milites fua fortitudineU audacia prtecellerent, dummodo ut prcediclum est fint arman, prxcellent, £? valebunt. Dat is: „ van e-lvke „ dellen wy in, dat, indien iemant van hun Ridder „ lyke Goederen hebbende, en zich in den Kryg w „ bleven, dat gemelde Potedaat, hem met zynTn , Degen zal omgorden, en hem, gelyk de gewoonte ' S'-J00' ï ^ Van eenen KinnebakLg dus •» ^ldd5 zal maaken; hem wel erndig beveelènde , dat hy voortaan,, naar de gewoonte der Franfchê , Ridderen , gewapend moet gaan. Want wy hebben , opgemerkt, dat de voornoemde Friefen, als zy zich , en Oorlog begeeven, volgens de gedalte en groot , te hunner Lighaamen, hun door God en de Na°uur , verleend en mits dat ze op voorgemelde J , gewapend zyn, al de Ridders va„ -t r0Dd d*r , door derkte en kloekmoedigheid zullen overtref, fen en te bovengaan." Zie Schwartzenber g, * Groot  DEGEN (ORDEN van 'den) DEGENïvR; Groot Placaatb- vjtrl Friesland, I. Deel, bl'. 45. 47DEGEN (RIDDER-ORDEN van den) wierd op Cyprus ingefteld door Guido van Lusignan, die in het jaar 1192 dit Eiland van Richard den I. Koning van Engeland kogt, en 'er een Koningryk van maakte. De Ridders droegen eenen Halsband van ronde Koorde uit witte zyde famengefteld, zynde met liefdeftrikken onder een gevlogten, en met eene gouderie S door een geftrengeld. Onder aan deezen Halsband hong een eyrond, op het welk een Degen ftond, raet eenen zilveren geêmailleerden kling, wiens gevest gekruist en met goude Leliën op de enden bezet was. Tot eene Sinfpreuk voerden zy deeze woorden, Securitas regni. De eerfte plegtigheid hiervan wierd verricht door Koning Guido van Lusignan, op Hemelvaartsdag van bet jaar 1195 in de Kathedraale Kerk van Nicofie, die deeze Ridder Orden aan zynen Broeder Amauri fchonk, als mede aan driehonderd Baronnen, welke hy alvoorens tot die waardig, huid hadde verheven. In het jaar 1193 wierd 'er ook eene Krygs-Orden in Lyfiand en Polen opgericht, onder den naam van Krygs- of Ridden- Orden der twee Degens van Jefus Christus. In die tyden dat men den Geest van het Euangelie dagt te volgen en zich te heiligen, met de Menfchen te dwingen om het Christendom te omhelzen, haalde Bertold, tweede Blsfchop van Riga eenige Edellieden over welke van de Kruistocht te rug keerden , om in Lyfiand te komen en aldaar hunne Wapenen tot voortplanting van den Cbristelyken Godsdienst te gebruiken; dan dit ontwerp wierd eerst ter uitvoer gebragt door zynen Bloeder Albert Kar.unnik van Rheims, en die hem in 't Bisdom van Riga opvolgde. De bende der bekeerde Soldaaten wierd tot eene Krygs Orden verheven, waar van Vinnus in 1203 de eerfte Grootmeester was, en het gelukte hun ook om veele Heidenen die anderzints voor moord en roof bedugf waren, het Christen Geloof met den mond te doen belyden. DEGENKRUID, noemt de Heer Houttuyn een Planten - Geflacht , .onder de Klasfe der Grasplanten gerangfehikt, en tot. de Driemannige Eenwyvjgen behoorende , waar aan Linnsus den Griekfchen naam van het Stinkend Lifch Xyris beeft gegeeven ; hebbende'ot verdere Kenmerken, een driebladige egaale gekartelde Bloem, waar binnen het Vrugtbeginzel: de Bloemen in tweekleppige Kafjes tot een Hoofdje vergaard. Daar is maar ééne Soort van, door de Plantbefchryvers met de volgende naamen beflempeld. Xyris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 64. Veg. XIII. p. 81. Xyris Foliis gladiatis. Gron. Vitg. 11. Fl. Zeyl. 35. Gladiolo Lacufiri accedens Malabarica. Pluk. Alm. 170. T. 410. ƒ. 4. Gramen Juneeum Brafilianum, £pc. Moris. Hifi. III. p. 229. S. 8. T. 9. ƒ. 21. Jupicai. Pis. BraJ. 238. Kotsjilette pulli. Hort. Malab. IX. p. 139. T. 7. Gramen Indicum. Capitulis ohlongis, Floribus aureis-fquama'tin Burm. Fl. Zeyi. 109. £? Fl. Ind. p. 18. Het Degenkruid is een Indifch Plantgewas, het welk zo wel in Brafil en in Virginie, als op Malabar en Ceylon wordt gevonden. D.e Groeiplaats is in vogtige velden en moerasfen; alwaar het de Geftalte van de Stinkende Lifch tamelyk wel nabootst. Wylen de Hoogleeraar Burmannus beeft het genoemd Indifch Gras met langwerpige Hoofdjes en goudkleurige ge- degradatie; i it*t fchubdt Bloemen. Het heeft, naamelyk, de gedaante van Gras, doch draagt éénbladige geele Bloemen, die diep in drieën gefneeden zyn, op fchubbige Hoofdjes, veel gelykende naar dien der Biefen. Deswegen wordt het van Morison, Brafiliaonfch Biesgras getyteld. Piso fpreekt 'er dus van. • „ In vogtige Velden groeit eene fraay Soort van „ Gras, bloeijende meest in de Regen-Maanden. Uit „ haairige Worteltjes komen veele bfesagtige Stengelt» jes, meer dan eenen voet lang, die onder bekleed „ zyn met grasagtige Bladen. Ieder Stengel beeft een „ ovaal gefchubd glanzig Hoofdje, van geelagtige en „ bleek bonte kleur. Hier op zit van boven een Blora„ metje, uit drie of vier eeele Blaadjes beflaande. De „ Inlanders noemen het Jupicai, de Portugeefen Ervn d'Empige, om dat het het fchurfc geneezen zou. „ Een verkoelend Sap, dat uit dit Kruid door kneu„ zing komt, verligt zekerlyk, wanneer men de-Huid ,, daar mede wryft, de Jeukte ongemeen." DEGRADATIE, is een onduitfeh woord, dat van Gradus eenen trap wordt afgeleid, en 't welk berekent iemant van eenig ambt, waardigheid, eere of aanzien te ontzetten en te berooven. In de Roomfche Kerk is het nog wel de gewoonte, Geestelyken die zich aan verregaande misdaaden hebben fchuldig gemaakt alvoorens te Degradeeten, eer zy ten dood worden gebragt, en van deeze gewoonte die reeds by de Heidenen ten aanzien van de Vstaalen plaats vondt, vindt men blyken in de Novella 83. van Keizer Justiniaan, alwaar gezegd wordt: illud palam est, fi reum putaverit eum, qui convenitur Prafes Provintia, £f pmne judicaverit dignum; prins hunc fpoliari a Deo amabili Épiscopo Sacerdotali dignitate, £f ita fub legum fiere manu. Eertyds gefchiedde de Degradatie van eenen Edelman, die hem niet alleen, maar zyn gantfche Nagoflacht van den Adeldom beroofde, met veele plegtigheid. Hier van vindt men onder anderen een voorbeeld , door Mezeray in zyne Hiftoire de France verhaald, 't welk in 't jaar 1523 onder de Regeering van Francois den I. aan eenen GaskonjerEdelman Franget genaamd, die Fontarabie lafhartig aan den Vyand had overgegeeven, wierd ter uitvoer gebragt. Twintig a dertig onbefprookeneRidders werden byeen geroepen, voor welkende befehuldigde Edelman, over verraad of ontrouw door een Heraut of Wapenkoning befchuldigd wordt. Men recht twee ftellaadjen op; als eene voor den Rechter» en Wapen-Heraut, de andere voor den veroordeelden Ridder, die van 't hoofd tot de voeten in 't Harnas is gekleed, ftaande zyn Waper.fchild 't onderfte boven en met de punt om hoog op eenen paal voor zich. Aan zyne zyde ftaan twaalf Priesters in hunne Koorkleden, die den dienst voor de dooden zingen, en ten einde van iederen Pfalm eenigen tyd ftil houden, in welke tusfehenpoozingen de Bedienden van den Wapen-Heraut den veroordeelden Edelman van één ftuk zyner Wapenen berooven, beginnende met den Helm, en dit houdt aan tot dat hy ten eenemaalen ontbloot is, als wanneer zyn Schild met eenen-Hamer aan drie ftukken we.*:i geflagen; en vervolgens giet den Wapen-Koning een bekken met warm water over 't Hoofd van den Veroordeelden uit. Dit gefchied zynde, trekken de Rechter» Rouwkleederen aan, en gaan naar de Kerk; intusfehen wordt den gedegradeerden Edelman met een touw onder zyne Armen van de Stellaadje neder gelaaten, op eene Baar gelegd en met een Doodkleed bedekt, onder Bbb 2 bet  *I2& , DEÏST. het verrichten van't welk de Priesters wederom eenige Gebeden voor den Dooden zingen, en vervolgens wordt de Gedegradeerde aan den Koninglyken Rechter en Beul overgelegen. Hét was genoegzaam op deeze wyze dat, den O ver den Franget te Dyons wierd gedegradeerJ, doch het leeven aan hem gefcbonken. DEÏST. Dit woord betekend in deszelvs oirfpronglyken zin, iemant, die in één God gelooft, en denzelven naar zyne beste inzichten dient. Het is afgeleid van 't Latynfche woord Deus, en dus eigentlyk het zelvde als Theist, welk laatfte woord ontleend is van het Griekfche Thé os, dat, even gelyk 't Latynfche Deus, in onze taal God betekend , waar door wy te keuten geeven bet opperfle en allervolmaakst Wezen, de Schepper en Onderhouder van al 't gefchapene, de Weldoener, Wetgever en Rechter der Menfchen, de Souvereine Opperbeftuurder van derzelver lotgevallen , het aanbiddelyk Voorwerp hunner Godsdienftige eerbied, en waar aan alle Menfchen gehoorzaame onderdanigheid verfchuldigd zyn. Zie GOD. Schoon de woorden Deist en Theist eigentlyk een zelvde zaak betekenen , neemt men beide nu niet meer in een'gelyken'zin: dat van Theist heeft alleen, by de meeste Schryveren, deszelvs oirfpronglyke* betekenis behouden , doch men bedient zich daar van byna nooit anders, dan om het tegengeftelde van 't woord Atheïst aan te duiden. By voorbeeld: de Theist gelooft een God, welke de Atheist loochent; en de eerfte doet Belydenis van eenen Godsdienst, die de laatfte verwerpt. Aldus is ieder Menfch die in een God gelooft en denzelven dient, een Theist, in tegenovesftelling van een' Atheist, die geen God gelooft , en alle Godsdienst verwerpt. Zie ATHEÏST. Het woord Deist wórd thans in een veel bepaalder zin genomen, want men benoemt niet ieder Menfch daar mede, die in een God gelooft, of eene Godsdienst heeft, maar alleen iemant, die geenerhande geopenbaarde Godsdienst erkent: aldus verbindt men met dat woord het denkbeeld van zodaanig Menfch, in tegenoverftelling van anderen die zekere Godsdienst belyden, van welken zy gelooven, dat dezelve door eene bovenn3tuurlyke Openbaaring van den Hemel afkomdig is. Hier in onderfcheid zich de Deist van den Jood, van den Christen, en van den Mahometaan, nadien deze gelooven, dat de voorfchriften vaB hunnen Godsdienst onmiddelbaar van God zelve zyn gegeeven , befchouwende de Boeken waar in deeze voorfchrifen opgetekend zyn, als werken door de ingeeving Gods gefchreeven, ten einde den Menfch to onderrichten aangaande al het geen hy ten opzichte van het Opperwezen moet gelooven t wat hy doen moet om daar aan behaaglyk te zyn,. en wat hy van het 2elve te hoopen of te vreezen heeft: de Deist gelceft daar tegen aan geene foortgelyke Openbaafin?. : De reden' om welke de Deist alle Openbaaring verwerpt , is geen ander, dan dewyl hy haare leerdellingen niet als van God afkomdig befchouwt. Indien hy deze als Godlyke waarheden aanmerkte, zou zyn geweeten hem verplichten zich daar aan nauwkeu*ig te onderwerpen, nadien ieder waarachtig Deist, be- : hal ven, de volkomen overtuiging zyner voldrekte af- i hangiykheid van God , ook dat Opperwezen befchouwt < a!* een rechtvaardig Rechter, gelyk deszelvs verklaar^« wit als de onfeilbaars rigtfnoer van waarheid- en ' rechtvaardigheid. Hy verwerpt aldus alleen de Open-' baaring, omdat hy alles wat heovonder dienaam word aangeboden, in geen ander licht aanziet, dih als vrugten der dweepery van eenontlteld brein, of als de uityindtng van den een' of ander' Bedrieger, d;e deszelvs Medemenfchen poogde te misleiden, ten einde baar aan zyn gezag te onderwerpen. Daar nu de Deist alle Openbaaringe als enkel Menfchiyke uitvindingen aanmerkt, zo is het zeer natuurlyk, dat hy ook uit dien hoofde alle bykondere Leerdellingen en vastgedelde Voorfchriften verwerpt, die in de Openbaaringe geleerd worden, en op geen andere grond dan haar gezag deunen. In. dezen opzichte gelyken alle Deisten elkander, en dit is eigentlyk bun onderfcheidend karakter, waardoor zy van andere Menfchen verfchillen: men kan haar door geene andere eigenaartige kenmerken of bepaalingen, die op alle te zamen toepasfelyk zyn, kenbaar maaken, gemerkt zy, wat hunne verdere begrippen aanbelreft, zo weinig onderlinge overeenkomst hebben, dat niet één van haar, tot beden toe eenig Godsdiendig Tamendel, geene vast bepaalde Leerdellingen, noch eenige verklaaring eenes befchouvenden en praktieaalen Geloofs in aller naamte voorfchyn heeft gebragt, waar van men zeggen kan, ziet daar wat de Deisten eenpaarig als waarheden aanneemen, en van niet één derzelven zal ontkend worden. Dit kan niet anders zyn: want daar zy boven de Menfchiyke rede geen beflisfend gesag erkennen en echter geen Menfch zyn Medemenfch als onfeilbaar kan befchouwen, of zich verplicht oordeelt, in bovennatuurkundige of zedelyke befpiegelingen z'yn eigen gevoelen aan dat van anderen te onderwepen, zo isook niets vermogend, om haar al te zamen eenerlei' Geloof in te boezemen. Om zonder Openbaaring daartoe te geraaken, moesten zy, nopens God en onze pligten jegens denzelven,. in de eerfte plaats alle dezelve grondbeginzelen vastdellen, en gelyke gevolgen daar uit afleiden, 't welk niet gefchieden kan , ten ware dat zy alle met gelyke doordringendheid van verdand, met gelyke bekwaamheden, met een zelvde gezond vernuften inzichten begaafd, dat zy alle juist even fchrandere Wysgeeren en nauwkeurige Redenkundenaars waren, en de Menfch daar beneven door geene vooroordeelen, driften, noch byzondere belangen kon verblind worden. Of men moest in de tweede plaats onderdellen, dat deze grondregelen ui; haaren aart zoo duidelyk zyn, en de gevolgen die daar uit afgeleid kunnen worden, zoo klaarblyklyk en tastbaar dat het ten aanzien van de eigentlyke zin derzelve nier mooglyk is te dwaalen, een oogenblik aan de waarheid* daar van te twyffelen, of by derzelver toepasdng d& geringde zwaarigheid te ontmoeten. Zonder één van deeze gevallen als mooglyk te onderftellen, dat echter geen verdandig Menfch in zyne gedagten zal durven neemen, kan men onmooglyk alle Menfchen cot een ?oudigheid in 't geloof en eener prafticaale Godsdienst irengen, zo dra men geene Openbaaring aanneemt velker onfeilbarrheid algemeen erkend word, die de vaarheid in een helder daglicht dekft, en welker mm :ag alleen voldoende is om alle twyffel te verbanien , of die in een volkomen overtuiging te veranleren. Want wat doeh kan by Menfchen, die dit onfeilbaar ;eiag. niet erkennen y in aaafcen van die natuur het grond-  deist. grondbeginsel zyn, waar over de onkunde, het vooroordeel, of de driften en hartstochten geene duistere onzekerheid verfpreiden, geene verregaande twyffel verwekken, of waar omtrent deze den Menfch zo veranderlyk van gevoelen maaken kunnen, dat zy niet zomwylen de waarheid zelve als valfch verwerpen zullen? Welke gevolgen zyn uit eenig vastgefteld grondbeiinzel af te leiden, die niet flegts van byzondere Menfchen, maar zelvs van Genootfchappen en gcheeleVoikeren, uit gelyke oorzaaken ontkend, verdraait, verandert, of verkeerd toegepast zyn, zo lang dat grondbeginzel, even als de daar uit voortfpruitende gevolgen, in hunne oogen niets meer waren, dan wat fterfelyke Menfchen uitgedagt bebben? Men herinnere zich, om hier van overtuigd te zyn, flegts de lotgevalten , welke de gevoelens der Wysgeeren van de Griekfche School de eene voor, de andere na ondergingen! En op boedaanige wyze worden alle gronden der Natuurlyke Godsdienst, door de Deisten zelve zoo hoog opgtvyzeld , niet beurteling om verre geftooten, nadien men nauwlyks twee onder haar ontmoeten zal, die eene zelvde uitleggingdaaraan geeven? Deze gronden, waar op hunne gevoelens wegens God en den Godsdienst berusten, worden nogthands uit de Wysbegeerte beweezen, eene door de oeffening verlichte Rede kan dezelve zo al niet ontdekken zo lang zy nog onbekend zyn, ten minden begrypen, de waarheid daar van gevoelen, en deze ook aan andere kenbaar maaken: maar by welke Natie, in welke Maatfchappy, In 't midden van welk Huisgezin, zyn die ooit algemeen erkend of aangenomen geweest? of waar zyn ze ooit als duurzaame grondflagen van een gelykvormig Geloof ftaande gebleeven, dan alleen by Menfchen, die derzelver ontdekking of bekendmaaking aan eene bovennatuurlyke of Godlyke Openbaaring toegefchreeven hebben? Wat zyn daar tegen dezelvde grondbeginzelen en gevolgen in de oogen der genen, die haar in geen ander licht befchouwden dan als louter wysgeerige gevoelens, en geen ander wegwyzer op den weg der waarheid erkennen wilden, dan de Rede of het Vernuft, waarmede het Opperwezen ieder Menfch begaafd heeft ? Waarlyk niets dan onderwerpen van een twistgefchil, waar omtrent elk een zodanig gevoelen omhelst, als aan hem door zyn vooroordeel, zyn eigenbelang, of zyne manier van denken word ingeboezemd; metéén woord, onderwerpen, over welke ieder naar zyne eigen zinnelykheid een famenftel formeerd, of liever geen famenftel maakt, nadien in deze gefteldheid van zaaken 'er geene vaste en geëerbiedigde grondflag is, of geen zeker en onveranderlyk voorfchrift, op 't welk de vooröordeelen en hartstochten zich niet bevoegd kunnen waanen eenen aanval te waagen, ten einde hot zelve over hoop te werpen. 1 De gefchiedenis van het Menfchelyk Vernuft , geduurende alle tyden , en by alle Natiën die geene Openbaaring tot hunnen Wegwyzer namen, leveren ons de nadruklykfte bewyzen voor de waarheid dezer aanmerkingen , en biedt inet een de kragtigfte drangreden aan, om ons te overtuigen van de nuttigheiden noodzaaklykheid eener Godlyke Open baaring , ten einde, door baare tusfchenkomst, eer einde te maaken van die rampzalige onzekerheid, en voorts tot een vaste en onfeilbaare rigtfnoer te dienen. van het geen ons ten hoogden aangelegen is als Waar hH°n te eelooven, mitsgaders wat wy ten aanzien vai IX. Deel. Deïst. u»p godsdienftig en zedelyk Geloof te verrichten en te hoo. pen hebben. Het meerder gedeelte der verftandigde Deisten zyn hier omtrent van het zelvde gevoelen; en nogthands willen zy als met geweld ftaande houden, dat eene Openbaaring geheel onnoodig zy, nadien zy voorgeeven, dat hnnne Rede en Vernuft alleen genoegzaame wegwyzers zyn, om onder deizelver geleide met zekerheid den weg der waarheid te vinden. — Laaten wy dit hun voorgeven nader onderzoeken. Het is bykans onmooglyk, aangaande de Leerdellingen van alle die de Openbaaring verwerpen, een votleedig verflag te geeven , want men ontmoet daar onder zulk eene verbazende verfcheidenheid van gevoelens met opzicht tot God en den Godsdienst, dat het een eindeloos werk zoude zyn, die alle naauwkeurig op te noemen. Het zy derhalven genoeg alleen aan te merken, dat men alle die onder den naam van Deisten begreepen worden, in twee algemeene klasfen kan verdeelen. Tot de eerde behooren dat foort van Menfchen , die veel eigentlyker de naam verdienen van Ongodsdienjligen, om dat zy geenerhande Godsdiendige bedryven uitoeffenen: tot de tweede klasfe de zodanigen, die een min of meer uitgebreide, en dus min of meer Natuurlyke Godsdienst aanneemen, en in dien zin alleen de waare of wezendlyke Deisten zyn. In de eerstgenoemde, zynde verre weg de talrykde klasfe, die men te regt het gros der Natie, of het DeistiJ'ch Graauw mag noemen, worden gerangfchikt dien verbazenden hoop van Menfchen zonder vaste grondbeginzelen, zonder doorgedagte kennis ten aanzien van 't geen tot de Godsdienst en de Menfchiyke plichten eenige betrekking heeft, welke, zonder het minde onderzoek daar na te doen, zich geheel en al geleiden laaten door de wispeltuurigheid van bun vernuft , en zonder onderfcheid alles verwerpen, waardoor hunne driften en hartstochten aan eenigerhande redelyke voorfchriften gebonden, of hunne zorgelooze rust, door wroegingen en vrees voor 't toekomende, geftoord konde worden. —— Deze Menfchen, het zy dat hen de moed daar toe ontbreekt, of dat zy door eenige twyffelingen weerhouden worden, durven geenen God ontkennen, en mogen derhalven onder de Atheïsten niet gereekend worden, doch bekommeren haar voor 't overige even weinig om een gepast denkbeeld van het Opperwezen te verkrygen, als zy onderdellen dat dit Wezen zich om haar bekommerd. —• Het denkbeeld van eenen God die het Menfchdom wetten voorfchryft, en vaneenen opperden Rechter, die het te eeniger tyd reekenfchap van deszelvs daaden zal afvorderen, is in hunne oogen flegts een ydele hersfenfchim, welke uit louter vrees is voortgebragt. Zy kennen dienvolgens geene andere zedelyke deugden, dan alleen het nakomen van Menfchiyke wetten, die volgens hunne meening willekeurig ingefteld zyn, en geen anderen grond hebben, dan het belang der genen dieover het Menfchdom heerfchen. Voorzyn eigen behoud en vermaak te zorgen, is naar hun gevoelende voomaamfte plicht, aan den Menfch door zynen Schepper opgelegd; aldus zyn onkunde, onbedagtzaamheid, verdorvenheid des harten, en zedelyke ongebondenheid de noodzaaklyke vrugten van dit dwaas, en met het geluk des Menfchdoms zo geheel drydig famenftel. —i Helaas! mogten alle die zich daar aan houden, eens ■ duidelyk inzien, hoe fchandelyk het voor een redelyk i wezen is, wanneer het niets onderzoekt, wanneer het C C C OOX'  H30 DEIST. oordeelt. zonder de beoordeelde zaak te kennen, ei wanneer het handelt zonder genoegzaame oorzaak, waar van de overtuigende zekerheid evenredig is mei het groot gewigt der zaake! Met hoe veels toegevenheid een Wysgeer ook de dwaalingen zynei MedemeBichen moet befchouwen, kan hy echter niei nalaaten de zodanige te berispen, die van hetheerlyksi voorrecht, welk wy Menfchen boven de onvernuftige Dieren voor uit hebben, geen gebruik maakende, in dezen opzichte gelyk een zinneloozen handelen, die, hoe wel gewaarfchouwd dat ergens op zynen weg een gaapenden afgrond zyn kan, nogthans moedwillig zyne oogen daar voor fluit, om zich te onbefchroomder daar in te kunnen werpen. Zou men deze ten hoogden onvoorzigtige dervelingen niet billyk vraagen mogen: hoe! gylieden verwerpt alle zoorten van Godsdieniten; doch hebt gy wel toereikende bewyzen, dat daar onder niet ééne zy die waarachtig is, en aan alle Menfchen zekere plichten voorfchryft, welke zy eerbiedig beboorennatekomen ? nogthands kan niets minder dan allerovertuigendst bewys u bevoegd maaken, om die party te volgen, welke gy lieden tot de rigtfnoer van uwe gevoelens, van uw leeven en wandel hebt uitge- koozen. Maar hoe zal men met bet minde vooruitzicht op een goed gevolg tegen zulken Menfchen redetwisten, die, van alle deugdzaame grondbeginzelen ontbloot, de gezonde rede met laffe fpotterny beantwoorden , tegen overtuigende bewyzen geestigekwinkflagen inbrengen, en de onbetaamlykde beuzelingen op hooger prys fchatten, dan doorwrochte wysgeerige navorfchingen? Zekerlyk verdient dat flag van Menfchen, om daar aan hunne regte naam te geeven, veeleer de naam vanGodloozen, dan vanDeisten, fchoon zy van de laatde haar zelve Leerlingen noemen, en zich gemeenlyk op het gezag van derzelver fchriften tegen de Openbaaringe beroepen, ten tinde daar mede hunne godloosheid te verdeedigen. Het moet veele achtingswaardige en waarheidlievende Mannen zeer verdrietig vallen, wanneer men dit foort van Menfchen zonder Deugd of Godsdienst, met dezelvde naam bedempeld, als de evengenoemde tweede klasfe van Dtisten, die daar van zeer wezentlyk onderfcheiden is, en met de eerde in de daad geene andere overeenkomst heeft, dan alleen in het duk der verwerpinge eener geopenbaarde Godsdienst. In deze tweede klasfe van Dtisten, de eenige waar «pdienaammet recht toepasfelyk kan gemaakt worden, «n van welke wy in 't vervolg ook alleen fpreeken zullen, behooren zulke Wysgeeren, die te veel vertrouwen dellende op de Menfchiyke rede, zich overtuigd houden dat zy uit haar zelve toereikt, om in de ontdekking der waarheid aangaande God , en de plichten die ons van het Opperwezen, zo wel jegens God zelve als onze Evennaasten zyn opgelegd, tot Wegwyzer te kunnen dienen: waar uit zy dit gevolg trekken, dat *en minden de Openbaaring nutteloos zy, en God, | die niets zonder goede oorzaaken verricht, haar ter • onderrechting van den Menfch niet kan gegeeven heb- ] ben, om dat de laaide deze onderrechting niet be- l loeft. Zy demmen met de Christenen in zo verre < over een, dat namentlyk de Menfch zekere Godsdienst c behoort uit te oeffecen, om reden dat 'er een God is, i die tot on<- eene zeer nauwe en gedadige betrekking z fceeft, die ons als Meester zekere plichten oplegt, en n *& Opperheetfcher ovet onze lotgevallen kan bellis. j DEIST. i fen: maar terwyl de Christen, by het onderwys der rede ook die waarheden voegt, welke door middel van de Openbaaringe aan ons ontdekt zyn, begeert daar tegen de Deist, dat de Menfch zich geheel alleen aan de natuurlyke Godsdienst houde, door welke uitdrukking hy verftaat, een verzameling van befchouwende en zedelyke Waarheden, tot welker ontdekking de Menfch am Zich zelve overgelaaten, sn dus ontbloot van alle onderwys, zonder eenige medewerking van hogerhand, enkel door eene behoorlyke aanwending zyner natuurlyke bekwaamheden of vermogens kan geraaken. Zie NATUURLYKE GODSDIENST. Terwyl de Deisten alle Openbaaring, van welken aart die zy, ingevolge deze definitie als eene nuttelooze zaak verweipen, neemen zy die aan 't geopenbaarde Woord gelooven, dezelvde definitie niet minder tot een' grondflag van haare vaste overtuging, Wir moeten derhalven, ren einde op goede gronden de noodzaadlykheid te betoogen van een Godlyk onderwys, door welke het gebreklyke en ongenoegsaameder Natuurlyke Godsdienst verbeterd word, inzonderheid de drie volgende voordellen in 't oog houden, i. Dat de Deisten een veel gundiger denkbeeld vormen aangaande het vermogen eer Menfchiyke rede, dan deCnnsten Wysgeeren. 2. Dat de eerde al 't geen tot een volkomen famendel van Natuurlyke Godsdienst behoort, in een veel naauwer kring influiten, dan de laatde. En 3. Dat de Deisten , geheel ftrydig met hunne zo even aangehaalde Definitie , verfcheiden Waarheden in derzelver famendel van Natuurlyke Godsdienst laaten invloeijen , welker kennis men naar het oordeel der Christenen , geheel en alleen ver», fchuldigd is aan de Openbaaring zelve, nadien zy deze befchouwen als Waarbeden, die te verre boven het bereik der Menfchiyke rede verheven zyn, dan dat men die zonder vreemde hulp had kunnen ontdekken en leeren kennen, of als veel te bovennatuurlyke, dan dat men dezelve zo duideiyk en toereikende had kunnen bewyzen, als vereifcht word om haar in de hoedanigheid van Godsdiendige grondbeginzelen aan te neemen. Want de Christenen gelooven met reden, dat de wezendlyke kenmerken dezer grondbeginzelen van dien aart zyn, dat de Menfch met zyn bloot veruuft haare geheele uitgebreidheid niet erkennen, noch de waarheid daar van op eene wyze bevatten kan, die toereikend is, om hem by alle zyne daaden tot een be. kwaame rigtfnoer te dienen. . Wy zullen deze voordellen ieder atzonderlyk onderzoeken.. I. De Deisten van welke bier gefproken word, zyn wezendlyk van gevoelen, dat de eenvoudige rede alleen, in alle tyden en voor alle Menfchen een genoegsaame Wegwyzer is, ten einde haar voor grove onkunde te behoeden, hen ttgen alle dwaalingen, die de ;evolgen van zodaanige onkunde moesten zyn, te bereiligen, en om alles wat zo we! in Godsdiendige aan•elegendheden, als ten aanzien der volmaaking van 't rerdand, en het regelen van haaren wil wezendlyke n'nderpaalen konden worden, volkomen uit den weg e ruimen. Zy waanen, dat dit natuurlyk licht alleen len Menfch in daat kan dellen, om, zonder ander onerwys, alles te ontdekken, wat voor hem te weeten odig is met opzicht tot zynen Schepper, zo ten aanien der volmaaktheden van dat Opperwezen , als opens de betrekkigen tusfehen het zelve en' den lenfcli, mitsgaders van de plichten, die daar ui; ie* gen s  DEIST, ^etis God, onze Evennaasten, en ons zelve voort- vloeijen. Tot ftaaving van dit gevoelen bedienen zy baar van eene gevolgtrekking, ontleent uit de van beide partyen erkende Godlyke volmaaktheden. Nadien de Godsdienst (zeggen zy) voor alle Menfchen even noodzaaklyk en betaamelyk is, en ook aan alle dervelingen dezelvde plichten zyn opgelegt, zo eifcht de oneindige goedheid en fouvereine wysheid van God, dat de Godsdienst ook voor alle even bevatbaar zy, en dat de Menfchen, zonder uitzondering, al tezamen eene toereikende kennis daar van verkrygen kunnen, zonder door wonderwerken, waar van zy niet alle ooggetuigen kunnen zyn, daar toe opgeleid te worden. De alwyze Goedheid (aldus vervolgen zy) die aan de Dieren zekeren Wegwyzer en vast Inftinct gefchonken heeft, dat dezelven altoos aandringt om dat geen te zoeken, wat meest overeenkomltig is met haare natuur, ftaat en beftemming, heeft, om veel dringender oirzaaken, ook den Menfch ongetwyffeld denoodzaakJyke vermogens ingedrukt, welke hem regelregt tot dien eindpaal kunnen geleiden, die God denzelven aangeweezen heeft. Maar heeft God aan den Menfch de rede gefchonken, om hem door dit leven te geleiden, dan moet hy in dezelve ook een toereikende Wegwyzer verleend hebben, ten einde hem het perk zyner beftemming volmaakt te doen bereiken, en hem de plichten die hy aan denzelven opgelegd heeft, zeer nauwkeurig te doen vervullen. In dezer voegen redekavelt één der achtingswaardigfte Deisten in Engeland, te weeten Lord Herbert, in deszelvs boek de Religione Gentilium. Doétor Tindal ook een Engelfch Deist, op dit zelvde grondbeginzel voortgaande, merkt de Menfchiyke rede aan, als de eenige en genoegzaame Wegwyzer in Godsdienftige zaaken, en de onderrichting die wy van haar ontfangen, als een levend en fchitterend licht, 't welk der Menfchen Ziel genoeg opheldert, om oogenblikkelykaan haar alles te ontdekken, wat men doen en gelooven moet, ten einde aan de oogmerken die God met ons voor heeft, volkomen te beantwoorden. Hy fieldt vast, dat dit licht door eene buitengewoone openbaaring zo min toeneemen, of volmaakter worden, als verminderen kan; want (zegt hy) men kan niets klaarder kennen, dan wat ons door de ftem der Natuur zelve Onmiddelbaar geleerd word, en op dit grondbeginzel is zyn ganfche boek het Christendom zo oud als de Werelt, of het Euangelie een nieuwe verkondiging des Natuurleken Godsdienst famengefteld: zie aldaar Hoofdftuk 1. en VI. Nog be weert by daar in, dat het genoemde onderwys der rede zoo klaar, en op eene zo overtuigende wyze word uitgedrukt, dat ook de onweetendfte Menfch, zelvs iemant die niet Ieezen kan, door baare invloed alleen, een allerduidelykfte kennis van den Godsdienst, en van al *t geen deze aan hem, zo ten aanzien van zyn geloof als zedelyk gedrag voorfchryft, kan deelagtig worden. Is dit gevoelen met de waarheid overeenkomftig, en dat de vermogens van 't Menfchelyk vernuft, by alle Menfchen en in alle tyden zoo uitgebreid en voldoende zyn, als hier voorgegeeven word, dan kon ook buiten twyffel niets nutteloozer zyn, dan de Openbaaring. Het gevolg hier van is zeer natuurlyk, dat namentlyk, gelyk de Deisten zomwylen uitdruklyk zeggen en altoos op eene bedekte wyze te kennen te gee- DEIST. 1131 Ven, het best zoude zyn den Menfch aan zich zelve, en aan de enkele infpraak der Natuur, over te laaten. Dan om deze volkomen begrippen eener Natuurlyke Godsdienst, die de evengenoemde twee Schryvers aan alle Menfchen zonder onderfcheid toekennen, te bewyzen, neemen zy geene toevlugt tot diepzinnige befpiegelingen en aanhoudende overdenkingen, want waarfchynlyk zouden deze ontoereikende bevonden zyn, of misfchien zou zodanige leerwyze haar veel te langzaam toegefcheenen hebben. Immers moest de Menfch, volgens dit hun gevoelen, al vroeg tot de kennisfe der waarheid geraaken, nademaal hy reeds vroeg in zyne jeugd aan de bedryveloosheid ontrukt, en tot werkzaamheid aangefpoord word: en nogthands leert de ondervinding, dat men door ftudie en overdenking niet dan langzaame vorderingen maakt, terwyl de uitflag der poogingen van ons vernuft altoos geheel onzeker blyven, en onze navorfchingen ten aanzien van betwistbaare onderwerpen, gelyk ook alle onze overdenkingen, en de zorg waar mede wy de verfchillende gevoelens van onderfcheiden Menfchen onderzoeken, dikwils tot louter twyffelingen opleiden. -— Dezezwaarigheid hebben de genoemde twee Schryvers zeerwel begreepen; maar om alle foortgelyke ongelegendheden voor te komen, neemen zy haare toevlugt tot een middel dat veel fpoediger en zekerder werkt, te weeten tot de zogenaamde Ingefchapen denkbeelden, welke God in onze Zielen, toen Hy dezelve het beftaan gegeeven heeft, zou ingedrukt hebben. Lord Herbert leeraart dit uitdrukkelyk, terwyl Doctor Tindal die ingefchapen denkbeelden door zyn ganfcha werk duidelyk genoeg onderfteld, gelyk ook een veel laater Deist, in een klein Werkje, onder den Tyteï Geloofsbelydenis van een Theist, aan de Natuurlyke Godsdienst gewis dezelvde oirfprong toefchryft, wanneer hy, uit naam van zWeDeitten fpreekende, zich aldus uitdrukt: „ Onze Godsdienst (zegt hy) is buiten „ twyffel van Godlyke oirfprong, nademaal zy in on„ ze harten gegraveerd is door God zelve, door dia „ Werkmeester der algemeene rede, die den Chinees, „ den Indiaan, den Tartaar en ook ons heeft toege„ roepen, aanbid My, en weest rechtvaardig.'" Lord Herbert drukt zyne gedagten hier over uit, zonder de minfte dubbelzinnigheid: hy neemt de Ingefchapen denkbeelden, even als Descartes, aan, en het blykt volkomen, dat ook daarop de leerdellingen van Dr. Tindal, en des opdellers der Geloof sbelydenis. van een' Theist, voornamentlyk zo niet geheel en al deunen. Men kan echter de twee laatstgenoemde Schryvers, en inzonderheid de laatde, geenzins befchuldigen, als of zy eenig geloof flaan aan de Ingefchapen denkbeelden van Descartes, waar van da beroemde Locki, de valfcheid zo duidelyk beweezen heeft: wy kunnen, wat haar betreft, alleen naar waarbeid zeggen, dat de uitdrukkingen waar van deze Man. nen haar bediend hebben, volgens derzelver natuurlyke betekenis alleen in dien zin moeten opgenomen worden, als of zy doordat middel hunne leerdellingen poogen goed te maaken. Het zy ons geoorloofd hier omtrent aan te merken, dat wanneer men met de genoemde Deisten onderdeld, dat God deze denkbeelden in onzen geest en in onze harte graveerde, toen Hy ons het leeven fchonk, Hy zulks noodwendig moet verricht hebben door eene daad, die onderfcheiden is Ccc 2 van  t"t$l DEIST. van de enkele fchepping onzer Zie!. Zo dra rri'en nu deze ormiddelbaare werking van God op onze Zielen, op bet 2elvde oogenbiik waar in hy daar aan het beftaan gegeeven heeft, toeftaat, neemt men dan wel in de daad eene leerftelling aan, die minder moeijelyk te begrypen, of met de Godlyke volmaaktheden en mtt de natuur en eigenfchappen onzer Ziel meer overeenkomft'g zy, dan wanneer men toeftaat, dat deze werking van God op de Ziel niet eerder heeft plaats gehad, dan na onze geboorte, of toen wy reeds in ftaat waren om van derede een nuttig gebruik te maaken? Indien het nodig was, ten einde zodaanige kennis aangaande den Godsdienst aan ons mede te deelen, dat God zelve die in onzen Geest en in onze Harten graveerde, dan onderftelde men in de daad juist het zelvde, als of zonder deze werking van God, onze Zielen dezelve nooit bereikt konden hebben , of haar ten minften niet dan zeer onvolmaakt en twyffelagtig konden kennen. Dit gevoelen der Deïsten, flegts oppervlakkig, en enkel als een onderwerp van bsfpiegeling ingezien; is zeker zeer fraai, en ftreelend voor onze eigenliefde, gemerkt het de waardigheid der Menfchiyke Natuur in onze Oogen verheft, en een nieuwe glans byzet aan den luister der goedheid en wysheid van God, ten aanzien van ons arme Stervelingen: ook zal men beZwaarlyk iets dat op voldoende gronden fteunt, tegen de valfchheid van dat gevoelen kunnen inbrengen. Maar zo dra men deze zaak dieper inziet, dan fchynt het waarlyk zeer onverfchillig, of namentlyk het Op perwezen deze denkbeelden reeds voor onze geboorte In ons gelegd beeft, ten einde daar van Ingefchapen denkbeelden te maaken, dan of God die eerst naderhand aan onze Zielen mededeelde, het zy middelbaar door de medewerking van een daar toe van Hem verordend hulpmiddel, of door eene eigenonmiddelbaare werking, welke beide gevallen nogthands als eene vvezendlyke Openbaaring, in dien zin gelyk de Christenen haar begrypen, zouden moeten aangemerkt worden. Nu willen aan de eene kant de Deisten geenerhande foort van Openbaaring toeftaan, en aan de andere kant is de va'fcbheid van het gevoelen nopens de Ingefchapen denkbeelden, al voor lang op eene zo zegepraalende wyze betoogd, dat men billyk twyffelen mag, of 'er tegenwoordig wel eenige verftandigeDeirten zyn, die daar aan gelooven. Wanneer deze derhalven zeggen, dat God zelve die denkbeelden in onze Zielen gegraveerd, en die kennis der waarheid daar in gedrukt heeft; voorts, dat wy zonder eenigerhande vreemde hulp, of byzonder onderwys, alleen door ons eigen natuurlyk vernuft, alle grondbeginzelen en nuttige gevolgtrekkingen der Natuurlyke Godsdienst, voor zo veel wy nodig hebben, kunnen weeten en leeren kennen, dan moeten wy noodwendig onderfteilen, dat zy daar mede geene Ingefchaapen denkbeelden, noch ook geene Openbaaring willen aanduiden; en wyders, dat het befchouwend en werkdaadig Geloof, waar uit de Godsdienst der Deisten beftaat, zich aan de Menfchelyke Ziel van dat zelvde oogenbiik af aan vertegenwoordigt, waar in deze bekwaam wordt om te denken, en wel met zodaanige klaarheid en overtuiging, als of God die denkbeelden werkelyk in onze Ziel had ingedrukt. Wat meer : is, men moet ingevolge van dit hun gevoelen eveneens i vastftellen, dat deze denkbeelden, in alle omftandig- : DEIST." heden waar in zy haar bevinden, in de Ziel zullen op-, komen, invoegen de Menfch altoos weeten kan wac hy eigentlyk moet gelooven en verrichten, wat hy te hoopen of te vreezen, te zoeken of te vlieden, tube-, geeren of te verwerpen heeft, ten einde zyne plichten te vervullen, en aan deszelvs beftemming te voldoen., Want immers wordt dit alles noodzaaklyk vereifcht, om met reden te kunnen zeggen, dat wy van de Natuurlyke Godsdienst eepe toereikende kennis en ge-' noegzaame verzekering hebben, terwyl het boven aangehaald gevoelen der Deisten, aangaande, de oirfprong der bekende waarheden uit welke de Natuurlyke Godsdienst beftaat, in de daad niets betekend, of het moest in dezen laatften zin opgevat worden. D;, en met 't geen wy, volgens de vaste grondregelen der overnatuurkunde, uit dien hoofde te hoopen en te wngten hebben, vtr^elykt, dan vereenigt zy in de daad alle voordeelen der twee voorgaande. Doch wat zal van haar worden, zo dra men haar toetst aan de ondervinding? waarlyk, zy blyft als dan niets meer dan een b'oote hersfenfehim, een ydel fchaduwbeeld, dat met de Menfchiyke Natuur geene de minfte overeenkomst heeft, en wy mogen ons met recht verwonderen, hoe eene zo vreemde' en buitenfpoorige onderfteliing beeft kunnen aangenomen en verdeedigd worden van Mannen, die de minfte kennis van de Werelt, en van de Godsdierftige en zedelyke gefchiedenis des Menfchdoms gehad hebben. Want dit gevoelen , wel ingezien, is zekerlyk ontbloot, van alle zin; of anders veronderfteld men daar mede, dat de Godsdienst waar aan men zich te houden heeft, op eene natuurlyke doch zeer volkomene wyze van alle Menfchen gekend word in zyne groncbeginzelen, gevolgen, leerftellingen en voorfchriften, waar door,, zo dra wy flegts daar toe genegen zyn, in 's Menfchen geest de deur gefloten word tegen alle grove dwaalinlingen, het zy in de befpiegelende of prakticaale kennis derzelve. Hoe zal men echter dit gevoelen mtt de ondervinding over een brengen ? daar immers de Gefchiedenisfen van alle tyden genoeg bewyzen, dat niet flegts byzondere Menfchen, maar, ook geheele Natien, ja zelvs, geduurende zeer langen tyd byna alle Volkeren, omtrent de wezendlykfte hoofdonderwerpen van den Godsdienst, zich op de buitenfpoorip.fte wyze bedrogen hebben: dat ook de fchranderfte Wysgeeren van dien tyd, door deze dwaalingen getroffen, en van het gebrekkelyke in den Natuurlyken Godsdienst overtuigd, maar onbekwaam om met zekerheid; ie waarheden te ontdekken, die de plaats der aangqnenen dwaa|ingen vervullen moesten, of om de bewy* '.en uit te vinden, waar door die waarheden konden 'astgefteld worden , de ongenoegzaamheid der Menfch. yke Rede gevoeld, en de noothaaklykbeid van een' tekerder en veiliger wegwyzer, ten einde tot de waarieid op te klimmen, beleeden hsbóen; of wat het lelvde is, volkomen overtuigd geweest zyn van de nood-  .DEIST. jioodzaaklykheid eener Openbaaringe, en van een He- melfch afgezant, ten einde het Menfchdom, met opzicht tot deszeivs plichten jegens God, te onderrich. ten. Onder de oude Wysgeeren welker fchriften tot onze kennis zyn gekomen, zullen wy niet één ontmoeten, die ooit op het denkbeeld is gevallen, als of de Menfch het onderwys onrheeren kan. „ De Natuur zonder geleertheid en onder wys (zegt Plutarchus) is een „ blinde Wegwyzer." En op een andere plaats: ,, de ,, Deugd kan niet dan door het onderwys in de Ziel ,, dringen." Zie Plutarchus, de Educatione. Plato betoogd, dat een weigebooren Mer.fch, door eene goede opvoeding, het beste en Godlykfte van alle Dieren word; en voegt daar by: „ dat indien de Menfch „ het ongeluk heeft, om niet overeenkomftig met de,, ze goede gefteldheid en neigingen opgevoed te zyn, ,, hydanwreeder en onhandelbaarder word, dan de wil„ de Dieren." Zie Plato, deLegibus, lib. FL Hoe veele Wyfgeeren beklaagden niet de domheid en grove onkunde van Menfchen aan haar zelve overgelaaten, fchoon zy alleen fpreeken van het Roomfche en Atheenkhe Volk, zynde in dien tyd voorzeker de verlichtfle en befchaafdfte van alle Natiën geweest. Maar wat zouden die Wysgeeren gezegd hebben van de leeie- der hedendaagfche Deisten, die onderftellen, dat alle, ook de onbefchaafdfle en van alle onderwys onthloote Menfchen, ten aanzien van den Godsdienst en der Zeden, uit haar zelve zodaanig verlicht zyn, dat zy niet flegts geene Godlyke lesfen, maar ook geene onderrechting van hunne Medemenfchen behoeven? Dit was gewis de denkwyze niet van Socrates, die volgens het verbaal van Plutarchus, inapoleg. Socrat. zeide: „ Ten minden, indien het Gode niet behaagt, ons van zynentwegen iemant toe te zenden, om or.s „ te onderrichten, dan mogen wy niet hoopen, dat ,, ons oogmerk om der Menfchen zeden te hervormen, „ ooit gelukken zal." Een iegelyk kent het zo dikwerf aangehaalde uit de Alcibiaies van Plato, alwaar Socrates zegt: „ dat 'er geen beter party te kiezen „ is, dan geduldig af te wagten dat iemant kome, ten „ einde ons te onderwyzen , hoe men zich ten aanzien „ van God en zynen Evenmenfch moet gedragen." Zie Plato, in Alcib. lib. II. Aldus waren deze wyze en zeer verlichte Mannen 'er zeer verre af, van de Menfchiyke Reden als zulk een' bekwaamen en ors geheel vertrouwen waardigen Wegwyzer aan te merT ken, dat men zich daar op alleen behoorde te verhaten, ten einde met zekerheid al dat geen te ontdekken, wat or.s in zaaken van Godsdienst, zo met opzicht tot het Geloof als der Zeden, betaamd te weeten. De Akademisten of aanhangers van Plato, en de Twyffelaars of Leerlingen van Pyrrho, waren nog veel vreemder van het gevoelen, als of men door de bloote Rede tot de kennisfe der waarheid kan geraaken. En zelvs de Stoicynfcbe Wysgeeren, die zulke hooggaande denkbeelden wegens het vermogen der e Menfchiyke Rede hadden, hebben nogthands hun gevoelen dien aangaande nooit zoo verre gedreeven, Hat zy geloofden, als of de Go.'heid ons niets van wezend lyk aanbelang in zaaken van den Godsdienst kan ont' dekken, wat door middel van ons eigen vernuft niet reeds ter onzer kennisfe was gekomen. Nogthands wa ren de Stoicynen tot die onderfteliing meest bevoegd nademaal de Ziel, volgens hun begrip, een gedeeltt DEIST. 1133 was van de Godheid zeive; maar zy geloofden daarom niet, dat de Menfch, zonder lesfen, zonder onderwys, en zonder oeffening aldat geen vermogend wal te kennen, wat de Godsdienst aan denzelven leeren en voorfchryven kan, ten einde hem tot die hoogte van volmaaktheid te verheffen , welke hy in ftaat is te bereiken. Want by aldien de bloote Rede hier toe voldoende zy, waarom werd zy dan op zulke plaatzen, daar dezelve door geeHe Openbaaring is geholpen, tot zodanig onderwys ontoereikende bevonden? Waarom bedekten de groflle dwaalingen overal den aardbodem, waar dat geen 't welk de Christenen eene Openbaaring noemen, aan het Menfchdom heeft ontbroken? En waai om eindelyk beeft de Rede alleen niet alle dwaalingen kunnen tegen gaan , welke de Deisten, met meer of minder recht verwyten aan geheele Volkeren, die in eene wezendlyke of vooriie* wende Godlyke Openbaaringe gelooven? Wy fcbroomen niet aan de Deisten nogmaals te vraagen, waar is het grondbeginzel hunner Natuurlyke Godsdienst, 't welk ongeacht deszelvs gewaande zekerheid, en in fpyt van die zogenaamde zeer verlichte Natuurlyke Rede niet meer dan eens veigeeten, uit het oog verlooren, veranderd, of geheel ontkend is geworden? En waar is opden ganfchenaardbodemeeneNatie, aan welke men niet te last kan leggen, dat zy, over 't algemeen genomen, eenigerhande grove dwaaling, het zy ten aanzien van des geloofs, of der prakticaale uitoeffening van *t zelve, heeft aangenomen. Laaten wy hier by voegen, dat nooit één der oude Wy3geeren zich beroemen durfde, als of hy zyne geheele kennis aangaande den Godsdiensten Zedekunde, aan zyne eigen overdenkingen verfchuldigd was; want alle hebben van hunne Voorouders geleerd, alle beroepen zich deswegens op overleveringen, die van geflacht tot geflacht opklimmende, eindelyk derzelver oirfprong zeer wel konden gehad hebben in eene eerfte Openbaaring, die den Menfch was medegedeeld van het aanbegin der werelt af, gelyk ook deze Wysgeeren niet ontkenden. Kunnen in de laatfte plaats de Deisten, die, gelyk Lord Hjjrbert en Dr. Tindal zo groote bekwaamheid aan de Menfchiyke Rede toefchryven, wel met eenige fchyn van recht on;kennen, dat zy het beste gedeelte hunnes Natuurlyken Godsdiensts niet ontleend hebben uit de lesfen van haare Leermeesters, en het ieezen van goede boeken, zelvs van die der Christenen? Zullen zy met eenige fchyn van waarheid durven voorwenden, datzy, ongeacht hunne natuurlyke bekwaamheden, waar mede zy voorgeeven begaafd te zyn, zonder zodaanige hulp wel in ftaat konden geweest zyn, om alles te ontdekken, wat zy zeggen en gelooven, ten einde dit in een geregeld famenftel te brengen, en een beredeneerd verflag daar van te geeven, gelyk de Schrvver van het Boek des Maurs (hoe onvolkomen dit Werk ook in veele opzichten zy) gedaan heefi? Waarlyk, zo zy openhartig fpreeken wilden, dan moesten zy bekennen, dat men zulks van haar even min verwagten kan, als wy van onze domfte Boeren die Ieezen noch fchryven kunnen, een voldoend famenftel van den geopenbaarden Godsdienst verwagten kunnen. 2. Op deze aanmerking zullen de Deisten waarfcbyni lyk antwoorden, dat de Belyders der Open'033:inger C c c 3 aan  H34 DEIST.' aan da waarheden die het famenftel van de Natmirb/ki •Godsdienst der eerstgenoeruden uitmaaken, eene vee te groote uitgebreidheid toekennen, of veele kleitx omftandigheden als wezend.'yke d.elen van dat famen Itel aanmerken, welke van de Deisten zelve daar on 'ei niet begreepen worden, zynde dit het tweede voor/lei dat wy by ons onderzoek in 't oog te houden hebben. De Deisten verftaan namentlyk door deeze Natuurlyke Godsdienst niets meer dan de kennis van zulke waarheden, welke ieder Menfch door zyne natuurlyke in. zichten, en by gevolg zonder nader onderwys vermogende is te ontdekken: maar dewyl het van den Menfch geenzins afhangt, door de enkele wil de vermogens van zynen geest of verftand te verbeteren, zo kan hem ook dien volgers tot geene plicht worden aangerekend, om meer te weeten, dan hem deze toelaaten dat hy uit zich zelve kan bevatten. • Dit voor een oogenbiik toegeftaan zynde, dan is de vraag, hoe groot wy in deze onderfteliing de uitgebreid onzer natuurlyke kennisfe bepaalen zullen ? en dit zal zeer moeijelyk, ja zelvs geheel onmooglyk zyn te beflisfen. -■ Wie zal ons zeggen, welke Godsdienftige Waarheden, zo ten aanzien van ons geloof als van ons zcdelyk beftaan, een Menfch, zonder verdere hulp dan zyn enkel denkvermogen, kan bevatten, onderftel lende in hem zo veel gezond verftand en bekwaamheden , als een gewoon Menfch gemeenlyk daar van fcezit ? of welke daar uit voortkomende waarbeden zal hy aan zich zelve klaar genoeg betoogen, dat deze een toereikende rigtfnoer van zyn gedrag worden, waar na hy zich in alle voorkomende gevallen, ook tegen het belang en de aanporring zyner driften behoort te regelen? Om deze vraagen naar genoegen te beantwoorden, moesten 'er zekere voorbeelden zyn, welke de ui'gebreidbeid van dit natuurlyke vermogen ten duidelyklten aantoonen; doch wy kennen niet één voorbeeld 't welk genoeg bekend, of genoeg beweezen en onderzogt is, ten einde als voldoende aangenomen te worden. Immers kunnen wy die twee Kinderen tot geen bewys daar van by brengen, welke, naar men zegt, in de Pommerfche boslchen door de Beeren zyn opgevoed; of bet wilde Vrouwsperzoon , dat in het Woud van Champagne is gevonden ; want deze voorbeelden zouden veel eer tegen het Systema der toereikende bekwaamheid van de Menfchiyke Rede aanloopen, nadien nergens aangetekend is, dat gemelde Perzoonen het minfte denkbeeld van God of Godsdienst hadden, behalven dat men ook de waarheid dier gebeurtenisfen, welke wy de moeite niet neemen willen te bewyzen, kan ontkennen. ( Laaten wy dan in dezen onze toevlugt neemen tot i 't geen dagelykfch onder ons oog gebeurd, enwelbydie i klasfe van Menfchen, welker behoeften haar tot den 1 veldbouw bepaald, ten einde van de groote werelt 1 afgezonderd, op hunne afgelegen Akkers alleen dien c arbeid te verrichten, waar aan wy het beste gedeelte c onzer fpyzen te danken hebben. Laaten wy eenige In- z woonderen uit de Steden neemen, die weinig of geen t: onderwys genoten hebbende, door hunne aanhoudende g bezigheden van alle onderzoek zodanig worden afge- 1' houden, dat zy geen tyd noch genegendheid hebben h om hun verftand te verbeteren. Wat meer is, laaten n wy zelvs onder Menfchen van een verhevener rang, e zeer veele jonge Lieden neemen, aan welke men, uit m vrees van haar verdriet aan te doen, niets Iaat leeren, m DEIST. ! en die zich enkel met hunne vermaaken onledig hotf1 den: in welke diepe onweetendheid zal men dan niet, i ■zo wel de ééne als andere klasfe dezer opgenoemden, ten aanzien van de wezendlykfte gronden des Natuurlyken Godsdiensts gedompeld vinden V - Waarlyk wy hebben, in den ftaat waar in zich de zaaken thands over albevinden, ter werelt geene reden om flegts het vermoeden op te vatten, als of een Volk, zonder onderwys, ooit een Systema van Natuurlyke Godsdienst heeft kunnen, formeeren, dat eenigermaate redelyk zy. Dat 'er eens een tyd geweest is, waar in de Herders en Landbouwers, die op de wyze der oude Patriarchen in de velden leefden, bekwaam waren om zonder onderwys, of zonder vreemde hulp zodaanig famenftel van Natuurlyke Godsdienst uit te vinden, als in de daad nog heden beftaat, fchoon het zelve door het bygeloof der Heidenen en der laatere tyden mismaakt geworden is, vertrouwen wy dat nimmer eenig Menfch, die by zyn gezond oordeel de minfte oprechtheid voegt, zal willen verdeedigen, gemerkt men daar Van niet ééne blyk hoe genaamd ontdekken kan. In tegendeel zyn alle omftandigheden, die wy met opZicht tot eenig famenftel van dien aart kennen, daar aan veel te ongunftig, dan dat wy het minfte ten voordeele daar van kunnen by brengen. Het zal diënsvolgens by gebrek aan toereikende bewyzen, waar door de genoegzaamheid der Rede, eh de nutteloosheid eener Openbaaringe in een helder daglicht gefteld word, nodig zyn de famtnftellen van Natuurlyke Godsdienst, zo als deze door de hedendaagfche Deisten zelve afgefchetst zyn, van nader by te onderzoeken. Wy zullen dezelve verdeelen in twee klasfen, plaatzende in de eerfte zodaanige, die de Na'tuurlyke Godsdienst bepaalen volgens de aanvanglyk daar van gegeeven definitie, te weeten, als eene verzameling van befchouwende en zedelyke waarheden, tot welker ontdekking de Menfch aan zich zelve overgelavten, en dus ontbloot van alle ander onderwys, zonder ee* tiige medewerking van hoogerhand, enkel door eene behoorlyke aanwending zyner natuurlyke bekwaamheden of vermogens kan geraaken. De overige, waar uit de tweede klasfe beftaat, hebben in hun Systema alles ingelyfd, wat de diepzinnigfte Wysbegeerte kan ontdekken, als mede wat de verftandigfte Deisten, loor de tegenwoordige ftaat des Menfchdoms, met opzicht rot de kennisfe van den Godsdienst en der Zeden laar by te baat te neemen, over dit onderwerp konden ritvinden en bewyzen. Niets kan waarlyk onzekerder, onvolkomeneren meer mvoldoende zyn, dan het denkbeeld, 't welk de mees* e hedendaagfche Deisten, behoorende tot de eerfte Ier twee genoemde klasfen, aangaande den Godsdienst mnner rede in dien zin geeven, als waar van hier geproken word, waar in zy niets anders toe laaten, an 't geen de Menfch door zyne eigen inzichten ontekken, en waar van hy door middel van zyn vernuft ich zelve overtuigen kan. Zommige derzelven neeren meer, anderen minder leerflellingen aan: de één* elooft namentlyk in een eenig God, die onligbaam'k, eeuwig en alvermogend is; de ander in een Godeid, van welker eigerfchappen en volmaaktheden hy iets het minfte betuigd te weeten. Deze gelooft in me byzondere Voorzienigheid, gene in eene algeeene Voorzienigheid die 't Heel-al onderhoudt: zomige oordeelen dat men aan bet Opperwezen Godsdien-  DEIST. rliénf!ige eere moet bewyzen, dan de één bepaald deze eeredienst tot het inwendig gevoel of de aandoenlnge des harten ; een ander eifeht niets dan liefde jegens God , een derde begeert ontzag en vrees; een vierde zoekt de geheele Godsdienst in 's Menfchen zedelyk gedrag en wandel; een vyfde pleit voor de uitwendige eerendienst; een zesde wil dat die geheel en al beilaan moet in dankzeggingen; en een zevende begeert dat men gebeden en fmeekingen daar by voege. Geen van allen denkt midierwyl om boetedoening voor de zonden; gelyk daar zyn de belydenis derzelve, het gebed om vergeeving, en een vast voorneemen van toekomende beterfchap. Zeer veele dezer Deisten ontkennen een toekomend leeven; andere die daar aan gelooven, denken dat het zelve alleen zal beftaan in belooningen, doch geenzins in kastydingen, en dienvolgens dat alle Menfchen hier namaals gelukkig zullen zyn, nadien, zeggen zy, God geene daaden zoude kunnen ftraffen, waar door aan den zeiven, als geheel volmaaktheid zynde, geen wezendlyk leed heeft kunaen toegebragt worden. Eindelyk zyn daar onder ook, die begeeren, dat zo min de vrees voor kastyding, als de hoop op Vergelding, noch zelvs het verlangen om Gode behaaglyk te zyn, tot drangredenen ter beoeffening van de deugd verftrekken mogen, maar dat de deugd alleen bet gevolg zyn moet van een overtuigend gevoel der wezentlyke fchoonheid, die in een oprecht zedelyk gedrag uitblinkt. Zie daar eene verbazende vérfcheidenheid van gevoelens! Toen de twee bekende Werkjes , l'E- Vangile de la Raifon, en la profesfion de Foi d'un Theiste werden aangekondigd, hoopte men daar in eens eindelyk eene nauwkeurige aanwyzing te vinden, van dien door de Deisten zo hoog geroemden Natuurlyken Godsdienst, als mede een wel beredeneerd verflag van •t geen een Menfch gelooft, die door derede maar alleen verlicht zynde, in geene andere bronnen onderwys gezogt heeft, dan zyn verftand en hart hem aanbieden , en hoedanige dienvolgens de denkbeelden zyn, die God zelve in zyn hart geprent heeft: danjdeze verWagting werd daar in by uitneemendheid te leur gefteld. Het eerfte der twee genoemde Werkjes behelst weinig anders dan eene beoordeeling der Openbaaringen, inzonderheid van de Christelyke, waar op de Schryver vry hevige aanvallen doet, fchoon hy gemeenlyk alleen zulke omftandigheden berispt, die geen wezentlyk deel van onzen geopenbaarden Godsdienst uitmaaken. In twee of drie fpreekwyzen die wy hier zullen volgen laaten, en in 't genoemde Werk met fatyrieke trekken rykelyk gemengd zyn, is het geheel Godsdienftig famenftel van dezen Auteur begreepen. „ Ik aanbid „ God (zegt hy); ik poog rechtvaardig te zyn, en „ zoek my zelve te onderrechten. Ik ftel u ,r eenen Godsdienst voor (zegt hy op een andere plaats) „ die voor alle Menfchen gefcbikt, die van alle Pa„ triarcben en van alle Wyzen der oudheid beleeden „ is; namentlyk de aanbidding van één God, recht„ vaardig te zyn , onze Evennaasten te beminnen, „ toegeeflyk te zyn omtrent alle foorten van dwaalin„ gen , en zich aan alle toevallen in dit leven bereid: T, willig en gelaaten te onderwerpen.. Deze Godsdienst „ is Gode waardig, en van het Opperwezen zelve in ,, alle harten ingedrukt." Zie daar met weinig woorden de geheele inhoud van l'Evangile de la Raifon, DEIST, 1135 Het tweede aangehaalde Werkje, li profesfion de Foi d'un Theiste, leert ons in de daad niets meer, want verre van eene verklaaring daar in te vinden van 'tgeen de natuurlyke Menfch gelooven moet, ontmoet men daar in flegts een hekelend vertoog, aanwyzende wat by niet gelooven moet; voorts een hoogdravende lofreden op het Deismus, onder de naam van Theismusf en eindelyk zeer fcbampere verwytingen wegens aller* lei misbruiken, wsar toe de navolgers van het geopenbaarde Woord ooit vervallen zyn,. en een zwart register van veele misdaaden, die deze uit Godsdienftiga' grondbeginzelen bedreeven hebben; even als ware men bevoegd de buitenfpoorigfte afwykingen van de geopenbaarde Leere aan die Godlyke lesfen te wyten, welke wy gelooven dat ons door middel der Openbaaringe' zyn medegedeeld. Voor het overige bepaalt de genoemde Auteur zyne geheele Geloofsbelydsnis tot deweinige navolgende woorden: „ deze Godsdienst door ,, God zelve in onze harten ingedrukt, roept ons van ,, zynentwege toe, aanbid my en v/eest rechtvaardigt} „ —i— Wy aanbidden (voegt hy een weinig verder „ daar by) een één ige God, die eeuwig, een Vergelder' ,, van deugd, en een Wreeker van misdaaden is. Dit „ is het middenpunt, waar in alle Menfchen in alle; „ eeuwen en in alle gewesten haar vereenigen; dit „ middenpunt is de Waarheid, en de afwyking daar „ van is Leugen. Indien wy de hekelende Schry¬ ver van het Werk Theologie portative gelooven zullen, dan is het Deismus een Systema, 't welk een redelyte God onderfteldt, die van den Menfch niets meer vordert dan goed en deugdzaam te zyn, maar van denzelven geen geloof, geene eerebewyzingen en geene' plechtigheden eifeht. Wy mogen dit foort van Deisten te regt van kwaadertrouw befchuldigen , by aldien zy iets meer aangaande' God en den Godsdienst, dan 't geen deze weinige aangehaalde woorden te kennen geeven; of dat zy, in ftaat zynde om aan die onzekere en bekrompen uitdrukkingen een nauwkeuriger opheldering te geeven, veer liever de wezendlykfte leerdellingen van hun geloof ontveinzen wilden. Dergelyke ophelderingen hadden in derzelver fchriften veel beter figuur gemaakt, zy" zouden daarin veel betaamlyker, veel onderrechtender, en ook veel overeenkomdiger met de gematigd-heid op welke zy haar beroemen, geweest zyn, dande ongegronde hekelingen en ganfeh niet redelyke beoordeeling van den Christelyken Godsdienst', waar mede dezelve opgevuld zyn. Maar indien de aangehaalde woorden alles uitdrukken wat zy in de daad weeten en gelooven, zonder dat zy iets van meer belang daar by te voegen hebben, dan zal waarlyk niemant, die hunne gevoelens recht inziet, kunnen ontkennen, dat het Godsdiendig Leerdelzel dezer Deisten by uitneemendheid onvolmaakt en gebrekkig is, dus 2eer verre beneden de lof waar mede zy het zelve uitbazui» nen, en niet minder zeer verre af van dat doeleinde naby te komen, 'c weik den Menfch doormiddel van eenen redelyken Godsdienst moet trachten te bsreikun.Voor deze is het immers niet genoeg, wanneer zodaa* nig Leerdelzel niet dan aigemeene grondbeginzelen en» zeer onzekere voorfchriften aanbiedt; want In een zaakvan dat groot gewicht, en van dien invloed op zyn tegenwoordig en toekomend heil, behoort alles wat hy? te weeten nodig heeft, nauwkeurig uitgedrukt, en allerduidelykst te zyn.-——. Dit eene vaste waarheid) zyn-  1136 DEÏST. zynde, dan word men genoodzaakt aan den Deist, nopens de eigentlyke zin en betekenis van zyn geloof en zedeleer, deze of zoortgelyke vraagen te doen: Hoe z:il ik een God aanbidden, die men my zo weinig heeft Jeeren kennen? Van welken aart is de aanbidding die men van my vordert? Beftaat die in een inwendige overtuiging zyner volmaaktheden, in zuiverheid van zeden, of in een uiterlyne eerbied ? Hoedanig moet het inwendig gevoel zyn, aangaande een Wezen, van 't welk my niet gezegd word, van hoedaanige aart myne betrekkingen tot het zelve zyn? Welke eerbied moet ik daar aan bewyzen ? Kunnen myne eerbewyzingen aan Hem beha3gen? Zal ik met dezelve my zyner gunst waardig maaken, indien ik de beoeffening der deugd, met opzicht tot myne Evennaasten en my zelve daar by voege? Is God zelve niet ook het voorwerp myner plichten? en zyn 'er plichten die ik jegens Hem vervullen moet, waar in beftaan dan dezelve? moet ik de aandoeningen verzwygen, die de overtuiging van 't geen Hy ten mynen opzichte is, my inboezemen, of moet ik die aandoeningen door uitwendige tekenen uitdrukken? Zal Hy een uitwendige eerendienst goedkeuren , die zo wel myne aandagt beezig houdt, als zy aan myne Medemenfchen een voorbeeld geeft van waare Godvrugt? Gy zegt dat God een vergelder is van deugd, en een wreeker van misdaaden; goed: maar hoe, en wanneer zullen deze wraak of vergelding plaats hebben? Zal Hy myne misdaaden my vergeeven? en onder welke voorwaarden? Let Hy op der Menfchen daaden, en heelt hy door zyne Voorzienigheid invloed op derzelver lotgevallen? Ziedaar een ganfche rei van zeer gewigtige vraagen, waar van niet één door het aangehaalde Leerdelzel der Deisten word opgeheldert. Wat meer is: welke voorfchriften doch, bieden my het onnauwkeurige Leerftelzel der Deisten aan, ten einde my tegen zulke geloofsdwaalingen en efwykingen van eene redelykeZedeleer te beveiligen, als waar mede zy, niet zonder reden, de Heidenen, en ook de navolgers van wezentlyke of gewaande Openbaaringen befchuldigen? Want indien eindelyk de aanbidding van God, het middenpunt der waarheid is, gelyk de Deisten hetnoemen, dan zyn voorzeker alJe voorfchriften welke met de eerbied voor het Opperwezen beftaanbaar zyn, als een rigtfnoer tot het waare aan te merken, en kunnen dienvolgens in het minfte niet gewraakt worden. Doch bepaald men zich alleen tot het geen de Deisten dienaangaande leeren, dan kunnen de grootfte misbruiken in den Godsdienst plaats hebben, zonder hunne voorfchriften in het minfte uit het oog te ftellen. Aldus heeft ook de Afgodendienaar God te goeder trouw willen aanbidden , in alle voorwerpen die hem daar toe door zyn bygeloof wierden aangeboden : en de geestdwingende Vervolger wilde naar zyne aangenomen begrippen rechtvaardig zyn, toen hy door bloedige vervolgingen, de rechten der waarheid waande te verdeedigen. De geheele fchuld van beide legt hier in , dat men haar geene toereikende of duidelyke begrippen aangaande de waare gronden van den Godsdienst had ingeprent, ten einde haar tegen de uitfpattingen van het Bygeloof en der Dweepery te beveiligen; want alle buitenfpoorigheden van dien aart door den Menfch bedreeven, zyn niet altoos de vrugten geweest van bedrog en valfchheid, maar waren zeer dikwils de uitwerking eener vaste overtuiging DEIST. Dit zy genoeg, ten bewyze, dat de Geloofsbe!yde; nis van zulke Deisten, die zich alleen houden aan 't geen den Menfch zonder onderwys kan leeren kennen, zo zeer onvoldoende is, dat bet even goed ware een volflsgen Atheist, dan zodanig Deist te z n; gemerkt een Menfch, die niets behalven zyn tydelyk en r.atuurlyk belang raadpleegt, in 't ganfch Heelal geen Wezen hoe genaamd dan alleen zyne Medemenfchen meent te moeten ontzien, én buiten deze van niemant eenigerhande ftraf of belooning verwagt, 6ok niets minder dan bygeloovig of dweepagtig zal zyn, en aan geene andere natuurlyke ondeugden dan elk onkundig Menfch kan blootgefteld wezen. Immers heeft men de groffte dwaalingen en heillooste gebreken in ons zedelyk gedrag, nooit kunnen wytenaan eene volflagen onkunde, even min als aan eene duidelyke kennis van wat de fchranderfte Geleerden het Menfchdom tot deszelvs onderrichting medegedeeld hebben; maar men is dezelve meerendeels verfchuldigd aan de verkeerde inzichten, aan eene oppervlakkige of niet genoeg gevestigde kennis, en aan die onvolmaakte zeer onduidelyke Godsdienftige begrippen, waar toe de gefpiekken en fchriften van veele Deisten niet weinig toegebragt hebben. 3. Door deze overweegingen getroffen, hebben een waarlyk al te klein aantal verftandige Deisten de noodzaaklykheid ingezien, om.een Systema van Natuurlyke Godsdienst op te ftellen, en zich te dien einde niet enkel te bepaalen tot het geen de Menfch zonder onderwys , en aan zyn zelve overgelaaten, in ftaat zy te ontdekken, maar waar toe ook alles moest medewerken wat men geleerd heeft door de poogingen van veele verlichte Wysgeeren, al 't geen de Weeterfcbappen aanbieden, en wat daar toe uit de Openbaaring zelve kan ontleend worden. Aldus byëen vergaderende, wat door de verftandigfte en geleerdfte Mannen, in onderfcheiden tydperken gezegd, geleerd, ofgefchreevedis, hebben zy daar uit een famenftel gemaakt van Natuurlyke Godsdienst, 't welk zy tegen de Openbaaring, als naar hun verkeerd voorgeeven daar door nutteloos geworden zynde, opwerpen. Zy gelyken (zegt zeker doorluchtig Schryver) hier in een Kind, dat met gezonde en zyner gefteldheid overeenkomfte melk gevoed, daar door fterk en kragtig is geworden, maar zyne kragten misbruikt, om deszelvs goede Voedfter, waar aan hy leeven en fterkte verfchuldigd is, te flaan en te mishandelen. Want in de daad, welke zyn doch de eigentlyke bronnen , waar uit Wollaston, Clarke, Wolf en meer andere dat volkomen famenftel van Natuurlyke Godsdienst geput hebben, 't welk men de plaats der Openbaaringe wildoen vervangen? en waarlyk is dit hun famenftel, met opzicht tot de zaaklykfte waarheden die daar in vervat zyn, niet de Openbaaring zelve? Welk aandeel heeft de Menfcbelyke Rede en de Wysbegeerte daar in gehad? Inderdaad niets meer, dan dat deze eigentlyke gronden van dit famenftel in een geregelde orde gefchikr, en met gevolgtrekkingen beweezen hebben, dat daar in niets ftrydigs met de natuur der zaaken en het gezond vernuft word aangetroffen; en, dat de Menfch, naar inhoud dezer Natuurlyke Godsdienst handelende, het gelukkig voorwerp der goedkeuringe van zynen Schepper fchynt te wezen. Aan het hoofd van dit foort van Deisten mogen wy Lord Herbert plaatzen, als blykt uit zeker Werk, dat eerst in 't Jaar 17C8 te Lon-  .DEIST. Londen in 't' licht gegeeven is, onder den tyfel, Zuptenfpraak tw/chm een Gouverneur en deszelvs VoedfterMng, waar van den genoemden Lord onderfteld word de Schryverte zyn. Hy bepaalt daarin aile hoofdpunten van zyn Geloif tot de vyf navolgende : i. Dat 'er een oppermachtig en éénig God zy; 2, Dat men denzelven alleen moet aanbidden; 3. Dat de beste eerebewy/ing beftaat in deugd, godvrucht, liefde en geloof; 4. Dat indien wy de voorfchriften van deugd overtreden, wy daar over een oprecht berouw moeten hebben, en «an g"drag veranderen, zonder welke verbetering het berouw nutreloos is; 5. Dat voor Deugdzaamen en Godloozen belooningen en ftraffen zuilen wezen, zo wel in deze als in de toekomende Werelt. — Hoe we! deze Geloofsbelydenis veel uitgebreider is • dan die der eerstgenoemde Deisten, zal egter een iege-lyk ligt inzien, dat alvorens zyne Godsdienst te omhelzen , men hem zeer veele uitleggingen en ophelderingen zou. moeten vraagen, aangaande de aan God te bewyzene eeredienst, aangaande de eigenfchappen van dat oppermachtig Wezen, de voorfchriften van Deugd, de Voorzienigheid, de daaden van berouw, en het toekomend leeven; geiyk ook nog een menigte van onderrichtingen , tot voorkoming van het misbruik en de verbastering dezer grondftellingen, nopens de middelen, om de leere die zy behelzen uit te breiden of meer algemeen te maaken; en eindelyk, om de waarheid derzelve met genoegzaame bewyzen aan te toonen. Terwyl Lord Herbert ten aanzien van deze omftandigheden zyner Geloofsbelydenis zeer weinig zegt, geeft hy ook in 't minfte niet te kennen, of hy eenig gedeelte van dit famenftel uit de lesfen ontleend heeft, die hem v.n zyne Leermeesters in bet Christendom, in vroeger dagen waren ingeprent, fchoon wy daaraan niet het minfte twyffelen mogen. Dit zelvde is ook aan te merken nopens Doctor Tin dal, die het Christendom als eene nieuwe verkondiging des Natuurlyken Godsdientst, welke zo oud als de Werelt is, befchouwerde, ongetwyffeld de geheele inhoud van het Euangelie zeer dikwils zal ingezien, en dienvolgens veele zyner denkbeelden naar de 2edelesfen eenigermaate moet gevormd hebben, die daar in zo rykelyk te vinden zyn. Ik vraag wyders, of de onbekende Schryver van het Werk des Mcsurs, over een c.derwerp van dien aart, met eenige waarfcbynlykheid kon gefchreeven hebben, inditrvoege als hy nu gedaan heeft, indien hy in een land alwaar het Euangelie nooit bekend geworden is. was opgevoed en zyne ftudien aldaar vo'hragt had? Hebben ook Wollaseon, Clarcke of Wolf, in hunne voortrefiyke verhandelingen over de Natuurlyke Godgeleerdheid en Zedelyke Wysbegeerte, ergens te kennen gegeeven, als of de bloote Rede alleen haar het famenftel tot dezelve had ingeboezemd, en de Openbaaring haar in niets onderricht, of hunne denkbeelden daar by be- ftuurd had? „ De hedendaagfche Deisten (zegt „ Clarke in zyne Redenvoering over de Natuurlyke „ Godsdienst) zyn nopers de genoegzaamheid der Re„ de geenzins van gelyk gevoelen met de Oude Wys- geeien. De eerfte beweeren, dat eene Openbaa„ ring volftrekt nutteloos is, nadien de gezonde rede „ en Wysbegeerte toereiken, om den Menfch alles „ te onderwyzen wat hy noodig hatft te weeten. Doch t, wy mogen ons gerust op baar eigen zelve beroepen, „ en vraagen, of zy niet gelooven, dat alleen het geIX. Deel. DEIST. 1137 ,, fuigem's van Jesus Christus nopens de onfterfjyk„ heid der Ziele en het toekomend leeven, oneindig „ beter uitwerking ter overtuiginge gehad heeft, dan ,, alle redekavelingen der Philofoofen, die ooit in de ,, Werelt zyn geweest, te famen genomen? Moeten „ zy zelve niet bekennen, dat in alle landen waar bet „ Christendom gepredikt word, de eenvoudigfte en ,, onkundigfte Menfchen veel gezonder denkbeelden „ aangaande God en zyne eigenfchappen, als ook ten „ aanzien hunner pügten en van het toekomftig leeven ,, hebben, dan ooit over't algemeen de Heideren , in „ eenig gedeelte des Aardbodems hadden? Maar ali„ eens voor een oogenbiik toegedaan, dat alle plig„ ten en beweeggronden tot ons zedelyk gedrag, van „ dien aart zyn, om door het natuurlyk verftand ont„ dekt en beweezen te kunnen worden, wat zoude „ men dan evenwel met het verwerpen der Openbaa„ ringe winnen? Immers blyft dit altoos eene onloo„ chenbaare waarheid, dat de dikwils herhaalde lesfen „ der verftandigfte aloude Wysgeeren , nooit zulke „ groote vorderingen by het Menfchdom konden maa,, ken, dan de Verkondigers der Operbaaringe binnen „ weinig tyds gemaakt hebben; weshalven die Wys„ geeren , uit de overtuiging van hun eigen onvermo„ gen, ook niet fchroomden te bekennen, dat om het „ algemeene Mer.fchdom tot deugd en eene redelyke „ Godsdienst op te leiden, niets minder dan eene bo» ,, vennatuurlyke byftand van God zelve, 't welk in ,, de daad eene Openbaaiing is, vereifcht wierd." De aanmerking van dezen geleerden Engelfchman is zeer gepast, om één der voornaamfte omftandigheden betreffende dit onderwerp op te helderen, en derhalven onze geheele aandagt overwaardig. j— Aan wien doch hebben wy een volleedig famenftel van Natuurlyke Godgeleerdheid en Zedelyke Wysbegeerte re danken ? Zyn wy die verfchuldigd aan de Oude Wysbegeerte en hedendaagfche Deïsten? Waarlyk niets minder! maar erkel en alleen aan onze Godgeleerden en Christen Wysgeeren, die daar in een goed gedeelte van 't geen de Openbaarirg behelst, hebben aangebragt: deze zyn het die beweezen hebben, dat de Openbaaring een allerkostbaarst gefchenk des Hemels is, nadien alles wat wy daar in vinden, waarachtig, redelyk, en overeenkomftig is met het gezond verftand; dat by gevolg de Merfcb naar dien rigtfnoer behoort te gelooven en te handelen; en wyders, dat terwyl ons deze een zeer groote verfcheidenheid van gewichtige waarheden, welker kennis tot ons tegenwoordig en toekomend heil zeer noodzaaklyk is, klaar en duidelyk voor oogen legt, zy ook te zeiver tyd de Merfch door haar gezag omflaat van diepzinnige navorfchingen, ter ontdekking van die hoogst nodige Waarheden, welker kennis, zonder de Openbaaring, door flegts zeer weirigeMenfchen, eensdeels uit hoof. de van derzelver onkunde, en ten anderen om dat verre de meeste geene tyd nog gelegendheid had den naar dezelve behoorlyk onderzoek te doen, hadden kunnen verkreegen worden. Het is zeer verre van een beweezen zaak te zyn, dat de Rede uit haar zelve , dat is door de enkele aanwending haarer krag'en , het vermogen heeft om die gewichtige waarheden te ontdekken, hoe wel die eens aan haar voorgehouden zynde, zy dezelve goedkeuren en de zekerheid daar van betoopen kan. Dan indien wy deze bekwaamheid der Rede al eeps wilDdd • den  n38 DEIST. den toeilaan, dan volgt nogthands in geene deele, dat zy eveneens alle wettige gevolgen derzelve had kunnen inzien, of met genoegzaame grond aanwenden, ten einde deze den Menfch in de kennis en beoeffening van zynen Godsdienst, tot een' veiligen wegwyzer konden dienen. -Het bewys voor de waarheid dezer beftaat hier in, dat wy nooit Mannen, behalven die door de Openbaaring verlicht geweest zyn, gezien hebben, welke gelukkig geflaagd zyn in het ontwerpen van eenen Nrtuurlyken Godsdienst. Locke maakt een zeer belangryke aanmerking over dit onderwerp: „ 'er zyn (zegt hy) oneindig veele zaaken, die men „ ons van de wieg af aan geleerd heeft, en denkbeei"„ den, die ons onder de wet des Euangeliums zoo „ gemeenzaam zyn geworden, dat zy natuurlyk aan„ gebooren fchynen; deze befchouwen wy als onbe„ twistbaare en zeer gemaklyk te betoogene waarheden, „. zonder eens te overweegen, hoe lange tyd wy dien „ aangaande zouden onweetend gebleeven zyn, of ten „ minften, hoe lang wy nog daar aan getwyffeld had„ den, indien de Openbaaring het Menfchdom dien „ aangaande niet had voorgelicht." Wie onzer, die flegrs een weinig daar op letten wil, ontvangt niet een menigte van waarheden uit de mond van anderen, welke hy aanftonds overeenkomftig oordeelt met het gezor.d vernuft, en die hy echter door zyn eigen verftand nimmer had kunnen ontdekken? De natuurlyke ep. oirfnronglyke waarheid word uit de myn, waar in voor 's Menfchen oog verborgen ligt, zo gemaklyk niet voor den dag gehaald, als wy ons verbeelden, fchoon wy haar met veel geringer moeite bearbeiden, en een bekwaame vorm geeven kunnen, 'wanneer zy ■ eenmaal in onze handen is gefteld. „ Het is in de daad geheel iets anders (zegt Doctor Clarke in ,, deszelvs zo even aangehaalde Redenvoering) te er„ kennen, dat de aan ons voorgehouden gronden tot „ ons zede'yk gedrag, volmaakt overeenkomftig met de „ rede zyn, dan het is moeijelyk dezelvde gronden te „ ontdekken., zo lang men daar van nog geenerhande „ denkbeeld heeft verkreegen." • Wat zal men uit deze onderfcheiden waarneemingen afleiden? Het zy ons geoorloofd derzelver gevolgen met de eigen woorden van een' Auteur voor te draagen. die niet '-wel kan verdagt gehouden worden, alsof hy uit vooroordeel de Openbaaring begunftigde : aldus fpreekt 'Doctor Morgan in 't eerfte deel zyn 's Zedelyke» Wys'%eers: „ die over het vermogen der Menfchelyke Re'„ de in zaaken van Zedekunde en Godsdienst willen „ oordeelen , moeten hun vergelykingspunt uit die „ gewesten ontleenen, welke van den fakkel der O'„ penbaarirge nog niet verlicht zyn, en ik ben verze„ ierd, dat zy als dan minder laatdunkend geworden, <„ ook minder op haare eigen kragten vertrouwen, en „ daar tegen de ongemeene voordeelen der Open- „ baaringe veel beter erkennen zullen. Want „ (zegt hy een weinig verder) by aldien de Natuurly„ ke Godsdienst met genoegzaame kragt en duidelyk„ heid in aller Menfchen harten gefchreeven ftaat, „ waarom fcbetst dan een Chinees of Indiaan geen even goed famenftel van Natuurlyke Godsdienst, als de Christen? dat men hier Confusius, Zoroaster, „ Plato, Socrates, of eenig ander van de fbaalen „ der Openbaaringe onverlichte Zeden-leeraar tot een „ voorbeeld neeme, en men zal bevinden, dat ook ^ derzelver beste Systema's van Zedekunde, gemengd DEIST. '„ waren met zeer veel bygeloof, veelerlef ongerymd„ heden, en met zulke gevaarlyke dwaalingen, welke ,, al het goede dat zy anders konden te weeg gebragt „ hebben-, volkomen in den weg (tonden." Wat meer is, waar zag men voor de komst van Jesus Christus eenig Systema van befchouwende en prak- ] ticaale Godsdienst, gelykwaardig als het Euangelte? Of welk ander Syftema is naderhand, zonder medewerking der Openbaaringe, in 't licht verfcheenen? i Eindelyk vraage men ten overvloede aan alle Deïsten, of zy in het Evangelie eenige uitdruklyk aargeweezen leerde!lingen ontdekken kunnen, waar door de wezendlyke gronden der Natuurlyke Godsdienst in 't minde overhoop geworpen, verduisterd, of veranderd zyn? welke gronddellingen behelst de laatde, diedoor de Godsdienst waar van Jesus den ir.deller is, niet even goed geleerd worden? Hoedanige voorfchiften eener gezonde Zedenleer kunnen door de Wysbegeerte worden voorgefchreeven, die ergens in de Zedenleer van het Ëuangelie zyn tegengefprooken? Waar vindt men nuttige regelen voor 's Menfchen gedrag, het zy in de eenzaamheid, in de huisfelyke zamenleeving, of als medelid der Burgermaatfchappy; waar de zedelyke wetten, welker nakoming 's Menfchen geluk in eke omftandigheid des leevens kan bevorderen; waar de pligten jegens God, onze Evennaasten en ons zelve, naar waarheid voorgefteld, die niet alle in het Ëuangelie worden aangepreezen? Wat word ons daar in • -voorgefchreeven, dit voor het Menfchdom nu of in 't toekomende kan fchaadelyk zyn? Welke zyn de drangredenen , die waardig zyn aan een redelyk, gevoelig en zedelyk wezen voor oogen gehouden te worden, ten einde het tot de deugd op te leiden en van de ondeugd af te wennen, die de Openbaaring ons niet duidelyk voor oogen brengt? Welke de dwaah'ngen, die den Menfch van de naarkomiog zyner pligten kunnen -afleiden, tegen welke de Geopenbaarde Godsdiensr, • aan alle die dezelve tot hunnen Wegwyzer willen aar-neemen, geen toereikend behoedmiddel aanbiedt ? En welk is eindelyk het gewichtig voorwerp van een Godsdienftig Geloof en zedelyk gedrag, waar omtrent ons de Openbaaring onkundig houdt, of in twyffel Iaat? Ziet daar een reeks van vraagen, welker beantwoording men gerust aan ieder onpartydig Menfch mag overlaaten, die het Euangelfe enkel doorleezen wil, met oogmerk om daar in onderwys te zoeken , nopens wat hy weeten, gelooven en doen moet om Gode tebehaagen, en aan het oogmerk te voldoen, waar toe zyn' Schepper hem beftemd heeft. Men vraage aan den anderen kant, waar is de Menfch, die zonder onderwys het doelwit van zyn beftaan, van zyne betrekkingen en beftemming gekend beeft ? Waar de Menfch, die zonder andere hulp dan zyne eigen reden en die van zyn's gelyken, nopens Godsdienftige en zedelyke onderwerpen tot een trap van kennis, van zekerheid, en van genoegzaamheid is opgeklommen, die eenigermaate gelyk ftaat aan de zodanige, welke het ' licht der Openbaaringe ons doet bereiken? En eindelyk, waar vindt men ergens een Systema van Nar uur» ' lyke Godsdienst, door Wysgeeren, die wegens de Openbaaring onkundig waren famengefteld, 't welk met opzicht tot alles wat de eigentlyke waardy derzelven uitmaakt, by die f*menftellen kan vergeleeken worden, welke ons door Christen Wysgeeren zyn aange» boden? Wan-  DEIST. Wanneer men dit alles overweegt, zal men in den eerften opflag zekerlyk verwonderd zyn , hoe bet Deisinus, zedert veele eeuwen zo veele aanhangers heeft hunnen hebben, en in onze dagen zulke groote vorderingen heeft gemaakt? Dan hier toe moesten zeer veele omftandigheden medewerken, en zo veele werken nog dagelykfch tot dat einde mede, dat men die alle in derzelver famenhang befchouwende, misfchien veel erooier reden heeft zich te verwonderen, waarom hedendaagfch niet nog oneindig meer Deisten gevonden worden. . Men kan de oirzaaken welke tot het Deismus, of, eigentlyker gefproken, tot de afkeerigbeid om eeneOpenbaaring aan te neemen, de meeste aanleiding geeven, in twee Klasfen verdeelen. Tot de eerfte behooren zulke oirzaaken die in de eigen Ziel der Deisten huisvesten; die van de tweede Klasfe ontftaan uit de Openbaaring zelve, of zyn toe te fchryven aan de genen die in haar gelooven. De Menfch bewonderd over 't algemeen eene ftrenge Zedenleer, voor zo verre hy zich enkel tot het befchouwend gedeelte daar van bepaald; hy heeft, uit dien hoofde, meest altoos eerbied en hoogachting voor zodanige leden der Maatfchappy, die door zuivere en ftrenge zeden boven anderen uitmunten, doch is zeer zelden genegen hun pryswaardig voorbeeld naar te volgen. De Openbaaring nu fpreekt met al het gezag eenes Wetgeevers; zy gebiedt nadruklyk , dat de Menfch alle ondeugden haate en vliede, en daar tegen, uit liefdevoor de deugd zelve, alle foorten van deugden geftadig uitoeffene. Maar hoe kan een bedorven hart hoe zal de flaaf zyner driften, of van eenig diep ingewortelde kwaade gewoonte, zulk een' ftrengen Tuchtmeester naar zynen fmaak vinden, of genegen zyn denzelven tot Leermeester en Wegwyzer aan te neemen? Hierom betwist men zyn gezag, en het recht dat hy heeft om van ons gehoorzaamheid te eisfehen; of wat het zelvde is, men verdeedigd tegen hem de belangen onzer natuurlyke neigingen, waar aan men zich met vermaak en altoos gaarne overgeeft. Het Hart in dit geval een bevooroordeeld Rechter zynde, is reeds uit zich zelve zeer genegen, om dien ftrengen Zedemeester in het ongelyk te ftellen. In deze ongunftige gefteldheid onderzoekt men zyne rechten, en verklaart die twyffelagtig, om dat men dezelve lastig en bezwaarlyk vindt: eindelyk weeten de driften, die ten fterkften in haar eigen voordeel pleiten, dezen Rech ter een vonnis af te persfen, 't welk noch oprecht noch onpartydig zynde, alleen gegrond is op zekere fchynbaarheden, die voor de Openbaaringe ongunfti§ zyn. En geen wonder! want waar vindt men ook df allerklaarfte rechten, die niet van een door drift ver voerd Hart in twyffel getrokken worden? Hier zie men eene Galante Vrouw, die de wet van getrouw heid, aan haar door het Huwelyk opgelegd, als me haare heerfchende neiging niet overeenkomftig, we dra verwerpt; daar een Man, die het zeer onredely • oordeelt, dat men zyne wilde en weiffelende fmaa voor allerlei ongebondenheden wil beteugelen; hie een Heerfcbzugtige, die door de lafhartigfte en fchar de'ykfte middelen, als de eenigften waar toe hybekwaat is,'zich tot aanzien en waardigheden wil verheffen da'ar een laage en baatzugtige Ziel, die voorgenome heeft verbazende rykdommen by een te fchraapen, t< gen welker fpoedige verkryging de nauwgezette ee DEIST. ri3s>1 lykheid een vermogende hinderpaal opwerpt. De Openbaaring nu verklaart de ontrouw in 't Huwelyk, de (Ongebondenheid welke den Menfch van het pad zyner eigentlyke beftemming doet afdwaalen, alle lafhartige verraderyen, bedrog, laster en trouwloosheid, voor grove en ftrafwaardige misdaaden. Zy veroordeelt de zulke die zich daar aan overgeeven; doch wanneer de Menfch flegts zich zelve overreden kan, dat God deze wetten niet gegeeven heeft, dan zyn die enkel door de Menfchelyke reden ingeboezemd, en by gevolg heeft men, wegens het fchenden derzelve veel minder ftraf te vreezen: ik zal daar mede niemant beleedigen noch vertoornen, zegt men, dan myn's gelyken, en myn Geweeten kan my niet verwyten, dat ik door zulke overtredingen my zelve aan eene vermetele en moedwillige verachting des Godlyken gezags fchuldig maake. Indien veele Deisten het binnenfte van hun Hart onderzoeken wilden, ten einde daar in de voornaamfta beweegredenen na te vorfchen, waarom zy da Openbaaringe verwerpen, benevens de eerfte beginzelen dier twyffelingen, welke zy goedgevonden hebben aangaande de Godlyke Oirfprong derzelve op te vatten, dan houden wy ons verzekert, dat zy in de één of ander drift, welke door de Openbaaringe beteugeld of te keer gegaan word, voor zeker de eerfte zaaden van hun Deismus ontdekken zullen. By deze eerfte oirzaak, die enkel uit de Zedenleer der Openbaaringe haare oirfprong neemt, en waar van de eigentlyke grond opgefloten is in de verdorvenheid van 's Menfchen Hart, dat zich zeer ongaarne aan de daar in gegeeven voorfchriften onderwerpt, komt nog eene tweede, die aan de eerfte nieuwe kragten byzet, en wel voornamentlyk moet toegefchreeven worden aan de misdagen en dwaalingen der Leeraars van den Godsdienst, welker beroep vordert, dat zy de pligten door de Openbaaring voorgefchreeven, aan het Menfchdom dikwils voor oogen houden, en op de volbrenging derzelve aandringen. Zal eene Zedeleer met de reden en het gezond vernuft overeenkomftig zyn, dan moet zy ook voor al gegrond wezen op de natuur der zaaken, mitsgaders op der Menfchen gefteldheid, betrekkingen en beftemming: de overeenkomst tusfehen haaren deze eigeufchappen is van dien aart, dat dezelve door elk denkend vernuft gemaklyk opgemerkt, en, zo dra zy eens kenbaar gemaakt is, zeer leevendig gevoeld kan worden, zodaanig, dat niet ligt een Menfch, wiens vernuft niet geheel ftomp, en daar door voor foortgelyke indrukken onvatbaar is, zal gevonden worden, of hy ontdekt alreeds in den eerften opflag deze hoog noodige overeenftemming, met • het aan ons voorgefchreeven gedrag. Het is deze na. C tuurlyke bekwaamheid, die van verfcheiden Philofoo■ fen inflinü of de zedelyke zin genaamd word: gelyk nu t de Menfch door middel van deezen zin, de overeenl komst tusfehen zyne zedelyke pligten met de aan hem r. voorgefchreeven daaden befpeurd, zo bemerkt hy daar t door eveneens het niet overeenftemmende, of wel de r nutteloosheid van andere daaden die men van hem - eifeht, met zyne ingefchaapen pligten. Hy ontdekt daar i onder eenige die tegen de natuur der zaaken aanloo; pen, en wederom andere, die uit haar zelve geene da n minfte zedelyke hoedanigheid bezitten: dan zodanige '- voor te fchryven die met de natuur der zaaken ftry:• den, en andere te eisfehen welke geenerhande zedeDdd 2 lytó  1140 DEIST. lyke hoedanigheid bevatten, of die geene wezendlyke invloed kunnen hebben op 's Menfchen meerdere volmaakheid en geluk , beleedigt altoos de gejonde reden; en nogthands gefchied dit maar al te veel door de Leeraars van den geoper.baarden Godsdienst. Deze ziet men dikwils van de ligtgeloovigheid, de onkunde en het goed vertrouwen des Volks een fchandelyk misbruik maaken; want in plaats van zich te bepaalen tot de eenvoudige, redelyke en natuurlyke wetten der Openbaaringe, hebben zy haare voorfchriften naar eigen willekeur vermenigvuldigt, haare wetten buitenfpoorig gemaakt, en de van haar aan den Menfch opgelegde pligten, tot verre buiten derzelver natuurlyke paaien uitgerekt; aldus hebben zy by de eeuwige deugdwetten eigendunkelyke wetten gevoegd; zy hebben fnoode misdryven voor goede daaden verklaard, en mittelooze daaden, of die niets zedelyks influiten, het zy uit dweepery of laage eigenbaat, als deugdzaam geheiligd. Hier word by voorbeeld aan den Menfch een gelofte, die hem onbekwaam maakt om zyne Evennaasten nuttig te zyn, tot een verdienllelyke en Gods behaaglyke deugd toegereekend; daar gefchied het ze vde, waniieer hy eene ftrafbaare haat koesterd tegen alle die zich nevens hem aan dezelvde kinderachtige plechtigheden niet willen onderwerpen; de allerysfelyklte vervolgingen worden hier deugden genaamd, gelyk men het aan andere oorden heldendaaden noemt, wanneer men zich aan zekere onthoudingen ftar.dvastig overgeeft, die voor bet algemeene Menfchdom fchaadelyk, en met de waare oogmerken der Natuur geheel ftrydig zyn. In de klasfe der zedelyke onvolmaakheden ziet men daar tegen daaden ftellen, die allerwet tigst, en met de wil van den Schepper meest overeenkomftig zyn; de onfchuldigfte bedryven, een betaam lyke vrolykheiJ, ja 't geroegen zelve, worden als haatelyke misdaaden uirgefcbreeuwd; en zulke uitfpann.ngen die aan onze jaaren en lighaamsgeftejdheid best voegen , als grove misdryven ten rtrengften veroordeeld. Hiercm mag men aan deze buitenfpoorige Leeraars en dweepzieke Cafuisten, uit naam der ganfche Menfchiykheid gerust toeroepen: Gy lieden zyt het, waar aan de ongodsdienftigheid haare heeifcbappy meerendeels te danken heeft; gy zyt het, die dtn weg baant tot de geftadige uitbreiding van een Deisrnus, 't welk in de oogen van veele Menfchen duister , maar voortrefiyker is dan uwe belachlyke Heiligheid, dan uwe ingebeelde Volmaaktheid, dan uwe dweepachtige Deugd, dan uwe zo genaamde Wysheid, welke in de daal een waare vyandin is van 's Menfchen geluk, een magtige hinderpaal tegen hunne gehoorzaamheid aandeeeuwige Natuurwetten, en in derzelver harten de liefde uitdooft jegen den algoeden en alwyzen God, die daar van de Stichter is, gelyk Hy de Stichter is van de natuur der zaaken, welke aan zyne geopenbaarde wetten tot een vaste grondflag dient. Hoe is het mooglyk, dat de Menfch een Godsdienst beminnen kan, die de Maatfchappy van veele Burgeren berooft, welke ten haaren voordeele werken konden, maar van u tot een volftrekt nutteloos leeven gedoemd zyn; die door hunne nyverheid het geluk der famenleeving konden vermeerderen, maar welke gy aan een luye armoede hebt ten proof gegeeven, waar door zy voor den arbeidzaamen Menfch tevens tot eene wezendlyke last zyn geworden; die, wanneer zy inden etrlaaren Huweiyken ftaat leefden, meJewer- DEIST. ken' zouden om het land te bevolken en huisgezinnen groot te maaken, doch door u gedwongen worden tot eene pynelyke onthouding van den Huweiyken ftaat, waar van de onthouding haar begin neemt met eene wezendlyke draf te zyn, en die wy.Jers de bron is van duizenderlei fchandelyke wanordens en ongeregeldheden? Maakc gy niet een Godsdienst haatt.lyk, die uit uwen mond het vuur van tweedracht aanblaast, en in de harten het zaad van verbittering, jegens alle'zodaanigen uitftrooid, welke gy verklaard op eenen doolweg te wandelen; die ook eindelyk de gemoederenaanhitst, om alle gruwelen van bloedige geweetensdwang uit te oeffenen ? Hoe kan het anders zyn, dar» dat gy aan eene zorgelooze jeugd afkeer tegen den Godsdienst dien gy belydt inboezemd, nademaal gy baar de onfchuldigfte vreugde en den blyden lach tot misdaaden toereekend, en de dans benevens een vrolyk gezang verbiedt, even ais waren deezen fchandelyke en ontêerende bedryven ? Gy misleidt eenige zwakke gemoederen; maar vermerkt niet dat gy den Godsdienst zo veele vyanden verwekt, als'er Menfchen zyn die denken, overweegen en redenkavelen; aangezien een iegelyk die van zyn reden gebruikt maakt, ook wel dia bemerkt, dat uwe voorfchriften de natuur der zaaken tegen fpreeken, en het in zyne oogen veel klaarder fchynt, dat God de oirfprong van de natuur der zaaken, van derzelver betrekkingen en beftemming is, dan dat de leerftellirgen die gy voordraagt, in de daad van Hem afkomftig zyn. Maar wanneer gy God als een volmaakt Wezen, gelyk Hy waarlyk is, affcbildert, dan fieldt gy zelve eene grondftelling vast, waar uit dit onvermydelyk gevolg voortvloeit, dat dit Wezen zich zelve onmooglyk kan tegenfpreeken. Gy verkondigt nogthands Voorfchriften die de natuur der zaaken tegenfpreeken; dus kunnen dezelve van den Godlyken Wetgesver geenzins voortkomen, van wien gy. zegt dat dezelve afkomftig zyn: 'er blyft tierhalven voor den Menfch die b.hoorlyk nadenkt, in deze gefteldheid niets anders over, dan het Delmus te omhelzen, waar toe gy hem door uwe verbasterde Menfchelyke Zedeleer gewisfe aanleiding geeft, doch van welker fchaadelyke uitwerkingen , gy eenmaal aan God almachtig reekenfchap zult moeten geeven. Zie ZEDELEER. Dit zal voldoen, ten einde aan te toonen, dat de eigentlyke oirzaak waarom het Deismus hedendaagfch zo fterke vorderingen maakt, ten deele toe te fchryven is aan de verdorvenheid des harten, en ook ten deele aan de dweepzieke buitenfpoorigheden van eenige weinige geftrenge Zedepredikers. Met dat alles moet men doch bekennen, dat am eenen waaren en onbev, oroordeelden Wysgeer niets zo onbegrypelyk voor komt, dan de hardnekkigheid waar mede een Deist, die naar waarheid getuigen kan, dat hy alle grondbeginze'en en gevolgen toeftaat, welke Wolf, Wollaston en Clarcm in derzelver zamenftellen van Natuurlyke Godgeleerdheid, zo wel in het befchouwende als zedelyk gedeelte daar van beweezen bobben, de Openbaaringe verwerpt. Wat mag het zyn, dat den Deist daar in zo aanftootelyk toefchynt? Immers die plichten en waarrieden niet, met welker zekerheid en rechtvaardigheid iy zegt volkomen in te ftemmen, om dat zyde uifpraak eener reden zyn,. die naar zyn gevoelen uit 3od zelve haar oirfprong neemt'. Maar wat behelst ian de Openbaaring, behalven deeze? Immers mm, dan  DEIST. dan het verhaal van zekere gebeurtenisfen , die getuige zyn, dat daar in alles wat God wil dat wy gelooven en doen zullen, ligt opgefloten, en tot een over tuigend bewys moeten dienen, hoe het Gods wil en welbehagen zy geweest, dat zodanige leeringen aan de Menfchen gegeeven wierden, op dat deze niet twyffelden, cf zy werden van zynentwegen aangeboden, ten einde zodaanig gezag een toereikende beweegreden ter overtuiging van die genen zyn mogte, welke in bloote redeneeringen geen genoegen namen. Dit zo zynde, dan behoorde dit Godlyk getuigenis aan de Wysgeerige bewysredenen der Deisten nog meer kragt en nadruk by te zetren, ten einde hunnen geest te overtuigen, hunne wil daar na te regelen, en haare haiten daar aan te onderwerpen. Verder, indien dit Godlyk getuigenis noodzaaklyk was, om den Menfch tot eenen redelyken Godsdienst op te leiden; indien het van een allerwezendlykst aanbelang was voor het Menfchdom, dat deze redelyke Godsdienst in de plaatze trad van de veelerlei grove dwaalingen en wanorden des Heidendoms, zou men haar dan evenwel verwerpen, om reden dat zy is vastgttteld door zekere ongewoone middelen, die alleen bekwaam waren de vereifchte uitwerking voort te brengen, en waar door die uitwerking ook in waarheid voortgebragt is? Dit fchynt zo onnatuurlyk en ten hoogden onwaatfchynlyk, dat men deze afKeer tegen de Openbaaring geenzins daar aan kan toefchryven, om dat van God bovennatuurlyke middelen zyn aangewend, ten einde haar dezelve van de werelt te doen aanneemen: want zo dra men eenig doeleinde goedkeuit, wanneer men daarom wenfebt, als om ecr.e zaak die uit haar zelve goed en nuttig is, dan behoort men ook de middelen goed te keuren, die ter bereiking van dat doeleinde zyn aangewend, mits deze middelen in geenen deele fchaadelyk noch onbetaamlyk zyn, of met de wysheid en het nuttige dryden , dat men daar door te weeg wil brengen. Van waar kan dan eigentlyk die verwydering, of liever haat ontdaan, welke eenige Deisten, die zich beroemen Wysgeeren te zyn, met zo veele gemaaktheid, om niet te zeggen met eene foort van verwoedheid, tegen de Openbaaiir.g uitdrukken? Zou het misfehien uit hoofde van eenigerhande leerdelling in het Euangelie wezen, van dien aart, dat zy voldrekt geen gedeelte des Natuurlyken Godsdiensts konde uitmaaken? Maar indien beweezen word, dat zodanige leerdelling de laatstgenoemde Godsdienst in haar geheel laat blyven; nog meer, indien verre van dezelve te verzwakken, zy daar aan nog meer belang en kragten byzet, hoe zullen zy dan d'e verregaande haat en afkeer kunnen verontfchuldigen ? Wy kennen flegts twee leerdellingen, welke, met opzicht tot het befchouwend deel der Openbaaringe, aan de Deisten mishaagen kunnen, want wat het prakticaale gedeelte derzelve aanbetreft, is daar in onmooglyk iets te vinden, *t welk haar niet in allen deele voldoen moet. Een dezer leerdellingen is de aan Jesus Christus toegefchreeven hoedanigheid als Zoon van God; de tweede is deszelvs dood, die aan den Menfch ais eene offerhande tot zyne behoudenis word voorgedeld. Maar welke beweegreden zal ons, met opzicht tot de eerde, aandringen, om het Euangelie te verwerpen, of fchoon Hy, die belast geweest is het zelve te verkondigen, daar in befchreeven word als op een bovennatuurlyke wyze gebooren te zyn, en daarom de naam van Gods Zoon ontfangen DEIST, ir4r heeft, nademaal gezegd word, dat God op eene byzondere wyze zich met hem heeft vereenigd, doch welke wonderbaare vereen/ging, ons door het Euangelie niet nader wordt uitgeiegt ? Zullen wy het zelve dan verwerpen, om dat wy als een gevolg van dir onbegrypelyk geheim, al het geen Jesus ons leert, al het geen geen hy aan ons voorfchryft, en al het geen by ons belooft, moeten aanmerken als de leeringen, de wetten en beloften van God zelve? Of zal zulks gefchieden , om dat ons gezegd is, dat Jesus te verwerpen Gode te verwerpen, hem te vereeren Gode te vereeren zy, en wyhem dienvolgens befchouwen moeten als de waarachtige Dienaar, de waare Vertegenwoordiger van God? Doch wanneer alles wat Jesus in die boedanigheid van ons eifeht dat wy gelooven zullen , overeenkomdig is met deNatuurlyke Godsdienst, en dat hetgeen waar toe hy ons tot uitoeffening aanfpoord, dezelvde natuurlyke wet zy, die de Deist bet zich tot eere reekent aan te neemen, welke reden om bet Euangelie te verachten, ontmoeten wy dan in eene leere, die deze eeuwige Godsdienst nog meer dan ooit te vooren onzer hoogde eerbied waardig maakt ? De tweede leerdelling betreft de dood des Zaügroaakeis a's een Slagtoffer. Het is immers bekend, dat het gebruik van offerhanden tot verzoening voor de zonden, een zeer oud en algemeen gebruik by de meeste, zo niet alle Volkeren is geweest: dat oirfpronglyk deze Offerhanden zeer leevendige, doch alleen zinnebeeldige, uitdrukkingen waren van het berouw van een 's Menfche, die de fchuld zyner overtredingen gevoelde, en daar benevens de eerbiedigde erkentenis infloot van het recht dat by aan God toekende, om de overtreders zyner wetten met den dood te draffen? Door een allengs ingefloopen misbruik wierd deeze Offerhanden als eene voor God toereikende voldoening gehouden, zonder te overweegen dat het berouw over de begaane zonden daar by vereifcht wierdt; en in vervolg van tyd veranderde de begeerlykheid der Priesteren, eindelyk deze Offerhanden in een' ryken tak van inkomen. God wilde dit gebruik, 't welk in de daad een misbruik, en voor de zeden ergerlyk en nutteloos was geworden, affchaffen. Jesus, in zyne hoedanigheid van Profeet, als Martelaar gedorven zynde, wilde dat wy zynen dood eveneens befchouwen zouden, als men oirfpronglyk de dood der voor der zonden geflagte Offerhanden aanmerkte; hy wilde dat men voortaan geene Slagtoffers meer zal Offeren, maar dat wy ons te zynen opzichte zullen aanmerken, gelyk ieder Offeraar ten aanzien der van hem aangeboden Offerban ie zich zelve aanmerkte. Daar nu ieder Offer de gedrafte Misdoender verbeeldde, daar het zelve tot een bewys diende van zyn berouw, en de getuige wierd van zyn plechtig voorneemen om geene zodaanige zonden voortaan meer te bedryven, als om welke men erkende den dood bil lyk verdiend te hebben, wat is dan nu de dooi van Jesus in dezen zin genonmen, te weeten als de dood van het Slagtoffer dat wy voor onze zonden zouden opgeofferd hebben , anders, dan ons berouw uit te drukken, en de plechtige belofte , om ors leeven in her toekomende te beterer? En wat kan in deze leerdelling eenen Wysgeer mishaagen, die, gelyk Lord Herbert, in eenen God gelooft, en denzelven als Wetgeever, als Rechter, als een Belooner van deugd , en als een Wreeker van misdaaden- befchouwt? Is ergens een Deist, wiens geweeten hem D d d 3 met  fi4» DEIST. met geenerhande overtreding hoe genaamd van de natuurwetten befchuldigt, dan behoeft hy immers geen berouw te hebb;n, noch geene Offerhanden te doen, en hy zal de dood van Jesus in geen ander licht, dan gelyk die van eenen Martelaar befchouwen: maar hy veroorlove doch ten minften aan een Menfch, die zich zelve aan overtredingen fchuldig kennende, deswegens vergeving wenfcht, om in een uitgebreider zin van den dood van Jesus gebruik te maaken, zonder daarom zodanig Menfch te verachten of te haaten; aangezien eene leerftelling, die ons zulke nadrukkelyke beweegredenen aanbiedt om ons zedelyk gedrag te verbeeteren en *t zelve meer en meer te volmaaken, ons ook voorzeker niet verachtelyk noch haatlyk maaken kan, zelvs met in de oogen van een Deist, die naar zyn gevoelen vry van alle zonden zynde, juist om die reden in den hoogften graad goed, toegcevend en verdraagzaam behoorde te zyn. Onder het groot aantal Deitten, die de geleerde werelt zedert eenigen tyd met hunne bersfenvrugten overftroomd hebben, zullen zommige misfchien hier tegen in brengen, dat wy verre af zyn van de Christelyke Godsdienst in deszelvs waare gedaante af te fchilderen, nadien wy daar in van veele Kerkvaders merkelyk verfchillen; wyders, dat ook de onderfcheiden Conciliën, de Kerkelyke geloofsbelydenisfen, de Syrrodaale befluiten, de boeken der Godgeleerden, de Catechtsmusfen die wy van der Jeugd af aan van buiten leeren, en zelvs de natuurlyke Zedeleer, die aan ons door alle deze middelen word ingeprent, en van de hoofden der Kerke over 't algemeen aangenomen is, geheel andere leerdellingen behelzen, dan waar van tot hier toe is gefproken. Hoe kunnen wy alles voor Godlyke waarheden aanneemen , zullen zy met recht vraagen, wat die oneindige verzamelingen van Godgeleerde boeken leeren, van welker inhoud men in 't minde niet durft afwyken, zonder als misdaadig aangemerkt te worden, en zich aan de wreedde vervolgingen bloot te dellen? Hoe kunnen wy alles gelooven wat ons voorgezegd word ten aanzien van de Maagd Maria en van zo veele Heiligen, wegens de Souvereine oppermacht en onfeilbaarheid der Kerke, wegens het uitfluitend recht der Geestelyken om over geloofszaaken alleen te oordeelen; wegens de onthouding des Huwelyks, de Kloostergeloften, het recht om Menfchen te draden, die anders denken dan hunnen geestelyken Leidsman , en wegens nog zeer veele andere foortgelyke leerdellingen. Het is waar, wy ontmoeten in dit alles een nieuwe en zeer wezendlyke oirzaak, die de uitbreiding van het Deismus begundigd, maar aan den éénen kant gewis riet toe te fchryven is aan de Openbaaring zelve, noch aan den anderen kant tot eere drekt van zulke Menfchen, die zich tot nadeel der Openbaaringe daar op beroepen. Aldus kan men in 't minde niet ontkennen, dat de Lf eraars en onderwyzers van den Geopenbaarden Godsdienst dikwils zyne grootde vyanden zyn, en zeer veele Menfchen van deszeWs aanneeming affchrikken, wanneer zy in plaatze van het Euangelie zuiver te verkondigen, haare eigen byzondere gevoelens leeraaren. Doch zo dra de Deist in dezer voegen fpreekt, dan verklaart hy zich niet zo zeer tegen de eigentlyke Openbaaring, als wel tegen het daar van gemaakte misbruik, benevens alles wat door het bedrog, de geestdry very en de hoogmoed der Geestelyken by de Open- Deïst. baaringe gevoegd, en met haar vermengd geworden is, terwyl overyling, gebrek aan onderzoek, en ook dikwils de onkunde van den Deist hem niet toe laaten, deze vreemde byvoegzelen van die oirfpronglyke waarheden te onderfcheiden, welke van God zelve geopenbaard konden worden, en van denzelven ook werkelyk geopenbaard zyn. Om dit met eenige voorbeelden op te helderen, zien wy in de eerde plaats Godgeleerden, die aan alles wat de gewyde Bladeren behelzen, eenen zelvden rang en aanzien toekennen , even als of de komst van Jesus Christus in de werelt niet minder drekken moest, ten einde ons bekend te maaken, dat de toenmaalige Hoogepriester een Dienaar had, Malchus genaamd, en naby Jerufalem de Hof Gethfemané gelegen was, dan om ons te verzekeren, dat God bereid is, aan alle oprechte boetvaardige Zondaars hunne zonden te vergeeven, en dat de gehoorzaamheid aan Gods Wetten de eenige weg is die tot het eeuwig leeven leidt. Dan wederom vinden wy anderen, die zulke omdandigheden, waaromtrent de Openbaaringe het Menfchdom in de diepde onzekerheid heeft gelaaten, en dienvolgens geheel onverklaarbaar zyn, naar hunne eigen verkeerde begrippen willen uitleggen: deeze bouwen hunne verwarde fydema's op ondoorgrondelyke geheimenisfen, en trachten de Werelt te overreden, als of dezelve een gedeelte der Openbaaringe uitmaakten. VeeIe Godgeleerden gaan nog verder, en vervalfchen het waarachtig Woord Gods met Leerdellingen en Voorfchriften, die met deszelvs allerduidelykite inhoud regelrecht dryden: zy verdraaijen tot dat einde de zin ot betekenis daar van, en misleiden, door hunne verkeerde uitleggingen, zulke Menfchen, die zelve niets onderzoeken kunnen, doch rekenen het alle anderen tot eene zwaare misdaad aan, die uit eigen oogen ziende, niet alles op hun woord willen aanneemen, wat deeze valfche Leeraars eisfehen dat men gelooven zal. Dit beleedigt hunne hoogmoed, hunne haat ontvlamd, en om deeze driften den vryen teugel te kunnen vieren, maatigen zy zich de onfeilbaarheid aan; zy willen over het geweeten met een onbepaald gezag heerfeben; men begint vervolgingen, en de onleerzaamheid van fommige Menfchen word als een gruwelyke misdaad van hen gedraft. Daar zy nu de allerongerymdde Menfchelyke uitvindingen met de Godlyke onderwyzingen ondereen mengen, en omtrent beide een even blind geloof eisfehen, zo blyft aan zeer veelen, die deze tegendrydigheden niet van elkander weeten te fcheiden, haast geenen anderen weg open, dan om alles gezamentlyk te verwerpen, dewyl het onmooglyk is dat zulks alles van eenen God komt, wiens volmaaktheden gewis niet toelaaten, dat Hy ongerymde en tegendrydige voorfchriften kan gegeeven bebben. Verre de meeste Deisten die zulks ter goeder trouwe zyn, hebben geene andere drangredenen gehad om de Openbaaringe opentlyk te verwerpen, dan deeze door de Christenen zelve daar van gemaakte misbruiken , welke misbruiken zy uit dien hoofde in hunne Schriften zeer hevig aangetast, en ten toon gedeld hebben. En wezentlyk, alles wat zy in de Openbaaring als ongerymdheden bedryden , is gemeenlyk niets anders, dan wat onvoorzichtige en draffchuldige Menfchen daar by voegden, onder voorwendzel als of zulks een gedeelte derzelve uitmaakte. Nogthands worden deeze byvoegzelen, van veele der yverigde Voorftanders der OpenrJ  DEIST. Openbaaringe zo heilig gehouden, dat men zelvs eenige waare en oprechte Christenen, die de leeringen van -C-on, en wat de Menfchen daar by gevoegd hebben van elkander fcheiden wilden , van Deismus befchul•digd, en als vyanden des geopenbaarden Godsdiensts vervolgt heeft. Zullen wy de zuivere waarheid hulde doen , dan zyn wy zekerlyk genoodzaakt te bekennen, •dat tegenwoordig in geen Land hoegenaamd , eene vas-geftelde. of door de Wetten goedgekeurde godsdienftige Sefte zal te vinden zyn, die, het zy ten aanzien van het befchouwend , of ten aanzien van het praétikaal gedeelte haares Godsdiensts, geheel vry is van alle veranderingen in de oirfpronglyke Leerftellingen, die zich geenerhande inmenging van menfchelyke gevoelens te wyten heeft, of die niet aan zekere byzonderheden, welke van geen aanbelang ter werelt zyn, een groot gewicht toefchryven. Aldus bieden zy zelve den vyanden der Openbaaringe een zwakke zyde aan, op welke deeze met voordeel kunnen aanvallen , terwyl de laatste zich verbeelden, als of zy de Open.baaring in die omftandigheden beftryden, welke men daar mede ten onrechte vermengd heeft. Maar zo men reden heeft, om de Belyders der Openbaaringe wegens veele foortgelyke misbruiken te befchuldigen, dan is de vraag, of ten lasten haarer vyanden en beftryders ook geene grove misdagen huisvesten , die daar aan met ten minften even groot recht iunnen voorgehouden worden? Vallen deeze in geene .zelfde en nog erger buitenfpoorigheden? En kan men aan Menfchen, die voor de Natuurlyke Godsdienst de dtepfte hoogachting betuigen, wel vergeeven, dat zy voor eene Openbaaring geene eerbied hebben , welke, wel ingezien zynde, de fterkfte fteunpilaar des NatuurJykeh Godsdienst, en een allerzulverfte bron van belangryke Waarheden voor denzelven is? Mag ooit een Wysgeer een befiisfend oordeel vellen, over zaaken die hy niet zorgvuldig onderzogt heeft? En ten befluite , indien de Deisten de Openbaaring kennen , hoe tunnen deezen zich dan verbeelden als of zy eenen hevigen aanval op haar doen, wanneer zy flegts de ongerymdheid aan den dag leggen van zekere Leerftellingen, welke zy niet leert, en van Voorfchriften, welke daar in nooit gegeeven zyn ? Een hedendaagfch Schryver, uit wiens hersfenen een menigte Werken zyn voortgekomen, die doorgaans zyn opgevuld met geestige kwinkflagen, klugtige invallen, lompe boerteryen , en onbetaamlyke fpotterpyen over den Geopenbaarden Godsdienst, valt die niet, behalven dat zulks ten aanzien van een zo ernftig onderwerp , geen verftand ter werelt te kennen geeft, in dezelvde buitenfpoorigheden, als waarover hy, niet geheel ten onrechte, fommige onzer Theologanten befchuldigt? ■ Voorzeker! — dan deszelvs gedrag is in deezen nog berispenswaardiger, nadien hy zyne Leezers tracht te overreden, als of hy de Openbaaring zeer zorgvuldig onderzogt heeft, daar hy ter zeiver tyd aan haar zaaken toefchryft, welke daar in niet gevonden worden r om dit goed te maaken, verdraait hy fommige uitdrukkingen daar van, en geeft daar aan ter kwaader trouw eene zo verkeerde uitlegging, dat de eigenaartige beteekenis derzelve geheel is te zoek geraakt; eindelyk (telt hy ook op rekening Van haar, alle buitenfpoorigheden, waar door de Hoofden en Leeraaren der Christen Kerk zo dikwils die Goddelyke Leer ontluisterd hebben. Dit onedelmoe- DEIST. II43 dfg voorbeeld word van de meeste hedendaigfche Deis* ten nagevolgd, als welke het Evangelie verantwoordelyk willen maaken wegens alle belachelyke Leerftellingen, door welke eenige Geestdryvers onder de Theologanten uitgemunt hebben; zy befchuldigen het zelve onbefcbaamd en zeer ten onrechte, van alle de misdryven der Intoleranten, van alie helfche gruwelen door de dweepzuchtige Vervolgers uitgevoert: en wat rog 't meest van allen moet bevreemden, is, dat deeze zelvde Vrienden, die met zulk een ophef tegen de onverdraagzaamheid en vervolging fchreeuwen , dikwils de hevigfte Vervolgers der Openbaaringe en van deszelvs Aanhangers zullen worden. Nu is eindelyk de vraag, of wel de twistende partyen onderling weeten, wat zy in elkander eigentlyk beftryden? Weet de heethoofdige Godgeleerde wel, dat wanneer hy over zodaanige Deist, die nogthands opentlyk belydt, dat hy de Natuurlyke Godsdienst in deszelvs geheele uitgeftrektheid eerbiedigt, de vervloeking uitdonderd, hy ook meteen het waare grondwezen van 't Evangelie anathématifeerd, te weeten de Waarheid zelve, tot welker algemeene uitbreiding zo wel de Profeeten, als Jesus en zyne Apostelen van God beftemd waren? En de Deist, die het Evangelie met minachting verfmaadt, of als met eene woedende razerny van een ryt, weet die dan niet, dat by te gelyk met de Openbaaring, ook de Godsdienst des Wy * geers, welke hy zich beroemt te beminnen, te eerbiedigen en na te volgen, overhoop werpt en met voeten treedt? Weet hy niet, dat met bet Euangelie te vernielen , hy tevens de grondzuilen van dien Natuurlyken Godsdienst ondermynt, en den geen mishandeld r die denzelven in de Werelt herftelde, ten einde hem de plaats te doen vervangen van de affchuwelykfte bygeloovigheden des Heidendoms , waar door hy het menfchelyk Geflacht blootfteldt, om op nieuw daarin gedompeld te worden? Van waar ontftaat dan eigentlyk die bittere wrok tusfehen den Deist en den Godgeleerden , daar doch beide zich beroemen, dat zy eene zelvde zaak, de Waarheid naamentlyk, verdeedigen? Gewis aan den éénen kant daar uit, dat zy beide door vooroordeelen verblind zyn , dat zy twisten zonder elkander te verftaan, zonder de belangen hunner tegenparty onderzogt, zonder.hun eigen fystéma behoorlyk doorgrond te hebben. Want waar is de Deist, die de gantfche uitgeftrektheid zyn *s Natuurlyken Godsdienst kent? waar de Theologant, die, zonder de minfte nevelen, het wezendlyk doelwit en de waare zin der Openbaaringe volkomen ingezien heeft? De vooroordeelen zyn dan eigentlyk de eerfte oirzaaken, welke aan de tweedracht tusfehen de achtenswaardigfte Disputanten van weerszyden het meeste voedzei geeft. De hoogmoed is de tweede oirzaak hunner hardnekkigheid, om elkander niets toe te geeven; want dikwils ontdekt men de Waarheid, en ziet hoe verre men van haar is afgedwaald, egter kan men niet befluiten zyne dwaaling edelmoedig te belyden; want zelden is der Menfchen Ziel groot en verheven genoeg* om op het regte fpoor terug te keeren, en uit te roepen: ik heb my zelve bedrogen , ik ben te verre gegaan! Een derde oirzaak hunner vyandelyke tegenkantingen , fchuilt in de wezentlyke gebreken van het Har!: aldus fchroomt de één, om eene in zyne oogen te ftrenge Zedeleer, als van God zelve voorgefchreeven te erkennen, om dat by voorgenomen beeft die niet  U44 DEIST. niet te eerbiedigen; de ander wil, onder begunfttging van dit Godlyk gezag, zyne eigen wetten invoeren, de gemoederen overheerfchen , en zich als het van God verkooren werktuig, ter verkondiging van deszelvs GodTpraai-en, doen aanmerken. De Wyze alleen befchouwt, met medelyden en droefheid, deeze f.hroomlyke uitwerking der vooroordeelen , der onweetendheid en der hartstochten, en roept uit de volheid zynes hanen het Menfchdom in deezervoegen toe: "On„ derzoekt met aandacht en opmerkzaimbeid, eer gy oordeelt; neemt by dat onderzoek de liefde tot waarheid en de yver voor de deugd tot uwe eenige ,, wegwyzers; herinner u gefladig, dat God zelve het „ voorwerp uwer navorfchingen, dat gy onder zyne „ oogen redentwist, dat Hy in de grond van uwe Har,, ten de geheime dryfveeren ontwaar wordt, die uwe „ mond en pen, benevens aüe uwe daaden beftieren, '„ en dat gy, volgens deeze in uwe Harten verborgen „ grondbeginzelen, van het Opperwezen zult geoor„ deeld worden. 'Er kan maar éénen waaragtigen ,, Godsdienst zyn: een ieder moet trachten deeze naar „ zyne beste inzichten te leeren kennen, en met al „ zyn vermogen naar te volgen; doch al het wezendly. „ ke dat zy behelst, word ons duidelyk en zeer uit„ drukkelyk in de Openbaaringe, in het zalig Euange„ lie geleerd. Alles wat deeze als waarheden leert, „ die men gelooven, of als plichten die men vervullen ,, moet, is daar in op eene zo duidelyke wyze uitge„ drukt, dat zy geen de minfte twyffel overlaat, en „ de gezonde rede ziet haar zelve gedwongen, zulks" ,, al te zamen als goede, en voor elk Menfch betaa- „ mende zaaken goed te keuren. Gy Deisten, „ indien gyover de Openbaarkg oordeelen wilt, oef„ fend dan vooraf u zelve in de daar toe nodige ken„ nis; onderzoekt de waare betekenis der daar in voor„ komende verbloemde fpreekwyzen, en luistert naar „ die geleerde en wyze Mannen, welke u het rechte „ fpoor tot die kundigheden aanwyzen, alsdan zal de „ Openbaaring, ook in uwe oogen het allerkostelykst ,, gefchenk zyn, 't welk de Godheid aan het Menfch„ dom ooit had kunnen geeven : doch gedenk daarby, i „ dat de verklaaring van alles wat zy behelst, verre „ boven het bereik uwer vermogens is; dat ook de „ wegen welke God met het Menfchdom inflaat, door „ ons bepaald verftand niet begreepen kunnen worden; i „ dat de Openbaaring niet gegeeven is, ten einde den I ,, Menfch aefchiedkundig te maaken, noch hem tot ee- i „ nen Aarorykibefchryver, Oudheidkenner, Wiskuns- l „ tenaar, of Sterrekundige te vormen, maareenig en i „ alleen, om alle Stervelingen die daarin gelooven, ] „ in deugdzaame, godvruchtige, rechtvaardige, wel- i „ daadige, gemaatigde en gelukkige Menfchen te her- < „ vormen. Weest altoos gedachtig aan de naauwe j „ grenzen van het menfchelyk vernuft; verliest nim- I „ mer de dwaalingen uit het oog, waar in 't zelve ten ( „ allen tyde vervallen is, zo lang het door het Godde- / „ lyk licht der Openbaaringe nog niet verlicht wierd, t „ of zo dikwils hetzelve van dien getrouwen Leidsman t „ afdoolde: hierdoor ingetogener geworden, zult gy J „ de noodzaak'yheid van eenen onfeilbaaren Wtgwy , „ zer duidelyk gevoelen. En gy Godgeleerden, ,, „ wilt deezen onfeilbaaren Gids ook niets in den mond , „ leggen, om den Menfch tot een rigtfnoer voor zyn „ ,, geloof en zeden te doen dienen , dan de woorden h „ die by tot dat einde waarlyk fpreekt: volgt dezelvde k DEKEN. „ raad als aan de Deisten gegeeven is, en hoedt u, dat ,, uwen yver voor den Godsdienst welke gy belydt, „ niet, gelyk dit by u gemeenlyk gaat, maar al te on„ derfcheiden is van de neiging die wy voor bet Euan,, geiie hebben moeten; want om het zelve in eeren te „ houden en daar na te leeven, is ganfeh niet nodig ,, de zulken te haaten en te vervolgen , die daar in „ niet gelooven. Roept niet dat men het Evangelie „ beftrydt, wanneer men niets anders beftrydt dan u„ we eigen byzondere gevoelens; en wanneer gy over ,, den Godsdienst en 't geen daar toe betrekkelyk is „ fpreekt of febryft, wilt dan op de godvrucht uwer „ Toehoorderen en Leezers geen zo blind vertrouwen ,, ftellen , dar gy u zaaken vesoorlooft voor te dragen, „ die met het gezond vernuft ftryden; nademaal, hoe „ meer gy u daar door in achting zoekt te brengen by ,, lieden die meer godvrucht dan verftand bezitten, gy „ daar tegen alle geloofwaardigheid en achtinge ver„ liest by hen, die meer verftand dan godvrucht ten ,, deele hebben: gy benadeelt in alle gevallen de be„ langen van het Euargelie, wanneer gy het als een „ werk voordraagt, waarin foortgelyke buitenfp rorig,, heden geleerd worden , als in de daad uwe eigen „ hersfenvruchten zyn." DEKEN in 't Latyn Decanus, is naar de betekenis van het woord, iemant die tot eenen Opziender over Hen gefteld is ; zynde die naam oirfpronglyk uit de Kloosters, alwaar de Monniken, wien de zorg over tien anderen bevolen was, zodaanig genoemd wierden. Venema Hifi. Ecclef. Nov. Te ft. Sec. FIII. g. 252. In de Oude Friefche Wetten vindt men meer- maalen van Dekens gewaagd, waar door men ongetwyfFeld (zeggen de geleerde Aanteekenaars op dat Werk,) moet denken aan de Decani rurales of Land-Dekens, die over zekere bepaalde Landftreeken, uit een groo:er of kleinder getal Parochiën of Gemeenten beftaarrde, het opzicht en beftuur hadden, en de geestlyke •echtsmagt oéffenden , daar toe gemagtigd door den Bisfchop en den Aartsdiaken, welken daar van, naar iet gemeen kerklyk recht, te famen de verkiezing en lanftelling toekwam. Zie zulks in 't breede by v. Es>en Jus Eccl. univ. Part. I. Tit (,. cap. 1, 2 , 3 , 4 £f ;. en Tit. 12.5. 19. Reeds in de dertiende eeuw was Friesland gedeeld in verfcheidene zodaanige Delenfchappen, over ieder van we^ke zulk eene Land-De\en gefteld was. Zie Emmius Rer. Frific Lib. XL en intonderheid de Kerkel Oudheden van Friesland I. Deel, •l. 250. De aanftelling der Land-Dekens in Friesland, s ook geweest by den Bisfchop van Utrecht, en die 'roosten der Utrechtfche Kerke, welke Aartsdiakenen n Friesland waren. De Bisfchop en Proost fchynen gterdit Recht niet te famen, maar beurtelings jaar orn aar geoeffend te hebben. Immers leest men in de Wiiekeuren des Dekens van den jaare I4t2, in *t Friefch 'harterb. I. Deel, bl. 341. art. 1. Di Dekken dae Deke?2ye toe ontfaenfan thae Bifcope, jefta fan da Proveste, ey hiara jerum, fonder kape, en fonder byfehatte pach'■, en fonder fimonye, en hy dat te tyogen by fyner conventie. Dat is: " De Deken het Dekenfchap te ontvangen van den Bisfchop, of van den Proost, naar hunne jaaren, zonder koop, en zonder bezwaarende pacht, en zonder fimony, en hy zulks te getuigen by zyne Confcientie ". In volgende tyden , :hynt dat Recht alleen geweest te zyn by de Aartsdiasnen; en in hunnen naame geoeffend te zyn door Cora-  DEKEN. Commisfarisfen, by hen daar toe gemagtigd. Zo vindt men , dat Robertus van Stavoren , in den Jaare 1522 , door den Proost van St. Jan te Utrecht, als Aartsdiaken van Westergoo en het Bildt, aangeftcld tot algemeensn Commisfaris over het gemelde Aartsdiakenfchap, by deszelvs Acte van aanftelling te vinden in het Friefch Charterb. II. Deel, bl. 435., magt en be vel is gegeeven, „ om Land-Dekens, onder het zegel en op naam van den Proost, aan te ftellen en te „ magtigen, en om dezelven, des noodig zynde, af te „ zetten, en de beoeffening van dat Ambt te verbie„ den, mitsgaders om eenen anderen Land-Deken of ,, andere Land-Dekens in hunne plaatze, te verkie„ zen ". De Aartsdiakenen en derzelver Commisfarisfen fchynen egter dat Recht zodaanig te hebben geoeffend, dat zyde verkiezing der Land-Dekens aan de Priesters en Capitularen van 't Dekenfchap overlieten, en de bevestiging en inflitutie alleen 2an zich behielden, dewyl de Ingezetenen by derzelver Doleancien van den jaare T554, en by de Klagten, tegen den Keizerlyken Commisfaris van der Linden in den jaare 1559 ingebragt, als eene zekere en bekende zaak ftellen en zeggen: „ Dat de Dekens in Friesland, volgens „ ouigebruik, wierden gekoren door de Priesters en Ca„ pitularen van 't Dekenfchap, en aan die, alzo geko,, rene, Dekens, door de Commisfarisfen van de Aarts„ diakenen, ieder in zyn quartier, wierden gepasfeerd „ membranen, met het Zegel van de Aartsdiakenen, „ en de hand van den Notaris bevestigd, en by de „ Commisfarisfen ten dien einde van de Aartsdiakenen „ ontvangen ", gelyk men zien kan in 't Friefch Charterb. III. Deel, bl. 330, 469 en 498. Het werk, de plicht, en het gezach der Land-Dekens kan worden opgemaakt uit de Oude Friesfche Wetten; uit de Statuten van het Bolswarder Dekenfchap van de jaaren j.404 en 1455, te vinden in 't Friefch Charterb. 1. Deel,, bl. 341 en 549 ; inzonderheid ook uit het Diploma , waar by Wattie Herema, in den jaare 1560, door den Keizerlyken Commisfaris van der Linden , tot Deken van Bolsward is aangefteld ; in 't gemelde Charterboek III. Deel, bl. 524. Dan de aanftelling door den Commisfaris was niet voldoende; zy moesten alvootens in functie te treeden, door den Hove van Friesland bevestigd worden, gelyk blykt uit het appointement van voorfchreeven Hof in dorfo van het genoemde Diploma; waar uit teffens ook het aloude gezag van dat aanzienlyk Collegie ten duidelykfte doorftraalt; zie het hier in zyn geheel, overgenoomen uit gemelde Charterb. III. Deel, bl. 525, „ t Hoff van Vriesland gefien hebbende defe tegen„ woordige Commisfie, laet toe Meester Wattie He„ rema, Paftoer op 't Nyelandt, d'felve geduerende den tyt, daer inne begrepen, te exerceeren en te „ bedienen, achter volgende die oude coftumen, ge„ woonten ende manieren, bis hier toe in Vrieslant „ onderhouden; behoudelyck Conincklycke Majefteits „ Hoocheyt ende Heerlycheyt, ende dat hy gehouden „ wert waerlycke borge te ftellen, fubjeét defen Ho„ ve, fyne voerfz. Commisfie niet anders dan voer„ fchreven is, ende naer ouder gewoonten te exerce„ ren, om indien hy defelve fyne Commisfie anders „ dan voorfz. is exerceerde, en de Coninclycke Mai„ jefteyts Onderfaten exaétioneerde, 't felve aen de „ voorfchreven borge te verhalen; welverftaende.dat „ hy hem niet fal onderwynden , eenige kennisfe te IX. Duel. DELAI. DELE'GA. DELFSCH AARD. 104? „ neemen van eenige Saecken, die mere mixtifori fyn, „ dan defelve laten tot kennisfe van den Hove voorfz., „ ende dat by voorts in allen fwaren faecken van ira„ portantie en confequentie daer Partyen, ofte eenighe ,, van dien, verfoecken eenighe Geleetde, *t zy een ,, ofte meer, tot ofte by hem gevoecht te worden, om „ de faken te hooren examineeren, en te helpen deci,, deeren tot co6te van Partyen, die fulcks verfoecken „ fullen, gehouden fal wifen tot nominatie van den,, feluen Hove, die genomineerde Perfonen tot fynen „ Rade ende Asfesfjurs te neemen, ende daer toe te ,, roepen. Welcke boichtoch'e eerst ende voor al ge„ ftelt zynde, is des voerfz. Hoefs bevel aen alle Co„ nincklycke Majefteits Griets'uyden, Rechteren, Of„ ficieren ende Onderfaten, dat fy den voornoemden „ Meefter Wattie van Herema zyne Commisfie ge„ duerende den voerfchreven tyt, rustelyck bedienen ,, ende exerceren laaten ". Datum Leeuw&erden den 23 July, Anno XVc t'festich. . 'DEKENVLAG, zie FLAP n. 1. DEK-RIET, zie RIET n. 3. DEKZEL-DIERTJE, zie BASTERD-POL YPEIt n. 7- DELAI, is een Onduitfeh woord, 't welk uitftel betekent; en inzonderheid gebruikt wordt ten aanzien van iets, 't welk bepaald was op zekeren vastgeftelden tyd te zullen gebeuren, maar om de eene of de andere omftandigheid gedelaieerd, dat is uitgefteld wordt. DELEGATIE is een Onduitfeh woord, 't welk in 't algemeen die daad betekent , waar door iemant tot het waarneemen van de eene of de andere zaak eenen anderen in zyne plaats ftelt. DELFSCH AARDEWERK, ook Platteel genaamd, is eene foort van grof Porcelein, 't welk deezen naam draagt, om dat het voor 't meerdergedeelte in de Stad Delft wordt gefabriceert, en aldaar veele Ingezetenen een eerlyk beftaan verfchaft. Dit Aardenwerk werd, al kort na dat men zich op 't maaken daar van in gemelde Stad toegelegd had, zo fterk getrokken, niet alleen in genoegzaam alle de Gewesten van ons Gemeenebest, maar zelvs ook in Braband, Flaanderen, Frankryk, Spanje, Portugal, Oost- en Westindien, dat 'er binnen weinig jaaren agt- en- twintig Aardewerks-Bakkeryen te Delft waren opgeregt; die naderhand tot het getal van dertig vermeerderd wierden; doch de bloey hier van nam allengskens af; en fchoon 'er in 't jaar 1742 ingevolge het getuigenis van de Hed. Hifi. of teg. Staat van alle Volkeren XIV. Deel, bl. 275, nog twintig zodaanige Bakkeryen te-Delft geteld wierden, zyn 'er ten huidigen dage naauwlyks de helft, die 'er een ruim beftaan van genieten. Dit verval moet inzonderheid worden toegefchreeven aan de menigvuldige Porcelein Fabryken , die behalven in Oostindien, in veele Gewesten van Europa en zelvs in ons Gemeenebest opgerigt zyn, waar van het Porcelein fchoon veel hooger in prys, ook in deugd en duurzaamheid van gebruik zeer verre het Delffche te boven gaat; voeg hierby, het veelvuldige gebruik in ons Land van het geele Engelfche Aardewerk dat door deszelvs gladheid, dunte, en nettigheid, verre weg boven het Delffche niet alleen is te verkiezen, maar daar te boven nog de hoedaanigheid bezit, 't welk het andere derft, om het zonder gevaar van breeken of bersten indien 'er beboorlyk vogt in is op het vuur te kunnen zetten, ja 'er zelvs in te kooken. E e e De  ïi46 DELFSCH AARDEWERK. • De eigentlyke Aarde, die bekwaam is om tot DelffchPorcelein of Aardewerk gevormd te worden, bellaar uit een mengzel van drieëerlei Kley, veelal ook uit vierderlei. De eerfte en voornaamfte is de Doornikfcht 'Kley, die ongemeen fyn tn vee is, en in den omtrek Van de Rivier de Schelde gegraaven wordt; haare kleur is zeer witagtig, naar het geele hellende: zy zou zeer naby aan deTsfel-Kley koomen, zo niet eene droogag'tiger aart , een merkelyk ondetfeheid veroirzaakte. Deeze Kley beeft eei,e hardnekkigheid in 't opdroogen, welke aan genoegzaam alle de Brabandfche Kley'en eigen is: waarom zy in die Landen met de Tuif- en andere Asfche leemig wordt gehouden; ten welken einde deeze ftoffe over al inzonderheid in ons Gemeenebest opgekogt, en naar de kant der Landen aan de Schelde gelegen, vervoerd wordt. Eene tweede Soort van Kley tot het Delffche Aardewerk gebruikt wordende, graaft men aan de Oevers en Landen van de Rivier de Rhoer, in 'ilVcstphaalfche, en onder anderente Muhlheim; ook wordt 'er thands zodaanige Kleyaarde van Ooiterhout aangevoerd. Zy is in verre na zo fyn friet als de Brabandfche, doch vetter, weeker, en vty hooger van kleur, hellende naar het graauw geel. De derde Soort, weike tot de bovengemelde Porcelein werken dient, is eigentlyk Hollandfche Rhynkley ; die , om dat ze te Delft tot Platteelwerk gebruikt Wordt, in deeze Stad alieen den naam van Delffche Aarde verkrygt. Ze is van den zelvden aart als de pann.bikker Kley, en men ontmoet die veelal inR.hynen Delfsland, op plaatzen dsar die Landfcbappen zich vereenigen en hooge Kleylanden hebben: en kan dezelve, zo men wil, als eene middelfoort van Panneen Steenbakkers Kley aanmerken. Men bedient 'er zich van tot het maaken van ronde Steenen Kokers, die konftiglyk met gaatjes en Steenen pennetjes worden famengezet, om het reeds gebakken Aardewerk ongefchonden te verglaazen. Buiten dit wordt ze ih de Platteelbakkeryen op zich zelve niet gebruikt; maar ze moet hier, met de andere Kleyen vereenig 1 zynde, Van zeer groote nuttigheid weezen; dewyl ds Platteelbakkers getuigen, dat zy niet te ontbeeren is. Het eerfte dat 'er in 't vervaardigen van 't Delffch Porcelein vereifcht wordt, fs de vermenging van de verfcheiden Soort van Kleyen: zulks gefchiedt aan de Rotterdamfche Vaart of Schie. De Arbeidslieden hier toe gefchikt, weetende hoe veel zy van elk der diie opgenoemde Kleyfoorten hebben moeten, werken dezelven eerst onder elkander, en voegen 'er ook fomtyds, doch niet altoos, eene zwarte Kleyagtige Aarde, als eene vierde Soort by. De Kleyen wel degelyk onder een gemengd zynde, worden by gedeeltens geworpen in een groot Vat of Kuip, waar voor eene Kieywasfcher ftaat; deeze roert dezelven met eenen langen Stok, die, door een groot rond gat in eene zwaars plank, in de rondte, of ook been en weder, by wyze van eenen hefboom, bewoogen wordt, en dus de Kley geftadig in beweeging houdt en roert; tot dat ze, met eene behoorlyke hoeveelheid waters, dat men 'er onder het roeren hy doet, vereenigd zynde, eene dunne pap geworden is; en wel zo dun, dat de fyne Kleydeelen door eenen krperen Teems, daar toe bereid beenen vloeijen. Deeae dunne doorgevloeide Kley loopt door middel van gooten, en afleidingen, in langwerpige vierkante bakken, over den vlakken grond; welke bakkeB'even zo veel buiten het waterpas liggen, DELFSCH AARDEWERK. dat de Kley, als de bakken vol zyn, zagtjes kan door1zinken, en het water 'er afloopen. Met dit aanvr.lieri der bikken vaaren de Kleywa-fchers voort, tot dat zy befpeuren dat 'er Kley genoeg op enn gezonken is; 't welk genoegzaam geagt wordt, als ze, naar gisfig, ter dikte van zes a zeven duimen, of omtrent op de hoogte der bakfebotten, die iets hooger zyn, indroo. gen kan. Ditdroogen nu gefchiedt in de operiê lucht, en duurt dus, naar maate bet weêr hier toe gufjftig zy, wat korter of larger. De overige grover Kley Welke niet geroaklyk door de Teems heen kan zypepelen, wordt tot grover werk gedroogd, enbyzorder gehouden. Wanneer de Kley in zo verre droog is, dat dezelve handelbaar zy, dan wordt ze in de gemelde bakken tot vierkante ftukken afgeftooken; die al wederom, na een weinig droogens, op zyde gezet worden, tot dat de Kley eene vereifchte droogte gekreegen hebbe, welke droogte geenen hoogeren trap behoeft, dan'dien van eene gelyke kneedbaarheid, om. ze te kunnen bewerken. De Kley dus bereid zynde, wordt naar de Platteelwerkery gevoerd en aldaar verder bereid tot alleileye kluiten, naar de grooite der Vaten die men maaken wil. Deeze kluiten worden door een Handlanger gebragt by den Kleydraaijer of' Vormer, die alle rond wérk, het zy Schotels, Thee-' göed , Quispeidooren, Vaasjes, Potjes, Stelletjes, enz. op een Po'.tebakkers Draaibank draait. Hét anders werk, dat vier, zes of agtkant is, of ook Oorén, Krulwerk , gefchblÓfe randen , of ander ui-gewerkt Bloemwerk vereifcht, wordt, met vormen of boo;feeren, door andere Konftenaars, verricht. Als de vaJ ren dus gevormd zyn, fchikt men dezelven cp planken, (die veeltyds naby den Oven geplaatst zyn,) om ze te droogen; zo dat men het verfch gevormde eer*t het verste 'er van af, en daar na digter aan voege; tot dat ze de behoorlyke droogte verkreegen hebben, om in den Oven geplaatst en gebakken te werden. Dit ftellen der Vaten in den O, en vereifcht eere byzondere kundigheid en goed overleg, om den Oven regt vol te fchikken , zonder dat zo veele onderfcheiden vaten zich kwetzen of omvallen. De Oven zelv' is gemeenlyk vierkant, en heeft een gemetzeld gewelf; 't welk van onderen, geduurende meer dan vier en twintig uuren, met Eikenhout wordt aangeftookt, en heet gemaakt; na dat de boven-oven alvoorens aan den ingang toegeflooten is. Het voornoemde Aardewerk, ordentelyk op dit gewelf gsplaatsr zynde, wordt, geduurende den gemelden tyd, in den Oven,, tot eene fteenagtige vastheid, gebakken. A's dan laat' men den Oven koel worden, koel zynde , opener , en het Aardwerk 'er uitneemen. Dit Aardwerk heert na eenegeelagtige verwe aangenomen; welke verwe flaauwer, fterker, of zelvs roodagtiger wordt, naar geraade het vat in de meeste hitte gedaan hebbe. Men forteert daar op het beste en heel gebak van het misbak ; voorts wordt het welgebakken aan den Verglaazer overgegeeven, en duk voor duk aangebragt en afgehaald. Deeze zit voor eene Kuip met Verglaasd, waar uit hy het Aardewerk, dat men hem aanlangt,; twee of driemaalen, naar 't nodig zy, door middel van een grooten Kwast, befproeit of iugtig befmeert. Dö' Plateelbakkers bereiden het Verg'aasael meestal zelvs'.' De voornaamfte doffe is Tin of best Lood, waai order eene foort van Zout gemengd wordt; 't welk bekend ftaat onder den naam van Zouda, en uit zekere- 'Zee-  DELICT. Zeeplant getrokken wordt. Een ander Ingrediënt of bykomende }lof, is Zand: zo ik niet beter weet, verkiest men hier toe ons Inlandfch Zand, en wel de wufte foort; voorai een zekere foort van wit Zand, 't welk in het Westland, even boven 'f Hage, gehaald wordt. Deeze doffen weeten de Platteelbakkers, onder den Ov.n, in het vuur, tot Vergiaaszel te maaken; waar na zy ht-t op een zogenaamden Witmoolen laaten maaien, en wyders tot het vuglaazen bereiden. Dit vergiaaszel op de gebakken Vaten gelegd zynde, blyft voor eerst nog dof, en zuigt de Amauzen, de Zaffer, de Smalt, en dergelyke verwen, gretig in. In dien ftaat komen de aardenvaten by de Schilders, en worden aldaar, naar derzelver bekwaamheid in hst befchilderen, uitgedeeld. De geringftyn maaken ronden , Harren, randen, roozen , of dergelyk lugtig werk, waar toe geen groote verbeeldingvkragt behoort; meer geoeffenden fchilderen Bloemkranzen, Bloemranden, Beeldjes, Lsndfchapjes, enz. Dit alles gefchied met eene ongerneene handigheid , byzondere kunde, en gaat gedeeltelyk voor de vuist: doch het Bloemwerk, enz. wordt op de meeste Porceleinen, die iets fraaijer gebloemd zyn dan gemeen, ja zelvs op het gemeene goed, met behulp van een getekend en doorgeprikt papiertje, gefpor.sd; waar door de Schilder in ftaat is, om eene evenredigheid in zo veel goed van eene foort te houden. Maar fchoon men zich van zulke middelen billyk bediene, zo blyft de konst van Platteelfchilderen egter eene weetenfchap, in welke de grootde Konstfchilder in andere verwen verlegen zyn zou, om het zo juist na te volgen. Het kennen van licht en fchaduw zou hem hier misleiden ; een handig toetsje op eene tekening hier eene groote vlak in 't Aardewerk maaken; kortom, de Delffche Platteelfchilders verdienen den lof, dat hun Vaatwerk, ten aanzien van 't fchilderen, voor geene Chineefche, of andere Porceleinen van hunne foort, behoeft te wyken. De Porceleinen dus, verglaasd en befcbilderd zynde, worden andermaal in den Oven gebragt; en veelal in roode en ronde deenen kookers, die van onze Inlandfche Kley gebakken zyn, en fchreilings in 't verband geplaatst worden. Deeze ronde Potten beftaan meestal uit verfcheiden halfronde ftukken; die twee aan twee boven een, en dus om het Aardewerk, dat men'er in fchikt, gezet, endoormiddel van deenen pennen verbonden worden. Als deeze Potten met het Aardewerk, benevens het verder verglaasd werk, in den Oven geplaatst zyn, fluit men denzelven, en dookt dien andernnal, geduurende vier en twintig uuren, tot eene vereüchte hitte. Voorts Iaat men den Oven bekoelen; en het Aardewerk, nu volbakken zynde, wordt 'er uitgehaald; om het vervolgens door het gan fiche Land en elders te verzenden. DELICT. Dit woord, afgeleid van 't Latynfche Delinquere en Deliüum , betekend in het Bwgerlyk Recht, over't algemeen een misdryf dat tot eens anderen nadeel bedreeven is. Zomtyds verdaat men daat onder alle foorten van zwaare en geringe misdaaden; ook wel de fchade die iemand aan zynen Evenmenfch, het zy met voordagt, of enkel toevallig en zonder ee nig kwaad opzet veroirzaakt; doch gemeen lyk worc dit woord alleen gebezigd wanneer men van geringt misdaaden fpreekt, of van de fchade welke aan ie mand door Vee of andere Dieren is toegebragt. Men onderfcheid alle Deliüen in publyke en byzon DELICT. ir.4,7 dere: onder de eerfte worden alle misdryven begreepen tegen den Staat of Burgermaatfchappy, en waar van de nadeelen aan het algemeen 'vergoed moeten worden; de laatde betreden alieen den particulieren Aanklager, die daarom ook alleen de vergoeding voor dezelve ontvangt, gelyk in geval van injurien of eener opentlyk aangêdaane hoon en beleedlging; wordende wyders ook hier ondsr alle foorten van Deliüen begreepen, die niet uitdr.uklyk door de wetten voor publyke Deliüen verklaard zyn. Geenerhande Deliüen kunnen ongeftraft blyven. Ingevalle het publyke zyn, is het de zaak van den Rechter daar van kennisfe te neemen, ten einde dezelve opentlyk te doen draffen, en moet deeze draffe evenredig zyn met de zwaarte van het begaane Deliü. Geene byzondere Perzoonen mogen voor de haar aangêdaane beleediging eesigerhande draf eisfehen, maar moeten zich vergenoegen met eene rédelyke herdelling van eer, of wel eene billy.ke fchaavergoeding in geld. Men zegt gemeenlyk dat alle zwaare Deliüen voor geene compenfatien vatbaar zyn: dan dit moet alleen verftaan worden ten aanzien van het lyfftraffelyke daar aan verknogt, welk gedeelte der ftraffe men daar voor aan de openbaare Juftitie fchuldig is, doch niet ten aanzien van de geldboeten, noch van de fchaden en intresfen die uit een begaanDeliü kunnen voortkomen, als in welke de Rechter zekerlyk bevoegd is, naac maate der omftandigheden, eene zeer merkelyke verandering te maaken. Het zyn twee algemeene grondregels in het Burgerlyk Recht, dat namentlyk in de eet/Ie plaats a'Is Deliüen den perzoon die zich daar aan fchuldig maakt, in 't byzonder raaken, of dat een iegelyk gehouden is in eigen perzoon de ftraffe en reparatie te ondergaan, welke zytr misdryf verdiend hebben; en ten anderen, dat het Deliü van eenig Menfch aan geene andere Merfchen eenige nadeel of hinder toebrengen m3g. Den deze laatfte grondregel gedoogt drie uitzonderingen, te weeten: I. Wanneer het DeliÜ van eenen Overledenen tot groot nadeel ftrekt van deszelvs Erfgenaamen, uit hoofde van boetens, verbeurdverklaringen en andere geldftraffen, die uit deszelvs nalaatenfchap betaald moeten worden; 2. Wanneer de Vaders verantwoordelyk zyn voor de Deliüen van haare onmondige en onder hun toezigt ftaande Kinderen, en de Heeren voor de Deliüen hunner Slaaven of Dienstboo, den, als ook voor eenigerhande fchade door hun Vee veroirzaakt; en 3. ingevalle, gelyk daar van voorbeelden voor handen zyn, een Vader voor zeer zwaare misdaaden geftrafc wordende, men deszelvs Kinderen eereloos verklaart, ten einde meerder afgryzen voor foortgelyke misdaaden in te boezemen. Een Delict kan nimmer verfchoonbaar zyn, onder voorwendzel van drift of oploopenheid, ook niet onder voorwendzel van voorbeelden die men daar van heeft, noch van gewoonte; zelvs is eene dwaaüng, zonder voorbedagte arglistigheid begaan, nauwlyks te ontfchuldigen, ten eir.de daar door aan moedwillige overtreders geene gelegendheid te geeven om zich op fooitgelyke voorbeelden, ter kwytfcheldinge van draffe, te beroepen. De vervolging in Rechten eindigt, i -voor zo veel het lyfftraff.-lyke wegens een be: aan DeUit betreft, met de natuurlyke Dood der Schuldigen, maar niet met opzicht tot de ftraffen of fchsavergoe- ■ dingen in geld: ook zyn 'er zekere zwaare Deliüen, E e e a die  U4» DELICT. die door de natuurlyke Dood des Misdaadigers niet ten vollen uitgedelgd worden, gelyk zoals onder anderen de misdaad van gekwetfte Godlyke en menfchiyke Majefteit, de Tweegevegten, de Zelvsmoord , Rebellie, en wanneer men zich gewapenderhand tegen het Gerecht of de Overheid verzet, enz. Het is in eenen geregelden Staat zeer noodzaaklyk, dat alle publyke Deliüen niet alleen publyk onderzogt en beweezen, maar ook publyk of in't openbaar geftraft worden. De zagtmoedigheid is in alle Menfchen eene beminnen-waardige deugd, maar zy mag in den Rechter niet te verre gaan; want herhaalde voorbeelden van ftraffeloosheid en geduurige kwytfchelding van zwaare Delicten, geeft noodwendig aanleiding tot losbandigheid, en deze is het voedzel voor alle foorten van ondeugden. De wetten en door dezelve vastgeitelde ftrafoeffeningen tegen de overtreders derzelve, moeten daarom indiervoege zyn ingericht, dat zy, door haare (trengbeid, alle die eenig boos opzet hebben, van deszelvs uitvoering kunren affchrikken. Daar nogthands, in fpyt der flrengfte wetten, altoos overtreders en dienvolgens ook ftraffchuldigen zyn zullen, zo behoort in dat geval de zwaarte van 't gepleegde Deliü alleen afgemeeten te worden , naar het wezendlyke nadeel, dat daar mede aan de Burgermaatfchappy Word toegebragt. Deze grondregel is al mede één van die groote waarheden, welke, hoe klaar en overtuigend zy aan een maatig en maar een zeer weinig oplettend vernuft reeds in den eerften opflag moeren voorkomen, egter door eene zeer byzondere famenloop van omftandigheden, flegts van zeer weinige nadenkende Menfchen , in elke eeuw en by elke Natie zyn erkend en aangenomen geworden. Hierom ziet men byna overal zo weinige evenredigheid tusfehen de Misdryven en de Straffen, waar van de laatfte, zo dra men de zo even aangehaalde grondregel daar tegen in aanmerking neemt, maar al te dikwils met eene barbaarfche wreedheid verzeld gaan, die de begaane Deliüen, uit hoofde van 't geringe nadeel 't welk zy aan de Maatfchappy hebben toegebragt, in geenen deele verdienden. Dit by de meeste Volken zo algemeen heerfchende gebrek neemt hier van daan zyne oirfprong, om dat, in de eerjle plaats het dwingend Despotismus, h vroeger tyden, veele grove dwaalingen en Menfchontëerende gevoelens byna overal ingevoerd en zo veel mooglyk was verfpreid heaft; en ten anderen, om dat de hartstochten der in macht en aanzien gezetene Beftuurderen der Maatfchappyen, over 't algemeen die eenvoudige doch waarachtige denkbeelden van Menfchlievenheid hebben uitgedoofd, tot welke de eerfte bewooueren der aarde, na in kleine Maatfchappyen vereenigdte zyn, door de eenvoudige eerftelingen der pas opluikende Wysbegeerte, natuurlyk opgeleid wierden. Gelukkig voor het Menfchdom, dat onze thands verlichter eeuw hier en daar Vernuften heeft doen opkomen , die na een ftreng onderzoek, en na een menigte van proeven op duizenderlei ondervindingen gegrond, door bet onredelyke in de meest gewoone ftrafoeffeningen aan te toonen, ons tot de eerfte grondbeginzelen van het Natuurrecht trachten te rug te brengen. Deze zyn ook in fommige Staaten van Europa bereids aan- i genomen, al waar zy hedendaagfeh tot een rigtfnoer i dienen, om de ftrafoeffeningen daar na te regelen, zy^de ingevolge daar van de Pynbank, dat wreede hulp- j Middel van Tyrannen, en ook in zeer vpele gevallen < DELICT. de DoodftrafFen bereids afgefchaft. Onze, om baare Menfchlievendheid anders zo bekende Natie , fchynt over 't algemeen het nuttige daar van nog niet ingezien te hebben, doch wanneer die eerfte grondregelen van recht en billykheid, ook onder ons eenmaal ingevoerd zal zyn, zal het Nakomelingfchap des tc- fteiker daar aan gehegt blyven, naar maate het te meer tegen, kantingen ontmoet heeft, alvoorens dezelve witrden aangenomen. Eenige Zedenleeraars zyn van oordeel geweeft, dat het meerder of minder gewicht van eene misdaad, enkel afhangt van het voorneemen 't welk de overtreeder daar by gehad heeft: dan het zal terftond blyktn hoe bezwaarlyk zulks beflist kan worden, wanneer men flegts in aanmerking neemt, dat de meer of mindere graad van boosheid in zodanig voorneemen, alleen kan beoordeeld worden naar maate van de h^vig. heid des daadlyken indruks, die fommige voorwerpen op's Menfchen Ziel maaken, en voorts van de voorafgaande gefteldheid, waar in de Ziel haar by die gelegendheid bevonden heeft; want immers werken dezelvde zaaken op eene zeer verfchillende wyze by den eenen of den anderen Menfch, en kunnen zelvs, uit hoofde eener byzondere aaneenfchakeling van denkbeelden, harrstochten en omftandigheden, ophetzelvde Menfch den een of ander tyd zeer verfchillende uitwerking hebben. Hierom behoorde men, ten einde deze rigtfnoer eenig en alleen te kunnen volgen, niet flegts voor elk Burger een byzonder wetboek te hebben , maar ook voor elke misdaad een nieuwe en alleen naar de omftandigheden geregelde Strafordonnantie. Om dit duidelyk genoeg te begrypen, behoeven wy alleen in 'c oog te houden, dat een Menfch, met bet allerbeste voorneemen een zeer groot kwaad aan de Maatfchappy kan veroirzaaken; en daar tegen met het fnoodfte voorneemen om daar aan fchade toe te brengen, haar zomtyds de wezendlykfte dienden bewyzen. Andere willen het gewigt der begaane misdaad veel meer afweegen naar maate van de waardigheid der beleedigde Perzoon, dan naar de gevolgen welke zy ten nadeele van de algemeene Maatfchappy hebben kan. Indien dit gevoelen op waare gronden (leunde, dan zou de minfte oneerbiedigheid jegens het Opperwezen, oneindig zwaarder geftraft moeten worden dan de Koningsmoord zelve, gemerkt de oneindige meerderheid van het Godlyk Opperwezen boven eenig ftervelyk Menfch, een oneindig onderlcheid zou maaken in 't gewigt van het daar tegen gepleegde misdryf. Eindelyk hebben nog andere willen ftaande houden, dat nademaal door elk misdryf God beieedfgd, en jegens denzelven gezondigd word, zulks al roede in de Schaal behoorde gelegd te worden, ten einde daar by het gewigt der begaane misdaad af te weegen. De valfchheid van dit gevoelen blykt aanftonds aan een ie»elyk die de moeite neemt, om, aan de ééne zyde de wezendlyke betrekkingen tusfehen den Menfch en den Menfch, en aan de andere zyde tusfehen den Menfch ;n God te onderzoeken. De onderlinge betrekkingen tusfehen den éénen en Jen anderen Menfch, berusten op eene algemeene geykheiJ. De noodzaaklykheid om alle fchadelyke drrfen en hartstochten te beteugelen, als mede de byzone belangen van ieder Menfch afzonderlyk, deed het lenkbeeld gebooren worden, dat een iegelyk tot-het  DELYT. DELIMA. DELINQUANT. algemeene welzyn moest medewerken, en dit denkbeeld is in daad de grondflag van alle Burgerlyk-recht. De Menfch heeft daar tegen geene andere betrekking tot God, dan zyne afhanglykheid van den Schepper, die»een volmaakt Wezen is, en aan zich zelve alleen bet recht voorbehouden heeft, om te zeiver tyd Wetgeever en Rechter te zyn, gemerkt dit Opperwezen maar alleen, op eene bekwaame wyze Wetgeever en Rechter te gelyk zyn kan. Heeft nu het zelve eeuwige ftraffen tegen de zodanige vastgefteld, die zynen wil wederftreeven, waar kan men dan den trotfchen Sterveling vinden, die de Godlyke rechtvaardigheid te hulp zal durven komen, ten einde aan het oneindig Opperwezen de vereilchte wraak te willen verfchaffenl Het gewicht der begaane zonden hangt ten aanzien van God geheel en alleen af van de verborgen arglistigheid des harten, welke de Menfchen niet ontdekken kunnen, ten ware de Godheid zelve haar zulks openbaarde; daar nu dit laatfte niet gefchied, hoe zal dan de arglistigheid des harten aan den Sterveling tot een rigtfnoer dienen, om de zwaarte der verdiende ftraffe te bepaalen? Dikwils zou de Menfch ftraffen wanneer God vergeeft, en vergeeven wanneer God ftraft; maar by handelt in beide gevallen geheel ftrydig met de wyze oogmerken van het Opperwezen. DELYT, is een woord thands in onbruik, doch 't welk men by fommige Schryvers ontmoet, en volgens den Heer B. Huidecoper (in Mel.Stoke, l.Boek, bl. 21.) Wereldfch Vermaak betekent, als zynde afkomftig van 't Lat. Delicice, ——- bi CS. 30) was out neghentich iaer Dat was enen langhen tyt Mi hadde gheweest fonder clelyt In erdrikc over een. Tftor. Bloeme B. 1. f, Sc DELIMA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Heesters gerangfchikt; 't welk tot byzondere Kenmerken 'heeft, eene vyfbladige Kelk, zonder Bloemblaadjes en eene tweezaadige Befie. Daar is maar eene Soort van, doorgaans de Ranktge genaamd. Delima farmentofa. Delima. Linn. Svjl. Nat. XII. Gen. 672. p. 3154. Veg. XIII. Gen. 672. p. 311. Flor, Zeyl. 205. Amoen. Acad. I. p. 403. Piripu. Hort. Mal. VII. T. 34. Burm. Flor. Ind. p. 122. T. 37. ƒ.1. Frutex Indiciis jarmentofus, Foliis hifpidis rigidls. Burm. Zeyl. 101. Deze Heester groeit op Ceylon, en is door de waarneeming van den Heer Hermannus bekend geworden. Volgens de befchryving is het eene Boom met Beukebladen, geplooid, geribd en gêfteeld, brengende uit ieder Oxel eene losfe Pluim voort, van gefteelde Bloemen , die langer is dan de Bladen. De Ceyloneezen noemen dit Gewas Koroswael, om dat zy van de Bladen, die hard en ruuw zyn, tot glad wryven of polysten gebruik maaken. De Hoogleeraar N. L. Burmanhus heeft eene fraaije Afbeelding daar van uitgegeeven. Dewyl Rheede maar vyf Meeldraadjes aan bet Ma!abaarfche Gewas, genaamd Piripu, geeft, zo is die aanhaab'ng twyffelagtig. DELINQUANT, is een onduitfeh woord *t welk eenen Misdaadiger, eenen Perfoon beteekent, die eenig misdryf heeft bedreeven, of op gegronde fufpicien daar van in begtenis is genoomen. DELL. DEMAG. DEMIS. DEMOC. 1145 DEL.LING, is een woord dat men by den taaffchranderen Kiliaan verklaard vindt door vallis lacuna, zynde eene laagte, valei , ook wel eene groeve, en komt over een met delle, del, dal; welk ' E e e 3 Zins  li 50 DEMOCRATIE, •zins bloeijende Maatfchappy geenzins kunnen veronder■fteld worden. , Hierom is het, dat zo veele Schryvers tegens de Volkse geerir.gen geweldig uitvaaren, en zich niet ontzien te ontkennen , dat 'er immer eene waare Democratie beftaan kan. Zy beweeren, cat het geheele leerftelzd daar omtrent, befchouwender wyze wel uitmuntend kan betoogd, doch geenzins in beoeffening gebragt worden. Anderen die een weinig gemaatigder zyn , oordeeleo dat de vorm eener Volksregeering voor do Maatfchappy weinig gefchikt is, om aat de ondervinding van o>ids her, en zedert de Meijfchen zich in Burgerlyke Maatfchappyen vereenigden, geleerd heeft, dat de Votksregeertngen het kortite van allen geduurd hebben, nadien bykans alle Democratifche Gemeenebesten, na dat dieeenigen tyd geftaan hadden, in Monarchale Staaten zyn verwisfeit, geiyk met bet voorbeeld van veele derzelven, en inzonderheid van Romens Gemeenebest kan bewezen worden. Het zoude ongegrond zyn te ontkennen , dat de voortreflykheid eener Regeeringsvorm zeer veel te weeg kan brengen tot de duurzaamheid van eenen Staat, en dat hoe beter dezelve in eene Maatfchappy geregeld is, deze ook zo veel te larger in wezen kan blyven. Egter kunnen de voorbeelden der oude Gemeenebesten, waarvan men in de gefchiedboeken leest dat zy fchielyk te gronde zyn gegaan, met geen de ■minfte fchyn van recht, eenige wezendlyke bewyzen.'ten nadeele der Democratie opleveren. Het is immers niet voldoende, den fpoedigen ondergang der Gemeenebesten aangetoond te hebben, maar men moet tevens bewyzen, dat de onbeftendigheid en wankelbaarheid derzelven geheel en alleen uit de natuur eener Volksregeering, en dus uit gebreken, die volftrekt van eene Volksregering onaffcheidelyk zyn , waren voortgevloeid/ Zo lang men dit niet overtuigend aantoont, vervalt men tot dien bedrieglyken redeneertrant, dat men uit het toevallige eener zaak, tot deszelvs waaren aart befluit (in fallaciam accidentis), nadien men dat geen tegen de Volksregeeringen in 't algemeen inbrengt, 't geen alleenlyk tegen kwalyk ingerichte Volksregeeringen kan geoppert worden. Het is namentlyk niet te denken, dat die Gemeenebesten, op welke de beftryders der Democratie zich gemeenlyk beroepen, om die reden fchielyk zyn te gronde gegaan, om dat zy door ■ eene Volksregeering beftierd wierden; in 't geheel niet, dit moet veeleer gezogt worden in het gebrek dat die vorm van regeering niet wel geregeld, noch de diênftige hulpmiddelen ter behoudenis van den Staat aangewend waren, welke in eene Volkregeering volftrekt vereifcht worden. Wy zullen deze middelen, door welke een Democratifch Gemeenebest alleen kan beftaan en behouden blyven, in 't vervolg aantoonen, en ons voor eerst bepaalen tot eene nadere uitlegging der waare of volftrekte Democratie, volgens de hier boven aangehaalde definitie, als de eenige zynde, welke op eene volftrekte of ongemengde Volksregeering toepasfslyk is. Dan het zal voor af nodig zyn aan te merken, dat tn zodanig Gemeenebest geen byzonder Burger eenig gedeelte van de Souvereine magt uitoeffent, maar deze alleen en geheel gevestigd is in de algemeene Vergadering der Natie. In eene Democratie is dienvolgens het Volk in zekere opzichten Souverein, en wederom in DEMOCRATIE; andere opzichten Onderdaan: het is namentlyk deelgenoot der Souvereiniteit, door middel van deszelvs vrye ftemgeeving, die zyne wil te kennen geeft; het is de Onderdaan van de wetten, die de wil zyn der meerderheid van de Vergadering der algemeene Maatfchappy, welke ieder Burger afzonderlyk verplicht is te eerbiedigen. Hier uit volgt, dat in eene waare Democratie, ieder Burger or.deriteld word, aan eene vergadering die uit alle Burgeren beftaat, het recht te hebben opgedragen, om de algemeene zaaken van de Maatfchappy te regelen, waar uit verfcheiden omftau» digheden voortvloeijen, die met opziebt tot de conftitutie van zodanige Regeeringsvorm volftrekt noodwendig zyn, namentlyk. 1. Er moet een zekere plaats benoemd en geregelde tyden vastgefteld zyn, waar en wanneer het Volk zal by een vergaderen, ten einde gezamentlyk over de publyke zaaken te raadpleegen; want zonder deze voorzorg, konden, of de leden van den Souvereinen Raad geheel niet vergaderen, en dus in niets voorzien, of deze zouden haare vergaderingen op onderfcheiden tyden en plaatzen houden, waar uit kabaaien en partyfehappen konden gebooren worden, welke de éénheid van den Staat zeer fpoedig zouden verbreeken en van een zouden ryten. 2. Het moet in elke Democratie een onverbreeklyk vastgeftelde grondregel zyn, dat de meerderheid van ftemmen voor de wil van de ganfche Maatfchappy zal worden gehouden; want zonder deze wet zoude niets beflist kunnen, worden, nadien een groote menigte Menfchen met geene mooglykheid den meesten tyd van een zelvde gevoelen kunnen zyn. 3. Een der hoofdzaaklykfte vereifchten in eene De. mocratifche Conjlitutie is deze, dat 'er Overheden of Magiftraatsperfoonen benoemd worden, die gevolmachtigd zyn om de Volksvergaderingen in buitengewoone gevallen by één te roepen, als mede om de befluite,n dier Souvereine Vergaderinge ten uitvoer te doen brengen. De aanftelling dezer Gevolmachtigden is te noodzaaklyker, nadien de Souvereine Raad niet altoos kan by één vergaderd zyn, en by gevolg in alle omftandigbedenniet altoos onmiddelbaar zelve kan voor* zien; want wat een geheel en volmaakt zuivere Democratie aanbetreft, waar in het Volk alle Regeeringszaaken in en door zich zelve uitoeffent, is geene zodaanige in de ganfche werelt bekend , en kan ook met geene mooglykheid beftaan, ten ware 'er misfehien ergens een' Republiek gevonden wierd, die nog geringer en kleinder was, dan die van San- Marino in lta' Hen, alwaar omtrent vyfhonderd Boeren een barre rots beheerfchen, welker bezit haar nimmer door eenig Menfch zal betwist worden. \. Is het voor eene Democratifche Conjlitutie niet minder nodig , dat bet Volk in zekere klasfen word verdeeld, van welke voorzorgede duurzaamheid dezer Regeeringsvorm en haare voorfpoed meerendeels afhangt. Soi.on verdeelde het Atheenfche Volk rn vier Klasfen, niet om één derzelven van het vrya flemrecht uit te fluiten, want dit liet hy aan alle Burgeren zonder onderfcheid; maar hy wilde dat men ujt ieder dezer vier Klasfen honderd Raadsheeren zoude kiezen, welke daarom de Raad van Vierhonderd genaamd wierden, terwyl de eigentlyke Magiftraatsperfoonen waar aan.de uitvoerende magt was toevertrouwd,  DEMOCRATIE. trouwd, aïleèn uit de drie eerfte Klasfen genomen Wierden, welke uit de gegoedde Burgeren beftonden. Deze nauwkeurige onderfcheiding van demgerechtig den en verkiesbaaren, is wezendlyk één der grootfte kwaarigheden by het vastftellen eener Democratifche ■Regeeringsvorm, en de wetten die daar toe betrekkelyk zyn, moeten als voornaame grondwetten van den 6taat worden aangemerkt. Het is in de daad in eene Democratie van geen minder belang, om nauwkeurig te bepaalen , door wie, en op hoedanige persoenen de (temmen moeten uitgebragt worden, als het in eene Monarchie nodig is te weeten, wie de Monarch zy, en op welke manter hy regeeren moet. Hierom moet in eene Democratie voor al eene vaste bepaaling gemaakt Zyn, op welken ouderdom, volgens welke vereifchte hoedanigheden, en in welk getal van Burgeren het ftemrecht gevestigd is; want zonder dien kan men by de opneeming der (temmen, nimmer met zekerheid weeten, of het ganfche Volk, dan of flegts een gering gedeelte des Volks, de voorgeftelde 2aak goed of afge keurd betft. ■ De manier volgens welke de (temmen uitgebragt worden, is een andere vaste grondwet in eenen Democratijchen Staat. Men kan, of vrywillig (temmen, of door het lot, en zelvs door beide te gelyk. Gefchied zulks door het lot, dan heeft ieder Burger eene redelyke hoop om eenmaal het Vaderland van wezendlyke dienst te zyn; dan dewyl deze manier altoos zeer gebrekkig is, en aan veele ongelfgendheid onderhevig blyft, zo heb ben de meeste Wetgeevers haar, zo niet-geheel verworpen, ten minden getracht te verbeteren. Hierom bepaalde Solon, dat men door het lot geene andere mogt verkiezen, dan uit het getal der genen die haar tot het beklemden van eenig Magidraatrampt hadden aangeboden, waar ra de aldus verkoorene door zekere daar toe aangedelde Rechters opentlyk geëxamineerd ■moesten worden; by dit onderzoek had ieder Burger de vryheid om te oordeelen, of zy het ambt al of niet ■Waardig waren, waar toe men haar bedemde, waar door deze manier van verkiezinge te gelyk als vrywillig en door het lot gefchiedde. Wanneer iemant de tyd Van zyn Regentfchap hadt uitgediend, werd nogmaals *yn gehouden gedrag op dezelvde wyze onderzogt, 't •welk de beroemde Montesquieu doet aanmeiken, dat onbekwaame Menfchen haar zelve, volgens dit gebruik wel in acht zullen neemen, om hunne naamen niet op te geeven, ten einde door het lot getrokken te worden; echter is de verkiezing door het lot om zeer veele reden voldrekt af te keuren. Een derde grondwet van eenen Democratifchen Staat, is die, waar door de manier van demgeevinge bepaald word. Hier is de groote vraag, of de demmen opentlyk uitgebragt, of met gefloten briefjes moeten gegeeven worden, want beide deze verfchillende manieren zyn in onderfcheiden Democratifche Gemeenebesten gebruikelyk. Veele denken, dat die wyze, volgens welke de Burgeren bedekt hunne demmen uitbrengen, meest aanneemelyk is, op dat ieder Burger des te vryer zyne dem kan geeven: zekerlyk word hier door ten minden aanleiding gegeeven, dat niemant door hoop op gunst, noch uit vrees voor haat tegen zyn gemoed behoeft te demmen, en dit fchynen de grondleggers der conditutie van Georgien, gelyk mede die vmZuidCarolina begreepen te hebben, als zynde daar by vastgefteld, dat elk Inwooner, het recht hebbende om by DEMOCRATIE. 1151 de verkiezing van Magidraatsperzoonen te Memmen, in perzoon, doch bedekt zyne.dem zal uitbrengen. „ De beste manier van demmen (zegt Hutcheson in. „ zyne zedelyke IVysbegeerte) in alle groote Vergade,, ringen, is met beflooten briefjes, dewyl op deze ,, wyze niemant eenige vrees voor meervermogenden „ behoeft te hebben, en het hier door orgemaklyk „ word gemaakt, om eenigen onmiddelyken invloed re „ verkrygen : en feboon het waar is, dat op deze wy■„ ze niemant door fchaamte tot zyn plicht gehouden ,, kan worden, maar de deur voor byzondere gunst, „ baat en nyd geopend word, gebeurd het echter zeld„ zaara, dat deze driften by de grootde menigte des ,, Volks plaats vinden, zonder de eene of andere wet„ tige of waarfebynlyke oirzaak." Anderen oor¬ deelen het daar tegen nuttiger voor 't welzyn van 't Gemeenebest, dat de Burgers genoodzaakt zyn met luider dem en opentlyk te demmen, nadien deze als dan dikwils uit fchaamte zullen te rug gehouden worden, om niet aan hunnen byzonderen haat teveel toe te geeven: wat meer is, indien dit opentlyk gefchied', zal gemeenlyk een ieder zich zorgvuldig wagten, om zyn ftem aan den zodaanigen niet te geeven, welke volgens 't gemeen gevoelen weinig bekwaam en nuttig geoordeeld word, om het Gemeenebest van dienst te zyn. Hier by komt ook nog in aanmerking, dat het niet wel over een komt met de achtbaarheid en waardigheid van een Gemeenebest, indien bet Volk genoodzaakt word zyne gedagten in 't geheim te zeggen, als of men in de daad te vreezen had, dat de zeden van het Volk reeds zoo bedorven en verbasterd waren, dat de Burgers niet meer vry uit durfden fpreeken, maar zich by hunne ftemgeeving enkel door vrees of vriendfehap geleiden lieten. : Een Souverein Volk, of het Volk in eene Demura* tifche Republiek, moet alles wat het zelve gevoeglyk verrichten kan, ook door zich zelve doen, en alleen zodaanige aangelegendheden die het zelve niet behoorlyk kan verrichten, door zyne Ministers laaten uitvoeren: nu kunnen deze laatfte dészelvs Ministers niet zyn, indien het geen vermogen heeft om die zelve te benoemen. Het is derhalven een vierde voornaame grondwet eener Democratifche Regeeringsvorm, dat het Volk zyne eigen Ministers, dat zyn de Overheden of Magidraatsperzoonen zelve aandeld. Het heeft, even als den Monarch, en zelvs meer dan deze nodig, orn door een lighaam van bekwaame Raadslieden geleid te worden; doch om daar in genoegzaam vertrouwen te kunnen dellen, is het onvermydelyk nodig dat het de leden daar van benoeme, het zy dat het die keuze zelv* verrichte, gelyk te Athenen, of dat zulks gefchiede door zekere van het Volk daar toe aangedelde en gevolmachtigde Magidraatsperzoonen, gelyk te Romen by zekere gelegenheden gedaan wierd. Hier by is voor al in 't oog te houden, dat deze Ministers aan zekere vastgedelde wetten en bepaalingen ten dreng-. den gebonden worden, zonder welke men altoos gevaar loopt, dat zy het hun aanvertrouwde gezag zeer ligttebuiten zullen gaan; niets is derhalven in eeneRepubliek fchadelyker en heeft nadeeliger gevolgen, dan wanneer het Volk aan zyne Ministers of Magidraatsperzoonen het vermogen opdraagt om baar eigen medeleden aan te ftellen; en wanneer men de vryheid en belangen der Maatfchappy niet wil opgeofferd hebben aan de grootheid en byzondere belangen van weinige le-  n52 DEMOCRATIE. leden in dezelve, is het altoos raadzaamer, dat het Volk de keuze dier genen zelv' verrichte, waar aan het een gedeelte van zyn gezag zal toevertrouwen. Het is hier toe, zonder vreemde hulp zeer wel in ftaat, want indien men twyffelde of het bekwaam zy de verdienden en hoedanigheden zyner Medebu^geren te onderfcheiden, behoeft men flegts zyn oog te flaan op die onafgebroken reeks van uitmuntende verkiezingen door de Grieken tn Romeinen gedaan, 't welk niemant ligt aan een wisfelvallig en blind geluk zal kunnen toefchryven. Eindelyk is het in eene Democratifche Regeeringsyormeen' vaste en onverbreekelyke grondwet, dat het gezamentlyke Volk de eenige Wetgeever zy. Hier mede mag men geenzins onderftellen, als of de Beftuurderen van eenen Democratifchen Staat niets beve len mogen, zonder dat het Volk opgeroepen worde om by meerde heid van ftemmen daarover te beflisfen, want'er kunnen duizenderlei omstandigheden voorkomen, waar in de Raad op eigen gezag beflisfen moet; doch men geeft door deze bepaaling alleen te kennen , dat aan het Volk geene wetten tegen deszelvs algemeene wil mogen worden opgedrongen Hier omtrent had men te Romen en Athenen zeer fchrandere inrichtingen, nadien de befluiten van den Raad een jaar lang de kragt van wetten hadden; dit was derzelver proeftyd, en zy veranderden eerst in vastgeftelde wetten, na dat de algemeene wil des Volks dezelve goedgekeurd had. Hoe wel nu in elke Democratie, even als in andere Staaten, vastgeftelde en befchreeven Wetten, Ordonnantiën en Reglementen zyn moeteu, kan nogthands het Volk, dat altoos onderfteld word dezelve in eigen perzoon uitgevaardigd te hebben, door geen vermogen hoe genaamd worden veihinderd, om die, zo dikwils en wanneer het zulks nodig oordeelt, te herroepen of te veranderen, ten ware het bezwooren bad dezelve voor altoos na te komen; maar ook in dit laatfte geval verbind die eed geene andere Burgeren, dan welke dezelve in eigen perzoon afgelegd hebben, geenzins haare overige Medeburgeren, en nog veel minder derzelver Nakomelingen. Uit al het geen tot hier toe gezegd is, blykt ten overvloede, dat de definitie van het woord Democratie, zo als die in den aanvang van dit artykel volgens fommige Staatkundige Schryveren opgegeeven is, geene volkomen overeenkomst heeft met den aart der meeste Volksregeringen, die eertyds beftaan hebben, en heden ten dage nog werkelyk beftaan. Beter zal men dezelve befchryven kunnen, als eene zoort vanRegeeting, volgens welke de Souvereiniteit of de opperfte macht in de daad by het gezamentlyke Folk berust, 'c vielk zich^ nogthands met het beftuur over de algemeene zaaken niet bemoeit, maar het bewind daar uver aan zeker aantal Gevolmachtigde Ministers, Vertegenwoordigers of Regeer deren heeft toevertrouwd, die door de meerderheid der ftemmen van alle leden dir Maatfchappy, vrywillig uit derzelver midden daar toe verkooren zyn, behoudens het recht, om die genen aan welken het bewind over de algemeene belangen is aanvertrouwd, naar goedvinden tot den ftaat von ambtelocze Burgeren te doen wederkeeren, en derzelver verrichtingen te verbeteren. 'Er zyn maar drie hoofdzoorten van geregelde Regeeringsvormen, uit welker meer of mindere vermenging alle onderfcheiden Regeeringen die in de werelt beftaan, famengefteld zyn; deze zyn de Monarchale, de DEMOCRATIE. Arift-ttatlfelt en de Democratifche, want men kan het DtspttitnuSi als de Regeering zynde van een eenig Menfch, die een louverein en volftrekt gezag otffent over OiJudaanen, die het ongeluk hebben, te leeven onder het opperbewind van eenen Despoot, die naar zyne eigendunkelyke grilligheden hem zulks inboezemen, Wetten maakt, verandert, affchaft, of verbeterd, zonder dat hy daar in naar eenige vaste grondregelen te werk gaat, geene geregelde Regeeringsvorm noemen , nadien daar in alles van de eigenzinnelykheid en 't goedvinden des Despoots alleen af hang'. Zie op het woord DESPvrmiVJUS. Men noemt een Monarchie, in welke de Souvereiniteit berust in één verkiesbaar of erflyk Opperhoofd of Koning, als zynde het Hoofd van den Staat, en in ht gezamentlyke Volk, als zynde het Lighaom daar van,- aan dit Opperhoofd of Koning is het gantfche beftuur over de algemeene aangelegendheden toevertrouwd, niet em daar over willekeurig te befchikken, maar volgens zekere wetten, die ondtrftild worden met algemeene goedkeuring des Volks vastgefteld te zyn, zodaanig, dat indien de Monarch dezelve moedwillig overtreedt, het Volk van deszelvs verplichting ontftagen is om dit Opperhoofd langer te gehoorzaamen, hem van zyne waardigheid kan ontzetten, en, uit hoofde van deszelvs oirfpronglyke Souvereinite.it, bevoegd is zodaanige fchikkingen te maaken, als het voor zyne veiligheid en welvaart noodig oordeelen zal. De vulftrekte Ariftocratie is daar tegen de Regeering van veele Op< pothoofden, die zich een onbepaald en volftrekt gezag over den gantfehen Staat hebben aangemaatigd, die by gevolg de geheele Souvereiniteit onder haar verdeslcnde, naar hun eigen welgevallen nieuwe wetten maaken, de oude affchaffen of vernietigen, zonder het Volk daar in te kennen, en dus in de daad als za veele Despooten aan te merken zyn, die zich by hunne algemeene verrichtingen een onbetaamlyk gezag aanmaatigen. Volgens deeze bepaahngen, iszekerlyk de Democratie het meest overeenkomftig met de waardigheid van Menfch en Burger, en alleen beftaanbaar met het waare oogmerk, waartoe oirfpronglyk alleBurgermaatfchappyen ingerteld zyn. Men kan niet ontkennen, dat zy haare nadeelen heeft, zo wel als voordeden; dan de eerfte zuilen in de fchaal der rede oneindig ligter weegen, dan de nadeelen die uit eene Monarchie, of volftrekte Ariftocratie voortkomen. In de laatste zyn de Burgeren in de daad niets meer dan de verachtelyke Slaaven van een' menigte Despooten of Mede-Souvereinen; zy word derhalven metdegrootfte billykheid algemeen verfoeid, als de haatelykfte van alle mooglyke Regeeringsvormen, die zelvs nog erger is dan het Des. potismus van éénen, nadien het voor den Menfch veel gemaklyker valt één'Despoot of willekeurig Heerfcher, dan een aantal willekeurige Heerfchers te gehoorzaazaamen; doch een zeer naauw bepaalde Ariftocratie, met de Democratie gemengd, zodaanig dat het bepaald gezag der Atiftocraten door de wettige Oppermacht des gezamentlyken Volks beteugeld , en tusfehen deeze beide een behoorlyk evenwicht gehouden word , kan zeer nuttigen heilzaam zyn, en is in allen opzichte de best mooglyke van alle bekende Regeeringsvormen. Deeze behoorlyke vermenging, noemt men eene Alifto-Democratie , of Democratifche Regeeringsvorm by 'eprefentatie , welke heilzaamer en beter wordt, naar maate het gezamentlyke Volk meer invloed heeft op Je aanftelling zyner Reprefentanten of Overheden, en op  DEMOCRATIE. op de uitoeffening van derzelver algemeen bewind. Zodaanige nu is de Canftitutie of Regeeringsvorm in ons Vaderland, 't welk uit hoofde van deszelvs te groote uitgebreidheid , volkrykheid , en de verbaazende ongelykheid van rykdommen die in het zelve heerfcht, voor geene zuivere Democratie vatbaar zynde , zeer Wysfelyk deszelvs Regeeringsvorm zodaanig ingericht heeft, dat door eene verbeeldende Ariftocratie, of Regeering der voornaam/Ien, welke nogthands in alle hunne ambtsverrichtingen aan het Democratifche Corps, of bet Lighaam des Volks onderworpen is , daar door verhinderd word, omniet allengs in eenen Monarchalen Staat , of volftrekte Ariftocratie, gelyk de Venetiaanfche Regeering is, te verbasteren. 'Er word dienvolgens in eeneRepublyk gelyk de Nederlandfche, aan alle oogmerken der Demicratie beantwoord , wanneer door een bekwaam inmengzel van zeer bepaalde /hiftocraiie , het algemeen of opperfto bewind aan de Regeerderen geheel en al blyft toevertrouwd, terwyl het Volk de magt behoud, en tevens ook dezelve vry en onbelemmerd uitoeffend, om deszelvs Regenten of Vertegenwoordigers uit de aanzienlykfte en verdienstelykfte Burgeren re verkiezen, aan deze het openbaar bewind op te dragen, en ingevalle van blykbaar misbruik des aan baar toevertrouwden gezags, onder de noodige bepaalingen dezelve te verlaaten, en voor betere te ve-ruilen. Daar nu deeze foort van zeer gemaatigde Democratie meet dan eenige andere bekende Regeeringsvorm, met de waardigheid en voortreflykheid der menfchiyke natuur overeenkomt, zo beantwoordt zy ook uitmuntend aan dat eenig doelwit van alle Maatfchappytlyke inrichtingen , te weeten de bevordering van het algemeen welzyn, geluk en voordeel. Want daar het welzyn van den Burgerftaat van bet grootfte gedeelte afhangt van hen, die de algemeene zaaken bellieren, zo kan men voorzeker met het hoogfte recht die vorm van Regeering voor de beste houden, welke aan alle Leden der Maatfchappy de meeste hoop geeft, dat de Beftuurders hunner zaalten, bewaamheid en braafheid genoeg bezitten zullen, om de algemeene belangen wel en getrouw uit te voeren. Deeze hoop is nergens zo groot en wel gevestigd als in eene Democratie by representatie , daar het Volk zelve 2yne Regeerders verkiest: want zo men van de allervroegfte tyden af onderzoek doet, na de Magiftraatsverkiezingen door het Volk , zal men bevinden , dat dit laatste in alle tyden zeer wel over de verdienften der aanzienlykfte Burgeren heeft kunnen oordeelen; waar van daan dat ook in zodaanige vrye Gemeenebesten, alwaar het Volk zelve zyne Overheden aanftelt, meest altoos die genen tot de moeijelykfte en gewigtigfte Eereambten verkozen worden, die voor dezelve best gefchikt, en die aanzienlyke posten bet meest waardig zyn. Daarenboven , al wie de Menfchiyke Natuur een weinig van naby onderzoekt, en door de droevige ondervinding van alle tyden bevestigd beeft gezien, hoe gevaarlyk het zy, om eene magt van eenige uitgeftrektheid aan Menfchen, zelvs de besten niet uitgezonderd, op te dragen, en hoe ligt zy door hunne driften zich vervoeren laaten om dezelve te misbruiken, nadien 'er geene magt op Aarden is, welke niet tot overheerfching neigt, wanneer zy niet voorzigtjglyk beteugeld word, zal bekennen moeten, dat men, ook uit dit oogpunt de zaak befchouwd, de voortreffelykheid eener zeer JLX, Deel. DEMOCRATIE. 1153 gemaatigde Democratie niet genoeg roemen ksn. Want in eene Volksregeering van dien aart, alwaar de Posten en Eereambten gemeenlyk maar eenen korten tyd door de zelvde Menfchen worden waargenomen, en niet altoos in dezelvde Eamilien blyven, heeft het Volk weN nig of niets te vreezen, van 't vermogen zyner Overheden: deeze naaamlyk, wanneer zy zien, dat zy hunne geheele magt, tot welke zy verbeven zyn, aan het gezamentlyke Volk zyn verfchuldigd , als eeniglyk de Souvereine magt hebbende, en in welks naam alleen zy de haare uitoefFenen, zullen de Post die zy uit de banden hunner Medeburgeren ontvangen hebben, en welke zy op bevel des Volks wederom terftond moeten nederleggen, met meerder getrouwheid waarneemen; ja, daar zy zien, dat om de kortheid hunner Regeeringe, zy geen kans hebben het Gemeenebest te onderdrukken , of hunne magt boven de behoorlyke grenspaalen uit te breiden, zo blyft haar niets overig, dan dat zy door eene getrouwe behartiging der zaaken, welke bet Volk aan hunne zorg heeft toevertrouwd, zich aangenaam maaken by hunne Medeburgeren; en zich waardig toonen , om meermaalen tot de aanzienlykfte posten van 't Gemeenebest verheven te worden. Daartegen is in alle andere foorten van Regeering de hoogmoed en trotsheid der genen, welke eenige ambten waarneemen, die zy niet onmiddelyk van hunne Medeburgers, maar van elders, en wel inzonderheid door het erfrecht verkreegen hebben , gewoonlyk zo groot, dat zy niet zelden met eene fmaadelyke verachting op de overige Burgeren nederzien, als of zy waanden, dat ze om eenige voortreflykheid hunner natuur, niet minder boven het overige des Menfchdoms, dan dit laatste boven het redenlooze Vee verheven waren. Voorts heeft ook voornaamentlyk dit voordeel in eene Democratie plaats, dat de Burgers, wanneer zy zien dat de weg om aanzienlyke Ambten te verkrygen voor een ieder open ftaat, die door zyne verdienften zich een' naam gemaakt heeft, zich zuilen toeleggen op het beyvsren van allerlei nuttigbeden, om des te beter hun Vaderland van dienst te kunnen zyn, endaar door in 't beftier van het Gemeenebest tegeraaken; daarentegen word in andere Regeeringsvormen, alwaar men gewoon is, zonder op verftand en deugd bykans ee.-.ige acht te flaan, de Ambten alleen aan die genen op te draagen, welke of in de gunst der Vorsten of van derzelver lievelingen zyn, of die alleen door een aanzienlyke geboorte boven anderen uitmunten, alle onderzoek naar zaaken den Staat betreffende, door de Burgers verwaarloosd; hierdoor vervallen zy gemeenlyk inde elendigfte ftaat van flaverny, zy worden traag en verachten den arbeid, die bun toch zelden tot nut, ja zeer dikwils tot nadeel ftrekken kan. Eindelyk hebben de Staatkundigen ook nog opgemerkt, dat men nauwlyks ergens dien vlyt en naarftigheid befpeurd, welke in een vry Gemeenebest gewoon is te heerfchen. En geen wonder! want de Burgers, daar zy zien dat zy onder hunne zeer gemaatigde Regeering eene veilige en vreedzaame bezitting dier goederen genieten, welke zy door hunne nyver en vlyt verkreegen, endoor langduurige fpaarzaamheid vermeerderd hebben, daar zy zien dat hunnen arbeid haar zelve en niet anderen ten voordeele ftrekt, fmaaken bier uit de allerzoetfte belooning voor hunne moeite, en worden dus tot de nyverfte arbeidzaamheid aangefpoord,welke voorzeker niet te verwagten is,' in zulke Ryken Fff en  U54 DEMOCRATIE, en Staaten, alwaar de Wetten dikwils geen kragts ge- . „oeg hebben,om deBorgers inhunne/echXSen zittingen te befchermen, en waar de Onderdaanen voor welken het niet zelden gevaarlyk is veel te bezittën, onder allerley voorvvendzelen, en door menigvuldige zeer drukkende belastingen, van hunne goederen en bezittingen dagelykfch beroofd worden Dit zal genoeg zyn, om de voortreflykheid eer.er Democratie, boven alle andere Regeeringsvormen aan te prvzen: daar nu in dezelve geen ander Souverein erkend word, dan de Wetten, die de uttgedrukte wil 2Vn van de meerderheid der Leden van de ganfche Maatfchappy, zo is het volftrekt nodig, dat deze met de uiterfte nauwkeurigheid nagekomen en gehandhaaft worden ; van deze omftandigheid zal de geheele duur zaamheid eener Democratifche Regeeringsvorm meerendeels afhangen, nadien elke inbreuk en verwaarlozing in de wettig vastgeftelde Conftitutie, een wezendlyke flap is tot haar aannaderend bederf, en de vermenigvuldiging dier inbreuken , haare onvermydelyke val moet veroorzaaken. Laat ons nu voor eenige oogenbhkken nog de voornaame dryfveeren en het eigentlyke grondbeginsel befchouwen, waar door deze Regeeringsvorm al haare kratit verkrygt, en die bekwaam zyn om dezelve duur zaam te maaken. Dit grondbeginzel kan geen ander zyn dan de Deugd, zonder welke geene Demotratie kan ftaande blyven. De hoofddeugd in eene Democratie, is-eerbied voor de Wetten en liefde voor het Vaderland, waar uit, als uit eene zuivere bron alle andere deugden voortvloeijen: die liefde eucnt niets minder dan eene foort van zelvsverlochenmg , waar door de Burger het algemeen belang by aanhoudendheid hooger fchat dan zyn eigenbelang, welk geVoel, nevens de zuiverheid van zeden, die een zeker gevolg daar van is, altoos een oprechte liefde voor het Vaderland inboezemt; de eerbied voor de Wetten wederhoud de Menfch in de voldoe.iing zyner byzondere doch fchaadelyke hartstochten, en hoe minder men het vermogen heeft aan deze te voldoen, des te beter zal men 'er zich op toeleggen, om tot het algemeene Welzyn mede te werken. De Deugd in eene Democratie leidt ook de Menfch op tot de inftandhoüding eener algemeene Gelykheid, Welke alle haare Burgeren zich onderling doet aanzien als Broederen, als Kinderen van eenen zelvden Vader. Dus word de Republiek als de algemeene Vader van een talrykHuisgezin aangemerkt, en ieder een is werkzaam , om aan denzelven de meeste dientten te bewyzen. leder Burger beeft daarom gelyke eifch op het geluk als alle zyne Medeburgeren; hy geniet daar in dezelvde voordeelen, hy fmaakt het zelvde genoegen in de algemeene Vryheid, by mag dezelvde hoop koesteren om zyn Vaderland van wezentlyk nut te zyn; want fchoon deszelvs Kinderen alle aan hem geene geMe dienften bewyzen kunnen, zyn zy nogthands al te zamen eveneens verplicht om betn ten dienst te ftaan. Aldus ontdaan uit dit grondbeginzel van algemeene gelykheid, de onderfcheidingen van rang en daat, die het zelve in den eerden opflagoverhoop fchynt te werpen; wart al wie door zyner meerdere bekwaamhe den de gelukkigde en wezendlykde dienden aan zyn Vaderland bewyst, verkrygt daar door een grooter trap van uitmuntendheid boven zyne Medeburgeren. Algemeene nyverheid en fpaarzaamheid s zyn in eene DEMOCRATIE. Democratie het noodwendig gevolg der deugd: door d*> serfte vermeerderd de bloei en welvaart des Vaderlands; de laatde bepaald de zugt naar rykdommen tot het noodzaaklyke voor onderhoud van zyn Huisgezin ,. en doet den Burger zeer gewillig al het overige ten diende zynes Vaderlands opofferen. Eene bekwaame opvoeding der Kinderen moet voor al in eene Democratie nimmer verwaarloosd worden, nadien deze best bekwaam is om alle zo evengenoemde deugden in te boezemen; dan om aan de Kinderen naar behooren eene goede opvoeding te bezorgen, is* het nodig dat de Vaderen zelve die genoten hebben. Gemeenlyk kunnen deze aan derzelver Kinderen hunne kundigheden en begrippen inprenten, maar nog veel meer zullen zy het vermogen hebben, daar aan haare eigen hartstochten mede te deelen, en wanneer, dit niet gebeurd, dan zyn deze den meestentyd alleenuitgewifcht door indrukken, die de Kinderen buiten het Vaderlyk huis verkreegen hebben. Het is derhalven geenzins het aankomend Geflacht dat ontaart; want dit verliest de voorouderlyke deugden niet, ten zy de Menfchen over 't algemeen reeds bedorven zyn. Het grondbeginzel waar op de Democratie berust, bederft, wanneer de eerbied voor de Wetten en de liefde tot het Vaderland begint teontaarten, wanneer de algemeene en byzondere Opvoeding word verwaarloosd , wanneer de weelde tot het zedenbederf aanleiding gééft, èn valfche driften nevens fchaadelyke hartstochten de plaats inneemen van eerbaare en geoorloofde neigingen, wanneer de arbeid en eene aanhoudende plichtbetrachting, als moeijelyke en verveelende zaaken worden aangemerkt: als dan maakt zich de heerfchzucht meester van zulke harten, die voor deeze driften vatbaar zyn, en de eigenbaat word algemeen. De gefchiedenis bevestigd deze waarheden. De Republyk Athtnen had in haare boezem dezelvde kragten terwyl zy met zo veel roem heerfchte, en toen zy met zo veel fchande dienstbaar was: zy bevatte het zelvde aantal Burgeren, toen zy Griekenland tegen het magtig Ryk van Perfien verdeedigde, toen zy aan Lacedemon de opperheerfchappy betwiste , en Sicilien durfde aantasten; en ook even het zelvde getal, toen Demetrius Phalereus haare Burgeren hoofd voor hoofd deed optellen, gelyk men ta een openbaars markt de Slaaven telt. Toen Philippus geheel Griekenland durfde overheerfchen, vreesden hem de Athaners niet als de vyand def Vryheid, maar als de vyand: hunner vermaaken: het bederf was toen reeds tot die hoogte gedegen, dat zy by eene allerbuitenfpoorigde Wet vastgefteld hadden, den genen met de dood ta ftraffen, die bet voordel zoude doen, om het geld dat tot de openbaare Schouwfpelen bedemd was, tot voortzetting van den Oorlog te bededen. Eindelyk bederft het grondbeginzel waar op de Democratie berust, wanneer men niet flegts de algemeene gelykheid waarvan hier boven gewag gemaakt is, uit het oog verliest, maar wannéér obk de geest van gelykheid in diervoegen overdreeven word, dat een iegelyk begeert gelyk te daan met de zulken, die by verkiest om de algemeene zaaken te beduuren: bet Volk als dan in anderen niet langer dat gezag kunnende dulden, 't welk het daar aan zelve toevertrouwd heeft, wil alles door zich zeiven verrichten, het begeert voor den Raad te raadpleegen, voör de Overheid de uitvoerende magt waar te neemen, en de Rechters van ba3r ga-,  DEMONOGRAPHUS. DENDRIETEN. gezag te berooven. Dit misbruik waar toe de Demotralie in zulke gevallen overflaat, noemt men'te regt eene waare Ochlocratie of regeering van het Graauw, «n men ziet als dan geene geregelde orde, geene goede zeden, geene deugden meer: het natuurlyk gevolg daar van is, dat onder het Volk heerfchzugtige verleiders en kleine Dwingelanden ontftaan; dan het duurt niet lang, of een éénig Tyran verheft zich door zyn dwingend vermogen boven alle anderen, werpt zich op tot een' algemeenen Heerfcher, en het Volk dat eertyds zo vry en gelukkig was, vervalt daar door eensklaps in de wreede armen der fchandelyklte flaverny. Men ziet hier uit, hoe onontbeerlyk de deugden zyn in eene Democratie: byuitftek gelukkig konde eene Natie onder zodaanige Regeeringsvorm zyn, indien zy uit haar zelve bekwaam was, de liefde tot de deugd, de eerbied voor de wetten, de zuiverheid van zeden, de nyverheid en fpaarzaamheid, onder alle haare Burgeren te doen ftand houden; indien zy ten allen tyde deze twee uiterften vermyden kon; te weeten, de geest van ongelykheid die tot eene verderfiyke Ariftocratie aanleiding geeft, en de al te buitenfpoorigo geest van gelykheid, .welke, door het verfchuldigde ontzag voor zyne wettige Overheid uit het oog te ftellen, tot het éénhoofdig Despotismus opleidt. Dan het gebeurd maar zelden, dat eene niet genoeg getemperde Democratie, deze twee even gevaarlyke klippen langen tyd aan één kan vermyden; en het droevig lot dezer in haare grondbeginzelen zo verwonderlyke en overheerlyke Regeeringsvorm, is, dat zy dikwils ten prooi valt van de heerfch zugtvan een gedeelte haarerBurgeren; of, dat het gezamentlyke Volk, door de al te vermogende invloed vaneen' Geweldenaar, op wiens dienden de Natie te veel vertrouwende, en waar aan zy dienvolgens te groot gezag had opgedragen, uit de armen der edele en zegenbaarende Vryheid, in de klaauwen der allerfchandelykfte dienstbaarheid word weggerukt. Geen dezer heiUooze uiteinden zyn egter het noodwendig gevolgder Democratie, zelve, maar geheel en alleen van de fcbendingen verwaarloozing haarer grondwetten, waar van de voornaamfte en hoofdzaaklykfte deze is, dat het gezamentlyke Volk, door een vrye en altoos onbelemmerde verkiezing, zyne eigen Ministers, Overheden of Vertegenwoordigers aantteld ; want zo haast deze groote grondregel van eene gematigde Democratifche Regeeringsvorm uit bet oog verlooren word, dan loopt het Gemeenebest het oogenfchynlykst gevaar, om een prooi te worden van het Ariftocratifch, of van het eenhoofdig Despotismus. DEMONOGRAPHUS, betekent eenen Schryver weike over de Duivels en kwaade Geesten handelt, over Tovery, Guichelary, en over de Toveraars en Spooken. Onder de beroemdfte Demonographi telt men Agrtppa, Flud, Bodinus, Wyer, Dei.rio enz. Dit v/oord is gevormd van het Griekfche A*ip*>, Genium, en van yp«'d>», ik fchryve. DEN DR ACH ATEN, zie DENDRIETEN n. i; DENDRIETEN. Uitneemend fchoon heeft de ge leerde Heer Houttuyn over deeze foort van Natuur voortbrengzelen gefchreeven, die in 'talgemeen, zegi zyn Ed., niet oneigen Natuurfteenen worden genaamd dewyl zy als de Natuur in 't klein affchef.en. He zyn, naamelyk, allerley toevaliige Afbeeldingen vai Landkaarten, Landfchappen, Puinhoopen van Steden DENDRIETEN. iijj Menfchen, Dieren en Gedrogten, die dezelven doen onderfcheiden. De naam van Dendrieten, zegt verders dien Heer, wordt fomtyds aan de Verfteende Boom/lammen én Houten, die men ook wel Dendrolithen noemt, gegeeven. Hy zoude eigentlyk dezelve toekomen, het is waar; doch bet gebruik heeft dien zodaanig toegepast op Steenen , die door Natuurfpeeling met Boomagtige figuuren getekend zyn, dat men, niettegenftaande dezelve veel beter Dendroïden zouden heeten, den eerstgemelden dient te behouden. Ook zal mooglyk die naam, by verkorting, daar van afkomltig zyn. Zy maaken een voornaam gedeelte uit onder de Graptolithén van den Heer Linneus, dat eigentlyk Steenen met Teekeningen of befchilderde Steenen zeggen wil, welken WalLERiusaltemaal onder den naam van Litomorphi begrypt. Zie hier de befchryving dtrzes Soorten, waar onder eene meenigte verfcheidenheden , zodaanig die door onzen genoemden Natuuronderzoeker den Heere Houttuyn, ingevolge de Rangfchikking van Linneus, zyn te boek gefteld. i. Boomftetn. Graptolithus Dentrites. Natuur fteen, die Bosfchagie, Heestertjes of Boomen, Kruiden en Mosfen vertoont. Graptolithus Nemora, Frutices, Plan■ tas, Muscosve referens. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 43. Sp. 3. Sciireb. Lith. ij 9. Achates figuris dendricitis. Anom. Min. 60. Dendrites. Ritter. Zoo-lithodendroides. T. 1. f. 3. Voi.k. Silez. I. T. 3. ƒ. 2. £5' T. 30./. 19. Myl. Saxon. Lp. 58. Braun. Min. II. T. 5. Rumph. Rarior. T. S. 5. fig. omnes. Scislus fubhiteus Marmorens elegans. Cost. Fosf. 177. Synon Marmor Florentinum Dendriticwn. Worm. Mus. 44. Calc Mus. 419. Aldr. Mus. 06. Litomorphi vegetabilibus £ƒ eorum partibus piüi. Dentriti. Wall. Syft. Min. II. p. 593. De eerfte plaa's, zegt de Heer Houttuyn, geef ik aan de Boom- of Plantfteenen, om dat die meest in aanmerking komen; maar ik moet in dezelven ten aanmerkelyke onderfcheiding maaken , naar het Gefteenre, waar in zy zich bevinden. Zy leggen of oppervlakkig op ondoorfchynende, of in de zelvftandigheid van doorfchynende Steenen. Die van de eerfte Soort worden gemeenlyk Dendrieten genoemd , de anderen Dendrachaten of Boomfteenen. Beiden vallen zy, volgens de fchikking van Linnjeus, hier in 't oog, doch moeten elk in 't byzonder befchouwd worden. Het zyn Steenen met Boomagtige, Heesterige, Kruidige, Mosfige en meer dergelyke Figuuren; maar die dezelven niet, gelyk de Phytolithen of Kruidenfteenen, van de afdrukking of indrukking eener Natuurlyke Plant hebben. Men ontdekt dit grootendeels aan een geheel byzonder Gewas, dat zich als eene tekening van Geboomte in 't verfchiet voor doet, en tevens van geheel andere kleur is dan 't Gefteente. Veelen, egter, gelyken zodaanig naar Aardmos, dat fommigen dezelven als met verfteend Mos bezet of begroeid hebben aangemerkt: maar dit denkbeeld vervalt, doordien zy meestal van een yzeragtige natuur zyn. De gedaante, bovendien, en de fynheid der takkige verdeelingen, als • ook de dunte der Stammetjes, toonengenoegzaam.dat dee?e Tekeningen een anderen oirfprong hebben. ; De eigentlyke reden van haar ontftaan, heeft de t Konst opgehelderd. Wanneer men tusfehen Plaatjes 1 van Marmer of andere zagte Steenen, Papieren legt , met tekeningen, door middel van een vogt, uit VitriFff2 ooi,  ix 5(5 DENDRIETEN. ooi, Zout en Aluin beftaande, die in water gefmoltön zyn, of met enkele gewoote Schryf-Iukt gemaakt, en ,dan deeze Plaatjes, digt tegen elkander aangebonden, in een' vogtige Kelder legt, zo drukken die Tekeningen allengs daar in over. Ook is 't bekend, boe dat de gedaante van (lukken Yzer, Spykers, Ringen of wat •het zy, toevallig of met opzet onder Marmeren Vloerplaaten gelegd, met den tyd, als 't ware, daar door heen dringt, en roestige vlakken maakt op de oppervlakte. Hoe Marmers en Agaaten, door middel van Sterk Water, waar in Zilver, Koper of andere Metaalen gefmolten zyn; ja zelvs de Marmers heet gemaakt, met Tincluuren van Verwen in Wyngeest, of enkel gekleurd Wafcb, met kleuren en figuuren kunnen getekend worden, heeft de Heer du Fay omdandig aan de .hand gegeeven, in de Mem. de l'Acad. Royale des Scien ces de V année 1728, p. 70. Maar dit alles onderftelde eene door konst gemaakte Tekening, welke men niet kon ftellen plaats te hebben in de Natuur. Hier moest dezelve door een'drooming van Vogten of door een Takfehieting veroirzaakt worden: op dergtlyke manier ,a!s rr.en 's Winters zo fraaije Schilderyen van allerlei Geboomte en Bosfcbagie, door den Vorst, aan debin- ■nenzyde der G.'azen van dampige Vertrekken ziet ontdaan : of gelyk allerlei Zouten baare Takfchietingen hebben, die Baker zo omilandig befchreeven en in Afbeelding gebragt heeft. Aan de Wanden van een geflooten Glas, daar men een groote veelheid Kamfer in bewaart, zyn dezelven allerblykbaarst. Zie nuttig Gebruik van 't Mikroskoop, bladz. 201. PI. XVII. Fig. I, a, 3. Uit de Metaaiboomen , die men op veelerlei manieren verwekken kan, is bet verder onbetwistelyk, ;dat 'er eene boomagtige groeijing plaats kan hebben , zonder eenig Zaad: waar door de oirfprong der Koraalen, Koraalgewasfen en Korallynen, grootelyks opgehelderd wordt, 2ie 't zelvde Werk, bladz. 200, 226. -Dezelven, naamelyk, hebben eene Plantaartige groeijing en zyn evenwel zo min Planten als de Tekeningen der Boomfteenen of Dendrieten, daar ik hier van fpreek. Omtrent vyftig jaar geleeden, kwamen de aartïge Proefneemingen aan 't licht, van den Heer de laConeamine, die uit druppel'jes der Solutien van Goud en ..Zilver, in derzelver zuure Scheidvogten, aan kleine brokjes ander Metaal, daar in gelegd, ongemeen fierlyke Boompjes deedt groeljen, op vlakke glazen Plaatjes. Memoir. de VAcad Royale des Sciences, de 1731, p. . 4,66. T. 28, 29. Het Zilver leverde daar van veel uitgebreider Takfchietingen dan bet Goud, en wel de voornaamden met Spiauter en Bismuth. De deeltjes derhalve, van die Halfmetaalen, fchynen een fterker werking te hebben, op het zuur van den Salpeter. .Geest, zelvs dan Lood, Koper en Yzer. Want de reden van die verfchynzels is, gelyk hy het zeer wel verklaart, buiten twyffel eene aantrekking, die boompjes veroirzaakt naar het b;okje vreemd Metaal, dat in bet Druppeltje gelegd is, en deeze droompjes hebben haare zyd-ftroompjes, welke zich even als de Beeken in een Rivier vereenigen. Het Zilver, ondertusfehen, dat zy liggen laaten, maakt den loop van deeze droompjes kenbaar, en dit zyn de zogenaamde Takfchietingen. Dat dezelven door dergelyke droompjes veroirzaakt worden , is verder bewyslyk , aangeaien, wanneer men san het Plaats ten aaLmerkelyke DENDRIETEN. fchuinte geeft, de Boompjes zich veel verdér naar boven , dan naar beneden uitdrekken. Gemelde Heer Baker heeft een nieuwe manier opgegeeven, om Takfchietingen te maaken van Koper , welken hy achte zeer naby te komen aan die der Mocha-Steenen zogenaamd , dat is Oostindifche Boomfteenen; ja dezelven in fraaiheid te overtreffen. Zie nuttig Gebr. van het Mikrosk. bl. 201. PI. XVII. Fig. 1, 2, 3. Dat men cp dergelyke manier de Agevati Boomfteenen zo genaamd, welke eigentlyk uit Chalcedoön beftaan, op Glas of Kryftal kan nabootzen, is door gezegde Proefneemingen bekend geworden. Men vindt 'er dus gemaakt, met fraaijer Boompjes dan de Natuurlyken: maar dezelven liggen oppervlakkig en kunnen ligtelyk weggenomen worden met Sterk Water of eenig ander bytend Vogt; terwyl zy inwendig zitten in de Chalcedoön. Ook zyn alie die boomagtige Figuuren, welken zo fieriyk voorkomen op Leijen , Mergels , Marmers en andere wetke Steenen, tusfehen derzelver Plaaten, in de fcheuren of in de zelvftandigheid zelve gebooren. Hierom fchynt derzelver oirzaak eerder toe te fchryven aan eene indringing of opklimming van een met Mineraalen en Zouten bezwangerd Vogt, gelyk men dit door aantrekking plaats ziet hebben in de glazen Haairbuisjes , of tusfehen glazen Plaatjes, die digt famengevoegd zyn , met eenige tusfchenwydte. Zodaanig werdt het ook byna , door den Heer de la Faye, reeds in 't jaar 1717 begreepen, en op de vorming der Florentynfche Boomftetnen, alwaar de figuuren door de geheele dikte van den Leifteen doordringen, toegepast. IUft. del'Acad.R. deSc.de 1717. p. 1. Dewyl het zeker is, dat byna alle Zouten zeer genegen zyn tot boomagtige Takfchietingen. Dewyl de Natuurlyke Zouten der Lucht, gelyk uit de begroeijing der Vensterglazen blykt, en die der Bronwateren, als ook van Spiesglas en Vitrioolen, daar in uitmunten: zo is bet onbetwistelyk, dat de ftoffe en oirzaak van dergelyke Configuratien in 't Aardryk huisvest. Dewyl ook veele Steenen voor water doordringbaar zyn; ten minfte in hunne fp'eeten of reeten en tusfchenwydten het zelve ontvangen : zo is het zeer ligt begrypelyk, dat een Vogt, met Vitrioolen of Mineraalen bezwangerd , daar in Takfchietingen kan maaken. Te meer nog, wanneer de Steen van dien aart is, dat hy het Zuur opflurpt of verftompt: waar door dan een Vitriooifch water zyn Mineraal aflegt, even als dit gefchiedt door Potafch of Kalk in een yzerhoudend Vogt. Dus wordt, als men Olie van Wynfteen giet in een Solutie van Yzer-Vylzel in Sterk Water, zelvs een Yzerboom geformeerd, aan de wanden van het Glas. Dit geeft een zeer bekwaam denkbeeld , van de vorming der oppervlakkige Dendrieten , welken meest voorkomen op Steenen en Stoffen van dergelyke eigenfchap. De gemeenften en wel de fraaiden vallen op de geelagtige witte Leideenen van Papenheim, Eiohftadt en Solenhofen, doch verfchillen in gedaante. Som. migen vertoonen als eene Haag van op een ry daande Heestertjes, voortkomende uit de afgezaagde kant van den Steen : fommigen als gedamde Boomen , die uit Kreupelbofch opfchieten : fommigen een enkelen gedamden Boom, die zyne Takken wyd en zyl uitbreidt. Ook komen zy wel voor, zich in 't ronde uitfpreidende van een Wortelpunt, even als een liggend Heestergewas. Dan noemt men ze Dendriet-Roozen: gelyk ik,  Il ~— — _ cpe, vul. \   DENDRIETEN. Bi, zegt de Heer Houttuyn, dus een zeer aartig (rukje'uit Beijeren heb , op Kalkfteen; als een Zonnetje vertoonende, by ons op Ploot VII. Fig. 8. afgebeeld. 'Men vindt fomtyds regte ftreepen over den Steen loopen, die wederzyds, in de winkelhaak Takken uitgeeven. Het Loof is doorgaans zeer fyn en naar Heide gelykende of naar Averoon , fomtyds breedbladeiig. De kleur is zwart of roodagtig geel, en fomtyds vindt men zwarte en geele Boompjes op een zelvden Steen, *t zy van elkander afgezonderd of onder een gemengd; maar dan legt het zwarte gemeenlyk op het roodagtig geele. In een fterk Vuur houdt het zwarte ftand, doch het geele wordt byna geheel rood. Men kan deeze Verfcheidenheid der Papenheimen of Solenhof er Dendrieten op de zes eerfte Plaaten in 't eerfte Deel der Verfteende Zaaken van Knorr befchouwen. Zy hebben meerendeels tot haaren grondflag een witte Kies-Ader, zegt hy, die zydelings zodaanige Boompjes uitgeeft. Zo wel de zwarte als de geele zyn, buiten twyffel, van eene yzeragtige natuur; zynde de zwarten van onverbeten, de geelen van roestige Yzerftof, op gezegde manier, gebooren. 't Kan ook zyn dat het Vuur, waar aan mooglyk die Marmer-Leijen harre witheid te danken hebben , iets daar aan heeft toegebragt, en dan zouden die boomagtige Figuuren , op dergelyke manier als aan de Glazen door Vorst, uit een Mineraale damp kunnen ontdaan zyn. En dit is te minder onwaarfchynlyk, aangezien'er fomtyds Doubletten van voorkomen, die aan de op elkander gevoegde zyden eene zelvde Tekening hebben. Onder verfcheidene van deeze Dendrieten, in de Verzameling van den Heer Houttuyn voorkomende, Is die zwarte van Solenhofen, op een dun ftukje Marmer-Lei, hier op Plaat VIII. Fig. r. voorgefteld, ter Afbeelding uitgekoozen. De Takjes, vaneen witagtigen Stam wederzyds uitfchietende, zyn zo fierlyk en zo fyn verdeeld, zonder eenige verwarring, dat men over het Konstwerk der Natuur verbaasd moet ftaan. ' Geen zo geregelde groeijing heeft in het Geboomte plaats. Waar is de Pen, die deeze Tekeningen trekt; waar de Hand die dezelve beftuurt? Zoergers, hier moet men uitroepen, dit is het Werk van Gods Vinger. Men zou *er een Geneverboom- van kunnen maaken en noemen bef Juniperites. In de daarnevens gevoegde geele Dendriet van Eichflait, in fig. i. op dezelve Plaat heeft wederom een geheel andere Tekening, plaats. De Stam is hier roodagtig geel, zo wel als "t Loof en vertoont zich byna als een Cypresfêboom , Taxis of Eik. Des kan men het noemen Cypresfites of jDryites. Deeze beide Leifteenen zyn vlak; hoe wel de eerfte vlakker dan de laatfte, die éénige oneffenheden heeft, zynde een weinig witter. Nog is 'er dat ftukje uit het Spanheimfe by gedaan, in fig. 3, 't welk niet alleen wederom een geheel andere groeijing, byna als Heide, voorftëlt, maar ook daar in opmerkelyk is, dat, niet tegenftaande de ongemeene hobbeligheid van deezen Steen, de Boompjes 'er zo regelmaatig, in 't zwarte, op verfchynen, als men ze hier ziet afgebeeld. Dit flag van Dendrieten noemt men gevoeglyk Ericües et Heifteen. Deeze Tekenirgen hebben naauwlyks eenige diepte. Men kan ze gemakkelyk affchraapen en afflypen;. zo dat zy geheel oppervlakkig zyn. Daar komen ook voor, die het Loof zo breedbladig hebben, dat bet Cewas naar Zeeruy (Fiicus) eenigermaate gelykt;, waar DENDRIETEN. n57 van de Heer Linn/e-us een byzondere Soort gemaakt . beeft, zeggende, dal men die op Gothland vindt. Zodaanige Dendrieten, nogthands, vallen op de zelvde plaatzen: ja zomwylen groeijen de fyn- en breedoladi.. ge Boompjes onder een. Men kan dit, derhalve als geen wezenilyk verfchil aanmerken. By d'Argekville komt een fraaije Dendriet van deeze figuur, geel op zwarte Lei , van Anjou in Frankryk voor. Van dergelyken aart is de zeer breedbladige zwarte Kobalt-Dendriet, op graauwe Kalk-Flets leggende van Köntizm 't Swartburgfe, op Plaat VIII in Fig 4 vertoond; welke in zeldzaamheid uitmunt. Dezelve gelykt zeer naar het Loof van Zeeruy, voorgemeld, en is niet minder fraai dan de voorgaande. De Heer Houttuyn bezit Robalt Dendrieten van een andere figuur en fyner gebladerd, op zodaanige Kalk-Flets, vanKamesdorf in Saxen. De Tekening is een weinig ingedrukt of uttgevreeten : terwyl dezelve verheven voor komt in eene figuur in 't Werk van Knorr, alwaar men ook zulk een breedbladige Dendriet vindt, die zwart getekend is op een roodagtig geelen grond, by Freudenftadt, in 't Swartewald gevonden. Dus vindt men ook zeer fraaije Dendrieten op eene witagtige Kalk-Flets van Swartenberg en van Bergmans Gluck in Saxen: op*' een witten Kalkfteen van Ilmenau in Thurlngen en uit de nabuurfchap van Bath in Engeland : als ook op een donkergraauwen„ byna van de zelvde kleur, uit Sweeden. Behalve de Kalk- en Marmermeragcige Steenen vallen de Dendrieten ook op andere foor ten van Leifteenen fomtyds opZandfteen, op verharde Kley op Kalmei, op Bergpapier en op witte bladerige Kalk-Spaatb? m Noorwegen, als ook op witten ondoorzigtigen Barn-fteen, in Pruisfen. Ook vindt men ze dikwils op dePlaatjes der verkalkte Schulpen en Beenderen inzonderheid van bet gegraaven Yvoor. De kleur is dan gemeenlyk zwart of bruinagtig, doch fomtyds ook wit , gelyk 'er dus eenen op het graauwe Voder-Marmor van de Haarts voorkomende, hier op Plaat VII Fie ■ 0 wordt afgebeeld. Zie ook de affchetzing van een ftukje Fichter-Agaat van den Galgenberg by Oberfiein in het Tweebrugfe, welks witagtige Korst met zeer fyne helder graanwe Boompjes is getekend, als in fig.. 10 op PI. VII. Het zelve gelykt veel naar dat ftuk,. t welk in fig. 3, op Plaat VII. a, by Knorr is afgebeeld. In fig. 4» 5, 6, vindt men aldaar witte Dendrieten,. die tot de Breedbladigen behooren. Zie VerfieendeZaaken, PI. IV. a, Fig. 1,2, In Engeland en elders vallen zy ook op Keizeis of" Vuurfteenen. De Pastoor Meinecice fchryft, dat in zyne Landftreek, by Oberwiederfledt, in 't Graaffchap Mansfeld, Dendrieten voorkomen, met groote Bosfcfaa.gien, dikwils ellen lang, in 't perfpektief boven en onder, waar van de Steen wel vyftig ponden weegt.. Kleinere, ten deele op Vuurfteenen, ten deeleop witte Kwarts - Keizeis, waren minder gemeen. Die op> Vuurfteenen hebben een glanzige yzerkleur en zyn uitermaate zuiver, doch maaken op den zwarten- en graauwen Steen geen aanmerkelyke vertooning; terwyl zy, door het Mikroskoop bekeeken,. nog fchooner aanzien hebben dan de Agaate Beoinfieenen.- De anderen, op witte Kwart-Keizeis,, zyn insgelyks zwart,, ook wat glanzig, en vallen op den witten Steen fomtyds zeer aartig in 't gezigt. Zie Wm&rtfcU XJR. Stuk,. bl.- 243..  iij8 DENDRIETEN. Do messten der oppervlakkige Dendrieten zyn van eene yzeragtige natuur, gelyk uit de kleur blykt, of ook bitumineus , weinige koperagtig. Bruckmann veibaalt, dat alle Dendrieten, die ln de nabuurfchap van Coslar, aan den Rammelsberg, vallen, g^oenagtig zyn. Ook zyn 'er, als bekend is, masfieve Boompjes van Keper of Boomagtige groeijingen, zo van dat Metaal als van Zilver en van Kobalt, die hier toe betrokken kiinnen worden. Ik ga nu over tot dat flag van Dendrieten; die uit Spketen van den Steen voortkomen, zodaanig, dat men aan beide zyden der Plaat nagenoeg dezelvde Tekening heeft. Deeze zyn meest bepaald aan Leifteenen, en onder dezelven zyn de Fiorentynfe Boomfieenen, by de Italiaanen Pietra embosca'a genaamd, welde voornaamften. Dit is een Kalkagtige Steen, van een zeer fyne, digte en vaste zelvftandigheid , als Marmer; gelyk het ook dikwils genoemd wordt; maar het valt in Plaaten als Lei, doorgaans omtrent een half duim dik, of ook wel dunner, geheel vlak, egaal en effen, taamelyk digt aan elkander aangevoegd. Het Iaat zich wel polysten : bet is voor water ondoordringbaar en taamelyk hard, doch geeft aan 't Staalflag geen Vonken, en ondergaat in 't vuur weinig verandering. Men vindt het naby Florence, alwaar deszelfs voornaamfte groeven ruim een uur gaars van de Stad zyn , en de Fiorentynfe Stedefleenen, komen by het zelve voor. Daar wordt veel werks van gemaakt, tot het inleggen van Kabinetten, Tafels en andere Verfierzelen. Dacosta, Fosfilsvol. I. p. 178. Weinig Afbeeldingen, van eenig belang, komen van deeze Boomfteenen voor. Men vindt 'er twee in 't Werk van Rumphius ingevoegd, en ééne in dat van Knorr, Verfieende Zaaken, I.Deel, Plaat Vil. a. Fig. 7. Lachmund heeft 'er, in zyne befchryving der Delfftoffen van Hildesheim, ook eene ingelafcht, die een Boompje, naar eene Els gelykende, zou voorftellen, Oryiïogr. Hildesh. Hy noemt het een melkkleurige Marmerfleen van Florence, waar op een natuurlyk graauwe Boom. Het Loof van deeze Boompjes is veel lyner, en in lang zo naauwkeurig niet bepaald; zo dat zy veeleer als eene Tekening in 't verfchfet voordellen; terwyl die anderen van Papenheim, Eiclifladt en Solenhof en, hoe naauwkeuriger bekeeken, hoe fraaijer voorkomen. De Heer Houttuyn heeft een gedeelte van zulk een Plaat, uit zyn' eigene verzameling, op Plaat XVIII, in fig. r, van zyne Nat. Hifi. III. Deel, St. 2. afgebeeld; alwaar men op den voorgrond als een hoogftammigen Esfenboom, die aan den Top fierlyk uitkroont, ziet verfchynen, waarnevens veele kleinere in 't verfchiet, op verfcheide afftanden, geevende met elkander een fraaije fchets van een luchtige Plantagie, als door Menfchen Handen geordineerd. Ik heb gezegd, dat het weezentlyke verfchil deezer Dendrieten, van de voorgaandendaar in beftaat, dat de figuuren door de dikte van den Steen heen dringen, zo dat de Tekening zich aan beide zyden eveneens vertoont. Dit maakt den oirfprong derzelven veel moeijelyker te verklaaren. Zo eenig Mineraal vogt of damp door die Spieeten is heen gedrongen, en, door de op of aanleggende Plaaten bepaald, eene zydelingfe uitfpatting gemaakt heeft: hoe komt het dan, dat zulks aan beide zyden op de zeivde manier gefchied is? Dit kan ik niet wel begrypen , zonder te onderftellen, da,t die vogtige Damp overlangs moet ingedrongen zyn in de DENDRIETEN. Spieeten, als wanneer zy, eenigen tegenftand ontmoetende, naar beide kanten gelykelyk heeft kunnen uitfpannen en dan, wederzyds ook gelyken tegenftend vindende, egaale Tekeningen maaken. Tot eenige verklaaring van dit ftuk, zullen misfehieh de Waarneemingen kunnen ftrekken van den Abt de Sauvages , op de Dendrieten die men omftreeks Alais in Lahguedok vindt, insgelyks voorkomende uit Spieeten van het Gefteente. Dezelven zyn gemeen in eene Valey naby die Stad, Rusfem genaamd. De Rots, die dezelven uitlevert, beftaat uit meer of min dikke Laagen, in afgezonderde brokken, welke op verfcheiden manieren gefpleeten zyn, van eene donkere vuil blaauwe kleur. In een brok van een vuist groot, vindt men dikwils vyftien of twintig fpleeten, ieder een byzondere tekening uitleverende. Opeen okeragtigen geelen, rooden, witten of bruinen grond, komen zwartagtige fi.;uuren voor, die Geboomte en Landfcbappen voordellen, welke op verfcheide manieren als in 't verfchiet agter elkander geplaatst zyn, met eenen fchyn van Dageraad, Lucht en Wolken. Hy verbeeldt zich, niet onbillyk, dat de grondkleur en die der figuuren van een verfchillenden oirfprong zyn. De eerfte acht hy waterig, met eenig Yzer bezwangerd; de andere Olieagtig, of ten minde, zo men ze voor Vitrioolifch wil aanzien , met eenige Aardharst gemengd. Want de grondkleur verdwynt fchielyk door regen of vogt: die der Tekeningen houdt ftand, zegt by, en de Lsndftreek, daar men deeze Dendrieten vindt, is vol My. nen van Steenkoolen , Zwavel en Vitriool. In de Spieeten , nu, verbeeldt hy zich dat het olieagtige vogt, naar de verfchillende veelheid, verfcheiderlei figuuren maakt, en daar buiten gedrongen de Boomagtige Takfchietingen, wier verfchillende hoogte afhangt van den meer of minderen aandrang des Vogts, deszelvs hoeveelheid en de wydte of naauwte der Spieeten: waar van het ook komt, dat zy fomtyds als op een grond of Terras ftaan, door de uitgedrongene veelheid van vogt veroirzaakt. Van dergelyken aart fchynen de Dendrieten van Orleans te zyn, die men vindt in de Groeven daar het witzel uitgehaald wordt, dat men Blanc d'Efpagne noemt. De Heer Salerne, Correspondent der Koninglyke Academie van Parys, verfcheide zodaanige Steenen daar uirgehaald hebbende, bevondt die ook met ontelbaare fpleeten, en dus uitermaate broofch, van afchgraauwe kleur, op 't aanraaken zagt en digt van zelvftandigheid. De Tekeningen beflonden uit een Okeragtige geelroode grondkleur, waar op zich, van bleek tot donker bruin en zwart, veelerlei kleinere en grootere Boompjes vertoonden, die of op ryën fchenen geplant te zyn, of een Bosfchagie maakten, en fomtyds een Landfchap, met Bergen, Daalen, Huizen , Vlekken en Kerken met Toorens: ja ook wel figuuren van Menfchen en Dieren, die met Boompjes begroeid zyn, even als men een Kreeftje op'Steen, zeer fraai, op Duitfch-Marmer-Lei, by Knorr, rondom bezet vindt met fraaije Boompjes. Op 'deeze Dendrieten van Orleans,zyr> zy ganfeh onduidelykj hoe wel de verbeelding 'er Mos, Gras, Heide, Alfem, Averoon, Sevenboom, Tamaris, ja zelvs Eiken en Olmen van maaken kon. Gedagte Heer beeft veel moeite aangewend om te onderzoeken, van welken aart de Stoffe dier Tekeningen zyn mogte. Door het vuur onderging dezelve wei-  DENDRIETEN. freinig verandering: zo dat zy niet zwavelagtig of bitumineus' kon zyn. Water met Zeep, Loog van Potafcb, Geest van Armoniak-Zout, Wyngeest, hadden op de Tekening geen uitwerking: Azyn een weinig: maar Geest van Vitriool nam, in vier en twintig uuren , dezelve geheel weg. Derhalve kan men niet twyffeien aan de yzeragtige natuur ook van deeze Takfchistingen. Ik htb Dendrieten zegt de Heer Houttuyn van Sa'.tzthall, by Brunswyk, van dergelyken aart, doch ineen Gefteente, dat zeer naar de Fiorentynfe Marmers gelykt, komende ook in gladde plaaten voor, van omtrent een kwartier duims dik. Hier op zyn aartige Tekeningen van allerlei Geboomte in 't verfchiet, op verfcheide afftanden en hoogten ; zo dat men dezelven gevoeglyk Landfchaps-Steenen zou kunnen tytelen of Chorolithen. De Tekening, egter, is doorgaans zeer verward, fomtyds met ftreepen, die door elkander loopen, en met verfcheiderlei plaatzingen van het Geboomte. Ik heb 'er één, die zo geregeld een Bergagtig Landfchap, met Bosfchagie en Rivieren voorftelt, als het een Tekenaar zou kunnen maaken. De Tekening is op den voorgrond zwart, in 't verfchiet bbauwagtig op een bleek geelen grond. Zy dringt over al door de Leiplaat heen en maakt dus dat men wederzyds byna de zelvde figuuren heeft, even als in de Fiorentynfe Dendrieten, die ojk op den Berg Sir.ai zouden voorkomen. Misfchien heeft het Albertyns Marmer der Italiaanen, van den Gallikaanjen Berg, meer betrekking tot deeze Chorolithen. Hier moet ik, nu, van de zogenaamde Achaate Boomfieenen, genaamd Dendrachaten , fpreeken, Zy maaken een derde Soort van Dendrieten uit, wier Boompjes inwendig zitten, zonder eer ige kenbaare Spieeten van den Steen, die dporfcbynende is, en tot de Chalcedoön behoort. Zy worden in Europifche en Oostindifche onderfcheiden, waar van men de laaiden, als eerst uit de Haven van Mocha, aan de Roode Zee, overgebragt zynde, Mocha-Sieenen plagt te noemen. De anderen komen inzonderheid uit het Tweebrugfe, alwaar de Agaaten de Schors uitmaaken van rondagtige Kogels, van grootte als eens Menfchen Hoofd en kleiner,, die van binnen hol en met Krydalletjes aangefchooten zyn, of met Amethysf. In de Schors van fommigen deezer Kogelen openbaaren zich, wanneer men ze afflypt, gezegde Boompjes, welken men dan in Plaatjes vormt. De Stoffe, waar zy in zitten , nis gezegd is, noemt men Chalcedoön; zynde dikwils melkagtig en fomiyds ook zo helder als Krydal. De Tekeningen vallen grover en zo takkig niet, als op de Leifteenen, voorgemeld. De kleur is zwart en ook rood; zeer zeldzaam wit. De oiriprong van deeze Boompjes moet een weinig anders begreepen worden, dan die der befchreevene Dendrieten. Wel dat zy metaalagtig en doorgaans van een yzeragtige natuur zyn, maar, hoedaanig ook de vorming diar Agaatkogelen zy geweest, zy moeten , toen de dofte der Chalcedoön nog vloeibaar was, daar in, op de zelvde manier, als de Zilver- en Yzerboom door konst in vogt opfchieten , hier ook gebooren zyn. Dit blykt ook daer uit, dit zy in geene vlakte leggen, en daarom ook niet door afflyping kunnen gebragt worden op de oppervlakte van den Steen. De Boompjes, die men door konst op dergelyke Steenen DENDRIETEN. n 59 maakt, zyn wel zo fraai als de Natuurlyken, maar zy leggen flegts in de oppervlakte. Hier door kan men het bedrog op 't gezigt ontdekken, en wanneer men dia verfche.Boomdeenen met Sterk-Water of Olie van Vitriool bedrykt, of daar in eenige uuren legt, verdwynt de Tekening t'eenemaal. Daar is nogthands een middel uitgevonden, om twee Gladjes, het eene mtt een Boompje, door vuur aan malkander te foldeeren; als wanneer de Tekening, zich binnen bevindt; doch zy lydt 'er dikwils merkelyk door, en een kundig oog kan het bedrog gemeenlyk aan de platheid van het Boompje, of aan de kleur, wel ontdekken. Zo dac die uitvinding meer voor een aartigbeid, dan voor wezentlyk bedrog, verdrekt. Ook zyn de Natuurlyke Agaate Boomdeenen niet geheel vry van aandoening door Sterk Water en door vogt, gelyk de Heer de la Condamine ondervonden heeft. Hifi. de l'Acad. R. des Sciences, de 1733 p. 35. Of fchoon, zegt de Heer Houttuyn, ik eene groote menigte menigte bezit van Europifche en Orientaaljche, echte, als ook eenige nagemaakte Boomdeenen, heb ik daar van geene in Plaat willen geeven : eensdeels dewyl zy zo bekend zyn; anderdeels, om dat men 'er een geheele Plaat vol van vindt in de Ambonfe Rariteitkamer van Rumphius, die aanmerkt, dat zy in menigte vallen omdreeks de Stad Saratte in Oostindie, Die Steenen, evenwel, welken op gezegde Plaat LV, uit het Kabinet van den Heer Feitama, in 't gedagtê Werk gebragt zyn, komen my voor, altemaal Europi. fche Boomfteenen te zyn geweest, en fommigen ook nagemaakte. Eene Verzameling Oostindifche van die grootteen fraaiheid, was onfehatbaar. 2. Landkaartfteen. Graptolithus Mappalis. Natuurfieen, die met Lynen eene Landkaart voordek. Grap* tolithus Lineis Mappam Geographicam referens. Linn. Syll. Nat. KIL Tom. 3. Gen. 43. Sp. I. Deeze op Keydeenen der velden van Schónen, eene Provincie van Sweeden, voorkomende, verfebilt, zoLiNNüsus aanmerkt, van de Plantjes genaamd Lichen Geographicus et Silicinus. Het eerde derzelven is een geele Steenfchurft met zwarte Streepen, naar een Landkaart gelykende, zo hy aanmerkt, op hooge Rotzen voorkomende in Europa: het andere mooglyk op Keideenen , daar men dergelyk Schurftmos aantreft, 't Is twyffelagtig, of zyn Ed. de Landkaartfteenen bedoeld hebbe, waar van zo fchoone Tekeningen op da Papenheimer of Solenhof er Marmer-Leijen gevonden worden, die als een geheele Zee met Eilanden voorftellen, en wederom een in Zee leggend Land , waar van men , met eenige toegeeflykheid, het Ryk van Groot-Brittannie zou kunnen maaken. In anderen zyn ie kanten der Eilanden en Kusten als met Geboomte begroeid. Deeze komen eigentlyk niet voor, als Steenen met kondige, mzzr met natuurlyke Figuuren: terwyl Wallerius deeze Soort, zo wel als de volgende, betrokken heeft tot zyne Technomorphi. Hier kan men gevoeglyk t'huis brengen, die zeldi&zme Kies-Dendriet van Pansberg by Koburg in 't SaxenWeimarfe, welke valt in een bruin-okerig week Ge. leente, en 't zelve ook doordringt. De Tekening lier van vertoont als een Landfchap , met Rivieren loorfneeden, in't plat, en komt misfchien nader aan de bepaaling der Landkaartdeenen van den Ridder, die van Streepen gewag maakt. Het midden derzelven fchynt  ii6o DENDRIETEN. fchynt wat Bitumineus; doch de kanten en bladerige Figuurtjes zyn zuiver Kies, met eenen Koperagtigen Zilver-glans. 3. Stedenfteen. Graptolithus Ruderalis. Natuur/leen, die Puinhoopen en Landfchappen voorftelt. Grapulithus Rudera Ruraque referens. Linn. Syjl. Nat. XI f. T. 3. Gen. 43. Sp. 2. Schijlus Florentinus variegatus &C. Dacost. Fosfil. 183- Marmer Fiorentinum variegatum. Worm. Muf. 44. Wall. Min. 43. Rumph. Muf, T. 56. ƒ. 3, 4. Lachm. Hildesb. p. 14. Deezen noemt men gemeenlyk Stedenfleen; om dat dezelve doorgaans vry duidelyk de Puinhoopen van een verwoeste Stad , dikwils met een daar aan paaiend Landlchap, verbeeldt. Dezelve komt in de zelvde Groeven, by Florence, als de gedagre Boomfleeenen, en vee! overvloediger dan dezelven, voor. Ook valt hy omflreeks Firenzuola, in de Apenr.ynfe Bergen, wel tien uuren gaans van die Stad ten Noordwesten. Zyn gebruik is tot ingelegd werk, van Kabinetten, SchryfKantooren , enz. gelyk de andere. Deeze Leifteen, die door den Heer Linnjeus en anderen voor een Soort van Marmer gehouden wordt, is doorgaans op eenen geelagtig bleekbruinen grond, met vlakken, die donker roodagtig bruin zyn, en in verfcheide perken verdeeld, zodaanig getekend, dat men 'er, met een weinig toegetflykheid , de Ruïnen van Kasteelen, Torens, Huizen en Steden, in kan vinden. Somtyds geeft dezelve een vertooning van een Stad met Torens en Kerken in 't verfchiet, zelvs met een aanpaalend Gebergte, en de Lucht vertcost zich daar boven, met veranderingen van Wolken, zeer natuurlyk: gelyk men dit in de twee Af beeldingen daar van, in 't Werk van Rumphius gebragt, kan befchouwen, die hier aangehaald zyn. Trouwens deeze Steeten zyn ook zo bekend, dat men 'er naauwlyks de gedaante van behoeft te melden. Ik heb 'er groote Hukken van, betuigd de Heer Houttuyn , die zeer fraai zyn. Zodaanig één heeft ook Lachmund , doch wat ruuw, in plaat gebragt, noemende denzelven den Florentyner bonte Marmer/leen, met vervallene Gebouwen, waar boven Wolken, en in denzelven een kruis, als een wonderteken. Ook leveren deeze Steenen oneindige veranderingen van Gezigten op. Zy komen voor met een geheel bleeken en ook met een donkeren en groenagtigen grond, die dikwils als met Mofaiek werk, van bleeke en bruine vlakken , is gefprenkeld. Eene andere foort is bleek bruin van grond , met roozekleurige fchaduwen en hoog geele vlakken. De geheele Tekening dringt 'er, zo wel als in de Fiorentynfe Boomfteenen, doorheen, en zal waarfchynlyk door vloeibaare Aardlïoffen, die zich, by de vorming van het Lei, daar onder gemengt hebben, veroirzaakt zyn. Immers, dat de Natuur meer dergelyke werkingen doet, is uit de Schyfjes van een Peereboom-Houten Stoelepoot, nu ruim twintig jaaren geleeden , te Haarlem waargenomen, en onder den naam van Steden-of LandfchapsHout, aan't licht gegeeven, blykbaar. Zie de Afbeelding derzelven in 't III. Deel der Uitgezogte Verhandelingen op Plaat XXf, als ook in die van de Hollandfche Maatfchappy der Weetenfchappen, met kleuren afgezet, IV. Deel. Dergelyke figuuren vindt men ook op kalkaartige Siesnen, op den Berg Sin&i, by Goslar en in 't Karls- DENDRIETEN. bad in Bohème, zo Gmelin aanmerkt. Het is de Tuffteen der Waterleidingen van dit laatste, welke zulks uitlevert. Ook zou men hier dien Steen kunnen t'huis brengen, welken Knorr (die van de Florentynfche Stedenfteentn, op zyne Plaaten VIII en VIH.a, keurlyke Afbeeldingen gegeeven heeft,) op 't midden van zyne IV. Plaat als een kwast in eene Plank vertoonende , voorftelt. De Heer Gmelin heeft wel deezen, waar. fchynlyk Papenheimfen Steen, betrokken tot de vyfde Soort van Natuurfleenen, by Linn^ïus, waarvan zyn Ed. een Cirkelfteen maakt; doch het is zeer blykbaar, dat onze Ridder daar mede niets anders bedoeld hebbe , dan die Kringetjes, welke fomtyds op verfteende Oesters en andere Conchyliën voorkomen, buiten twyffel van die Wormpjes ontftaande, welken men zo dikwils op de Natuurlyken, nog niet gezuiverd zynde, aantreft; welken hier voor onder den naam van Cencentrieten zyn befchreeven. Deeze, als van het indrukzel van een dierlyk Lighaam afkomftig, kunnen, naar de gedagten van Dr. Houttuyn , niet bil lyk tot de Natuurfpeelingen betrokken worden. Mooglyk zal het eveneens beftaan met dien Steen, met indrukzelen van ongefleelde Pyltjes, welken Linnjeus, als eene zesde foort van Graptolithen, daar op volgen laar. Op Wetfteenkwam dezelve in Silezie voor, en beftondt uit byna op elkander leggende Pyltjes, allen met de punte naar een zelvden oord geftrekt. Dit laatste fchynt met eene Natuurfpeeling weinig overeenkomst te hebben. By Boll, in 't Wurtembergfe, vindt men fomwylen een dergelyke Tekening, zegt Gmelin, op graauwen Kalkfteen. 4. Denntvrugtfteen. Graptolithus StrolilSideo. Natuuifteen , die eene Denne-Vrugt voorftelt. Graptoli. tkus Strobilum Abiêtis referens. Linn. Syfl. Net. XII. Gen. 43. Sp. 8- gajïcnfwut Schifii nigri Ilmenavienfis. Baum. Min. II. p. 208. T. 15. Deeze komt voor in Schilfer-Nieren, by Ilmenau in Frankenland, als ook in Sweeden. De Sweedfche is eene eyronde Steen van digte bruine Schiefer, door wiens Hart een overlangfe Streep loopt, uit glanzige witte Schubbetjes beftaande, die wederzyds veele zydelingfe Streepen uitgeeft, naar 't einde gekromd. 5. Linien/leen. Graptolithus Scalaris. Natuur/leen, die eene Linie en dwarfe Streepen voorftelt. Graptolithus Lineam Striasque transverfas referens. Linn. Syfi. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 43. Sp. 7. Graptolithus. It. Scan. 147. Op den gemeenen Leyfteen in Schenen, de Zuidelykfte Provincie van Sweeden, vondt Linmeus deezen, die ook by Oeningen in Switzerland op Lei voorkomt, zo Gmelin aantekent, noemende denzelven LinilnJleen. De Heer Houttuyn heeft een ftuk van eene blaauwe Jaspis van Bareith, welke weezentlyk deezen naam mag voeren , als zynde met zwarte Liniè'n en dwars-ftreepen, doch onregelmaatfg, getekend; gelyk uit de Albeelding, blykbaar is die zyn Ed. daar van op Plaat XVIII. Fig. 4. geeft. Gepolyst heeft deeze Steen een zo fraai aanzien, dat 'er, wegens de aartig. tigheid, te Potsdam Tafelbladen van zyn,- zo men my verhaald heeft. De Tekeningen van getallen, die op fommigen der eerstgemelde Leifleenen voorkomen, geloof ik daar in gemaakt te zyn. 6. Stippenfleen. Graptolithus Stigmites. Natuur/leen, met veele Stippen of Sterretjes getekend. GraptoVtkus Punc-  DENDROPHORLA. &un&is vel Siellulis plurimis infignitus. HouTtuVN. Nat. Hift. üö3 D. 2. St. bl. 124. Lapis menalojlitlus. Gmel. flatur. Syflem. IV. p. 173. Litomorphi Corporibus Ca>lestibus piiïi. Uranomorphi. Wall. Syfl. Min. II. p. 590. Onder de Dendrieten komen voor, wier Tekening byna geheel beftaat uit fyne Stipjes, even als of zy met een Pontfoen gepointileerd waren. Men vindt ze meest op Leifteen , by Oeningen in Switzerland, op Mergel, by Tubingen in het Wurtembtrgfe, op een geelagtige verharde Kley, by Hof in bet Bayreuthje, als ook by Nosfen en Chemnits in Saxen. Buiten twyffel is bier de vloeibaare Mineraale Stoffe door de geheele zelvftandigheid van den Steen, gedrongen en heeft zich dus verdeeld. Op deeze Steenen komen doorgaans tevens Dendrietifche figuuren voor, of die Stippen maaken een vertooning van Bosfcbagie, fomtyds van een Ne. vel of Wolken, en ook wel van een Hemel met Sterren, ais wanneer men'er, met Wallerius, wederom een byzondere Soort van zou kunnen maaken, onder den naam van Hemeljleen. De eigentlyke Stigmiet , eene foort van Agaat,- vol roode Stipjes, welke St. Stevens-jleen genoemd wordt, zou hier 1'buis behooren. Ook meldt Davila van een Plaatje Oriëntaals Agaat, geheel doorzïaid met Boompjes als Sterren van verfchillende grootte en veelen geftaart, als Komeeten; dus het Firmament nabootzende. Dewyl veele Dendrhten ook dergelyke Stippen en Sterretjes hebben; gelyk inzonderheid uit de gemelde van Saltzthall by JBrunswyk blykbaar is; zo kan men ze gevoeglyk daar toe be'rekken. DENDROPHORIA, is de naam van eene aloude plegtigheid der Heidenen, welke beftond om eenen of ver fcheidene Boomen in zekere Offcbanden ter eere van fommige Goden, door de Stad te dragen. Dit woord is famengefteld van Si.Jj^», Boom en Qt'f*, ik draage. ■ De Dendrophoria vond plaats by de Offerhanden van Bacchus, by die van Cybele, en van de Bofch-God Sylvanos. Arnobius, L. IV. fpreekt van die, welke by de Offerhanden van de Moeder der Goden gefchiedde; die beftond, met eenen Denneboom door de Straaten der S:ad te voeren, die men vervo'lgens in den grond plantre, om het geheugen te vieren van den genen onder wiens fchaduw Atys de gunfteling van die Godinne, zich ontmand had. Men kroonde de Takken van dien Boom, om dat Cybele zulks gedaan had: men omwond deszelvs Stam met wolle, om dat dé Godinne de Borst van Atys met wolle overdekt bad, ten einde hem te verwarmen. - Dendrophoren noemde men degenen, die deeze Boomen door de Stad droegen. In de Romeinfchs Gefchiedenis wordt 'er van een Gezelfchap of Collegie van Dendrophoren gewaagd, die gewoon waren de Legers te volgen. Men weet niet te rechte waar in eigentlyk hunne bediening of weetenfehap beftond. Sommigen zeggen, dat zy het houtwerk voor de Tenten vervaardigden; anderen beweeren, dat door hun, het benodigde hout tot de Conftructie van de Oorlogstuigen bezorgd en aangevoerd wierd. Salmasius in zyne aanteekeningen op het leeven van Caracalla door SrARTiANüS, ftemt toe, dat zulks het algemeene gevoelen der Geleerden van zynen tyd was; maar by beweert egter met zyne gewoö'ne ingetogendheid, dat zy dwaalen, en dat de Dendrophoren die gewoon warende Legers te volgen, in den aart van hunne waarneemin- , IX. Dêel. DENEGATIE. DENKBEELD. 1151 gen in geenen deele verfchiiden van die genen, welke by de Offerhanden waar van wy gefprooken hebben» de Boom rond droegen. DENEGATIE, dat een onduitfeh woord is, beteekent loochening, ontkenning; in de Praktyk van Rech« ten verftaat men 'er zodaanige Exceptie door, wanneer iemant naamelyk, met ronde woorden de daad ontkent en loochent, waar op de Impetrant zich beroept en zyne Eifch fundeert. DENKBEELD, dat men ook Bevatting noemt, is de eerfte gedagte van den Geest, waar door dezelve eenige zaak begrypt, zonder 'er iets van te bevestigen of te ontkennen. Het is de eerfte gedagte van den Geest, om dat die voor het Oordeel, de Redeneering en het Redenbeleid gaat; want wy kunnen oordeelen, noch redeneeren , noch onze gedagten in goede orden fchikken, zonder Denkbeelden te hebben. Het is die gedagte door welke onze Geest eenige zaak begrypt, zonder iets van dezelve te bevestigen of te ontkennen; om dat het Denkbeeld door de bevestiginge of ontkenninge, van het Oordeel onderfcheiden is. -Een voorbeeld zal dit alles klaarer maaken. Wanneer ik aan de Aarde haare rondheid denk, zonder te bevestigen ofte ontkennen dat de Aarde rond is, zyn de gedagten die voor myne Geest zweeven, Denkbeelden; maar wanneer ik bevestige, of ontkenne dat de Aarde rond is, beeft het Oordeel plaats. Daar is niets van meer belang in de Redeneerkunde dan het geen de Denkbeelden betreft, al het overige hangt daar van af; en bet is onmooglyk wel te oordeelen , wel te redeneeren, of de gedagten wei te fchikken , indien men geene nette en juiste Denkbeelden heeft. Om het geen wy over deeze ftof te zeggen hebben klaar en verftaanbaar voor te draagtn, zullen wy de verfchillende foorten van Denkbeelden, en derzelver eigenfehappen, met betrekking tot bet Oordeel, ontvouwen; dewyl deszelvs waarheid alleen afhangt van de juistheid der Denkbeelden, waar uit het beftaat. Het geen de Denkbeelden betreft, is in de beste Verhandelingen over de Redeneerkunde zelvs, zeer ingewikkeld, by gebrek van eene behoorlyke fchikkinge en orde der zaaken. Om dit ftuk duidelyk te maaken zullen wy het Denbeeld befchouwen, voor eerst ten opzigte y$u deszelvs Voorwerp; ten tweedenten opzichte van deszelvs Oirfprong; en ten derden ten opzichte van deszelvs Onderwerp; by welke drie Afdeelmgen wy eene vierde voegen zullen, over de waare en valfche Denkbeelden. I. Van het Denkbeeld, befcheuwd met opzicht tot deszelvs Voorwerp. Het Voorwerp van het Denkbeeld is dat gene, het welk het zelve vertoont, dat is dat gene het we-'k-door middel van het Denkbeeld begreepen, en ook Bevatting genoemd wordt. Wanneer men zegt dat eenige zaak in den Geest tegenwoordig is, moet men hier geene plaatslyke tegenwoordigheid verftaan, gelyk die der Lighaamen, Deeze wyze van fpreeken beteekent niet anders, dan dat zekere zaak aan den Geest bekend is. • Alles wat wy kunnen kennen, en al'es, waar-van wy eenig Denkbeeld kunnen hebben, beftaat in zelvftandigheden, in eiger:f.h ppen, of in zelvftandigheden met haare eigenfehappen. De Denkbeelden worden derhalven, met betrekkipge tot hun Voorwerp, zeer svel onderfcheiden in Denkbeelden van zelvflardi£h.eG g g den,  jir52 DENKBEELD. . den, van eigenfehappen, of van zelvftandigheden met haare eigenfehappen. Het Denkbeeld eener zelvftandigheid vertoont ons iets, het welk om te beftaan geen onderwerp nodig beeft, of het welk niet in eene andere zaak, zonder welke het niet zyn kan, beftaat. Het Denkbeeld van God, het Denkbeeld van onze Ziele, het Denkbeeld van een Lighaam , zyn Denkbeelden, welke ons zelvftandighedenjvertoonen; want God, onze Zielen het Lighaam, hebben geen ander onderwerp waar in zy beftaan, van nooden. Eene Eigenfchap is iets, het welk niet beftaan kan zonder een onderwerp, of zonder eene zelvftandigheid, waar in het beftaat; en die door het zelve op eene zekere wyze bepaald, en 'er ook naar genoemd wordt. Het Denkbeeld van Beweeginge, dat van eene Figuur en van de Kleur, zyn Denkbeelden van eigenfehappen, om dat bsweeging, Figuur of kleur geene plaats kunnen hebben, zonder lighaam, dat het onderwerp of de zelvftandigheid is, waar in deeze eigenfehappen beftaan ; en dat naar dezelven gezegd wordt, in beweeginge, of van zekere gedaante of kleur te zyn. Het Denkbeeld der zelvftandigheid met haare eigenfehappen, vertoont ons de zelvftandigheid als op zekere hoedaanigheid bepaald. Het Denkbeeld, by voorbeeld van een Lighaam in beweeging, is een Denkbeeld van eene Zelvftandigheid met haare Eigenfchap. Daar zyn weezenlyke en toevallige Eigenfehappen. Weezenlyke zyn die, zonder welken eene Zelvftandigheid waar in zy plaats hebben niet kan in wezen zyn. Zodaanigen zyn de Uitgebreidheid in bet Lighaam en de Gedagten in de Ziele. Toevallige Eigenfehappen zyn die, welke men van de Zelvftandigheden kan affcheiden, zonder dat egter de zaak, waar van zy Eigenfehappen waren, vernietigt wordt. De vierkante Figuur, de roode Kleur enz. zyn toevallige Eigenfehappen, omdat men die weggenomen kan begrypen, terwyl het lighaam, waar toe zy behoorden, in wezen blyft. Onder de toevallige Eigenfehappen zyn 'er, die inwendig, en anderen die uitwendig zyn. De inwendige Eigenfehappen zyn zodaanige, welke men in de zelvftandigheden begrypt; alsdeFiguur, deBeweeging, de Rust enz. De uitwendige Eigenfehappen, ook betrekkingen genaamd, zyn die welke van iets afhangen, dat niet in zelvftandigheden is, als Bemind, Begeerd enz. hebbende deezen haaren grondflag in de daad van een' ander. De naamen, van welken men zich bedient om de uitwendige Eigenfehappen te kennen te geeven, heet men uitwendige lenaamingen, om dat zy niets anders uitdrukken dan de tvyzen, op welke men de zaaken begrypt. Daar zyn ook Eigenfehappen, die ontkennende genoemd worden, om dat zy de zelvftandigheden vertoo»en met de ontbeeringe van zekere hoedaanigheden. Dus zyn, by voorbeeld, Onkunde en Onrechtvaardigheid, ontkennende Eigenfehappen, om dat zy ons de denkende zelvftandigheid met een gebrek van kennisfe of rechtvaardigheid vertoonen. Indien het Voorwerp, docr het Denkbeeld vertoond, eenvoudig is, wordt ook het Denkbeeii eenvoudig genoemd; maar indien het vertoonde Voorwerp famengefteld is, heet men ook het Denkbeeld famengefteld. leder Denbeeld, het welk eene zelvftandigheid tret haait) fcigtnfchapf eo vertoont,, is een famengefteld Pink- DENKBEELD. beeld. De famenftelling van het Denkbeeld hangt eeniglyk af van het voorwerp, het welk daar door aan den Geest vertegenswoordigd wordt. Daar is niets anders dan het Wezen in het algemeen, en zonder eenigheid of byzondere hoedaanigheid befchouwd zynde, het welk eenvoudig is. Ondertusfchen is men gewoon alle Denkbeelden, die eene enkele zelvftandigheid, zonder eenige van haare Eigenfehappen, of eene enkele Eigenfchap, zonder haar Onderwerp vertoonen, als eenvoudig aan te merken. Zelvs zyn 'er Wysgeeren, die ftaande houden, dat men alle Denkbeelden als eenvoudig moet aanmerken, dieeenig voorwerp met eene van deszelvs wezenlyke hoedaanigheden vertoonen, maar dat het Denkbeeld famengefteld is, wanneer het voorwerp met eenige toevallige hoedaanigheid vertoond wordt. Naar onze gedagten fpreekt men klaarst, wanneer wyeen Denkbeeld eenvoudig noemen, waar in niet meer dan een te ontdekken is, en famengefteld, wanneer het uit veele eenvoudigen beftaat. Verder worden deDenkbeelden Onderfcheiden, in ondeelige, byzondere en algemeene. Een ondeelig Denkbeeld is, het welk eene enkele bepaalde zelvftandigheid, of eene enkele bepaalde eigenfchap vertoond. Het Denkbeeld van Socrates by voorbeeld, is een ondeelig Denkbeeld, om dat het een bepaald Menfch vertoont. Het Denkbeeld van de Gedagte, die daadelyk in mynen Geest tegenwoordig is, is mede zodaanig, dewyl het eene enkele bepaalde eigenfchap ten voorwerp heeft. Het byzonder Denkbeeld is dat, het welk eene enkele zelvftandigheid of eene enkele hoedaanigheid vertoond, maar op eene onbepaalde wyze, gelyk het Denkbeeld van een Lighaam of van eene Kleur. Het algemeen Denkbeeld vertoond verfcheidene zelvftandigheden of verfcheidene eigenfehappen; gelyk het Denkbeeld van een Menfch of van eene Figuur. Het is nodig twee zaaken in de algemeene Denkbeelden te onderfcheiden, de bevatting naamelyk en de uitgebreidr heid. Door de bevatting van het algemeene Denkbeeld, verftaat men de eigenfehappen, die tot deszelvs wezen behooren, en 'er niet van afgefcheiden kunnen worden, zonder dat men bet Denkbeeld zelv' vernietige. De uitgebreidheid van het algemeene Denkbeeld noemt men de onderwerpen, waar op dit Denkbeeld past, en welke het vertoonen kan. Cesar, Alexander, Aristoteles , Cicero , enz. behooren tot de uitgebreidheid des algemeenen Denkbeeld: van den Menfch; het bewerktuigd Lighaam en de redelyke Ziel behooren tot de bevatting van het zelvde Denkbeeld. Men kan het algemeene Denkbeeld, met betrekking tot deszelvs uitgebreidheid, bepaalen, zonder het te vernietigen. Zulk eene bepaaling nu kan op tweederleye wyzen gefchieden. Voor eerst door een ander onderfcheiden en bepaald Denkbeeld 'er by te voegen, gelyk wanneer ik by het Denkbeeld van een Menfch dat van wys voege. Ten tweeden, door 'er alleenlyk een niet onderfcheiden en onbepaald Denkbeeld by te voegen. By voorbeeld door het Denkbeeld van éénig, by dat van Menfch te voegen ; dus bepaal ik deszelvs uitgebreidheid, en het Denk' beeld vertoont my dan niets meer dan een* enkel Menfch, onbepaald wien. Gelyk algemeene Denkbeelden door byvoeginge byzondere worden, zo worden ook byzondere en ondeelige Denkbeelden door aftrekkinge, algemeene: dus maak ik by voorbeeld.  DENKBEELD. beeld, het ondtelig Denkbeeld, het welk my Cicero vertoont, algemeen, door in myne gedagten alles wat tot Cicero behoort, van het voorwerp af te zonderen, en alleenlyk het geen hem met alle Menfchen gemeen is, te befchouwen. Schoon alle zaaken, die beftaan, byzonder zyn, maaken wy ze egter door aftrekkingen algemeen, door ze in onze gedagten af te zonderen van de Voorwerpen, "welke wy befchouwen, zonder acht te flaan op het geen ze byzonder maakt, om ze alleenlyk in het geen zy met veele andere dingen gemeen hebben, te befpiegelen. Indien ik my, by voorbeeld, eenen gelykzydigen Driehoek voor myn oogen hebbende, bepaal om denzelven in de plaats daar hy is, met alle omftandigheden , die 'er toe behooren, in aanmerkinge te neemen, dan is het Denkbeeld, het welk ik heb, byzonder; want het vertoond my eenen bepaalden Driehoek. Maar indien ik mynen Geest van de befchouwinge van alle die byzondere omftandigheden afwende, en alleenlyk denk aan eene Figuur, die door drie gelyke zyden bepaald is, dan zal myn Denkbeeldgefchikt zyn, om my alle gelykzydige Driehoeken te vertoonen. Indien ik de aftrekking verder breng, en, my niet meer beezig houdende met deeze gelykheid van Lynen, alleenlyk overweeg dat ik eene uitgebreidheid zie, die door drie lynen bepaald is, wordt het Denkbeeld, door die tweede aftrekkinge, gefchikt om my alle Driehoeken te vertoonen. Wanneer ik eindelyk de aftrekking nog verder voortzet, en niet denk dan aan eene uitgebreidheid, die van alle kanten bepaald is, zonder de wyze, op welke die,bepaaling gefchiedt, in aanmerkinge te neemen, dan maak ik het Denkbeeld nog algemeener, om dat het, door die laatfte aftrekkinge, gefchikt is om allerleye foorten van Figuuren te vertoonen: want door het woord Figuur verftaat men eene bepaalde uitgebreidheid. Men noemt in het algemeen iets door aftrekkinge kennen , wanneer men eene zaak befchouwt, zonder acht te flaan op eenige andere zaak, met welke zy verband heeft: dit gefchiedt, wanneer men eene of meer eigenfehappen befchouwt, zonder op de zelvftandigheid waar toe zy behooren, te letten. Lieden, die weinig vernufts bezitten, of hunnen Geest niet behoorlyk aangekweekt hebben, voeden niet dan byzondere Denkbeelden wegens zaaken , die zy door het gezigt of eenige anderen der uiterlyke zinnen hebben leeren kennen. Zy ftrekken bunne gedagten niet verder uit dan hunne gewaarwordingen. Van daar komt het dat onder bet Volk byna altyd eene gelyke verwondering over de zelvde zaaken, en eene genoegzaam onverzaadelyke nieuwsgierigheid naar dezelvde voorwerpen heerfcht. Maar zy, die verheevener van Geest zyn, en die gewoon zyn over hunne ondervindingen en gewaarwordingen te denken, brengen alle die Denkbeelden tot algemeene. Het geen zy zagen en voelden, leidt ben op tot de gedagten aan onzichtbaare en onvoelbaare voorwerpen. Daar zyn vyfderlei foorten van algemeene Denkbeelden, welke men noemt het Geflacht, de Soort, het Verfchil, het Eigene en bet Toevallige. Een algemeen Denkbeeld wordt Geflacht genoemd, wanneer het zich uitftrekt tot andere Denkbeelden, die mede algemeen zyn; gelyk het Lighaam ten opzigte van een bezield, en van een onbezield Lighaam. DENKBEELD. tjgj Het algemeene Denk beeld wordt Soort genoemd, wanneer het onder een nog algemeener is, gelyk een bezield en onbezield Lighaam. Het zelvde Denkbeeld kan inonderfcheideneopzichten Geflacht en Soort zyn; het is Geflacht, wanneer het met de algemeene Denk' beelden, waar toe het zich uitftrekt, vergeleeken wordt; eo Soort, wanneer het vergeleeken wordt met een ander Denkbeeld, het welk algemeener is. Het Lighaam, by voorbeeld, is Geflacht, ten opzigte van het bezielde en onbezielde Lighaam, maar het is Soort ten opzigte van de zelvftandigheid, die Geflacht is ten opzig. te van de uitgebreide zelvftandigheid, welke men Lighaam, en van de denkende, welke men Geest noemt. Wanneer het voorwerp van een algemeen Denkbeeld eene weezenlyke eigenfchap is, die de eene foort van de andereonderfcheidt, gelyk uitgebreid, bezield, gevoelig, redelyk enz., noemt men het Verfchil. Indien het voorwerp van het algemeen Denkbeeld eene eigenfchap is, welke tot het wezen der zaake behoort, doch niet de eerfte, welke men daar in begrypt, maar afhanglyk van die eerfte, noemt men het Eigen, gelyk deelbaar, onfterfelyk. Men noemt het algemeen Denkbeeld, Toevallig, wanneer deszelvs voorwerp eene eigenfchap is, die, ten minden door de gedagte, van de zaak, waar toe zy behoort, kan afgezonderd worden , zonder dat bet Denkbeeld van de zaak zelve verlooren gaat; gelyk wit, rond, godvrugtig, voorzichtig. Wy komen door middel van algemeene Denkbeelden , tot de kennis van eene groote menigte van voorwerpen, waar op zy pasfen: maar het is tot dat einde van groot belang die Denkbeelden naar hunnen graad van algemeenheid in onzen Geest te fchikken. Hier door gewennen wyons, om alles in orde te befchouwen; en dit geeft groot gemak om de zaaken te begrypen, te bepaalen, te verdeelen, en duidelyk uit te drukken. Om, by voorbeeld, de ondergefchikte Denkbeelden, die het geheele Denkbeeld van Alexander uitmaaken, naar hunnen graad van algemeenheid te fchikken, moet men die in de volgende orde plaatzen. Alexander, overwinnaar der Perfen, Koning van Macedonië, veroveraar, krygsman, menfch, leevend, zelvdandigheid. Hetisbaarblyklykdat een minder algemeene graad de algemeener altyd in zich bevat, dewyl de laatde minder bepaald is dan de eerde, en dus meer zaaken vertoonen kan. Overwinnaar der Perfen, is bepaalder en minder algemeen, dan Koning van Macedonië. Fan het Denkbeeld ten opzichte van deszelvs oirfprong. Dewyl elk by zich zeiven ten vollen overtuigd is dat hy Denkbeelden heeft, valt de vraag zeer natuurlyk van waar die hunnen oirfprong hebben. Een gevoelen, het welk van veelen is aangenomen, is dat 'er zekere ingefebaapene Denkbeelden zyn, die in de Ziele van het eerde oogenbiik, van haar bedaan af, zyn ingedrukt. Maar dewyl 'er geene bondige redenen, ter ftaavinge van dit gevoelen, kunnen bygebragt worden; dewyl wy zeer gemakkelyk kunnen toonen, dat de Menfchen in daat zyn om alle bevattingen en kundigheden, welke zy bezitten, door het gebruik hunner natuurlyke bekwaamheden, zonder behulp van eenige ingefchaapen beginzel te verkrygen, willen wy den oirfprong der Denkbeelden liefst elders zoeken. Wanneer men dan veronderftelt dat de Ziel in den Ggg 2 be>  irc54 DENKBEELD? beginne ontbloot is van alle Denkbeelden, en vraagt door welk middel zy zulk eene verbaazende verfcheidenheid van bevattingen verkrygt, zo geeven wy ten antwoord, door de ondervindinge. De aanmerkingen, welke wy op uitwendige en voelbaare Voorwerpen, óf op de inwendige werkingen van onzen Geest maaken , verfchaffen ons de ftoffen van alle onze gedagten. Hier moet men den oirfprong zoeken, waar uit aileDenkbeelden, welke wy hebben, of natuurlyker wyze hebben, kunnen voorkomen. Wanneer onze Zintuigen door eenige uitwendige voorwerpen worden aangedaan, veroirzaaken zy veele onderfeheidene bevattingen der zaaken, naar de verfchillende wyzen, waar op die Voorwerpen werken in onzen Geest; dus verkrygen wy Denkbeeleen van wit en geel, van koud en warm; en van alles, wat wy gewoon zyn voelbaare hoedaanigheden te noemen. Eene andere bron, waar uit bet verftand Denkbeelden krygt, is de bevatting der werkingen van onzen Geest, op de Denkbeelden, welke hy door Gewaarwcrdinge verkreegen heeft. Deeze werkingen veroirzaaken eene foort van Denkbeelden, welke uiteilyke Voorwerpen niet verwekken kunnen. Tot dezelven behooren, by voorbeeld, begrypen, denlen, twyffelen, gelooven, redeneeren, willen en alle andere werkingen der Ziele, die het middel zyn, waar door wy zulke onderfeheidene Denkbeelden krygen, als deLighamen, wanneer zy onze Zintuigen aan doen, in ons verwekken kunnen. Hier vinden wy dan eenen oirfprong van Denkbeelden, welken elk Menfch fteeds in zich zeiven heeft; en fchoon dit Vermogen geen Zintuig is, om dat het niets gemeens heeft met uitwendige voorwerpen, komt het egter zeer naby , en wy achten dat de naam van Inwendig gevoel 'er niet kwalyk aan past. Wy hebben dan reeds twee bronnen van Denkbeelden, Gewaarwording naamelyk, en Overdenking. Onzes oordeels is 'er in het Verftand geen ander v Denkbeeld, dan het welk uit eene van deeze twee bronnen is voortgekomen. De uitwendige Voorwerpen verfchaffen den Geest Mg Denkbeelden van voelbaare hoedaanigheden , en de Geest verwekt in bet Verftand Denkbeelden van zyne werkingen. Indien wy alle onze Denkbeelden, en derzelver wyzigingen, vereenigingen en betrekkingen gadeflaan, dan zullen wy ontdekken datzy hier toe te brengen zyn, en dat 'er niets in onzen Geest komt, ten zy langs eenen van deeze twee wegen. Eik neeme flegts de moeite van zyne eigene ■gedagten te onderzoeken, en alles, wat in zyne Ziele -omgaat, op te merken; en zegge vervolgens, of alle ^Denkbeelden welke hy heeft, niet voortkomen van Voorwerpen, die zyne Zinnen aan doen, of van Werkingen van zynen Geest. Welken grooten voorraad van kundigheden hy moge verkregen hebben, zal hy, des houde ik my verzekerd, geen ander Denkbeeld vinden, dan het welk uit eene der twee gemelde bronnen zynen oirfprong heeft. Wanneer wy den ftaat, in welken een eerstgebooren Kind zich bevindt, met opmerkinge befchouwen, zal men zich niet ligtelyk verbeelden dat die groote menigte van Denkbeelden, welke de (lof zyn der kundigheden, die het in vervolg van tyd zal bezitten, in deszelvs Geest reeds tegenwoordig is. Het verkrygt al'e die Denkbeelden by trappen, en fchoon de bevattingen van die hoedaanigheden, welke hun meest van tooi het gezigt komen «a gfceeen.aaart1.5t zyn, in zy- DËNKBEELD. nen Geest worden ingedrukt, eer het Geheugen aantea. kening van den tyd in ds orde der zaaken begint te houden, gebeurt het egter dikwils, dat eenige weinige gemeene hoedaanigheden zich zo laat aan den Geest vertoonen, dat de meeste Menfchen zich den tyd kunnen vertegenwoordigen, waar in zy die eerst begonnen te kennen; en het is zeker, dat men een Kind zo zoude kunnen leiden, dat het, eer het een volwasfen Menfch was, maar zser weinige Denkbeelden hebben zoude. Maar dewyl elk dis gebooren wordt, terftond van ligbaamen omringd is, die de Zintuigen telkens aandoen, zo vindt men een groote verfebetdenheid van Denkbeelden in den geest der Kinderen ingedrukt, het zy men moeite doe, om hun daar van kennis te geeven of niet. Het Licht en de Kleuren zyn altyd gefchikt om indruk te maaken, daar geopende oogen zyn. De Geluiden, en zekere hoedaanigheden, die tot het Gejoel behooren, werken mede op de Zinnen, en baanen zich eenen weg naar de Ziel. Ik (tel egter vast, dat men my zal toettemmen dat ten Kind, daar het niets anders dan wit en zwart zag, geduurende eenige jaaren gehouden werd, zo weinig een Denkbeeld van fcharlaaken of groen zoude hebben, als iemant, dienimmer Ananasfen geproefd heeft, den fmaak. dier vrugten kent. Het is dan zeker, dat de Menfchen meer of minder, eenvoudige Denkbeelden .vm buiten ontvangen, naar maate de Voorwerpen, welke hun voorkomen, eena meerdere of mindere verfcheidenheid verfchaffen.' Eveneens is het ook met de Denkbeelden der inwendige werk k gen van hunnen Geest gelegen, naar maate zy meer of minder op dezelven letten. Want fchoon hy, die de werkingen van zynen Geest gadcflaat, 'er klaare en onderfeheidene Denkbeelden van hebben moet, is het egter zeker dat iemant, die het geen in zyne Ziele omgaat niet met eene byzondere opmerkinge be. fchouwt, zo ver zal zyn van onderfeheidene Denkbeelden wegens alle de werkingen van zynen Geest te hebben , als hy, die nooit.het oog op een Uurwerk geffaagen heeft, 'er af is van juiste Denkbeelden te hebben wegens deszelvs verfcheidene deelen en beweegingen. Hier uit zien wy waarom, 'er zo veel tyds verloopt, eer de Kinderen Denkbeelden hebben wegens de Wer- j kingen van hunnen eigen Geest; en waarom dezelven aan veele lieden, geduurende hun ganfche leeven ge, i noegzaam onbekend blyven. Schoon deze Werkingen geduuriglyk in den Geest worden opgewekt, maa- j ken zy egter geenen indruk, die fterk genoeg is om onderfcheidene, klaare en duurzaame Denkbeelden te verwekken , ten zy het verftand zich met de befchouwin- : ge zyner werkingen bezig houde. Zo ras de Kindeken ter werelt komen, vinden zy zich van eene ontelbaars meenigtevan Voorwerpen omringd, die, door den geduurigenindruk, welkezyophunneZintuigen maaken, de opmerking deezerSchepzeltjes tot zich trekken; en dewyl hunne neiging ftrekt om alles wat nieuw is, te kennen, brengen de Kinderen hunne eerfte leevens- 1 jaaren meestal door, met de uitwendige Voorwerpen, I die de Zintuigen aandoen, te befchouwen, zonder te | denken aan bet geen binnen in hun omgaat, voor datl zy in jaaren gevorderd zyn; en men vindt 'er, dié § Mannen worden, zonder 'er genoegzaam ooit aan gedagt te hebben. Fop1  DENKBEELD. pan het Denkbeeld, befchouwd met betrekking tot deszelvs onderwerp. Wy verftaan door het onderwerp der Denkbeelden dat gene, waar in zy beftaan, dac is de Ziel, door welke wy in ftaat zyn om te denken. Alle Denkbeelden nu niet betrekkinge' tot de Ziel of hun onderwerp befebouwd zynde, zyn klaar of duister, onderfcheiden of verward, leeven'dig of zwak. Een klaar Denkbeeld is dat, het welk ons een voorwerp op zodaanige wyze vertoont, als. nodig is om deszelvs natuur te kannen. Dus is het geleegen met het Denkbeeld van. een geheel en zyne deelen. Een duis. ter Denkbeeld is dat, het welk ons een. voorwerp vertoont, zonder ons genoeg wegens deszelvs natuur en eigenfehappen te ontdekken, om het wel doen te kennen. Zodaanig zyn de gewaarwordingen, befebouwd met betrekkinge tot de Ziel; zy leeren ons alleenlyk dat eene zaak is, zonder ons te doen begrypen wat zy is. Wanneer wy, by voorbeeld, by het vuur komen, gevoelen wy de warmte; wy weeten dan dat zy 'er is, maar blyven onkundig wegens baare natuur. Een onderfcheiden Denkbeeld is, het welk een voorwerp zo vertoont dat wy bet van alle anderen onderfcheiden kunnen; zodaanig is het Denkbeeld van eenen Driehoek, en dat van eenen Cirkel, in den Geest van eenen Wiskundigen. Een verward Denkbeeld is, het 'welk een voorweip vertoont,, zonder deszelvs natuur genoeg te doen kennen om het van alle anderen te onderfcheiden. Zodaanige zyn de Denkbeelden der voorwerpen , die van verre gezien worder;. Men moet de klaare en onderfeheidene Denkbeelden, niet met volkomene verwarren; want een volkomen Denkbeeld vertoont ons alles wat in eenig Voorwerp plaats heeft. Alle onze Denkbeelden zyn onvolkomene, en laaten in een voorwerp altyd iets ter ontdekkinge overig; zy vertoonen het, om zo te fpreeken, gedeeltelyk; het alletgeringfte voorwerp is voor oris onui'putbaar, en volko.jiene Denkbeelden te vormen, 'is een voorrecht, het welk het al Ier volmaakfte Weezen alleen toebehoort. Wanneer wy onze Denkbeelden befchouwen van de zyde der Voorwerpen, welke zy ons vertoonen, zullen wy bevinden dat wy 'er veele hebben kunnen en "wezenlyk hebben , 'die klaar en onderfcheiden zyn ; zodaanigen zyn de Denkbeelden van de uitgebreidheid, de figuur, de beweeginge, de ruste,'de getallen, en ontelbaare anderen. Deeze allen zyn zo klaar en onderfcheiden , dat men ze duister maakt, door ze te willen ophelderen.' De Denkbeelden, welke de meeste Menfchen hebben wegens de voelbaareeigenfchappen der lighaamen ,zyn integendeel duister en verward. Derzelver duisterheid en verwardheid komt daaruit voort, dat wy onze gewaarwordingen van kleuren, geluiden, reuken, fmaaken, koude, warmte, enz. overbrengen tot de dingen zelve, die de oirzaaken deezer gewaarwordingen zyn, door den indruk, welken zy op ons lighaam maaken; al boewei die gewaarwordingen of Denkbeelden van de voelbaare hoedaanigheden , nergens anders plaats kunnen hebben dan in onzen Geest. Men heeft dus in zeer veele gevallen klaare Denkbeelden ten opzichte van de Voorwerpen, welken zy ons vertoonen, dat is te zeggen voor zo ver zy gedagten zyn, die wy bevattingen noemen; maar onze Denkbeelden zyn niet altyd klaar, wanneer wy ze btfehouwen met DENKBEELD. n 65 betrekkinge tot de uitwendige Voorwerpen zeiven; want wy kennen niet altyd de overeenkomst, die zy met de zaaken hebben, en die zy vertoonen moeten om juist te zyn, en ons tot eene goede Oordeelvelling in ftaat te ftellen. Onze Oordeelvellingen betreffen de voorwerpen, gelyk die'in'zich zeiven zyn, en gelyk onze Denkbeelden, om juist te zyn, die vertoonen moeten: wanneer ik van verre eenen Toren zie die vierkant is, en my verbeelde eenen ronden Toren te zien, zo is het voorwerp, volgens her Denkbeeld het welk ik dan heb, een ronde Toren; maar het uitwendig voorwerp, hetwelk myn Denkbeeld, om juist te zyn, en my niet in dwaaling te doen vervallen, my vertoonen moest, is een vierkante Toren. Myn Denkbeeld, befebouwd met betrekkinge tot het voorwerp, 'het xvelk hst vertoont, is dan klaar; maar met betrekkinge tot het voorwerp, het welk het vertoonen moest, duister en verward. Om klaare en onderfeheidene Denkbeelden ten opzichte der voorwerpen , welke zy vertoonen moeten, te vor.men, moeten'wy ons van vooroordeelen ontflaan, e;i niets gelooven, ten zy wy het wel onderzogt hebben, en bevinden dat wy, naar maate wy het met meer aandagts onderzoeken, minder kunnen nalaaten het zo te gelooven, als het zich in ons Denkbeeld aan ons voordoet. Duistere en verwarde Denkbeelden zyn de oirzaaken van dwaalingen, in welke wy vervallen. De Haa'rïtejdj, de onfeilbaareregel, welken God ons gefchonken heeft om het waare van het valfchs te onder, fcheiden, beftaat alleenlyk in klaare en onderfeheidene bevattingen: en indien wy een goed gebruik van onze reden maaken, en dwaalingen vermyden willen, moeten wy nooit anders oordeelen dan over zaaken', wegens welke wy zodaanige bevattingen hebben. De hinderpaalen, die ons dikwils beletten dezelve te vormen, zullen wy tragten aan te wyzen en uit den weg te ruimen. Onder deeze hinderpaalen zyn 'er, die niet by onze fcbuld toekomen; zodaanigen zyn eene zekere gefteldheid van den Geest, en zwakheid van het geheugen. Wanneer het geheugen de overeenkomst, of de tegenftrydigheid der Denkbeelden niet klaar genoeg aan den Geest vertoont, kan men die ook niet genoeg onderfcheiden. Voor deeze hinderpaalen zyn geene hu'pmiddelen; en de regels der Redeneerkunde zyn alleenlyk gefchikt voor die, welke door hulpmiddelen te overwinnen zyn. Zodaanigen zyn, die in ons, of in onze Denkbeelden huisvesten, of voortkomen vanwoorden, welke ter uitdrukkinge van onze Denkbeelden zyn ingevoerd. f Onachtzaamheid, Onoplettendheid , Overhaasting en Vooroordeelen, zyn vier voornaame bronnen van de duisterheid en verwardheid der Denkbeelden. OnacUzaamheid is het gebrek der genen, die hunnen peest over alle Denkbeelden, welke zich voor doen, iaaten been loopen, zonder moeite te neemen om de betrekkingen van bet eene tot het andere te onderzoeken; zonder te overweegen; zonder de Denkbeelden met eikanderen te vergelyken, om die te onderfcheiden, en te zien waar in zy overeenkomen of verfchillen, in een woord, zonder te denken. Want dit meent men, wanneer men zegt dat een Menfch niet denkt, of op niets denkt. By gbbreft van zich tydfg te gewennen om op zyne Denkbeelden acht te flaan, maakt men zich onbekwaam, G g g ? onj  U66 DENKBEELD. om wel te oordeelen. Het denken is eigentlyk de vrye werking van den Geest op zyne bevattingen en Denk' beelden. Het hangt niet altyd van ons af Denkbeelden, •naar onze verkiezing te hebben; maar het ftaat aan ons, onzen Geest te vestigen op de befchouwing van dat geen, waar in het eene Denkbeeld overeenkomt of onderfcheiden is van het andere. De aandacht, de overweeging en werkzaamheid, welke nodig zyn om onze Denkbeelden klaar en onderfcheiden te maaken, beftaan dan daar in, dat wy onzen Geest op een Denkbeeld vestigen, en het zelve met betrekkinge tot een ander Denkbeeld befchouwen, zonder de natuurlyke wispeltuurigheid van onzen Geest, die ligtelyk tot alle Denkbeelden, welke de Zinnen ons verfchaffen, overgaat, toe te geeven. Gewende men de Kinderen in tyds tot aandacht, dan zouden 'er meer Menfchen gevonden worden, die eene hebbelykheid bezaten om te denken en te overweegen, waar van een goede uitflag in onderneemingen voornaamelyk afhangt. Zie ons Artikel AANDACHT. Overhaasting beftaat, in de aandacht niet zo lang als tot eene goede onderfcheiding nodig is, gevestigd te houden. Dezelve befpeurt men doorgaans in lieden van eenen ieevendigen Geest, die vlug van begrip zyn, en de Denkbeelden, welken zy in het geheugen hebben, zich, wanneer zy te nas komen, kunnen vertegenwoordigen, maar de juistheid van het oordeel beftaat In zich de Denkbeelden net te binnen te brengen, en ze, indien 'er eenig verfchil tusfehen dezelven plaats heeft, hoe klein het ook zyn moge, van eikanderen te onderfcheiden. Vaardiglyk en met eene aangenaame verfcheidenheid Denkbeelden, die eenige overeenkomst fchynen te hebben, te vereenigen, en afbeeldingen te maaken die de verbeelding ftreelen, is het werk van het Vernuft; maar bet eene Denkbeeld naauwkeuriglyk van het andere te onderfcheiden, is een werk des Oordeels. Overhaasting brengt gemeenlyk Laatdunkendheid voort in eenen Geest, die voordeelige gedachten wegens zich zeiven voedt. Deeze is de bron van byna alle dwaasheden der Menfchen, en het grootfte beletzei om onderfcheidelyk te oordeelen; dewyl zy niet alleenlyk ftrekt om eene aanhoudende oplettendheid te weeren, maar ons ook doet gelooven dat de nodige vereifchten om de Denkbeelden wel te onderfcheiden plaats hebben daar zy niet zyn. Een der zekerfte middelen om de Laatdunkendheid te vermyden, is dikwils tegengefproken te worden: de Grooten der werelt ftaan meer dan andere Menfchen bloot voor dit gebrek, om dat zy fteeds van vleijers omringd zyn, die hunne verwaandheid voedzel geeven. De achting, welke men hun verfchuldigd is, en het belang, het welk mén ftelt in hen te fpaaren, laaten niet toe dat men zich aankant tegen het recht, het welk zy zich trotfchelyk aanmaatigen om over alles zonder genoegzaame kundigheden te oordeelen; en zy worden zo wel gepreezen als zulken, die de nodige oplettendheid aanwenden om klaare en onderfeheidene Denkbeelden te hebben wegens zaaken, over welke zy fpreeken en vonnisfen. Behalven de beletzels, van welken wy gefprooken i hebben, die in ons zeiven plaats vinden, en oirzaaken 1 zyn dat wy de Denkbeelden niet wel onderfcheiden, is 'er 1 een ander van den kant der Denkbeelden zeiven, het I welk wy noodwendiglyk moeten kennen, om het uit < DENKBEELD. DENKBEELD. den weg te ruimen. Deeze hinderpaal komt voort van de gemengde Denkbeelden, die uit veele byzondere beftaan , waar van ieder fomtyds weder uit veele andere famengefteld is. De Geest der Menfchen is te zwak om zich altyd het juist getal der Denkbeelden, die in zulk eene vermenginge plaats hebben te vertegenwoordigen; en zonder een zeer naauwkeurig onderzoek kan zelks bezwaarlyk ooit gefchieden. Een voorbeeld zal dit duidelyker maaken. Wanneer men twee Diamanten van de zelvde grootte ziet, welker eene met negen en de andere met tien ruiten gefleepen is, zo zal men, indien men het getal der ruiten van iederen Diamant niet naauwkeuriglyk gadeflaat, den eenen zeer ligtelyk voor den anderen neemen, en zich verbeelden dat zy beiden op de zelvde wyze gefleepen zyn. Wanneer men dan een gemengd Denkbeeld, famengefteld uit tien andere Denkbeelden, moet onderfcheiden vaneen, bet welk maar uit negen beftaat; zo is het, om de onderfcheiding wel te maaken, noodzaaklyk, de verfchillende deelen van het eene en het andere in aanmerking te neemen; want zonder deeze voorzorg is men buiten ftaat om een juist oordeel te vellen. Het leevendig Denkbeeld is zodaanigen, dat eenen fterken indruk op den Geest maakt, en de aandacht geduurende eenigen tyd op een voorwerp gevestigd houdt. Zulk een Denkbeeld wordt door eene pragtige en nieuwe vertooninge in den Geest verwekt. Een flaauw Denkbeeld is zodaanig een, het welk maar geringe indruk op den Geest maakt, of ligtelyk uit denzelven ontfnapt, om van een ander gevolgd te worden: zulke Denkbeelden heeft men gemeenlyk van zaaken, die de zinnen niet aandoen: de Denkbeelden, by voorbeeld, van Goedheid, Wysheid en Gerechtigheid, benevens veele anderen, die dikwils zo fchielyk verdwynen als zy verwekt worden, zyn veel al flaauwe Denkbeelden. Men moet het Denkbeeld niet met het gevoel vetwarren. Daar is geen gevoel zonder Denkbeeld: maar alle Denkbeelden gaan niet met gevoel gepaard. Het gevoel behoort tot de Ziel, voor zo verre zy door vermaak of fmerte wordt aangedaan. Het Denkbeeld behoort tot het verftand, dat is tot de Ziel, voor zo verre zy begrypt of kent, zonder te bevestigen of te ontkennen. De Bevatting of de Gedagte, door welke men iets begrypt, zonder iets te bevestigen of te ontkennen, is, volgens de verfcheidene wyzen, waar op zy befchouwd wordt, Gewaarwording, Verbeelding, Gevoel, Bewust' heid, Aandacht, Denkbeeld. Zy is Gewaarwording wanneer wy voelbaare eigenfehappen der lighaamen bevatten, door de daadelyke uverkinge van uitwendige voorwerpen op onze Zinnen. Verbeelding, wanneer wy eenige van die voelbaare eigenfehappen bevatten, zonder de daadelyke werkinge Ier uitwendige voorwerpen op onze Zinnen. Gevoel, vanneer wy eenige aangenaame of onaangenaame aanloening in ons zeiven ontdekken. Bewustheid, wanneer wy de beftaanlykheid der driften en gedagten in )nze Ziele kennen, zonder derzelver natuur en hoelaanigheden zo te begrypen, dat wy 'er ons niet over :unnen uitdrukken. Aandacht, wanneer de bevatting lerk en beftendig is. Denkbeeld, wanneer wy da nauur en eigenfehappen der dingen zo begrypen, dat wy lie verklaaren kunnen. Wan-  DENKBEELD. Wanneer onze Denkbeelden or.s de zaaken vertoonen zullen, gelyk zy weezenlyk zyn, behooren zy klaar, juist en vry van misleidingen te zyn, zy moeten ons de voorwerpen in hunne waare natuur voor den Geest brengen; en over zaaken, wegens welke wy zulke Denkbeelden hebben, oordeelende, is bet niet mooglyk dat wy bedroogen worden. Wanneer men zich te ligt aan den fchyn vergaapt, zyn de oordeelvellingen dikwils valfcb en altyd roekeloos; want door roekelodze oordeelvellingen verftaat men zulken, die niet op genoegzaame kundigheden gegrond zyn; die niet fteunen op klaare en juiste Denkbeelden, welke de voorwerpen vertoonen gelyk zy zyn, en niet gelyk zy fchynen. Het is dan nodig zich tyd te geeven om de zaaken wel te doorgronden; en de regels, die ons kunnen helpen om klaare en juiste Denkbeelden te verkrygen, maaken het weezenlykfte gedeelte van eene goede Redeneerkunde uit. Hierom achten wy het niet ongevoeglyk, eer wy deeze Afdeeling befluiten, die regels door de volgende aanmerkingen in helderer daglicht te ftellen. Wanneer zichtbaare voorwerpen in aanmerkinge komen, moet men, om niet misleid te worden, die op eenen juisten afftand befchouwen, en zo veel mooglyk is zich van het getuigenis van meer dan een zintuig bedienen. Een regte Stok, tot het midden in het water gedompeld, fchynt voor het gezicht gebroken; maar denzelven aanraakende, bevindt men dat hy regt is. Een verre afftand doet eenen vierkanten Toren rond, en in het algemeen alle voorwerpen kleiner voorkomen dan zy weezenlyk zyn. Men moet zyne aandacht lang genoeg op zyne Denkbeelden gevestigd houden, om de verfcheidene Denkleeldtn, waar uit zy fimengefteld zyn, wel te doorgronden en te ontzwagtelen; hoe langer men aandachtig blyft, hoe klaarer en juister Denkbeelden men krygen zal; daar zy integendeel duisterer en verwarder worden, wanneer de aandacht telkens wordt afgebroken. Men moet alle de Denkbeelden afzonderlyk befchouwen, en die vervolgens met eikanderen vergelyken, om te zien, waar in derzelver voorwerpen overeenkomen, en waar in zy verfchillen, en om de Denkbeelden, die met eikanderen onbeftaanbaar zyn, te ontdekken. Dikwils hebben de voorwerpen onzer Denkbeelden betrekkingen tot eikanderen, die ons, by gebrek van eene behoorlyke vergelykinge, ontfnappen. Een geringe aandacht doet ons flegts eenige geringe trekken van overeenkomfte of verfchil tusfehen de voorwerpen befpeuren, terwyl eene aanhoudende oplettendheid ons zeer groote gelykheid of ongelykheid ontdekken zoude. By gebrek van aandacht wordt langmoedigheid dikwils voor lafhartigheid, zedigheid voor laagheid, roekeloosheid voor dapperheid, gierigheid voor zuinigheid, valfchheid voor befchaafdheid , en huichelary voor godsvrugt aangezien. Wy behooren ouze Denkbeelden in onzen Geest in orde te fchikken, naar maate zy meer of minder algemeen zyn, of de eenen uit de anderen voortvloeiien. Dus leeren wy het verband kennen, het welk de zaa- . ken met eikanderen hebben, en ongevoeliglyk den weg in flaan, die van de eene waarheid tot de andere leidt. DENKBEELD. jirj? Men moet door aandacht al te fiaauwe Denkbeelden Ieevendig maaken, door ze, om zo te fpreeken, aan zichtbaare figuuren vast te hegten. Want voorwerpen, die de uiterlyke zinnen niet aandoen, maaken doorgaans geringen indruk op den Geest. Al te leevendige Denkbeelden moet men flaauwer maaken , door de zinnen of gedagten van zichtbaare voorwerpen af te wenden. Van de waare en valfche Denkbeelden. De Wysgeeren zyn het wegens de waarheid en valfchheid der Denkbeelden onder eikanderen niet eensr fommigen beweeren dat Me Denkbeelden waar zyn; anderen houden ftaande dat 'er valfche zyn; terwyl eenigen eindelyk aandringen dat de waarheid en valfchbeM alleenlyk te zoeken is in de oordeelvellingen. Het zal gemaklyk vallen deeze verfchillende gevoelens overeen te brengen, wanneer de ftaat van het gefchil maar wel verklaard wordt: en dit is het, dat wy met weinige woorden zullen poogen te doen. Zy, die meenen dat 'er waare noch valfche Denkbeelden zyn, verftaan door waarheid de famenvoeging van twee Denkbeelden , die met eikanderen overeenkomst hebben , of de fcheiding van zodaanigen , tusfehen v/elken geene overeenkomst plaats heeft. De waarheid, in dien zin genomen, behoort alleenlyk tot het oordeel, en kan nooit aan het Denkbeeld worden toegefchreeven. Ten opzichte van dit gevoelen blyft 'er dan geene zwaarigheid meer overig. De Voorftanders der twee andere gevoelens, ftemmen met ëlkanderen overeen, dat de Waarheid van bec Denkbeeld beftaat, in deszelvs overeenkomfte met zyn voorwerp; maar zy verftaan niet het zelvde door het voorwerp van het Denkbeeld; en daar ontftaat het fchynbaar verfchil tusfehen hunne gevoelens, het welk inderdaad niets anders is dan een woordenftryd. Zy, die beweeren dat alle Denkbeelden waar zyn, en dat het onmooglyk is dat 'er valfche zyn, houden ftaande dat het voorwerp van een Denkbeeld dat gene is, het welk het zelve aan den Geest vertoont; of dat, gelyk het onmooglyk is dat een Denkbeeld niet vertoont het gene het vertoont, het niet zyn kan dat een Denkbeeld niet overeenkomftig met deszelvs voorwerp, of niet waar zy. De Wysgeeren, die leeren dat 'er valfche Denkbeeldenzyn, verftaan door het voorwerp van een Denkbeeld dat gene, het welk het vertoonen moet, dat is te zeggen, het uitwendig voorwerp, gelyk het in zich zelv' is. Het is nu niet minder baarblykelyk dat de Denkbeelden de zaaken niet altyd zo vertoonen, als zy weezenlyk zyn, dan het baarblykheid is dat zy altyd dat geen vertoonen , het geen zy vertoonen. Uit dit alles blykt dan, dat 'er geene weezenlyke ftrydigheid plaats beeft tusfehen de drie gevoelens der Wysgeeren wegens de waarheid of valfchheid der Denkbeelden. Men kan niet nalaaten waare en valfche Denkbeelden Ce erkennen, ten zy men eene wyze van fpreeken, die door het gebruik zeer gewettigd is, verwerpe. Maar om wel te verftaan wat men zelv* zegt, en wat anderen zeggen, wanneer in de gemeene taal over waare en valfche Denkbeelden gefprooken wordt, is het noodsaaklyk aan te merken, dat men , zeggende dat een Denkbeeld waar is, te kennen geeft dat het een voorwerp vertoont, gelyk het weezenlyk is, daar het anierzins valfch genoemd wordt. Wanneer wy zeggen dat een waar Denkbeeld is, bet welk  ii68 DENKBEELD. WSSS welk een voorwerp vertoont, gelyk net weezenlyk is, beweeren wy niet dat een Denkbeeld, ooi ais waar te worden aangemerkt, alles wat tot het uitwendig voorwerp behoort, vertoonen moet; want dan zouden wy de volmaaktheid vorderen, welke in God alleen plaats heeft. Op dat een Denkbeeld waar zy, is het genoeg dat het niets anders vtrtooue dan het geen met het voorwerp overeenkomftig is. Uit het geen wy gezegd hebben, zalmen ligte'yk begrypen, dat alle klaare en juiste Denkbeelden ook waar zyn; daar in tegendeel alle verwarde en duistere Denkbeelden, ook valfch zyn; vooral indien men met fommige Wysgeeren , door valfche Denkbeelden zodaanigen verftaat, die eene valfche oordeelvelling veroirzaaken. Het gevoelen , bet welk de valfchheid der Denkbeelden doet beftaan in bet oordeel, waar van zy verzeld gaan of gevolgd worden , verfchilt niet van dat gevoelen, het welk de waarheid en valfcbeid der Denkbeelden ftelt, in de overeenkomfte of ftrydigheid der uitwendige voorwerpen met dezelven. Het geen wy in de voorgaande Afdeelinge wegens de Klaare, nette, duistere en verwarde Denkbeelden gezegd hebben, ontflaat ons van de moeite om ons verder uit te breiden over het geen de waarheid en valfchheid der Denkbeelden betreft. Maar wy moeten onzes oordeels aanmerken, dat de waarheid van een Denk' beeld niets anders is, dan de klaarblyklykheid, welke de eerfte regel, of het eerfte kenmerk is van alle Waarheden, die men door de reden ontdekken kan. Men kan alle de gezindheden der Wysgeeren gevoeglyk tot twee brengen, tot Onderwyzenden naamelyk en Twyffel aars. De laatstgenoemden beweeren dat ""er niets zekers is, en dat men dus aan alles moet twyffelen. Zy ontkennen dat 'er eèn vaste regel is om Waarheid van Valfchheid te onderfcheiden. De Onderwyzenden leeren in tegendeel dat 'er verfcheidene Waarheden zyn, welke men niet kan in twyffel trekken, en dat 'er een onfeilbaar middel is om Waarheid van Valfchheid te onderkennen. Het gevoelen der Twyffeiaaren is ongerymd; en men kan, ter wederlegginge van deeze Wysgeeren , op de volgende wyze toonen dat 'er een zekere en onfeilbaare regel is om de Waarheid te kennen. Indien 'er eene zekere Waarheid is, welke men niet twyffelagtig maaken kan, is'er ook een zeker en onfeilbaar middel om Waarheid van Valfchheid te onderfcheiden , want anders zoude 'er geene reden altoos zyn om het een meer voor Waarheid aan te neemen dan hut ander. Daar is nu eene Waarheid, zo vast dat het onmooglyk is dezelve door eenige redenkavelinge twyffelagtig te maaken. Het zy ik raaskalle of niet, het zy 'er een volmaakt Opperweezen beftaa of niet, ben ik egter verzekerd dat ik ben, wanneer ik denk. Dat ik denk blykt daar uit, om dat ik geloove te denken: en dit gelooven zelvs is denken; ik ben dan zo verzekerd van myn beftaan, dat niets my aan deeze Waarheid kan doen twyffelen; daar is dan een zekere en onfeilbaare regel, door welken men Waarheid van Vallchheid onderfcheiden kan , zonder by mooglykheid te kunnen bedrogen worden. Dee?e betooging onzenuwt alle voorwendzels der Twyffeiaaren. Zy dient ook om ontegenzegiyk te bewyzen dat de klaarblyklykheid , dat is te zeggen de klaarheiden juistheid onzer Denkbeelden, de grondflag der zekerheid is. Baarblyklykheid is zo verknogt aan DÉNKBEELD. de Waarheid, dat zy ons by geene mooglykheid misleiden kan; en zy is de laatste reden, weike men hun, die ons vraagen waarom wy van eenige Waarheid Verzekerd zyn, geeven kan. Na dus gezien te hebben wat het regte kenmerk der Waarheid is, oordeelen wy dit Artykel niet te moetea befluiten, zonder te verklaaren Welke de voornaamfte beweegoirzaaken van valfche Denkbeelden en van alle Menfchelyke Dwaaiingen zyn. Het getuigenis der zinnen is dikwils ongetrouw, en dus éene der voornaamfte oirzaaken van valfche Denkbeelden. Veeltyds doet het ons verkeerde bevattingen vormen, zonder ons dedingen te vertoonen, gelyk zy weezenlyk zyn. In veele gevallen kan men niet vastftellen dat ome Denkbeelden juist zyn, ten zy die (leunen op het eenpaarig getuigenis van alle onze zintuigen. Wanneer het Gezicht, de Smaak en het Gevoel my eene zaak op dezelvde wyze doen voorkomen, kan ik myn Denkbeeld als juist en waar befchouwen, voor al dan, wanneer dit getuigenis niet tegengegaan wordt door de zintuigen der genen, welken ik met reden gelooven mag, dat zy zulke welgeftelde zinnen hebben als ik. Het Gezag is ook eene oirzaak van verfcheidene valfche Denkbeelden. Veele Ooggetuigen, die zeer oprecht zyn, ver haaien dikwils dezelvde za-ak op verfchillende wyzen. Eer men gelooft het geen zy zeggen gezien te hebben, moet men wetten of zy wel, en of zy het allen zager. Nooit moet men op eenig gezag, ten zy het wettiglyk verkreegen is, vertrouwen; en dit heeft plaats, wanneer zy, die iets verzekeren, nieis zeggen dan het geen zy wel weeten, en het geen zy niet dan na bedaarde overdenking of onbatwistbaare ondervinding hebben vastgefteld. Niet altyd moet men zich op hen, die in groote achtingezyn, getustelyk verlaaten, dewyl de achting dikwils kwaalyk geplaatst is, en niet zelden gefchonken wordt aan lieden , die door hunnen rang of middelen, boven anderen verheven zyn. Nooit moet men blindeling in het gezag van een enkel Menfch, hoeverftandig, wys of bekwaam hy ook moge zyn, berusten. De verftandigfte kan zich bedriegen, en bedriegt zich inderdaad dikwils. Men moet onderzoeken of zyne Denkbeelden overeenkomftig zyn met die van anderen, welker ervaarenheid in de zaaken, waar over men handelt, bekend is. Voor al moet men op zyne hoede zyn tegen zodaangen, die hunne begrippen op eenen ftouten en gebiedenden toon aan hunne Medemenfchen poogen op te dringen. De meeste valfche Denkbeelden, die het Menfchelyk Geflacht tot Dwaalingen doen vervallen, hebben hunnen oirfprong in de driften, welke onzen Geest misleiden. Het is weinig nodig hier over uit te weiden; dewyl de gantfche werelt erkent, dat een driftig Menfch nimmer een juist Denkbeeld heeft wegens het voorwerp van zyne drift. Dikwils neemt men valfche Denkbeelden, die door de gewoonte gewettigd worden, voor waare. De Denkbeelden, die op Gebruiken, welke onder onze Landgenooten, Medeburgers of Huisgenooten in zwang gaan, (leunen, vertoonen ons de zaaken niet altyd, gelyk zy weezenlyk zyn, men moet dan dezelven wantrouwen, en 'er ons niet op verlaaten, indien wyons van dwaalinge willen wagten. Uit de onderlinge gefprekken der  DENKEN. '<3er Menfchen komen ook zeer veele misvattingen voort; om dat de wyze, op welke veelen zich uitdrukken, dikwils gefchikt is om aan anderen Denkbeelden, die weinig naauwkeurig zyn, in te boezemen. DENKEN betekent, gebruik maaken van onze verftandige Vermogens, om de zaaken te onderzoeken, ten einde 'er ons rcchtmaatige denkbeelden van te vormen, en om de waarheid te vinden; of wel, over do waarheid of het valfche der voorftellingen die men ons aanbiedt, te oordeelen; en die gevolgelyk als waarheid toe te ftaan, of als valfch zynde te verwerpen; of wel eindelyk, te zeggen wat men denkt, en met Jee» ven.dige ftemme of by gefchrifte het oordeel te vellen, 't geen men draagt over de voorftellingen die zich voor onzen Geest aanbieden. De vryheid betekent of het ■recht, of de magt om ten aanzien van ieder der drie Binnen welke wy voorgefteld hebben, te Denken, Wat de eerfte en de tweede zin van de uitdrukking Denken betreft, wie zou aan den Menfch en het recht en de magt of de vryheid van Denken kunnen betwisten? wat zullen wy zonder onderzoek wceten, en waar toe «ou ons het onderzoek dienen, indien wy nietmogtenof moesten waar of valfch oordeelen, over't geen ons dusdaanig na een zo oplettend onderzoek als in ons vermogen was, dusdaanig heeft toegefcheenen ? Wy zeggen na een oplettend onderzoek, om dat dit onderzoek door zynen eigenen aart eene niet te verzuimene plïgt is, dat het de eerfte zin der denkings daad uitmaakt, om dat de Menfch 'er het vermogen toe heeft, en om dat het zonder de beoeffening van dat vermogen, niet doenlyk is om op eene behoorlyke wyze te oordeelen: indien men nu 't recht en de magt of het vermogen om te onderzoeken verwaarloost, verliest men het recht en 't vermogen om te oordeelen; men moet dan alles onderzoeken, en naar alles onderzogt te hebben, beeft men het onbetwistbaare recht, om te oordeelen over het geen aan ons bekend is. Wat de derde zin aan het woord Denken gehegt, bevat , is de uitoeffening daar van, binnen wat engere paaien begrensd; en hoewel volgens de algemeene Stelling, de waarheid niet kan fchaaden, en het nuttig is voor het menfchelyk Geflacht om die te kennen; zyn 'eregter in zeer veele byzondere gevallen; omftandigheden, die'er ten minften in den beginne de gemeenmaaking van gevaarlyk maaken. Ingevolge de Stelling van den grooten Wysgeer Bonnet, in zyne Es/ai analytique Jur les facultés de VAme humaine, Denken wy niet, dan door middel van zekere Vezelen in ons Brein. Dat deeze Vezelen zo gefchikt zyn, dat ieder derzelven flegts door zekere voorwerpen in beweeging gebragt wordt. Dat eene Vezel eens zynde bewoogen geweest, eene meerdere gefchiktheid behoudt om op nieuws in beweeging gebragt te worden, en dat zy In dat geval eenigzints eene andere gewaarwording aan de Ziel overbrengt, dan toen zy voor 't eerst bewoogen werd; 't welk eigentlyk de oirzaak van 't Geheugen en de Herinnering is. Dat de Vezelen na by malkanderen gelegen, aan malkanderen verbonden zyn, zo dat de eene bewoogen zynde, eene andere, en deeze weder eene derde, en zo vervolgens in beweeging brengen kan. Nu een Menfch dat oppervlakkig denkt, en van het eene voorwerp op het andere fpringt, brengt veele verfcheidene Vezelen te gelyk, of kort agter eikanderen, en dikwils dezelvde, in beweeging; hoe meer zy bewoogen worden, hoe meer- IX. Deel» DENNEBOOM. 1169 dere gefteldheid zy bekoomen om bewoogen te worden ; en boe meerder verfchillende foorten van Vezelen bewoogen zyn geweest, hoe meer Denkbeelden, en hoe fchielyker deeze aan den Geest voorkomen. Dit is de grond van de vlugheid des Verftands, van de Geestigheid. Gantfch anders is't gefteld met iemant, die alles naauwkeurig overweegt. Zyne Ziel houdt lang eene en dezelve Vezel in beweeging; veel minder Vezelen van zyn Brein worden 'er dan bewoogen ; minder* verfcheidenheden van indrukzelen zyn dan in zyne Hersfenen te vinden, 't Is dan geen wonder, dat aulfc een Menfch min vlug, min geestig zy? De lust die hy daarenboven heeft van alles grondig in te zien, doet bem by iedere voorkoomende geleegenheid den grond van iedere zaak nafpeuren; hy durft niets uiten, waar van by de waarheid niet grondig doorzien beeft; en dit doet hem de gelegenheid verliezen, om eene gepaste aanmerking te maaken: want wanneer hy zyne a.nmerking gereed heeft, is het gefprek al lang op een ander onderwerp gevestigd. DENNEBOOM maakt de elfde Soort van het Geflacht der Pynbjomen by den Heer Linnbus uit; in 't Latyn wordt hy Pinus Abies genaamd, en verders omfchreeven: Pynboom, met enkelde Elsvormige gefpitfte gladde Bladen, van tweederley ftrekking. Pinus Foliis folitariis mucronatis lavibus, bifariam ver/is. Linn. Syfl, Nat. XII. Feg. XIII. Abies Foliis folitariis, cpice acuminatis. Hort. Clijf. 449. Mat. Med. 346. Flor. Suec. Lappon. &c. Picea. Cam. Epit. 47. (3. Picea major prima f. Aliies rubra. C. Bauh. Pin. 493. y. Abies alba ƒ. foemina. C. Bauh. Pin. 505. Abels minor. C. Bauh. Pin. 493. Abies tenuiorefolio, FruÏÏu deorfum inflexo. Tousnf. ïnjt'. 585. Dod. Pempt. 866. Kruidb. 1349. De Denneboom wordt wegens zyn gebruik ook wel Mast- en Sparreboom genaamd. Hy is door geheel Europa, inzonderheid in de Noordelyke en Oostelyke dee< len, zelvs tot in het midden van Afie, gemeen. De Duitfchers noemen hem %&mt of Xamuniamn I de Engelfchen Fin-Tree, de Franfchen Sapin. De oude Griek fche naam, Pitys, fchynt op deezen Boom naase toegepast te kunnen worden. De Sweeden noemen hem Graen, zo Linnssus aanmerkt, die eenige Verfcheidenheden aangetekend heeft, welke alle dien naam met eenige byeoeging voeren : de Laplanders Gutfa. In't algemeen wordt hy, nair de kleur van zynen Schors, in een Rooden en Witten Denneboom onderfcheiden , waar van de laatste de Takken ylder, en de Naalden dunner heeft. In fommigen is de Stam van den Wortel af met Takken begroeid, tot aan den Top, maakende dus een Natuurlyke Pieramied; in anderen begint hy hooger boven den grond te kroonen. Da Groeiplaats is in 't Noorden en in Siberië, op vogtige plaatzen, doch in Switzerland fchynt by drooge plaatzen te verkiezen, zo de Heer Haller aanmerkt. Dikwils vindt men 'er Bosfchen van, met Pynboomen daar onder vermengd. In Geftalte zweemt hy naar de Pynboomen zeer ,'■ doch terwyl in dezelven de Takken byna waterpas zyn, of in 't kruis ftaan met den Stam , gelyk in de TaxisBladige, hangen zy, in de Roede Dennen, met de enden nederwaards, doch in de Witte Dennen gaan zy opwaards. Dit heldert eene ftrydigheid op , welk» men daaromtrent in 't Werk van Ray vindt. Evenwel gaat dit zo vast niet, of men vind ze in de Pynboomen en anderen ook wel nederhangen, en in de DennebooH h h me»  -ii7o (DENNEBOOM. men waterpas of in *t kruis geftrekr. De Naalden zyn bleek groen, en fchieten aan vier zyden van de Takjes uit, zodaanig, dat die aan de onderfte zyde een andere ftrekking hebben dan de overigen. Van drooge Takjes gaan zeer ligt de Bladen af, gelyk men in het maaken van Plant-Verzatoelingen ondervindt. De Blaadjes zyn zeer kort, en m dit opzigt verfchilt by veel van de Pynboomen. Van de Deelen der Vrugtmaaking fchryft Doctor Scopoli dus. ,, De Mannelyke Bloemkatten komen gepaard, geel „ en kleiner, beneden de tippen der Takjes voort. „ Zy beftaan uit langwerpige, gedeelde, holronde, „ ftompe Schubben, die van onderen tweehokkig zyn „ en twee Meelknopjes draagen. De Vrouwelyke , aan 't end der Takjes, zyn grooter, enkeld, opge„ regt, rbbd van kleur, en beftaan uit ongedeelde „ rondagtige Schubben, koesterende een fpits, klein, ,, Schubbetje van de zelvde" kleur." De Vrugten van deezen Denneboom daan niet overend, gelyk in de Taxis-bladige, maar hangen nederwaards. De Duitfchers noemen ze Sipfftn / dat zo veel betekent als zwikken van een Biervat, of iets dergelyks, 't welk een rolrondagtige of fpilronde gedaante beeft, doch de Pynappelen heeten zy gitvtftt. Deeze Vrugten zyn wel een fpan lang, en van eene ovaale "figuur, aan beide enden rond, nagenoeg als die der Lorkenboomen, waar van zy inzonderheid verfchillen, door dien bedaan uit dubbelde Schubben, zó Trew aanmerkt. DeZaaden, daar tusfehen vervat, zyn omtrent, van grootte en gedaante, als die van den Gezegenden Distel, vliesagtig gewiekt en bruin van kleur, öevatte'nde een vlugge, fcberpeOlie, welke de geheele Vrugt, frifch van den Boom geplukt zynde, zeer 'welriekende maakt. Men Tekent, dat de Leeftyd der Denneboomen zich bykans tot drie 'eeuwen uitdrekr. Dat zy ontzaglyk groot worden, is reeds aangemerkt. Inde Fyreneefche 'iergen worden gezegd zodaanige Boomen te groeijen 'van drie vademen omtreks. De Heer Haller verhaalt, dat in een Bofcb van Argaw, in Switzerland, Dennen geveld zyn, die Masten hebben uitgeleverd van ias voeten lang. Dit is wel het voornaamde gebruik, dat men in *t algemeen van den Denneboom heeft, en om 'die reden wordt hy ook wel Mastboom getyteld, of, om dat men van de dunde Takken Juffers en Spsrren maakt, Sparreboom. Het Hout van den Roeden Denneboom, dat uit den rosten Kwastïg is, vol van een dikke uitvloeijende 'Harit, wordt van fommigen verkeerdeIykGr«n«j i/eut .yebeeten, niet tegendaande de Sweeden deezen Boom Groen noemen; even als men het Hout van den Witrif* Denneboom, dat fynst van Nerf en witagtig is, ten -rmregre, Vuuren-Hout tytelt. Het eerde is eigentlyk .Dtnne-Vuuren-Hout, het andere Denne-Greenen Hout. verfchillende beiden wederom, zo vin het regte Gree.ren en Vuuren als van het Dennen-Hout, Het beste 'Greenen- en Vuuren-Hout, dat in deNoordelyke Landen valt, komt van Pynboomen. Een ongemeen verfchil maakt, ten dien opzichte, .ie Groe'plaats. Het Dennen-Hout is te Paryx zeer in ,ye'"ruik tot Kastemaakers- en ander Werk. Dit flag van Hout, inzondeiheid ais het in een ligtegrond, iu ctn gemaatigd klimaat, en in dig'e Bosfchen gegroeid is, kan door fplytirg tot zo dunne Plankjes gemaakt •worden, als men jtffc Di# zyn dj Derrnhmm, vaa DENNEBOOM. Valige en de Ardennes, de bekwaamde, in geheel Frankryk, tot Violen en andere Muziek-Inftrumenteny ■zo met Snaaten als met Koperdraad. De Vèetkragp, die in het zelve is, maakt het daar toe diendig. 'tot Balken, Ribben, Stylen, Paaien, Planken, en wat dies meer is, wordt het op de zelvde manier gebruikt als Pynboomen-Hout. Om ,aan 't vuur te leggen is bet, wegens zynen zwarten rook, en om dat het zo geweldig knapt, hoewel het ongemeen vaardig is in *t branden, niet zeer gewild. De lucht, ondertusfehen, wordt daar door, zo wel als door de enkele uitwaasfeming van dit en dergelyke Harstagtige Houten, zo. daanig gebalzemd, dat men onder de Arbeiders daat in, ja onder de Boeren zelvs, die in deeze Bosfchen woonen, weinigen aan de Teering ziet derven. Geen Geboomte is, in'talgemeen gefprooken, meer met Harst bezwangerd dan de Denneboom, die des wegen fomtyds ook den naam van Harst of Pekboom voert. Men vindt 'er zo wel Kienboomen van, dat i$ die in de veelheid van Harstige of Olieagtige Sappen fmooren, als van den Pyn- en Lorkenboom. De Abi Chappe d'Auteroche deedt, op zyn te rug tocht uit Siberië door onbereisde en onbewoonde Wildernisfen, van afdand tot afdand Dtnneboomen in brand deeken, om by nagt den weg te vinden ; die als Toortfen brandden. De oude Dennen, welken in den Stam meer Pit dan Hout hebben, noemt men $kfcï48 rtcn. De Denneloomen worden Kienboomen genaamd, wanneer de fapvoerende Buisjes met Terbenthyn , ea de Terbenthynvoerende groote vaten, met gedolde Harst gevuld zyn. Ook kunnen zich in deeze Boomen vin buiten Blaasjes openbaaren in de Schors, gelyk gewoonlyk plaats heeft in de Roode, als ook in de Taxis-Bladige Denneboom, die, doorgedooken zynde, een zeer dunne, heldere vloeibaare en welriekende' Terbenthyn ut'tleeveren, de Traan van den Denneboom, in 't Franfch Bigion, genaamd. Zy is fchaars en wordt, in groote waarde gehouden. Een Veeboeder gaat fom>' tyds, om zich eenige bezigheid te verfchaffen, terwyl bet Vee graast, met een Osfen Hoorn naar het Bofch; alwaar Denneboomen vindende met eene gladde Schors, die dergelyke Blaasjes hebben, drukt by op dezelven, en ontvangt het Vogt in zyn Hoorn, doch heeft dus. moeite om vier oneen op een dag te verzamelen. Gemeenlyk gaat men, by Straatsburg in de Elfaz, daar mede aldus te werk: men fchilt den Boom gedeelte. ! lyk, even als zulks in Sweeden en elders gefchiedt, er» het uitloopende vogt, zo wel der Pyn- als Denneboomen, wordt Straatsburgfe Terbenthyn genoemd. Dee-J ze wordt door den tyd dik, en twee of drie jaaren 3 daar na zyn die gefchilde plaatzen gevuld met Harst, welken het Werkvolk met kromme mesfen van den Booji I fchraapt. Men noemt ze Gallipot of Garipot, en, ee-1 zuiverd zynde, witte Harst, waar van men, met TerJ bentbyn, de Bourgondijche Pek of Witte Pek kookt. 1 Door fmelting over 't vuur wordt van deeze Harst,li Teer gemaakt, even als zulks van de Wijde Pynboo'.' Bietj, I  DENNEBOOM. elften in Finland en Noorwegen gefchiedt, en het overb:yvende is de Rinfe of Sphgei-Harst. 'I'en opzigt van het gebruik, verfchillen deeze Produkten weinig van die der Pynboomen. Het afkook" zei der Knoppen van den Denneboom is zeer ba'zemiek, en wordt tegen de Verzweering der Nieren aangepreezen. Neediiam verzekert, van Bier, dat op zulke Knoppen en jonge Takjes geftaan hadt, met veel vrugt gebruik gemaakt te hebben tegen het Scheurbuik. Van den Bast wordt in onvrugtbaare Saifoenen, in de Noordeiyke Laiden, wel Brood gebakken; nadat dezelve, door kooking, van zyne Harftige deeien is ontbloot. De Laplanders maaken Touwen van de Wortels der Dennthomen, en zekere Korfjes, die men om de aartigheid in Sweeden brengt. Hunne Schuitjes, die tegen 't geweld van Stroomen en Watervallen befhnd moeten zyn, maaken zy van dunne Dennen-Planken, met dergelyke Touwtjes aan elkander gehegt, waar door die tevens draagbaar zyn. Het Loof van deeze Boomen vlegten zy tot verzagting van de Hoofdpyn om bet Hoofd. Zekere Galletjes, door het fteeken van Irftkten aan de enden der Takken uitgegroeid, ilrekken hun tot verfnapering, en de Harst, op zekere manier bereid, (of liever de Gom,) en op zekeren tyd des jaars daar uit vloeijende, kaauwen zy, of houden ze in Mond, als een Kwylmiddel, inzonderheid in hunne famenkomften of vergaderingen. Een gewoonte die veel overeenkomst met het kaauwen van Tabak of van de Betel en Areek, op de wyze der Oost-Indiaanen, heeft. In geene andere Landen vindt men, op ver na, zo veele Fyn- en Denneboomen, als in Noorwegen, Finland cn in Sweeden. In Frankryk, evenwel, groeijen ook veele Dennen, in 't wilde, als by Bourdeaux, en zy worden'er zelvs, wegens de Terberthyn, Harst,Teer en Pek, in menigte geplant, zo de Heer Rudenschild verhaalt. „ In Kr.talonie en Kas'.ilie zag hy verfchti„ de Dennen-Bosfchen in een zandige grond, hebbende aldaar die Boomen zelden meer dan twintig of „ vyf en twintig ellen Stam, en drie vierendeel elle „ dikte. Zy groeijen Vr fterk in de eerfte jaaren, „, doch vervolgens, tot den ouderdom van dertig of „ veertig jaaren toe, maaken zy als een Knobbel aan de uiterfte enden. De Jaar-Ringen zyn zeer wyd i, van elkander, krom en warrig. Het Spint is ten -} minfte zo dik als het Hart; de Schors dik en ruuw, doch de Kroon zeer breed en digt. Men verhaalde „ hem, dat deeze Boomen, in 't wilde groeijende, „ geen Vrugt droegen, tn daarom werden zy meest „ geplant. De Dennen Vrugten waren wat breeder i dan in Sweeden, en onder ieder Schub zat een Zaad„ korrel, die naar een Pistachie geleek, met eene dunne harde Schaai, en eene Pit, van fmaak byna als , Amandelen. Men ftoot deeze Pitten grof, en bakt „ 'er, met een weinig Suiker of Honig, dikke Koe„ ken van , die zeer voedzaam en gezond zyn." igtccf&olms ft$Nttfcm^ VIII £3 / 126. Wat voorts de Kweeking, Eigenfehappen, Nuttigheiden verder gebruik, als wy hier aangeteekend hebben , van den Denneboom betreft, zie men in ons Woordenboek op dit Artykel, I. Deel, bladz. 471 ^DENNEBOOM-KOB.ALLYN, zie KORALLYNEN h. S. DENUNTIATIE. DEPES. DËPORT. riti- DENNEVRUGTpSTEEN, zie DENDRIETEN n. 4. DENTARIA, zie TANDWORTEL. DENTROLYTEN, zie DENDRIETEN. DENUNTIATIE. Door dit vreemde woord, ïft de praktyk van Rechten by ons overgenoomen, beteekent men bekendmaaking, aankondiging; en verftaat; 'er zodaanige daad door, wanneer iemant naamelykr zonder zich party te ftellen, oplosfing van eene zaak geeft, en den Daadcr daarvan aantoont, of wel hem zodaanig omfebryft, dat hy daar door kenbaar wordt. DEPESCHE , is eigentlyk een Franfch woord, 't welk eenen Brief over zaaken betekent, die met allen fpoed, dooreenen expres daar toe afgevaardigden Courier wordt gezonden, en Staats- of eenige andere zaaken van groot belarg bevat. DEPORTATIE is een onduitfeh woord, 't welk eigentlyk een Bannlsjement op eene vaste bepaalde plaats betekent, waar door den.genen die tot deeze Straf was veroordeeld, daar niet uit mogt wyken, voordat de tyd in het Vonnis over hem geveld, verftreeken was. Waarfcbynlyk is het woord Deportatie afkomdig, van dat Decreet des Romeinfchen Senaats, 't welk de Krygslieden die te Cannes febandeiyk gevlugt waren r veroordeelde om naar Sicilien gevoerd te worden, en daar te verblyven tot dat de Carthaginenfers, uit Italië waren verdreeven. Deeze Straf is niet bekend geweest, dan onder het Regeeringsbeftier van Keizer Augustus , en zy verving de ontzegging van Vuur en Water die veel geftrenger was, niet tegenftaande zo wel de eene als d'andete het recht van Burgerfchap deed verbeuren. Menfchen van aanzien werden tot die Straffe veroordeeld, die men doorgaans in de verafgelegenfte en onbewoonfte Eilanden moest ondergaan. Wanneer de Rechters eenen Schuldigen tot deze foort van Bannisfement veroordeelde, vonnisdenzy' alleen, dat men hem op 't Eiland moest overbrengen: in Infulam depertandum', en het ftond aan den Keizer zelv' om de plaats te benoemen, daar hy zyn Vonnis zou ondergaan: Imperatori fcribendum ut deportaretur. Indien de Vorst het Vonnis door zyne goedkeuring bekragtigde, bepaalde hy de plaats, en de Overtreeder of Misdaadiger wi,erd 'er naar toe gezonden. Hy verloor, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, het Burgerrecht, maar geenzints dat der Volkeren; het ftondbem niet vry over zyne nalaatenfchap te befchikken, ook geene Erflaatingen die hem anderzints wettig toekwamen te aanvaarden, noch eenigen der voorrechten aan het Burgerlyk Recht verknogt, te genieten; maar by behield alle de Voorrechten van het Natuur-Recht, en diensvolgens de Vryheid; het was egter maar na de bekragtiging van het Vonnis door den Vorst, dat hy beroofd wierd van alle die voorrechten; want kwam hy te fterven alvoorens zyn Vonnis bekragtigd was, dan wierden alle de handelingen welke hy in die tusfehentyd verricht had voor dugtig gehouden, en hy wierd aangemerkt als eene Burger geftorven te zyn. By overdragt wordt het woord Deportatie by ons gebruikt, om iemant te betekenen die door den daar toe bevoegden Rechter van zyn Ambt of Bediening wordt afgezet en verlaaten, 't welk fomtyds met eene daarbygevoegde fchande gepaard gaat, doch nimmer met de berooving van zodaanige voorrechten , die de Romeimen aan hunne Gedeporteerden benaamen. En om een ö h h 4 voor-  ii-ji DEPOS. DERR. DERRY of DARY. voorbeeld aan te voeren, in den tydkring vsn onzer) leeftyd in dit Gemeenebest voorgevallen, dat de Deportatie van een Ambt, niet altoos eene berooving van eer of fchande involveert; vestige men zyn oog op den zo beroemden Heer F. A. van der Mark: deeze waarlyk groote Man, Hoogleeraar in het Natuurrecht op de Hoogefchool te Groningen, werd om zogenaamde onrechtzinnigheid, en om dat zyne Lesfen over het Natuur-Recht door de meerderheid van den Academtfchen Senaat tegens de inftellingen van het Synode van Dordrecht en deaangenoome Formulieren in onze Kerk, geoordeelt wierden te ftryden, van zynen post die hy tot nut van Neerlands Jeugd zo verdienftelyk bekleedde , afgezet en gedeporteerd. Doch 's Mans groote verd'enften bleeven niet onder de asfche fmeulen, by wierd eerlang te hingen onder bet Gebied van den Mecamasvan waare vtrdienften en Geleerdheid,Fredehik Koning van Pruis/en beroepen; en korte jaaren daar na in de zelvde Republyk daar men hem van zyn Ambt verlaaten had, wederom het Hoogleeraar Ambt in de verfchillende takken van de Recbtgeleertheid aan Hem toevertrouwd, naamelyk in het Illuftre Gymnafium te Deventer, daar hy als nog met iever bezig is, om rechtgeaarde Burgers, benevens vaderlandlievende en vryheidminntnde Regenten te kweeken. DEPOSANT, is een onduitfeh woord, 't welk iemant beteekent, die eenig getuigenis beeft gegeeven, en eigentlyk zo veel zegt, als Getuige. Zie ook dat Artykel- DEPOSITIE, zie GETUIGENIS. DEROGATOIR , zie CLAUSULE DEROGATOIR. DER REN. By de Ouden werd onderfcheid gemaakt tusfehen de woorden derren en derven: altyd betekende derren, darren, dorren, andere, waar voor wy thands durven in gebruik hebben; maar derven, darten, dor ven, Curven, betekende carere, behoeven. Zie Kiliaan: ook Huydecoper op Melis Stose, III. Deel, bl. 429. In de Rymkron. van Jan van tHelv, ontmoet men eene plaats, wa3r uit dit onderfcheid zeer duidelyk blykt: 1c ende mine Milieu bi v Wildi yeman deer vore deren Dat felen wi fu helpen weren Dat ghi v niet cn doruet ontlien iDat wi yet van v vlien Dies derrie my wel v'meten -Alduf weit w.ieronc befeten» Zie B. Huydecoper , Proeve van Taal- en Dithtk. I. Deel, hl. 504. DERRY of DARY ook Parink genaamd, is de Geflachtnaam eener foort van zwavelagtige en ziltige Aarde van eene donker bruine of byna zwarte verw .welke inzonderheid in ons Gemeenebest aan de Overmaafche en Zeeuwfche Kusten voorkomt, zo wel in de Landen binnendyks als in de Schorren en opgewasfen' Slyken buitendyks, op de eene plaats minder op de andere meerder fpeeten diep , met Laagen onder de bovenkorst of Kley. De Heer Berkhey in zyne ■Natuurt. Hifl. van Holland, II. Deel, bl. 407. be- 1 fehouwt de Derry als eene Veenagtige Stoffe, die 'byna i altoos met Aardharst of Zwavel en dikwils met Zout 1 bezwangerd is. De Derry wordt in Zeeland, na bet ' affteeken van de Kley, waar van men oudtyds ook j DERRY of DARY. Steen pleeg te bakken, met eene breede Spade of Bot in langwerpige vierkante ftukken geftooken, en alzo uit den grord uitgegraaven. Deeze Stukken werden in het verband tot ronde of langwerpig vierkante hoopen, luchtig op malkacderen geftapeid, opdat de Lucht en Wind door dezelve heen fpeele, tot zy hard en droog genoeg geacht werden cm te branden. Dit vtrftrekte den Bewooneren van Zeeland tot Brandlloffe en werd, door verfcheidenen, veel handel daar in ge' dreeven, 't welk men roemt Moemeeringen te doen zynde óeDeny niets anders dan eene zekere Soort van Moer. Ook werd het wel genoemd Brandvlotte maa. ken, zie Boxhorn, Chronycke van Zeeland, I, Deel, bl. 114. En in zo verre heeft deeze Derry en deszelver gebruik en toebereiding genoegzaam overeenkomst gehad met het Veen en Turfmaaken in Holland, uitgezonderd dat de Derry vaster van Stof dan het Veen met de Spade uitgegraaven. en niet met Baggernette-ii uitgehaald wordt. Teg. St. van alle Folk. XIX. Deel bl. 374. " ' Een tweede gebruik van de uitgegraaven en gedroo*deDerrjy beftond daar in, dat ze den Inwooneren van Zeeland de Zoutziedery verfchafte: want de D. try dus bereid en voorts tot Asfche gebrand zynde, wordt dezelve Asfche in de Zoutkteten, in ronde vlakke yzeren Pannen, ettelyke voeten over het kruis breed en eenige duimen diep, rustende met haare kanten' op eenen gemetfelden Muur, ter hoogte van omtrent vier voeten met flegts twee of drie openingen of monden, cm de Fuif daar door in te biengen, rykelyk met zout water gemengd, en aldus uit dezelve, byna op gelyke wyze als men thands uit het graauw en ongezuiverd Zout, fchoon wit en blinkend Zout geftookt; ditZout werdt Zei- of Ziizout genoemd, en was de eenbfte Soort van Zout welke men in dit en andere gedeelten» vm Nederland gebruikte. De Handel die in het zelve gedreeven werd, had den naam van Zelneering De behandeling of bewerking die van Selbarnen dat is Zoutbranden zie Alkem. en v. d. Schelling, lefchr. van den Briel fa Foorne, I. Deel, hotfdjl. 10 bl i< Doch de Scheepvaart in deeze Gewesten, naderhand fterk toegenoomen zynde, heeft de menigvuldige toevoer van grof Zout uit Spanje en Frankryk waar uit men toen, m plaats van uit de Derry. Asfche wit gerahneerd Zout begon te ftooken, benevens 'bet Verbod van Derrydelven, deezen handel geheel doen ophouden. Men heeft egter te Zierikzee daar deeze Handel inzonderheid gebloeid heeft, nog weezendlyka Overblyfzels en Gedenktekenen van zodaanige Zoutziedery , welke zyn de Noord- en Zuidzelken, twee Heuvels van Zel Asfche buiten de Stad, niet verre van het einde der Heunaars en Visfchersdyken van tvd) tot tyd, uit de daar omtrent geftaan hebbende Zoutkeeten, na het uitkooken der Zoute deelen, aldaar ontvoerd en uitgeftort, welker eerfte laag en vlak «Jochie laatfte eene vry verheevene Berg is, van welke men jy helder weder een ruim en vermaaklyk gezigt over le Eilanden van Schouwen en Duiveland en over de Doster-Schelde heeft. De Gedagtenis van het Dem. ielven en branden, om Zout te zieden, wordt nog t» Ctertkzee in eenige Schilderyen bewaard. Van eere Ier naauwkcurigften aldaar in 't Oosrhuis berusrende rindt men de afbeeldirg in Plaat gebrast, bv Wa-p! jaar, F ad. Hifl. IV. Deel, bl. j7o mz. 7 Wan-  DERTIENDAG. Wanneer het. Derrydelven en Zoutzieden van derzelver Asfche in Zeeland en wel te Zienkzee begonnen is, kan niet wel bepaald worden. AJen vindt wel het is wasr by .Reigersberg, Kron van Zeel. II. Deel, bl. icö, gemeld: ,, in de Hollao'dfche Chronynken ,.die „ wt vele duieriche Autoren gecopuleert zyn befcre,, uen, boe dat LiRisGusdie fone van Lalmndo van fi„ nen broeder wt Pannonien verdreueu wefende, is „ in ce wtetfte eynden gecomen van den Lande, om „ zyn hanteeringhe te doene, dwelk was üertinc moer „ wt die Schorren in Zeelandt te delvene, ende in asM fchen te branden, we'cke asfehen men fiedende was „ met (out water in de keeten, ende alfo gefoden we„ fende, worde fchoon wit fout." Wyders vindt men nog ten aanzien van deeze Derry, by gemelden Scbryver:.» dat CorneliusBattus ende meer andere fcriven, dat men meer dan ouer CCC Jaren wt die fchorren „ die buyten den verdronken eylanden van Zeelandt ghedykt waren te liggene plach eenen fomerdyc, en„ de men plach daer een fatfoen van darrinck wt te „ delvene, 't welck men te noemen plach Darrinc„ moer, ende wort in asfehen gebrant, welke asfehen „ men voerde eerstmaal tot Zierinczee, ende namaals „ tot Romerswal, ende fo voort in ander Steden; van „ welcke asfehen met fouten watere, men goed wit fout fiedende was in de foutkeeten, daer hen dcfe voorghenoemde Steden mede plaghen te geneeren." Pan dit zeggen van Reigersberg, ftrekt meer ten bewyze, dat bet in 't begin der dertiende Eeuw de voornaamfte Handel der Zeeuwfche Steden was, dan wel dat het toen zynen eerften aanvang gekreegen heeft. Daar zyn 'er, die meenen, dat deeze Handel te Zierikzee zo oud is, als de Stad zelve, en zo van den eenen ais d'anderen den Invoerder en Stichter maaken, Ziringus. Die de Naamsreden van Zierikzee van dit Zoutzieden afleiden, fchynen ook deezen Handel altlaar met de Stad van gelyke Oudheid te moeten ftellen, fchoon zy 't verhaal van Ziringus voor een verdichtzel houden. Dan het fchynt, dat al voorTAciirus tyden, de Duitfche Volkeren die langs de Rivieren woonden, van dit Zoutmaaken geweeten hebben. vide Annal. Lib. XIII. cop. 57. Hoe het 'er ook mede gelegen zy, zeker is het, dat men reeds voor langen tyd ondervond, dat de beste Landeryen door de Zoutbrandets, urgedol.ven en tct Poelen gemaakt werden, 't welk ook eene voornaame mede oirzaak was, dat deeze handel wierd geftremd, door bet verbod daar van by openbaare Placaaten. In bet groot Privilegie van Vrouw Maria, dat in 't jaar 147(5 gegeeven werd, vindt men reeds deeze neering in de volgende woorden afgekeurd: „ Item dat wy voortaan geene Brieven nog oorlof geven fullen, moer te delven, „ om.Ze! daar af te bernen uit den erven, die in den '„ voorfchreeven Landen, van Holland, Zeeland en„ de Vrie'slandt, binnen de bedykte Landen, leggen,, de zyn, ende alle Oftrojen, contrarie defer Ordon„ nancie verleent, fullen fyn doot ende niete." Zie Gr. Piacaatb. II. Deel, foi. 670. Het laatfte Placaat waar by dit Zoutbranden verboden word, is van het jaar 1515, zis Boxhorn, Kron, van Zeel. I. Deel, bl. n4- DERTIENDAG. Dit woord vindt men by fommige Oude Kronykfchryvers gebruikt, om daar Drie Koningen Dag, als den dertienden dag na Kersmis invallende, mede te betekenen. Dtrthien-dagh, zegi DERTIGSTE. DERVIS. ir73, Kiliaan,- decimus tertius dies & natali Christi. „ Het „• Driekoningenfeest genoemd dertiendedag of derthien„ dr.ch, als zynde de zo veelfte na Kersmis." N. TaalenDichtk.Bydrag. I. Deel, bl. 5. Zie ook Matth. de Fundat. Ecclef. Ub. I. p. 255. K. Burm. Ütf. Jaarb. I.Deel, bl. 112. aant. In eene Handvest van Graav Willem van Henegouwen, zie Handvesten van Pilaardingen bl. 16. Kronyk van Hollant van den Klerk uit de laagi landen by der Zee, bl. 121. „ Dit gefchiedde „ reciit ander hoochtyc van den darthiendach, zoe dat ,, die Coninc doe rechtevoert tot Coelen toech om „ zyn offerhande den Heiligen drie Coningen te bren„ gen." Vergelyk hier mede J. Veldenaar, Kronyk van Holland, bl. 40 en 41. De Handvest van Hertog Aelbert , aan Zwammerdam en Rewyck van 1391. „ Dynsdasgs naar dertienden dag, na den beloope'van „ onzen Hove," by S. van Leeuwen, Hand», van Rynl. bladz. 193. Boxhorn, Aantek. op Veldenaars Kronyk, blad. 1&6. heeft eene Brief van Hertog Aelbrecht van 1380. des middags nae dertiendach. Handv. van Vlaardingen. Bladz. 25. DERTIGSTE. In de Keuren van Provoosten, Gezwoorenen en gemeene Gezellen van het Serment van Holland en Braband, raakende het beftier en 't werk derMunte, van den 18 Maart 1502. leest men §. 35. Item dit is ouerdraghn bi den Prouoosten bi den ghetney'nenghefellen vander munten van Hollant foe wie opt landt Jlerft dien fal men na doen een dertiebfte ter eeren Gods ende zy?ier lieuer meder ende ter Jalicheit fyndre zielen tot eenen ewighen testamente ende waert dat zake dat tambocht gheen ghelt en hadde foudet die ghefellen verlegghen op des ambochcost. Waar op de oudheidkundige Heer P. H. v. d. Wall aanteekent. „ Verftaat door „ een Dertigfte, eene Mis of een' Kerkelyken dienst, „ die, fomtyds dertig agteréén volgende dagen na ie„ mants dood of begraafnis, fomtyds eiken dettigften „ dag daar na, verrigt werd," Zie ook Huydecoper Aant. op Melis Stoice, II. Deel, bl. 127. Du Can< ge, Glosfar. in Tricefima dies deftmüi, & in Trigefi. munt. Zoo leest men in het 3ofte Art. der Zeerechten van Karel den V van het jaarissi. Groot Piacaatb'. I. Deel, bladz. 791. Item indien men den aflyuigen kan, aan tlandt begtauen foe fal men den Jeluen eerlyck tet aerde doen als na fyne ftaat behoort. Ende indien hy aen, tlandt niet kan gebracht worden foafal de fchipper ouer hem doen een dertigfte, ter plaetfen daer hy fchipper woonachtigh is foo haest hy weder ghekeert fal fyn ten koste van den ouerleden. Welk Dertigfte, in de laatere. Zeeregtenvan Koning Philips van het jaar 1563, eene Kerkelyke Dienst geheeten wordt. Groot Piacaatb. I. Deel, bl. 813. DERVIS is de naam welke men by de Turken aan gelykfoortjg flag van Menfchen geeft, als by de Christenen Monniken worden geheeten. Die orde van Turkfche Geestlyken , werd zeer waarfehynlyk naar het ma-, del onzer vroegfte Kluizenaars ingefteld, hoewel dat zy maar eene zeer onvolmaakte copye derzelven is. De Dervis doen ook dienvolgens eene plegtige gelofte, om een ftreng en afgezonderd leeven geheel en al met het plegen van goede werken door te brengen, cn zichr alleen met befpiegeling van hemelfche zaaken bezig te houden; doch men ziet dit flag van Volk in Turkyen, even als in zo vee! andere Landen, zeer weinig aan deeze hunne gelofte voldoen. Dus feeven fommige van haar in eete allerveracnteiyfcfce zorgeloosH h h 3 hsü  ii 74' DERVIS. heid en ongevoeligheid; andere brengen geheele dagen door op de openbaare wegen of hoeken van de volkrykfte Straaten , daar zy met het Aangezicht ter Aarden gebukt, met zeker foort van fmaadlyke verontwaardiging , van den Voorbyganger aalmoefen aanneemen, zonder die te vraagen; veelen die op hooge ftellen. met een halve piek in de hand, en geen andere kleéren dan een hembd over de naakte huid, de ganiche Stad doorloopen , en als dolle Menfchen uitfcbreeuwen, daar is geen God dan God; nog wederom anderen, die met een groote bedelzak vol brood, en halfrotten afval van Schaapen, op de rug, overal omwandelen, om daar mede zulke Honden en Kaiten te voeden, die geenen Meefter hebben. Zulke die het talent bezitten om 't gemeene Volk te vermaaken, fpeelen voor Kwakzalvers en Liedjes-zangers; deeze laatsten zingen huis aan huis, gelyk by ons de Blinden, de eerfte houden zich meerendeels bezig met goeder geluk zeggen , en beroemen haar dat zy den Duivel kunnen verjaagen; zy verkoopen ook beeldjes van Heiligen, reliquien van Mahomet en dergelyke prullen. Over 't algemeen vertoonen zy een morsfig uitterlyke dat zeer walgelyk is, benevens eene hoogmoed en onkunde, die zeer naby aan de diepfle domheid grenst: met één woord, zy fchynen uitterlyk alle deugden te bezitten, zonder dat zy dikwils één eenige derzelve kunnen noemen. De Turken hebben ook haare Geeste'yke Dogters, welke de Dervis of Santons in derzelver buitenfpoorigheden naarbootzen: deeze houden zich gemeenlyk op, met waarzeggingen , met het uitdeelen van geneesmiddelen , met bedelen tot onderhoud haarer Kloosters, en gaande van de eene groote Stad naar de andere, om het graauw en lieden, die niets anders te doen hebben, te vermaaken. Derzelvergehoorzaamheid beftaat, in zich naar de wil van een iegelyk te fchikken; haare kloosterfluiting, in den ganfchen dag van buis tot huis rond te loopen; haare armoede, in van een iegelyk gefchenken aan te neemen; en haare kuifchheid, in aan niemant haare gunsten te weigeren. In Perfien, daar men minder van dit Monniken-gegebroedzel heeft, veracht de Regeering het zelve, en het Gemeen betoond daar aan meer uitterlyke beleefdheid dan wezendlyke achting. De Hoofdplaats der Turkfche Geestelyken is te Coigny, alwaar de. Opperfte zyne Woonplaats houdt, en zich aan 't hoofd van meer dan vier honderd deezer godvruchtige Luyaards bevindt. Wanneer hy zich aan zyne onderhoorigen vertoondt, bewaaren alle aanwezende Dervis eene diepe ftilzwygenheid, en durven, uit eerbied, haare Oogen niet eens op hem vestigen. Dit Klooster te Coigny werd tot de Hoofdplaats van alle onderfcheiden orden van Turkfche Dervis verheven , uit kragt van een Privilegie, daar aan eertyds door Sultan Othman I. vergund. Die Vorst had zo veel eerbied voor de Monniken, dat hy eens derzelver Opperhoofd, die te vooren zyn Gouverneur geweest i was, nevens hem op zynen Throon plaatste. i Daar is nog een foort van Dervis dat de eigentlyke i Turkfche Kloosterlingen zyn, en Navolgers van zeke- ' ren Mevelela .- deezen draagen Hembden van grove Serge, en daar over niets anders dan een' ruime Man- ] tel van zeer grof Laken , waar mede zy het Lighaam i omwinden. Hun hoofddekzel beftaat uit een foort van i hooge Mutzen, die niets beter zyn dan onze allerge- i ■ DERVIS. meerite witte vilten Hoeden, zonder randen, en 'én van Kameelshaair gemaakt. Zy gaan, even ais de Gapucynen , blootsvoets , en met een ontblootte Borst • hun Gordel is een leeren riem, waar aan zy Gespen vm I- voor Porphyrfteen of iets diergelyks vasthegten. Behalven de in den Alcoran voorgefchreeven vastendagen, hebben zy 'er nog een voor haar in 't byzond-r die zy alle donderdagen houden, wanneer haar ten zy in gevalle van ziekte, niet geoorloofd is eenige fpyze voor Zonnen ondergang te nuttigen. Zy moeten alle weeken tweemaal de redevoering bywoonen die door hun Opperhoofd over eenige fpreuk uit den Alcoran , of over de deugden van den Stichter hunner' orde uitgefprooken word, naar het eindigen van welke, alle Dervis voor den Prediker of Scheich eene zeer diepe buiging maaken, waarna zy al te zamen op bet geluid eener fluit, met zo ongelooflyke gezwindheid en behendigheid een tydlang rond draaiien dat het onmoogelyk is iets van haare Aangezichten te onderfcheiden. Zy gelyken dan niet kwaalyk na zo veeledryftollen, welke door de jongens met zweepfiagen rond gedreeven worden. Het verwonderlykfte van dfe buitenfpoorig bedryf beftaat daar in, dat men hen door eene dagelykfche oeffening in dit foort van draaifp»! zo bedreeven weet te maaken, dat zy gezamentlyk op het minfte zein, in één zelvde oogenbiik ftil houden en men zou zich dan byna verbeelden zo veele onbe' weeglyke Baviaanen te zien. Om aan deeze belachelyke oeffening, die zy ter eeren van haaren Stichter Meveleva verrichten, eene foort van heiligheid te hegten, brengen zy het voorbeeld by van David die onder het fpeelen der Harpe voor de Arke des Verbonds danste. Deeze Kloosterlingen doen gelofte van armoede, van kuifchheid en van gehooorzaamheid, waarfchynIyk om te beter bevryd te zyn dezelve naar te komen. Wy moeten het verftand van hunnen Stichter egter roemen, dat hy hun veroorloofd heeft het Klooster te verlaaten, en zelvs te trouwen, indien hunne zwakheid zulks vereifcht, gelyk men al vry dikwils onder hen ziet gebeuren. Alle de befpiegelingen deezer Monniken, die, gelyk meest overal, gewoonlyk zeer luy zyn , bepaalen zich enkel tot het uitdenken van allerlei goochelaryen , even als onze Kwakzalvers , ten einde onnozele lieden te bedriegen of te vermaaken. Zy willen ook voor groote Toveraars of Bezweerders doorgaan: men beeft daar onder gezien, dia haar zelve met een zwaare fteen zo hard voor de Borst klopten, dat foortgelyke flag een Os zou kunnen doo4ien, andere die een gloeijend ftuk Yzer tusfehen bunne Tanden hielden, zonder zich te branden, hoewel men bun 't fpeekzel in de Mond zag kooken. De Dervis hebben de loosheid gehad, zich van de Wet te doen uitzonderen, waar door aan de overige Mahometaanen het Wyn drinken verboden word- zy verzwelgen dikwils zo groote hoeveelheid Opium ' dat mn de ftoutfle Kwakzalver zulks niet zou durven naoen. Eenige tyd na die ingenomen te hebben, wor. en zy eerst zo vrolyk, dat zy geheel dronken of Heter gek fchynen; doch wanneer die dampen een weinig rervloogen zyn, geraaken zy in een foort van pro•heetifche verrukking, welke, fchoon het graauw diar loor misleid, wórd, niets anders is dan eene krankzinngheid deeze Bedriegers waardig. In Egypten is een Hervis-Klooster aan zekeren Kederli toegewyd, zynde eer-  DESCENDENTEN. DESERTIE. «ertyds een beroemd Ridder geweest, die by de Ma.fcometasnen, even als St. Joris by de-Christenen, geëerbiedigd wordt. Het is zelvs waarfchynlyk , dat .«deeze onder een andere naam dezelvde Heilige is. De .Dervis van dit Klooster geeven voor, dat zy van dien grooten Heiligen de magt ontvangen hebben om Slangen, Adders en andere venynige Dieren te bezweeren. •Zy hebben ook de goedheid , om in 't Paradys een plaats te vergunnen aan het Paard van hunnen heiligen ■Küderli, nevens de Ezel van Christus, de Kameel van Mahomet, en de Hond van de zeven Slaapers. Alle deeze Kloosters llrekken tot een fcbuilplaats van geestclyke Misfionarisfen, die onder voorwendzel v^an deOngeioovigen tebekeeren, degefleepenfteSpionnen -der Regeeringe zyn. Het is misfchien alleen om deeze reden, dat de Sultans de daar in gepleegd wordende wanorden door de vingeren zien; egter liet de be.roemde Grootvizir Kiuperli een van haare Kloosters te Adrianopel tot de grond toe afbreeken, om dat het voor alle Ligtekooijen van die Stad tot eene algemeene :vergaderplaats verftrekte. G:;heel anders zyn de Bonzen of Dervis van Indoflan, ■ die hunne leeftyd doorbrengen op de Kruinen der Bergen , of in Spelonken die zy nimmer verlaaten, en . waar zy zich zonder ophouden aan haare befpiegelingen overgeeven. Zelden worden deeze befpiegelingen afgebrooken, dan om van tyd tot tyd uit te roepen: AU vermogend God, werp uwe oogen op my elendige! want ■ ik entviiede de werelt, en doe boete ter liefde van UI Zy ■rekenen het een heilige pligt, nimmer hunne haairen of nagels af te fnyden; en al Ronden zy op 't punt om van honger te vergaan, zouden zy egter hunne fchuil- . plaatzen niet verlaaten, ten einde voedzel te gaan zoeken. De liefdaadigheid van devoote Menfchen voor- •ziet haar met al 't geen zy nodig hebben, brengende deze kleederen en levensmiddelen. Doch zeer flrydig .met het gedrag van veele andere Monniken, weigeren -zy niet flegts Kleederen die wat fyn, en fpyzen die te fmaaklyk zyn, aan te neemen; maar zy verfmaaden • ook al 'tgeen zy niet volftrekt nodig hebben ten einde hunne naaktheid te bedekken, en een allerelendigst leeven door te brengen. Dit zal misfchien meer dan genoeg zyn, om wegens dit zonderling zoort van Gekken een toereikend denkbeeld te geeven. DESCENDENTEN, is een bastaardwoord in onze taal overgenoomen, om de Afftammelingen van iemant mede te betekenen; naamenlyk die in eene directe ne■dergaandeLinie als Kinderen, Kinskinderen en verders van hem afkomdig zyn. DESERTIE, is een vreemd woord by ons in gebruik geraakt, 't v/elk eigentlyk verlaating, verzuim, terwaarloozing betekent. Het wordt inzonderheid in de drie volgende gevallen gebezigd. i. Noemt men Defertie van Apfél, wanneer de Succumbanten ter eerder indantie in cas van Proces, den bepaalden tyd daar toe by de onderfcbillende Manier ; van Procedeeren voor ieder Rechtbank gebruikelyk, laat verloopen, om het Appél, de Reformatie, of Revifie behoorlyk te doen aanteekenen, ofte vervolgen; in hoedaanig geval het Appél of de Revifie Defett, dat is vervallen wordt verklaard. Cum Appellans fuam intra tempus Lege definitum provocationem non profequitur. Lex. 6. Ccd. quomodo euando Judex, Lex j8. Cod. de A;pellationibus. Tegens zodaanige Defertie van Appil kan nogtband* in veele gevallin by Requsst voor- DESERTIE. ir75 zien worden, en eene Litigant van de Defertie van Appél door het middel van Reliëf worden hertteld. Zie RELIËF. In de Praktyk van Rechten, is men gewoon de Dtfertie van Ap[él, de fatalia Appellationis te noemen. 2. Malitieufe Defertie, ook moetwillige Verlaating. genaamd; bettaat daar in, wanneer Man of Vrouw, zonder noodzaak of wettige redenen, maar enkel door eene opzettelyke kwaadaartigheid en boosheid, eikanderen moetwillig verlaaten, en zich de eene van den anderen afzonderen. Zodaanige Malitieufe Defertie wordt voor eene der drie hoofdolrzaaken gehouden,, waar over tot ditfolude of ontbinding van den Huwelyksband kan worden gecontendeerd. Zie MALITIEUSE DESERTIE. . 3. Ook verdaat men door Defertie het wegloopen van Militairen uit het Leger en hunne Guarnifoenen, of wanneer met verlof abfent zynde, niet terug komen. Dit is .eene verregaande misdaad, welke in ons Gemeenebest genoegzaam a'toos met den dood pleeg gedraft te worden, ten tyde toe dat hunne Hoog Mogenden goedvonden ingevolge Publicatie van den 17 October 1748, te ftatueeren: „ dat voortaan alie Ruiters, Dragonders, „ Soldaaten, en alle anderen inden dienst zynde, tot „ Sergeantenen Wagtmeesters incluis, die van hunne „ Compagnien deferteeren, deswegens in de plaats „ van met de dood te werden gedraft, zullen worden „ gecondemneert, om hun leeven lang geduurende, „ met Boeijen aan de Beenen vastgeflooten, te moe„ ten werken aan 's Lands Fortificatiën, of aan zodaa„ nig ander 's Lands Werk als hun zal worden opge„ legt; en omme voorts den tyd dat zy buiten zodaa„ nig Werk zyn, geconfineert te weezen en geboeyt „ te blyven, volgens een Reglement het welke zyn» „ Hoogheid daaromtrent zal formeeren; werdende hes „ zestiende Artykel van den Artikelbrief, hier mede in „ zo verre gealtereert en verandert. Alles egter met „ die uitzondering, dat deeze verandering geen plaats „ zal hebben omtrent die genen, welke uit een bele„ gerdeStad, of uiteen Leger, daande voor, ofmar„ fcheerende naar den Vyand, van hunne Compagnien „ komen te Deferteeren, of welkers Defertie met an„ dere agraveerende omdandigheden gepaart gaat, die „ by continuatie met de Dood zullen worden ge- draft. Ordonneerende allen Militairen Rech- „ ters, zich hier na te reguleeren, en dien conform „ de Schuldige by hunne Sententien of Vonnisfen te „ condemneeren, zonder eenige disfimulatie, op pee„ ne van onze hoogde indignatie, en, valiezen niet alleen de vrugt van 't geflooten verdrag;  DESÖLAATE BOEDELS. DESÖLAATE BOEDELS. »i7A èVag, rniar worden, daarenboven, naar vereifch van zaaken, geftrafr. Doch wanneer het voorgeilaagen verdrag niet kan getroffen worden, gelyk meertnaaien gebeurt, gaan de Curateurs over , tot de verkoopiog der Goederen : waar na Commisfarisfen eenen dag beraamen, tegen welken, alle du Schuldeifchers, welken, midierwyl, gelegenheid gehad hebben, om de wettigheid hunner Schuld voor hun te toonen, gedagvaard worden, op bet onderzoek van Preferentie en Concurrentie onder ben. Ten beftemden dage, tragten Commisfarisfen, bet recht der Geprafereerden onderzogt hebbende, de jverigen daar van te overtuigen. Doch als zulks niet ;elukken wil, wordt aan Partyen tyd gefteld, om hun vederzydfch gemeend recht, fchriftelyk voor Comnisfarisfen te verdedigen, en met de vereifchte bewy:en te ftaaven: op welke ftukken alleen, recht gedaan vordt, blyvende, nogthands, aan hun, die by de litfpraak op de Preferentie meenen bezwaard te zyn, ie vryheid over, om, binnen tien dagen, na het geveezen Vonnis door Commisfarisfen zich te mogen teroepen op Schepenen, alwaar, uit de zelvde ftuken, diejiun,- na bekomen appoiniïement van audiatur, •eèvangelifeerd en beflooten overhandigd worden, gelordeeld wordt. De vonnisfen van Schepenen worien, in zulk eene gelegenheid, by provifie uitgeoerd, buiten benadeeiing van hooger Beroep. De ïeprcefereerden worden vervolgens afbetaald, al zyn lie de uitftaande fchulden nog niet ingekomen. Het verige wordt onder de Concurrenten verdeeld. Doch lie de betaalingen gefchieden onder borgtocht, die, •r Secretarye opgemaakt, en voor Schepenen gefteld 'orde. Zulke Schuldeifchers, die verzuimd hebben, p de Prasferentete verfchynen, of welker recht eerst aderhand blykt, mogen op hunne kosten , eenen ieuwen dag verzoeken , die doorgaans toegedaan 'ordt. De Verhuurder van eene Wooning, welker [uurder , tusfehen May en den eerden December iilleert, is op de goederen die op zynen bodem be* onden worden, niet verder geprefereerd dan voor e huur van 't loopende jaar, en een jaar te vooren: och, zo de Wooning voor langer tyd verhuurd mogt yn, is hy verpligt, den Boedel van de verdere huur 5 ontlasten, en de Wooning wederom aan zich te neelen. Maar zo bet faillisfement, tusfehen den eerften lecember en May daar aan volgende, voorgevallen is, iag de Verhuurder de huur, voor nog een jaar, met e gemelde May te beginnen, ten laste van den Defo-1 laten Boedel laaten. Tusfehen de Schuldeifchers en Curateurs, wordt, :r eerder aanleg, op de volgende wyze, voor Comïisfarisfen geprocedeerd. Zulken, die hun agterwezen rillen bewyzen, of eenig goed als hun eigen, uit den lefoloaten Boedel meenen te mogen te rug eisfehen, loeten uiterlyk voor het houden van Prajferentie en Joncurrentie, de Curateurs drie dagen voor den Lechtdag, voor Commisfarisfen dagvaarden; of, zo ;mant het goed welk hy beweert het zyne te zyn, ieeft doen arrefteeren, binnen drie dagen na 'tgedaane rrest. De Curateurs zyn gehouden, de Schuldenaars an den Boedel, op gelyke wyze, te dagvaarden; ook n geval van arrest; 't welk by provifie, onder borgogt, kan afgedaan, doch, anderzins als vanouds, ter /ierfchaare, beklaagd moet worden. Zo de Aanleg;ers niet verfchynen, verleenen Commisfarisfen Com- paruit, en ontflag van den aanleg, met de kosten. Zo de Curateurs gedaagd zynde, agterblyven, doen Comunsfarisfen, op het tweede defaut, recht uit de ftukken van de par'y die verfcheenen is, en de Curateurs worden ten minde verweezen in de kosten van 't geding. Doch zo de Curateurs gedaagd zynde, verfchynen, wordt de zaak terftond voldongen en afgeple;t, zonder dat 'er dag verleend wordt, om te replU ceeren of te dupliceeren , ten ware Commisfarisfen zuiksi om merkelyke redenen, geraaden vonden. Indien de Schuldenaars gedaagd zynde, niet verfchynen, worden zy op het tweede defaut, verweezen tot Namptisfement: en zo de zaak daar naar gefchikt is, wordt ook wel eene derde citatie toegedaan, om 't Namptisfement te zien veranderen in eene bepaalende uitfpraak, of anderzins, recht te zien doen op het Intenditi Doch zo zy verfchynen, mogen zy, terdoad, afpleiten, of dag neemen tot de volgende week; wanneer 't afpleiten voortgaat, ten ware Commisfarisfen zulks, om redenen, anders bevelen mogten. Na 't voldingen, fpreeken Commisfarisfen recht, op de provifie, of ten principaale. En zo een der Partyen appelleert, wordt de zaak voor Schepenen, ter geprivilegeerde Rolle gebragt en afgedaan. De Schuldeifchers in eenigen infolventen Boedel, misnoegd zynde over de bediering der Curateuren, mogen over hen klagen voor Commisfarisfen, die, naar vereifch van zaaken, orde ftellen. Elk , die door Commisfarisfen gedagvaard wordt, is gehouden te komen, op de verbeurte van zes, twaalf-en vier-en twintig ftuivers, zo hyeens, twee- en drie maaien, vergeefs, ontbooden wordt; en onder bedreiging van daar na, door een SubftituitSchout, met kennis en bewilliging van Schepenen, gehaald te worden. Zo iemant Cesfie of Boedelafftand begeert te doen, zyn Commisfarisfen bevoegd, om, terftond na dat de brieven van Cesfie aan de Schuldeifchers ge'éxploiüeeri zyn, de goederen van den Cesfionant in bewaarender hand te doen neemen, onderzoek doende op de deugdelykheid der Cesfie, om Schepenen te konnen dienen van bericht, voor dat de Brieven geinterineerd worden. De Cesfionant, op het interinement van wiens Brieven, dag genomenis, moet binnen drie weeken beëdigde Staat en Inventaris en bewys van zyne fchaade aan de Curateuren overleveren. Commisfarisfen doen ook onderzoek op de gelegenheid van zulken, die Brieven van Voorfchryving van Burgemeesteren verzoeken , om by 's Lands Staaten te verwerven Sureté de Co'ps of Lyfsveiligheid voor zekeren tyd: waar na zy Burgemeesteren , eer deeze Brieven verleend worden, van bericht en raad dienen. Tot handhaavinge van de Judicature der gewoonlykï Rechtbanken van Schepenen of Commisfarisfen in de Steden, aan welken onder anderen, de toezigt over Defolaate Boedels aanbevoolen is, hebben door 's Lands Staaten, by eene Refolutie van den tienden July desjaars 1677, verklaard; „ dat alle gefchillen, vallende „ in en over Boedels, die infolvent geworden, onder „ Beneficie van Inventaris aanvaard, of anders, by „ Commisfie, of onder de oppertoezigt van Schepenen „ of Commisfarisfen van Defolaate Boedels, gered „ worden; zullen moeten worden gebragt en afgehan„ deld voor den Rechter der Plaatze, waar de geroet„ de Boedels infolvent geworden, onder Beneficie van „ Inventaris aanvaard, of onder 't oppertoezigt van I i i 2, j, Sche-  tiSo DESÖLAATE BOEDELS. „ Schepenen of Commisfarisfen, gefteld zyn; dat ook, „ ter zelvder Plaatze, rekening moet worden gedaan, „ zonder dat het Hof deeze gefchilten of zaaken, ter „ eeriteraanleg, van dengewoonlykenRechter af, en „ voor zich betrekken mag, noch 'er zelvs kennis van ,, neemen , anders dan by appél; en zonder dat Burger,, meesteren en Regeerders der Steden , hier over ,, met het Hof gefchil krygende, zullen konnen ver„ p!igt worden , om zich voor 't Hof, te komen ,, rechtvaardigen, dan alleen in gevalle, in twyffel „ getrokken wierdt, of de voornoemde Boedels wel „ infolvent geworden, of onder Beneficie van Inventa,, ris aanvaard, of anderzins op Commisfie, en on„ der het oppertoezigt van Schepenen of Commisfaris,, fen gered worden." Commisfarisfen van de Defolaate Boedels zitten, by beurten, gemeenlyk des Woensdags en des Donderdags, twee Heeren tevens; doch drie wanneerj'er gepleit word-. Hunne Kamer wordt waargenomen door eenen Secretaris; en voorts, zyn'er, een Boekhouder, drie Klerken en twee Curateurs. De Boekhouder bewaart de Boeken, die in de infol vente Boedels gevonden worden, en maakt 'er een Balar.ce uit, die door de Klerken, in 't Capitaal boek der Curateuren, wordt overgebragt. De Klerken doen alle de dagvaardingen ter Kamer, die voor de Sententie gefchieden; doch de verdere Sommatien, Renovatien, Loos- en Eigenpandingen gefchieden, door de gewoonlyke Stads-Boden. De Klerken moeten volgens hunne Inftructie , de dagvaardingen ter Rolle brengen , eer Commisfarisfen gezeten zyn, en hun de Lyst der dagvaardingen tot het houden van Preferentie en Concurrentie, waar op, by eiken Schuldeisfcher, het relaas der dagvaardinge moet aangetekend zyn, overleveren. Wanneer de tafplventie van eenigen Boedel ter Kamer bekend gemaakt is, en Commisfarisfen fchriftelyken last aan Cujateuren, tot aanvaardinge van het bewind over den zeiven, verleend hebben, moeten de Klerken hun daarvan, rerftond kennis geeven, voorts zorg draagende, dat alle brieven en beftelgoederen aan den infolventen Perfoon gericht, Curateuren in handen komen. Zy houden, Wyders, het Capitaal-boek der Curateuren, waar in ieder Faillit eene rekening heeft, op "welke, -alle de tffeüen van den Boedel gebragt worgden. Zy maaken gres/en van de overeenkomflen, die met de Schuldeifchers gemaakt worden, dezelven doende tekenen, eerst door den Faillit en zyne Borgen, en daar na door de Schuldeifchers. Zy ontvangen de Penningen van de Koopers van vaste Goederen uit infolvente Boedels, op asfignatien van eenen der Stads Secretarisfen; doch moeten dezelven , terftond aan Cammhfarisfen ter hand ftellen. Hun Salaris, waar van zy behoorlyke rekening moeten geeven, is by een byzonder Reglement, bepaald, De Curateurs zyn verpligt, dagelyks als Commisfarisfen zitten, te verfchynen aan de Kamer. Zy moeten , zo dra zy fchriftelyken last hebben, om 't bewind over eenige infolventen Boedel te aanvaarden, zich ftellen in 't bezit van den zeiven, zorg draagende, dat na't maaken van den Inventaris, de effecten behoorlyk te boek konnen worden gebrag. Zy moeten de uitftaande fchulden der infol vente Boedels, vlytiglyk, invorderen, de Schuldenaars des noods, doende dagvaar Jen voor Commisfarisfen. Zy mogej geene rer- DESPACHE. DESPOOT. koopingen aanflaan, dan daar toe behoorlyk getiiagrigd zynde door Commisfarisfen: ook geene Procesfen aanvangen, noch Comparitien beleggen, dan op gelyke magtiging. Zy zyn verpligt, aan Commisfarisfen kennis te geeven, wanneer de Boedels in ftaat zyn, om Preferentie en Concurrentie over dezelven te houden. Zy motten, ten allen tyda, des vermaand zynde, en uiierlyk om 't vierdedeel jaars, aan Commtsfarisfsn verflag doen van den ftaat der Boedels, die onder hun bewind gefield zyn. Van alles, wat dit hun bewind betreft, houden zy een afzonderlyk Register, mitsgaders een Copyboek van Brieven, door hen gefchr*even, tsr invordering van uitftaande fchulden buitens Lands. Zy mogen geen ontflag verzoeken, noch verdiend Salsris vorderen, voor dat de Boedels geheellyk zyn afgeloopen. En'er worden hun geene rekeningen van kosten of Salaris voldaan, voor dat dezelven, door Commislarisfen opgenomen en goedgekeurd zyn. Zie verder al 't geen de Defolaate Boedels • Kamer te Amfleldam betreft, en de Ordonnantiën daar omtrent g.ëmaneerd, in de Handvesten van Amftelredam uirgegeevendoorMr. Herm. Woordkerk, 11. Deel, blatel 687—696. DESPACHE, is eigentlyk een* Spaanfch woord, 't welk by ons in den Koophandel is overgenoomen en een Vonnis van de Kamer van Asfurantie beteekent. Zie ASSURANTIE. DESPOOT. Dit woord betekend een' Souverein, wiens wil de eenige wet is voor een geheel Volk. Niet flegts de wil, maar o.ik bet geluk, de vryheid, de eere en zelvs het leeven van veele duizenden Menfchen,, waaruit gemeenlyk eene Burgermaatfchappy beftaat ,' word dikwils geheel onderworpen en afhanglyk ge-. maakt, van de eigendunkelyke wil, het welbebaagen, of de enkele grilligheden van zodaanigen Despoot, dat is van een Menfch gelyk als alle andere Menfchen zyn, en die in de daad niets wezentlyks boven zyne Natuurgenooten vooruit heeft, dan een wisfelvallig geboorterecht, of andere toevalligheden, waar door, en door ! middel van veele aan hem verknogte flaaffche Oogendienaars , deeze zich in ftaat gefteld ziet, om zyne enkele wil boven de wil eener ganfche Natie te doen gelden. Dit vermogen van den Despoot (leunt geheel en al op zyne groote Krygsmagt, waar door den Burger in bedwang en eene hoopelooze onderwerping word gehouden, terwyl de eerfte wederom in de noodzaaktyk- ■ heid is, om aan de Opperhoofden zyner Krygsbenden verbaazende guustbewyzen toe te ftaan, ten einde haar uit eigenbelang, en in de hoop van geftadig meer bevoordeeld te zullen worden, van zyne wenken te doen afvliegen. De Despoot vindt zich ook den meesten tyd genoodzaakt, om aan deszelvs gemeene Krygslieden allerlei baldaadigheden tegen den weereloozen Eurger te veroorloven, op dat deeze eenige fteunpilaaren van zynenThroon, door eene al te ftrenge krygstucht niet fornwylen in verzoeking worden gebragt, zich op haaren geweldigen Meefter te wreeken, en hem van kroon, fcepteren leeven te gelyk te berooven. 'Er zyn ook burgerlyke Despooten, naamentlyk onder de Beftuurderen van Gemeenebesten, wanneer deeza 1 naar eigen zinnelykheid, zonder met de wil, het geluk ; en de wezeutlyke belangen der Burgeren te raaiplee- ■ gen, op eene willekeurige wyze de vastgeftelde en enn- ■ ftitutioneelö Wetten van den Staat fchenden, en dus I eige.ndurii#lyk nieuwe ia derzelver plaaats invoeren; 1 «fl  DESPOTISMUS. of wanneer %y, met verfmaading van de Voorrechten en Privilegen der Burgeren, deezen door de gewapende arm eener militaire mag! dwingen, om zich aan hunne wil en weibebaigen te onderwerpen: deeza burgerlyke Despooten zyn om veele reden nog, haatlyker en ftrafwsardiger dan een' monarchalen Despoot. Alle gezag van den Despoot, het zy in Eenhoofdige of Gemeenebest Regeeriagen, (leunt alleen op geweld en overmagt; zy zyn derhalven altoos Tyrannen, en hst is den Onderdaan zo wel als den Republikeinfchen Burger, volgens alle Godlyke en Natuurwetten geoorloofd, zich tegen dit onwettig geweld kragtdaadig te verzetten; om haare goederen, eere, vryheid, gelukftaat en 'c leeven, wanneer de gelegendheid daar toe gunstig is, tegen den Dwingeland of Despoot te verdeedigen, hem alle gehoorzaamheid, als op een onwettig en onnatuurlyk gezag (leunende , te ontzeggen, en denzelven des noods aan de toekomende veiligheid en welvaart der Maatfchappy op te offeren. Zie verder pp het woord DESPOTISMUS. DESPOTISMUS, betekend in 't Staatkundig Recht, zodaanige foort van Regeeringe, die als het voornaam' ito kenmerk haarer conftitutie geene hooger Wet erkent, dan de volftrekte wil des Souvereins, welke uit dien hoofde een Despoot genaamd word. Het Despotismus word derhalven gemeenlyk ornfchreeven , a's het Regeeringsbeftier van een éénig Menfch , die een fouverein en volftrekt gezag oeffent over zyne Onderdaanen, welke het ongeluk hebben onder de willekeurige Wetten te leeven, die een volftrekt Heerfcher of Despoot naar eigen zinnelykheid en goedvinden maakt, verandert, affchaft en vernieuwt. Uit deeze bepaaling volgt, dat men de alleenheerfching of eigentlyke gezegde Monarchie, niet altoos moet verwarren met de willekeurige magt of bet Despotismus, aangezien 'er Monarchen zyn , die hun beftuur naar vastgeftelde Wetten inrichten, en by het uitvaardigen hunner bevelen, het heil des Volks raadpleegen, welker Regeering ook dienvolgens zagt,'billyk en achtenswaardig kan zyn. Doch ook de bepaaldfte Monarchen, en zelvs de burgerlyke Beftuurders van een Gemeenebest ontaarteu in wazenüyke Despooten, zo dra deezen met verachtingder vastgeftelde Wetten, als Dwingelanden ge bieden, en in haare verrichtingen het heil des Volks verwaartoozen. Daar nu de bevordering van het heil des Volks', by de daaden en handelingen van Despooten zser zelden eenige invloed heeft, fchoon die voorgewende beweegreden maar al te dikwils tot een' dekmantel ftrekt voor de hoogfte onrechtvaardigheden, zo vertegenwoordigd ons die naam altoos eene zaak die baatlyk, en reg-sftreeks met het Natuurlyk Recht des Menfchdoms ftrydig is. De algemeene afkeer die wy van het Despotismus hebben, word ons zeer noodwendig ingeboezemd door de menigerley wanorden, ongeregeldheden, en van de verfchriklyke toneelen, waar toe hetzelve in de menfchelyke famenleeving, in veele Landen en in alle eeuwen aanleiding heeft gegeeven, en nog dagelykfch geeft. En waarlyk, 'er zyn geene misdaaden, geene gruwelen te bedenken, waar aan het Despotismus zich niet geduurig fchuldig maakt, zo dat men 't zelve niet anders kan aanmerken, dan als de geduchtfte en rampzaligde geesfel des Menfchdoms. Want de Menfch die onder eenen willekeurigen Scepter zugt, en aan de enkele wil van zynen Despoot gelyk een §laaf gebu&l DESPOTISMUS. H8r gehouden word, houdt op in zekeren opzichte een Menfch te zyn , nadien hem niets zyn aasweezen , noch zyn aanhoudend geluk, ook maar één ooger.bük kan verzekeren. Geene rampen zyn 'er, of hy ziet za geduurig boven zyn Hoofd zweeven, dewyl'er geene zyn, die de eerfte kwaadwillige gril zynes fouveremen Heerfchers, niet elk oogenbiik over hem kan brengen. Hy durft zich dienvolgens aan geen wezentlyk genoegen overgeeven, om dat hem 'c zelve even fchie'yk als gemaklyk kan ontrukt worden. Zyne ziel verwelkt en kwynt; zyne moed word uitgeblufcht; zyn hart fteeds neergedrukt en getergd, word geheel verbryzeld of bovenmaten verbitterd, en ftaat zelden voor eenig ander amhoudend gevoel, dan voor kommer, vrees en wraakzugt open. Hy word den meesten tyd lafhartig en kwaadaartig; of zomwylen vermeesterd zich de wanhoop zyner ziele, en dan legt hy'er zich geheel op toe, om zynen Dwingeland, of zich zelve te vernielen; want het verlies van alle zyne rechten, van alie zyne vatbaarheid voor geluk en een waarachtig genoegen, dryft hem dikwerf aan tot alle uiterftens eener getergde woede. Hier van daan, dat men in alle despotieke Sraaten oneindig meer gruwelen en buitenfpoorigheden door alle klasfen van Menfchen, van den Souverein af tot den geringften Slaaf toe, ziet bedryven, dan waar eene Menfchlievende cn zagte Regeering, benevens de invloed van vastgeftelde heilzaame Wetten, den Menfch een oneindig hooger gevoel van zyne eigen' waarde inboezemen. Men moet zich billyk verwonderen, boe onder 't Menfchdom verftandige en denkende vernuften gevonden kunnen worden, die het Despotismus verdeedigen durven; ja die zelvs beweeren, dat een Staat niet wel in ftand kan blyven, dan onder de beheerfching, en wel onder de volftrekte willekeurige beheerfching van één enkel Menfch, die het ganfche Volk als een' hoop Siaaven aanmerkt, over welken hy, als Souverein in den volftrekften zin alle die rechten bezit, welke ieder Menfch, in den Staat der Natuur over zich zelve, en over al dat gene had, 't welk hem toebehoorde. Deze gronden dit hun waarlyk vreemd gevoelen, indeeerfte plaats op de gedenkfehriften der oudheid gevest igd, volgens welke, indien men derzei ver overlevering gelooven mag, in de eenvoudigheid der eerfte eeuwen, de Koningen en Vorften niet door het erfrecht, noch door partyfehappen en kuiperyen, maar alleen door de goede gedagten die men van hunne wysheid en dapperheid had, tot Heerfchers over byzondere Volken wierden verheven, en het oppergezag aan dezelven opgedragen. In dat geval, zeggen zy, beftuurde de Vorst zekerlyk den Staat zo als by goedvond; zynen wil bekleedde de plaats van Wetten, en hy haa in den ruimften zin een onbegrensde magt. Intusfchen geeft ons de natuur der zaak zelve, en de overweeging van de manier volgens welke de Menfchen doorgaans handelen, geene vryheid om te denken, dat zodanig Vorst door eenig Volk ooit gemagtigd is geworden, om in alles eigendunkelyk te handelen, want dit zou dan ook met een de magt influiten, om allerlei foorten van onrechtvaardigheden tegen zyne Onderdaanen te bedryven, onder voorgeeven, dat bet Volk den Vorst a's een braaf perzoon aanmerkende, niet nodig had geoordeeld , toen bet denzelven met zo groote en zo volftrekte magt bekleedde, hem. door een p'echtig verdrag te verbieden, om by alle zyne daaden alleen het a'geI i i 3 mes-  n82 DESPOTISMUS. meene heil te bevorderen. Maar ai eens genomen dat zodaanig plechtig verdrag was verzuimd geworden dan kan het Voik nogthans niet anders worden aange merkt, dan a's dilzwygende van hem bedongen te heb ben, dat hy zyn gezag niet volgens eigenzinnige w'lie keur, maar alleen volgens de voorfchriften van de Wei der Natuur gebruiken zal. Indien nu de Vont naai deze onderfteliing zich gedraagt, indien hy beantwoord, aan deze verwagtinge des Volks, dan geeft hem zulki zekerlyk een onbetwistbaar recht, om zich te doen gs hoorzaamen; maar zo hy in tegendeel geen zorg draagt voor het Volk, en tot deszelvs verderf werkt, dan handelt hy volftrekt tegen de wil des Volks, en gevolgelyk zonder eenig recht hoe genaamd: hy is in dat geval een willekeurig Despoot, die het misnoegen en de hoogde verontwaardiging zyner Onderdaanen verdient, en als een geweldig Tiran, volgens alle Menfchelyke rechten, van den aardbodem mag uitgeroeid worden» Is het niet mooglyk, vraagen de Voordanders van het Despotismus in de tweede plaats, dat een Volk zich goedwillig aan een voldrekt willekeurige beheerfching heeft kunnen en willen onderwerpen? . Wy be: kennen, men beeft Volken, doch nimmer zonder veeJe moeite, en altoos met dwang gepaart, tot dit fcbandelyk uitterïle zien befluiten. Wanneer by voorbeeld een Volk, na groote nederlaagen de Bloem zyner Jeugd verlooren hebbende, en zich op het punt zyn's geheelen (ijndergangs ziende, zich met alle zyne Landen en Steden, met alle Godlyke en Menfchelyke Rechten, in de handen van deszelvs Overwinnaar op genade over gaf; of wanneer men in tyden eener grooten hon. gersnood geen ander hulpmiddel zag om het leeven te behouden, dan zich op zulke harde voorwaarden aan een nabuurig Vorst, die in ftaat was in de algemeene behoeften te voorzien, over te geeven; of eindelyk wanneer men dagt, dat de Staat niet langer kon beftaan, dan onder de beheerfching, en wel onder de volftrekt willekeurige beheerfching van één enkel Menfch; dan is het mooglyk, dat men in zulke gevallen aan eenig Vorst een onbepaald gezag opgedraagen hebbe. Maar wy vraagen op onze beurt: zou hy , die in deeze Opgenoemde gevallen de onbepaalde Heer over een geheel Volk geworden is, daarom vryheid hebben zich te verbeelden, als of hy over alles wat het welzyn van den Staat over 't algemeen, zo wel als van deszelvs byzondere Leden betTeft, die zich aan zyn Oppergezag hebben onderworpen, willekeurig kan befchikken; en dat het Volk over zyne flaaffche onderwerping en de verdrukking die het ondergaan moet, niet en mag klasgen, veel minder zich van dien dwang ontflaan, nademaal het zich tot eene onbepaalde onderwerping aan den Vorst vrywillig heeft verbonden? Het tegen- ; deel is zeer zeker; nadien ook in een verdrag van dien ■ aart, dat Volk, 't welk zich op genade onder een 's | anderen gebied overgeeft, uitdruklyk zyn eigen wel- < zyn op 't oog heeft: ja, men mag gerust daande hou- ( den, dat al wilde zodanig Volk geheel en al van dit { oogmerk afzien, het egter voor het zelve onmooglyk i zoude zyn om zulks te doen. Het is doch buiten < alle tegenfpraak een' vaste grondwet der Natuur, dat I ieder mag naarjaagen 't geen hem nuttig, en vermy- I den *t geen hem fchaadelyk is: de Godlyke Voor- ^ zienigbeid zelve heeft deze wet ter behoudenis des c Menfchdoms vastgedeld; niemant mag derhalven na- e laaten voor zyne eigen geluk en veiligheid te zor- fi • DESPOTISMUS. , gen, en al wilda iemant zulks doen, zou hem nog, thands een' voldrekte afdand van alle zyne aanfpraakeö op het geluk , waarlyk geheel onmooglyk wezen. ■ Wanneer men, by voorbeeld, fomtyds het kwaade • wenfcht, dan merkt men het zo zeer niet aan als : kwaad, maar men delt zich daar by minder nadeel of ■ minder onaangenaamheid, dus een grooter goed voor dan in dat geen 't welk men vermyden wil.- want wanneer iemant naar den dood verlangt, gelyk fomtyds het geval is met eenen ongelukkigen, en deeze God om een fpoedig derfuur fmeekt, dan is het denkbeeld V3n de dood geenzins een'kwaade zaak by hem, maar een zeker goed dat hy zich voordeld, namentlyk het einde van een droevig en elendig leeven. • Daar dit nu zo is, zal men dan met grond van rede wel beweeren kunnen, dat een Menfch, die zich tot iets verbonden heeft 't welk allerzekerst voor hem verderflyk is, door de wet der Natuur verplicht zy, een zodanig verdrag getrcuweiyk naar te komen? Dit is zeker, hy mag zich verbonden hebben zo als hy wil, hy kan egter by geene mooglykheid hebben voorgenomen zich zelve ongelukkig te maaken , maar hy heeft zich ongetwyffeld zeker goed voorgedeld, 't welk hy uit die verbindtenis waande te genieten, fchoon dezelve by de uitkomst blykt voor hem noodlottig te wezen. Het is hier omtrent met geheele Volken eveneens gelegen, als met den byzonderen Menfch: zo dra zich de eerde in haare hoop op genoegzaame veiligheid en geluk te leur gefteld vinden, dan is het blykbaar, dat zy tot die onderwerping aan een' willekeurig gezag haare toeftemming niet gegeeven hebben, want het geen deze Vol» ken daar in zogten, vinden zy niet, en wat zy niet beoogden valt haar te beurt. Zy zyn by gevolg door de wet der Natuur verplicht, niet tot dat geen waar in zy bedrogen zyn, en 't welk tot haar algemeen verderf en nadeel ftrekt, maar tot 't geen waarlyk met haare wezentlyke belangen overeenkomt,- dat wil zeg. gen, zy zyn verplicht, by de eerde gundige gelegent'heid die zich daar toe aanbiedt, het knellend juk van een willekeurig Despotismus van haar af te werpen, zich in derzelver natuurlyke Vryheid te heritellen, en is het nodig, den willekeurigen Dwingeland zelve san de veiligheid en bet geluk der Maatfchappy op te offeren: Maar, zegt men in de derde plaats, een byzonder lid der Maatfchappy kan zyne Vryheid verbeuren of verkoopen; waarom zou dan een geheel Volk niet tot de eerde omdandigheid vervallen kunnen, of daar aan irry daan om het laatde te verkiezen? In beide gevallen word de Maatfchappy nogthands aan het dsspotiek *ezag van eenen Heerfcher onderworpen. Nu is bet seker, dat een Slaaf alles lyden en gewillig dulden, lan alle bevelen van zynen Meester zich getrouwelyk mderwerpen moet; dit is het noo Izaaklyk gevolg (dus ;aan de Voordanders dier verfoeijelyke Ieere voort) fan het verlies zyner Vryheid, en van bet recht van igendom, 't welk zyn' Meester op hem heeft verkree;en, nadien de Slaaf als dan geen perzoon meer heeft, naar even als een Os of Schaap, even als een Appelf Peerenboom zynen Meester onmiddelyk toebehoort.* et daat dienvolgens den Meester volkomen vry, met em alles te doen wat hy wil, even goed als met zyn Tec, met zyne Boomen en met zyne andere goederen, ie hy naar goedvinden, 't zy met reden of uit loutere igenzinnigbeid, kan weldoen, of van het leeven be>oven, zonder dat iemant eenig reeht beeft om hem1 zulks  DESPOTISMUS. zulks te beletten. Dus is het eveneens met eene van Vryheid beroofde of haare Vryheid verbeurd hebbende Maatfchappy, over welker byzondere leden den Despoot, die haare willekeurige Beheerfcher geworden is, het zelvde recht verkreegen heeft, als de Meester over zynen Slaaf. Zie daar eene leere, die even verfoeijelyk is in haare gevolgen, als volkomen valfch in de onderltellingen waar op zy geheel en al berust. Een iegelyk die zyn gezond verftand gebruikt, ■zal dit gevoelen nimmermeer kunnen ombelzen, hoe veele voorftanders het zelve, in de blinde yveraars voor het Despotismus , ook mogten vinden. Want wanneer men zich houdt aan de waare benaaming der dingen, zal men bevinden, dat de gezonds rede bet voorgewendde onbepaald recht, dat van een Meester namentlyk over zynen Slaaf, geenzins kan goedkeuren: zy leert ons in tegendeel wel uitdrukkelyk, dat dit gewaande recht alleen aan te merken is als bet gevolg eener dolle drift, die enkel uit der Menfchen eigenbaat en trotfcheid voortkomt, en met het recht der Volken, niet minder dan met Godlyke en Natuurwetten ten eenemaal ftrydig is. Daar beneven is hier geeniins de vraag, of hy, die zich vrywillig van zyne Vryheid heeft berooft, of met geweld daar van beroofd geworden is, zich niet aan de hem opgelegde flaverny zou moeten onderwerpen, maar of zulks ook plaats zou moeten hebben mee opzicht tot eene gant fche Maatfchappy? De Slaaf heeft zekerlyk het recht, wanneer hy kan, zyne Vryheid te herwinnen; hoe vee! te meer dan een geheel Volk, dat onder het wreedejuk van eenen willekeur igen Despoot gebukt gaande, daar onder geen meer vermogen heeft dan een' Slaaf, om zyn eigen geluk en welvaart te bevorderen, maar beide en het leeven zelve geheel en al afhanglyk ziet van de grilligheden zynes willekeurigen gebieders. Eindelyk en in de vierde plaats, beweeren deVoorftanders van bet Despotismus, dat een Vorst, aan wien men het Oppergezag over den Staat beefc toevertrouwd, geheel en al boven het bereik der wetten verheven is, en by gevolg met een despotiek of willekeurig gezag over zyne Onderdaanen heerfchen mag. • Niets is in de daad ongerymder, dan te onderfte! len dat een Vorst boven de Wetten verheven zy; want fchoon zich meenig willekeurig Vorst, op eigen gezag, van de verplichting ontflaat om aan de Wetten te gehoorzaamen, word by door het overtreden der ■ Burgerlyke en Natuurlyke Rechten nogthands even ftraffcbuldig, ja verdiend daarom zelvs nog zwaarder ftraffe, dan de minfte zyner Onderdaanen, Het is immers onbetwistbaar zeker, dat'er eene oirfpronglyke Grondwet is, van welke, als in zich zelve waaragtig en billyk zynde, het aan geen Sterveling vry ftaat iets. af te doen, veel minder dezelve geheel te vernietigen. Deze Wet der Natuur, die ieder Sterveling verplicht om deugdzaam te zyn, en naar zyn best vermogen aan zyne Medeftervelingen goed te doen, deze Wet, zeggen wy, die door de Godlyke Voorzienigheid is vastgefteld, en aan alle Volken, ja aan alle Menfchen zonder uitzondering voorgefchreeven is, is daarom ook beftendig, onveranderlyk en noodzaaklyk verplichtend in alle tyden, op alle plaatzen, en in alle omftandigheden. Geen Menfch zal derhalven in goeden ernst ontkennen durven, dat een Vorst ten aanzien van God verplicht zy de Wet der Natuur te volgen; doch veele DESPOTISMUS. ii 33 fchroomen niet te ontkennen , dat de Onderdaanen rechc hebben om hem daar toe te dwingen; om reden, dat hoe zeer de billykheid hem tot derzelver naarkoming verbindt, het zyne Onderdaanen egter nimmer vry ftaat, wanneer hy (je Natuurwet fchenden mogt, iets tegen hem tot zyn nadeel te onderneemen. Doch zy die aldus redeneeren, geeven daar door niet onduidelyk te kennen, dat een Vorst, om dat by wegens zyne oppermagt geene vrees voor de Wetten beeft, dienvolgens ook bet recht zou hebben, om zich de fnoodfte misdaaden en buitenfpoorigheden te veroorloven, en een oneindig aantal Menfchen in het uiterfte verderf te ftorten. Men zou gewis met dezelvde fchyn van recht kunnen beweeren, dat een Struikroover, di'e door zyne ligbaamlyke kragt of vlugheid de ftraffen weet te ontwyken, eveneens bevoegd is ieder Reiziger dien by ontmoet, te berooven en van kant te maaken. Een Vorst, fchoon hy bet hoofd, of liever de zie! is van den Burgetftaat, maakt daarom voor voor zyn" perzoon niet minder een gedeelte uit der Burgerlyke Maatfchappy, dan eenig byzonder lid van dezelve: en waarom zou hy dan alleen, daar alle andere Burgeren noodzaaklyk verplicht zyn hunne daaden ten algemeenen nutte van de Maatfchappy in te richten, van deze verplichting ontflagen kunnen wezen. De Burgerlyke Wetten zyn alleen ingefteld voor het algemeene welzyn, en 'er mag redelyker wyze geene Wet gemaakt worden , die niet dit groote oogmerk ten doele heeft, na. demaal de Burgerlyke Wetten niets anders zyn, dan de uitdrukking van 't geen ieder Volk voor zynen Staat dienftig oordeelt: daar nu de Vorst met de zorg belast is, om te waaken en te voorzien in alles wat het gemeene welzyn betreft, zo moet hy ook noodwendig onderworpen zyn aan de Burgerlyke Wetten, die by zelve erkent dat voor den Staat voordeeüg zyn. Aldus vindt men de volgende woorden in een bevelfchrift van de Keizers Theodosius en Valentiniaan : ,, Dat een „ Vorst zelv' zich verbonden acht om de Wetten te „ volgen, is iets , welk volftrekt tot de Majefteit van ,, eenen Souverein behoort; en daarom is ook onze „ magt aan het gezag der Wetten onderworpen. En ,, waarlyk, zynen wil aan de Wetten te onderwerpen, ,, is voor een'Vorst veel grooter en meerder te roemen, ,, dan de Oppermagt zelve." Dit zy genoeg om aan te toonen, dat geen Vorst boven de Wetten verheven zy, en dewyl het Despotismus geene Wetten erkent, het derhalven ook in alle deelen ftrydig is met bet geluk des Menfchdoms, en niet minder met alle Godlyke en Maatfchappyeiyke rechten. De Volkeren die ongelukkig genoeg zyn onder deszelvs yzeren roede te zugten, hebben zelden de middelen in handen , om zich overde mishandelingen te wreeken, die haar door den Despoot en zyne Ambtenaaren, welke veeltyds nog erger Despooten zyn dan den Vorst zelve, worden aangedaan: doch men mag; alleen onderftellen, dat zy die op dezelvde wyze duiden, als wy de regen, koude en andere fporten van ongemakken verdraagen, wanneer wy geen middel by de band 'hebben ons daar tegen te dekken. Maar gelyk bet Natuurlyk recht van zelvbsveiliging ons geenzins verbiedt, om ons, zo wy kunnen, tegen deeze en alle foortgelyke ongemakken te beveiligen, even zo kan de gezonde rede geenzins het gedng afkeuren van een  H*4 DESPOTISMUS een Volk, dat zyne magt die het in handen heeft, gebruikt, om het knedend juk van een wiilekeurigen Dtspoot af te werpen. Laaten wy nog eenige der meest gewoone uitwerkzelen van het Despotismus ter loops befebouwtn. In Jfie, daar het zelve in den boogften graad plaats vindt, en zo wel op verouderde vooroordeelen als geweld fteunt, wordende Vorsten nog hedendaags, naar den letter gefproken, aangezien als aangenomei.e Kinderen des Hemels; men is.namentlyk in de waan, dat de Godheid haar in zyne byzondere befeberming neemt, en dat de Vorsten alle andere Menfchen zo veel in waarde te boven gaan, als hunnen ftaat die der Onderdaanen in uitwendigen pragt en grootheid, of in ingebeeld geluk, overtreft. Zodanige Despooten, gewoon alles naar hunne eigendunkelyke magt te befchikken, zyn byna altoos onrechtvaardig, om dat zy zich boven de Wet verheffen, en hun eigen geluk of grootheid alleen, over al, in alles bedoelen; als wel te vreden zynde met de volftrekfte uitoeffening van een temporeel gezag, zonder zich om een beftendig Volksgeluk te bekommeren, of zich aangelegen te laaten zyn, wat naar hunnen dood van derzelver Onderdaanen worden zal. De fterkfte fteun van hun gezag beftaat, in eene bekwaame uitdeeling der voornaamfte Ambten van den Staat, en het verkiezen van zulke perzoonen tot haare Gunftelingen, op welker blinde onderwerping en getrouwigheidzy haar verlaaten kunnen. Deezen zyn de arm van den Dwingeland, en weeten zich deszelvs gezag niet zelden tot haar eigen voordeel ten nutte te maaken, na dat zy eerst door laffe toegeevenheid en fchandelyke onderwerping het hart en verftand van den Vorst verzwakt en bedorven hebben, in zo verre, dat deeze door zich zelve niets meer durft beftaan. Als dan weeten deze trotfche Menfchen, aan het hoofd der zaaken gefteld, door hunne Aanhangers, die insgelyks op buiten voordeel aazen, zodaanige invloed op alles te verkrygen, dat 'er niets buiten haar medeweeten en toedoen ondernomen word, en niemant zonder hunre toslaating den werkeloozen en in de weelde verzonken Despoot naderen kan, om hem wegens de jammerlyke toeftand zynes verdrukten en uitgeplunderden Volks de oogen te openen. Dit gevolg is zeer natuurlyk; want naar maate zyne onbepaalde magt grooter, eo zyne heerfchappy uitgebreider is, des te grooter zyn ook de zorgen die hy tot het Staatsbeftuur behoort * aan te wenden: dan daar één Menfch zelden beftand is voor de menigerlei zorge die daar toe vereifcht worden, zo laat hy in den beginne misfchien weinig, allengs meer, doch eindelyk alles op zyne Gunftelingen aan komen, die daar door een even onbepaald gezag als den Vorst zelve verkrygen, nadien het zeker is, dat alle die zyn perzoon omringeu, en op wien de fchitterende ftraalen zyner onbepaalde grootheid dagelykfch rederdaalen , Ook noodwendig op hun beurt Despooten worden. Maar nauwlyks doet de verdrukking, die het Volk van zo veele Despooten lyden moet, een algemeen gemor onder de Onderdaanen ontdaan, of de één of de ander zyner aanzienlykfte en vermo gendfte Hovelingen, kweekt dit misnoegen onder de hand geduurig aan, en doet door zyne flaaffche Aanhalingen alle fchuld wegens de rampen die het Volk drukken, alleen fchuiven op den Vorst, die in het bmnenfte van zyn Paleis, in de diepfte weelde verzoo- DESPOTISMUS. pen, niet eens weet wat in deszelvs Ryk omgaat, veel minder eenig voorgevoel heeft van den noodlottigen flag, die gereed ftaat over zyn elendig hoofd uit te bersten. De Onderdaanen beginnen thands in bedenking te neemen of de geen die baar hsimelyk tot oproer aanftookt, niet wel de gunfteling des Hemels moge zyn; en in die onzekere twyffel onderwerpen zy zich even zo gewillig aan dinzelven, met afmaking van den Despoot, die men te vooren daar voor erKenoe, als zy tot het laatfte oogerblik toe eene flaaffche onderdaanigheid betoonden. Hy word na zyn dood oogen' bhkkelyk van het Volk vergeeten, terwyl de nieuwe Despoot, die als zyn opvolger en op nieuw aangenoomen Zoon des Hemels den Throon beklimt, ongeacht zyne onbepaalde magt, geenzins veiliger op dezelven zit, dan deszelvs voorzaat, of de minfte der Onderdaanen in zyne geringe hut; want hy is even als de eerstgenoemde, alle oogenblikken in gevaar, om eensklaps van Kroon en van Leeven beroofd te worden. Dit is de eigentlyke oirzaak, waarom de geftadige omwentelingen in alle despotieke Staaten ruim zo menigvuldig zyn, als zeldzaam in bepaalde Monarchien, en wy moeten derhalven by dit onderwerp nimmer uit het oog verliezen, dat het Despotismus in de daad niet minder gevaarlyk is voor den Dwingeland die het zelve uitoeffent, als fchaadelyk en rampzalig voor de Onderdaanen die daar van geplaagd worden. Indien de menigvuldige voorbeelden van foortgelyke omwentelingen ons niet aantoonden, dat deze zeer natuurlyk en gemaklyk uit het Despotismus voortvloeijen, dan konden eenige bedenkingen omtrent deszelvs eigentlyke aart en eigenfehappen, ons overtuigende genoeg te kennen geeven, dat die omwentelingen noodwendig het natuurlyk en gemaklyk gevolg daar van zyn moeten. Het geweld, 't welk genoegzaam de eenige grondflag is van het gezag des wiilekeurigen Despoots, is een vermogen dat hy niet in, noch aan zich zelve heeft, by gevolg een geborgd en wisfelvallig vermogen , waar van hy zyne geheele magt ontleend, en die' in tegendeel niets van hem ontleent. Dus blyft hy altoos van dat vermogen afhanglyk, want hy kan over het zelve nimmer befchikken buiten deszelvs eigen toeftemming, terwyl het daar tegen altoos over hem, in fpyt van hem kan befchikken. Deze aanmerking geeft genoeg te kennen, dat de willekeurige Despoot niets minder is dan wat hy fchynt te wezen; want het perfoneel eigenbelang zyner afhangelingen , is het eenige en waaragtige middel om zyne magt ftaande te houden: hy mag derhalven met recht vergeleeken worden by een leevenloosbeeld, dat zich alleen beweegt naar het goeddunken van dat vermogen, waar van hy zodaanig afhanglyk is, dat by bet zelve niet ontbeeren kan, terwyl dat vermogen zonder hem zeer wel kan ftaande blyven. De gefchiedenis der laatfte jaaren van het Romeinfche Ryk zal ons deeze Helling nader ophelderen. Het willekeurig Despotismus had zich toen meester gemaakt van de resetringe: doch welk voerdeel genooten daar van de Despooten zelve? Immers zien wy een lange reeks van elkander opvolgende Ktizeren, die, of aan de eigenzinnigheid hunner eigen Legerbenden, of aan de geestdryvery van een klein aantal zamengezwooren Verrasders één voor één wierden opgeofferd. Zulke, die naar het voorbeeld van Sylla, de Burgeren uitplunder-  DESPOTISMUS. derden ten einde de Soidaaten Ryk te maaken, fneefden door de handen der Burgeren; en zy, die verre van de Soldaacen te begunftigen, derzelver plunderzugt en buitenfpoorigheden beteugelen wilden; wierden •gemeenlyk van de Soidaaten omgebragt: aldus hadden deze gewaande Beheerfchers der werelt, ongeacht alle hanne grootheid en vermogen, niet eens de vryheid om rechtvaardig en deugdzaam te zyn; en zy waren in de daad niets meer dan de Slaaven eener willekeurige magt, die haar tot de blinde werktuigen maakte van derzelver woest geweld, en zelvs die geen onder het juk haarer dwingelandy gebukt hield, waar aan zy het hersfenfchimmig recht opgedraagen of liever verkogt had, om over haar te gebieden. De in dezervoegen tot den ïhroon verheven Despooten, dikwils gedwongen om in de haat des Burgeren den dood te zoeken , ten einde dezelve van de handen der misnoegdeArméé niet te ondergaan, waren gewis niet eens meesters over haar eigen zelve, veei minder van dat uitgebreide Ryk, 't welk zy alleen in fchyn beheerfchten. Wy zien het willekeurig Despotismus, over al waar het zelve ingevoerd is, .en inzonderheid by de Afiatifche Volkeren , altoos dezelvde uitwerkzelen voortbrengen. Dit kan ook in de daad niet anders zyn, want het Zwaard 't welk de Despoot aangrypt om daar mede anderen te treffen, is het zelvde, dat boven zyn eigen hoofd aan een zwakke draad hangende, hem alle oogenblikken den dooddeek dreigt. Zyne toeftand is derhalven te wreeder, aangezien de akeligheid derzelve door geenerhande voordeelen hoe genaamd word opgewoogen; want het willekeurig Despotismus is uit zich zelve niet minder lastig en nadeeüg voor den Des poot die het uitoeffent, dan voor de Volkeren die daar onder verpletterd worden. Als men de zaak nauwkeurig inziet, zal men ook bekennen moeten, dat een Despoot wel beveelt, maar niet regeert: want nadien zyn eigendunkelyke wil boven de Wetten is, die hy na eigen willekeur uitvaardigt , zo kan men in de daad niet zeggen, dat in zyne Staaten Wetten zyn; doch eene Regeering zonder Wetten, is geheel ftrydig met alle denkbeelden die men zich van eene Regeering vormen kan. De Despoot gebiedt derhalven, door middel eener geborgde magt, over Menfchen die geenzins zyne Onderdaanen, maar enkel zyne Slaaven zyn, en by gevolg'onder haar geene Natie uitmaaken, dat is te zeggen geen Staatslighaam, waar van alle Leden onderling aan elkander verbonden zyn door eene aaneenfchakeling van wederkeerige rechten en plichten, die de Regeering en het Volk, door beide tot het algemeen belang mede te werken, onderling vereenigd houden. Immers berusten de rechten en plichten vau bet Volk of eener geheele Natie, op de rechten en piichten van dat gedeelte derzelve, waar aan het Opperbewind of de Regeeringe is toevertrouwd, en wederom de rechten en plichten dezer laatfte, op die der ganfche Natie: maar onder het m\leke\it\gDespotismus zyn geene rechten of plichten van eenigerbande foort, en zelvs is de bloote naam daar van genoegzaam onbekend. AI wie de gunst van den Despoot geniet, mag daar na eigen welgevallen alle andere Menfchen van hunne bezittingen, vryheid en leeven berooven; deze hebben derhalven geene vaste en blyvsnde eigendom, en bygevolg ook jeene wederkeerige plichten en vastgeftelde rechten. IX. Deel. DESPOTISMU* II85 Alles is derhalven wanorde, en deze neemt toe, naar maate het aantal der zodaanigen vermeerderd, waar aan de Despoot een gedeelte van zyn gezag mededeelt: het geheel Systhéma dezer gewaande Regeeringe is, om alles met geweld door te dryven, en hierom acht zich ook elk Ondergezaghebber bevoegd, om, ter uitvoering van dat gedeelte des gezags dat hem te beurt gevallen is, by alle gelegenuheden het geweld boven het recht te doen gelden. Het is met opzicht tot alle Volken die onder den dwang van het Despotismus gebukt gaan, eene droevige onderfteliing, dat 'er voor haar maar één eenige volftrekte plicht is, die namentlyk van te moeten gehoorzaamen. Maar nadien het denkbeeld dezer voorgewende eenige en volftrekte plicht, verfcheiden zeer klaarblykelyke tegenftrydigheden bevat, zo zal het-' noodig zyn dit onderwerp een weinig nader op te helderen. Indien de verpligting van te moeten gehoorzaamen een éénige en volftrekte pligt zy, dan is deze verpligting onbepaald, zy is dezelvde in alle gevallen, en van welken aart het bevel ook zyne moge. Zal men nu zonder de diepfte verontwaardiging, zonder afgryzen, de Voorftanders van het Despotismus eene leerftelling hooren beweeren, dat namentlyk ieder IMenfch, die zich in de omftandigheden geplaatst ziet van aan een ander te moeten gehoorzaamen, onder een onvermydelyke, onder eene volftrekte verpligting zy, om al dat geen ten uitvoer te brengen, wat hem zyn meerdere beveelt? Ziet men niet met een enkele opflag van 't oog, dat hier door alle banden van het Staatslighaam eensklaps verbrooken worden, nadien zo veele Leden als 'er in het zelve zyn die iets gebieden kunnen, 'er dan ook zo veele despotieke machten zyn zouden, die de eene van de andere onafhanglyk zyn? Een woest of uitzinnig Gezaghebber heeft by voorbeeld honderd Menfchen onder zyn bevel; nu zou men volgens de evengemelde Leerdelling ftaande moeten houden, dat deze honderd Menfchen onvermydelyk verpligt zyn, om alle euveldaaden die hunnen Gezaghebber haar beveelt, te bedryven; het ten uitvoer brengen van de ysfelykfte misdaaden word dienvolgens ten haaren opzichte een voldrekte pligt, en zy zouden zich, naar deeze valfche onderdelling, aan eene drafbaare ongehoorzaamheid fchuldig maaken, indien zy door de afgrysfelykheid der gruweldaaden die hrar bevolen zyn, van het bedryven derzelven wierden afgehouden. Wy hebben reeds gezegd, dat de Onderdaanen over welke een Despoot of veele Despooten gebieden geene Natie, dat is geen geregeld Staatslighaam uitmaaken. Dit is klaarblykelyk, om dat zy onder haar geene Maatfchappy formeeren, nadien'er geene Maatfchappy zyn kan, zonder wederzydfche rechten, en 'er volftrekt geene rechten zyn kunnen, waar geene bedendige eigendom plaats beeft. In een Despotieke Staat befchouwt daar beneven ieder Menfch in zyne Medemenfchen niets dan vyanden, want wanneer zy zulks inde daad niet zyn, kunnen zy het nogthands alle oogenblikken worden. Volgens deze gefteldheid heeft een iegelyk alleen voor zyne eigen belgngen te zorgen, want 'er zyn geene algemeene belangen, tot welker bevordering ieder Burger, gelyk in alle vrye Staaten, verplicht is mede te werken. Of zo 'er onder eene despotieke Regeering een algemeen belang, en een algemeene pligt plaats heeft, dan zyn deze zekerlyk Kkk gee-  tfff DEUGD. geene andere, dan dat alle Burgeren 20 dra mooglyk zamenfpannen, om het Despotimus onder haar uit te roeijen en geheel te verdelgen, ten einde op deszelvs rampzalige puinhoopen eene Maatfchappy op te regten, die, volgens geregelde Wetten, dat is naar recht en billykbeid voortaan beftuurd worde. DEUGD Is de hebbelykheid om overeenkomftig de vereifchtens van de natuurlyke billykheid en rechtvaardigheid te handelen. Om de justheid van myne bepaaling wel te begrypen, moet men vooral in het oog houden, dat ik door natuurlykebillikheidenrechtvaardigheid verfta, de vervulling van alle de pligten aan den Menfch opgelegd, zo ten aanzien van het Opperweezen, zich zeiven, als van zyne Natuurgenooten; en zulks alles overeenkomftig met zyn eigenbehoud, en met zynen gelukftaat in dit en in het toekomftig leeven. Dus beftaat de Deugd niet enkeld in goede werken. Niet de Maatigheid, niet de Kuifcheid, niet de Rechtvaardigheid, niet de Billykheid, niet de Weldaadigheid, en wat men gewoon is al meer onder de Klasfe van Deugden te bevatten, maaken ieder op zich zeiven genoomen dat gene niet uit, wat eigentlyk Deugd is en genoemd wordt. Dit zyn flegts verfchillende wyzen, waar op zy kennelyk wordt, waar door zy zich werkzaam betoont. Zy zelve is de grond, de bron van deeze en alle andere goede werken. Dat het Oog onverhinderd ziet, het Oor zonder moeite hoort, dat iedtir zintuig de indrukken der uiterlyke dingen aanneemt", dat zich ieder Lid van ons Lighaam gemaklyk en geregeld beweegt, en zovervolgens, zulk* maakt nog niet het wezen der Gezondheid uit; zulks zyn flegts verfchillende werkingen en wyzingen van dezelve. Zy zeiven beftaat in eene juiste en naauwkeurige evenredigheid van alle deelen, alle vaten en vogten onzes geheelen Ligbaams tot malkanderen, en in het onverzwakte, vrywerkende leevensbeginzel, 't welk ze allen doordringt, onderhoudt en in beweeging brengt. Ook beftaat de Deugd niet in enkel de goede gevoelen. Dat wy een vermaak in weldoen vinden, dat wy gaarne over ernftige zaaken, over Godsdienftige waarheden, by voorbeeld, denken; dat wy den vrede en de eendragt beminnen en ze gaarne bevorderen; dat wy liever bet goede dan het kwaade van onze Mede'menfchen gelooven, en zo vervolgens; dit alles zyn goede gevoelens, welke by den Deugdzame nimmermeer mogen ontbreeken; doch nimmer van deeze gavoelens alleen, ook niet meer by eikanderen genoomen, doen ons werkelyk deugdzaam zyn, of maaken 'het weezenlyke der waare Deugd uit. Neen! de Deugd is een geheel, een ondeelbaar geheel. Zy is niet zo zeer een werk als wel de grondflag der werken, niet zo zeer een gevoelen als wel de grondflag der gevoelens; zy fpoort ons tot deeze goede werken aan, en boefcmt ons die goede gevoelens "in. Door haar bezield en beftuurd, willen en doen wy het goede en alles goeds; willen het krachtelyk en 'fteliig; en doen het gaarne en ftandvastig. Zy is naamelyk die hoedaanigheid van onzen Geest, die richting en verordening zyner Vermogens, welke ons fteeds •zodaanig handelen doet, als met de waarheid, de orde, den wil van God overeenkomftig is. Zy beftaat •in eene algemeene, heerfchende, werkzaame neiging tot alles wat waar, en recht en goed, wat met on ze Natuur en onze Vcrbindtenisfen, en de Natuur en de Verbrndtenisfen der overige dingen overeenkomt; DEUGD. in eene beftendige Bereidwilligheid, om dat gene te doen, of niet te doen, te lyden of te dulden, te zyn en te hebben, of niet te zyn en te hebben, wat Gode behaagt, dat wy doen of niet doen, lyden of dulden, zyn en hebben, of niet zyn en hebben zullen. Zy beftaat in de waarheid onzer gedagten, aandoeningen, neigingen, woorden en werken, in de overeenftemming van alle de deelen onzes inwendigen en uiterlyken gedrags onder eikanderen, en met de Goddelyke Wet. Zy is derhalven even het zelvde, wat wy anders liefde tot en oeffening van het Goede, gewillige en onbepaalde Gehoorzaamheid jegens God en zyne Geboden, wat wy Braafheid gewoon zyn te noemen. Zy is de Gezondheid en het waare Leeven onzer Ziele; die toeftandjin weiken onze Geest dat gene is en werkt, wat by naar zyne verordening zyn en werken moet; die kracht welke ons fteeds tot alles, wat fchoon en goed en nuttig en edel is, wat God behaagt, en de menfchelyke Volmaaktheid en Gelukzaligheid bevordert, aanfpoort ons met goedwilligheid jegens alle Menfchen vervult, ons gebiedt, om meer voor anderen, dan voor ons zeiven te leeven en te werken, en alles, wat wy zyn en bezitten, op de beste wyze aan te wenden. Zulk eene Deugd nu, zeggen wy, bezit grooter warde, dan alle andere goederen, wier waarde de Menfchen zo hoog fchatten; grooter waarde dan rykdom-, dan eer, dan zinnelyk vermaak; grooter dan alle voorrechten en geneugten des Geests, in zo verre zy met de Deugd ftryden, of als van haar onafhanglyk befchouwd worden. De volgende aanmerkingen zullen dit in het licht ftellen en bewyzen. Eerflelyk is de Deugd in het algemeen zonder eenige bepaaling goed, in het algemeen en zonder eenige bepaaling en uitzondering nuttig en begeerenswaardig. Dit kan men van geene andere, in en voor zich zeiven, en onder zekere voorwaarden noch zulke dierbaare Goederen zeggen. De Rykdom kan ons tot eenen valftrik, de Eer tot last, het zinnelyk Vermaak tot eene bron van kommer en verdriet worden; allen kunnen ons tot zonde en tot misdaaden verleiden; en daar door in ellende ftorten. Zelvs de voorrechten van den Geest, kennis naamelyk en weetenfchap, geestigheid en fchranderheid, en het daar aan ver^ knogte edeler vermaak, kunnen op duizenderley wyzen misbruikt, voor ons zeiven en voor anderen op duizenderley wyzen fchaadelyk en verderflyk worden. Noch de uiterlyke Welvaart, noch de innerlyke fterkte van Geest, kan den Onwyzen en den Ondeugender! voor dwaasheid en ellende befchermen. De Deugd alleen kan nimmer misbruikt, nimmer ftrafbaar worden; want, men kan nooit te Deugdzaam zyn, nooit te waar, te juist, tegoed denken en handelen, nooit het vermaak der Deugd te dikwils, te aanhoudend genie-ten; nooit wegens deszelvs genot Pligten verwaarloozen. Geene Deugd ftrydt met de anderen; geene bellet ons in de volbrenging der anderen; geene verzwakt onze begeerte of ons vermogen daar toe. Eigentlyk is 'er, gelyk ik reeds aangemerkt heb, flegts ééne Deugd, en deeze is de heetfchende, onveranderlyke bereid»willigheid en vaardigheid, om te doen, wat recht en goed, en in elk geval het beste is, wat met de Natuur, met den wil van God, met onze betrekkingen tot Hem en de overige dingen overeenftemt; en waar deeze bereidwilligheid en vaardigheid gezonden wordt, dair  DEUGD. da-arkan geene tegenftrydigheid, geene onbefhanbsarheid met zich zalven plaat3 vinden, geene pligt met terugftelling en tot nadeel der andere waargenoomen, geene foort van Zedelyk goed ten koste van andere foorten gezogt en geoeffend worden. De waardy der Deugd is, ten tweeden, veel onver andelyker, dan de waardy van alle andere Goederen en Voorrechten, De waarde van den Rykdom wordt door onze behoeften en door de behoeften der Samenleeving waar van wy leden zyn, bepaald. Men kan zich omftandigheden verbeelden, waar in hy ons volftrekr onnut zyn en lastig vallen zoude. De waarde van de Eere wordt zo dikwerf veranderd, zo dikwerf als de meeningen, de gewoonte, de Staatkundige inrichtingen der Menfchen veranderen; zy ryst en daalt, en de zaak zelv' wordt meer of min begeerenswaardig, naarmaate de uiterlyke tekenen van algemeene Hoogachting fpaarzaam of ruimfchoots, met verftandig overleg of blindeling worden uitgedeeld; en buiten het Gezellige leeven, in de itilte der Eenzaamheid, houden deeze Voorrechten byna geheel en al op Voorrechten te weezen. De waardy der zinnelyke Vermaaken blyft zo min altoos dezelvde. Hoe veel hangt daar by niet van toevallen, van oudeen aangenoomene gevoelens, en ftilzwygende veronderftellingen; hoe veel van de gefteldheid onzer Lighaamen, de aandoenlykheid onzer Zenuwen, de ftaat onzer Gezondheid, den verfchillende Leeftyd en andere omftandigheden. af! Hoe veelvoudig en verfcheidene zyn niet de gedaante, onder welke ze op verfchillende tyden en aan verfchillende oorden verfchynen en behaagen! Hoe menigmaal worden zy voor ons onfmaakelyk, hoe menigmaal lastig, hoe menigmaal houden zy ganfchelyk op, of verkeeren in verdriet! Zelvs de voorrechten van den Geest, kennis, weetenfchsp, kunst, zyn aan veeierleye afwisfelingen onderhevig. Haare waarde verandert zo dikwils als de heerfchende finaak verandert, als deeze of gene foort van Kundigheden van Geestlyke vermogens, meer of min hooggefchat, met verwondering befchouwd, voorgetrokken wordt. De waarde der Deugd is altoos de zelvde, is onveranderlyk. Zy is ten allen tyde, onder alle Volken in alle omftandigheden, by alle wisfelingen en omkeeringen der uiterlyke dingen , geftadig dezelvde. Zekerlyk niet dat gene, wat wy byzondere Deugden noemen; deeze kunnen op verfchillende tyden en aan verfchillende plaatzen verfchillend beoordeeld worden; kunnen dan meerder dan minder gelden. Maar die denk- en handel wyze, diegemoedsgefteldheid, dat karakter, die toeftand van den redelyken Geest, welken wy met den naam van Deugd beftempelen, en die alleen deezen naam verdienen, die zyn en blyven geftadig dezelvde, die behouden ten allen tyde en overal haare waarde. Waarheid, orde, goedheid, braafheid, kunnen nimmer ophouden waarheid, orde, goedheid, braafheid te zyn. Wy mogen hier of elders leeven, met deeze of met andere Menfchen verbonden, in de eenzaamheid of in het gezelfchap, gelukkig of ongelukkig, ge.zond of krank weezen. Zelvs na ons aardfche leeven zyn en blyven zy even het zelvde, wat zy geduurende het zelve waren. Rykdom, eer en zinnelyk vermaak, verliezen wy in den dood geheel en al. Zelvs niet alle geeftelyke vermaaken kunnen wy voor de vernietiging bewaaren. Wie weet, hoe groot, of hoe klein, een gedeelte van onze kennis, onze weeten- DEUGD. m? fchap, onze kunsten, en derhalven ook van het daar mede verbonden en daar uit voorgefprooten vermaak, wy in de andere werelt kunnen mede neemen? Alles, wat wy 'er thands toe betrekken, zullen wy zekerlyk riet behouden. Maar nietsI niets kan onze Deugd benadeelen; niets haare waarde verminderen. De orde, die eenmaal in onze Ziele heerfcht, de goede gefchiktheden, die hy eenmaal verkregen heeft, haare liefde tot alles, wat waar en goed is, haare liefde tot God en alle Menfchen, blyven haar na den dood even zo zeker by, als zy dezelve tot in den dood behoudt; zullen ook in haaren toekomenden Staat even dezelvde waarde bezitten, die zy bier bezaten. — zullen onze Ziele daar even zo volmaakt, even zo zalig, en nog veel volmaakter en zaliger maakenf dan zy hier door dezelve geworden is. De waardy der Deugd is, ten derden, veel algemeener en onafhanglyker van rang en betrekking, dan de waarde aller overige, en inzonderheid uiterlyke Goederen, of: zy is algemeen nuttiger dan al het andere, en bezit uit dien hoofde ook eene grooter waarde dan het zelve. De Rykdom zou volftrekt ophouden rykdom te weezen, indien elk een in overvloed leefde. De Eer zou, althands in den tegenwoordigen Staat der dingen , veel van haare waarde verliezen, wanneer zy ons geenen voorrang boven anderen verfchafte, wanneer ieder een 'er dezelvde aanfpraak op maaken, en 'er dezelvde bewyzen van voor den dag konde brengen. Verfcheidene foorten van zinnelyk vermaak zouden moeten vervallen, wanneer elk in derzelver genot deelde; veele anderen zouden veel minder gewaardeerd en gezogt worden, indien zy niet eenigermaate het eigendom van zekere ftanden en klasfen van Menfchen waren. De Samenleeving in 't algemeen zal niet kunnen beftaan , zo de genieting van ieder, zelvs onfchuldig, zinnelyk vermaak, en alle middelen en gelegenheden daar toe, voor ieder een op dezelvde wyze vry ftonden. Even zo min zou die menfchelyke famenleeving kunnen beftaan, wanneer alle baare Leden enkel geestelyke vermaaken najaagden, zich enkel in de Weetenfebappen of in aangenaame en verlustigende Kundigheden wilden oeffenen; en een aanzienlyk gedeelte van de waarde deezer dingen zoude vervallen , indien elk een dezelve, en elk een in den zelvden graad, bevatte. Geheel anders is het met de Deugd gelegen! zy is en blyft onder alle ftanden en klasfen van Menfchen even dezelvde. Zy verdraagt zich met eiken ftand, met elk beroep, met iedere leevenswyze. Zy verheft eiken ftand, veredelt elk beroep, ontlast iedere leevenswyze. Zy past den verhevenen en ongezienen, ryken en armen, geleerden en ongeleerden; eiken OU' derdom, elk geflacht, iedere maatfchappy. Zy is voor allen nuttig, voor allen roemryk. Zy verfcheurt gene banden des gezelligen leevens, maar knoopt ze allen naauwer te zamen. Geen Menfch verliest 'er iets by, wanneer een ander deugdzaam is, maar allen zouden daar by winnen, oneindig veel winnen, wanneer allen deugdzaam waren. Nooit kan de Deugd te algemeen , te heerfchend zyn, te grooten invloed op de denkwyze en den wandel der Menfchen hebben. Hoe meerder Deugd, des te minder tweedragt en ellende. Hoe meerder Deugd des te meerder vrede en gelukzaligheid ! De Deugd heeft, ten vierden, eene uitjleekende waar* Kk k 2 zyn veel menigvuldiger en kragtiger dan alle andere. Zy roeren zyn Hart, terwyl zy zyn Verftand bezig houden. Zy bemagtigen alle zyne neigingen, zyne geheele gevoeligheid ten zelvden tyde, dat zy zyne reden overtuigen. Het Christendom is voor den gantfchen Menfch, en nog meer voor den gevoeiigen, dan voor den afgetrokken denkenden Menfch verordend. Wat de Wysgeer waarheid, orde, wel, voeglykheid der dingen noemt, en te recht zo noemt, is hier te gelyk het bevel van God, onzen Schepper en Wetgee» ver; de ultdruklyke wil van onzen grootften Weldoener; een voorfchrift en de begeerte en het voorbeeld van eenen uit liefde voor ons geftorvenen Verlosfer en Redder; het is hier het eenige middel, om deezen ge* nadigen God te behaagen, deezen grootmoedigen Verlosfer te verheugen, en deel aan zyne magt en heerlykheid te verwerven; het is de weg die tot de zalig» onfterflykheid, tot de bezitting der verhevenfte voorrechten , tot de genietinge der zuiverfte geneugten in eene betere werelt leidt. Hier wordt immers alles , wat den Menfch regelen, bepaalen, hem tot aanwending van zyne kragten aanfpooren , en hem daar in ftandvastig kan doen zyn, in beweeging gebragt: eerbied, dankbaarheid, liefde, gelaatenheid, blydfchap, hoop; begeerte naar goedkeuring, naar vermaak, naat volmaaktheid , naar gelukzaligheid. En wat kunnen deeze niet in het menfchelyk Hart uitrichten! Welke kragt der dwaaling, der gewoonte, der kwaade voorbeelden , der zinnelykheid , zal vermogend genoeg weezen om deeze vereenigde magten te wederftaan? Hoe zoude ik kunnen God niet lief hebben, diea God, die my zo zeer, zo onuitfpreeklyk lief gehad, die my uit liefde zynen Zoon tot eenen Heiland gefchonken , die my door hem tot de waardigheid van zyn Kind verheven, en tot de hoogde gelukzaligheid geroepen heeft ? En hoe hem lief hebben , deezen God , zonder alle zyne geboden te onderhouden, en my ganfchelyk naar zynen wil te fchikken? . Hoe zoude ik Jesus den eenig geboornen des Vaders, zich zo diep voor de Menfchen vernederen, zo veel voor hun doen en lyden , bun zo veel licht, troost, vryheid, verwagting, zaligheid verfchaffen; hoe hem aan het Kruis fterven, en daar door den Dood alle verfchriklykheid voor my kunnen zien beneemen; hoe my zo naauw met hem verbonden achten ; hoe hem als mynen Heer en Koningeeren, zonder my gantfeh en al aan hem over te geeven; zonder bereid te zyn, om alles voor den genen te doen en te lyden, te waagen en op te offeren, die zo veel voor my gewaagd en opgeofferd , die zyn leeven zelvs voor my heeft overge- geeven? Hoe zoude ik zyne laatste komst ten Oordeel en ter vergelding kunnen verwagten en my daar over verheugen, zonder my daar voor door eenen heiligen wandel en godzalig gedrag gefchikter te maaken? Hoe my in den Geest in de wooningen der Zaligen verplaatzen, welke hy voor myontflooten en bereid heeft; en met reeds hier zodaanig denken en leeven , gelyk die verhevener toedand van my afeifcht? Er/  I v DEUGD. f5n wanneer Ik God lief hebbe, wanneer :k Jesus lief hebbe,. wanneer ik op het toekoomende peinze; wanneer ik gevoel hoe veel, hoe oneindig veel ik Gode en zynen Zoon te danken heb, hoe zaalig ik in de genieting deezer Weldaaden nu reeds ben, en hoe veel zaaliger ik namaals weezen zal: welke pligt word dan te zwaar voor my; wat offer 't geen God van my vorderen mogte te kostbaar; welke zonde zal my niet haatïyk, welke gelegenheid, om goed te doen, en even als Jesus voor myne Broederen nuttig te worden, zal niet wenfcheJyk voor my weezen ? Zekerlyk, al wie dus denkt, en dus behoort de Christen te denken, die in de daad en waarheid eene Christen is, dien ian het nooit aan aanfpooing, nooit aan lust en vermogen tot het goede ontbreeken ; die heeft meerder en kragtiger drangredenen, om deugdzaam te zyn, en geftadig deugdzaamer te worden, dan elk ander Menfch, die het geluk niet heeft van eene Christen te weezen. En boe veel edeler en grooter zyn , eindelyk, de oogmerken der Christelyke Deugd niet! Hoe veel heerlyker en verhevener het doel, naar 't welk zy ftreeft! Alle Deugd heeft de bevordering van het gene, wat waar, wat fchoon en goed is, ten oogmerk; alle Deugd bedoelt orde, volmaaktheid, gelukzaligheid, maar geene zo aïs de Christelyke. Hoe grooter en rechtmaatiger de kennis is, die den Christen van God, van Jesus, van 's Menfchen verordening, van het toekomende leeven heeft; des te edeler moeten zyne gevoelens, des te •meer bevattende zyne oogmerken, des te verheevener moet het doelwit zyn , waar op hy ftaart. By -hem is het geheele menfchelyke Geflacht flegts één groot Huisgezin, en wel het Huisgezin van God, zy• nen hemelfchen Vader. Dit omvat hy gantfchyk met zyne goedwilligheid en met zyne liefde; en zyne goede, algemeen-nuttige werkzaamheid wordt door geene valfche Vaderlandsliefde bepaald, door geene vooroordeelen van rang of volk verzwakt. By hem •is Jesus, de boven alles verhevene Jesus, de Heer en .Koning der Menfchen; waarheid en Deugd en vryheid •en gelukzaaligheid zyn de goederen en voorrechten van -zyn ryk, en elk woord, iedere daad, iedere opoffering, elk lyden, waar door de Christen ergens een* .Menfch van de dwaaling tot de waarheid, van de zonde tot de Deugd, uit de fiaverny in de vryheid ftellen, waar door hy bem verbeteren, gerust ftellen, verbeugen kan, is by hem eene uitbreiding en bevestiging van het heerlyke ryk van Jesus, eene daadelyke deel•neeming aan zyn groot werk op Aarde. By hem is dit Leeven de grond en de aanvang van het toekoomende, betere Leeven, eene voorbereiding tot het zelve: en •alles, wat hy hier doet en werkt, en anderen laat •doen en werken; al het kwaad, 't geen hy hier tegenhoudt; al het goede, 't welk hy bier fticht; alle zaaden, die hy hier ftrooit; alle fpruiten, die hy hier bevrugt, zyn by hem zaaken, wier gevolgen zich tot in het oneindige uitftiekken, is by hem het zaaikooren, ■waar van hy duizendvoudige vrugten durft hoopen in te oogften. Welke uitzigren , welke veelbevattende, verre-uitziende bedoelingen zyn het, die de Deugd des Christens op het oog heeft! Hy wil het genaadige voorneemen van God met de Menfchen bevorderen, en gemeenfchaplyk met hem, zynen Hemelfchen Vader, aan de welvaart zyner Kinderen arbeiden: wil de zaak der waai beid, der bïaafheLd, dei vryheid, de DEUGD* noi zaak van God naar zyn vermogen op zich te neemen: wil het werk door Jesus op Aarde begonnen voortzet, ten, en de grenzen van zyn Ryk uitbreiden: wil de Menfchen, zyne Broeders, voor den Hemel helpen opvoeden, en hun niet flegs hier, niet flegts lang na zynen dood, maar zelvs in de eeuwigheid tot nut wespen. Hoe zeer moeten niet zulke uitzichten alle zyne deugdzaame poogingen en handelingen veredelen! Kunnen wy ons wel grooter, verder uitziende oogmerken verbeelden, dan deeze zyn? En zullen zy hem ooit in zyne poogingen om zich ze!ven en anderen te verbeteren, moede en verdrietig doen worden? Zal hy zich ooit, enger of wyder paaien van wysheid, van goedheid, van algemeene nuttigheid voorfchryven ? ooit gelooven, te veel of wel ge■noeg gedaan te hebben? Neen, zyn doel is de1-Volmaaktheid, de Christelyke Volmaaktheid, eene geduurig grooter gelykheid met Jesus , eene eeuwige voortduwende nadering tot God. Niets geringer kan hem bevreedigen. De maatftaf, naar welken hy de waarde of de hoegrootheid zyner Deugd afmeet, is niet het oordeel der Werelt, maar het oordeel des Hemels; niet dat, wat hy is en verricht maar dat, wat hy zou kunnen en behooren te zyn en te verrichten. Zelvs wanneer hy reeds lang aan zyne verbeetering gearbeid heeft, reeds verre daar mede gevorderd is, reeds veel gedaan, veel uitgevoerd, veel verdraagen heeft, roept hy met den Apostel uit: niet dat ik het aireede gekregen hebbe, of airede volmaakt ben. Neen, ik vergeet dat achter is, breng het gene ik reeds gedaan en uiigevoerd heb, naauwiyks in rekening, daar my nog zo veel te doen ftaat. Ik flrek my tot het gene dat vooren is, tot den verheevener trap van Volmaaktheid, welken ik nog beklimmen moet, tot den prys der braafheid! en oprechtheid dien ik alsdan te wagten heb, wanneer ik alles overwinne en tot het einde toe volharde. Ja, deeze is uwe geaartbeid, deeze uwe befcheidene en egter vuurige taal, ö gy , beste, getrouwd© Leidsvrouw van den Menfch, Christelyke Deugd! Gezegend zy uwe komst op Aarde! en gezegend de Heer die u onder de Menfchen bragt en den grond uwer heerfchappy. over dezelven leide, Uwe heerfchappy is zagt; en u te gehoorzaamen is vryheid en gelukzaaligheid. Gy geeft den Vermoeiden kragt; en eene genoezaame fterkte aan Onvermogenden. Gy beurt den Vernederden uit het ftof; zegent hem met het bezef van zyne tegenwoordige en toekoomende waardigheid; zyt voor den Ongeleerden zo wel als voor den Geleerden eene Goddelyke wysheid; geeft den Onberaadenen raad; boezemt den Verftorvenen het leeven, den Schroomagtigen eenen heldenmoed in ! Aan u heeft ife Fvlendige zyne zoetfte vertroosting , de onfchüldigVeracbte de inwendige rust zyns Geests, de Vervolgde beloonende bewustheid zyner braafheid en getrouwheid, de Lydende zyne ftille, onverfchrokken .moedigbeid, en de Stervende'zyne blyde verwagting te danken. Gy hebt duizend edele daaden verricht, en verricht nog dagelyks duizend edele daaden, die tot geens Stervelings kennis koomen , die door geene ydeie roemzugt bevlekt, die flegts van den genen gezien worden, die in 't verborgene ziet, en die onder zyn toezigt nooit op zulten houden blydfchap en zaligheid) in zyn geheele Ryk te verfpreiden f * Dat toch uwe heerfchappy algemeen wierde, uw vuur eiken Chtfet ten  .DEUGD, ten deedeontbranden, en eiken Christen voor hem ,die het nog niet is, tot een voorbeeld ter navolging maakte. Ja, zo behoorde eene Christen te zyn, en zodaanig konde hy zyn. Het Licht der wereldt, het Zout der aarde, de Leeraar, het Voorbeeld, de Verbeteraar, de Redder, de Heiland der overige Menfchen; veel wyzer, veel deugdzaamer, eene veel nuttiger Burger, eene veel grooter weldoener zyner Broederen, dan de wyste, beste Menfch, die geene Christen is. Deeze is zyne verordening, zyne roeping, dit moet het wit zyner naiaaging weezen. Ik achte het niet ongefchikt, dit Artykel, waar in op zulk eene treffende wyze de Deugd in het algemeen , en de Christelyke Deugd in het byzonder, in navolging van den Eerw. Zoi.likofer, is gefchetst en afgebeeld, met de volgende Dichtregels, door eenen Vriend aan my mede gedeeld, te befiuiten. De Deugd is immer ('ciioon! Zy fcliuile in een ftulp, of 1'cliirtere op den troon! Zy ftrekt zig zelv' ten loon. Ja blinde Sterveling! ga vryelyk door zoeken Des aardbols verste hoeken ! Daar is geen waare vreugd, Nog duurende geneugt , Te vinden zonder Deugd. De Deugd alleen, maakt al het heil uit van ons levent Wat rampen ook om onze hoofden zweeven , De Deugd doet ons gciust pp 's levens paan, Door blikzem vuur en donderflaagen gaan. 1 Maar ach ! boe zeldfaam is de waare Deugd te vinden! Hoe meenigmaal bedriegt ons fchyn ! Hoe dik laat zig ons oog door valfchen glimp verblinden Jïn neemt het fchynen voor het zyn. Sla vry uw oog niat V vorstlyk hof, Der trotfche grootcn praalgebouwcn I Hier mcentge, vind gy juichens (lof Verbeeldende u de Deugd te aanfehouwen. 'T is fnood bedrog en veinzery , In vriendfehaps blinkend kleed gedoken. Een hart van eigenbaat, en laage driften vry, Word u daar aangeboon: maar wagt u, een harpy 'T vuig zelfbelang zit in die fraaije mom verdoken! De looze Staatsman afgeleerd Op kundig veinzen, listig zwygen, Zoekt door gèmaaktèn lach, 't geheim uit u te krygen, Vaak tot uwe eigc ramp, zoo dier van hem begeerd. Sla vry de rollen op Der eeuwige gefchiedveihaslen! Hoe weinig vindge daar de blanke Deugd ten top Verheeven met den Scepter praaien ! 'T is waar, Athene zag zyn vorst, Zoo vry, en hly, zyn dierbaar leven Voor 't vaderland ten besten geeven; Daar hy afzigtigj vuil, bemorst, Onkenbaar zogt voor 't heil der burgeren te fneeven. Oud Rome mogt wel eer Op zynen Tjtus roemen; 'Tni.ogt hem den wellust van het gantfche mensdom noemen: Het mogt als zynen heer Een Antonïn het roer zien van 't heelal regeeren: Het mogt met diepen eerbied eeren, En met verwondring gaade flaan De deugden van Trajaa». Maar "t za.'T zig ook door dwingelanden Gedrukt, geplaagt, in yzren banden '. Gekluisterd, en met bloed, inet burger bloed bemorst, Een N:;ko, die naar rorf, en moord, en branden dorst; Een vvreede moeibeul mogt op Romes zetel ftygen: TrBEER, Caligula, der Cczars kroon verkrygen. ] 'T moen onder 't juk van een' DoMrTiAAN, , , Ontaarden zoon van vorst Vesp.vsiaan; En van nog fnooder monfters zuchten, En Deugd en Vryheid uit zyn gryzen vsst zien vlugten. i DEURHOVISTEN. De 'Deugd fteets in zig zelve fchoon . En nimmer te verblinden, Door de uiterlyken glants van purper of van kroön," Is zelden aan het hof te vinden Onthoud zig fpaarfaam by den noon. Dan waan ook niet, dat gy haar aan zult treffen By 't blind en wuft gemeen . Dat naar geen wetten hoort,-nog reen. Dat drieste onkunde en drift beletten te befeffen, Iroe ras het enge perk der Deugd word overfchrecn. Zoek haar ook niet te veel in 't burger leven, Schoon zy zig daar misfchien het meest onthoud; De fchyn bedriegt, 't is al wat blinkt geen goud: Omhelst dus niet al te onbedreex en; Den eerften fchyn, beproef eer gy betrouwd! Maar zou de fchoone Deugd niet wooneu In 't gcestclvk gewaad ? In 't ftemmige gelaat, Van hen, die ons den weg ten Hemel willen toonen, En daar zy de ondeugd tot in 't diepst der Hel verdoeaKn, De Deugd fteeis met hun lippen roemen .- Zou ik hier ook bedroogen zyn ? O ja! zoo ergens; hier vooral misleid de fchyn? Men vind o ja,- ook Geestelyken, Wier zeden zonneklaar doen blyken, Dat zy der blanke Deugd Aankleeven en in baar hun vreugd, Hun wellusten genoegen vinden, Dan dit zy u een kenmerk vrinden .- Hy, die zyn naaften nooit verdoemt, Bloest op eens anders Deugd, minst op zyn eige roemt; Geen Menfch in zyn geloof, wil dwingen of bepaalen, Geen overheid voor 't volk bitz over d' hekel haaien; Wiens wooiden altyd aan zyn daan Gelyk zyn , neemt dien vry voor Vroom, voor Deugdzaam aan I DEURHOVISTEN, zyn die genen welke de gevoelens van Willem Deurhof aankleeven en navolgen. Deeze was eene ongeletterde Man, dat is onbedreeven in de vreemde Taaien; dan behalven dat van een fneedig verftand en doordringend oordeel, onvermoeid in het beoefFenen der Weetenfchappen, inzonderheid de Wysbegeerte en Godgeleertheid , in welke twee takken, hy veele Taalgeleerden verre te boven ftreefde. Hy voede veel achting voor Renatus Cartesius , was eene beminnaar van zyne beginzelen en eenvoudige redeneerwyze; maakte ook gebruik van zyne gedachten , daar hy die gegrond vond: dan met dat al was hy geene blinde navolger van deezen Wysgeer, maar durfde dien vrymoedig en met bondige redeneeringen te keer gaan, wanneer hy van begrip was dat zy den toets niet konden doorftaan, 't welk ten vollen blykt in de verbeterde zes bovennatuurkundige Bedenkingen van Cartesius, dien by tot vyf heeft verminderd. Hy vervaardigde een gantfeh famenftel van Godgeleertheid, uit den grond nieuw opgehaald, met betooginge van de waarheden, die zonder hulpe van de byzondere Goddelyke Openbaaringe kunnen gekend worden; en verders die welke de Heilige Schriften onderftellen en betoogen. Dit werk gaf hy eerst in zes dukkên n Octavo uit, byzonderlyk gedrukt in de jaaren 1634, :687, 1690, 1697, -699 en 1707. en vervolgens uitrerkogt zynde in den jaare 1715 in twee deelen in Juarto herdrukt. Deezen arbeid kan men gevoeglyk n zes onderfeheidene klasfen ingevolge 's Mans eerst titgegeevene zes boekdeeltjes in Octavo rangfehikken, ils volgt. In het eerfte, handelende over de Beginzelen van Fanhtid en Deugd; betoogt by, onder anderen: het aan*  DEURHOVISTEN. aanweezen'van God, benevens bet leerftuk van de H. Driëenheid, afgeleid uit bet gene van God kennelyk en openbaar is; voorts Gods vrye en onafhanglyke Schepping en onderhouding van alles wat buiten dat hoogverheven Opperweezen beftaat; verders de enkelheid van denkende Natuur; en ten Hotte de voortbrenging van alle redelyke Zielen. In het tweede, het welk hy voorleeringe van de H. Godgeleerdheid, tytelt, wederlegt by op eene bondige wyze genoegzaam alle de zwarigheden door de Ongodisten aangevoerd, en wel inzonderheid die van SnKoza , tegens de mooglykheid eener vrywillige Goddelyke Openbaaringe; toont vervolgens op eene dugtige wyze die moogelykheid aan, met aanduiding van de kenteekenen die daar toe worden vereifcht, en weder legt verders daar in de gevoelens der Roomfche Kerk, benevens die van Hobbes en Socinus. In het derde, dat hy noemt; Grondvesten van den Christelyken Godsdienst, toont hy, dat alle fteunzelen die den Godsdienst op vaste gronden kunnen bepaalen, in den Christelyken Godsdienst, in de leere van Jesus gevonden worden; en bewyst verders de Goddelykheid der Heilige Schriften, op zeer klaare en onlocbenbaare gronden, teffens een ontwerp van Godgeleertheid mededeelende, waar in hy van het Goddelyke befluit, zo in 't algemeen, als in het byzonder handelt. In het vierde, dat hy den naam geeft, van Befpiegt' lingen over de 11. Godgeleertheid, verklaart hy de waarheden in het H. Bybelwoord vervat, van het begin der Scheppinge af tot op den val van het eerfte paar Menfchen , benevens derzelver verdryviug uit den Hof van Eden. In het vyf de, 't welk de toegang tot de hoogfle Weetenfchap is genaamd, handelt hy over Gods genaade werken, en geeft eene verklaaring over veele Godgeleerde Leerftukken; met naame over Gods rechtvaardigheid; de noodzaaklykheid der voldoeninge voor de zondaars; over de leere van den Middelaar, beneevens de daadelyke toebrenging der Genade aan de zondige onderwerpen, door het beginzel des Geestelyken leevens, en de inwendige roeping; verder handelt hy over het Geloof en de Heiiigmaaking, in verfcheidene bedeelingen der tyden, tot op de komst van Christus in het Vleefch. In het zesde, 't welk hy Volmaaktheid van de leere des Geloofs, tytelt, brengt hy de Godkunde en derzel. ver kennis tot een gereegeld famenftel; verklaart en bewyst da komst van Christus in het Vleefch; fpreekt van zyn leeven, dood, opftanding, hemelvaart, ingang in hst heiligdom; en leidt verders, de recht vaardigmaaking, wedergeboorte, aanneeming tot Kinderen, af, van de vereeniging met Christus in God. Verders gaf Deurhof in het jaar 1713 door den druk in 't licht, eene Verklaaring over den tweeden Brief van Petrus; welk Werk in 't byzonder onder zyne fcbriften, zo wel wat den ftyl als de zaaken betreft't meest uitmunt: hier in fchetst hy voor eerst, met buitengemeen leevendige trekken , ingevolge de opgaave van den genoemden Apostel, de hoedaanigheden welke eenen geloovenden, hoopenden en liefdenryken Christen kenmerken: vervolgens geeft hy eene zaaklyke verklaarirg over dien Brief; en, teffens eene kragtige en ernftige uitbreiding, over de komst van Christus ten jongrten Oordeele, gepaard met aanmerkingen over de;1 iarr.merlyken toeftand der Godlooze Menfchen, op IX Deel, DEURHOVISTEN. die voor bun verfcbrikkelyken dag; onder andere uitdrukkingen, maakt hy gebruik van de volgende: „ Wie kan zich te binnen brengen den fcbrik, en ,, de ontzetting, die de Godloozen zullen aangrypen „ wanneer zy Christus met fidderinge aan- „ zien, wanneer zy alles overhoop ftorten, den He„ mei vol vuur, met het allerafgrysfelykfte geluidt van „ noooit gehoorde Donders, en daar op te ontdek„ ken, dat zy met de aarde in het uiterfte verderf ge„ ftooten worden. Men kan zich den Goddeloozen „ hoop verbeelden, met woedende verbaastheid ter ,, benaauwde keele uit te wringen : „ ó Wee ! wat helfche fclirik doorpriemt ons boos geweeten ? „■ Hoe zwoegt de bange borst? wy die zo Godvergecten „ Hier leefden, zien de wraak des Memels in de lucht. „ Daar is Gods Zoon! Helaas! waarheen, waarheen gevlucht? Wat grouwzaam blixemvuur? wat felle donderflagen ? „ Den ganfchen hemel gloeit. Daar komen onze plagen. •„ Daar zinkt het aardryk weg, en (leept ons alle meê. „ Daar vallen wy in 't vuur, ó Wéé! ó Wéé ! ó Wéé. Vervolgens geeft hy in tegenftelling van dien jammervollen toeftand, eene befchryving van het heuglyk lot, der genen die in Christus en zyne verdienften hunne toevlugt genoomen hebbende, verders cp Gons genaade hunne hoop vestigen; deezen doet hy als in verrukte verwondering zegepraalende, uitgalmen! „ Daar fchiet de bol des aardryks uit zyn polen ! „ Daar raakt het vlot-gewelf verwart aan 't dooien! Daar valt den zondaar, hopeloos in 't vuur t ,, Daar is hy! die vervult van Gods natuur, Ons opneemt, om met al de hemellingen, ,, In 't eeuwig licht, des Scheppers lof te zingen. Het kon nietmisfen, daar Deurhof, wat zyne ApoIogisten ook mogen voorwenden, in veele geloofsftukken met de aangenoomene leer van de Gereformeerde Kerk.ftreed; het kon niet misfen zeg ik , daar hy eene belyder van die Kerk waande te zyn, of by moest tegenftreevers ontmoeten; dit ondervond hy ook in de Kerkelyke Proceduuren die die Eerw. Kerkenraad van Amfteldam tegens hem te werk ftelde, eh waar van hy verflag doet, in een door hem uitgegeeven Boekje, getyteld: de goede zaak van Willem Deurhoff, of Geloofs - onderzoek van den Eerw. Kerkenraad vpm, Amfteldam, door hem in *t jaar I69S in 't licht gegeeven. Veelen vattedenook dePen ter wederlegging van zy-. ne uitgegeevene Schriften op, waar onder als de voornaamfte moet geteld worden, den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan Leidens Academie , de Heer Taco Hayo van den Honert, in den tweeden druk van zyne waaragtige wegen die God met den Menfche- houdt, in't jaar 1706 in Quarto uitj~egeeven, van bladz 51 tot 173. Zonder ons met de wederlegging van de tegens hem uitgekomene fchriften op te houden; zeggen wy maaralleen, dat 'er in zyne fchriften veele zonderlinge en aan hem alleen eigene gedachten zyn te vinden, doch dat daar teffens alomme ook nedrige eerbied voor het Opperwezen, fchranderheid en. arbeidzaamheid in doordraait; en dat hy Godvrugtig was, heeft hy door zynen wandel van den jeugd af aan tot zynen dood toe bevestigd, geevende nog in zyne jongfte oogenblikken de ongeveinfte blyken, van het gevoel der Genade. Gods in Christus , en van zyne welgegronde verwagting op eene zalige verryzenis. Hy ftierf te AmfteU damzyne geboorteplaats, in het jaar 1717, in den ouderdom van om'rent agt- en zestig jaaren. De fchrandere van Effen over de doorgaande kunL11 dig-'  1104 DEURWAARDER. digheid van onze Natie fpreekende, en na daar van fcenfchetzen te hebben opgegeeven, zegt: ,, dus is het „ zekerlyk gefteld, met onze Burgers en zelvs welge„ zetene Landlieden, nergens is eene zekere trap van „ Weetenfchap zo algemeen als hier. Weinigen wor„ den 'er in ons Land gevonden, van eenen middel„ baaren ftaat, die zich met benaarftigen om hunne ,, Religie te verftaan, en te kunnen verdedigen. Wei,, nigen zyn 'er die niet de Gefchiedenisftn van hun ,, Vaderland, en andere Hiftorien, met oplettendheid „ hebben doorleezen. Men ontmoet 'er zelvs fcherp„ zinnige Fhilofophen, voornaamentlyk onder deDeur„ hovisten, welkers Meester door eigen onderzoek en „ vlyt zich eenen Wysgeer had gemaakt, en wiens gevoelens, hoe wel zy my als ongegrond voorko„ men, ik dikwils van zyne ongeftudeerde navolgers „ met een gefleepen verftand tot myne uiterfte ver- wondering hebbe hooren ftaande houden cn verwee„ ren." Holl. Spectator, I. Deel, bl. 142, 143. DEURWAARDER, is de naam van eenen Ambtenaar of Bediende, overeenkomende met dien welke in Frankryk den naam van Huisjier draagt, van het oude Franfch woord Huis afkomftig, dat een groote openftaande Deur betekent, hoedaanige veelal tot ingang van de Raadzaalen verftrekken. Die welke de bediening van Deurwaarders, by de Romeinen waarnamen, wierden genaamd, Apparitores, Cohortales, Executores, Statores, Cornicularii, Officiales. Schoon 'er verfcheidene Collegien in ons Gemeenebest zyn, die hunne Deurwaarders hebben; wordt deeze benaaming in 't byzonder toegewyd aan zekeren Bedienaar van de Hoven van Juftitie, wiens pligt onder anderen ook vordert, om de Deur van de Raadkamer in welke de Prefident en Raaden van het Hof of van den Hoogen Raad vergaderd zyn, te openen en te be- waaren. Voor de beide Hoven van Juftitie in Heiland, zyn 'er ieder twee Deurwaarders, die den naam van eerfte Deurwaarders draagen. De functie van hunlieder Ambt is van gelyken aart als dat der Ge. recbtsboden of Roedendragers in de Steden, en in fommige opzichten overeenkomftig met de bediening van Panders ten platte Lande; naamentlyk, om de Juftitie in alles ten dienfte te ftaan, en byzonder om de Gewysdens van den R.echter, ter executie te leggen, de Citatien, Arresten en andere Exploiften op voorgaande auihorifatie van den Hove te doen; hebbende de .Deurwaarders, van de Hoven een Stokje of Staf geheel van Zilver of wel van hout op het einde befiagen en daar op bet Wapen van den Hove, het welk zy gehouden zyn by het doen van een Exploicc te vertoonen. Zie over de pligten aan de Deurwaarders bediening verknogt, dsL. 33. 5- 5- Cod. deEpiscop Cleric. de L. 1. Cod. de Execut. i$ Exall. en de & 13. 5. 2. Cod. de re Judic. Eene Deurwaarder verdient volkomen geloof in de uitvoering van zyn ambt, wel te weeten, wanneer hy het gebeurde op den ééd by de aanvaarding van zyne Commisfie gedaan , verklaart de waarheid te zyn. Zie hier onder anderen over Gail, Lib. I. Obf. 54. num. 4, 5. Zulks is ook de reden, dat wanneer eene Deurwaarder een valfch Exploict of Citatie doet, of zyn relaas niet naar waarheid infteit, en dus ex authcritate, of leugenagtig handelt, hy zich niet alleen Crimineel ftrafbasr maakt, met deporlement van zyn Ambt, of andere arbitraale Correctie, ter discretie en befebeidenheid van den Rechter, tsaar DEURWAARDER. daar te boven ook gehouden is in eene redelyke vergoeding aan de beleedlgde party; "t welk ten aanzien van beide pofuiven geblykt, ex Leg. Corn. de Falf. ais mede uit de bygebragte bewysredenen van den Rechtsgeleerden Peckius , de Jur. fift-ndi, Cap. XXIII. en Merula, Manier van Proced. druk van i78r. ft Deel, bl. 404. §. 4. boven aan. Ook wordt iemant in demeeste gevallen voor Crimineel ftrafbaar gehouden, die eenen Deurwaarder, Gerechtsbode, Roedendraager of Pander in de uitoeffening van zynen opgelegde^ last turbeert, of hem met geweld te keer gaar. Men vindt egter gefustineerd, dat wanneer eene Hofs Deurwaarder, iemant zonder voorkennisfe, en buiten last van Burgermeesteren, van zyne woonplaats, uic zyn huis kwam te haaien, hy zodaanige refiftentie zonder te misdoen, zoude mogen in 't werk ftellen. Zie van Zurk , Codex Batav. Tit. Deurwaarders. §, 7. num. 1. die tot ftaaving hier van eene Refoluiie der Heeren Staaten van Holland ailegeert van den 10 Febr. i6f56. In de Academie der Jonge Ptaktizyns. Cap. 37. bl. 499. vindt men de volgende gegronde aanmerking over dit onderwerp; „ Daar ontftaat egter onder de Rechtsge,, leerden bedenkelykheid, over de vraage: indien eene „ Deurwaarder zonder behoorlyke Commisfie execu- teert, of zynen last te buiten gaat, of men hem met ,, geweld zoude mogen refifteeren, dan niet? Sommi-,, ge Dr. fustineeren volmondig van ja, anderen van ,, neen; maar het fecuurfte is, voor dien tyd te lyden, „ en zich op het fpoedigfte aan den Rechter te adres„ feeren , met aldaar in oppofitie te komen, of Man,, dament poenaal te ligten." Zie ook Voet, ad Pand. Tit. de Judic. num. 62. By het Regiement voor de twee eerfte Deurwaarders van den Hooge Raade van der. 9 Febry 1680. Gr. Pla» caatb. III. Deel, bl. 681. is geordonneerd: „ Dat de „ voorfchr. Deurwaarders gehouden zullen zyn, de lui„ den in het doen van hunne Exploiécen, als ander„ zints behoorlyk te expedieeren." En, by het 105 An. der Injlruttie van den Hoogen Raade in dato den 31 May 1582. Zie Gr. Piacaatb. II. Deel, bl. 806. en V. Deel, bladz. 875. „ Dat de Deurwaarders, de ,, Mandamenten en Provifien van Juftitie in den Hoo„ gen Raade gegeeven, zullen gehouden zyn a'Ie dag„ vaardingen te doen aan den Perfoonen, ofte ter „ woonftede van den genen dien zy dagvaarden zullen, „ zo verre die woonfteden hebben, ende te laaten de „ Copyen van de voorfz. Mandamenten en Provifien, „ den voorfz. Gedaagden, ofte heurlieder Dienaaren „ en Huisgezinnen, ofte die hechten aan de deure van „ de voorfz. woonftede." Dit ftrookt volkomen met het befchreeven Recht, ingevolge L. 4. J. 5.&6, dedamna infeUo. Ook komt het zelve genoegzaam overeen met de Ampl. Inftruïïie van den Hove van Holland van den 21 Decemb. 1579. Gr. Piacaatb. II. Deel,bl. 770. „ Dat alle „ Mandamenten en Appointementen van Dagvaarden, „ die by den Hove verleend zullen werden, zullen „ inhoudende Claufule: dat den Deurwaarder zal be,, volen weezen den Gedaagden of in zynder abfentie, ,, t'zynder woonplaatze aan iemant van zyn' Huisge,, zinne of Gebuuren, hebbende de jaaren van discre» „ tie, te leeveren, en te laaten Copye van het Man„ dament of Requeste, met den Appoinctemente, d:ar ,, uit die dagvaardinge zal zyn gedaan, met annotatij „ van dezelve Dagvaardinge, en van den Rechtdag „ den Gedaagden gepra:figeerd." Mr.  DYTINGH. DIAKENEN. Mr. Stmon van Leeuwen heeft in zyn Roomfch Hol landfch Recht, Lib. V. part. 6. num. 12. het volgende van deeze bediening gezegd: „ Het ambt van eenen „ Deurwaarder of Gerechtsbode , is de manier van reebtsvorderen ter zyner Vierfchaar gebruikelyk, en -„ de bevelen hem gegeeven, op 't nauwfte waar te „ neemen, op verbeurte van *t zelve tot zyne kosten -„ te herftellen, en de fchaade daar uit ontftaan dat „ hy dezelve had te buitengegaan te voldoen, Arg.L. j> 8. %• 1. ff. ad Leg. Aq. 9. j 5. ff.Locat. daar voor „ de Deurwaarders van den Hove voor de aanneeming „ van haaren dienst borg moeten ftellen, ter fomme ,, van vyftig Ponden Vlaams." DEYT1NGH, is een woord 't welk meermaalen in de Oude Frief he Wetten voorkomt; en in gevolge de de Geleerde Aanteekenaars op die Wetten, famengefteld is uit det dag, en tingh gericht; en betekent dus oirfprongelyk een op zekeren dag bepaald Gericht. Docb men vindt het dikwerf voor den tyd, tusfehen den dag der bepaaling, en den Gerichtsdag, loopende, thands een termyn va>i rechte genaamd. Sagetungcn / iitortgert/ tagcDing / getert / terminum juridicum prafigere, dient prafigere. Schilter. Glof. Teut. pag. 223. en ad Jus Akmann. feud. p. 288. In de genoemde Fri'fche Wetten, I. Deel, §. crïr fmtö firtb fcyen 6cr crje recyivtrtigett feit / fcivtb- f9 tegcnfïrtö / fo fel man ir $al wr>ttcn jum ntyn> fint Cy-tt urtb vicrejig ftoccljcrt. ©ic qm ïocd) ift bat ju 'o genabertficfecjef. ®crma3teoncyn»icr^c(!toociinien|. 't welk aldaar dus wordt overgezet: Cum duj.licis fexus fint liberi, qui mafculifunt, legitimum tempus est, ad mini' mum quadraginta unius hebdomada. Hic una feptimana ex gratia adjecta est. Foeminini fexus autem treginta novem feptimanarum. DIAKENEN. Van den beginne af, zegt de Heer Mosheim was de Kerk, buiten twyffel, voorzien met mindere Dienaaren of Diakenen. Geene Gemeenfchap kan zonder Bedienden beftaan, veel minzodaarige Ge. meenfehappen als de eerfte Christenen uitmaakten. Het is niet flegts waarfchynlyk maar blykbaar, dat de Jongelingen, die de doode Lighaamen van Ananias en Sapphira uitdroegen, deondergefchikteDienaars ofDiakenen van de Kerk te Jerufalem waren, die de Apos- DIALECT. DIAMANT. 11 pf tels vergezelden, om hunne bevelen uit te voeren. De eerfte Diakens der Kerke gekooren zyn Je uit de Jooden die in Palestina gebooren waren, begonnen uitlandfche Jooden te vermoeden, dat ze eenzydig te werk gingen, met het uitdeelen van de Liefdegaven , ten behoeve der arme Leden gefchonken. Om deeze wanorde te verbeteren, koos men, op 't bevel der Apostelen, zeven andere Diakens, die den dienst waarnamen in dat gedeelte der Jerufalemfche Kerke, waar toe de uitlandfche Jooden, die den Christlyken Godsdienst omhelsd hadden, behoorden. Van deeza' zeven nieuwe Dienaars, waren'er zes vreemdelingen,, gelyk hunne naamen uitwyzen; de zevende was genomen uit de Joodengenooten, waar van 'er zich ook eenigen onder de eerfte Christenen te Jerufalem bevonden, en de billykheid vorderde, dac men op hun zo v/el als op de Griekfche Jooden , agt floeg in de verkiezing der Diakenen. —-—-• Alle de andere Christen Ketken volgden in de keuze der Diakenen, en do fchikking van het gene tot hun Ambt behoorde, de Jerufalemfche Kerk. Eenige, en byzonder in de Oosterfche Kerken, verkozen ook Diakenesfen, neemenda daar toe oude Weduwen , of Maagden, van eenen voorbeeldigen wandel, die 't opzicht hadden over de behoeften der Armen, en verfcheide andere dienden waarnamen, welke drekten tot het bewaren van goede orde en welvoeglykheid in de Kerk. Men kan een breedvoerig bericht van de Diakenen en Diakenesfen der eerde Kerke vinden, by Casp. Zeiglerus, de Diaconis & Diaconisfis, Cap. XIX. p. 347. Basnage , Annal. Politic. Ecclef. A. 35. T. 1. p. 450. en by Bingham, Orig. Ecclef. Lib. II. Cap. 20 & 22. Wat de pligt der hedendaagfche Diakenen onder do Gereformeerden en andere Christen Gezindheden betreft, die zyn volkomen begreepen in de Vermaaning die den Leeraar ingevolge het Formulier by de bevestiging, aan dezelven doet: „ En gy Diakenen zyt vly„ tig in de verfamelinge der Aalmoesfen, voorfichtig ,, en blymoedig in het uitreiken van dien. Komt den „ bedrukten te bulpe, bezorgt de rechte Weduwen en ,, Weefen, bewyst weldaadigheid aan allen Menfchen, „ maar infonderheid aan de Huisgenooten des Geloofs." DIALECT, is een Griekfch woord W/s*™?, 't welk eene byzondere wyze van uitfpraak betekend; of wel de verfchillende Tongvallen van eene en dezelvde Spraak in verfchillende oorden van een ryk of landfchap. DIAMANT, is de naam van een Edel - Gedeente van den eerden rang, in 't Latyn Gemma Adamas. Edele Steen, die byna onkleurig is, allerhardst. Gemma fere excolor omnium durisfima. Houtt. Nat. Hist. Gemma pellucidisfima, omnium durisfima, pulverifata nigrescens. Wall. Sy/i. Min. 1. p. 241. Gen. 18. Sp. r. ma pellucidisfima, omnium durisfima, pulverifata nigres• eens. Wall. Syst. Min. I. p. 241. Gen. 18. Sp. r. Gemma pellucidisfima , duritie fummd , colore aqueo , in igne perfiflens, oflüëdra turbinata. Waï.l. Min. 115, Alumen lapidofum ptllucidisfimum, folidisfimum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 17. Sp. 6- <*. Adamas Gemma. Ctonst. Min. §. 42. In de bepaaling van den Diamant heeft de Heer Wallerius een groote verandering gemaakt. Daar hy den zeiven bevoorens eene waterige kleur toefchreef, eene bedendigheid in 't vuur, en eene agtzydige tolagtige figuur; geeft hy 'er thands, behalve de overtreffende dooifchynendhnid en hardheid, alleenlyk di» L11 2 et-  1106 DIAMANT. eigenfchap aan, van tot Poeijer gemaakt zwartagtig te zyn. Dit laatfte onderfcheidt hem, zekerlyk, van de Ktyftallen, doch niet zo zeer van de andere Edele Steenen: terwyl ook niet alle Diamanten zonder kleur zyn, en aan de vuurbeftendigheid thands zeer getwyffeld wordt. In hetLatyn en Griekfch werdt hy Alamasgenoemd, dat op de ongemeene hardheid van deezen Steen zou zien. De Ouden naamelyk dagten, dat hy door vuur nochftaal, noch door eenig geweld, bedwingelyk ware. Deezen naam fpreekt men in de Europifche Taaien een weinig verfchillende uit. In Frankryk noemt men hem, gelyk by ons Diamant, in Engeland Diamond , in Italië Dicmante. Plinius heeft 'er zes Soorten van opgeteld, waar over de Indifche fomtyds van grootte als een Hazelnoot waren. Verfcheide uitmuntende kragten, gelyk, dat hy den Magneet zyne werking op het Yzer beneemen zou; als ook de Tegengiftigheid, inwendig, en de wegneeming der Me'ancbclie of Zwaarmoedigheid, weshalve hy Anackites geheeten werdt, gaan wy, als inbeelding en ongerymd, Voorby. De voornaamfte Plaats, daar men van ouds her Dia manten gegraaven heeft, is aan de vaste kust van Indie, in 't Mogols Landt. Men vindt hem daar allermeest in de Ryken van Vifapour, Colkonda en Bengale, aan de Oevers der Ganges. Hier zyn verfcheide Groeven en van verfchillende hoedaanigheid. Men heeft 'er, omftreeks Golkonda, in de Provincie van Carnatica, daar Aders van roodagtige aarde door de Rotzen loopen, die naauwlyks een duim breed zyn: men heeft 'er van geelagtige aarde, welke diep moet uitgegraven worden: fommigen zyn wel van vyftig vademen diepte. Te Melwillee werdt in het jaar 1760 een goede Diamontmyn ontdekt; doch de Diamanten waren geelagfig en niet zeer hard. Die der andere Mynen vallen dikwils in 't blaauwe of in 't groene, en komen dus byna met de Ceylonfche, overeen. De Vorsten van dat Land laaten zich de fchoonften en grootften leveren, en bewaaren dezelven voor zich: 't welk maakt, dat die in Europa zo zeldzaam zyn. De Indiaanen, zelvs, wanneer zy maar zodaanig eenen, fteelswyze, bekomen kunnen, verfteeken die als den grootften fchat, tn zouden eer hun leeven laaten, dan daar van afftrnd doen. Somtyds zitten 'er ook wel Diamanten in het Gefteente der Rotzen, welken men by toeval ontdekt. Anderzins komen zy, in de Groeven van Indie, altemaal in aarde voor, welke uitgewasfchen moet worden, om ze daar in te vinden: des veele duizend Menfchen fomtyds den arbeid waarneemen aan ééne Myn. In het Ryk van Bengale is een Rivier Gouel genaamd, waar in men al van ouds Diamanten gevonden heeft. Hier kan flegts, in 't begin des jaars, in gearbeid worden, wanneer het Regen-Saizoen voorby is en de Rivierwateren helder zyn. Wel agt duizend Menfchen, van allerlei ouderdom, plagten dan de Rivier op te gaan, om Diamanten te zoeken, in deszelvs zand. Een plaats ontdekt hebbende, daar veel Keizeltjes zyn, wordt het water afgeleid, en het zand twee voeten diep uitgegraven, *t welk men dan, even als de gedagte aarde, uitwafcht, om de Steenen te bekomen. Men vindt ook Diamanten in de Rivier Succadan en elders op 't Eiland Bornee. Zy vallen cok op Malakka, welke, gelyk die van Dekan en Golkonda, Steenen van dm tuien Roti geheeten worden, en de besten zyn. DIAMANT. Ook zyn zy aan 't Eiland Omus, by de Kust van Per- fie, waarfchynlyk door de Paarlduikers, gevonden, en daarom in 't Engelfch Diverflone genaamd, dat is Duikerfteen. Verfcheide oude Mynen in Indie zyn reeds uitgeput; doch daar tegen heeft men wederom nieuwen aangelegd, en in allen gevalle is daar omtrent weinig zekerheid te bekomen , alzo de Indiaanen de beste Mynen zorgvuldig zoeken te verbergen. Dit zelvde heeft plaats omtrent de Mynen van Brafil, die, behalven de Diamanten, ook Robynen, Topaazen en Peridots uitleveren. De Steeryen vallen aldaar zo glanzig niet als in de Mynen van Golkonda, maar by uitftek groot. In 't jaar 1734 kwamen, met de Vloot van Rio de Janeiro, twaalf honderd zes en veertig oneen ruuwe Diamanten te Lifabon, en die veelheid is federt niet verminderd. De Diamantmynen werden, in 't jaar 1740, door de Kroon van Portugal verpagt, voor ruim twee tonnen gouds in 't jaar. De zogenaamde Diamanten, die men in Kanada gevonden heeft, zyn eigentlyk maar Kryftallen, zo wel als die van Briflol en Buxton in Engeland, die van Alencon in Frankryk, die uit Bohème en elders uit Duitfchland. Zy hebben geenzins den glans noch de andere Eigenfehappen der Diamanten. Ook zyn hunne Kryftallen van eene andere figuur, naamelyk byna als die der Hyacinthen. Fereer vondt wel, in het Naturalié'n- Kabinet der Academie van Sièna, kleine zwart en witte Kwarts-Kryftallen van den Berg Polciano, welke agt driehoekige zyden, en dus de geftalte der Diamanten hadden, maar in Gallicie vindt men grootere dergelyke, dat volmaakte Yzerfteentjes zyn; ais ook kleine op 't Eiland Korfika. Weinig heeft men de Diamanten nog in een vaste Matrix gezien. In de Catalogus van 't Kabinet van Stieglitz, dat te Leipzig verkogt is, wordt gewag gemaakt van een Diamant van Golkonda, zittende in een vast mengzel van Eifenram en Keizelkorrels. Mooglyk is dit het zelvde ftuk, dat de Heer Davila in zyn Kabinet hadt, een rondagtige Diamant bevattende, welke zat in een Yzer-Ertz, gevuld met kleins Korreltjes witte Kwarts en anderen door Yzer gekleurd. Die Diamant fcheen ongevaar een kwartier duims breed te zyn. Ik heb een Keizelfteen van Barneo, zegt de Heer Houttuyn, die afebgraauw was en zeer vast van zelvftandigheid, doorgeflaagen, en behalve zeer kleine heldere Kryftalletjes, waar mede hy van binnen doorzaaid is, in een brok daar van een Diamantje gevonden, dat 'er nog in zit en zich duidelyk van de andere Kryftallen onderfcheidt. De echte Diamanten, in hunne Kryftallifche gedaante voorkomende, zyn agtzydig en zeshoekig. De geftalte van eenige door de Benjaneezen nagemaakte Diamanten, uit Oostindie aan den Heere Houttuyn gezonden, en op Plaat 34 Fig. 7. van zyne Nat. Hifl. III. Deel, afgebeeld , toont zulks vry' duidelyk. Zy beftaan als uit twee vierkante Pieramieden, met de voeten op elkander gevoegd: zo dat zy een vierkanten omtrek hebben, met een fpits boven en onder, waar in de vier driehoekige zyden famen loopen. Sommigen willen ook, dat 'er zyn met driekantige Pieramieden, en Kubifche of zeszydige met agt hoeken; gelyk Davila 'er één uit Brafil hadt van veertien zyden, alte-' maal fcheeve vierhoeken of ruiten zynde, maar of dit waare Natuurlyke Diamanten zyn, zou men aan mogen twyffelen. Wallerius, niet te min, fpreekt onbe- fchroomd  DIAMANT. fchroomd van Teerlingfe Diamanten, waar over hy van den Heer Delisle grootelyks berijpt wordt. Meest valien zy Keizelagtig, en dan in allerlei gedaante,rond, langwerpig, plat, enz. Sommigen van deeze Keizeltjes toonen duidelyk, door hunne figuur, de afxomst van dergelyke Kryftallen; door affchuuring der hoeken, naamelyk. De Hardheid is, van ouds her, als het zekerfte kenmerk van een Diiviant opgegeeven. Alle andere Steenen worden, gelyk het Glas en Kryital, van hem gefneeden of gekrast, terwyl hy zelv' geen aandoening heeft van eenige derzelven , noch van het alltrfynfte Staal; hoe wel hy daar aan vuur geeft. Tot bewerking moet hy door zyn eigen fplinters of fcherpe punten gefleepen worden: want de Amaril, die alle andere Edele Steenen op de Schyf aangrypt, heeft geen vat op hem. Ook is hy tegen de fcherpfte Vylen, en tegen de fterkfte Zuure Geesten heiland: zo dat zyn Poeijer, in Vitriool-Olie gekookt, volgens de waarneemingen van den Heer Quist, daar in onveranderd blyft. De Ouden hebben zich verbeeld, dat de Diamant even zo beften lig was, tegen 't vuur: ja fommige hedendaagfchen begunftigen nog dit gevoelen. De Heer Wai.lerius, ten minfte, is van denkbeeld, dat de Steen flegts in fyne deeltjes verfpreid zy geweest, of dat men te kleine en mooglyk geen echte Diamanten gebruikt hebbe. Ondertusfchen is deszelvs wegdamping, door een ongemeenen trap van hitte, door zo veel Proefneemingen thands bevestigd, dat het dwaasheid zou zyn, daar aan te twyffelen. En het verwonderlykflein deezen is, dat de Robyn, Saphier en Smaragd, anders in hardheid by den Diamant zo veel te kort fchietende, die wegdamping, door den zelvden trap van vuur, niet ondergaan. Sollie, Journal Encyclopedique, VI. Part. Ottobre. In voorigen tyd, heeft de Academie van Florence bevonden, dat de Diamanten, in het Brandpunt van een Herken Brandfpiegel Of Brandglas, eerst troebel en donker wierden, vervolgens geheel verdweenen. Dit doet ook het vuur van Porcelein- en Glas-Ovens. De Proeven daar omcrent genomen , zyn bevestigd door de Franfche Hseren d'Arcet en Rouelle , volgens welken zy in een flerk aanhoudend vuur, zo wel in vrye lucht, als in beflooten vaten, geheel wegdampen. Journal de Medic-ne Paris 1755./». 39. De Heer Mitouard verzekert, datzy, by 't wegvliegen , een Pho;phorieken glans geeven; 't welk de Heer Maillard reeds waargenomen hadt: maar door Poeijer van Kolen werdt de wegdamping belet, wanneer hy daar in wel beflooten was. Chymie experimentale par Monfr. BAUiné, Apoth. de l'Acad. Royal. des Scienc. En fchoon de Heer Cadet beweert, dat de Diamant in open vuur flegts afbladere, affchilfere en dus verlooren gaa, en in beflooten vuur niet vervliege; is egter de wegdamping ook in Poolen door verfcheide Proeven beweezen. Rosier, Obferv. de Phyf. &c. Se'pt. 1772. In Sweeden was zulks door den Heer Hofraad Modell en anderen gefchied. Octttrtticr/ finjcigc vort gcletort <3acycrt. 177?. Ook verhaalt "de Heer Gerhard, dat de Heer Directeur Marcgraaf, te Berlyn, door nieuwe Proeven da wegdamping der Dia' manten bevestigd hebbe. SSeyttage / fut Qfymit tRj. I 2$. vldty 03. Ondertusfchen is het zonderling , da: de Sweedfctie Heer Quist, in zyne zo omftandige DIAMANT. 1197 Proefneemingen op de houding der Edele Steenen, in 't vuur, zulks niet waargenomen heeft. Hy meldt flegts, dat deszelvs Poeijer met Borax tot Glas verfmelt, 't welk zuiver wit is, van ongekleurde Diamanten. SSfl&ra», 33J. 57. De bruine en zwartagtige fmelten ligter en geeven een donker troebel glas. Volgens de Proefneemingen van zo groote Scheidkundigen, zo dikwils en op zo veele plaatzen herhaald, kan men niet twyffelen, of de Diamant vervliegt door een geweldigen trap van hitte. Boyle hadt reeds aangetoond, dat 'er in een fterk vuur uit deezen Steen fcherpe dampen opftygen, en dat hy eindelyk geheel verwaasfeme. De Gemmarum origine, p. 34, 36. Zo dat de waarneemingen van dit verfchynzel reeds van ouden datum zyn. En , al ware het, dat hy flegts in kleine en byna onzigtbaare deeltjes vesgruisde door het vuur; zo bleek echter volftrekt, dat hy niet beftand was tegen 't zelve. De Proefneemingen van anderen, die hem in beflooten vaten, met Kolenftof, Kryt, gebrande Beenders of geflooten Glas bedekt, onderzogt hebben, bewyzen het tegendeel niet. De voornaamfte onderfcheiding ten aanzien van de geftalteder Diamanten, zo wel als van alle Edele Steenen, verdeelt men doorgaans in vier Soorten, dewelke genoemd worden Tafelfteenen, Roos- of Ruitenfteenen, Dikfteenen en Briljanten. Een Tafel/teen wordt genoemd, die boven en onder geheel plat en vlak is, hebbende boven, wederzyds, maar ééne Facette. Deeze Steenen hebben, wegens hunne dunte en platheid, weinig vuur of glans: men nam 'er eertyds Steenen toe, die tot ander Werk te dun waren, en gaf'er eene vierhoekige of langwerpige figuur aan. Hedendaagfch worden zy naauwlyks, dan tot ingelegd werk, gemaakt. De Roos Steenen, Ruit-Steenen of Rofetten, dat is Roosjes, zyn van onderen geheel vlak, doch boven met eenige ryen Facetten, waar van de bovenften in een fpitzen Top of Punt famenloopen. Volgens de Regelen der Steenflypers-Konst, worden in een'RoosSteen vier en twintig Facetten vereifcht. Men maakt ze van de allerkleinfte Steentjes, waar van 'er wel dertig of veertig in een aas of grein gaan, en die derhalven, niet grooter dan kleine Speldenkoppen, zeer moeijelyk te flypen zyn. Voor 't overige flypt men ze rond, langwerpig, ey of peervormig. Zy moeten, om te fpeelen, zo dik zyn als de halve middellyn der grondvlakte, De Facetten onderfcheiden zich in gefternde en dwarfe. Dikwils noemt men ze RuitenJleenen, en de Hollanders hebben den naam van de fraaiften te maaken. Zy worden veel tot het gameeren of omzetten van andere Steenen gebruikt. Everwel hebben zy voor de fchoonheid der Briljanten, zo veel moeten wyken, dat men hedendaags weinig Ruit. jleenen flypt, indien men van 't zelvde ftuk een Briljant vormen kan. Een Diifieen wordt zodaanig een' genoemd, die boven en onder Horifontaale vlakte, en aan dezelve een ry Facetten heeft, 't Is of twee Tafelfteenen met hunne breedfte vlakten aan elkander gevoegd waren. Des onderfcheidt hy zich daar van genoegzaam door de dikte. Wanneer een ruuwe Diammt, zyne Kryftaliyne figuur no» hebbende, flegts boven en onder vlak gefleepen wordt, dan heeft men zulk een' Dikfleen. Qok worden alle Briljanten eerst in die figuur gefleeL ! 1 3 pen.  DIAMANT. pen. De Dikjleenen hebben weinig glans en ipeeling, en zyn derhalve byna geheel uit de Mode geraakt. Oudtyds was men ook wel gewoon, aan zodaanige ruuwe Diamanten hunne zeshoekige en agtzydige figuur te laaten, de Zyden flegts egaal afflypende en polystende; als wanneer zy gezet werden, onder den naam van Spitsfleenen, in 't Franfch Pointes naives. Men ziet ze dus nog, nu en dan, aan zeer oude Koninglyke Kroonen. Ook bezit de Hoogadelyke Familie van Veltheim, in het Maagdenburgfe, nog een ring met zulk een Steen, bykans derdhalf Karaaten zwaar. De Briljanten, die thands meest in de Mode zyn, hebben boven en onder een kleine Horizontaale vlakte, doch de onderfte kleinst. Beiden zyn dezelven met eenige ryën van hoekige Facetten omringd. In de voorgaande eeuw is deeze konst van Steenflypen eerst in trein gebragt, en door den Engelfchen Juwelier Jefferies omftandig befchreeven; die echter van denkbeeld fcheen te zyn, dat de Roosfteenen, in g'ans en fpeeling, met de Briljanten gelyk (tonden. De fpiegeling, ondertusfchen, van de onderfte Facetten, in de bovenften, moet noodwendig de Briljanten meer glinflerende maaken, waar van zy ook den naam hebben. De Kroon of het Paviljoen van een naar de regelen der konst wel gefleepen Briljant, moet half zo hoog -zyn als het onderfte of de Broek: de onderfte vlakte moet ilegts het vyfde deel der breedte hebben van de bovenfte, en het getal der Facetten moet onder vyf en twintig, boven drie en dertig zyn. Dit heeft ook in andere;Edele Steenen plaats, mits dezelven niet te volkleurig zyn: als wanneer zy minder dikte moeten hebben. De figuur, voor "t overige, der Briljanten, neemt men vierhoekig, rond, langwerpig, Eyrond, Peer- of Drupvormig en Hartvormig. De laatstgemelden, Pendeloques of Bagfleenen genaamd, werden voorheen met een gaatje doorboord, aan het fpitze end, om ze dus tot Oor-Hangers te kunnen gehruiken; maar, dewyl ze dus ligt afbraken, vat men ze thands meest a jour of in gewoone Kastjes. Een Steen, van onderen plat, doch anders als een Briljant gefleepen, wordt een halve Briljant, in 't Franfch Brillonet of demi Brillant, geheeten. De zodaanigen worden dikwils met een onderlaag van Kryftal vervalfcht. Uit de meerder dikte, en grooter arbeid, begrypt men ligt, dat de Briljanten duurder zyn dan Roosfteenen van gelyke grootte. Gelyk de Hollanders in deeze laatften, zo munten de Engelfchen in 't flypen der Briljanten uit. Ten opzigt van de kleur is een groot verfchil onder de Diamanten. De fchoonfte Orientaalfche, die men van den ouden Rots noemt, zyn volftrekt onkleurig, zo helder als het zuiverfte water, met een zeer fterken helderen glans. Van de genen, die eenigzins gekleurd zyn, komen de groenagtige en roodagtige zeldzaamst voor en zyn ook in de meeste achting. Van de geelen maakt men veel werks in Oostindie; misfchien om dat de geele kleur, van 't Vel der Indianinnen, by de Witten te veel affteekt. Die Citroenkleurig zyn, worden by ons nog voor de fraaiften gehouden. By de Italiaanen en Franfchen worden zy veeltyds Jargon genoemd, als van geringe waarde zynde, en dikwils verward met de Europifche Topaazen en Hyacintben. In de Keizerlyke Verzameling te Weenen komen voor, die ha'f wit half rood, of half wit half geel zyn. Men Vindt aldaar ook blaauwagtig groene, enz. De bruine, i DIAMANT. zwartagtige en donker blaauwe, hebben weinig aar> zien, en worden derhalve voor de flegtften gehouden. Deeze gebruikt men meest tot Diamant - Poeijer, om anderen te flypen, waar toe tevens het afval derzelven dient. Sommigen hebben getragt, kleine Diamanten, doormiddel van Borax, tot groofere famen te fmelten, doch het glas, dat daar van komt, is altoos weektr dan 't behoort. Het Diamant-Poeijer, in tegendeel, wordt van fommigen voor harder gehouden, dan de Diamant zelv'. De ruuwe Diamanten zyn met de Aarde, of kleyige zandige Stoffe, waar in men ze vindt, zodaanig overtoogen, dar men ze niet dan na herhaalde wasfchingen gewaar wordt. De Brafüiaanfche is, overkomende, gemeenlyk oneffen; de Oostindifche heeft fomtyds een glanzige, doorfchynende groenagtige Schors. Van alle deeze onzuiverheden worden zy gereinigd door het afwryven, in 't Franfch decrouter genaamd. Dit gefchiedt door twee Diamanten, ten dien einde ieder aan een Stokje met Soldeerzel vastgemaakt, tegen elkander te fcbuuren; terwyl men 'er inmiddels in 't ruuwe het fatzoen aan geeft. Hierom wordt daar toe een kundige hand vereifcht en het afgewreevenegraauwe Poeijer geenzins weggeworpen. Dus gaat men met Diamanten te werk, die wel gefteld zyn: maar, zo men 'er fouten in ontdekt, of dat zy geen bekwaame figuur hebben, dan worden zy gekloofd. Hier toe dient de Bladerigheid derzelven zeer, die in fommigen met het bloote Oog en in allen voor des kundigen met een Vergrootglas wel te ontdekken is. Volgens het beloop der Blaadjes gefchiedt dit met een Staalen Inffrument, naar een mesje of beiteltje gelykende. Wanneer zulks geen plaats kan hebben, 't zy wegens de figuur of ongelykheid van den Steen, zo wordt by doorgezaagd met een gefpannen'Yzerdraad, 't welk met Diamant- Poeijer . door Brandewyn of fcherpen Azyn bevogtigd, is beftreeken. Die uitvindingen zyn reeds over de vier eeuwen oud. Tot bet Diamant - Slypen wordt het Stokje, waar aan dezelve gefoldeerd is, in een Kwadrant geftooken, waar van het agterdeel, nevens de Schyf, op een lang Yzer wordt vast gemaakt, zo dat het voorfte tegenover de Schyf komt te ftaan. Men befmeert den Steen met Olie en Diamant- Poeijer, en drukt de Kwadrant met de handen, of met een tang, of met opgelegd gewigt, fterk tegen de Schyf aan, die door een Rad fcel wordt omgedreeven. Wanneer het eerfte Poeijer niet meer vat, flrykt men 'er nieuw op,- draait, als de eene Facette gefleepen is, bet Stokje, in de Kwadrant, om , en ftelt bet zelve, tot het flypen van een andere Facette: 't welk men zo lang herhaalt, tot dat de Steen zyne behoorlyke geftalte hebbe. Dus ziet men, dat alles op een' Wiskonftige manier verricht wordt, en begrypt, hoe zulk een meenigte Facetten, zo geregeld en naauwkeurig, kan gefleepen worden op een Steentje, naauwlyks een Speldekop of Peperkorrel groot. Ondertusfchen verliest, door dit fchoonmaaken en flypen, de Diamant doorgaans byna de helft van zyn gewigt. Uit het gezegde blykt, hoe men deezen Steen ook tot dunne Plaatjes fnyden kan, om de een of andere Beeldtenis in 't klein te overdekken. Om denzelven ils een Signet te bewerken is een toeftel nodig, die insgelyks door Raderwerk omgaat. Dit vereifcht veel yd en geduld, doch niet te min is het zo wel, als in an-  DIAMANT. andere Steenen, mooglyk. Om 'er gaatjes in te booren, wordt een (laaien naald daar opgezet, die door een Drilboog omgedreven wordt, gelyk in het Paarlgaten gefchiedt. Doch tot dit alles heeft men ook Diamant-Poeijer nodig, dat wel fyn gemaakt is. Ten dien einde gebruikt men een Haaien koker, waar in een dergelyke Cylinder past, en bet gruis, daar in gedaan, wordt zeer gemakkelyk daar mede zo fyn geWreeven, als men begeert. Dus ziet men dat ook deeze Steen zich eenigerraaate door Staal bewerken Jaat. Gewreeven geeft hy m 't donker licht en trekt ook ligte Stofjes aan, gelyk de Barnfteen, enz. De Diamant genoegzaam fpeelende door zyn eigen vuur en glans, gelyk in de genen, die volkomen zyn; plaats heeft, behoeft geen Folie, en wordt flegts met Mastik, die met zwart gebrand y voor gemengd is, in zyne Kas bevestigd, of ook wel van onderen bloot, dat is a jour, gezet. Veelen vallen in eenig opzicht gebrekkig. Ten aanzien van glans en helderheid heeft men ze van het eerfte, tweede en derde Water, zogenaamd. Zyne Hardheid onderzoekt men, met hem, beet gemaakt plotsling te werpen in koud water, en ziet, of hy daar door Barsten krygt, die zich, door 'er op te ademen, ook wel in hem opsnbaaren. Met bet bloote Oog wordt men ze zelden in de ruuwe Steen »ewaar. Voorts hebben zy fomtyds graauwe of geelagtige plekken, vederjes, adertjes, takjes, knoopen of ilrooitjes; roestige of afchkleurige vlakken; kleine witte, roodagtige, zwarte of bruine korreltjes of Hippen; of doffe, glazige fteden: welk alles: benevens de bruine, zwartagtige kleur en onbekwaame figuur, deszelvs waarde ongemeen vermindert. Van ouds her is reeds een Prys gefield op goede Diamanten, dat is die volmaakt fchoon zyn en van befcwaame figuur. Een ruuwe Steen kost gemeenlyk half zo veel als een gefleepene, van de zelvde zwaarte. Men rekent ze naar Troys gewigt, waarvan de Dnce verdeeld wordt in honderd vyftig karaaten en een karaat in vier aazen, die dus een weinig ligterzyn dan de greinen van 't Apothekers gewigt. Vier greinen komen over een met vyf aazen Goud-gewigt. Voor mderhalve eeuw en vroeger, werdt een volmaakte wel gefleepene Diamant van een aas verkogt voor tien Guldens of Daalders. Tavernier begroot den prys der Roozen-Steenen, het Karaat op vyftig, en bet aas op zes Ryksdaalders. Weinig verfchillende is de hedendaagfche prys, doch dezelve houdt geene ftand; mallende fomtyds tot dertig Ryksdaalders het Karaat. Steenen van meer zwaarte houden beftendiger hunne waardye; welke, door het gewigt in zich zelv te vermenigvuldigen , berekend Wordt. Dus, een Diamant van i Karaat 50 Ryksdaalders waardig zynde, doet een Diamant van gelyke fchoonheid, die 5 Karaaten weegr, 1250 en een van 10 Karaaten 5000 Ryksdaalders. Men Eiec daar uit klaar, de manier van berekening, waar door de prys van groote Steenen zeer boog ftygt. Het kleine goed, Stuk-Rootjes genaamd, die men by de tel verkoopt, waar van 'er honderd twintig of honderd vyftig ineen Karaat gaan, wordt, wegens den arbeid, nog al zo duur betaald, als Steenen van een aas. Gebrekkige of niet fcboone Diamanten zyn van ongelyk minder waarde en daar worden veele voor Jnweelen ïedraagen, die gedoubleerd of enkeld CompofitieSteenen zyn, gelyk de Franfche Pierres de Stras, of »ok Europifche en andere Basterd-Diamanten, Sedert DIANTHERA. 1109 eenigen tyd zyn ook zekere valfche Steenen, van dien aart en niet minder fraaiheid, in handel, die men Pierres de Cayenne noemt. Zo gemeen de kleine, thands, door den rykdom van Europa, geworden zyn, zo zeldzaam zyn nog degroote; 'c weik veroirzaakt wordt door de ongemeene waarde, welke men op dezelven by de Indlaanen ftslt. Men vindt 'er, nu en dan, in de Oostindifche Groeven, die tot vyftig en honderd Karaaten zwaar zyn. De Groot Hertog van Florence heeft 'er lang één bezeten van omtrent 140 Karaaten. Zo is 't ook met den Steen van 106 Karaaten, le grand Sancy, dat is Centfix genaamd, welken de Kroon van Faankryk lang gehadt heeft; maar de Hertog van Orleans kogt 'er, op order van den laatst overleeden Koning, uit Engeland één, van 547 aazen, dat is 137 Karaaten min een aas, voor anderhalf millioen Franfche Livres, dat is ruim zeven tonnen gouds. Volgens Tavernier bezat de groote Megol 'er één, die op zes millioenen Guldens gefchat werdt, zynde omtrent 280 Karaaten zwaar. Een groote Steen van den Mogolfchen Keizer Aureno Zeeb, voor honderd twintig jaaren zeven Dagreizen van Golkonda gevonden, woog ruuw by de 800 Karaaten, dat is meer dan vyf oneen. Sommigen hebben zich verbeeld, dat de Diamanten niet zwaarder dan negen oneen vielen, doch die Brafiiiaanfche, welken de Kroon van Portugal bezit, van 1680 Karaaten, zou dus meer dan elf oneen zwaar zyn. Deszelvs figuur en grootte vindt men afgebeeld. Zie de Journal Oeconomique. Juillet 1751. pag. 141. Nu omtrent twintig jaaren geleeden, is bier, in 't Nieuwe Zyds Heeren Logement, een Diamant verkogt voor tagtig duizend guldens, welken Thamas Kouli Kan voor aan den kop van zyn Paard zoude gehad hebben. Het was een plat ftuk, van weinig dikte, aan beide enden puntig, omtrent een duim breed en derde half duim lang. Een der grootften, die men ooit te Amfteldam gehad heeft, behoorde aan den Perfiaan Saffras, die denzelven, in 't jaar J772, aan de Keizerin van Rusland verkogt voor twaalf tonnen gouds en een jaarlyks Penfioen van vierduizend Roebels, zyn leeven lang. Deeze woog 779 Karaaten; dus veel naar den voorgemelden van Aureng Zeeb in gewigt gelykende; doch hy was zeer liegt en pieramidaal gefneeden : zo dat hy veel verlooren zal hebben, wanneer hy tot een goeden Briljant bearbeid is geworden. DIANTHERA, is de naam door den Heer Linnjeus aan een Planten-Geflacht gegeeven, onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige Kruiden gerangfehikt. — Behalven de algemeene Kenmerken aan dit Geflacht eigen, heeft het in 't byzonder die, dat het de Meelknopjes niet enkeld, maar overhoeks dubbeld heeft, waar van de naam is ontleend. ——— Zie hier de befchryving der twee Soorten door Linn^us opgegeeven. 1. Amerikaanfche Dianthera. Dianthera Americana. Dianthera, met eenzaame Aairen overhoeks. Dianthera Spicis folitariis alternis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 28. p. 60. Gron. Virg. 5. Gratiolce apfmis Flsridana) fjfc. Plok, Amalth. 114. T. 421. /. 5. Een Ktuid, in Florida groeijende, dat naar God* Genade gelykt, doch korte Aairen heeft, uit Bladen, Bloemen en Zaadhuisjes famengefteld, van Plukehet, fchynt overeen te komen met het Virginifche, van derr Heer Clayton, Dianthera door den Heer Gronovtus gs~  isoo DIAPENSIA. DICHTERS. getyteld, om dat het de Meelknopjes, als gezegd is, dubbeld heeft. Dit hadt de Bladen lancetvormig, ongefteeld, en de Bloemdeeltjes langer dan de Bladen. Volgens Linn-slus is dé Steng, in deeze Soort, zeer eenvoudig, met liniaale Blaadjes , de Bloemfteeltjes ven de zelvde langte, overhoeks; de Aairen eyrond. 2. Gehaairde Dianthera. Dianthera comata. Dianthera Spicis fiiiformibus verticiliatis c?c. Dianthera Foliis lanceolato-ovatis {§c. Brown. Jam. f 18- Antirrhinum minur angu/lifolium cjfc. Sloan. Jam. 59. Hifl. I. p. 160. T. 103. ƒ. 2. Op 't Eiland Jamaika, aan den gemeenen weg, by Gumaboa, op fteenige Bofch-Heuveis, vondt de vermaarde Sloane dit Kruid, dat hy tot de Leeuwsbekken betrok ; doch het werdt aldaar, van de Engelfchen Bilfemkruid geheeten. Het was klein en fmalbladig, met eene bleek paarfche Bloem. Browne heeft het zelve voorgefteld, onder den naam van Dianthera met lancetswys' eyronde Bladen, en een uitgebreide opftygende Tros van gekrande Aairtjes. Hier zou men dat Oostindifch Kruid, 't welk de Heer N. L. Burmanwus Flyfopbladige Dianthera getyteld heeft, befchryven kunnen; doch alzo in deszelvs Afbeelding zich geen blyk van dubbelde Meelknopjes openbaart, terwyl die in de Knikkende Justicia, door zyn Ed. op dezelvde plaat afgebeeld, zeer zigtbaar zyn, is het best, om de verwarring te vermyden, zulks na te laaten: te meer, dewyl de figuur der Bloemen in de eerstgemelde veel gelykt naar die van 't Geflacht der Justicia. DIANTHUS, zie ANJELIER. DIAPENSIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt; hebbende tot byzondere Kenmerken, eene trompetagtige Bloem, eenen vyfbladigen Kelk, met drie Biaadjes fchubswyze bekleed; de Meeldraadjes op het Bloempypje en het Zaadhuisje driehokkig. Daar is maar eêne Soort van bekend, welke Diapenfia genoemd wordt met gedeelde Bloemen, en den bynaam van Laplandfche voert, als in de hooge Ge. bergte der Noordelyke deelen van Sweeden voorkomende. Diapen/ia. Linn Syst. Nat. XII. Gen. 194. p. rso. Veg. XIII. p. i6ï. Diapenfla Floribuspedunculatis. Oed. Dan. 47. Diapenfla. Flor. Lapp. 88. 'F. 1. Fig. 1, Fl. Snee. 172. Sedum Aipinum Gramineo folio, flore laBeo. - C. Bauh. Pin. 284. Androface Alpinaperennis £f. Toursf. In li. 129. Sedum minimum Alpinum Mufcoides. Park. Theatr. 730. Dit klein mosagtig Kruidjen, is in de Noordelyke deelen vm Lapland en Sweeden zeer gemeen; het heeft Stengetjes van niet meer dan een vingerbreed hoog, overal bekleed met fmalle byna vliezige Blaadjes, en zo digt, dat men het voor eene zoort van Donderbaard zou aaruien. Het einde der Stengetjes geeft Bloemfteeltjes van een duimbreed uit, met een wit Bloempje, dat van gezegde geftalte is. Clusius vondt dit Plantje op den Schneeberg by Weenen. Het groeit ook in Denemarken- C. Bauiiinus hadt het onder den naam van Alpifche Donderbaard, met grasagtige Bladen en eene melkwitte Bloem voorgefteld. Tournefort tot de Androface t' huis gebracht; doch door Linnjeus is het onder de Laplandfche Planten, als een byzonder Geflacht, by den naam van Diapenfla befchreeven en algebeeld. DICHTERS of Poëten, is eene naam dien men niet DICHTERS, onverfchillig aan een ieder die vaarzen maakt, moec geeven: —— Neque enim concludere ver/urn Dixeris esfe fatis. Horat. Serm. I. 4. Iemant is even min eene Dichter met geemeene zaaken in vaarzen te zeggen, als dat hyeene Redenaar is, om dat hy in een gezelfchap gewoon is te fpreeken. Men moet geenen den minden zweem van de betrekkelyke kundigheden ten aanzien van de onderwerpen van fmaak hebben, om zich te verbeelden, dat ge-, meene denkbeelden en die een ieder allen dag kan vormen, fchoonheid en waarde bekomen, wanneer men die aan dichterlyke regels onderfchikt. Zulk eenebuitengewoone fpraakals die der Zang Godinnen, vereifcht ook noodwendig buitengewoone denkbeelden of gevoelens, die reden geeven waarom men zich niet naar gewoonte uitdrukt. Ook moet men het karakter van den Dichter niet ftellen, in de konst om eene Redevoering door wel gevormde en zoetluidende vaarzen op te fleren; neen, het beftaat in de konst, om eenen anderen weg inflaande, als dien der gewoone manier van fpreeken, leevendige en treffende indrukzelen op de Geest en het Hart te verwekken. " Woorden en Syliaaben overeen„ komftig met zekere Wetten in orde te fchaaren, is „ de geringde hoedaanigheid van den Dichter, zegtO,, pitz. Hy behoort te zyn £u?«»r«s-iajV«Tan te kennen te geven, en men zoude dus zeer kwayk fchryven heiloos -en breideloos, wanneer men zonder teil, of zonder breidel zeggen wilde; in welke gevalen de taal eifeht heilloos, breidelloos. Maar die het voord fchadloos, uit fchade en loos te famen getrokken, >y alle gelegenheden in eenen dergelyken zin zouden villen gebruiken, zoude zekerlyk mistasten; want wanleerde Hollandfche Kooplieden fpreeken van een Schip lat Schailoos is binnen gekomen, verftaan zy 'er een Jchip door, dat door ftorm of eenig ander ongeluk ;enoodzaakt geworden is om binnen te loopen, en de ;eleedene fchade te herftellen. Om te weten, n welke gevallen men het aanhangzel baar, en in weite gevallen lyk agter de woorden moet plaatzen, is iet zeer nodig een recht denkbeeld te hebben, wegens iet verfchil der betekenisfe van beide die aanbangzeen. Baar, wanneer het agter Zelvftandige Naamwoorden gevoegd is, heeft de betekenis van draagende, in alle die opzigten, waar in het woord draagen by ons jekend en gebruiklyk is, gelyk blykt uit de woorden nugtbaar, wonderbaar dankbaar, enz. Wy voegen iit baar ook agter bet zaaklyke deel van een Werkwoord, als eetbaar, leverbaar, enz. en dan geeft het sene mooglykheid en gevoeglyke verdraaglykheid te jennen; want eetbaar is dat geen dat gevoeglyk gegeeten, leverbaar dat gevoeglyk geleverd kan worden. Men kan dan wegens dit baar aanmerken, dat het, agter een Zelvftandig Naamwoord gevoegd zynde, in eenen werkenden, maar agter een Werkwoord in eenen lydenden zin genomen wordt. In het eerfte geval betekent het dat draagt of kan draagen, in het tweede dat kan worden. Onnodig is het hier op eene derde betekenis van baar, waar in het voor bloot of open gefteld wordt, ftil te ftaan; alleenlyk zullen wy aanmerken dat het in deezen zin nooit agter, maar altyd voor het woord, waarmede het zich vereenigt, plaatsvindt, als in baarblyklyk, baarvoets, baarhoofds, enz. Het byvoegzel lyk maakt Werkwoorden, waar agter het geplaatst wordt, tot Byvoeglyke Naamwoorden, die eene werkende betekenis hebben. Het onderfcheid tusfehen beide deeze Byvoegzels is zigtbaar in beweegbaar en beweeglyk , beweegbaarheid en beweeglykhsid ; men kan zeer wel fpreeken van de kragt eener beweeglyke Redevoeringe op beweegbaare gemoederen. Beweeglykheid wordt dus toegelchreven aan het geen gefchikt is om te treffen ; maar beweegbaarheid nooit anders dan aan iets, dat bekwaam is om getroffen te worden. Meer foortgelyke aanmerkingen zouden wy kunnen by brengen, om te toonen dat de Dichters de kragt en eigenfchap van Woorden en Spreekwyzen noodwendiglyk weten moeten. Behalven dat zy zich deeze kennis door het Ieezen der beste Schryveren moeten eigen maaken, is bet ook van groote nuttigheid dat zy voornaame Kunftenaars en Handwerkslieden , en hunne byzondere Kunften en Ambagten raadpleegen. De befeffing van het voordeel, dat uit zulk eene handelwyze te trekken is, was oirzaak dat Vondel, toen hy vastgefteld hadt, den Lof der Zeevaart te zingen, kroegen bezogt, om gemeene Vaarensgezellen te hooren fpeeken, en daar door te leeren hoe by de dingen. Mm» 2 waai  1204 DICHTERS. waar van het nodig was te fpreeken, best by hunnen rechten naam noemen zoude. Om alles op bet eigent. Jykst en natuutlykst te kunnen uitdrukken, onderzogt hy hoe de Landlieden omtrent den Landbouw, de Schilders omtrent het Schilderen , en ander flag van Men. fchen omtrent bun werk, handteering en kunstgewoon waren te fpreeken. Men moet zich met de grootfte zorgvuldigheid wagten van de woorden tegen den aart onzer Taaie te gebruiken. De zugt tot nieuwigheid is hier wel eens de oirzaak van; maar fomtyds fpruit het ook uit onkunde van de waare betekenisfe , of om dat men gemaklykst, door een woord in eenen ongewoonen zin te neemen, aan de maat en het rym voldoet. Men zegt dus, by voorbeeld, iets af vraagen, het welk zo veel te zeggen is, als iets ernftig vraagen; maar zeer merkelyk zoude hy het fpoor byster zyn, die, op deezen voet voortgaande, afbidden, in plaatze van ernftig bidden zoude willen fchryven; want afbidden wordt gehruikt van hun, die om de afwending van eenige rampen en onheilen, aanhouden. Men behoort het maaken van een Vaars niet te beginnen, voor dat men het onderwerp, en alles wat tot het zelve eenige betrekking heeft, wel hebbe doorgedagt, opdat men dus tegen gene regels van welvoeglykheid aangaa, en, het zy men perfoonen fpreekende invoere, het zy men het een of ander wegens hen zinge, altyd hun Karakter in het oog houde. In de Gefprekken, welke men zyne perfoonen laat voer ren, moeten zy zich altyd naar hunnen ftaat, naar gunne zeden en hoedaanigheden uitdrukken. In den mond van eenen Koning voegen andere fpreekwyzen dan in dien van eenen Landman. De manier, waar op eene Jongeling zyne gedagten voordraagt, moet onderfcheiden zyn van die, waar op men eenen afgeleefden Grylaart hoort. ■ Het is ook noodig dat een Dichter lette op den tyd, de plaats en de omftandigheden, waar in hy zich als zingende vertoont, op dat hy de natuur, welke hy zo wel als een Schilder moet tragten naar te bootzen, met alle mooglyke juistheid volge. Eer by zyne zangdrift den teugel viert, moet hy een Plan maaken, waar in de voornaamfte Perfoonen of zaaken , welke hy voorneemens is te maaien, kortelyk gefchetst worden: want zonder zulk eene voorzorg loopt hy gevaar van, in de voltooijing van zyn ftuk , op eenen verkeerden grondflag voort te gaan, en dus, na hetopmaaken, te bevinden dat zyn werk geene proef kan houden , en hy dus vrugtelooze moeite heeft aangewend. Schoon het zeker is d3t ongewoone omftandigheden en voorvallen, die onze bartstogren gaande maaken, niet zelden veel toebrengen om het dichtvuur aan te ftocken, is het egter onbetwistbaar, dat men, om een waar kunstftuk voor den dag te brengen, eenen vryen , bedaarden en rustigen geest bezitten moet. Want Vaarzen, die in al te groote hitte gemaakt zyn, moeten doorgaans gekoeld en getemperd worden. Dewyl onze Geest, even weinig als ons Lighaam, ten allen tyde wel gefteld is, zal een Dichter verftandig hande- . len, wanneer by die luimen van zynen geest, welke voor de oeffeninge van kunst allergunftigt zyn, wel waarneemt, en opvolgt. Want Vaarzen, die uit eenen vollen Geest, in eene gunftige luim, van zelvs voortvloeijen, zullen lieflyker, vindingryker en losfer . voorkomen, dan die met geweid uit eenen lusieloozcn DICHTERS. of vermoeiden Geest gewrongen zyn. . Men be. hoort vooral te zorgen, dar de inleiding van een Vaars geregeld zy naar het volgende; even als een verftandig Bouwmeester de grondflaagen van een Huis zal fchikken naar den eifch van het Gebouw, het welk hy op dezelven meent op te richten. Deeze gevoeglykheid der inieidin^e maakt een zeer aanmerkelyk gedeelte van de houdinge uit. Daarenboven mjeten de voornaamfte perfoonen en zaaken, zal het ftuk niet wanftallig zyn, door den Dichter op den voorgrond in bet fterkrte licht geplaatst, en uitvoerigst behandeld worden; in tegenftellinge van die voorwerpen, welke van minder belang zyn , en uit dien hoofde in hst verfchiet gebragt, of maar even aangeroerd moeten worden. — Om niet tegen de houding en welvoeglykheid aan te gaan, moet men zich zorgvuldiglyk wagten van het Gewyde met het Ongewyde te vermengen. In Vaarzen welke naar den fmaak der Ouden zyn ingericht behoort van den eenigen waren God niet gerept te'worden: en in Dichtftukkfrn, waar in de waare Godsdienst, of Gods aanbiddelyke volmaaktheden voorkomen, moet men geene Heidenfche Godheden brengen. ■ '- On- zes oordeels beuzelen zodaanigen, die, daar zy de dwaasheden van het Heideudom kennen, hunne Gedichten egter op eenen Heidenfchen leest blyven fchoeijen. Wanneer de toon in den beginne al te hoog wordt ingezet, dan loopt men gevaar van ten eerften alle zyne kragten te verfpillen, en niet klimmende te blyven , daar men egter, om de aandagt desLeezers gaande te houden, vooral niet behoort te daalen. In Dichtftukken, die verfcheidene regels uitleveren, is het ten uiterften moeilyk al hooger en hooger te komen; en dus moet men in dezelven door aangenaame veranderingen tragten te behaagen. Het is altyd best den toon naar den eifch der zaaken te fchikken, en dien, wan« neer het te pas komt, of in het middelbaare te houden of tot het hooge te verheffen. Het is ook een zeer groot fraai in de kunst, de Vaarzen zo te maaken, dat 2y de beelden der zaaken, door de fchikking of de hoedaanigheid der woorden natuurlyk afmaaien, zo dat zy zagt en vloeijend of'hard en ftram zyn, naar maate de eigenfchap van hetgeen men wil uitdrukken zulks vordert. Vondel wist zich hier van op eene wonderbaare wyze te bediener. Zeer gevoeglyk kan men vierderleye foorten van Dichtftukken onderfcheiden, ■ Somtyds vertellen de Dichters gebeurde zaaken, even als Hiftoriefchryvers, maar als Hiftoriefchryvers, die door de Zanggodinnen bezield zyn. Somtyds verkiezen zy de Schilders na te volgen, en maaien de voorwerpen voor de oogen, op dat de aanfehouwer door de waarhe'd fterker getroffen worde. Niet zelden houden zy den toon der Zangkunde, en tragten, even als deeze, de drif. ten gaande te maaken. Eindelyk laaten zy alles wat naar verdichtzels gelykt vaaren, en zetten der waarbeid alle bevalligheden by, weike zy van de kunst ontkenen kan. Hier uit ziet men dat'er vierderleye foorten van Dichtftukken zyn, te weeten: hst Verhiali het Toneelfpel; het Lierdicht, en het Leerdicht. In het opgeeven deezer verdeelirge, wi'len wy geenzins bsweeren dat gemelde foort tn dermaate van eikanderen onderfcheiden zytt , dat zy zich nooit kunnen vereenigen. Juist het tegendeel heeft genoegzaam altyd plaats. Zelden ziet men in eenig Dkhtfiuk eene  DICHTERS. ëene enkele foort van het begin tot het einde heerfchen. Daar zyn verhaalen in Lierzangen; tnen vindt de driften fomtyds fterk gefchilderd in Verhaalen; de Fabel vereenigt zich wel eens met de Hlftorie, het waare met het valfche, het mooglyke met het weezenlyke. De Dichters, die zich toeleggen om te behaagen, achten zich tot alles gerechtigd om hier in te flaagen. Alles wat wy wegens de verhaalende Dichtftukken meenen te zeggen, kan zeer gevoeglyk tot drie Hoofddeelen gebragt worden , waar van het eerfte de Fabel, het tweede den Herderszang, en het derde het Heldendicht moet bevatten. De Fabel is eigentlyk gefchikt om ter onderwyzinge van kinderen te dienen. Men zoa dezelve onder de Toneelftukken kunnen plaatzen. Al vertoonen zich op het Toneel noch Alexanders noch Cesars, kunnen de Vlieg en de Mier egter Menfchen verbeelden, en zo wel nuttig onderwys uitleveren als perfoonen, die eene Menfchelyke gedaante hebben. Alle de regels, welke in de Fabel te pas komen, zyn in die, welke voor het Heldendicht en het Toneelfpei dienen, begreepen. Verander de naamen, en de opgezwollen Kikvorfcb wordt de burgerlyke Edelman, of liever Cesar, die door zyne heerzucht in het verderf ftort. De Fabel moet derhalven uit eene daad beftaan, 20 wel als andere Dichtftukken. Die daad moet een, en van belang zyn; zy moet een begin, een midden en een einde hebben; by gevolg is het nodig dat 'er eene voorrede, een knoop en eene ontknooping in zy. Vertooners, ten minften twee, moeten zich in zekere vertoonplaats voordoen. Die vertooneren moeten een vasi karakter hebben, het welk in alles wat zy zeggen of doen doorftraalt, op dat zy dus, het geen onder de Menfchen plaats heeft, navolgen. De Fabel is dan het verhaal van eene daad, welke ook zeer dikwils aan Dieren wordt toegefchreeven. In . de verklaari' g van deeze bepaaling, zullen de regels, welke men in de Fabelen behoort waar te neemen, begreepen zyn. In een verhaal moeten drie hoedaanigheden plaats hebben; het moet naamelyk kort, klaar en -waarfchyniyk zyn. Het zal kort zyn, wanneer men de zaaken niet van al te hoog ophaalt. Ondertusfchen zyn 'er gevallen, waarin het melden van kleinigheden van goede uitwerking is. ■ De Geleerde Gellert, uit wien wy onze meeste voorbeelden haaien zullen, fiaagt verwonderlyk in deeze kleinigheden. Hy wyst 'et het s;ebruik van aan in bet begin van zyne Fabel,. die tot opfchrift beeft, de Bedroefde Weduwnaar. Een man woonde in Poitoit. (Ik noem de plaats om reden 't Verneemen naar de zaak valt dan den Leezer ligt. 't Verzwygen van de kleinfte omftandigheden Doet fomtyds'twyffelen aan de waarheid van 't bericht O1 Een man woonde in Poitoit, en liet zyn vrouw begraven. Men zy indagtig.- in Poitou is dit gefchied .Daar is men Cen dit raotx. van 't ftuk de waarheid fhaven} Zo pragtig als by ons in 't lyk begraaven niet. Verfcheidene plaatzen zouden wy uit de gemelde Fabelen kunnen aannaaien, om te toonen dat het bybrengen van geringe omftandigheden niet zelden van ongemeenen dienst is, om uit eenige hoedaanigheden, beweegingen of houdingen, het waare karakter der uitvoerders van de Fabel te leeren kennen. Het zy genoeg, ter bevestigiuge van ons zeggen, den Leezer flegts te wyzen naar de Fabel van den jongen Dorfcher, welke dus begint i DICHTERS. 1205 Een Dorfcher, die, in 't zagte gras gezeten, Voor zynen pot met melk en roggebrood, om te ceten, Zyn melk toen naar zyn fmaak niet vond, Wierp agteröver zich verdrietig op den grond, Herdagt zyn nootlot, doeg aan 't klaagen, Rekte, afgemat, zich driemaal uit, erilprak: Gy zyt een arme hals! gy hebt geen eigen dak, ïn moet u dag aan dag met uwen v'egcl plagen, enz. Na het eindigen der Alleenfpraake van den Dorfcher zegt den Dichter: * ■Terwyl hy fprak kwam juïft zyn Schoone daar. • Zy hield zich of haar koinft toevallig waar'; Met opzet egter, kwam ze; en 't was oïn hein te fpreeken En eens gekuft te zyu, zo hy 'er moed toe had; Want meisjes van een dorp, fchoon nooit haar dorp ontwecken, Zyn eveneens als meisjes van de flad. Hans trekt by zich in 't gras zyn Schoone zagtjes neder l-Iy prytt haar' borftlap, loert op 't keurslyf, toont zich teder, Vat ze als een Jonker aan ; doch met dit onderfcheid : Iiy had meer ingetogenheid. De konheid van een Verhaal is nog daar in gelegen, dat het eindige waar het behoort te eindigen; dat men 'er niets nutteloos, niets dat van het voornaame onderwerp vreemd is, byvoege; die ligtelyk te begrypen zyn, zonder dat men ze zegt, niet zegge; en eindelyk dat niets meer dan eens gezegd worde. Dikwils verbeeld men zich kort te zyn, terwyl men inderdaad zeer lang is. Het is niet genoeg weinige woorden te gebruiken, maar men moet geene andere woorden gebruiken dan .die nodig zyn. Een Verhaal zal klaar zyn, wanneer iedere byzonderheid in baare regte plaatze gefteld wordt, wanneer zy ten regten tyde gemeld wordt, en wanneer de uitdrukkingen juist, natuurlyk en vry van alle dubbelzinnigheid zyn. Het zal waarfchyniyk zyn, wanneer 'er alle de trekken, die doorgaans in waarheid plaats hebben, in gevonden worden; wanneer tyd, gelegenheid, plaats,en gefchiktbeid der Vertooneren, natuurlyke aanleiding tot het voornaame bedryf fchynen te geeven; wanneer alles naar de natuur, en naar denkbeelden der genen, aan welken men vertelt, gefchilderd is. By de drie gemelde hoedaanigheden, die tot alleFabels behooren, moet men, indien men tragt te behaagen, nog eene vierde voegen, het is naamelyk nodig, dat de Fabel van behoorlyke fieraaden voorzien zy. Die fieraaden beftaan in de beelden, in de befchryvingen, in de affehilderingen van plaatzen, perfoonen en houdingen. De beelden vindt men fomtyds m. een eukel woord: Wie of ook aan een vrouw, Die praatzugt kwalyk neemen zou, Daar groote mannen, met geleerde wezenstrekken». *t Gefprek van niets te faam' geheele dagen rekken» Een zwemmende Eend zag aan den zoom: Van haaren modderige» ftroom, Waaruit zy't hooft! had opgeheven, Een' koppel vette Ganzen gaan, enz. Wanneer men de fchildering der beelden uftvoerfgsr maakt, dan krygt men befchryvingen. Men kan de zeden, of houdingen der perfoonen befchryven, zo wel als de plaatzen, waar in zy hunne bedryven verrichten. Van het een en ander zouden wy voorbeelden1 uit Gellert kunnen bybrengen. Een enkel- zal genoeg zyn om de leevendigheid van zyne befchryvlngen te doen begrypen: Doch naauwlyks waren wy ter halverweg gekomen r Of ons ontmoette een rn'an, door jaaierTkrow. en zW'aft, Mmm 3 Vos»  raoo" DICHTERS. Voor wïen, at had hy ons geen aalmoes afgebeden, Zyn fchnddend hoofd, liet beven zyner 'leden, Zyn gryze bruin, zyn vroom gelaat, met klem van reden, Met meer dan redeneerkunst fprak. Men behaagt ook door de gedagten, wanneer naamelyk in dezelven iets treffends plaats heeft, waar uit blykt, dat de denkwyze van den Schryver, boven de gemeene denkwyze verheven is. Dit nu kan plaats hebben in derzelver gegrondheid: Gy hebt uw best gedaan, en even goed gezongen. Doch zingt zo lang gy wilt, geen Zwaluw zingt ooit fchoon. Gy kunt , wanneer 't gefluit der fchelle Nacbtegaalen Door hofch en hoven klinkt, by ons geen' lof behaalen. . Een ander voorbeeld vindt men in de volgende regeien : Wat twist ge om Febus gunst, wat daagt ge elkaêr ten ftryd ? Daar ge even vaardig rymt, ó Dichters onzer dagen ! Men denkt zelvs niet in 't minsD dat gy in wezen zyt, Als 't llagedoren lust den zangprys weg te dragen. Niet zelden behaagen de Dichters door eenen zonderlingen trek, waarmeê zy hunne gedagten voorftellen : }k Waar liefst niet in de plaats des Generaals getreden, Voor wien de vrouwefchaar hier jammrend z'ich vereent; 'k Had waarlyk als een kind geweend, En, zonder eenig geld, den mannen ftraks het leeven, , En ieder vrouw, tot duiüng van haar wee, Haar' eigen man, ja zelvs, op haare bcê, Nog eenen man daarhy gegeeven. Somtyds zit het behaaglyke in die fyne trekken, welke eene ongemeene rykheid van vernuft aanduiden : Twee wachters die zo menig' nagt Getrouwe zorg voor ftad en burgers droegen, Vervogden fteeds elkaar met alle magt, In alle bier- en borrelkroegen ■ En hielden nimmer op met fchelden of met liaan En allerlei janhagels treken. De kool, die de een, om zyn tabakspyp aan te deeken, Gebruikte, daaraan flair, uit haat, nooit de ander aan; In 't kort, al 't kwaad, uit zucht om zich te wreekcu Door eenen vyand ooit zyn' vyand aangedaan, Wierd onderling door deeze wachts bedroeven, Een ieder wcni'chte alleen den andren te overleeven, Om hem in 't graf nog eenen doot te geeven. Dikwils vindt men het ook in zinfpelingen of toepasfingen. Deezen hebben plaats, wanneer iets, dat eenige overeenkomst met het voornaame onderwerp heeft, op het zelve wordt overgebragt. Dus zegt Gel¬ lert in de Fabel van den jongen Dorfcher, die Dorpfchout worden wilde: Gelyk, na 't doorgaan van de fchoolen, een ftudent, Die zyn examen is gelukkig doorgekomen. Uit overmiat van vreugd zich-zelv' niet kent, Als hein de meid van zyn meeilres, die 't heeft vernomen, Voor t eerst Heer Doéter noemt na 't nedrigst kompliincnt, üo weet ook Hatrs*, die nu door vreugd zich laat vervoeren. Niet op wat wys' hy hand of voet zal roeren Als hem de kofiers meid voor de eerltemaal ontmoet tn met den eernaam van Mynheer de Schout begroet! Het behaaglyke is mede geleegen in leevendige of treffende toeren. By Gellert vinden wy de Fabel van de Vlieg die eenen pragtigen Tempel ziende, denzelven aan het geval toefchreef; op deeze wyze beflooten: 't Is draaglyk dat dus vliegen denken, Dewyl 't burin' ltait toch niet kan krenken. Maar dat men groote geellen vind, Die, door hunn' domen waan verblind, Al 't licht ten trots, in hun gedagten Den tempel der Natuur fteeds achter» DICHTERS. Alsof't geval dien had gebouwd; En liever zelv toevallig leeven Dan dat van hun bedaan God' de eer word' toeffefchreeven Dat kan men geenzins hen vetgeeven fac"-m<-l-vcn» Ten zy men hen voor zotten houd. ' Eindelyk heeft het behaaglyke plaats in de uitdrukkingen nu eens om derzelver ftoutheid, dan om de rykheid, en ook om de fierlykheid. Van het een en ander vindt men verfcheidene voorbeelden by Güi.- Dan kwellen my die duivelfche foldaaten En vloeken de ooren my van 't hoofd. Wie weet hoe menig hart gerufter heeft ge/lagen Eer dat het s Vorden gunst aan eenen band mogt draagen? Srel u, 6 Eeezer! met een tedere drift voor oogen De grootfte Ichoonheid, die natuur te vooifchyn bratrt Op wier verheugt gelaat de lente bloeit en lagcht; ' Zodaanig zyn byna de hoedaanigheden'der verhak len, die voornaamelyk gefchikt zyn om te behaagen waar toe genoegzaam alle dichterlyke verbaalen, en by gevolg ook de Fabelen dienen. k S!' hel.gfen Wy reeds we§ens de Fabelen gezegd hebben blykt genoegzaam dat het best is derzelver «y in bet eenvoudige gemeenzaame, blygeestige, be11 lfc™n.atn«'yke te honden Het eenvoudige beftaat daar in, dat men het geen men zeegen wil, met weinige en gebruikelyke woorden voordraage. N.ets mtsftaat tn eene Fabel meer dan opgezwollenheid van ftyl. Men v.ndt by Gellert hier en daar wel deftige en verhevene uitdrukkingen; maar zyne deftigheid en verhevenheid zyn altyd beftaanbaar met de eenvoudigheid. Het gemeenzaame is gelegen in eene verftandige keuze van het nette en kiefchein de aal der gezelfchappen , Het blygeestige is het tegengeftelde van het treurige; en het bevallige van het onaangenaame. Het blygeestige wordt in de Fabelen op verfcheidene wyzen veroirzaakt, onder anderen heeft het plaats wanneer men den Dieren hoedaanigheden toefchryft, welke by de Menfchen den naam van deugden draagen: De heufebe Eeeuwrik, door befchiedendheid gdreven, Sloeg op het twiftend paar een medelydend oog, enz. Het beftaat ook in van kleine zaaken te fpreeken op eene wyze, als of men van groote dingen fprak.' Twee Zwaluwen in 't veld, door zucht tot eer gedrongen Begaven zich ten dryd in 't zingen, beurt om beurt. Somtyds is het gelegen in eene omfchryving, die eene levendige afbeelding aan den geest vertoont: Op zekre Stad, my dunkt zy lag in Griekenland, p„ „„• 7S ?nS ie V-yam1 zyn w°eden de overhand, En wilde, daar de plaats met dorm was ingenomen, In t blaaken zyner raazerny, De wapenlooze burgery, Tot op den laatflen man door 't moordzwaard om doen kom-» o Hemel! m wat klaaggehiid i^m.il. Borst toen de vrouwefchaare ontdeld en bevende uit! Verbeeld u wat gedruis alom zich moet verfpreiien Als duizend vrouwen tevens fchreiien : Ik beef reeds als de nood aan twee den mond ontfluit J?et b^a,,ige V1'nJd£ men d0°rsaans in de befchryvin; lorden ïlT^d i°C tyd in de verhaaI^ geplaa st worden; het beftaat daar in dat men aangenaame zaaken ,n zulk een gunftig licht plaatze als mooglyk is. Stel u, o Eeezer! met een tedre drift vooroor,, fJe grootfte fchoonheid, die Natuur te voo fc!°?n Van ^aar daagu ks, of haar hart tot weermin wierd bewogen >e bloem derjoogüngfciiap voor baar ligt qeéfgebS* Ei  DICHTERS En elders; Een Aap, die by twee Jongelingen Met dammen bezig, zich aan 't bord had neérgezet, Ééfchouwde opmerkzaam hoe de fchyven wcêrzyds gingen, Ja zo naauwkeurig werd door hem op 'i fpel gelet Alsof hy tvorfcb te kennen wilde geeven Dathy in 't vroeg voorzien eens ctaniüngs was bedreven. Nu lag hy zyn misnoegen aan den dag, Dan fcheen hy 't weder met den fpeeier wel te meenen, Hy fchudde zynen kop op 't i'chuiven van den eenen, £n bili> kte daarop verheugd des andren flag. Wegens het natuurlyke kan men in het algemeen zeggen, dit het tegen het gedwongene is overgefteld. ■ ■ Onnodig is het eene plaats uit de Fabelen van Gellert ten voorbedde uit te fchryven, dewyl men Ze niet kan opflaan, zonder het ongezogt aan te treffen. De natuurlykheid van den ftyl, beftaat in het gebruiken van fommige uitdrukkingen, die eenvoudig en vol van zagtheid zyn, en eer van zelvs gebooren dan gezogt fchynen; in die wyzen van zeggen, waar toe men als by geval fchynt geleid te worden. Wy zouden bier breed over de hiftorie der Fabelen, of de karakters der voornaamfte Fabelfchryveren kunnen handelen, doch dewyl ons bedekte groote wydloopigheid verbied, zullen wy het genoeg achten kortelyk iets wegens den oirfprong der Fabelen te zeggen, en vervolgens tot de Herderszangen overgaan. Het is niet wel mooglyk den tyd, waar in men gebruik van de Fabel begon te maaken, aan te wyzen. in devroegfte tyden namen de Menfchen, die niets anders dan eene zeer ruuwe taal hadden, te arm om hun alle nodige uitdrukkingen te verfchaffen, hunne toevlugt tot eenige beeltenisfen of vergelykingen, die voor bun fpraken. Vergelykingen nu grenzen na aan Leenfpreuken, en Leenfpreuken verfchillen niet van Fabelen. Zy zyn dan in den beginne uit noodzaaklykheid gebooren; en welhaast deedt eenige opmerking lieden van verftand begrypen dat men voordeel kon trekken uit dingen, welken de nood had doen uitvinden. Men befpeurde dat deeze manier van fchilderen kon dienen om een denkbeeld te ontwikkelen of duidelyk te maaken , wanneer het in zich zelv niet duidelyk genoeg was, of om het te verflaauwen, wanneer het al te fterk was. Daar is een tyd geweest, waar in de denkbeelden van deugd en ondeugd zo juist niet waren als zy heden zyn. De hebzucht kwam by de onkunde, en dus moest men zich tegen de onweetenheid en tegen het eigenbeJarg tevens verzetten. Om dit met eenen goeden uitflagtedoen, werden 'er fterke trekken vereifcht. Men kon dan niets beters doen, dan iedere gewigtige waarheid dooreen kort, klaar en fchilderagtig voorbeeldje vöor de verbeelding te brengen. Doch van waar zal men die voorbeelden haaien? Uit de menfchiyke famenleeving? Maardiezyn dikwils zeerverdagt. Wanneervan ons of onzen naasten gefprooken wordt, doet eigenliefde ons de zaaken doorgaans anders befchouwen dan zy inderdaad zyn. Zullen wy ze uit de Historie ontleenen? De Hiftorie vertoont ons altyd Menfchen. De een zal Alexander als een Held verheffen; de andere zal hem als eenen Moordenaar verfoeiden. De beste weg is dan, voorbeelden onder de Dieren te zoeken. Zy hebben eenige overeenkomst met ons. Men leene hun de reden en fprask, en men zal hen zonder vooroordeel hooren, om dat zygeene Menfchen zyn. Men zal hunne oordeelvellingen zonder weêrzin aanhooren. De wyzen der oudheid had¬ den, dit reeds lang voor de tyden van Esofus begree- DICHTERS. 1207 pen. Man.r dewyl hy de eerfte geweest is, die van deeze manier van onderwyzen in bet openbaar gebruik gemaakt heeft, is by ais de eerfte uitvinder dei Fabelen aangemerkt. Van de Fabelen gaan wy over tot de befchouwrng der Herderszangen. Men kan van dezelven zeggen, dat zy beftaan in eene afbeelding van het Landleeven, met al deszelvs mooglyke bekoorlykheden vertoond. Door deeze befchryving wordt het gefchil tusfehen de vooritanders der oude en hedendaagfche Herderszangen geheel weggenomen. Het is niet genoeg een onderwerp, dat in zich zelv niets van het Herderlyke beeft, met Bloempjes op te tooijen: het is nodig het Landleeven zelv' met die bevalligheden, welke daar aan door de natuur verknogt zyn, te vertoonen. Onzes oordeels is het voorwerp of de ftof van het Herdersdicht, de gerustheid van het Landleeven, en alles wat met dezelve op eenigerleye wyze gemeenfchap heeft. Die gerustheid onderfteld onbekrompen overvloed, volmaakte vryheid, en zagte blygeestigheid. Zy duldt welbeftierde, en egter fterke driften, die klagten, gezangen, dichterlyke ftryden, en aandoenlyke verbaalen voortbrengen. Herderszangen zyn, om zo te fpreeken, tafereelen der gouden eenw, naar de bevattingen der Menfchen gefchikt, en ontbloot van al het wonderbaare, waar mede de Dichters derzelver befchryving overlaaden hebben. In het Herdersleeven heerfchen vryheid, onfchuldige vermaaken en vrede, goederen tot welker bezitting alle Menfchen, wanneer hunne driften hun eenige ftille oogenblikken laaten, begrypen gebooren te zyn. Al wat op het land gefchiedt is derhalven nog niet gefchikt om in eenen Herderszang plaats vinden. Men moet 'er niets in brengen dan het geen dient om te behaagen, en belang te verwekken. Gevolglyk moet men 'er alle lompheden en kleinigheden, die flegts werkelooze beelden zyn, uit verbannen, en 'er geene andere dingen in toelaaten, dan die treffend en aangenaam zyn. Het HerdersdicU komt niet flegts voor als een verhaal, maar pok onder alle gedaanten, waar in Dichtftukken kunnen voorkomen. De Herders zyn Menfchen, die met eikanderen in maatfchappy leeven, en welke men vertoont met hunne belangen, en gevolglyk ook met hunne driften; driften die wel zagter en fchuldeloozer zyn dan de onze, maar egter gelyke uitwerkzels kunnen voortbrengen, wanneer zy onder de handen der Poëten zyn. De Herders kunnen dan Heldendichten, Treur- en Blyfpelen, Lykdichten, Beurtzangen, en meer andere foorten van Dichtftukken uitleveren. Men kan over het karakter der Herderen oordeelen uit de plaatzen, in welken zy gefteld worden. Zy hebben altyd groene velden, koele fchaduwen , zuivere luchten, en alle hunne verrichtingen moeren met eene bevallige zagtheid gepaard gaan. Dewyl hun Hemel egter fomtyds ook met wolken bedekt is, zo kan men, al ware het flegts om het toneel verandering by te zetten, bun eenige aandoeningen van droefheid toefchryven, al diende zulks alleen om de grootheid van hun geluk, en de aangenaamheid van hunne rust des ter treffender te maaken. De Herders moeten kiefcfï en natuurlyk zyn, dat is men moet in hunnne handelingen en redenen, niets dat ongevallig,, dat te gezogt of te verheven rs, ontdekken, Zy moeten blyken geeven van goed oordeel eii van befchaafdheid van vernuft,  Ï2C8 DICHTERS.' nuft, mids dat alles natuurlyk zy. .- Zy moe¬ ten allen zedelyk goed zyn. Het is niet genoeg dat hier eene Dichtkundige goedheid plaats hebbe, welke beftaat in de overeenkomst van het beeld met het oirfprn/iglyke. Dus kan men zeggen dat in het karakter van Nero, wanneer hy met al zyne wreedheid gefchilderd wordt, eene dichtkundige goedheid heerfcht. De zedelyke goedheid is gelegen in de overeenkomst van het gedrag, met die voorfchriften , welke als regels van goede zeden worden aangemerkt. In Herderen moet men die tweede foort van goedheid zo wel begrypen als de eerfte. Een Schelm , een doorfleepen Bedrieger, een Moordenaar moeten in eenen Herderszang niet voorkomen. Schoon de karakters der Herderen genoegzaam allen den zelvden grond hebben, zyn zy egter vatbaar voor eene groote verfcheidenheid. Uit den fmaak voor rust en fchuldelooze vermaaken kan men alle driften doen gebooren worden. Men geeve aan alles flegts een herderlyk voorkomen, dan zullen vrees, droefheid, Inop, blydfcbap, liefde, vriendfehap, haat, minnenyd, edelmoedigheid, medelyden, en andere driften, grond tot eene verfcheidenheid van fchilderyen verichitTen. Men zal alles kunnen doen verfchillen naar de jaaren, defexe, de plaats, de voorvallen, en meer andere byzonderheden. Na al het gezegde over de natuur der Herderszangen, en de karakters der Herderen, kan men ligtelyk begrypen hoedaanig de ftyl in die foorten van Dichtstukken zyn moet. Dezelve behoort eenvoudig te zyn; dat is te zeggen, de gewoone uitdrukkingen moeten, zonder eenige vertooning van grootheid, of zonder dat óe konst om te behaagen in de wyzen van fpreeken zich'baar is, gebruikt worden. Vervolgens behoort de ftyl ook zagt te zyn, welke eigenfchap zich beter laat voelen dan befchryven: zy beftaat in zekere vloeijendheid, gemengd met kiefchheid en eenvoudigheid, zo wel in de gedagten, als in de wyzen van zeggen,' en in de woorden. Bloemtapyten ! Lovrezaalen! Bófchnjuzyk I Fpóteinaeruis! Vreugde en vrede in veld en kluis I K Komt Aftrea nederdaalen ! Guldc tyd en landlied keert, Daar Onnozelheid regeert. J. B. Welleken!. In de befchryvingen moet bevalligheid en leevendigheid plaats hebben. De Boomgaard is vol knop, daar purpere morellen En karmozyne kers, van uuv tot uur, vast zwellen. De bloozende aardbei 'preid door't groen een edlen «eur. Ilce konftig maalt natuur nu bloem èn vrugt met kleur! De tong en 't oog verdwaalt in keur van lekkernye. J. B. Wellekens. Herders hebben fpreekwyzen, die hun in het byzonder eigen zyn, gelykenisfen, waar van zy zich bedienen , wanneer de eigenlyke uitdrukkingen hun niet fchielyk genoeg voor den geest komen. Hoe dikwils fprak hy: 't licht der zon werde eer geblufcht ïn 't oofle; eer moet de Ryn zyn' ouden loop verkeeren, Eer ik ophouden zal myn Rozcinondje te eeren. PR. van DlCIITOEFFF.NING. 1 Geen bloem verzaadt de by, geen bladt de geit, geen floot De droogs beemden, en geen traan de niagre doodt. 1 A. Moonen. 1 Gy waart de vreugt des landts, als koren ê'akkers, ilieren 1 De weiden, bloemgewas de grootfte tuinen lieren, J DICHTERS. Dus fierde ons ryk gewest, o knaep, uw braave dengr. DE ZELVDE. Somtyds voegen fterke Tegenftellingen in Herders^ zangen ongemeen wel. Hoe meer ik heb bemind, hoe meer ik u zal haaren. 'k Zal juichen, als gy zucht, 'k Zal lagchen als gy weent. Ik voel geen lielde meer. Myn boezem is verfteend, En nimmer zult gy dien met uwe traanen weeken. Pi?. VAN DlCHTOEFFENING. De Herders houden ook zeer veel van herhaalingen. Treurt velden, beemden treurt, treurt ftroomen enLanddouwen: De fchoone Silvia, der maagden eer en roem, De lust van iedet is verwelkt gelyk een bloem. Zy is verwelkt, eu zal niet meer, als wel voor deezen, Eer nog de blonde Auroor in 't ooftcn is gereezen, ' Haar fchaapjes dryven aan een zilverzuivren vliet. Zy zal myn hart niet meer door 't kweelen van een Jiet Verrukken, 'k Zal nooit wéér in vette klaverweijen. Om naar heur vee te zien, haar by de hand geieijen. Die lieve hand, die my op trouw was toegezegd: Al dat vermaak is weg. PR. VAN DlCHTOEFFENING. In andere Dichtftukken dienen de herbaalingen dooti gaans om den ftyl leevendtger te maaken; nnar in Herderszangen fchynen zy uit gemaklykbeid voort te komen, of liever uit eene ongeneigdheid om naar nieuwe woorden en uitdrukkingen te zoeken. Het is hunne gewoonte hunne gedagten door het aanwyzen van natuurlyke tekenen, zo wel als door het gebruiken van aangenomene woorden, uit te drukken. Wanneer men eenen Herder doet zeggen, „ *t was nagt;" voegt 'er zeer wel by : „ Diane alleen vervulde met haar licht „ Den hemel." Onder de Herders is het niet ongepast omftandige befchryvingen, zelvs van kleinigheden te doen vinden. Want behalven dat dezelven zeer we! gefchikt zyn naar de gerustheid van hunnen ftaat, voegen zy ook aan Menfchen, die men onderftellen mag dat veel ledigen tyd hebben. ■ • Over het algemeen genomen, moet men in den Herdersftyl alles myden, wat eene Iangduurige en moeijelyke oeffening zoude aanduiden; en dewyl zy, die den Herderen hunne taal leenen, doorgaans lieden van vernuft zyn, moeten zy al groote omzigtigheid gebruiken om de perfoonen, welke zy verbeelden, niet al te geeftig te doen voorkomen. Men denke egter niet dat alle verhevenheid in deeze foort van DichtiTukken wanvoeglyk zy. Theocritus, Vir. gilius en anderen, hebben 'er zeer gewigtige zaaken in behandeld, en hun voorbeeld wettigt ons zekerlyk om dit mede te doen. Men kan in Herderen verfcheidene trappen van kundigheden en vernuft erkennen. Maar indien men hun zulk eene ftoute en ryke verbeelding geeft, als den genen, die in de Steden gewoond hebben , met recht mag worden toegeëigend , dan meenen wy de verbeelde perfoonen geene Herders' te moeten noemen. Wy zeggen eene ftoute verbeelding. Herders kunnen wel van groote dingen fpreeken; maar zy moeten het altyd doen met ee- ' ne foort van befchroomdheid, met eene verwondering 2n belemmering, die hunne eenvoudigheid blykbaar naakt. Indien de oirfprong der Herderszangen inderdaad mder de Herders moet gezogt worden, dan is het ze;er dat die foort van Dichtftukken al zeer oud is Het ierderlyk leeven is het natuurlykfte voor de Mercnen, en aan het zelve hebben zy zy zich het eerst over-  DICHTERS. ©vergegeeven. Ligtelyk kan men begrypen dat de eerfte Menfchen , zien in de vreedzaame bezitting vindende van eenen grond, die hun alles wat zy behoefden in overvloed verfchafte, bedagt waren om hunne dankbaarheid aan den opperften Weldoener te betuigen; en dat zy, in de fterke vervoeringen van dankbaarheid, Rivieren, Velden, Bergen, Bosfchen, en alles wat hen omringde, in hunne gevoelens wilden doen deelen. Na uit erkentenisfe gezongen te hebben, gingen zy welhaast over om de gerustheid en gelukzaligheid van bunnen ftaat in hunne zangen te verheffen; en zulk eene ftof is juist eigen aan Herderszangen. Zekerlyk zyn'er Herderlyke gezangen, befenryvingen, verhaalen, en dichterlyke ftryden geweest voor den leeftyd van Thkocritus. Maar toen 'er volmaak* ter werken van deezen aart te voorfchyn kwamen, vergat men de oude en men nam de beste nieuwe ftukken voor de eerften, welke het der moeite waardig was te Ieezen. Uit dien hoofde wordt Homerus voor den Vader der Heldendicbteren, Eschylus voor den eerften Treurfpeldichter, jEsopusvoor den eerften Fabelfchryver, Pindarus voor den eerften Lierdichter en Theocritus voor den eerften, die Herderszangen gemaakt heeft, gehouden. Wy hebben dus ons best gedaan om de hoedaanigheden der Fabelen en Herderszangen aan te wyzen. Thands gaan wy tot de befchouwing van het Heldendicht over, welken naam men gegeeven heeft aan het dichterlyk verhaal van eenige grootfche verrichting, in welke een geheel Volk, of liever het ganfche Menfchdom belang neemt. Wanneer men op het eerfte denkbeeld over den aart van een Heldendicht oordeelt, is het niets anders dan eene Hiftorie, of ten minften iets dat 'er zeer naby komt; want men verhaalt 'er gebeurde zaaken in. Doch die overeenkomst is alleenlyk fchynbaar. De Hiftorie is aan de waarheid gewyd, maar het Heldendicht duldt ook verdichtzels. Men eifeht van eenen Hiftoriefchryver niets dan dat hy de gebeurtenisfen met getrouwheid en eenvoudigheid verhaale; maar de Heldendichter moet ook zynen Leezer behaagen, en de verwondering gaande maaken. Hy moet de reden, de verbeelding en het vernuft te gelyk bezig houden: de harten roeren, de zinnen aandoen, en den geest eene aaneenfcbakeling van aangenaame aandoeningen verfchaffen, die flegts voor eenige oogenblikken worden afgebroken, om met eene nieuwe leevendigheid weder op te komen. Eindelyk doet de Hiftorie flegts verflagvande natuurlyke oirzaaken; of, indien zy door de Wysbegeerte wordt voorgelicht, dringt zy fomtyds in de harten der Menfchen, en zoekt de heimelyke beginzels der gebeurtenisfen, welke het gemeen doorgaans aan verkeerde oirzaaken toefchryft; maar nimmer klimt zy hooger, dan tot de kragten of tot het beleid der Menfchen. Dichters bedienen zich daarentegen fomtyds van bovennatuurlyke oirzaaken, die op menfchelyke gemoederen werken, en dat bedryf te weeg brengen, het welk het eigenlyk onderwerp van bet Heldendicht uitmaakt. De Hiftorie kan dan bepaald worden te zyn: een waaragtig verhaal van natuurlyke gebeurtenisfen. Het Heldendicht Is een dichterlyk verhaal van eenig groot en ongemeen bedryf, gefchikt om verwondering gaande te miaken. Het onderwerp van een Heldendicht moet derhalven eene enkele daad zyn. Twee daaden, by eikanderen te ge- u. Deel. DICHTERS; vzo». lyk verhaald wordende, zouden, indien men 'er op eene gelyke wyze belang in nam, het hart verdeelen, en deszelvs aandoeningen zeer veranderlyk maaken. Wanneer zy niet even gewigtig waren, dan zoude de eene een wanfmaak van de andere doen gebooren worden. Dus heeft men met reden voor de éénheid van de daad beflooten. Het ganfche bedryf van eenen Held, of dat geen dat men een Leeven noemt, kangevoiglyk geen onderwerp van een geregeld Heldendicht uitmaaken. Een geheel Leeven is veel teomflagtig om bet met éénen opflag te kunnen befchouwen. Schilders , die het wagen om verfcheidene daaden van den zelvden Held op een zelvde veld af te beelden, kunnen niet dan verwarde tafereelen geeven. Alles is ook niet grootfeh en heldhaftig in bet leeven van eenen Held r en zyne poogingen om zich doorlugtig te maaken, worden nu en dan door tusfehenpoozingen van rufte afgebrooken. Dewyl eindelyk alle zyne d-aden, ter bereikinge van een zelvde einde, niet noodwendiglyk met eikanderen verknogt zyn, neemt de Leezer in dezelven geen belang genoeg, om bet ganfche Dichtftuk tot het einde toe door te ieezen. Hy houdt op wanneer hy vermoeid is, en de aaneenfchakeling der zaaken roept hem niet om met Ieezen voort te gaan. Die drie redenen zyn genoegzaam, om de noodzaaklykheid der éénheid van Daad aan te toonen. Het is niet moeijelyk te bepaalen wat deeze éénheid eigenlyk uitmaake. Zy beftaat naamelyk daar in, dat de daad onafhanglyk zy van alle andere daaden, en dat hiare deelen een natuurlyk veiband met eikanderen hebben. Doch wat is eigenlyk dat geen, het welk deeze inwendige vereeniging van alle deelen te weeg brengt, en haar geheel onafhanglyk maakt? Sommigen beweeren , dat het in de éénheid der zedeleeremoet gezogt worden. Maar men kan zich ligtelyk eene enkele daad voorftellen, zonder eens aan de Ieerzaame waarheid, die 'er uit voortvloeit, te denken. Anderen meenen dat het beftaat in de éénheid der onderneeminge; maar een Heldendicht kan zeer wel eene opeenftapeling zyn van verfcheidene onderneemingen. Ieder Zang kan 'er veele bevatten; zo dat de vraag eigenlyk zyn moet: wat is het dat deezen tot een zelvde oogmerk doet famenloopen? Het is daar in gelegen, dat de Dichter zich voorftelt zekere gewigtige verrichting te zingen, welke de Held gelukkiglyk ten einde brengt, door alle hinderpaalenen beletzels, welke hem eenige belemmering veroirzaaken, te boven te komen. In een Heldendicht moet ook inzonderheid de wyze der voorftelling ingevolge de les van Horatius en Despreaux, eenvoudig, klaar, en zonder eenigen opfchik zyn. Ten voorbeelde zullen wy hier de wyze bybren* gen, waar op Voltaire zyne Henriade begint. Ik zing den oorlogsman, die na veele ongelukken, Door 't erfrecht, door de kling liet Franfche Ryk deed bukken? Die op verwinnen en vergeven zich verftond, Door ranipfpoed heerfchen leerde, en 'r inagtig Eedverbond Mayenne en Spanje dwong; de vreugd der onderzaten, Den overwinnaar ja den vader zyner Staten. De aanroeping mag wel in eenen verheevenen Styi vervat zyn. Dezelve is eigenlyk een Gebed,- en 'er komt derhalven vuur, kragt en deftigheid in te pas. — Men kan het in de manier, op welke de Dichter van het zo evengemelde Dichtftuk de Waarheid heeft aangeroepen, zter duidelyk befpeuren, dat hy ook van N na b|t,  i2io DICHTERS. o het eelvde oordeel geweest is. Wy meenen onzen Leezeren geenen ondienst te zullen doen, wanneer wy die aanroeping hier geheel laaten volgen. Geftrenge Waaiheid! lei, bellier myn dichtpenfeel, Uw kracht, uw licht beziel' myn woordentafereel! Gewen aan uwe Item het oor der Opperhceren. U voegt 4iet voor te (laan wat hen betaamt te leeren; U voegt het in 't gezicht der volken, hen ronduit Te ontdekken wat verderf uit hun verdeeldheid 1'pruit. Toon boe de Tweedragt woedde in Vrankryks eèllte leden ; Meld, by den ramp des Volks, 't vergryp "der Overheden; Ja fpreek; en , zo de kunst ooit, aan uw hulp verpligt Üw ftraffe toonen huwde aan 't lierlyk Fabeldicht; Zo ooit haar teüre hand uw fiere kruin lauwrierde ; Zo ze ooit uw krachtig licht niet zagte fchaduw tierde; Vergun haar, nevens my, uw voctfpoor in te trêen, Opdat zy luider geeve aan uw bevalligheen. Zie hier nog kortelyk eenen leidraad dien iemant voorneemens zynde een Heldendicht te vervaardigen, moet in aanfehouw houden. — Het eerfte denk¬ beeld dan, dat ziel aan eenen Dichter die een Heldendicht wil vervaardigen, voor doet, is dat hy een werk zal maaken, waar door de roem van zyn vernuft der vergeetelheid onttrokken wordt; dit is het groote oogmerk der onderneeminge, en dit denkbeeld leidt hem natuurlyker wyze op, tot de keuze van een onderwerp, waar in een groot aantal van Menfchen waarfchyniyk belang zullen neemen, en het geen tevens gefchikt is om eenig inmengzel van het Wonderbaare toe te laa ten. Dit onderwerp moet noodwendig eene Daad zyn. ■ Om alle de deelen te fchikken en ze in een lighaam te vereenigen, gaat hy eveneens te werk als alle Menfchen, die iets van belang willen uitvoeren; hy ftelt zich een oogmerk voor, tot welks bereiking de poogingen van allen die hy doet werken, famenfpan- nen. • Alle de deelen dus gefchikt zynde tot een enkel einde, hetwelk met juistheid is aangewezen, bedient de Dichter zich van alle de voorrechten zyner konst. Schoon zyn onderv/erp uit de Hiftorie genoomen is, maakt hy 'er zich egter volkomen meester van: hy voegt 'er by, fnydt 'er af, verfchikt, fchept, en plooit de zaaken naar zyn welgevallen; hy brengt de heimelyke fpringveeren , de beweegende kragten in gereedheid; hy fchetst de groote partyen naar de afbeeldingen der fchoone Natuur; hy bepaalt de karakters van zyne Perfonaadjen; hy vormt alles wat tot den voortgang der werking behoort; hy fchikt alle zyne Tafereelen naar het algemeen belang des werfcs, en zynen Leezer van het eene onverwagte voorVal tot het andere brengende, leidt hy hem van tyd tot tyd tot nieuwe vooruitzichten, waar door de nieuwsgierigheid wordt opgewekt, en de aandacht tot aan de ontknooping toe gaande gehouden. Wy erkennen gaarne dat noch de famenleeving, noch de Hiftorie eenig geval verfchaffen, het welk den Dich ter volmaakte Tafereelen opieevert. Maar het is ge noeg dat zy hem eenige deelen aan de hand geeven, .en dat hy zelve de konst bezitte, die hem moet beftieren in het geheel famen te ftellen. Wanneer alle de deelen van het ontwerp wel gefchikt zyn, befchouwt de Dichter zich als door boogeren Geest aangeblaazen en beftierd zynde. Dit denkbeeld voedende wordt hy, om zo te fpreeken, een ander Menfch. Hy is dan zo wel in den Hemel als op de Asrde; hy fchynt geheel vervult met een Godcelyk vuur, zyne redenen zweemen minder naar het ge- i DICHTERS. tuigenls van eenen omzichtigen Hiftonefdiryver, da» naar de geestvervoeringen van eenen Profeet. Hy noeme de dingen, welke nog niet beilaan, met de naamen die zy zullen voeren. Hy ziet de Kaspijche Zee beeven, en zeven monden van den Nyl met fchrik vervuld, op de verwagtirg van eenen Held, veele eeuwen voor dat zulks gebeurd is. Hy gaat op zulk een grootfehen toon voort: alle» wordt in zynen mond verheeven. Gedagten, uitdrukkingen , zwaai jen van zeggen, hoedaanigheid van Sry!, alles draagt blyken van lloutheid en deftigheid. Men hoort hier geenen donder, die by tusfehenpoozingen klaterende uitbarst, en dan weder bedaart: maar men hoort om zo te fpreeken, eenen fterken ftroom, dié zyne golven met groot gedruis voortduwt, en den Reiziger, die dit gerugt van verre in eene diepe valley verneemt, verwondering baart. Zie voorts op HELDENDiCHT. * Hier zoude het nu de bevoegde plaats zyn, om van de Lierdichten en Toneelpoèzy te handelen, dan wy zullen zulks uttftellen tot dat wy aan die Artykels zullen gevorderd zyn. Zie op LIERDICHTEN en TONEELPOEZY. Nu dienden wy nog iets te zeggen van de Perfocnsverbeeldingen, waar door men hoedaanigheden of onbezielde dingen tot Perfoonen maakt, en die zo veelvuldig in de werken der Griekfche, Latynfche als laatere Dichters voorkomen. Deeze Figuur kan men in twee opzigten onderfcheiden. Voor eerst worden goede of kwaade Hoedaanigheden, Toevalligheden, en onbezielde dingen, als leevende, fpreekende en werkende Perfoonen ingevoerd. Hier van vinden wy menigvuldige voorbeelden in de Fabelen. Ten bewyze zullen wy alleenlyk fpreeken van die Fabel, waar in Deugd en Wellust zien by den jongen Herkules vervoegden, als twee Jongvrouwen van tegenovergt {lelde hoedaanigheden. De eene poogde hem te bewee-' gen om het krygstuig af te leggen, en zyne dagen in gemak en weelde door te brengen; terwyl de andere baar best deed om hem de ledigheid af te raaden, en tot bet zoeken van eenen roemruchtigen naam en van waare glorie aan te moedigen. Uit onze he- dendaagfche Dichteren kunnen wy ook zeer veele voorbeelden van fraaije Perfoonsverbeeldingen by brengen. Uit de groote menigte, welke wy uit den Aartsvader van Arkold Hoogvliet zouden kunnen aannaaien , zullen wy flegts de uitmuntende Befchrwing^ welke hy ons in het vierde boek des gemelden Werks van de Tweedragt en Nyd gegeeven heeft, aan ona© Leezeren voordraagen: Maar wrevle Tweedragt, een gezworen vyandin' Van vrede en welvaart, en van ongeltoorde min, Komt met den bleekcn Nyt, wen Uotll en Abram flaaperr ' liet twiflvuur ftoken in het hart der Herdersknaapen. ' Verwaande Hoogmoed troude aan fnoó Uegcerlykheidt En werdt door 't eerfte paar in 't Paradys geleidt, r Alwaar men bruiloft hiefdt met dierverboden vruchten. De naakte zonde, elende, ennaberou; en zuchten Zyn t' eenerdragt geteelt uit dien vervloekten echt. ' Hier uit is ook de Nyt en Tweedragt, naar men zegt, Gefprooten, die terftond hun redenlooze tochten Uitbliezen overal, en eerst den vreC bevochten: Maar 't eerfte broederpaar zag 't proefftuk van hun magt.\ls elk zyn gaven op het outer had gebragt, ïn Abels offer werd met hemelvuur ontfteeken : l'oen kwam de Iooze Nyr de broedermin verbreken,. Jk Kaïns deenen hart wet zyn. vervloekte hant,. Het  DICHTERS. tiet vmr van wangunst flaan, dat Tweeedragt blies in bram; 1'p teak de arafflfchap aan, en maakte 't bloet aan 't kooken, fiat de oogen bïamlen', en de ontftelde berstens rooken; Tot by de°handen aan zyn vromen broeder floeg. enz. \ AHes, wat tot deeze plaats behoort, ftrekt ten bewyze dat men, door middel van deeze Figuur zyne gedagten zeer feêvendig en fchilderagig kan uitdrukken. Na dat de Dichter gezegd heeft hoe de Nyd in het hart der Kamneten floop, gaat hy voort met den rol, dien de Tweedragt'fpeelde, te befchryven: Maar ondertusfchen loopt de Tweedragt been en weèr Door 't Herdersleger met een toorts, die zy weleer Aan 't helfclic vuur onr.lt.ak. en komt de Herdersknapen Van vromen .ader Lotb verfchynen daar zy flapen, Van geest nog half verdooit om een' gewaanden huon. Hoe! Csegt de Snoode) is dan uw flaaffche ziel gewoon Het juk te dragen van gedwongen davernye? I'eeft de eene Herdersknecht meer recht tot heerfc happy e tm d'ander? Merkt gy niet, Heethoofden, hoe gefta»g Het votk van Abtam, tot uw ongemak en plaag, Ha befte waterput bezet,- u om doet dwalen, Om 't vee te dienkfn, of om 't water ver te halen; rri dat zyn vee géftafg in zulk een' overvloet De srrorfctèn afichec-t,"en uw graage kudde moet Op 't afgegraasde velt het fober koftje vinden? Zo wordt wan haafhg ryk ten Itofte van zyn vrinden. Slaapt vry, Bioonaitigen, tot Abrams huisvoogr weêr Het vee ver.veije, en u verwarmt den nek toe keer': Drvft dan uw geiten vry op afgelegen paden, Daar zich de Ferefyst ha-st in uw bloed zal baden. . Dus fpreekt ze, "en zwaait de vlam den knapen in het hart. Elk fpvingt uit zynen flaap, in angst en fchrik verwart, En noopt zyn' vennoot, om het vee vroeg uit te leijen, En keur te neemen van de befte klaverweijen, Eu Atfranis veeknecht af' te kecren met gewelt: Dus gaat de Nyt zyn' gang: dus wint de Tweedragt velt. Indien men in de uitvindinge en befchryvinge van deeze ingebeelde perfoonen met oordeel te werk gaat, dan zyn zy bv uitneemendheid gefchikt om verwondering te Verwekken, en eene Reden bevalligheid en grootfehheid by te zetten. De Dichters, die de Godgeleerden van voorige eeuwen waren, vindende dat een oppermagtig en verftandig vermogen invloed op de ceheele werelt had, en overal duidelyke en blykbaare tekens van Konst en Wysheid bsfpeurende, verzierden een groot aantal Godheden, aan ieder van welken zy eenigen-byzonderen post toeeigenden. De Rivieren hadden haare Befchermgoden; de Bronnen haare Nymfen; Flora had het opzigt over de Bloemen, Pomona over de Vrugten, enz. De Fabel werd op eene aangenaame wyze gekleed, om het gemeen in te neeman; maar de groote Zedeleer en Waarheid, welke onder het verdichtzel werd voorgedraagen, was, dat eene wyze, magtige en goede Voorzienigheid het Heelal regeerde en bewaarde. Welke fierlyke Schilderingen, welke ftoute en fterke Overdragten de Dichters zeer dikwils gebruiken kunnnen, door iets dat geen perfoon, ja zelvs niet besteld is, als een perfoon af te beelden, en te doen fpreeken, b'ykt genoegzaam uit de reeds aangehaalde plaatzen. Ten overvloede zullen wy hier nog eenige regels bybrengen uit het Vide Boek van den Amftelflroom van den Heere N. S. van Winter. Wy bedoelen de plaats, waar de Dichter, het Oude-Vrouwen-Huis der Diaconie, op den Amftel voorby vaarende, zegt: Amftel! . . welk een perfonaadje Treed daar uit dat Hofgedicht ? Slaat het vriendclyk gezicht Hemelwaards ? liaar'borstftcraadje DICHTERS. izii Toont nu? eene Pelikaan. 'k Zie een krans van korenitircn En citroenloof op keur hanen: Jeugdig groene fcedg.-waên Golven yin haar frisiche leden De uitgeftrekte rechte hand, Vat een hart dat blaakt en brand Reisviiend ! zie haar herwaards treden ., Ken' barmhartigheid in my, „ Is een Deugd (zegt ze) achting waardig» Ik tot hulp der Armoe' vaardig, „ Ondervond dit aan het Y. „ Uit Gbds liefde zelv gefprooten, „ Uit des Hoogden troon gedaald, „ Heeft my de Amftel blyde onthaald; „ 'k Vond hier ieders hart ontdooien, enz." De Aanmerkingen over de Regelmaat derDicbterb/ke vindingen in de Esfays on Postry and Mufic of the affeil the mind, by James Beattie, Profesfor &c. and Univerfity of Aberdeen, zyn zo geestig, dat het onze Dichtlievende Leezers niet zal kunnen verveelen, die in *t Nederduitfch vertaald hier te Ieezen. Homerus befluit zyne fchoone befchryving van Hemel en Aarde, gelyk dezelve zich in een Rillen avond by Maan en Starrelicht vertoonen, met deeze uitdrukking : en het hart des Herders is hlyis. Mejuffrouw Dacier fchynt uit den draai, welken zy aan deeze plaats geeft, in haare Overzetting te denken, en Pore geeft, misfchien om zyn Vers vol te maaken, te verftaan, dat de Blydfchap des Herders ontftaat uit het bezef van den nuttigen dienst deezer Hemellichten. Dit moge voor een gedeelte het geval weezen; doch het ftaat niet by Homerus, en 't is geen nodige beden, king. Wy erkennen, dat zy, die het ftaflyk Heelal befchouwende, de oirzaaken en uitwerkzelen der dingen naauwkeurig gadeflaan en onderfcheiden, daarover meer verrukt worden, dan lieden die niets anders dan grootte en gedaante, kleur en beweeging opmerken. Nogthands is 'er in de buitenfte omtrekken van de werken der Natuure, (indien ik my dus mag uitdrukken,) een'luister in grootsheid, die de minst onderweezenen niet zonder groot genoegen kunnen befchouwen. Ik wil hier mede geenzins zeggen, dat alle Landlieden r alle Wysgeeren , even vatbaar zyn voor deeze verrukkende indrukzels. Verbaazend groot is de onaandoenlykheid van fommigen, die al de beerlykheid van Hemel en Aarde dagelyks zien, zonder dat dezelve hun harttreft, hunne verbeelding opheft, of eenigen duurzaamen invloed te wege brengt. Hoe veelen zelvs worden 'er niet gevonden, onder Menfchen, die zich laaten voorftaan gevoelige zielen om te draagen , by welken de opkomende of ondergaande Zon; het fchirterend halfrond der Starlichten middernagts; het Bofch op 't hoog gebergte door een geweldigen ftormwind fchuddende, of ruifchende door een zagt koeltje op een Zomerfchen avond; deaartige afwisfeling van Heuvels en Valeijen; de Schaduw en de Zonnefchyn; de Bofch jes, de open plaatzen, de Watervallen, en Stroomen, welke een uitgeftrekt Landfchapsgezicht den oogen biedt; het toneel des Oceaans zo groots, zo ontzaglyk; de behaaglyke verfcheidenheden van het Ryk der Dieren en der Planten, nooit zo veel voldoenings febenken, als de damp en het geraas eener Danszaale, of het fpeelen en zingen in eene Opera, of de laf- en lastigheden der Speeltafel. Dan eenige Zielen zyn van een geheel ander maakN n n 2 zei; »  I2i 2 DICHTERS, zei; zy fcheppen, zelvs zeer vroeg in 't leeven, vei maak inde befchOuwing der Natuure, eene foort vai vermaak, 't geen zy bezwaarlyk voor eenig ander zou den willen verwisfelen; dewyl Gierigheid noch Eer augt de zwakheden zyn van dat tydperk des leevens. Zodaanige Zielen hebben altoos in zich de zaader Van den regren fmaak, en dikwils van een navolgenc vernuft. Ten minften, fchoon hun geestdryvende ol verbeeldingryke Zielsgeftelrenis, (gelyk lieden van de groote werelt dezelve noemen,) hun niet altoos tot de Dicht- of Schilderkunst aanzette, fchroomen wy geen zins te verzekeren, dat, zonder eenig gedeelte van deeze geestdiift, niemant ooit een rechtfchaapen Dich tér of Schilder wierd. Want hy, die de werken der Natuure wil navolgen , moet ze eerst naauwkeurfg gadeilaan; en naauwkeurige waarneemingen is alleen te Verwagten by Menfchen, die *er lust in hebben. Voor eene Ziel, dus gefield, is geen gedeelte der Scheppinge onverfchillig. In de volkryke Stad en de hutlende Wildernis, in het welbebouwde Veld en op het eenzaam Eiland; in het bloemvol Perk, en het ruuw Gebergte; in het ruifchend Beekje en'de ongeftuime Zee; in den lagenenden Zomer en ftuurfeben Winter; in den ratelenden Donderflag, en het zagt zwoegen van een Lenteluchtje, vindt die Menfch iets 'c welk zyne Verbeeldingskragt opwekt en verleevendigt, zyne Aandoeningen gaande maakt, zyn Verftand werk verfchaft. Uit elke Ziels werkzaamheid, welke met geen fmert vergezeld gaat, en zelvs uit eenige daar van niet ontbloot, als fchrik en medelyden, diedemaat fiiet overfchreeden, ontleend eene welgeftelde Ziel voldoening. Oeffening is voor de Ziel even nodig als voor het Llghaim, deeze verfchaft Gezondheid en gene Vermaak. Deeze gelukkige aandoenlykheid voor de fchoonhedenderNatuure,rooetin jongelieden opgekweekt worden. Dezelve haalt hun over, om den Schepper in zyne verbaazende werkilukken te befchouwen; zy zuivert de Ziel, en maakt die gefchikt tot het ontvangen van verftandig en redelyk onderwys; zy vetfehaft een nooit opgedroogde bron van verlustiging, en werkt aelvs mede tot de gezondheid des lighaams; en dewyl 'er eene zeer naauwe overeenkomst plaats heeft tusfehen ftofjyke en zedelyke Schoonheid, wordt het Hart zeer gemaklyk van de eene na de andere opgeleid; de Deugd pryst zich by 't zelve aan door haare alles oversreffende beminnelykheid, en de Ondeugd is een voorwerp van verachting en verfoeijing. Eene bedrevenheid in de beste Dichters, die ons de Natuur afoeelden, gepaard met eenige kunde in het tekenen z.l deeze pryswaardige aandoenlykheid in de jeugdige jaaren bevorderen; want dan heeft bet gelaat der Natuure by de andere bekoorelykheden ook het treffende der nieuwigheid; de Driften zyn niet vooringenomen, het Hart is kommerloos, en de Verbeelding ieevendia en vuung. ö Maar, om niet langer ftil te flaan op deeze hevige beweegenden, byzonder eigen aan fterke geestdrift van den Kweekeling der Natuure, mogen wy niet beweeren dat alle Menfchen , zonder onderfcheid of ten minfte het geheele verlichte gedeelte des Menfchdoms, fmaak vindt in de befchouwing van 't Natuurlyke, als overgefteld tegen het Onnatuurlyke? Gedroitlyke vertooningen behaagen flegts voor een oogenblik, indien zy in 't geheel behaagen; want zy om- DICHTERS. ■ leenen haare behaaglykheid alleen van de vertrnzfna' des Aanfchouwers, die fchielyk bedaart. Dn Heer Brydone gewaagt van een aanzienlyk Heer op Sicilien die vermaak fchiep in zyn Landgoed op te fleren met Schilderyen en Standbeelden van de onratuurlykfte wanfchaapenheid; doch dit is een zeer zonderling voorbeeld, en iemant zou zich niet meer verwonderen als hy hoorde van een Man, die zonder voedzel leefde, of gtad en vet werdt door het öageiyks gebruiken i van vergift. Van eenig ding te zeggen, dat het tegen i de Aatuur is, geeft den wanfmaak en afkeuring des i fpreekers te kennen, en het toevoeglyke woord Na.- > tuurlyk, duidt eene aangenaame hoedaanigheid aan, en fchynt meest altoos in te fluiten dat iets zodaanig is als het zelve behoort te zyn , overeenkomftig roet onzen fmaak, en ftrookende met onze gefteltenisfen. Bedenkt eens met welke aandoeningen wy een Dicbtftuk zouden Ieezen, waar alles tegen Natuurlyk was afgebeeld; waarin men veronderftelde, dat 'er beginzeis van denken en werken plaats hadden, ftrydig met alles wat wy immer zagen of hoorden. waar in by voorbeeld, Gierigheid en Koelzinnigheid aan dé Jeugd, Verkwisting en Vuurigbeid aan den Ouderdom, werden toegefchreeven, vvaar in de Menfchen in t wilde handelden, nu eens volgens, dan eens ftrydig met hun karakter, waarin Nyd en Wreed- heid Liefde kweekten, en Goedgunftigbeid Haat baar- de» waar in Schoonheid altoos het voorweip van Afkeer, en Leclykht-id dat van Genegenheid was —— waar in de Maatfchappy gelukkig werd door het omhelzen van Godlochenende begrippen en bet pleegen van allerlei misdryf, en men Rechtvaardigheid met Deugd in 't algemeen verachte. Over. weegt, welk een fmaak wy zouden vinden in eene Schilderye waar in men geen acht floeg op de evenredigheden, de ftanden, de verfchieten, de kleuren of eenige der regelen door de Natuur voorgefchreeven? waar in de oogen en ooren der Dieren op de fehou- ders Honden waar in de Lucht groen, het Gras rood gefcnilderd was, ■ waar in de Boo¬ men met de takken in den grond, en met de wortels m de lucht groeiden, waar in de Menfchen vogten, na dat hun 't hoofd was afgehouwen, de Schepen op t Land zeilden, de Leeuwen in Spinrewebben verward geraakten, de Schaapen op Krengen aasden, de Visfchen in 't Geboomte fprongen en de Olyphanten op Zee wandelden. Zoude zulke afbeeldingen en famenvoegingen, vermaak verfchaffen of de benaaming van verheeven en fchoon verdienen? Zouden wy een oogenbiik in twyffel hangen om den Dichter of Schilder, die ons zulke ftukken leverde onder de Gekken te tellen ? en kunnen de ongeryrnd*. en onzinnigheden van Dwaazen de gefchikte voorwerpen zyn, of van vermaak, of van navolging, voor redelvke Weezens ? * Men merke bier ook op, dat, fchoon wy onze inwendige vermogens door verfchillende naamen onderscheiden, dewyl wy anderzins over dezelve niet verHaanbaar kunnen fpreeken, deeze alle werkzaamheden syn en blyven van dezelvde onverdeelde Ziel - en )ver zulks, kunnen wy niet veronderftellen dat' het ;een ftiydig is met ééne hoofdhoedaanigheid aan de jverrge een beflendig genoegen kan opleevercn 't jeen het Geweeten wraakt, kan niet aangenaam"we, len voor de Rede; de Verbeeldingskragt kan geen weige-  DICHTERS. gavallen fcheppen, ta 't geen tegen de Rede ftrydt. «— Daarenboven is zyn geloof en berusting aangenaam, ongeloof en wantrouwen onaangenaam: en hier om kan enkel 't geen iets aanneemelyks in zich heeft, be.ftendig en algemeen genoegen geeven: het moet geloofJyk wezen voor een redelyk fchepzel: dit kan niet berusten in iets, 't welk regtdraads tegen de Natuur ■ftrydt, of eene handtastelykfte ongerymdheid influit. De Dichtkunst, derhalven, en indedaad elkeKunst, •die ten oogmerke heeft te behaagen, moet Natuurlyk wezen: en, ten dien einde, een weezenlyke Gebeurtenis, of iets daar op gelykende, behelzen: dat is, met andere woorden, dezelve moet met de waarheid of met de waarfchynlykheid overeenkomen. En, fcboon elk' deel des ftoflyken Heelals een ruimen voorraad van voorwerpen, ter verlustigende befpiegelinge oplevere, toetst niets in de Natuur onze jrlatten fterker, of fchenkt eene grootere verfcheidenheid van werkzaamheid aan onze Verftandlyke en Zedelyke bekwaamheden, dan de Menfch, Menfchiyke bedryven en Menfchiyke aandoeningen, zyn in 't algemeen inneemend. Veele worden 'er gevonden, die weinig fmaaks hebben in Dichtftukken, welke ons enkel redelooze en onbezielde dingen verbeelden; dan Caauwlyks treft men iemant aan, of hy luistert me: •vermaak en deelneeming als 'er gehandeld wordt van de iotgevallen, decaracters, en de bedryven der Menichen. Hier om merkt Aristotei.es het navolgen der Menfchiyke bedryven aan, als weezenlyke tot de Dichtkunst behoorende; en voorwaar zy maaken het weezenlykfte geieelte uit, van het vermaaklykst en leerzaamst gedeelte, het Helden- en Toneeldicht, i Enkele befchryvingen, hoe fchoon ook, zedelyke bedenkingen, boe rechtmaatig, worden droog en verveeiend, wanneer men onze driften tusfehen beide tiet roert en opwekt door eene gebeurtenis, onze Natuurgenooten betreffende. Scheppen alle Leezers van fmaik geen byïonder genoegen in de kleine vertellingen, met welke Thomsoi*, zyne jaarfaifoenen heeft verleevendigd? Bemerken zy niet, dat de befchryving van het Onweer niet half zo treffend zou geweest zyn, zonder het verhaal der twee Gelieven; dat het tafereel van den Oogst veel zou verliezen, door de Gcfchiedenis van Palemon en L avinia te m'sfen, en de Sneeuwvlaag, als 'er de Schildery van een Man daar by omkomende ontbrak? 't Is jammer dat Young dezelvde kunstgreep niet gebruikte, om zyne Nagt-gedagten te bezielen. Gedagten en befchryvingen mogen te regt aangemerkt worden als de pilasters, het beeldwerk, het verguldzel en andere cieraden van het Dichtwerk: doch Menfchiyke bedryven zyn de Pylaaren en Binten, welke 'er lievigheid en grootsheid aan byzetten. Of, om een andere Leenfpreuk te bezigen, zy bezielen het lighaam, terwyl de andere weinig meer uitrichten, dan de klederen om bet te dekken. Of het vermaak, 't geen wy fcheppen in 't Natuurlyke, en de afkeer, dien wy van het Onnatuurlyke gevoelen , ontftaat uit hebbelykheid dan uit onze geIteltenisfe, behoeft hier niet onderzogt te worden. JNiets ongerymds ligt 'er in de veronderftelling, dat tusfehen de Ziel, by haare eerfte vorming, en de rest der Natuure, eene onderlinge overeen-en famenftemming is vastgefteld, die de ondervinding kan verfterken; doch door geene verkeerde hebbelykheden geheel kan te onder gebragt worden. Gelyk geene Opvoe- DICHTERS. 1213 dirg, boe genaamd, iemant het tegendeel kan doen gelooven eener van zelvs fpreekende eerfte waarheid, of hem een volftrekt eenzaam leeven doen verkiezen: zo verbeeld ik my, dat onze zugt tot het Natuurlyke en Geregelde ons, in zekere maate zou byblyven, fchoon wy gebooren en opgevoed waren, op de ftraks gemelde Siciliaanfche Landhoeve; en nimmer iets hadden hooren toejuichen, dan't geen verachting verdiende, of hooren verachten 't geen toejuiching waardig was. Gewoonte en Hebbelykheid moeten wy, nogthands, toeftsmmen, hebben eenen fterken invloed op de gevoelens en aandoeningen des Menfchdoms. Op voorwerpen, aan welke wy langen tyd gewoon zyn, worden wy gefteld: wy bevatten ze gereedlyk, en befchouwen ze met genoegen ; en wy verlaaten niet dan met wederzin en moeite de oud betreden paden van befpiegeling of bedryf. Hier uit ontftaat, voor een gedeelte, onze gebegtheid aan ons eigen beroep, aan onze oude Kennisfen, aan ons Geboorteland, aan ons Huis, aan onze Goederen, zelvs aan de Bergen, Bosfchen, Stroomen, enz. in onze nabuurfchap. Het zou, over zulks, vreemd zyn, indien de Menfch, van de vroegfte dagen zyner jeugd af gewoon, gelyk hy is, aan de geregeldheid der Natuure, geene genegenheid kreeg tot haare voortbrengzelen, in haare wyze van werken. Wy verwagten en begeeren, egter niet, dat elke menfchiyke vinding, welker oogmerk alleen is te behaagen, eene naauwkeurige befchryving behelsde, van een weezenlyk beftaan. 'c Is genoeg dat de Ziel daar in beruste, als waarfchyniyk, of als iets 't geen wy denken dat plaats kan hebben, zonder tegen eenige wet der Natuur aan te loopen, of, om naauw- keuriger te fpreeken , 't is genoeg, het beftaanbaar zy, of, in de eerfte plaats, met de a'gemeene ondervinding: of, in de tweede plaats, met bet heer- fchend Volksbegrip: of, in de derde plaats, dat het onbeftaanbaar zy met zich zelve, en gepaard met wsarfcbynïyke omftandigheden. Wanneer, inde eerfte phats, eene vinding beftaanbaar is, met de algemeeneErvaarenis, berusten wy daar in als waarfchyniyk genoeg. Byzondere ondervindingen, egter, kunnen 'er zyn, zo ongemeen en zo weinig verw3gt, dat wy derzelver waarfchynlykheid niet zouden erkennen, indien wy ze niet voor waar kenden. Geen Menfch van gezond verftand gelooft, dat hy grooten kans ftaat, om ryk te worden, door het ontdekken van een verborgen fchatj of oordeelt het waarfchyniyk, dat hy, een lot in de lotery koopende, den hoogften prys zal trekken, en nogthands zyn 'er lieden, die, langs den eenen en den anderen weg,groote middelen verkreegen. Doch wy zullen dergelyke gevallen in een Spel, of in een Roman aanzien, als armhartige middelen om het ltuk te ontknoopen, en aan een einde te brengen. Wy verwagten dat de verfïering meer zal ftroaken met het algemeen beloop der Menfchiyke zaaken: metéén woord, dat niet de mogelykheid, maar de waarfchynlykheid, de regelmaat zy der Dichterlyke vinding. Ten tweeden kan men de vinding als beftaanbaar met deeze regelmaat aanmerken, wanneer dezelve famenftemt met de aaigenomene denkbeelden. Deeze mogen dwaalende weezen; doch zyn niet dikmaals Wyfebaar ftrydig met de Natuur. Om deeze rede en om dat zy ons gemeenzaam zyn van onze vroege jeugd afj N n n 3 be«  iai4 DICHTERS. berust de Ziel daar in gereedlyk, of geeft 'er ten min fte, die maate van geloof aan, welke nodig is om ze behaaglyk te doen worden. Van hier worden aan de Tovergodinnen, de Geesten en Spooken van Shakespeare, als aan waarfchynlyke weezens, toegang vergund; van hier hebben de Engelen plaats in de Schilderyen van de Gewyde Gefchiedenis, fchoon zy zich •thands op het toneel des leevensniet vertoonen. Zelvs, ^wanneer een Volksbegrip reeds voor lang verworpen, en ftrydig geworden is met het algemeen geloof, laat rnen de verficringen, daar op gebouwd, toe, a!s natuurlyk, om dat ze zodaanig gerekend werden by het Volk, wien men ze eerst voor hieldt, welks gevoelens en inzigten wy gaarne aanneemen, wanneer wy, door de kragt eener aanvallige befchryving, ons overgevoerd vinden in hun Land, en gemeenzaam gemaakt zyn met hunne Zeden. Hierom is het, dat wy de Godgeleerdheid der oude Dichteren toe laaten, van bunne Elizeefihe Velden en Tartarus, Scylla tn Charybdis, Cyclops en Circe, en de rest dier Jchoone Wonderen, gelyk Horatius ze noemt, zonder wederzin hooren; dewyl deeze denkbeelden aangenomen waren in de Helden-eeuwen. Hierom is het, dat wy de Geesten en Betoveringen van Tasso kunnen dulden : wy mogen veronderftellen, dat deeze niet weinig geloofs vonden by de Italiaanen van de zestiende eeuwe, en genoeg ftrookten met de denkbeelden, niet lang voor dien tyd vry algemeen in Europa heerfchende. In de daad, wanneer een Dichtftukin andere opzichten waarheid is, wanneer het eene naauwkeurige befchryving geeft van die deelen der Natuure, die door alle eeuwen heen, het zelvde denkbeeld gekoesterd hebben; ik bedoel die verfchynzels in de zigtbaare fchepping, die gevoelens en werkingen van 't menfchlyk hart, welke alleen in 't oog loopen . wanneer zeg ik, een Dichtftuk in zo verre met de Natuur overeenftemt, zyn wy gereed om toe te geeven aan 't geen 'er in verfierd mag weezen, en voor een tyd onze toeftemming te verleenen aan eenig Stelzel of Fabel, door den Schryver omhelsd: mits hy het Toneel in een afgelegen Land plaatze, en de dagtekening tot vroeger eeuwe brengt. Dit is geene onredelyke bewilliging: wy zyn die aan den Dichter, wy zyn die aan ons zeiven, verfchuldigd: want, zonder zulks, zouden wy zyn vernuft niet op den regten prys waardeeren, of uit zyn werk dat vermaak ontleenen, 't geen hy 'er ons door bedoelt te fchenken. Hy draagt, nogthands zorge, dat zyn Stelzel of Fabel van dien aart zy, dat zyn Land- en Tydgenooten , (voor wien hy zyn werk onmiddelyk fchikt,) veronderfteld mogen worden in ftaat te zyn om 'er bunne toeftemming aan te verleenen: want anderzins zouden wy niet gelooven, dat het hem ernst was: en hy verbindt het zo veel als hem mooglyk is met waarfchynlyke omftandigheden, en malke eene aanéénfchakeling van met elkander beftaanbaare gebeurtenisfen. Want, in de derde plaats, zullen wy, indien dit het ■ geval is, zyne Gefchiedenis als waarfchyniyk laaten i gelden, of ten mirften als natuurlyk, en 'er, by ge i volge, deel in neemen, zelvs fchoon ze niet geftaafd ( wierd door de algemeene ervaarenisfe, en maar wenig ^ gezags ontleende van het Volks denkbeeld. De Lilli- t putiaanen van Swift mogen dus voor mooglyke wee- \ %sns door gaan; niet zo zeer, dewyl wy weeten dat h DICHTERS. ' het geloof in 't beftaan der Pigmien ten eenigen tyd ït gang vondt by het Menfchdom, (want de kleinfte de Ptgméen van ouden tyd was ten minden driemaal zt groot als die Gulliver bezogt,) maar om dat wy ba -vinden, dat elke omitandigheid , met betrekking toi bun, met zich zelve overeenftemt, en met hun voor veronderfteld karacter. De geftahe des Volks al'eet is met verkleind; maar hun Land, hunne Zééën , hunne Schepen, hunne Steden, zyn alle juist in dezelvde evenredigheid s hunne Godgeleerde en Staatku, dige begrippen, bunne driften, zeden en gewoonten, en alle hunne bedtyven ftrooken wonder met deeze kleinheid: het geheele verhaal is zo eenvoudig en zo blykbaar kunstloos en opregt, dat ik my niet zeer verwonderdat (gelyk men my verhaald heeft) eenigen, niet van de onkundigften, daar door misleid zyn, en het voor goeden ernst hebben opgenomen. Aan zyne Reu/en heeft hy dezelvde maate van geloofwaardigheid, om dezelvde oirzaaken, bygezet. Maar wanneer die zelvde Schryver zyn verhaal doet rusten op eene ftrydig. beid met de Natuur, wanneei hy ons redelyke Dieren en onredelyke Menfchen voor oogen fchildert: wanneer hy ons vertelt van Paarden, die Huizen bouwen Koeijen melken, in Wagens ryden, en gefprekken houden over de Wetten en Staatszaaken van Europa kan al zyn vernuft (en hy laat het hier zo zeer mooglyk werken) ons met eene zo gedrogtlyke veriiering niet vereenigen: wy mogen laebgen om eenige zyner ongerymde vergrootingen: wy mogen genoegen fcheppen ia de kragt van zyn ftyl, en de keurigheid der befchryvinge op fommige plaatzen ; een kwafyk geplaatst hart moge zich verlustigen om de fcherpte van het hekelagtige: doch wy kunnen nooit fmaak vinden in de Fabel, om dat dezelve onnatuurlyk en tegenzeggelyk is. Swift's oordeel fchynt, in dit geval, bezweeken te zyn, hy wentelt .zich in vuiligheid en beestagtig. beid, en het algemeen beloop zyns Hekelfchrifts is regtftreekfche eerrooving. Indien wy dit onderwerp volledig behandelden zou het voegen hier in 't bieede aan te merken, hoè ia eenige foorten van Dicbterlyke Vinding, een ftriiter gehegtheid aan 't waarfchynlyke vereifcht wordt dan in andere dat, by voorbeeld, het Blyfpel 't 2y voor het Toneel gefchikt of een enkel verbaal, zelden mag afwyken van den gewoonen loop der Menfchiyke bedryven: dewyl het de Zeden van hetdaadlyk, en zelvs van 't gemeenzaam, leeven vertoont. '. Dat de Treur- Dichter, dewyl hy de verhevener karacters fchetst, en doorgaans gebeurtenisfen verhandelt die weinig bekend of lang geleeden zyn, zich grooter vrydom mag veroorloven; doch het nimmer moet waagen de hooge vlugt te neemen van den Helden D'chter: vermids hy zyn werk niet alleen voor de driften en verbeelding der Menfchen fchryft; maar het ook bun' oogen en ooren aanbiedt, welke zich niergemakyk laaten bedriegen, en weigeren voldaan te worden ioor iets, 't welk de waarheid niet zeer naby komr! Dat het Heldendicht nog uirgeftrekter vryhederl nag eifchen, nademaal de veriieringen van 't zelve riet onderworpen zyn aan de nafpeuring van eenig zinnig; en om dat het ons bericht geeft van de verheer.ftekarafters onder het Menfchdom , van de gewigt .; igfte en wondeibaarfte gebeurtenisfen, en zelvs geraagt van ongeziene werelden, en wezens van een ooger rang, dan wy Menfchen. Het  DICHTERS. Het zou dan niet oneigen zyn op te tekenen, dat dè Onderfcheiden foorten van Blyfpel, Treurfpel, en Heldendicht, geenzins bepaald zyn aan deszelvs maate van Waarfchynlykheid. Een'Klugt mag min waarfchyniyk weezen dan een geregeld Blyfpel; een Masqué dan een geregeld Treurfpel: en het vermengde Heldendicht dan het zuivere. Ten flotte van dit Artykel zullen wy nog iets aanteekenen over onze Nederlandfche Dichters en Dichteressen, daar in gedeeltelyk volgende de Verhandelingen over de Gcfchiedenisfen enz. van eenige Natiën van Europa door den Graave d'Alboit, I. Deel, bladz. 450. en verders, aanvullende 't geen hy heeft nagelaaten. Janus Secundus, zegt die Schryver, was de Dichter der Bevalligheden: eene ongemeen vrugtbaare en altoos lagchende verbeeldingskragt bezielt zyne Latynfche dichtltukjes, maar inzonderheid zyne Bafia, welk uitmuntend Werkje, door den bekenden Dichter Dorat, onder den tytel les Baifers in Franfche Dichtmaat zeer iiatuurlyk is naargevolgd; dit Dichtftuk is ongemeen teder en vloeibaar, en overal vol bevalligheden, men ontdekt daar in al het natuurlyke van Anacreon, en, dat ik my aldus moge uitdrukken, ook het wellustige Van Sapho, Het is eene verzameling van de fraaifte bloemen, of liever eene aaneenfcbakeling van bloemkransfen , die gezamentlyk een byzonder bevallig en keurig tafereel uitmaaken. Voeg by deeze nog verjfcheidene door hunne geleerdheid uitmuntende Nederlandfche Mannen, die de Latynfche dichtkunst opentlyk hulde hebben gedaan; om 'er flsgts weinigen van te noemen , zo hebben hier in uitgemunt de beide Hoogleeraars P. Burman vader en zoon, Janus Broekhusius, de te vroeg om zyne buitengememeene verdienften betreurde Franeker Hoogleeraar Joh. Schrader. En wilde men nu de nog in leeven zynde geleerde Mannen in ons Vaderland opnoemen, die met roem de Latynfche Poêzy beoeffenen, zoude men boven aan dien lyst de naamen Ieezen van Janus Grotius, Jo. Henr- Arnt- zenius, TflEOD. van koten, MeDENBACH wakker , Jo. Ad. Nodel en meer anderen. Dan laat ons tot de Nederduitfche Dichters overgaan, en in de eerfte plaats den beroemden Joost van Vondel noemen, door wiens pen de Dichtkunst tot eene verbaazende hoogte is geklommen ; leevendig en .majeftueus, neemt dezelve eene verheevene vlugt, doorklieft de wolken, en fpeelt en wappert temidden van onweders en blixemen. Men Ieeze flegts zyne Treutfpelen; welke fterke, edele en verheeven trekken ontmoet men daar op elke bladzyde! welke treffende en aandoenlyke Toneelen! welk een verrukkelyke famenvloed van overheerlyke gedagten! maar ook meteen, hoe veele onwaarfcbynlykheid in zynekarak tets! hoe veele wanorde en ongeregeldheden in het plan en de uitvoering! Antonides was bezield met eenen waaren dichterlyken Geest: zyn Gedicht bet Tflroom, bevat eene tallooze meenigte van uitnee- fnende fchoonheden. Rotgans vereenigd kragt, majefteit, fierlykheid, en waare harmonie in zyn Heldendicht , waar van het leeven van Willem den III. het onderwerp is: indien daar in een weinig meer fmaak beerfchte, en de Dichter van zyne hier en daar verftrooide fchoonheden, een regelmaatig geheel gemaakt had , kon men dit Heldendicht met de fraaifte die de Oudheid voorfgebragt heeft, gelyk ftellen; xyn Treurfpel JEneas en Turnus bewyst, dat byook eenige DICHTERS. 121J bekwaamheden had voor de Toneelpoëfle. —- Ansloo heeft zyne Vaarfen overal doorvlogten met vindingryke verfierfelen, die het wezen der poëfie, en aan dezelve ongemeene kragt en nadruk byzetten: hy bezat de gaaf van zinfpreukig te zyn , en de nog zeldzaamer bekwaamheid in eenen Dichter, om zich kort en egter duidelyk uit te drukken, maar hy is ook nu en dan gemeen, laagen winderig, en men hoort hem fomtyds hoogdraavende , doch zinnelooze klanken voortbrengen. ——-■ Focquenbrocq en Rusting hebben in de burlesque of grappige fmaak uitgemunt; inzonderheid de laatstgenoemde, die eene waardige Mededinger is van den onvergelykelyken Franfchen Dichter Scarron; doch van beiden kan men ook zeggen, dat zy taal hebben gebruikt, die van geen onbehoorlykheid en met de kuifchheid ftrydende uitdrukkingen is vry te pleiten. Onze Landgenooten voeden ook te recht veele achting voor de Fabelen en Vertelzels van den Raadpenfionaris Jacob Cats, wiens vernuft veele overeenkomst heeft met dat van la Fontatne : indien da Werken van deezen doorluchtigen Nederlander niec pronken met die byzondere zuiverheid van taal en onuitfpreekelyke bevalligheden , welke den Franfchen Dichter in deezen opzichte onnavolgbaar gemaakt hebben , overtreft hy denzelven nogthands verre weg in de uitvinding en keuze zyner onderwerpen ; zyne Vaarfen zyn vloeibaar, en uit hoofde van derzelver maat en harmonie altoos buigzaam en welluidende ;: eene bevallige achteloosheid vermeerdert derzelver fchoonheden, zonder iets van de fierlykheid, zuiverheid en regelmaatigheid van Styl af te neemen. ■ Petrus Francius en J. van Hoogstraaten zyn, zo weE in rym als onrym , uitmuntende Schryvers geweest; waar by men nog den arbeidzaamen Boekhandelaar F, Halma kan voegen. Ook verdienen onder de beroemdfte afgeftorven Vaderlandfche Dichters ,. behalven de opgenoemden, alhier geplaatst te worden, de Herftelder van Neerlandfch Taal- en Dichtkunde H. Laurenszoon Spiegel, de braave Krygsman JoanVant Broekhuizen, de keurige Dekker, de zuivere J. Vollenhoven, de kundige Laurens Bake, de natuurlyke en bevallige Hubert Kornelisz. Poot, de godvrugtige Francisccs Martinius , de welfchilderende Dirkt Smits, de zo wel in 't fchetzen van zinnebeelden geflaagde Jacob Zeeus , de kiefche Hendrik Snakenburg, de verdienftelyke S. Feitama, de taalkundige Balthas. Huydecoper , de hoogdraavende Arnolö van Hoogvliet, de geleerde Elizabeth Hoopman, en Catharina Lescaille, gemeenlyk de Nederlandfche Sappho genaamd; waar by men nog met recht kan plaatzen de Adelyke Jongvrouwe Juliana Cornelia de Lannoy, die in bet prilfte van haare jaaren door den dood weggerukt, ons Vaderland vroegtydig vani eene uitneemende Dichteresfe beroofd heeft, en wier waarde door den dicbtlievenden Heer S. v. d. Waas. met dit vierregelig Vaars, onder haar uitgegegeever» Afbeeldzel geplaatst, naar verdienften is vereerd!: Dit 's de Eedle de Lannoy, door diclit en deugd verengeld j Vereerd met Neirlands liefde en Ib'ndus zegekroon; Der kunllen Schutsvorftin, heeft zelf van Ruslands troora Een cerlauwrier, om 't hoofd dier Melpomeen' geftrengeld. Van de thands nog in leeven zynde Dichters en Ditfrteresfen, zullen wy geen gewag maaken, hoe zeer ooit bet enkel opnoemen van derzelver naamen tot eer* 0*vertuigend bewys zou kunnen dienen, dat bet onze Na-  I2i 5 DICHTKUNST. Natie over het algemeen, en de fcboone Sexe in het byzonder, aan geene fraaije vernuften ontbreekt, gelyk daar aan door veele buitenlanders wordt te last gelegd, en teffens, om de aan de Nederlanders zo dikwils ten onrechte aangewreeven befchuldiging van dofneid en geefteloosheid, volmaakt te leugenflraffen. DICHTKUNST. In het voorgaande Artykel hebben wy ten vollen betoogd waar in de Dichtkunst beltaat en daar genoegzaam alles verhandelt wat bier toe betrekkelyk is; dus is onze taak in dat opzichte afgedaan, en wy zullen hier enkel gewagen van de achting die men altoos voor Mannen in de Dichtkunde ervaaren en daar in uitmuntende, gehad heeft; en vervolgens kortelyk de redenen opgeeven welke het meest hebben toegebragt, om de Dichtkunde tot uien verbevenen trap van luifter te doen klimmen, daar wy die thands onder onze Landgenooten op geifeigerd zien. De Dichtkunst wierd van alle e.uwen niet alleen voor de voortrefiykfte aller Kunften en Weetenfcbappen gehouden, maar zelvs van eene byzondere Goddelyke ingeevinge te zyn , zonder welke 'er nooit een groot Dichter beftaan bad. De mee recht zo zeer gepreezen Wysbegeerte, is aan niet anders dan aan de Dichtkunst haaren oirfprong verfchuldigt, het welk uit <3e reden en gefchiedenis der tyden gemakkelyk is af te leiden. Want wanneer van 't begin der dingen die Menfchen , welke de overigen in wysheid overtrofien by hen zei ven overwogen, op welk eene wyze zy hunne Medefchepzelen, die even als woeste Dieren in onbebouwde plaatzen omzworven en verftrooid waren het best tot een gemeenfebap en famenwooning zouden brengen en hen eenige onderrichting in zeden en gefchikthetd des leevens zouden meuedeelen zo hebben zy zich wyslyk bediend van de Dichtkunde. —- Zy bemerkten naamelyk, dat alle die noodzaakelyke lesfen van Zedelykheid en Deugd, zouden zy van eenigen invloed zyn op de gemoederen der Mentenen, op eene aangenaame en bevallige wyze hen moeften voorgefteld, en door eene geduurige herhaaJing het geheugen ingeplant worden, zonder zich te bedienen van eenige drooge bewyzen van de noodzaakelykheid der leer, welke van geen het minfte vermogen zouden geweest zyn op de onbefchaafde en ruuwe gemoederen dier Volken. Zy verkoozen veel liever die nuttige lesfen met Fabelen en Verdichtzelen opgefchikt, en in een zoetvloeijend dichtmaat overgebragt hunnen lydgenooten mede te deelen , en niet zo zeer de Deugden en Gebreken zelve hen voor te houden, als wel voorbeelden van Menfchen , die of rT*j ,elg luifterryk en nu«ig, of door Ondeugd fchaadelyk en verwerpelyk waren geweest, op dat zy op deeze kennelyke Schilderyen van 't pryzelyke en fchandelyke hun gezigt vestigende, in de leevens en daaden van anderen, als in een fpiegel, zouden befebouwen al wat ben te volgen of te vermyden ftond. De uitneemende kragt en heerlyke uitwerkzelen van de wyze handelingen dier treffelyke Voorgangers, heeft , de uitkomst met gezegende eindens bekroont. Want de ongefchikte en woefte Menfchen, onderling van eb < kanderen afdwaalende, zyn door die ftreelende ver- ] maaningen en zagte lesfen allengskens tot eene onderlinge gemeenfehap en famenwooning gedreeven tn ka^erTuru.,UWe en on8efch'kte leevenswyze tot eene hebbelykheid en gefebiktbeid van zeden overgebragt t ~- Met fchoone verwen nu hebben de Dichters v DICHTKUNST. dereleJra!t derPoëzJr> ge,yk veele andere dingen,-afl gefchilderd, en op verfcheidene wyze voorgeftdd. Z« yerfieren zy naamelyk, dat de muu?en van 't oude TroZ je alleen door het geluid van de Citer van Apollo geft.gt zyn en door de kragt van zyne Vaarfen op^ebouwd, dat de Steenen zich zelv op het geluid den fnaaren zouden bewoogen hebben, en in dlgedaante^ van een Muur, zonder de hulp van eenige Opbouwers, ais van zelve waren famengevoegd: met welk. een verdtchtzel zy niet anders hebben willen te kennen geeven, als dat Apollo, zekerlyk toenmaals een Menfch die in de Dichtkunst uitmuntte, en alle de overigen in wysheid overtrof, de verftrooide en woeste Inwooners van Afie, van alle famenleeving vervreemd, in eene Maatfchappy en binnen muuren heeft l gebragt, en eene gefebikte manier van leeven heeft ■ ingeboezemd; even zo als Ampiiion in Theben Theseus in Griekenland en naderhand Livnis Andronicus Naevius en Plautus in het toenmaals nog byna verwilderd Rome, en in andere deelen der Werelt andere i Mannen door verftand en Dichtkunde vermaard gedaan hebben; waarvandaan ook altyd de naamen der Dichters in groote eere zyn gehouden, en als Opbou-■ wers der Steden met uitneemende loftuitingen den Volken verkondigd, zo dat Apollo naderhand, we-gens de uitvinding en inftelling dier kundigheden, by ■ yeelen met goddelyke eere gediend, en onder het getal der Oppergoden geplaatst is. Zeer algemeen .n bekend is daarna geweest de roem van zynen zoon Orp-ieus die men heeft gezegt dat op dezelvde wyze als zynJ Vader de Menfchen zou onderweezen en dus befchaafd gemaakt hebben. Deeze, wanneer hy ook mcblonk door fchranderheid van Geest en bedreevenheid in de Zangkunst, zeide men dat de Steenen, Bosfchen en wilde Dieren door zynen ftem bewoog, dat is door een zeker Goddelyk vermogen en een ftreelende taai de harde gemoederen der eerfte Menfchen vermurwde en tot zagtheid bragt; waarom by ook voor de eerfte uitvinder der Dichtkunst is gehouden. Hier komt bv dat deeze Orpheus en alle de overige Dichters, dié Ï!K 8 Zyir\^ P'agten te fPreeken ^ dé taal van het gemeene Volk, maar alles, wat tot verbetering der zeden of tot volbrenging der Godsdienfti*e oeftening noodig was, met verhevene Vaarfen wisteV uit te fpreeken; want den lof der Goden met algemeene woorden te verkondigen was verboden. De daaden van beroemde Mannen, de beginzels van Steden tn Volkeren met bekende en overal aangenomene fpreek. wyzen ter eeuwige gedagtenisfe aan te bevelen, w?erd laag en van korten duur te zullen zyn geoordeeld • waar van daan men ook altyd de oudfte Gedenktekenen en gewoone Godsdienftige plegtigheden by alle Vol>.n in Dichtmaat befchreeven vindt, nademaal men aldar.r sorgde voor de gemak ykbeid, om ze in het gebeug.n der Menfchen m te planten, en aldus aan de Nakomeingfchap over te leveren. Ook wierden te dier tyd le Kinderen en Jongelingen aan de Dichters als zo reële Meefters der wysheid overgegeeven od dat zv ran hen de khoonfte lesfen van Menfche'lykheid en )eugd zouden ontvangen, en zingende in het geheu;en vestigen. Deeze leerden hen de begeerlykheden < e vermyden de wellusten als gevaarlyke 1 ifppen te ■eden en de vadzigheid en traagheids verbannen! Jeeze tragteden uit al hun vermogen het hart van dé erfch ontlooken Jeugd, door aangenaame en weliui den-  DICHTKUNST. êende Gedichten tot roem en eer te ontfteeken. Zy wisten tot dit einde hnnne nutte leeringen door fraaije en gepaste verfieringen fmaakelyk te maaken voor de jonge Toehoorders. Men vindf, by voorbeeld, dus aangeteekend, dat de Argonauten, wanneer dezelve dat zeer vermaakeJyke en van allerlelje lekkernyen en liefelyke aantrekiykheden overvloeijend Eiland, waar in de bekoorlyke Sireenen haaren zetel gevestigd hadden, van naby voorby voeren , op dat zy niet door deezen haaren pchellén ftem en aanlokkelyke melodie van hunne voorgenomen reis zouden worden afgetrokken , door de hulp en wysheid van eenen Orpheus behouden zyn, cie de Snaaren met zyne Vingeren zo lieflyk had weeten te buigen, en met zynen Mond zulk een aangenaam Muzyk voortbragt, dit hy de jonge lieden van het gezang der Sireenen verwyderde en door zynen ftem als opgetogen hield; waar mede zy niets anders hebben willen beteekenen, dan dat door de zoetvloeijende lesfen der Dichters, de twyfFelende gemoederen der jonge lieden van de begeerlykheden wierden afgetrokken, om, na het te boven ftreeven van die gevaarlyke klippen, zo haggelyk voor een onbedreven menigte, dat gulde en onfterfelyke Vlies van roem en luister te verwerven. Uit die Schoole der Dichters zyo naderhand van tyd tot tyd de beroemdfte Helden en voornaamfte Mannen voortgekomen, welke het Vaderland tot nut en de Letteren tot eere geltrekt hebben. By aldien wy de lotgevallen van oude Steden en Volkeren nagaan," zo leeren wy door de ondervinding, dat die beiden of door hulp der Dichtkunst gedicht, en met trefiyke wetten en inzettingen voorzien, tot het toppunt van eer en luider zyn opgeklommen, of door de verwaarloozing van dezelve Dichtkunst, wanneer deeze door de onkunde wierd bezoedeld, -en als de Meederesfe der Deugd verbannen, plotzelyk zyn te gronde gegaan: dus hebben dan de oude Wefgeevers èfi Stichters der Steden zich wysfelyk in 't fchikken Van hun Staatsbefluur, en't regelen hunner Onderdaanen, ook altoos bediend van de lesfen der Dichters. Wie zyn onbekend de naamen van eenen Solon, Simonides , Epicharmus , Empedocles , Parmenides , Critas en anderen, die allen te gelyk Dichters en Wysgeeren waren en zich voornaamelyk bevlyt'gd hebben op de verbetering van 't Menfchdom? Indien cns bedek zulks toeliet, zouden wy eene reeks van voorbeelden kunnen voor den dag brengen. Laat dit eene genoeg zyn, om aan te toonen, hoe groot een luister en voordeel 'er in de Dichtkunst gelegen is. Wanneer de Lacedemoniers, volgens last van het Orakel, den kryg moesten voeren tegen die van Mesjena, hebben zy van de Athenienjers Tyrtaeus den Dichter, toenmaals zeer vermaard, voor hunnen Bevelhebber verzogt en verkreegen, welken zy in hun bürgerfchap aannamen, en over hunne Krygsbenden delden, al hun hoop en vertrouwen vestigende op de wysheid en voorzigtigheid, welke deeze man uit de beoeffering der Dichtkunst getrokken had; het welk hen ook niet bedroogen heeft; want door zyne Vaarfen wist by het deinzende en te rug keerende Leger der Lacedemo niirs zodaanig tot hunnen voorigen moed en dapperbeid te ontdeeken, dat zy met verdubbelde poogingen op hunne Vyanden aanvielen, en eene volkomene overwinning op hen behaalden. Geen wonder dan, dat ook de Dichters altyd by al- IX. DfiELj DICHTKUNST. 12 r7 le Volkererfzo zeer geacht waren, en als weldoeners van het Menfchdom wierden aangemerkt, zo dat zelv' de eene Stad voor de andere zich beroemde van eenen Dichter te hebben voorrgebragc, en altyd hen het Burgerfchap, zynde een groote weldaad by de Ouden, als van zelvs wierd aangeboden, gelyk Cicero dit in zyne redevoering voor den Dichter Archias iuisterryk beweert. Men verhaalt zelvs dat Alexander de Groote , toen hy optrok, om Theben te verdelgen, en het zelve-zodaanig. flpgtte, dat Theben zelvs in J^rffVreniet te vinden was, hy egter belastte dat de muurerj en het Huis, waar in de Dichter Pindarus zich bevond, van alle vyandlykheden moest bevryd blyven. Veele diergelyke voorbeelden zo van vroege als laatere tyden zou ik weeten voor den dag te brengén, waar uit allezins zoublyken de voortreflykheid der Dichtkunde, en de liefde en achting, welkemen altoos verheeven Dichters heeft toegedraagen. Nu lust het ons nog na te fpooren welke de oirzaak is , waar door de Dichtkunst in ons Vaderland zulke aanztenlyke voortgangen heeft gemaakt. Tot een eerde reden hier van doet zich op, die aangegebooren zugt tot leergierigheid van onze Natie, waar door zegt de Heer van Effen in een zyner Vertoogen van den Hdlandjchen Spetlater, weinigen in ons Land worden gevonden, van eenen middelbaaren daat, die zich niet op de beoeffening der fraaije letteren in hunne Moederfpraak toeleggen. Ja vervolgt by, wy hebben onder het zelvde middelbaare flag van Menfchen, ongeletterde Dichters, die niet tegenftaande de Nationaale koelheid, hadden zy maar een recht begrip van die edele kunst, voor vermaarde en uitheemfche Geesten niet zouden behoeven te wyken. Eene twee- de en byzonderder reden die teffens als eene voornaa» me medewerkende oirzaak moet aangemerkt worden dat de Dichtkunst in onzen tyd zulk eenen verheevenen trap van luister heeft beklommen, zyn de verfcheidene Taal- en Dichtkundige Genoodfcbappen die binnen eenen korten omtrek van jaaren in ons Gemeenebest zyn opgerigt, en welke niet weinig toebrengen om de Moedertaal meer en meer te befchaaven, en de goede fmaak onder hen die zich daarin oeffenen willen, algemeen te maaken. Voeg hier nog by de uitnodiginv gen door aanzienlyke Prasmien onderrteunt, aan den genen uit te reiken, die over eene bepaalde doffe het beste Dichtduk inleevert: dit laatde inzonderheid* heeft ons eene reeks van uitmuntende Dichtftukken bezorgd, die ongetwyffeld anders nimmer zouden ten voorfchyn zyn gekomen. Want fchoon het voor rechtgeaarte Ziejen ondoenlyk is, om alleen door belang tot het vervaardigen van ftukken van vernuft aangefpoord te worden, is het egter eenen by komenden prikkel, om behalven den roem van andere geleerde en kundige Mannen in zekeren taak te hebben voorbygeftreeven, daar te boven nog een kostbaar gedenkteken voor zynen arbeid te ontvangen. Ik berhaale het, zonder het uitfehryven van zodaanige primien zouden nimmer veele uitmuntende Dichtftukken in ons Vaderland zyn ten voorfchyn gekomen, ja nimmer was misfchien zonder dit, zulk eene welverdiende Lauwerkrans om het hoofd van den doorluchtigen Capelle tot den Pol,, dien braaven en vryheidminnenden Vaderlander door' den uitmuntenden Dichter J. Verveer geftrengeld geworden, was hy door de uitnodiging niet bemoedigd, om de gevoelens van zyn hart en dat van O 9 q alle  1213 DICHTKUNST. alle weidenkenden in Nederland, voor deèf en uitmuntenden , en tot heil van het Vaderland te vroeg geftorvenen Held in 't openbaar te doen biyken. Het "Dichtftuk is in alle opzichten, zo uitmuntend, zo treffend, zo fchoon; dat wy niet beter kunnen doen dan met eenige van deszelvs laatfte Coupletten, dit Artykel te befluiten. —• Na een uitmuntend Tafereel van 's Mans uitblinkende Deugden, en de dienften aan den Vaderlande en deszelvs Inwooner's beweezen, in allertreffendfte Vaarfen te hebben gemaalt, vervolgt hy te zingen : Koomt mi gy allen, aen wier zielen De dankbaarheid ooit dierbaar was , Wet my aan deze LykbtiS knielen; Ze is rein • ze omvat geheiligde afcb, ' Hem, die gehuurde Dwingelanden, Den dolk gerukt hecfcuit de handen, Die reeds gewet was voor uw ftrot: Komt, laten hier uw harten glociien , Opregte — dankbre traanen vloéijen; 't Zyn paerels, zelfs in 't oog van God! —» Befchreide Landlien ! koomt, treed nader, Hier rust uw aardfche zaligheid — Uw befte Vriend — uw Troost — uw Vader, Die u de vryheid heeft bereid. Doorweelt de grafzerk met uw tranen, Lact dielfaer dus den toegang banen Tot op het kil — 't ontzield gebcent.Nooit wordt die Held — die Dwangvcnvinnaer Die Goddelijke Menfchen minnaer Van u — van elk genoeg beweend. f -Se*- Èreng uwe Telgjes, bij' 't ontluiken Van 't allerprilfte redcnïicht, Zoo dra zij dezen fchat gebruiken, Hier aen dit fomber Grafgeftich: ; Drukt in de ziel dier teedre wichcen Al wat ge uw' Redder z.iagt verrichten Voor u — voor hun — voor 't Vaderland; I.eert hun den miggen dwang verdoemen, ■ Hen 't allerceril Caplli.f.n noemen, Eer zelfs dan hunne regrehand. Dat nu de knullen zich veiëenen, Om 's Mans gewijde hcldeudaen, Op 't glad paneel — in marmerfteeneu Gedrukt, te hoeden voor't vergaan, 't Vergaan ! als 't duurzaamft glorietecken , Alle eertrofeën zijn geweken, Gehecht— vernietigd door den tijd, Sract, fniaekt ilechts nog een Belg het leven ' Capellen in zijn ziel gefchreven; Die Naera is de eeuwigheid gewijd! * Hier fchiet ge, ó werkzaam kunft vermogen ! 1 Te kort; myn' edlen Menfchen vriend ' J Kunt gy, door vinding, niet verlioogen; Zyn deugd heeft grooter eer verdiend, "t Penfee! zou hier ontydig fchetfen ; pe ftift iets onvolkomens etfen; 's Mans beeld prykt in 't baraefch gemoed- f Dan, wilt gij ook die deugd vergcldtn De daden van mijn' Brutus melden, Hakt hier: Capbllen ! . . . dit voldoet. V Koomt, dat dan Peins wakkre Zoonen 't Graf fieren met een bloemfefton ; Myn" Held vergoden door haer toonen Maer, licht een fakkel aen de zon! Hoe! zouden zwakke Stervelingen Hier reeds van hemeldeugden zingen .' En zing ifc ook Capellens eer! f> Held ! waer kan de liefde ons voeren t Zy deed me alleen de Dan is mijn kunst — mijn hart voldaan," i Goud kon in mij geen dichtlust wekken .s Mans deugd deed mij de (haren rekken ; De erkentnis bood mij 't fpeeltuig aan! DICTAMNUS, zie ESSENKRUID. DIED, is een oud woord, 't welkFolk beteekend.- dat baaje dm; Huydec. op M. Stoke , II Deel, K.S verders zegt: alle Volkeren zyn eerst uit een kleit 2 lal van perfoonen te faamen gevloeid, en eindelyk uitgedeegen tot een groote menigte; dat is geworden tot sen D,ed. Zeer nadrukkelyk, deed T. van Maer- NoAca I.°Si.Zf!V7?'dn3 Zondvioed> «6S«i tot En ghi, menfchcXyc gediet Wast, en wort meni'chfout. )HèJel hri da,ar eennvo^yk kan genomen worden 'oor menfchelyk geflacht, even als mandied, by den leivden voorkomt voor mannelyk geflacht, f. pj. Abraham die nam Yfmaël En daer toe alle fine maisniede Ja dat men vont van mansdiede. Jmtyds fchynt Died, voor Volk, ganfeh geene ajn- I SSaen 25 Z° a'S bIykt Uit de voi^ \ '——■ een arm ghemene Met Jsonder Here en fonder hovet. Melis Sïoke FII. Boek, Doe begonfte dat ghemene diet Dat met hem vut Egypten fciet, fcn daer toe mede allo wel Vele des rolex van Yfiael, Spile te begaerne utennaten Die (i te voren in Egypten aten MAERLANT IV. 3, f, 3o Zie 1  •DIEFSTAL. ëie Num. XI. vs. 4. daar dit ghemene diet genoemd wordt, 't gemene Volksken: en Exod. XII. vs. 38. daar 'l heet veel vermengd Volk. Dat vpnvatenc y-v.Tche (-iet M\BR!.\N1 J.Ó. F. I55 C. DIEFSTAL, in 't Latyn Furtum genaamd, a furvo "datzwart betekend, of aferendo draagen; of liever van Griekfchen afkomst, die de Dieven 0&pcts noemden, L. 1. ff. de Furtis. Gellius, Noct. Attic. Lib. I. cap. 18. Servius, in Georg. Lib. 111. ad verfum 407. is de misdaad die iemant begaat, wanneer he: zy heimelyk, hetzy openbaar of met geweld, eenes anders goederen en bezittingen rooft of fteelt. Wy kunnen niet beter doen dan onze Leezers het hoofdzaaklyk'e, van 't geen by den Geleerden Hoogleeraar J. Voet, in zyn uitmuntend Laynfch Werk over de Pandecten. Tit. de EffraUoribus Expitatoribus over den Dief/lal wordt gevonden, in het Nederduitfch vertaald meds te deelen. „ Zo iemant zegt die Heer, by de Romeinen, met „ voorneemen om te S'eelen, Huifen, Deuren, Ven, K fiers, of Schuuren en Pakhuifen openbrak, of wel een ,, ander zyne Huyfen of Buitenplaatzen beftormde of uit., plunderde; wanneerzulksbydaggefchiedde, zó wierd „ hymetStokflagengeftraft, of ter befcheidentheid van ,, dtn Rechter voor een tyd of voor altoos om te moeten ,, werken overgegeeven ; of zo de daader van een aan„ zienlyk Geflacht was, wierd hy gebannen: dan zulks by nagt gefcbiedende, wierd hy niet alleen metStok„ kengeflagen, maar daar te boven nog tot de Myn werken verweezen. L. I. §. ultim. D. 2. ff. de EffraHori„ bus £5? Expilatoribus. Doch ingevolge onze hedendaags „ fchepraktykenufantie, worden zodaanige Misdryvers >, met de knorde gedraft, ten waredeomdandigheden ee,, nige verzagting kwaamen aan te raaden, Placaat van ,, de Staaten van Holland van igMaart iöis.arf. 2.van „ de Staaten van Zeeland van 16 September 1614. art. 2. „ Gkoeneweegen, ad§. 8. lnjlitut.depublic. Judiciis. „ Hollandfche Ccjifultatien, f. Deel, Advis 321. die nu, het voorhands weelende, breekyzers en dierge„ lyke zaaken, om Huisbraak te doen, fuppediteeren, „ worden voor gemeene Dieven gehouden; al fchoon „ het ook waar is, dat dezelve insgelyks extraordi■., nair crimineel en ook civiel door de actie van Dief„ jlal kunnen worden geconvenieerd. even als de zo„ daanigen die door de daad de Dief/lal hebben helpen „ doen, L. 54. §. penult. I. ultim. ff. de Furtis. Byal,, dien iemant niet met intentie om te deelen maar uit „ brooddronkentheid de Deuren van een Hoerhuis heeft „ opengebrooken, zo fchynt hy minder gedraft te moe,, ten worden, alwaar het dat hy door dat opbreeken „ gelegentheid tot de Dief Jlal bad gegeeven, arg.l. 39. »> ff de furtis. ,, De Expilateurs\{moogelyk dut genaamd om dat ze ,, zo fchoon uitplonderen, dat zy geen Pila (balie!je) „ overlaaten, zo als Gothofredus me enfin noti s, ad L. „ 1. ff. hoe titulo) zyn attrocer Dieven, die de Men„ fchen Geld en Klederen afzetten, en de Huizen en „'Buitenplaatzen uitplunderen, L. 1. §. 1. ff. h. t. L. „ <5. 5. 6. ff. de poenis, Paulus recept, fentent. Lib. V, >, tit. 3. $• 3- We'ke ter befcheidenheid van den Rech„ ter of voor al hun leeven of voor een bepaalden tyc i, lang tot de publieke Werk- of Tugthuifc» worden ,, verweezen of zo zy van aanzien zyn (al weer dai „ onrechtvaardig aanzien van perfoonen in het uitdtelst DIEFSTAL. 1219 „ der ftraffen, diretl flrydende niet alleen tegens de A„ rithmetifche maar ook tegens de Geomettifche Propor,. tie, want als men deeze laatfle in aanmerking neemt, dan zouden Lieden van opvoeding en fatzoen, misdaait den pe'rpetreerende, zwaarder moeten worden geflraft, ,, als anderen die, van die voordeden beroofd zynde, mistt doen) worden zy gedegradeerd voor een tyd of het ,. Vaderland ontzegt, d. L. i. jj. 1. of zo zy dat in een ,. oploop gewapenderhand doen, zo worden zy aan den » hals gedraft, zo als Paulus gefchreeven heeft, Re„ cept. Sentent. Lib. V. tit. 3. %. 3. Gelvk Callistra.1 tus dat ook in de L. 28. }. lïo. de ff. de Poenis be51 vestigd van hen, die haar'fait of gewoonte maaken ,', om met fcherp te grasfeeren; en aldus moeten by „ ons nu ook aan den hals gedraft worden, die een an„ der afzet, bet zy op s' Heeren Wegen, of in ie» „ mants eigen Huis, of op een andere plaats, zo als„ gedatueerd is by het opgeroeide Placaat van Holland art. 2. en van Zeeland art. 2." Wyders wordt Dief/lal onderfcheiden, in Veedievery, Heiligfchennis, en Dief Jlal van s' Lands Kas. „ Veedievery. Tot het perpetreeren van desze „ misdaad wierd by de Romeinen vereifcht, dar. ,, zoude iemant aan dezelve fchuldig gehouden wor,, den, hy, het zy dan op eens of verfcheide tyden „ geftoolen moest hebben tien Schapen of Geiten-, ,, vier of vyf Varkens, of een Paard, of een Os, L. ,, ultim. princ. ö3 5- 2. ff. de AJgeis, L 16. §. 7-ff,, de Poenis. Maar by ons word die ook aan de Mis„ daad van Veediévety fchuldig gehouden, die maar „ een Schaap uit de Weide deelt, en worden zo wel opgehangen, als die een Os of een Paard deelen; „ om dat daar in zo zeer by ons geen reguard wordt „ genomen op de waarde van het gedolene, als op da „ atrociteit of gequalificeerdheid van den Diefjlal zei» „ ve, op dat de Menfchen zouden leeren zich te ont,, houden van, zodaanige goederen of zaaken, welke ,, door der byzonderen Menfchen zorg of opiettend„ heid met geen mooglykheid zo naauwkeurig kunnen „ worden bewaard, als zy zouden zien, dat de Wet „ dezelve door de zwaarder draf daar tegen gedatu„ eerd, particulierder als andere zaaken in befcher,, ming neemt. En om die zelvde rede is het dat die „ verfcheide andere zaaken in de Placaaten genoemd-, ,, op het Veld deelen, ook met de dood worden ge,, draft. Placaat van Holland van 16 Decemb. 159S. „ art. 12. 19 May 1614. art. 3. Van Zeeland 19 Ju,, ly 1007. art. 12. en van 17 Septemb. 1614. art. 3. Za „ nogthands dat in hen, die alleen klein Vee, als „ Schaapen of Kalveren gedoolen hebben, de draf na „ befcheidenheid van den Rechter kan worden verzagr, „ en na omdandigheid van de zaak extraordinaire draf „ mag worden geinfügeerd, het Hof van Holland dat ,, zelve genoeg innueerende, dewyl het de draf des „ doods of een andere arbitraire dr3f den misdaadigers „ bedreigt, by haar Publicatie van den ^Septemb. 1656. „ Zie ook Carpzovius, praS. crimin. part. 2. quast. „ 86. num. 37. fjf feqq- Sande, decifion. Frificce Lib. „ V. tic. 9 defin. 9. in fin. Heiligfchennis of dievery van geheiligde goederen. „ Groeneweegen, ad. j. 9. infiitut.de publicis Judiciis „ num. 10 meent, dat deeze misdaad niet zwaarder „ wordt gedraft als gemeene Dievery. ,, Befteelen van 's Lands Kas. De draf van deeze ,, Misdaad was de deportatie, maar in opzicht van de O 0 0 a ,, Ma*  I22Q DIEFSTAL. " Magiftraatsperfoonen en derzelver Suppoosten, d< " ^°° 't h ad LeS' Juli™ Ptcul., L. un. Cod. eed. „ 5.9. lnjtaut.de pubi. Judiciis, welke de Keizer Lec „ egter als te zwaar zynde heeft weggenomen, Novel „ la Leonis 105. Somtyds heeft ook eens vierdubbeldt „ geldboete plaats gehad, te weeten in hem, die dt „ buit, welke op den Vyand veroverd was, beftoo „ len hadt, L.penult. ff. ad leg. Juliam peculatus; 00Y „ die op eene ongeoorloofde wyze Goud uit 's Keizer' „ Mynen, onder zich hebbende, zulks hadt verfmoï „ ten (conflavit), L. 6. fl. ultim ff. eod. Zo als ook „ hier in Holland, wanneer iemant ter zaake, van de „ Verponding der onroerende Goederen, meerder op„ legt of invordert, als hy volgens de publieke tauxa„ tie of aanflag mogt doen, Placaat van de Staaten van „ Holland van 8 May 1585, welke actie ter zaake van „ deeze Geldboeten tegens de Erfgenaamen ook wordt >» gepractizeerd, Om dat de principaale qua;stie wegens „ het geftoolene geld hier ook in aanmerking komt, „ L. ultim. ff. eodem; maar egter niet ais binnen het „ jaar na doode van hem, die 's Lands Kas beiloolen " • nV ï*'g- L' 2' ad LeZ- ?uliam repetundarum , „ junB& L. ultim. ff. ai Leg. Juliam peculatus, daar .,, buiten dien het vervolgen der misdaad tegens den ,, Delinquanl zelve vyf jaaren duurt, L. 7. ff eodem „ Hoe veranderlyk en verfcheiden deeze misdaad by ons „ en andere Volkeren word geftraft, kan gezien wor*' hJ ,ge°eneweegen, ad. §. 6- Inflitut. de pu- „ blicis Judiciis; zo dat men met recht zeggen kan, „ dat de Jlraf wegens 't bejteelen van 's Lands Kas bv „ ons arbitrair is. i >' De Heelders Receptatores, zonder welke geen Schelm „ lang, zonder ontdekt te worden, zoude kunnen ver„ hooien blyven, is een allerfleetst en fchaadelvk flag van Menfchen, Z..13. ff. de officie Prcefidis, L.i.ff. „ de Receptator. en dat als de Heelders wegpevaagt de „ hebzufit van kwaaddoenders zich ftil zoude houden „ zo als Paulus heeft gefchreeven, Lib. 5. recept, jen. „ tent. tit. 3. 5. 4. (Wy Hollanders zeggen; waren 'er V geen Heelders, daar waren ook geen Steelders.) Want „ Heelders zyn Schelmen, die Misdaadigers op haar ,, eigen of eens anders bodem aanhouden, en om de„ zelve te verbergen eene fchuilplaats verleenen L 1 ■„ §.*.ff. de Serve- corrupto, d.l. iyff.de officia Pree- \ „ Jtats. En het obfteert niet, dat 'er in da L. 1. 2. „ ff. de Receptatoribus, alleen melding wordt gemaakt ' „ van ben die Struikroovers (Latrones) verheelen, en ' ,„ die daarom eveneens moeten worden geftraft als de ' ,, Struikroovers, want daar wordt, of aldaar alleen „ een voorbeeld gegeeven van het alierflegtfte foort . „ van Heelders, zonder daarom de Heelders, die an.„ dere Misdaadigers aanhouden, daar door uit te flui.„ ten; of daar kan gezegd worden, dat onder de be- , " P??™10.? van Struikroove.s aile andere Schelmen en ' „ Misdaadigers worden begreepen. In welken zeiven " y.L.p"KW fPreLeh'in de L' J3- ff- de officia , „ Prafidw, want als by had gezegt: dat de (PrJides) „ Gouverneurs of Stadhouders der Wingewesten, de Hei>, hgfchenders, Struikroovers, aanhouders van eens an- " „ derens Slaven (Plagiarii) en Dieven, moeten opzoeken " „ of cor.qucreeren, en na elks want e dry f ftraffen, en die " 3, ze verheelen beteugelen; zo laat hy *er in den zeiven „ afem opvolgen: zonder welke geen Struikroover (fa„ tn) lang ver hooien kan blyven, het woord Struikr'00 ',' „ ver das zo we.1 tpepasfelyk maakende op de verdere DIEFSTAL. i '„ Schelmen; als den Struikroover zelvs. En aldus oo-fc , ,, daar het de post was van de (Irenarcha) Vrederecht 1 » ters, dat m derzelver territoiren de publieke vrede ■ ,, en rust ongeftoord wierdt bewaard, en daarom het i „ aanbrengen en denuncieeren van alle de misdaadi „ gers hun incumbeerde, L. unie. Codicis de IreZ, „ chs, zo wordt er egter gezegd door Divus Pa-, bv „ Placaat geconflitueerd te zyn: dat de Vrederech'ers „ als zy de Struikroovers zouden hebben geapprehendee'rd „ dezelve nopens hunne Medepligtigen zouden hebben te „ ondervraagen, L. 6.% l.ff. de cufloa. reorum. Bui„ ten alle bedenkelykheid, onder de benaatnirg van: „ Struikroovers alle verdere Misdaadigers besrynen„ de, welkers ontdekking en agterhaaling aan de zorg. „ der Vrederechters was toevertrouwd. En voorwaar „ in ons recht wordt hier en daar vermelding gevonden' „ van hen die Heelders geweest zyn van Veedieven L „ ultim. «. ultim.ff.de Abigeis, van Dieven %. 4 lnfli „ tut. de obligationib. qua ex deliUo, L. 48. % \ 2 % ff.de Furtis, van Roovers(Raptorum), L. 3 « 3$ " \ff' de Incend ruin naufr. van Gevlugte Slaaven „ L. I. princ. tJl 2. ff. de Servo corrupto, van Dob-■ " t %rS' f' 1 f de tribus, van vlugtea-. " d u79^0' L' 40 ff' de Poenis' Waarom 'er ook ; „ in het Codex een opfchrift van een Titul is van hen „ die Struikroovers of aie aan andere Misdaaden fchul- ■ „ dtg zyn, zulten hebben geocculteerd. ", RJeg»Lier/yk is de Straf™* de Heelders dezelve „ als de Misdaadiger, die zy hebben verheeld moet „ ondergaan, L. j. Codicis de his qui Latrones tfc 0C„ cultarunt, Paulus recept, f entent. Lib. 5. tit 3 k . „ om welkerede, de Heelders van Struikroovers'even' „ en als of zelve Struikroovers waren, moeten worden " ïtnfhfh1;/- dB *WT- 00k de Heel^r van „ een S laaf fchuldig aan de moord van zynen Heer vol„ gens de Lex Camelia de Sicariis, L. 3. § 12 ad Se„ natus Conf. Silanum éf Claudianum. Van Geftooien „ zaaken ,n bet dubbeld door de aSio furti nee marl " f,sttA }: 4-/»/ï«a». de obligation. qua ex deliüo. L. „ 14. Codicis de Furtis. Van goederen met geweld ge" T^°Jf.d °P dezelve wyze als de Roovers, Arg L 0 „ tadtcis ad Legem Juliam de vi publ. & p,iv. En , dat die genen welke Goederen verheelen, die u:t , brand, omverftorting, of Schipbreuk geftooien zyn, , ook even als die het geftooien hebben, worden ^ , ftraft, confteerd uitde£. 3.§. 3. & 4.ff. de inJ^ , ruina naufr. „ Daar wordt zelvs in rechten een geval gevonden ' «?*Vni Heelder zwaarder wordt geftraft, als dé , Misdaadigers zelve, voorzo ver dat 'er aan een Heel, der van Dobbelaars ongeftraft injuriemag worden aangedaan, en zy ook ongeftraft mogen worden beftoolen het welk aan de Dobbelaars zelve niet orTreftraft wordt toegelaaten, L. i.§.A. 1.2. ff. de aleaL nb. Daar zyn omgekeerd ook weder verfcbe'd" afvallen en oirzaaken, in welke 'er zagter met de Heef. ders als niet de Uitvoerders der Misdaaden geban. de d word. Want als hy, by wien de Struikroover aTe1ö t\ZiVen 10 bl^eof zwagerfchap be! ftaat, zo heeft Paulus gewaarfchouwd, dat men 1 hem wel niet geheel moet vryfpreeken, maar 00* met al te hard moet ftraffen; om dat de misdaad va* deezen niet gelyk ftaat met die van hun, dia Smitroovers, daar zy geen de minfte betrekking toe het ben, verbergen, i, ff. de Receptatoribus; en 4. „ lyk  DIEFSTAL; lyk men moet vergeeven hem, die zyn bloed op wat „ wyze ook heeft willen afkoopen, L. s.ff.debonis eorum, qui ante fententiam &c. zo moeten zy ook ^ niet zwaar geftraft worden die de haare of hunne t) door te verheelen en occulreeren gepoogd hebben „ het gevaar der ftraf te onttrekken. Maar ook maakt „ de zwakheid der Sexe, dat de ftraf verligt wordt; „ en dus wordt 'er ons een Vrouw in den grooten ban gedaan te zyn, voorgefteld, om dat ze in de bende „ der Struikroovers geasfocieerd was, L 39. §. 4- ff- ad Leg. Juliam de Adulteriis; welke asfociatie bui„ ten bedenkelykheid ook wordt gevonden tusfehen de Struikroovers en de Heelder derzelve. En dit heeft „ alzo plaats, ten ware in deeze of gene Misdaad de v Wet fpeciaal aan een Vrouw die de misdaadigers „ verheeld, dezelve ftraf als aan de Mannen, of aan „ Bloedverwanten als aan Vreemden imponeerd en op„ legt. Zo als dat gedaan is, als iemant willens en wetens zyn Huis verftrekt heeft om 'er Maagden in „ te beflaapen (Stuprum) of Overfpel met eens ande„ rens Huisvrouw in te bedryven, Li. L. 9. juntsa. „ L. 10. J. I. ff. ad Legem Juliam de Adulteriis. Daar„ enboven moeten niet met dezelve maar met een lig„ ter ftraf worden geftraft, die nog met raad of met de daa l geen de minfte gemeenfebap met de Boosf, doenders hebben gehad of gecontracteerd, maar de „ Misdaadigers uit eene malleen ontydige barmhertig, heid zonder eenig het minfte inzigt van winst of „ voordeel, hebben gerecipieerd en verborgen: om dat , in de L. 1. ff. de Receptaterib. zy alleen gezegd wor„ den met de Struikroovers een'gemeene zaak te beb■•, ben, die daar zy in ftaat waren geweest die te kunnen t, apprehendeeren, geld getrokken hebben of voor een t3 gedeelte van het geftoolene, dezelve zullen hebben vry f, gelaaten; doch van hen, die dezelve uit medelyden , recipieeren fchynt opgenomen te moeten worden, , 't geen dat 'er gefchreeven ftaat, in de L. 1. Codicis , de his qui Latrones &c. dat hy, die met zyne kennis „ Struikroovers heeft aangehouden, en ze den Rech; ter niet zal hebben aangebragt, met een ftraf aan *t ivf en Confiscatie van goederen, na de qualiteit \, d?r perfoonen, en het arbitrium van den Rechter . t, geftraft moet worden; als mede dat'er gezegt word, *, in L. ultim. ff. ultimo ff. de Abigeis, dat de Heelders „ van Veedieven voor tien jaaren uit Italien moesten „ worden gebannen; daar de Veedieven zelve egter „ zwaarder wierden geftraft; gelyk ook dat aan Pau„ lus goed gefcheenen heeft, te weten, dat by, die eene vlugtende Vyand, als hy wist dat het een Vyand I was, zal hebben verheeld, op een Eiland gedeport, teerd wierdt, L. io.ff. de Poenis, Antonius Mat- thxvs , de Criminibus, Lib. 47, tit. 10. cap. 2. num. 2. „ Carpzovius, prats. Crimin. part. 3. quast. 134. num, „ 38- & feil- Maar voor al moeten in het geheel geL ëxcufeerd of ten hoogfte alleen ligt geftraft worden, M die onweetende en buiten alle arglist beklaagden of „ fchu'digen aan Misdaaden, of ook geftoolene goe, deren zullen hebben gerecipieerd, Arg. L- 3 j. 3< „ ff. de incend. ruin. naufr. &c, L. 5. ff. de fervo cor?1 rupto; of die ze onwillig hebben verheeld, daar zy „ door de overmagt der Schelmen die niet hebben kuny, nen te rug dryven of overgeeven, L. ultim. Codicis de his qui Lctrones, i$c. „ Na de hedendaagfche Conftumen worden de Heel„ des* arbitrair geftraft, volgens Gso£Jsaw£Eo£b eo DIEFSTAL, i22i anderen, die door hem zyn aangehaald op den tin! ,, Codicis de his qui Latrones, zo nogthands dat 'tr „ tegens de Heelders van Manflaagers in het byzondtr „ gevonden wordt een poenaliteit van een honderd „ guldens door het Hof van Holland geftatueerd te zyn, „ ten ware de nabeftaanelykbeid van het bloed den „ Heelder ten deele kwam te excufeeren, Refolwit ,, van het Hof van Holland van den 20 February 1589. „ art. 8. Zo als ook tegens de Heelders van Dieven „ en van geftoolene goederen de ftraf van geesfeüng, „ brandmerk, en bannisfement voor de eerfte reize; „ maar de dood voor de tweedemaal, al fchoon zy, ,, wetende dat het geftooien goed was, bet zelve on„ der fchyn van koop, ruiling, of andere prtetexten „ hadden gerecipieerd en onder zich geflaagen. Pla„ caat van Holland van den 19 Maart 1614. art. 4. van „ Zeeland van den lóSept. 1614. art. 4. Al fchoon het „ ooktegelykwaaris, dat 'er ter naauwer nood een ee„ nig voorbeeld van kan worden gegeeven, dat Heel„ ders van Dieven met de dood geftraft zyn; en daar,, om dat men in geenerlei manieren tot die zwaare „ ftraf behoord over te gaan in zulke Steden of Plant,, fen, daar de doodftraf by geen fpeciaale Keuren te„ gens de Heelders van Dieven is geftatueerd, Anto,, nius Mattileus, de CriminibusLib. 47. tit. 1. cap. „ 3. num. 12. „ Voor het overige, gelyk na bet laatere Roomfche „ Recht, zo mag ook nu by ons niemant op zyn eigen „ houtje of privaate auctoriteit in eens anders Huis „ recherche of onderzoek na geftooien goed komen „ doen, maar alleen door authoriteit van den Rechter, ,. ingeval de gemoedsblyken ter befcheidenheid van „ den Rechter voldoenende geacht zyn, dat aldaar ge„ ftoolen goed verdonkerd of verborgen wordt. Zo „ als de Doctoren dat meerendeels leeren, op $. 4. fa„ jlitut.de obligation. ex deli&o, Julius Clarus J. Fur„ turn numero 3,. Jou. Papon, Lib. 2$.tit. 6. Arrest. 10. „ (vel) 3." Wy zullen dit Artykel befTuiten met eene aanha». linge uit den Hollandfctien Spettator, waarin de geestige van Effen bedoelt, om aan te toonen, dat zogenoemde groote misdaaden, fchoon met voorbedagten raad gepleegd, veeltyds.boven de gewaande kleinen, infehikking en verfchooning verdienen; en tot een ftaaltje, zegt diefi Zedefchryver, zal ik myne aanmerkingen enkel in den Diefftal bepaalen. Ten dien einde zal ik voor eerst aantoonen, dat alle de bedenkelyke oirzaaken die een Dief kunnen beletten gewigtige dieveryen te pleegen, niets ter werelt tot zyn' verfchooning bybrengen. De eerfte van die oirzaaken, en die in 't eerfte opzicht wel de meeste toegeevendheid fchynt te verdienen ,, is, dat fommige Dieven, die zich, zonder de minfte bekommering, by alle gelegendheden, aan geringe (luikerytjes fchuldig maaken, wanneer ze kans zien oro ganfche fchatten te roven, door zo een groot voorwerp als met febrik en beeving aangedaan worden, en een fcheimftuk, dat hun zo gruwelyk voorkomt niet begaan durven. Doch die wederhoudtng wordt blootelyk uitgewerkt door valfche en reeds wederfegde gedagten , dat de grootheid van het voorwerp de grootheid der misdaad tot eene maat ftrekt. Doch wie is 'er bagaaft met een gezond oordeel, die beweeren zal kunnen, dat valfche denkbeelden aan onrechtvaardige neigingen de minfte infchikkelykheid kunnen byzetten,? O 0 0 j An-  *22i DIEFSTAL. Anderen vergenoegen zich met kleine Kaperytjes uil «uivere blooheid, en hoe grooten lust zy ook mogen voeten, om zich door aanzienlyke Dief/lallen te verry ken , houdtn ze hunne handen te rug, om dat ze welen dat geringe ontvreemdingen, min feberp nage vorfcht, en niet zo ligt agterhaaid worden, en fchoor ontdekt, fomtyds door den vinger gezien, of wel dooi eene kleine ftraf te boeten zyn. Doch vreesagtigheid is geenzins bekwaam om de onrechtvaardigheid te verminderen, hoewel ze dezelve voor de t'famenleeving min gevaarlyk maakt, en de eene kwaade hoedasnïgheid kan onmooglyk de anderen tot verfchooning ftrekken. Anderen weder, en die wel de grootfte menigte uitmaaken , ontbreekt het alleen maar aan gelegenheid of aan behendigheid en vernuft, om groote flagen te doen; en doorgaans die wat oude plunje, dewelke voor de hand legt, fteelt, zou niet gemist hebben, een dierbaar juweel, indien hy het ter zeiver plaatze gevonden had, met zich te pakken. Doch gebrek aan gelegentheid, of van gaauwigheid in gee3t en lighaam, kan aan de natuur der onrechtvaardigheid, de minfte verfchoonbaare verandering niet bybrengen. In één woord kwaade redeneering, en laagheid van Geest fchynen eer gefchikt om de onrechtvaardigheid verachtelyker, dan vergeeflyker te msaken; en ik kan niet nalaaten,' met een foort van verfmaading aan te zien, eenBloedbeuling van een Diefje, die niet tegenftaande zyne geduunge plunderytjes, (welkers menigvuldigheid ruim zo dikwils aan de Galg helpt, als groote Dief (lallen,) in een geduurige armoede gekroopen heefc, alleen fchynt geftooien te hebben, om te fteelen, en zich als een zot, om het rooven van wat potten, ketels, of oude kleeren , laat opknoopen. Ik rechtvaardig derhalve de groothartigheid van zeker Gasconjer, die het vonnis des doods ontvangende, nevens een ander, die om fpykers geftooien te hebben de Galg ftond te beklimmen , wanneer in zyn Sententie geleezen wierd, dat hy tot het zelvde noodlot was veroordeeld, om dat hyzich een confiderabelegoudbeurs hadt toegeëigend; zyn makker met een fchampere trotsheid toebeet: dat zyn ten mvifie geen fpykers , jou Lompert. Ik zal hier by voegen, dat wanneer ik my te Londen bevond, ter tyd dat een heele trop Misdaadigers ter Galge gedoemt was, de ganfche bende een' der makkers befchimpte, en uitjouwde, om dat hy geduurende zyn ganfche ieeven niet dan laffe fcbelmftukjes, die geen naam verdienden , zonder de minfte moed of behendigheid had bedreeven, en om dat geen Menfch, zo dra hyzyn doodelyke fprong zoude gedaan hebben, 't minfie ge- j heugen van hem behouden zou kunnen. Deeze ver- « wytmgen wwkten diermaate zyne flaapzieke eerzugt ] op, dat hy in de Kapel zelvs, daar die Mesfieurs eeni- i ge dagen voor de executie, om hunne eige lykpreek \ te hooren gebragt worden, met infpanning van alle f ïyne behendigheid, drie of vier neusdoeken kaapte, d Doch door zo een gelukkig fucces vervoert, en met 'I de behaalde glorie nog t'onvreeden, wierdt hy op't v naar zich haaien van de vyfde betrapt. Doch van den t Leeraar fcherp, over zo een feit, in diergelyke om- h ledigheden gepleegt, beftraft, antwoorde hy met v koelheid, dat hy ten minfte voor zyn dood iets roem- t< ■fuchtigs had willen bedryven, en daar by dat hy we! P fats moest hebben om een vrolyk leeven te leiden, zo S lang 'c zelve nog zou duuren. 's Is onbetwistbaar dat rt DIEFSTAL. 'er In geen land ter werelt doorluchtiger en «-normnJ drger Roovers gevonden worden vfelf onde h,! verontwaardigen zich een' armen BloedI te bSeelS is om zyn? reis -t1em^1eX%S°lem ter ftaat laaten gaan, dan ze hem v^JLt i>lu. LGJ*\hVding ^ B^&TtoS^S't goude Snuifdoozen en Horolo^ies en ». !„,f ' heid welgemeste Goudbeurfen.6 Dewyl zt to?SZ zyn zo verfoeijelyke hanteering coefene «i»8« doen, en met een voorneemen om boven anderen uit te munten. De eergierigheid ;nTm«« ? wanneer 2e zich tot het kwa.,5?n&STeS'C ons tegens onzen wil en dank eene zekere adJinJ om dat wy overdenken dat d>> «Pn»iAh beter bèftiérd, heerlyké w iS' ïr"'8 veroirzaaken. Men !*#BS£"da ° 0 ™J redelyker is 't leeven te waagen, om, zo K» h« gebeuren mag, in rykdom en weelde zyn SdoL S brengen en de waarde van Galg of Rad, om zo tVfpre!4en te genieten, dan met de lafhartigfte zinneloosheid ,32 drg als behoeftig, door eene elendige en fchïSkt toeg^S: °p 6edr3g de t$** ««* £2 ~~ ■— Si violandum est jus, regnandi gratia Yiolandum est; altis rebus pietatem colas. it?Si^LW*t W gefchonden worden, moet.' " ,het êeufc^nden worden, om zich tot oppermacht " ZThfenl d0ch in al,e andere «aken,moet ,, de deugd gehandhaaft worden;" zo kan men mlr ' het zelvde recht beweeren: „ dat in gevaT ™ „ „ oo-.t onrechtvaardige handen aan eens ande £>™ ' mag flaan zulks moet gefchieden om zich te vlrrvken en alle mooglyk vermaak te verfchaffen - £ch „ dat men ,n alle andere opzichten deeerlykbeid moet „ aankleeven"; ongetwyftelt is het dat nooit het récht S^ma doch "et is even" «5? aat zo zulks gefchied door eene gewigtige dwansrel den die overtreeding min onredelyk is, en zo eene -roote inwendige verdorventheid niet uitdrukt Jï wanneer de hoop van de gerinefle winst, en dè be. wegreden van het kleinfte belang, de ongerechtigheid ien «ewilhgen boezem uitlokt. """gneia 't Geen nog opmerking verdiend, is dat groote DM. lallen redelyker, en vergeeflyker voor moeten komen an kleinen, om dat ze meer tot de zelvbehoudSer' tfisdaadigen oogenfcbynlyk toe kunnen brengen. Ge. tris is er altyd hoop voor een Roover, wien^s pakken rel voorzien zyn, om door een baatzuchten Onder" :hout of Rakkers, die dikwils niet meer deugen at ie genen, dewelken zy knevelden, wegens'tsevaa welk hun over het hoofd hangt, gewfarfchouwt té' orden of om reeds gevat eene achtelooze bewaïirS if STlf MM/rto> ?efge,ykS V°°r een Schl > ilf Dtef h, f Bedelaar, kan verwagt worden. N02 3rfchóoneIy*er ,s het gedrag van overvliegende Geefn, die door een wel overlegd fchelmftulfeens Es nnsfe.yka fchatten veroveren, 't gy ten ko"ten 1™ «-Mo of van Byzonderen, zich door ree*£Z ide wegen m zekerheid weten te brengen en overal { door  DIENSTBODEN. door middel van opgeftapelde geldzakken over de Galg heen te fpringen. Naar wat Ryken zy zich mogen be-geeven, vinden zy 'er veiligheid en befcherming te koop, by der Vorsten lievelingen, die voor het bedroogen oog van den Meester aan de vuilfte misdaad een vergeeflyken, en zelvs prysfelyken glimp weeren te geven. Hebben ze verftand, en kennis van de werelt genoeg, om de geroofde fchatten met een' zwierige pracht te gebruiken, en om lieden, die hun nut kunnen zyn, dagelyks op 't heerlykfte te vergasten, men ziet wel haast hunne febelmftukken, door eernaamenen waardigheden, bedekt en gevernist. Zo een beminnaar der Deugd door 't uiterlyke durft heen zien. en voor hun een inwendige verachting gevoelt, de «erbied, die 't onwederfiaanbaar geit, zelvs in fterke gemoederen, ten behoeve van den bezitter, verwekt, zal die verachting beletten uit te barsten; en wat kan het den verheven Booswigt tog fcheelen, of by van een klein hoopje eerlyke lieden, in 't heimelyk gebaat en verfmaad wordt, indien hy maar van alle kanten, in 't openbaar, met ftreelende tekenen van uitwendige achting en liefde, overlaaden wordt? DIENSTBODEN, verftaat men in 't algemeen zodaanige Huisgenooten door, die voorbefchikt zyn om anderen voor kost en loon dienstbaar te wezen, derzelver huis en ander werk waar te neemen; dus zyn onder deeze Klasfe begreepen, Koetziers, Knegts, Kameniers, Keuken , Werk-, Kindermeiden en wat meer van dien aart kan genoemd worden. Een ieder zal gereedelyk toeftemmen, dat goede en getrouwe Dienstboden te bezitten, eene onwaardeerbaare fchat is, en niet weinig tot ons huisfelyk geluk toebrengt: dus is een ieder ook verpligt die door de sanbiddelyka Voorzienigheid in eene gefteldheid is geplaatst, om van derzelver dienstgebruik tekunnen maaken, hun met eene groothartige billikheid te behandelen; en altoos op 't oog te houden, dat onze Dienstboden geene Menfchen zyn in eenen rechtvaardigen Oorlog gevangen, en door het fpaaren van een leeven dat aan ons was verbeurd, ons eigen gemaakt; niet met ons geld gekogt; niet in ons huis uit onze Slavinnen vocrtgeteeld, en aldus als vrugten van onzen eigenen Akker aan te merken. Neen, het zyn integendeel Menfchen, die door het recht der Natuur de zelvde Vryheid, als wy genieten, en die blootelyk door een Contraft, dat aan beide zyden eene even fterke verbindtenis uitwerkt, ons voor eenen bepaalden tyd verpligt zyn, v,oor ons geld en voedzel, de dienden te bewyzen, die met redelykheid van vrygebooreneMenfchen kunnen gevorderd worden. Deeze onwederfpreekelyke regel, moet des te meer klem hebben, in een Land, gelyk het onze, daar wy niet zeldzaam de eer genieten van door onze dierbaare Medeburgers te worden gediend, die buiten dusdaanig Contract, niet dan uit enkele beleefdheid en vriendelykheid, ons met de minfte tekenen van eerbied gehouden zyn te begunftigen. Indien deeze ontegenzeggelyke waarheden eenen Heer of Vrouw de moeite waard fchynen, om wel overwoogen, en naauwkeurig opgevolgd te worden: hoe stal het bun dan in het hoofd kunnen komen, eene Dienstbode, om de geringde fout, met de baatelykfte fcheldnaamen, en dreigementen, te keer te gaan, en die met bitterer verfmaadinge dan een Paard of een Hond, te handelenia fomtyds ojn de ileinlte nietig- DIENSTBODEN. 1223 heden die arme Menfchen op de ftraat te zetten, hun de kroon van *t hoofd af te neemen, en om eenen niets beduidenden misval hun in de eer te tasten, die men we! gelooven mag dat by fommige Dienstboden grootelyks gewaardeerd, en op hoogen prys gefchat wordt? Zal 't hun niet veeleer in de gedagten komen, dat bun Evenmenfch, hunne Mede-Ingezetenen, hunne Dee'genoot en Medelid van 't zelvde Gemeene» best, om niet eens te gewagen van den acfubaaren tytel van Medechristen, ongelukkig genoeg is, door de noodzaaklykheid die hun prangt, om zich aan eers anders wil te ketenen, en dat de natuurlykfte edelmoedigheid vereifcht, het juk van hunne dienstbaarheid, verre van het zelve te verzwaaren, door allegevoeglyke middelen, te verzagten en te verligten! Zullen zy niet genegen zyn, zich zo veel het in hun vermo* gen is, te onthouden van flaaffche, laage en onaangs naame dienden, van zo eenen waardigen Dienstbode te vergen, en indien de nood daar al toe dwingt, zullen zy dezelven niet met befchroomdheid en erkenteuis ontvargen? Zal het aan eenen rechtgeaarten Meester mooglyk kunnen zyn, wreed of achteloos genoeg te kunnen weezen, om zynen Knegt, op een zeker uur befcheiden, tot in 't hart van den ragt, in de bitterde koude naar hem tedoen wagten ? Of eene grilzieke «indelyke Vrouw naar dat haargezelfchap is vertrokken , haare Dienstmaagd, wiens handen door de fnerpende winterkoude, zyn opgezwollen en met bloedende barsten bezet, te noodzaaken om de plaaten in het holfte van den nagt glad te fchuuren ? Daar hebben de Dienstboden kosten loon voor; heb ik hier op dikwils, met een ontaardekoelheid hooren antwoorden. Een HeerofVrouw, hoe ruim hy ook eenen Dienstbode betaalt of voedt' verkrygt daar door geenzints het recht om dien buiten noodzaak, het minde ongemak en de geringde fin^rt te doen ondergaan. Dusdaanig recht is van geene natuur, om opeen Menfch, ja zelvs op een onreedelyk Dier te worden verkreegen. Het recht van onmenfcbelyk te zyn, kan niemant door huur of koop eigen worden. ' Nog dient men ten aanzien van Dienstboden altoos iiidaentig te zyn, dat dewyl geene Meefter neen Vrouw ter werelt, aan zyne Huisbedienden een voorbeeld van volkomene volmaaktheid kan geeven, het van de uiterfte onredelykheid is eene volftrekte volmaaktheid, en eene onveilbaare waarneeming van alle hunne pligten, denzelven af te vergen; en in tegendeel ten hoogften billyk, onwezenlyke gebreken, en verfchoonelyke misflïgen, met eene goedaartige rekkelyk-' beid in dezelven in te fchikken. Dit moet nog zj veel te meerder klem krygen, wanneer men overweegt, dat veele Dienstboden meestal met geene kundigheid', zelvs van de geringfte zaaken zyn bedeeld, en daar en boven voor het meerdere getal, door eene flegte en verwaarloosde opvoeding van onvermogende Ouders verzuimd of bedorven zyn. Ten boogften opmerkenswaardig is het, dat de grootfte volmaaktheid, van eenen Dienstbode, doorgaans afgevorderd zal worden, door de onvolmaakde Meefters en Meefteresfen , welkers grootfte onvolmaaktheid hier in beftaat, dat ze hunne eigene gebreken niet kennen, of als een voorrecht van hun rang en rykdom dezelve zich ten besten houden, cn "t minfte denkbeeld niet hebben, van de moeijelykheid der pogingen die tot verbetering der Zeden moeten worden  1224 DIENSTBODEN. den aangewend. Zy fchynen zich te verbeeldden dat het niet als enkele moedwilligheid in eenen Knegt of Meid is, indien die niet op (taanden voet, en voor eeuwig al wat in hun gebrekkelyk is, als een verfleeten kleed uicfchudden. De volmaakfte Heeren en Vrouwen daarentegen, welkers grootfte volmaaaktheid hier in gevonden wordt, dat ze hunne gebreken kennen, zich dezelven op 't fcherpfte verwyten , en eene beftendige infpanning van zielskragten aanwenden om 'er zich allengskens van te ontdoen, weeten door ondervinding, hoe bezwaarlyk zwakheden, die met den Menfch gebooren en opgekweekt zyn , kunnen vermeefterd worden. Deeze bewustheid werkt in hen uit eene vaardige 'gefchiktbeid om, in eenen Dienstbode, geringe misflagen door de vingers te zien, ten boogften vergenoegd, indien ze in den zeiven, de voornaamfte hoedaanigheden, vereifcht om iemant eerlyk en vlytig te dienen, maar mogen ontdekken; en ze moeten noodwendiglyk door eene edelmoedige fchaamte te rug gehouden worden, zo dikwüs het hun maar in den zin fchiet, in eenen Dienstbode misflagen te berispen, van welke zy zich zelv' niet vry en kennen. Om kort te gaan, de rechtvaardige, de aandoenlyke Huisvoogd, verwaarloost het welweezen zyner Dienstboden niet; terwyl de hovaardige Menfch de zynen vernedert door onmenfchlykheid, en de trotfaart vermark fchcpt in hun zyne heerfchappy wel ftreng te doen gevoelen , en ze tot zyne vyanden maakt: de Wyzediede rechten der Menfchelykheid kent, eerbiedt zyns gelyken, en zoekt voor de ongelukkigtfn de ketens der dienstbaarheid zo ligt mooglyk te maaken. Hy z'et hun aan als Menfchen nodig tot zyn geluk, en geenzints als Slaaven, dien hy mag verachten en mishandelen ; hy bejegent ze , overzulks met zagtheid, infchiklykheid en goedheid: hy doet ze Vrienden worden, door verknogtheid volyverig in zynen dienst; by weet dat eene goede Dienttbode eene fchat voor den Meefter is, en dat de goedertierenheid diepen indruk maakt, op de onbefchaamdfte en ruwfte gemoederen. Zyn wy in alle opzichten verpligt de Euangelifche Zedewet te betrachten: om eenen anderen zodaanig te behandelen, als wy zelvs zouden willen behandeld zyn; moet dit vooral plaats vinden ten aanzien van onze Dienstboden, en des te meer daar wy kunnen roemen Nederlanders te zyn, gelukkige inboorlingen van een gezegend en van flaaffche dwang vrygevogten Gemeenebest? hebben wy niet eenen ingebooren afkeer van allen dienst ors uit flaaffchen dwang gedaan? Kunnen wy zelvs in onze Dienstboden evenwel ook leden van dit gezegend Gemeenebest, wanneer wy van hun eenen laagen flaaffchen dienst vorderen, nog eenen flaauwen trek ontdekken van dien bitteren dwang en ondraa^elyke nverheerfching, daar zelvs onze ryke Voorouderen zo jammerlyk onder gezugt hebben? en door wiens goed en bloed, het dierbaare woord Vry op onze ftraaten gehoord wordt? als wy dan ome Dienstboden, evenwel ook onze Medevaderlanders, hard behandelen, is zulks niet eene fmet die wy ftilzwygend werpen op het roemrugtig gedrag van onze braave Voorouderf? roept het geplengde bloed van die Helden ons nog niet toe, doet wel en handelt zagt met uwe dienstbaare Medemenfchen? Hier komt eindelyk nog by, dar men zo wel als van alles, ook van de behandeling zyner Dienssboden aangedaan, rekei'ifcriap DIENSTBODEN. zal moeten geeven aan Hem, die zulke wyze fchikking omtrent Vryen en Dienstbaaren in de diepe wegen zyner aanbiddelyke Voorzienigheid zelv' gemaakt heeft. Het is nogthands eene ontegenfpreekelyke waarheid, dat men een groot aantal van flegt geaarte Dienstboden vindt, metallerley flag van ondeugden behebt; dit leert nietalleen de dagelykfche ondervinding, maar wordt daar te boven bevestigd, door de menigte van Ordonnantiën en Wetten van de verfchillende Staats en Stede Regeeringen van ons Land, geëmaneerd om zo veel mooglyk is, daar tegens te voorzien, waar van wy reeds twee hebben bygebragt in ons Woordenboek I. Deel, U. 483—487- en waar van wy ten flotte van dit Artykel nog eene die zeer klemmende is, 'er zullen byvoegen. Dan behalven de grove ondeugden der Dienstboden, ter beteugeling van welke deeze Ordonnantiën waaken , en ftraffen aan de wederftreevers daar van opleggen , zyn 'er feilen van eene andere foort, die fchoon zeer berispelyk, vry algemeen onder de Dienstboden plaats vinden, en om veele redenen bezwaarlyk uit den weg zyn te ruimen. Als een eerfte gebrek van dien aart, mag men met den geeftigen van Effen ftellen, het onbehoorlyk na zich neemen van eene menigte zaaken die hun niet toebehooren. Zie hier de eigene woorden van dien Heer: ,, de Huisboden die zouden durven zweeren, dat ze ,, hun Volk eerlyk en trouw dienen , fchynen met „ malkander in een' gefpannen breeden raad beflooten „ te hebben, dat hunne Meefters thee, kofty, wyn, „ zuiker &c. te ontvreemden, uit delystder dieveryen ,, moet uitgefchrapt worden. Hoewel deeze deftige ,, refolutie door de Heeren en Vrouwen niet onderte„ kend is, gaat dezelve nogthands door als een' ftaale „ Wet. 't Geen koddig is, een Meid of Knegt, die „ in een bed een ftuiver, en zelvs een duit gevonden „ heeft, zal dezelve den eigenaar weder ter hand ftei,, len, en een oogenbiik daar na zonder zich in 't ge„ ringfte bezwaard te vinden , de Wynkeider of de „ Theebos aanfpreeken, en hun Volk twintigmaal zo „ veel fchaade toebrengen. Ja zelvs als ze maar zorg „ draagen , dat ze 't fchaplykjes maaken , denken ze „ dat men hun nog dankbaarheid verfcbuldigt is. Al,, thands kan het geen zonde zyn, want alle de Boden „ doen het zelvde, en dat meer is, Catechifanten van „ beide de Sexen, die zelden iemant gaan bezoeken, „ of zy ontdragen hunne Meefters 't een of't ander, „ dat voor de Broeders en Susters verkwikkelyk kan ,, zyn. Ik heb gantfche devoote Huishoudens gekend, „ die, zo dra ze maar vier of vyf fyne Domeftiken „ aan hun fnoer hadden, zich behouden kosten reke„ nen, en van 't voorrecht dat de Boden zich aanmaa„ tigen, om 't geen in huns Meefters huizen eet- en ,, drinkbaar is, zich toe te eigenen, niet alleen een ,, noodzaakelyke, maar ook een aangenaame voorraad, „ 't gantfche jaar door erlangden." Een tweede Gebrek in veele Dienstboden, dat op hunne Heeren als weerom ftuit, en dikwils de pryswaardigfte en edelmoedigfte lieden van 't Land zonder hunne minfte fchuld met oneer overdekt, beftaat in het treffend fchildery 't welk ons den boven aangehaalden Zedefchryver daar van afbeeldt. ,, Ik wil fpreeken „ (zegt hy) van een zeker onbefchaarad misbruik, dat „ in groote huizen, bewoond door lieden van 't hoog„ fte gezag, is ingefloopen, en door 't welk eerlooze Fiel.  DIENSTBODEN. '9, Fielten van Domeftieken de ongelooflyke ftoutheid „ hebben, van de eer om hunne Meefters te zien, en „ te fpreeken , aan de gaande en komende man te „ verkoopen; ze fpringen 'er mee om, als her ker„ mis volkje, dat in een tent een Leeuw, een Tyger, „ of eenig ander vreemd Gedierte aan de Liefhebbers „ heeft te laaten kyken, niemant zonder te betaalen ,, inlaat, en de beste plaats gefchikt aan die genen die „ het diepft in de beurs tasten. Is het niet van de „ gruuwlykfte hardigheid voor een Man van fatzoen, „ en verdienlte, de gunst van een party Vuiükken van „ Knegts te moeten winnen, eer zy zich den toegang „ tot den Meester kunnen openen? Men twyffeleaan „ de waarheid van de zaak geenzins. Ze is maar al „ te zeker, en ik heb verfcheide reizen voor myne ,, oogen gezien, dat Officiers van rang zich niet ontzagen op 't midden van de ftraat met de Hoed in de „ hand een Lakei te groeten, hem op't vriendelykfte „ de hand te geeven, en op allerlei wyzen als huns „ gelyk te behandelen. Dit kitteld de ydele eerzucht „ van die Sinjeurs, op 't allergevoeligfte, maar hun,, ne gierigheid moet meê worden voldaan, en ik ben „ ooggetuigen geweest van de fchaamteloosheid van „ eendier Heertjes, die in zo een geval dorst zeg„ gen; ja maar, Myn Heer, dat is daar niet mee ge„ neeg, voor al je beleefdheden en carresfen kan ik geen „ pintje Wyn hoopen, je moet tot de zaak komen; je weet „ wat je me belooft heb, en bent immers niet beter als je „ woord. Een zeer zoet compliment, dat nogthands „ op ftaande voet door 't fchenken van eenige Ducaa„ ten gevolgd wierdt. Maar wat kan tog een Knegt en zelvs een Kamerdienaar, zal men zeggen, veel „ bybrengen tot de bevorderinge van een fatzoenlyk „ man? Doch men moet geen denkbeeld hebben van „ *t geen 'er in de groote werelt omgaat, om zulks niet „ te begrypen, Niet alleen kan hy bem, die zyn gunst „ gekogt heeft, doen weeten de beftiptetyd wanneer zyn „ Meester best is te fpreekén, wanneer zyn Heer niet „ t'huisis,endezaakpresfeert, kan hy een Request aan„ neemen, en het den zeiven op 't fpoedigfte, ofineen „ goede luim ter hand ftellen. Maar hy kan ook aan de „ Mededingers zynen magtigen Meester, als afweezend „ of bezet zynde verduisteren, en aldus uitwerken, dat „ ze hem niet komen te fpreeken, als wanneer hy reeds „ vooringenomen, en zelvs zyn woord kwyt is. Mooglyk zal iemant my hier op tegemoet voeren, dat dit we„ zentlykedienften, en gunstbewyzingen zyn, en der„ halven ook vergelding waardig. Doch hoewel ik niet „ geheel misprys diegenen dieom in een' wettige pre„ tenfie te flaagen, door eene volftrekte noodzaaklyk„ beid gedwongen zyn van dusdaanige laage middelen „ zich te bedienen; zulks beiet niet, dat die veelver„ wige Dwingelanden en Ufurpateurs, 't minfte recht niet hebben, om met huns Meesters gezag en ere„ diet te fpeelen, en om aan wie het ook zy, ten be„ hoeve der Kooperen, de gelegendheid te ontrooven „ van hun goede zaak zo Veel mooglyk is by denzel„ ven te doen gelden. Dat fpreekt van zelv' en heeft „ het minfte bewys niet nodig. „ Om van dit voorwerp een des te kragtiger denk„ beeld te geven, zal ik 'er een merkwaardig ftaaltje „ van te berde brengen, van 't welk ik zelv' in myne „ jonge jaaren Oog- en Oorgetuigen ben geweest. „ In het fterkfte woeden van den voorleeden Oort> log, was ik by een van de grootfte, deftigfte, en IX. DüEL. DIENSTBODEN. 1225 ï, deugeteaamfte Regenten van ons ganfche Landont„ boden, om bem in een gewigtige zaak, volgens my„ ne geringe gaven, de behulpzaame hand te bieden. ,, Terwyl wy daar mede op 't ieverigfte bezig waren, „ kwam een Kamerdienaar, die den braaven Heer ze,, dert veertien jaaren naar deszelvs welgevallen ge„ dient had, zagtjes het Cabinet in. Zyn Meester „ wierd eenigzins moeijelyk in zyne bezigheden dus „ geftoort te zyn, en vroeg zyn' Bediende, wat hy „ tog mogt te zeggen hebben? Daar is een Mevrouw ,, Myn Heer, antwoorde by, die ü Hoog-Edelheid 1» maar een oogenbiik wenfcht te fpreeken. Heb ik u ,( niet gezegd vroeg weder daar op zyn Meester, dat ,, ik onmooglyk van deezen ogtend iemant fpreeken „ kon? 't Is waar, Myn Heer, hernam de Jongman, „ maar ik heb my ingebeeld dat U. tl. Ed. kwaalyk ,, zou neemen, zo ik mankeerde Mevrouw „ Weduwe van den Luitenant Colonel, die in 't laat,, fte gevegt gebleven is, aan te dienen. Dat is wat ,, anders, hervatte Myn Heer, daar bebje wel aange„ daan, brengt Mevrouw aanftonds binnen. Met es„ nen ftond hy op om haar te gemoet te gaan, leide „ haar met de hand in 't vertrek, en deed haar, eer „ hy haar toeliet te fpreeken, in een leunftoel plaat„ zen. De deftige en bedrukte Weduwe zich in wei„ nig woorden uitende, zei dat ze hoopte dat Z. H. „ Ed. 't zyne wel zou willen toebrengen, om haaren „ druk eenigzins te verzagten, met baare twee Zoons, „ de een Vaandrig en d'ander Cadet, die op het fpoor „ huns Vaders in 't zelvde gevegt zich loffelyk bad,, den gekweeten, in de aanftaande promotie te avan,, ceeren. Na dat die braave Heer verklaard had, het „ deel 't welk hy nevens den ganfeben Staat in 't ,, verlies van zo een waardig Officier, als ook in haar „ rechtvaardige droefheid nam, en zyne bereidwillig,. heid om haar allen mooglyken dienst te doen, be„ tuigde hy, dat hy verwondert was, dat Mevrouw ,, hem zo laat was komen zien, vermids'er niets voor „ haar Zoonen tegenwoordig meer te doen zou zyn, in„ dien hy uit zich zeiven de nodige maatregelen niet „ genomen had om haar 't gewenfcht oogmerk te doen „ bereiken. U. H. Ed. kan zich verzekeren, antwoor „ de de bedroefde Vrouw, dat zulks uit geen verflof. ,, fing van myn kant komt, mids ik in den tyd van „ drie weeken meer dan tienmaal, zo voor als na den ,, middag U. H. Ed. heb getragt te fpreeken; doch ik „ ben zo ongelukkig geweest, dat my altyd is aange„ kondigt dat Myn Heer niet t'huls, of in affaires „ was, en hoe ik ook heb aangedrongen, om 't geluk „ te genieten vau ü. H. Ed. maar een enkel woord te „ zeggen, zulks is altyd vrugteloos geweest. Ik heb ,, moeite om zulks te begrypen, borst de deftige Heer ,, uit, fchoon ik niet beter weet of ik ben alle dag te „ fpreeken geweest. Mevrouw is my in al dien tyd „ nooit aangekondigt geweest, en 't geen my nog meer ,, verwondert, is dat zulks van deezen morgen ge,, fchied, niet tegenftaande myne abfolute orders, van „ ieder wie het ook mogt zyn, af te wyzen. Moog„ lyk zal myn volk Mevrouw van te vooren niet gekend hebben. Dat is de reden niet Myn Heer her,, vatte de Dame. Doch zweeg daar op fchielyk ftil, ,, rood wordende wegens de onvoorzichtigheid van ,, zich te ver uitgelaaten te hebben, doch gedrongen ,, door een ernftig verzoek, dat in deeze gelegendheid „ voor haar een bevel was, van rondborftig te uiten, P p p „ wat  1226 DIENSTBODEN. „ wat tog de oirzaak van zo een zeldzaam geval zyn „ mogt, verklaarde-zy, dat baar een middel was aan„ geweezen om tot Z. H. Ed. toegang te krygen, en „ dat ze het zelve zeer kragtdaadig had gevonden, „ vermids het geluk van Z. H. Ed. te fpreeken haar ,, niet meer dan een Ducaat aan den Portier, en een „ Piftool aan den Kamerdienaar gekost had. Op dit ,, zeggen wierd Myn Heer rood van gramfchap, en „ tastte naar de koord van de bel, doch zich bedenken,, de, de eerfte gedagten Mevrouw, fprak hy, die my ingevallen is, was, die Schurken binnen te doen ,, komen, om met eige handen, 't geen ze op zo eene „ onwaardige manier uw afhandig hebben gemaakt, te „ reftitueeren; ik Iaat zulks alleen uit vermoeden, dat ,, het u niet aangenaam zou wezen. Doch weest ver„ zekerd, dat ik u en my zeiven kort en goed recht „ zal doen. Verders bid ik Mevrouw gerust te we- zen, omtrent de bevordering van haare braave Zoo„ nen, vermids ik 'er myn' zaak van maak. Naauw„ lyks was deeze eenigzins getrooste Weduwe vertrok„ ken, pf Myn Heer na eenige mymering weder tot „ bedaaren gekomen trok aan de bel, en zyn Kamer- dienaar, die dusdaanigeguiteryen duizendmaal, zon,, der een' kwaaden uitflag gepleegt had, kwam met „ een onbedeest weezen te voorfchyn. Hem wierd „ aanftonds met een' zagtzinnigetoon afgevraagt, waar „ by het toe mogt komen dat Mevrouw zo dikwils ,, vrugteloos aan huis was geweest ? Ik kan 't niet zeg „ gen antwoordde hy, met een koel gelaat. Maar ,, Myn Heer weet, dat de Portier een lompert is, die „ geen onderfcheid tusfehen lieden weet te maaken. „ Neen, neen; borst zyn Meester daar opuit, zyn' „ rechtvaardigen toorn niet langer kunnende beteuge„ len; neen, fchaamtelooze Fielt, dat is de reden niet. „ Leg neer hier aanftonds die Pistool die gy van haar „ getrokken hebt, gelyk ik wil dat de Ducaat aan de „ Portier gegeeven ook aanftonds hier zy, en 'teen ., en 't ander baar zonder uitftel wedergebragt worde. ,, Gy zyt niet alleen een Dief van een andermans geld, „ maar ook van uws Meesters eer. Daar by ben ik „ overtuigt, gy onbarmhartige Schelm, dat, mids gy ., u niet ontziet, zo een'ongelukkige, en bykans be,, hoeftige Vrouw geld, dat ze tot brood van nooden ., heeft af te persfen, gy van zulke eervergeete fielte„ ryen uw werk maakt; dat aanftonds de Portier zyn „ rok werde uitgetrokken, en hy op ftaande voet bui,, ten de deur werd geltooten. Wat u aangaat, ik be,, ken , dat ik tot nu toe reden meende te hebben, om „ van uwe dienften voldaan te zyn; doch hoewel ik „ aan uw gewend- ben, en my eenigzins hard valt u „ te misfen, zo zal ik niet dulden, dat gy ooit weer „ onder myne oogen komt, of myn brood nuttigt, pak ;, aanftonds uw goed by een, en zo gy niet kwaalyk ,, wilt gehandelt worden, draag zorg, dat ge voor 't „ middagmaal t'huisruimt; en begin met zo aanftonds „ uit myn gezigt te gaan. Zo dra de Misdaadiger, „ die zyn Heer kende, en meer dood dan leevendig „ was, zonder 't minfte woord tot zyn' ontfchuldiging „ byte brengen, heen gedroopen was, gaf Myn Heer, „ zyne zaaken tot een' anderen dag verfchuivende, or„ der, dat alle zyne Knegts binnen zouden komen. Ik ,, vermeende duidelyk uit het ontzet gelaat van vee„ len te Ieezen, dat ze voor 't zelvde lot niet zonder re„ den bang waren, en hun Meester aangezien hebben„ de fprak hen aldus aan; Gy weet Mesfmrs, mt 'er DIENSTBODEN. 20 even gebeurd is, en ik kan niet twyffelen, terwyl „ ge zo een braaf Voorganger gehadt hebt, of ge zult „ u aan 't zelvde guitenjluk, zo veel u mooglyk was, „ mie fchuldig gemaakt hebben. Doch dewyl ik zulks „ niet bewyzen kan, laat ik het verleden daar; doch zo „ iemant onder u in het toekomende niet alleen iemant „ geld afperst, niet alleen het zelve aangeboden zynde, durft aanneemen, maar ook de ftoutheid hebt den min,, flen Burger, ten zy volgens myn dbfoluit bevel, zon,, der hein aan te kondigen, weg te zenden, en zelvs 't „ minst onbefcheiden woord te geeven, dat ik weten zal, „ wat ik met u te doen zal hebben. En die geen onder ,, u, die, zo iets diergelyks voorvalt, my het op heeter„ daad komt aanbrengen, kan verzekerd wezen van een goede vergelding, en myn gunst; hier mede vertrok„ ken ze, fommigen niet weinig verblyd fchynende, „ dat ze 'er zo wel afkwamen. Wat den Kamer„ dienaar aangaat , hoewel vervallen van de hoop „ van wel haast met een fatzoenlyk ambt te worden voorzien; dezelve was zo ongelukkig niet als men „ wel denken zou. Want fchoon hy van zich zelv* ,, geen duit in de werelt bad, zo had hy in een ,, veertienjaarigen dienst door allen die zyn Meester ,, van nooden hadden, onder contributie te zetten, ,, gelds genoeg by een gefebraapt, om een van de vet„ fte Burgerofficien, waar van hy rykelyk kon beftaan, „ te kunnen koopen. Ik moet bekennen, dat de ma„ nier op welke diegroote Man zo eene haatelyke zaak „ behandelde my aan't hart goed deed, en myne hoog„ achting voor den zei ven verdubbelde. Hy had groot ,. gelyk van aan de fchuldigen den tytel van Eerdieven „ te geven, dewyl ze denzelven wezentlyk verdien„ den; want wat moet de Burger tog denken wanneer ,, hem ftaaltjes van diergelyke verfoeijelykheden ter „ ooren komen? Hy kan onmooglyk in 't hoofd kry» „ gen, dat Dienstboden de ftoutheid zouden hebben, „ van de zeiven te wagen, buiten weten, van hun „ Meester, en hy verbeeld zich, (niet dat de Heer „ den buit met zyn Volk deeld, zover gaat zyn agter» „ dogt omtrent de Grooten zelden) maar dat zulks mee „ oogluiking gefchiedt, en dat ze wel lyden mogen, „ dat hun Volk buiten hunne kosten net en proper voor „ dendagkomen, en de fatzoenlykfte Burgeis den loef ,, affteeken, of wel, dat de Knegts op profytjes ge„ huurt worden, en zich met des te geringer loon te „ vreede houden. Nogthands, gelyk de ondervinding „ my geleerd heeft, zyn de Heeren doorgaans de Iaat„ ften, die dit wanbedryf hunner Boden te weten ko„ men, zo 't zelve niet voor eeuwig hun onbekend ,, blyft. De oirzaak daar van is, dat Sollifitanten, die ,, door dit middel tot hun oogmerk gekomen zyn, of ,, by eengunftiger gelegentheid hoopen te komen, ver„ re van te denken dat het met hun belangen overeen» „ komt, diergelyke Bloedzuigers aan te klaagen, over„ tuigt zyn dat ze dit Volkje onmooglyk misfen konnen, „ en dat ze de geleverde waar, nog vry wat onder de „ waarde betaalen. De meeste Grooten hebben, der,, halven in dit opzigt de minfte agterdogt niet omtrent „ het kwaad gedrag van hunne Bedienden, die opzul„ ke gemakkelyke profytjes hoe langs hoe meer ver» ,, lekkerd, en merkende dat ze zo zagtjens, alszonder „ gevaar, hun toevloeijen, het dagelyks grover en „ grover maaken. Hoewel 't my leed zou wezen eer„ lyke Dienstboden aan hunne Meesters verdagt te maa„ ken , moet ik egter zeggen , dat de laatften zeer » wys-  DIENSTBODEN. wyslyk zouden handelen, met het oog naauwkeuriger op hun Volk te flaan, en zo veel mooglyk is na „ te vorfchen, of dezelven geen onbetaamelyke ren„ ten van hunner Meesteren gezag en crediet trekken. , Ik weet wel dat in voornaame Huizen zwaare pro„ fyten met kennis en toeftemming der Heeren vallen. ,, Doch zo dezelven in een Huis daar agt of tien Boden zyn honderd guldens 's jaars bedragen, is zulks ,, al vry aanzienlyk, en deeze fomma gevoegd by vyf,, tig of zestig guldens van huur, ftelt een zuinig en „ zedig Knegt in ftaat, om zich met 'er tyd van een „ fraai Burgerkleei te voorzien, om goed Linnen te „ verzamelen, en een kostbaare Snuifdoos, en keur„ lyk Horologie in de zak te dragen. Doch indien „ men 't gedrag dier Mesfieurs eens nagaat, befpeurt „ men zonder moeite dat het daar niet by en blyft. „ Daar zyn 'er die zulk hoog Spel durven fpeeien, als hunne Meesters, en voor wien in een Wynhuis geen drank te veel kosten kan, en ik heb 'er zelvs gekend, die een gekamert Juffertje fatzoenlyk on" derhielden, en dagelyks de lekkerfte fpys, die op „ de marktte vinden was, haar toebragten. 't Middel om diergelyke verteeringen uit te houden, moet „ ergens van daan komen, en het kan een deugdzaam „' en wys Meester niet onverfchillig weezen, derzel„ ver bronader, tot zyn eige gerustheid, na te vor„ fchen." Een derde gebrek in veele Dienstboden is, dat die genen welke bunne Heeren en Vrouwen komen bezoeken, en niet gewoon zyn hun de handen te vullen dikwils zeer onvriendelyk door hun behandelt worden. Dit fpruit voort uit een misbruik ten aanzien van de Dienstboden, dat het gantfche Land door dermaate de overhand gekreegen heeft, dat het eer te wenfchen dan te hoopen zy, 't zelve door de kragtigfte hulpmiddelen meester te worden; te meer, dewyl de edelmoedigfte Heeren en Vrouwen, 't zelve niet alleen door de vingeren zien, maar ook zonder ophouden, als met eigene handen, voeden èn aankweeken. Ik bedoele het laaghartig gebruik, door het welke zo Inboorlingen als Vreemden, geparst worden, willen zy niet voor katig en onbefcbaafd doorgaan, zo dikwils als ze zelvs op eene Vriendeiyke maalryd vergast zyn geweest, hunne verteering rykelyk in bet uitgaan te betaalen: dit gebruik was reeds ten tyde van den Heer van Effen zodaanig in ons Land in zwang, dat die Heer, 'er 't volgende in een der Vertoogen zyner Spee tator van zegt. „ Wat kan 'er fcbandelyker bedagt worden, dan dat, „ zo dra men van den onthaaler affcheid heeft geno „ men, men aan de voordeur een Knegt of Meid ont„ moet, die met een open hand gereed ftaat, met een „ begeerlyke tronie van ieder der Gasten contributie „ fchynt af te vorderen, en aan welkers geduurig ver„ anderend gelaat zonder moeite te zien is, tot wat trap „ hy over 't gewigt van de verfcheide giften voldaan „ mag zyn. Zo een wandrogtig misbruik wordt niet „ alleen van de Meesters en Vrouwen door den vin„ ger gezien, maar de inhaalende DienstUden worden „ door dezelven niet zelden daar in gefterkt, en aan„ gemoedigt. Ik ken zelv' zekere Vrouwtjes, die zo „ dra de Vrienden vertrokken zyn, den Ontfanger by „ zich roepen, en hem met de grootfte naauwkeurig„ heid afvraagen, boe diep ieder in de beurs getast „ heeft, en door het verheften van de edelmoedigheid DIENSTBODEN. 1227 ,, van den een, en het laaken van de zuinigheid van „ den ander' haar Volk gewennen, om haare goede „ Vrienden te achten, te ontvangen, en te dienen, „ naar maate zy reden hebben, omopeene ryke beloo„ ning te hoopen. „ Ik heb meer dan eens de wrange Vrugten van die „ onbeleefde gewoonte gefmaakt. Verre van gieriger „ te zyn als een ander, kan ik zonder eige vleijery „ betuigen, dat ik van kindsbeen af, tot andere din„ gen myne oplettendheid wendende, nooit de rechte „ waarde van het geld ter deege gekend hebbe. Doch „ tot myn ongeluk heb ik met veele geletterde Lieden ,, gemeen, dat ik vry wat afgetrokken van gedagten „ ben, eene onaangenaame hoedaanigheid, die door „ een wys Man met alle mooglyke poogingen behoor? 1, de te worden tegengegaan, hoewel ze dwaaslyk ge, affecleert wordt, door Menfchen, die zich verbeet, den, dat die afweezentheid van aandagt onfeilbaar, , als het Caraéter van een ongemeenen geest zal aan>, gezien worden, en die niet weten, dat dezelve zo !5 wel door niets, als door veel te denken wordt veroir,j zaakt. ,, Hoe het ook zy, door dit gebrek is het my dik» „ maals gebeurt, dat ik in Huizen, daar ik gemeen, zaam verkeerde, na hetfcheiden van 't Gezelfchap, „ met den een of den ander aan de praat geraakt, den „ bedelende Lakei verfcheide reizen na den ander, „ zonder op bem de minfte-acht te flaan, voorby ging. „ Men kan gemakkelyk bevroeden; dat ik hier door „ by't ganfche rot der Domeftieken ineen kwaad blaad1, Je moest komen te ftaan. Ook kon ik niet misfen duL 1, delyke bewyzen daar van dagelyks te bemerken, zon,, deregter te kunnen in 'thoofd krygen, wat'er de oir, zaak van mogt zyn. Niet alleen wierdt ik altyd „ met een gefronst voorhoofd van dat Volkje ontvan,, gen, maar ik wierd ook aan Tafel zo flegt en flor„ dig gedient, dat ik wel zesmaal iets moest eisfehen, „ eer men zich verwaardigde 't zelve my te geeven. „ Zulks kwam my des te wonderer voor, om dat ik „ van der jeugd af aan door een' befchaafden Vader ge1', wend ben over eens anders Boden nooit den mees,, ter te fpeelen, dezelven eer op eene verzoekende, ,, dan beveelende wyze te behandelen, en nimmer den „ minften dienst van hen te ontvangen, zonder hen ,, beleefdelyk te bedanken. Ik zag egter, dat terwyl „ ik verwaarloost wierdt, anderen met lustigheid en „ iever wierden opgepast, en dat ze op de bloote ,, woorden, hier jy; wyn, bier; een vork, een lepel „ enz. al 't Volk voor hun deeden vliegen. Deeze 011„ derfcheide achteloosheid omtrent my ging eindelyk „ zo grof, dat de Onthaaler zulks merkende, zyne on„ befchofte Knegts meer dan eens toegraauwde, waar„ om ze my 't een of't ander, 't welk ik van hen tot „ verfcheide reizen toe gevordert had, niet terftond en s> gaven. Doch deeze welverdiende bekyving wierd „ te leur gefteld, door de laffe verfchooning, dat ze „ 't geen door my gezegd was geweest niet gehoord., ,, of niet recht verftaan hadden. Eindelyk door een ,, boezemvriend wegens myne onoplettendheid gewaar„ fchouwt zynde, vond ik goed aan den ontvangenden „ Knegt, op eene reize zo veel als anderen op vier of „ vyf keeren in de hand te duwen, en hem met een „ met een vriendelyken toon toe te voegen, dat ik „ juist altyd niet en dagt om iets te geeven, maar dat „ hy, als ik het mogt vergeeten, zich verzekeren Pp p 2 11 kon,  1228 DIENSTBODEN. „ kon, dat ik het op een anderen tyd wel goed zou „ maaken. Ditgezeg, 't welk een'zekeren achtbaaren zwier had van een zorgelooze edelmoedigheid, die „ niet gewoon is tot kleine gaven zich te vernederen, „ deed my van dat Volkje als iets buitengemeens eer„ bieden. Nooit heeft men fchielyker verandering ge„ zien, dan die door dit middel in hun ganfch gedrag ,, wierd veroirzaakt. Ik ftak zelvs, in korten tyd, de „ prompte betaalers van die belasting oogenfchynlyk de loef af, en ik wierd gedient, eer ik den tyd had „ van iets te eisfehen. ja als Myn Heer niet t'huis was, doch wel haast verwagt wierd, noode men my „ vriendelyk om egter in te komen, en de beleefdheid „ ging zo ver, datmy een ftoel in 't voorzalet, of wel „ 's winters byeen goed vuur wierd aangeboden. Dee„ ze ieverige gedienftigheid openbaarde zich voornaa„ mentlyk, wanneer ik wat langer dan naar gewoonte „ met het afdoen van de Rekening flofte, en dit vly„ tig oppasfen, verzelt met een fc-oit van neerflagtige ,, eerbied, was in die gelegendheid als een heufche „ manier van my te maanen. „ Dusdaanige impost gefield pro rato op het genot, van Collations, Gastmaalen, hoe laag en troggel,, agtig dezelve mag fchynen, is nog eenigzins verdra„ gelyk voor Menfchen, die 't'er niet op aankomt. ,, Doch van de uiterfte hardigheid voor lieden, die ,, gaarne fatzoenlyk voor den dag komen, en om dit „ hun oogmerk te bereiken, gedwongen zyn, zich by j, zich zeiven deuntjes te behelpen. „ Het is te vreezen, dat 't geen ik van dit onedel „ gebruik hier ter neder heb gefteld, my den haat op „ den hals zal haaien, van 't geheel dienstbaar Volk. Doch laaten zy gerust zyn, myn doelwit ftrekt in 't „ geheel niet het fnoeimes omtrent deszelvs profytjes ,, te befteeden. Verre van daar, naar dit fchandtlyk ,, gebruik naar behooren gegispt te hebben, wil ik ook ,, een middel aan de band geeven, om dit misbruik „ met wortel en al uit te roeijen, zonder aan deDz'£rjJt„ boden de voordeden daar uit fpruitende te benee,, men , en zonder teffens ook hunne Meesters of „ Vrouwen , tot grooter uitgaaven te noodzaaken. „ Ter bereiking hier van , behoeven flegts deezen ,, maar de handen in een te flaan, om hunne Dienstbo„ den op 't ernftigfte te verbieden, met eene bygevoeg- de bedreiging, van ingevalle zy dit verbod overtra,, den terftond van hunnen dienst te zullen worden verlaaten, 't welk ook zonder eenige verfchooning „ moest worden uitgevoerd, om eenige de minfte gift ,, van de Gasten aan te neemen; en ieder van zynen „ kant een overflag te maaken, wat zyne Boden om,, trent jaarlyks daar by tot nog toe hebben geprofï,, teerd. Dit fommetje zou tweemaal 's jaars onder „ de Bediendens kunnen worden uitgedeeld, 't welk ,. dezelven op eene byzondere wys' san hunner Hee„ ren en Vrouwen edelmoedigheid zou verbinden. Zo„ daanig middel zou zelvs hooglyk dienftig zyn, om „ derzelver iever aan te fpooren, en malkanderen de „ eer te doen betwisten, van hunnen Meester en ,, Vrsuw 't best op te pasfen, dewyl deezen 't recht „ hebbende van gemelde Som by ongelyke portien uit „ te deelen, dezelven evenmaatigzou kunnen maaken, „ met ieders vlyt, trouw, eerlykheid, en deugdzaam „ gedrag." Ten aanzien van fommige eigenaartige gebreken der Dienstmaagden, en de bronnen waar uit die veelal DIENSTBODEN. voorvloeijen, fpaaren wy tot op het Artykel MEI-, DEN, en befluiten dit met de volgende Ordonnantie tegens de ongeregeltheden der Dienstboden, van den 8 Novemb. 1751. „ Wy Burgermeesteren, Scheepenen ende Raaden „ der Stad Campen, doen hier mede te weeten-. dat „ wy in ferieufe deliberatie hebbende genomen de di,, verfe Ons dagelyks voorkomende klagten van de „ Heeren, Meesters ende Vrouwen over de wispeltu» „ righeid, ongeregeltheid ende ongehoorzaamheid hun„ ner Dienstboden, ende daar in willende voorzien, tot „ wheringe ende beteugelinge van deeze onordtnteiyk„ heeden, by ampliatie onzer vorige refolutien op dit „ ftuk genomen en geëmaneerd, hebben goedgevon„ den te Ordonneren en te Statueeren, gelyk wy Or- donneren en Statueeren by deezen: „ Dat, wanneer een Knegt ofte Meid zyn dienst „ aan iemand verhuurd ofte verbonden, en daar op „ een mede-penning ontvangen heeft, dezelve Knegt „ ofte Meid gehouden zal weezen op zyn tyd in zyn „ aangenomen dienst te koomen, zonder dat dezelve „ zal vermogen den ont vangenen mede-penning we» „ derom te brengen ende zig aan een ander te befte„ den, by pcene, dat dezelve niet alleen zal verbeurd ,, hebben een halv jaar van zyn bedongen loon, ter „ dispofitie van die gene, aan wiens dienst zig heeft „ verbonden, maar ook niet zal vermogen binnen dee„ ze Stad ofte derzelver vryheid op eenige wyze te „ dienen geduurende het naaste halve jaar. Ende wan» ,, neer bevonden zal worden, dat zulk een Diensbode „ bier tegens gedaan ofte ook eenige collufie daar om» „ trent mogte hebben, zo zal dezelve^boven eene ar„ bitraire correctie na bevindinge van zaaken het naas„ te halve jaar deeze Stad en derzelver vryheid moe„ ten ruimen. ,, Dat in 's gelyk alIeD/enJtiodenzonderonderfcbeid, „ door het ontvangen van een nieuw-jaars, of kermis„ penning hunnen dienst weder verhuurd hebbende, . „ verpligt zullen zyn den verderen tyd, waar voor zy „ zig hebben verbonden, uit te dienen, te weeten, ,, die den nieuw-jaars penning ontvangen hebben, tot „ den naastkoomenden 1 Novemb. en die den kermis„ penning ontvangen hebben, tot den 1 Mey des eerst,, volgenden jaars, zonder dat het hun vry zal ftaan „ deeze vernieuwde huur weder op te zeggen, met „ den nieuw-jaars ofte kermis-penning wederom te ,, geeven, en zulks by poenen als voorfchreven is. „ Dat het wyders voortaan aan de Heeren, Mees» ,, ters ende Vrouwen, welke in het gedrag ofte in den „ dienst hunner Dienstboden geen genoegen vinden, „ vry zal ftaan, om zodanige Dienstboden aanftonds uit „ bunnen dienst te mogen laten gaan, zonder dat daar „ van eenige redenen zullen behoeven te geeven, en* „ de als dan zullen kunnen volftaan met zodanigen „ Dienstbode zyn verdiend loon te betalen tot den dag „ toe, dat by hem gediend zal hebben: het welk nog„ thands geen plaats zal hebben onder de Boeren en „ Huisluiden, dewelke hunne Dienstboden niet zullen ,, vermogen te laten gaan, dan na alvorens zes weeken ,, voor den 1 Mey ofte 1 Novemb. refpeélive dezelve „ hunnen dienst behoorlyk te hebben opgezegt. ,, Doch, zo wanneer een Dienstbode zig aan eenige „ ongehoorzaamheid, quade bejegeninge, ofte andere „ baldadigheid, het zy met woorden ofte met werken, »> te>  DIENSTMANNEN. tegens zyn Keer-, Meester ofte Vrouwe fchuldig , mogte hebben gemaakt, zo zal de Heer, Meester w ofte Vrouwe, in 't generaal,, en dus meede onder „ de Boeren en Huislieden, bevoegd weezen om zo„ danige Dienstbode op ftaande voet uit zyn dienst te zetten, zonder gehouden te .zyn aan dezelve zyn „ verdiend loon te betaalen , dog dit laatfte niet anders „ dan na daar toe door de tydelyke Heeren Prasfidena, ten geregtigd te zyn verklaard: welke Heeren door , Ons by deezen geauctorifeerd worden, om na fum„ mier verhoor van parthyen , daar inne te mogen dis» J( poneeren ende te decreteren zo als zullen oordeelen t, te behooren, en de klagte over de Dienstbode ge, noegzaam gequalificeerd vindende, aan zodanige bes, ledigde Heer, Meester ofte Vrouwe het verdiende loon te adjudiceeren. Ende geconfidereerd, dat zaa„ ken van deeze natuur veeltyds niet ten vollen be„ wezen kunnen worden, en hier door deeze onze dis, politie'zoude kunnen worden elufoir gemaakt, zo 5, hebben wy wyders goedgevonden ende verftaan, dat zulke klagte van Heer, Meester ofte Vrouwe voor J( genoegzaam beweezen zal worden aangemerkt, wan- neer de Heer, Meester ofte Vrouwe met folemnelen „ eede zal hebben verklaard, dat hem zodanige onge„ hoor'zaamheid, quade bejegeninge ofte andere bal„ dadigheid door zyne Dienstbode aangedaan ofte be„ weezen is, „ Eindelyk hebben Wy Ons gereferveerd de magt „ om deeze onze Ordonnantie ten allen tyden te mo,, gen veranderen, ende daar van af ofte by te doen, „ zo als wy na occurrentie van zaaken zullen oordee„ len te behooren. Ende op dat hier van niemand eenige ignorantie zal komen te prastendeeren, zal „ deeze van de puye van den Raadhuize worden ge„ publiceerd en op gewoone plaatzen geaffigeerd." DIENSTMANNEN ook Dienstluiden in het Latyn Mini/leriales, is een woord 't welk in Oude Brieven en Gefchiedboeken veelvuldig voorkomt, en eertyds in verfchillende betekenisfen wierd genomen. De oudfte en oirfprongelyke betekenis is volkomen overeenkomftig met den eigentlyken zin van het woord. Dienstmannen waren namentlyk verpligt, om ailerley dienden hoe nietig en min ook, aan hunne Meesters te bewyzen, en wierden fomwylen met de Slaven gelyk gefteld, of op zyn best met de geringfte Dienstknegten, zo dat zy, de vryheid van hunne Heeren moesten verkrygen om onder Vrye lieden gerekend te worden: ook verkogt en verwisfelde men dezelven, en zy wierden byuiterften Wille weggefchonken, zieSaxenspieg. Lib. I. art. 16. J. 2. art. 38.5. 2. art. 52. IJ. 6. Lib. III. art. 42. $. 2, 3. att. 74. g. 2. art. 80. J. 2. Dan in laitere tyden is de naam van Dienstman niet alleen aan Edellieden maar ook aan Ridders gegeeven. Men vindt immers by Buchet., ad Hedam, p. 204. een brief aangehaalt, daar Gvsbert van Amstel , Gillis van Amstel , Aalbert van Wulven , Herman van Woerden, en anderen, welke zekerlyk van den hoogden Adelyken rang zyn geweest, onder den naam van Minifieriales of Dienstmannen als Getuigen daan. In. eenen anderen brief geboekt, by A. MatthjEus, de Nobilitate, Lib. IV. cap. 21. pag. ioör. worden Gysbert van Amstel, Aalbert van Wulven, Amelis van worthe of van woerden, hendrik van Amersfoort en Steven van Bosinghem ook als Getuigen vermeld en Minifieriales genoemd.' Winhof DIENSTMANNEN. 1229 zegt in het Landrecht van Auerisjel, „ vnder den na „ men 'der Denstluyde werden in desfen valle verdaen „ vnd begrepen den gantzen Adel vnd Ridderfchap," zie de druk van het jaar 1782, door my met Aantek. uirgegeeven, bl. 128, 129. In de Landbriïfva» Jan van Vernenborg Bisfchop van Utrecht van den jaare 1365, leest men: ,, alleDienstludenonfes Stichtes die „ en zint nyet fcu'dich to rechte te daene, voer dag„ heliics Ghericbte daer gheen blikende fchijn en is, „ mer die fal men voer ons verclaghen ende vervolg„ hen als recht is," zie J. W. Racer, Overysf. Ge. denkft. IIHDeel, bl. 35 enz. Men vindt Schryvers, die niet kunnen dulden, dat de Dienstluiden welke te vooren niet alleen voor onedele perfoonen gehouden wierden, maar in veele opzichten zelvs met de Slaaven gelyk ftonden, zich naderhand onder den Adel begonnen te vermengen. Crantzius in Metropol, Lib. I. C. 2. zegt: Sublimius nomen ex Minijlerialibus nunc aucnpantes, Nobiles Je dici volunt, cum fit infimus nabilium gradus in Baionibus. „ De Dienstluiden ftaan „ thands naar eenen hoogen naam, en willen onder de „ Edelen genoemd worden; daar de laagfte trap des „ Adeldoms in de Baronnen blyft ftaan." En Lib. II. cap. li- & quod est arrogantius, jam qui olim Minifieriales diEti Junt, aut feudatarii, nunc ambiunt dici No. biles. Sed coarguit ectum fuperbiam ufus principalium fcribarum, £f omnium reiïè discernentium, muuera graduum fwgutorum. Primi enim Barones inter Nobiles deputantur inde Liberi domini post ea Comités, inde Duces, quos appellat Papa Nobiles viro's. Quid patitur Minijlerialis, ut in hac Nobilitatis appellatione coaquari qucerat Duet. „ En het gene nog trotfer is, die te voren „ Dienst luiden of Leenmannen genoemd wierden, zou„ den nu gaarne onder het getal der Ede'en gerekend „ worden. Dan zy worden wederlegd door het gebruik „ der voornaamfte Schryvers, en van alle de genen, „ die de trappen des Adels ten rechte onderfcheiden: „ want onder de Edellieden, worden de Baronnen de ,, laagften gerekend; dan volgen de Vryheeren; daar' „ na de Graaven; en verders, de Hertogen, die van „ den Paus, Edele mannen worden genoemd. Wat „ komt den Dienstman over, dat hy, omtrent de be„ naaminge van edel, gelyk wil geftelt worden met „ eenen Hertog?" Wat bier ook van mag zyn, zeker is het, dat 't gebruik ten voordeele van de Dienstmannen heeft gepleit: niet dat men moet ftellen, dat de Dienstluiden van gemeene en oneedele Perfoonen tot den Adel zyn opgeklommen; maar dat de benaaming van Dienstman, eerst aan gemeene, en vervolgens aan Adïlyke perfoonen is gefchonken. Ja niet alleen is die naam aan Ridders gegeeven, gelyk reeds boven is gezegd en uit meer andere plaatzen kan bewezen worden, zie Jul. Cjesar, L. II. c. 12. £? Lib. IV. c. 77, maar zelvs wierden de grootfte Heeren en Ambtenaaren van des Konings Hof in Frankryk wel aldus genoemd, blykbaar uit een Arrest van den jaare 1224, geboekt by Bclleforest, Hifl. Frane. waar in men onder anderen leest: Cancellarius, Buticularius, Camerarius& Conjiibularius Francics; Mini/leriales hofpitii domini Regis. „ De Kancelier, de Schatmeester, de Kamerling en „ de Veldmaarfchalk van het Franfche Ryk, de Dienst. „ mannen van des Konings Hof." Dit woord wierd egter in de gemeenfte betekenis voor eenen Edelman, die noch geene Ridder was genoomen. Het Famulus gebruikte men genoegzaam in den zelvden zin, en P P P 3 wierd  1230 DIEREN. wierd ook aan alle de Ridders die nog geene Edellieden waren toegepast. „ In deezen tydt, zegt Fabri„ cius, in Chronic Misnenf. hadden de Edellieden „ geenen hoogeren fytel dan dat zy dappere Dienst„ mannen (firenui Famuli) genoemd wierden." Nu nog iets over de vraag, of 'er eertyds onderfcheid is geweest tusfehen de betekenis van het woord Dienstmannen en dat van Leenmannen, dan of het voor een en 'tzelvdewierde gehouden? Het is nietonwaarfchynlyk, dat oudtyds Miniflerialis of Dienstman dikwils eenen Leenman beteekende; want zo ziet men by Beka in het leeven van Bisfchop Godefridus, dat de zelve die eerst Vafallen, wat laager vermeld worden onder den naam van Minifieriales; en Heda, loc. cit. fchryft in het leeven van Adeboldus , dat hy eene lyst heeft gemaakt van alle de Edellieden, dewelke uit hoofde van eenigen Leenen verbonden waren aan de Kerke van Utrecht: quos Minifieriales five Vafallos appellant: dewelke Dienstmannen of Vafallen genoemd worden. Ook heeft men hier boven Crantziüs hooren getuigen, dat de Minifieriales voor dezelvden genoomen wierden met de Leenmannen. Doch al het aangevoerde tot begunftiging van dat gevoelen fchynt te vervallen , door zeker gefchil 't welk tusfehen Johannes den I, Bisfchop van Utrecht, plaats gehad heeft met eenen Henrik van Rovere , Dienstman der Utrechtfche Kerk. Deeze Henrik bezat eenige goederen, als inItomften, tienden enz. en het verfchil beftond eeniglyk daar in, of het bona hoinagia, dan of het bona minijierialia, dat is: Leengoederen of Dienstmansgoederen waren. Het eerfte hield de Bisfchop ftaande, en het tweede wierd door den voornoemden Henrik beweerd. Na veel gehaspel, kwamen zy eindelyk overeen, dat de gemelde goederen voor Dienstmans- goederen zouden gehouden worden, en dat Henrik van Rovere dezelven van den Bisfchop zou ontvangen in hoedaanigheid van Dienstman(loco five jure minifieriali); waarop Henrik den Bisfchop de trouw van een Dienstman heeft gezwooren. Hier wordt dan klaarblykelyk onderfcheid gemaakt tusfehen Leenmannen en Dienstmannen, en tusfehen Leenen en Dienden; en het wierd als eene groote zaak aangezien, dat Henrik van Rovere zyne goederen niet als eene Leenman, maar als eene Dienstman zou bezitten. ,, Deeze dienst zegt de Hoogleer„ aar Ant. Matt^us was een Leen. Het was geene „ rechteLeen; maargeleeknaareenLeen, enwaseene „ foort van een Leen." Doch indien het eëne foort van een Leen was, zou het een Leen zyn geweest. Dan dit wordt niet alleen in den brief duidelyk ontkend, maar genoemde Heer Mattmus zegt zelve in zyn Werk defatis Ecclef. pag. 602. dat 'er groot onderfcheid was tusfehen Dienstmannen en Leenmannen. Zie ook Goldasti , Rerum Aemann. Tom. I. p. 217. cïf Meibomium ad Levoldi Northovii Chronicon Marcavum, pag. 40. DIENSTMEIDEN, zie DIENSTBODEN en MEIDEN. DIEREN. Door het woord Dieren verftaat men alle leevendige Schepzelen, op onzen Aardbodem, die, in een kondig gefteld Lighaam , blyken vertoonen van gevoel en "an willekeurige beweegingen, waar onder de Menfch zelve mede te tellen is; hoe wel, doorgaans onder het woord Dieren, alleen de reedeloozen verdaan worden. Dewyl wy in ons Woordenboek, V. Deel, 11.3143 DIEREN, —3l6i0phet Artykel RYK DER DIEREN omftani dig en regelmaatig daar over hebben gehandeld, zal het hier voldoen om onze Leezers daar na toe te wyzen: zullende wy enkel hier nog by voegen, eenige Bedenkingen over den natuurlyken trek der Wilds Dieren tot hun zelvbehoud. Alle leevende Schepzels bezitten eene onbefchryflyke derke neiging om hun leeven te onderhouden. Deeze drift is de allerderkde, en de eenige bron des meest gewoone verrichtingen, welke een Dier, geduurende zyn geheele leeven, onderneemt. Van den Worm tot aan den Oliphant, vlieden alle leevende Schepzels hunnen dood, met een onverwinnelyken afkeer; en de algemeene grondregel in het ganfcheDierenryk, is: Onderhoud u zeiven. Met het dierlyk Lighaam, dat allerkundigfte Werktuig, is het, egter, geheel anders ger legen, als met andere Werktuigen, die uit daal, koper of andere foortgelyke vaste bouwdoffen zyn famen. gedeld. De laatden, wanneer zy telkens gewreeven worden, flyten in eenige weeken, niet merkelyk af. Het dierlyk Lighaam, daarentegen, verliest, door de gedaadige uitwaasfeming en andere bekende offerhanden aan de Natuur, (welke daar van wederom andere Lighaamen formeert) dagelyks zo veele deelen, dat 'er, in korten tyd, niets van het zelve voor banden zyn zou, indien dit verlies niet bedendig, door nieuwe deelen, wierdt aangevuld. De honger, die onverdraaglyke gewaarwording, leert den Dieren deeze gewigtige waarheid; en zy zullen dit gebod nooit overtreeden. Ten rechten tyde zullen zyalle dagen onderhoud zoeken, en wel dat geen, 't welk met hunne ca» tuur meest overeenkomt. Indien de Dieren het eerde voedzel, 't welk zy ontmoeten, zonder onderfcheid, te lyve floegen, zou 'er noodwendig, reeds in de eerde weeken der Lente, gebrek zyn aan eenige foorte van fpyzen; fommige Dieren, aithands de zwakde, moesten van honger derven: want in het vrye veld ontmoet men geene Burgerlyke Regeering; men zorgt aldaar niet voor de toekomdige nooddruft. Dewyl de bewooners van het Woud niet* in Maatfchappyen leeven, wordt 'er geen onderzoek gedaan, of fommige leden gebrek lyden, of niet. Elk gebruikt wat hy vindt. De wederzydfche liefde is een fieraad van edeler Zielen, dan van die iet Dieren. Welke verwoesting, welk een gebrek zou zich dan, reeds in de Zomermaand, doen gevoelen, indien niet de Schepper de Maag zo wel als de uitwendige deelen, by ieder Klasfe der Dieren, zodaanig hadde ingericht, dat dezelve flegts zekere foorten van voedzel kan verteeren, tot welke eene andere in 't geheel geenen trek heeft; indien hy niet de geheele Natuur in zekere wyken verdeeld, en aan elk Geflacht, om zo te fpreeken, zyn afgemeeten plek gronds hadde aangeweezen? Ten aanzien van de Infekten gaat deeze aanmerking zo algemeen en zeker door, dat men de Gewasfen en Planten tot zekere Klasfen gebragt heeft, op welke zich ieder foort deezer merkwaardige Dieren onthoudt. Alleen ontmoet men onder de Vogelen eenige zwaarigheden, althands weet men met geene volle zekerheid, wat fommige foorten van dezelve liefst eeten. De viervoetige Dieren, egter, leeven deels van Aardgewasfen, deels van het Vleefch van andere Dieren; dit laatde is het geval van zulke Dieren, welke zaagvormige tanden hebben. j De Beer alleen, byzonderlykinAfoorwegen, houdt zich niet aan deeze verordening. Wanneer by geen Gras of  DIEREN. of Mofch vindt, tast .hy Koeijen, Schaapen, ja, zelv Paarden aan, om zynen honger te ftillen. De wilde Os, daarentegen, hoe fchrikverwekkend en grimmig hy van natuur ook zyn moge, doodt, uithonger, geen ander Dier, maar voedt zyn groot lighaam, dat by wylen vyf en twintig honderd ponden weegt, alleen met Gras, en in den hoogden nood met de Knoppen van Boomen. Zelv' bedient zich de Oliphant zo weinig van zyne lighaamsfterkte of gezwindheid, dat hy, in plaatze van zyne tafel met andere Dieren te willen bedekken, integendeel, met de fpyze, welke de natuur in de Bosfchen bereidt, volkomen te vrede is. Niets wilds of wreeds in hunne manieren hebben zulke Dieren, die zich vergenoegen met den voorraad, welken de Aarde, in de Weiden, in de Bosfchen of aan de vette oevers der Rivieren, voor hun toebereidt. Hunne leevenswys is eenvoudig, maatig, ftil en meestal zo eenpaarig, dat de Natuurbefchryver weinig zou te melden hebben van de veranderingen, die in de Bosfchen voorvallen, indien zy de eenige bewooners van dezelve waren. Hunne leevenswyze komt zo na aan die onzer Huis-diereh, dat ze, wan. neer zy zeer jong uit de Bosfchen onder de tucht komen , hunne wildheid byna geheel afleggen. Men heeft Herten, in de plaats van Paarden, voor den wagen gefpannen. De Beeren leeren dansfen , buitelen en haairkammen; de Poolfche Edellieden ftellen hen, in plaats van Honden, op fchildwagt voor hunne Hoven. " De Dieren , welke zich vergenoegen met de rykdommen van het Plantenryk, neemen alleen in den Bronstyd zekere wildheid aan, dewyl alsdan hun bloed, door eene ongewoone hitte, kookt en een ongeregelden loop aanneemt. Die van de Natuur met Wapenen zyn bedeeld, worden dan zo on verzaagd, dat zy op Menfchen en Dieren, die hen ontmoetten, aanvallen, en hen, wanneer zy zich niet door de vlugt kunnen bergen, dooden. 't Is bekend, dat de Herten, in deezen tyd, onder elkander doodlyke geregten houden. De Kampioenen gaan zo moedig op eikanderen los, dat men het klapperen hunner Hoornen, op den afftand van een vierendeel uurs, kan hooren; fomtyds, vindt men eenigen verflagen op het Slagveld liggen. Ten tyde van deeze wildheid , inzonderheid in den morgen en avond en by dampig weder, vervullen zy het Bofch met een doordringend gehuil, en waarfchouwen hier door den Jaager en den Landman, om zich niet in gevaar te begeeven, van door hen in hunne woede verfcheurd te worden. Geweldig raazen en tieren de wilde Zwynen, in den tyd, als zydie teeldrift gevoelen. Het oude Ever, door het kookend bloed verhit, gaat, met een ontzaglyken moed, zynen Medeminnaar te keer. Zy grypen elkander aan , ryten met hunne kromme en uitfteekende Slagtanden het Lighaam van onder op, en brengen niet zelden elkander over en weder doodlyke wonden toe. De Overwinnaar laat zynen overwonnenen Vyand op ds plaats liggen, en fpoedt zich om zyne eigen wonden, tegens den fchors der Boomen of in een flykerigen grond, te wryven. Door deeze natuurlyke pleifter wordt de opgereeten wonde geftopt, de bloedftorting geftild, en de wonde geneest zo voorfpoedig, dat de Huid van het oude Everzwyn, *t welk dikmaals zulk eene kans gewaagd heeft, door de menigvuldige naaden ten laatften in een ondoordringbaar harnas verandert. De wreedheM deezer Pieren, die zïcb niet Gris, DIEREN. 1131 Kruid, Eikels en de Knoppen van de Boomen, of ook wel, wanneer hen een fterke honger perst, met onze Koornvrugten voeden , zyn ondertusfchen , gelyk ik reeds heb aangemerkt, niet zeer gemeen, en zelvs ten opzigte van hunne gewoone neigingen, tegennatuurlyk. Buiten den Bronstyd leeven zy te famen taamelyk gezellig; zy gaan in troepen graazen , en betoonen hunne woede niet aan de Menfchen, dan wanneer zy aangefpoord en genoodzaakt worden hun leeven uit een oogenfchynlyk gevaar te redden. Hierom geeven zy weinige ftoffe tot aanmerkingen, en wy zullen in 't vervolg flegts in zo verre hunner gedagtig zyn, als zy, door de bekwaamheid, om hun leeven tegen de aanvallen der Herken te verdeedigen, merkwaardig zyn. Daarentegen zullen die genen , welke leeven van het vleefch van zulke Dieren, die zwakker zyn dan zy zelve, ons meer ftoffe aan de hand geeven. Eerst zullen wy van het aanvallen, en vervolgens van de verdeediging der Dieren handelen. — Alle' vleefchvreetende Dieren zyn moedig, doch allermeest ds zulken, welken de Natuur met wapenen heeft voor. zien. By fommigen is de aanval meer listig, by anderen meer wreed. Nimmer, egter, ontftaat dit laatfte uit baat of eenen ingeplanten afkeer. Ganfch het tegendeel. Het eene Dier vervolgt het andere uit eene al te hevige liefde, of uit zulk een drift, waar door een Menfch naar Kapoenen, Haazen, of ander lekker Wildbraad haakt. De meeste Dieren, dezulke, misfchien, alleen uitgezonderd, die op bunne buitengewoone fterkte zich kunnen verlaaten, verkiezen, by den aanval, de list voor openbaar geweld. Zelden treden zy den onge. lukkige, van wiens vleefch of bloed zy zich een bekwaame maaltyd belooven, vrymoedig onder 't oog. Hebben zy een denkbeeld, dat de Schepper elk Dier, 't welk zwakker is dan zy, zekere kunstgreepen, om zyn leeven tegen openbaare aanvallen, door buitengewoone fprongen , krabben of andere middelen van noodweer te verdeedigen , heeft ingeplant ? Of zyn zy, veelmeer, door eenige kwalyk ondernomene en deswegens mislukte proeven, wyzer geworden? Heb ben zy, door eigen ondervinding, de onderrichtingen hunner Moeder verbeterd ? Of leert de fterke begeerte naar eene zaak tevens het middel om haar magtig te worden? Hoe 't hier mede zy, de Dieren zyn ryk in vonden, om zonder veel omflag en gevaar een Dier te vermeefteren, in 't welk zy den meeften fmaak vindan; en de honger, die, wanneer hy lang duurt, de Dieren eindelyk volftrekt woedende maakt, is de beste leermeefter. De gemeene Wezel, deeze Vry- buiter, die zo gaarne in de fchuuren der ryke Boeren zyne winterkwartieren houdt, vervolgt, tot tydverdryf, in de korte winterdagen, de Muizen, die hy, met zyne korte pooten, uit hunne holen haalt, en bezoekt ook , even als of zyn waard hem voor eiken dienst oneindige verpligting hadde, het Hoenderhok, zo dikmaals hy zulks veilig doen kan. Maar zo ras de aangenaame Lente komt en de Velden kleedt, waagt by zich in het Land, en betopnt jegens de jonge Haa zen en Konynm de zelvde kloekmoedigheid, welke by, inden Winter, onopgemerkt enonbewonderd aan een veragtlyk Huisdier geoeffend had. By dee ze gelegenheid moeten wy de volgende aanmerking maaken, dat de kleine en onaaazienlyke Dieren voor de  1232 DIEREN. de Menfchen veel fchrik ver wekkende* vyanden zyn, dan de grootfte en wreedfte Dieren: even gelyk verraderlyke en geheime vyanden onder de Menfchen veel nadeeliger zyn dan de openbaare. De Landman is onvermydelyK genoodzaakt, ben Winter en Zomer onder zyn dak te houden,, hun den kost te geeven, en, 't geen nog het ergfte is, zy neemen hun de beste beetjes voor den mond weg. De Wezel en de Sabel verfijnden de Hoenders , welke de ryke Boer tegen het grootfte feest gefpaard hadr. De wyste Man van het ganfche Dorp is nog niet kloek genoeg, o;n deeze lustige gasten te verdryven , en middelen daar tegen te vinden. Dewyl de Vos insgelyks in het Hoen¬ derkot inbreekt, zullen wy hem naast den Wezel plaatzen , boven wien hy egter, door zyn veel loozer vernuft , verre verheven is. Zie hier eene proeve van zyne kwaadaartige trekken. Wanneer de jonge Haazen met elkander fpeelen, ziet hy eenige oogenblikken van verre dit kinderfpel aan. Hy nadert hen allengskens, en de jonge onervaarene Dieren gaan in hunne ftoeijeryen onbekommerd voort: 't zy dat zy het zich tot eene eer rekenen, in het aanzien eens toekykers, wiens Staart hem zo veel aanzien geeft, te fpeelen, of om dat hy, door zyne liefderyke en vergenoegde houding, hen gerust ftelt. In een woord, zy zyn zo weinig op hunne hoede, dat hy zich eindelyk onder den hoop begeeft. Plotzelyk en eer zy het bemerken , grypt hy één deezer fpeelzieke Haasjes by de lange ooren, fpoedt zich heenen, en doet hun fchuldeloos fpeeien een treurig einde neemen. Het grootfte voordeel, welk de Dieren bezitten, beftaat in de verwonderenswaardige gezwindheid, met welke zy hunne aanflagen volvoeren. Belluïten en uitvoeren gefchied by hen in een en het zelvde oogenbiik. Deeze voortvaarendheid maakt het, van den anderen kant, bezwaarlyk, dikmaals onnföogelyk, het gevaar te ontdekken of te ontwyken; en aldus zegepraalt fnelheid meestal over de verre overtreffende fterkte. Een bewys hier van is de Egyptifche Rot (Iehneumon) die, hoe klein hy ook zy, gezegt wordt bekwaam en ftout genoeg te zyn, Paarden, Kameelen, ja, zelv' Krokodillen te dooden. Wie zou vermoeden, dat onze Eekhoorntjes, die door hunne potzige kuuren ons zo zeer weeten te vermaaken, op de hooge Dennen en andere Boomen niet veilig zyn? en zy zyn egter, niets minder dan dat. De Boj'ch-Sabel vervolgt hem van den eenen tak tot den anderen, en doet ongelooflyke luchtfprongen, tot dat hy het onfcbuldig en aartig Diertje gegreepen hebbe. Onze Katten zyn in de daad elendige knooijers by deeze kunflenaars, wanneer zy het fomwylen waagen , de uitvliegende Mosjchen op de Boomen te vervolgen. Zy buitelen gemeenlyk op den grond, en moeten daarenboven zich van de Kinderen laaten uitjouwen; veel beter, daarentegen, verftaat de Amerikaanfche Hout kat zyn bandwerk. Zo lang als zy is, ligt zy over eenen Tak, zonder zich te beweegen. Naauwlyks, egter, bednt de niets kwaads vermoedende Vogel te zingen, of zy waagt eenen fprong, die haar zelden mislukt. Doch by ons hebben wy ook diergelyke gelukkige Jagers, en behoeven ze niet over de Zee te zoeken. De Duitfche wilde Katten zyn niet alleen even goed afgerecht op dit Vogelvangen, maar zy brengen dit moordbedryf nog verder dan haare Amerikaanfche Natuurgenooten. Onder de Bladeren van Boomen bedekt, liggen zy op DIEREN.' de loer, tot dat een Haas, of zelv' een jonge Ree voorby deezen gevaarlyken wagt zynen weg neeme. Naauwlyks verneemen zy dit, of zy fchieten toe; als een pyl uit den boog , en flaan haare moorddaadige klaauwen in de oogen van dit onbedreeven en onvoor- zigtig Dier. Doch geen van allé de Struikroo- venden gaat verder in deeze wreedheid, dan de Linx. Hy-klautert insgelyks op een hoogen Boom, en natmwlyks heeft hy, door zyn fcherp gezigt, een Dier ontdekt, of zyne Klaauwen kleeven reeds zo vast in deszelvs Nek , dat de Roover, zonder eenigen tegenftand, het warme bloed uitzuigt, tot dat 'er de dood van den verwonnenen op volgt. Onder de groote Dieren behoort de Ceylonfche Tyger tot deeze Klasfe. De fchoonheid van zyn Vel bezorgt hem, na zynen dood, de eere, dat hy den luifter der Grooten vermeerdert. Maar, by zyn leeven, is hy, wegens zyne onverzaadelyke bloeddorftigheid, het fchrikwekkendfte Dier der werelt, en zo veel te meer, om dat by hem de behendigfte list met wreedheid en eene bykans ongelooflyke fnelheid gepaard gaat. Even als de Linx, fchiet hy van de Boomen op zynen prooi toe. ■■■■ De Leeuw, voor wien het klouteren op de Boomen, uit hoofde van zyn zwaar lighaam, een balsbreekende arbeid zyn zou , blyft op den effen grond. Hy legt zich neder onder hec Geboomte , en loert zo lang tot dat een Paard, Kameel of Os hem voorby gaat. Eensklaps fpringt hy dan uit zyne hiuderlaagen, valt: met fnellen fpoed op het verfchrikte Dier aan , velt het gramftoorig neder, en doet de doodiyke flaagen, welke hy, met zyne Voorpooten , zonder erbarming, uitdeelt, met een afwisfelend brullen gepaard gaan. Daarna zet by zyne fterke Tanden in het Dier, 't welk onder zyne verwoede Klaauwen jammeriyk den geest geeft, fchudt hoogmoedig zyne flodderende Maanen , en vult zyne groote Maag. Hy verfchoont den Menfch, zo lang de honger en eene by hem fomtyds uitbreekende woede in bem niet die vreeze voor het meefterftuk der Scbeppinge te onderbrengen, welken allen Dieren is ingeplant, verbant; nimmer doodt hy andere Schepzelen uit de bloote begeerte om te verfijnden en bloed te vergieten, maar alleen uit honger. Door deeze eigenfchap hebben de Leeuwen den algemeenen roem van grootmoedigheid verworven. Maar de Wolf, ter oirzaake van het bloedbad, dat hy onder de Schaapskudden , zo wel in het open veld, als in de Hallen aanrecht, en wegens de gruuwzaame aanvallen, welken hy op Paarden en Osfen, ja, zelvs in harde winters, op de Reizigers waagt, ftaat in een zo kwaad gerucht, dat zyn naam alleen als de befchryving van een wreedaartig en hoogstfchaadelyk Schepzel wordt aangemerkt. Zo ras deeze ontzaglyke Roover , flegts door eenige de geringfte fpooren , op eenige plaats zich kenbaar maakt, wapenen zich alle de omliggende Dorpelingen en trekken tegen hem te velde; zo dat men reden heeft om te hoopen, dat de Wolf, eindelyk, in geheel Europa zal verdelgt worden, gelyk men hem reed? in Engeland geheel uitgeroeid heeft. Dit, ondertusfchen , verdient onze opmerking in de Wolven, dat zy, vooral in den winter, by groote troepen gemeenfchappelyk op den roof gaan, daar, in tegendeel, alle andere Roofdieren volftrekt ongezellig zyn, en van elkander afgefcheiden leeven. Op deeze voorbeelden van de verfchillende wyze van aanvallen, onder de Dieren gebruiklyk, zullen wy nu  DIEREN. nu lasten volgen een bericht wegens hunne kundige verdeediging, wanneer zy zeiven worden aangetast. Alle Dieren, de wreedften zelvs niet uitgezonderd, zyn fchuuw voor de Menfchen, en niets dan een onlvdelyke honger, of de noodzaakelykheid om hun leeven te verdeedigen, noopt hen, om zonder vooraf getergd te zyn, op de Menfchen aan te vallen: maar alle Dieren, ook de zwakften, en die in 't algemeen geen bloed vergieten, waagen het uiterfte, en verzetren zich niet alleen tegen de Menfchen, maar ook tegen de grootfte en fterklte Dieren, zo ras hunne Joneea in gevaar zyn. Wonderen van onverfcbrokkenheid vertoont dan de Moeder in 't byzonder, en haare liefde verandert oogenblikkelyk in de hevigfte woede tegen de genen, die bet waagen durven, haar of haar klein gezin op een korter afftand te naderen, dan zjr het, bettaanbaar mat de veiligheid, kangedoogen. De Weivin, in 't oogenbiik als zy zich van vyanden ziet befprongen , grypt haare Jongen in den Muil, en fpoedt zich weg , zonder te bedenken, of zy , door deeze bezwaarende vragt, niet in de vlugt zal belemmerd worden, en zich zelve in gevaar ftellen. De Surinaamfche Aeneas (een foort van Muis) lokt, zo ras hy onraad verneemt, terftond zyne Jongen door een angftig piepen. De gehoorzaame en door de moederlyke zorgvuldigheid getroffene Kinderen , klauteren, de een voor den ander, op den dikken Staart der Moeder, naar haaren Rug en maaken, door middel van hunne eigen Staarten, zich daar vast. Zy zelve, mtt deezen lieven last belaaden, loopt in aller yl van daar en verbergt de Jongen, het een na het ander, in eên veilig hol. Voor geene foort van jonge Dieren , egter, beeft de Natuur trouwer gezorgt, dan voo'r het zwak gezin der Amerikaanfche Buidelratten. De Moeder naamelyk heeft onder aan den Buik een buidel; in deezen draagt zy baare Jongen, tot dat zy over hun Lyf genoeg met baair bedekt, en dus tegen de ongemakken der koude beveiligd zyn. Maar in allen ongeval ftaat hun deeze toevlugt open, ook dan, wanneer zy , buiten dit leevend bed , in de opene lucht kunnen leeven; want zo dra zich een vyand vertoont, of aan het geringde gedruis vermoed wordt, geeft de deeds behoedzaame Moeder haare fpeelende Kinderen een teken; even fpoedig opent zy hen haare fchuilplaats. De oudden, even als of zy ook de wys ten waren, gehoorzaamen zonder verdere vermaaning; zy kruipen in den Buidel, en de jongden volgen hen. Straks worden de deuren geflooten, en de verfchrikte Moeder ylt, met verdubbelde fprongen, naar het naaste hol, welke zy, in deeze angdige oogenblikken, het geluk heeft aan te treffen. De jonge Biggen ver. wyderen zich met groote gezwindheid van elkander, wanneer de oude Zeuge door haar treurig knorren, hen verdendigt van eenig dreigend gevaar; aldus verdeeld, drukken zy zich met het Lighaam tegen den grond, en blyven in dit moeilyk poduur liggen, tot dat de Moeder het zein geeft, dat het gevaar verdweenen is. Straks vergaderen de blyde Kinderen rondom de getrouwe Moeder, en verkondigen haare dankbaare aandoeningen voor de betoonde voorzorge, door tekenen der aanminnigde vreugde. De wyze Beer en de Zee-Otter trekken hunne liefde voor de Jongen zo verre, dat de Moeder zich liever duizendmaalen laat doodflaan , dan dat zy dezelve zou verlaaten of ten prooi geevn. ' IX, DfiJïXt DIEREN. 1233 Wie heeft aan de Moeders, die anderzins veel bloohartiger zyn dan de Mannetjes, deeze over alle ander* driften en over den zwaarden angst zegevierende manhaftigheid gegeeven? eene manhaftigheid, welke, even als het geduld, tot het opkweeken van de onvermoogende, onbedreevene en aan zo veele gevaaren blootgedelde Jongen, zo onontbeerlyk noodig is, dat, zonder baar, zeer weinige Schepzelen na hunne geboorte ling leeven zouden! 'tls ook de Moeder, die, by de meede Dieren, zich met het onderwys van haare Jongen bemoeit. Wie zou het niet met een innerlyk genoegen, aan den Oever, befchouwen, wanneer de Zeeleeuwinnen aan haare kleine gezinnen onderrichting geeven in het zwemmen, en de traagen, die op haaren Rug willen uitrusten, tot hun best van nieuws in het water afwerpen, om hun door nood eene kunst te leeren, welke zy niet goedwillig willen leeren, en van welke zy hun leeven lang hunbedaan moeten hebben? Van deeze uitweiding keeren wy weder tot onze hoofdbedoeling, om aan te toonen, dat de wyze en weldaadige Schepper in de natuur der verachtlykde Schepzelen zekere kunstgreepen heeft ingeplant, oar zonder vreemde hulp, zich zelve te verdeedigen. Sommige foorten van Dieren heeft zyne voorzorge toegerust met wapenen, en met de noodige gefchiktbeid, om in allen gevalle zich manhaftig van dezelve te bedienen. Anderen, daarentegen, welke zonder deeze natuurlyke wapenen gebooren worden, hebben eene verwonderenswaardige loosheid of gezwindheid verkreegen. Van de laatstgenoemde zullen wy eenen aanvang maaken, en, in eenige voorbeelden, doen zien, dat list en kloekheid bet gebrek van derkte en magt dikmaals ryklyk vergoeden. De Haazen, die grappige Dieren, welke, onder de overige Bofchbewoonders, een zobelachlyken rol fpeelen, drukken zich in de vlugt digt tegen den grond, zo ras zy bemerken, dat hun gevaarlykde vyand, de foelie Windhond, zeer naby is. Dit eenvoudig en gemaklyk middel is, nogthands, uit aanmerking van deszelvs nuttigheid, zeer gewigtig. De van bardloopen en wreeden angst afgematte vlugteling fchept wederom adem, en verzamelt, in zyne korte rust, eenige nieuwe kragten; de Jaager verliest hem intusfchen uit het oog, en de Hond, op zynen prooi te zeer verhit, fpringt over hem heenen, terwyl de arme Haas, van zynen vyand onopgemerkt, plotzelings zynen weg verandert, en naar elders fpoedt. Die genen ondertusfchen, die, van eene hoogte, aan fchouwers van zynen nood geweest zyn, behoeven nu niet meer voor hem bekommerd te zyn; want zo hy flegts het geluk heeft om, op den afdand van twintig of dertig fchreden„ zyn leger te naderen, draait hy zylings af, en weet, door eene gepaste wending, in zyne kleine vesting tekomen, zonder den waren en regten weg aan zyne vervolgers te verraaden. 't Geen de Haas op den vlakken Grond is, is bet Eekhoorntje in de lucht en op de Boomen. Door zyre» fprongen van den eenen Boom op den anderen, weet by den doorfleependen en in het klauteren best geoef. fenden Boerenknaap een hal ven dag werk te geeven, en laat hem dan nog onverrigter zaake naar huis kee» ren, zonder het vlugge diertje te bezorgen aan den kleinen Landjonker, dien hy, door zyne vertellirg van. de luchtfpropgen deezes geboore&ea koordedanQ q q ZJ-rs»  1234 DIEREN. zers, naar het bezit van dit diertje nog meer doet ws«" tertanden. De Jaagers roemen in hem eene foortgely» kekunftige, maar ongemeene deugd. Hy is een goed huishouder, en verzamelt, tegen den fchraalen Win ter, in holle Boomen, een ryken voorraad van Eikels en Hazenooten. De Steenbokken fpringen, met de zelvde behendigheid en gezwindheid, van den eeren Rots op den anderen, zo dat de kloekfte Jaager, eindelyk, moet ophouden met hen te vervolgen. Eene klove van zes of zeven fchreden is nog geenzins de zwaarfte proeve voor deezen verwonderlyken Luchtfpringer. De wilde Geit, hoewel niet zo vaar¬ dig, vertoont, nogthands, op de Bergen wonderen van vlugheid. Eenige Dieren verbergen zich onder den grond, en begraaven zich by leevende lyve. Van dit natuurlyk middel ter verdeediginge bedienen zich de Vleermuizen, de Mollen, de Dasfen, de Vosfen en eenige andere Dieren, en gebruiken, daarenboven, de moedige voorzigtigheid, dat zy, tot de voornaamfte Vesting meer dan eenen toegang open laaten: deels om hunne vyanden in onzekerheid te haten aangaande de plaats, daar zy zich onthouden: deels ook, om ingevalle zy ontdekt worden, niet aan eenen weg bepaald te zyn, langs welken zy kunnen vlugten. De Mollen hebben, door de voorzorge des Scheppers, aan hunne korte en brede fcbofielvormige pooten een eelt bekomen, door middel van welken zy, onder de oppervlakte der aarde 20 verre hunne loopgraaven uitbreiden, tot dat zy komen aan eenen fponsagtigen grond, alwaar zy, zonder tegenftand en met geringe moeite, een hol of een gewelf kunnen bouwen. Boven deeze plaats hutzelen zy een kleinen heuvel op, welke hun verftrekt tot eene Borstweering, agter welke zy op Wormen en andere Infekten loeren. Indien deeze geboorene SchansjgraaverSi in hunnen arbeid, de Wortelen en tedere Planten minder fchonden, zou men hen in de tuinen en velden dulden. Want behalven dat zy de Wormen vervolgen, graaven zy ook voor het Regenwater groeven, langs welke het dieper in de aarde doordringt. Masr zy tee'en zo fterk voort, en breiden hunne verwoestingen en ondermyningen zo wyd uit, dat men •genoodzaakt is, allerleye listen en laagen tegen hen in *t werk te ftellen. Nog verder en dieper gaan de Mynen, in welke de Dasfen het geheele jaar woonen. Aileen by nagt waagen zy zich buiten dezelve, len verzamelen niet flegts Vaarenkruid en lang Gras, om hun tot een bed te dienen, maar ook den nodigen leevensvoorraad ven Wortelen, Raapen en diergelyken. Het gebouw zelve is doorgaans tegen bet Zuiden aangeleid. Nimmer verlaaten zy in den Winter hunne holen, maar brengen dien door in een aanhoudende flaap, waar door zy gelyk veele andere Dieren ontheven zyrf van de aangenaame noodzaaklykheid, om in ' dei Winter te eeten en te drinken. De ingefchaapene Natuurdrift leert andere Dieren, om hun leeven te onderhouden, andere kunften, die zo veel te meer onze verwondering verdienen, naar maate zv eenvoudig en gemaklyk zyn —■—- Onze gemeene Egel in het oogenbiik sis hy wordt aangeraakt, trekt zynen kop en pooten zo digt aan het lighaam, dat men niets anders in de handen beeft dan een (tekeligen bol, welken men, zonder gevaar van zich te kwetzen, niet kan aangrypen. Door dit middel brengen deeze Dieren hunnen kop, die zeer ligt, inzonderheid DIEREN. aan den fnuit, doodelyke kwetzuuren krygen kan, in veiligheid; terwyl zy tevens hier door den buik, die week en niet zo goed als de rug gedekt is, befchermen. Sommige Dieren, wanneer op hun leeven een toeleg gefchiedt, vlugten naar de plaatzen, werwaarts zy, van hunne'vyanden, niet kunnen vervolgd wor. den. De Vogels heffen zich op in de lucht. De Kik, vorfchen en andere tweeflachtige Dieren fpringen in het water. De Landdieren kruipen in hunne holen, of verfchuilen zich in de digte bosfchen. De Elanden; die vreesagtige en weerlooze bewoonders van de onvrugtbaare Bergen en Rotzen in Noorwegen, wanneer zy van den hongerigen JFe//vervolgd worden, bergen zich op het Ys, op 't welk zy met te minder gevaar kunnen loopen, om dat de Natuur hen van fcherpe klaauwen heeft voorzien. Thands'moeten wy nog eenige voorbeelden melden van de bekwaamheid, met welke de Dieren, die de Schepper met wapenen, of, in plaats van dezelve, met eene byzondere lighaamsflerkte heeft toegerust, zich van dezelve weeten te bedienen. < De Beer fchynt het oogmerk ontdekt te hebben, waar toe de Schepper bem gewapende Pooten gegeeven heeft, wegens de behendigheid, met welke hy, ter lyfsverdeediginge, zich van dezelve weet te bedienen. 'Er zyn Steden, in welke een operbaar Feest niet volkomen geoordeeld wordt, wanneer de oogen des Volks niet op wreede en bloedige Schouwfpeelen onthaald worden. Eene menigte van aanfehouweten vergadert by het flrydperk rondom een open plaats; een of twee oude Beeren, van twee of drie jonge Beeren verzeld, wandelen eenige minuuten in bet rond. Straks hitst men een douzyn van de fterkfle en vinnigfte Bullebyters op ben aan. De Beer, zich aan alle kanten opgeflooten ziende, is niet op de vlugt, maar alleen op eene kloeke verdeediging bedagf. Terftond zet hy zich op zyne agterpooten, en begint met de voorpooten zo nadruklyke Hagen uit te deelen, dat hy wel baast het genoegen heeft, zyne vyanden, aan beide zyden, onder bet voortbrengen van een erbarmelyk geloei en gehuil, met den dood te zien worftelen. Thands worden de verwoedfte Vyanden tegen hem opgehitst; doch hy zelve deelt onder een geduurig gebrom links en regts flagen uit, en heeft eindelyk het geluk, eenen zyner vyanden zo wel te vatten tusfehen zyne voorpooten, dat hy, onder deeze kragt ige omhelzingen, den geest geeft. Verfche Honden worden nu wederom tegen den Beer losgelaaten, die thands het kleine overfchot zyner kragten verzamelt, doch in 't einde voor de menigte zyner vyanden moet bukken. Wy moeten, by deeze gelegenheid, niet verzuimen, gewag te maaken van de voorzorge der Leeuwen en Beeren, in het ontzien van hunne fcherpe klaauwen, het gebruik van welke voor hun van zo veel gewigts is. Op dat zy door den tyd niet afflyten en ftomp worden, draagen zy, onder 't gaan, de punten om hoog, zo dat zy den grond niet raaken. Gelyk deeze van hunne Klaauwen, dus weten zich andere Dieren, ter hunner verdeediginge, van bunne Tanden te bedienen. Het wilde Ever weet dat het zyne vier fterke en. kromme flagtanden niet te vergeefs bekomen heeft. Het tot zyn verderf gefcherpte Yzer zet hem in woede. Schuimbekkende gaat hy op den Jaager los, en bem van onderen op fcheurende, kwetst hy hem doodelyk.'. Niet zelden vergaderen deeze Dieren ia hoopen, en tiek-  DIERLYKE AARDE. trekken gemeenfchappelyk, onder het aanvoeren van een hoogbedaagd en ervaaren Everzwyn, op een Jaagerbende los. Doorgaans wreeken zy, in dat geval., den dood van eenen hunner, door den dood of de overwinning van eenen Menfch. Dat de Hoornen zo wel fieraaden als gewigtige wapenen zyn voor de Dieren, die daarmede voorzien zyn, behoeven wy niet aan te merken, 't Is bekend, dat onze Osfen en Koeijen niet zelden daar mede fchaade doen; op de Dorpen gebruikt men daarom de voorzigheid, om de punten daar van af te zaagen. Maar niet zo bekend is het, hoe behendig de Osfen, in de Landen , in welke zy menigmaal van Beeren en andere verfcheurende Dieren worden aangetast, zich met dezelve weeten te verdeedigen. Zy keeren bun niet de zyde, noch hun agtertte toe; zy tragten niet te flaan, gelyk een Paard, of te byten, gelyk een Hond: hier toe zyn ze niet bekwaam. Maar met de Hoornen kunnen zy hunnen vyand oprygen, en wanneer zy hem vatten, voortfleepen. Worden zy van veele vyanden tevens aangevallen, dan fluiten zy eenen kring met de Hoornen, zo dat niemant op hen kan indringen. Het tegendeel heeft plaats by de Baarden, wien de Natuur fterke Hoeven ter verdeediginge heeft gegeeven. Van de iVolven aangevallen wordende, plaatzen zy zich in eenen kring, met de koppen binnenwaards gekeerd, en met de agterpooten naar buiten, met deeze weeten zy de Wolven, indien zy niet op hunne hoede zyn, zo wel te .treffen, dat zy 'er gevoel van hebben. De Oliphant flaat de Koe, en andere Dieren, die de onvoorzigtigheid begaan van hem te naderen, metzyren Snuit dood. De Rhinoceros bedient zich niet zo zeer van zynen Hoorn, om den vyand voor zyne vermetelheid te tuchtigen, als wel van zyne fcherpe Tong, waar mede hy, in zyne woele, Dieren en Menfchen als een bal in de lucht werpt. Het Stcekelvarken verftrekken zyne blinkende Elften, waar mede zyn lighaam voorzien is, ter befcherming en verweering. Wanneer hy tot toorn aangehitst wordt, fchudt hy in grimmigheid zyn vel, en dan vliegen van alle kanten deeze fteekende Elften als een regen van Pylen op de Jagthonden, die zo vermeeten waren, om op zulk een fcherpgewapenden vyand eene kans te wagen. Het zo genaamde Stinkdier gaat zeer traag voort; in'vergoeding van de fnelheid, welke hem de Natuur geweigerd heeft, weet hy, egter door een ander middel zynen vyand van hem te verwyderen. Hy verfpreidt rondom zich een zovervaarlyk ftinkend vogt, dat Menfchen noch Dieren daar by kunnen duuren. Zo doordringende is deeze ftank, dat hy bezwaarlyk uit de kleederen kan gewasfchen worden. Alle deeze voorbeelden vertoonen ons de uitfteekendfte blyken van de Wysheid des Scheppers, en tevens van zyne goedheid, door welke by voor ieder Schepzel gezorgd beeft op eene wyze, aan zynen aart en leevenswyze voegende. DIERLYKE AARDE, wordt door de Natuurbafchryvers onder de Klasfe der Plantaartige of Stuif Airdens gerangfchikt; en maakt in de Natuurlyke Hiftorie van den Heere Houttuyn, de veertiende Soort daar van uit. By de Autheuren vindt men die genoemd; Dierlyke Aarde. Humus animalis. Aarde uit Dieren, die onvatbaar is. Humus animalis impalpabilis. Linn. Syfl. Nat. XII. Tom, III. Gen. 54. Sp, 14, Humus Animalis DIERLYKE BLOEM. DIERPLANT. 123J Jmmana rjp Irutorum. Linn. Syfl. Nat. Vlll. p. aop. Sp. 8, 9. Humus diverforum Animalium. Cronst. Min. 5. 2.10". Humus Animalis. Wall. Syfl. Min. I. p 25. Wanneer Dierlyke Ligbaamen door het geweld van vuur, dat in de opene lucht door verbranding op dezelven werkt, vernield worden, verliezen zy daar door niet alleen alle hunne vlugge en vloeibaare, maar ook door het geweld der vlamme, veelen hunne vaste deelen. Dus blyft van dezelven, eindelyk, niets dan Aarde over, welke kalkagtig is en gemeenlyk met. Aluin, Aarde, ook dikwils met yzeragtige deelen vermengd, en niet zelden komen, in deeze uitgebrande Aarde, blyken van Phofphorus voor. Heel anders is het gelegen, wanneer Dierlyke Ligbaamen langzaam onder den grond verrotten, gelyk op Kerkhoven plaats heeft, of in de opene lucht, als by voorbeeld in Krenghokken of op Slagvelden. In de Aarde, die daar komt, vindt men eenen langen tyd nog blyken van eenig vlug Loogzout en Hinkende Olie. Zelden valt deeze Aarde zuiver, zynde doorgaans vermengd met andere Aardftoffen; want de veelheid is, naar de Lighaamen te rekenen, zeer klein. Anderszins wordt zy graauwagtig wit, ligt en zo fyn als ftof bevonden; trekkende het water fterk in, en zeldzaam met zuuren opbruifchende. Deeze Aarde wordt door veelen voor zeer vrugtbaar gehouden, dan de Heer J. le Franco, van Berkhey, zegt in zyne Nat. Hifl. van Holland, II. Deel, ie fl. bladz. 650. „ dat dit een „ vooroordeel is, en dat de zulken die het beproeft „ hebben deerlyk zyn misleid geweest, dewyl die „ Aarde, buiten een fchraal ftof, en het akelige gruis van gebeente, vol is van Menfchen-haair, dat aan „ de Kruiden en Wortelen vasthegt, en dus by bet „ afkeerige het onnutte aanbrengt." Tot bereiding van Salpeter is deeze Aarde, ten minfte die, welke met Armoniakaale Zouten uit de uitwerpzels van Dieren of Mest vervuld is, van nuttigheid, zie Boerhaave, Elem. Chem. Tom. 1. p. 44. en Uitgezogte Verban' del. IX. Deel, bladz. 41?. DIERLYKE BLOEMEN , dusdaanig wordt wet wegens de fierlyke figuur en kleur, de voorwerpen tot het geflacht der Zee-Netelen behoorende genaamd; zie de befchryving daar van op dat Artykel. DIERPLANTEN en PLANTDIEREN, zyn fteen. agtige Zee-Gewasfen, dien de Heer Linn^eus van de anderen dier Klasfe heeft afgezonderd, en geplaatst in den vyfden Rang, onder den naam van Zoophyta. Zie hier voor af de verdc-eling waar in dien Natuurbefchryver dezelven fchikt; geevende de Heer Houttuyn aan de eerfte Onderdeeling, van zyn Ed, gemaakt, den naam van Dierplanten, om dat het Lighaamen zyn in de gedaante van Planten, die een Dierlyk Leeven hebben: en de andere Onderdeeling begrypt onder den naam van Plaridieren, als Dieren zynde van, eene Plantaartige aart. VYFDE RANG. Samengeftelde Dieren, die uitbotten op de manier der Planten. Dierplanten. (Zoophyta.) Edel Koraal. (Ifts.) 't Gewas fteenagtig. Zeeheefter. (Gorgonia.) 't Gewas naar Hoorn gelykende» Q q q 2 Al-  1.236 DIERPLANTEN, DIERPLANTEN. Alcyonie. (Alcyoniwn.) 't Gewas kurkagtig. Spons. (Spongia.) *t Gewas vlokkig. Korstgewas. (Fiustra.)'t Gewas met ontelbaare gaatjes. Pypgewas. (Tubularia.) 't Gewas uit Pypjes beftaande. Koraalmos. (Corallina.) 't Gewas met gekettingde kalk- agiige Leedjes. Korallyn. (Sertularia.) 't Gewas met gekettingde vezel- agtige Leedjes. Basterd Polypus. (Vorticella.) 't Gewas met vezelagti- ge Leedjes, uit Lil bedaande. Plantdieren. (Phytozoa.) Die zich beweegende verplaazen. Polypus. {Hydra.) Eene Mond aan 't end, met Voelers omgeeven. Zee - Pen. (Pennatula.) Een vry Lighaam, dat gedeeld is, als eene Schryfpen, en uit den Rand jongt. Lintworm. (Tenia.) Een vry Lighaam met Leedjes, als eene juweelen Halsketting. Dolle Worm. (Furia ) Een vry Lighaam, larg en dun, agterwaards gedoomd, Chaof. (Chaos.) Een vry Lighaam, dat herleeft, en door verandering overgaat in een Plantgewas. Nu gaan wy over tot het verhandelen van de algemeene Eigenfehappen deezer zonderlinge Natuurvoortbrengzelen; en geeven in de eerde plaats op de beknopte bepaaling van den Heer Linn^us, die woordelyk dus fpreekt. „ De ZuSphytazyn niet, gelykerwys de Lithophyta, Autheuren van hunne Schaal of Stam , maar de „ Schaal van hun. De Stammen, naamelyk, zyn waa,, re Planten, die door Gedaltewisfeling overgaan in „ bezielde Bloemen, (waare Diertjes,) famengedeld -„ uit werktuigen der Voortteeling en Middelen ter „ beweeging; op dat zy de beweeging, die zy van „ buiten niet hebben, van zich zelvs mogen bekomen." 't Is blykbaar, dat deeze bepaaling niet betrekkelyk zy tot alle de Gedachten van deezen Rang, maar alleenlyk tot diegenen, welke men anders Zee-Gewasfen noemt, gelyk de Kotaalen, Zee- Heesters, Alcyo'niën, Spon/en, Korallynen, enz. De Polypen, ZiiPennen en dergelyken , op 't énd van deezen Rang geplaatst, hebben eene uitwendige beweeging of beweegen het geheele Lighaam, gelyk andere Dieren; zy loopen, zwemmen en wat dies meer is. Gedagte Zee■Cewasfen, in tegendeel, zitten opeen Grondftuk vast en beweegen zich, zo veel wy weeten, niet; maar de Diertjes, die in bunne zelvftandigheid of in de -Schors woonen, komen'er uit te vooifchyn, fpreiden hunne Armen uiten trekken dezelven weder in, geevende dus alle blyken van een Dierlyk Leeven. Ik üioein derhalve deeze laatden Dierplanten, zegt de Hr. Houttuyn , als Planten met een Dierlyk Leeven he,-gaafd, en fpaar de henaamii g van Plantdieren, als Dieten die eenige Eigenfehappen der Planten hebben , voor de Polypen, Zee-Pennen, Lintvormen, enz. Wat ds Ouden door Zoophyta verdaan hebben leert ons Aldkovandus , die een geheel boek, dat het laatde is van zyne befchryving der Dieren, gefchreeven heeft over deeze Schepzelen. ,. Die (zegt by), wel,, ke noch den aart hebben van Dieren, noch van Boo,, men of Planten, maar als tusfehen beiden dobbe„ ren, voeren by de Grieken den najytn van "„ Wy kunnen 'er, in 't Latyn, geen naam aan gee„ ven, ten ware men dezelven Plantanimes ot Planta* „ nimalia mogt noemen. Zodaanigen zyn de Zee ■ Ne„ tels. Zee-Blaazen, Zee-Schaften, Zee-Longen, en „ veele anderen; by welken fommigen de Sponfen tel„ len, die wy plaatzen zullen onder de onvolmaakte „ Planten." Gedagte Zee-Netels, Zee-Blaazen, enz. worden thands als Dieren aangemerkt. Terwyl ook de Ouden alle de op een Gronddeun vastgegroeide Zee-Gewasfen tot de Planten betrokken, zo bleef'er, volgens hunne delling, thands weinig voor Dierplanten of Plantdieren over. Dodonjjus badt de Sponfen en Alcyoniën nog als zodaanig aangemerkt, doch de Kruidkundigen eigenden zich naderhand, met Tournefort, ook die ZeeSchepzelen toe. Zy hadden de Natuur nog niet genoegzaam nagefpoord; gelyk uit de Waarneemingen der volgende Onderzoekeren gebleeken is. Dit maakte, dat Rumphius zich in verwarring bevondt, over de Natuur der Schepzelen in de Zee voorkomende, welken hy niet wist, of zy tot Dieren, Planten of Mineraalen, te betrekken waren. „ Hier loopen, (zegt „ die Autheur,) leevende, groeijende en mineraale dingen alle onder malkander, maakende Planten die „ leeven, Starren die groeijen, en Dieren die de Plan„ ten nabootzen." Dit maakte ook, om zulks in 't voorbygaan te zeggen, dat de groote Reaumur de groeijing van het Koraal eerst Plantaartig, toen Steenagtig en eindelyk als Dierlyk of met een Dierlyk Leeven bedeeld, aanmerkte. Deeze twyffeling, om kort te gaan, herfchiep de Bloemen van Marsigli in de.Polypen van Peyssonel! De meesten evenwel hielden de Zee Gewasfen alleenlyk voor Nesten, Wooningen of Steunzels van Diertjes, tot dat Donati het Koraal verklaarde voor een Dierplant of Plantdier. De Madreporen hadt Imperatus reeds aangemerkt, deel te hebben aan het Dierlyk Leeven, en de Sponfen erkende hy met Gevoel begaafd te zyn. De Engelfchman, Luid, een zeer naauwkeurig onderzoek in 't werk dellende op zeker klein buisagtig Zee-Gewasje, kwam daar door tot het vermoeden, dat men 't zelve moest betrekken tot het Geflacht der Zeijph-jta. Op die zelvde manier vondt zich ook de Heer Ellis genoodzaakt, om het denkbeeld van Donati, dat de meede Korallynen Dierplanten zyn, 't welk doorzync Waarneemingen bevestigd werdt, toe te vallen. De Heer Doélor Bastek leverde, een Vertoog over de Plantdieren of Dierplanten, aan de Koninglyke So. cieteit van Londen, dat in derzelver Verhandelingen, op 't jaar 1761, is geplaatst. Hier verhaalt zyn Ed., dat zyne twyfeüng, in het erkennen van de Dierlyke natuur der Korallynen, grootelyks was opgehelderd-, door bet gene Linnjeus, in de tiende uitgaave van zyn Samnflel der Aratuur, aangaande de Zoophyta gezegd hadt: te weeten. „ Het zyn famengedelde Diertjes, „ op den tweefprong van het Ryk der Dieren en Plan„ ten geplaatst, waar van de meesten geworteld zyn„ de Steelen fchieten, bun Leeven vermenigvuldigen,, de door Takken, afvallende Knoppen en door eene Gedaftewisfeling van bezielde Bloemen, die zich „ van zelv' beweegen, en overgaan in Zaaddraagende ., Doosjes. Even als of de Planten Plantdieren wa„ ren, zonder Gevoel en Beweeging, en de Plantdit„ ren waare Planten, maar met een Zenuwgedel, het >, WsjjJT-  DIERPLANTEN. Werktuig van Gevoel en Beweeging, vöorziefi." Dan merkt de Heer Baster aan, dat Leibnitz reeds voorzegd hadt, hoe 'er t' eeniger tyd Lighaamen gevonden zouden worden, die men met geiyk recht tot de Planten en Dieren betrekken kon; als zynde al het gefcbapene, op eene onafgebrokene manier, aan éér geichakeld. De bepaalingen welken zyn El vervolgens van Planten en Dieren geeft, oordeelt hy in één Lighaam te kunnen famengevoegd worden, en, om te verklaaren, hoe zulks in de Korallynen (Sertularia) weezentlyk plaats heeft, fpreekt zyn Ed, aldus. „ Indien gy met genoegzaame oplettendheid over„ weegt, wat door den zeer geleerden Donati aan„ gaande den oirfprong der Koraalen, en door my zelv' „ van het grootfte flag van Polypen in de Tubularia, „ weleer gezegd is, zult gy volkomen overtuigd zyn, „ dat daar in, van het eerfte begin af, volftrekt eene „ Plantaartige groeijing plaats heeft. Het blykt, in„ derdaad, dat deeze Eytjes, gelykerwys tedere Knop„ jes, gelyk nieuwe Leedjes, uit bet Moederlyk Lig„ haam uitbotten, naderhand grooter worden, op de „ manier van Takjes aangroeijen, en eindelyk, tot „ rypheid gekomen zynde, afvallen, en, wanneer zy „ een Steen, Schulp, of eenig ander hard Lighaam „ aantreffen, of door de Lymige Korst, waar mede „ zy bekleed zyn, of door de oneffenheid zelve van „ het Lighaam, zo lang daar aan kieeven, tot dat de „ Jongen uitgekomen zyn. ,, De enkele Schaal van dit Eytje is, indien meft ;„ dus mag fpreeken, eigentlyk van natuure Piantaar.,, tig, en geeft, even als andere Zaaden, eenige klei„ ne Worteltjes op zyde uit, waar mede zy aange,, hecht blyft, groeijende in 'teerst met korte Leed^, jes. Het binnenfte van dit Ey, daarentegen, is „ Dierlyk, en groeit te gelyk met de Plantaartige ., Schaal, op even de zelvde manier, en in gelyken „ tyd; het fpreidt zich in Takjes uit, welken ai ver- volgens andere Bloemen of Polypen uitgeeven, die „ wederom haare Zaaden of Eytje», naar dat men ze „ noemen wil, op haaren tyd voortbrengen." Dan zulks door Waarneemingen op bet Denneboomagtlge Korallyn met afbeeldingen opgehelderd hebbende, vervolgt zyn Ed. en zegt. ,, Hier uit blykt, op „ welke manier de Stam van een Plantdier, gelyker„ wys andere Planten, in hoogte en dikte kan toenee„ men. Dezelve groeit, op even dezelvde wyze als „ zy, in langte uit, en wordt dikker. Het enkele ,, Merg, daar midden in, is Dierlyk." „ Zien wy niet, hoe het onvermengde fyne Zilver „ als Boompjes, Takswyze, door de zelvftandigheid „ van den Steen in de Mynen gegroeid is? Hoe veel „ te meer kan een Dier, als by Takfchietingen, in „ een Plant opgroeijen ? Hier uit blykt tevens dat een „ iegelyk ZoSphyton, uit zyn Zaad of Eytje gebooren, „ zo lang het leeft altyd groeijen kan." De gevolgen, welken de Heer Baster bier uit getrokken het ft, zyn merkwaardig. Ik merk in 't byzonder aan, dat zyn Ed. hier niet anders dan de Zoöphyta die een Wortel hebben, en over zulk6 alleenlyk de Zee-Gewasfen zogenaamd, of Dierplanten, bedoele. fiet is ook moeijelyk algemeene Eigenfehappen op te geeven yan alle de Geflacbten, welken Linn&us in deeze 7-yr,e Vyfde Rarg geplaatst heeft. Die Schepzels, welke de laatfte Geflacbten bekleeden, gelyk de 'Polypen, Zee - Pennen t Lintwormen en Kmtdiertju 3 DIERPLANTEN 123; fchynen grootelyks van de Koraalen, Zee-Heesters, Korallynen, Alcyoniën en Sponfen, te verfebillen. Het zyn Dieren, die, niet tegenftaande eene vrye beweeging, iets met de Planten overeenkomftigs hebben, ert dus kan men dezelven te regt Plantdieren noemen. Gelyk nu de Heer Baster de Zoophyta in enger paaien fchynt te befluiten dan de HeerLiNNiEus, heeft de Heer Pallas, in tegendeel, deezen Rang veel verder uitgebreid, door dien zelvs de Steenagtige Zee-Ge. wasfen, welken Linn^eus Litophyta tytelt, daar in begreepen worden. ZynEd. heeft dezelven ook op een geheel andere manier gefchikt, werpende de gedagte Plant ■ dieren door de Dierplanten heen, op de volgende manier 1. Geflacht Hydra dat is, Polypus. 2. . Efchara — Korstgewas. 3. Cellularia . Cel-Korallyn. 4- ' Tubularia —— Pyp-Korallyn. 5. Brachionus ——, Bastaard-Polypus» 6. Sertularia > Blaas-Korallyn. 7. Gorgonia . ... Zee-Heester. 8. —■ Antipathes <■ • ••— Zee-Boom. 9- Ifis Edel-Koraal. io. Millepora Kalk-Koraal. ir. Madrepora S'erre - Koraal. 12. Tubipora Orgel • Koraal. »3- Alcyonium - Alcyonie. 14. Pennatula ■ Zee-Pen. 15. , Spongia . Spons. Twyffelagtige Gedachten. 1. ——— Tania Lintworm.' 2- Volvox Klootdiertje. 3- Corallina • Koraalmos. De vergelyking, welke de Heer Pallas van deeze Schepzelen met de Dieren en Planten maakt, kan eenigermaate ftrekken om een algemeene Schets te geeven van derzelver Eigenfehappen. Zie hier, hoe hy dien aangaande fpreekt. „ Eerst komen de Pyp - Korallynen „ (Tubulariie) voor, die grootelyks vermaagfch'ipt zyn „ met de Wormbuisjes (Serpulie), zynde buiten twyf„ fel tot de Dieren te betrekken, welke een minder „ eenvoudig maakzel en onderfcheiden Ingewanden, „ in fommige Soorten evenwel een Plantaartige Ge „ ftalte en aangroeijing vertoonen , en Eyties , al» „ een foort van Vrugten, uitwendig voortbrengen. „ Dan geeven wy acht op de Polypen, die geheel „ uit een éénflachtig, zeer leevendig 'en vlug, Dier„ lyk Merg beftaan, en waar van ieder Stukje , „ daar men ze in verdeelt, weder aan groeit tot een m volmaakt Dier, dat leeft, loopt en eet, en niet te „ min, op de manier der Planten, Botten uitfehiet , van Jongen, die ryp geworden afvallen; ftervende„ eindelyk, wanneer zy een Eytje, naar een Vrugc „ gelykende, hebben voortgebragt. Hier aan volgen „ de meeste Bastaard-Polypen en Knopdraagende Ka„ rallynen, die door haare Takkige Geftalte meer ge„ lyken naar Planten, en van welken fommige Soor„ ten, op eene Plantaartige manier, haar eigen Vrugt. „ maaking hebben, brengende Eyerieggende Polypen,, voort, die van onvrugtbaue Voedfters,, door de' „ Takken verfpreid, verfchillen. rn de Zeeboomen zie» „ wy ook een foort van Vrugtmaaking,, en derzei "er,. „ zowel, als der Edele Koraalen, en Zee- Heesteren „ „ Plantaartige Geftalte en manier van Groeijing, ter„ wyl zy, even als bet Geboomte, een tweederleyc Q. q a S- ». eers  1238 DIERPLANTEN. „ een Houtige en Steenagtige zelvftandigheid, heb. „ ben. Ook blykt ons de overeenkomst van alle dee„ ze Dierplanten, inzonderheid met het Zee-Ruy „ (Fucus) en Longe-Mos (Lichen), alzo zy , ge„ lyk dezelven, niet door Wortels gevoed worden, (welke zy niet hebben, zynde maar met een plat„ ten Grondfteun aangehecht,) maar dat zy met „ haar geheele Oppervlakte het Voedzel uit het Ele„ ment, 't welk haar omringd, inzuigen: met dit on- derfcheid alleen, dat in plaats van enkele Poren, „ die 'er in de gedagte Planten zyn, de Dierplanten „ gevoed worden door de Mondjes van ontelbaare Po„ lypen, die overal Bloemswyze uitbotten, en door „ Shaw niet kwalyk by Worteltjes vergeleeken zyn, „ doch welke in de Edele-Koraalen, Zee-Heesters en „ Alcyoniên, tevens het werk van Bloemen verrigten, „ door dien zy, in de binnenfte fchuilhoeken van de „ .Celletjes, welken zy beflaan, Eytjes voortbrengen. „ Dus zou ook de Lintworm, die veel gelykt naar een „ gewrichten Darm, en binnen de onder Leedjes van het andere end Eytjes baart, vergeleeken kunnen „ worden by de darmagtige Flap, in de Slooten groei„ jende, welke binnen de inwendige Celletjes haare „ Eytjes voortbrengt. Ook zou men het allereenvou„ digst Kioatdiertje, zweemende naar een Blaas vol „ Jongen, gelyk kunnen ftellen met de allerbeknopfte en „ onvolmaakite Plantgewasfen, en onderaardfche Bo„ visten, die door haare geheele oppervlakte Voedzel ,, intrekken, en van welken ryp geworden, het ge„ heele Merg in Zaad verftuift. Het Dierlyke Lee„ ven, eindelyk, dat in de Alcypnièn flaauw is, in de ,, Sponfen byna geheel uitgeloofd, en de zeer eenvou„ dige, ja, op dat ik zo fpreeke, eenflachtige werk„ tuiglyke Structuur, baant een gereeden overgang van dezelven tot de Zwammen en Paddeftoelen." Dit gebruikt dan de Heer Pallas verder tot bevestiging, dat de Natuur, gelyk Leibnitz beweerd hadt, geene fprongen maakt, maar dat al het Gefchapene zodaanig aanééngefchakeld is, dat, daar het ééne ophoudt, het andere aanvang neemt. Zulks heeft Lin» NiEus ook, gelyk meermaalen is aangemerkt, wel in 't oog gehouden. Hierom de Amphibia geplaatst tusfehen de Vogels en Visfchen, en zo veele, die men gemeenlyk Visfchen noemt, tot de Amphibia betrokken. Hierom de Klasfe der Visfchen, in de voorige Uitgaave, beflooten met het Zee - Draakje, dat weinig van de Infekten, die daarop volgen , verfchilf. Hierom, eindelyk, het Ryk der Dieren ge-eindigt met die genen, welke het allerminfte van het Dierlyk Leeven hebben, en naast komen a3n de Planten. De Heer Donati heeft deeze aanéénfchakeling van de Werken der Natuur zeer fterk gedreeven, en gaat, derhalve, in zyne Schets van eene Natuurlyke Hiftorie der Adriatifche Zee, van de Zee-Planten, die Bloem en Vrugten dragen, eerst over tot die Zee-Gewasfen, Polypiers genaamd, welke als Nesten zyn van Polypen of Diertjes, die zich op dezelven als Bloemen vertoonen: dan komt hy tot die Zee■ Gewasfen, welke in hunne geheele zelvftandigheid een Dierlyk Leeven hebben, gelyk de Alcyoniè'n en Sponfen, noemende dezelven Dierplanten, Zoophyta; en eindelyk tot de genen die bewee?,!yk zyn, onder den naam van Phytozoa of Plantdieren. Wat de befchryving der byzondere Soorten van deeze Schepzelen betreft, zal raen ieder op zyn Artykel geplaatst vinden. DIERSTEENEN. DIERSTEENEN. Hier verftaat men zodaanige Steenen door, die naamelyk in Dierlyke Lighaamen groeijen ; gelyk de Blaasfleer zo van Menfchen als van Dieren j da Maagfleen of Bezoar; de Galfieen of Pedro del Parco, en anderen meer. Wy kunnen niet beter doen, dan in de befchryving der verfchillende Soorten deezer Steenen, te volgen, 'c geen den uitmuntenden Nederlandfchen Natuurbefcbry. ver den Geleerden Houttuyn daar van heeft te boek geftelt. De Vogten der Dierlyke Lighaamen, zegt zyn Ed. bevatten in zich een aanmerkelyk gedeelte vanAarde, welke, zo langdie Vogren wel gefteld zyn, en in genoegzaame beweeging blyven, met dezelven omloopten zich niet afzondert. Maar, zo dra, door eenig gebrek der Werktuigen of der Vogten of der beweeginge, hetevenwigt in deezen verboren wordt, dan fcheidt zich dikwils iets van deew Aarde af, zet zich op de een of andere plaats neder, en, door zekere aantrekkende hoedanigheid, allengs vermeerderendof aangroeijende, formeert zy eindelyk een Steen. Terwyl, nu, de ftilftand van Vogten, die tot nederzetting of aflegging der Aarde gelegenheid geeft, nergens meer plaats heeft dan in de Waterblaas, zo is die, hoe wel men byna overal Steenige Samengroeizelen gevonden heeft, ook de gemeenfte zitplaats van Steengewasfen in 't Lighaam, ten minfte in dat der Menfchen; en maakt dus met recht de eerfte Soort uit. I. Blaas(leen. Calculus urinarius. Dier/leen, uit de Pis. Calculus 'urinae. Linn. Syll. Nat. Xlt. Tom. 3, Gen. 44. Spec. 1. Calculus Renum &r Veficce vulgo. ■ Men vindt denzelven in de Nieren, in de Blaas en ta de overige Werktuigen tot afzondering van de Fis dienende, in de Schildpadden, docb voornaamelyk ia I Zoogende of Pramdieren, als Gemfen, Rheeën, Harten, Schaapen, Runders, Paarden, Zwynen, Honden, Rotten en Muizen, maar allergemeenst in Men. fchen, en wel in Kinderen, die 'er zelvs mede ter werelt komen. In 't Lyk van een Kind van dertig weeken is 'er, behalve veele kleinere, één in de Nier gevonden, zo groot als eene Linze. Zeldzaamer kwam weleer de Blaasfteen voor in Duitfchland en Switzerlaud, dan in Frankryk, Engeland en de Nederlanden, zynde in Oostindie weinig of niet bekend. Sedert een reeks van jaaren is hy ook in dit gedeelte van Europa minder gemeen dan te vooren. Meest fchynt derhalve deszelvs oirfprong aan het algemeen gebruik van eeni. ge fpyzen of dranken , of aan de algemeene Leevenswyze, toegefchreeven te moeten worden. En, dewyl men in de Oosterfche Landen den geheelen dag verdunnende Vogten, Thee en Koffy drinkt, waarvan 't gebruik in deeze eeuw, in ons wereltsdeel, dermaate toegenomen is en het gebruik van Bier kragtig verminderd; zo is 't niet onwaarfchynlyk, dat de fterker Waterloozing, daar door veroirzaakt, ook minder ge. leegendheid geeven tot eene groeijing van den Steen. Act. Phyf. Med. Tom. W. p. 546. Dat de Pis in zich de zelvftandigheid van den Steen bevatte, is blykbaar uit het vast aangroeijende Zetzel j der Waterpotten en Glazen. Dat zulke afzetting ook I in 't Lighaam plaats hebbe, blykt uit de Gravee'ige 1 Stofte, die dikwils in zo groote veelheid door de Waterwegen geloosd wordt. Eenig overblyfzel, hiervan, groeit fomtyds in de Nieren tot een Steentje, 't welk dan in de Blaas gekomen tot een Kern verftrekt voor een grootere Steen, wiens manier van aangroeijiDg blykbaar  BIERSTEENSN.' baar is, uit de Rokken, waar hy, even als de Bezoars, uit beftaat. Vreemde Lighaamen van allerlei foort, by eenig toeval, door de Pisbuis, van buiten in de Blaas geraakt; zelvs Draaden, Lapjes, Koorn-Aairen, Eoonen, Kegels, Naalden; hebben het beginzel uitgemaakt van een' Blaasdeen. Zelden vindt men dien aan de Blaas gekleefd; dewyl de inwendige Rok door eene dikke Vettigheid daar voor befchut is. Somtyds, evenwel, heeft zy zekere Beurfen, Zakjes of byhangzels, waar in de Steenen kunnen nestelen, misfchien door dezelven veroirzaakt, ten minfte uitgezet door de aangroeijing van den Steen. De Menfchelyke Blaasfteen is van een zeer vaste zelvftandigheid, dikwils zo hard als een Keideen, doch fomtyds ook kalkagfig en broofch; gemeenlyk met Zuu ren niet opbruifchende en alleenlyk oplosbaar door Sterk-Water of Salpeter-Geest. Dit heeft het zeer moeijelyk gemaakt een middel uit te vinden, tot oplosfir.g of afflyting van den Steen in 't Ligbsam- Eindelyk, egter, fchynt men zulks door Zee-en Kalkagtige Stoffen, in groote veelheid dagelyks ingenomen, uitgevoerd te hebben. Anderen pryzen een rykelyk gebruik van dun Bier of verdunnende Vogten, van eene zeepagtige hoedaanigheid, aan. De ongemakken , die anders uit eene lange ophouding of fcherpheid der Pis • fe, ontftaao, worden 'er ten minde door verzagt en mooglyk de verdere aangroeijing beiet. Zie ook in ons Woordeneoek, VI. Deel, bl. 3529 &c. op het Art. STEEN. Door de Scheidkunde heeft men bevonden, dat de Blaasfteen een groote menigte Lucht en wat minder Water bevat. Men krygt 'er, door Destillatie, een vlug Loogzout uit en eenen rood gekleurden Geest, als ook eenige Olie. Na het verkalken, waar door de Steen, meer dan drie vierden van zyn gewigt verliesr, blyft eene witte byra fmaakelooze Aarde over, die gemeenlyk wat Yzer bevat. Anderszins zyn 'er de Aarddeeltjes meestendeels door een Dierlyk Lym te famen gekleefd, en hier op werken eigentlyk de zogenaamde Steenb.eakeud-e middelen, en dit fchynt de oirzaa1-. te zyn, dat gezegde zeep- en kalkagtige Vogten daar de meeste uitwerking op hebben. Door langheid van tyd wil men dat hy ook in enkel water ontbonden worde en gefloopt. Van kleur zyn de Blaasfteenen, in Menfchen, by 't uitnaaien donker , doch gedroogd uit den geelen of graauwen witagtig. De oppervlakte hebben zy meestal effen, maar fomwylen zeer ruuw, ja ook wel takkig of gedoomd, en bezet met Kwarts-Kryftalietjes. Anders is de gedaante meest-rl langwerpig of eyrond, fomtyds ook hoekig en als met Facetten. Het Bekken van de Nier levert wonderlyk gefigureerde Steenen uit. Sommigen merken de gladheid aan, als een bewys, dat 'er zich meer dan ééne Steen in de Blaas bevonden hebbe; doch alzo 'er ook verfcheide ruuwe uitgehaald zyn , is dit twyffelagtig of geen vast bewys. Men vindt vier zodaanige, die in 't jaar 1758 uit een Man geineeden waren , afgebeeld ;. doch geen derzelver komt in ruuwheid in vergelyking met die uit de Natuur verzameling van den Heere Houttuyn , waar van wy de afbeelding, naar de zyne gevolgd, op Plaat VIII. Fig. 5- vertoonen; deeze is meer dan veertig jaar geleeden, in een Lyk, in de Blaas gevonden. De oppervlakte bedaat uit veele deenbarde Knobbeltjes, die hem byna naar een Moerbefie doen gelyken. Naar DIERSTEENEN 1239 zyne grootte is hy zeer ligt, wegende maar zes drachmen. Tot tien, twintig, dertigen veertig, ja zestig zyn er te gelyk uit eene Blaas gehaald. Philof. Tranf. abndg. Tom. VI. P. 3.p. 225. Anderen fchryven van meer dan tagtig, van een vyfhoekige figuur; 't welk niet te verwonderen is, daar men honderd Steentjes gevonden heeft in 't Bekken van ééne Nier. Zy zyn dan klein en veroirzaaken veel moeijelykheid aan dea Steenfnyder. Somtyds valt ook de Steen zo groot, dat hy niet uitgehaald kan worden, of dat de Patiënt het door 't geweld der fcheuring moet bederven, vil. Heister. Chirurg. P. II. p, 345. Men vindt ze ongemeen verfchillende. Van de kleinte als Erwten of Duiven-Eytjes, groeijen zy aan tot de grooite van een Kinds-hoofd; zodaanig zelvs dat 'er fomwylen de geheele Blaas door gevuld is, en tot de zwaarte van twee of drie ponden. Hildanus meldt, dat in den jaare 1604 zekere Jongeling, twintig jaaren oud, van eenen Steen gefneedenzy, die twee en twintig oneen woog; doch dezelve bedierf het. Hildani Oper. Chir. p. 270. Van agttien oneen was 'er een uit een Man van tagtig jaaren gehaald, en één, van grootte als een Struisvogels-Ev, uit een Militaire Knegt. Bartol. Hifl. Rar. Cent. V. Cap. 57. Te Parys was 'er, in 't jair 1690, een uit een Geestlyk perfoon gefneeden , die omtrent een- en- vyftig or-cen woog; doch hy dierf onder de Operatie. Phil. Tranf. abridg. by Lowthobp, Vol. ïi% p. 154. Elders vindt men gemeld van Menfchen-Elaasfteenen van drie en vier en dertig oneen. Phil. Tranf. for. 1750. p. 596. De Heer Houttuyn beeft 'er een, reeds veele jaaren uitgedroogd, die thands nog over de zes oneen weegt: zynde volgens 't opfebrift, te Rotterdam uit een Mansperfoon gefneeden. Die Steen heeft een zeer regeimaatige platagtig eyronde gedaante, en is drie en een half duimen lang, derdehalf duim breed en een kwartier minder dan twee duimen dik. De oppervlakte is aan de eene zyde kalkagtig, aan de andere bekleed met eene gladde korst. Een Vrouwsperfoon van negen en tagtig jaaren, beeft'er, zo Tulpius meldt, een, van drie oneen en twee drachmen zwaar, die zeer ongelyk en hoekig was, zonder hinder, van zelv' geloosd. Obferv. Med. Libr. III. cap. 7. Die Steen , waar van een Smid, reeds tweemaal van den Steen gefneeden, zich zeiven fneedt, was grooter dan een Hoender-Ey' en woog vier oneen. Ib. Lib. IV. cap. 30. Qpder de Blaasdeenen der viervoetige Dieren, komen de Paardefteenen voornaamelyk in aanmerking. Men vindt ze niet alleen in de Blaas, maar ook in d'e Maag, Darmen en Buik der Paarden. In 't algemeen worden zy Hippolithi genoemd, over welken een geheel Vertoog is van eenen Doctor Alberti, meldende, dat in de Maag, van een Paard van agt jaaren, drie Steenen gevonden zyn, wier grootde vyf en een vierde pond woog, zynde van grootte als een klein Kinds-hoofd. Weinig, egter, kwam die in vergelyking, met de gene, in Engeland gehaald uit den Buik vaneeneMerry, weegende vyftien, en die uit de Maag van een Paard, zeventien en een half Amfteldamfche ponden zwaar. Onder de zeldzaamheden, die in het Kabinet des Konings van Frankryk bewaard worden, is een Steen, waar aan men den naam van Paarden-Bezaar heeft gegeeven, en die verzekert wordt, uit de Blaas van een Paard der Koninglyke Stallen te Verfailles gehaald te zyn. De kleur is vuilwit, de oppervlakte  m T24o DIERSTEENEN. te bezaait met kleine bultjes, die egter meest afgefleettn zyn. Hy heeft eene eyvormige figuur, zyade vier duimen lang en ongevaar drie duimen dik, omtrent anderhalf pond zwaar. De Heer Berkhey meld van een' zodaanigen Paarden-Bezoar uit de Indien, van Tuim drie duimen middellyn. Nat. Hifi. van Huil. II. Deel, bl. 1031. De Heer J. van Alphen , beroemd Geneesheer te Amfteldam, bezit een Paardefteen, die in 't jaar 1777, in genoemds Stad, by het openen van een dik, vet Merrie-Paar d, dat vier en een half jaar oud was, in 't zelve gevonden werdt, Deeze Steen lag in de holligheid van den Buik, tegen het Middelrift aan, in hoogte als tusfehen het Hart en de Maag. Dezelve was met een vet en lymig bekleedzel omwonden, en van onderen aan 't zelve vastgegroeid. Dewyl hy voor't overige los lag, zo moet men denken, dat hy met het Vlies, waar in hy gegroeid is, door een fchielyk toeval afgerukt zy of afgefcheurd; te meer, alzo dit Paard zeer fchielyk is geftorven, De Heer Houttuyn is van gedagten, dat dit de Galblaas zal zyn geweest; want in de holligheid der Darmen zou by zekerlyk eene verftopping gemaakt hebben; 't welk in zulk een gezond Paard niet vallen kon; en in de Maag kon de Steen naauwlyks eene zodaanige figuur aanneemen. Voeg Jiier by de kleur, welke volftrekt met de Kormandelfche Bezoars overeenkomftig en groenagtig bruin gemarmerd is , even als dergelyke Galfteenen. Het is een zeer fraaije Steen, van eene druifswyze figuur, met eene rondagtig platte bafis, daar hy zich fchilferig vertoont, op de plaats der aangroeijing. Voorts loopt hy met drie platte zyden pieramidaal in een ftompe punt uit. De omtrek is van onderen zestien; de hoogte by de vyf duimen; de zwaarte drie pond en elf loot, ordinair gewigt. In andere viervoetige Dieren komen de Blaasfteenen, als gezegt is, fomwylen ook voor■, gelyk van gedagten Aleerti verhaald wordt, dat aan zekeren Doctor Neumann, te Freyberg, zulk een' Steen uit een Koe gebragt ware, weegende meer dan zes loot; zynde twee vingeren breed en zeven vingerbreeden lang, geheel wit van kleur, doch zeer murw, brokkelig en poreus. Dit een Varken hadt dezelve 'er ook één bekomen , van grootte als een Duiven-Ey , bruinagtig van kleur. Van beiden wordt uitdrukkelyk gezegt, dat zy in de Pisblaas gevonden waren: hoewel het niet waarfchyniyk is, ten opzigt van die uit de Koe, eerstgemeld. Dat 'er evenwel in de Pisblaas van het Rundvee ook voorkomen, is zeker. 2. Kwylfieen. Calculus falivalis. Dierfieen, uit het Speekzel. Calculus Saliva. Linn. Syfl. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 44. Sp. 2. Tartarus Dentium vulgo. Die iteenagtige Korst, gemeenlyk de Kalk der Tanden genaamd, welke, zo Linnjeus aanmerkt, meest / in Menfchen, met fcorbut in de Mond geplaagd; zel¬ den in de genen, die niet dan water drinken, voorkomt: zou, zo zyn Ed. oordeelt, veel overeenkomst hebben met den Blaas- of Nierenjleen. Alles, zelvs, dat de eene ontbindt, verzekert hy, ontbindt ook den anderen, en, dewyl het overvloedig eeten van AardbefiÊn hem genoeg was geweest om de Tanden van die fteeenige Korst te zuiveren, pryst zyn Ed. het onderzoek van dat Middel ook tegen den Blaasfteen aan, ten minfta ftelt het bedenkelyk. Mihi folum (zegt hy) fitffecit Fragorum copio/ior efus: An fu'fficiat in Calculo Urinario. Syft. Nat. XÏI, $. 17$. DIERSTEENEN. De oirfprong, zegthy, is uit Slym, meest aan rottige Tanden of Kiezen gegroeid, 't welk bedervende zy.n aarde aflegt, die dan als Wynfteen famengroeit. Op dergelyke manier komen ook de verhardingen voor in de Kwyl-Klieren, gelyk men dus onder de Tong fomtyds een S'eentje uitgefneeden heeft, van grootte als een Koffyboon. Wylen Doctor Job Bastee , te Zierikzee, fchryft, dat hydus, zekeren Edelen Heer, een Steentje onder de Tong heeft weggenomen, ter grootte van een Hazelnoot. Act. Phyf. Med. Vol, VIII. p. 57. Een driekantig Steentje, witagiig en glad, bard als Gyps, doch oogichynlyk uit veele Plaatjes famengefteld, fprong van zelv' onder de Tong van daan in een Schoenmaaker, die wel twintig jaaren geduurig met kiespyn aan de flinkerzyde van de Onderkaak was gekweld geweest, zonder dat men 'er eenige hulp aan kon toebrengen. Eindelyk kwam 'er een Gezwel van buiten, dat de pyn verminderde, doch, harder wordende en inwaards voortkruipende, de zwelgirg en fpraak zeer belemmerde, terwyl hy naauwlyks kaauwen kon. Na het opleggen van warme Pappen, wierdt hy 'er eindelyk , op 't onverwagfte, dus van verlost. AS. Phyf. Med. Tom. IV. p. 373. De Kwylbuizen, die, uit de Kaak-Klieren voortkomende, zich by den Wortel van da Tong ontlasten, zyn dikwils de zitplaats van dergelyke famengroeijingen, die gevaarlyk kunnen worden. Zo was het met dat langwerpig Steentje, waarfchyniyk op de zelvde plaats gebooren, 't welk, dwars in de Keel gevallen zynde by een oud Man, Burgermeefter te Oldenburg, zyne zwelging mtt groote pyn verhinderde, tot dat het van hem met de vingeren uitgehaald werdt. Ib. Tom VI. p. 245. Ingevolge het verhaal van de Heer Houttuyn , was zeker Heer te Amfteldam langen tyd geplaagd geweest met een' benaauwde Keel, waar tegen alle middelen vrugteloos waren aangewend , hy loosde eindelyk een Steentje uit de Keel, van grootte als een knikker, en was toen van die benaauwtheid herfteld. Zie hier de Afbeelding van het Steentje, dat aan de Heer Houttuyn goedgunftig daar toe van hem geleend is, op Plaat VIII. Fig. 6. Het is zeer bard, doch fchynt van eene kalkagtige natuur te zyn, vol oneffenheden , meest aan de onderzyde, die een weinig platter is, dan de gene welke zich hier vertoont. 3. Brein/leen. Calculus Cerebri. Dier/leen, in het Hoofd. Calculus in Capite. Houttuyn Afar. Hifi. Blyvende by het Hoofd, zal ik thands, zegt zyn Ed. acht geeven op de Steenen , daar binnen in gevonden. Een aanmerkelyk voorbeeld, hiervan, verbaalt Hildanus. Een Jongeling van Adelyken Huize, van de trappen gevallen zynde, en hier door zyn Opperhoofd gekwetst hebbende, ftietf na zwaare Hocfdpynen te hebben uitgeftaan, en toen werdt by de famenvoeging van den regten met den hoekigen Bekkeneels Naad een Steen gevonden, die uit een dikke lymige ftoffe famengegroèid was en in een Vlies beflooten. Hild. Obferv. I. Cent. 5. Hy geeft zelvs de Afbeelding van dien Steen, de grootte ongevaar van een Moskaat-Noot hebbende, in en buiten *t Vlies. De geleerde Valisnieri heeft wel duidelyk beweezeu, dat 'er nooit een waate verfteening der Herfenen in leevende Schepzelen plaats gehad hebbe , maar dat het Brein onder een fteenagtige Klomp verhooien geweest zy. Niettemin kan 'er dan een Steen in 't Hoofd zyn, waar van fommigen, om iemant die zinneloos fchynt te betekenen, grappig gebruik ma.aken, Dit  Dit blykt verder uit den zogenaamden Steen in de Kop der Zee-Koeijen, waar aan men den naam van Lapis Manati geeft. Deeze valt ter grootte van een Kaatsbal en fomtyds grooter. De zelvftandigheid is zeer hard, doch fchynt veeleer van beenige dan van fteenige natuur te zyn. 4. Longefteen. Calculus Pulmonarius. Dierfleen, der Longepypen. Calculus Trachea. Linn. Syfl. Nat. XII. Tom. 23. Gen. 44. Sp. 4. j Dat 'er in de Borst ook fteeuige famengroeijingen ontftaan, blykt uit de Steentjes, welke door 't hoesten worden uitgeworpen. Dewyl men dikwils vry harde brokjes daar mede loost, is het zeer ligt te begrypen, dat Menfchen, die veel Steenig ftof inademen, aan dit ongemak onderhevig kunnen zyn. Kalkwerkers, Pleistermaakers, Steenhouwers enSteenzaagers, ja zelvs de Metzelaars en Bikfteen-Molenaars, zyn derhalve 'er dikwils mede bezogt en fterven daar door veeltyds aan de Longe-Teering. Het zelve heeft, uit eene andere oirzaak, plaats, in de genen die veel Rinfen Wyn drinken. In een Vrouwsperfoon van eenen- dertig jaaren, was de oirzaak zo blykbaar niet. Zy was teeringagtig, met een geweldigen Hoest, werpen, de tevens een menigte Steentjes uit, de grootften als een Linze of kleine Erwt. Dit duurde byna een half jaar, tot dat zy ftierf. 't Scheen dat zy nog een grooter Steentje in de Long hadt, 't welk telkens met den hoest oprees, doch niet werdt uitgeworpen. AS. Phyf. Med. Tom. V. p. 113. In 't Lyk van een Hoveling, die vyf en zestig jaaren oud was, zeer aan 't Graveel onderhevig, vondt men in de Longen twintig zeer ruuwe Steentjes, van grootte als een Erwt en Linze, eo* dem. Tom. IV. p. 155. 5 Hartfleen. Calculus Cordis. Dierfleen. van Bloed. Calculus ex fangulne. Houttuyn Nat. Hifl. Dat 'er in 't Bloed van leevende Menfchen en uit deszelvs zelvftandigheid, ook Steenige Samengroeijingen ontftaan, is niet minder zeker. Men heeft ze in de groote Hart-Slagader gevonden en in de Borst Ader, zo Doctor Tulpius aanteekent. Obferv. Medicaru.n, Libr. II. cap. 25. Libr. IV. cap. 21. Ds eerfte, door hem afgebeeld, naar een geplukt Vogeltje gelykende, was Tufagtiger dan de laatfte ter grootte van een Hazelnoot, vastzittende in de uitwendige Borst-Ader, van gedaante als een trosje Korenten , en beftaande grootendeels uit verhard en als verbrand Bloed. Hy was in een uitwendige Borst-Zweer gebooren: terwyl die der Longen, voorgemeld, in derzelver Klieragtig Geftel en misfchien in de holle Blaasjes der Longen, waren ontftaan. Het aanmerkelykfte, egter in deezen, is de HartHeen, waar van de voorbeelden zeldzeam zyn. Horstius maakt 'er gewag van, en Doctor Schrey, die over eenige zeldzaame Tong-Nieren-en Blaasfteenen een fraai Vertoog heeft aan 't licht gebragt, verbaalt, dat door hem in 't Hart van eene adelyke Dame een Steen gevonden zy, welke de ganfche holligheid daar van vulde. Hy was afchkleurig, gekromd, en hadt aan 't end als twee uitfteekende Snuitjes. Gedagte Horstius hadt in 't Hart van een Meisje, dat aan een ongefteldheid geftorven ware, inde regter holligheid een Steentje aangegroeid gevonden, dat naar een kleine Karfteng geleek. Waarfchyniyk zyn die uit het verharde Bloed der Polypusfen, welken zo dikwils in het Hart voorkomen, gefprooten. IX. Deel. DIERSTEENEN. 124*1 Immers, dat het Bloed op die wyze kan verharden, blykt zeer duidelyk, uit dien aartigen Steen, op Plaat V(tl. Fig. 7. afgebeeld, zynde in't jaar 1777, door den Heer Houttuyn uit Oostindie ontvangen, onder den naam van een Steen uit het Hart van eenen wilden Buffel, van Ternate. Hy is van een zonderlinge figuur, hebbende vyf zyden, waar van twee driehoekig, tegen elkander over, en drie fcheef vierhoekig, de anderen verbindende. De zelvftandigheid is donker bruinrood of koiFykleurig, met menigvuldige grootere en kleinere zuiver witte Streepjes en Takmaakingen, als aderagtig, doorreegen. Op eenige plaatzen, daar brokjes zyn, blykt, dat die witte kleur niet ver inwaards loopt; zynde, voor 't overige, de Stofte egaal koiFykleurig. Zy is zo hard als een Keifteen, laatendezich met een Mes niet affchraapen, en dus blykt als gezegd is, dat uit Bloed ook een Steenige verharding kan ontftaan. Dat hy veeleer in één der Ooren van het Hart, dan in één der Holligheden, gegroeid zy, is uit de figuur waarfchyniyk. Mooglyk hebben de Bloedvaatjes van bet binnenfte Vlies die Aderagtige takmaakingen veroirzaakt. Van de Steentjes, die in andere Vogten des Menfchelyken Lighaams ontftaan, zullen wy flegts het volgende vermelden. Men heeft 'er gevonden in de Traanbuizen, in de Gehoorweg, ja zelvs in de Pynappelklier des Hoofds. In de holligheden, waar de ftoffe van het Slym, dat men door de Neus ontlast, vergaart, fchynen zy ook voor te komen, wordende dan fomtyds door de Neus of ook door 't Gehemelte uitgeworpen ; vid. Hildani, Opera. cent. V. obf. 1. Dik» wils zyn zy in de Etter, die hier of daar in Zweeren vergaard of in holligheden uitgeftort was, gebooren. In 't Zaadvogt, zelvs, zouden ze gefprooten zyn, in de Lyfmoeder, in de Ballen en 't Balzakje. Ja geen gedeelte des Men fchelyken Lighaams, byna, is 'er niet, den een of anderen tyd, mede bezet geweest; zie Uitgez. Verhand. II. Deel, bl. 291. Inzonderheid zyn de Spysverteerde wegen daar aan onderhevig, gelyk wy nu zien zullen. 6. Maagjleen. Calculus Ventriculi. Dierfleen, uit de Maag, die vast is van zelvftandigheid. Calculus Gas* tricus folidus. Linn. Syfl. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 44. Sp. 4. Calculus Animalium Bovini, Caprini Generis £5? Cervorum. Wall. Syft. Mlner. II. p. 633, 634, 635- Bezoar vulgo. De Steenen, die in de Maag groeijen, zyn in da Viervoetige Dieren gemeener dan in Menfchen. Het voedzel, waarfchyniyk, en de meerder kreuken in de> Maag, inzonderheid by de Herkaauwende Dieren, geeft daar aanleiding toe. Dat'er egter, in Menfchen, 'tzy in de Maag, 't zy in't Gedarmte, dergelyke famen» groeijingen fomtyds plaats hebben, blykt uit de Steentjes , met den Afgang peloosd, die dan dikwils voor Galfteenen gehouden worden. Dus verhaalt Bartholinus een geval van eene Vrouwe van zeventig jaaren te Regensburg, die 'er drie kwyt raakte, van grootte als een Hazelnoot, driekantig, welke men oordeelde uit de Galbuis in 't Gedarmte gekomen zyn. Eene Vrouwe van drie- en- dertig jaaren, die, na het geweldig opftoppen van de derdendaagfche Koorts door Kina, in groote benaauwdheden met ongemeene zwaar, moedigheid, verviel; hebbende den mond, anderhalf jaar lang, geduurig vol lymerige zoute Slym; loosde eindelyk een groote menigte van Steentjes, naar die R r t der  1244 DIERSTEENEN. der Karpeten gelykende, wit of geelagtig, fommigen hard, anderen broofch: waar door zy van alle toevallen verlost werdt; zie AU. Phyf. Med. Vol. III. p. 273. Dit is te Suinfert, in Duitfchland, omtrent het jaar 1730, gebeurd. Nog aanmerkelyker is de Hiftorie vaneenen Timmerman, teHallifax; een zeer groot èn welvaarend Vlek in 't Noorden van Engeland; die met veel moeite twee Steenen met den Afgang kwyt raakte, den laatften zo groot, dat dezelve door zyn Knegt met een yzeren Haakje uit bet Fondament moest getrokken worden. Dit gebeurde in 1684, en omtrent zeven jaaren te vooren was hem het zelvde bejegend. Philof. Transact. Abridg. by Lowthorp, Vol. III. p. 160. Om nader te bevestigen , dat 'er weezentlyk Steenen in eens Menfchen Maag kunnen groeijen, dient de ontleeding van het Lyk van eene Dame, in Schotland na geduurig braaken en graveelpynen geftorven, welke, behalve verfcheide Steenen in de Nieren en Pisblaas, 'er een hadt, door welken de Uitgang van de Maag in 't Gedarmte t'eenemaal toegeflooten werdt; zie Phil. Tranf. No. 250, p. 95. &c. Maar voorbeelden, zelvs van verfcheidene, tot dertig toe, groot en klein, die aan de Maag waren vast gegroeit, vindt men elders aargetekend. AU. Phyf. Med. Vol. IV. p. 368. Men heeft 'er zien haaien uit de Maag ïm Menfchen, die aan onlydelyke Maagpyn geftorven waren, ter grootte van een Hoender-Ey. Ook zyn 'er, van grootte als een Noot, door Braaken geloosd, volkomen gypsagtig, hard en wit. Negen werden'er, in Frankryk, in het Lyf van eene Weduw, die aan geweldig Maag-Kolyk was overleeden, uit dat Ingewand gehaald. Schenk. Obfery. Med. Libr. III. p. 97. On verbeeldelyk was de menigte van Steenen, die door «?en jong Vrouwsperfoon, te Bern in Switzerland, zo door de Keel als uit de Blaas en door den Afgang uitgeworpen werden, allen van eene tarteragtigenatuur. Phil. Transact, abiidg. ut fupr. p. 167 &c. In Viervoetige Dieren, inzonderheid Herkaauwende, komen de Maagfteenen menigvuldiger voor, zelvs ook in Paarden. Het Rundvee is 'er fomwylen mede geplaagd en vooral die Dieren, weiken tot het Geflacht der Herten behoren, of als een middelflag tusfehen de Herten en Bokken zyn. In deeze voert de Maagfteen d n naam van Bezoar, afkomftlg, zo men wil, van 't Chaldeeufch woord Beluzaar, dat Tegengift betekent; wegens de eigenfchap daar aan toegefchreeven. De Arabieren noemen ze Bezuaharth, 't welk meer overeenkomst heeft; de PerfiaanenBelzahar of Pafan, naar de Dieren, waar in men ze vindt; de Portugeezen Pedra de Buzio, de Chineezen Cantsfo, de Maleyers Buliga Kaka of Culiga Kees, welke drie benaamingen Aapenfleen betekenen. Men kan de eigentlyke Bezoarffeenen in drie Hoofdfoorten befchouwen. Eerftelyk Orientaalfcltt, die de voortreffelykften zyn; dan Occidentaalfcite, de flegtfien, en verder Kormandelfchen als eene middelfoort uitmaakende. Dit ziet op de plaats der afkomst: wat de Dieren aangaat, daar zy van komen, is de onder, -fcheidig zo zeker niet. In ons Woordenboek, I. Deel, 11. 115. hebben wy op het Art. BEZOAR-STEEN, reeds eene befchryving van deeze voortbrengzelen gegeeven, en derzelver eigenfehappen en gebruik vermeld; dus om geen onnutte herhaalingen te doen. wyzen wy onze Leezers daar na toe, en voegen 'er flegts het volgende by. DIERSTEENEN. Seba die vèrfcheidenen afbeeldingen van zodaanige Steenen geeft, zegt dat de beroemde Reiziger Tavernier, zes Bezoar - Bokken in Perfie bragt, in welken zeventien Bezoarfleenen gevonden zyn. Het is egter zonderling, dat de Indiaanen, op Bomeo en andere Eilanden, daar over lagchen, wanneer men zegt, dat de Bezoars van Hertebokken komen; alzo zy die van Aapen krygen, welke dezelven waarfchyniyk door den Afgang loozen. Dat zy in de Kwetzuuren, door Schietgeweer aan Baviaanen toegebragt, groeijen zouden, is uit de gedaante niet waarfchyniyk. 't Is uit de berichten van Rumphius , wel geloofbaar, dat zodaanige Steenen, op de Oostindifche Eilanden, in Aapen vallen; maar tevens zeker, dat dit een ander flag van Bezoar zy, verfchillende van den echten van de vaste Kust van Indie of Per/iaanfehen. De Aapefleen is donker bruin; gelyk dat fraaije Steentje op Plaat VIII. Fig. 8. afgebeeld; daar in tegendeel de echte Orientaalfche Bezoar uit den olyfkleurigen of blaauwag-ig ziet en fomtyds zelvs naar 't paarfche trekt. Die donkerbruin of geelagtig vallen, zyn doorgaans gemarmerd. Zy hebben ook gemeenlyk een eyronde figuur, en een byzonderen glansen geeven bruin, geel of groenagtig af, wanneer men ze op een ftuk Kryt of op wit Papier, dat met Ceruis beftreekenis, wryft: 't welk tevens dienen kan om de echten van de nagemaakten te onderfcheiden. Uit de gedagte groenagtige kleur zou men weezentlyk in het denkbeeld kunnen komen, dat de Bezoars Galfteenen waren; gelyk zekere Boucher, Geneesheer te Rysfel, op eenige Waarneemingen, doorhem, omtrent Menfchen-Steenen gedaan, met kragt wil beweeren; zie Uitgez. Verhand. II. Deel, bl. 299 enz. De Heer Houttuyn kan zyn Ed., in deezen niet toevallen; „ aangezien 'er van zo veele Autbeuren verze. „ kerd wordt, dat dezelven, by geopende Dieren, in „ de Maag gevonden zyn, en bovendien dat de Bezoar „ ongemeen verfchilt, naar de hoedaanigheid der Krui„ den, welken deeze Dieren gegeeten hebben. Maar „ ten uiterfte verwonderlyk is 't, dat men in het uit» „ voerige Franfche Woordenboek der Dieren gezegd „ vindt; hoe het Gevoelen van Seba ftryde tegen dat „ der andere Autheuren, die zeggen zouden, dat de ,, Bezoar in de Pisblaas der Dieren groeije. By wel* „ ke Autheuren, toch, vindt men die zotte onder„ ftelling." De Orientaalfche Bezoar is van ouds voor een zeer kragtig Geneesmiddel gehouden geweest, en thands geldt nog de oncetot twintig, vyf- en- twintig en der» tig guldens; naar zy fraai en groot zyn. Men hieldt ze voor ongemeen hartfierkende, zweetdryvende en tegengiftig. Of dezelve nog dien naam by de Chineezen, Indiaanen en Perfen behouden hebbe; dat zy'er zo veel gebruik van maaken, als Rumphius fchryft; is twyffelbaar. Dan zeker is het, dat men'er in deeze eeuw, in Europa, in lang zo veel werks niet van maakt als voorheen; te minder nu de kragteloosheid van dit Geneesmiddel, door veele Proefneemingen, zo duidelyk is aan den dag gelegd. Ondertusfchen zou het weikunnen zyn, dat deszelvs uitwerking in heete Elimaaten fterker ware, dan in de gemaatigde of koude Gewesten; alwaar het Menfchelyk Lighaam niet zo ligt tot Zweeten is te brengen en de Uitwerpgaatjes der Huid digter geflooten heeft. De Occidentaaijche Bezoar, welke van Peru en uit < de I  DIERSTEENEN. Se Spaanfcke Westindièn in menigte aangebrdgt plagt te worden, zo Seba meldt; is naauwlyks zo veel Huivers het once, als de andere guldens waardig. Dezelve, zegthy, groeit in de Maag van wilde Geiten of Hertebokken, die de Bergen beklimmen. In 't midden van deeze Steenen zit, zo wel als in de andere, een Strooitje, Blaadje of eenig Mos , waar de fteenige Stoffe, byfchilfers of korden, om been groeit; maar dikwils is daar binnen eenige haairigheid vervat. Gedagte Herte-Bokken loozen denzelven door den Afgang zelvs met het Zakje, waar in hy is gebooren. Van buiten zyn die Steenen ook wel haairig en van kleur bleek afcbgraauw of geel met bruin gemarmerd. Deeze Occidentaalfche Bezoar fchynt kleiner te vallen dan de Orientaalfche, waar van men fomtyds ziet ter grootte van een Hoender-Ey. Zulk eene, die een once woog, zegt Tavernier, was in Indit honderd guldens waardig, en hy hadt 'er een, van by de vyf oneen verkogt, voor duizend guldens. De Liefhebbery, om groote Sreenen van dien aart te hebben, heerfchts zeer onder de Perfiaanen. Zekere Apotheker van Dresden hadt 'er van de Leipziger Misfe, des laars 1731, een mede gebragt, die volkomen rond was jn grooter dan een Ganzen-Ey, zo Doctor Schrey irerhaalt, die hem ook in Afbeelding uirgegeeven heeft, loch min of meer aan de echtheid fcheen te twyffelen. ZVov. Act. Phyf Med. Vol. III. p. 300 fc? Vol. VI. p. 377. Tab VI. Fig, 7. Misfchien, en wel waarfchyniyk' zal deeze tot de vo'gende behooren. De derde Soort, niet minder aanmerkelyk dan de anderen , is de Bezoar van Koromandel. Deeze munt in «rootte uit, en wordt in 't Ponugeefch Bezoar de Vacïas geheeten, dat is Koeijen Bezoar. Veelen, naamelyk, heeten de Dieren, in welken men ze meest vindt, Zee-Koeijen. Seba, ook, is van dit denkbeeld geweest, onderfcheidende dus die Dieren van de Walrisfehen, in 't Noorden voorkomende, welken fommige Zee Paarden geheeten hebben, doch anderen ook, wederom, Zee Koeijen. Deeze Dieren nu, die zo wel aan de Monden van de Gang-er als elders aan de raste Kust van Indie voorkomen en lyviger vallen dan de zwaarfte Osfen, leveren, zegt men, de voornaamfte Bezoars van Kormandel uit. Van zes ponden hadt Seba 'er een gezien in de Verzameling van den Haarlemfen Predikant d'Orville, die denzelven duizend »uldens gekost hadt. Zelv'geeft hy de Afbeelding van een ftuk van zulk een Zee-Paard-Steen, die ruim vier ponder zwaar geweest was, van buiten geheel glad, ligt afchgraauw, verbeeldende als de Hersfenpan van een Menfch, zynde langwerpig rond, fteenig hard en zeer zwaarwigtig. Volgens het afgebeelde ftuk, fchynt hy ongevaar vyf duimen dik te zyn geweest. De zelvftandigheid was fchilferig en de manier van aangroeijing, om een Pit of Kerntje, fcheen met die der andere Bezoars overeen te komen. Ook werden 'er dergelyke Hattfterkende en Zweetdryvende kragten, als aan den Orientaalfchen, voorgemeld, aan toegefchreeven; mits men daar van in grooter veelheid, tot een half vierde loots of twee fcrupels, gebruik maakte; komende deeze Bezoar, inditopzlgt, met den Occidentaalfchen overeen. Die groote Bezoarfteen van Mercatus, van zes en vyftig oneen gewigts, aan den Paus prefent gedaan, hadt een Niervormige figuur, was ligt geelagtig van kleur en werdt voor een Peruviaanfehen gehouden, doch geleek anders, zegt Seba, DIERSTEENEN. 1243 veel naar den groeten, by hem afgebeeld. Verfcheide kleinere heeft hy ook in plaat gebragt, die byna Hartvormig 2yn en anderen Eyrond, ailen van dergelyken aart. Seba fchiyft aan de Buffelfleenen van Kormandel de eigenfchap toe, welkenhyzegt, ligt, hardigen broofch te zyn, laatende zich gemakkelyk tot Poeijer wryven, dat wenneer 'er met een Mes een weinig afgefebraapt wordt, zy een aangenoome kruidige genr van zich geeft. Am *t vuur gehouden, zegt hy, fmelten ze als Harst en geeven dan een HetTelyken balfamieken reuk. Dit komt, zohy aanmerkt, daar van daan, dit deeze Dieren , in de Bosfchen omloopende, aldaar veelerlei kruidige Boombladen en Planten vinden tot' hun voedzel. Bedenkelyk acht hy, dat hunne Maag, die niet wel verteeren kunnende, gelegenheid geefctot eene fchilferige aangroeijing der Harftige deelen, om eenig lighaampje, daar in bevindelyk. Sommigen worden met den Afgang van dezelve geloosd. Het zouden dan misfchien ook wel Galfteenen kunnen zyn, indien de geur niet daar tegen (treed. Verfcheidene heeft hy daar van in plaat gebragt, waar onder ook eene doorgebroken, om de inwendige zelvftandigheid te vertoonen, welke daar egter, op ver na zo duidelyk niet is, nog zo fraai, als in een der mynen, doorgezaagt zegt de Heer Houttuyn, die na de Afbeelding welke dien Heer 'er in zyne Natuurlyke Hiftorie van geeft, hier op Plaat VHS. Fig. 9. vertoond wordt.. Hier van zyn ten minden twaalf fchilfers zigtbaar, evenwydig loopende om de middelde, die ongevaar da grootte heeft van eene KofFyboon. De kleur van binnen is donker bruinagtig, met veranderingen; die van het Holletje in 't midden geel; van buiten geelagtig groen, gelyk ik 'ermeer heb, vervolgt dien Heer, als ook die in 't bruine vallen, doch deeze worden gemeenlyk gehouden voor den Aapen-Bezoar, boven gemeld. Sommigen zyn als gewolkt en gemarmerd en zeer langwerpig van figuur, gelyk die van Fig. 10, ia welke tevens zich van buiten het fchilferig Geitel openbaart. De Hertebeesten, welke op Ceilon, en elders aas de vaste Kust van Indie, in de Wildernisfen gevangen worden, hebben fomtyds vyf, zes en meer Steenen in hunne Maag; die hird, dik van Schil en Steenagtig zyn, van grootte als Duiven-Eyeren, bleek afebgraauw en glad van buiten. Rumphius fpreekt van een dergelyken Hertendeen , doch meent dat die 'er van buiten ingekomen ware of ingeflokt door het Beest. Of in de Europifche Herten dit ook plaats hebbe, is niet beweezen. Men verzekert dat de Traanen van een oud Hert dikwils zodaanig verharden, dat men 'er den naam van Bezoarfteen aan geeft. Daar zouden zodaanigen van omtrent een duim groot, zich in 't Naturaliën- Kabinet van den Koning van Frankryk bevinden. Ook was aldaar een regte Herts ■ Bezoar, ey-zonnig, meer dan twee duimen lang, weegende ruim zeven loot. Het Beentje, dat in derzelver Hart groeit, in de Geneeskunde vermaard, fchynt van geen Steenige natuur te zyn. Voorts vindt men by dien Autheur, gewag gemaakt, van Maagdeenen van Schild-Varkens of Armadtllen, als uit verfcheide Bolletjes famengehoopt; van Schildpadden, die mede zeer knobbelig zyn, als 't ware met veele Pokken bezet; zo dat die van Tuneuin dezelven Pokkefieen heeten. De Indiaanen, zegt by, houden R r r 2. ?S  IH4 DIERSTEENEN. ze voor bet beste Geneesmiddel in de Kinderziekte, om de Pokken zagtjes uit te dryven, en geeven 'er van tien tot twintig greinen tevens van in. In de Westindien werden zy hoog geacht tegen heete en BlutsKoortzen, Eindelyk maakt hy melding van een Steen van taamelyke grootte en dergelyke gefteldheid, wel ke uit de Maag van een Eenhoorn Vifch, in de StraatDavis, gebaald zou zyn. Van alle deeze zyn ook Afbeeldingen door hem gegeeven. 7. Haairbal. CalculusMgagropila. Dierfleen, uit de Maag, die vezelig is van zelvftandigheid. Calculus Gajlricus intus filofus. Linn. Syfl. Nat. XII, Tom. 3. Cen. 44. Sp. 5. Caculus Animalium Ctinibus coagmenta'us. Wall. Min. 420. Calculi Animalium, Ctinibus vil Fibris coagmentati jEgagropilte. Wall. Syfl. Min. II. p. 639. Deeze bepaaling dient om dezelven van de voorgaanden te onderfcheiden. De Bezaars hebben ook fom'yds van binnen Vezeltjes of Haartjes, inzonderheid de Westindijche; doch hier beftaat de geheele zelvftandigheid uit Vezeltjes, die fomtyds met een Steenagtige Korst begroeid zyn. Inzonderheid komen hier de Haairballen in aanmerking, die men zeer dikwils in onze Kalveis en ook in volwasfen Runderen vindt. Zy vallen van verfchillende kleur, naar dat bet Haair is van de Koe , welke het Kalf of een andere gelikt heeft; alzo zy uit het afgelikte Haair famengroeijen: 't welk zulks onbetwistelyk maakt. De grootte is dikwils als een Kaatsbal of als een vuist, ja als een KinderenHoofd. De Heer Houttuyn heeft 'er in zyn uitmuntend Naturalien Kabinet, roode of rosfe en bonte. Seba beeldt 'er af, van vierderlei kleur, uit inlandfche Kalvers, en een gryze uit een Europifche Melk-Koe, allen zonder korst: doch hy vertoont 'er één van een Runder-Beest, uit de Spaanfche Westindièn, hebbende van buiten een dikke Steenige Korst, kastanje-bruin van kleur. De figuur was rond, de dikte by de vyf duimen. Dergelyken vertoont by ook uit de Maag van een Paard, en van een Muil-Ezel, inde Westindièn gefneeden, die mede een harde dikke Korst hadden, en van binnen een Haairige zelvftandigheid. Terwyl anderen, wederom, gelyk die uit een Wild Zwyn van Ceylon en uit een Siberifche Bever, van buiten geheel ruig waren, beftaande t'eenemaal uit Haair, en zynde Jiit derzelver Maag gehaald. Dat de Schaopen ook dergelyke Ballen in de Maag fcrygen, die fomtyds de grootte van een Appel hebben, en van binnen met wol, mos en dergelyke dingen gevuld zyn, met een harde Steen- of Kalkagtige Schors overtoogen; is iets dat bekend is. De Heer Dausenton verhaalt, dat in het Kabinet van den Koning van Frankryk zulk een Bal uit een Schaap gevonden en als Iets zeldzaams bewaard worde, die van eene onregelmaatige figuur is, ten deele rond ten deele plat, heb bende de dikte omtrent van een drie vierde duim, dat is als een taamelyke Kaatsbal: weegende maar iets meer dan anderhalve Drachme. De oppervlakte is wel met een Schors bekleed, doch oneffen, en op de eene plaats meer uitpuilende dan op de andere, gelyk dit in de JEgagropite uit de Koeijen gewoonlyk plaats beeft; zie Daubenton, Defcription du Cahinet 0V. p. 71. De Heer Anderson, die 'er uit Noorwegen in zyn Kabinet hadt, gaf 'er den naam van Tophus Ovinus Norvagieus aan, en men wil dat de Scbaapen op dc £tito-Eümgeboogene Meeldraadjes. Crasfula Foliis fufifot mi  ïsja DIKBUIK. . 25. Doorfchynend Dikblad. Crasfula pellucida. Dih Had,, met eene flappe kruipende Steng en gepaarde Blaadjes. Crasfula Caule flaccido repente, Foliis oppofitis. Crasfula Portulacce facie repens. Dill. Elth. 119, T. 100. ƒ. 118. Deeze drie laatfte Soorten, wederom, zyn van de Kaap afkomftig en door den beroemden Dillenius Jn Afbeelding gebragt. De Stengetjes van de eerfte, en derden vallen fomtyds een voet lang, en komen opftygen uit het midden der Bladen, die in de tweede Roosjes op den grond maaken, gelyk fommig Huislook. Deeze heeft zeer kleine Stengetjes, naauwlyks een vinger hoog. In de derde kruipen zy langs den grond. Alle de Soorten van dit Geflacht, uitgenomen de Siberifche die thands de elfde is en de twee hier naastvoorgaande Europifche, hebben haare Groeiplaats op *t Zuid-end van Afrika of aan de Kaap der Goeds Hoope. Men vindt 'er een-en-twintig, waar onder eenige byzondere, door den Heer N. L. üurmannus opgeteld in zyne voorftelling der Kaapfche Planten, en onder de Ooflindifchen brengt zyn Ed. eene Crasfula Scutellariate berde, welke de Bladen overhoeks, nieragtig, bolrond en fhauw gekarteld heeft met doornagtige Tandjes. Deeze zou de eerfte Schoitelflruik van Rumphius zyn, dus genaamd, om dat de Bladen van de Indiaanen als Kommetjes gebruikt worden, om daar uit Bry of Pap te eeten; even als men zulks hier te Lande met Kools bladen zou konnen doen. 't Gewas, de«wegen Daun Papeda genaamd, is een Struik van tien of twaalf voeten hoog, met den Stam beneden een been dik: zo dat het ontzaglyk verfchillen zou van de andere Soorten. Byna nooit bloeit dit Gewas, zynde aan gezegden Hoogleeraar zonder Bloemof Vrugt overgezonden. Men noemt bet in 't Maleitfch ook Daun Manko, onder welken naam den Heer Houttuyn een Takje met drie Bladen van Java heeft gekregen, die zyn Ed. zegt volmaakt met de gedagte befchryving over een te komen, doch, gedroogd zynde, zo dun zyn als Lindebladen. DIKBUIK, wordt eene Vifch genaamd, welke by de Inwoonders van Oostindie den naam draagt van Ikan Farot Bar.gkac. Hy is zeer lekker van fmaak. Heeft eenen kleinen purperen hernelfchblaauwen en geelen Bek, die, even als de kop van een Olyphant boven oploopt en tusfehen beiden wat ingebogen is. Op den Kop, die gelyk het ganfche Lyf purperkleurd is, vertoont zich even beneden het Oog een hemels-blaau we vlam, en een bolletje van dezelvde kleur daar nevens, heide met iet wits gemengeld; het Oog is geel, dé Appel rood met een witte flip, en de Kring hemels, hlaauw; de febei-zoom by den Kop is citroen-geel «jn wat verder ziet men een breede zee-groene, maar fmal eindigende ftreek, als een driehoek, hebbende een citroen geelen buiten- en een zwarten binnenZoom. Midden over het purperverwige Lyf loopt o verlangs een breede witte Streep, met een fyne zwarte 1 aan de rugzyde daar tegen aan; over het midden van ! deeze Streep ziet men een overdwars liggende Vlak als een vlammetje, hemels - blaauw, wit en rood van kleur, met een geelen bol daar agter, en een breeden c rooien buitenzoom; meer naar den Staart ontdekt men \ nog zo een vlammetje en bolleken, doch met een roo- / den binnen-zoom; voorts is het Lyf rond en de Buik c dik. De Zyd-vin is donker zee- groen met zware graa- x ten, en een citroen geelen begtband tegen bet Lyf; e- t DIKSMOEL. DILATOIRE EXCEPTIE. ven daar boven ziet men twee halve hemels .'blaauwe Kringen met witte ftippen boven elkander, zo dat zv in het midden tegen een komen; de Rugvin die zeer groot en rond is, gaat van den Kop tot dèn Staart en is fchoon zee-groen met fyne zwarte graaten een rooden buiten- en een citroen-geelen binnen Zoom tegen welken laatften noch eene ryroode StreeDies van binnen aan komt; de Ondervin, voc» welke een ha mels-blaauwe tand geplaatst is, beeft dezelvde kleur en zoomen als de Bovenvin, doch is kleinder, zonbinnen-ftreepjes, en rood van Graaten. De Schei-band van den Staart is blaauw met witte flippen, de Staart zelv geel, met roode ftreepen een rooden ag:er-Zoom en zwarte lyften op de zvden DIKLIP, zie KINKHOORENS n. 4 Y DIKSMOEL, wordt eene Vifch genaamd, welke rl nfTTn* \™ 0oTfndie > den naam draagt van Ikan Moeloet Bangkac. Het is eene Vifch rykelylc eenen voet lang ongemeen fchoon, en daar by uitnee, mend van fmaak; de Kop en 't Lyf hebben een donker zee groenen grond; de Bek is voor aan vry dik en vol groote Tanden voorts rood van kleur met oranje en blaauw gebandeerd, en heeft in de hoeken, of daar de twee kaaken a3n den anderen komen "en ora e bol die naar agteren blaauw is; 0p den Kop zyn verfcheidene roode ftreepen, die van 't Oog raar den Bek afgaan, en eenige anderen, die den Kop van 't Lvf fcbeiden; t Oog is blaauw met een fmallen oranjegeelen kring, en noch een' buitenkring van z<-s donke-rpurpere bladen; het Lyf is van het Hoofd tot de Zydvtn oranje-geel, met roode ftreepen doorfneeden en een klem purper ftrookje in het midden, gevolgd vanblaauw en oranje om den anderen; midden overlangs het Lyf loopt van 't Hoofd tot den Staart een breede donker zeegroene Band met roode lyften, en langs den geheeten band zo onder als boven, ziet men froote driehoeken of vlammen als de tekens op een tiktakbord, van verfchillende kleuren, als oranje blaauw zee-groen, purper en gemengde kleuren. De Buikvin' is citroen-geel met zwarte Graaten, deZvdvin van selyken, met twee blaauwe Banden tegen'het Lvf aan en een oranjen Tand of Doorn in 't midden. De Ras ym is zeer lang en loopt byna tot aan den Staart; % is half donker zeegroen, half licht-purper met ee\ roode ftreep in de lengte daar door; de Zoom by't Lyf is blaauw, de bovenfte citroen-geel; zy heeft een lange blaauwe Pen van vooren; de Ondervin is zo lang niet;, en donker zee-groen naar buiten, by t Lyf citroen-geel, met een roode Streep in 't midden en onder, een citroen-geelen buitenzoom, en voor aan met een hemels-blaauwe groote Pen bezet De Staart is citroen-geel met zwarte Graaten: een imalle roode Band fcheidt hem van 't Lyf, en vyf pUrr>3re jalf ronden ftaan daar tegen aan naar den Staart toe illen zwart gerand; even zo een boordzel van kleine mrpere Blaadjes of Schulpjes is ook agter aan den >taart te vinden. DIKSTEEN, zie DIAMANTEN. DILATOIRE EXCEPTIE, is een Kunstwoord in e Judideele Praktyk van Rechten gebruikelyk, het elk afkomfttg IS van het woord Dilayen, 't welk uil ellen betekent. Het is eene van de drie Hoofd-Exept.en, wa*r van in de Recbtspleeging gebruik kan rorden gemaakt. Nimmer moet eene Dilatoire Exccp e, dan om dringende en onvermydelyke redenen en is  DILATOIRE EXCEPTIE. Sn de allergrootfte noodzaaklykheid worden gemaakt, omdat die aan veele tegenkanting ftaat blootgefteld, dewyl inzonderheid ten grondflage heeft om een Proces of Rechtsgeding, onder verfcheidene voorwendsels, uit te ftellen, op te fchorten, en fieepende te houden: het is ook om die reden dat dusdaanige Exceptie in de Rechtspleeging voor zeer haatelyk wordt gehouden, en niet dan om duchtige en wettige oirzaa-; ken by den Rechter wordt toegelaaten. Wanneer nogthands het ftellen van de Exceptie Dilatoir noodzaake]yk en daar by wettig is, behoort die voor de Litisconteftatie te worden geproponeerd, ten zy de oirzaak om te excipieeren eerst na de Litisconteftatie gebooren wierd; zie CARrzov. in Jurifp. For. part. I. conftil. 3. Defin. 8. De voornaamfte beweegredenen tot het ftellen van Dilatoire Exceptie, zyn de vier volgenden; naamelyk: Stateering, Guarantie, Non-Quolificatie, en Inhabiliteit van eenen Procureur; welke laatfte naamelyk de Exceptio Procuratoris inhabilis, ook zelvs na de Litisconteftatie in Rechten mag geproponeerd worden, volgens de L. 24. Cod. deProcurat. en het geen de Rechtskundige Brunneman, op de voorfchreevene Wet n. 18 aanmerkt. Van deeze Exceptie vindt men by Vroman, de Foro Competenti, Lib. III. cap. 8. n. 1. inNotis, deeze korte en zaaklyke definitie; ,, Excep„ tie Dilatoir is eene tegenfteiiinge welke de Litiscon„ teftatie verhindert, en den Verweerder verlenging ,, van tyd verfchaft, §. 10. Inftit. de Except. Zange„ rus , de Except. Part. I. Cap. 3. n. 39. Deeze Ex„ ceptitn zyn veelerhande, en komen voort of uit de „ zaak zelvs, of uit de Perfoonen of uit de Rechts„ pleeging." Zie breeder hier over, Damhouder, Praü.Civ.Cap. 128. cif feqq. Rosbach Procesf. Judic. Civ. tit. 40. en S. van Leeuwen, in Cenf. For. Part. II. lib. 1. cap. 16. n. 8. cif feqq. „ Dilatoire Exceptien, zegt Merula , zyn tegenftellin',, gen der Verweerders, om de zaak door verfcheidej, ne vonden te fchorsfen en fieepende te houden, des „ Eisfchers voorneemen en intentie te beletten en te „ verachteren." Zie hier nu een voorbeeld ten einde een volkomen denkbeeld te kunnen vormen, waar ia eigentlyk eene Dilatoire Exceptie beftaat, ontleend uit de Aanteek. van Mr. Gerard de Haas by Merula nieuwe druk van 1781. //. Deel, bl. 36. „ A. wordt „ gedagvaard om zyne Actie te inftitueeren binnen zes „ weeken. A. kan binnen dien tyd zyne Actie niet in„ ftitueeren, om dat de Inftrumenten, dien hy daar ,. toe nodig heeft uit vergelegene p'aatzen moeten „ ontboden worden. A. verzoekt Stateering. Doch „ alzo het verzoek van Stateering is eene Dilatoire „ Exceptie, en fpeculatie zoude kunnen vallen of daar by wel geperfifteerd mag worden, zo zoude tegen „ A. verdek van Antwoord verzogt kunnen worden. „ Daarom zoude het raadzaam zyn, dat A. antwoordde „ onder beneficie van deeze praefentatie, dat by A. te „ vrede is zyne Actie te inditueeren binnen een jaar, „ of zodaanigen convenabelen tyd, als waar mede de ,, Rechter zal arbitreeren, dat A. de Indrumenten „ zal kunnen bekomen, om zyn Proces mede te in- drueeren." • Zie hier nog een Voorbeeld uit den zelvden Schryver ontleend , die de zaak in een nog klaarder dpglicht ftelt. „ A. en R. doen in Cornpaghie. A. beeft te Caj,, dix het Comptoir van de Compagnie waargenoomen. DILATOIRE EXCEPTIE. 1253 A. hier te Lande komende wordt door B. gedag„ vaard om rekening, bewys en reliqua van zyn be„ windt te doen. B. heeft Eifch gedaan; daar op „ laat A. in zyne Conclufie pr-emitteeren eenige mid„ delen en redenen, dat hy niet in daat is om zy„ ne defenfte of Rekening te kunnen doen voor dat „ hy de Boeken , Rekeningen, enz. te Cadix nog zyn» „ de, daarvan daan zal hebben bekomen; mits welke „ en andere redenen enz., zyne Procureur alvoorens ,, te antwoorden, verzoekt ten einde de zaake mag „ werden gedateerd, ten tyde en wylen toe, de „ voorfchr. Boeken, Rekeningen enz. van Cadix hier „ te Lande zullen zullen zyn gearriveerd: binnen ze„ keren convenabelen tyd, daar toe by den Rechter „ te arbitreeren." Tot nadere opheldering moeten wy nog kortelyk verklaaren, wat eigentlyk het woord Stateering betekent. Stateering het zelvde als in Statu, is eene Interlocutoire Dispofitie van den Rechter, waar by dezelve beveelt dat de zaak of het Proces zo lang zal dil daan, tot dat, by voorbeeld zeker incident in het zelve Proces zal wezen getermineerd en afgedaan. Zie des wegens de InflruBie van 't Hof van Holland, Art. 124. en van den Hoogen Raad, Art. 183. mitsgaders de L. 2. Coa". de Dilat. alwaar eenige gevallen opgeteld worden, waar in aan iemant, die in rechten geroepen of gedagvaard is, uitdel of Stateering van het Proces moet verleend worden; als 1°. om te konnen bewyzen de onwaarheid van 't geen zyne Paitye by deszelvs Request aan den Rechter heeft te kennen gegeeven. En, 20. om eenige Indrumenten of Getuigen die hy tot zyne verdeedïging nodig heeft, te kunnen produceeren; met byvoeging van deeze zeer billyke reden, dat iemant die buiten verwagting fn rechten betrokken wordt, daar mede niet beeft kunnen in gereedheid zyn. Men voege hier verder by de leer van Merula Lib. IV. tit. 65. cap. 3. %. 4. £? tit. 80. cap. 1. g. 3. £? cap. 3. J. 2. Inzonderheid heeft ook de Exceptie Dilatoir plaats „ aan de zyde van eenen Gedaagden of Verweerder, wanneer de Eisfcher minderjaarig is , of den gequalificeerden ouderdom nog niet heeft bereikt om in Rechten te kunnen ageeren,- hoewel anderzints minderjaarige Perfoonen in zwaare en kapitaale misdaaden by hen zelve moeten te recht ftaan; vide Grotius, Inl. tot de Heil. Rechtfg. Lib. I. part. 4. n. 2. en Groenenwegen aldaar in Notit. Doch volgens 't Romeinfche Recht moesten ook Minderjaarigen in Criminalibus door hunne Curateuren worden gedefendeerd, overeenkomftig de Lex Cod. de Authoritate praflanda. En kan een Minderjaarige in Holland in ordinaris crimineele zaaken geene defenfte doen zonder Voogd-, zie Voet ai Pandect. tit. de Judic. n 12. Ook behoort tot de Dilatoire Exceptie het Verzoek van Cautie of Borgftelling voor de kosten van den Procesfe, en het verkiezen van Domicilium Citandf; wanneer de Eifcher of Aanlegger eene Buitenlander is, of niet genoegzaam gegoed in de plaats en onder de Jurisdictie voor welke de Actie aangelegd is; maar of daar op fimpel, dat is zonder ten principaalen te antwoorden, zoude mogen geperfifteerd worden, is zeer bedenkelyk, immers kan zulk eene Eisfcher naar de Hollandfche wyze van Rechtspleeging, in eene gefundeerde zaak meest altyd met Cautie juratoir voldaan, Vervolgens mogen in de Hollandfche Praktyk, allerS> s s 3 hands  1254 DILLE. hande mindere fpecien van Exceptien Dilatoir wel geproi poneerd of voorgewend en daar op alvorens expresfelyk recht verzogt worden, dan moet dien onverminderd, op de zaak ten principaal worden geantwoord; zie S. van Leeuwen, Roomfch Holl. Recht, Lib. V. part. 17. n. 16. DILLE, in 't Latyn Anethum, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe Ast Kroontjes-Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, eene byna eyronde, famengedrukte, geftreepte Vrugt: de Bloemblaadjes ingekruld, eftenrandig. Het bevat drie Soorten, dewyl 'er de Venkel ook toe betrokken is; dan dewyl wy die reeds in ons Woordenboek, VIL Deel, bl. 3800, hebben befchreeven, wyzen wy onze Leezers daar heen. 1. Sterktuikende Dille. Anethum graveolens. Dille, met famengedrukte Vrugten. Anethum Fruüibus comfresfis. Linn. Sy/l. Nat. XII. Gen. 361. p. 216. Veg. 13. Gen. 364. p. 240. Mat. Med. 146. Hort. Cliff. 106. Roy. Lugdb. 116. Gouan. Monfp,&c. Tournf. Infl. 3t7. AnethumHortenfe. C. Bauh. Pin. 147. Dod. Pempt. 298. Lob. Icon. 776. Door geheel Europa wordt dit Kruid jaarlyks in de Moeshoven gezaaid. Men noemt het, naar den Latynfehen Daam Anethum, in 't Italiaanfch Anetho, in 't SpaanfchEneldo, in't Portugeefch£naV».r,in 't Franfch A:iet. De Hoogduitfche naam is ®tQc/ waar mede de Engelfche en Hollandfche ftrookt. Het groeit naauwlyks een voet hoog, en komt in gedaante, vry wel met de Venkel overeen, verfchillende daar van meest doordien de Zaadjes gerand zyn of gezoomd en de Blaadjes platagtig niet rond. 't Gebruik van dit Kruid is meest Huishoudelyk in de Zuidelyke deelen van Europa. De Bladen zyn zeer aangenaam van reuk en worden tot Slaapverwekking fomtyds aan het Ledikant gehangen, of ook tegen de benaauwde Lucht der Ziekenkameren gebruikt. Het Zaad is fterker en minder aangenaam van reuk dan Venkelzaad, doch kragtiger, tot windbreeking, tegen den Hoest, den Hik en andere Kwaaien, uit opgaaringvan flymige ftoffen in de Maag, en van Winden, des het ook byzonder dient tegen opflyging en benaauwtheden. Men acht dat 'er de Melk en 't Zog, zo wel in Beesten als in Menfchen, door vermeerderd worde; maar het menigvuldige gebruik verzwakt het Gezigt en de Teeldeelen ongemeen. Zie de verdere Eigenfehappen beneevens de Kweeking van dit Kruidgewas, in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 491. 2. Veld Dille. Anethum fegetum. Dille, met drie Stengbladen en ovaale Vrugten. Anethum Foliis Caulinis tribus, FruUibus ovalibus. Linn. Mant. 219. Anethum fylveflre minus. C. Bauh. Pin. 247. Prodr. 76. Foeniculum Lufitanicum minus annuum, Anethi odore. Tournf. Injl. 313. Van deeze die de kleine jaarlykfche Portugeefche Venkel is van Tournefort, met reuk van Dille, vindt men eene omftandige befchryving door Vandelly. Zy heeft een rond Stengetje van maar eene fpan hoog, met drie of vier Takjes, en Blaadjes die zeer fyn verdeeld zyn , bet bovenfte driemaal drievoudig. De Kroon is verhevenrond en beftaat uit negen Kroontjes, met geele Bloempjes. De Groeiplaats was in Portugal. Caspar Bauhinus had zyne Kleine wilde Dille , die hier mede overeenkomftig fchynt, in zynen Tuin geeeeld uit Zaad, dat hem door Columna uit Sicilië was toegezonden. DINGEN. ©ILLËNIA, zie ROOS - APPELBOOM. DILLRUPS, zie RIDDER-KAPELKEN n. 27. DILLZAADJE, zie SLAKHOORENS n, 18. DINGEN, betekent van den prys welke door eenen Verkooper voor de eene of d'andere waar gevraagd word, te willen afkorten. Zeer geestig heeft ons de Denker in een van zyne Vertoogen een Tafereel van dit gebruik gefchetst in het karacter dat zekeren Man van zyn Vrouw opgeeft, en de daar op gemaakte aanmerkingen van dien Zedefchryver. „ Myne Vrouw, zegt hy, moet wanneer zy iets „ zal koopen, altoos dingen, en, om zo te fpreeken „ de ziel uit het lighaam dingen. Ik weet wel, dat „ fchraapzugt en ongeoorloofd overeisfeben, zo wel van „ de groote a's kleine Kooplieden, het dingen nood,, zaaklyk maakt; maar dit moet met overleg gefchie,, den, en men moet zich wagten om, door het eene ge„ brek te myden, niet in een ander te vallen. Dit is „ juist het geen, waar het myn Vrouwtje aan hapert. „ Nimmer zal zy iets koopen, of zy moet 'er op af „ kunnen dingen. Een eerlyk Koopman, by wien „ myne Ouders lange jaaren verfcheide noodwendig„ heden gekogt hebben, had byna haare clandifïe ver„ looren, door dien hy den juisten prys voor zyne „ Koopmanfchap eifchte, en zich dus niets af konde „ laaten dingen. Ik merkte, dat myne Vrousv hier „ over misnoegd was, en niets meer by hem wilde „ koopen; waarom ik zelv'hem aangeraaden heb, om, „ wanneer by aan myne Vrouw iets moet verko pen, „ altoos een weinig te overeisfehen. Eene Groen„ vrouw is meer dan eens heen gezonden om het ver„ fchil van eene duit of een oortje: fchoon ik verze„ kert ben, dat myne Vrouw dezelvde quantiteit na„ derband aan eene andere, welke wat meer dan de „ eerfte durfde te eisfehen, veel duurder betaalde. „ Onlangs gebeurde het, dat 'er een Groenvrouw aan „ de deur kwam juist terwyl myn Vrouwtje beezig „ was met Confituren in te maaken, dewelke op het ,, vuur ftonden te kooken. Van d' eene zyde begon „ men te looven, en van de andere te dingen. Na „ het verloopen van een groot kwartier uurs, raakte „ men het eens over den prys voor éénen halven ftui„ ver minder dan de eifch was. Doch in den tyd, „ met het aangaan van 't accoord verloopen, waren „ de Confituureo aangebrand en bedorven, welke ,, fchaaderuim twintigmaal het behaalde voordeel te „ boven ging. Ik heb nu en dan wel eens getragt myn „ Vrouwje hier over te onderhouden; maar dan is „ bet antwoord, hoor Jantje! laaten wy daar over nitt „fpreeken. Dit zyn zaaken van het huishouden, die „ my aangaan. Men moet de luiden hunnen vollen eifch „ niet geeven, want zy overvraagen altoos. Hier een „ oortje en daar een halven Jluiver afgedongen, maakt „ ras een f ommetje, het geen men daar door wint. De „ Mannen weeten van geen Dingen, en moeten dit aan „ de Vrouwen overlaaten. Daar ik in andere opzichten „ een allerbeste Vrouw hebbe, wil ik bier over geen ,, misnoegen geeven, fchoon het my dikwerf tegens „ de borst ftaat, wanneer ik lieden zie beknibbe„ len , dewelke zo droevig om het fober kosfe „ moeten zwoegen en zweeten, en fomtyds genood„ zaakt zyn, hunne waar onder den rechten prys ta „ geeven, ten einde geld te bekomen om Brood te „ koopen, waar aan het braave Huisgezin gebrek u heeft. ,, Doo-  DINGEN. ;, Doordien nu myne Wederhelft gants niet gierig j i's, maar zelvs weldoende omtrent de noodlydenden, " heb ik my dikwerf over deeze haare handelwyze '„ moeten verwonderen, zonder den waaren oirfprong „ daar van te hebben kunnen ontdekken; maar einde„ lyk, vermeen ik, zo ver gekomen te zyn, dat ik „ het raadzel kan ontvouwen. Een foort van hoog„ moed merk ik alleen als den oirfprong aan van het „ gebrek, het welk my ten onderwerp ftrekt. Het is „ een delregel onder de meefte Vrouwen, dat eene „ braave Huishoudfter wel moet konnen dingen, en „ dienvolgens, wordt die gene, dewelke het meest „ kan afdingen, voor de befte Huishoudfter aange„ zien. Myne Vrouw, die waarlyk eene goede Huis„ hondfteris, maar op dien titel ook een weinig ho„ vaardig, moet, om dien goeden naam niet te ver„ liezen, noodwendig op alles af kunnen dingen. Wan„ neer ik laatst met myne Vrouw uit te eeten was, „ by een' myner goede Vrinden, alwaar nog eenige Mans met hunne Vrouwen waaren, raakten de Mans „' en de Vrouwen ieder in een byzonder discours. Ik „ was zeer digt by de Vrouwtjes geplaatst, en konde „ dus haare redenen zeer wel verftaan. Na eenige „ vooraffpraaken raakte men op de kostbaarheid van „ de Huishouding, en dus by een onveilbaar gevolg „ op het dingen. De eene verbaaldezo veel voor zulk „ eene groente de andere zo veel voor vleefch te 4, hebben gegeeven. In 't kort, ieder verhaalde hoe „ veel zy voor de Eetwaaren hadden betaald, en hoe „ veel zy hadden afgedongen. Allen moeiten zy be,, kennen, dat myne Vrouw het meest had afgedoigen, en vervolgens dat zy de befte Huishoudfter was. Ik merkte dat dees' lof myn Vrouwtje niet weinig kittelde, en dat zy daar mede zeer in haa" ren fchik was. Dus ontdekte ik de oirzaak, waar,', om zyzogaarneafdingt; ja zelv heb ik opgemerkt dat „ zy het lieftst koopt van zulke lieden, dewelke bet ' meest ovexloven". Schoon in bet hier gedaane verhaal de Hoogmoed enkel de Dryfveer fchynt geweest te zyn, welke dat Vrouwtje tot dingen noopte; zal men my egter geredelyk toeftaan, dat zulks niet als de eenigfte beweegreden kan aangemerkt worden, die veelen tot het fterke dingen aanfpoort. Wantrouwen dat 'er te veel gëeifcht is, 't geen fomtyds gegrond, maar ook dikwils ongegrond is, moet bier ook wel degelyk, a's eene tweede oirzaak, in aanmerking by komen, en die beide kunnen in de Koopers veeltyds famenloopen, waar aan niemant zal twyffelen. Aan den anderen kant hebben de Verkoopers aanleiding tot het dingen gegeeven, het zy om dat ze wisten, dat Menfchen doorgaans zeer in hunnen fchik zyn, wanneer ze iets ver beneden den geëifchten prys kreegen; het zy dat ze derzelver hoogmoed wilden kittelen van iets zo laag gekogt te hebvben; het zy dat zy meest overbodig waren in het etfchen uit ongeoorloofde winzugt. Ondertusfchen, hoe veelen deezer redenen tot het dingen aanleiding gegeeven hebben; wy zyn thands met dat dingen opgefcheept. De Gierigaart mag 'er zich in verblyden; maar de edelmoedige Vriend der Menfchen beklaagt zich, dat de Maatfchappy met dien ingevoerden last bezwaard is, en blyft. En hoe dien af te fchaffen? - Eenige edelmoedige Winkeliers en Kooplieden vindi men, die naauw van geweeten zynde „ en wel dege DINGEN. 1255 lyk te Kerk komende, als het agtfte Gebod der Heilige) Wet gepredikt wordt, al voor lang, zelvs van den beginne huns handels, een befluit genomen hebben om hunne Waaren op zulk eene prys te ftellen, als zy in gemoede oordeelden te moeten doen, en voorts van dezelven, wie 'er ook van koopen mogt, geen duit te laaten afdingen: aan welker Winkelbanken men deswege nooit hoort door de Koopers zeggen: „ wilje 'er „ nog een duit, nog een halve fluiver, nog een ftui„ ver, nog een fchelling by hebben ? kan dat niet ,, gaan? ja dat kunje wel doen, daar voor kunje ze„ ker het wel geeven? "enz. en die een afkeer hebbende van overeisfchen, men nimmer hoort zeggen „ voor ,, die prys kan ik bet niet afgeeven , neen dat kan niet ,, gaan, bet kost my zelvs by inkoop zo veel, al waart „ gy myn eigen Broeder en Zuster, ik zou bet 'er u „ niet voor geeven, gy moet 'er nog wat op leggen, ,, kom, doet dat, dan zult gy het mede neemen "enz. na welke fraaije redewisfeling, den Kooper onwillig zynde, en by zyn eerfte bod blyvende, evenwel eindelyk de koop wordt toegedragen, het Goed gewoogen of gemeeten, en hem gegeeven met deeze gunftige affcheidsrede: ,, nu om dat jy bet zyt, beb ik het ge„ daan, maar een ander zou ik het zeker niet doen: „ ik heb dat nu overzien, om dat ik handgeld van it „ krygen zou, (het eerfte dat ik van daag gehad heb, „ komt 'er fomtyds by, al heeft men al veel verkogt) „ doch gy moet het aan een ander niet zeggen, want ,, ik zou het aan alle man 'er niet voor geeven, ik zie „ myn Volk aan, ik recommandeer my weer in uwe „ gunst by een andere occafie^ U Dienaar .... goe„ den dag.;' Thands heeft men zich geluk te wenfchen, als het by zulke geleegendheden, laat ik zeggen, zo gefchikt nog toegaat; dit is gewis al vry wel, want niet zelden worden 'er eenige woorden van plegtige verzekering by gedaan, van welke een braaf Gemoed een rechtfchaapen afkeer heeft; en ik ken 'er, die de Winkels, waar men de woorden waaragtig, by mynz..by bet koopen van eene geringe zaak, een douzynmaalen hoort, zelvs waar men zich niet fchaamt den heiligden Naam van het Opperweezen eenige reizen ter bevestiging, dat men het niet minder geeven kan, ten fnoodden te misbruiken, met zo veel recht vaarwel zegt, en elders gaat koopen. Voor een braaf Gemoed, dien eerbied voor den Naam van het geduchte Opperweezen heeft, en zelvs de mindere foorten van gemelde bevestigingen niet verdraagenjcan, behoef ik het ongeoorloofde van zulken hande! niet te bewyzen. Alleen moet ik my bepaalen tot zulken; die, met bloote woorden alleen verzekerende, hunne Waaren voor de gebooden prys niet te kunnen geeven, evenwel by dot van rekening, als de Kooper onwillig blyft, of dreigt heen te gaan, of zelvs al op draat is, hem te rug roepen, en daar voor laaten fchieten. Het blykt van agteren, dat bet den zulken te doen was , hunnen Naaflen zo veel af te persfen , als hun mooglyk was, want waarom voor minder prys gegeeven ; dan zy alvoorens verzekerden , zulks te kunnen geeven? Dit is bedrog, ten minden eene pooging daar toe, die zelvs eene overtreeding der Godlyke Wet is. Waarom plegtig verzekert de geëifchte prys daar voor te moeten hebben, en egter zyn woord niet te houden? hoe veel ver fchik dit van leugentaal? Men mag dit  1255 DINGEN. dit verbloemen, en zulks poogen goed te maaken met te zeggen: dit is den handel eigen, "de Kooper behoeft niet meer te geeven, dan hy wil, laat hy dingen, enz. Maar is alles geoorloofd, dat in den handel eigen is, of liever, dat bedrieglyke Menfchen daar aan eigen gemaakt hebben, en niet uit den rechten aart daar aan eigen is ? De Kooper behoeft niet meer te geeven, dan hy wil, 't is zo, maar waar toe overeifeht? laat by dingen; maar hoe veel moet men oï«. gen, als men de prys der Waaren^niet weet, of ten minften in het kleine niet narekenen kan? Men waane, dat 'er Menfchen zyn, welke gaarne afdingen, en zelvs door hun teemen en talmen eenen Verkooper, die om geld verleegen is, zo ver brengen , dat hy iets laat fchieten voor eene prys, waar voor hy het op een anderen tyd niet geeven zou, gelyk dat plaats kan hebben, welk geval eene uitzondering lydt; men behoort egter nooit hooger te eisfehen, op dat anderen kunnen afdingen, en zich kittelen met den hoogmoed van het egter zo veel minder dan geeifcht is, of waar voor anderen gekogt hebben, dat verkreegen te hebben; of mag ik den hoogmoed in mynen Naaften ftyven ? Zyn *er die of uit deezen verkeerden grond , of alleen om dat het de gewoonte is, volftrekt willen dingen, wat heeft men zich met deeze op te houden? willen zy voor de gefielde fom de goederen niet hebben, dat zy ze laaten liggen; waarom zal men deeze grilligheid inwilligen? willen ze uit dien hoofde op een ander gaan , datze gaan. Daar zullen ze, gelyk niet zelden gebeurt, nog meer moeten geeven dan by een eerlyken Handelaar, die aanftonds zegt, waar voor zyn goed te krygen is. 'Er zyn braave en edelmoedige Lieden, die of zulk een goed vertrouwen van 's Naaftens eerlykheid hebben, of die met bet lastig dingen wegens de talryke, onnutte, en dikwils zondige woordenwisfeling zo wei', nig zich kunnen ophouden, dat ze meest al den vollen eifch aan de Verkooperen geeven ; waar uit eenige Snoodaarts aangemoedigd zyn geworden om het overeisfehen fterkpr in te voeren, in hoope van veele dergelyke Koopers voor hunne Toonbank te zullen krygen, en op gelyken voet hen te bedotten; het geen men by de bovengemelde oirzaaken, die het dingen in de werelt gebragt hebben, voegen kan. Zy die veel met Dienstbooden handelen, en geflee. pen genoeg zyn om uit de wyze van hun koopen te raaden, of derzelver Vrouwen de pryzen der Goederen recht kundig zyn, dan wel of deeze Domeftieken het belang hunner Vrouwen wel ter harte neemen , weeten door een vleijend woord het naauw Dingen, voor te komen. Eene vriendelyke aanfpraak, de benaaming van Juffrouw aan eene Meid, of van Sinjeur aan eenen, geen levrei-draagenden Knegt, doet beden al veel utt. Die deezen naam krygt, moet deszelvs luider ophouden, en het was dan fchande by zulk een minzaamen Verkooper zich deun te gedraagen; al weet hy, dat men tot dien hoogen daat niet is opgeklom- i men, hy veinst het egter niet te weeten, dat kittelt ; zelvs, en men kan by dien Man op een duit niet zien. i De Verkooper, befchouwerde den goeden uitflag van r eertytels, by de elle aan geringe lieden uit te meeten, \ gaat verder, en ma3kt vervolgens van eene Juffrouw v een Mevrouw, van een Sinjeur eenen Myn Heer, en k lukt het hem niet daar mede by tien een geheelen ftui- o vsi, of een dubbeltje op het pond of de elle meer te d DINGEN. f krygen, hy fiaagt by den elfden, en't is niet alle moeite verlooren. Dit moedigt hem verder aan , en treft hy dan eene, die zyne listen ontdekt; deeze, zal zy koopen, moet dingen dat bet raakt: wel, Juffrouw, is het dan, wat ben jy taai, men zou zeggen, dat het voor u zelvs was, zeker gy zyt trouw voor uw Volk en dergelyke. Dus moeten 'er een half honderd woorden den hals gebrooken worden, eer het Meisje, dat geen zin of tyd heeft, om naar andere, verder afgeleegen Winkels te loopen, de koop eens kan worden, en de begeerde waar krygen. Wie ondertusfchen lust en vermaak beeft in dingen; een Gterigaart is 'er zeer op gefteld: want gelyk hy altoos vreest te veel te geeven, zou hy zich bedroogen oordeelen, moest hy, al was iets het geftelde geld waardig, den vollen eifch inwilligen. Onlangs in eenen Winkel daande, zag ik 'er zulk eenen inkomen, die my daar, en dus de baan niet klaar ziende een weinig op zynen neus keek, en myne tegen woon digheid hier wilde misfen, om ongedoord een koopje te doen. Ik dat merkende, bleef met opzet, daar ik anders, met zyne zaaken niets te doen hebbende, zou vertrokken zyn, willende zyne behandeling indeezen' wel eeris zien. Om hem vryheid te geeven tot het ongedoord vertoonen van zyn Karakter, hield ik my elders het oog wendende, als of ik op zyn gedrap geen acht floeg, en begaf my zelvs daarna aan de deur. Dus vryheid gekreegen hebbende, begon hy eerst het vtrzogte goed te bekyken, en daar op allerlei aanmerkingen ten nadeele te maaken. Een ganfche lyst van fauten opgeleezen hebbende, vraagde hy naar de prys, en die hoorende, floeg hy wegens de duurte in zyne handen , diep verzugtende. Met moeite deedt hy een bod, >t geen hy eerst betuigde niet te kunnen doen. Ut men den Man kende, weet ik niet; maar men floeg vry wat af, na een half uur knibbelens werdt men bet eens, en de Man vertrok onder veel termen over de ongewoone prys, die by daar voor moest geeven terwyl m zyn oog het genoegen over het koopje, d'at by meende gedaan te hebben, te Ieezen was. Voor dezulken fchynt dan het overeisfehen noodig, en het beknibbelen hunne eigenfchap te zyn; dan daar uit volgt niet dat het eerde geoorloofd zy; want mag ik die verfoeilyke ondeugd eenig voedzel geeven, eenig genoegen byzetten, en den Man dyven in het kwaad? Maar wat zal dan het flot zyn, dat wy hier op maaken zullen ? Duizend eerlyke Verkoopers, die wars van alle leugentaal, en liefhebbers van alle Godsdiendige oprechtheid zyn, eisfehen egter meer, dan zy zich laaten betaalen, en duizend eerlyke Koopers die het goede van hunnen Naaden vertrouwen, willen iingen. Zyn de eerden dan bedriegers, en de Iaats:en liefdeloos? Het zy verre dit te zeggen ofte denten. 'Er is dan niet anders op, dan beide te zeggen lat zy de ingekroopen mode van eisfehen en dingen volgen , en dit is 't ook al, en niet meer, dat men ot hunne verdeediging zeggen kan. Dan om tot dee;e laage involging, of hoe zal ik bet op zyn zagtde loemen? niet te vervallen; om alle ongemakken en adeelen.van eisfehen en dingen voor te komen; om raare aangenaamheden den Handel by te zetten • 'enfehte ik. dat de eerden het voorbeeld dier Ver' Doperen volgden, welke nooit overeisfehen, en dus ok geen duit laatende afdingen, meer dan anderen te 3en hebben, by welken men met genoegen koopt, et  DING-GERICHT. DING MAN. DINGST. en waar by men een Kind te markt kan zenden, zonder te vreezen, dat hetzelve éénen penning teveel zal afgevorderd worden ; 't welk de éénige weg is , om het lastig Dingen uit de werelt te helpen, zich zeiven en anderen gemak by te brengen, en den Naaflen een beter vertrouwen van ons in te boezemen. DING-GERICHT. Hoedaanig Gericht dit zy, leert ons het Diploma van Keizer Maximiliaan van bet jaar 1516, handelende over de Rechten en Privilegiën der Abtdyen van Gengenbach: waar in het dus wordt befchreeven : Item Jo hat ein jeder Abt zu Gengenbach recht, dafs 'er mag und foll, wenn im beliebt, ein frey DING-GERICHT, oder Mann-Gcricht, bejchrieben und bejetzen mit feynen freyen Vogt und Mannen cjff. Welcher Vogt auch kein DING- und Mann- GERICHT befiizen folie ohne eines A'jts Wisfen und Willen, Und wann tin Aot folch Gericht haben md beftzen vill, fo Jolt man in allen Kirchfpiehlen affentlich an den Cantzeln das DING- oder Mann-GERICHT verkhunden ob 8 Togen und under 14 Tagtn, ob das ware ob ein Abt oder das Gottshaufs zu G, an jemands yzit zufprechen h'atte uf demfelben Gerichte, dafs daronfürgebotten wiirdt fo folie der Vogt mit den Ambacht - Leuten zu Gericht fitzen, und ven erst fprechen eind urtheilen dem Gotteshaufs, dieweilen es Klagen hat, darnach Wittibzn und Weyfen, damach arm und reiche, und was da gefprtchen wird über das Guth und Leuthe, die an das Gottshaufs gehören, dafs folie Nimand fiirbafs ziehen. vid. in Lunigii Corp. J. Feud. T. I. p. 523. Zie ook F. A. Hommelii Difp. de his qua: ex officia feu gratis expedienda ab AÜuario. Lipf.i-ji-j. §. 36. alwaar hy over de Land-Gerichten , welke DING-GERICHTEN en ook Ruge-Gerichten genoemd worden, handelt. DINGMAN. Onder de benaaming van Dingmannen, ontmoet men in veele oude Wetten, Perfoonen van verfchillende bedieningen en betrekkingen; inzonderheid komen de Rechters, Byzitters en ook de Voorfpraaken dikwils onder dien naam voor. Wachter in Glosfar Germ. zegt: DINGMAN, fignificat quantum potest, Judicem, adfesforem Julicis vel Senatoren, imo etiam caufarum patronum , pro diverfa prima pattis figni- f.catione , qua compofitionem ingreditur. Halt- haus in Glosf. Med. lEvl: DINGMAN, Scabinus adfesfor Judicii juratus. In dipt. Rtjdolphi Ducs. Sax. an. 1365. foaS i*r SJoyt mit treden Dingmannen vet oen t$ (gericytts — — Hfflt tart geotóettt. Het wordt in de Oude Friesfche Wetten, I. Deel §. XXXI. in eene andere betekenisfe gevonden, en waaifchynelyk zeggen de geleerde Aantekenaars, dat aldaar door Dingmannen , de zulken bedoeld worden , die op andere plaatzen, onder den naam van Konings Orkenen voorkomen. Zie KONINGS-ORKENEN. DINGSTOEL zo veel als Rechterftoel, Sedes fudicis. Halthaus Glosf In Dipl. Anhalt. an. 1443. Vorkopen die Vogedie mit der Rugenftad darfulves den DINGHSTOUL op den dingbenchn, in Becmanni Hift. Anhalt T. I, p, 500. IX, Dezj*,, DIOM. VOG. DIOPT. DIORT.DIOSC. 1257 DINGSTOORING, zie ACHTERTAELEN. DIOD1A, zie TWEESPRONG. DIOMEDES VOGELEN of Diomedea , is eene Gefiachtnaam van Vogelen, waar onder de Heer LinNasus de zodaanigen niet begrypt, welke de Ouden Avis Diomedea genoemd hebben, om dat zy inzonderheid op de Diomedes Eilanden , thands Tremiti- genaamd, in de Adriatifchs Zee werden gevonden. Deeze Vogels, naamelyk , worden van de Engelfchen Puffin genoemd of Shear waters, om dat zy langs da oppervlakte van het water ftryken; en onder den naam vm Puffin heeft *er Brisson een Geflacht van gemaakt, wdks Kenmerken onder anderen zyn, de beide Kaaken haakswyze gekroond aan't einde, en de Bek byna rolrond: daar hy de Diomedes Vogelen van Linnjeus in geheel andere Rangen en in twee byzondere Geiteen-, ten vervat, genaamd Aibatrofs en Spheniscus. De Kenmerken by Linnjeus zyn, eene regte Bek; de Bovenkaak haakig aan 't einde, de Onderkaak ge* knot of ftomp; Neusgaten op de zyden vsn den Beft; die ovaal zyn of langwerpig rond, wyd openftaande. en uitpuilende. Het getal der Soorten is maar twee waar van de eene het eenigtte Geflacht in den twee- en- twintigfla Rang van Brisson uitmaakt; en de andere met den Duiker in zynen een- en- twintigtten geplaatst is. 1. Albatros. Diomedea exulans. Diomedes-Vogel, met gevederde Vleugelen, de Pooten drie-Vingerig. Diomedea Alis pinnatis, Pedibus tridaftylis. Linn. Syft. Nat. X. Gen. 65. Aibatrofs. Edw. Av. 88. T. 88. Alb. Av. III. p. 76. T. 1. Gr'ew. Muf. T. 6- ƒ. r. Zie de befchryving van deezen Vogel in ons Woordenboek, I. Deel, op ALBATROS. 2. Magellanifche Gans. Diomedea demerfa. Diomedes. Vogel, met ongevederde Vleugelen, de Pooten vierVingerig. Diomedea Alis impennibus, Pedibus tetradactylis. Linn. Syft. Nat. X. Penguin Pedibus nigris. Edw. Av. 94. T. 94. Zie ons Woordenboek, £ Deel, bl. 491. DION^EA, zie VLIEGENKNIP. DIOPSVROS, zie BASTAARD LOTUS. DIOPTRA, is de naam welken zeker Boek draagt in de twaalfde Eeuw door den Griekfche Zedefchryver Phillippüs Solitarius gefchreeven , betraande uit eene famenfpraak tusfehen het Lighaam en de Ziel, die met oordeel en fieriyk is opgefteld, behelzende veele ftukken, eigenaartig gefchikt om Godsdienstige en Deugdzaame gevoelens in de Ziel aan te kweeken Mosheim, Kerk. Gefchied. DIORTHOSiS, is een vreemd woord, het welke in de beotffende Heelkunde by ons is aangenoomen, om daar door het herftellen van mismaakte deelen van. 's Menfchen Lighiam mede te beteekenen. Irzonderheid hetft het zyne betrekking tot gebreeken van Kinderen; het zy dat derzelver mismaaktheid afhanglyk zy van eene ongelukkige Natuurfpeling, het zy dat ze is voortgebragt door eenigerlei beleedigende oirzaaken. Dus worden de aangebooren fcheeve Voeten der Kinderen, onder deeze Klasfe betrokken, door zekere bandgreepen herfteld; insgelyks, de Beenderen van dén fchenkel, door Engelfchte ziekte gekromt, regt gemaakt; en de fcheefwordingen van den Rugnaad, vooral de Bogchels. DIOSCOREA, is de naam van een Kruiden-Gefjacht, onder de Klasfe der Dioki» of Tweehuizige. T 11 Krui-  I258 DIOSCOREA. Kruiden gerangfchikt, en dus ter eere van den grooten Dioscorides getyteld. ——— De byzondere Kenmerken zyn eene zesdeelige Kelk zonder Bloem, in de Vrouwelyken met drie Stykjes en een driehokkig famengedrukt Zaadbuisje, het welk twee vliezige Zaaden in zyne Hokjes bevat. Agt Soorten heeft men van dit Rankgewas nagefpoord, die meest door het Loof verfchillen, en alle in de Indien te huis hooren. x. Vyfbladige Dioscotea. Dioscorea pentaphylla. Dinscorea, met gevingerde Bladen. Dioscorea Foliis digitatis. Linn. Hort. Ciiff. 459. Flor. Zeyl. 363. Ubium quinquefoliwn. RcMrn. Amb. V. p. 359- T. 127. Nurani-kelengu. Hort. Malab. VII. p. 67. T. 35. Burm, Flor. Ind."p. 213. 2. Driebladige Dioscorea. Dioscorea triphylla. Dioscorea, met drievoudige Bladen. Dioscorea Foliis ternatis. Linn. Hort. Cliff. 459. Rumpf. Amb. V. T. 128. Tfegeri ■ Nuren. Hort. Malab. VII. p. 63. T. 33. Deeze beiden, mooglyk flegts Verfcheidenheden, groeijen aan de Kust van Malab ar, als ook op de Eilanden van Oostindien, en in de Westindièn. Zy behooren tot die Kruiden, wier Wortels men gemeenlyk, in Oostindien Oebies, in de Westindièn Imhames of Ba. tattes, of ook Tams noemt, zynde aldaar eene zeer gewoone Spyze, zo onder de Slaaven als by 't gemeene ' Volk. Deeze Veelbladigen zyn in de Molukkcs wild groeijende gevonden, hebbende eenen onbefchoft grooten Wortel, die by eene Kaas vergeleeken wordt. Zy heeft de grootte van een 's Menfchen Hoofd, en verfchaft, als het Kruid in Moeshoven geplant daar by behoorlyk gekweekt en gehavend wordt, eene zeer •goede Spyze. 3. Gedoomde Dioscorea. Dioscorea aculeata. Dioseorea, met hartvormige Bladen, de Steng gedoomd en Boldraagende. Dioscorea Foliis eordatis £?c. Combilium. Rumph. Amb. V. T. 126. Kattu-Kclengu. Hort. Malab. VII. p. 71. T. 37. 4. Gevleugelde Dioscorea. Dioscorea alata. Dioscorea, met hartvormige Bladen, de Steng gevleugeld en Boldraagende. Dioscorea Foliis eordatis &c. Ubium digitatum. Rumph. Anb. 'F. 121. Katfil'.kelengu. Hort. Matab. T. 38. 5. Boldraagende Dioscorea. Dioscorea bulbifera. Dioscorea , met hartvormige Bladen, de Steng effen en Boldiaagenie. Dioscorea Foliis eordatis {«pc. Ubium pomiferum. Rumph. Amb. V. T. 124. Rhizophora Zeylanica Scammonei folio fingulari, Rad. rotunda. Herm. Par. T. p. 217. Rhizophora Indica. Pluk. Alm. 321. T. 220, f. 6. Katu-Katfül. Hort. Malab. VII. p. 60. T. 36. Deeze allen komen in het Loof en daarin overeen, dat zy aan de Ranken zekere Bolletjes draagen, welke in den grond aanftonds Wortel fchieten; zo dat dit nuttige Gewas zich zeer fterk vermenigvuldigt. Het is derhalve Rhizophora of Worteldtaager getyteld geweest van den beroemden Hermannus, doch welken naam Linnsus, mooglyk met meer reden, toegepast beeft op het Indifche Boomgewas, dat men gemeenlyk Mangles noemt of Duizcndbeenen. De laatfte wordt deswegen Appeldraagend Oebie geheeten, dewyl die Bolletjes van grootte ais eene Appel of Citroen zyn. De tweede, met eene gevleugelde Steng, beeft eenen gevingerden Wortel; de eerile, Combilie Plant by Rumphius genaamd, beeft eenen zpnd.rtingen Wortel, ee- DIOSCOREA. nigzins naar eene Zeug met haare Jongen zweemende*. Alle deeze Wortels zyn meer of min aangenaam tot Spyze en dienen zelvs tot Verfnaapering, gelyk onze Aardakers. 6. Tamme Dioscorea. Dioscorea fativa. Dioscorea , met hartvormige overhoekie Bladen en eene effens ronde Steng. D 'oscorea Foliis eordatis alternis Linn. Hort. Cliff. 459. T. 28. Flor. Zeyl. 358. Roy. Lugdb. 327. Dioscorea fcandens, foliis Tamni, FruÜu raceiLofo. Plum. Ic n?-/. 1. Volubilis nigra &c. Sloan. Jam. 46. Htft. I p. 146. Mukelengu. Hort. Malab. VUL p. 97. T. 51. Ubium vulgare. Rumph. Amb. V. T. 120. Deeze Soort is het gemeene Oebie, maakende de Tami-Wortelen der Westindièn uit. Men teelt ze meest op plaatzen en in Landen, daar weinig of geen Koorn of Ryst gebouwd wordt, en dus zeer veel op de Zuidooster Eilanden van Oostindie, Nieuw Guinée, Nieuw Zeeland en de nieuwllngs ontdekte Eilanden in de Zuider Oceaan. Ongemeen fterk worden deeze Wortels ook by de Negen, aan de Kust van Afrika, geteeld, en flrekken tot den voornaamflen Voorraad, welken men hebben moet, om een Schip met Slaaven te fpyzigen. Zy vallen 'er wel zo groot als de grootfte Zoetemelks Kaazen, en worden dikwils Jammes genoemd in de Westindièn, daar deeze Wortelen insgelyks tot fpyze flrekken. Zy zyn van buiten bruin, van binnen fneeuwwit, en zeer goed van fmaak, droog en vast van Vleefch. Men braadt of kookt dezelven en de Zwarten, gelyk ook veele Blanken, eeten ze in plaats van brood. Dit Gewas heeft de Wortels van veelerlei figuuren, dikwils veelen aan éénen Stoel, gelyk de Heer Houttuyn ook zes Soorten van Oebies, allen eetbaar, van Batavia bekomen beeft. Het klimt als de Klokjes-Winde en geeft verfcheide ongetakte Ranken uit, met fpita hartvormige Bladen, die zwaare Ribben hebben, gepaard. Op de Bloemen van het Wyfje volgt een tros van Vrugten , als graauwe Erwten of Vogelharten , twee of drie aan elkander gevoegd, welke het Zaad, als gezegd is, bevatten. 7. Pluizige Dioscorea. Dioscorea villofa. Dioscorea, met hartvormige Bladen, overhoeks en gepaard, de Steng effen. Dioscorea Foliis eordatis alternis oppofitisque &c. Dioscorea Foliis eordatis acuminatis {«pc. Gron. Virg. 121. 156. Bryonia ftmilis Floridana. Pluk. Alm., 46. T. 375-ƒ. 5. Ubium Nummularium. Rumph. Anb. V. T. 162. Wegens de Vrugten wordt deeze Soort op Java ge- ■ noemd Penning- of Dubbeltjes-Blad, zo het de aange- ■ haalde is van Rumphius, en aan de Kust van Malabar, alwaar men alle de Soorten van Oebies, waarfchyniyk ; wegens de knodsagtige Wortelen, Keulen noemt, hee-.•• ten deeze Mumiks-Keulen. Het is de Floridaafche 1 naar de Bryonie gelykende Plant, met mosagtig Eiken- ■ Bloesfem, de Bladen van onderen wollig gepluisd, en : de Middelrib in een Doorntje uitloopende. Clayto» noemt het een foort van Hoppe, die zich al flingerende wyd en zyd uitbreid met gevleugelde Zaaden, wet- ke in een driekantig Hokje of Huisje beflooten zynr. veelen aan een digte tros by elkander, gelyk de Zaaden der Hoppe, 't Gewas groeit in de Zuidelyke deelen van Noord- Amerika. 8. Paarsbladige Dioscorea. Dioscorea oppofitifolia. Di- ■ oscorea, met gepaarde, eyronde, gefpitfte Biadan. Di-: oscorea Foliis oppofitis, ovatis, acuminatis. Linn. Flor., Zeyl..  DIOSMA, 7«vM6l Inhame Maderaspatanum, Fofiis Mnis pulehrt vene'fis. Pet. Gaz. 50. T. V-f- 6. fi. Ubium Anguinum, Rumph. Amb. V. p. 351. T. 122. Wegens den bynaam zou tot deeze Soort net gemeene Oebie, voorgemeld, kunnen behooren, zowel als het Slangagtige, dat 'er door den Hoogleeraar N. L. Bürmannus tdö betrokken wordt. Wonderbaarlyk feyn deeze Wortels omgekruld, zo dat zy zich byna als Slangen of vliegende Draaken, gelyk Rumphius zegt, vertoonen, en deeze Soort behoort, zo wel als de gemeene, tot die, welke geen Wortelbolletjes aan de Ranken draagen. Twee Soorten zyn bier door den gedagten Hoogleeraar nog by gevoegd, waar van de eene, Schildbladise genaamd, ten opzigt van de Vrugtmaaking onzeker was of zy dit Geflacht, tot da Smilax of anderen behoore: de andere , Rolronde gebynaamd wegens de f: auur der Wortelen , misfchien niet meer zekerheid heeft Deeze, die rood van Bast is, noemen de Nederlander-! aan de Kust van Malabar Sattates, naar den Portugeefchen naam. In Oost- en Westindit voeren deeze Oebies of Keulen, by de Inlanders, een menigte van verfchillende naamen. DIOSMA is denaam van een Planten-Geflacht, ond»r de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heefiers gerangfchikt; waar van de byjondtre Kenmerken zyn: len vyfbladige Bloem, met vyf Honingbakjes boven het Vrugtbeginzel: de Vrugt uit drie of vyf famengesegroeide Zaadhuisjes beftaande, waar in Zaaden met len bekleedze! of Korrels (Arilli) zyn vervat Dertien Soorten komen thands in dit Geflacht voor, altemaal uit Afrika afkomdig. 1 Kruisbladige Diosma. Diosm» oppofitifolia. Vtosma met elsvormig fpitfe, tegen over eikanderen ftaande Bladen. Diosma Foliis fubulatis, acutts, oppofitis. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 271. p. 182. Veg. XIII Gen. 272. p. 108 Hort. Cliff. 7i- Roy. Lugdb. 434- Spirea Africana Foliis cruciatim pofitis. Comm. Rar. 1. I. rlypericum vulgare. Seba Kab. II. ƒ>. 41. T. 40. ƒ.1. Van deeze geeft Commelyn eene zeer fraaije Afbeelding, onder den naam van Afrikaanfche Spircea met in 't kruis geplaatde Bladen; zeggende, dat de Zaaden van deeze" en de twee volgende van de Kaap gezonden worden, onder den naam van Heefleragtig Afrt. Uanfch St. fans Kruid, en dus is ook het Gewas by Seba getyteld. Het is een laag Heeftertje, welks Steng zich digt by den grond in Takjes verdeelt, bezet met kleine, fmalle, gefpitfte, groene Blaadjes, en de Vrugt beftaat uit vyf famengevoegde Zaadhuisjes, veel gelykende naar die der Akeleijen. 2. Ruigbladige Diosma. Diosma hWfuta. Diosma , met fmalle ruige Bladen. Diosma Foliis linearibus hirfutis. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Spircea Africana odorata. Foliis pilofis Comm. Rar. T. 3. Diosma hrfuta. Berg. Cap. 65. Tabr. Helmfl. 145. Deeze is ook door Commelyn onder den naam van ruikende Spircea met haairige Bladen voorgefteld. Zy heeft de Steng veel dikker en hooger , zich ook in Takken verdeelende, welke by uitftek haairig zyn ; de Bloemen aan de einden der Takjes wit; de Zaadhuisjes insgelyks by vyven famengevoegd. Wegens den fterken reuk der Bladen en Bloemen, verzamelen de Hottentotten hier van eene groote veelheid, om hun Hoofd en Lighaam daar mede te beftrooljen. 3. Roodbloemige Diosma, Diosma rubra. Diosma. DIOSMA J259 met fmalle, gefpitfte, gladde, gekielde Bladen, die van onderen twee ryen van Stippen hebben. Diosma Foliis linearibus, mucronatis, glabris, carinatis £?<-. Erica Mthiopica , Rosmarin. fylveftrts Folio eleganter punüato. Pluk. Mant. 68. T. 34-7. ƒ• 4- Spircea Africana odorata, Flor.fuave-rulentibus. Comm. Rar. T. 2. Diosma rubra. Bebg. Cap. 61. De roode kleur der Bloemen onderfcheidt deeze Soort, welke nog welriekender is, volgens Commelyn dan de voorgaande. De Bladen zyn een wei;;ig breeder dan in de eerfte Soort. De gemelde groeijen en bloeijen in onze openbaare Kruidhoven, en deeze inzonderheid, heeft eenen fterken balfamieken geur, waar van het Geflacht den naam voert. 4. Heyagtige Diosma. Diosma Erictides. Diosma, met fmal lancetvormige, van onderen ronde, Bladen, die tweevoudig op eikanderen liggen. Diosma Foliis lineari-lanceelatis, fubtus cenvexus, bifariam imbricatis. Spirea Africana, Ericce baccifercc foliis. Raj. Dendr. 91. Ericceformis Coiidis folio. Pluk. Amalth. 236. T. 279. ƒ. 5. Diosma Ericoides. Berg. Cap. 65. Volgens Bergius zyn de Bladen van deeze Soort vleezig, fpilrond , ftomp, tweehoekig of wederzyds met eene verheevene ftreep, van onderen geftippeld, glad, kort gefteeld, by een zesde duims lang, digtaan eikanderen gevoegd. Twee Bloemen komen doorgaans aan 't einde der Takjes op korte Steeltjes voort. Lmn/eus zegt, dat deeze zeer veel geur geeft aan de Pleisters der Hottentotten. Hcec valde fragrans in Emplafiris Hottentottorum. Linn. Spec. Plant. II. p. 287' 5. Hartogia. Diosma Capenfis. Diosma, met fmalle, driekantige, van onderen geftippelde Bladen. Diosma Foliis linearibus triquetris fubtus punSatis. Linn. Veg. XIII. Hartogia Capenfis. Spec. Plant. 288. Syfl. Nat. XII. p. 625." Dewyl alle de Soorten, als gezegd is, van de Kaap afkomdig zyn, zo luidt de Latynfche bynaam vreemd. De Heer Houttuyn geeft 'er daarom dien van Hartogia aan, welke ter ge'dagtenisfe van den Kruidkenner Hartog, (daar men de eerfte kennis van die zonderlinge KaapfeHeefters, thands Protea genaamd, aan verfchuldigd is,) als eenGeflichtnaam ontworpen, en nog onlangs onder de Eenhuizigen geplaatst eeweest, thands in dit Geflacht verfmolten is. Deeze Soort, naamelyk heeft te vooren alleen het Geflacht van Hartogia uitgemaakt. • De Heer N. L. Burmannus merkt aan, dat de ge. droogde Takjes, hier van overgezonden, ten opzigt van het Loof zeer verfchillende zyn, hebbende fommigen de Blaadies fmaller, anderen breeder en lancetvormig ovaal, dé Bloemen aan 't end der Takjes of op zyde aan trosjes, dikwils met een gebladerd Steeltje. Hier van fchyr.t de Heer Linnzeus, byzondere Soorten gemaakt te hebben, die vervolgens voorkomen in dit Geflacht. Deeze Soott heeft de Bladen gepaard, of tegen elkander over. 6. Geknopte Diosma. Diosma capitata. Diosma, met fmalle, op elkander liggende, ruuwe, aan den kant gehaairde Bladen , de Bloemen knopswyze geaaird. Diosma Foliis linearibus imbricatis fcabris ciliatis, Flo-. ribus capitato-fpicatis. Linn. Mant. 210. Deeze naar Heide gelykende, heeft eene opgeregte Steng van twee voeten lang, die bruin is, met Takjes bezet waar aan de Blaadjes agtvoudig op elkander liggende, van buiten rond, ruuwagtig, eenigermaatege6 T 11 2 rand  12(50 DIOSMA, rand en op de kamen met Haairtjes begroeid. De Bloempjes zyn paarfch, tot een Hoofdje aan 't eir.de der Takjes by een gevoegd, en vervat'in eenen Kelk van op eikanderen liggende B'aadjes, die ovaal zyn en ruig getand. Het Honigbakje is zeer klein en niet gehoornd. 7. Cypresagtige Diosma. Diosma Cupresftna. Diosma, met ovaale, driekantige, op elkander liggende Blaadjes en ongedeelde enkelde end-Bloemen. Diosma Foliis ovatis, triquetris imbricatis, Floribus folitariis tertr.inalibus fesfüibus. Linn. Mant. 50. Btunia uniflora. Spec. Plant. 289. Diosma dichotoma. Berg. Cap. 63. ■ Deeze heeft dunne regt opftaande Takjes, met kleine Blaadjes als die van Heide, volmaakt driekantig, ongedeeld, met eene ongekleurde eeltagtigtige Punt. De Kelk is vliezig en bevat vyf en ook dikwils vier, Bloemblaadjes, die domp ovaal en eens zo lang zyn, met vyf regt opdaande Meeldraadjes. 8. Oefchubde Diosma. Diosma^ imbricata. Diosma, met ovaale, gefpitfte, op elkander liggende, gehaairde Blaadjes. Diosma Foliis ovatis, mucronatis, imMcatis ciliatis. Linn. Mant. 124, De Bloemblaadjes van deeze zyn rondagtig, met de Nage's driemaal zo lang als de Kelk en paarfch van kleur. Dit maakt haar voornaamde verfchil met de tiende Soort uit. 9 Lancetswyze Diosma. Diosma lanceolata. Diosma, met ovaalagtige, dompe, gladde Bladen. Diosma Foliis ellipticis obtufis glabris. Linn. Veg. XIII. Spirea africana faturejie Foliis btevioribur. IUj. Dendr. 91. Hartogia lanceolata. Linn. Syfl. Nat. XII. p. 625. Deeze is onder de Hartogiaas betrokken geweest. Het is de Afrikaanfche Spirea met Blaadjes als van Feul, doch korter, van Doctor Sherard, opgegeeven door Ray. De Bladen zyn, boven en onder, bezet met yle Haairtjes. 10. Gehaairde Diosma. Diosma ciliata. Diosma, met lantxtvormige, gehaairde, rimpelige Bladen. Diosma Fo'.jis lanceolatis, ciliatis, rugofis. Linn. Veg. XIII. Spirea fotte genus Africanum &c. Pluk. Amalth. T. 4u. f. 3. Seb. Kab. II. T. 17. f 5. Hartogia ciliatis. Linn. Syfl. Nat. XII. p. 625. Berg. Cap. 68. De Blaadjes zyn hier den Rand en Kiel met Haairtjes bezet: de Bloemblaadjes zyn langwerpig met de Nagels naauwlyks langer dan de Kelk. Men vondt «en ruigblaadig Afrikaanfch Gewas, dat heefleragtig is , met geele Bloemen aan Kroontjes, van Seba afgebeeld tot deeze Soort betrokken. 11. Gekartelde Diosma. Diosma crenata. Diosma met lancetswys'ovaale, gepaarde, klieragtig gekartel'. de Bladen en enkelde Bloemen. Diosma Foliis lanceolata ovalibus oppofitis, glaniulofo- crenatis, Floribus fa™£ •Linn. Amoen. Acad. IV. p. 3o8. Hartogia Betulma. Berg. Cap. 67. Deeze is, door Bergius, Hartogia Betulina genoemd geweest, als de gedalte nagenoeg hebbende van de Naantjes-Berken. De Takken zyn rond en gedreept de Bladen domp ovaal, met flaauwe Stippen over de' geheele Oppervlakte gefprenkeld, hebbende een doorfthyrende Stip aan den omtrek onder ieder Tandje. De Bloemen, die wit zyn, komen troswyze aan het end der Takjes voort, en hebben een Keik met elswyze punten, die zeer fyn gehaaird zyn. Het Honigbakje bedaat uit vyf witte afvallende Blaadjes die 1 maar een derde van de lar^te der Bloemblaadjes hebj j DIRCA. ben, en de Meeldraadjes zyn ook korter dan deeze laatften. Het Gewas is met een zeer derken balfamieken Geur, van Olie, waarfchyniyk, die in de gezegde Kliertjes huisvest, bezwangerd. Door de bladerige Honigbakjes worden deeze twee laatde Soorten onderfcheiden. 12. Eenbloemige Diosma. Diosma uniflora. Diosma met langwerpig ovaale Bladen, de Bioemen enkeld aan t einde der Takken. Diosma, Foliis ovato ■ obloneis Floribus folitariis terminalibus. Cistus humilis Mthiopicus. Pluk. Mant. 49. T. 342. f- 5. Hartogia uniflora, Berg. Cap. 71. ö Deeze van Bergius Eenbloemige Hartogia getyteld heeft de Blaadjes van den Kelk ovaal en groot fchier breeder dan de Bladen, waar van de onderden langwerpig, als die van de Wilde Rosmaryn, gedippeld de bovenden rondagtig zyn als die van de Wilde Thym of onzer Vrouwen Beddroo. Het is een laag Heefter-jé met groote witte Bloemen, wier Honigbakje uit vyf Draadjes bedaat, welke eyronde holle Topjes hebben, beurt om beurt met de Meeldraadjes geplaatst. De Styl ook draadvormig en beeft een dompen Stem- 13- Schoone Diosmd. Diosma tulchella. Diosma met Homp ovaale, klierafetig gekartelde Bladen, en twee Bloemen by eikanderen in de Oxelen. Diosma Foliis ovatis obtufis glandulofo- crenatis, Floribus geminis AxiU larttus- Linn. Spec. Plant. 288. Hartogia 1 tikkelt*. Linn. Syfl. Nat. XII. p. 625. Deeze, Hartogia pulchella van den Heer Linn^eus genaamd geweest, is een zeer fraai Heedertje, met lakken als Roedjes en nette Blaadjes. He' draagt tweeflachtige Bloemen, zegt de Heer Murray: maar zyn de Bloemen dit ook niet in veele andere Soortei? Het Zaadhuisje hadt drie Holligheden. De Bloempjes waren blaauw en zeer klein, hebbende de Hoorens van net Vrugtbeginzel ieder met twee Kliertjes bepaald. Zie hier de befchryving, welke de Heer Bergius van de Hartogia pulchella geeft;, hy zegt: „ dat rjezél„ ve de Steng Heefteragtig rond, bruin en ruuw heeft „ met Lidtekentjes der afgevallen Bladen, gegaffeld „ zo wel als de Takjes, die ruig en digt gebladerd " aV1', blrzct met vleezige, ovaale, wederzyds gUd. ,> deBlaadjes, fhauw gekarteld, en onder ieder Tard. „ ja met een klieragtige Stip. De Bloemen in da O„ xels der Blaadjes, meest twee by elkander, aan de „ Topjes voortkomende, hebbende ieder een bvzon„ der Steeltje. De Kelk éénbladig in vyven verdeelde „ de Bloemblaadjes vyf in getal, langwerpig ovaal „ niet een Honigbakje van vyf Draadjes die korter „ zyn, zo lang als 't Vrugtbeginzel; en vyf Meeldiaad 11 ies, langer dan de Bloem, met dubbelde Meelknop„ jes, aan de punt geknobbeld. Het Vrugtbeginzel „ hoekig, met een elsvormigen Styl, die korter dan „ de Meeldraadjes is en een enkelen Stempel heeft.3" DIOPSYROS, zie BASTAARD - LOTUS. DIPSACUS, zie KAARDENKRUID. DIPSAS-SLANG, zie ADDERS n. rjr DIPTAM, zie OREGO n. 2. DIRCA, is rje naam die den Heere I.ismiw ™ >en Planten-Geflacht geeft, door hem Jnder de Klasfe der Otlandrm of Agtmannige Heefiers gerans- chikt. Derzelver Kenmerken zyn: een bloem- igtige, pypige, ongelyk aan den rand gedeelde Kelk *aar de Meeldraadje» buiten fteeken, met eenen- en* Jke-  DISANDRA. DISCIPEL. kelen Styl; wordende het Vrugtbeginzel een éénzaadige Bede. De eenigfte Soort van dit Geflacht, draagt ook den naam van Lerferjlruik. Dirca palujiris. Dirca. Linn. Amoen. Acad. III. p. 12. T. 1. f. 7. Kalm. Mn. 111. p. 88, 113. du Hamel, Arbr. I. T. 212. Thymelcea Floribus albis, primo Vere erumpentibus, Foliis oblongis . acwninatis, Viminibus rj? Cottice valde tenacibus. Gron. yirg. 155. Dit Htefter groeit aan de Oevers der Rivieren en . Meerasfen in Noord-Amerika, voerende daarom, niet oneigen de bynaam van palujiris. De Sweeden en Engelfchen in Nieuw Jerjey noemden het Muizen-Hout, zegt Kalm; doch die te Aibany woonden Lederhout: dewyl de Bast zo taai als Leer is. By de Franfchen, in Kanada, heette het Bois de Plomb, dat is Loodhout, .wegens de zagtheid van het Hout. De Indiaanen plag. ten van den Bast Korfjes, Koordjes en andere dingen, te maaken. De Europiaanen gebruiken dezelven, even als den Linden Bast, om alles te binden, in plaats van touw. Waarfchyniyk zal men 'er de Rysjes, even als die derBindwilligen hier te Lande, ook bezigen: want het Gewas is zo taai, dat men de Takken niet dan met moeite kan breeken. Het blyft een Heefter naauwlyks eens Mans langte bereikende, met lange fpitze Bladen, welke veel de gewoone Peperboompjes gelykt, drie neerhangende Bloempjes voortbrengende uit ieder Knop. Door de taaiheid van den Bast komt by ook met de Tkymeiêaas overeen, doch of hy daar mede ten opzigt van de fcherpheid der Sappen ftrooke, vind ik niet gemeld. DISANDRA, is denaam van een Planten-Gefhcbt onder de Klasfe der Heptandria of Zevenmannige Kruiden gerangfchikt; waar van de K.nmerken, wat het getal belangt, zeer onbeftendig in eene zelvde Soort en Plant zyn. De verdeeling van den Kelk en Bloem is van vyven tot agten en dit volgt ook het getal der 'Meeldraadjes, welken het van vyf tot agt heeft, dóch meest zeven, en dus is als dan ook de Bloem en Kelk verdeeld. Zy zyn korter dan de Bloem, en hebben pylswyze Knopjes. De Styl is draadagtig met eenen enkelden Stempel en het Zaadhuisje eyrond, van langte als de Kelk, tweehokkige bevattende veele eyronde Zaadjes. Daar is maar eene Soort van, die den naam draagt van hurkende Dijandra. Dijandra projlrata. Dijand'a. Linn. Syfl. Nat. Veg. XIII. Gen. p. 290. Sibthorpia Foliis Jeniformibus crenatis &c. Linn. Syfl. Nat. XII. p 421. Spec. Plant. 88. Amoen. Acad. III. p. 22. Pluk. Phyt. T. 257. ƒ• 5- Dit is een Plant met liggende, ronde, ruigagtige Stengen, van eenen of twee voeten langte. De Bladen, die nieragtig rond met dertig Tandjes, gefteeld en ook rond ruig zyn, groeijen overhoeks, en heb ben Bloemfteeltjes in de Oxelen. Deeze komen meest dubbeld, zelden dén- of drievoudig voor: zyzyn dun, ftaan regt op, ieder met ééne Bloem, die geel is van kleur. De Afrikaanjche Sibthorpia van Sciiaw fchynt ook veel naar deeze te gelyken. De groeiplaats is in de Levant. DISCIFTEN, zie KOMPAS-DOUBLET. DISCIPEL, betekent in een algemeenen zin zoveel als Leerling; eenen zodaanigen die onderwys van eenigen Meefter geniet; dien men in de kennis der Weeeenfchappen opkweekt. Dit woord wordt niet recht- DISPENSATIE. DISPOSITYF. izèt aartig gebezigd, dan ten aanzien van de beoeffenaars der Weetenfchappen en Vrye Konften. Aristoteles was eene oer Discipelen van Plato: St. Chrïsostomus was Discipel van Libanius, die eene beroemde Sopnist was. Dan het woord Discipel wordt in eene byzonderer zin in ae betekenis van Aanhangeling genoomen, voor iemant die de gevoelens en leere van eenen anderen, aankleeft, die in 'topenbaar belydt, en'er voor uitkomt. • In deeze beteekenis is Discipel eene bekende naam aan de Leerlingen gegeeven, die Jesus op aarde wandelende en predikende, als hunnen Meester en Leeraar zyn nagevolgd. Wanneer het woord Discipel in eenen bepaalden zin in bet Nieuwe Testament voorkomt, betekent het eenen Geloovigen, eenen Christen of eenen Aanhanger van den Zaligmaaker, ook wel eenen Apostel en Kruisgezant. Inzonderheid wordt het woord Discipelen in de H Euangelien voor Apostelen genoomen; doch op andere plaatzen van het Nieuwe jestament moeten Discipelen en Apostelen onderfcheiden worden. De laatstgenoemden die men weet dat twaalf m getal waren, wierden uit het midden der Dis. cipelen byzonderlyk van den Heere Jesus verkoren, om zyn Luangelium te verkondigen en deszelvs voornaamfte Bedienaars te zyn. De gefchiedenis van de Zeventig Discipelen, die wy by Lucas X. vs. 1. vinden opgetekend, dat door den Zaligmaker wierden uitgezonden, is nog duinerder dan die wy van de Apostelen hebben: flegts éénmaal wordt 'er in de Schriften des Nieuwen Verbonds melding van gemaakt, en zulks op de aangehaalde plaats. De ophelderingen, welke wy bezitten, ten aanzien van hunne waardigheid en ambt, zyn zeker door laatere Grieken opgefteld, en kunnen, derhalven, van weinig gezags of geloofwaardigheid gerekend worden: deese berichten of ophelderingen zyn te vinden aan het einde der drie Boeken, over het leeven en den dood van Moses , welke ontdekt en opgehelderd zyn , door Gilb. Gualminus, en andermaal uitgegeeven door Jo. Ai 3 Fauricius, p. 474. De last van deeze Distïpt- len ftrekte zich niet verder uit dan tot het Joodfche Volk, gelyk fchynt te blyken uit de woorden van Lucas; hoogwaarfchynlyk mogen wy, egter ftellen, dit zy, naar Christus Hemelvaart, het werk der Euaagelisten verrigt, en de Wyde Boodfchap der Zaligheid, als mede de middelen om die dee-Jagtig te worden in verfcheide Landen, onder verfchillende Volken,'bekend gemaakt hebben; en dat de zelvde last aan'bun bevolen was, welke de Zaligmaker kort voor zynen Hemelvaart aan de Apostelen gaf: Gaat dan henen, onderwyst alle de Volkeren, dezelven doopende in den naam des Vaders, ende des Zoons, ende des Heiligen Geefles; loerende hen onderhouden alles wat ik u g:boden hebbe, Matth- XXVIII. vs 19. * DISPENSATIE, is een onduitfeh woord, wa-udoor men gemeenlyk verftaat, sen ontflag, eenebevryJin? van iets, waar toe men anders verpligt en verbonden is. Zulks kan alleen door de Hocge Overigheid ingewilligd worden , die aan iemant door eene fingul iere gratie iets kan toeltaan, 't geen tegens de Wet of het gawoone gebruik ainloopv DISPOSirYF, is een kunstwoord aan de Judieieele Piak-tyk toegewyd, 't welk een Appoinctement of Bevel van den Rechter betekent, en, in de Rechtspleeging pla.ts vindt, wanneer naamelyk eene zaak of f 11 3. pro>  tüda DISPOSITYF. Proces voldongen zynde, tusfehen partyen Litiganten befiuit genoomen, of by den Rechter geordonneerd wordt, hoedaanig de zaak in qusestie verder zal worden beftierd of behandeld: dat is, wanneer Partyen het wederzyds eens zyn over bet Dispofityf, dan worde het zelve by den Griffier aangetekend; zo zy het niet eens zyn, wordt het Dispofityf naar verhoor van Pariyen by Commisfarisfen zittende ter audiëntie van de Rolle, geordonneerd naar gelegentheid van de zaaken. Men telt. doorgaans tweederley foort van DLpofityven. i. Om de Zaak mondeling te bepleiten; en 2. Om die te te befchryven. Wanneer 'er Dispofityf is genoomen om de zaak na voorgaande wisfeling van Inventa ris voor het Collegie van den Raade te bepleiten, zyn de refpeétWe Partyer, Litiganten voor beide de Hoven van Juftitie in Holiar.d gehouden, binnen den tyd van veertien dagen te wisfelen van Inventaris en Stukken, volgens het i-jlleArt. van de nadere Ampliatie op de Infiruitien der beide Hoven en de Ordre van den Hoogen Raade van den 19 Sept. 1724. Indien Party ir, gtbreebe blyft binnen dien tyd van Inventaris en Stukken te wisfelen, zo wordt van wegens den genen, die gereed is om zulks te doen, het hier volgende Request aan den Hove geprefenteerd, die vervolgens daar op in margine ppointement geef;, en eenen Dag van Wisfeling en Pleidooy bepaalt. Aan den Hove van Holland. „ Geeven reverentelyk te kennen A. en B, dat zy '„ Supplianten genoodzaakt zyn Proces te inftitueeren ,, voor deezen Hove, als Gedaagdens by Mandament „ van Reliëf en Raauwe Atlie, met Committumes aan „ deezen Hove ten eenre; op ende jegens N. Impe„ trant in *t voórfchr. cas ter andere zyde. Dat die „ zaak behoorlyk zynde voldongen, en Dispofityf ge- nomen om dezelve naar voorgaande Wisfeling van ,, Inventaris en Stukken te bepleiten voor 't Collegie „ van den Raade, de Supplianten haar derhalven zyn „ keerende tot deezen Hove, reverentelyk verzoe„ kende Appointement, waar by Partyen werden ge„ ordonneert binnen zekeren prtecyfen Dag te wisfelen „' van Inventaris en Stukken, 't welk doende &c." Wanneer geiykfoortig Request ten tweedenmaale is aangeboden, en Party als dan nog in gebreke blyft om van Inventaris en Stukken te wisfelen, wordt by het derde Request eene Dag van Pleidooy verzogt, waar op dan doorgaans dit finaal Appoinctement wordt gegeeven : ,, 't Hof van Holland ordonneert Partyen ,, binnen den tyd van vier weeken onder behoorlyke ge„ libelteerde Inventaris te wisfelen van wederzydfche „ Stukken , en deeze zaak over vier weeken te beplei„ ten in 't Collegie van den Raade; alles ingevolge en ,, op poene als by Refolutie van den Hove den 22 Oc „ tober 1696 aangaande de Pleydooijen genoomen , ,, nader is geftatueert. Gedaan in den Raade " &c. Intusfchen gebeurt het fomtyds wel in Gefchil- len van groote aangelegentheid, dat eene van Partyen Litiganten niet gereed zynde om te pleiten, of om andere duchtige en gegronde oirzaaken, verlenging van tyd of uitftel van Pleidooy verzoekt, voor vier, zes, of meerder weeken, welk verzoek by een afzonderlyk Request ingevolge Styl van den Hove moet gefchieden, en by 't Hof wanneer 'er flegts maar de minfte 1 vaiable redenen toe dienen, gemakkelyk voor den ver- ] zogten tyd, of veeltyds tot nader ordre, gegund en ( DISTEL. toegeftaan wordt; en zulks noemt men in de Praktyk, het Pleydooy continueeren. Wanneer het gebeurt dat Partyen het niet eens kunnen worden, over het neemen van zodaanig Dispofityf, met dien uitflag, dat de eene wil Pleiten, en de andere protefteert van Feiten, zo mag de Litigant die f Pleiten wil, daar toe Dispofityf neemen: dan evenwel tot zo verre ten zynen perikele, dat ingevalle naderhand mogt bevonden worden, dat de zaak niet tot die rypheid was gebragt, dat op de Pleidooije konde worden afgedaan en getermineerd, hy vervolgens de kosten op zodaanig Pleidooy gevallen, aan weerskanten ten zynen laste zal moeter, neemen en betaalen. Zie verder hier over Merula manier van Procedeeren, druk van 1781. 17- Deel, bl. 58 enz. benevens Wassenaar, Praktvk Judicieel. Cap. I. num. 119. DISPUTEN , zie TWISTEN en VERSCHILLEN. DISSOLUTIE, zie HUWELYKS ONTBIN. DING. DISTEL in 't Latyn Cnicus, is de naam van een Plantergeflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenflellige Kruiden gerangfchikt. Derzeiver Kenmerken zyn : eene eyronde Kelk, die met takkig gedoomde Schubben bekleed is, en omwand met Bladen als Blikjes, met en benevens gelyke Blommetjes. Het zelve bevat negen Soorten van gedoomde en ongedoornde Distelen, als volgt. 1. Moezige Distel. Cnicus oleraceus. Distel, met Vindeelige Bladen, die gekield en naakt zyn, de Blikjes holrond effenrandig en eenigermaate gekleurd. Cnicus Foliis pinnatifidis cariatis nudis cjfc Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 026. p. 530 Veg. XIII. p. 606. Gort. Belg. 231. Flor. Suec. 711, 723. Roy. Lugdb. 136. N. 1. Carduus praeenfis latifoliis. C. Bauh. Pin. 376. Carduus pratenfis Trsgi. Lob. Ic, II. p. 11. fi. Cirfium latisfimum. C. Bauh- 377. Cnicus pratenfis Acamhi folio, Flore flavefcente. Tournf. Infi. 450. £fe. Op Bofch velden in de Noordelyke deelen van Euro. pa, als ook in Rusland, groeit deeze Soort van Distel, die Veld-Distel genoemd wordt, komende ook voor in vogtige Weidlanden en Velden buiten Utrecht. Men zou ze eigener Moes-Distel kunnen noemen , zegt de Heer Houttuyn, alzo de Rusfen in 't Voorjaar de Bladen daar van kooken en eeten als Kool. Lobel noemt ze Beemd-Distel, als ook veel groeijende in de Beemden en vogtige Bosfchen van Flaanderen, Artois, Braband en Duitfchland. Zy heeft Bladen naar bet Beerenklaauw gelykende, maar flapper en bleek groen. De Bloemen, zegthy, groeijen getropt aan eene Steng van vier of vyf ellen hoogte. Bauhinus zegt, van drie en vier ellen. Haller van drie tot zes voeten, en Chenal tot eens Menfchen hoogte. In de Bosfchen by Bafel, merkt deeze Autheuraan, dat het dikwils voorkomt met meer gedoomde Bladen, waar van de anderften gefnipperd zyn, de bovenften niet. 't Gevas beeft doorgaans maar zagte Doornen en hetmalfch:e Loof van alle Distelen, wordende van de Vrouwtjes 3ras-Kool geheeten, zo Bauhinus aanmerkt. Hy ;ondt het zelve op Berg-Velden omftreeks Geneve, en R-ay ontmoette het by Straatsburg aan den Rhyn. 2. Fyndoornige Distel. Cnicus Eriftthales. Distel, net omvattende, vindeelige, baardswys' zaagtandigo Maden, knikkende Bloemfteelen en lymerige Kelken. 'nitut Foliis amplexicaulibus pinnatifidis tj'c. jAcq. Obf.  DISTEL. I 28. T. 17. Vind. 279. Carduus pratenfis Foliis tenuibus laciniati's. C. Bauh. Pin. 377- Cirfium Acanthoides Montanum &c. Tournf. Inft. 448. Erifithales. Dalech. 1091. Hall. Helv. inchoat. I. p. 75- -N. 175. Den bynaam Erifithalts van Plinius ontleend, had Dalechamp aan eên dergelyk Gewas gegeeven, dat Bladen als Beerenklaauw heeft met geeie Bloemer. Het groeit overvloedig op alle Velden aan den Voet der Gebergten , zo in Oosttnryk als in de Zuidelyke deelen van Frankryk. Het heeft eene Steng van anderhalf elle hoogte, doch hooger als men 't in de Tuinen kweekt, zynde, gelyk hst voorgaande, een overblyvend Kruid. Het heeft vindeelige Bladen, van onderen ruigagtig met fyne Doorntjes gezoomd, en knikkende geele Bloemen , wier Kelken geen bladerig Kransje hebben; zo dat daar aan het Hoofd-kenmerk van'dit Geflacht ontbreekt. 3. Woefie Distel. Cnicus ferox. Distel, met afloopende lintagtige Bladen, die tandswys gedoomd zyn, en eene opgeregte takkige Steng. Cnicus Foliis decurrentibus ligulatis i§c. Linn. Mant. 109. Ger. Prov. 181. Carduus lanceolatus validisfimis aculeis. Tournf. Inft. 450. Carduus lanceolatus ferocior, J. Bauh. Hift. III. p. 58. Op dorre Bergvelden in de Zuidelyke deelen van Europa groeit deeze, die larcetvormig-liniaale Bladen heeft, met zeer fterke Doornen. De Koppen zyn zo dik met dergelyken bezet, dat men zonder kwetzing dezelven niet kan afplukken, noch aanraaken. 4. Naantjes Distel. Cnicus pygmceus. Distel, met ongedeelde, byna liniaale, zeer digt getropte Bladen; de Kelken ongedoornd. Cnicus Foliis fesfilihus fublinearibus confertisfimis &c. JacQ. Vind. 282. T. 8. Carduus mollis Folio oblongo, Cirfti Capitulo. C. Bauh. Pin. 377. Carduus mollior humilis angustifolius. Clus. Pann. Deeze behoort wederom, tot de zagte Doornen, een zonderling Plantje, welks Wortel zwart is en zoet van fmaak, fchietende een Stengetje van eene hand breed of eenen hal ven voet hoog, bezet met zeer lange , fmalle, fpitfe haairige Bladen, aan de enden omgekromd. Het geeft eene enkele Bloem, op den top, uit, die vry groot is, van kleur paarfchagtig blaauw, met eenen gefchubden Kelk zonder Doornen. Op de hoogfte toppen van de Schneeberg, in Oostenryk komt bet niet dan zeldzaam voor. De fraaiheid doet Clusius zynen fmalbladigen- laagen zagten Distel, die hiert'huis gebragt wordt door den lieer Jacquin, betrekken tot den Edeldistel van Gesnerus; maar dezelve had, volgens Simler , de Steng eene elle hoog met weinige Bladen bezet naar die der Dotterbloemen gelykende. 5. Spaanfche Distel. Cnicus acarna. Distel, met afloopende (>nverdeelde, lancetvormige Bladen, de Kelken vinswyze gedoomd. Cnicus Foliis decurrentibus lanceolatis fJV, Gouan. Monfp. 423. Carduus Caule alat0 fpinofa. Roy. Lugdb. 133. Acarna major Caule foHofo. C. Bauh. Fin. 379. Chamotleon Salmanticenfis. Clus. HW. II. 155. Hifp. 45018. Acarna humilis Cau Jefoliofo. C Bauh. Pin. 379. Picnomon Crttcs Solonen fis. Dalech. Hift. 1456. Deeze dis zeer gemeen door Clusius, op 't Lanc by Salamanka, in Spanje, gevonden wordt, wordende «daar Chamceleon geheeten, is ontzaggelyk fterk ge doornd. Hy heelt de Steng in 't wilde eenea voet DISTEL. 1263 fomtyds eene elle hoog, doch in de Tuinen gezaaid hooger, zegt genoemde Autheur. In Languedok komt by op de Velden, meer dan eene Mans langte hoog voor. De Steng is hard en ftyf, hoekig gevleugeld en bezet met veele lange fmalle witagtige Bladen, die dubbelde Doorns hebben. Aan de toppen komen Kroontjes van vyf of zes ftekelige Koppen , mat paarfche Bloemen. Het Zaad is, zo wel als de Wortels, zoet. 6. Ontzaglyke Distel. Cnicus fpinofisfimus. Distel, met omvattende, fchaarig gevinde, gedoomde Bladen, eene enkelde Steng en ongedeelde Bloemen. Cnicus Foliis amplexicaulibus, fmuato-pinnatis &c. Carlina polycephalos alba. C. Bauh. Pin. 380. Circium Atpinum fpincfisfmum fff. Hall. Helv. 679. T. 20. Gmel. Sib. II. p. 64. T. 25. Op de Alpen van Switzerland, Oostenryk en Tartarie, zegt Linnjeus , groeit deeze, die minder ontzaglyk en onhandelbaar dan de voorgaande is; hebbende cte Steng fomtyds maar eer.e handpalm of eenen voet, en zeldzaam anderhalf elle hoog; fomwylen geheel roodagtig of met roode Vlakken, fomwyien groen: de Bladen zagc, byna als die der Paardebloemen ingefneeden, haairig ruig en met korte Doornen gewapend. Hier van wordt die, welke uit veele dikke Vezelen beftaat, zo wel als die van den zaagbladigen Doorn in't vroege Voorjaar door de Tartaaren en Kalmukken uitgegraaven en gegeeten. De Heer Gmelin zegt, dat die Wortels, gekookt zynde, hem beter fmaakten dan Franfche Raapen. Zy worden, des wegen , van hun Epfchök geheeten. Somtyds komt de Plant geheel ongeftengd voor; gemeenlyk geftengd met paarfche, doch elders ook met witte Bloemen, wier Celken ongedoornd, maar met Bladen fterk omwald zyn. De Heer Haller ontkent met reden , dat dit de zelvde zy als zyn zeer fterk gedoomd Circum der Alpen, 't welk 'er anders veel naar gelyktr want bet zelve heeft, boven dien , zeer ftekelige Kelken. 7. Ruwwkelkig Diftel. Cnicus Centauroides. Distel, met vindeelige Bladen en rappige Kelken, met gefpitfte Schubben. Cnicus Foliis pinnatifidis éffcj Carduus inermis, Foliis pinnatis ferratis inermibus &e. Linn. Hort. Cliff. 392, Centawea majus Foliis linarce Cornuti. Moris. Hift. III. p. 131. S. 7. T. 25. ƒ- 2. 8. Eenbloemige Distel. Cnicus uniflorus. Distel, met vindeelige Bladen, de Kelken rappig ruig. Cnicus Foliis pinnatifidis, Calyce fcariofo villofo. Linn. Mant. 572. Centaurea Cal. membranaceis tfc. Gmel. Sib. II. p. 26. T. 3-8- 9. Knikkende Distel. Distel, met hartvormige Bladen, de Bladfteelen gekruld gedoomd, de Steng omvattende; knikkende Bloemen en rappige Kelken. Cnicus Foliis eordatis {fc. Linn. Hort. Upf. 251. Carduus Foliis ex cordato-lanceolatis &c. Gmel. Sib. II. p. 47. (. I9i, Deeze waar van de eerfte in de Pyreneefche Bergen valt, de twee andere in Tartarie, gelyken naar deCentaurea, door haar Loof en geftalte. Zy hebben de Kelk ruuw en rapp'g, wegens de vliezige Schubben. Dé laatfte munt uit door haare hartvormige Bladen, zo by den grond als aan de Steng, die in de Tuinen eens Mans langte hoog wordt, en groote doch knikkende Koppen heeft en geelagtige Bloemen van eere aange* ■ naamen honigreuk, ftortende ook een dik Vogt, das , niet onfmaakelyk maar een weinig bitter is, uit. DIS-  I2Ó4 DISTEL-VLIEG. DOBBELSTEENEN. DISTEL-HOORENTJE , zie STEKELHOORENS n. 29. DISTEL-PEEREN, zie TOORTSPLANT n. 14. DiSTEL-VINK , zie NIMF-KAPELLEN n. 20. DISTEL-VLIEG. Mufca Cardui. Vlieg, met Borftelfprieten, die de Wieken wie heeft, met eene dubbelde bruine letter S gereekend; de Oogen groen. Mujca Antennis fetariis , Alis albis , lined' geminata fttfea S Literce figitra; Oculis viridibus. Linn. Faun. Swc, 1063. Re-aum. Inf. III. T, 45 /. 12—14. Goed. Inf. I. p. 50. 'F. 129. Blank. Inf. T. 16. List. Goed, T. 129. Onder de Distelen is eene Soort, die Speendistel genoemd wordt, om dat 'er zekere Knobbeltjes aan groeijen, die men zich wys maakt, dat, by zich gedragen, dienftig zouden zyn tegen de Ambeijen. In deeze Knobbeltjes onthoudt zich een Wormpje, het welke, volgens Reaumur, in een zeer aartig Vliegje, f van gedagte teekening op de Wieken verandert. Goedaart fchynt die zelvde Plant niet op *t oog gehad te hebben, wanneer hy van een Gewas fpreekt, daar de gedagte Vrugten, Speen-Appelen in 't Nederduitfch geraaamd, aan groeijen, en die men best daar op, in't midden van October, zoude verzamelen ; terwyl ook zyne afbeelding veeleer de Bladen van Hulst , die men in 't Hoogduitfch 96 nige Gifte van den Paus aanneemen. Hy zelvs mag zonder verlof van den Grooten Raad zich niet in het Houwelyk begeeven meteen Zufter of Nabeftaandevan een groot en magtig Vorst; ja na zyn overlyden onderzoekt men boe hy huisgehouden heeft, als wanneer'er gemakkelyk redenen konnen gevonden worden, om deszelvs Erfgenaamen groote Sommen Golds wederom te doen uitkeeren. Ook is hy geduurende zyn leeven aan de uitfpraak van het Staatsonderzoek onderwor« pen, welker Hoofden telker uure magc en recht hebben, in deszelvs Binnenkameren te gaan, en alles, ja zelvs zyn Bed en geheime Schriften, te doorzoeken, zonder te mogen laaten blyken dat hem zulks mishaagt. In Staatszaaken kan hy, zonder toeftemming van den Raad, niet het minfte doen, ja mag zelvs zonder deszelvs verlof niet eens buiten de Stad gaan; en zo lang hy buiten op het vaste Land is, wordt hy daar niet anders dan maar als een gemeen Edelman behandelt; zo dat te rechte het zeggen van den Reiziger Keisiler van den Doge fpreekende, op denzelven past; estRex in purpura, Senator in curia, in Urbe captivus, extra Urbemprivatus; 't welk betekend; „ hy is een Koning „ in deszelvs Staatfieklederen, Raadsheer op hetRaai„ huis, binnen de Stad een Gevange, en buiten da„ zelve niet meer dan een gemeen Burger." DOGGERSBANK ook Dogger-Zand genaamd, is een groote Bank- of Zand-Plaat, welke ten Noordwesten van onze Eylanden, tusfehen Engeland en Jutland, in de Noordzee, gelegen is. Dezelve is vermaard door de menigvuldige Kabeljaauw die aldaar gevangen wordt; welke Visfchery, van ouds tot heden de Dogge-Vaart is geheeten , niet zo zeer wegens dat Zand, als wegens den Kabeljauw zelv', dien men oudtyd* hier te Land Dogge noemde. De Dogge-Paart komt, in de Plakaaten onzer Overheden voor, als de kleine Visfchery, in onderfcheiding van de Haaringvaart, zo dat de Walvifchvangst van fommigen zeer oneigen, de kleine Visfchery getyteld word-. De Vaartuigen, die derwaards op den Vangst gaan, zyn Gaffel-Schuiten of Galjoots, van 25 tot 40 Lasten groot, bemand met agt of negen.Man, en een Jongen daar onder, die men Doggers noemt, 't Getal deezer Vaartuigen is vyftig of zestig in 't jaar. Men vangt 'er zo wel Schelvifch als Kabeljaauw, en van deezen wordt, naar de omftandigheden, zommig wel leevende ter markt gebragt; doch veel ook ingezouten tot Labberdaan. Meest kaa men ze met den Ouden Kabeljauwvangst der Nooren vergelyken: alzo zy met dergelyk flag van Lynen en Snoeren gefchiedt; hebbende de laatften, daar men als hengelende mede vifcht, den naam van Kollen, en de anderen, die men langs den grond legt of laat fleepen, als een Aalreep tot de Bengvaart dienen. 1 Zedert verfcheidene jaaren is deeze Visfchery, fomtyds wegens het verongelukken van Schuiten, fomtyds wegens het fterven der Prikken, die men voor Aas aan den Hoek flaat, en in 't algemeen wegens den geringen vangst, zeer flegt geweest. Dan het het geen Doggers-Bank boven al beroemd ge-  DOG-TOR. DOKKEBLAD. gemaakt, en voor eeuwig een heuglyk aandenken in Neerlands Gefchiedboeken zal verwerven, is de roem ruchtige en zegepraalende Stryd met minder magt en Schepen, opden trotshartigenEngelfchmandoorde Nederlanders op Zondag den 5 Augustus 1781, onder het bevel van den den dapperen Schoutbynagt A. Zoutsian bevogten; zynde bet Hollandfche Eskader flegts uit zeven Oorlogfchepen beftaande, tegens negen Engelfchen, waar over de Admiraal Parker het bevel voerde , welke Schepen ongelyk zwaarder dan de onze waren, en tweehonderd en dertig ftukken Gefchut meer voerende; vier uuren duurde dit allerhevigst gevegt, met dat gevolg, dat de Hollanders die van den Bevelhebber af tot den minften Matroos toe allerdapperst vogten, de Engelfchen eene overwinning en eene rykebuit hebben ontwrongen, van welke zy reeds meester dagten te zyn. Beide de Viooten of Eskaders zyn deerlyk gehavend geworden, beiden hebben veele Dooden en Gekwetften bekoomen; maar de Hollanders hebben ingevolge het eenpaarig getuigenis van Vriend en Vyand, alleen de eer van dien bloedigen Zeedag; en weinige voorbeelden ontmoet men in de Gefchieden is fen, dat eene mindere Zeemagt met zo veel dapperheid het hevigst vuur van eene ongelyk fterkere Zeemagt heeft uitgehouden en afgeflagen. By 't Doggerbankfche Zand Lei Zoutman voor ons Land, Den Biiifchen Dog aan band En deed dien roover beeven. By 't Doggerbankfche Zand Heeft Zoutman voor ons Land^ , Den Eerlauvvrier geplant, En fchonl; 's Lands roem het leven. DOGGERZANDER , zie STEKELHOORENS R. 20. DOG-TOR, in het Latyn Scarabceus molosfus. Tor, die het Borstftuk ftomp weerloos heeft, den Kop halfmaanswyze, Eenhoornig met een onverdeelde rand; de Schilden glad. Scarabceus Thorace inermi retufo, Capite lunato unicorni, margine integro; Elytris Icevibus. Linn. Syfl. Nat. X. Deeze zonderlinge Tor is te vinden in het NatuurKabinet van Ulrica Louisa Koningin van Sweeden, die waarfchyniyk door Osbeck, uit Oostindie is mede gebragt, zynde van agteren dikker, zeer bultig en langwerpig eyrond van Lyf. Van een gelykfoor'tige in de verzameling van den Heere W. van der Meulen wordende bewaard, deelen wy de Afbeelding mede in derzelver natuurlykegrootte, op Plaat IX. Fig. 6. DOKKEBLAD in het Latyn Cacalia, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Gewasfen gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn : een naakte Stoel; een haairig Zaadkuifje dat langwerpig is, en aan den Voet alleen met een Kelkje voorzien. Daar zyn vyftien Soorten van, waar van de zeven eerften, door de Heer Linnjeus onder de Heefters, en de agt volgenden onder de Kruiden zyn geplaatst. 1. Getepeld Dokkeblad. Cacalia papillaris. Dokkeblad, die een heefteragtige Steng heeft, bewald met fteelagtige, geknotte Doornen. Cacalia Caulefruticofo, ebvallato, Spinis petiolaribus truncatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 933. p. 535. Veg. XIII. p. <5n. Kleinia, Caule carnofo &fc, Linn. Hort Cliff. 395. Cacalianthemum, Caudice papillari. Dill. Elth. 63. T. 55./. 63. Die Heeftergewas, onder den naam van Klein'n met ' DOKKEBLAD. 1271 een vleezige Steng, die bewald is met geknotte Steeltjes, in de Kliffortfche Tuin voorgefteld, is by Dillenius onder dien van Cacalianthemum met een getepélde Stam afgebeeld. Zyn Ed. merkt aan, dat die Tepels houtig zyn , niettegenftaande de Bladen de fappige hoedaanigheid van Huislook hebben. Zy blyven van de afvallende verdorde Bladen over. Uit Holland was deeze Soort in den Elthamfen Tuin gebragt. 2. Breedbladig Dokkeblad. Cacalia Ant ■ Euphorbium. Dokkeblad, die een Heefteragtige Steng heeft, met langwerpige eyronde Bladen, de Bladfteelen met drie Streepen nederwaarts afloopende. Cacalia Caule fruticofo, Foliis ovato-oblangis planis, Petiolis bafi linea triplici dedu&is. Kleinia Foliis carnofis planis &c. Linn. Hort. Cliff. 395. Ant-Euphorbium. C. Bauh. Pin. 387. Dod. Pempt. 378. Moris. Hifi. III. p. 345. S. 7. T. 37. f. 10. Dill. Elth. 63. T. 55./. 2, 3. Onder den naam van Ant-Euphorbium is dit Gewas, dat insgelyks zyne afkomst van de Kaap der Goede Hoop heeft , door verfcheide Autheuren afgebeeld. Het voert dien naam, als een Tegengift zynde van het Euphorbium; dewyl het door de zagte lymerigbeid van zyn Sap kon dienen, om de fcherpheid van die GomHarst te temperen. Dodonsus acht dat men *t zelve tot de Telephia zou kunnen betrekken. Het komt 'er, in 't uiterlyk aanzien, eenigzins mede overeen, hebbende ronde groene Stengen, met Bladen als van Porfelein bezet, doch de Bloem- en Vrugtmaaking is grootelyks verfchillende; gelyk men dit by Morison en Dillenius kan zien. 3. Wigbladig Dokkeblad. Cacalia cuneifolia. Dokkeblad, die een Heefteragtige Steng heeft en vleezige wigvormige Bladen. Cacalia Caule fruticofo, Foliis cuneiformibus carnofis. Linn. Mant. 110. De Steng van deeze is vleezig, met ongertble vlakke Bladen, van onderen een weinig rond. 't Gewas kwam van de Kaap de Goede Hoop, en fcheen hier t'huis te hooren; doch de Vrugtmaaking was, alzo het in de Upfalfche Tuin niet gebloeid badt, door den Heer Linnjeus niet onderzogt. 4. Smalbladig Dokkeblad. Cacalia Kleinia. Dokkeblad, die een Heefteragtige famengeftelde Steng heeft, de Bladen lancetvormig plat, met fiaauwe merkteekens der Bladfteelen aan de Steng. Cacalia Caule fruticofo compofito , Foliis lanceolatis planis, Petiol. cicatricibus obfoletis. Kleinia Foliis lanceolatis fjv. Linn. Hort. Clijf. 395. Cacalianthemum Folio Nerii glauco. Dill. Elth. ör. T. 54. /. 2. Frutex Ind. Oriënt. Lavandulce folio. C. Bauh. Pin. 401. Nee Cacalia , nee Cacaliaftrum ÖV. Klein. Monogr. Burm. Rar. Ind. p. 175. Deeze voert thands den bynaam van Kleinia, weikén Geflachtnaam Linweus verworpen heeft, hebben, de dien te vooren aan deeze Gewasfen gegeeven. Zy was van zyn Ed., in de befchryving der Planten van den Kliffortfchen Tuin, Kleinia met vlakke lancetvormige Bladen en eene gladde buikige Steng, genoemd geweest. De vermaarde Klein heeft 'er een byzonder Werkje over uitgegeeven, zeggende: „ Het is geen „ Cacalia, cocb Cacaliaftrum; maar misfchien een „ Heefteragtige Tithymaloides met Oleander-Bladen." Het zou de Oostindifche Heefter met Lavendel-Bladen zyn van C. Bauhinus, die daar toe den Lavendelbladigen Boom van Clusius betrekt, waar van een Tak, uit Oostindie in Engeland overgebragt, door deezen Kruidkenner is afgebeeld. Het onderfcheid, tusfeheu La»  lila DOKKEBLAD. Lavendel- en Oleander-Bladen, is evenwel wat groot. Dii.linius heeft het Gewas, onder den naam van Cacalianthemum, afgebeeld, en merkt aan, dat het zelve, in vier of vyf jaaren tyds, opfchiet tot twee of drie ellen hoogte en tot de dikte van een Arm. Het groeit op de Kanarifche Eilanden, en misfchien ook in Tndiè, zo Linn/eus aanmerkt. De Hoogleeraar N. L. Burmannus brengt detze Soort tot de Oostindifche Planten ;'nuis. 5. Dikbladig Dokkeblad. Cacalia Ficoides. Dokkeblad, met een Heefteragtige Ster g en gekneepen vleezige Bladei;. Cacalia Caule fruticofo , Foliis compresfis can ojis lanceolatis &c. Linn. .Hort. Cliff. 595. Senecio Afnc. arborefcens, ficoidis Folio & facie. Bradl. Suec. 5. p. ÏL T. 49. Deeze is onder den naam van Afrikaanfch Boomagtig Kruiskruid, met Bladen en Geftake van Ficoides , door Commelyn in Afbeelding gebragt, onder de zeldzaame Planten van den Amfteldamlchen Tuin. Het maakte'er, uit Zaad geteeld zynde, in twee jaaren tyds, een Gewas van meer dan twaalf voeten hoog, zich aan den Top in veele Steeltjes verdeelende, die vergaarde Blommetjes voortbragten in rolronde Kelken, en daar op volgden gepluisde Zaaden. Het Loof was zeegroen en als met een blaauwagtige daauw bedekt. Men vindt 'er drie Verfcheidenheden van in de Hoven, ten opzigt van de grootte en figuur der Bladen, zo de Hoogleeraar N. L. Burmannus aanteekent. 6. Kruipend Dokkeblad. Cacalia repens. Dokkeblad, met een Heefteragtige Steng en platte vleezige Bladen. Cacalia Caule fruticofo, Foliis depresfis Carnofis. Linn. Mant. ito. Deeze zo wel als de naastvoorgaande Soort van de Kaap afkomftig, komt in Geftalte zeer met dezelve overeen, maar de Bladen zyn holagtig plat van boven, niet op zyde, zegt Linnsus, en het Gewas heefteen kruipende Wortel, dat de andere niet heeft. Te Upfal hadt het niet gebloeit. 7. Laag Heesteragtig Dokkeblad. Cacalia fuffrutico. fa. Dokkeblad, met een Heesteragtige takkige Steng, de lilaaden lineaal, vlak verfpreid. Cacalia Caule fuffruticofo ramofo. Foliis linearibus, planis, fparfis. Linn. Mant. 109. Cacalia Foliis linearibus iutegerrimis, Cau- libus unifloris. Ard. Sp. II. p. 39. T. 19. Dit is een klein Heester-Gewasje, in Brafil groeijende, volgens Ardinnus, met draadagtig dunne Takjes, en zeer fmalle, verfpreide, niet vleezige Blaadjes. Enkelde Bloemfteeltjes draagen een vyfbladigen Kelk , die veele paarfche Blommetjes bevat. Het Zaadkuifje beftaat uit ftekelige Haairtjes. 8. Zeefbiadig Dokkeblad. Cacalia Porophyllum. Dokkeblad, met een'kruidige onverdeelde Steng, de Bladen ovaal en eenigermaate gekarteld. Cacalia Caule herbaceo indivifo &c. Porophyllum Foliis ellipticis. Linn. Hort. Cliff. 494. Tagetes Foliis integris perforatis. Plum. Spec. ic. Sekecio Indicus Atriplicis folio glabro. Moris. UT. S. 7. T. 17. ƒ. 7. Chryf. Amer. frutefc. Pluk. T. 161. f. t, Sommigen fchryven aan de Bladen van dit Kruid maar zwarte Stippen toe ; anderen merken de Bladen als zeefswyze doorboord aan. Het een kan zo wel als het andere plaats hebben. Linn^us noemt ze Maanvormige Blaasjes. De Bladen gelyken naar dis van Melde, 't Is een Zaayplant uit Amerika afkomftig. p. Lhr'yladig Dokkeblad. Cacalia Sonchifolia. Dok- DOKKEBLAD. keblad, meteen kruidige Steng, de Bladen tïeragtig,omvattende getand. Cacalia Caule herbaceo , Foliis lyratis 5fc. Senecio Maderaspatanum £$c. Pluk. T.444. ƒ. 1. Sonchus Amboinenfis. Rumph, Amb. V. p. 297. T. 103./. I. Burm. Fol. Ina. 175. Hort. Malab. X.p. 135, 2". 68. Murr. Comm. Gott. nov. T. III. p. 79. T. 7. By Rumphius heet dit Oostindifch Kruidgewas Amboinfclte Sonchus, en hy merkt aan, dat men 't zelve tot Moeskruid gebruikt. Het valt volgens de waarneeming van den Heer N. L. Burmannus, op Java met zeer verfchiilend Loof, hebbende de onderfte Bladen fomtyds eyrond, de middeiften iieragtig, de bovenften omvattende en getand. Sommigen hebben 'er. de Bladen van Mofterd aan toegefchreeven. 10. Grys Dokkeblad. Cacalia incana. Dokkeblad, met een kruidige Steng, en lancetvormige getande Bladen. Cacalia Caule herbaceo, Foliis lanceolata dentatis. Linn. Syfl. Nat. ■ Dit ook in de Indie groeijende, heeft een hooge opftaande Steng en dikagtige Bladen, met takkigeBioemfteelen aan 't end. 11. Mo.orfch Dokkeblad. Cacalia Saracenica. Dok' keblad met een kruidige Steng en lancetvormige zaagtandige ailoopende Bladen. Cacalia Caule herbaceo, Foliis lanceolato-ferratis (j>c. Solidago Foliis lanceolatis ferratis clecurr. Gouan. Monfp. 444. Virga aurea ƒ. Solidago Saracenica latifolia ferrata. ]. Bauh. Hifl. II. p. 1063- Conyzi montana, Foliis longioribus ferratis £ff. Chom. Mem. Par. 1705. p. 354. In de zuidelyke deelen van Frankryk groeit deeze Soort, die Solidago Sarracenica is genoemd geweest,en veel naar de Gouden Roede gelykt. 't Gewas is vry groot, de Bladen zyn taamelyk breed, en het heeft een voortkruipende Wortel die overblyft. De Kelk is omringd met borftelige Blaadjes. . 12. Piekbladig Dokkeblad. Cacalia hastata. Dokkeblad, met een kruidige Steng, de Bladen driekwabbig gefpitst zaagtandig, de Bloemen knikkende. Cacalia Caule herbaceo, Foliis trilobis &c. Senecio Foliis ex dentato trilobis fjfc. Gmel. Sib. II. p. 136. T. 66. . Dit Soort groeit in Siberië, en is volgens Gmelin een Plant die een rechte, hooge, paarfche Steng heeft en gedeelde Bladen: de Bloemen komen aan kleine Tropjes by elkander voort. Zy zyn wit met zwarte Meelknopjes, vyf by elkander in eene Kelk. De Geftalte zweemt naar de volgende. .13. Zoetruikend Dokkeblad. Cacalia fuaveolens. Dokkeblad, met een kruidige Steng, de Bladen driekwab. big gefpitst zaagtandig, de Bloemen knikkende. Cacalia Caule herbaceo , Foliis hastato - fagittatis. Linn. Hort. Upf. 254. 14. Meldebladig Dokkeblad. Cacalia Atriplicifolia. Dokkeblad, met een kruidige Steng, de Bladen byna" hartvormig, tandwys' uitgehoekt, de Kelken vyfbloemig. Cacalia Caule herbaceo ,' Foliis fubcordatis &c. Gron. Virg. 118. Cacalia Virginiana glalra. Moris. Hifl. III. p. 94. S. 7. T. 15./. 7. Porophyllum Foliis deltritüus angulatis Gron. Virg. p. 94. Nardus Americana procerior, Foliis ccsfiis. Pluk. Alm. 251. T. ior f. 2 Beide deeze Virginifche en Ranadaafchi Planten, groeijen ongevaar tot eens Menfchen hoogte. Het meeste verfchil beftaat in de figuur der Bladen en in de kleur, alzo die in de laatde blaauw groen zyn; maar ioven dien zyn in deeze de Bloemen veel kleiner en de  DOLBOOM. de eerfte heeft 'er meer dan vyf in haare Kelken, die ook met borftelige Blaadjes zyn bedekt, 15Alpifch Dokkeblad. Cacalia Alpina. Dokkeblad, met de Bladen wieragtig, hartvormig fpits, en fyn getand. Cacalia Foliis reniformi-eordatis, acutis, denticulatis. Gouan. Monfp, 429. Cacalia. Hall. Helv. 705. Tusfilago Caule ramofo. Roy. Lugdb. 159. *. Cacalia Foliis crasfis hirfutis. Moris. III. S. 7. T. 12. ƒ. r. Cacalia incano folio. Clus. Pan. 501. T. 500. fl'. Cacalia Foliis lut acutis fj? glabris. C Bauh, Pin. 198. Moris. Ibid.f.6. Cacalia glabro folio. Clus. Pars. 501. Cacalia Los. Ic. 592. in Switzerland en in Oostenryk, op de Gebergten, groeit dit Kruid, naar 't welke het Geflacht zynen naam heeft. Het komt voor met gladde of met gryze wollige Bladen, 't welk van den Groei afhangt, volgens Haller , die het befchryft, als de Steng hebbende van een elle én hooger, takkkig, met ianggefteelde Bladen, die nieragtig hartvormig zyn. Van boven is de Steng Takkig en maakt een Kroontje van paarfche Bloemen, van drie tot vyf in een Kelkje, vierdeelig, waarop volgen lange, vierhoekige geileufde Zaaden. Men vindt het ook met witte Bloemen. In Gelukkig Arabie kwamen den Heer Forskaol drie Kruiden voor, welken hy tot dit Geflacht betrokken heeft. Het eerfte noemt hy Cacalia pendula, om dat het van de Rotzen afhangende Stengen hadt, groei jende nederwaards, twee ellen lang. Uit deeze, over gloeijende kooien geroost, werdt het Sap geperst, dat men tegen Oorpyn gebruikte. Van de andere, Welriekende gebynaamd, op de Bergen gemeen, werden de Stengen tot berooking, inzonderheid voor de genen, die de Kinderziekte hadden, gebezigd. De derde, Semperviva getyteld, hadt korte dikke Stengetjes, met vleezige Bladen, en bevatte wel zestig roode Blommetjes in ééne Kelk. DOLLE APPELEN, zie NAGTSCHADE «. iS. ■ DOLBOOM, in 't Latyn Hippomane, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Boomen gerangfchikt. De Mannelyke Bloemen in dit Geflacht 'zyn Katten , uit tweelippige Kelkjes famengefteld, zonder Bloemblaadjes, zo wel als de Vrouwelyke, die den Kelk in drieën gedeeld hebben met een driedeeiigen Stempel, en de Vrugt is een vergaaring van drie Befiën. Drie Soorten komen 'er in dit geflacht voor, alle in Amerika huisvestende. f, Mancenilje-Boom. Hippomane Mancinilla. DoL boom, met ovaale getande Bladen. Hippomane Foliis watts ferratis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1088. p. 637- Hort. Cliff. 584. Hippomane arboreum &c. BrowNe Jam. 350. Juglandi affinis Arbor&c. Sloan. Jam. 129. Hifl. II p. 3- T. I59. .Malus Americana, Laurocerafi folto, venenata. Comm. Amfl. Lp. 131. T. 68. Arbor venenata Mancinetla. Rat. Hifi. 1646. Hippomane. Jacq. Amer. Hifi. p. 250. T. 159. Deeze is onder den naam van Boomagtige Melkgeevende Hippomine door Browne voorgefteld , zynde door Sloane een Venynige Melkgeev'ende Boom, die naar den Ockernooten- Boom gelykt, doch Peereboomsbladen heeft, genoemd en afgebeeld Hy komt in 't algemeen voor op de Karabifche Eilanden, en veelal aan ie Oevers derzelven, wordende met den Spaanfcben naam Manfanilla, dat flegts een Boom betekent, "die kleine Appeltjes draagt, naar den tongval van ons en IX. Duel. DOLBOOM. 1273 andere Europifche Natiën verboogen, thands gemeenlyk beftempeld. De Heer Jacquin, die na de gezegde Autheuren ih de Westindièn geweest is, beeft bevonden, dat het een hooge Boom is, met een zeer uitgebreide takkige Kroon; de Takken dikwils, doch niet altoos, by drieën hebbende, met Bladen als gezegd is, wier Steeltje aan de punt voorzien is met een rondagtig plat, bruin Kliertje. Hy geeft 'er Aairen aan, die de Takjes eindigen, en regt op ftaan, groen van kleur, beftaande uit omtrent dertig Mannelyke Bloemen, wier Meeldraadjes, uit een holle Kelk voorkomende, tot één lighaam famengegroeid zyn , eens zo lang als de Kelk, en met vier Meelknopjes gekroond. „ De Kelk heeft „ wederzyds een groote ronde Klier, en dus bedek:. „ ken die Klieren byna de geheele Aair. De Vrouwe„ lyke Bloemen, die op dergelyke manier geklierd „ zyn, komen aan de zelvde Aair onder de Mannely„ ken, of ook wel aan een jong Takje, op zich zelv* „ voort. De Vrugt gelykt in gedaante, reuk en kleur, ,, zodaanig naar een Europifch Appeltje, dat iemant, ,, die 'er niet van wist, zich zekerlyk daar in bedrie„ gen zou. Deszelvs geelagtig groene Schil heeft om„ trent de dikte van een nagel: bet witte Vleefch geeft „ Melk. De Steen breidt zyne Takken daar door „ heen, tot aan de Schil toe uit. De rype Vrugten „ vallen van zelv' van den Boom, en bedekken dan de ,, geheele grondvlakte daar onder, verrottende, als „ zy, droogblyven, niet,, maar dan wordt het Vleefch „ fpongieus en bruin, met veele Spieeten overlangs." De Heer Jacquin hadt nooit bevonden, dat deezo Mancenilje-Appeltjes van eenig Dier aangedaan waren, hoewel men gemeenlyk zegt, dat de Krabben, die in ongelooflyke menigte omtrent die plaatzen zich onthouden, daar van eeten; achtende dezelven, om die reden , op Martenique voor vergiftig, waar van ook voorbeelden zyn; doch alzo men die zelvde Krabben op Granada en andere Eilanden, onder dergelyke Boomen huisvestende, onbefchroomd en zonder hinder eet; zo fchynt daar van een andere reden gezogt te moeten worden, zo hy aanmerkt; vervolgende dan aldus. ,, De geheele Boom is overal gevuld met een witte „ zeer overvloedige Melk, die zeer brandig en dus „ ongemeen vergiftig is. Een druppeltje daar van , boven op de Hand gedaan, fchroeit aanftonds de „ Huid en maakt een Brandblaartje: waaruit blykt, „ wat dit Vogt, -ingenomen zynde, in de Mond en „ Keel zou uitvoeren. Alzo die zelvde Melk in de „ Vrugten is,, kan men ligt gelooven, dat, door daar „ van meer of min te eeten, de Menfchen nu of dan. „ zich zeer kwaalyk bevonden hebben, en by de eer„ fte ontdekking van Amerika zal dit ontwyffelbaar wel „ zyn gefchied : doch 't geene de Autheuren verzeke„ ren, en de Inlanders niet zelden vertellen, dat 'er „ zo dikwils en zo veelen van deeze Appeltjes, met „ of zonder nadeel, geheel zouden opgegeeten zyn, „ houd ik voor verdichtzelen, die of door ligtgeloo„ vigheid, of ter kwaader trouwe, verfpreid zyn. De „ fnydende Takken van den Steen, naamelyk, waar„ fchouwen een onvoorzigtigen genoegzaam, dat hy „ niet voortgaa met eeten, en, zo hy evenwel wilde „ voortgaan , zou 'er konst en lydzaamheid nodig zyn, „ terwyl inmiddels zyn geheele Keel deerlyk ontftoo„ ken werde. Men verhaalt ook, dat de fchaduw van. X x x dee-  1274 DOLLE HONDSBEET. „ deezen Boom nadeelig is voor de genen, die daar „ onder zich ter ruste leggen; maar my is, drie uuren „ lang met myne Reisgeuooten hier de proef van nee„ mende, niets kwaads wedervaaren. Ouk heb ik de door het Loof heen vallende Regendruppels, op „ myn naakte Lighaam , geen nadeel bevonden te „ doen: 't welk misfchien zal gebeurd zyn, wanneer „ de Melk uit Takken of Bladen, die door den wind „ of regen gebroken waren, daar onder was gemengd." Dit alles in aanmerking neemende, zo is het zonderling en niet wel te begrypen, met welk inzjgt deeze Boomen door den Schepper voortgebragt zyn. Tot geen nut ftrekkende voor Menfch of Dier, en in tegendeel de Wilden een geieed middel aan de hand geevende om hunne Pylen, ter vernieling van hunne Evenmpnfchen , te vergiftigen ; fchynt deeze Boom geenzins tot een goed einde te kunnen zyn gefchaapen. Te gevaarlyker is hy, om dat deszelvs Appeltjes fchoon van kleur en zoet van fmaak zyn. Men wil dat zy, gegeeten zynde, eene flaapverwekkende kragt hebben, zo fterk, dat 'er de dood op volgt. Het eenigfte nut, dat men van deezen Boom heeft, is deszelvs Hout, 't welk fraai bruinbont is, bekwaam om gepolyst te worden , en dus tot allerlei fyn Schrynwerk dienitig. 2. Vergiftboom. Hippomane biglandulofa. Dolboom, met langwerpig ovaale Bladen , die aan het Steeltje twee Klieren hebben. Hippomane Foliis ovaio objongis, Bafi biglandulofis. Linn. Syft. Nat. XII. Veg. XIII. Sapium arboreum &c. Brown. Jam. 338. Sapium aucarium Jacq. Amer. 249. T. 158. Mancanilla Laurifoliis oblongis. Plum. Gen. 50. Ic. 171./. 2. Tithymalus arbor Americana, Mala Medicm Foliis amphoribus tenuisftme crefuttis, Succ. maxime venenofo. Pluk. Alm. 369. T. 229. ƒ. 8. 3. Gedoomde Dolboom. Hippomane Spinofa. Dolloom, die de Bladen ovaalagtig heeft, met ftekelige Tandjes. Hippomane Foliis Jubovatis dentato-fpinofis. Linn. Syft. Nat. XII. Veg. XIII. Mancinilla Aquifolii Foliis. Plum. Gen. 50. Ic. 171. 1. Ilex Agrimonii folio jimericana. Pluk. Alm. 197. T. 196./. 3. Deeze waar van Plumier de Afbeelding geeft, wordt door hem getytelt Mancenilje met Hulstbladen. Dezelve verfchilt van de andere Soorten bovendien, dewyl de Aairen uit kleine Aairtjes famengefteld zyn. De Vrugten, die ook onder de Bloemen voortkomen, zyn klootrond, gefleufd, en vleezig, bevattende een houtigen, rimpeligen, rondagtigen Steen,'t Gewas is Hetsteragtig. DOLICHOS, zie SLINGERBOON. DOLKRUID, zie DOODKRU1D. DOLLE HONDSBEET. Behalven 't geen wy van •dit vreesfelyk toeval in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 558. enz. gezegt hebben, oordeelen wy nuttig 'er het volgende nog by te voegen. Een Hond wordt Dol genoemd, wanneer hy geheel en al , in gedaante en houding verandert; mager, droog, verbit, en zeer ontfteld wordt, niet drinken wil; doorgaans buiten adem is; roode en ontftooken Oogen heeft, de Staart en Ooren hangen Iaat; de Bek beftendig open houdt; de Tong uitfteekt; een fchuimend Speekzei uitwerpt; het water vreest; met den Kop op zyde hangende, onbezuisd voortloopt; zonder blaffen, alles wat hem in den weg is, aanvliegt; geen 4e minfte acht Haat op zynen Meefter-, en van ande* DOLLE HONDSBEET. re Honden gevreest, en niet te keer gegaan wordt. Een Menfch van zulk eenen Hond gebeeten, wordt droefgeeftig, benaauwd , krygt menigvuldige flaauwtens, zwarte Gaibraakingen, Stuipen, Zinvang, uitwerping van een lymig Speekzei , de Hik , Koud Zweet, Watervrees, moei;yke of geheel belette Doorzwelging, Dolheid en dergeiyken, welken allen tot aan zyn dood hem byblyven. Het getal en ds hoegrootheid deezer Toevallen , gelyk ook de tyd waar in dezelve doorgaans verfchynen , is meer dan waarfchyniyk afhanglyk van de hoegrootheid der Wonde zelvs; van de hoeveelheid en kwaadaartigheid des Vergifts, daar in ge'iragt; en van de byzondere gefteltheid zo wel, als leevenswyze des Lyders. De behandeling deezer Wonden is of byzonder, of algemeen. De eerfte is betrekkelyk tot de Wond zelvs, de laatfte tot het gantfche Lighaam. Tot de byzondere behandeling behooren. 1. De Zuiging door een Kopglas, op de Wond zelve geplaatst, en het opvolgend wegfnyden van alles wat in dit Glas opryst. 2. De aanleg van een fterke Spaanfche-Vliegen Pieifter, zo op de Wond, als op een aanmerkelyk gedeelte van den omtrek, en het Onderhouden der lekking hier door te wege gebragt, geduurende verfcheidene weeken. 3. De vernieling van den grond der Wonde, door daadelyke Brandmiddelen ; onder welke een aangeflooken Kegel van Buskruid, op dezelve geplaatst, om zyne gemaklyke verkrygbaarheid , en vaardige uitwerking, misfchien uitmunt. 4. Het veelvuldig wasfehen der Wond, met Azyn, Zout, en Theriaak. 5. De afzetting van het gebeeten Deel, onmiddelyk na de Kwet- zing. - Het getal der Algemeene Geneesmiddelen, dat is der zulken, welken door den Mond ingenoomen hunne uitwerking oeffenen op de gantfche masfa onzer Vogten, en misfchien ook op het Zenuwgeftel, is zesr groot, en kan naauwlyks bepaald worden. De voornaamfte van deeze egter, zyn het middel van Palmarius; dat van Beverwyk; van de Staaten van Gelderlanden Frieslard; van Cobb; de Bildfche Kookdrank, 't welk tot nog toe een geheim is; het Specificum, voor eenige jaaren op hooge orde des Konings van Pruisfen gemeen gemaakt; en de bereidzelen van het Kwikzilver. Wy laaten hier de befchryving van gemelde Middelen volgen, in zo verre die niet in ons Wondeiboek zelve, ter gemelder plaatze, zyn opgegeeven. Middel van Palmartus voor den Dollen Hondsbeet. Neemt Wynruit (Ruta), Yzerkruid (Verbena), Salie (Salviaj, Weegbree (Plantaginis), Eiken Vaaren^ (Polypodium Quercinum), Gemeene Alfem (Abfynthium vulgare), Kruis en Munt f Mentha) , Byvoet (Artemifia), Citroenkruid (Melisfa), Betonie (Betonica), St. Janskruid (Hypetici) , Klein duizend Guldens Kruid (Centaurii minoris). Van elks gelyke deelen. Pluk dezelve, in den tyd dat ze de meefte kragt hebben; dat is, omtrent de volle Maan in Juny. Laat ze afzonderlyk droogen in papieren peperhuizen, op eene plaats, die niet blootgefteld is aan den regen , de zon, noch eenige vogtigheid. Wanneer men 'er zich van bedienen wil, neemt men een gelyk gewigt van ieder, en brengt ze tot een fyn Poeijer, waar van alle morgens drie uuren voor het Ontbyt, eene halve dragme, met een gelyk gedeelte Suiker, of in Vleefchnat, Wyn, en dergelyke vermengd, wordt ingegeeven. Het gebruik, hier van moet jo of ia dagen, agtei volgt wo< den.  DOLLE HONDSBEET. Middel van Beverwyk voor den zelvden Beet. Neemt Jyleefterwortel (Imperatorie), Averuit (Abretante), Kleine Salie (Salvice minoris), Betonie (Betontcum), Groot Huislook (Sedi majoris), Roode Byvoet (Arte'mifice rubrce), Nipt of Kattenkruid (Nepeti), Lavas (Levijlici). Van elks gelyke deelen. De Kruiden in Water, en de Huislook in Wyn gekookt worden afzonderlyk doorgekleinst en verlengd. Men geeft hier van, geduurende den tyd van negen dagen , driemaalen daags een roemer vol, en laat ook de Wonde hier mede wasfchen. Middel voor denzelvden Beet, door de Staaten vin Gelderland gemeen gemaakt. Neemt Meefterwortel (Imperatorice), Byvoet (ArtepiiUce), Averuit (Abrotani), Salie (Salvice), Wynruit (Rutai) Betonie (Betonicat), Groot Huislook (Serf» majoris), Volders Kaarden (Dipfaci fativi) , Lavas (Levijlici). Van elks een of twee Dragmen. Kookt di; met eene genoegzaame hoeveelheid water, in een welgeflooten Vat, tot drie Ponden; en giet het, koud geworden zynde, door. Men gebruikt het zelve in de hoeveelheid van één agtfte Pint, tweemaalén daags, geduurende den tyd van 9 dagen, en wafcht by herhaaling de Wond met het overige. Middel voor denzelvden Beet, op hevel des Konings van Pruisfen gemeen gemaakt. Neemt Meywormen {Scarabteorum), in Honig gelegt, met den aankleevenden Honig, 24 ftuks; Theriaak (Theriacce), twee Oneen; Ebbenhout (Ligni ex Ebeno), twee Dragma, Virginiaanfche Slangenwortel (Rad. Serp. Virgin.), een Dragme, Vylzel van Lood (Limatur.'plumbi), een Dragme, Esfchen Swam (Fung. fraxini), twintig Greinen, Honig (Meilis), zo veel nodig is om 'er een Conferf van te maaken. : De Gift is twee Dragmen op zyn hoogst, en voor het minst twintig Greinen. Vier- en twintig uuren voor men het inneemt, moet men zich onthouden van eeten , en twaalf uuren van drinken. Als de Dorst intusfehen zeer groot is, kan men het gebruik toe ftaan van Thee, of van Water, waarin wat Vlierbloemen zyn afgekookt. De Lyder moet zich, geduurende de behandeling, uit de lucht houden, en de eerfte twaalf uuren te bedde blyven, ter bevordering van het zweet. Na verloop van deezen tyd moet hem een fchoon Hembd worden aangedaan, en moeten ook de Bedlakens veranderd worden. Inden Winter behoord men de Kamer warm te houden, en alle togt zo veel mooglyk zy, af te weeren. De Wond word behandeld met Wyn, Brandewyn, Bier-Azyn, Zout-Water, de Konings Zalf, verfche doch gezoute Boter, of met de Scorpioen-Olie. Na de Geneezing moet men zich een geruimen tyd van alles wat verhittend is, onthouden. Middel van Cobb, tegen de Watervrees. Neemt Natuurlyke Vermillioen (Cinnabar. nativi), gemankte Vermillioen (Cinnabar faüitii), van elks 24 greinen; beste Muscus (Mojchi optimi), 16 greinen. Dit tot een fyn poeijer gebragt, moet men met Honig ofSyroop van Venushaair, tot een Brok maaken, en denzelven alle drie uuren doen inneemen. In de Watervrees, het gevaarlykfte toeval der Dolle Hondsbeet, fchynt niets van eenige uitwerking, dan DOLLE KERVEL. iï.75 misfchien dit voorfchreevene middel van Cobb , gepaart met herhaalde Aderlaatingen, Klyfteeren, en het gebruik van hetHeulfap, de Aja fxtida, Castorium, Valetiana Sylvejlris, en andere foortgelyke Geneesmiddelen. DOLLE KERVEL. Behalven het geen wy over deeze Plant in ons Woordenboek, Bladz. 561. hebben gezegt, achten wy dienftig het hier vo'gende nog by te voegen. Dit fchaadelyke Kruidgewas, de eerfte Soort onder het Geflacht der Scheerling geplaatst; draagt den naam van gevlakte Scheerling. Conium maculatum. Scheerling, met geftreepte Zaaden. Conium Seminibus firiatis. Linn. Syfl, Nat. XII. Gen. 333. p.206 Veg. XIII. Gen. 336. p. 229. Hort. Cliff. 92. Roy. Lugdb. 107. Flor. Suec. 226, 238. Hall. Helv. 433. Kram. Auftr. 72, Gouan. Monfp. 137. Ger. Prov. 243. Cicuta major. C. Bauh. Pin. 160. Tournf. Inft. 306. Moris. Hifl. p. 290. S. 9. T, ti.f. 1. Cicuta major vuig. Clus. Hifl. II. p. 300. Dit is het zeer bekende endoor geheel Europagroeijende Kruid, dat men volgens den Latynfchen naam, in't Italiaanfch Cicuta, in 't Spaanfch Seguda, in 't Franfch Cigue, en in Languedok Jauvertasfe noemt. De Engelfchen noemen het Hemloch, de Duitfchers ©Cyitlirtg en wy Scheerling of Dolle Kervel; om dat het fommige Beesten als dol maakt en naar Kervel min of meer gelykt. Het groeit in Velden, Moeshoven, Wyngaarden, aan de kanten van Wegen en Slooten, en op allerlei woeste plaatzen. Het heefteen dikke, holle, ronde, gearmde Steng, fomtyds wel van agt voeten hoog. In 't bleek groen is deezö Steng met paarfche Stippen en Vlakjes bezaaid, 't welk 'er den bynaam van Gevlakte aan geeft, en dit Kruid zeer kenbaar maakt. De Bladen zyn groot, ruuwagtig, byna driedubbeld gevind; onaangenaam van reuk. De Steng is zeer yl gekroond, en de Kroonen hebben naauwlyks een Ornwindzel. Dit Kruid, welk het Koneion van Dioscorides fchynt te zyn, is van ouds berugt wegens zyne nadeelige Eigenfehappen. De Atheners hebben 'er, zomenwil, gebruik van gemaakt, om den vermaarden Socrates van kant te helpen. Sommigen hebben zelvs het uitwendig gebruik daar van afgeraaden; wegens de fterk verkoelende en verdoovende hoedaanigheid. De ondervinding, egter, toonde in laater tyd, dat het, van buiten opgelegd, dienftig ware om harde zel^s kankeragtige Kliergezwellen te doen verflaan; om pynlykheden van allerlei Soort te verzagten, enz. En, niette^en». ftaande de menigvuldige voorbeelden, dat het Menfchen en Beesten duizelig, dronken en dol of finneloos gemaakt hadt, ja doen fterven; zo heeft men evenwel zich verftout, om het tot een Geneesmiddel m Menfchen te gebruiken: misfchien daar op fteunende, dat het in fommige omftandigheden geen nadeel hadt ge- ^Ter opheldering van 't een en ander deezer gezegdens kunnen wy niet beter doen dan hier te plaatzen 't geèn de Amfteldamfche Geneesheeren N. van der Eem en L. van Leeuwen , in hunne Prysverhandeling over de Vergiften, in de Hand. van het Genootjihap Cervandis Civibus, X. Deel, over dit Kruid in 't byzonder hebben aangerekend. >; Dar de Dolle Kervel (zeggen Hun Ed.) alle de hoedaanigheden van een Vergift hebbe, is zo algemeen X x x 2 be-  ■ *276 DOLLE KERVEL. lekend, dat het naauwlyks eenig bewys behoeft. De Geneeskundige Giff-Schryvers. tellen haar (en met recht,) onder die Planten, welke haare fchaadelyke uitwerkzels, zo door een fcheipe als verdoovende eigenfchap , voortbrengen , en plaaizen ze daarom in een gelyken rang met de Belladonna, ATux Vomica, Tabak en meer andere, tot dezelve Soort behoorende, Vergiften, 't Lust ons niet een verbaal te geeven van die ysfelyke toevallen, welke men na het onvoorzichtig gebruik der Cicuta heeft zien volgen: de Gift-gefchiedenis van Gmelin biedt eene zo naauwkeurige en volledige verzameling deezer uitwerkingen aan, dat wy 'er niets behoeven by te voegen; terwyl wy flegts in 't voorbygaan aanmerken, dat men in dit by veelen met recht aangepreezen werk teffens eene fraaije befchry* ving der Plant, gevoegd by eene optelling der onderfcheidings-tekenen, waar door men haar van gelykvormige gewasfen kan onderkennen, aantreft, welke, als van 't uiterfte belang zynde, allezins verdiend geraadpleegd te worden. Gmelin, fUtgfffitta*- ©efdjiefte 6cr@iftc/ fcfettf 353-370. en ton ten giftigen Q5cft>Scy. fen in SSctttfcfjfanö / fjfaty. 181-205. Dan, hoe verderflyk en giftig de Dolle Kervel ook wezen moge, zyn egter deeze hoedaanigheden niet onbepaald, maar aan eene zekere hoeveelheid gebonden, welker verfchillende maatiging haar geheel onfchadelyk maaken, ja zelvs in een voortreflyk geneesmiddel veranderen Hjn. ' Het gebruik'der Cicuta, als Geneesmiddel, is niet nieuw. Reeds in de oudlte tyden v/as dit middel in zwang, en men vindt het zelve, zo in de voorgaande eeuwen reeds, als in de tegenwoordige, door Störck, tegen verfchillende ongemakken uit- en inwendig aangepreezen. Friccius, de Venenor. virtute medica Cap. 18. p. 322. Meao, de Venenis, p. 129. Ehrhort, Dhj de Cicuta, Argentor. 1763. Huber, Commentariol.de Cicuta, Casfell. 1764. Viventius de Cicuta Commentatius, Neapol. 1767. Kürchberger, Dis/, fistens Historiam morbi chronici, cjf Specimen historice Cicuta, Vienn. 1771, p. 43, geeven eene zo volledige gefchiedenis van 't gebruik deezes middels voor de tyden van Störck, dat het overbodig zyn zoude dezelve te herhaalen. Intusfchen kunnen wy niet nalaaten hier aan te merken, dat, fchoon men van de Geneezingskragten det Cicuta reeds lang voor Störck by verfchillende Schryvers gewag gemaakt, en dezelve als pyrjftillende, flaapver wek kende en ontbindende geroemd vindt, het egter menigwerf zeer duister is, welk eene Plant zy hier door bedoelen; daar men weet, dat by de Oudheid het woord Cicuta eene zeer verfchillende betekenis had, en dat de Schryvers der volgende eeuwen, veelal zo onnauwkeurig in het bepaalen deezer Plant zyn te werk gegaan, dat het byna niet mooglyk is met zekerheid te zeggen, welk eene Cicuta zy gebezigd hebben: te meer, daar zelvs na de naauwkeurige befebryvingen van Störk, zo veele misvattingen en dwaalingen in de keus deezer Plant, welke eene zo groote uitwendige gelykheid met eene menigte andere Kruiden heeft, dat het dwaalen hier niet zeer moeilyk is, gemaakt zyn. Dan na 't jaar 1760 begon het Geneeskundig gebruik der Dolle Kervel naauwkeuriger onderzogt te worden, toen Störck in dat jaar eene Verhandeling over deeze Plant het licht had doen zien, waarin hy verfhg deed van een aantal Proefneemingen, volgens welke hy haare veimogens, als tot het geneezen der hardnekkig- DOLLE KERVEL. kigfle ongemakken by uitftek gefchikt, ten hoogden top opvyzelde. Derzelver gebruik had meermaalen den Staar verdeeld; dikwerf de hardnekkigfte Verhar,d,ngen opgelost; de fterkfte Knoestgezwellen ontbon. den of tot eene goedaactige verzweering doen over- . gaan; ja de Kanker-gezwellen en de opene Kankers zeiven niet flegts in bunnen voortgang gefluit en hunne toevallen verbeterd, maar zelvs tot eene volkomene geneezing gebragt; om niet te fpreeken van verfchil-' lende Zweeren en Pypzweeren, die nog gemaklyker konden weggenomen worden. Verfcheidene Genees? heeren, en onder deezen van Swieten zelv', werden in de meeste gevallen als ooggetuigen aangehaald; zie Störck, Libellus de Cicuta, Vienn, 1760, In het volgende jaar verfcheen 'er een tweede Werkje van Störck, waarin hy de nuttigheid der Cicuta, zo in Knoest-en Kankergebreken, ais andere ongemakken, Jicht, Winddoorn, Beenbederf, Geelzucht,Waterzucht, Engeifche Ziekte, enz. door 37 andere waar. neemingen ftaafde. Libell. fecundus de Cicuta, Vienn, i76i. Kort hier op volgde een Byvoegzel, waarin de vermogens deezer Plant in de opgetelde ziekten, en in eene langduurige Braaking, hardnekkige Venerifche ongemakken, hevigen Hoest, Teering, door twéé- en twintig nieuwe voorbeelden bevestigd werden: terwyl 'er teffens eene aftekening der Plant bygevoegd werdt. Supplement, necesfarium de Cicuta, Vindobon. 1761. ■ Nogmaals vermeerderde Störck het getal zyner gelukkige waarneemingen in twee werkjes, die in 'i ja?r 1762en 1763 't licht zagen, de Stramonio, Hycscyamo, &c. p. 111. en Libell. de Cokhico óutumnali, Append. p. 75; en vooral ineen volgend, het welk in 't jaar 1765 te voorfchyn kwam, waarin men, behalven in andere gebreken, de Cicuta ook in ds Vallende ziekte geroemd vindt: Libell. quo continuantur Eetperimenta, &c. Cap. 3, 4. & 8. p. 166. en eindelyk in't jaar 1709 bekragtigde hy weder op nieuw haar vermogen. Libell. de Flammula Jovis, Append. pag. 49. Geen wonder, dat een middel, tot het geneezen van zo veele, meestal hardnekkige Ongemakken, geroemd door eene menigte voorbeelden geftaafd, onder het oog van verfchillende beroemde Geneesheeren en Heelmeesters verricht, alle KonstoefFenaaren bykans door geheel Europa uitlokte, om het zelve gretig aan te neemen en door hunne proefneemingen ter toetze te brengen. InfVeenen niet flegts, maar in geheel Duitfchland, Switzerland, Frankryk, Spanje, ltalien, Sweeden, Denemarken, Engeland, Holland, werdt de Cicuta aan een aantal Lyders, door de kwaaien, waartegen haar vermogen door Störck zo zeer was aangepreezen , vooral de vreeslykfte van die allen, den Kanker naamelyk, aangetast, in eene groote hoeveelheid toegediend. Dan wel verre, dat alle deeze proefneemingen van denzelvden uitflag waren; 'er is een zo groot verfchil, eene zo groote tegenftrydigbeid in dezelve, dat men zich ten hoogften moet verwonderen, hoe het mooglyk zy, zulke tegenovergefteide uitwerkzels aan een en het zelvde Middel in één en dezelvde Ongemakken toegefchreeven re zien. Immers terwyl eenigen de Cicuta als een allerheilzaamst en onontbeerlyk Geneesmiddel tot den hoogften top verhieven, waren 'er anderen, die dezelve niet flegts als een nutteloos, maar zelvs fchaadelyk werktuig, tot f op het diepfte vernedeiden: terwyl beiden zich op nn: I der- |  DOLLE KERVEL. «lervinding en waarneeming beriepen. — Wy zouden dus, in naarvolging, de waarneemingen, welke omtrent het gebruik der Cicuta voor handen zyn, hier moeten opgeeven, om uit derzelver vergeiyking, gevoegd by de hoedaanigheden van het middel en den aart der verfchillende siekten, waar tegen het zelve aangepreezen wordt, een befiuit omtrent zyne geneeskragten op te maaken, was het getal deezer waarneemingen niet zo verbaazend groot, dat het niet doenlyk zyn zoude, dezelve in een kort bedek by een te brengen, zonder onnaauwkeurig te zyn, en mogten wy dezelve ook niet als algemeen bekend aanneemen; dewyl toch Störck, de Cicuta als bet vermogendfte zyner Middelen gehouden hebbende, baare uitwerkingen het naauwkeurigst heeft nagegaan, en de proefneemingen daar omtrent het meest onderzogt, die in verfchillende gefchriften, ook in ons Vaderland, gemeen gemaakt zyn. Wy zullen ons daarom vergenoegen, met die gevolgtrekkingen, welke eene oplettende overwteging en vergeiyking der verfchillende waarneemingen, gepaard met eigene ondervinding, ons recht geeven omtrent de geneezingskragten der Cicuta vast te ftellen, bier kortelyk op te geeven. i. De Cicuta kan onder dezelvde voorzorgen als andere heilzaame Vergiften, tot Geneesmiddel gebruikt worden. Deeze voorzorgen beftaan hier in, dat men van eene zo kleine hoeveelheid, als de Lyder zonder nadeel verdraagen kan, een begin maake, dezelve allengskens vermeerdere, en, wanneer zich eenige kwaade uitwerkzels vertoonen, terftond weder afklimme. Twee greinen van het verdikte Sap tweemaal daags, is de gewooïae gift, waar mede men aanvangt, en,daar het lighaam zich hier aan, gelyk aan alle Narcotica,ras gewent, kan deeze wel dra zonder hinder grooter gemaakt worden. Het poujsr der Bladen, een aftrekzei derzelven, het Extrakt van 't Zaad, enz. zyn tot dit einde even nuttig. — De o-jfchadelykheid van een aanhoudend gebruik der Cicuta hebben wy meerraaalen waargenomen. BiERcnéN, een getuige van groot gezag, had het Extrakt fomwylen tot eene once daags (na te vooren van eens kleine gift begonnen te hebben,) eenige maanden agter een zonder 't minfte na. .deel aan zyne Lyders toegediend. StyanWuna Dort bert feafrett Scnnjcidjcn ta fótólftfatiei} Ut midj 6tr fcropfmtéfert mts wncrifdjen ®efd5&aK un& ©cfrtjtouifte / Huw fcem (gcvfttSifdjcrt ötofettj öort A. Mürray, ®:itting. 1775 61a6j. 11. in not. Zo zag Bergius een fterk aftrekzei der Cicuta, dagelyks tot eenige ponden van zyne Lyders gebruikt, even onfcbaadelyk zyn. Tartreaux had aan eene Vrouw, geduurende haare ziekte, vyftig ponden Extr. Cicuta gegeeven en 'er geen de minfte kwaade uitwerkzels van waargenomen; Epijlola apologetica B. L. Tralles, adverfus de Haen. In caufa de'Cicuta ufu, 1767. pm geene anderen aan te haa-* len. Dit egter heeft de Cicuta met andere oplos- fende en verdoovende Middelen gemeen, dat zy de vaste deelen, vooral het Zenuwgeftel, verzwakt, de Vogten verdunt, en daar door onder een langduurig gebruik in aandoenlyke en zwakke Menfchen fomtyds nadeel zou kunnen veroirzaaken; fchoon ook hier de gewoonte meestal genoeg vermag, om de gevolgen daar van af te weeren; bygevoegde Geneesmiddelen kunnen dan ook het zelvde verrichten. In die gevallen , waarin de Cicuta als Vergift gewerkt en allerhande onheilen voortgebragt heeft, is of eene te DOLLE KERVEL. 1277 groote boeveelheid van het middel, of eene byzondere gefteldheid der Lyders, of de aart der Gebreken zei- ve, oirzaak deezer uitwerkzelen geweesr. On- behoorlyke toediening en byzondere omftandigheden l.ooten de waarheid eener algemeene regel niet om verre. 2. De hoofd werking der Cicuta beftaat in haare oplosfende vermogens: zy is onder de verdunnende en ontbindendeGeneesmiddeleneenderwerkzaamfte. Hier in komen de meeste Geneesheeren overeen, en men zou alle waarneemingen, ontkennen moeten, indien men dit wilde lochenen. In hardnekkige uit- en inwendige Verftoppingen en Verhardingen heeft zy zo dikwils blyken van deeze eigenfehappen gegeeven, zelvs dan, wanneer de fterkfterefolventia niets verricht badden, dac geen de minfte twyffel hieromtrent kan overblyven. Dat de Cicuta in die gevallen fom- wylen ook zonder vrugt is aangewend, is geene bedenking van aanbelang, daar zy dit met alle andere, zelvs de kragtigfte Geneesmiddelen, gemeen heeft. 3. Vooral heeft de Cicuta haar vermogen in het oplosfen en verdeelen van zodaanige Klier-verhardingen, welke van eene kropzeerige fcherpte (acrimania fcropkulofa) voortkomen, ten fterkften doen blyken. Een verbaazend aantal waarneemingen hebben dit bevestigd, en die Schryvers zelvs, welke geen begunftigers dsr Cicuta zyn, moeten bekennen, in deeze ongemakken de beste uitwerkzels 'er van te hebben ondervonden. De Heer van Gesscher , die voor 't overige ganfeh geen vriend is van de Dolle Kervel, fchryfe egter, dat eene Verharding in de Mam, die tot die foort van Kropgezwellen, welke zeer veel naar Knoestgewelien gelyken, behoorde, en van verfcheidene Heelkundigen veroordeeld was, door bet inwendig gebruik der Cicuta, gedeekelyk door oplosfing, gedeeltelyk door eene goedaartige verzweering, geneezen werd, Proeve over de voornaamfte langduurige Gezwellen, bladz. 26. Sommige Franfche en Engelfche.Geneesheeren, die min voordeelig omtrent dit Geneesmiddel dagten, mossten het zelvde erkennen. Onder de Sweeden had ook BiERcaéN door eene menigte waarneemingen geleerd, dat de Cicuta in fcrophuleufe en daar uit ontftaande gebreken van de grootfte werkzaamheid was. L. c. 10, 41, 5s, &c. Even zo gelukkige uitwerkzeis hebben wy van het gebruik der Cicuta, vooral met de Kina vereenigd, in langduurige ongemakken van dien aart, waarin reeds veelerleye middelen vrugtloos geweest waren, zien volgen. Dit zelvde getuigt de zeer Geleerde Heer J. C. Gruelmann zo te Gou tingen in 't Collegium clinicum van Baldingee, als in zyne eigene praktyk meermaalen te hebben waargenoomen; zie Disf. fat. Obsf. de ufu Cicuta, Camphotce Sulphuris aurat. Antimon & Cort. Peruv. in quibu. 658. Viventius, Locher, Rutty, Fotiiergill op de aangehaalde plaatzen; Lauth, Guerin by Erhhart, Metzger Adverfar. Medic. p. 2. Hideen zie Sandifort Biblioth. Tom. VI. pag. 558. Blommius in Murray Appar. Tom. 1. pag. 226. Haffnfr Disf. de Hydrope articulor. in ColleB. Wasserberg Tom. 1. pag. i7S, Baldinger en anderen; waar onder zeer veele, niet door vootoordeel verblinde Schryvers, hadden de treflyke uitwerkzels der Cicuta, zo uit- als inwendig toegediend, in die gevallen opgemerkt. —1— De ontbindende, doorwaasfeming bevorderende, en vooral pynftillende en vogt verbet eren de eigenfehappen der Cicuta, doen baar niet alleen in Venerifche en Kropzeerige, maar ook in verfchillende andere foorten V3n Zweeren, dienftig zyn; daar men tog weet, hoe veel middelen, met die hoedaanigheden begaafd, in deeze gebreken uitrichten kunnen. Vergel. Richter HnfiUt3& Stuntel §. 756". 9. Meermaaien is ook de Cicuta in langduurige lichten Zinkingpynen (dolores arthritici £y> rheumatici) met het beste gevolg toegediend. De voorbeelden door Störck, Locher, Tothergill, Viventius, Leber. op de aangehaalde plaatzen enz., bygebragt, bewyzen, dat zy fomwylen de moeilykfte pynen van dien aart, die reeds veele middelen wederftaan hadden, in weinig tyds weggenomen heeft, 't Heugt ons ook eene langduurige zinkingpyn in den Opperarm, na het Vrugtloos en aanhoudend toedienen van veelerhande geneesmiddelen, door het inwendig en langzaam tot een half Drachma daags vermeerderd gebruik van Störck's Scheerlings-Extrakt, in den tyd van drie weeken të zien hebben verdwynen. Om baar fterk ontbindend en losmaakend vermogen, verdient de Cicuta in die gevallen zeker aanpryzing- 10. Eindelyk kan ook de Cicuta in Zenuwziekten, Stuip- en Krampagtige ongemakken haare nuttigheid heb-  i28o DOLLE KERVEL. htbqen. Wanneer men van eene methodifche geneeswyze in deeze ziekten gebruik maaken kan, doet z;ch aanwyzing (indicatio) tot verdoovende en te gelyk losmaakende en ontbindende middelen zeer dikwils op, in die geval bertikt de Cicuta beide deeze oogmerken. Wanneer de duisterheid der oirzaaken en het vrugtloos beproeven van deeze, in alle ziekten en altoos in acht te neemen genees wyze, geen anderen weg open Iaat, dan het gebruik van empyrifche geneesmiddelen, mag ook de Dolle Kervel als zodaanig toegediend worden. In die gevallen egter fchynt de Cicuta niet dikwerf genoeg onderzogt te zyn; dewyl men behalven by Störck, die eenige gelukte proefneemingen hieromtrent mededeelt, weinig voorbeelden vindt, dat men ze in die ongemakken heeft toegediend; eene zeer fraaije waarneeming egter leest men in Practical Esfays on Medical fubjeSs, Lond. i773. p. 44. (waarvan Schryver is W. ÜAYLéE,) van een Meisje, die, geduurende bet gebruik der Cicuta, tegen eene verharding in de borst, van de vallende Ziekte, waar aan zy reeds veele jaaren gefukkeld had, geheel bevryd werd; daar in tusfehen de aart deezer ongefteldheden , de eigenfehappen der Cicuta, en de gelukkige uitwerkzels van andere foortgelyke geneesmiddelen, ons moeten aanzetten tot een nader onderzoek van deeze Plant in die gebreken. Deeze dan zyn de voornaamfte Geneeskragfen, wel keeene, zo wy gelooven , onbedrieglyke ondervinding getoond heeft, dat aan de Cicuta waarlyk moeten toegekend worden; en hier uit blykt dat, hoezeer Störck, vooringenomen met zyn nieuw geneesmiddel, de Cicuta te zeer geroemd, en haare geneeskragten te verre uitgeitrekt hadt, met haar een veel te onbepaald vermogen in het Knoest- en Kreeft-gezwel toe te fchryven , dit middel egter in verfchillende foorten van gebreken zo dikwils en zo fterke blyken zyner werkzaamheid, zelvs aan de meest gemaatigde en onbevooroordeelde onderzoekers gegeeven heeft, dat de Dolle Kervel, door dezelvde voorzorgen, als zo veele andere Vergiften, verftompt en goedaartig gemaakt, als een allernuttigst Geneesmiddel, 't welk in ftaat is vry aanzienlyke voordeden in het redden en herftellen der verlooren gezondheid te verfchaffen, verdiend geroemd en aangepreezen te worden. Daar zyn, wel is waar, fommigen onder de Geneesheeren , die de Cicuta altoos en in alle gevallen verwerpen; dewyl hunne proefneemingen derzelver nutloosheid of fchadelykheid beftendig zouden hebben aangetoond. Wy zullen ons niet ophouden dezelve hier wydloopig te wederleggen; maar flegts aanmerken, dat verfchillende redenen hier toe aanleiding fchynen gegeeven te hebben. Men weet, hoe fterk 't voor oordeel is, *t welk eenigen tegers Giftige Artzenyen koesteren, terwyl zy irtusfehen dagelyks Opium, Sullhna-t, enz., Vergiften van den eerften rang, niet fpaarzaam toedienen; deezen verfmaadden de Cicuta, om dat ze Vergift was. Anderen zich te leur gefteld ziende in hunne verwagting van den Kanker voortaan met weinig moeite te zullen kunnen geneezen, verviele in dat uiterfte, van de Cicuta ook in alle andere ziekten voor onwerkzaam te verklaaren: terwyl weder anderen uir eenige weirige kwaalyk geflaagde proeven, tot de nutteloosheid van dit middel in 't gemeen een belluit trokken. — Niet zelden ook heeft men andere Planten in plaats der Cicuta gebruikt. De ver- DOLLE KERVEL. fchillende naamen, waarmede de Kruidkundigen deeze Plant beftempeld hebben, en haare groote overeenkomst met andere gelykfoortige Gewasfen, gaven meermaaien aanleiding tot deezen misflag. Zo vindt men ze in de Nieuwe Nederduitfche Apotheek, Edit. 2. p. 116. met de Cicuta aquatica verward. Deeze zelvde Plant verhaalt Crantz, dat men in de Sweedfche Apotheeken, in plaats van de Conium maculatum, gebruikt badt, M. M. t. 3. p. 59. die ook verzekert wel onderricht te zyn, dat 'er in 't jaar 1763 zeer veel Cicutaiia Pannonica Cluf. in fommige winkels verkogt, tot Extrakt gemaakt en voor dat van de Cicuta, zo naar buiten gezonden, als in IVeenen gebruikt was. M. M. t. ï.p. 34. Met de Ckcerophyllum bulbofum of temulentum, als hebbende eangevlekten Steel, en dePhilandrium, was het zelvde gebeurd. M. M. t. 3. p. 52. De noodzaaklykheid, om de Cicuta te verzamelen, voordat zy in bloei ftond, gaf ook dikwils gelegenheid, datdeWeenfche Apotheekers andere Planten met dezelve verwarden. Zie Crantz Stirp. Aujlriac. Fascicul. 3. pag. 19c. obf. 2. Zo waren 'er ook eenige honderde ponden Scheerlings - Extrakt uit de gedroogde en dus msn werkzaame Plant te Weenen gemaakt, en, buiten weeten van Store, naar andere landen veezonden. Libell. 2. de Cicuta, pag. 3. Waar uit blykt, dat men op de echtheid van 't Extrakt, fchoon in IVeenen zelv'bereid, niet altoos ftaat kan maaken. Daarenboven kan ook de lucht en landftreek, alwaar eene Plant groeit, groote veranderingen in haare eigenfehappen en hoedaanigheden voortbrengen. Dit is van de Cicuta even zo waar, als van alle andere Gewasfen: dus fchynt dezelve in ons Vaderland kragtloozer te zyn, dan op andere plaatzen. Dit en niets meer bewyzen de proeven, welke van der Haar , een groot beftryder der Cicuta, tegen Störck by brengt, volgens welke hy en zyne Vriendens niets ongewoons van het Sap des Wortels aan bunne tong gewaar werden , gelyk de Heer de Moraaz te recht aanmerkt, die ook verhaalt meermaaien den ver? fchen Wortel zonder eenig nadeel gekaauwd en in den mond gehouden, ja liever een zoeragtigen, dan een bitteren of fcherpen fmaak ondervonden te hebben. Acl. Serv. Civib. t. 4. p. 292. terwyl een of twee droppels van het Sap des Wortels de tong van Störck zo ftram, gezwollen en pynlyk maakten, dat hy geen woord fpreeken kon, Libell. t. de Cicuta. p. 92. Dit zelvde bevestigd ook de waarneeming van Clossius, die het Extrakt naauwkeurig volgens de opgaave van Störck hier te lande bereid, zonder een gewenfcht gevolg gebruikte, terwyl hy gelukkig flaagds, zo dra hy het Weener Extrakt gekregen had. Obf. miscell. p. 109, F. C. Oetinger fchreef aan Clossius, dat by het zelvde te Tubingen ondervond, en ook genoodzaakt was zyn Extrakt uit Weenen te ontbieden, wilde hy eenig voordeel van de Cicuta zien. Obf. miscell. p. 109. Rumpelt ondervond dit ook, na langen tyd zonder vrugt het Dresder Extrakt gegeeven te hebben. Zie Sandifort Biblioth. Vol. VI. pag. 837. En wy zouden meer andere Schryvers kunnen aanhaalen, die het zelvde getuigen. Dan het zy genoeg aangetoond te hebben, dat in deeze omftandheden waarfchyniyk de oirzaak moet gezogt worden, waarom fommigen de Cicuta altoos, en in alle gevallen, als een verdeiflyk of onwerkzaam middel befchouwd, en derzelver gebruik in de Geneeskunde uit dien hoofde geheel afgekeurd en veroordeeld hebben. DOL-  DOLLE WORM. DOLLEWORM, is de naam vaneen Irifek'teh-Geflachc, waar aan de Heer Linn/eus de naam van Furia geeft welke eigentlyk Dolheid of Razerny betekent. Dezelve is afgeleid van de onlydelyke pyn, welke het zelve veroirzaakt," dus de Menfchen en Beesten, die bet treft, als dol maaken. Het is om deeze reden dat de Heer Houttuyn in zyne Natuurlyks Hiftorie 'er zeer eigenaartig den naam aan geeft van Dolle Worm. Het heeft een vry, overal even fmal, gelyk, doch wederzyds gebaaird Lighaam, met omgebogen Prikkels, die tegen 't zelve omgedrukt zyn. Maar ééne Soort is tot nog toe van dit Ondier bekend, naamelyk. / Helfche Worm. Fm ia infernalit. Dolle Worm. Furla. D. C. Solander , Act. Upfal. ined. Linn. Faun. Suec, 2070. Amoen. Acad. IJL p. 322. Van deeze zegt de Heer Linmeus. ,, Hy onthoudt „ zich in de wyd uitgeftrekte Veenpoelen der Noor„ delyke deelen van Sweeden, vallende uit de Lucht „ dikwils op de Lighaamen van Menfchen en Dieren. „ welken'er, in minder dan een oogenbiik, van door„ drongen worden, met een afgryzelyke pyn, die fom„ tyds zo zwaar is, dat zy binnen een kwartier uurs „ de dood veroirzaakt. Ik ben 'erzelv, in 't jaar 1728, „ teLunden, mede bezet geweest. Het Dier heb ik „ niet dan uit den ruuwen gedroogd gezien. Het is „ door Solander befchreeven, en fchynt in eigen„ fchappen naby te komen aan de Waterdiertje». Hoe „ het naar de lucht opftyge, uit welke het van 't mid„ den des Zomers tot in de Winter neervalt, heeft „ niemant nog verklaard." Elders meldt Linnjeus , dat deeze Helfche Worm zich on thoudi in West- en Oost Bothnie, inzonderheid op de Kiemi. Zyn Ed. hadt hem niet leevendig gezien, maar alleenlyk gedroogd , als een zeer klein Vezeltje, aan hem gezonden door den Heer Erwast, Pastoor van Kiemi; zynde dit Wormpje, onder defl maaltyd, in een fchoteltje gevallen. „ Het is (wordt in de j, Verhandeling van Avelin, over de Wonderen der t, ïnfekten gezegd, zie Linn. Amoen. Acad. IIIN. 44;) „ een zeer gemeene Kwaal in Finland, niet alleen & voor Menfchen, maar ook voor Lastdieren en het „' Vee. Onder 't Volk van Noord-Bothnie is 't een „ gemeen zeggen, dat, wanneer hunne wyd uitge„ ftrekte Moerasfen door de hitte van een heeten Zo„ mer uitgedroogd zyn, iets door de lucht aangevoerd „ wordt, het welk een fchrikkelyke pyn veroirzaakt, „ en, op eenig edel Ligbaamsdeel, of in de fpys ge., vallen zynde, den Menfch doet fterven. Hierom j fr.yden zy het gekwetfte deel, wanneer de plaats „ zulks toelaat, aanftonds meteen mesje .af. Iemant , wierdt, na eenige dagen pyn ge'eeden te hebben,' „ in fommige Lighaamsdeelen een bruinagtige ftip ge. waar, om welke te geneezen veel dingen vrugteloos j) gebruikt werden, tot dat 'er jonge Kaas of geftrem„ de Melk opgelegt werdt, waar door de pyn bedaar. de, en een Wormpje van een zesde duims lang, uit ' het Lighaam van den Patiënt gekroopen, in de Kaas " werdt waaargenomen. Men heeft hier uit begonnen " te denken, dat dezelve voordeezen Worm een zeer ", aangenaam voedzel ware, en daarom gebruiken de „' Finlanders federt daar tegen dat Geneesmiddel." , ' 't Is hier uit blykbaar, dat de Historie van deezen Worm geen verdichtzel zy, en mooglyk heeft in de Heeto Landen ook wel iets dergelyks plaats. Iemant, IX. Deel, DOLUS MALUS. 1281 DOLUS MALUS. 1281 die te Suriname lang gewoond heeft, verhaalde my, dat men aldaar, in 't drooge faizoen, des avonds in de Lucht komende, dikwils een fchrikkelyke jeukte in 't Aangezicht krygt, die egter fchielyk bedaart. Voor 't overige wordt hier ook het getuigenis bygefrragt van eenen Gothenburgfchea Doctor Naaldwyk, uit de Nederlanden afkomftig, die in een Werk over de Paarden, te Leiden uitgegeeven, van zeker ongemak meldt, de Vyver genaamd of Cyclus, zyndeeen verderft yke Worm, welke in detydvan één uurdeBeesten deedt fterven: zo dat men bem ook de Moord noemde. Daar was geen middel tegen, dan hem aanftonds uit te fnyden of de plaats te fchroeijen met een gloeijend yzer. De Vyver wordt nog heden voor een gevaarlyke kwaal in de Paarden gehouden, die door groote verhittinge en ongedekt, in Mist, Regen of Koudewind, te blyven ftaan,. veroirzaakt wordt. Evenwel kan men niet te recht opmaaken, dat zulks met den gedagten Worm eenige gemeenfehap heeft. Waarfchyniyk zal dit Schepzel, wegens zyne onbekendheid, door Liknjeus t' huis gebragt zyn onder de Plantdieren. DOLUS MALUS, zyn Latynfche woorden, welke eigentlyk een loos, arglistig Bedrog betekenen. Het woord Dolus zonder eenig byvoegzel op zich zeiven genoomen , ftaat in bet midden tusfehen goed èn kwaad, en wordt enkel door de byvoeging deezer woorden onderfcheiden. Een goede Dolus of list, (ziej. Voet ai ff. de dolo male), noemen de Rechtsgeleerden een zodaanige, die of geheel en al by het recht goedgekeurt is; als by voorbeeld: wanneer men listen tegens zyne Vyanden gebruikt, ook die tegens eenen Struikroover te werk (leid: of wel de zodaanigen, weike fchoon niet by de Wet goedgekeurd, egter zonder, ftrafoeffening toegelaaten en geduld worden; tot welke Klasfe behoord, het zeggen vanUlpiaan, dat het natuurlyke wyze geoorlooft is, malkanderen in koop en verkoop, ten aanzien van de prys te misleiden en den loef af te fteeken, L. 16. §. penult. ff. de minorib. 25. annis, L. 22. J. ultim. ff. locati, voeg hier by de L. 8. Codicis de rescind. Vendit. De Rechtsgeleerden befchouwen het Dolum malum of arglistig Bedrog, uit tweederlei verfchillende oogpunten; dö eerfte naamelyk, welke uit de zaak zeiven voortfpruit, en in eene verregaande verkorting of nadeel toebrenging beftaat, 't welk zelvs plaats kan vinden zonder dat 'er een voorneemen om te verkorten in 't begin der handeling is aanweezig geweest, in welk geval men die met de volgende omfchryving aanduidt, dat de zaak zelve in zich arglist bevat, zie L. 36-ff. de Verbor. Obligation. De andere uit het inzigt, waar in het voorneemen om te verkorten aanweeaig is, en ten klaarften doorftraalt: wordende daarom ock van fchuld of achteloosheid'(««ipa)onderfcheiden, welke laatfte als een onbedagtzaame daad, waar door een ander beleedigd wordt, kan aangemerkt worden; daar in tegendeel, arglistige en looze bedreigery, een opzettelyk voorneemen aankondigt, om iemant te. verftrikken en te misleiden, ten einde daar zvn eigen voordeel mede te doen; zie L. t. J. 2. ff. hoe tit. Of ook wanneer men om een ander te verftrikken en"te misleiden, iets anders doet, als men voorgeeft te doen; zje L. 7. J. 0. ff. de Paiïis, en Ctcero Lib. III. de Ojficiis, alwaar dees' uitmuntenden Redenaar, een gedenkwaardig voor,beeld te berde brengt, van eene verregaande bedriege-, lyke en looze trek door zekeren Pithius aan Cajus CaY y y nius  128a DOLYK, mus een Romeinrchen Ridder, in de verkoop van eene buitenplaats, waar van eerstgemelpen eigenaar was, gefpeeld. DOLYK in het Latyn Lolium, is de naam van een Kruidgeflacht, onder de Klasfe der Driematmige Grasplanten gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn, een Kelk, die éénbladig is en vast zit, als een Omwindzel veele Blommetjes bevattende, ■ Hier van komen .de vier volgende Soorten voor. I. Overblyvend Dolyk. Lolium perenne. Dolyk, met een ongebaarde Aair, de Aairtjes platagtig, veelbloemig. Lolium Spica mutica, Spiculis compresfis multifloris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen.95. Veg. XIII. p. 106. Gort. Belg. p. 29. Flor. Suec. 104. 120. Roy. Lugdb. 69. Gouan. Monfp. 55. Ger. Pro/. 100. Lolium Had. perrenni, Locuflis otJojioris contiguis. Hall. Helv. N. 14r6. Gramen Loliaceum angujliorc Folio & Spica. C. Bauh. Pin. 9. Theatr. 127. Scheuchz. Gram. 25. p. Ariflatum. Vaill. Par. 80. T. 17. ƒ. 3. y. Gramen Loliaceum Spica latd ex plurimis Spicis. Scheuchz. Gr. 29. ƒ. 2. Op Wegen en Velden komt dit overblyvend Dolyk, door geheel Eurtpa, menigvuldig voor. Het groeit ook op Kerkhoven, Puinhoopen en allerlei woestepiaatze-.. De Engelfchen hebben het, onder den naam van Rye-Grafs, dat is Rogge-GrKS, tot voedzel voor het Vee geteeld, dat men verkeerdelyk met de hier na befchrevene Veld Haver verwart, zoals ik op dat Art. zal aantoonen. Men moet het zelve met de Basterd • Gerst, die insgelyks Muizekoorn genoemd wordt, en mede aan de Wegen groeit, ook niet vermengen. De Franfchen geeven 'er den naam aan van Fauffe Ivraye, of BasterdDolyk, de Engelfchen van Red Dérnell, de Italiaanen van Gioglio Salvatico of wilde Dolyk en van Fenice, aan. Deeze laatfte naam ziet eigentlyk op den Latynfchen ofGriekfchen Phanix, welke 'er wegens de roodèeid der Aairen, zo fommigen willen, doch waarfchyn•lyker wegens de Geftalte, aan is gegeeven. Het heeft de Halmen een voet of daar boven lang, dikwils meer dan half bezet met platte Aairtjes, ieder uiteen bogt van de Halm groeijende, en met de Rug der Kafjes naar de Halm gekeerd. Gemeenlyk zyn deeze ongebaard, maar Vaillant heeft het met gebaarde Aairtjes waargenomen. Ook komt het fomwylen, zeer fraai, met verdubbelde Aairtjes voor. Wel zestien verfcheidenheden van dit Dolyk, in ons Land gevonden, heeft wylen de vlytige Graskenner Rainville aan den Hoogleeraar de Gorter medegedeeld. Altoos ayn de Aairtjes groen met witte randjes: zo dat die roodheid, voorgemeld, een herfenfchim moet zyn; misfchien uit verwarring van dit met ander Gras gefprooten. 2. Dun-Aairig Dolyk. Lolium tenue. Delyk, met .een ongebaarde fpilronde Aair, en driebloemige Aairtjes. Lolium Spica mutica tereti, Spiculis trifioris. Gort. Jlelg. II. N. 121. Gmel. Tub. p. 31. Gramen Loliaceum, Foliis & Spicis tenuisfimis. Vaill. Par. 81. Grammi'r Lol. ongust. Fol. £ƒ Spica , varietas. C. Bauh. Pin. 9. Spica tereti angustisfima. Scheuchz. Gram- 28. Terwyl het voorgaande door fmaller Aair en Blad van de volgenden onderfcheiden wordt, komt hier een Soort tterbaan, die beiden nog fmaller en tevens de Aairen jond heeft, maar, niet te min, door fommigen flegts •voor eene verfcheidenheid van het voorgaande gehouden wordt. Jmmers zo zyn 'er ook, in Frankryk en DOLYK. Duitfchland, met vier, vyf, enzes-Bloemige, met plat-, ter of ronder en meer of min afftandige Aairtjes gevonden, welken de Heer Haller altemaal betrekkelyk oordeelt tot de voorgaande agtbloemige, of tot het Switzerfche Dolyk , 't welk hy vierbloemig'tytelt. 3. Duizelend Dolyk. Lolium temulentum. Dolyk, met een gebaarde Aair en platte veelbloemige Aairtjes. Lolium Spica ariflata, Spiculis compresfis multiftoris. Gort. Belg. 29. Gouan. Monfp. 55. Ger. Prov. 100. Oed! Dan.T. 160. Lolium Spicis Ariftatis. Rad. annua. Linn Hort. Cliff. 23. Roy. Lugdb. 69- Fl, Suec. 103, 109! Lolium'annuum, Locuflis disfitis. Hall. Helv. N. 1420. Gramen Loliaceum Spica longiore, Lolium Dioscoridis'. C. Bauh. Pin. 9. Theatr. 121. Scheuchz. Gram. 3r. (8. Lolium f. Gramen Loliaceum fine Aristis. C. Bauh. Pin. 9. Lolium album. Huds, Angl. Lolium. Lob. Dod". Overal, doch byzonderlyk in de Zaailanden tusfehen 't Koorn, voornaamelyk in natte Zomers, groeit deeze, die voor het eigentlyke Dolyk ofLolyk. het Lolium van Dioscorides , gehouden wordt. Die naam is waarfchyniyk van een Griekfch woord, dat bederven betekend, afkomftig; dewyl men het nog Loglio en Gioglio, in 't Hoogduitrch ïnld) of £o(d?/ in 't Engelfch Darnell of Tvray , en in 't Franfch Ivraye noemt/welke benaaming op deszelvs bedwelmende eigenfchap ziet. Het valt grooter dan 't voorgaande, als de Halmen een elle en hooger hebbende; ook zyn de Bladen, zo wel als de Aair, langer en breeder, met de Aairtjes verder afftandig van elkander, en voorzien met Baardjes, doorgaans agtbloemig. Dit alles, evenwel, maakt zo zeer het wezentlyk verfchil niet uit; als dat dit een jaarlyks Gewas of Zaaiplant is, bet andere overwintert. Hier van, naamentlyk, komt ook eene Verfcheidenheid zonder Baardjes, witte Dolyk genaamd, in Engeland voor, en het heeft, in fommige Landen, ook wel vierbloemfge Aairtjes. Gouan merkt zulks van het Montpellierfe aan. Het Zaad is eyroud, aan beide zyden platagtig, en kleiner, gelykende anders veel naar Graan. Het denkbeeld der Ouden, dat het Dolyk een verbastering van de Tarw of Gerst zou zyn, wordt door het geregelde maakzel en verfchil der Vrugtmaakende deelen genoegzaam wederlegd. Gegronder was hunne ftelling, dat dit Onkruid het Hoofd bezwaarde en de Menfchen als dronken maakte. Zy hielden het gebruik van deszelvs Zaad voor een oirzaak der verduistering^ van 't Gezigt. Veele waarneemingen deezer eeuw bevestigen die nadeelige hoedaanigheden van het Dolyk. Inzonderheid is het fchaadelyk in Brood, 't zy geheel of ten deele daar van gebakken; gelyk in tyden van 'fchaarsheid nog wel gefchiedt, in fommige deelen van Europa. De Menfchen worden daarvan met Benaauwd- 1 heden, Hoofdpyn, Slaapzugt, Duizeligheid en zelvs met Stuipen bevangen. Kinderen, evenwel, en die van een waterig, flap geftel zyn, hebben 'er minder nadeel van, dan vlugge, galagtige, bloedryke Perfoonen. Men wil ook, dat zulk Brood den Beesten nadeeligzy, hebbende Hoenders, Ganzen, Varkens, ja zelvs Paarden, doen fterven. In 't Bier, dat men van zulk Graan maakt, gaat die eigenfchap over: zo dat het zelve dronkenfehap veroirzaakt en ylboofdigheid: jade Genever, daar van geftookt, zou byzonder kop- 5 pig zyn. Met het Zaad, evenwel, worden de Hoenders en Varkens gemest, en uitwendig is hst een Pyn- ftil. '  dom. domheeren. fiïiiend middel; waar toe het Meel van Dolyk, in Pappen opgelegd, reeds in gebruik was by de Ouden. Oin de reden te ontdekken van die uitwerkingen; beeft de Heer RiviéRE, te Montpellier, het Zaad van Dolyk op fterken Wyngeest gezet, en daar uit veele Harstagtige Stoffen gekregen, welken zyn Ed., niet zonder reden, achtte de oirzaak wel te kunnen zyn van de bedwelming en duizeligheden , uit deszelvs gebruik ontflaande. Het Kruid gaf hem. door Destillatie , na voorafgaande broeijing en rotting eenen vluggen uiineuzen Geest; gelyk alle andere Plantgewasfen. Het Zaad is anderzins niet onaangenaam van fmaak en eenigzins zuuragtig; gelyk men 'er ook, door Gisting, een zuuren Geest uit beeft bekomen. Twee-Aairig Dolyk. Lolium dijïachyon. Dolyk, met een dubbelde Aair, éénbloemige Kelken en gewolde Blommetjes. Lolium Spka binota, Calycibifs unifiorls, Corollis lanatis. Linn. Mant. 187. Aan de Kust van Malabar valt deeze Soort van Dolyk, door den Heer Koenig ontdekt, de eenigfte die tot nog toe in Oostindie gevonden was. Dezelve heeft grasagtige Bladen en liggende Halmen, aan den voet takkig; die Bloem dragen opftaande, een voet lang, draadagtig dun en glad: op 't end twee zeer dunne Aairtjes van gelyke langte, aan de eene zyde, uitwaards, overhoeks met Bloempjes, die witagtig ruig zyn. Het Kelkfchubbetje is éénkleppig, liniaal, ftomp, éénbloemig en blyft zitten, bevattende een eyrond wollig Blommetje. Het Duizelende Dolyk, zo wel als het overblyvend, is door den Heer Forskaohl ook in Egypte, en het laatstgemelde omftreeks Smirna; doch geen van beiden in Gelukkig Arabie, zo 't fchynt, waargenoomen. DOM, zo veel als Domkerk is een woord van het Grrekfche woord llpn afkomftig, 't zelvde als het Latynfche Domus, dat een Huis betekend; of wel van Dominicum, door welke uitdrukking men in de middeleeuwen eene Kerk verftond. Dan in't vervolg van tyd is de naam van Dom by uitneemendheid aan de Hoofd- of Bisfchoppelyke Kerken gegeeven, en daar is de naam van Domheeren en die van Domkapittel uit voortgefprooten. Zie hier wat Kiliaan *er van zegt, dom, domkercke. Cathedralis ecclepa, episcepalis ecclepa, baplica, vulgo domnum: 6? dominicum, wdes facra vni omnium Deo, fjf vniverfarum rerum, domino dicata confecratque. In Chrhtianismi principio (inquit. B. Rhenanus) templo Dominica funt appellata: vnde in hodiernum vsque diem vulgart nomine dicimus Domme Germ. 2|um. Zie ook Chr. Besold. de ling. ort. atque imm. p. 92» °3- By onze beste Nederlandfche Dichters wordt het woord Dom ook in de voorgemelde beteekenis gebruikt, als om maar een paar voorbeelden uit den beroemden Vondel aan te haaien: Dan ftapt liy op 't gebrom, Het grof gebrom der domklokke uit den dom, Van t om end om befaemde en roeniryck Rome /Uteargeh. bl. 95. Niet hooger dan de dom van Utrecht met zyn fpits Imvying van t Stadli. DOMHEEREN, hebben wy in het voorgaand Artikel gezien, dat van het woord Dom eene Hoofdkerk beteekenende, afkomftig is. De naam van Domheeren wierd aan de Kanonikaale Geestelyken gegeeven welke tot zodaanige Kerken behoorende, in de daar aange- domine. dominicaanen. 1283 hechte Bisfchoppelyke Kweelfchool woonden, en zulks om hen te beter van de andere Kanunnikken te onderfcheiden. Men meent dat de naam van Domheer eerst in de tiende eeuw is opgekomen; zie Ant. Mattil5eu$ de Nobilit. lib. II. Cap. 32. DOMINé, afkomftig van het Latynfche woord Dominus, Heer, is veelal in gebruik om een Predikant mede te betekenen. DOMINICAANEN, is de naam van eene bedelend» Orde van Klooster-Monnikken, die in de dertiende eeowe haare geboorte is verfcbuldigt aan zekeren Dominicus, een Spanjaard van afkomst, gebooren in het vlek Calaroga, uit den edelen huize van Guzman, ea een Reguliere Kanunnik van Osma, een Man van eenen vuurigen en driftigen aart, en zeer verbitterd wegens de gefchillen en onlusten, door de Ketters van verfcheide benaamingen in de Kerk veroirzaakt: by trok, met eenige Reisgenooten, naar Frankryk, om de Scheurmaakers, in dat Koninkryk fterk vermenigvuldigd , te beftryden. Deeze onderneeming voerde hy, met den grootften iever, wy mogen 'er byvoegen, met de grootfte woede uit; tastende de Albigenfen, en de andere vyanden der Ketke, aan, met de kragt der welfpreekendheid, het geweld der wapenen, de fcherpzinnigheid der twist-fchriften, en de verfcbrikkinge van't Geloofs. onderzoek, of der Inquifttie, die haaren oirfprong verfchuldigd is aan deezen bloedgierigen Kerkelyken. Van daarna Italië trekkende, werd hy, door de Roomfche Paufen Innocentius den UI. en Honorius den III, met de zonderlingfte kenmerken van gunfte en befcberming, vereerd; en verkreeg van hun, na veelvuldigen arbeid ten dienfte der Kerke befteed, het voorrecht om deeze nieuwe Broederfcbap te mogen ftigten, wiens voornaamfte oogmerk beftond in het uitroeijen der dwaalingen en het verdelgen der Ketteren. De eerfte Regel, dien hy voor deeze nieuwe Maatfchappy aannam, was die der Kanunnikken van St. Augustinus, by welken hy verfcheide ftrenge voorfchriften en waarneemingen voegde. Doch hy verwisfelde naderhand den Regel der Kanunnikken voor dien der Monniken; en, in den jaare 1220, te> Bologna eene vergadering zyner Orde houdende, verpligtte by de Broeders eene gelofte van volflaage armoede, en afftand van alle hunne goederen en inkcmften te doen. Hy leefde niet lang genoeg om de gevolgen te zien: want hy ftierf in het volgend jaar te Bologne. Zyne Monniken droegen eerst den naam van Predikheeren of Predikbroeders: dewyl het openbaar onderwys een der voornaamfte einden was hunner inftellinge; doch zy kregen, vervolgens, naar hunnen Stichter, den naam van Dominicaanen. Dominicüs zondt, kort voor zynen dood, Gilbertus de Fresney met twaalf Broederen naar Engeland, waarzy, in den jaare I22r, hun eerfte Klooster te Oxford bouwden, en weinig tyds daar na, een ander te Londen. In den jaare 1276, gaf de Major en Alderman der Stad Londen, hun twee geheele ftraaten, by de Rivier de Theems, waar zy een zeer welgefchikt Klooster oprigten: hier van draagt die plaats nog den naam van BlackFryars, dat is Zwart» Monniken: want zo worden dé" Dominicaanen in Engeland geheeten. Deeze Monnik - Orde beneevens die der Franciskaar nan, deeden de Kerk opluiken, en uit dien kwynen* den ftaat bekoomen, waarin dezelve veele jaaren ga« legen hadt, door den iever, welke zy betoonden in Yyy ï het  i284- DOMINICAANEN. het ontdekken en uitroeijen der Ketteren, door in verfcheide onderhandelingen te treden en in Gezandfcbappen te gaan, die de belangen der Kerkheerfchappy grootlyks bevorderden, als mede door de wankelende menigte te bevestigen, inde blinde gehoorzaamheid aan deRoomfchePausftn. Deeze geei-tlyke Gezagvoerders, daarentegen, beztffende, welke groote verpiigtingen zy hadden aan deeze nieuwe Monniken, gebruikten hun niet alleen in alle gewigtige gevallen, en gaven hun de hoogde waardigheden in de Kerke; maar febonken hun ook voorreenten, die, gelyk ze, aan den eenen kant, ftrekten om hun te btfvoordeelen , aan den anderen kant, niet konden misfen hun haatlyk te maaken, en den nyd en de kiagten der andere Geestlyken op te wekken. Van dien aart was, onder meer andere zeer groote voorrechten, het verlof 't geen zy van de Paurfen ontvingen om te mogen Prediken, de /liegt af te neemen en Zondvergiffenis te fchenken, zonder daar toe vryheid van de hisfchoppen te verzoeken of hun te raadpleegen; hiernevens mogen wy voegen den ryken fchat van Aflaten, welker uitdeeling, door de Pausfen, aan de Franciscaanen was toevertrouwd, als een middel van beftaan, en eene ruime fchadeloosftelling voor hunne vrywillige armoede. Deeze gunstbetooningen en merktekens van btfeherming, met zulk een weinig beraadene milddaadigheid, over de Domitiicaaner en Franciscaaner Monniken uitgeftort, dat de oude Kerkregels daardoor overtreeden, en de Befiuurders der Eerken in hunne rechten duidelyk verkort wierden, bragten de ongelukkigfte en bitteifte vyandlykheden voort tusfehen de Bedelmonniken en de Bi.sfchoppen. En deeze verfchillen, hunnen befmettende invloed wyder dan de Kerk uitftrekkende, veroirzaakten, door alle de Landen van Europa, en zelv' in de Stad Rome, onder het oog der Pausfen , de fchrikiykfte.on-, lusten en oproeren. De Pausfen namen verfcheide maatregelsom ze te doen bedaaren; doch te vergeeffch: naardemaal hun voornaam oogmerk was de zaak hunher getrouwe Dienaaren, de Bedelmonniken, te bandhaavtn, en hun te bevestigen in 't bezit der eere en voordeden bun gefchonken. Onder alle de gefchillen door de Bedelmonniken, te'gen de Bisfchoppen, Abten, Schooien en andere Godstiienftige Orders gevoerd, is Vr geen berugter dan 't geen , in het jaar 1228 , tusfehen de Dominicaanen en de Hoog*fchool ti Parys ontftondt, en, met verfcbillenden uitflag, duurde tot den jaare 1*59. DeDomimic&anen eifebten, als £en recht, 't geen hun onbetwistbaar toekwam, twee Hoogleeraarfchappen op die -beroemde Univerfiteit; één hadt men hun afgenomen en een wet gemaakt, dat geene Geestlyke Orde dat voorrecht zou hebben, 'c geen de Dominicaanen vorderden. Deeze bleven, egter, aanhouden met het wedereisfehen van bet verlooren Hoogleeraarfchap, wanneer de Leeraars der Univerfiteit, bemerkende, welk een rustlooze en twistzoekende geest die Monniken bezielde, bun buitenflooten. Dit merkte men aan als eene oorlogsverklaring, en diensvolgens ontflonden 'er tusfehen de ftrydende Partyen de verregaandfte onlusten. In den jaare 1255, werd het gefchil voor den rechterftoel van den Roomfihen Paus gebragt; en het vonnis, gelyk men zulks wel kon verwagten, ten voordeele der Monniken geftreeken. Alexander de IV, beval de Univerfiteit van Parys, niet alleen de Dominicaanen weder te herftellen tut hunne voorgaande DOMINICAANEN. plaats, in dat geleerde lighaam; maar, daarenboven, hun zo veele Hoogleeraarfchappen te vergunnen,, als zy zouden goedvinden te eisfehen. Tegen een zo' onrechtmaatig en willekeurig vonnis kantte de Univeïiiteit zich, met allen ernst, aan, en dus werd het gefchil, met verdubbelde woede, vernieuwd; maar de Overheden van Parys vonden zich, in 't einde, dermaate verfchrikt, en getroffen door de donderende Bevelichriften, en vreeslyke bedreigingen van den vergramden Paus, dat zy, in den jaare 1259, voor dien overlast bukten, en niet alleen voldoening gaven aan de eisfehen der Dominicaanen, maar ook van de Franciscaaner Otde, :n volflaagene gehoorzaamheid aan denPaus en zyne wydukrtrekkeu 'e bevelen. Hier uit ontftondt die heimelyke vyandfchap, die ftille wrok, welke zo langen tyd plaats gehadt heeft tusfehen de Uni« verfiteit van Parys en de Bedelende Ordeas, inzonderheid de Dominicaanen; een vyandfehap en wrok nog niet te eeijtmaal uitgefleeten. In den jaare 1384 ontftond 'er nogmaals een heevig gefchil tusfehen de Dominicaaner Orde en de Univerfiteit te Patys. De btrokkenaar van den zeiven was Joannes de Montesono, geboortig van Arragon, een Dominicaaner Monnik, en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, die de beiluiten en leere zyner Orde volgende, opentlyk ontkende, dat de Gezegende Maagd Maria zonder eenige fmette der Erfzonden ontvangen was, en daarenboven beweerde, dat allen, die de Onbevlekte Ontvangenis geloofden, vyanden waren van 't rechtzinnig Geloof. Het gefchil, hier door veroirzaakt, zcu zekerlyk welhaast geheel geftild geweest zyn, hadt Joannes, indenjaarei387, in een andere openbaareRedenvoering, 't zelve niet met meer drifts dan ooit voorbeen ftaande gehouden. Te deezer oirzaake veroordeelde het lighaam der Godgeleerden, en vervolgens de geheele Univerfiteit, deeze en andere ftellingen diens Hoogleeraars; want, ('t is noodig in 't vooibygaan den Leezer des te onderrichten) de Hoogefchool te, Parys hadt, voornaamlyk de Leeringen van Joannes , Luns Scotus daar toe overgehaald, bykans van't begin deezer eeuwe af, openlyk de Leer der Vleklooze Ontvangenisfe van de Heilige Maagd omhelsd. Hier op beriepen zich de Dominicaanen, met hunnen voor» vegter de Mojsteso.no , van het vonnis der H*ogafchoole op Paus Clemens dsn VII, te Avignon, en hieven een gefchreeuw aan, dat de H. Thomas zelve, in het oordeel over hunnen Broeder, veroordeeld werd. Doch eer de Paus deeze zaak kon beflisfen, vloodt de befchuldigde Monnik uit het Hof van Avignon, en ging over tot de Party van Urbanus den VI, die zich te Rome onthieldt, en werd in zyn afweezen gebannen. Of de Paus het vonnis der Hoogefchoole bekragtigde dan niet, kunnen wy niet zeggen. De Daminicaanen ontkennen zulks, en beweeren, dat Joannes de Montesono alleen veroordeeld is wegens zyne vlugt; hoe wel veele andere beweeren, dat men ook zyn gevoelen doemde. En vermids de Dominicaanen de wettigheid van het vonnis der Univerfiteit niet wilden erkennen, werdenzy, inden jaare 1389, uitgedreeven, en niet voorden jaare 1404 in hunne oude eere, in dat geleerde Genoodfchap, herfteld. Allengskens klom deeze Orde van Bedelmonnikken tot zulk een verheeven trap van magt en aanzien, dat in de zestiende eeuw derzelver gezag en invloed algemeen was. Dit zal niemant kunnen bevreemden, wanneer  DOMINICAANEN. neet hy flegts bedenkt, dat zy de hoogfte Ambten in de Kerk bekleedden, overal de Voorzitters waren in de fchriklyke Rechtbanken der Inquifitie, en de zorg der Zielet), aoor de bediening van Biegtvaders, in al le Hoven van Europa, in handen haddtri.- deeze laatfte byzonderhetd maakte, dat zy, in die tyden van onkunde en bygeloof, de meefte Vorften van Europa Baar hunnen zin konden zetten. Dan, niet tegenftaande al die achting en dat gezag, hadden de Dominicaanen hunne vyanden; en, omtrent deezen tyd, begon bun invloed af te neemen. Ja, verfcheide blyken van trouwloosheid, doorftraalende in de maatregelen, welke zy namen om hun gezag uit te breiden, (telden bun met rede ten doele van den algemeenen haat. Niets fchaamteloozer kan men zich verbeelden dan de listen en bedriegeryen , die zy te werk (telden om bunne oogmerken te bereiken, gelyk, onder andere voorbeelden, gezien kan worden uit het Treurfpel, inden jaare 1509, te Bern gefpeeld. Zy waren 'er fteeds over uit om veele geleerde Mannen met het fchandelyk merkteken van Ktttery te brandmerken, maakten geduurige inbreuken op de rechten en eigendommen van anderen, om hunne bezittingen te vermeeerderen, en fpanden de verfoeilykfte valilrikken om hunne Tegenftanders te vangen. Ook waren zy de voornaamfte Raadslieden, op wier dringen en dryven, Leo de X tot dat verhaast en onvoorzigtig befluit kwam, om Luther openlyk te veroordeelen. Het allergodloost bedrog, waar van wy zo even fpraaken, wordt in 't breede vermeld door Ruchat, aan het einde van het zesde Deel van zyne Hi[ioire de la Reformation tn Suisfe; als mede door Hottingerus, in zyne Hijlor. Ecclef. Helvet. Tom. 1. p. 334.. Men kan insgelyks een beknopt, doch naauwkeurig, verhaal van deeze helfche list vinden in Bisfchop Burjïets Reize door Frankryk, Italië, Duitfchland en Switxerland. De bedoelde Hst was het gevolg van het me. dedingen tusfehen de Franciscaanen en de Dominicaanen , en meer byzonderlyk van hun gefchil over de Onbevlekte Ontvangenisfe der Maagd Maria. De eersteemeiden beweerden, dat zy gebooren was zonder de yiek der Oirfpronglyke- of Erf-zonde; de laatstgemelden hielden het tegendeel ftaande. De leer der Franciscaanen konde, in eene eeuwe van Onkunde en Bygeloof, niet anders dan in den fmaak van *t Gemeene Volk vallen; en van hier, dat de Dominicaanen, dag aan dag, van hunnen grond verlooren. Om het gezag en aanzien hunner Orde te onderfteunen, namen zy een beiluit, in een Kapittel, te Vimpfen, in den jaare 1504, gehouden, om bunne toevlugt te neemen tot verdichte Verfchyningen en Droomen, waar aan bét Volk, ten dien tyde, ligtelyk geloof floeg; Bern werd tot het Toneel hunner vertooningen bepaald. Een Perfoon, Jetzer gebeeten, die ten uiterften eenvoudig, en tot ftrengheden zeer geneigd was, en die, in de hoedaanigheid van Leeke-Broeder, het gewaad hadt aangenomen, werd tot het werktuig der bedriegeryen vérkoozen, welke zy overleldden. Een van de vier Dominicaanen, die de uitvoering van dit bedrog op fcich hadt genomen, floop heimelyk in de Cel van Jetzer, en verfcheen aan hem, omtrent te middernagt, in eene verfchriklyke gedaante, van blaffende Honden omringd, en zich vertoonende als of hy vuur uit zyne Neusgaaten blies , door middel van een Doos met Brandftoffen, dien hy digt aan zyn' Mond hielde, in DOMINICAANEN. laSr deeze fchrikverwekkende gedaante naderde hy Jetzefs bed, en zeide hem, dat hy de Gsest was van een Dominicaan, die te Parys gedood was, als een Oordeel des Hemels over hem, om dat by het Kloofter-Gewaad hadt afgelegd; dat hy om deeze euveldaad , tot het Vagevuur was gedoemd; 'er ter zelvder tyd byvoegende, dat hy , door zyne hulp , kortde verlost worden van zyne elende, die onuilfpreeklyk groot was. Dit voorval , dat van een allerysfelykst gekryt en gehuil gepaard ging, verfebrikte den armen Jetzer dermaate, dat hy het weinige verftand verloor, bet welk hy nog overig hadt, en deedt bem belooven. om alles te doen, wat in zyn vermogen was, om den Dominicaan van zyne pyniging te verlosfen. Hierop berichte hem de Bedrieger, dat niets dan de allerongewoonite zelvskwellingen, by voorbeeld, de Tugtoeffening met den Geesfel, geduurende den tyd van agt dagen door het geheele Kloofter verrigt, en bet liggen van Jetzer in eene uitgeftrekte geftalte, in de gedaante van een Gekruisten, terwyl de Mis in de Kapel bediend werd, iets te zyner verlosfinge konde he'pen. Hy voegde 'er by, dat het ondergaan deezer zelvsk wellingen, de byzondere befcherming van de Gezegende Maagd op Jetzer, zou doen nederdaaleu; en hy befloot met te zeggen, dat hy andermaal aan bem zoude verfchynen, van twee andere Geeften vergezeld. De dag was niet aangebroken, of Jetzer deedt een verhaal van deeze Veifcbyninge aan de overigen in het Kloofter, die allen bem eenpaariglyk aanrieden, de tugt te ondergaan, welke* hem was voorgefchreeven; ieder een gaf zyne toeftemming om zyn deel te dragen in de opgelegde taak. Het misieide Slegthoofd gehoorzaamde, en werd als een Heilig bewonderd door de menigten, die tot het Klooster famenvloeiden: terwyl de vier Monniken, die het bedrog beftierden , het Wonderwerk der Verfchyninge, op de ftaatlykfte wyze, verheften, zo in hunne Leerredenen als gemeenzaame gefprëkken. Den volgenden nagt werdt de Verfchyning hervat, met byvoeging van twee Bedriegers, gelyk Duivels gekleed, en Jetzers geloof werd vermeerderd, door het Spookzel alle de geheimen van zyn leeven en gedagten te hooren vermelden, welke de Bedriegers van zynen Biegtvader gehoord hadden. In dit en eenige volgende Toneelen (het vermelden van wier gruwelen wy bier, kortheids halven, zullen agterlaaten,) fprak de Bedrieger zeer veel tegen Jetzer van de Dominicaaner Orde, welke, zeide hy, by de Gezegende Maagd inzonderheid dierbaar was; by voegde 'er by, dat de Maagd zelve wist,dat zy in de Oirfpronglyke Zonde ontvangen was; dat de Leeraars, die het tegendeel beweerden, in het Vagevuur waren; dat de Gezegende Maagd een gruwel hadt van de Franciscaanen, doordien zy haar gelyk (lolden met haaren Zoon; en dat de Stad Bern zoude verdelgd worden, om dat zy zulke Pesten binnen haare Muuren huisveste. In eene van deeze Verfchyningen verbeeldde Jetzer zich, dat de ftemme van het Spookzel geleek na die van den Prioor: en hier in bedroog hy zich niet; doch, geen bedrog vermoedende, floeg hy hier weinig acht op. De Prioor verfcheen onder verfcheide gedaanterf, fomtyds onder de gedaante van den H. Bernardtjs; ten laatfte nam hy de geftalte aan van de Maagd Maria, en verkleedde zich ten dien einde, in het gewaad, dat gebruik werdt om het Beeld der Maagd op de groote Feestdagen te verfieren; van de kleine Beeldjes, die op zulke dagen op bet Altaar Yyy 3 ge-  1285 DOMINICAANEN. geplaatst worden, bediende men zich in ftede van Engelen, die, aaneen touw vastgebonden, dat door een Katrol liep, over het Hoofd van Jetzer op- en nederklommen, en rondom de gewaande Maagd danften , om de begoocheling zo veel te grooter te maaken. De Maagd, dus toegerust, rigtte eene lange aanfpraak tot Jetzer, waar in zy hem, onder andere dingen, zeide , dat zy in Oirfpronglyke Zonde ontvangen was, fchoon zy flegts een korten tyd met die Vlek was bezoedelt geweest. Zy gaf hem, tot een wonderdcadig bewys van haare tegenwoordigheid, eene Hostie, of gewyde Ouwel, die van wit in een oogenbiik rood werd; en-na verfcheide bezoeken , waar in de fnoodfte gruwelen gepleegd werden, zeide de Maagd-Prioor tot Jetzer, dat zy hem de treffendfte en ontwffelbaarfte proeven van haars Zoons liefde wilde geeven, door de vyf'Wonden in zyn Lighaam te drukken, waar mede Jesus aan het Kruis doorwond werd, gelyk zy voormaals aan St. Lucia en aan St, Catharina gedaan hadt. Ingevolge hier van greep zy met geweld zyne Hand, en dreef 'er een grooten nagel door, 't welk den armen bloed eene fchriklyke pyn veroirzaakte. Den volgenden nagt bragt deeze manlyke Maagd, zo als hy voorwendde, een gedeelte van het Linnen, waar in Christus begraaven was, om de Wond te verzagten, en gaf Jetzer eenen flaipdrank , vermengd met het bloed van een ongedoopt Kind, eenige korrels reukwerk en gewyd Zout; eenig kwikzilver, de haairen van eens Kinds winkbraauwen: alle het welk, gepaard met eenige bezwymende en vergiftige inmengzels, door den Prioor onderéén gemengd werd, onder het verrigten van eenige Tovenaars plegtigheden, en eene plegtige toewyding van hem zeiven aan den Duivel, op hoope van zynen byftand. Deeze drank bragt den armen hals in eene foort van flaapzugt, geduurende welke de Monniken de vier overige Wonden van Christus in zulkervoegen in zyn Lighaam drukten , dat by geene pyn gevoelde. Toen hy ontwaakte, ontdekte by , tot zyne onuitfpreeklyke vreugde, deeze indrukzels in zyn Lighaam, en kwam ten laatfte zo verre, dat by zich zeiven verbeeldde een afbeeldzel van Christus te zyn, in de verfchillende deelen van zyn lyden. In deezen toeftand werd hy voor de verwonderd ftaande menigte ten toon gefteld, op het voornaamfte Altaar van het Kloofter, tot geen gering verdriet der Franciscaanen. De Dominicaanen gaven hem eenige andere dranken, die hem ftuiptrekkingen op 't lyf jaagden, en gevolgd werden van eene itemme, door middel van een pyp in de monden van twee Beelden gevoerd, het een dat van Maria, en 't ander van het Kind Jesus; op de wangen van het eerstgenoemde Beeld waren, op eene zeer leevendige wyze, traanen gefchilderd. De kleine Jesus vraagde zyne Moeder, door middel van deeze ftemme, (de ftem van den Prioor) waarom zy fchreide? en het antwoord was, dat haare traanen te wyten waren aan het godloos gedrag der Franciscaanen, die haar eene eer toefchreeven, welke hem toebehoorde, door te zeggen, dat zy zonder Zonde ontvangen en gebooren was. De verfchyningen, valfche wondertekenen en doemwaardige listen van deeze Dominicaanen, werden eiken, nagt hervat; en het ftuk werd ten laatfte zo ruuw behandeld, dat Jetzer, zo eenvoudig als hy was, eindelyk het bedrog ontdekte, en den Prioor bykans zouda gedood hebben, die op zekeren nagt aan hem ver- DOMINIUM. DOMINIÜM EMINENS. fcheen, onder de gedaante van de Maagd, met eene Kroon op baar Hoofd. De Dominicaanen, vreezende, door deeze ontdekking, de vrugten hunner bedriegerye te zullen verliezen, oordeelden het vOégZaamire middel , de ganfche zaak aan Jetzer te bekennen en hem, door de verleidendfte beloften van rykdom en • eere, over te haaien, om het bedrog voort te zetten Jetzer werd overreed, of fcheen het althands te zyn*. Docb de Dominicaanen, vermoedende, dat hy niet volkomen gewonnen was, namen een befluit om hem met vergift te dooden; maar zyn geftei was zo fterk dat fchoon zy hem vyf onderfcheide reizen vergift in ga* ven, by 'er niet aan ftierf. Op zekeren dag zonden ze hem een brood, met eenige kruideryen toebereid het welk in een dag of twee beginnende te befchimmêlen, : gaf hy 'er de Welpen eener Wolvinne, die in 't Klooster opgevoed werden, een ftuk van, waar aan ze on- : middelyk ftierven. Op een anderen tyd vergiftigden zy de Hostie of den Gewyden Ouwel; doch vermits hy denzelven, kort na dat by dien hadt doorgezwolgen , uitbraakte, kwam hy 'er ook ditmaal veilig af. In 't kort, 'er waren geene middelen om zich tegen hem te verzekeren , welke de verfoeilykfte Godloos, heid en barbaarfchheid konden verzinnen, die ze niet in 't werk ftelden, tot dat by, ten langen laatfte gelegenheid vindende om uit het Kloofter te onrfnappen, zich by de Overheid vervoegde, waar aan hy een volledig verhaal deedt van deezen belfchen aanflag. De zaak te Rome gebragt zynde, werden van daar Gelastigden gezonden om het ftuk te onderzoeken; en het ganfche bedrog volkomen beweezen zynde, werden de vier Monniken plegtiglyk van bunne Priesterlyke waardigheid afgezet, en op d?n laatften dag van da maand May, 's jaars 1509, leevendig verbrand. Jetzer ftierf eenigen tyd daar na te Confians, daar toe vergift ingenomen hebbende, gelyk van fommigen geloofd wordt. Hadt men hem van kant kunnen helpen, voor en aleer hy gelegenheid hadt gevonden om de reeds gemelde ontdekking te doen; deeze verfoeijelyke en fchriklyke aanflag, die, in veele van deszelvs omftandigheden, met kunst beleid was, zoude tot de Nakomelingfchap zyn overgeleverd geworden als een verbaazend Wonderwerk. -— Dit is een kort bericht van de zaak; die begeerig is na een omftandiger verhaal van dit berucht bedrog, kan te raade gaan met de Schryvers, in het begin van dit verhaal vermeld. DOMINIÜM is een Latynfch woord, 't welk onder anderen beteekent, eigendom , bezittinge , eigen goed, have; ook het recht van eigendom tot een soed. Zie EIGENDOM. • ■ DOMINIUM EMINENS, verftaat men dat gedeel- I te der Opperfte Magt door, 't welk zich over de Perfoonen en Goederen der Ingezetenen uitftrekt; en ten aanzien van 't welk de Rechtsgeleerden het vry eenpaarig eens zyn, dat geen Staat ftaande kan blyven, ten zy men dit gedeelte der Opperfte Magt in eenig* Perfoon of Perfoonen plaatze; zie Puffendorf Droit de la Nature cif des Gens, Livr. VIII, chap. 5. §. 7. I Ook komt men hier in overeen, dat de Souverein 'er zich niet dan om goede en wettige redenen van bedie- | nen mag, 't welk vooral in eenen vryen Staat, daar de Wetten en 't welzyn van 't Gemeen boven alles' heerfchen, plaats hebben moet. Uit hoofde van het Dominium eminens zyn de Magi- ftraa-  DONATIE. Braaien der Steden, mids door de Hooge Overheid voorzien van byzondere Privilegiën of Octrooijen, gerechtigd om de Landen, Gronden, en Erven van byzondere Perfoonen , tegen vergoeding van de juifte waarde, voor zich te eigenen, wanneer zulks ten gemeenen behoeve, 't zy tot vergrooting of verfterking, 't zy tot verüering van de Steden , vereifcht wordt; welk Recht, door den Prefident van Bynkershoek breedvoerig wordt betoogd, in zyne Q-ucest. Jur. Publ. Lib. XI. Cap. 14 £f 15. Zie ook de uitmuntende aanmerkingen hier omtrent van Mr. P. H. van de Wai.l. Handvesten vanDordrecht £rV. bl. 1581. en verders merkwaardige byzonderheden over het Dominium eminens, in ons Woordenboek 1. Deel, bl. 518. DONATIE beteekend zo veel als fchenking, weggeeving, zynde dit woord afkomftig van het Latynfch zelvftandig woord Donum een Gift; als tot een Gift gegeeven zynde, ontleend van de Grieken, want die •zeggen ook Süfot en S*piïriKt, L. 35. §. 1. ff. de mortis Cauf. donat. Plinius- Lib. 35- Cap. 14. verzekert, dat de oude Grieken de Palm van den Hand noemden, en van daar Gefchenken, om dat die met de Hand wierden gegeeven. Door het woord Donatie wordt dan allerley wyze van Schenking begreepen , bet zy onder den Leevenden of wel ter ziake des doods, L. 67. g. uit. ff. de Verbor. ■fignificüt. Wanneer men naamelyk iemant iets geeft met dat inzigt aan de zyde des geevers, dat het gegeevene terftond in des Ontfangers eigendom zal overgaan, zonder immer weer tot bet zyne weder te keeren, en zulks Hit vrye wii en om geen andere beweegreden dan mildaadieheid en een voorneemen om weg te fchenken, i. r, ff. de Donationib. Brissonius de Vetb. lign. • Daar zyn tweederley Soorten van Donatien; als de Donatie onder de leevenden; en die ter zaake des doods. » De Donatie of gifte onder de leevenden, is een vrywillig gefchenk dat iemant in zyn leeven uit een beweegreden van edelmoedigheid, of wel tot vergelding van beweezene dienften aan een ander doet. Ten aanzien van de Donatie onder de leevenden zyn twee voornaame Requifiten in acht te neemen. Als 1. dat zodaanige gifte door den gedonateerden of begiftigden Perfoon, of indien het gefchenk ad pias caufas gefchied, door een publyk Perfoon, in den naam en ten behoeve van den begiftigden behoort aangenoomen te worden , dewyl de acceptatie van Gedonateerden 't zy in Perfoon, 't zy door volmagt of middel van brieven binnen twee jaaren niet gefchied zynde, de Donatie onbetwistbaar zoude vervallen en te niete zyn; dewyl het vooreen algemeen aangenoomeneregel in rechten wordt gehouden, dat eene Gifte zonder behoorlyke aanneeming of acceptatie, niet volftaan kan en van uitwerking zyn; zie Grotius Inleid, tot de Holl. Rechtsg. Lib. III. part. 1. En ten tweeden, dat wanneer de acceptatie van den Gedonateerden is gefchiedt, zodaanige Gifte einder den leevenden, nimmer kan gerevoceert of wederroepen worden, 't welk voor de acceptatie ten allen tyden door den Donateur mag gefchieden. In Holland en meer andere Provinciën, alwaar de Notarieele Praktyk geoeffend wordt, is het de gewoonte om zodaanige Donatie, wanneer naamelyk de gifte van groote waarde is en in vaste goederen of Obligatien beftaat, door een Notarieele Acte te doen bekragtigen, en op plaatzen daar geen Notarien worden erkend door een Acte voor bet Gerecht gepasfeerd; doch wanneer de DONATIE. 1287 gifte van gering belang is, en flegts in eenige Penningen, Klederen, of wat van dien aart meer mag zyn, beftaat, voldoet de erkenning daar van door een fimpel briefje of handteekening van den Donateur; zynde zulks ook aldus begreepen by Sententie van den Hoogen Raade in Holland van den 6 April 1743. Eene Gifte ter zaake des doods, in 't Latyn Donatio caufa mortis heeft geen kragt als na de dood van den Donateur of Geever. Ook is deeze gifte in tweederley opzichten van eene Donatie onder de leevenden onderfcheiden; als ten eerflcn, dat 'er geene acceptatie of aanneeming van den Gedonateerden behoeft, om reden dat dusdaanige gifte of Maaking, even als een Legaat buiten weeten en kennis van de genen ten wiens voordeele het plaats vindt, kan gefchieden; als zynde ingevolge Rechten notoir: nam Donatio mortis caufa non indiget injinuatione. En, ten tweeden, dat een Donatio mortis caufa altyd kan en mag worden herroepen en gerevoceert, 't welk aan dat foort van Donatie byzonder eigen is; zie A. Lybrechts Reden. Vertoog over het Notaris Ampt, Deel h Cap, 17. n. 6. Ook wordt by dien Schryver aldaar n. 4. onder anderen in een Acte houdende eene Gifte ter zaake des doods, de vier volgende voornaame vereifchtens daar toe gerequireert, opgegeeven: als 1. Dat dezelve gefteld worde by forme van Codicil. 2. De fpecifique Gifte bepaald. 3. De infertie dat die gefchied by titul van Donatia caufa mortis; en eindelyk ten 4. Dat de Claufule behelst, waarby den Geever verklaart aldus zyne wil te zyn, als gefchiedende ter zaake des doods. Soortgelyke Giften vinden gemeenlyk plaats en worden wel het meest gepractifeerd, in Oorlostyd, of by uitlandigheid naar Oost- of West-Indien; of wanneer iemant zich in een fchynbaar gevaar bevindt; als by voorbeeld om in een Veld- of Zeefiag, of in een periculeufe tocht zyn leeven te verliezen; waar uit dan ook als van zelvs voortvloeit, dat wanneer zodaanigen Donateur het gevaar te boven is geraakt, en het leeven behoud; de oirzaak der gedaane Gifte als dan ophoud, en gevolgelyk die doet vervallen, zo als in 't breede wordt aangetoond in 't Nieuw Oeffenfch. der Notarisfen, Cap. 26. bl. 375. —— Voet in zyne Beginzelen des Rechts, Lib. Ui tit. 7. n. 5. van eene Donatio caufa mortis gewagende, geeft 'er deeze zaaklyke Definitie van: „ het is zulk een gift of gefchenk 'tgeen den Gee„ ver liever beeft, dan den genen aan wien hy *t geeft; „ en egter liever gunt aan den genen dien hy 't geeft, „ dan aan zyne Erfgenaamen." —- Voorts is 'tnaar Rechten defifoir, dat verfcheide giften ter zaake de9 Doods door een perzoon gemaakt alle te gelyk kunnen beftaan, doch den boedel niet toereikende bevonden wordende om daar uit alle de Gedonateerden te voldoen , hebben de oudfte voor de jongfte Giften geen recht van Preferentie, maar komen alle in Concurrentie, moetende pro rata cif quota, of naar proportie van de grootheid en hoeveelheid der fomma, ieder voor zyn aandeel aftrek lyden; zie Wassenaar Prats. Not. Cap. 11. n. 100. • Verders valt ten aanzien van deeze Donatie nog te refiecteeren, dat 't jus accrescendi, of recht van aanwas daar omtrent byzonder plaats vindt, inzonderheid wanneer de gefchonkene zaak aan twee of meerder Perfoonen conjunSim, of famengevoegd wordt gemaakt, en een der Gedonateerden ftaande het leeven van den Donateur kwame re verderven, r-f— Ten üous dient bier nog bygevoegt; dat 'er  12 88 DONATISTFN, 'er inzonderheid drie gevallen zyn, waar door eene Gifte ter zaake des doods vervalc; als f. Door revocatie of herroeping aan de zyde van den Donateur. 2. Wanneer den Gedonateerden voorden Donateur fterft, niet tegenftaande de overgift van het gefchenk bereids mogte zyn gefchied; ingevolge de leer van Grotius Inleid, tot de Holt. Rechtsg. Boek III. Deel 2. num. 47. En, eindelyk ten derden, indien de gift conditioneel zynde, de voorwaarde waar op die is gefchied, aan de zyde van den Gedonateerden ter behoorlyker tyd niet gepresteerd en vervuld mogt zyn, enz. DONAT1STEN noemde men eene Secte van fcheurzieke Christenen, die in de vierde eeuw groote onrust in de Kerk hebben veroirzaakt. In deezen aanhang voerden twee Perfoonen van aanzien den naam van Donatos; de een was een' Numidier en Bisfchop van Cofa- Nigra, de andere volgde Majorinus Bisfchop van Carthago op, als het tweede hoofd der Donatisten, wien uit hoofde van zyne Geleerdheid, en deugdelykheid, de eernaam van Donatus den Grooten werd gegeeven. Hier uit is tusfehen de Geleerden gefchil gereezen, van welken deezer twee Perfoonen de Aanhang zynen naam ontleend hebbe? De bewyzen welke voor beide zyden deezes beuzelagtigen gefchils werden bygebragt, zyn genoegzaam van even veel gewigts; en wat is 'er in den weg, dat men niet zoude kunnen ftellen, dat de Donatisten dus naar bun beiden genoemd werden. De gelegenheid by welke deeze nieuwe febroomlyke Aanhang opftond, die, fchoon uit geringe beginzelen voorkoomende, Kerk en Staat, meer dan eene Eeuw lang, hevig ontrust en deerlyk geteisterd heeft, was deeze: Mensurius, Bisfchop van Carthago in Afrika, in den jaare 311 geftorven zynde, koos het grootfte deel der Kerklyken en des Volks den Aardsdiaken Cecilianus in zyne plaatze, die, zonder de byeénkomst der Numidifche Bisfchoppen af te wagten, door de Afrikaanfche Bisfchoppen alleen gewyd werd. Deeze verhaasting was oirzaak van veel onmins. De Numidifche Bisfchoppen, die altoos de inwyding der Bisfchoppen van Carthago hadden bygewoond, waren zeer geftoord over het voltrekken dier Plegtlgheid in hun afweezen: en te Carthago vergaderd zynde, ontbooden zy Cecilianus in hunne vergadering, om zyn gehouden gedrag te verantwoorden. Het dus ontvonkte twistvuur werd fterk aangeftookt en aangeblaazen , ,door eenige Priesters van Carthago ; boven al door Botrus en Celesius, die mededingers van Cecilianus geweest waren. Lucilla, eene ryke Vrouwe, door Cecilianus beftraft over haare bygeloovige handelingen, hadt, te dier oirzaake, eenen bitteren haat tegen hem opgevat, en deedt mede haar bestom zyne tegenftreevers te verbitteren,- eene groote fomma gelds onder de Numidiers uitdeelende, om hun aan te moedigen in 't wederftreeven van den nieuwen Bisfchop. Ingevolge van dit 3|les werd Cecilianus, zich aan het oordeel der Numidiers, weigerende te onderwerpen, veroordeeld in eene Kerkvergadering, gehouden onder de voorzittinge van Secundus, Ekfcbop van Tigifis, en beftaande uit zeventig Kerkvoogden, die, met toeftemming van een groot gedeelte der Geest lykheid en des Volks, hem der Bisfcbop'yke waardigheid onwaardig verklaarden, en Majorinus, een Diaken zyner Kerke, in zvne plaats vérkoozen. 'Hier door was de Carthaagfe Kerk in twee Partyen verieeld, en zugtte onder de twisten van twee na 't meesterfcaap din- DONATISTEN. gefide Bisfchoppen, Cecilianus en Majorinüs. De Numidifche Bisfchoppen bragten twee gewigtiga redenen by om hun oordeel, over Cecilianus geveld± te rechtvaardigen. De eerfte beftondt hier in, dat Felix van Aptungis, de voornaamfte der Bisfchoppen by de inwyding tegenwoordig, een Traditor was, (dat is, een' der genen, die, geduurende de vervolging van Diocletianus, de Heilige Schriften en Godsdienftige Boeken der Christenen aan de Overheid hadt overgeler verd, om ze te laaten verbranden,) en dat by dus, van den dienst van Christus afvallig geweest zynde, met geen mooglykheid den Heiligen Geest den nieuwen Bisfchop kon mede deelen. Eene tweede rede, door hun aangedrongen, om 't geftreeken vonnis over Ceci lianus te verdeedigen, ontleenden zy uit de ftrenge wreedheid zyns gedrags, terwyl hy Diaken was, omtrent de Christen Belyders en Martelaars in de bovengemelde Vervolging, diehy, volgens het geen zyne partyen hem te last leiden, op de onbarmhartigftv} wyze, honger en gebrek hadt doen lyden; laatende hun, zonder voedzel in de gevargenisfen; en zelv' de zodaanigen, die'hun eenige verfrisfiug wilden toebrengen, in dit goede werk verhinderende. By deeze befchuldigingen voegden zy het wanfchiklyk gedrag van den nieuwen Kerkvoogd, die geweigerd hadt, op huü opontbod, te verfchynen, en zich te vertoonen in de Kerkvergadering, om zyne handel wyze te verdeedigen en goed te maaken. Onder de Numidiers was 'er geen, die met zo veel bitterheids en drifts zich tegens Cecilianus aankantte als den reeds genoemden Donatus Bisfchop van Cafce Nigra, die wy gezien hebben dat benevens nog een Man van dien zelvden naam, voor de hoofden van dien verderflyken Aanhang moeten gehouden worden. Dit Gefchil verfpreidde zich binnen kort verre en wyd, niet alleen door Numidie; maar zelv' door alle de Gewesten van Afrika, die in deezen Kerklyken Oorlog zo zeer deel namen, dat 'er in de meeste Steden, twee Bisfchoppen waren, een aan 't hoofd der partye van Cecilianmé, en de ander, door de navolgers van Majorinus, voor den wettigen bezitter dier waardigheid erkend. Wanneer de Donatisten dit gefchil den Keizer Con« stantinus den Grooten hadden voorgefteld , benoemde die Keizer, in den jaare 313, Melchiades, Bisfchop van Rome, om dit ftuk te onderzoeken, en voegde hem drie Bisfchoppen uit Gallie toe, te zyner hulpe. Dit onderzoek liep ten voordeele van Cecilianus af, die geheel vry gefprooken werd van de misdaaden hem ten laste gelegd; doch de befchuldigingen tegen Felix van Aptungis, die hem gewyd hadt, ingebragt, werden buiten het gefchii gelaaten. Hierom beval de Keizer, in 't jaar 314, dat de zaak van Felix op zich zelve zou onderzogt worden door Elianus Stadhouder van Afrika , die het ftuk ten voordeele van Felix uitwees. De Donatisten, wier zaak dus agter uit liep, klaagden zeer over 't oordeel, van Melchiades en Elianus geftreeken. Het klein aantal Bisfchoppen , benoemd om met Melchiades hunn? zaak te onderzoeken, gaf hun in 't by-tonder ftoffe van verwyt, en veroirziakte zelv' by hun kleinachting. Zy zagen de befliffing van zeventig eerwaardige Numidifche Kerkvoogden als veel gewigtifer aan, dan die van negentien Bisfchoppen, (wanc zo groot was het getal der genen, die te Rome bye'éa waren geweest,) die, be-  DONATISTEN. behalven de verre minderheid in getal, geen bedreevenbeids genoeg hadden in de zaaken van Afrika, om bevoegde Rechters, in het. tegenwoordige geval, te zyn. De toegeevende Keizer, genegen om dee¬ zen fchynbaaren grond van klagten weg te neemen, gaf last om een veel talryker byéénkomst te Arles, in den jaare 314, te beleggen, beftaande uit Bisfchoppen van verfcheide Landen, als Italië, Gallie, Germanie en Spanje. Hier verlooren het de Donatisten op nieuw doch zy hervatten het nogmaal, met zich op het oor. deel van den Keizer te beroepen, die hun zulks inwilligde, en, ingevolge daar van, in den jaare 316, te Milaan, zelve de geheele zaak onderzogt; de ttrydende pmyen daar by tegenwoordig zynde. Maar dit onderzoek liep niet gunftiger af voor de Donatisten, dan de twéé voorgaande Kerklyke byéénkomften; dewyl de Keizer de bepaaiingen, daar in gemaakt, door zyn vonnis bekragtigde. Uit deezen hoofde begon de halfterrige Aanhang tegen den Keizer zeiven uit te vaaren, en te klaagen, dat Osius, Bisfchop van Corduba, die jn blaakende gunde by den Keizer ftondt, en een vriend van Ceciliasus was, den Keizer, door verkeerde inboezemingen, overgehaald hadt, om een onrechtvaardig vonmVte vellen. Constantinus de Groote , met regtmaatige verontwaardiging, over zulk eenehaatlyke handelwyze, aangedaan, deedt in 't jaar 316 de Donatisten van hunne Kerken in Africa berooven, en zondt de oproerige Bisfchoppen in ballingfchap. Ja, zyne gevoeligheid ging zo verre, dat hy 'er eenigen met den dood deedt ftraffen; waarfchyniyk ter oirzaake van de ondraaglyke ftoutheid en boosaartigheid, zo met woorden als by gefchrifte, betoond. Hier uit reezen in Africa zeer hevige onlusten en beroerten, dewyl de Aanhang der Donatisten vermogend en talryk was. De Keizer poogde te vergeeffch deeze oneen igheden te ftillen, door Gezantfchappen en bemiddelingen. Deeze ongelukkige beroerten gaven, ongetwyffeld, ge'eegenheid tot eene fchriklyke famenfpanning van flegte Landloopers, onder den naam van Circumcelliones bekend. Dit woedend , onver fchrokken en bloeddorftig flag van lieden , famengeraapt uit den ruuwften hoop der genen, die de Party der Donatisten aankleefden, verdeedigde hun zaak door 't geweld der wapenen: en, ganfch Africa doortrekkende, vervulden zy 't zelve met moord, roof en brandftigting, pleegende de fnoodfte ftukken van trouwloosheid en wreedheid tegen de Aanhangers van Cecilianus. Deeze dolzinnige menigte, door geene ftraffen te verfchrikken, en die, als de nood aan den man kwam, den dood met de grootfte ftoutmoedigheid onderging, bragt veel toe om den Aanhang der Donatisten tot een voorwerp van haat te maiken. Men kan, egter, uit geene verhaalen van ontwyffelbaar gezag toonen, dat de Bisfchoppen van dien Aanhang, ten minften de zodaanigen, die ee« nigen Godsdienst en Deugd bezaten, ooit deeze handelwyze goedgekeurd , of dit haatlyk rot tot die geweldaadige bedryven aangezet hebben. Middelerwyl nam de tweedragt dagelyks toe, en fcheen op eenen binnenlandfchen Oorlog te zullen uitloopen: om dit voor te komen liet Constantinus de Groote, alle andere middelen vrugtloos beproefd hebbende ;J op den raad der Landbefiuurderen van Africa, de Wetten, tegen de Donatisten afgekondigd, intrekken, en verleende JX. Deel. DONATISTEN. 1289 aan het Volk volle vryheid om die Party, welke zy verkoozen, aan te kleeven. Na den dood van Constantinus den Grooten, zondt zyn Zoon Constans, wien, in de Ryksverdeeling, Africa was te beurt gevallen, in den jaare 348, Macarius en Paulus derwaards, om deeze droeve fcheuring te heelen, en de Donatisten tot bevreediging te beweegen. Donatius, bygenaamd de Groote, da voornaamfte Bisfchop van dien Aanhang, kantte zich, met de grootfte hevigheid, aan tegen alle middelen van verdrag, en zyn voorbeeld werd als een baak gevolgd door de andere Kerkvoogden van die Party. De Circumcelliones volharden desgelyks, om de zaak der Da< natisten te onderfteunen, door, op de woedendfte wyze, moord en doodilag te pleegen. Macarius, nogthands, ftuitte hunne voortgang, en verfloeg ze in een ftryd by Bagnia. Vervolgens nam de zaak der Donatisten een keer, en neigde ten val. Macarius gebruikte niet langer de zagte ftem der overreeding, om hun tot verdrag te beweegen; maar ftelde zyn gezag te werk. Eenige weinigen onderwierpen zich, het grootfte gedeelte zogt zyn heil in de vlugt; veelen werden in ballingfchap gezonden, en onder deezen Donatius de Groote; en niet weinigen leeden de ftrengfte ftraffen. Staande deeze onlusten, die bykans dertien jaaren duurden, heeft men tegen de Donatisten verfcheide flappen gedaan, door geen billyk en onpartydig Menfch met de Voor fchiiften van Rechtvaardigheid en Menfchliefde over een te brengen; ook lochenen de Catholyken zulks niet. En hier uit reezen de klagten der Donatisten over de wreeheid hunner tegenftreeveren. 't Getuigenis van Optatus van Milevi, loopt in dit ftuk, geen gevaar van gewraakt te worden, het is ontleend uit Lib. III. zyner verhandelingen de Schismate Donatiftarum, §. 1. p. 51. Edit, Biniancs „ Ab operariis «„ nitatis," (te weeten, des Keizers Gezanten, Macarius en Paulus) „ mnlta quidem afpere gesta fnnt. Fugerunt omnes Episcopi cumClericis Juis, ali- „ qui funt mortui: qui fortiores fuerunt, capti & longe „ relegati Junt." Optatus tragt, door dit geheele Werk, de geftrengheden te verontfchuldigen, van welken hy den Aanhang zeiven de voornaamfte fchuld geeft; doch tevens erkennende, dat bet gedrag, by fommige gelegenheden omtrent hun gehouden, te hard was om goedgekeurd of verfchoond te kunnen worden. Zie ook Collatie Carthaginenfis diei tertice, J. CCLVUI. aan 't einde van Optatus, pag. 315. Keizer Julianus, in den jaare 352, ten Rykstroon geklommen zynde, vergunde den uitgebannen Donatisten in hun Land weder te keeren, en ftondt hun de voorheen genootene vryheid toe. Deeze gunst deedt den moed diens kwynenden Aanhangs herleeven, en dezelve wist, uit de ballingfchap wedergekeerd zynde, binnen korten tyd", het grootfte gedeelte van Afrika in zyne belangen over te haaien. Gratianus, 't is waar, deedt verfcheide ftrenge Bevelfchriften tegen hen uitgaan, en beroofde hun, in den jaare 377, van hunne Kerken; tevens alleopenbaare en heimlykeByéénkomften verbiedende. Doch de woede der Cir cumcelliones, die de Soidaaten der Donatisten waren, en de vrees voor inlandfche oproeren, belette, buiten twyffel, de ftrenge uitvoering deezer wetten. Dit blykt uit het getal der Kerken, diezy, omtrent 't einde van de vierde eeuwe, in Africa hadden, die door niet minder dan Z z z vier-  i25o DONATISTEN. vierhonderd Bisfchoppen. bediend werden. Twee zaaken, egter, verminderden den magt en den luister van deezen bloeijenden Aanhang, en b:agten-te wege, dat dezelve, by 't afloopen deezer ceuwe, in verval raakte. De eeifte was eene hevige verdeeldheid,-onder hun ontftaar.de, wegïns zekeren Maximinus; en deeze verdeeldheid was het kragrigst middel, 't geen de Catholyken konden gebruiken ora de Donatisten te beftryden. De tweede oirzaak, welke bannen val verhaastte, was de ievsrige en vuurige tegenftand van Augustinüs, eerst Priester en naderhand Bisfchop van Hippo. Deeze geleerde en fchtandere Kerkvoogd, tastte de Donatisten op allerlei wyzen aan, zo in zyne Schriften en opsnbaare Redevoeringen, als in zyne byzondere Gefprekken, in Kerktyke Vergaderingen, door raad en vermanningen ; en daar hy ven eenen vuurigon en werkzaamec aart was, wekte by niet alleen Afrika, maar de geheele Christen Werelt, en 't Keizerlyk Hof, togen hun od. De Leer der Donatisten kwam, gelyk zelvs hunne vyanden getuigen, met die der Kerke overéén : ook was hun gedrag niet flegter dan dat van andere Gemeenfchippen onder ds Christenen; Wanneer wy 't woest bedryf der Circumctlliones , door 'e grootfte gedeelte van den Aanhang der Donatisten zelve met verontwaardiging en affehrik befchouwd, daarvan üitmonfteren. Hunne misdaad beftondt, de;ba!ven, in de volgende ftukken ; dat zy de Kerk van Africa, die Cecilianus aankleefde, aanmerkten als ver/allen van de waardigheid en voorrechten d?r waare Kerke, en beroofd -ren de Gaven des Heiligen Geests, uit hoofd') van ds misdryven, aan welk-j de nieuwe Eisfchöp Fslix van Aptungis, die hem hadt ingewydt, fchuldig ftonden, dat alle de Kerken, die gemeenfehap hisldsü net de Kerk van Africa, befmet en bedorven vs-rklaarden; dat zy beweerden , dat de Heiligheid hunner Bisfchoppsc aan hunne Gemeenfehap alleen volkomen recht gof, om als de waare, zuivere en heilige Kerk te worden aangezien; en, eindelyk, dat zy alle gemeenfehap met andere Kerken febuwden, uit vreeze van deer dezelve befmet en bedorven te zullen worden. Deere dwaaling was de bron, waar uit di3 zeer aanftootlyke liefdeloosheid en hoogmoed, in hun gedrag omtrent ande. re Kerken voortvloeide. Zy oordeelden cile heilige Plegtigheden en inftellingen der Christenen, dia niet volftrekt in hunne gevoelens ftonden, geheel en al kr?gtloos en van geene waards: waarom zy niet alleen de zodaanigen, die uit andere Kerken tot hu*? overkwamen , herdoopten; maar ook de Kerklyken onder dezelven van hunne bediening beroofden, of noodzaakten, om anderwerf ten heiligen dionfte güwyd te worden. Deeze Scheurziekte bepaalde zich bykans geheel linnen Afrika: want de weinige arme Vsrgzderingen , c'oor ds Donatisten in Spanje en Italië opgericht, heb. 1 en ftand noch duur gehouden. Men kan een treedvoerig bericht, aangaande de Donatisten vinden, ty de volgende Schryvers: Henr. Valesius, Disfertatio de Schismate Donatistarum. Deeze Verhandeling is door deezen geleerden Schryver gevoegd agter zyne ui'gaave der Kerkelyke Gefchiedenisfe van Eusebius. Tiiom. Ittigius, Hifloria Donatismi, gedrukt in zyn Appeniix Libri de hterefibus mvi Apoftolici, p. 241. Herm. Witsius , Miscellaneor. Sacror. Tom. I. lib. 4. f.742. Henr. Norisius, Hilïoria Donatiana, vermeer- DONDERBAARD. derd door de Gebroeders Ballerini, Opp. Tom. IV. p. 45. Thom. Long, The Hiftory „ of the Donatists, London 1677. in 8vo. 't Geen wy hier verhaald hebben, is uit de oirfpronglyke Schryvers zelve ontleend* DONDERBAARD, is'de naam van een Kruid-Ge> fiacht, onder de Klajfc; der Dodecandria of T-waalfmannige Kruiden gerangfchikt. Het zyn naamelyk eenige Soorten van Huiskok dien in 't Latyn de naam van Sempervivum drasgen, en waar van de byzondere Kenmerken zyn: een Kelk in twaalven verdeeld, twaalf Bloemblaadjes en twaalf Zaadhuisjes. Daar zyn agt Soorten van, als volgt- 1. Bóomagtig Donderbaard. Sempervivum arboremn. Donderbaard, met csn boomagtige, effene , getakte Steng. Sempervivum Caule arborescente leevi ramofo XII. Gen, 612. p. 335. .Veg. XIII. p, 373. Sempervivum Caule infeme nude lavi ramofo. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. 456. Kram. Aufir. 136. Fabr. Hehr.fl. 270. Sedun mojus arbor°scens Flosculis candidis. C. Bauh. Pz'rj. 282. Bradl. Snee. 4. p. 1. T. 31. Sedum mojus Iegitimum. Clus. IJift. II, p. 58. Sedum arborescens majus Grcecum. Loe. Ic. 379. . Clusius heeft desze Soort eenigo mylen van Lisfabon in Portugal gevonden; doch zy groeit ook op Kzndia en eenige Griekfche Eilanden. Hy noemt dezelve het Groote egte Huishck, en zegt, dat het meer ejn Qctftet dan esn Kruid is, fomtyds twee ellen boog groeijende, met een Steng of Stem, die Bladerloos :'s, een ?tm dik, veele Takken v?n eer duim uitgerende, dis op 't er.d als mat Kroontjes van Bladen getropt zyn. Deeze Bladen zyn tonga.?t!g, dik en fappig, gelyk die van 't gewoone Donderbaard. Somtyds komt tusfehen dezelven, aan den top, als een gebladerde Steel voort, die een Tuil van gefternde Bloemen draagt. Dit Gawas verbeeldt hy zich het echte groote Aizöon of Sempervivum van Dioscorides te zyn. De Steng fchiet dikwils Wortelen boven den Grond, zoLinn/eus aanmerkt. Voorts is deeze Soort by de Liefhebbers der Bloemhoven genoegzaam bekend. Men heeft ze ook met bonte of driekleurige Bladen cn noemt ze Bóomagtig Sedum of Boom-Donderbaard. Maar,, volgens Fabricius, is het getal der Meeldraadjes, Bloemblaadjes en Zaadhuisjes, tien. 2. Kanarifch Donderbaard, Sempervivum Canarienfe. Donderbaard, met de Steng door ovetblyfzels der Bladen rappig; de Bladen geknot. Sempervivum Caule Faliorum ruderibus lacero, Foliis retufis. Linn. Syft. NaU XII. Sempervivum Caule infra Folia lacero fjfc Hort. Cliff. 179. Roy. Lugdb. 457. Sedum Canarium Foliis omnium maximis. Commel. Hort. II. p. 189- T. 95. Sedum majus Canarium acaulan, Pilis ad oras Foliis hifpidis. Plus. Alm. 340. T. 314./. 1. Rat. Suppl. 362. De vermaarde Commelyn heeft deeze afgebeeld uit den AmfteldamfchenTuin, alwaar zy fomtyds een Steng fchoot van zes duimen hoog: doch van Bloemen maakt by geen gewag. By Plukenet is dit Donderbaard ook afgebeeld en befebreeven als ongeftengd, maar de Bladen aan den rand bezet hebbende met eene Franje van ftekelige zilverglanzige Haairtjes, By de Inwooners der Kanarifche Eiladen, wordt het zelve Co ozone Celio getyteld. 3. Gemeen Donderbaard. Sempervivum Tetlorum. Donderbaard, met kantbaairige Bladen en ujfgebreide Afzetzels. Sempervivum Foliis ciliatis, Propagiuilus parati- lus.  DONDERBAARD. lus Linn. Sylf. Nat. XII. Sempervivum Foliis radicalibus, carnofis, ciliatis cjc. Hort. Clif. 170. Roy. Lugdb. 457- Gouan. Monfp. 255- ^Ètf. Pm. 428. Kram. Auftr. 13Ö. Flor; Suec. 395- Gort. Belg. 136. Mat Med. 222. Sempervivum majus alterum jeu Bsirba jovis. Dod. Pempt. 127. Lob. Ic 373- Ssdum majus vulaare. C. Bauh. Pin. 283. Tournf. • Dit Kruid, d.t door geheel Europa, zoop de rietendaken der Huizen, ais op Heuveien en elders, waar hec Zaad Wortel fchieten wil, voorkomt, is het Ofineere Groote Donderbaard, dus naar den Latynfchen naam Barba Jovis getyteld. Hierojnjnoemen de Franfchen het f oubarbe; doch de Engelfcnen Houfeleech en de Duitfchers JSausslmicy / dat is Huislook; tot welken naam het, wegens de gezegde Groeiplaats, van alle Soorten het grootfte recht heeft. _ . Op den grond, (dewyl men het ook in dqTuinsn kan houden ) maakt het Roozen, van dikke zeer fappige Bladen,'en geeft zydelings kleine Roosjes uit, tot voonplan'ing. De Bladen zyn op de kanten haairtgof gebaard aan de Stengen dunner en naar Myrtebladen eenigzins gelykenrie. Deeze maaken de Steng, die omtrent een voet hoog groeit, als met Schubben bekleed. Zy is gekroond met Bloem-Aairen, die zich Takk'ig uitïpreiden, hebbende op eene zyde de Bloemen welke uit een twaalfdeeligen Kelk en twaalt Blaadjes beftaan, doch het getal der Meeldraadjes, die Hevig zyn, met ronde Knopjes, is, volgens den Heer Haller meer dan twintig: hoewel het Kruid, wederom, maar twaalf Stylen en daar op volgende Zaadhuisjes heeft. . c De geheele Plant is vervuld met een waterig Sap, niet zonder Salpeter, en verkoelt derhalve uitwendig met ee-i'e fcherpheid, hebbende zelvs dit Sap devlakkigheid van 't Hoornvlies der Oogen weggenomen. Door 'e groote verkoeling is het fomtyds, op OntfteeTungen gelegd zynde, fchaadelyk bevonden: doch op Brandfteden dient het zeer. Kleine Zweertjes of Wondjes, gelyk die der Lippen en Tong, kan het tot heaHng brengen, en wordt in Gorgeldranken met vrugt, tegen Keelziekten en deSprouw, gebruikt. Inwendig dient het Sap, of ook de Syroop van Huislook, tot verkoeling in heete Koortzen, in vuile Kwaaien a's ook in de Roode of Bloedloop, waar tegen het Sap, van Boerhaave, grootelyks aangepreezen werdt. 4 Klootbladig Donderbaard. Sempervivum globiferum. Donderbaard, met kanthaairige Bladen, en klootronde Afzetzels. Sempervivum Foliis ciliatis , propagmtbus globofis. Linn. Svjï. Nat. XII. Sempervivum Foliis radicalibur in globum congestis £fc- Hort. Chfj: Roy. Lugdb 457. Sedum majus vulgari fimile &c. Moris. Hifl. III. p. 4-72- S. 12. T. 7. ƒ. 18. Sedum vulgari magno fimile. j. Bauh. Hifi. III. p. 688. Loa. Ic. p. 373. Fig. Jtnifira. Jacq. Vind. 84. Waarin verfchib dit (vraagt de Heer Haller) van het Gemeene Donderbaard: is het dooïdien de Bloemblaadjes groenagtig wit zyn , in de andere bleek roozefcleurig. Morison merkt aan; dat tusfehen de Bladen kleine Bolletjes voortkomen , die van zelv' afvallen in den grond Wortel fchieten , en de Soort dus voonplamen. J. Bauhinus heeft de afbeelding van Löjjel ontleend, die het aanzag voor eene Verfcheidenheid , door kweeking in de Hoven ontftaan. De Heer Jacquin zegt, dat het maar zes Meeldraadjes er DONDERBUIJEN. 1291 zes Stampers heeft, 't welk een weezentlyk verfchil zou zyn. 5. Spinnewebbig Donderbaard. Sempervivum arachnot. des. Donderbaard, dat de B iaden met haair door weeven heeft en klootronde Afzetzels. Sempervivum Foliis pilis interttxtis ëfe. Linn. Syfl. Nat. XII. Sempervivum Foiiis radicalibus in Globum congefiis ürc. Hort. Clif. 180. Roy. Lugdb. 457- N. 5. Gouan. Monfp. 235. Ger. Prov. 429. Sempervivum rubrum montanum Gnèphaloides. Col. Ec.phr. li p. 292. T. 291. Sedwn montanum tomentojum. C.Bauh. Pin. 284. Hall. Helv. 393, 394. Deeze Soort, die wegens de Draaden, met welken de Bladen als famengsweeven zyn, zeer byzonder is, groeit in 't wilde op de Bergen der Zuidelyke deelen van Europa. De Haer Haller die het dus overvloedig in Switzsrland vondt, merkt aan, dat zulks alleen in de jonge Planten p'aats heeft, terwyl de ouden op de kant gehaaird syn. Zy komt volgens zyn Ed. hit BergDonderbaard zeer naby, en zou misfchien een' zeivde Plant kunnen zyn. 6. Ruig Donderbaard, Sempervivum hirtum. Donderbaard, metde Bladen, Steng en de Toppen der Bloemblaadjes ruig. Sempervivum Foliis Caule Petalorumque apicibus hirtis. Linn. Amoen Acad. IV. p. 273., Sedum majus mordanum, Foliis dentatis. C. Bauh. Pin. 283- Hall. Helv. p. 781. Coryledon altera Taurica. Clus. Pan. 481. n , , Op de toppen der Bergen, niet ver van Saltzburg, groeit, volgens het bericht van Clusius , zodaanig een Soort van Donderbaard, 't welk de Bladen ruig heeft, met zes Bloemblaadjes, zesStampers, en twaalfMeeldraadjes; en waar van de Bloemen wit zyn. 7. Berg-Donderbaard. Sempervivum montanum. Donderbaard, met geheel effenrandige Bladen en uitgebreide Afzetzels. Sempervivum Foliis integerrimis, propaginibus patulis. Linn. Syfl. Nat. XII. Sedum Rojulis liberis, Foliis leevibus. Hall. 393- Sedum Alpinum rubra magno Flore. C. Bauh. Pin. 284- Sedum majus montanum, Foliis non dentatis. Ibid. 283- Sedum minus Flore rubente. Besl. Eyst. Vern. 6. T. 8. f 2. Ger. Prov. ^Volgens den Heer Haller heeft deeze die ook op de Switferfche Alpen groeit, wat kleiner Roosjes van Bladen dan het Gemeene Donderbaard: de Bladen zyn korter, effenrandig; de Stengen paarfch gefebubd, de Bloemen beftaan uit zeven of agt paarfchagtige, doch niet iierlyke Blaadjes. 8. Huislookagtig Donderbaard. Sempervivum Sediforme. Donderbaard, met verfpreide Bladen, de onderften fpiirnnd ; de bovenften platagtig. Sempervivum Foliis fparfis, inferioribusteretibus, Juperioribus depresfis. Jacq. Hort. T. 81. ' . , „ In dit opzigt verfchilt deeze, welke door den Heer Tacquin in de Keizerlyke Tuinen te Weenen waargenomen was, zeer veel van de vier voovgaanden, die men, om de waarheid te zeggen, altemasl wel aanmerken mag als verfcheidenheden van de-derde Soort. DÓNDERBOONEN, zie HUISLOOK n. 2. DONDERBUIJEN, verftaat men fchielyk opkoomende ftormvlaagen van Donder en Blikjem door welken weldoórgaans van korten duur, maar wmtyds fchaa. delyke uitwerkingen voortbrengen. Wat men ei¬ gentlyk door Donder moer verftaan, mst de voornaam- Z z z 2 «6  1292 DONDERBUIJEN. fte uitwerkingen welke dit ontzachgelyk verfchynzel voortbrengt, hebben wy in het I. Deel van ons Woordenboek , bladz- 519—522 befchreeven, daar wy enkel tot beter vcrftaanbaarbeid zullen by voegen het Ontwerp van den Heere Frankun, om de verfchynzelen van de Donderbuijen te verklaaren, ingevolge zyne Let' ters on Eleüricity , Lelt. IV. p. 36. 1. Niet Elektrieke Lighaamen, in dewelken elektriek vuur gebragt wordt, zullen hetzelve behouden tot dat andere niet elektrieke lighaamen, welken minder van dat vuur hebben, tot hen aannaderen; en dan wordt dit vuur uit den eenen aan den anderen van deeze lighaamen door een flag medegedeeld, en onder hen verdeeld in gelyke deelen. 2. Elektriekaal Vuur bemint het water, wordt 'er fterk door aangetrokken, en zy kunnen beftaan met eikanderen. . 3. Lucht is een elektriek lighaam uit zich zelv (perfe), en droog zynde zal zy het Elektrikaale Vuur niet overbrengen. Zy zal het zelve niet ontvangen noch aan ■andere lighaamen overdoen; anders kon geen Lighaam, 't welk van de Lucht omringd wordt, fielliglyk en ontkennender wyze geëlektnzeerd worden: want zo men 't doen wilde Jlelliglyk, dm zou de Lucht de overmaat van eiektrifiteit terftond wegneemen; of indien men 't ontkennender wyze doen wilde, dan zou de Lucht het te kort komende vervullen. — 4. Water geëiektrizeerd zynde, zo zullen de dampen, die 'er van opgaan, geJyklyk ge ëlektrizeerd zyn; en, in de Lucht dry vende in de gedaante van Wolken of anderzins, zullen zy die hoeveelheid vanElektrikaal Vuur blyven behouden, tot dat zy andere Lighaamen of Wolken ontmoeten, welken zo zeer niet geëiektrizeerd zyn, en dan zullen zy haar eiektrifiteit daar aan mededeelen, als zo even gezegd is. 5. Elk Stofdeeltje dat geëiektrizeerd is wordt door elk ander deeltje *t welk gelyklyk geëiektrizeerd is, te Tug geftooten. Dus zal de fprong van een Fontein, welks (haal natuurlyk digt aaneen hangt, als hy geëiektrizeerd is, zich van een fcheiden en in de gedaante van een heiboender uitfpreiden; om reden , dat elke druppel van elke andere druppel poogt weg te wyken : doch door het wegneemen van 't elekirikaale vuur doet men dien fprong weer in een fluiten. — 6. Water, fterk geëiektrizeerd zynde (zo wel als het heet gemaakt door gewoon vuur) ftygt te overvloediger op in dampen, zynde de aantrekking der aaneenhanging van deszelvs deelen grootelyki door de tegenovergeftelde kragt van wegftooting, die met het elektrikaale vuur daar in gebragt is, en wanneer eenig deeltje ergens door van 't zelve ontdaan is, wordt het terftond te rug geftooten en vliegt zo in de lucht weg. — 7- Deeltjes, welker legging komt te zyn als van A en B zie Plaat IX. Fig. 7. worden gemaklyker van hun vuur ontdaan dan C en D, dewyl elk maar alleen drie andere deeltjes raakt, terwyl C en D ieder met negen andere deeltjes te -doen beeft. Als 'er aan de oppervlakte van bet water maar de minfte beweeging is, zo worden deszelvs deeltjes geduuriglyk in zulken ftand gefloten als in fig. 7. afgebeeld is. Wryving van een niet elektriek op een uit zich zelv' (per fe) elektriek lighaam zal elektrikaal vuur hervoortbrengen: niet door het te fcheppen, maar door het te verzamelen: want het zelve is in onze muuren, vloeren, aarde, en in den ganrfchen klomp van gemeene ftof gelykelyk verfpreid. Dus trekt de draaijende Glasbol, DONDERBUIJEN. geduurende zyne wryving tegen het Kusfen, 't Vuur uit bet zelve; het Kusfen wordt 'er van voorzien uit den toeftel van het Werktuig; bet Werktuig trekt bet uit den vloer waar op het ftaat. Snyd de gemeenfchsp af door een dik Glas of Wafchkoek onder het Kusfen te plaatzen, en 'er kan geen Vuur hervoortgtbrogt worpen, om dat het niet kan worden verzameld. Dt Oceaan is eene famenftelling van Water, dat is van eenhietelektriek, en van Zout, dat is van een uit zich zelv (per fe) elektriek lighaam. Wanneer 'er onderlinge wryving van deszelvs deelen is naby zyne oppervlakte, zo wordt het Elektrikaale Vuur verzameld uit de deelen die beneden zyn. Men ziet het dan duidelyk by nagt; het vertoont zich aan 't agterfteven en in 't zog van elk Schip dat zeilt; op eiken flag mtt de Riemen wordt men bet gewaar: in een Storm fchynt de ganfche Zee in vuur te ftaan. De losgemaakte waterdeeltjes als dan van de g< ëlektrizeerde oppervlakte weggeftooten, neemen geftadig. 't Vuur weg zo als het verzameld is; zy ftygen op en formeeren Wolken, en deeze Wolken zyn Iteik geëiektrizeerd en behouden't Vuur, totdat zy bek waamegelegenheid hebben om 't zei ve mede te deelen. De Waterdeeltjes, in dampen opftygende, kleeven zich vast aan de Luchtdeeltjes. De Luchtdeeltjes worden gezegd hard, rond, afgefcheiden en afgeleegen te zyn van eikanderen, elk deeltje fterk wegftootende elk ander deeltje, waar door zy van malkander afwyken zo ver als de gemeene zwaarte toelaar. De ruimte tusfehen drie deeltjes, welken eikanderen gelykelyk wegftooten, zal een gelykzydige driehoek zyn. In opeengepakte Lucht, zyn deeze driehoeken kleiner; in verdunde lucht zyn zy grooter. Gemeen Vuur, by Lucht gevoegd, vermeerdert de terugftoo. ting, verwyd de Driehoeken, en maakt dus de Lucht Specifiek ligter. Zulke Lucht, onder dikkere Lucht zynde, zal opftygen. Gemeen Vuur, zo wel als het elektrikaale, geeft de kragt van wegftooting aan de Waterdeeltjes en vernielt hunne aantrekking van famenhanging: hier van daan is het dat bet gemeene Vuur zo wel als 't elektrikaale behulpzaam is in 't doen opklimmen van dampen. Waterdeeltjes, geen vuur in zich hebbende, trekken eikanderen onderling aan. Drie deeltjes van Water dan, vastkleevende aan de drie deeltjes van een driehoek van Lucht, de zyden korter maaken en den Driehoek verkleinen, waar door dat gedeelte Lucht, digter gemaakt zynde, met zyn Water op de Aarde daalen en niet opftygen zal om eene Wolk te helpen formeeren. Doch indien elk deeltje van Water, zich vasthegtendo aan Lucht, met zich een deeltje gemeen Vuur brengt, zo wordt de Driehoek wyder, en datgedeelteLucht, daardoor dunner enfpecifiek ligter wordende, ftygt op; zynde door het Vuur de terugftooting der Lucht meer geholpen en fterker gemaakt dan geftuit door de onderlinge aantrekking deeltjes van 't Water. Indien de deeltjes van Water elektrikaal Vuur met zich brengen, wanneer zy zich vastkleeven aan Lucht, zo voegt de terugftooting tusfehen de geëlektrizeerde waterdeeltjes zich zamen met de natuurlyke terugftooting van de Lucht, om haare deeltjes verder van een te dringen, waar door de Driehoeken verwyderd worden; en de Lucht ftygt op, neemende het Water met zich. Indien de Waterdeeltjes met zich brengen gedeeltens van beide de foorten van Vuur, zo wordt de terugftooting der Luchtdeeltjes nog meer verfterkt en ver-  DONDERBUIJEN. vermeerderd, en daardoor worden de Driehoeken nog verder uitgezet. Een deeltje Lucht mag (mooglyk) omringd en geraakt worden van twaalf ja nog meerder Waterdeeltjes, die even groot zyn als 't Luchtdeeltje. Luchtdeeltjes dus belaaden (met Waterdeeltjes) zouden digter in een gedrongen worden door de onder linlinge aantrekking van de Wa'erdeeltjes, zo niet het Vuur, 'c zy gemeen of elektrikaal, hunne terugftooting bevorderde. Indien Lucht, aldusbelaaden, in een gedrukt wordt door tegenwinden, of ftuitingen tegen Dergen, enz. of verdikt wordt door wegneeminge van 't Vuur het welk haar hielp uitzetten; zo trekken zich de Driehoeken in, en die Lucht zal, met haar Water, als eene Daauw nederdaalen: of, indien't Water, 't welk een luchtdeeltje omringd, het Water, dat een ander Luchtdeeltje omringt, komt aan te raaken, vloeijen zy beiden in een, en formeeren eene Druppel, en wy hebben Regen. De Zon verfchaft (of fchynt te verfchaffen) gemeen Vuur aan alle Dampen, 't zyuit de Aarde, 't zy uit de Zee opklimmende. Die Dampen, welken beiden gemeen en elektrikaal Vuur in zich bevatten, worden beter opgehouden dan die maar alleen gem»en Vuur in zich hebben. Want wanneer 'er Dampen opftygen in hei koudfte gewest boven de Aarde, zo zal de koude het elektrikaal Vuur niet verminderen wanneer zy het gemeene Vuur vermindert. Hier van daan is, dat Wolken door Dampen geformeerd, welke uit verfche Wateren binnenslands, uit groenende Planten, vogtige Aarde, enz. zich verheffen, fpoediger en gemakkelyker haar Water laaten vallen, hebbende flegts weinig elektrikaal Vuur om de deeltjes te rug te ftooten en afgezonderd te houden. Zo dat het grootfte gedeelte van 't Water, dat uit het Land opftygt, weder op het Land nedervalt; en de Winden die van 't Land naar Zee waaijen, droog zyn ; zynde de Regen weinig nut in de Zee: terwyl 't niet redelyk fchynt het land van zyne bevogtiging te berooven ten einde 'er op zee Regen valle. Maar Wolken die door Dampen, uit Zee opklimmende, geformeerd worden, beide de foorten, en wel byzonderlyk een groote hoeveelheid van 't elektrikaale Vuur, in zich hebbende, houden baar Water fterk vast, voeren het hoog op, en mogen het, door den Wind bewogen, van uit het midden der wydfte Zeeën over het midden van de uitgeftrekte Landen brengen. Hoe deeze Zee-Wolken, haar Water zo fterk vasthoudende, gefchikt zyn om het zelve op de Landen, daar 'er gebrek aan is te laaten vallen, moet nu ver der overwogen worden. Zo zy door de Winden tegeni de Bergen gedreeven worden, trekken deeze Bergen als minder geëiektrizeerd, haar aan, en op die aanraa king neemen zy haar elektrikaal Vuur weg (zo wel al het gemeene Vuur, wanneer deeze Bergen koud zyn) waar van dan komt, dat de deeltjes om die Bergen ei onderling aan eikanderen zich fluiten. By aldien di Lucht niet zwaar (met Waterdeelen) belaaden is, val zy alleenlyk in Daauw neder op de toppen en zyde: der Bergen, formeert aldaar Waterfprongen, en daa; in de Valeyen met Beekjes, dewelken vereenigd zynd groote Stroomen en Rivieren maaken. By aldien z zwaar belaaden is, wordt op eenmaal het elektrika; Vuur uit de ganfche Wolke weg genomen, en daar u gaande fchittert het zelve fterk en kraakt met luid gf rucht: alzo de deeltjes op 't oogenbiik uit gebrek va dat Vuur famenloopen, en in hevige Stortregens nede DONDERBUIJEN. 1203 vallen. Als eene rei van Bergen aldus de Wolken ftuir, en het elektrikaale Vuur uit de Wolke die haar eerst nadert wegneemt, zo fchitterkletst de naastvolgende Wolk by de eerfte komende, welke nu van haar vuur beroofd is, in dezelve, en begint mede haar eigen water te laaten vallen; terwyl de eerfte Wolk wederom fchitterkletst op de Bergen; de derde Wolk die nadert, en alle de volgende, werken op gelyke wyze, 20 ver als zy zich van agteren mogen uitftrekken, het welk over meenige honderde mylen lands mag zyn. Hier van daan de geduurige Stormbuijen van regen, donderen blikzem op deoostzyde vande^jrfer, welke jNoord en Zuid loopende en onbegryplyk hoog zynde, alle de Wolken onderfcheppen die uit de Atlan'.ifche Zee door de vaste Winden tegen baar aangevoerd worden, en baar noodzaaken haar water te laaten vallen; waar door de groote Rivieren der Amazoonen, la Piata, en Oronoko geformeerd worden, dewelken het water weder in dezelvde Zee afbrengen na eeneLandftreek van zeer groote uitgeitrektheid vrugtbaar gemaakt te hebben. Zo een Landftieek vlak is, en geene Bergen heeft, om de geëlektrizeerde Wolken te onderfcheppen, ontbreekt het haar egter niet aan middelen, om te maaken dat die Wolken baar water laaten vallen. Want indien eene geëlektrizeerde Wolk, welke uit Zee komt, in den Dampkring eene Landwolk ontmoet, welke gevolglyk niet geëiektrizeerd is; zo zal de eerfte haar Vuur in de laatfte fcbitterkletzen, en daar door zal uitgewerkt worden, dat beide de Wolken haar water laaten vallen. De geëlektrizeerde deeltjes van de eerfte Wol ■ ke (luiten zich in een, wanneer zy hun Vuur verliezen; de deeltjes van de andere Wolken fluiten zich in een op't ontvangen van dat Vuurs in beiden, by gevolg, hebben zy daar door gelegenheid om tot Druppelen famen te loopen. —- De fchok of klets aan de Lucht gegeeven, brengt mede het zyne toe om 't Water neder tefchudden, niet alleenlyk uit deeze twee Wolken, maar ook uit andere die 'er naby zyn. Hier van daan die fchielyk opkomende Slagregens onmiddelyk na de flikkeringen van den Blikfem. Om dit door eer e gemaklyke proeve te toonen: zo neemt twee ronde ftukken Bortpapier van twee duimen middellyns: hang uit het middenpunt en den omtrek van elk, aan fyne zyde draaden van agttien duimen lang, zeven kleine houten Ballen, of zeven Erwten die even dik zyn; zo zullen de Ballen , die aan elk Bortpapier hangen, even groote gelykzydige Driehoeken formeeren; zynde één Bal in 't middelpunt en zes op gelyke afftanden van dien en van eikanderen, en dus verbeelden zy deeltjes van ■ Lucht. Door deeze beide toeftellen in water, waar i van een gedeelte aan de Ballen kleevende, gy eene ; afbeelding zult hebben van belaadene Lucht. Elektri1 zeer dan behendiglyk een deezer werktuigen, en des: zelvs Ballen zullen eikanderen wegftooten tot op eenen t grooter afftand, de Driehoeken grooter wordende. Kon 1 het Water, dat door de zeven Ballen vastgehouden t wordt, te zamen komen om zich aan te raaken, het 3 zou een Druppel of Druppelen formeeren, zo zwaar dat j zy de famenhanging, welke het Water met de Ballen .1 heeft, breeken, en aldus nedervaflen zouden. t Laat dan de twee toeftellen twee Wolken verbeelden, !« het één eene gtë'ektrizeerde Zee-, het andere eene n Land-Wolk. Breng haar binnen den kring van aanr- trekking, en zy zullen na eikanderen toekomen, en Z z z 3 gy  I2j>4 DONDERBUIJEN. gy zult de afzonderlyke Ballen zich zien by een fluitet op deeze wyz^: de eerfte geëlektrizeerde Bal, welk< raby een orgt ë ektrifetrden Bal komt door aantrek king, voegt zich daar by, en geeft hem Vuur; op 'i eigen oogenb'ik fcbeiden zy van eikanderen, en elk vliegt na eenen anderen Bal van zyn' eigene partye, de een om Vuur te geeven, de ander om Vuur te ontvangen; en alzo gaat de proef voort door alie de Ballen van de beide toedel en , doch zo gezwind, dat alles om zo fpreeken in één oogenbiik afgedaan is. In de ftuiting tegens eikanderen, fchudden zy het Water af, 't welk den val van den Regen verbeeld. Dus, wanneer Zee en Land-Wolken op een'te groo ten afftand voorby eikanderen gsan om re fcbitterkletfen, worden zy van eikanderen aangetrokken tot op dien afpand welke daar toe vereisebt wordt; want de kring van elektrikaale aantrekking is verre buiten den afftand om te kunnen fchiiterkletzen. Wanneer een groot getal van Wolken uit Zee een getal van Wolken ontmoet die uit het Land opgeheeven zyn, flaan de elektrikaale fchitterkletzingen over in verfcheidene gedeeltens van deeze laatften; en vermids zy allen door den wind onder een vermengd, of door de elektrikaale aantrekking naby eikanderen ge bragt worden, blyven zy by aanhoudendheid fchitteting geeven en ontvangen, tot dat het elektrikaal Vuur gelyk lyk onder haar allen verfpreid is. Wanneer de Snaphnanloop fin elektrikaale proefneemingen) maar weinig elektriek Vuur in zich heeft, moet gy 'er met uwen knokkel al zeer digt by komen eer gy 'er eene vonk uit trekken kunt. Geeft hem meerier vuur, en hy zal eene vonk geeven op eenen grooteren afftand. Tnee Snaphaanloopen vereenigd , en ten hoogden geëiektrizeerd, zullen eene vonk geeven op nog grooieren afdand. Maar, indien twee Snaphaanloopen die geëiektrizeerd zyn, op den afdand van twee duimen vuur en een harden flag geeven zullen, op hoe grooten afdand dan mogen vyf duizend Morpen geëlektrizeerde Wolken wel Vuur geeven, en hoe luidruchtig moet haar flag zyn? 't Is gemeen, Wolken op onderfeheidene hoogtens langs verfcheidene wegen te zien voorrgaan, het welk aantoont dat 'er verfcheidene lucht-(troomen zyn, de een onder den anderen. Dewyl de Lucht tusfehen de Keerkringen verdund wordt door de Zon, zo ftygt zy op, drukkende zich de dikkere Noorder-en ZuiderLucht in haare plaats. De Lucht zodaanig verdund en opgedreven, gaat noord- en zuidwaarts, en moet, zo zy te vooren geene gelegenheid daar toe gehad heeft, in de gewesten by de Poolen nederdaalen op dat de omlocp gaande gehouden worde. Naardien de Luchtflroomen, met de Wolken daar in, iangs verfcheidene wegen loopen, zo is het gemaklyk te begrypen, hoe de Wolken, de eene over de ardere hee'^n gsanoe, elkanderen mogen aartrtkken, en alzo digt genoeg by een komen om fcbitterkletzingei te geeven : alsook, hoe elektrikaale Wolken over 't Land, verre van de Zee, gedreven mogen worden , aleer zy gelegenheid aantreffen om vuur te geeven. i Wanneer de Lucht, met haare Dampen, uitdenOce- i aan rusfche-de Keerkringen gereezen, in de landen by i de Poolen komt neder te daalen en te raaken aan de i Dampen welken aldaar opdygen, zo begint het elek- 1 triek Vuur, 't welk zy medebragten, daar aan overge- \ DONDERBUIJEN. i daan te worden, en wordt by heldere nagten gezienj i alltreerst zigtbaar zynde daar het allereerst beweeging komt, dat is, daar de aanraaking begint, of in het noor-: delykst gedeelte: van daar fchynen die Lichtftroomea zich zuidelyk uit te breiden, zelvs tot over het Zeniih der Noordelyke Gewesten. Maar fchoon het Licbti fchyne uit te fchieten van 't noorden zuidelyk, zo is egter de voortgang van het Vuur inderdaad van het zuiden noordelyk; zynde zyno beweeging, in't noorden; beginnende, de reden dat het aldaar eerst gezien wordt.: Want het elektrikaal Vuur is nimmer zigtbaar, dan wanneer het in bewceging is, en van lighaam tot lig-, haam, of van gedeelte tot gedeelte overfpringt dóór de Lucht heen. Wanneer het door digte lighaameh: gaat, wordt pet niet ge.'.ien. Als een koperdraad een: ftuk van den Kring uitmaakt, by de ontlaading van de; Elsktiikaale Fles, zo gaat het Vuur, fchoon in groote i hoeveelheid, onzigtbaat in het draad: maar gaat het! door een Ketting, zo wordt het2ig>.baar, dewyl hetl overfpringt van fcbalm ttft fchaim. In het doorgaan: oVer bladgoud, is her zigtbaar: want dat Goud is voll gaatjes. Houd een blad tegen het licht, en bet vertoont zich gelyk een nët; en 't Vuur wordt dus daar; aan gezien in zyne fprongen over de ledige tusichen-ruimtens. En even gelyk als in eene lange goor voll ftil water, aan 't eene einde open gemaakt om het te ; loozen, de beweeging van höt water eerst begint aan i 't opengemaskte einde, en voortgaat na het geflooten i einde toe, fchoon het water zelv zich beweege van hetI geflooten na het open einde; zo ver oom zich het elek- ■ tn'kaale Vuur, (in de Poolgewesten zich losfende, mis- • fchien uit een duizend myien lengte van Luchtdampen) 1 allereerst, daar het eerst in beweeging is, dat is, in het allernoordelykst gedeelte, en de vertooning daar v«n gast zuidwaarts voort, of fchoon het Vuur in der daad noorawaatts zich beweege. Deeze oriderfteiling dient om reden te geeven van 'c Noorderlicht, zie NOORDERLICHT. Wanneer 'er groote hitte op 't land is in eenig byzonder Gewest (de Zon misfchien verfcheiden dagen op het üelve gefcheenen hebbende, terwyl de omliggende. Landftreekei? van Wolken overdekt geweest zyn) zo wordt de benedenfte Lucht verdund, en zy klimt op; de koudere en dikkere Lucht die boven is daalt neder; in die Lucht ontmoeten de Wolken eikanderen van alle kanten, en voegen zich by een over dat heere land, en zo 'er eenige geëiektrizeerd, anderen nietgeëlektrizeerd zyn, volgt'er B'ikfem, Donder en Stortregen op. Hier van daan de Dondervlaagen na groote hitte, en koeite na de Buijen; het wateren de wolken die het aanbrengen van een hooger en gevolglyk koeler Gewest van daan komende. Een elektrieke Geinfter, getrokken uit een onregelmaatig lighaam op eenigen afftand, gaat naauwlyks ooit regt uit, maar in bogten open neer, in de Lucht. Zo doen ook ce Bükfimftraalen; zynde de Wolken zeer Dnregelmaatlg'; lighaamen. Wanneer 'er geëlektrizeerde Wolken over een Landtreek beengaan, trekken de hooge Heuvelen en Boonen, Tooren fpitzen, Scheeps Masten, Schoorfteeïen, enz. als zo veele uitfteekende punten, het Eiekrikaal Vuur daar uit, en de ganfche Wolk ontlast zich laar. Gevaar'yk is't derhrlven in eene Donier- uije te fchuilen ondereenen Boom. Doodelyk is dit geveest voor veele Menfchen en Beeften. —— In 't open  DONDERBUIJEN. open Veld f e zyn is veiliger om nog eene andere reden: wanneer uwe Klederen nat zyn, zo zal de Blikfemflag, in zynen weg na den grond op uw Hoofd komende, in het water van uwe Klederen, over de oppervlakte van uw Li haam , heenloopen ; daar in tegendeel , uwe Klederen droog zynde, die flag door het Lighaam selv heen zal gaan. Hier van daan is het dat esn natte Rot door den flag var. de E ektrikaale Fles niet gedood kan worden , terwyl een drooge daar van dood geflaagen Wordt. Gemeen Vuur is in alle Lighaamen, meer of min, zo wel als ElektrikaaLVuur. Misftbieq zyn zy beiden onderfeheidene wyzlngeo (modificctkn) van 't zelvde Element; of zy mogen ook verfcheidene Hoofdftoiïen zyn. Het laatfte wordt van fommigen vermoed. Zo ze onderfcheiden dingen zyn, mogen zy egter, (gelyk zy ook doen) te famen beftaan in een en het zelvde Lighaam. Wanner 't Elektrikaal Vuur door een Lighaam flar.t zo werkt het op 't gemeene Vuur 't welk daar in vervat is, en zet dat Vnur in bewseging; en by aldien 'er eens genoegzaame hoeveelheid van elke foort van Vuur aanweezend is, zal 't Lighaam in brand geftooken worden. Als de hoeveelheid van gemesn Vuur in het Lighaam klein is, zal de hoeveelheid van Elektriek Vuur (of de elektrikaale fl-g) grooter werzsn: als de hoeveelheid van gemeen Vuur groot is, zal weinig Elektrikaal Vuur voldoende zyn om da uitwerking hervoort te brengen. Dus moeten de Geeften eerst worden heet gemaakt, voor en aleer wy hen met de elejürike Geynfter in brand kunnen fteeken. Zo zy zeer heet gemaakt zyn kunnen een kleins Geynfter zulks doen, 20 niet, dan moet die Vonk grooter zyn. Tot voor weinig tyds konden wy maar alleen warme Vogten , maar thands kunnen wy zelvs hard drooge Hars, in brand fteeken. En als wy grootere elektrieke Geynfters kunnen maaken, zullen wy bekwaam zyn om niet alleen ongewarmde Geeften, gelyk de Blikfem doet, maar zelvs Hout, in vlam te zetten, door het gemeene Vuur dat 'er in vervat is genoegzaam gaande te maaken ; gelyk wy weeten dat de wryving doet. Zwavelagtige en brandbaar»? Dampen , dis uit de Aarde ftygsn', worden gemaklyk in brand gefteeken door den Blikf-m. Zulke Dampen ryzen niet alleen uit de Aarde maar ook uit vogtige Hooi-klampen , Kooren-garven on- andere greeijende Lighaamen welke brosijen en rieken. Hout dat in ouds Boomen of Gebouwen aan 't rotten is, zend mede zulke Dampen uit; alU; dia dingen worden hierom gemaklyk en dikmaals door een onweder in brand gezet. De Blikfem doet menigwerf de Metaalen fmelten , fchoon moog'yk niet door hitte van dsn Blikfem, noch door de daar by komende beweeging van het Vuur in de Metaalen. •' Want gelyk als elke ftof, dia sich tusfehen da deeltjes van 't Metaal indringan of de aan. trekking overwinnen kan , door welke zy famenhangen, (gelyk verfcheidene Óntbindftoffen kunnen doen) zo wel als 't Vuur, van een vast- een vloeibaar Lighaam masken zal; zo kan ook het elektrikaale Vuur, of de BMkfem, het Metaal doen vloeijen, door eene geweldige wegftooting van de deeltjes tusfehen welken *t heen loopt. Als gy door een hevig Vuur bet eind van een Spyker af wilde fmelten die halverweg in een Deur geflagen DONDERPADDETJE. DOOD. 1295 is, zo zou de hitte, welke aan den geheelen Spyker gegeeven wordt, eer 'er een gedeelte van fmelten zal, de Plank moeten branden daar hy in fteekt; en het gefmolten ftuk zou de Vloer branden daar het op nederdroop: maar indien door den Blikfem een Zwaard kan worden gefmolten in de Scbeede en het geld in iemants zak, zonder dat een van beiden verbrand, zo moet dia fmeliing koud zyn. Blikfem Gebeurt fommige Lighaamen van een. De elektrike Geynfter zal een gat maaken door een boek zwaar papier. By aldien de oirfprong van den Blikfem, hier aangeweezen, de waare is, zal men weinig Donder hooren op Zee, verre van hst Land. En zülks komt overeen met het geen eenige oude Zoe-Capiteinen, by welken men 'er onderzoek na gedaan heeft, bevestigen, dat naamentlyk de ondervinding zeer wel met de gemaakte ondeïftelling flrookt; want dat zy, in den grooten Oceaan te doerkruifen, zeiden Donder ontmoeten tot dat zy in den mond van 't Kanaal komen; en dat da Eilanden, ver van de vaste Kusten afgelegen, zeer weinig Donder verneemen. En een oplettend Waarneemer, die dertien jaaren te Bcrmudas gewoond beeft, getuigt, dat aldaar in dien geheelen tyd minder Donder geweest is, dan hy in Carolim fomwylen in eene maand gehoord heeft. DONDERKRUID, zie TONDERKRUID. DO li DERPAD O ET {E is denaam dien bet Gemeen aan de Kikvarfch-Pop (Nympha Ranm of Gyrinus) s;eeft, wegens eene oude zeer verkeerde inbeelding, dat zy met onweder uit de Lucht zouden vallen. Het is het Jong van den Kikvorfch, in dien ftaat van wasdom,, wanneer het de gedaante heeft van eene Nympha of Popje der Rupfen, zonder eene duidelyke onderfchei. ding van Kop of Pooten: hoewel in den ftaat naast de volkomenheid , wanneer het nog Gyrinus genaamd wordt, zich reeds eenige Ledemaaten ontwikkelen. De naam van Gyrinus voert het wegens zyns rond?gtige gedaante. DONDERSTEENEN, zie BELEMNIETEN. DONSBOOM, zie KAPOKBOOM n. 1. D0NS-K0RALL7N, zie KORALLYNEN n. 32. DOOD en STERVEN zyn woorden van eene beteekenis , waar door men de fchsiding van Ziel en Lighaam verftaat. Het woord Bood is van beide de Geflaehtsn Mahne!lyk en Vrouwelyk, zie Hoogstraaten Zslffi, Naamw, Dus leest men by Hooft in Tacit. bl 138. ni ha>ren doet. By dien zelvden Schryvsr Nci. Hifi. bl. 17. Dat zulx dsn handel de doot doen mogt. Vondel voor Adam: dat wy den eeuwigen dood verdienden: dia ook in hst Berecht voor Palamedes het Vrouwelyk Geflacht gebruikt : Die eene en zslve dood geftorven is, Ook daar by de Dood als een Perfonaadje invoert. Want bier van fpreekende, zegt by in ds Poezy, 1L Deel, bl. 59. druk in ,)ti van 1682. De felle Doot, die nu geen wit magh zien Verfclioont de grijze lión Zy zit om hoogb, en mikt met haren fcliiclit Op het onnozel wicht, enz. en 11. 10. toen hy mi, met een benijbaar endt, En wel getroost, als buiten ftervens noot, Den jongllen dagh zyns levens hier befloot Verlichte braef, gelyk een helt, het padt Der Doot, mits hij haer rultigh tegentrat. Dit  1205 DOOD. Dit laatfte gefielde van Vondel, komt den geleerden Hoogleeraar A. Kluit allervreemdst voor, gemerkt 2egtzyn H. Gel. de Dood in de Beeldenfpraak een man is met de Zeisfen in de hand. Volgens Outhof gebruikt Moonen dit woord Mannelyk, Poezy, bl. 343. Hy treedt den doot kloekhartig onder 't oog, en ook erkent hy 't dus, daar hy in zyn Spraakkunst, bl. 75 het zelve onder de Manlyke naamwoorden in t uitgaande brengr, en ook hadt het Vondel zelf beter in Samson V. Bedr. bl. 52. in deeze fchoone Vaarfen: Zijn doodt bedroeve u niet. de geest bevrijt van kommer En 's lichaems blintlieit, waert gerust in koele lommer By d'üiiJe helden, hem grootdaedigh voorgetreên. Na twalef honderejaer, door alle Starren heen Orn lioog'i gcvoeit, zal hij zijn faem hier op den wagen toveren, onder al Godts Heiligen zien draegen, Omvoeren in triomf, wanneer men kl»êr veritaet Moe 't voorbeelt van zijn doot en leven doorgaens Oaet Op een verlosfer, van Godts Geest, als liy gedreven, tn* fl[ervende den Doot den dootllecck noch. zal geven, En door een zachter wet elx hart van wraecké ontlast, Eet) wet van liefde, daer de hooghfte kroon op past. Wel is waar de Ouden gebruikten het onverfchlllig, als blykt uit den Spreektrant in den dood, tot 'er dood, en blyft dit nog zo. Ook kan men, fchoon men den Dood in eene manlyke verbeelding invoert, gevoeglyk zeggen, het pad der dood, de fchichl der dood, n-aar niet wel, ja ganfeh kwalyk, past daar op, met HAAREN Schicht, v/aar men zeggen moet, met zynen Schicht. Zie MIN, Zo dat wy, vervolgt de Heer Kluit, dit in Vondel , die elders genoeg toont hoe fraai hy bier in fpeien kon, als eene kleene verzinning aanmerken moeten. Van alle de wisfelvalligheden daar wy aan onderhevig zyn, vordert die verandering, welke het Toneel van ons tegenwoordig leeven fluit, gewisfelyk onze meefte aandagt. Hoedaanig ook thands onze toeftand wezen moge, dezelve zal eerlang geheel veranderen, en onze waardfte belangen* zullen ons door den Dood wel haast volkomen onverfchülig worden. Onze tegenwoordige duurzaamheid , weeten wy, is op zyn meest, binnen den kring van eenige weinige jaaren bepaald, maar dezelve is daarenboven ook geheel onzeker, en niets dan het tegenwoordige oogenbiik, is eigenlyk onder ons bereik. Wy weeten , wy zien deeze gewigtige waarheid alle dagen voor onze oogen; nrar wat moet ons dezelve, volgens de allerwettigfte wyze van befluiten, leeren? Wat anders, dan dat wy dit tegenwoordig oogenbiik gebruiken, en alle mooglyke naardigheid en iever aanwenden moeten , om zo veele vorderingen in de Deugd te maaken , zo veel volmaaktheid tebejaagen, als de tegenwoordige tyd, welke ons daar toe gunitiglyk gefchonken is, eenigzins gehengt. Nooit behooren wy tot morgen uit te (tellen, 't geen heden kan gefchieden, nooit te aarfelen, nooit te talmen in het geen onze pligt vereifcht; dit beiluit is zo wettig, als de wiskunde 'er één uitlevert; terwyl het, aan den anderen kant, even zeker is, dat, by aldien wy zulk een veritandig gebruik maaken van den tyd, ons leeven altoos lang mag gerekend worden, rl is het vry kort geweest. Op deeze wyze immers hebben wy de grootfte , de voornaamfte oogmerken bereikt, welke God bedoelde, met ons het tegenwoordig leeven te fchenken; op zulk eene wyze hebben wy eenen aanvang leeren maaken van die bezigheden, daar wy ons in alle eeuwigheid mede verlustigen zullen; op ceeze wyze hebben wy zo veel genoegen gefmaakt, a DOODGRAAVERS. de werelt ons, met mooglykheid verfchaffen konde; op deeze wyze eindelyk derven wy, om eindeloos te leeven; en het heugelyk vooruitzigt dier gelukkige Staatsverwisfeling, de troostryke verzekering die ons geweeten geeft, dat wy in Gods gunst en liefde fterven, doet ons den Dood onverfchrokken onder de oogen zien; wat zeg ik? niet zelden, met gejuich en verrukkingen van blydfchap te gemoete treden. Dit zyn gevolgen van een verftandig gebruik des tyds, en eenige zuinige befteding der tegenwoordige oogenblikken. Wy zyn derffeiyk, dit moet ons deugdzaam makken, en dus kunnen we, in ons derven zelve, gelukkig worden; maar hoe naar en troostloos moet de toedand ïyn der Boozen, als de wreede Dood met ysfelyke treden t'henwaards nadert? Laat hen, zo men dit onderftellen konde, hun ganfche leenen door gelukkig zyn geweest, rampzalig egter, ten uiterften rampzalig zyn zy op hunne derf bedden, en rampzalig voor eene ein-' delooze eeuwigheid! De Deugdzaame alleen kan de Dood te gemoet lachgen ; alleen voor hem kan de Leere der Opflandinge; eene waaren Troost zyn, en de arbeidzaamde onder; hen derft het vergenoegde, wyl hy het beste geleefd: heeft. Ik befluite dit Artikel met eene aanbaaling uit Montagne zyne Verhandeling over de voorbereiding tot den Dood; alwaar by zich lus laat hooren: ,, Om den „ Dood detzelvs voordeel at te winnen, zegt hy, moet „ men eenen ganfeh anderen weg verkiezen, dan men1 „ gemeenlyk houdt. Wy moeten hem al het vreemdei „ ontrukken, goede en gemeenzaame kennis met hem: ,, maaken, ons aan hem gewennen , zeer menigmaaleni „ aan hem gedenken , en hem geduurig onder alles „ moogelyke gedaanten aan onze verbeelding voordel„ len. Wanneer ons Paard druikelt, of'er een pani ,, of fteen van een Huis valt, of wy ons zeiven toe-i ,, vallig kwetzen, behooren we te denken: Dit hadt ,, ons het leeven kunnen kosten! of, IVat zoude het zyn, ,, indien wy hier ons leeven by hadden ingefchooten! In „ onze Gastmaalen en Verlustigingen moeten wy altyd: „ de gedagten onzer fterflykbeid blyven bewaaren, en' „ nimmer onze zinnelyke vermaaken zo zeer najaagen, „ dat het ons nu en dan te binnen kome, op hoe vee,, lerleije wyzen deeze uitfpanningen zeiven oirzaakj ,, van ons einde zyn kunnen; en van hoe veele zyden j „ de Dood ons dreigen en naderen kan. Want het is j ,, onzeker, waar, wanneer en hoe dezelve ons zal ,, ontmoeten. Daarom behooren we hem altyd en o» „ veral te wagten, en gereed te zyn, om hem we! te: „ ontvangen , en gerust tot onzen uitgang de hand te: ,, geeven. Hier toe zich voor te bereiden, is de reg" „ te Voorbereiding tot de waare Vryheid. Wie het! „ Sterven geleerd heeft, heeft afgeleerd een Slaaif te; zyn. Die het behoorlyk heeft ingezien, dat het! ,, verlies deezes leevens geen ramp of ongeluk te noe-„ men is; weet in zyn leeven van geen ongeluk altoos., ,, De kunst van fterven bevrydt ons van alle dienst-,, baarheid en dwang." / DOODEMANS HAND, zie ALCYONiEN n. 5., DOODEN VLIEG, zie VLIEGEEN n. 52. DOODGRAAVERS is de Gefl; chtraam welke men aan eene Soort van Torren geeft; die dus zyn geraamd: om dat 'er Soorten onder gevonden worden, die de; doode Kikvorfchen, Mollen endoode Vogeltjes, doon hunnen rottenden ftank in de Hoven ons vet veelende,, weg--|  DOODGRAAVERS. toghaalen en als 'c waare onder den grond begtaaven, ten einde om deeze prooi, onverhinderd te verflindén «n tot fpyze te gebruiken. De onderfcheidende Kenmerken zyn, volgenê deft Heer Linneus; de Sprieten naar 't einde toe dikker; de Dekfchüden met randen; de Kop uitfteekende; het BorstiTuk platagtig en gezoomd. Wegens de zonderlinge figuur van dat Lighasmsdeel heeft Geojfroy een byzonder Geflacht gemaakt, onder den naam van Pelfis, in 't Franfch Mouclierdf Schilddraager, waar toe eenige Soorten van Ltnnasus , door hem, betrokken ■worden. Hifi. des InfeS. ent. Paris. Tem. I. Ik vind liet ook niet ongegrond zegt de Heer Hoüttuyh, dat hy de eigentlyke Doodgraavers, wegens de figuur der Sprieten, in het Geflacht van Dermestes plaatst: alzo derzelver Sprieten, inderdaad, over dwars gebladerd (perfoliata) zyn. Doktor Scopou fpreekt, onder de Kenmerken van de gerandheid der Dekfchilden niet, doch merkt aan, dat 'er een fpits fteunzel is aan de ba» fis van de Agter - Dye. Fulcrum acuminatum ad bafin Femoris ptftici. Scop. Ent. Carniol. p. 19. 1 1 Zesen-twintig Soorten worden 'er in dit Geflacht befchreeven, als volgt. 1. Zwarte Doedgraaver. Silpha Germanica. Doodgraaver, die langwerpig is en zwart, met het Borstfchild ongelyk rond en gezoomd, de Schilden der Vleugelen zeer ftomp en aan den Zy-rand roestkleurig. Silpha tbhngaetra, clypeo obrotundo intequali marginato, Elytris obtuftsfimis, marginelaterali ferrugineis. Linn. Syfl. Nat- XI. Volgens Linneus is deeze in Duitfchland gevonden dorr P. Forskaol, zynde grooter dan de overigen, geheel zwart en glad: met bet Borstfchild van figuur als in den gemeenen Doodgraaver, maar breeder dan lang; de Dekfchilden zeer ftomp en byna geknot, hebbende den Zy-rand, die omgeboogen en verborgen is, roestkleurig of yzergraauw. Zie de Afbeelding van dit Indekt op onze Plaat IX. Fig. 8. Doktor Scofoli heeft de eigentlyke Daodgraavets tot het Geflacht van Dermestes betro-tken gelyk de Heer Geoferoy doet, door wien omftreeks Patys ook eene groote Zwarte gevonden is. 2. Bonte Doodgrasver. Silpha Vefpillo. Dtodgraaver, die langwerpig is, met het Borstfchild ongelyk van rondte, de Dekfchilden met eenen dubbelen roestkleu< rigen Band. Silpha oblonga, clypeo orbiculat» intequali, Elytris fascia duplici ferruginea. Linn Syft. Nat. X. Srarabaus Clypeo marginato, Elyttis nigris, fasciis duabus transvsrfts rubris. Linn. Faun. Suec- 347. Vefpillo. Gleditsch. Aft. Berol. 1752. p. 53. Mouff. Inf. M9lyn. 7. 3. {§ app. tab. uit. imp.alt. 692. t. i.f. 2. Blank. Inf. 168. t. 14. ƒ. 1. Fsisch. Inf. XII p. 28. pl. 2. T. 2. Roes. Inf. IV. p. 3. Scarabausfatidus I. Aldrovandi. Rat. Inf. 106. Men heeft deezen Tor voorbeen gekend en befchreeven, onder den naam van gebandeerde en Hinkende Tor, wegens den Muskusreuk dien hy heeft, en, fchoon verfcheide jaaren in een doos bewaard zynde, nog behoudt, zo Frisch aanmerkt, die hem deswegens de Muskus-Kever noemt, 't Is zonderling dat Linnjeus die Banden hier roestkleurig noemt , daar hy dezelven te vooren rood genoemt badr, isn Geoffroy dezelven niet dan geel vindt: Doctor Scopolt vaal of goudgeel. De laarsrgemelde hadt dit Infekt, by Zomer, omtrent de Tuinen en " IX. Dejsl. DOODGRAAVERS. 1297 Huizen Vliegende gevotsden: Lirnjbui fchryft hem dé Bloemen, indeZomer, tot eene woonplaats toe; doch Geoffroy heeft hem nooit ontmoet dan in mest of drek en In de Krengen, 't Is zeker dat men bet Gebandeerde Torretje, 't welk eenigermaate naar deezen ge'ykc, veel meer in de Bloemen vindt, dan den Doodgmaven Ook erkent thands onze Autheur; dat dezelve eich in krengen onthoudt, zo in Europa als In Amerika, zynde in het Noordelyk deel der Nieuwe Werelt tienmaal zo groot. Gemelde Franfchman, die deezen Tot noemt Der. tneste a point d'HongrU, wegens het Kantwerk der Banden; geeft de volgende befchryving van de Geftake. De Kop heeft «uk een Schild of Dekzel niet, als men wat*ueemt in de Mest - Torren en anderen van dat Geflacht; dezelve gelykt in gedaante, en wegens de Nypers, eenigermaate naar den Kop van een Wesp. De Sprie'en zyn ook zeer verfchillende van die der Torren; zy hebben aan haar end een roodagtige Knop, door vier kleine plaatjes geformeerd, die rond zyn en in 't midden als aan een fteeltje op elkander geftooken, en waar van het laatfte, dat dikker is, een onregelmaatig fpits Knobbeltje maakt. Derhalve zyn de Sprieten overdwars bladerig of doorgebladerd, gelyk in de Dermestes of Torretjes, naar welken dit Infekt nog meer gelykt, niet alleen door de langwerpige figuur zyns Lighaams, maar ook door bet krom maaken van 't zelve met néderdrukking van bet Borstftuk en intrekking van den Kop daar binnen. Dit Borstftuk is taamelyk rond, met eenige verheffingen, vooral eene in't midden , die door een overlangfe Groef verdeeld wordt, en de geheeleomtrek is door een breeden platten Rand bepaald. De Dekfchilden zyn kort, en aan 't end als overdwars afgefneeden, waar door byna een derde van 't Lyf in 't gezigt komt. Derzelver Grondkleur is zwart, gelyk die van den Kop, het Borstftuk en het Lyf, dat met eenige geele Haairtjes is bezet. Omtrent de Verandering van dit Infekt zyn zeer naauwkeurige waarneemingen in 't werk gefteld door den vermaarden Roesel. Het is maar weinig jaaren geleeden , dat men kennis kreeg aan eene zonderlinge eigenfchap van 't zelve, mooglyk een der wonder'ykften die ons de Huishouding der Infekten uitlevert. Ik heb hier de Begraaving van de Mol op 't oog, die 'er, door fommigen, den naam van Mollengraaver aan doet geeven; dat evenwel wat byzonder is, dewyl men zeker weet, dat deeze Itfekten niet op de Mollen alleen zodaanig verflingerd zyn, of zy bewyzen ook wel de laatfte eer aan doode Muizen en andere Krengetjes. Dit gaat zelvs zo ver, dat Roesel hem den ©darmauü* vftiwavct tytelt. Gemelde Eigenfchap is wereltkundig gemaakt in de Verhandelingen der Koninglyke Academie van Berlyn, van den jaare 175,», door den Heer Gleditsch, die verhaalt, hoe zeker Predikant, dooreenen Brief aan die Academie, hem 't allereerst de Oogen daarop hadt doen vestigen. Een doode Mol, vry nedergelegd zynde op een aarde, die niet te hard of te nat is, en ook niette grof kleiagtig, verdwynt, als't zeer warm weer is, in eenige uuren, en anders, zegt hy, zekerlyk binnen den tyd van drie dagen. Uit de Proefneemingen, door deezen Heer, in den iaare 1750, daar omtrent genomen, bleek, dat dit Verfchynzel veroirzaakt werdt, door dien zekere Torren een graf maakten voor dit niet alleen, maar ook voor andere Krengen, welken A a a a zy  i2pS DOODGRAAVERS. zy op de aarde leggende aantroffen, en die allengs geheel begroeven: flrekkende dezelven vervo'gens tot huisvesting van bun Kroost, de Wormen naamelyk, uit hunne Eyertjes, in het Kreng waarfchyniyk gelegd, voortkomende. Doode Vogeltjes en Visjes, ja ftukken Osfen Lever, werden op de zelvde wyze onder de aarde geftopt, en men bevondt dat de Beenderen zelvs, ten meesten deele, verbryzeld worden door deeze Infekten. Het is gebleeken, dat ééne Tor in ftaat zy, om dus een geheele Mol, binnen een etmaal tyds, te begraaven. Het zelvde gefchiedde ook met een doode Pad, die aan een (lokje, digt by den grond, opgehargen was; wordende het llokje, als met overleg, omver gearbeid door deeze Torren. Uit de aangehaalde afbeelding van Friscb blykt, dat dit zodaanige Infekten waren, als deeze Autheur met den naam van Muskus Kever bedoeld heeft. Men heeft ze weleer genoemd Torren der Krengen, en thans worden ze, om die reden, in 't algemeen Doo.tgraavers geheeten. De Heer Gleditsch heeft in de Hifl. de f Academie Royale des Sciences & Belles Le tres de Berlin. Ann. 1752. p. 29. een omftandig Lafynfch Vertoog gegeeven over de begraaving van den Mol door deeze Torren, dat men in 't Nederduitfch vertaald vindt in het /. Deel der Uitgszogte Verhandelingen, bladz. 44. 83. Ook voegen wy hier byeene Afbeelding van dien zogziïzzxném Doodgraaver, op onze Plaat. IX. Fig. 9 verbeeld de Tor op haare Poo:en (taande en Fig. 10. op de Rug liggende. 3. Doodgraavers met twee Stipptn. Silpha bipunSata. Doodgraaver, die langwerpig en zwart is, met ééne roode Stip op ieder Dekfchiidje. Silpha oblonga nigrct, Elytris fingulis punflo unico rubro. LtNN. Syfl. 2Vat. X. Dermestes niger, Coleoptris punUis rubris binis. Faun. Suec. 363. Deeze, die in het Vleefch en Spek huishoudt, Jn ons Wereltsdeel, is voorheen tot de Dermestes betrokken geweest. Men vindt ze volgens Muller, in de Keuken. 4. Doodgraaver met vier Slippen. Silpha quadrtpunctata. Doodgraaver, die langwerpig en zwart is, mat twee roestkleurige Stippen op ieder Dekfchild. Silpha oblonrra nigra , Elytris pun&is dutbus ferrugineis. Linn. Syfl. Nat. X. Dermestes niger, Ctleeptrit puniïis rubris quuternis. Feun. Suec. 364. Scarabceus parvus luteomaeulatus, Etucce lanigerce. Frisch. Inf. IX. p. 36. t. 19. Deeze was, in de befchryving der Sweedfche Dieren, voorgefteld onder den Geflachtnsam van Dermestes, hebbende op ieder Schild twee roode Vlakken, die in 't vierkant geplaatst zyn. Het Diertje onthoudt zich in rottige Boomen en Venfteren, zegt Linns:us Onder den naam van geel gevlakt Torretje uit den Wol zweetenden Worm, geeft Frisch van deszelvs oirfprong het volgende bericht. „ Een Worm als een Pisfebed, ongevaar drie Ünien breed, onthoudt zich op allerlei Boomen en dikwils „ op de Linden. Dezelve is van den aart der Wol„ zweetende; dat is uit welker Lyf, door alle Zweet„ gaatjes van de Rug, lange Wollige Haairtjes uitge„ dreeven worden, waarin zy zich, ten tyde haarer „ Geftaltewisfeling, verbergen. Deeze Wormpjes „ hebben, wel reeds Jangagtige Haairtjes op de tien ,, Ringen van haar wit Lyf; doch, als zy willen ver„ anderen, dat in Juny gefchiedt", kru'pen zy in een DOODGRAAVERS. i, hoek ; alwaar zy naauwlyks begonnen hebben ftil „ te zitten, of dit Wolïige Haair groeit tot de Rug „ zo lang en dik uit, dat men niets meer van den „ Worm kan zien. Al worden zy geftc-ord, dan krui„ pen zy weder uit de Wol, en, zich cp een andere „ plaats begeeven hebbende, 2weeten zy op nieuws „ andere Haairtjes uit. In deeze Wolligheid verandeï ,, ren zy in een Torretje, dat varj do zelvde grootte „ is, en in July reeds te voorfchyn komt, zynde dof zwartbruin, en hebbende, op ieder Vleugel, twee „ houtgeele Vlakken, die agter elkander en weder-,, zyds evenwydig liaan. Het beeft groote glïnfterend „ zwarte Oogen en korte Pooten, gelyk de ronde, „ kleine Boointorretjes." 5. Indifche Doodgraaver. Silpha Indica. Doodgraaver, die zwart is, met twee roestkleurige Banden op de Dekfchilden en het Borstftuk van vooren tweetandig. Silpha nigra Elytris faseiis duabus ferrugineis, Thorace antice bidentato. Linn. Syfl. Nat. X. Deeze uit Indie afkomdig, bevond zich in 't Kabinet der Koninginne van Sweeden. 6. Amerikaanfche Dtodgraaver. Silpha Americanai Doodgraaver, die eyrond is en bruin, met bet Borstfchild geel, of in 't midden zwart, binnen eenen goudgeelen Ring. Silpha ovata fusca, Clypeo Jlavo, centrt nigro intra annulum fulvum. Linn. Syfl, Net. X. Blatta Americana. Catess. Car. Hl. p. 10. T. X. f. 5. Onder den naam van Amerikaanfche Kakkerlak vindl men deezen, die de grootte van den gewoonen Doodgraiter heeft, in 't Werk van Catesby afgebeeld. 7. Ziadkorreltje. Silpha Seminulum. Doodgraaver, die eyrond, glimmend zwart en ongevlakt is. Silpha ovata , atra nitida immacuhta. Linn. Syfl. Nat. X. De Hier Rolander vond deeze Soort in 't rottige Hout der Denneboomen in Europa. Het Diertje trekt zynen Kop in en maakt zich, van langwerpig, rond gelyk de Armadillen of Schiidvarkentjes: zo dat het volkomen gelykt naar een blinkend Zaadkorreltje en dus ligt den Waarneemer kan misleiden. De Buik is rood. 8. Zwambeestje. Silphaagaricina, Doodgraaver, dis eyrond en zwart, zeer glad en halffchildig is. SUih<$ ovata atra glaberrlma hemiptera. Linn. Syfl. Nat. X Van deezen is niets meer bekend dan dat hy zich onthoudt op de Zwam. 9. Moorfche Doodgraaver. Silpha Maura. Doodgraaver, die langwerpig is en zwart, met de randen van het Borstftuk verheven en de Dekfchilden geribd. Sltpi ha ablengiuscula atra, thoracis marginibus elevatis, Ely-. tris fulcatis. Linn. Syfl. Nat. X. Deeze Soort is door den Heer Brander in Afrika ontdekt. Het Borstftuk heeft aan de zyden eenen bres» den rand, die van agteren wederzyds gefpitst is, de Dekfchilden hebben diepe groefjes, die agter waards met eikanderen famenloopen. 10. Rusfifche Doodgraaver. Silpha Rusftci. Doodgraaver, die langwerpig is en ros, met de Sprieten, Dekfchilden en het Borstftuk zwart. Silpha oblonga 'wtfa\ Antennis Elytris Pettoreque nigris. Linn. Sy fl. Nat. x'. Dermestes Elytris nigris, Capite Clypet & Abdomine rubro. Uddm. Disf. 7. Deeze Europifche is befebreeven onder den naam van Dermestes, met zwarte Dekfchilden, den Kop, het Schild en Agterlyf rood. 11. Oever-Beestje. Silpha, llttoralis. Dtodgraaver, die  BOODGRAAVERS. die zwart is, hebbende deDekfchilden glad, doch met drie verheeven Streepen, het Kopfchiid rondom hlin« kende. Silpha atra, Elytris leevibus, linsis elevatis trilus, Clypeo orlicuiato nïttdt. Linn. Syfl. Nat. X. Casfida atra, Elytris lineis tribus elevatis, Aniennis antice tesrtceis. Faun S::ec. 3S0. Scarabceuscampestris. Frisch, Inf. ^1. p.iz.t. 5. Wat de reden zy , dat deeze den Bynaam heeft van Oever-Beestje, is eenigzins blykh?ar uit de befchryving van Doctor Scopoli, die getuigt, dat men bem ont> moet in Krengen, aan de Oevers der Rivieren. Hy hadt Dekfchilden, die het geheele Lyf niet bedekken, vier en een halve linie lang bevonden i zo dat dit Torretje taamelyk groot moet tyn. De drie uiterfte Leedjes der Sprieten zyn roestkleurig, volgens de waarneemingen in Sweeden'. Het w-s te vooren onder de Schildpadjes betrokken. Linnaj'JS merkt aan, dat men dit Infekt in Europa vindt onder rottend Zeegewas; des h denk dat het in Sweeden aan 't Strand gevonden zal zyn. ' Frisch geeft de Afbeelding van dit Torretje en van deszelvs geheele Verandering. „ Het Wyfje, zegtby, „ verbergt zich ongevaar een kwartier duims in de „ grond, wanneer het lesgen wil, gelyk het ook alle ,, nagten, zo wel als 't Mannetje, doet; anders Ioo„ pen zy, over dag, geduurig bier en derwaards, en „ zoeken hun aas, beftaande uit alle vleezige Kren„ gen. De Eyertjes worden flegts enkeld, bier en „ daar, van het Wyfje gelegd; zy zyn rond en in 't „ eerst vleefchkleurig, doch worden in 't vervolg wit. „ In veertien dagen kruipt het jong 'er uit, dat wel de „ trekken van het Torretje, doch daar benevens zulk „ een Geftalte beeft, dat men bet ligt voor iets anders zou houden, dan 't gene daar uit voortKomt. De „ Sprieten beftaan uit drie Iangagtige Leedjes v en de „ Puntjes, die bet van agteren heeft, hebben maar „ twee Leedjes, die half wit, half zwart zyn. Het 4, draagt den Kop zeer ingetrokken, onder bet Borst» „ fchild. Het Lyf is van boven met tien dwars -Schub„ ben belegd, die 'er ver over been uitfteeken. Wan„ neer zulk een Worm, die by een Veld - Mot noemt, „ uit het Ey komt, is dezelve aanftonds veel grooter „ dan hetEy; zo dat daar in deszelvs Schubben, zo „ wel als de Kop en Staart, zeer digt in 't ronde om „ 't Lyf gelegd moeten zyn geweest. „ Dit Wormpje komt zeer wit te voorfchyn, doch „ wordt wel draa graauw, behoudende de Schubben „ alleenlyk nog witagtige puntjes. Het eet alles wat ,, het zelve van verfch of droog Vleefch of Krengen „ aantreft, dat met de Mest op het land komt of al„ daar fterft. Dewyl het ook op en san de Bouwlan„ den gevonden wordt, vreet het insgelyks de rype „ Graankorrels, die op den grond vallen, en ik heb ze een geruimen tyd met geweekt brood onderhou,, den, alzo de flank der Krengen te lastig wierdt. ,, Eenige Waterflakjes, die my kwamen te fterven, „' tastten zy ook greetig aan, en met Vifchkoppen heb ,,, ik ze lang gevoed, waar van zy alle hoeken door ,, kroopen, en hc-t binnenfte uitknaagden. Zy b'yven zo vast aan het aas hangen, dat men ze daar mede „ om hoog kan ligten, en, als de één een ftukje fpy. ,, ze bekomen heeft, fleept by het zelve geheel weg, wanneer een ander komt, die mede wil vreeten. Na de vierde Vervelling kruipen zy wat dieper ir " de aaide, en veranderen in een Pop, waar uit wal DCODGBAAVERS. 1259 „ vroeger of lanter, naar de gefteldheid van het weer, i, hoe wel nog in 't zelvde jaar, een Torretje voort„ komt. 's Winters onthouden zy zich in de grond.'1 Volgens zyne Afbeelding is de grootte omtrent als dé Nagel van een Pink. 12. Geheel zwarte Doodgraaver. Silpha atrata. Doodgraaver, die zwart is, met de Dekfchilden ftippelö en drie verheeven gladde Streepen, het Borstfchild van vooren gaaf. Silpha atra, Elytris fubpunilatis: lineis elevatis tribus leevibus; Clypeo antice integr». Linn. Faun. Suec. 385. In Sweeden komt deeze in de Bosfchen voor, hebbende het Borstfchild van vooren niet geknot, maar vol rond, en een weinig bultig; bet geheele Lyf met kleine uitgeholde Stippen als befprengd, tusfehen de drie verheven Streepen. Men hadt hem ook tot de Schi;d ■ padjes t' huls gebragt. Doctor Scorou merkt aan, dat deeze Streepen niet doorloopen tot aan de tip, en dat deeze Tor zeer'gemeen is in Karniolie. De Heer Geoffroy een nieuw Geflacht gemaakt hebbende, dat zo wel de Dekfchilden als het Borstftuk gezoomd heeft, en waar aan hy, om dat dit laatfte zo zeer naar een Schild of Rondas der Ouden gelykt, den naam van Peltis, in 't Franfch Bouclier, toe-eigent; heeft daar toe deeze en de volgende Soort betrokken. De Kenmerken daar van, zegt hy, beftaan in de eerfte plaats daar in, dat zy de Sprieten allengs naar 't end toe verdikkende hebben, en tevens doorbladerig of famengefteld uit dwarfe plaatjes, die in 't midden als aan een pen geftooken of aaia een draad gereegen zyn; ten anderen dat zy het Borstftuk vry plat en taamelyk breed gezoomd hebben, zo wel als de Dekfchilden. Ook is de Kop niet, gelyk in de Schildpadjes, onder het Borstftuk verhooien, en de Voeten zyn niet vier maar vyfLedig. De Maskers van deeze Infekten, (voegt hy 'er by,) zyn doorgaans bruin en byna fchulpagtig bard; platagtig en fmaller naar de Staart toe dan by den Kop. Zy zyn vry vlug en loopen met behulp van hunne zes Pooten. Men vindt ze in de Krengen van doode en half bedorven Dieren, waar in zy hun aas zoeken, groeijen en veranderen. Op dezelvde plaatzen ontmoet men dikwils de Torren zelv', die daar van ook leeven en 'er Eyeren in leggen tot de Voortteeling. De gemelde Soort, welke zyn eerfte is, en die hy meent de kleine Tor, uit den retfen vuil zwart, met geflreepte Dekfchilden, te zyn van Rat, heeft gcJagto Autheur omftreeks Parys gevonden., ter langte van vier of vyf en het Wyfje van om en by de zes lin-en, dat is een half duim: zo dat het een Ir.fekt Is van taamelyke grootte. Ook heeft hy'ereerigo Verfchc-idenhedeo in waargenomen, ten opzigt van het Borstftuk , dat in een volgende Soort niet glad wa» maar ruuw , enz. Zie op Plaat IX. Fig. ir. de Afbeelding van zodaanig een Schilddraager, die hier te lande In Of Op den grond gevonden wordt, komende in veele optigtfn met deeze Soort overeen. 13. Schilddraager. Silpha thoradca. Dfiodgtaavtr, die zwart i<, met de Dekfchilden donker en maar ééne verheevene Streep, het Borstfchild ftomp en roodagtig. Silpha nigra, Elytris obfeuris, linea elevata unica. Clypeo retufo testaceo. Linn. Syfl. Nat. X. Casfida nigra, Clypeo ferrugineo, Ehtris linea elevata. Faun. Suec, 385. Scarabceus primo fimilis, parum eanaliculstus, Scapulis croctis, Raj. Inf. 90. Casfida nigra , Clypeo latisfimo A a a a 2 fal-  1300 DOODGRAAVERS. pallide rufo, micula lata nigra nitlia. Gadd. Disf. 25. Deeze, die de zesde Soort is van gemelden Franfchen Autheur, wordt van hem Schilddraager met htt Borstftuk geel getyteld. Het fchynt roy toe, dat de kleuren der Infekten in fommige deelen van Eurepa iets verfchillen, zo wel als die van de Menfchen en andere Dieren. Het gene de een roodagtig of kaneelkleur noemt, zou buiten dien van een ander niet geel of roestkleurig geheeten worden. Dat meer is, Ray noemt hem Tor, met de Schouderen fajfraangeel. Deeze duisterheid wordt eenigermaate opgehelderd, door dien bet roestkleurige Borstftuk, volgens de waarneemingen by Upfal in Sweeden, bezet is met geele Haairtjes. Doctor Scopou , die deezen Tor in de Zuldelykfte deelen van Eurepa waarnam, befchryft ons deszelvs Geftalte dus. Het Borstftuk is roestkleurig. Op ieder Dekfcbild heeft hy een gebroken Rimpel, in welke breuk een korter middellyntje in fchiet, terwyl het derde byna regt uit loopt van den grondfteen tot aan de tip des Dekfchildf, De Sprieten zyn zwart, met vier Leedjes geknoJst. Het Agterboofd is ruig door roestkleurige Haairtjes: het Borstftuk met een zeer fyne Pool, als van zyde, die zich reergeftreeken vertoont', en van de zelvde kleur is, befprengd. De voorfte hoeken puilen een weinig uit, in 't midden is het met teen regt Geutje uitgehold. De Dekfchilden , met dwarfe Rimpeltjes gekroest en niet geftippeld, zyn aan den groudfteun roestkleurig, en de Wieken, aan de tippen, roodagtig. Voigens dien Autheur ontmoet men dit Infekt in de Tuinen: Liniweus zegt, dat bet te Upfal woont: Geoffroy verhaalt, dat men bet omftreeks Parys vindt in Krengen , en op de allervuilfte plaatzen. Hy geeft 'er de langte van een half duim aan , zeggende dat het geheele Dier is ovaal, langwerpig en plat. De geele roestkleur van het Boraftuk beeft hy, met bet Mikroskoop, waargenomen, dat aan veele kleine, zeer korte, geelagtige Haairtjes toe te febryven was. Onder andere Soorten van dit Geflacht van Schilddraagers, heeft de Heer Geoffroy 'er eene gevonden Van de zelvde grootte , doch ruim 20 aanzienlyk, wordende van hem afgebeeld en genoemd: de geele Sthilddreager met zwarte Plakken. Deszelvs Kop, Sptieten, Lyf en Pooien, zyn zwart; het Borstftuk is breed, gezoomd, in 'tmidden zwart, aan de randen bleekgeel, ■ en het heeft van vooren eene uitranding, die den Kop bloot laat. De Dekfchilden ayn van 't zelvde geel, en hebben ieder twee ronde, zwarte, glinfterende Stippen, zodaanig geplaatst, dat zy met haar vieren een ▼ierkant maaken, wanneer de Dekfchilden geflooten •zyn. Het Schildje, agter 't Borstftuk, is bovendien .zwart, en dit maakt een vyfde vlak op de Rug v»n het .Infekt. De Dekfchilden zyn ook gezoomd, en hebben ieder, overlangs, drie flaauwe Ribbetjes. Dit Torretje zegt hy, wordt met de voorgaanden in de Bosfchen gevonden, docb vry zeldzaam. 14. Donkere Dtodgraavtr. Silpha tpaca. Doodgraaver, die bruin is van Lyf en Dekfchilden, met twee of drie verheevene Streepen, bet Borstftuk van vooren geknor. Silpha fusca, Elytris ctntoloribus, tineis tle. votis fubttrvis , J hor ut antice truncat*. Limn. Syfl. Kat. 'X. Deeze die, waarfchyniyk wegens de kleur, den naam van Conkere yottrt, is door gemelden Franfchen DOODGRAAVERS. Autheur niet aangehaald; hoewel hy onder zyne Schilddraagers heeft die 'er naar zwecmen; gelyk eenen die geheel vaal is, met de Schilden fyn en regelmaatig geftippeld, en eenen die zwartbruin is, met Dons als van Fluweel; doch deeze laatfte heeft, zo by getuige, het postuur van eenen Aardvloo. 15. Rimpelige Doodgraaver. Silpha f: -fa. Dood. graaver, die zwartagtig is, en de Dekfchilden rimpelig heeft, met drie verheevene Streepen, bst Borstftuk uitgerand. Silpha nigricans, Biytris rugefis, lint is e Ievatis tribus, Thotace emarginoto. Linn. Syft. Nat. X. Casfida atra, Elytris Striis quinque punilisque elevatis'. Faun. Suec. 319. Scarabaus niger inter Cadavera frequens, depresfus, parum cunaliculaius, undique niger. Raj. Inf. go. In de befchryving der Sweedfche Dieren komt deeze voor, onder den naam van Schildpadje dat zwart is, met vyf Streepen en Stippen die uitpuilen. Men betrekt 'er toe een Tor van Rat, dikwils in de Krengen voorkomende, platagtigvan Lyf, een weinig gegroefd en geheel zwart van kleur. In de Verhandelingen der Sociëteit van Upfal, egter, waj hy genoemd, Dermestes die zwart is met verbeven Stippen en de Halskraag hemelsblaauw. Zie bier de omftandfge befchryving. Het Lyf is langwerpig eyrond; de Kop (leekt voor het Borstftuk uit; dat een Schild maakt, 't welk breed is en van vooren geknot, met een uitfteekende zoom of rand, in eenigen zwart en glad, in anderen ruighaairig en hemelfchblaauw, met harde uitfteekende punten geknobbelt. De Dekfchilden hebben vyf verheven ftreepen overlangs, dezydftreepen mede tellende, en tusfehen ieder paar derzelven is een ry van uit. puilende Stippen. De Wieken zyn zwartagtig en het geheele Lighaam is, uitgenomen in fommigen die den Kop en het Borstftuk blaauw hebben, dofzwart van kleur, niet glimmende. De Sprieten zyn geknodst met het laatfte Leedje rondagtig, bet laatfte op één na plat rond, en het derde kegelvormig cp en neer. Het Masker of Wormpje is glad, langwerpig ovaai, met twaalf infnydingen behalven de Kop en Staart, geheel zwart, met een klein kopje. Door dit Infekt worden, by de Laplanders, de Huiden en het Vleefch der Rendieren , dat zy tot hun Dekte I en Voedzel gebruiken, doorknaagd, en dus bren»f bet bun veel fchaade toe, niet alleen aan hun Gewaad en Kleeding, maar do Vifch dien zy droogen, wordt door deeze. Wormpjes of Maden, met die van een Soort van Kakkerlakken, vreeslyk en fchielyk opgevreeten. Op andere plaatzen vindt men het ook in de Krengen en het fchynt my taamelyk overeenkomftig te zyn met een of meer van de drie Soorten van Schilddragers welke de Heer Geoffrot omftreeks Parys gevonden heeft, en die hy befchryft onder den naam van bultige en geplooide met het Borstfchild ruuw of glad-' zynde* de eerfte drie vierden duims, de laatften omtrent een half duim lang. Zie Hift. des InfeQ. tnv. Paris, Tom. I pag. iao, rar. Doctor Scopoli vondt dergelyke Krengtorretjes of Torren in Kamlolie. Entomol. Car. niol. pag. 19. 16. Zandige Doodgraaver. Silpha fabulofa. D■ 171. Veg. XIII. Gen. 249." p. 185. Atropa. Hort. Cliff. 51. Roy. Lugdb. 423. Mat. Med, 88. Mandragora Fntttu rctundo. C. Bauh. Pin. 169. Mandragoras. Don. Pempt.tfi. Mandragora Mas £? l'oemina. Cam. Epit. p. S18, 819. Onder deeze bepaaling valt het Kruid, dat Mandragtra genoemd wordt, waar van de vermaarde Tourkei'Ort zyn eerfte Geflacht gemaakt heeft in zyn famenftel der Planten. Hy leidt, met fommigen, dien naam af van 't Griekfch woord Mandra, dat eenen Beeften-Stal beteekeüt; als waar omtrent dit Kruid weleer zou waargenoomen zyn. Dit is wat vergezogt, doch wie vindt beter? zegt de Heer Houttuyn. De Ouden hebben reeds van een Kruid onder dien naam gefprooken, en daarom kan het, met geene waarfchynlykheid, van het Neerduitfch woord Mandraagen, (als op de Wortels ziende, die eenigermaate naar het onderfte van een Menfch gelyken) afgeleid worden. By fommitien wordt bet, des wegen, Anthropamorphon geheeten. In 't Franfch noemt men het Mandrngore, in 'tEngeifch Mandrake, in'tHoogduitfchfftratm/ JjunW» ftpfci of ook (Jib-flrfc: j in 't Nederduitfch noemt men men het Mundrnagers- Kruid. Eene dikke Wortel, in twee of drie Armen of Beenen verdeeld, geeft eenen Stoel van Bladen, lang en fcreed, als die der Beete, witagtig en glad, doch veel DOODKRUID. grooter in het zogenaamde Mannetje als Wyfje bet welk de Bladen zwartagtig. heeft. De Bloemen komen op enkelde Steelen, tusfehen de Bladen voort. De Vrugten zyn in het eerfte grootst, vallende rond, als kleine Appeltjes, en hoog geel van kleur; doch in het Wyfje kleinder cn langwerpig, naar Sorben-Besfen gelykende. Die heeft ook de Bloem uit den paarfchea blaauwagtig. Beide groeijen in de baeffte deelen van Europa zo in Spanje als in Italië. . En dat de Ouden den gifti- gen aart deezer Plant en vooral haares Wortel gekend hebben, bewyzen zeer veele hunner Schriften, alwaar mende kwaade uitwerkzels, diezyvoortbragt, ten duidlykften aangetekend vindt. De Carthaagfcbe Veldheer Maharhal , wist zich van 't verdoovend en flaapverwekkeod vermogen deezes Wortels meerterlyk te bedienen , toen hy tegen de oproerige Afrikaanen te velde trok: na eene goede hoeveelheid deszelvs onder zy. nen Wyn gemengd te hebben, veinsde hy te vlugten; de vyanden dit ziende, maakten zich meefter van den buit en dronken braaf van den Wyn, dien zy gevonden hadden: dan het leed niet lang, of allen werden door eenen diepen flaap bevangen, en hier van maakte Maharbal gebruik, om hen te overmeefteren. Zie Scriptor. Veter, de re Militari. Vtfal. 1670. pag 1-9 J. F. Gmelin Ttujcmcinc ÖcfdMtc ver (Siftc / WtfL\ 770»' &(at>j. 203. Als Geneesmiddel was ook de Mandragora by de Ouden in geene geringe achting. Hippocrates roemt ze zeer voor die Menfchen, welke in eene zo groote droefgeestigheid vervallen zyn, dat ze door den ftrop een einde aan hun leeven willen maaken, en pryst bet zelvde middel ook tegen Stuiptrekkingen aan: dan hy zegt uitdruklyk en by herhaaling, dat men tog we! zorg moet draagen, om de Mandragora niet in eene zo groote hoeveelheid te geeven, dat ze Dolheid veroirzaaken zoude. En hier uit blykt, hoe de groote Grondlegger der Geneeskunde bet gebruik der Vergiften als Geneesmiddelen niet alleen gekend, maar ook de voornaamfte bepaaling en den grondflag, waar op het zelve berust, wel degelyk begreepen hebbe. Hiitocrates wist, dit de ' Mandragora in eene zekere hoeveelheid dolheid veroirzaakte, dan hy wist te gelyk, dat ze door eene enkele vermindering deezer hoeveelheid, Kramp- en Pynftillende was, geene gevaarlyke toevallen voortbragt, en als een nuttig Geneesmiddel gebruikt kon worden. ——— Uitwendig pryst ook Hippocrates het Sap in een pesfarium, om de Stonden te voorfchyn te doen komen, en den Wortel tegen de ontfteeking van den uitgezakten Endeldarm. Zie ten aanzien van het eerfte dees' ouden Schryver zyne Verhandeling de Morbis Muiier. L. I. p. 621. lin. 12. en wat het tweede betreft, de Fiftulis p. 890. Na dat het Opium bekend was geworden, bleef egter de Mandragora als een Slaapverwekkend, Krampen Pynftillendmiddel haare plaats onder de overige Geneesmiddelen behouden, en men vindt ze door de Oudheid zeer dikwils als eene Plant, welke in ftede van 't Opium gebezigd kon worden, aangepreezen; gelyk blykt uit de plaatzen van Celsus, Galenus, Droscorides en anderen, welke Friccius en Hahn verzameld hebben. Zie den laastgenoemden zyne Verhand, de u. fu Venenor. (j'c. p. 47. In nieuwere tyden is de Mandragora geheel in onbruik  DOODKRUID. bruik geraakt. Een Sweedfcb Geneesheer C. F. Höffberg, (dezelvde, die hei nut der Osfengal in de ValJende ziekte voorftelde,) heeft egter eenige proeven medegedeeld, welke hy met dit Gewas genomen bad. Eerst maakte hy een begin, met bet vermogen dee2er Plant uitwendig te onderzoeken, en gebruikte of Pappen, die uit den fyn geftooten Wortel met Honig gemengd, of in Melk gekookt, beftonden, of Pleifters, die uit denzelvden Wortel by eene weekmaakende Pleister gevoegd, bereid werden, tot het oplosfen en verdryven van Klier-gezwellen; Dioscorides en Plinius hadden 2e wel eer tot het verdeelen aangeraaden. Hardnekkige verhardingen der Oor-en Onderkaaks-klieren, door het nederzetten van eenige Koortsftof ontftaan, en ook andere Klier-verhardingen, werden hier docr gelukkig opgelost en verdund, indien ze niette zeer verouderd waren. Kropzeerige en ontfteekingaartige Halsgezwellen werden op dezelvde wyze verdeeld. Wanneer de ettering van eenige aanweezigzynde Wonden opgehouden werd, en de Okfel-en Lafch-klieren door het afleiden der ftof begonnen te zwellen, namen de Mandragora pappen en pleifters alle zwelling binnen drie of vier dagen weg. In de venerifche Klier-uitzsttingen en Bal-ontfteekingen, door het ophouden eens Druipers veroirzaakt, was deeze genees wyze, gepaard met het gebruik van Pisdryvcnde en Bloedzuiverende middelen, even voordeelig. By dit alles gaf hy gene inwendige middelen, dan tweemaal s' weeks Buikzuiverende pillen uit het Extraiï- panchymagogtefina Jolapp. en twee tot vier greinen Mercurius dulcis, of Panacea Mcrcurialis. Vervolgens be¬ proefde ook de Heer Hoffberg, hoedaanig de kragten der Mandragora zyn zouden, wanneer ze inwendig toegediend werd. Een Soldaat, die langen tyd met vliegende Jicht-pynen was gekweld geweest en verfchillende middelen vrugtloos beproefd had, deed hy 's avonds drie greinen van den Mandragora Wortel met 30 gTeinen Suiker gebruiken, en 'er naderhand eene groote hoeveelheid Gerstwater toedrinken. Terftond fcheenen de toevallen der Jicht op te houden, maar de kragten des Lyders waren teffens geheel ter nedergeflagen en zyne zinnen verftompt; hy was zeer flaaperig, zonder evenwel te kunnen flaapen, zyn gezigt werd duister, alle de ontlastingen verminderden; de pols was den volgenden morgen zwak, maar een weinig rasfer dan gewoonlyk, en 'er kwam te gelyk een zeer fterk zweet te voorfchyn; allergskens hielden de uitwerkzels van dit middel op, zo dat men 'er des avonds niets meer van befpeurde, dan toen kwamen ook de voorige Jicht-pynen weder en klommen eindelyk tot baaro voorige hevigheid. Vervolgens gaf hy dit middel nog aan twee anderen, die het zelvde ongemak hadden, maar liet hen eene Tinktuur van een fcrupel 24. uuren in een half once Spaanfcben Wyn getrokken, in 't begin eens, en naderhand twee of driemaal daags, gebruiken. De uitwerkzels waren dezelvde, maar eenigzins minder hevig, dan in de eerfte proefneeming, en de Jicht-pynen, die in bet begin bedaard waren, kwamen na verloop van eenigen tyd weder. Zie AQ. Suecic. Tom. XXIF. pag. 229. Het blykt bier uit, dat ook onze Mandragora, even als by de Ouden, verdoovende, pynftillende en oplosfende kragten bezit. Wenfchlyk ware het, dat de Heer Hqffberg meerdere proefneemingen omtrent 't inwendig gebruik deezer Plant hadde in 't werk gefteld, DOODKRUID. 1303 voor al in zodaanige ziekten, welke eene te groote aandoenlykheid en daar uit volgende ongeregelde bewegingen der Spier- en Zenuw-vezelen tot oirzaak hebbende, door verdoovende en verftompende middelen moeten weggenomen worden; dan immers zou hebben kunnen blyken, in boe verre het Krarooftillende van de Mandragora met dat van *t Opium overeenkwam, en of'er zodaanige verfchillen in beider werkingen zich opdeeden, dat men in fommige gevallen onze Plant boven het Heulfap zou moeten verkiezen; dewyl men toch heeft opgemerkt, dat, fchoon het verdoovende der Plantgiften van een en het zelvde beginzel fchyne af te hangen, men egter alle derzelver werkingen naar die van 't Opium geenzins kan afmeeten, om dat in fommigen zodaanige bykomende hoedaanigheden worden waargenomen, welke in het Opium geheel ontbreeken, en die niet te min in eenige gevallen van de grootfte nuttigheid zyn kunnen, gelyk wy omtrent de ontbindende en ontlasting-bevorderende eigenfehappen van de Hyoscyamus en Strammonium op derzelver Artikels zullen vermelden. Uitwendig vinden wy nog het oplosfend vermogen der Mandragora aangepreezên by Agosti, alwaar de Bast deezer Plant, tot het verdeelen der Knoest-gezwellen, boven de Cicuta gefteld wordt; zie Commenti Lipf. ten. Decad. Supplem p. 255. Ook beveel; Sciiwe* diauer het aanleggen eener Pap van Mandragora Wortel tot het ontbinden der venerifche verhardingen in de Zaadballen; zie deszelvs Practical Objervavions on the more objlinate and inveterat. Veneral ctmplaints, Lond. 1784- 2. Befiedraagend Doodkruid. Atropa Belladonna. Doodkruid, met eene kruidige Steng en eyronde effenrandige Bladen. Atropa Cdule herbaceo, Foliis ovatis integris. Linn. Syfl. Nat. XII. Atropa. Hort. Cliff. 57. Upf. 45. Roy. Lugdb. 423. Solanum Melanocerajus. C. Bauh. Pin. 166. Solanum lethale. Clus. Hift. II. p. 68. Dod Pempt.456. Kram. Aujlr.'ft. Gouan. Monjp. 107. Belladonna majoribus foliis floribus. Tournf. Inft. 77- Dit Kruid komt in de Bergagtige deelen van Europa op veele plaatzen voor. Zelvs in Engeland groeit bet overvloedig, zo Ray verhaalt, by zeker Vlek, niet ver van Cambridge. In Switzerland is het in de Bosfchen van Hakhout zeer gemeen, zegt de Heer Haller. Niet minder in Italië, alwaar men 'er den naam van Bella Donna of Schoone Dame aangegeeven heeft, om dat de Besfen daar van fchoon voor 't oog, doch zeer fchaadelyk zyn. Hierom noemt Clusius hetzelve Dosdelyke Nagtfchade, en anderen Nagtfchade met zwarte Besfen. De Duitfchers heeten het Dolkruid of Slaapbesjen. Daar zyn ook, die het eenvoudiglyk Groote Nagtjchade tyteien. Het heeft een Heefteragtige, regtopftaande, Steng, van twee of drie ellen hoog, met menigvuldige Takken. De Bladen zyn groot, fpits eyrond, ruig. doch zagt op 't gevoel. Uit deOxelskomen getropte Bloemfteeltjes voort, ieder met eene Blom, die pypagtig, doch niet te min klokvormig is, gelyk dezelve door Tourneeort zeer fraai is afgebeeld. Zy heeft een vuil groene en bruin paarfche donkere kleur. De Besfen, die in de Kelk aangroeiien, zyn ryp wordende zwart en van grootte als Druiven. Onder een dun Huidje bevatten zy een wynagtig Sap, dat laf zoet is, en daar in menigvuldige kleine Zaadjes. De  1304 DOODKRUID. De Itftüaanen gebruiken de Besfen van dit Kruid om onkundigen te bedriegen; want ten getale vin vier of zes, meer of min naar de jaaren en gefteldheid van dtn Menfch, ingenomen, maaken zy hem uitzinnig en, om zo te fpreeken, dol; in grooter veelheid doen ay hem in een diepen flaap vallen, en nog meer zyn doodelyk. Behalve de oude Hiftorie» daar van, heeft men, neg voor weinige jaaren, in Frankryk y de fchadelyke uitwerkingen daar Tan ondervonden. Niet te min worden 'er, in de Geneeskunde, verfcheide goede hoedaanigheden aan toegefchreeven. Van derzelver Sap werdt een Syroop gemaakt, die in kleine veelheid, door Gesnerus, gebruikt is totPynftilling, enz. Het wordt gepreezen als een treffelyk Oogmiddel. Wyn, daar een weinig van den Wortel in afgetrokken is, beeft de zonderlinge uitwerking, om iemant, die 'er nugteren van gebruikt, de Eetensiust te beneemen. Toen de Dolle Kervel, als een uitwendig Geneesmiddel van de Kanker en andere Kwaaien, nu omtrent twintig jaar geleeden, door den Weener Geneesheer Störck zodaanig opgehemeld was, dat ganfeb Europa daar op ftaroogde, floegen eenigen ook 't Gezigt op de Belladonna en meenden daar in niet minder kragtige uitwerkingen, tegen die fchroomelyke kwaal, ontdekt te hebben: doch die geruchten fchynen thands byna wederom in flaap geraakt te zyn. Men kan nogthands niet ontkennen, dat 'er een verzagtende en oplosfende eigenfchap in de Bladen plaats heeft. Dus is dit Kruid, uitwendig, van dienst tegen Knoest-Gezwellen. Ook ftilt het de ontfteeking en brand in de Huid, even als andere Kruiden van deeze natuur. Azyn in te neemen, of een Braakmiddel, wordt als een Tegengift der Besfen aangepreezen. Zie voorts de uitmuntendeen naauwkeurige Verhandeling over de Belladonna van de Amfteldamfche Gedeesbeeren N. van dir Eem en L. van Leeuwen in Hand. van het Geneesk. Genoodfch. onder de Zinfpreuk Servtndis Civibus, X. Deal, bl. 209 enz. 3. Droogvrugtig Diedkruid. Aropa Phyfaloides. Dood. Kruid, met eene kruidige Steng uitgefnedene hoekige Bladen; de Kelken geflooten met fpitfe hoeken. Atr». pa Caule herbaceo, Foliis finuato-angulatis c*?ff. Linn. Syft. Nat. XII. Alkekengi Cal. prcfunde divifo, Fruüu ficco. A3. Petrtp. 1761. p. 319. Mant. 339. Alkekengi amplo Flore vitlacet, Feuill. Petuv. II. p. 724. T. irj. Hier komt de Alkekengi met eene drooge Vrugt, welke in de Peterburgfche Verhandelingen voorgefteld is, in aanmerking. Zy heeft de Bloem blaauw met een witten bodem en wf blaauwe Vlakjes. Het Honigbakje beftaat uit vyf Klepjes, die het Vrugtbeginzel influiten, brengende de Meeldraadjes voort, 't Gewas groeit in Peru en is door Pater FEuiLi.éE afgebeeld, die de Steng aldaar bevondt drie of vier voeten hoog te zyn, hebbende lang gedeelde Bladen en aan 't end der Takken één zeer groote Bloem. De Vrugt gelykt naar die der Krieken over Zee; als een Blaasje zynde, 't welk in 't midden een drooge Befie bevat, met veele kleine Zaadjts. Van de Indiaanen worden de Vrugten tegen 't Graveel gebruikt. 4. Heefleragtig Doodkruid. Atropa frutescens. Doodkruid, met eene heefteragtige Steng; de Bloemfteeltjes by Tropjes, de Bladen ftomp, hartvormig ovaa'. Aropa Caule fruticofo, Pedunculis confertis, Foliis cor. dito ov ,tis obtufis. Linn. Syfl. Nat X. Gen. 248. p 171. Veg. XIII. Gen. 249. p. 185. Belladonna frutescens, DOODMAALEN. retundifolia Hifpanica. Tourne. Infl.77. BaRR. Icon. 1173. Deeze, onder den naam van Heefteragtige rondbladige Spaanfche Belladonna door den Heer '1'ourneforï Toorgefteld, en door Barrelier in Afbeeldiug gebragt, beeft volftrekt de gedaante, van 't eerfte Soort van Blaaskruid, zegt Linn-jsus, zo dat zy daar van alleen door den vyfdeeligen Kelk verfchille. 5. Bóomagtig Doodkruid. Atropa arboreseens. Dttis kruid, met eene heefteragtige Steng; de Bloemfteeltjes, by Tropjes, de Bloemblaadjes orogeilagen, de Bladen langwerpig. Aropa Caule frutescente ', Ped. confertis, Corollis revolutis, Foliis oblongis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 307. Belladonna f rutestens Nicotiante foliis. Plum. Ic, 46. ƒ. I. Deeze in Zuid• Amerika door Plumier waargenoomen, is door hem Heefteragtige Belladonna, met witto Bloemen en Tabaksbladen getyteld. 6. Afrikaanfch Doodkruid. Atropa Stlanacea. Doodkruid, met eene heefteragtige Steng; de Bloemfteel:jes enkeld, de Bloemen klokvormig, de Bladen ovaaiagtig. Aropa Caule fruticefo, Pedunculis folitanis &c. Linn. Veg XIII. Mant. 205. Solanum Guinètnfe. Spec. Plant. 363. Solanum lignefum, Afr. fempervirens, Laurinisfoliis. Comm. Hort. Amft. II. p. 191. T. tj6. Deeze is onder den naam van Houtige Afrikaanfche altyd groene Nagtfchaade, met Laurierbladen , door den vermaarden Commelyn in Afbeelding gebragt en be. fchreeven. Hy zegt dat het aan de Kaap, op zandige plaatzen, ter hoogte van vier voeten groeit. LiNNffius geeft 'er eene Stam aan van zes voeten, die niet zeer Takkig is , zeggende dat het aan de Kaap voorkomt op de Zee - Oevers. Te voren was het door zyn Ed. tot de Nagtfchade betrokken. DOODMAALEN. Men was oudtyds gewoon naby de Begraafplaatzen der Heidenen eenige opgeflagene Tenten of Keukens te plaatzen, in weike de Spys voor de arme lieden wierd gereed gemaakt, ten tyde van de uitvoert eenes Dooden. Plinius Lib. X. noemt deeze Spys Funerum fercula; en hier van is, ingevol. ge het getuigenis van den Kerkvader Augustinus, by de Christenen de gewoonte ingevoerd om by de begraaffenis vanbegoedigde lieden, zekere Spys, Brood, Vleefch en dergelyke liefdegiften meer aan de Armen uit te deelen. Voorts weet men dat de Romeinen en Grieken hunne Doodmaalen hielden onder de naamen van Epulce Sepulchrales en ««iii<*»*: op welken de Nabeftaanden ook wel gekroond kwamen; volgens Cicero de Legib. L'b. IL fequebantur Epule. quas inirent propinqui cttonati „ Zy gingen gekroond ten gastmaa„ len ", dat zy in laudem mortui, „ tot lof van den „ Overleedenen hielden." Ook wierden de Doodmia • len by de Romeinen en andere Volken, wel eer in ge. bruik, Parenttliagenaamd; dat is, zegt Hieron. in Je, rem. Convivia Paganorum ad tumulos mortuorum, fic die. ta, quod ea a filiis in parentem honorum fierent. „ Maal„ tyden der Heidenen by de Graaven der Dooden, zo. „ genaamd, om dat dezelve door de Kinderen, ter „ eere van hunne Ouderen bereid wierden." Dit gebruik van de Heidenen tot de oude Christenen overflaande, wierd wel dra verboden; waar van Gaudhntius Epifc. Brixens. tr. 4. deeze reden geeft, nam gulce. fuce caufa priinum ceperunt homines prandia mortuis°[rl. 1929. niet met zekerheid te bepaalen; doch dat ze'er niet geheel onkundig van geweest zyn, is genoegzaam af. te neemen, uit de gebruikelykbeden der Noordfche Volkeren, waar mede die der Germaanen zeer veel overéénilemden. En onder deezen was men gewoon Brood en Wyn by het Graf te nuttigen, en te ftellen; in deliciis, zegt Óelius Rhodiginus, combufio cadavere, convivia parabantur. ,, Men rigtte Gastmaalen aan als ter verfnaaperinge van den Overleedenen, " in den waan dat zulks nog diende, ter verfterkinge van omwaarende Geeften der Dooden. Doch wat 'er ook van dit vroegfte gebruik zy, 't is overbekend, dat het laate Geflacht zeer veel op had met pragtige Uitvaarten en kostbaare Maaltyden by de Begraaffenisfen; die al vroeg by de Christenen in zwang waren. De eerfte Christenen toch hebben dit reeds van de Heidenen en Jooden overgenoomen, van welke laatften men in den zogenoemden Jeremie, of Baruch VI. vr. 31. leest: zy C'e weeten de Babyloniers) brullen, ende roepen voor haare Goden, gelyk Jommigen in de Maaltyden over de Dooden; hier uit vloeit immers natuurlyk voort, dat ten deezen aanziene een bekend misbruik onder de Jooden heerfchte. Ook blykt het uit veele vermaaningen der Oudvaderen , waar van wy reeds eenige hebben bygebragt, dat zulks, by de Christenen, zo onder de Leeken als Geeftelyken vry ruuw toeging. Aanmerkelyk zyn de woorden van den Oudvader Augustinus ter deezen opzichte», in zyne Verhandeling de Morib. Ecclef. Catkslicce, daar hy zich Cap. 34. dus uitdrukt: Novi inquit muitos esfe fepulcrorum £*? picturarum adoratores, novi muitos, qui cum luxuriosfime fuper mortuos bibunt & epulas cadaveribus exhibentes, fuper fepuitos Je ipfos fepeliunt, Dat is: ,. Ik weet dat'er veele ge- vonden worden, die aanbidders der Lyk tomben en „ Schilderyen zyn. Ik ken 'er veelen, die zich zel,, ven, terwyl zy ten weüustigfte den Dooden bedrin,, ken, ende Doodmaaltyden bywoonen, op de begraa„ verien begraaven." Het vieren van de nagedagtenis der Verftorvenen, door Maaltyden, isaiog heden by ons in gebruik; dan ester in diervoegen, dat de Doodmadlen, vry gemaatigder gehouden worden daq voor twee Eeuwen, en IX. Deel. DOODMAALEN. 1305 vroeger gefchiedde; wanneer ze zo overdaadig ïngerigj wierden, dat men 'er zeer fterke Wetten en bepaalingen óp- maakte. Dus vindt men by voorbeeld onder de oude Keuren der Stad Haarlem, gemaakt voor en omtrent den jaare 1400, ten aanzien van de Uitvaarten of derzelver Doodmaalen geftatueerd : ,, Item foe, en „ moeten daer niet meer ludeA autvaereo tot uutvaar„ ten, nog tot eerfte ml»fen buten der Srede dan xxmj, „ menfchen, die fyi gewaart hielde, die. zy baden on» „ der wyve en manne, oee foe veel vrienden en ma.<:ghen dair toe bowen, opeen boet vsn een ponde, ji en twee diifeni ftiens alzo menich als daer meer wa,, ren," Oud» Keuren van Hoorn „Item foe wie zyne „ ouderen verliest 't zy man of wyf of iemand anders„ van zyne vrienden daar fy of hy iemand anders eive* „ of neemt, of nemen mag, die zullen mede mogen „ inkomen om de uitvaert, raieruftont en jariebtyd te „ bouden, na gewoonte der Stede, inden hy of fy, „ of iemand anders mede betaelen willen alles dat tot„ ter deelinge, uitvaert, maentftont en jarichtyt be,, hoort, uitgenomen dat Testament en befprek." Oude Keuren van Leiden, ïtt. wie dat flerft, wie dat blyven eeten zal, „ Item tot wat tyden ymant binnen Ley„ den fterk, fyn fy jonck of out, dair en fal niemant; „ tot dier uitvaert blyven eeten, dan die twie naafte ,, Bueren, die naafte Erfnaemen, die Vader, Moe„ der, Suster, Broeder van de dooden, fy en niemant „ anders op tie boete van drie pont elk te verbeuren, ,1 en daer toe fal elk vetbeuren jegens der Stede dn» ,, dufent ftiens te verwereken an der Stede vesten." Dus mogt ook, te Grootebroek in Noordholland ingevolge de oude Keuren „ niemant gaan tot den Dooden„ huize, hy en zy afterkind of naarre, of broeder„ fchap en vier_die naafter buuren aan beide zyde op ,, een boete van een pond." Ook luidt- eene Oude Keure op Texel in deezervoege: >, Waar eenige me-. „ morie van dooden gedaan word, daar en moet nie,, mant gaan ten eeten ofte drincken van diere fpys,, „ of drahke, by en zy fusterling, of daar en binnen,. t) die agt de naéfte huife, van daar de doode uitgedra„ gen is, te verbeuren vyf Scbell." In oude gelcbreeven Keuren van Zwolle. „ Anno Dom. 1483. des Don„ redages voer Sancte Lueiendage fyne Scepenen, en„ de Raedt, myt oerre Meenthen averkomen: Soa ,, wair eyn dode, oft beftantenysfe ys in den buefe,, „ dair moeghen des myddages blyven eten Xit Vrou,, wen perfonen van bynnen, en niet meer by v Pon„ den eiken. Ende weert faeke, dat dair meer Vrou„ wenperfoonen gebeden worden, ende dair quetnen ,, eten foe fal die man, offt die vrouwe in den buefe,. „ ghebraken hebben x pont, Ende dye boven dye xiï „ Vrouwen dair blyven eten, follen elc gebraikea heb. „ ben v pont. Ende dyè mailtyt fal bediend werden. „ by den knechte en magbede in den huefe, of by an» „ deren Knechten, of magbede, ter noet dair toe ge„ beden : Wie dair en baven diende van enighen per„ fonen , man oft vrouwen, follen elek gebraikeq ,, hebben v pont." In oude gefchreevene Keuren van Groningen leest men: „ Soe waer een doden begraven „ is, daer en fal geen perfoen blyven ten eeten by v. „ Mark toe broken, dan vader und moeder, fustec „ und broeder, zwagers, en die fi nae fynt. En wie. „ Maghe niet en heeft, die magh bidden vj fchuttu., len, fonder broke: en desfen voorf. perforen die „ moghen weder komen des avondss toe trooftelbier, Bbbb „Ofte  1306 DOODMAALEN. ,, oftefie willen, und anders niemant, en daer en fa ,, men geeven kost toé reden, en anders geen trooftel „ bier toe drinken, noch holden," in Brabant. Fiaanderen enz. moeiten, „ zo wanneer dat 'er warer „ vrinden van buiien, de Uitvaarten of Doodmaalen „ gehouden worden met alle maatigheid, en dat no<; „ maar op den dag van de uitvaart, zonder des ande> „ ren daags te mogen houden eenige Vergaderingen. „ of Maaltyden ", ingevolge Placaat van den 30 Sept, 1631. Zie ook Anselm. Cod. Belg. Tit. Banketten, Bruiloften, Uitvaarten 13 3. ~ In verfcheidene Provintien van ons Gemeenebest ging het, inzonderheid ten platten Lande, zo grof met het houden van Dood. mur.len, dat onder anderen de Heeren Staaten van Holland noodig oordeelden daar tegens te voorzien, ais blykt uit het Placaat van den 15 Augufl. 1671, waar in onder anderen word geftatueerd: ,, Interdiceeren, en ,, verbieden alle Huislieden of Opghezetenen ten plat^ „ tea Lande, dat van nu voortaan by 't overlyden van ,, iemandc van hare Vrunden of Magen, over weickers iSegraeffenisfen, Appendentien en Dependen„ tien van dien, benluyden de directie toekomt, aen„ bevolen is, of anderiints by dezelve aeDghematight ,, werdt, eenige publycque Doodt-maten aen ta ftel. „ len , of doen aen ftellen, en vervolgens yemandt „ ter occafie van 't voorfchr. overlyden en begraeffe„ msfe buyten de Erfghenamen van den Overleden te tracteren of doen tracteren, op poene van hondert „ guldens t'elckens te verbeuren by die gene de welc„ ke tot bet aenftellen van de voorfz. Doodenmalen an„ ders als in de manieren voorfz. eenige ordre gegee„ ven, directie gehadt, of in eeniger manieren ghecon„ tribueertfal hebben, nyt fyn eygen te betalen, bay„ ten koste en fchade van den Boedel,- ende van die „ gene de welcke in bet aenftellen van de fel re niet en „ fullen hebben geparticlpeert, ende van thien gul„ dens te verbeuren by een yeder die contrarie defö ,, Ordoimantie op de voorfe. Dood-malen fal worden ,. ghevonden " enz. Zie Groot Piacaatb. UI. Deel, bl, 5 6. En dewyl fommigen dit Placaat naderhand zog, ten ïllufoir te maaken met de Doodmaalen, of bet geeven van opertlyke Tracreraenttn uit te ftellen tot dea dag na de Begraaftenis, als fuftineereod» dat alleen voor Doodmaalen zonden moeten worden gecobflde* rpsrd by bet bovenftaande Placaat rerbodea te zyn «ewtike op den dag der Begra&ffenisfe wierden aanaeteid, werdt bier in nader voorzien door een Pla. i 7/ Vu383, T °okis fns«volge Publicatie van ^idderfchap en Steden van den 7 April 1775 ten platten Lande in Ovtryrfel geftatueerd: „ Dat op de Bef, gra;;ffeniïfen geen eeten zal mogen worden gegee. „ ven, dan alleen aan de naafte Vrienden, die dan „ ook nog in geen grooter getal daar by zullen mogen „ verfchynen, of daar aan participeeren, als tenhoog„ fte tot zestien in getal, en dat daar by niet meerder ' „ zalmogen worden voorgezet, gegeeven of gedron- ' „ ken dan eene tonne Bier, zonder verder eenige an- 1 „ dere dranken hoe ook genaamd." Dit Placaat is op < .den 6 April 7780 gerenoveerd en voor zo verre geam- 1 plieerd, „ dat op de overtreding daar van eene boete i ,, van vyf.. en twintig Goud guldens is gefteld." - £ Edoch zegt de Heer BEgKriey, (dien wy hier volgen) c fchoon deeze en meer dergelyke Placnaten, ter beten- I gehnge van verregaande pngeregeldnt den op de Dood- c' DOODMAALEN. ! mitalen, door de Hooge Overigheid afgekondigd zyn-. ■ zo is nogtharsds het gewoone en geregelde geVruiV ' van Doodmaalen te houden daar door niit verhoeden. Ook zyn ze nog heden onder de Natie zeer gemeen- ■ maar evenwel zo, dat men 'er doorgaans niemant op verzoekt, dan alleen de Bloedverwanten Naa«tbe* 1 ftaanden en Vrienden van Vriends wegen, mitsgaders de Gebuuren. Men houd deeze Maaltyden doorgaans met geen breed aangeregte nocb gedekte Tafel als. zynde zulks boeten onderhevig; maar brengt flegi* op eene ongedekte Tafel, een koud ftuk gebraadea Vleeiclj, eene Ham qf iets dergelyks, met Kaas en Brood enz. Voor de Maaltyd bied men den Vrouwen Ibee, en den Mannen eene Pyp Tabak, mitsgaders Wyn en Bier, naar 't vermogen der Lieden; en vervolgens gaan de Gasten ter Tafel. By den Boerwftand. geeft men veel al best Bier, Kaas, Boter en Brood, en doorgaans eene Ham; zelvs is het in de ISoerenhmshoudens gemeen, om altoos eene beste Ham totdergelyk een voorval in gereedheid te houden. In eenige plaatzeo wordt 'er een Schaap geflagt en opge* i,f^'i,en ^e§ens het °ver™afche, byzonder nopens Zutd.Beyctland, meld de Wel Eerw. Kluit aan den Heer Berckhey des aangaande het volgende: „Byde „ Boerenbmikers, die de ruimte en overvloed heb„ ben, gebeurt bet, dat de Buuren ook in huis ver„ zogt worden. In huis gekomen zynde, ftaat alles in „ gereedheid; terwyl de Afleggers met den Tnilpot „ agt gulden Bier rondloopen; en twee a drie Voor„ vegters, dat is zulken, die 'er door de gewoonte „ wat flag van gekreegen hebben, naar de Tafel treden, om eene Ham, zo zwaar als ze maar vallen „ kan, eenige Runderribben, of een Schaap, dat in „ twee ftukken opgezet wordt, en fomtyds weinfe„ minder dan zeventig ponden weegt, te fnyden, om yyft ig a zestig Menfchen de Maag te vullen. Hèt „•is .al vry algemeen, dat elk hui-houden dóórgaans ,, eene Ham m huis beeft, die, boe gezond en frifch „ ze ook zyn mogen, tot de begraafols van den eerst„ fteiyenden gefchikt blyft; en aan welken me-B niet „ durft komen, voor dat men wederom eene andere „ die tot dat einde gefchikt kan worden, in buis beeft! „ Denk ondertusfchen niet , dat men op zulk eene ,1 plegtige Maaltyd zonder bidden aan het ee;e« vak: „ neen dit is het werk van den Predikant, 20 by d«ssr „ by adfifteert, maar by zyne abfentie gefchied dit „ door den Schoolmeefter, of door een Timmerman, „ die de kist gemaakt heeft; en ook wel door den Bafc'* If.'j l0,de K*ei*tekaekjej gebakken heeft. Deeze „ üidder plaats zich op den Dorpel van een der Ver„ trekken, op dat Mannen en Vrouwen, die veeltyds „ afzonderiyk zitten, bem zouden kunnen hooren en „ met bem bidden. En dewyl dit Gebed, als her' be, hoorlyk gefchiedt, naar omftandigheden van tyd en , zaaken gerigt dient te zyn, gaat het doorgaans met , traanen vergezeld, enz." Uit al bet opgeroeide, is 't blykbaar, dat dit gebruik >m naamlyk veele Menfchen op de Doodmaalen te no'. Iigen en wel'te onihaalen, ondanks alle de Placaateo net gemaklyk uit de Nationaale Gewoonten te wegren i. Ondertusfchen gefchied dit egter op eene wélvoëende wyze, en niet zonder voorafgedaan verzoek aan e bchouten of Bsilluwtn der Dorpen; van wier iekikheid en infchiklykheid, voor de by hen btst bektne Huisgezinnen, het groot lyks afhangt, dit onder oog-  DOODMAALEN. oogluiking beufchlyk toe te ftaan. 't Is ifl geheel Zuidholland , onder den Boerenftand, gebnifkeiyk , dat men, vooral in groote Vetjes, zo als men zegt, een beleefd verzoek deswegens voordraagt; etï "t (trekteen Dorpfchoot nooit ter eere, als hy zyne ■hebzugt bier in wat karig doet gelden; veelligt zou hy ook, dewyl e'k vry in zyn buis is, het misbruik daar door flerker maaken. Onze Boeren draagen, ter meerdere voorkominge van bekeuiirg, in zodaanige omftandlghelef) wel naauwkeurig zorg, dat ze geen gedekte Tafel hebben; en beduiden elkander, dat zulk een aanleg, fchoon de Tafel van alles wel voorzien zy, door den Schout voor geen formeele Maaltyd genenden mag worden. Zo kleeft men de Voorraderlyke gebruiken, als men aan dezelve gewoon is, hos naauw de Overheid ze in onbruik tragte te brengen, 't gaa hoe 't wil, onverzettelyk aan. En zeker, deeze Gewoonte is, als men dezelve van de rekkelykfte zyde befchouwd, (de misbruiken, die toch overal plaats hebben, ter zyde gefteld zynde,) niet geheel te wrasken. Zy Is eene van die Voorvaderlyke Gewoonten, welke den gezelligen en broederlyken iraborst der Natie, onder elkander, op *t leevendigst vertoont. Men begraaft dus den overleeden Broeder 'en Vriend niet alleeu eerlyk; maar men gedenkt ook aan hem, onder 't houden eener plegtige Maaltyd, en verzet de droefheid, door een geoorloofden dronk: onze oude Batavieren immers laagen het zuchten enfehreijen haast af. Wel byzonder dienen zulke Maaltyden , op den dag der Begraavinge, om den verafgelegen verzogten iets ter verftetkinge aan te bieden, en de treurende Bloedverwanten te trooften; waarom de oude Groningers zulke Maaltyden of Drinkteugen niet oneigen Troofteibier noemden , ter aanduidinge dat men een Troostmaal hield. Zo fpreekt men ook nog wel van Doodenbier; en de Rhynlandfche Boeren noemen zodaanig eene Maaltyd een Dtod-Vetje, of zeggen, dat zy op 't Vet je gaan. Voorts heeft ook nog dit byzondere by onze Zuidhollandfche Landlieden plaats, dat ze, nevens de andere Spyzen, meest altoos de zogenaamde Repje of Ripje den Brui op de Doodmaalen gebruiken; dat nog een overblyfzel is van eene oude gewoonte; als blykt uit het gene Guicciardyn van de Doodmaalen der Nederlanders getuigt. „ De Uitvaarten, zegt hy, wer„ den ook kostelyk gehouden, en met veel Aalmoes„ fen, en na dat de doode begraaven, en den dienst „ gedaan is, zo werd om droefheid te verdryven een „ hoffelyke en kostelyke Maa'tyd gehouden voor de „ naafte en lieffte Vrienden, die met den Lyke te be„ graaven zyn geweest: de anderen werd een pot „ Wyns met een fchotel wel gekookte Rys gezonden." Dit gefchenk van Wyn en gekookte Ryst heeft zeet veel overéénkomst, met de bovengenoemde Repje, als welke eigentlyk beftaat in gekookte Ryst met Krenten, Wyn en Suiker, of ook in gekookte Ryst-' enbry. Dat dit te huis zenden en febenken van gekookte Rys nog in den tyde van den Heer C. van Alkemade aldaar plaats vond, blykt uit 't door hem bygebragte in zyne Inleid, tot het Ceremonieel der Begraaveniïfen, bl. i8r. alwaar hy zegt: „ dat door de uiter„ fte wille van zekeren Priester, onlangs overleden, „ aan alle zyne goede bekenden en buuren een zodaa,, nige fchotel Rys op zyn uitvaart was befproken, en ,. zulks wel nadrukkelyk by deeze zyne laatfte wille „ was belast, en-daar inne doen fchryven." DOODSBETRACHTING 1307 Nog dienen wy by te brengen, dat fommige Volken de gewootte gehad hebben, van niet alleen Dood- of Ui'viart-mnalen te houden kort na het overlyden van den afgeftorvenen, maar zelvs jaarlyks ter zyner gedag, tenis. Zo vierde A?.nras , nevens zyne Relsgenooten, met offeranden, maaltyden en fpeelftryden, het jaar» gefy van zynen Vader Archises , naar verhaal van VrRGrxin», Eneid. Lib. F. wélke Anchises aldus, op Vondels rym fpreekende, wordt Ingevoerd. De tijd heeft, federt wij mijns Vaders heiigs beencn, Eii overfebot in 't (y'af beitelden, en mor eenen tic Jijkalturen bem toewijdden, zijnen kringk Voltrokken, c* liet jaer gelloten in den ringk Van twalef maerider), en nu is de d»g voorhanden HnJIen 't me niet en mist) dien ik met offeranden Mijn rouw vernieuwende, God woiid's, van jaer totjaer Zal vieren: en ai svas ik balling in gevaer Ontrent Getülié', en zijn welzand, of gegrepen Iu Argas zee , en out Mijccne met zijn 1'chepen, 'IC zon dezen vierdag, noch. het plechtig jaergetif . Geenfins verzuimen, noch ziin ftaetfien, om mij Te quijten van mijn tronbelofce, en Gods begeven, Nog laten het nltaér met gaven te (loflerc-n, enz. —' — — — — veel duizent met eikanderen Gaen 't famen uit den raed na-r't Vaderlijke grafv Daer bij twee kannen wijns Godspfietig overgaf - Ten offet, uitgoot op de grafllee, höog van aerde, Nog twee met veric.be melk, nog twee naar heure waarde Geheiligd, en vol bloet; en (trriiende in liet rond Op 't graf zyn rozen, fprak, daer elk romein hem ftond; „ O heiige vader zyt gegroet van ons te gader, „ Zyt anderwerf gegroet, vergeefs gebergde vader, „ En vaders afch, en ziel, en geest. enz. Dan daar in ons Gemeenebest veele voorbeelden zyn, dat de geboortedagen van fommige verheevene Perfonagien zelvs na hunnen dood met maaltyden enz. gevierd zyn, zo als blykt uit Alkemade NeerL DisPlegtigheden, I.Deel, bl. 174. enz. zo ontmoeten wy egter geene voorbeelden in de Gefchiedenisfen, dat de Sterfdagen van Vorften of andere voornaame en aan ■ zienlyke Perfonagien, na hunnen dood jaarlyks zouden, gevierd zyn. DOODSBETRACHTING, verftsat men het aandenken door, dat het ftoffelyke deel, naamelyk ons Lighaam , eens door den natuuxlykem dood dien alle Schepzelen moeten ondergaan, als vernietigd zal worden en tot ftof wederkeeren , terwyl de Ziel tot een edeler doeleinde gefchaapen, eeneeuwigduurend gelukzalig of rampfpoedig lot beeft te verwagten. Zodaanige betrachtingen en overdenkingen moeten ontegenzeggelyk als een middel tot een wys en verftandig leeven' aangemerkt worden: en , naardien de Dood het lot der menfehelykheid is, gedragen zich zulken zeer laag en lafhartig , die voor de gedagten des doods Adderen; want, is de dood al iets verfchrikkelyks, by is tog tegelyk Iets önvermydelyks; en wy kunnen hem egter niet ontgaan, alhoewel wy hem ook uit onze gedagten ftellen. Men zegt van den Struisvogel, dat hy, wanneer hy den Jaager niet langer ontvlugten kan, zyn, hoofd in een ftruik verbergt, geloovende, voor elk onzigtbaar te zyn, wanneer hy zig masr zelv' niet ziet. Menfchen die de betrschting des doods fchuwen, zyn in der daad niet verftandiger, en minder te verontfchuldigen, als zy zich vleijen dat de dood ben niet ziet, wanneer zy hem maar niet zien. Een Menfch, die moed bezit, bereid zich met iever tot zyn lotgeval, te meer wanneer het, op zlcb 2eIveo overmydelyk en in opzicht van den tyd, onzeker is. Men zegt: fata valentum ducunt, nolentem trahunt (het B bb b 2 on-  I3c8 DOODSBETRACHTING. onvermydelyk lotgeval leid dengenen die gewillig volgt; maar den wederftreevenden fleept hec met geweld voort.) Niets is zo heilzaam, dan eene dagelykfche betrachting des Doods; ik voor my bezoek ten dien einde zeer gaarne de üille plaatzen, waar de Dooden susten; want bier in deeze ftilte leer ik best wat ik ben, en wat ik eens worden zal. De wooningen der Dooden zyn voor my derhalven heilige en eerbiedwaardige plaatzen. Hier wordt myn bart getroffen, terwyl ik over ontelbaare Lighaamen wandele, die weleer zo veel beweeging in de werelt maakten; die misfchien door den nyd vervoerd, eikanderen naauwlyks rust vergunden. Hier zie ik het einde van het menfchelyk Geflacht, en terwyl ik hier en elders de Graffchriften leeze, vertoont zich de waarheid leevendig voor myne oogen, dat de dood geen ouderdom, geen' ftaat, geflacht, bekwaamheid, noch vermogen ontziet. Pvyken en Armen, onder eikanderen gemengd, leiden my tot de eerfte gelykheid des Menfchelyken Geflachts: de dood maakt ze allen gelyk. Hier zal ik ook eens worden bygeztt, en misfchien ftaa ik thands op de plaats, welke myn lighaam eens ontvangen en lange tot eene woo ringe flrekken zal; ja ik ontzie my niet, om zelvs de plaats uit te zoeken , en te bepaalen, waar myne koude leden eens, en misfchien reeds binnen weinig dagen, rusten zullen. Deeze plaats zie ik met onafgewendde blikken aan: ik betracht ze meer dan myn eigendom, dan al het overige dat ik op de werelt bezitte en het myne noemen kan; en dat met recht, nadien ik ze langer, dan ergens iets anders, gebruiken zal. Aangedaan over deeze gedagte befluit ik, de plaats van myn aanftaande Graf alle andere plaatzen in de werelt voor te trekken, ja ik voel dat ik ze bemin. Het is ons natuurlyk eigen, onze geboorteplaats lief re hebben; wat wonder derhalven, dat ik, zo dikwils in myn Varjer'and bezoe» ke, het buis, waarin ik het licht der werelt bet eerst gezien hebbe, met vergenoegen aanfehouw, en het Vertrek met blydfchap intrede, waarin ik het eerst heb adem gehaald, en de Zon my het eerst als een nieuw >lenfcb befcheenen heeft. Doch tot deeze plaats, tot 'het oord mynfcr begraafem'sfe beb ik eene nadere betrekking, dit ?a! my ontvangen en niet weder van zich haten, voor -dat de tegenwoordige gefteldheid des Aardbodems verandert. —■ In deeze gedagte gaa ik verder, en vinde dat ik door eene vlytige overwee-gingmynerfierfelykheid, eerst recht leere, hoe ik leeven moet, boe ik het kortflondig leeven wel gebruiken, en gelukkig cn pryswawdig befluiten zal. Met dergelyke overpeinzingen begeef ik my van de rustplaats der dooden, en befteedde dagelyks eenige uuren *>m te leeren fterven, of, dat het zelvde is, om waar•agtig verflandlger ie worden. Ho* leerzaam is alzo de fchoole des doods, daar men in dezelve alles kan leeren, wat or.s wys en deugdzaam maaken kan. - ■ Een Menfch, die zich aelv' en alle zyne orofrandlgbe-den, uit het oogpunt des Doods befchouwt, ziet dingen, die men uit geen ander oogpunt kan bemerken. Zo laag de fpelonk des doods is, zo boog verheft zich daar eenen Geest, dat by van zyne hoogte over al bet gefchapene btêo ziet, en zulk eer.e uitneemende kennis en doorzicht verkrygt , als by nergens anders verkrygen kan. De omftandigheid, dat elk den Dood flegts éénmaal ondervind, leert or.s, dat wy bem vlytig overweegen moeten. Sterven is voor elk eea vreemds zaak, en DOODSBETRACHTING. hierom is het nodig, daar aan geduurig te denken. De eerfte dag onzes leevens leert ons wel leeven, maar de laatfte leert ons niet ftei ven, weshalvenmen zich van het btginonzes leevens af, tot aan deszelvs einde toe, moet ocffenen, indien men de konst om te fterven recht leeren wil; want by die zich zo verre met andere dingen inlaat, dat hy daar by den dood vergeet, die is gelyk een Schutter, welke de oogen van bet voorgemelde doelwit atwend, en het zelve nochrhands denkt te treffen. Ik weet niet, waar ik de volgende uitdrukking van een'Heiden,gelerzen hebbe: „ dat men op zulk „ een voorwerp, als de Dood is, altoos moet ftudee„ ren, wyl wy nergtns geen proef kunnen neemen, „ of wy deeze weetenfchap grondig geleerd hebben." — Door de geduutige betrachtingen des Doods, leeren wy onze natuur het beste kennen, welk ons een, bouwvallig lighaam, verfieetene zinnen en eene verval la. ne gedaante vertoond. De Menfch is zelvs dan, wanneer hy gezond is, reeds een roof des tyds, een zinnebeeld van bet verandetlyk weder, een zWak en broos vat» van natuur ongewapend, en fteeds eens anders hulpe behoeftig. Wy ondervinden egter ook tevens, dat onze leden van een hooger Weezen, van eenen onfterfelyken Geest worden bewoond; want het eene gedeefc te vetoud en vergaat, en het ander blyft zonder einde. Hoe ras ondervinden wy uar bet fchynbaare van dit lighaam niets is, dat onze leden, op welkers flerkte of fchoonheid en bekwaamheid, wy ons zo veel verbeelden, verflappen, en, niet als de Ziel en derzelver kragten, verftand en wil, iets waaragtig edels, en onze hoogachting, zorgen liefde waardig zy; want wyzien duidelyk in, dat wy eigenlyk Ziel en geen Lig. haam zyn. Hier door leeren wyeen verftandig onder, fcheid tusfehen de dingen en derzelver waardy maaken, voor zo verre zy de Ziel aangaan of het Lighaam be* treffen. Alle vergangkelyke dingen zyn flegts voor ons fterfiyk en geringer deel, daarom moeten en behooren wy 'er flegts als ter loops aan te denken, en de voornaamfte poogingen ten besten van onze Ziel belleden. Dus doende zullen wydoor de verleidende benevelingen en betooveringen der zinnen heên dringen, en ons leeven en daaden naar de waardy der dingen behoorlyk leeren inrichten. Wat is toch ons leeven anders dsn eene reize? de dingen die een Reiziger op weg voorkomen, kunnen ook zeer gepast met aardfehe. en vergangkelyke dingen deezes leevens vergeleeken worden. Een Reiziger zou jmroers dwaaslyk handelen, en zich openlyk tot fpot maaken, indien hy zich door eene goede Herberg, door eene aangenaame en verkwikkelyke Landftreek verder van zyne reize te rug liet houden; indien by een fchaduwryken Boom , dien hy op weg ontmoet, niet tot eene korte rust en verademing, maar tot een geheel Zomeiverblyf verkiezen wilde. De vermaaken des leevens, de fchoonheid der Schepzelen van God, ja alle zinnelyke geneugten, moeten ons enkel tot verkwikking, maar niet tot verzadiging verftrekken. Wy moeten alle deeze dingen zo aanzien, gebruiken, bewonderen en bezitten, als zulke, die wy fchielyk moeten verlaaten, of die'ons begeeven. Wie zich op zyne fchoonheid, op zyne 5oedegefteldheid, opzynekonst, bekwaamheid, voorzigtigheid, eere, ftaat, en waardigheid, of rykdommen veel verbeeld, die zal van deeze hooge maardwaase gfedagten terftond afzien, wanneer hy overweegt, iat deeze. oogen breeken, deeze fliorjd verbLeken.'  DOODSBETRACHTING. deeze bloozende wangen vervallen, en deeze eere een einde neemen zal; dat deeze ftaat hem voor de gelykheid, die de Dood maakt, niet beichermen kan, en deeze rykdommen nutteloos worden; dat deeze huid ver welken, dat eene doodkleur het geheele lighaam overtrekken, en de verrotting hem tot een'walg van alle leevenden maaken zal; die als dan het aangezicht met afkeer van iemant terug trekken ( dien zy om zyne geftalte of om andere hoedaanigheden, nog voor weinig dagen de grootfte achting hebben toegedraagen. Zelvs hetGezelfchafp, waarin wy door de Voorzienigheid geplaatst zyn, en welk zo eenen fterken invloed op onze manier van denken en handelen heeft, wordt verwisfeld met bet fpraakeloos Gezelfchap van rottende Lighaamen. Waar blyft als dan de zo hooggeachte waardy des ftaats, der geboorte, der magt, en des rykdoms, of de vleiery, die verfoeijelyke fiaaf der ondeugd? Waar blyft het zo fterk gezogte vergenoegen .der begeeitens, wanneer wy het misfen moeten? Hoe veele beyveren zich om hume zinnelyke lusten, dan op deeze, dan op die wyze te vrede te ftellen; terwyl zy'er op het onverwagtst worden uitgerukt! Hoe menig wraakgierige en troriche wordt in 't midden van zyn getier, in bet fnoeven en opzien, dat hy onder zyne' Medemenfchen m ai-.te, eensklaps tot ftilte gebragt, zo dat het is , als of by 'er nooit geweest ware! Hoe weinig dagen na zynen dood verloopen 'er, of hy is vergeeten, zonder hoogachting, zonder eerbied, zonder aandenken. Hy wordt niet eens gemist, tot een blyk, dat hy by al zyn poogen om iets groots te zyn, geheel ontbeerlyk was. Een Menfch, die zich overal laat bedriegen, is zeer eenvoudig, en hy, dieaich zelv' bedriegt, is nog eenvoudiger. Het zeL-bedrog is de nadeeligfte zaak van de werelt, want daar door word de verleide tevens zyn eigen verleider. Niets past een redeiyk wezen beter, dan zich voor bedrog, en wel inzonderheid voor zelvbedrog te wagten, waar toe hem niets beter in ftaat fteld dan de overdenking des Doods. Door middel van dezelven leeren wy niets hooger waardeeren, dan het verdient, en niets gering achten wat nodig, ja onontbeerlyk is. De kortftondigheid van ons leeven maakt da: wy 'er niet veel op vertrouwen, noch op ons zeiven bouwen kunnen. Het is een ontzaglyk zelvbedrog, wanneer een Menfch eene rekening op zich zeiven heeft gemaakt, die hem bedriegt, en zich alzo dat niet kan verfchaffen, wat hy zich noebtbands beloofd bad; wanneer hy zich gevolglyk zelv verlaat, ja wanneer hy zich nog daarenboven, van alles ganfchelyk verlaaten ziet; en te"laat betreuren moet, dat hy de gewigtigfte zaaken te gering heeft geacht om zich in zyn leeven daar mede op te houden. Alleen kinderen bedriegen zich, zo zy eenen appel voor een ftuk geld verkiezen, en alleen dwaazen, die aan het hen gcftelde perk huns leevens, aan bunnen dood niet denken, laaten zich van het tegenwoordige onnutte verblinden , om het toekomende zeer gewigtige te verzuimen. Deeze Dwaas overreed zich met geweld dat zwart wit zy, en bedriegt dus bet gevoel van zyn hart: hy fpreekt zyn eigen ge weeten tegen, en denkt dat gene v/aar te zyn, wat hy nochthands zelv' niet gelooven kan. ■ De vlytige overdenkinge des Doods doet een gegrond mistrouwen tegen ons zeiven in ons ontftaan , en bslet dat wy ons aan de begeertens en harts> tochten niet overgeeven; zy maakt dat wy, gelyk in DOODSBETRACHTING. t3C9 een vyandig land, op onze hoede zyn, en alles naauw» keurig onderzoeken; zy laat niet toe dat wy in drift iets onbehoorlyks doen, en bewaart ons gevolglyk voor overylingen. Wy leeren 'er tevens door, hoe verre wy ons hart met alle dingen moeten inlaaten, op dat wy noch te veel, noch te weinig doen. Het is ons geoorloofd gebruik te maaken van de werelt en van het geen daar in is; de fcbepzelen van God zyn deswegen daar, opdat wy ze gebruiken zullen: maargelykerwys wy eene-aangenaame en gezonde fpyze voor alle andere minfmaakelyke verkiezen, zo moeten wy ook de welvaart van de Ziel verre boven het vergenoegen van het Lighaam waardeeren, en daarop inzonderheid letten. Alle aardfche dingen zyn dus gefteld, dat zy ons niet kunnen verzadigen; hierom geeft een Wyze altoos acht ok het wezenlyk goed, en laat zich door den fchyn van het zichtbaare niet misleiden. Indien wy ons op eene zodaanige wyze niet te verre inlaaten, dan leeren wy de regte waarde van het vergangklyke goed kennen. ■- - Een Reiziger beziet wel eenen fraaijen Lusthof, die aan den weg ligt, maar by zal, als iemant die daar fchielyk weêr van moet, geenen gevaarlyken arbeid onderneemen, om tot deszelvs bezitting te geraaken. Al wat wy werkelyk bezitten, kan niet anders aa-gemerkt worden dan als een vreemd en geleend goed, waar van ons het geb/uik flegts eenen korten tyd vergunt is. Wy moeten ons derhalven met al wat in de werelt is, flegts in zo verre bekend msaken, dat wy 'er ligtelyk wederom van kunnen afftappen. Wy moeten niets vergangkelyks met alle onze begeertens omhelzen: wy kunnen tydelyke middelen in overvloed, eene braave Echtgenoote, welgeregelde Kinderen, een vriendhoudende Maagfchap, teerbeminde Vrienden enz. hebben; wy kunnen ons daar mede verheugen, maar dit moeten wy zo doen, dat wy daar by nooit vergeeten dat alles vergangklyk is. Hier door worden wy in ftaat gefteld, om verfcheidene dingen te kunnen ontbeeren, en ons over derzelver verlies in *t geheel niet te kwellen. —— Door de overdenkingen des Doods wordt deZiel regt verheven, en in de eeuwigheid verplaatst : dit verfchaft haar grootmoedige gedagten. Zy m3akt een onderfcheid tusfehen wezenlyke goederen en tusfehen fpeeltuig, en boe iigt valt het haar dan, om dat gene met verfmaadende oogen te befchouwen, waar naar anderen zo ieverig ftreeven. Alzo wordt men door de Doodsbetrachtingen ook 2eer gerust. Hoe veel onrust gevoelt een Hart, dat aan de kleinigheden deezes leevens hangt? Welke ftormende begeerlykheden en toomelooze driften maaken dat in ons de eene woeste baar op de andere rolt? Welke verwisfeling van vreeze en hoop, van blydfchap en van droefheid verontrust ons dag en nagt, indien wy alle deeze dingen ni<.t door de voorftelling des doods te boven zyn gekomen! 'tis waar, men werpt ons tegen, dat een Menfch daar door ftegts geftadig in nieuwe vrees gebragt wordt; doch niets minder is waaragtigr de overweeging des Doods ftelt ons veeleer in veiligheid voor alle vreeze. Niets is akeliger dan de dood; Ahistoteles noemt ham hierom het akeligfte onder al wat verfchrikkelyk te noemen is. Wanneer men egter deezen gedugten Held regt onder de oogen ziet, dan verliest hy welhaast zyne ontzaglyke gedaante. Men verfchrikt voor alle onbekende dinaen, die zich plotzelyk vertoonen, en ons verdrietig fchynen te weezen. Een wyze fterft dagelyks.; terwyl hy nu dagelyks aan den Dood denkt, kan ö b b b 3 by  I3ïo DOODSBETRACHTING. hy hem niet meer vreesfeiyk eo verfchrikkefyk zyr; h; kent htm, hy weet wat hy is, en wat hyniet is; hier ora verdwynen alle akelige gezichten des doods, en zy ne bedreigingen hebben.geenen afueerigen indruk meer Ons gemoed wordt zo boog verheven, dat men niet zonder verbaazen en eerbied, als dan ons verbleekt gelaat in het fterven aar.fcbouwen kan. Wy wagten met bedaardheid dien flag af, welke Ziel en Lighaam, die twee vertrouwdfte vriendeo, van elkander fcheid: wy vertrekken zelvs ons gezicht niet; maar eene onver tcbfokkene heldhaftigheid ftraalt ons reeds uit de halr gebrookene oogen. En waarom zouden ons de betrachtingen van den Dood •niet moedig en oobefchroorod in den Dood maaken, daar zy ons eene voornaame waarheid leeren: dat naamelyk de Dood iets goeds zy. Hy is het einde onzer reize, de groote oefening der andere werelt, de bode van de lust, de aanvang des vredes, de verlosfing van alle kwaad. Dan wordt alle zorg geftild, alle bekomme» ring geëindigt, alle verwisfeling van geluk geftuit, alle vrees verdreeven, en alle verandering afgelegd. Wy volbrengen daar door onze beftemming, en bereiken het doelwit van onze aanweezer heid. Hy maakt aan ons proefjaar een einde, en wy gaan door hem tot het Ryk der Eeuwigheid, tot de werelt der Geesten over. Ja, de verandering, die wy ondergingen, toen wy uit *s Moeders lighaam in de werelt gebooren wierden, is ons zo voordeelïg niet geweest, dan deeze, waar by wy door den Dood de tegenwoordige werelt verwisfelen, en voor de toekomende gebooren worden. Het tegenwoordig fpeeltuig, de kinderagtige verrichtingen, waar mede wy ons geduurende dit leeven, zo dikwerf, tot vermoeijens toe, hebben bezig gehouden, alle elendige fchyngoederen, die ons eindelyk tot een walg zyn geworden, omgeeven noch kwellen ons niet meer, maar wy komen uit het fchimmenfpel in het wezentlyke. Nadien nu de overdenkingen des Doods ons denzelven ais iets goeds voorftellen, zo maaken zy ook dat wy ons tot zyne komst voo; bereiden, gelyk zich eene Bruid voor haaren trouwdag bereid. Zy leeren ons alles vermyden wat de uuren des doods ons zouden kunnen bitter maaken; wy worden 'er door aangezet om alle onze handelwyzen en omftandigheden, met zorgvuldige oogen na te gaan, en by alle voorvallen ons zeiven te vraagen: Hoe? indien gy thands fterven moest, zotid gy dan dit of dat wel doen? Quicquidagis, pudenter agas, £f refpicefinem (zegt een der oude Wysgeeren) gy moogt doen wat gy wilt, gaat toch voorzichtig te werk, en denk op het einde, ó! Hoe voortreffelyk, hoe braaf en veilig zouden i wy bandelen, iedien wy ons dikwerf vroegen: zal u < ook, 't geen gy thands denkt, doet, of voorneemens i zyt te doen, op uw ftetfbed beangftigen? Dit alleen < ftelt ons in ftaat, om eene verftandige keuze omtrent i onze verrichtingen te doen, en met ons doen en laaten I in de eeuwigheid over te flappen, zo dat wy onze han- t delwyzen in deeze werelt, als in eenen famenhang I met bet toekomende leeven in die werelt overbrengen, j en met opgeklaarde, ja fchier alweetende blikken in 2 den donkelen afftand der onftcrflykheid zien, om de d gevolgen van ons tegenwoordig gedrag- te weeten, ja d te regelen. En dit alles ftelt ons, door middel van de I Doodsbetrachtingen in ftaat, om de vreugde en de ge- n neugten van dit leeven recht te genieten. Hoe ont- v ftelt zich eenen Dwaas niet, wanneer hy merkt dat hy e DOODSBETRACHTING. r fterven moet; de Iekkerfte fpyzen verliezen als dan ■ haaren fmaak, ende eelfts wyn zyne litflykheid; bet bekoorljkst jaargetyde heeft niets aangenaams, niets treffends voor hem; tyd verdry venda Gezelfchappen, die hy anders zo ieverig zogt, worden hem walglyk, hy vlied en vertnyd ze, zelvs de ftille eenzaamheid valt hem ondiaagelyk. In zyne gezonde dagen heeft hy de gedagten des Doods op allerlei wyzen verdrukt; hy is voor zich zeiven, als voor een wangelrogt, gevlooden, en nu k*n hy de verbeelding van dit monfter niet verdryven; hy ziet het in de akeligfte geftaite, naamelyk hy ziet zich ia de geftaite van een Lyk. Hoe vergenoegd is riet daarentegen een Menich, die zich dagelyks den Dood herinnert; want daardoor herinnert hy zich tevens, dat alle verdriet een einde beeft ; hy is dus in wederwaardigheden getroost, wyl hy de ui komst weet. De Dood brengt ons uit groote droefenisfen; wyevenaaren als dan de zulken, die van eene Schipbreuk door da baaren aan land geworpen worden, en hun leeven tot een buit daar van brenger. Zelvs verliest het tegenwoordig kwaad zyn kragt, wanneer wy ons als ftervendee befchouwen, di« het ontgaan kunnen. En hoe vergenoegd kunnen wy niet leeven , door ons de betrachtingen des Doods zelvs voor allerlei toevallen te bewaar en, die ons bet leeven zouden kunnen bitter maaken; want een Menfch, welke den Dood dagelyks voor oogen heeft, zal zich voor uitziende dingen wagten, die de Dood verbreeken, veryde- len en onnut of zelvs wel fcbadelyk maaken konde , De overdenkingen des Doods leeren ons niet alleen, welke dingen goed en kwaad zyn, maar zy doen ook ons hart naar boven zien, dat afkeerig wordt om zich aan laage dingen re verlustigen. Ons gerust Gemoed verheugt zich als dan, wanneer het zich verheugt, met een goedGeweeten, en genieteen wezenlyken volkomen vergenoegen, wyl het zich in de behoorlyke orde verheugt. Wy leeven dag en nagt bevryd van de verwytingen van een verontrust Geweeten, van bet getier der Hartstogten en der gedagten, die zich onder eikanderen verklaagen, en van het knaagen van een langduurig en te laat Naberouw. Wy evenaaren als dan de onnozele Kinderen, die zicb, onder het bemlrnelyk opzicht van eene teerhartige Moeder, met hunne onfcbuldige vermaaken den geheelen dag verblyd hebbende, tegen den avond, vermoeid van het fpeelen, dezelven wel te vreeden verlaaten, en zicb genoost te rust begeeven. De Doodsbetrachtingen beneenen ons alzo niet het minfte vergenoegen, maar iy verbeteren ons nog daarenboven; want zy zuiveren >ns van onze ondeugden en wanbedryven: wie het luister Graf voor oogen heeft, kan de ondeugd, zon? Ier afkeer, niet aanfehouwen, hy haat ze zelvs en 'ermyd ze. Zal een Menfch de ontucht, de gramchap, de wraakzucht, de gierigheid, de ongerechtigleid wel plaats geeven, wanneer hy aan die uure denkr, ie hem uit de werelt zal opeisfehen; wanneer by zich lerinnert, dat hy alles agterlaaten en niets dan een bewaard Geweeten, In de laatfte oogenblikken gevoelen al? Kunnen wy wel in de onverzoenlykheid volhar. en, wanneer wy overweegen dat wy van onze Meemenfehen eerlang voor eeuwig fcheiden moeten? — >e Doodsbetrachtingen maaken ons dus ook de beoefeing der deugden gemakkelyk. Wy leeren door dezelen de verloochening der werelt, zy word' dus gering 1 verachtelyk; daarom kunnen wy ze met weinig moei-  DOODSBETRACHTING. inoerte verlaaten. Dewyl wy de aardfche dingen als zodaanigen kennen , die te gering voor or.zen onfterfeJyken Geest zyn, zo kunnen wy 'er ons hart fchielyk van aftrekken. Geene Menfchen vrees noch Menfchenbehaagen verbinden ons dan meer, geen voor- of nadeel is 'er, dat ons dan meer beweegen kan. Wy worden getrouw in onze verrichtingen, *n verhaasten ons om zo veel te doen, als ons mooglyk is, wyl wy niet weeten, hoe veel tyd ons de Voorzienigheid tot het waarneemen van ons beroep zal overlaaten. Wy worden waakzaam, wy geeven zorgvuldig op alles acht wat 'er omgaat, en wagten ons voor alles, wat ons traag en zorgeloos zou kunnen maaken. Hebben nu de Doodsbetrachtingen zulk een menigvuldig en uitfteekend nut, waarom ontzien wy ons dan voor dezelven ? waarom vlieden wy ze ? wie zou den genen niet voor eenen Dwaas houden, die het ambt van Rentmeester bekleedde, zicb nooit in ftaat ftefie , veel minder daar aan dagt, om rekenfcbap van zyn beftier te geeven; by nu, die aan zynen dood niet wil denken, is nog veel grooter Dwaas. Wy willen niet ongerust zyn, en wy maaken ons zeiven den dood flegts verfchrikkeiyker, het vreesfelyke nog akeliger, en kunnen ons nogthands van eene verborgene angstvalligheid niet ontdoen, die alle onze blydfchap «erbitterd, en alle onze geneugten met gal en hartzeer mengt. Hoe deerlyk is het met een Ryken gefteld, wanneer hy op het onverwagts by nagt, van Dieven en Moordenaars overvallen, van al het zyne zo fchielyk beroofd word! Die gisteren veele fchatten, ja al les in overvloed had, heeft heden naauwlyks een kleed, naauwlyks zyn nodig voedzel, en is daarenboven nog fmarteiyk ter dood toe gewond. Nog eïendiger is het met-den genen gefteld, die zich tot den dood niet bereid, en terwyl by van denzelven wordt over* vallen, niet alleen goederen en tydeiyk leeven, maar zo geheel zfch zeiven verliest 1 Alle vreugde, blydfchap, vergenoegen, hoop en troost verlaat bem op éénmaal, en by gaat, omringd van vrees, fchrik en wanhoop', tot den duisteren nagt des Doods over. Welke ontroering moet hem als dan niet overvallen, wanneer by ziet dat alles aan hem ontrouw wordt, en dat hem zelvs zyn hart verlaat I Hoe vreesfeiyk wordt hem de dood, die alle zyne verwagting niet eindigt, maar verydelt! Wat heeft de verblinde Menfch zich niet al voorgefteld, wélke kasteelen heeft hy niet dikwerf in de lucht gebouwd! Welke ontöeltenis moet bem niet ter nederflaan, wanneer hy zich niet tot den dood be reid, wyl de dood al zynen arbeid, en zyn lang leeven zelvs tot fchandenmaakt! Menigeen heeft vyftig, zestig, ja tsg'ig jaaren gearbeid, hy heeft 'er naauwlyks het zyne van genomen, duizend zorgelyke nagten heeft hy gewaakt en over dag gezweet; waarom ? om met de uiterfte fchrik te flerve*! En du» vaart by dan met ach cn wee daar heenen, en »He arbeid van zo veels jaaren is te vergeefs. Dewyl do overdenkingen des Doods van zulk eene uitneemende nuttigheid zyn, zo hebben ons reeds de Wyzen onder 'r Heldendom dezelven allerernftigst aanbavoolen: doch een Christen leert ze veel gegronder oefenen, wanneer hy den A'lerhoogften om de nodige bekwaamheid tot het overdenken des Doods aanroept; hierom leert on? ook de Heilige Schrift bidden: Heer leer my bedenken dat ik Heven moet. Zulke Cbrisrelyie Doodsbetrachtingen hebben een oneindig heerlyk; out, DOODSCHULDEN. DOODSLAG. 13 u en vervatten in zich de grootfte wysheid. Zy vertoonen ons eenen geopenden Hemel en eene zalige Eeuwigheid. Hoe hoog verheft dit niet de gedagten van eenen Christen! Hy is niet alleen voor den dood in ,c minfte niet bevreest, maar hy verwelkomt hem, gelyk de eene Boezemvriend den anderen verwelkomt; en geen wonder, hy heeft fteeds aan de verbetering van zyn Hart gewerkt, hy heeft geftadig zo geuefd, dat hy altoos kon fterven; zyn wandel is hier reeds in den Hemel. DOODSHOOFD-KAPEL, zie PYLSTAARTEN n. 8. DOODSHOOFD ZEE-APPEL, zie ZEE-APPELEN n. 12. DOODSCHULDEN, noemt men zodaanige Schulden, die noodwendig vereifchen gemaakt te worden, om iemant die geftorven is, behoorlyk ingevolge zynen rang en kwaliteit ten grave te bezorgen; en dus wordt bier onder gerekend, de bekendmaaking van het oveilyden, de Doodkist, de kosten van het Graf, hst draagen van 'tLyk, onontbeerlyke vertteringen daar by gefchied, en wat meer daar uit mag voortvloeien. Doodfchulden zyn boven alle anderen, ja zelvs boven Huishuur geprefereerd: impenfa funeris, zegt de wet, 45-ff- de Religies. impenf. Funer. omne Creditum folet prcecederc cum bona felver.do non funt. Zie ook veelvuldige Gewysdens hier van ter bevestiging, door voornaame Rechtsgeleerden, in her Overysfelfch Advysboek, lil. Deel. Dan zulks bepaalt zich egter, by zodaanige Kosten die noodzaaklyk zyn-, en niet ten aanzien van dezulke die uit pragt of weelde gefchieden, als welke niet ten nadeele van de overige Crediteuren van eenen infolventen Boedel kunnen werken, Inzonderheid dient ten deezen opzichte gade geflagen te wor* den, op de omftandigbedea en den rang van den Overleedenen, ingevolge de wet 48 ff. de jure Fifci. DOODSLAG betekent in 't algemeen eene daad , hoedaanig ook , welke tot oirzaak verftrekt, dat bet leeven aan een Menfch door een ander Menfch wordt benoomen. Daar zyn egter fommige daaden welke den dood van een Menfch op -eene geweldaadige wyze te wege brergt, die men niet met den naam van Dotdflag beftempeld, en ook als geene misdaad aanmerkt; onder deeze klasfe behooren de Krygslieden, die in eenen veldflag of belegering bunne vyanden doen fheeveD, doeze kunnen niet als Daadjlagers worden aangemerkt; van den zelfden aart is het met den genen, die eenen om zyne euveldaaden ter dood veroordeelden door eenen wettigen Rechtbank, het leeven beneemt; beide deezen begaan geene misdaad, dewyl zy zulk? uit hoofde van een wetiig bevel doen. Ingevolge de Goddelyke en Meofchelyke Wetten is de viywlUlgB Doodflag eene misdaad.,,waar door de. daadeï zyn leeven verbeurt. Uit Genes. IV. vs. 8 blykt, dat Kimden altereerden Doodjlag in den perfoon van zynen Broeder heeft begaan, en dat bet-Opperweezen zelve, in het volgende 10, n en 13 vers,zyne misdaad fchetst en hetvonms daar over uitfpreekt, in deeze woorden: Wat hebt gy gedaan? daar is eene Jlemme des bloedt uwés broeders dr.t tot my roept van den aardbodem. Ende nu, zyt gy Vervloekt, van den aardbodem die zynen mond heeft opgedaan om uwes brofders blo'd van nwq hand te ontvangen : als gy den aardbodem bouwen zult, hy en zal u zyn vermogen  iji2 DOODSLAG. gen nut meer geeven, gy zult zwervende en dooiende zyn op aarde. Kaïn van zyne verregaande misdaad bewust, en door zyn overtuigd geweeten gedrongtn zulks te belyden, erkent ingevolge het 13 vs. dat zyne misdaad grooter is, dan dat zy vergeeven worde; kenfehetst voorts zyne knaagende benaauwtheid in de volgende woorden van vs. 14. zitt, zegt by, gy hebt my heden verdreeven van den aardbodem , en ik zil voor uw aangezien; verborgen zyn; en ik zil zwervende, en dooiende zyn op der aarde, en het zal gefchieden, dat al die my vinut, my zü doodjlaan. Hy erkende dus dat hy djn dood verdiend hid. Dan het goeddoende Opperwezen , een voorbeeld van goedertierenheid voor de Stervelingen willende ftichten, en niet onwaarfchynlyk ook aan hun leeren, .dat het aan een ieder niet geoorloofd is, zich te vermeeten, den genen te dooden die bet verdiend heeft, fprak tot Kaïn, dat het geen hy vreesde niet zoude gebeuren ; dat al wie hem dood/loeg, Z'.venvoudig zoude gewrooken worden: en de Heere flelde een teken aan Kaïn, op dat hem niet en verjloege at die hem vonde: en Kaïn ging uit van 't aangezichte des Heeren, en hy woonde in 't land Nod, ten Oojlen van Eden, vs. 15 en 16. Ook wordt in het zelvde Hoofdituk vs. 23 en 24. van Lamech gefprooken, die eenen Jongeling gedood hebbende, aan zyne Wyven Ada en Zili.a zeide: dat het misdryf van Kaïn zevenmaaten zoude gewrooken worden, maar het zyne zeventig maal zeven maal. Weik zeggen van Lamech, de Kerkvader CimitosTHOMUs aanmerkt, als een verzuim dat hy zich niet in het voorbeeld van Kaïn gefpiegeld had. — In het IX Hoofdft. van Gen. in het welk God verfcheidene lesfen aan Noacïï geeft; word vr. 6 met nadruk door het Opperwezen betuigd: wie des Menfchen bloed vergiet, zyn bloed zal door den Menfchen vergooten worden : want God heeft den Menfche naar zyn beeld gemaakt. In het zesde Woord van de Wetten door God zelve op Sin&ï aan Moses gegeeven , wordt zonder eenige uitzondering alle Doodflag verboden. De Burgerlyke Wetten, by Exodus XXI voorgefchreeven, behelzen onder anderen vs. 12. dat wie iemant (laat dat hy flerft, die zekerlyk zal gedood worden; en vs. 13. dat die geen opzettelyk voorneemen heeft gehid, maar God lem zyne hand heeft doen ontmoeten, zegt God aan Moses, dat hy eene plaatje zal gebieden, daar hy heenen vliede. Vs. 14. wanneer iemant tegens zynen Naaften tnoedwiiliglyk gehandeld heeft, om hem met list te dooden, zo gebied God aan Moses, dat hy zodaanig eenen van het altaar zal afrukken, tp dat hy flerve. Vs. 18 en 19. dat wanneer Mannen twisten, en d' een ftaat den anderen met eenen fteen, ofte met den vuist, doch en flerft daar niet van, maar is verpligt geweest hn bedde te houden , indien hy daar dan weder van op ftaat, en op flraat gaat by zyne fiok, zo zal hy die hem floeg onfchuldig zyn; alleen zal hy hem geeven 't geen hy verzuimt heeft, en hy zal hem volkomertlyk laaten geneezen, Vs. 20. wanneer iemant zynen Dienstknegt, of zyne Dienstmaagd meteenen flok flaat, dat hy onder zyne hand flerft, die zal zekerlyk gewroken worden. Sn hy nogthands eenen dog, of twee dagen over einde .blyft, fo en zal hy niet gewrooken worden, want hy is zyn geld, Vs.22 enz. wanneer mannen kyven en flaan een zwangere vrouw, dit kaar de vrugt cfgaat, doch daar niet van flerft, zo zal hy geftraft worden en zodaanige boete betaalen als der vrouwen man hem oplegt, en door de Rechters bepaalt pordt. Maar indien 'er de dood op volgt, zo zult gy DOODSLAG. geeven ziele voor ziele; ooge voor ooge; tant voortant; hand voor hand; vo.-t voor voet; brand voor brand; buyle voor buyle. Die zelvde Wetten (cbryven voor, dat de eigenaar van eenen Os, verantwoordelyk zal zyn voor 't nadeel dat deeze veroirzaakt; want ingevolge vs. 28, 29 en 30: wanneer een Osfe eenen man ofte vrouwe floot dat hy 'er van fterft: zal de Osfe zekerlyk gefteenigd worden enz. Maar indien de Osje te vooren i'iootig is geweest, en zynen Meefter zulks heeft geweeten en hy dood eenen man ofte vrouwe; zo zal dien Osje gefteenigd worden, ende zyn Heere zal ook genood worden ? doch indien hem lesge t opgeleit wordt, zo zal hy tot losfinge zyner Ziele geeven, na alles dat hem zal opgeleid, worden. Hier uit blykt, dat dit misdryf konde afgekogt worden; daar nergens eenig fpoor wordt gevonden, dat zu'ks in eenig geval vergund wierd, aan oen genen, die door zich zelve eenen Doodflig had begain, Numeri XXXV bevat ook verichei ieoe Wetten en Inzettingen tegens de misdaad van Doodflag; als onder anderen, dat de Israëiiten drie Steden in bet Land van Candan zouden bepaalen, en drie aan de overzyde der Jordaane, om toe vryplaatzen te verftrekken voor alle de genen, die op eene ongelukkige wyze eenen Doodflig mogten hebben begaan ; en dat wanneer de Doodflager in eene van die S eden gevloden was, de Bloedwreeker of naafte Vriend van den Verllagenen-j hem niet zoude mogen dooden, tot den tyd toe dat by voor de gantfche Vergadering zoude gericfatet zyn. —• Dat die iemant met een' yzer doodde, het leeven had verbeurd : insgelyks moest iemant die zynen Naaften met eenen fteen wierp of met eenen ftok floeg zo, dat 'er de dood op volgde, fterven. , Da de haafte Bloedvriend van den Overleedenen den Daader zoude doodflaan, zo dra hy hem maar konde meefter worden. Indien iemant met opzet na eenen anderen had geworpen dat hem het leeven benam, zo was hy fchuldig aan Doodflag, en de Wreeker des Bloed mogt hem dooden waar hy hem ontmoette: doch wanneer iemant by toeval, en zonder den minften haat, den dood aan iemant veroirzaakt had, en dat zulks erkend wierd in de tegenswoordigheid des Volks, na dat daar over gerichtet was tusfehen den Doodflager en den Bloedwree* ker, zo wierd de Doodflager door de Vcgaderinge gered uit de hand des Bloedwreekers, en men liet hem tot zyne Vryftad wederkeeren, daar hy, moest verb'yven tot den dood des Hoogenpriefters toe. Doch inoien de Doodflager buiten de Vryfteden wierd gsvonden, mogt de Bioedwreeker hem vry doodflaan, zonder dat hy zich daar door bezoedelde, om dat den Doodflager in zyne Stad had moeten blyven tot aan den dood des Hogeprtefters toe; na wiens overlyden hy vryeiyk tot bet land zyner bezittinge mogt wederkeeren. Deeze inzettingen zouden in acht genoomen worden, van Geflacht tot Geflachte. De Doodflag kon door Getuigen beweezen worden; maar men had geene vryheid om op het getuigenis van één Merfch alleen ter dood veroordeelen. Eindelyk, kon den genen wolke zich aan éénen Doodflag had fchuldig gemaakt, zyn leeven door geen geld losfen; noch die welke inde vryfteden waren, de ftraffen van hunne batik gfchap afkoopen. In het Nieuwe Testament wordt de ftraffe des doods tegens de moedwillige Doodflagers niet alleen bevestigd ; maar hun daar te boven de eeuwige gelukftaat ontzegd, gelyk onder anderen blykt uit 1 Joan. III. vs. 15-  DOODSLAG. ij. Openb. XXI. vs. 8 en XXII. vs. tf. *» Nog mérken wy aan dat het antwoord der Jooden aan Pilatus , toen deeze tot bsn zeide, dat zy Jesus volgens hunne Wet zouden Vonnisten, en welk antwoord behelsde, dat het hun niet geoorloofd was iemant te dooden, Joan. XVIII. vs. 31, tot een bewys verftrekt, dat men toen ten tyde reeds niemant,ter dood bragt, of by moest door den Rechter daar toe veroordeeld zyn. By de Aiheners pleegde men den onmUigen Doodflag enkel met voor één jaar in ballingfchap verzonden te worden, te ftraffen; dan dit feit met voorbedagten raade gepleegd zynde, moest met den dood geboet worden. Doch het fonderlinge in deezen was, dat men aan den fchuldigen de vryheid liet, om zich door de vlagt ie redden, voor dat de Rechter het vonnis had uitgefprooken; en indien hy ds vlugt nam, vergenoegde. men zich om deszelvs goederen verbeurt te verklaaren, en zyn hoofd op prys te ftellen. Daar waren te Athenen drie onderfeheidene Rechtbanken daar de Doodflagen gevonnisd wierden; te weeten, de Areopapus voor de opzettelyke Dood/lagen; het Palladium, voor de fodaanigen die by toeval gebeurd waren; en, het Delphinum voor vrywillig gepleegde Dood/lagen, doch welke men beweerde wettig en geoorloofd te zyn. De eerfte Wet welke over dit misdryf by de Romeinen gemaakt wierd. is die van Numa Pompilius, welke in het Codex Papyrianus werd ingelyfd. Ingevolge deeze Wet, wierd een ieder die een Menfch met moetwil of opzet gedood had, als eenen Manflag hebbende begaan aan 't leeven geftraft; maar indien de Dood/lig by toeval of uit onvoorzichtigheid was gefchied, kon de daader volftaan zulks te boeten, met eenen Ram als een middel ter verzoening te offeren. Het eerfte gedeelte deezer Wet van Numa wierd in 't vervolg na alvoorens door de Decemvires goedgekeurd te zyn, in de zogenaamde Twaalf Tafelen overgebragt. Tullius Hostilius maakte ook eene wet om deDoodflagen te ftraffen. Dit gebeurde ter gelegenheid van den moord door eenen der Horatiussen gepleegd; by beval, dat bet geen de Doodflagen betrof, door de Tienmannen {Decemvires) zoude onderzogt en beoordeelt worden, en dat wanneer iemant, die door den Rechtbank veroordeeld zynde, van derzelver vonnis zich op de Volksvergadering beriep, zodaanig Appél als wettig plaats zoude heben; maar dat indien door de uitkomst het geveld vonnis wierd bekragtigd, de fchuldigen naar alvoorens of door de ftad of buiten de muuren gegeesfeld te zyn, aan eenen boom zouden worden opgehangen. De Rechtspleeging die men ter gelegenheid van zodaanig beroep op de Volksvergade. rirg in acht nam, is naauwkeurig befchreeven door den Heere Terrason in zyn werk getyteld, Hijioire de la Jurisprudence Romaine op de zestiende Wet van het Codex Papyrianus, welke naar de opgenoemde Wet van Tullius Hostilius is ingericht. Ook maakte Lucius Cornelius Sylla, in het jaar 673 van Rome, Dictator zynde, eene Wet onder de benaaming van Lex Cornelia de Sicariis. Eenigen tyd na de oprichting van de Wet der Twaalf Tafelen, wierden de Moordenaars, of die moetwillig eenen Dooiflag pleegden, Sicarii genoemd, van 't woord fica, 't welk eenen kleinen orogekromden Degen, welken men onder den tabbaard of rok verborgen hield, beteekerdf. Deeze foort van Ponjaard was verboden, IX. Deel- DOODSLAG. 1313 én deft genen by wien het wierd bevonden, bragt men als eenen overtreeder der Wetten by het Driemanfcbap (Triumvirat) aan; ten waare nog dat dit werktuig noodzaaklyk en van dienst was tot het Handwerk van den genen die'er mede voorzien was, by voorbeeld indien bet eene Kok was die een Mes op zy droeg, enz. —— Ingevolge deeze Wet Cornelia, wierd eene Doodflager wanneer hy in aanzien en van eenen verheeven rang was, enkel in ballingfchap gezonden; was de Daader iemant van den middeiftand, veroordeelde men hem om den kop te verliezen, en was het eene Slaaf, zo wierd by gekruicigd of wel aan de woede van de wilde Dieren overgegeeven. ——— In 't vervolg merkte men te recht aan, dat het de grootfte onrechtvaardigheid" was, bet Gemeene Volk ftrenger te ftraffen, dan die genen welke in aanzien of waardigheid boven hen verheeven waren; hierom wierd 'er beflooten dat de doodftraffe algemeen zoude zyn ten aanzien van alle diegenen wleke zich aan doodflag fchuldig maakten; en hoewel Cornelius Sylla de bewerker niet is geweest van alle de veranderingen die de door hem gemaakte Wet onderging, zo wierden nogthands alle de nieuwe vermeerderingen welke men 'er van tyd tot tyd byvoegde, met de Lex Camelia de Sicariis, vermengd. Men hield niet alleen die genen ingevolge de voorfchriften van de Lex Cornelia, de Sicariis, zteDoodflagers ftraffchuldig , welke wezentlyk eenen Manflag begaan hadden, maar ook zelvs die welke voorneemens zynde iemant te dooden, met eenen Dolk of Ponjaard gewapend op hem geloerd had, gif gemengd of het zelve had gehad of verkogt. Deeze Wet werkte insgelyks in haare volle kragt tegens de genen die valfchelyk tegens iemant hadden getuigd; ook tegens eenen Rechter wanneer hy zich zo verre had vergeeten om geld te ontvangen voor het vonnisfen eener zaak van belang. De Rechtgeleerden rangfehikten ook onder de Klasfe der Doodfligers, die welke iemant van zyne Mannelyke deelen hadt beroofd, om welke oirzaak zulks ook mogte gefchied zyn ; ook die welke hunne Kinderen lieten befnyden, of het moesten Jooden zyn; in een woord alle die genen welke eenige Offeranden deeden, die tegens ds menfchlievendheid ftreeden. Enkel wierden de zodaanigen van de Lex Cornelia uitgeflooten, die eenen O verlooper doodfloegen, of wel iemant die geweld pleegde, en inzonderheid die de eer van eene Vrouwe opentlyk belaagde. De oude Wetten der Franken handelen van den Doodflag, welke misdaad by die woes'e Volkeren veelvuldig gepleegd wierd; en deCapitularia der-oudeFrankifche Koningen verbieden alle Doodflagen uit wraakzugt» gierigheid, of met voorneemen om te fteelen gepleegd. Daarin wordt onder anderen gezegd; „ dat de daadersv' „ geftraft zullen worden door de Rechters, op bevel „ van den Koning daar toe aangefteld, en dat n'emant „ ter dood zal veroordeeld worden dan ingevolge bet „ voorfchrift der Wetten." Die welke iemant om eene ligte oirzaak ja zelve zonder eenige reden had gedood, wierd veeltyds in ballingfchap gezonden, voor zekeren bepaalden tyd, die langer of korter was, na welgevallen van den Koning. « Op eene andere plaats van de Capitularia, leest men: „ dat de genen „ die een Menfch door het (bal heeft om 't let ven ge,, bragt, fchuldig is aan Doodflag, en den dood ver„ diend; " maar het was aan den Schuldigen geoorC c c c loofd  13 H • DOODSLAG. loofd zich vry te koopen, met aan de Bloedvrienden eene zekere overeenkomst te betaalen die Vuirgildtns wierd genaamd, en eigentlyk beftond in de wandeering der fchaade door den dood van den gefneefden te wege gebragt; men gaf gewoonlyk een zeker getal Vee, doch de goederen van den Doodtlager wierden niet verbeurd verklaard; dit zelvde, naamelyk het boeten van den Doodflag door het geeven van eenig Vee, vond insgelyks plaats by de oude Friefen: zie Leg. Antiq. Frif. tit. t. 2. 20. Salior. tit. 43. Ripuar, tit. tt. en deeze gewoonte is nog eeuwen lang hier ten lande in gebruik gebleeven. In eene Handvest op St. Clemens dag van het jaar 1245, door Willem Grave van Holland asn die van Haerlem gegeeven, wordt op voorbedagten noord wel Doodftraf gefteld, doch enkele Doodflag flegts met 32, en in des neergeflagenen buis gefchied zynde, met 64 pond geboet; zie Handv. van Haerlem, bl. is- dan weinig jaaren daar na kwam ten deezen aanziene verandering, want men leest in eene Handvest van Koning Willem de dato den 28 Jauuary 1262, inhoudendende veele en voornaame Voorrechten aan dien van Dordrecht gefchonken. ,, Ende waert fake „ dat yment vocht binnen der vriheit van der poerten, ,, ende nochtans ontgaet in vriheden, hi fait beteren „ na Previlegien ende Vonnisfen van Scepenen: Ende ,, fo wie Manflacht doet daer binnen men fal hem thooft „ of flaen." Zie v. d. Wall, Handvesten van Dordr. bl. 2(5. De Heer Wagenaar is van gedagten, dat dit het eerfte blyk zy, dat op enkelen Doodflag de Doodftraffen in onze Vaderlandfche Wetten gefteld wierd, Vad. Hifl. II, Deel, bl. 404. In laater tyd egter fchynt zyn Ed.. daar omtrent eenigzins van begrip veranderd te zyn, ten minften is dezelve daar over in twyffel geraakt , door dien in eene Handvest, gegeeven aan dien van 's Graavenzande , reeds gezegd wordt , die den anderen doodt fal men onthoofden. Zie Mieris Charterb. I. Deel, bl. 236. Dan de Heer Wagenaar ftaat in troyffel, of daar niet gezien worde op den Doodflag, begaan met verbodene Wapenen, om reden; dat terftond daarna verklaard wordt, dat men eenen -:.oodg,fiagen Poorter, zonder doodlyk geweer, meL tweeëndertig Ponden beteren zal; zie Befchryv. var, Amft. ILS-uk, bl. io8- in 8vo. Van dien tyd af, begon men hier te Lande, den Doodflag met den dood te ftraffen, eerst, in 't Zuider- en vervolgens in l'/estfriesland en 't Nter. derkwarticr, daar men langst aan de oude gewoonten plag te kleeven : immers in eeneo'icL' Handvest van Enkhuizen, en zelvs in eene andere van den jaare 1346, ftaat nog geldboete op Doodflag; zie Handv. van Enkh. hl. 1, 3. hoewel die misdaad in laateren tyd, aldaar met den hals en zestig ponden geboet werdt, ingevolge de zelvde Handvesten, bl. 4%. Om ontwaar te worden of de befchuldigde den Doodflag begaan had dien men bem aantygde, nam men toen ter tyde de toevlugt tot verfchil lende proeven , Ordalia genaamd, waarvan de gewoonte nog verfcheidene eeuwen daarna is in gebruik gebleeven. Zie ORDALIA. In ons Gemeenebest worden thands alomme de Doodflagen dieopzettelyk, ja veelen zelvs die by toeval gefchieden , zonder aanzien van Perfoonen aan het leeven geftraft, en inzonderheid ten dien opzichte de hier boven aangehaalde Goddelyke Wetten gevolgd. 1 Dan de Criminalisten (lellen egter, en zulks op zeer goede gronden, een groot onderfcheid in de bepaaling van de Straffe waar mede eene Doodflag moet geboet DOODSLAG. worden; want daar eene moetwillige en opzettelyke Doodflag ingevolge de gronden van het Goddelyk en befchreeven Recht, daar ook de Wetten deezer Landen volmaakt mede in ftemmen, met den dood behoort geftraft te worden, zo vindt 'er egter een onderfcheid van zeer veel belang plaats in de wyze hoedaanig eene Doodflag is gepleegd, en ingevolge de me-r of mindere atrociteit daar van, behoort ook de ftraffa geregeld te worden, zo dat de omftandigheden die het feit verzeilen, tot een richtfnoer en regel verftrekken om de wyze van de doodftraffe die den Misdaadiger aangedaan wordt, te verligten of te verztvaaren; zulks behoort daar de Wetten geene ftricle bepaaling voorfchryven, aan de befcheidenheid van den Rechter o. vergelaaten te worden. Zie over dit onderwerp, Zvpeus Notit. Jur, Belg. tit. de Penis. Gudelin de jure novisf. Lib. V, Cap, 15. en wel inzonderheid, Gail. Lib. II. Obf. 110. en Jul. Clarus J. Homicidiumnum. I. ö> feqq. De ordinaire ftraf van eenen Doodflag daar geenp verzwaarende omftandigheden bykoomen, die het gepleegde feit tot eenen Moord doen ontaarden, is de Onthalzing of ftra^e met het Z waard. Doch de extraordinaire Straf is verfchillende, en geëvenredigJ naar de boosheid der uitvoering van den begaanen Doodflag. Dus wordt by voorbeeld iemant dien eenen Koning of Vorst, of zodaanigen Perfoon daar het welzyn van den Lande van afnangt, doodt, zwaarder geftraft, dan de genen die eenen gemeenen Perfoon om hals. brengt; zie MOORD. In Holland en elders worden de Vrouwsperfoonen die haare eerstgeboorene Kinderen om 't leeven brengen en meestal in onecht geteeld zyn, doorgaans met den koorde aan eenen paal gewurgd; dat niet alleen hedendaagfeb, maar zelvs' van ouds her in deeze Landen in gebruik fchynt te zyn geweest, ?.oals men onder anderen verneemt, byTEssalt.. Dectf, 13. Ant. Faber Ced. Lib. IX. tit. 11. Berlicii. Part. JV.Concl. 7. n. 20 £f feqq. Sande Lib. V. 9. '!ef. 3- Doch in Friesland is de gewoone ftraf van Moeders die haare jonggebooren Kinders om 't leeven brengen, in eenen Sak te worden geftooken, vervolgens in het water gefmoord, en dan op een Rad met een houtene Pop in den arm, te worden geplaatst, Wat gsweldaah'ge in het openbaar gepleegde en tegens de natuur ftrydende Moorden betreft, en mede onder den naam van Doodflag worden begreepen, deezen worden veel ftrenger en zwaarder geftraft. Inge-j volge hier van, worden niet alleen openbaare Moordenaars, Struikroovers, Vagebonden en Dieven, die.; by het rooven en fteelen iemant om 't leeven brengen, maar ook inzonderheid, die Ouders, Echtgenooten, I of andere naastbeftaanden moetwillig vermoorden, lee-s vendig geradbraakt, derzelver lighaamen na de executie op eene horde gefleept, en ten fpiegelder aanfehou-'' wers en voorbygangers op een Rad geplaatst. Die het lust kan hier onder anderen de beide volgende Rechtsgeleerde Schryvers over nazien, naamentlyk Ant. Mattheusde Criminibus, Lib, XLVIII. tit.6. cap. uit. en Damhouder Prakt. Crimineel. Cap. 87. n. 3. Daar zyn gevallen van Doodflag waar in de Criminalistenvryeenpaarig van gedagten zyn, dat niet alleen mindere ftraffen dan de gewoone moeten plaats vinden, maar zelvs fommige gevallen door dedaader geene ftraf. fen boe genaamd verdient; zoals by voorbeeld, Nood-, weer, enz. Dan de gevoelens der Rechtsgeleerden zyn  |„ : X   DOODSLAG. zyn zo éénftemmig niet om te bepaalen, Cf ten aanzien van eenen gemeenen Doodflag of Nederlaag dronkenfchap tot verontfchuldiging verftrekt of niet. De meesïen zyn egter voor de negative, en in ons Gemeenebest wordt ook algemeen waargenomen, dat iemant eenen Doodflag begaande, fchoon fmoor dronken zynde, zonder eenige oogluiking met bet Zwaard wordt geftraft: Mr. Sim. van Leeuwen heeft in zyn Roomfch Hollandfh Recht, Lib. IV. part. 34. n. 8. het volgende over die materie aangetekend: ,, overftallige Dron„ kenfchap (zegt hy) plagt iemant van een kwaad op„ zet en van de gemeene Straf te verfchoonen; maar „ werd daar op by ons geen aanfchouw genoomen, „ en het oude fpreekwoord plaats gegeeven: dat men „ Dronken doet, moet men Nugteren boeten." Ingevolge bet Placaat van Keizer Karel vo?j den 7 Ottob. tn dat van den 30 Januar. 1545'. wordt wel expres en toet nadruk vei beden, dat van Doodflag in dronkenfchap begaan geen pardon of remisfie zal verleend wor-! .den, en indien al mogt verleend zyn, niet worden geiladet a's van onwaarde zynde, maar des te zwaarder geftraft. Wordende onder anderen in laatstgemelde Placaat gezegd: „ om te remediëren en verhoeden , 't „ groot ghetal van de Doodflagen die binnen onfen „ Lande van herwaerts-over dagelycks ghecommitteert, „ deur dronckenfehap in de Tavernen ende Cabaretten, foo hebben wy gheordonneert ende expresfe„ lyck bevolen den Hooft ende Lieden van onfen Se„ creten Rade, dat fy-Heden van nu voortaen, goede ,, ende fcherpe toefichte nemen op de Doodflagen en„ de anderen Delicten, die door dronkenlchap ghefchien fullen, foo wanneer de Delinquanten daer „ van Remisfie begeeren fullen, ende doen aantasten „ ende spprehenderen de geene die in dronckenfehap „ gedelinqueert hebben, doende dezelven, punteren „ ten exemple van eenen yegelikken &c." Zie Groot f>lacaatb. I. Deel, fel. 384. Hier komt ook mede overeen den Militairen Artikel-Brief of Krygs-Ordonnantie cp bevel van de Staaten Generaal gearrefteerd by advys van de Raaden van Staaten den 13 Augty 1590. welke op den 9 May 1705 zynde gerenoveerd en geamplieerd, als nog tot eene Weten rigtfnoer verftrekt; daar in leest men Art. 67. „ Item, indien iemant „ z'ch dronken dronk, en in zyne dronkenfebap iets „ kwaads ofte verbodens aanrigte, zal hy daar door „ niet geëxcufeerd, maar des te harder geftraft wor,, den." Ook is het onbetwistbaar waar, dat indien dronkenfebap tot eene verontfchuldiging voor zulke atroce feiten als de Doodflag is, verltrekte, zulks eene bron van gruwelen zoude openftellen, en oirzaak geeven dat veelen daar op zouden zondigen, en weinig geftraft worden. Dus redekavelt zeer oordeelkundig Petr. Pappus ever den Militairen Artikelbrief Art, 67. ex Plauti Aulularia fcen: Quis homo Nam p ifluc Jus est, ut fic tn ijtuc excufare posfes > Luce clara deripiamus aurum matronis palam ; Vost id, Ji prehenji fimus, excufanis cbrios. Non fecisfs r.moris caufa: nimis vilt est vimtm atque miior, Si ebrio atque amanti impune facere quod lubeat licet. Zie verder 't geen tot bekragtigirg van deeze gegronde fustenue aangevoerd wordt, door Wesembecius ad Tit. D. ad L. Cornelia de Sicariis n. 24. Damhouder, Prax. Criminal. Cap, 86. n. 20. Gudei.in. de Jure nevlsf Lib. V Cap. 17. vs. Ebrietas. S. van Leeuwen, Qnf. Forenf. Lib, V. cap. 1, n. 84, 25 en 26. Pekez* DOODSLAG. 1315 in Cod, ad Tit. L. Corn. de Sicar. n. 10 £? ïf» W. v. ALniEN Papeg. I. Deel, Tit. van Remisfie, bl. 541. en Anselm. in Cod. Belg Tit. Doodflagen §. 28, 29. Item Tit. Dronkaerts. J. 5. £f 6. Ook zyn het de Rechtsgeleerden ganfeh niet eens over de vraag, of iemant die nog minderjaarig zynde eenen Doodflag begaat, zulk met de ordinaareStraf moetboei ten? inzonderheid worden de jaaren en atrociteit van het feit in zodaanige zaaken wel degelyk in aanmerking genoomen. Zonderling is het geval by E. vanZurck Codex Batavus, Tit. Doodflagen, Aant. n, 5. geboekt, hier in beftaande, dat een Meisje nog geen twaalf jaaren oud zynde, haaren Meefter, Vrouwen derzelver Kind vergeeven hebbende, waar van de beide laatsigenoemden ftierven, by Vonnis van Leenmannenvan Kennemerland verweezen wierd om ligtelyk gegeesfeld te worden, en verders voor zeventig jaaren in het Tugthuis gebannen. De ingenoomene Advyfen van de Rechtsgeleerde Faculteit te Lelden en de Advocaaten in 's Hage waren over dit geval zeer verfchillende, en gaven aanleiding tot dit zagte Vonnis. Zie ook de Geleerde C. van Bynorshoek Obfervat. Juris Roman. L. III. C ÏO. Wy hebben reeds terloops aangemerkt, dat 'er Doodflagen zyn die niet met de ordinaire maar zagter ftraffe geboet worden, ter arbitrage en befcheidenheid van den Rechter, en hier onder behooren dezulken, die niet met moetwil, of by opzet, maar flegts by ongeluk, verzuim of toeval geperpetreerd zyn; zie L. IV. J. i.jf. ad Leg. Corn. de Sicar. Doch eene manflag die uit Noodweer, of uit Zelvsverweering, en dus tot behoud en befcherming van iemants Leeven, of tot dat van Vrouw, Kinderen,'of van Goed begaan was, blyft geheel onftrafbaar, als zynde ingevolge de natuurlyke en befchreevene Wetten niet culpabel. Ook heeft eene onftraffelyke Doodflag wel inzonderheid plaats tegen eenen Nagtdief en Vrouwen verkrachter; waarover men ten aanzien van het eerfte kan nazien de L. IV. 1. ff. ad Leg. Aquil, en L. IX. ff. ad Leg. Cornet, de Sicar. en over het laatfte, Arg. L. III. ff. de Jufiit. Cf Jure. Ook zyn 'er veelerhande oirzaaken, waar door iemant buiten Noodweer getergd zynde, eenen Doodflag begaande; extraordinarii en zagter geftraft wordt, alsanderzints de Wet tot boeting van dit misdryf eifeht. Hier onder plaats men ten rechte, de befcherming die eene Man aan zyne Vrouwe bewyst. Zo is door bet Hof van Friesland op den 20 Oétob. 1585, met een bannisfement voor altoos , vry gelaaten zekeren Joannes Vranken , om dat hy eenen knaap die zyne Vrouw wilde flaan, ten einde zulks te beletten, hadde doodgeflagen. Ook is eene Harmei» Alberts die van eenea zekeren perfoon om fchuld was gemaand, en die mede zyne Huisvrouwe vervolgens maande, trekkende ook tegens haar, over de deur liggende, zynen degen uit, als of hy haar daar mede ten lyve wilde, liep de Man dit ziende toe roet eenen fchippers haak, floeg hens daar mede op het hoofd en ftiet hem vervolgens met de knie op zyn gemagt, zo dat hy korte dagen daar na deeze geweldige behandeling met den dood bezuurde; gemelde Hof veroordeelde hem den 8 November 1628 tot een tienjaarig bannisfement. Zie deeze beide gevallen breeder verhaalt by U. Huber Hed. Rechtsgel. VI. Boek, Cap. 13. Dan men moet vooral n-et onder zulke gevallen brengen, die buiten nood, fchoon Cccc 2 te  i3i6 Doodslag. te vooren verregaande beledigd zynde, opzet hebbende om iemant te dooden, eenen anderen tegen zynen wille tiof; deeze kan de gewoone ftraf regens den Dooi/lig geftatueerd, niet ontgaan. Zulks ondervond zekere jonge Dogter, met naame Anna Ulrix van Eden, oud negentien jaaren, welke op den 10 April 1641 ingevolge 's Hofs Sententie met den zwaarde wierd geëxecuteerd , om dat zy by nagt den eenen voor den anderen hadde dood geiteeken. Zie bier hoedaan ig het geval zich toedroeg: eene Tjaart Hessels .had wel e«r deeze Meid tegens haaren wil en dank op eene tafel gelegd en gezogt te verkragten; drie jaaren daarna kwam hy met zynen broeder Arrien Hessels, benevens Arrien Heins Stads Bode te Franeker, en nog eentn Ewout Jetjes , in de Herberg daar deeze Meid woonde, tegen haaren en haarer broodvrouwe wil, en hy Tjaart Hessels omtrent middernagt over de onderdeur fpringende met een mes in de hand, heeft de Meid deerlyk afgeflagen; waar na de Manspersonen ten huize uitgaande , was zy naar de broodfpyne gegaan , haalde daar een mes uit en liep daar mede uit den huize, fteekende Arrien Hessels , broeder van Tjaart , die zich met het gefchil niet had gemoeid maar zich ftille gehouden, in den rugge, hoewel zy , nadien het lichte Maan was, de Broeders wel fcheen te hebben kunnen onderkennen; zynde Arrien kort daarop geftorven, de wonde inwendig hebbende gebloed. De Heer U. Hober, welke dit geval loc. cit. Had. 923. verhaalt, voegt'er by. „ Mooglyk zoude „ men kunnen zoggen, dat hier al veel reden was, om „ tot eene extraordinaire Straf te komen, maar egter „ tegen haar was; dat zy de wonde gegeeven had, na „ dat de lieden reeds uit den huize waren, en alzo „ wt wraakzugt, want exces van Noodweer dikwils met extraordinarii Straf geboet wordt, en ook wel als iemant zwaarlyk getergd zynde, dien zelvden t, tyd komt uit te barften met feitelykheid, maar men „ moet den wt3akzugt zo veel niet toegeeven, dat „ men Doodflagen begaat na dat de oirzaak van ont•>t fteltenisfe voorby is. Zo is ook in den jaare 1655 „ met den dood geftraft eene Student in de Theologie „ tot Franeker, dfe van eenen anderen meermaaien „ uitgetart zynde, zynen degen hadde van zyne ka,„ roer gebaald, en daar mede vegtende den anderen hadde doorfteeken ; boewei by onder het vegten „ wel hadde gezegd daar uit te willen fcheiden , en .,, de andere veel meer op hem aandrong, en fehier in „ zynen degen fcheen te zyn geloopen." Wanneer door het verzuim van iets naar behooren verrigt te hebben, aan eenen anderen daar door de ,dood wordt te wege gebragt, verdient zulks na dat de omftandigheden zich hebben toegedragen, zwaardere of liptere ftraf. Dus wierden ingevolge Vonnis van .den Gerechte der Stad Amfteldam in 't begin des jaars 3700, Kornelis van Sales Mr. Timmerman en Jan 33apm Metzelaar en Rooymeefter verweezen, de eerfta 'in eene boete van duizend en de laatfte van vier- entwintig honderd Guldens, om dat zy twee huizen had.den gebouwd, die door gebrek van goede materiaalen en funöaments ligging inftordeden; en daar door eene Weesjongen van Monnikendam, in hunnen dienst zynde, foeefde. Zie van Zurck loc. cit. aant. n. 2. Behalven de Crimineele ftraffe welke over den Doodjlag ingevolge Goddelyke, Natuurlyke en Menfchelyke Weit en, geaeffend wordt, en die wy hier hoven doodslag. gezien hebben dat in 't algemeen beftaat in de wederberoovinge van het leeven aan hem, die het zelve aan zynen Evenmenfch moetwillig, of opzettelyk benoomen heeft, is 'er op veele plaatzen nog eene Civile boete op die Misdaad geitel I, ten profyte van de naafte Bloedverwanten; dit vindt onder anderen plaats in de Provintie van Friesland, alwaar ingevolge 's Lands Ordonnantie II. Boek Tit. 13. art. r. zodaanige Civiele Boete ten voordeele van de naaite Bloedverwanten van den Overleedenen wordt bepaalt op duizend Goudguldens, en dan nog voor 't Land half zo veel. Op welke Civile boete de Raadsheer Hamerster Verklaaring over de Ordonnantie van Friesland II. Deel, bladz. 257. aanmerkt: „ hoe dat deeze Geldboete tot „ duizend Goudguldens ten profyte van de Naafte „ Bloedverwanten van den Overledenen vervalt, Niet „ zo wanneer by van den anderen doodgeflagen is uit ,, Noodweer en ter verdeediging van zyn eigen lee„ ven, in Rechten bekend onder de naam van Mode„ ramen inculpatce tutela, alzo de daader dan in 't ge„ heel van den Doodflag vry gefprooken wordt. immers „ als dat Moderamen in 't minfte niet is geëxedeert. „ Maar dan als de Doodjlag is gefchiedt door eene „ meerdere of mindere onvoorzichtigheid, al was het „ zelvs Cuipa levisfnna, dat is, door de ligtfte fchuld, „ in rechten bekend, Arg. L. 44. ff. ad Leg. Aquil. en „ dat alzo daar o.'er maar eene extraordinaire ftraffe „ geoeffend wierdt; daar toch in Lege Cornelia de Si„ cariis de grootfte onvoorzichtigheid of Culpa lata „ zelvs, niet pro dolo, of voor een boosaardigen opzet „ genoomen wordt. 7. ff. ad Leg. Corn. de Sic. ——. „ Doch is dit zodaanig in een onvoorzicMige Doodjlag, „ hoe veel te meer zal dan deeze Boete plaatze moe„ ten hebben, zo wanneer dezelve met opzet is be„ gaan, ook zonder het mififts onderfcheidt, of de „ Daader deswegens gevat en ter dood verweezen „ wordt, dan of hy hst weet te ontvlugten, en alzo „ de Crimineele Straffe te ontgaan. ■ Immers zal „ de Straffe waar door aan 't Publyk voldaan wordt, „ in 't minfte niet verminderen het Recht, dat aan de „ Bloedvrienden van den Verilagenen hier zonder ea„ nige bepaaling gegeeven wordt, ja het zelve dan „ eerst in de volfte kragt plaatze moeten hebben , ,, wanneer by Sententie geblykt dat de Doodflag niet ,, bloot door onbedagtzaamheii, maar zelvs boosaar- „ diglyk of met opzet gepleegd is. , Dan met de „ boete van vyf honderd Goudguldens voor den Lan„ de is het anders gelegen , nadien dezelve cesfeert, „ zo wanneer de Beklaagde niet alleen geabfolveert, „ maar zelvs ook als hy ter dood gecondemneert wordt." »■■■'■■ ■ Verders merkt dien zelvden Heer bl. 958 can.-. ,, dat deeze Boete getrokken wordt by de Bloedvrien„ den van den Verilagenen, zonder onderfcheid of zy ,, Erfgenaamen van hem zyn, of niet; en dat wei by „ de Naijlt van dien, het zy Kinderen, Vader en „ Moeder, of Broeders en Zusters, enz. Zo dat die „ even nabeftaande zyn te zamen komen, en de Naafte „ altoos de verdere in graade komen uit te fluiten : „ want hier alleen de natuurlyke betrekkinge van het „ bloed, en geen civile reprefentatie in aanmerking „ komt. Sande V. 9. 5. En derhalven zyn hier ten „ eenemaalen uitgefloten alle Ajfnes of Aangehyli'.te ,, niet alleen, maar zelvs ook Man en Vrouw, fchoon „ anders de band tusfehen hen door 't Huwelyk ook. „ 20 naauwe was geworden , dat zy maar voor een „ vleefch  DOODSTRAF. \\ vleefch te houden zyn. En van daar koomt het aan ons ook veire het waarfchynlykfte voor, dat zo wan' neer de Naafte in den Bloede deeze Boete uitdruklyk komen kwyt te fchelden, of anders de invordering daar van verwaarloozen, de verdere Bloedver„ wanten daar door geen recht verkrygen, om dezelve „ in fnare plaatze te mogen vorderen." DOODSTRAF. Wat Doodfiraf betekent weet een ieder; ook dat die met meer of minder pynlyke omftandigheden wordt ter uitvoer gebragt, naar maate het feit gruwelyk is dat den genen heeft bedreeven, die de Voodfiraf moet ondergaan. Dus zoude het onnut zyn 'er hier eene omfchryving van te geeven; en voor aandoenlyke Zielen ook niet anders dan met afkeer kunnen befchouwt worden, indien wy het akelig toneel wilden fchetfen, van de verfchillende wyzen die men heeft.uitgedagt om Misdaadigers op eene geweldige wyze van het leeven te berooven; en waar onder inzonderheid in Despotieke Regeeringen gevonden worden , die de menfchelykheid fchande aandoen. Wy fchuiven het gordyn voor dit akelig tafereel; en merken liever met zekeren Schryver aan : dat het eene zaak is, die men reeds dikwils voorgefteld, die zelvs de goedkeuring van eenige Mogendheden gehad heeft, en die egter altoos buiten uitvoering is gebleeven; dat men zich in her. ftraffen der Misdaadigers, waar in men tot dus verre alleenlyk bedoeld beeft, om de Menfchen beter te maaken, of anderen af te fchrikken, zich nuttigheden van een ganfeh ander foort voorftelde; dus zou men het oogmerk dier ftraffen , welke ongetwyffeld het algemeene nut der Maatfchappy ten doelwit hebben, niet dan des te volkomener vervullen. Men zou dezelve gebruiken kunnen, om de mooglykheid of onmooglyl-heid van verfcheide Operatien, die de korst niet durft onderneemen, te bepaalen; en V3n wat-nut zou de ontdekking eener nieuwe Operatie niet kunnen zyn , ter behoudenis van eene menigte Menfchen, welke men nu dikwils verpligt is aan hunne ysfelyke fmarten of een gewisfen dood over te geeven. Om dan die nieuwe Operatien te bezoeken, zou de Misdaadiger moeten verkiezen, om dezelve liever te ondergaan, dan dien dood, daar hy toe verweezen is, en men zou bem genade moeten bewyzen, als hy die Operatie overleefde. Dit fchynt rechtmaatig, om dat hy zyn misdaad, door de bevordering van bet algemeen nut, in zekeren zin, hadt uitgewifcht. Dasr zyn weinige Menfchen ter dood veroordeeld, welke niet de allergevaarlykfte en fmartelykfte Operatie boven denzelven verkiezen zouden. Dewyl egter het goed gevolg der Operatie zelve en de pligt der menfchelykheid vereisfehen zouden, om 'er het gevaar en de fmarten zo veel mooglyk van te verminderen, zo zoude men zich eerst op Lyken moeten oeffenen, vervolgens op Dieren, inzonderheid de zulke, wier Leden de meefte overeenkomst met die der Menfchen hebben. Ik bepaal bier niet de Operatien , daar men mede moest beginnen; het zoude ongetwyffeld zodaanigen moeten zyn, die de Natuur zelve nooit redt, en daar de konst noch geen hulpmiddel voor heeft; een fteenagtige Nierby voorbeeld, veroirzaakt de wreedfte pynen, welke ncch de eene noch de andere wegneemen kunnen. Het zweeren van een ander deel doet de Vrouwen een jammerlyk lyden verduuren^ daar. men §eerj DOODSTRAF. 1317 hulpmiddel voor weet, wat zoude men dan niet kunnen b-proeven ? zoude men zelvs niet bezoeken kunnen om deeze deelen weg re neemen? men zou dus die ongelukkigen van die kwaaien verlosfen, of men zou hen verlosfen van een leeven , erger dan den dood, met ze tot aan 'c einde te laaten hoopen, zonder ze ooit hun hoop te doen verkrygen. Voeg hier nog enkel by de Doorfnyding van de Kraakbeenige verééniging der Schaambeenderen in eene Zwangere Vrouwe, wanneer naamelyk het Hoofd des Kinds zo groot, het Bekken daarentegen zo naauw is, dat de Verlosfing , door geen konstbewerking langs den natuurlyken weg kan voltrokken worden , behoudens het leeven der Vrugt, dat van de Moeder of van beiden tevens; en zonder dat 'er niet flegts blykbaare, maar zelvs welbeweezene Kenmerken zyn van eene onvermydelyke noodzaakelyke Keizerlyke Sneede. Hoe zeer de groote en wydberoemde Camper en andere kundige Mannen op zyn voorbeeld proeven daar van op leevende Dieren en Menfchen Lyken hebben genoomen, en aan de goede uitkomst van deeze heilzaame konstbewerking niet meer kan getwyffelt worden, zoude daar egter meerder vertrouwen aan gegeeven worden, indien door proeven op leevende voorwerpen, was bevestigd. Ik we3t wat tegenfpraak alle nieuwigheden altoos ontmoeten; men wil liever de Konst onvolmaakt laaten als arbeiden, om dezelve volkomener te maaken. De lieden van de Konst zelve zullen alle Operatien, die zy nooit gedaan, of daar zy nimmer van gehoord hebben, voor onmoogelyk houden. Maar dat zy dezelve onderneemen, en zy zullen misfchien ondervinden , dat zy bekwaamer of gelukkiger zyn, dan zy zelve wisten. De Natuur zal altoos met hen werken door middelen, die hen onbekend zyn. Ik zal min verwonderd zyn over hunne vrees, als over de ftoutheid vanhem, die 't eerst de Blaas heeft durven openen, om daar den Steen te zoeken, die het Bekkeneel heeft doorgeboord, of zyn Naald in 't oog gebragt. Ik zoude het leeven der Misdaadigers gaarne tot deeze onderneemingen laaten dienen, hoe weinige hoop 'er wezen mogte, om wel te flaagen. Maar ik zou zelvs gelooven , dat men dit leeven zonder fchroom zoude mogen wagen, aan kundigheden van eene verdere nuttigheid. Misfchien zou men eenige ontdekkingen kunnen doen over die wonderbaare vereeniging van Ziel en Lighaam, als men 'er dezelve in de herfenen van een leevend Menfch van ging opfpooren. Dat men zich niet laate beweegen door den fchyn van wreedheid, die men hier in onderftellen mogt; een enkel Menfch is niets in vergeiyking van het geheele Menfcbelyk Geflacht, een Misdaadiger is nog minder darjr niets. Daar zyn Schorpioenen, Spinnekoppen, Salamanders, Padden en verfcheide foorten van Slangen voor handen, van welke Dieren, men alle gelyklyk de fchaadelyke beeten vreest; ondertusfchen is het zeer waarfchyniyk, dat zy niet alle even gevaarlyk zyn; marr het is ook waar, dat men geene genoegzaame proeven heeft, om de fchaadelyke van de onfcbaadelyke te onderfcheiden. Eveneens is 't met de Planten gelegen, verfcheidene derzelven worden voor vergiften gehouden, die misfchien goed voedzel of geneesmiddelen zouden zyn, maar wegens dewelke men in 't onzekere blyft. ïtie& weet, neg niet, of de Opium in de allerC e c c $ groot*  i3i3 DOOD VLEK. DOOFHEID. gnotftedofis ingenomen, doet fterven of flaapen? Men weet nog niec, of die Plant, welke men in on'.e Tuinen ziet groeijen, onder den mam van Scheerling of wilde Kervel, dat zagte en gelkfde Vergif der Ouden zy, daar men g.bruik van maakte, om bet leeven te eindigen van hen welke den dood verdiend hadden. Niets veroirzaakt meerder fchrik dan de beet van een Dollen Hond. De hulpmiddelen egter, die men 'er tegen gebruikt, en waar van men meent het goed gevolg ondervonden te hebben, mogen de wezenlykheid van dit vergif, met rede, doen in twyffel trekken, waar van misfchien de vrees alleen duizend doodelyke uitwerkzelen heeft voortgebragt. Zoude het leeven der Misdaadigers tot dergelyke ophelderingen, en ontdekkingen niet met voordeel gebruikt kunnen worden, en dus dienen, om in veele gevallen, de Lyders of gerust te kunnen ftellen, ofte bewaaren, of te geneezen, daar zy thands aan een blind geval worden overgegeeven. Wy belachgen met rede zodaanige Volkeren, die uit een dwaazen eerbied voor de Menfchelykheid geene Lyken durven ontleeden, en zich dus van veele nodige of nuttige kundigheden in de Anatomie berooven. Wy zyn hier mooglyk nog minder verftandig, zo wy niet al het voordeel haaien uit eene ftraf, daar het Gemeen, en zelvs de Misdaadiger by winnen konde. DOODVLEK, in 1 Latyn Malum mortuum, is dus genaamd, omdat byhet verdichtzelenlievend Gemeen, aan de van zelvs gebeurende verdwyning van deeze vlek, de naakende dood van hen by wien dezelve plaats grypt, vast werd gefteld. —— Dezelve is aangebooren of toevallig. Doorgaans beftaat ze op zich zelvs, fomwylen zyn 'er egter by een zelvde voorwerp twee, drie, of meerder, op verre afftanden van elkander geplaatst tegenwoordig. Binnen eenen kleinen omtrek bepaald, is haare kleur dan eens bruin dan eens zwartagtig. Altoos is ze ongevoelig, dor, en lang aanhoudend. De aangeboorene zelvs blyft het gantfche leeven door aanweezig. Haare geneezing zeer zeldzaam begeerd, nimmer noodzaaklyk, eifeht altoos de wer king van een zagt Bytmiddel. DOOFHEID. Al wat den doortogt verftopt, die van het Oor in de Neus gaat, genaamd de Buis van Euflichius, zodaanig dat het zelve den ingang van de lucht, daar door heen, tot in de holligheid van den Trommel belet; wordt zo ik meene zegt de Heer Jonath. Wathen (in Philofoph. 1'ransaiï. for. 1755. vol. 40. part. ii pag. 213.I van ieder een gerekend een oirziak te zyn van Doofheid. Hippocrates merkt aan, dat, in een worgziekte der Keel, de Lyder zyn Gehoor kwyt raakte, om dat deeze duis daar door famengeirukt en toegeflooten werdt. Coac. II. n. 35. Veele Schryvers over de Praktyk verzekeren, dat even 't zelvde gebeurd zy door nabysrelegene Zweeren, enz. zie Haller in Boerhav. In/lit. de auditu. p. 380 en 416- Tulpius heeft dit gezien van eene Zwelling in 't Gehemelte. Valsai.va Cap. V. p. 90 van eene Neusprop en ook van eene Zweer. Zekere Man, had eene Verz weering boven de Huig- aan de flinkerzyde, welke gemeenfehap had met, en een gedeelte afknaagde van den mond der flinker Buis van Eujlachius. Wanneer daar een Steekwiek in gebragt werdt tot zuivering , verloor de Lyder aanftonds zyn Gehoor, doch kreeg het weder, zo dra men de Steekwiek weggenoomen DOOFHEID. had. Ook weet ik (vervolgt de Heer 'Wathên) dat eene der Amandelen, gezwollen zynde, Doofheid heeft te wege gebragt. Dit Kanaal opent zich in 'tzydelyke en voorfte dee! der holligheid van den Trommel. De gedaante is zodaanig, dat het eerst in wydte afneemt, terwyl het naar 't agferfte van den Neus daalt, wordende zeer naauw; dan fenieiyk van een wykende wordt het veel breeder, en komt in het agterfte van den Neus uit, met eene ovaale opening een weinig uitpuilende, inwaards en voorwaards draaijende, zydelicgs gepla'arst; effen boven het hangende Vlies van 't Gehemelte. Derhalve is de Buis van Eujlachius famengefteld uit twee byzondere tregterswyze Kanaalen, met de dunfte enden famengevoegd, met de wyde enden Tan elkander af: zy is bekleed met een zeefagtig Vlies, vol holletjes en fiymhokjes, even gelyk het Vlies der Neusgaten, en maakt een Vlies met het zelve uit. Zie Haller uit fupra, pag. 371- Halleri Phyftologia, de Auditu, j. 485. Valsalva Cap. II. pag. 32 £j> Fig. 14. Wanneer wy derhalven het maakzel van dit Kanaal, en deszelvs vrye gemeenfehap met den Dampkring, overweegen, zo mogen wy met reden onderftellen, dat het zelve onderheevig zy aan ontfteeking van zyn Vlies en famengroeijing van deszelvs flym, zo door zinkingen als anders, even gelyk de uitwendige Oorgang. En fchoon het flym van dit Vlies van eene geheel andere natuur is, moet het zelve niet te min door hitte verdikt kunnen worden, wanneer deszelvs dunfte deelen zyn weg gewaasfemd. Morgani en anderen verhaalen ons, dat zy altoos de holligheid van den Trommel, in jonge Kinderen, zeer gevuld vinden met flym, en de Heer Douglas heeft dit zelvde in Volwasfrnen waargenoomen : ook is hy van oordeel, dat dit famengaat met de verftopping der Buis van Eujlachius, in 't algemeen, en dat de fpuiting in dit geval, van even zo veele uitwerking is als of de Buis alleen verftopt ware. Waarom vervolgt die Heer zou men de verdikking van dit flym dan niet aanmerken, als fomtyds de oirzaak der Doofheid zynde? Ja mooglyk is het dieniet zelden. Want by voorbeeld als men in eenen Patiënt, die eenigermaate Doof geworden is door Zinkingen, den uitwendigen Oorgang onderzoekende, denzelven niec verftopt vindt door verhard fmeer: zal by egter fomwylen, op eene fchielyke wyze, verügting krygen door een fterk geruifch in zyn Oor; zie Haller in Boerhave de Auditu, pag. 381. not. 9. Dit ontftaat waarfchyniyk uit eene doorbreeking van het famenge* groeide flym en de fchielyke inftrooming van lucht in den Trommel; zo dat als deeze kwaal nog ligt is, en in haare Geboorte, de Natuur haar zelve dikwils fchynt te redden: wanneer de Kwaal meer is hgeworteld, zyn de pogingen der Natuur kragteloos tot wegneemin.3 derzelve. Deeze aanmerkingen deeden de Heer Wathen , fterk naar de gedagten overhellen, dat het Gehoor van die oirzaak lyden mogt, en, hy wierd daarin bevestigd door 't volgende zeer merkwaardig geval: Richard Evans, eene Man van vyf- en- dertig jaaren, was by uitftek Doof in beide zyne Ooren, en had geen kennelyk ongemak in den uitwendigen Oorgang. De Doofheid was uit verkoudheid ontftaan, en had verfcheidene jaaren ftand gehouden, geduurende welken tyd geenerley konst of middelen, hem de minfte verügting toe-, bragten. Hy ftierf in Augustus van het jaar 1755 aan de  / DOOFHEID. de Kinderpokjes in bet Hospitaal van Coldhath fields. Die gelegenheid nam de Heer Wathen waar om de ■Euftachiaanfche Buizen, te onderzoeken, welken hy, beiden, t' eenemaal volgepropt vond met fanengegroeide fivm. Dit was de eenige kennelyke oirzaak van zyne Doofheid geweest, want alle andere deelen vertoonden zich als natuurlyk. Gelyk nu alle die famenloopende omftandigheden, de Heer Wathen in zyn gevoelen veriterkte, zo fpoorde zy hem ook aan, om de proef te neemen van eene Operatie, welke voor eenige jaaren aan de Akademie vat de Weeten» fchappen te Parys voorgefteld was dporde Heer Guydt; maar de Autheur dezelve nimmer werkftellig gemaakt hebbende, ontbrak hem de ondervinding om ze aan te pryzen en kragt te geeven; weshalve zy doen ten tyd als ondoenlyk wierd verworpen. Zie hier de wyze op welke de Heer Wat-hen de Operatie te werk fteide: eerst bragt ik, segt hy, „ myn Scylet, aan 't end een weinig omeeboogen zyn,, de, door de Neus, in de Buifen van Euftètbiut,, in „ doode Lighaamen, en dus eene handigheid dvr toe „ gekregen hebbende, deed ik het zelvde aaa een Per,, foon die zeer doof was, en op wien alle andere mid,, delen kragteloos bevonden waren. Ik hadt zo dra „ het Stylet niet weder te rug gehaald, ofhyzeid' „ dat hy veel beter hooren kon. Deeze uitflag fpoorde „ my aan tot verdere poogingen, zo dat ik my Pypsn bezorgde van verfcheiderley grootte, pasfende op ,, een Spuit, waar mede ik vervolgens dsn doorgang van het Kanaal, met goed gevolg ingefpooten heb ,, op deeze wyze. Het Pypje is gemaakt van Zilver, ,, omtrent ter dikte en langte van een gemeen Stylet, aan 't end een weinig omgeboogen. Het zelve vast„ gemaakt zynde aan een Yvooren Spuitje, vol van vogt, (te weeten een weinig Honig van Roozen in warm Water), moet ingebragt worden tusfehen den „ Vleugel en 't Middelfchot van de Neus, met zyne ,, bogt gekeerd naar het bovenfte deel van bet Neus- gat. De holle oppervlakte van't onderfte fpongieus „ Neusbeentje, maakt een Groefje, 't welk tot be„ ftuuring en als tot wegwyzer voor het Pypje dient. Daar in brengt men het zelve, over debeenige vlaks, te van 't Gehemelte, (die p'at is; niet verheven- rond, gelyk ze altoos wordt afgebeeld) naar agteren, „ en een weinig nederwaarts voort, tot aan de ovaale „ Opening. Dat het zo ver gekomen is, wordt men ,ï gewaar aan den tegenftand, dien de onderfte rand van deeze Opening, kraakbeenig en uitpuilende, biedt, „ wanneer het end van't Pypje daar tegen ftuit. Dan „ keert men de bogt naar bet Middelfchot, waardoor „ het geboogen end, met>gemak in de Buis van Eufia,, chius glydt. Voorts wordt het Vogt, door dit Pyp9t je, gefpooten in de Buis, en dus fpoelt men alle „ vuiligheden, die 'er zyn, uit, dewelken door de „ Neus of Mond, of beiden, terugkomen, met het „ infpuitzel, en zigtbaar zyn, indien de veelheid groot „ is." Myn pooging is geweest, (vervolgt dien Schryver) de toevallen te bepaalen, die eene verftopping van de Euftachiaanfche Buis te kennen geeven, maar ik heb het niet doenlyk bevonden met eenigen trap van zekerheid. Ook kan ik 'er geene groote nuttigheid in zien, of het al kon gefchieden: want de eenigfte ongemakken van het Oor, die tot dus verre de hulp der Heelkunde hebben toegelaaren, zyn die van den uitwendigen Oorgang, gezwollene en gezwoorene A- DOOFHEID. 1319 mandelen enz. Deeze zyn gemeenlyk allemaal zigtbaar, en wanneer 'er zodaanige oirzaaken niet zyn van de Doofheid, wordt zelden iets van belang in 't werk gefteld, maar de Patiënt aan zyn noodlot overgelaaten. Nu, integendeel, ftaat ten minfte eene waarfchynlyke redding open voor den ongelukkigen, en deeze, de eenige zynde, (dewyl men ondeiftelt dat de andere middelen onbekwaam of te vooren reeds zonder gevolg geprobeerd zyn,) kan in 't werk gefteld worden zonder vertoeWng, en zonder te wagten op vastgaande Kentekene-r, zo lang tot dat dezelven zich zigtbaarder en zekerder voordoen dan tot nog toe ontdekt is. En , gelyk de Operatie geen 't minfte gevaar heeft, zo is zy, naar ik geloove, nimmer pynlyk gevonden, noch ze zal nimmer pynlyk geoordeeld worden van de genen die ze tot wederkryging van hun Gehoor ondergaan. Voorbeelden van Doove Menfchen, die de Spraak der Lippen by h:tneeme;idheid verflonden. Veel wordt 'er gefprooken van Menfchen, die het eene zintuig misfende, dror de verfterking van een ander, dat gemis grootendeels vergoed vonden. Wat het derven des Oehoors betreft, door de opmerkzaamheid van 't Gezigt en de fynheid van 't Gevoel te gemoet gekomen, vindt men in de Leipzigfche Handelingen eene verzameling vau voorbeelden, die wy waardig keurden onzen Leezeren onHer 't oog te brengen. 't Eerfte en zeer zeldzaame is van eene Engelfche Vrouw Maria Woodward van Hardwick in Straffords, hire, die, omtrent zes jaaren oud, het Gehoor verlooren hebbende, door eene verbaazende oplettenheid op de lippen der genen, die met haar verkeerden, volmaakt verftaan kon wat iemant fprak; fchoon zo ftil fpreekende dat niemant der omftanderen het hoorde. Deeze Vrouw bleef op Zondag zelden in gebreke om den Godsdienst by tewoonen, droeg zo veel mede van de Leerreden als desandagtigftetoehoorder, en deedt zulks zonder moeite. Indien iemant haar toefpreekende zich zydwaards keerde, zodat zy de lippen niet kon zien, achte zy zulks sene beleedigïng haar aangedaan. Met éin woord, zy wars in deeze kunst derm?ate gevorderd, dit zy, bynagt, te bedde liggende, als zy haare hand op de lippen haares bedgenoots mogt leggen, om de bewesgingen te voelen, volmaakt kon verftaan wat die fprak, hoe donker het ook mogt wezen. Borei-lus geeft ons een verhaal van een Zeevaarand man te Xainton^e in Frankryk, die na eene zwaare ziekte, in den ouderdom van vyf jaaren, zyn Gehoor verlooren hebbendé, met eene zo wonderbaars bekwaamheid ter vergoedinge van dat gebrek voorzien werdt, dathy door 't opmerken van de beweeging der lippen alleen, verftaan kon wat 'er tot hem, fchoon met eene zeer zagte ftem, gefprooken werd, ja fchoon 'er geen geluid in 't geheel gemaakt werd, en ook daar op welvoegend antwoord gaf. Izaak de Riolet, eene geleerde Natuurkundige daar te lande, nam 'er een proef van, op den afftand van vyf en twintig voeten, tot hem fpreekende met eene zo zagte ftem dat hy zich zeiven niet kon hooren. Borellus heeft ons de byzonderheden van dit gefprek, in zyne Hijïorifche waarneemingen, nagelaaten. Job van Meek'ren verhaalt ons een dergelyl; gefprek tusfehen Willem Piso en een doof Man, die alle  j32o DOOFHEID. «'Ie de vraagen hem voorgefteld verflondt, gelyk, uit de antwoorden daar op gegeeven, bleek. Piso bewoog zyne lippen zo weinig mooglyk was, een zeer fiaauw geluid llaande: eindelyk fprak Piso tot hem in 't Latyn, de doove Man gaf alleen ten antwoord, dat hy fprak in eene taaie, die by niet verltondt, 't welk zeker een genoegzaam et» voldoenend antwoord was. Dan niet alleen kon hy enkele vraagen beantwoorden , niaarcok, gelyk Maria Woodward, geheele Leerredenen verftaan. Petro a Gastro vermeldt, dat John Ireunde, een Schrynwerker te Salsbron inSilezie, door de beweeging der lippen, beter de zodaanigen kon verftaan die hem iets inluisterden, dan die met luider ftemme tot hem fpraaken. Tulpius fchryfc van eenen Simon Dirksen, een Hollander, die, dcor 't vallen van een' Tooren doof geworden zynde, de Leerredenen, die hy inde Kerk had zien uitfpreeke), wist te herhaalen,- zyne opmerkzaamheid op de beweeging van de lippen des Predikers fteide hem daar toe in ftaat, doch hy verftondt het beter of flegter naar maate de lippen min of meer met knevels bezet, dunner of grooter waren, uit welken hoofde hy gemaklyker met Vrouwen dan met Mannen kon fpreeken. Casaubonus merkte het zelvde op in Engeland in een Man en Vrouw, beide doof en ftom, die, door eene oplettende waarneeming van den mond en het aangezlgt, fchoon op eenen merklyken afftand, verftonden en te kennen gaven wat zy gehoord hadden; doch de Vrouw kon het niet doen, of die haar aanfprak moest glad gefchooren of baardloos zyn. Men begrypt gereedlyk dat zodaanige voorbeelden niet geheel te verwonderen zyn; nadien 't bekend is dat de Spieren van den Mond byzondere beweegingen hebben, naar de verfcheidene woorden die men vormt; dts eene geftadige oplettendheid hier op, iemant daar toe bekwaam kan maaken. Leerwyze waar door men in ftaat is gebragt om Doofgeboerenen en Stommen te leeren fpreeken. Langen tyd heeft men het voor eene ondoenlyke zaak gehouden, om Menfchen, welker Zintuigen, tot het Gehoor dienende, een onverhelpelyk gebrek hadden, zo dat zy niet hooren konden, te leeren fpreeken, Ieezen en't geen men hun te kennen gaf, verftaan. Waar is het egter, dat 'er fomtyds eenige Dooven zich opdeeden die min of meer kundigheden bezaten, dan zulks wierd als een byzonder verfcbynzel, ja als een wonderwerk aangemerkt; en verre weg konde het grootfte gedeelte der Stervelingen, zich niet verbeeldden, dat men immer met eenen gewenfchten uitfl.ig zou kunnen onderneemen, iets aan deeze ongelukkigen te onderwyzen. De toeftand van eenen Dooven en Stommen wierdt dan aangezien als eene overmaat van ellende, en als een ongeluk, waar voor getn hulpmiddel gevonden wierdt. Wat wonder dan, daar vooroordeelen zo moeiielyk zyn uitte wisfchen, dat de meesten lang getwyffcld hebben aan de waarheid van het vërfchynzel, dat zich begon te vertoonen, toen alle de Nieuwspapieren naamelyk, gewag begon, den te maaken van Dooven en Stommen, niet van éénen , maar van verfcheiden, die fpraaken, lazen, fchreeven, en ontwyffelbaare blyken gaven alles te DOOFHEID. verftaan, wat zy lazen of zeiden. Thands is de werelt overtuigd. Duizenden van Menfchen van alle rangen en ftaaten zyn'er getuigen van geweest: men heeft doove Kinderen in die jaaren, waarin anderen, die het gebruik van afle hunne zintuigen hebben, gemeenlyk daar niet in ltaat toe zyn, verfcheidene taaien hooren fpreeken; men heeft hen gepast hooren antwoorden op alle de vraagen, welke hun meester hun deedt; men heeft hen ftukken der Wysbegeerte in het openbaar hooren verdeedigen. Zy die voorheen uit de Maatfchappy wierden uitgeflooten, die altoos onnutte leden van dezelve bleven, om dat men hen voor onbekwaam aanzag van onderwezen te worden, en gevolglyk van geregelde denkbeelden te verkrygen, worden aan hun Vaderland en de Maatfchappy wedergegeeven; zy zyn aan bet medelyden, dat hunne ellendige ftaat met recht verwekte, aan eene pryzenswaardige Menfchlievendheld, en de goede gevolgen van eene aanhoudende naarfligheid, en een oneindig geduld hun geluk verfchuldigd. Men zou byna genegen zyn te zeggen, dat het voor hun eene weldaad der natuur is, van het vermogen van te hooren verltooken te zyn geweest. Welk eene dankbaarheid zyn zy dan niet verfchuldigd aan een' Meester, die zonder eenige andere belooning dan het genoegen, dat het verrichten van eene goede daad altoos mede brengt, hun dat gebrek zo rykelyk vergoedt? Onder de Klasfe der genen, welke de onderwyzing van Dooven en Stommen met eenen min of meerder goeden uitflag ondernoomen hebben, en daar toe verfchillende wegen ingefiagen zyn, behooren v/el inzonderheid, de Heer Pereire eene Portugeefche Jood; en de Heer Abt de l'Epóe eene Franfchman. De eerfte onderwyst zyne Leerlingen doormiddel eener foort van Vingerfpraak, welke in niet anders beftaat, dan de konst of de gewoonte van door de beweeging der Vingers, de Letteren van het A, B, C, uit te drukken. Deeze kunst is volleedig genoeg bekend. De Jongens maaken van deeze Vingerfpraak gebruik om, in het School verre van elkander zittende, malkanderen iets te zeggen, of van bet een of ander te verwittigen , met dit onderfcheid, dat zy met twee handen doen, het geen Pereire zyne Leerlingen met eens hand leert verrigten: bier in beftaat het eerfte gedeelte van zyne onderwyzing, het andere gedeelte heeft die Heer niet goedgevonden algemeen te maaken, ja zelvs zyne Leerlingen een volftrekt ftilzwygen opgelegd. Eene derzelver, de Heer Saboureux de Fontenai van 'Verfailles geboortig , ruim dertig jaaren oud , die fchoon hy van zyne geboorte af geheel ftom en doof geweest is, heeft nogthands verfcheidene Taaien en Weetenfchappen geleerd , en wel tot zulk eenen trap, dat hy andere Dooven en Stommen daar in onderwyst, zie J. J. Bjonrstahl Reize ioor Europa en het Oosten, I. Deel, blad. go. Deeze Heer Saboureux heeft een Weik aan het licht gegeeven, waar in hy de leerwyze van den Abt de l'Epée ivederlegt, en die van zynen Meester verheft. Wy vermeeten ons niet te beflisfen wie van deeze Heeren le Lauwerkrans verdient; zeker is het dat beide uitmunten; maar zeker is het ook dat Heer de l'Epés lier in boven den Heer Peretre roem verdient, dat hy zyne manier van onderwyzen tot nut van bet Menfchdom wereltkundig heeft gemaakt, daar den anderen die geheim houdt. Daar by is de Abt zo edel- moe:  DOOFHEID. moedig, dat hy tweemaal 's weeks het gantfche jaar door, teP«ryr de Kinderen die ftom en doof zyn, ar* men'en ryken, zonder eenige belooning te willen ge nieten, in het Franfch, Latyn, Italiaanfch, Spaanfch, iHoogduitfch en Engelfch, in de Wysbegeerte, Redeneerkunde, en in de gronden van den Godsdienst enz. onderwyst. Het is uit het Werkje door dien Heer aan 't licht gegeeven, en getyteld: Inflitutions des Sourds !& Mutts par la voye des fignes metkodiques. Ouvrage jfui contient le projet d'une Langue univerjelle, partentremife des Signes naturels, asjujettis a une Methode, * Paris, 1776. dat wy zullen tragten onze Leezers een «denkbeeld van deeze fonderlinge leerwyze te geeven. Schoon het voor onze eeuw fcheen bewaard te zyn dit men een middel zou vinden, oin Dooven en Stom* men eene uitgeftrekte kennis te doen verkrygen, is het egter niet in onze eeuw, dat men het eerst de kunst gevonden heeft van hen een onderfcheiden geluid te léeren geeven, en woorden te leeren uitfpreeken. Wie de eerfte eigenlyk geweest zy, die zulks ondernomen heeft, zullen wy niet onderzoeken of tragten te beflisfen; genoeg is het, dat wy weeten, dat, reeds tagtig jaaren geleeden, een* zekere Amman, M. D. twee Werken over over dat onderwerp heeft aan het licht gebragt: het eene voert tot tytel: Surdus & Mutus Uquens; het andere: Disfertatio de loqueld Surdotum cjf Muterumi ook reeds voor hem in het jaar 1625, hadtde Heer Bonnet, een Spanjaard, eene Verhandeling in ;gaan , enz. of Naamwoorden , het zy zelvftandige of byvoeglyke, met een werkwoord: by voorbeeld , beeldhouwen, heüigmaaken; ofBy woorden, met een Werkwoord: als gtnoegdotn, binnenleiden, weldoen. Het is zeer gemakkelyk alhier het gebruik van het fchrift, van dat van de metbodique tekenen te onder, fcheiden: wanneer my woorden voorkomen, die niet door natuurlyke tekenen kunnen uitgedrukt worden, gelyk het woord gelooven, zo (tel ik door middel van het fchryven, andere woorden daar voor in de plaats, welke het dubbelvoudig voordeel hebben van de geheele betekenis en de kragt van het eerfte uit te drukken, en van door natuurlyke tekenen uitgedrukt te kunnen worden; als dan neemt de kunst der methodieke tekenen die woorden aan, die eerst vreemd voor dezelve waren. Twee of drie van die tekenen, de een in den anderen gelafcht, brengen in een oogwenk de bovennatuurkundigfte denkbeelden onder het oog, door de wonderen, die dezelve uitdrukken, daar aan te onderwerpen. DOOLHOF, in het Latyn Labyrintkus, verftaat men een wyd uirgeftrekt Gebouw door, waar van men eens in zynde, bet zeer bezwaarlyk valt den uitgang weder te vinden. Onder de uitmuntende Gebouwen en Werelt-wonderen, waar door de Ouden hunne pragt en grootsheid vertoonden, telt men te recht zodaanige Doolhoven of Dcelgebouwen. Men'vindt 'er vier alleraanmerkenswpardigften door Plinius opgetekend; als i. hu E'ypUfche Doolhof. 2. Dat van Lemnts, 3> net Kre- DOOLHOF. tifche; ett 4. het Italiaanfche. De aarf Van öös Werk eifeht, dat wy ieder afzonderlyk befchryven. 1. Het Egypifche Doolhof: is wel bet aanmerkenswaardigfte der wereit in alle opzichten. Het was geftfgt in de Landsvoogdy van Heracleopoiis, boven het Meir Moi-is, naby JrJinoS, anders de Stad der Krokodillen, genaamd. Dit Doolhof bevatte volgens bericht vanPoMi'ONius Mela, diehetkortelyk befchryft in Lib. I.cap. 9. drie duizend Vertrekken en twaalf Paleizen , in eene enkele omtrek van Muuren, het was gebouwd en overdekt van gepolyste Marmerfteen, en hadt flegts eenen weg om neder te klimmen, aan 't einde van welken men inwendig eene meenigte van Gangen had gemaakt, die zodaanig door een kronkelden en met bogten en draaijingen de eene in de andere liepen, daarby met zo veele omwegen bezet waren, dat men zich dikwils op dezelvde plaats weder bevond; zo dat uvrn na lange geloopen te hebben en afgemat te zyn, men ten laatften weder kwam daar men zynen tocht van daan begonnen was, zonder middel te weeten bos zich uit verleegentheid te redden, zeer geestig heeft den Franfchen Dichter Corneille zulks in de volgende versfea geCchetsc: Mille chemins divers cvec tnnt itartifice, Coupuient dl to'ts titds ce fumeux édifice,. Que, qui puur en fortir, ervijoit les criter, 'Kenlroit' dans les jeutiers quil venoit de quitter. Het groot aantal Vertrekken waar van Mela fpreekt, fchynt ongelooflyk; maar Herouotus die met eigen© oogen dit befaamde Doolhof in zyn geheel gezien heeft, heldert zulks op, met aan te'merken, dat de helft deezer Vertrekken onderden grond waren, en de andere helft daar boven cp gevestigd. Men dient dus de befchryving te Ieezen, welke die Gefchiedfchryver voor ruim twee duizend jaaren van dit pras'ig Gebouw heeft gegeeven, en 'er die van Paul Lucas by te voe^ gen, die de overblyfzelen daar van in het begin deezer eeuw gezien heeft. Het geen 'er die hedendaagfeha Reiziger van verhaalt, fchynt my toe van zo veel te meer belang te zyn, om dat men het te recht als een® vetklaaring en uitbreiding van Herodotus zyn verhaal kan aanmerken. Zie ook de omftandige befchryving van deezen Doolhof in de Befchryv. van Egipte door Maillet en Mascrier I. Deel, bladz. 334. en ver». Niet alleen heeft de tyd drie vierde gedeeltens der overblyfzelen van dit Doolhof vernield; maar ook hebben de Inwooners van Heracleopoiis jalours over dit Geftigt en vervolgens de Arabieren, die 'er oneindige fchatten dagten te vinden, het zelve om ver geworpen en ook nog eene menigte andere Gebouwen in den omtrek daarvan ftaande, vernield, welkelaatftewaarfchyniyk de uitgeftrekte Geftigten uitmaakten, welke men moest doortrekken, alvoorens het overblyfzel te kunnen intreeden, 't welk nog heden ten dage van dat merkwaardig Gedenkteken in wezen is. Men moet zich niet verwonderen over de verfchsi-, dentheid der berichten welke de oude Schryvers van dit Doolhof hebben medegedeeld, dewyl 'er zulk een oneindig aantal zaaken waren te befchouwen, zo veele Kamers te doorloopen, zo veele verfchillende Gebouwen die men moest doorgaan, dat elk zich beug hield met het geen hem 't aanmerkenswaardigfte toefcheen, en in zyn verhaal vergat of verzuimde, bet , geui 't minst zyne aandagt ha,d getroffen, ea gaande ] êeBWkt' - ' Hetj  , DOOLHOF. Het Êgyptifche Doolhof verftrekte töt eenen wyduitgeftrekten Tempel, waarin Kapellen ter eere van alle de Egiptifche Godheden beflooten waren. De Ouden Fpreeken flegts van het oneindig groot aantal Afgoden die men 'er in geplaatst had, en waar van de Afbeeldsels zeer in grootte verfchillende,'er overal gezien wierden. Maar fchoon dit Doolhof eene foort van Panthéon was aan alle de Egiptifche Goden geheiligd, was liet egter op eene byzonderder wyze aan de Son, do opperfte Godheid der Egiptenaars, toegewyd, Za'ki ielet egter niet, dat men 'er misfchien Krokodillen en mdere Dieren aan die zelvde Godheden geheiligd, heeft sunnen begraaven. De Gefchiedenis leert ons niet door wat Vorst dit Doolhof is gebouwd, noch op welk eenen tyd bet zelire is geftigt. Pomponius Mela fchryft 'er de eer van aan Psammetichus toe: men zou kunnen denken dat het 't werk van dien zelvden Vorst is geweest, welke bet Meir Moèris heeft doen graaven, en aan 't zelve tynen naam beeft gegeeven, ware het niet dat Plinius zegt, dat men de eere van die ftigting aan verfcheidene borsten toefchreef. Ook verzekert Herodotus dat üt Doolhof het werk was van twaalf Koningen die ten jelvden tyd regeerende, Egipten in even zo veele deelen verdeelden, en dac die Vorsten gezamenderhand iit Gedenkftuk aan de Nakomelingfchap hadden overjelaaten. 2. Het Cretenfer Doolhof wordt ook by uitneemendiieid geroemd, en gezegd volgens bevelen van Koning Minos op het Eiland Creta volgens model van het E»iptifche, door de kunftige Athenienfer werkbaas De5alus gebouwd te zyn; zynde dit deezen zelvde De3Alus aan wien de uitvinding van Zaag, Beitel, Pasoot, Boor, Lym en Kalk a's ook van de Scheep;zeien wordt toegefchreeven. Ovidius zonder immer dit Doolhof gezien te bebben, befchryft het buitengemeen »eestig in zyne Herfcheppingen, III. Boek, vs. 157. koorts zeggen 'er de Fabeldichters van, dat Dedalus lit Geftigt gemaakt hebbende daar in het Menfch- en Stier-gedrogt Minotautus, uitPAsiPHOE de Huisvrouw ?an Minos voortgefprooten, wierd opgeflooten, welk Schrikdier naderhand van Theseus door hulpe van Auadne Dogter van Minos, die op hem verliefde, en jem door middel van eene draad in en uit het Doolhof rielp wierd omgebragt, ter welker oirzaak Fedra Suser van Ariadne aan Hippolithus fchryft: de trouw* 'ooze Theseus kwam door raad van myne Zuster met een 'eitouw uit den krinkelenden Doolhof. Het is dit zelvde Doolhof 't welk Virgilius op 't oog reeft, wanneer hy het Spiegelgevegt der Trojaanfche Belden by derzelver duistere en kromloopende Omvegen vergelykt, waar uit het niet doenlyk was zich tonder hulp te redden. Ut av.ondam Creta fertv.r La-bij rinthus in alta Paree tibus textum cacis int er, ancipitemque Mille VÜs habuisfe doUtm, qua fgna fequendi Falleret in deprenfus & irremea bil/s error, jEneid. li!'. V. vs. 598.. Het welk dus door Vondel is vertaald Oeliik men zegt, dat eer in Kreter Minos rijk Op 't rijzend eüarïdt, in dert doolhof vol van zorgen , Een weg liep, van weêrzij bevlochtcn en verborgen, Paar veie duizenden bedogte arglïftigheén, 7.0 twyflelachtig, dat de dolende witgeffreken Geen oog kon houden op gedaante of eenig lekeu, Om zich te ontwin-Jen*. IX Deel. DOOLHÓF. 1329 Vervolgens 21'ngt 'er Virgilius in 't VÏl Boek van den Eneas nog op deeze wyze van JU: lab-ir Ule domus £? inexfricabiüs etror Magnum reginte fed enim miferatus amorem Dtedalus, èccc dolos tcCii, ambitiesf ut refolyit Caca regens flo vestigen. Dat is ingevolge de vertaaling van VosrnsL Hier is het Doolhof, Haar zich gene uit redden mogea Dedaal met Ariadne cn haare min bewogen, Holp Thefeiis heimelyk aan *t kluwen, om den draadc Te volgen, en aldus te ontdekken het verraadt Des dubblcn Doolhofs, en zo veel bedriegerijen. Het is zeer waarfchynelyk dat dit pragtige Doolhof eigentlyk tot eene gevangenis heeft verftrekt, waar uit het niet mooglyk was te ontfnappen. Ik voeg hitr by dar het Doolhof van Creta, door den Heer Tournefort in zyne Reizen, en in de Memoires de V Academie des Sciences de Pat is, de l'annie 1702. be\ fchreeven, geenzints het vermaarde Doolhof van Dedalus is; dit is eigentlyk niet anders dan een onderaardfeh Hol of Gang, drie mylen van de oude Stad Gortyne afgelegen, het welk aan de zuidzyde van den Berg Ida door het binnenfte van eenen heuvet loopt; men gaat 'er in door eene opening die zeven of agt febreeden wyd, doch zo laag is, dat men 'er naauwlyks regt over einde kan doorgaan; men komt dan eerst in eene foort van eenen Kelder, die zagtjes afdaalt, waar uit men in deezen onderaardfehen Gang komt, die met veele bogten en kronkels loopt en veele Zydpaden uitgeeft; doch de voornaamfte weg die duizend en twee honderd fchreeden lang is, loopt tot aan het einde van deezen Gang, en brengt den Reiziger in twee groote en fchoone Zaaien. De Gang zelve is zeven of agt voeten hoog, fchoon by op fommige plaatzen zo laag wordt, dat men 'er op banden en voeten moet doorkruipen. De breedte van den voornaamften is zo groot, dat 'er twee of drie Menfchen naast malkanderen door kunnen gaan; de \Vand;n die met rots bekleed zyn, ftaan lood regt. Hier vond de Heer Tournefort eene nieuwe blyk, dat ten minften fommige Steenen groeijen: want de naamen van de Reizigers, of van die genen, die deezen onderaardfehen gang bezogt hebben, fteeken nu op fommige plaatzen ter hoogte van eene lyn, op anderen wel drie lynen buiten de rots uit, daar zy eerst in de wanden gefneeden en uitgehold zyn, wesbalven die bolligheid door eene wezenlyke groeijinge van den Steen moet gevuld zyn geworden; te meer dewyl de Rots grysagtig of graauw is, daar deeze uitpuilende letters uit eene witte ftoffe beftaan. Tournefort merkt die verheventheid aan als eene foort van eelt , • gemaakt door het voedend Sap des Steens, dat allengs uitgezyperd is in de holle ftreepen, op de zelve wyze als 'er éelt groeit aan de einden van de Vezel» der gebrokene Schenkels. Reize naar de Levant, iTTJffl, bl. 29. 3. Het Doolhof van Lemnos, was volgens verhaal van Plinius, Lib. XXXV. cap. 13, overeenkomftig met de voorgaarden, wat de kronkel- en omwegen betreft. Dan byzonder muntte bet uit door honderd en vyftig Kolommen, die met zo veel konst op hunne fpillen waren geplaatst, dat een Kind die konde doen beweegen, terwyl de Handwerksman daar aan arbeidde. Dit Doolhof was vervaardigd door de Bouwkonftenasrs Zmilus, Rholus, en Theodorus van Lemnos: men zag 'er nog overblyfzelen van ten tyde van Plinius. E e e e 4. Het  1330 DOOLHOF der OOREN. DOOP. 4. Het Italiaanfche Doolhof waar van Plinius ook gewaagt, was op bevel van Porsenna Koning der Etrufcen vervaardigd, en diende meerendeels tot eene begraafplaats. Varro zegt 'er van dat het naby de Stad Clufium ftond , en ten eenemaalen uit groote vierkante Steenen opgebouwd was, zynde 300 voeten lang en 500 voeten hoog. Boven dit vierkant ftonden vyf Pyramiden of Pronknaalden van 150 voeten hoogte, ééne in 'c midden en op ieder hoek ééne; op het toppunt van ieder deezer Pyramiden, was eene groote koperen kloot geplaatst, rondfom met klokjes van dat zelvde metaal behangen, die met de kettingen waar aan zy vastgemaakt waren, door den Wind geroerd een fchelklinkend geluid dat van zeer verre kon gehoord worden, verwekte enz, Ten tyde van Plinius was 'er niets meer van dit Gedenkteken der aloudheid in wezen. Men noemt ook Doolhof zekere Plantagie van Boomen of Heggen, waar van de Paden zodaanig kronkelen en met heen en wederloopende bywegen zyn voorzien, dat iemant daar ligtelyk in verdwaalt en moeite heeft om 'er uit te geraaken. Zie de befchryving hier van in ons Woordenboek, 7. Deel, bladz. 425. DOOLHOF der OOREN, betekent in de Ontleedkunde de tweede holligheid van het inwendige Oor, welke uitgehoold is in het Steenagtig Been, en dus is genaamd, om de verfchillende kronkels bogten en draaijingen die 'er in worden waargenoomen. Deeze Holligheid is in drie deelen verdeeld: het eerfte wordt het Portaal genaamd, om dat zy naar de beide anderen geleid; de tweede bevat, drie half cirkelswyze gebogene kanaalen, en om die reden half cirkelronde Buifen genaamd; deeze zyn geplaatst aan da zyde van het Portaal, na het agterfte gedeelte van het hoofd. Het derde 't welk door den naam van Slakkenhuisje wordt betekend, is aan de andere zyde van het Portaal geplaatst. DOOLHOF-STEEN, zie MADREPOREN.n. rr. DOOP, in het Latyn Baptisma, van het Griekfch /Sux-Tirfict, wasfehing, effptcling, van het werkwoord fluviv, ,6«!rn Deeze Aanmerkingen kunnen dienen tot opheldering en misfchien ter beflisfwge van het gefchil, ontftaan over het recht, om den Doop te bedienen, waar over de Geleerden zo lang, en met zo veel drifrs en hevigheids getwist hebben; zie Just. .Herm. Böhmerus , Disfert. XI. Juris Ecclef. Antiqui, pag. 500. a!s mede J. le Clerc, Sibliot. Üniverf, & Hiflor. Tom. IV. pag. 93. 1 Van de gebruiken, welke men in deezen tyd, ordes en welvoeglykheidshalve by bet bedienen van den Doop waarnam, kan •men geheel niets met zekerheid of op goeden grond bepaalen; dewyl niemant volgens de regelen van oordeelkunde het veilig za! rekenen, de gebruiken der eerfte Eeuwe te willen afleiden uit de zeden en gewoonte van laatere tyden. • Vast gaat het, dat de plegtigheid des Waterdoops in •de eerfte tyden van het Christendom en nog verfcheidene Eeuwen daarna, algemeenlyk buiten de openbaare byeenkomften wierd uitgeoeffend, op daar toe bekwaame plaatzen, en volvoerd door het geheele lighaam in het water te dompelen; hier over kan men nazien de geleerde Verhandeling van Ger. Joh. Vossius, de Baptisfimo, difp. I. Thef. 6.pag. %\-feq. Insgelyks vindt men een berigt, aangaande de Schryvers, welke over dit onderwerp gehandeld hebben, by den beroemden Jo, Alb; Fabricius, Bibliograph. Antiquar. Cap. XI. §. 25. pag. 398- feq. Het was reeds in de vierde Eeuwe dat men aan de ingangen der Kerken Doopvonten maakte, om deeze inwydende plegtigheid met zo vee! te meer gemak te kunnen verrigten. De Nagtwaaken van Paafch en Pinxteren waren ook in deeze Eeuw de vastgeftelde Doop. tyden, en het Doopsel werd, by ontltooke Wafchkaarfen, door den Bisfchop en de Priesters, die daat toe van hem last gekreegen hadden, toegediend. In gevallen van dringende noodzaaklyKheid, nogthands, en die ook alleen, ftond men het Doopen op andere dan de gemelde tyden toe. Op eenige plaatzen gebruikte men Zout, als eene zinfehets van zuiverheid en wysheid, 't geen ten dien einde, in den mond des Doop. lings geworpen werd. Overal had eene tweevoudige Zahivg plaats, welker eene den Doop voorging, en waar van de andere denzelven volgde. De Gedoopten waren verpligt, naar bet ondergaan dier Heilige Plegtigheid, zeven dagen met witte Klederen te gaan. ; Veele andere Plegtigheden en gewoonten daat by in gebruik zou men hier kunnen vermelden; doch daar zy op den duur geenen ftand gegreepen, noch eene algemeene goedkeuring weggedragen hebben, zul len wy onze Leezers 'er niet mede verveelen, maat DOOP. 1331 die liivèr met ftilzwzgen voorbygaan. Nuttiger oordeelen wy, körtelyk te berigten, hoedaanig dit Leerftuk der Kerke door den Zaligmaaker zeiven als een Bondzegel ingefteld, door de verfchillende Christen Gezindheden wordt uitgeoeffend en begreepen; na alvoorens nog eenige byzonderheden dien aangaande te hebben vermeld. In de uitwendige bediening van den Doop, koomt In aanmerking; voor eerst, de ftoffe waar mede zulks gefchied, en deze is zuiper water; nimmer heeft men 'er in de waare Christen Kerke eenige andere ftoffe of vogt toe gebruikt. ——• Ten tweeden het gebruik dat van die ftoffe gemaakt wordt; en, dat beftaat in de wasfehinge van het lighaam: in de eerfte Christen Kerke gefchiedde deeze wasfehing, of door indompeling van het gantfche Lighaam, in eene Beek, Rivier of Fontein enz. Hand. VIII. vs. 38. en omtrent de vierde eeuwe in Doopvonten, zie DOOPVONTE; of wel door eene befprenging van water op eenig gedeelte van het lighaam; kunnende de Doop op geene andere wyze uitgeoeffend worden, ten aanzien van zieken, of geheele Huisgezinnen, wanneer deeze plegtigheid in byzondere huizen wierd verrigt, of wel van eene vergaadering uit verfcheidene duizenden van Menfchen beftaande; zodaanig Hand. II. vs. 41. wordt vermeld. Het gebruik der" indompeling, wierd vervolgens de heerfchende, zo wel in de Oosterfcbe als Westerfche Kerken; en het was niet voor de negende eeuwe dat men in de Noordwaarts gelegene Gewesten, om de geftrengbeid van klimaat, door befprenging begon te Doopen. De Grieken veroirdeèlden ten deezen opzichte de Latynen , en verklaarden die zelvs voor «/3«rr<5«»f, in de Kerkvergadering van Florence. Het was ongetwyffeld om eenen middenweg te houden, dat het Concilie van Celchyt, in het jaar 816 gehouden, beval dat de Priester niet alleen water op het hoofd van 't Kind zoude fprengen, maar het zelve ook in de Vont moeste dompelen. In de eerfte eeuwen van het Christendom herhaalde men de indompeling tot driemaalen toe: volgens fommigen om daar mede de overeenkomst des Doops met de drie Perfoonen der Drieéénheid in wiens naame die plegtigheid wierd uitgeoeffend, mede te betekenen: volgens andere, om het denkbeeld te herinneren, van de drie dagen die Jesus in het Graf doorbragt. In de zesde Eeuwe wilden eenige Christenen in Spanjen, dat men zich volftrekt aan maar ééne indompeling zoude houden, om zich daar door van de Ariaanen te onderfcheiden , en hun te doen begrypen dat de drievoudige indompeling tot geen bewys konde verftrekken, om ingevolge bet gevoelen van die Ketters, eene foort van verdeeling tusfehen de drie Perfoonen der Godheid te bepaalen; maar dit voorbeeld wierd niet gevolgd, en men behield het gebruik van de driemaal herhaalende indompeling tot op omtrent de twaalfde Eeuwe. In de derde plaats kan men de beoeffeningen die opvolgelyk by den Doop zyn gevoegd, zo wel die welke men behouden heeft, als die welke zyn afgefebaft, en waar van nog flegts maar flaauwe treken voor handen zyn, in aanmerking neemen. —— Daar zyn'er waar van men de nuttigheid niet kan betwisten: onder zodaanige Klasfe kan men tellen, de aanbieding tot den Doop door Peetoomen, Peetmoeijen of Getuigen, ook die van het geeven van eenen Naam; als mede de leezing van een Formulier, Maar ds Keikelyke GefchiedE e e e 2 fchry-  I332 DOOP. fchryvers gewaagen van verfcheidene andere plegtr'gheden, die het aanzien hebben van niet alleen onverfchillig, maar zelvs zeer onnut te zyn: met het grootfte recht telt men hier onder, den Vreedekus, de Zalving, de oplegging der Handen, het teken van 't Kruis enz. Hier moet men nog de gewoonte by voegen, om aan de nieuw Gedoopten Melk en Honig, toe te dienen, zo als zulks by de Oosterfche Kerk in gebruik is; of wel Honig en Wyn ingevolge de gewoonte van de Roomfche Kerk; voorts oni de Doopelingen een wit Kleed aan te trekken; hun eene Kroon op te zetten; hun de voeten te wasfchen; niet anders dan nugteren zynde of zonder eenig voedzel gebruikt te hebben, te Doopen; terftond ca het volvoeren des Doops het H. Nagtmaal te gebruiken, enz. Tertull. de Baptism< Cyprjan. Epist. 73. ad Jubatan. Met vee! recht kan men alle die plegtigheden verwerpen, als enkel Menfchelyke inftellingen zynde, en welke tot geen ander einde verftrekken, als om het Bondzegel van den Doop, met onnutte byhangzels te belaaden, en voedzel aan het Bygeloof te verfchaffen. Ten aanzien van de gebruiken die de Roomfche Kerk in het bedienen van derzelver Doopplegtigheid heeft ingevoerd onder den naam van Sacramenteelen, zo als om het water te zegenen, zout in den mond van het Kind te doen, ten einde bet voor 't verderf der zonde te bewaaren, zynen Neus en Ooren met fpog te beftryken, om bem geneigd te maaken de geur van bet Euargelium te rieken, en aan het zelve gehoor te geeven, wafchkaarfen te branden, en bezweeringen weikftellig te maaken om den Duivel te verbannen; ten aanzien van deeze en geiykfoortige gewoootens en .plegtigheden, ben ik wel overtuigd, dat Menfchen van oordeel van ons niet zullen vergen, om 'er de nietige dwaasheid van te betoogen. De Ketteryen, welke in de Kerk ter gelegenheid van den Doop zyn ontftaan, kan men ontelbaar noemen, liet gebruik van dit Bondzegel, is door verfcheidene Ketters, in de eerfte Eeuwen van de Christen Kerk geheel en al verworpen geweest; telt hier onder de Ascodruten, de Marcofiniaanen, de Quintinlaanen, en de Valentiniaanen, welke alle van begrip waaren, dat de Genaade, welke eene gaave des Geestes is, niet door uitwendige tekenen konde medegedeeld of uitgedrukt worden. Heden ten dage wordt die nog door verfcheidene dweepige -Gezindheden verworpen, met -naamedoor die der Kwaakers, en bet fchynt klaarblykelyk dat zulks genoegzaam nog op het zelvde grond. beginzel berust. Ook zyn 'er Ketters geweest, welke den Doop verworpen hebben, voorgeevende, dac eene kwaade uitvinding van den God Saboath was, dat wil zeggen, van dén God der Jooden, die zy als. een boos beginzel aanmerkten. Zonder twyffel is het dat door eenige oirzaak of reden, daar min of meer mede overeenkoomende, de Manichétn, Mefaliniaanen en Pauliciniaanen, zich ook aan het gebruik van dit Bondzegel hebben onttrokken. Het aantal van Ketters, welke de wyze om den Doop te bedienen, hebben vemlfcbt, is in geen minder aantal. Mbnandir doopte in zynen eigenen naam; de Ehtfiaanen, baden by die gewyde plegtigheid de Duivelen aan; de Montanisten voegden den naam van jVIontanus hun hoofd, en van Priscilla hunne Pro* pheies, by die der gewyde naamen van den Vader en .van dan 'Zoon. De Antitrinitarisfen, zo als de Sabel- DOOPMAALEN. liaantn, de Marcofiaanen, de Samefateniaanen, de Funomiaanen doopten niet in den naam der drie GodJelyke Perfoonen, overeenkomftig in natuur en in waardigheid. De Ariaanen in 't byzonder, Doopten in den naam des Vaders als ongefchaapen God, fn dien des Zoons als zyn Schep?el, in den naam des H. G-estes als door beiden voortgebragt en ook aan beiden ondergefchikt. Zie de byzondere Artikels in welken van die Stétarisfan. wordt gehandeld. Daar zyn 'er anderen geweest, die zonder het gebruik van den Doop te verwerpen, die in dezeMa Klasfe, als de-andere plegtigheden van den Godsdienst gerangfchikt hebben, niet alleen veronderftellende dat het in zich zeiven eene onverfchillige plegtigheid is maar daar te boven nog, dat zy eigentlyk tot geen ander doeleinde is ingefteldgeworden, als voor die gerrn welke het Heidendom en het Joodecdom verlaateode den Christelyken Godsdienst omhelsden; dat het dienjl volgens geene wezentlyke plegtigheid is welke tot den Christelyken Godsdienst vereifcht wordt, of die eeniea byzondere voorbefchikking heefc om tot een Zegel van het Verbond der Genade te verftrekken, of tot een uitwendig middel om 'er ons de weldaaden van toe te eigenen; dat men het diensvolgens niet anders moet befchouwen dan als eene enkele daad van Godsdienstpleeging, door welke wy betuigen van voorneemen te zyn, om ingevolge de voorfchriften van het Euangeliura te leeven; een denkbeeld 't welk zy nog byzonderer op het Bondzegel van het H. Avondmaal toepaSfeö> Zulks ts het eigentlyke gevoelen der Sociniaanen ea van fommige Kerkgemeentens der Doopsgezinden inzonderheid in Engeland. Anderen van deeze Bel'ydenis kunnen het gebruik niet goedkeuren om de klein» Kinderen te Doopen, en denken verpligt te zyn om die genen welke tot de gemeenfehap van bunne Kerk over gaan, te herdoopen. Ingevolge de Leer der Roomfche Kerk is de Doob volftrekt nodig ter zaligheid, grondende zy dit hun gevoelen op het bevel van den Zaligmaaker, Mat™, XXVIII. vs.19. Marc.XVI.vj.16. Joh. III. vs 5 £>. hes. V. vs. 26. en Titus III. vs. 5. als mede op bet gezag der Oud vaders, welke aan den Doop verfcheide.. ne naamen hebben gegeeven, die betrekking hebben to» derzelver geestlyke uitwerkzelen. Hierom is het ook dat in tyd van nood, wanneer 'er geene Priester voor handen is, niet alleen eene Vroedvrouw maar zelvs een leder by deeze Gezindheid den Doop mag bedie* De Gereformeerden houden dit Leerfhik voor een van de beide Bondzegelen, door Christus zeiven ingefteld, en ten teken verftrekkende van de afwasfchlna der zonden door het geftorte bloed van den Goddelykea Zaligmaker. 3 Ten aanzien van de verfchillende plegtigheden br den Doop in gebruik kan men raadpleegen Louii Opera, Tom. I. fjf IV. Beverigh ad Ca». Apost. 46 47, 48, 50. Somierii, in netis ad Athanafum. Theodul. Fl. de ordme Baptismi. Vallius, de Hifi Bit* infantum. Van Dale, in hifi. Baptismerum. Vossius" de Bapusmo. Binoham Orig. Ecclef. En wat btt ove, rige betreft, alle die over de Theologie hebben gefchreeven, inzonderheid Stackhousen en Bud^sus DOOPMAALEN. Reeds by de Heidenen, Grieken en Romeinen, was hit de gewoonte, om op die dagen, dat men gewoon was, den jpnggsbooren Kinderen  DOOPVONTE. ren hunne naamen te geeven met plegtige Gastmaalen te Vieren: by die van Menen gefchiedde zulks op den tienden, en by de Romeinenon den zevenden dag na de gebooite. Zie de bewyzen hier van aangevoerd by Stuc* kius Antiquit. Convivales, Lib. I. c. 16. Ingevolge Greoorius N azianzenus werden deeze dagen êtoftr^ftt genaamd, en na het verhaal van Tertullianus, Luflrlca, Luüralia en ook wtl Nominalia, zo veei beteekeriende als Naamdagen. De Joden gaven den Kinderen hunne naamen, ter gelegenheid van de Befnydenisfe, Lucas I, vs. 59 enz. en de Christenen by de bediening van den Doop. Van bier de gewoonte, die onze Voorouders na dat ze uit bet Heidendom tot den Kristtlyken Godsdienst warenovergebragt, gehad hébben, om eenen vrolyken njaaltyd te geeven aan hunne naasibeftaande Bloedverwanten en Gebuuren, ten tyde en dage, als bunne linderen , zoals men toen gewoon was te fpreeken, gekerjlend, en gelyk men nu zegt, gedoopt wierden. Dat by deeze zo wel als andere Vreugdemaalen vry wat overdaad febynt plaats te hebben gevonden , blykt uit onze oude gedenkfebriften en de oudfte Keuren onzer Steden; als in de Oude Keuren der Stad Leiden gemaakt voor den jaare 1400. „ Wat vrouwehoer kind ge,, kerft end werd, die vrouwe moet de andere vrouwen „ te eten, noch te drinken, noch eenigerhande kuif, ,, noch bierraach zyomme doenfchenken, by 12 fchel„ lingen. Voert foe en fal geen vrouwe, cis fy inde „ kerke gast met kinde, meer bidden dan twee vrouwen t, van boiren caeeten burinnen, ende hoire vroede,, vrouwe, mithoir te kerke te gaen, te eten, en te „ drinken, en doen dat fy fchuldigfyn te doen tefamen ,, op 12 fchellingen." Onder de oudfte Keuren der Stad Briele: „ Item fo wat vrouwe, fy fy ryc of arm, mit„ ter graden ons liefs Heeren, van nu voortan van .„ kinde geliggen zal. So gebiet men van inyns nee» „ ren, en der fteden wege, dat men die kinderen ter .„ kerken, ende tot Korftendom te dragen, niet meer „ vrouwen mede gaen feilen, noch weder 't buis co„ men, danalleenlicXIIperfonen, het fy die nat ste ma„ gen van den kinde, ofte andere vrinden, oft buren, „ zonder meer." Meer andere Keuren van deezen ^art zouden wy kunnen bybrengen, doch onzes erachtens zullen de bovenftaanden Voldoen. DOOPSGEZINDEN, zie APOSTOOLISTEN, GALENISTEN, LAMMISTEN, MENNON1TEN, en ZONNETEN. DOOPVONTE, in het Latyn Baptistarium, van (Sawr<5ii'p">', verftonden de oude Grieken en Romeinen zekere plaats van het huis door, alwaar men gewoon was zich te wasfehenj ook bet Vat, waar in't water wierd bewaard, waar mede zy zich in de Badflooven wiesfeben en reinigden, en zo wel voor de gezondheid als uit wellust en weelde gebruik van maakten, zie BAD. Men kan hier ook over raadplegen W. du Choul, over de Badflooven der oude Grieken en Romeinen. Plinius de Jonge gewaagt mede van eenen Koelkelder, waar in een groot en ruim Baptistarium voor handen was, het welk toen ten tyde ook wel met de naamen van Biscina, Labrum en Alveus wierd betekend. Wy hebben hier boven onder bet Artikel DOOP gezien, dat os Chriftenen in de eerfte tyden der Kerke gewoon waren op alle zodaanige plaatzen te doopen, alwaar maar water wiejrd gevonden, Johannes DOOR. DOOR GODS GENADE, f333 doopte in de rivier ae Jordaane, Marcus I. vs. £ Philippds , in een water dat hy op weg zynde ontmoette, Hand. VIII. vs. 33. Dan in 't vervolg wierden 'er gemakshalven Doopvonten vervaardigd, die men in de beginne toen de Christenen ter oirzaake der vervolgingen , hunnen Godsdienst niet in openbaare Kerken konden verrigten, in byzondere huizen wierden gehou. den. Keizer Constantinus liet dia 't eerst in de voorfteden plaatzen, vervolgens wierden zy in de fteden overgebragt, en nog geduurende den loop van de vierde Eeuwe, In de ingangen der Kerke geplaatst; zie Mosheim, Kerkl. Gefchied. H. Deel, M. n9. W_. Cave in zyn eerfte Christendom, zegt, dat de Doopvontenin de Kerkportaalen wierden geplaatst, om ten zinnebeelden te verftrekken, hoe men door middel van den Doop in de verborgene Kerk wierd ingelyfJ. Deeze Doopvonten ftonden doorgaans op verheevene plaatzen , en wierden meestal uit harden duurzaamen Steen vervaardigd, en met allerhande toepasfelyke af. beeldzelen en opfchriften verfierd, fomtyds ook even als de zogenaamde koperen Zee van Salomon in 's Heeren Tempel geplaatst vervaardigd, dia door twaalf Runderen van bet zelvde metaal wierden getorfcht, ziedaar van d* befchryving 2 Kron- IV. vs, 1-5. —Onder veele aanmerkenswaardige Opfchriften van Doopvonten, verdient dat het welk eertyds te Conflantinopolen werd gevonden, gemeld te worden; het zelva was, in de Griekfche taaie, en men konda dit zo wel van agteren als vooren Ieezen, leeverende altoos den zelvden zin op, en was van deezen inhoud; Nipfon anomema, me monam opflru waar van den inhoud hoofdzaaklyk bier op uit koomt t Spoel de zonden af, niet zo zeer het aangezicht. Dit opfchrift zoude aanleiding kunnen geeven om te denken, dat de plegtigheid van den Doop toen ten tyde, aldaar niet door indompeling maar door befprenging wierd verrigt; enkel geeve ik dit als eene gisfing door my zeiven gemaakt op, en mynes bedunkens uit den aart van bet opfchrift natuurlyk voortvloeijende. ■ In 't vervolg van tyd maakte men deeze Gedichten pragtiger, en vervaardigde dien uit marmer, koper, brons, ja zelvs uit zilver. Men vindt in het Mufmm Italice, door den Geleerden Oudheidkenner Mabillq-n uitgegeeven, aangetekend, dat 'er eene Doopvont* te Verona, was uit Porpbyrfteen gebouwen, die ze» entwinüg voeten wydte in den omtrek hefloeg. Nog hedendaagfeh vindt men van die overblyfzelen der Oudheid, in fommige van onze Nederlaodfcbe Kerken, doch inzonderheid ontmoet men die veelvuldig in de Kerken van Oostfriesland. DOOR, Doorigheid, Deorfchap: betekent gek, zot, flultus, amens, focors, ftolidus, zie Kiliaan, als made Thef. Theuton. linguce van Plantin, en de Nieuwe By dragen, I. Deel, bladz. 144, Ook wordt Doarheid wel genomen voor liefdensmalligheden;. 't Geen ik vaak heb gezien,' By. jong getrotide liên Die hunne doorheid gaan ten toon voor ydèr Hellen;. J. v. Brqekh. Ged. bl. 6. DOOR GODS GENADE, in 't Franfch par la gract de Dieu, is eene fpreekwys die Koningen en Souvereine Vorften gewoon zyn in hunne Titels te bezigen; zo als by voorbeeld, Lodewyk den XVen, door Eeee 3 Gods  1334 DOORN. Geds genade, of by der gratie Gods, (dat op 't zelvde oitkornt.) Koning van Frankryk, enz. ■ Met dee eo woorden, dis veelligt, oudtyds, Godsdienftelyk en eedigbeidshalve gebruikt zyn, gaf men egter, al vroeg te verftaan, dat men van niemant dan van den Opperheer van alles afhing. Da Vorften hebben hierom , fomtyds, hunne Leenmannen vetbooden , zich van deeze fpreekwyze te bedienen. Somtyds hebben ze 't bun ook vergund, mids dat zy verklaarden, hier door geene inbreuk te willen doen, op het recht van opperfte magt, hunnen Leenheeren toekoomende, zie Daniël Hifi. de France, Tom. VI. pag, 190, 356. Edit. de Fatis 1129, 't Schynt dat de Hollandfche Graaven, als Leeenmannen des Duitfchen Ryks, zich van deeze fpreekwys, in den uitgebreidften zin , niet hebben kunnen bedienen; fchoon evenwel Dirk den V in een Handvest van het jaar 1191, waar by hy eenige Giftbrieven door zyne Voorzaaten gefchonken bevestigt, zich in 't hoofd daar van tytelt: Dirk, door Gods genade , Graav der Hollanderen enz. Zie Wagenaar Vai. Hifi. II. Deel, bl. 197. DOORN in 't Latyn Carduus, is de naam van een Plantengeflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenflellige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn eene èyronden Kelk, met gedoomde Schubben die op eikanderen liggen , en de Stoel der Blommetjes is met Haair begroeid. Het bevat eer- en- dertig Soorten, waar van de eerfte zeventien de Bladen langs de Steng afioopende, de overigen die flegts ongefteeld hebben. r. IVitvlakkige Doorn. Carduus leucographus. Doorn, met afioopende, getande, gedoomde Bladen, naakte zeer lange ëénbloemige Steelen, en gedoomde knik. kende Kelken. Carduus Fol. decurr. dent. fpinofis £?c Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 925. p. 528- Veg. XIII. p. 604. Roy. Lugdb. 134. Cirfium maculis arg'enteis notaturn. Tournf. Inft. 448 Carduus Leucographus f. Maria hirfutus. Moris. Bief. 244. 2. Lancetbladige Doorn. Carduus lanceolatus. Doorn, met afioopende vindeelige ftekelige Bladen, wyd uitgehoekt; de Kelken eyrond, gedoomd en ruig; de Steng gehaaird. Cirduus Fol. decurr. pinnatifidis &c. Gort. Belg. 228. Hort. Cliff. 392. Roy. Lugdb. 132. Gouan. Monfp. Kram. Gort. Ingr. Fl. Suec, (s'c. Carduus lar.ceolatw latifolius. C. Bauh. Pin. 585. Carduus lane. f. fyl v. Dodoneei. J. Bauh. Hill. III. p. 58. 3. Knikkende Doorn. Carduus nutans. Doom, met half afioopende gedoomde Bladen en knikkende Bloemen : de Kelkfcbubben van boven uitgebreid. Carduus Fol femi-decurr. fpinofis[§c. Gort. Belg. 228. Gouan. ■ Monfp. 422. Fl. Suec. fjjV. Gmel. Sib. II. p. 42. Carduiis fpinofif. la'if &c, C. Bauh. Pin, 385. Carduus nutans. J. Bauh. Hifl. III. p. 56. 4. Sierlyke Doorn. Carduus Acanthoides, Doorn , met afioopende uitgehoeJtte Bladen, die aan den rand g;doornd zyn: de Kelken gefteeld, eenzaam, opgeregt en ruig. Carduus Foliis decurr. finuatis £?<:. Gort. Belg. 229. Gouan. Monfp. 422. Flor. Snee, II. N. 718. Carduus Acanthoides. J. Bauh. Hifl. III. p. 59. 5. Gekrulde Dcorn. Carduus crispus. Doorn , met afioopende uitgehoekte B'aden, die aan den rand gedoomd zyn; de Bloemen aan 't einde famengehoopt; de Kopfchubben ongedoornd, doch als gebaard en uitgebreid. Carduus Foliis decurr. finuatis Gort. Belg. 229. Gouan. Monfp. 422. Kram. Aufir, Fl, Suec. DOORN. &c, Carduus fpinofisfimus anguflifoliis vulgaris. Loes. Prusf. 43. T. 5. Carduus Caule crispo. J. Bauh. Hifl III p. 59- ó. Veelbloemige Doorn. Carduus polyanthemus. Doorn, met afioopende uitgehoekte kantbaairige Bladen , dié van onderen kaal zyn en getropde gefteelde Bloemen. Carduus Foliis decurr. finuatis ciliatis Linn. Mant. 109. Carduus pycnocephalus palufiris. Triomf. Obf. 103! 'I. 103. Cirfium palufiris lanceolatis, alato Caule, polyanthemum. Vaill. Mem. roo. 7. Moerasfige Doorn. Carduus palufiris. Doorn, met afioopende getande Bladen, die aan den rand gedoomd zyn, en getroste opgeregte Bioemen, met ongedoorn.de Steeltjes. Carduus Foliis decurr, dentatis £?c. Gort. ■ Belg. 229. Carduus Foliis linearibus dentatis fpinofisfimis. Roy. Lugdb. 134. Flor. Suec. Gort. Ingr. 128. Carduus palufiris. C, Bauh. Pin. 377. Moris. III. S. 7. T, 32. f. 13. Carduus Polyc. anguftifolius. Dal, Hift'. 1743- Van deeze zeven komen 'er vyf in onze Nederlanden en door byna geheel Europa voor; drie groeijen in Rusland en Siberië, één op Tsland. De eerfte, die den bynaam wegens de witte zilveragtige Vlakken der Bladen voert, valt in Kampanie en de Veelbloemige, die weinig van den Kruldistel verfchilt, omftreeks de Stad Romen. Onder de onzen is de Knikkende zeer kenbaar aan zyne geboogene Koppen, en van deezen hebben de Bloemen, voor dat zy opengaan, zo men wil, een Moskeljaat-reuk. Meest komt deeze aan den Duinkant voor, en de Sierlyke, die Bladen als het Beerenklaauw heeft, is zo gemeen niet aan onze wegen als de Lancetbladige of groote Breedbladige Wegdoorn, die men in de Klei-Landen byna overal aantreft. Deeze is op Tsland gevonden. Siberië voedt de Knikkende en Krul-, als ook den Moeras-Distel, die, zo wel als de Krul-Distel, zeer gemeen is op laage Weidlanden, inzonderheid van uitgeveende Plasfen, zo In onze als de andere Provinciën. Onder 't Landvolk noemt men ze gemeenlyk, om dat de Steng als bladerloos en regtopftaande, zfcb taamelyk hoog verheft, Kaale Jonker of Boeren-Rottingen. Behoudens, dat dit zo wel op den Kruldistel zie als op deezen, die de Koppen beiden trosagtig als tot een Knop vergaard hebben, en daarom mede tot de Veelbloemige behooren. Van Hilt. wordt de laatfte Moerasfige Mey-Distel genaamd, en Haller merkt aan, dat dezelve de Steng tot zes voeten hoog heeft, naakten fchraal, zonder Takken, alleenlyk met vleugelagtige Blaadjes bekleed. Deeze wordt derhalve, in 't Nederduitfcb, Speerdistel getyteld. 8. Grootkoppige Doorn. Carduus pynocephalus. Doom, met afioopende, vindeelig uitgehoekte, ruigagtige, gedoomde Bladen, wollige naakte Bloemfteelen en afvallende Kelken. Carduus Foliis decurr, pinnafilo-finu. atis X. Jacq. Hort. T. 44. Carduus Nemorofus Italicus. Barr. Obf 925. Ic. 417. Carduus pycnopolycephalus fyly. Triumf. Obf. 100. T. 101. Deeze, in de Zuidelyke deelen van Europa groeijende, fchiet een Steng tot twee ellen hoogte, zo Triumfetti verhaalt. Het Loof gelykt eenigzins naar dat van den Beerenklaauw-Distel , doch is van onderen wit gewold, van boven donker groen, met eenige witte Streepen, die in de Doornen uitloopen. Om hoog heeft hy een dikken Knop, van veele Koppen als Hazelnooten, met gedoomde Schubben bekleed en paarfche  DOORN. fche Blommetjes bevattende, gelyk de meefte andere Doornen; doch die niet opengaan, en evenwel wordt het Zaai ryp, dat in een dikke Wolligheid, Dons of Pluis zit, gelyk in de meefte anderen van dit Geflacht. De Bloemfteeltjes, die den gezegden Knop maaken, zyn hier niet gevleugeld, en draagen elk drie of vier Koppen, ieder doorgaans met tien Blommetjes. 9. Verzilverde Doorn. Carduus argentatus. Doorn, met afioopende gefchaarde geioornde Bladen, éénbloemige eenigermaate wollige Bloemfteelen, en eyronde gefpitfte ongedoornde Kelken. Carduus Foliis decurr. runcinatis Spinofis, &c. Cirfium .Mgypt. minus, Foliis ad limbum argenteis, Grange. In Egypte groeit deeze, een jaarlyks Gewas, terwyl de beide laatften overblyvende zyn. Men heeft het zelve in de Upfalfche Tuin geteeld, met een Steng vanéén voet hoogte, de Bladen aan de uitfnydingen met melkwitte vlakken, daar zy in Egypte aan den rand als verzilverd zyn. Hy moet 'er niet menigvuldig voorkomen, alzo ik door Forskaohl 'er geen gewag van gemaakt vind. ■ 10. Gekerfde Doorn. Carduus disfeüus. Doorn, met afioopende lancetvormige Bladen, die weerloozeTandjes hebben; den Kelk gedoomd. Carduus Foliis decurr. lanceolatis {§c. Linn. Hort. Cliff. 392. Dalib. 'Paris, 249. Cirfium majus fingulari Capitulo magno. C. Bauh. Tin 377. 11. Koornbloemigc Doom. Carduus Cyanoides. Doorn, met afioopende viudeelige, liniaale, effenrandige on. gedoomde gefteelde Bladen, die van onderen wollig zyn. Carduus Foliis decurr. pinnatifidis linearibus £fe. Carduus Caule fimplici &c. Gmel. Sib. II. p. 42. T. 15. fi. Carduus inermis, Caule ramofisfimo &c. Id. p. 44. T. 16. Deeze beiden hebben de Bladen geheel ongedoornd «n de laatfte, die in Tartarie voorkomt, byna zonder «enige Haairtjes of Tandjes. Hier van is eene verfcheidenheid, die de Bladen liniaal gefnipperd beeft, uit Zaad in de Tuinen te Petersburg geteeld, waar van de Steng eens mans iangte hoog wierdt, in Takken verdeeld. De Koppen droegen paarfche Blommetjes en bet Gewas zweemde naar de Jacéa, inzonderheid naar die Tuinplant, welke een muskus-reuk heeft. 12. Gryze Doorn. Carduus canus. Doorn, met afioopende lancetvormige uitgeknaagd getande kantbaairig gedoomde Bladen, die wederzyds met een fpinnewebbïg Dons bekleed zyn. Carduus Foliis decurr. lanceolatis £*fc. Linn. Mant, 108. Cirfium montanum maximum. Raj. Hifi. 305. Cirfium tomentofum Radice bulbof a. J. Baüh. Hift. UI. p. 44. 13. Gekamde Doom, Carduus peBinatus. Doorn, met afioopende, lancetvormige vindeelig gekamde Bladen, zeer lange Bloemfteelen, de Koppen na 't bloeijen knikkende. Carduus Foliis decurr. lanceolatis, Pinnatifido peüinatis fjfV. Linn. Mant. 279. 14. Langjleelige Doorn. Carduus defloratus. Doom, met afioopende lancetvormige zaagtandige, eenigermaate doornig gehaairde naakte Bladen en zeer lange wollige éénbloeroige Steelen. Carduus Foliis decurr, lancéolntis Jacq. Vind. 277. Carduus Foliis rigidis molliter fpinofis. Hall. Helv. 671. T. 18./. 2. Cirfium ƒ. Carduus angvftifolius. C, Bauh, Pin, Prodr, Cirfium fi, Montanum. Clus. Hifi. II. p. 149.. 15. Montpellierfe Doorn. Carduus Monfpes- jfulanus. Doorn, met afioopende lancetvormige, eenigermaate DOORN. 1335 uitgegulpte, gladde, ongelyk kanthaairige Bladen, ovethoekfe Bloemfteelen en ongedoornde Kelken. Carduus Foliis decurr. lanceolatis fubrepandis c~$c. Gouan. Monfp. 422. Carduus Cirfium Monfpelienfis, Foliis longo glabra. J. Bauh. Hifi. III. p. 44. Cirfium Foliis nonhirfutis. C. Bauhin. Pin. Cirfion. Dod. Pempt. 737. Cirfium alterum. Lob. Ic. 582. vel Cirfium p. 581. Zeker Kruid, by Dioscorides Kerfiongenaamd, om dat 'er de pyn der Aderfpatten door geneezen werdt, gaf aanleiding tot de benaaming fan Cirfium, thands in gebruik voor zekere zagte, niet fteekende of ongedoornde Distelen. Dus beeft Tournefort dit woord tot een Geflachtnaam gebezigd,- maar Haller alle onderfcheiding van de gedoorndheid, dieby trappen (zegt hy) afneemt, afgeleid, verwerpende, maakt een Geflacht van Cirfium, 'twelk alleenlyk door het gepluimde Pluis der Zaaden, dat in deCarduus, zegt hy, enkeld pf eenvoudig is, van denzelven verfcbille. Ik vraag, zegt de Heer Houttuyn, of .het fomtyds niet duister te onderfcheiden is, of de Haairtjes van het Zaadkuifje gepluimd zyn, dan niet? En of daar in ook geen trapswyze toe en afneeming plaats hebbe? LinNJeus brengt de Cirfia, fchoon de Koppen zelvs ongedoornd hebbende, hier t'huis, in 't Geflacht van Car. duus, welks voornaamfte Kenmerk, volgens zyn Ed.r beftaat in de Kelkfchubben gedoomd te hebben. Hoe ftrookt dit! Van deeze vier Soorten, allen van die hoedaanigheid, is de eerfte, welke een knobbeligen WorttI heeft, in Oostenryk waargenomen. Deszelvs Blsden zyn byna grys door haare wolligheid. De tweede was te Upfal voortgekomen in de Aarde, daar men Zaaden van Penfylvanie, in gezaaid hadt. Zy maakte 'er een Steng van twee voeten, zynde, gelyk het geheele Gewas, ongedoornd. De derde, onder den naam van fmalbladige Distel met enkelde kleine Hoofdjes bekend, wordt van Haller thands getyteld: IVeerlaozt Distel, met kanthaairige Bladen, en een naakte Steng met weinige Bloemen. Hy merkt aan, dat dezelve de Bladen fonvtyds geheel effenrandig, fomtyds haairig getand, fomtyds zelvs ingefneeden, ja ook, wel eens gedoomd heeft. Doorgaans vindt men ze met de Steng zeer takkig, doch de Bloemfteelen zyn altoos uiteimaata lang en dun, de Hoofdjes klein en wollig. De groeiplaats is in de Switzerfche en Oostenrykfcke Bergvaleijen. Jacquin zegt, dat hy 'er naauwlyks knikkende Koppen aan heeft kunnen vinden: fchoon Haller verzekert, dat de Bloem volwasfen dikwils knikt. Ook hadt Clusius dezelven knikkende afgebeeld. Hoe 't zy, deeze Soort heeft de Bloemen zo wel paarfch als de voorgaanden en de laatfte, die van de Stad Montpdlier, waar zy aan de Rivier groeit, gebynaamd is. Deeze heeft de Stengbladen lancetvormig, wederzyds glad, zeegroen en onverdeeld; de Wortelbladen uitgegulpt en aan de kanten als gehaaird met borftelige Doorntjes. Op korte Steeltjes draagt zy eenige Koppen aan den top der Steng , volgens de Heer Linnveus. Maar boe kan zy dan het Cirfium van Dodonjïus , welk hy aanhaalt, zyn? Dit is het tweede Cirfium van Lobel, welks eerfte, 'er dus beter mede ftrooken zou. Ook zegt Dodonzbus dat de Kopjes ruuwagtig gedoomd en ftekelig zyn;- terwyl Linnjeus het befchryft met ongetoomde Kelken. Jt5. Knobbelwortelige Doorn. Carduus tuberofus. Doorn, met byna afioopende- gefteeldj, omtrent vindeelige, ge-  i33* Doorn. gedoomde Bladen, eene weerlooze Steng en eenzaame Bloemen. Carduus Foliisfubdecurr. petMatis (fc. Jaccu Vind. 280. Gouan. Monfp. 423. Carduus pratenjis Afphodeli Radice latifolius. Moais. Hifi. S. 7. T. 29. f 27, 28. Carduus bulbefus Monfpelienfum. Lob. Ic» II. p. jo. ft, Carduus pratenfis Ajphodeli Radice Foliis tenuiter incifis, C, Bauh. Pin. 377. Jacea aculeata f. tuberofa. Tabern. Ic. 154. Wortels, naar die der Asphodlllen gelykende, ondeifcneiden buiten dien dit Kruid, 't welk op vogtige Velden groeit in verfcheide deelen van Eutopa, inzonbeld by Montpellier en in Provence. Men vindt ze met Bladen die byna geheel zyn, met vindeelige en met fyn gefnipperde Bladen. Ook verfchillea de Stengbladen van de WortelblaJen aanmerkelyk, doch allen hebben zy maar flappe weerlooze Doornen. De Steng groeit, zegt Lobel, wél twee elleo hoog. 17. Kleinbloemige Doorn. Carduus panifiorus. Doorn, met by den voet aangegroeide, lancetvormige naakte BUden, die uitgeknaagd kanthaarig gedoomd en weer loos zyn. Carduus Foliis bqfi adnatis lanceolatis £fc. Linn. Mant, 279. Cirfium pratenfis Alp. polycephalum Afphodeli Radice. Tournf. Inft. "448. Deeze, die de Bloemen wit heeft in eyronde Kelken, bekleed met wit gekielde Schubben, die aan 't einde een flap Doorntje hebben, dus weerloos gelyk de Bladen, groeit in de Berg-Valeijen der Zuidelyke deelen van Europa. 18. Dricdoornige Doorn. Carduus Cafdbonce. Doorn, met ongefteelde, lancetvormige, effanrandige Bladen, die aan den rand drie Doorens by eikanderen hebben. Carduus Foliis fesfiiibus lanceolatis £fc. Acarna major Caule non foliofo. C. Bauh. Pin. 379. Acarna Theophisti Anguillarce. Lob. Ic. II. 16. Polyacantha Cafalance Acamce fimilis. J. Bauh. Hift. III. p. 92. 19. Gejlernde Doorn. Carduus ftcllatus. Doorn, met ongefteelde, ongekerfde lancetvormige weerlooze van onderen wollige Bladen. Carduus Foliis fesfiiibus integris lanceolatis cfc. Carduus hum. aculeatus. Triumf. Obf. 1'. p. 96. Carduus ftellatus Leucoii lutei foliis. Dod. Mem. IV. p. 261. Twee Planten, die de Doorens zonderling geplaatst hebben, weshalve de laatfte den naam van Gefternde voert. Deeze Doorens ftaan in dezelve aan de Steng by den voet der Bladen en de Koppen zyn ook bezet met fyne Doorens, daar de Schubben in uitloopen, maar de Bladen, naar die der geele Violieren gelykende, weerloos. Men weet de plaats der afkomst niet; die den bynaam van Casabona , Kruidkenner van den Hertog van Florence, heeft, fchynt in /talt'« natuurlyk te groeijen. Deszelvs Steng fchiet wel twee ellen hoog en ro=akt een fierlyk Gewas; wegens de Bladen, die op de kanten met tropjes van twee of drie fteekende Doo rens begroeid zyn. Deeze wordt voor de Acarna van Theophrastus gehouden. 20. Lieve Vrouwen Doorn. CarduusMarianus, Doorn, metomvattendc, piekswys' vindeelige, gedoomdeBladen, bladeilooze Kelken en gcfleufde dubbeldoomige punten. Carduus Foliis amplexicaulibus &c Linn. Mat. Med. 316. Gort. Belg. 230. Kram. Auflr. 237. Gouan. Monfp. 422. Hort. Cliff. 393. Roy. Lugdb. 133 &c. Carduus albis maculis notatus vulgaris. C. Bauh. Pin. 281. Carduus Maria:. Dal. Hifi. 1475. Silybmn Card. Marice fjf laQeus. Lob. Ic. II. 7. Carduus Leucographus, Dod. Pempt. 722, doorn. ' De witte Streepen en Vlakken merktekenen buiten dien deeze Doorn of Distel, welke des wegen fomtyds Meftdistel of Marie- en Onzer Vrouwen Distel geheeten worde. Dus onderfcheidt hy zich van den gemeenen breedbla ligen IVeg-Doorn, in 't uiterlyke aanzien, zeer. De Groeiplaats is, zo wel in onze Nederlanden, by de Wegen, als in andere, doch niet in da Noordelyke deelen van Europa, De Franfchen noemen hem le Ckardon Marie. Hy heeft zeer groote gladde groene Bladen, door witteAderen en Vlakken verfierd, met een fterk gedoornden rand. Ieder Steng heeft op 't end een groote paarfche Bloem, wier Kopfchubben een zonderling byhangzel hebben, aan de kanten en aan 't end gedoomd; 't welk deeze Koppen naauwlyks. aanvatbarr maakt. Het Zaad van deeze Doornen, welken Haller onder den naam van Siiybum afzondert, is bitter gelyfc dat der meeste anderen van dit Gedicht, doch wordt niet te min van 'c klein Gevogelte opgezogt. Het heeft een'Meeligheid, die maakt, dat men de Emulfie daar van tegen borstkwaalen met fteekende Pyn, als ook in Bloedftremmingen aangepreezen vindt. Het Afkookzel der Bladen en Wortelen wordt in Verftoppingen der Ingewanden, inzonderheid van de Lever, voorgefchreeven. De Bladen zyn bitter, famen trekken de en bevatten vry veel zuur. Op fommige plarrzen gebruikt men bet jorge Loof voor Moeskruid. '21.' Syrifch Doorn. Carduus S-macus. Doorn, met omvattende, hoekig gedoomde Bladen; de Bloemen eenzaam, byna ongefterld, omgord met vyf Blaadjes of daar omtrent. Carduus Foliis amplexicaulibus angulato fpinofis £fc. Linn. Hort. Cliff. 393. Upf. 250. Roy. Lugdb. 132. «. 5. Gron. Oriënt. 252. Ctrduus albis Maculis not. exoticus. C. Bauh. Pin. 381. Carduus lac teus Syriacus. Cam. Hort. T. 10. Deeze, dien Camerarius heeft afgebeeld , onder den naam van Syrifche Melkdistel, is by Aleppo gevonden door Rauwolf. Het is de Witte Doorn van Dioscorides, by de Arabieren Bedeguard genaamd. Hy heeft, in de Oxelen, de Koppen byna ongefteeld, gefchoord met twee groote en twee of meer kleide Blaadjes. De Kelkfchubben loopen uit in lange Doorens of Punten. Het Loof vindt men met witte Vlakken getekend, byna gelyk in de Vrouwen Distel. De Bloemen zyn wit, maar in Egypte vondt Forskaohl dit Gewas ook met paarfche Bloemen. 22. IVolkoppige Doorn. Carduus eriophorus. Doorn, met ongefteelde, tweevoudig vindeelige Bladen, wier Slippen overhoeks opgeregt zyn; de Kelken klootrond en ruig. Carduus Foliis fesfiiibus bifariam pinnatif. £pc. Linn. Hort. Upf. 249. Gouan. Monfp. 413. Roy. Lugdb. 133. N. ir. Mill. Ic, 293. Carduus Cap, rot. tomentofo. C. Bauh. Pin. 382. Carduus tomentofus &c. Lob. /ƒ. 9. Carduus Eriocephalus. Dod. Pempt. 723. 18. Carduus Foliis femidecurr. Upf. 249. Not, Carduus. tomentofus Pyrenaicus. Tournf. Inft. 441? IVolkoppige of IVoldoorn kan deeze met recht genoemd worden, hoe wel hy zeer verfchilt van den Eriocephalus, die een byzonder Geflacht uitmaakt, in 't vervo'g te befchryven. Hy groeit in Engeland, in Frankryk, Spanje, Portugal, als ook in Oostenryk en SwUzerland. Lobel zegt, dat men hem Monniks■ Kruin tytelt, om dat de Bollen boven kaal zyn, gelykende dus naar de gefchooren Hoofden der Monnikken. Hier door verfchilt hy van den gewoonen Breedbladjgeu Wegdoom,  DOORN. DOORN. DOORN. •rite ook de Koppen ruig, doch niet zo wollig heeft. Voor 'c overige gelyken de Bollen, eer zy gaapen , zegt hy, veel naar de Zee-Appelen of Zee-Klitten, dus wederom naar de KHsfen genaamd. De Steng "valt wel drie of vier ellen hoog en is wollig grys: de Wortel groot, van buiten zwart, van binnen wit In niec onaangenaam van fmaak, zettende het Water ■af. Hv groeit ooit in het Zuidelyfcfte deelen der Spaanfche Nederlanden. Haller houdt deezen voor den feboonften aller Distelen vsrt Switzerland, die overal voorkomtin de Bergagtige Streeken, hebbende zeer groote, fraai verdeelde, fterk gedoomde Bladen, boven groen, onder wit, de Bloemen mees; paarfch, doch ook fomtyds wit van ■fcleur. De ronde Koppen zyn als Appeltjes aan 't end der Takken van een zes voets Steng lamengehoopr, en hebben de Kelkfchubben bladerig, met wolligheid als Katoen bekleed, ieder uitloopende in een geele Doom. Het Zaad is wit, byna ovaal, platagtig en fchuins gekno'. De Stoel, zegt hy, is gelyk die der Artisjokken eetbaar, en dit heeft deeze met de meeste Doorens gemeen, wier Stoelen, voor het bloeijen, meestal Vleezig en goed fappig zyn. 23. Zeer hooge Doorn. Carduus altisfimus. Doorn, met •ongefteelde, vindeelig uitgehoekte, zaagtandige weerlooze Bladen, de Steng uitermaate takkig, de Kelken pluizig en eenigermaate zaagtandig. Carduus Foliis fes. ■filibus pinnatifidis &c. Cirfium altisfimum, laciniaio folio. Dill. Elth. 81. T. 69- f. 80. 24. VirginifcheDoorn. Carduus Virginianus. Doorn, met lancetvormige klein gedoomde Bladen, van ondeTen wollig; de Steng weerloos, bladerig, éénbloemig. Carduus Foliis lanceolatis fpinulofit &c. Cirfium minus Virg. fingulari Capitulo , Caule foliojo, Gron- Virg. 117. Zeer hoog of allerhoogst Cirfium noemt Dillenius ,te recht de eerfte van deeze twee, die uit Zaad van Karolina in de Elthamfe Tuin was opgegroeid tot tien en twaalf voeten hoogte; in veele Takken uitgebreid, •doch weerloos. De Steng was van onderen byna twee ■duimen dik. De Koppen waren zeer fierlyk, naar die der Jacéa gelykende, met paarfche Bloempjes. Zou .het deeze niet zyn, welke Clayton op vogtige flykerige belommerde Plaatzen in Virginie , groeijende ;vondt? De andere valt 'er laag, doch heeft niet minder fraaije Bloemen. 25. Verfchilbladige Doorn. Carduus heterophyllus. Doorn, met omvattende lancetvormige, kanthaairige peheeleen gefnipperde Bladen aan de Steng, die meest ééne Bloem draagt met eenen ongedoomden Kelk. Carduus Foliis amplexicaulibus lanceolatis {fc. Gort. Belg. 230. Linn. Flor. Suec. 657, 721. Gmel Sib. II. p. 51. Gort. Ingr. 128. Oed. Dan. 160. Circium maximum Afphodeli Radice. C Bauh, Pin. 377. Circium Rtittannicum, Caule multifioro. Scop. Ann. 2. p. 60. In laage Velden der Noordelyke deelen van Europa en Afie, gelyk by ons ook in veenagtige Weiden der Wouden in Friesland, groeit dir flag van Doornen, waar van de naams-oirfprong blykbaar is. Duisterer is de onderfcheiding van deeze Soort, welke de Heer Haller met den Knobbelworteligen Doorn, van hier voor, overeenkomftig oordeelt, en het verfchil der Bladen is niet zigtbaar in de Afbeelding van denzelven. Evenwel merkt zyn Ed. eenig onderfcheid met de Sweedfche aan, welke Llnwsus taaar een Steng geeft van ee- IX. Deel, • DOORN. . 1337 nen of ten hoogften drie voeten hoog, daar hyze in Switzerland tot vyf voeten waarnam. De Heer de Gorter vondt ze in Rusland altoos met verfchillertd ■Loof, de bovenfte en onderfte Bladen onverdeeld, de Stengbladen gefnipperd. Gmelin , dat zonderlinge); is, merkt aan, hoe in Siberië de Landfchappen; beoosten de jenifea, dit Gewas niet dan mee gantfeh onverdeelde Bladen voortbrengen, maar bewesten dieRI* vier kwam het altoos met de Bladen beneden de helftder Steng vindeelig of gefnipperd voor. Van boven waren zy meest donker, doch ook fomtyds blygroen, van onderen altoos uit den afchgraauwen witagtig;doch ook ain de bovenzyde doorgaans met een dunnewolligheid bekleed. Het was 'er overal vry gemeen, komende meest aan de Rivieren of op vogtige gronden voor. Zal men zicb nu verwonderen, dat Doétor Scopoli deezen zagten Doorn in Tyrol veel kleiner en geheet wollig, fomtyds met een veelbloemige Steng vondt? Linnaïus merkt aan, dat de kweeking deezer Plant in de Tuinen het Loof meer gefnipperd maakf.. Het heeft overblyvende, knobbelige voortbruipends Wortelen. 2(5. Alantagtig Doom. Carduus Helenioides. Doorn? met omvattende lancetvormige getande Bladen, die met ongelyke baairige Doorntjes gerand zyn, de Steng ongedoornd. Carduus Foliis amplexicaulibus &c. Linn. Hort, Cliff. 392. Upf. 250. Cirfium fingulari Capitulo fquamatovelincanumalterum. C.Bauii. Pin. 377. Mill. Dici. T. 94. Carduus mollis Fol. Helenii. C. Bauh. Pin. 377. Cirfium Brittannicum Foliis dentatis. Scop. An. 2. p. 60. Wegens de Bladen, naar die van het Alants-wortel gelykende, heeft deeze den bynaam. Het zou de?elvde byna fchynen te zyn, met die, welke het Loof van Patich of Goe-IIenrik heeft, by den Heer Haller, hier voorop het Alpifcbe Zaagblad als een byfoortaan-' gehaald. Dat zy de voorgaande Soort zeer gelyk is, blykt niet alleen uit Doctor Scopoli, maar uit Linvmvs zelv, die zegt, dat de Steng hooger is, dat de Bladen niet zo wit zyn, doch veel menigvuldiger, beflaande byna de geheeleSreng, en boven, by de Bloe' men, elsvormig, genen gefnipperd. Zyn Ed. ftelt de, Groeiplaa-s in Engeland en Siberië. 17. Zaagbladige Doorn. Carduusferratuloides. Doom, met byna omvattende lancetvormige onverdeelde Bladen, de Tandjes borftelig gedoomd hebbende; en éénbloemige Steelen. Carduus Foliis fubamplexicaiilibns lanceolatis £?£■• Jacq. Vind. 281. Carduus Cal. inermi* lus acutis. Gmel. Sib. II. p. 52. 2> 22 6? 23. f. r. Cirfium angustifolium nonlaciniatum. C. Bauh. Pi». 377., 28. Tartaarfche Doorn. Carduus Tattaricus. Doom, met omvattende lancetvormige Bladen, de Tandjes borftelig gedoomd hebbende en driebladige Bloemen., Carduus Foliis amplexicaulibus lanceolatis &c. 29 Geelagtige Doorn. Carduus flavescens. Doorn, met lancetvormige onverdeelde, weerlooze getande gladde Bladen, de Bloemen ongebladerd, met (lappa ftekeltjes. Carduus Foliis lanceolatis integris inermibus &i. Weinig verfchillen deeze drie, inzonderheid de twee eerften, beiden haare Groeipl?ats hebbende ir Siberië, doch ook, zo't fchynt, in Switzerland. De eene ge., lykt naar het Zaagblad-Kruid, zo wel als de andereDe derde, die in Spanje gevonden is, heeft da Kelken rolrond eyrondagtig, uitloopende in puntige, flappe, .Fi fi uit-  1338 DOORN-AAL. uitgebreide Schubben. De Bloemen zyn witagtig geel. De zogenaamde lartaarfche Doom werdt, omtrent den jaare 17150., door den Heer Chenal ook aan de Bvfa, by Bafel in Switzerland, ontdekt en fraai in Afbeelding gebragt. Zo het die is, weike de Heer Haller noemt, Cirfium met kanthaairige half gevinde Bladen, de Vinnen hoek'g gedoomd, de bovenften de Steng omvattende, dm zou hy gemeen zyn in Switzerland en Duitfchland: doch met deeze en den Distel Ertfïthales, is eenige verwarring. „ Uit dp Ziekte, welke Linnjeus in de Tartaarfche ,,, Doorn befchryft (de Prolepfi Plant.), zegt Haller, „ zou ik vermoeden, dat die myn Carduus N°. 175. „ (tot welken de Erifitkales behoort), ware; want hy ,, zegt, dat die vol wordt; het Pluis tot fmalle Blaad„ jes zicb verbresdende, met groene zaagtandige Blom,, metjes; den Styl uitloopende in twee kanthaairige Blaadjes. Maar de Carduus Erifithales verfchilt zeer „ van mynen Distel No. 176, al ware 't flegts. door „ de meestal breede en niet half gevinds Bladen." ■ 30. Zagte Doorn. Cirduus mollis. Doorn, met vindeelige, liniaaie, van onderen wollige Bladen, de Steng ongedoornd, éénbloemig. Carduus Foliis -pinnatifidis linearibus {fc. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 328. Jacq Vind. 276. Carduus mollis lacir.iato folio C. Bauh. Pin. 377. Carduus mollior primus. Clus. Hifi, ■II. P. 15r. Pann. 661. 'F. 662. Jacq. Aufir. T. 18.' Deeze door Clusius zagte Distel geheeten, wordt, -zegt by, gevonden op die geheele ry Gebergten, welke van Kolenberg en den Domu zich uitftrekt tot aan de Switzeifcbe Alpen, en zich van daar wederom, door Prellenberg en Hamburgerberg, tot aan gedagte Rivier, twee mylen boven Pofen, ombuigt. De Heer Jacquin, die ze allerovervloedigst op de Badenfche Bergen aantrof, getuigt dat het een zeer fraaije Flant is, van één tot vier voeten hoog naar den grond, waar in zy groeit. De Steng heeft zy paarfchagtig; de Bladen tot de middelrib toe ingefneeden, boven groen, onder wollig wit. Zy loopt uit in een enkele Bloem, met een Kelk van flappe Stekeltjes, de Blommetjes fchoon paarfch van kleur; naar Moskeljaat ruikende. 31. Ongeflengde Doorn. Carduusacauiis. Doorn, zon'der Steng, met gladde Kelken. Carduu? acaitlis Calyce glabro. Gort. Belg. 231. Fl. Suec. 6^722. Dal. Paris. 248 Carlina acauiis minore purpyfto Flore. C. Bauh. Pin 38c. Comm. Holl. 23. Chamceleon exiguis Tragi. J- Bauh. Hifior. UI. p. 62. Carduus acauiis feptentri■tmlium. Lob. Ic.II. 5. Op opene Steenagiige Velden in Europa, zo wel ah in onze Nederlanden, groeit dit Gewas, dat men Everwortel, naar 't Hoogduitfch (t&cövurta noemt. In SwitSterland is het ook op drooge, dorre grafige vlakten • piet zeldzaam; hebbende de Wortelbladen op den grond in 't ronde gefchikt, halfvinnig, met hoekige twee-en drie- kwabbige Vinnen, die op de kanten met fterke Doorntjes bezet zyn. Een of meer Stengetjes geeft het uit; naauwlyks een duim lang zynde, ieder met een tBloem. DOORN-AAL, is een Visfchen-Geflacht dus door den Heer Houttuyn genaamd, endoorden Heer Lmxmvs onder dat der Ophidios geplaatst, 't welk in 't .Neerduitfch Slange- Visfchen betekenr. Hier van heeft de Heer Gronovius een byzonder Geflacht gemaakt; ,ender den naam van Maflacembelus. \ -Da .Kenmerken zyn, den Kop byna Raakt te hebben, ] DOORN-APPEL. het Kieuwen-Vlies ruim, met vyf ftraalen; het lyf degenvormig; geene Buikvinnen; in de plaats van Rugen Aars vin eenige onderfcheidenen , afgezonderde elsvormige Stekels, die zy overeinde kunnen zetten ' De Vinnen zyn allemaal weerloos. . . Daar zyn tweei Soorten, waar van wy de befchryving kortelyk haten' volgen. ' • 1. Aleppifche Doorn-Aal, ook Simach il Inglek genaamd. Muftacembalus Maxillis fubacutis ctqutlibur* Gron. Zöoph. Fafc. Lp. 132. Spec. 402. Deeze Viicb is te Aleppo door den Heer Russ^l waargenoomen, en wordt aldaar in de nabuurige Rivier gevangen en van de Europeaanen gevesten H/i heeft de gedaante van eenen Aal: de kleur is wit en; ros gevlakt, aan den Buik witagtig; de Rugvin eefprenkeld met eenige rosfe Vlakken. 2 Ceylonfche Doorn-Aal. Muflacembelus Maxilla fit-. pertore longisfima acuminata maculis Ocellatis ad Pinnanf Dorjalem. Gron. Zooph, Fafc. I. p. 133. sp. 403. Dit beboorc in Oostindien te huis, en'wordt' van Valentyn Ikan Gadja of Olyphants Vifch en RoodDreggetjegetyteld; van Nieuwho? genaamd Vyf Oog. Klein noemt hem Enchylopus, met vyf Vlakiten aIs i Oogen op de Rugvin, die digt aan den Staart komt:: den Bes geinoet, de Vinnen rood, de Staart blaauw., Het is de Thctta der Ceyloneezen. De figuur is medeï naar die van eenen Aal gelykende, de kleur bruini^tig.. Zie de Afbeelding van dit fonderlinge Vifchje op Plaat t IX. tig. 12. DOORNAPPEL, in 't Latyn Datura, is de n^am van een Planten Getocht onder de Klasfe dsr Pentan-■ drtaof Vyfmannige Kruiden gerangfchikt; en waar van de Kenmerken zyn: eene tregterswyze geplooide Bloem; eene Pypugtige Kelk die hoekig is en afvalt; een vier- . kleppig Zaadhuisje, dat appelvormig is en met Door- . een begroeid. Zes Soorten vindt men in dit Ge- . flacht aangeteekend, zynde alle uitheemfche Planten waar van vyf tot de Kruiden en eene tot de ranefchikking der Boomen behooren. 1. Sterk gedoomde Doorn-Appel. Datura ferox. Doom» Appel, met opftaande eyronde Vrugten, de bovenfte Doornen zeer groot en famenloopende. Datura PerU carpitsfpinofis cjc. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 24?. Veg. XIII. Gen. 246. p. 284. Datura Cochinenfr {pi. nofisfima. Zan. Hift. I. p. 7Ö. Stramonium f. Datum ferox tfc. Herm. Lugdb. 583. Moris. Ral Hift. 743, . Bocc. Sic. 50. Door verfcheidene Autheuren is van dit Kruidgewa» gewag gemaakt onder den naam van Strammonium ferox, wegens de ontzaglykheid der Doornen van de Vrugten, In China komt deeze Soort voor, die naar de gewoona anderzins gelykt, doch minder glad is van Loof zynde een Zaai-Gewas of jaarlykfch Kruid, zegt Linnjsüs Zanoni verhaalt, dat uit Zaad van Cochin, eene Stad in t Ryk van Calicut in Oostindie, door een Pater Karmeliet, omtrent den jaare 1670 overgebragt, en van hem gezaaid, de in zyn Werk afgebeelde Plant voort, gekomen ware. Die plaatzen leggen aan de Kust van Malabar. Gedagte Plant hadt de Bladen zo diep niet ingefneeden als de gewoone Doorn-Appel, zynde de Doornen ook veel dikker en dus ontzaglyker, fommi>en ten mmften zo lang als de dikte van de Vru»t die >yna de grootte van een ey bereikte. De Bloem eger met het Steeltje en den Kelk, zyn te famen naiuwyks twee duim laug. Hem werdt gezegd, dat me-> te  DOORN-APPEL. Cochin van het Zaad gebruik maakte, om bet zelve, onder fpvs of drank gemengd, aan Menfchen in te geeven, ten einde dezelven als in een foort van Zinneloosheid te brengen, en hun dus, wegens de zonder* linge gebaarden, diezy maakten, bloot te ftellen, voor 't gelach van het Gezelfchap. 2. Gewoone Doorn Appel. Datura Stramonium. DoornAppel, met opftaande eyronde Vrugten, die gedoomd eyn, de Bladen eyrond en glad. Datura Pericarpiis fprnofis ereüis tjc Linn. Hoit. Cliff. Upf. cif ff. Roy Lugdb. 422. Solanum foetidum Porno fpinojo tblongo. C. Bauh. Pin, 168. Tatula. Cam. Epit. 170. Hall. Helv. 489. Gron. Virg. 32. Van dit Gewas, dat, uit Amerika afkomftig, thands gemeen is door geheel Eurooa, vindt msn melding by alle Autheuren. De gewoone naam is Stramonlum of Stratnmia, de Turkfche Datula, de Arabifche Mara» TiB, de Spaanfche Burladora. In de meeste Taaien van Europa geeft men het den naam van Doorn-Appel. Het is, door de fterke Voortteefing van het Zaad, op fommige plaatzen zo gemeen, dat het onder de Inlandfche Kruiden voorgefteld en befchreeven wordt; gelyk in Gelderland, in Switzerland en Duitfchland. Een dikke Kruidige Steng, die zich in Takken uitbreidt, maakt een Gewas van drie of vier voeten hoogte, met Bladen die hoekig verdeeld zyn en aan den rand halfmaanswyze uitgefneeden, doch dun en teder. Uit de mikken komen witte, en fomtyds blaauwe, Bloemen voort, die wel een vinger lang zyn, tregteragtig, met een wyden Mond, als die der-Winde , doch hoekig en geplooid. De Vrugt, die 'er op volgt, heeft de grootte van een Ockernoot in de Bolfter, en is met Jcorte Doornen bezet. Ryp wordende, gaat zy in vieren open, en vertoont dan haar zwarte Zaadkorrels. Sommigen houden dezelve voor den Metkei-Noot der Arabieren, De reuk der Bloeroen is niet onaangenaam, naar die der Leliën zweemende, maar het Loof ruikt vuurig en bezwaart het Hoofd. Voorts is deeze Plant een der fterkfte verdoovende Vergiften: alle haare deelen hebben het vermogen, om het leevensbeginzel aan te tasten, de gevoels- en bewegingskragten te verftompen en geheel te vernietigen. Men heeft op deszelvs voorbedflgt of onvoorzigtig gebruik' eene vermindering of geheel verlies van 't geheugen, eene algemeene ongevoeligheid , flaap , blindheid , onbeweeglykheid der Oogen, fpraakloosbeid, verlammingen, zinneloosheid en meer andere toevallen zien volgen, waar aan de dood een einde maakte; zie A.F. Wedenberg, Disf.de Stramoniiufuinmorbisconvulfivis, Upfal. 1772. Ook hebben, de uitmuntende Straatsburgfche Ontleeder Lorstein, en Gmelin, deeze vreeslyke uitwerkzels door waarneemingen bevestigd. Zie flljfatiMuttfj vort fcen gif* tigen (gctvScyfcvt/ ftdcre in Scutfdjitmo unï> sojttcmlicy in c. Solanum fathum Porno fpinofa ollongo. C Bauh. Pin. 108. Stramonium mms purpureum. Rat. Hift 748. Deeze is aan den Gemonengelyk, doch eens zo g'oot. Zy heeft de Steng paarfchagtig met witte Stippen befprengd, met een feberpen hoek verdeeld en glad De Bloemen zyn bleek blaauw; de Bladen fcherpsr getand en, ais men ze vlak maakt, hartvormig. 4. Roode Doorn-Appel. Datura rubra. Doorn A< de Gebergten in Oostenryk en Italië. Zy is zeer groot van Gewas, heeft byna gladde Bladen en eene groote paarfche Bloem, 't Geflacht, dat Michelius onder den naam van Papia bervoort gebragt en afgebeeld heeft,, in eene Valey van 't Apulifch Gebergte Gargani door bem gevonden, is eene verfcheidenheid van deezeSoort. 2. Garganifche Doove Netel. Lamium Garganicum. Doove Netel, met hartvormige ruigagtige Bladen; deBloemen met eenen gezwollen Keel; het Pypje recht, wederzyds met eenen dubbe'en rand. Lamium Foliis cordatis pubescentibus £fV, Lanium Garganicum fubincanum. Till. Pis. 93. T. 34. /. 2. Lamium Catariet folio, Flore purpureo. Mem de l'Acad. de Par. 1717. p. 351. Trew Ehret. T. 75. 3. Effene Doove Netel. Lamium leevigatum. Doov& Netel, met hartvormige rimpelige Bladen, eene effene Steng en gladde Kelken van langte als het Bloempypje. Lamium Fol. cord. tugofis &c, Lamium purpureum foetidum. Pluk. Phyt. 198. ƒ. r. Lamium purpurcumnon foetens Fol. oblonga. C. Bauh. Pin. 231. Bocc. Muf. II. T. 23. Galeopfis Floribus purpur, majore, Fol. non maculato. J. Bauh. Hifl. III. p. 321. Raj. Hift.- 559. 4. Gevlakte Doove Netel. Lamium maculatum. Doo ve Netel, met hartvormige gefpitfte Bladen en tienblcemige Kransjes. Lamium Foliis cordatis acwr.inatis&c. Lamium alba linea nptatttm.. C. Bauh. Pin. 231. Lamium Plinii montanum Campo.clarenfium. Col. Ecthr. I. p. 190. T. 192. Lamium maculatum, C. Bauh. Pin. 231. Deeze drie Soorten, in 't uiterlyke ainzien niet veel verfchillende, hebben allen in Italië haare Groeiphats,. doch de middelde zou ook in Siberië en volgens Boerhaave hier in de Nederlanden voorkomen. De eerfte vindt men zeer fraai door Ehret afgebeeld; waar uit blykt, dat het dubbelde Tandje, wederzyds, niet aan het Pypje, maar aan de Bovenlip plaats heeft. Van een Berg by Rome heeft zy den bynaam. De laatftekomt de witte Doove Netelen zeer naby, verfchillende meest daar van door de paarfche Bloemen, de wit geplekte Bladen en dat zy wederzyds maar vyf, geen tien Bloemen heeft, In de Zomer, egter, verdwynt da witte Vlak der Bladen. 5. Witte Doove Netel. Lamium album. Doove AVtel, met hartvormige ftompe gefteelde Bladen. Lamium Foliis cordatis acuminatis ferratis petiolatis cjfff. I.inn. Mat. Med. 307. Gort. Belg, Gouan. Monfp. Roy. Lugdb. é?c. Lamium album non foetens Folio oblonge, C. Bauh. Pin 231. Galeopfis. Cam. Epit. 865. Unica iners five Lamium primum. Dod. Pempt. 153..Lamium album vulgare five Archangelica. Moris. Hift. UI. p.. 384. T. 11. ƒ.1. Tot deeze Soort hadt Linnsus bevoorens alle de voorigen, als verfcheidenheden, t'huis gebragt. Zy is door geheel Europa gemeen, en, onder den naam van Doove of Hondsnttelen, zeer bekend in onze Nederlanden, alwaar zy veel voorkomt in bet Gras aan de Wegen. In Frankryk noemt men ze Oitie morte, in 'f Engelfch Deadnetle, in 't Hoogduitfch jj&tofjjftf/. dat is Doode Netel, om dat zy de gedaante van Brandenetelen heeft en de handen niet brandt. Men wil dat het de Galeopfis der Grieken zoude zyn, dus genaamd, om dat de Bloem naar den Smoel van eenei Kat, wanneer die byten wil, gelykt. Sommigen noemen ze Ar. chan  i344 DOOVE NETEL. changtlica, welke benaamig daar op toegepast zal zyn, wegens de uitmuntendheid, die men zich verbeeldde in dit Kruid te huisvesten. Men fchreef 'er, in Pappen en Stoovingen, een groote kaagt aan toe, om harde Gtz.vellen week te maaken. Tegen de Scrofelen wordt het nog als een heerlyk middel aangtpreezen. By 't Landvolk is het tegen Keel Ontfteekin gen, zegt Boebhaave, in gebruik, De Woncbalzem van Dodart, zo uitmuntende in de Pees-Kwetzuuren, wordt, door de Bloemen in Olyven-Olie te zetten, vervaardigd. De ondervinding leert deszelvs nuttigheid in de Witte Bloedvloeijingen; mids men de bloeijendc Toppen als Thee af rekke, en daar van dagelyks eenige Kopjes gebruike, zegt Geoffroy. OoS dient daar toe een Konfeif, die men van de Bloemen maakt. Het Ktuid geeft, wanneer het met de Bloemen gedistilleerd wordt, zeer veel Olie en is zwaar van reuk, inzonderheid de volgende Soort die zelvs ftinkr. Men kan daar uit reden geven van de gezegde Eigenfehappen, welke gemeen zyn aan verfcheide S-ooiten. 6. Paarfche Doove Netel. Lamium Purpureum. Doove Netel , met hartvormige ftompe geiteelde Bladen. Lamium Foliis cordatis obtufis petioktis. Gort. Belg. {5V. Lamium purper, foztidum Folio fubrotundo. C. Bauh. Pin 230. Urtica iaers ajfera. Dod. Pempt 153. Lob. Ic. 520. Hall. Helv. 641. Daar zyn aanmerkelyke verfcheiderheden, van deeze zo wel als van de voorgaande Soort, op byzondere plaatzen. Van de laatsrgemelde komen 'er zelvs met paarfche en van deeze met witte Bloemen voor. De Groeiplaats is niet minder algemeen. 7. Omvattende Doove Netel. Lamium amplexicaule. Doove Netel, met de Bladen by de Bloemen ongedeeld en ftomp, de Steng omvattende. Lamium Foliis Florilus fesfil bus amplexicaulibus obtufis. Gort. Belg. Gouan. Monfp. Roy. Lugdbat. Gron. Virg. 66. Lamium Folio Caulem ambiente minus cif mojus. C. Bauh. Pin. 231. Morfus Galiincs FolioHederulce alterum. Lob. Ic. 463. Met verfcheide benaamingen is dit Kruidje door verfcheide Autheuren betekend geweest, eer Tournefort het zelve mede betrokken hadt tot dit Geflacht, in navolging van Bauhinus. Om wat reden het Hoendeibeet gtnoemd worde, is my niet btkend. Het heeft leggende Stengetjes, fomtyds een voet lang, die met ongefteelde ingekerfde ronde Blaadjes onder de Bloemen gekranst zyn; doch de onderfte Bladen zyn zeer lang gefieeld en byna vyfkwabbig. Hier te Land komt het veel in de Zaailanden en Moeshoven, by Aarnhem en elders, voor. Het is door den Heer Thunberg, zo wel als de paarfche Doove Wetelen, in Japan gevonden. Bet groeit ook in Virginie, en de voorgaande in Rusland. 8. Veeldeelige Doove Netel. Lamiummultifidum. Dooie Netel, met veeldeelige Bladen. Lamium Foliis rr.uU tipartitis. Linn. Hort Cliff. 315. Lamium Oriëntale Foliis eleganter laciniatis. Tournf. Cor. II. Com. Rar. T. 26. De Heer Tournefort heeft eene Soort van dit Ge flagt in de Levant waargenoomen, welke de Bladen fraay gefnipperd heeft. Hier van heeft Commelyn, onder de zeldzaame Planten van den Amfteldamfchen Tuin de Afbeelding gegeeven. DOBJES KORAAL, zie MADREPOREN «. 37- DORP. DORPERHÉID. DORONICUM, zie WOLVERLEY. DORP in het Latyn Pagus, beteekent een groot gehugt of verzameling van huizen, waar by veeltyds eene Kerk is gevoegd, om den openbaaren Godsdienst in waar te neemen. Het woord Dorp is ingevolge G. Outhof Verhaal der Watervloeden, bladz. 142 en 143. afkomftig van 'C Grlekfche lip*»», dorpon, dat een avondmaal betekent, wordende die afleiding verder door hem uit de oudheid en oude Gewoontens der Volkeren opgehelderd en be« vestigd; welke onder anderen ook hier in beftond, dat de famenwoonende Menfchen uit eenen gemeenen Buurput water gebruikten, en famen maaltyd hielden: want zo zegt Festus, ,, Pagi (bet zelvde als Dorpen) „ zyn benoemt van Bronnen of Putten, om dat ze ea„ nerlei water gebruikten, want wateren zyn in de „ Dorlfche Spraake *■*>-«!, pagai; en zo zyn Pagaai „ Dorplieden, a Pagis, van de Putten of Dorpen." Op de zelvde wyze fpreekt ook Servius Maurus Hqnoratus, die zo geleerde en oordeelkundige Uitlegger van Virgilius. En daar van daan Kr,y>vrOet, ne* derflaan, vaD 't nederflaan der Tenten by de Bronnen of Putten, zo dat Pagani Dorplieden waren, die tot eererlei water of Tut behoorden enz. Sommigen, aflpnder anderen de Hoog'eeraar Braunius in Seleê. SËÊPpag. 370, willen het woord Dorp afleiden van Terpen, welke hooge aardheuvels zyn , oudtyds opgeworpen, om by gebrek van Dyken zich voor het geweld der wateren te beveiligen, en 't leeven van Menfchen en Vee daar op te redden ; zie, TERPEN. Dan de Heer Outhof gelooft zulks niet, en nog minder dat het van 't Latynfche woord turpe, dat is flodderig, onbehouwen, boerfch, in tegenftelling van flattlich, fiedelyk, zoude afkomftig zyn; om dat de Dorplieden gemeenlyk van boerfcher zeden en floddiger gedrag zyn, dan de ftaatelyke en befchaafde Stedelingen. Dan dat dit woord zeer waarfcbynelyk afkomt van het Friefche woord Terp, het welk wy gezien hebben eene hoogte te betekenen, meent men ook daar uit te kunnen opmaaken, om dat de meefte Dorpen in laage Landen op Terpen, dat is hoogten, geli cht zyn; behalven dat men van daar de Bewooners van het platte Land, doorgaans Opgezetenen pleegt te noemen, in tegenftellinge van den naam Ingezetenen, welken men aan Stedelingen geeft: men kan hier by voegen de fpreekwyzen, op een Dorp te woonen, en op een Dorp te flaan, welke deeze oirfpronglyke afleiding fchynen te hevestigen. DORPERHEID beteekent, onheufchheid, boerfchheid, fckandelykheid. Kilt aan Etym. verklaart het door ruflicitas, incivilitas, obfeenitas, turpitudo. Alle Godslasterlyk vloeken en zweeren is eene D rperheii: dus leest men by Maerlant 5./. 30. «. Wat fal ('er gbere werden dan Die KérfHjn fijn, en die lede Van ons Heren menfclieliclicde Dorperlike vlouken en nomen En verzweren? Cod fhlfe verdoemen. Onkuisheid is eene Dorperheid; zo heeft men in de Keuren, raakende het bellier en 't werk der Munta van den 18 Maart 1502 of 1503, by Mr. P. II. van de Wall Handvesten van Dordrecht, bladz. 783. 5- 3, „ Item foe wat die eens anders werekmans moeder ,, vermaende van den gordel nederwaert in dorperhe„ den of in quade die veibuert fes werekende dagben 1, 'e-  DORPERHElD. Iedich ghaens." Tot opheldering van het geftelde ïn deeze Keure, teekent de Heer v. d. Wall aan: dat de Gordel aan onze Nederlandfche Vrouwen, ouwlings tot een voornaam fieraad veriirekte; en in 't by* zonder diende om de loshangende Klederen op te fchorïen, en om hee middellyf vast te mnaken. Hy droeg daarom den naam v.-m Riem of Gerdtketene, en werd onder de voornaamfte en meest bekende optooifels van bet Vrouwelyk gewaad doorgaands gerekend. Men ïeeït daarom van Vrouw Maria van Bourgonbien , dat zy, toen ze in den licht veréénigd werd met Maximiliaan van Oostenryk , „ ombegordet was mit enen t, costeliken gordelevan goude en precieufe gheltecte, „ mit eenen gulden budele daer an hangende." zie Ditrine Kronyk XXXI. Deel, 13e Hoofd fl. Vereelyk wy. ders de Coftumen van Antwerpen, Rubr.XLL J. 102. hl. 188. van den druk van Plantyn. Van Lier, Tit. XV. Art. 13 en 28. Van Bergen op den Zoom, Tit. 18. Art. 19. Ligtelyk begrypt vervolgens een ieder, dat een Vrouwsperfoon van den gordel nederwaard vermatKen, niets anders aanduid, dan eene onbstaamlyke en min' zedige aanraaking. Onze Voorvaders om kuifche ooren niettekwetfen, bedienden zich reeds van deeze of dergelyke uitdrukking. Zo leest men in de Oude Friefche Wetten: „ Wort ene Vrouwe auer de banck „ geworpen datfe blike benede den gordel XV f." en daarna „ ene vrouwe beneden den gordel unbonefch „ getapet eder getogen bynnen oren clederen off een „ blodelfe gedaen elek VI. f." Eerloosheid is eene Dorperheid, zie Just. BickerSTAFf, Nagtftud. bl. 221. O Bataviers! wat dorperheid is dit ? Zoude elk Regent die op het kusfen zit, Gezicld zyn met zoo'n eereloos gemoed? Wispeltuurigheid wordt ook door Dorperheid beteekend in deeze fchoone Verfen van Vondel, zie zynen .Palamedes I. Bedryf den aanvang. •■ Die zorgt, en waakt, en flaaft, en ploegt, en zwoegt," en zweet Ten pirbaar van het lant een laflig arnpt bekleet En waant de menfchen aan zyn vroomheit te verbinden Zal zich te jammerlyk in 't endt bedrógen vinden Van '1 wispelturig volk, dat, veel te los van hooft, Genoten liienst vergeet, en 't erglle liefst gelooft. W.it Korperheit is dit, onedele gemeente! Wat bicze nyt verteert het merg in uw gebeente! Wat dolheit voert u aan , dat gy uw heeren hoont, En met zo valfch een munte uw trouwile vaders loont! De groote Nederlandfche Taalkenner B. Huydecoïer, voert in zyne aanteekeningen op Melis Stoke, I. Deel, bl. 532. enz. eene meenigte voorbeelden uit oude Schryvers aan, om te betogen, dat Dorperheid in de beteekenis van veelerley zonden en verregaande misdryven is gebezigd; en hy befluit zyne aanteekening over het woord Dorperheid, met de volgende regels: „ Ondertusfchen is Dorper, eigelyk genomen, niet an„ ders dan Dorp- of Land-man, een Boer. Het geen ,, by ons Dorp is, noemde men in de middelfte eeu„ wen doorgaands, in 't Latyn Villa; en daarvan VU„ lanus dat is Dorper. Van Villanus komt Villein, Vi „ lein; en dat heeft mede de betekenis gekreegen , „ van al wat leelyk en verfoeylyk is. Joinville Chron. „ de S. Louis, ehap. 10. Sire Villain tu mentis fausfe„ ment. Van waar komt dit? Buiten twyffel van de „ Spottaal der Grootten, toen de Dorpluiden en Boeren „ nog Slaaven waaren, en de verachtelykfte Schepzels ' IX. Deïl. DORPRECHTER. 1345 „ onder alle de Beeften van hunnen Heer. En zo is ,, Dorperheid eigelyk Boerfcheid; by Voorbeeld, of ie„ mand eener zwangere Vrouwe een Peer betwistte, ,, en die zelfs opat; Ende dat was heb ik ergens in ,, Zeqhelyn geleezen , dorperheyt groot. Macrlant' ,, zelf, die dorper, enz. in de allervuiifte betekenis,, fen zo dikwils gebruikt heeft, nam bet ook ecnvou„ dig voor Boer, l. 21-f. 5. b. „ God flakene uten Paradyfe „ Om dat hy fonde, na dorpers wife „ Dii icnle 0effenen „ de aarde oeffenen, is 't land bouwen, terram colere; „ gelyk wy al voor verfcheiden jaaren uit veele ande„ deren hebben aangetoond in zekeren noch ongedruk„ ten Brief, zynde eigelyk eene nader verhandeling ,, over den Ablativus Abfolutus." DORPRECHTER is in de Provincie van Friesland de naam van eenen Ambtenaar ten platten lande, en aldaar tot het Gerecht van de Grietenye, waar onder hy woont, behoorende. De Dorprechters worden even als van de Byzitters (zie dat Artikel) door den Grietman, uit een drietal van perfoonen, door de Stemgerechtigde Ingezetenen opgegeeveo, verkooren. Ieder Dorp heeft gemeenlyk cénen zodaanigen Rechter; doch fomtyds kunnen ook twee a drie Dorpen, by elbanderen gevoegd, te famen eenen Dorprechter hebben. Op veele plaatzen in Friesland, worden de Schoolmeefters tot dit ambt verkooren; fomtyds ook Huislieden, of andere Ingezetenen van de gefebikfte en verftandigfte perfoonen der plaatzen. iemant rot Dorprechter gekoren zynde, -is gehouden die bediening, ten minden een jaar waar te neemen, ten ware hy wettige redenen van verfchoooninge, ten genoegen van het Gerechte, konde inbrengen: doch doorgaans blyft eene verkoorene perfoon dit ambt voor al zyn leeven bedienen. Iemant tot Dorprechter gekoren zynde, wordt door het Gerechte geëdigd, en bekoomt daar door de magt en het gezag, om alle de deelen van deeze bedieninge waar te neemen. Eene Dorprechter heeft magt, en is ambthal ven verpligt, zo veel mooglyk is, vrede te houden en te gebieden tusfehen twistende partyen ; en htn die den vrede breeken, zo 't nodig is, vast te houden, of aan den Grietman, door borgtogte te verbinden. Hytroet, ten overftaan van twee of drie zyner Dorpgenooten, alle geflagene, geworpene of geftokene wonden, of andere befebaadigingen, gely'7. mede alle veldfchaaden en diergelyken , bezien, en daar *t vereifcht word, tauxeeren ; nopens Geldfchulden , Veldfchaaden en andere geringe zaaken, tusfehen partyen bandelen, en hen in der minne met eikanderen vergelyken : doch wegens het eene en andere eenige boeten vallende, moet hy zaaken van die natuur aan den Grietman overlaaten. Alle foorteo van ftrafbaare misdaaden en onrechte handelingen, in het Dorp of deszelvs rechtsgebied voorvallende, moeten do»r den Dorprechter op den eerstkomenden rechtdag, aan den Grietman of 't Gerechte worden bekend gemaakt. Ook moeten zy den Grietsiuiden in 't vervolgen van doodflagers en andere boosdoenders de hand bieden, en ten langden alle veertien dagen aan den Grietman en 't Gerrchte melden, welke deliüen of misdaaden in bunne Dorpen begaan zyn; of wat misdaadigers zich aldaar onthouden. Den Dorpreihteren is belast, om, by afweezigheid van Gerechtsdienaars, vast te houden alle VageGggg bon^  I34<5 DORST. bonden, Huisbreekers en Dieven, in hunne bedryven bevonden werdende; en dat ze dezelven, gevangen zynde, des anderen daags moeten leveren in handen van den Grietman of het Gerechte der Grietenye, omme vervolgens naar Leeuwarden op het gedemolieerde Blokhuis overgezonden te worden; en moeten den Ingezetenen, van de DorpreeLters daar toe verzogt zynde, bier in de bebulpzaame hand bieden. Alle expioicten van citatien, arresten, denunciatien en diergelyke, 'c zy voor den Hove, of voor den Nederrechter vallende , konnen door den Dorprechter, zo verre zyn rechtsgebied zich uitftrekt, gedaan worden , zonder ook iets van dien aart te mogen weigeren. By alle Stemmingen, 't zy van Volmagten ten Landsdage, Grietsluiden, Byzitters, Secretarisfen, Predikanten, Kerkvoogden , Byks.:;erechten enz., moet door de Dorprechters, op de bepaalde tyden voor den Stemdag huis. kondiginge gefchieden; en op den dag der Stemminge de klok driemaal geklipt worden. By de Stemminge mag de Dorprechter de Stemmen opneemen; en by alle Stemmingen moet hy tegenswoordig zyn , cp alles naauwkeurig acht geeven, en, zo 'er iets onwettigs gepleegd , of tegens de reglementen van Stemminge begaan wordt, daar van kennis geeven aan den Grietman : ook moet hy, zo 't vereifcht wordt, van alle Stemmingen behoorlyke copytn houden, om een ieder, die 'er belang in het ft, daar van te konnen dienen ; gelyk mede alle StemLtfoignes , in de Kerken door de Dorprechters als getuigen moeten worden vertekend. Wyders is het ambt van den Derptechttr, de bevelen van de hooge Overheid en van bet Gerechte, zo veel zyne bedieninge aangaat, op té volgen, alle huiskondingen, op hooge order moetende gedaan worden, te verrigten; by alle Gerechtelyke comparitien in de Dorpskerken tegenwoordig te zyn, en bepaaldelyk by het vernieuwen der Stemfloreen-, reële-, en perfoneele Cohieren; het Gerechte van «lies zyn Dorp betreffende, de nodige opening te geeven; het jaarlyks opfchryven der Speciën, mede by te woonen, cp de kwaade aangeevingen acht te geeven, en in alles het Gerechte ten dienfte te ftaan, en van het nodige te verwirtigen. De Dorprechters genieten geen vast jaargeld, en hebben geene andere inkomften, dan 't geen zy voor vacatien, in bet waarneemen van hunnen post ingevolge 's Lands Ordonnantie JU. Boek, TU. 32. genieten, 't ■welk zeer gering is. DORST is de trek, de geneigtheid om vogten te gebruiken; men moet niet in 'c begrip zyn, dat de oirzaak welke Dorst verwekt, teffens ook de oirzaak •van de Honger zy; in *t geheel niet, want dikwils is 1 deeze iaatsgenoemde gewaarwording niet van Dorst vergezelt; en de Dorst ondervind men niet zelden , wanneer men niet alleen geen trek, maar zelvs walging voor allerley foort van Spys heeft. De Derst onthoud «icb in de Tong, de Keel, de Slokdarm en de Maag; want wanneer deeze zeer'ge- j voelige deelen, welke by aanhoudendheid en natuur. 1 lyk bevogtigd blyven door hilige fappen en fpeekfel, 1 droog worden, uit gebrek van Vogten, of aangezet zyn door een overvloed van ziltigheid , of akalijche 1 Zouten , die zich in deeze deelen geplaatst hebben , ; ontftaat 'er een aandoenend gevoel uit, dat zo veel \ onverdraaglylitr a£n dat des Honggrs is, als het gevaar I van Dorst dat van Honger te boven gaat; zie HON- c DORSTENIA. GER. Dit onlydelylc gevoel blyft aanhouden, tot dat de evenredigheid van temperend Water , aangevuld zynde in het Bloed, de noodzaaklyke vogtigheid en onbelemmerde fcheidwg in da voorheen gemelde deelen herfteld heeft. Hier uit leeren wy, waarom de lighaams-arbeid , die grooter deel der wateragiigheii door ademhaaling doet uitwaasfemeu, van Dorst verzeil gaat; waarom het een koortlig toeval is, wanneer droogte en belemmering zyn in de uitwaasfemende deelen, die tot de Tong en de Keel behooren; waarom, eenvoudig Water, geene de minfte vasthoudemheid in zich bevattende, veeityds in de Sappen niet lang genoeg wil blyven hangen om de Dorst te doen afheemen of ftillen, daar dezelve nogthands gemaklyk wykt voor eenige zuuragtige dranken, die niet alleen de Sappen bevogtigender en vloeibaarder maaken, maar dezelve ook maatigen en verbeteren. Zie voorts het geen wy over Dorst gezegt hebben, in ons Woordenboek -I. Deel, bladz. s'j8. DORSTENIA is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Tetandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt, en dus gedoopt naar den ouden Kruidkundigen Dorstenius. — Deszelvs Kenmerken zyn, dat het vier Meeldraadjes en éénen Stamper heeft, doch geene Bloemblaadjes. Gedagte deelen zyn vervat in een vierhoekig Kelkje, ingeplant ;n den genjeentn Stoel, die zeer groot is, bedekt met veele Bloempjes , en die vleezig wordt , bevattende dan enkelde, rondagtige gefpitfte Zaadjes; koomenda dus de Vrugtmaaking eenigzints met die der Vygeboomen overeen. Vier Soorten zyn in dit Kruidgeflacht begreepen, die alle in An.erika of de Westindièn te huis hooren , en waar van wy hier de befchryving laaten volgen. r. Houflons Dorflenia. Dorflenia Houjloni. Dorflenia, met de Bloemftsngen uit den Wortel, de Bladen hartvormig, hoekig, gefpitst, de Zaadftoel vierhoekig. Dorflenia Scapis radicatis rjfc. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 158. p. 127. Veg. XIII: p. 137. Dorflenia dentarics Ra. dice fol. minus laciniato &c. Philof. Tranf. N. 421. Abridg. Vol. VI. p. 218. fig. 70. Deeze Sooit is door den kundigen Kruidkenner, daar zy den bynaam van draagt, naamelyk den Heer IIouston, in 't begin van November des jaars 1730, op de hooge rotzige gronden aan de Baay van Kampethe, overvloedig gioeijende gevonden. De Bladen waren verfchillende, fommigen byna volmaakt hartvormig, als die der Violen, anderen hoekig als die van de Klimop, anderen ingefneeden byna gelyk die van le Efchdoorn of Schotfe Linden, dun, effen en don* iet groen. 2. Contrajerta. Dorflenia Contrajcrva. Dorflenia, net de Bloemftengen uit den Wortel, de Bladen vinieelig gepalmd en zaagtandig, de Zaadftoel vierhoekig. Dorflenia Scapis radicatis (fc. Linn. Hort. Cliff. ja. Mat. Med. 53. Drakena Radix. Clus. Exot. 83. c> >erus longus oderatus Peruanus. C. Bauh. Pin. 14. Tury Reinerts, in de Brandenburg^ Kalkgroeven; by 3ria in de Krain; in de Chriitina■ Groef by Schemnits n Neder-Hengarie, als ook by Maagdeburg in Zandleen. De Vezelagtige zelvftandigheid verfchilt van die der Straal-Gips weinig, doch is zo hjlder doorfchynend □ iet, fneeuwwit, witagtig geel of graauw, ook wel rood en wit of'rood en geel gemengeld. Nitt zelden is deeze Sreen gantfeh ondoorzigtig. De Draaden loopen fomtyds zo evenwydig als in de voorgaande, fomtyds bondelswyze, gelyk Straalen uit een middelpunt, als in bet Glaskop en Malachiet, van welke laatfte hy misfchien den grondflag uitmaakt; fomtyds doch zelden fterswyze, gelyk in de Bloemen van Spiesglas. In de laatfte gevallen neemt de Steen een goeden Glans door 't polysten aan; hoewel by 't Marmer te kort fch.etend?. Hier behoort, buiten twyffel, de Alabislriet of on. echte Alabastir, een harde groove Soort, welke men op veele plaatzen van Duitfchland, in Switzerland en in Sweeden, vindt: als ook alle Duitfche en Italiaan, fche, die met Zuuren opbruifcht; en verder die Kalkagtige Alabaster, welke wezentlyk van een StalaktitLfeben oirfprong is, door den Heer Dausenton befchreeven. 3. Albasterige Draadfteen. Stirium alabastrinum, Draadfteen, die geheel doorzigtig vast is en vereenigd. Stirium pelludisfimum fixum coadanatum. Linn. Syst. Nat. Gypfum folidum pellucidum fibrofum. Selenites feliius. Wall. Syst. Min. Lp. 166. Een heldere vaste Gips noemt de Heer Wallerius deezen, die van fommigen tot de Selenieten betrokken wordt, in Spanje voorkomende. Linn.zeus plaatst hsrn op 't Gebergte Jura, dat de Grenspaal is tusfehen Frankryk en Switzerland. Bovendien valt hy ook by Chellaston in Engeland, in de Sevenburgfche Zoutgroeven te Marmores , en by de Durrenbergfe Zoutwerken in Saxen. Hy is zo na verwant met de Straal-Gipfen, dat men hem vermoedelyk met meer reden voor eene byfoort derzelven , dan voor een eigen Soort zou mogen houden; doch de Vezels zyn zo digt famengepakt, dat men ze naauwlyks onderfcheiden kan, en de Steen zelv'is als Kryftal doorfebyuende, wit of fneeuwwit, in de langte fplytbaar. 4. Bifaltige Draadfteen. Stirium Bafaltinum. Draadfteen, die geheel donker is en vast, met gekruiste fplinter--. Stirium obfeurumfixum,Ramentisdecusfatis. Linn. Syft. Nat. Men vindt deezen in Ntricie, een binnenlandfch Gewest van Sweeden, hooger dan de reekfen van Kalbergen, en by Riga. 't Is esn zonderlinge Stet n, n's middelflag tusfehen verfcheide Gedachten: de gedaante hebbende van Marmer, niet opbruifchende en dus vast als de Gips; en door zyne Vezelagugheid bykans bier behoorende. De zelvftandigheid , naamelyk , • zweemt naar Hout-Splinters, die kruislings en vry Gggg 3 ruim  i350 DRAADSTEENEN. ruim leggen. Ieder Splinter is langwerpig, zonde! bepaalde geftaite, aan de beide enden als afgebroken, en beftaat uit digt famengepakte evenwydige Vezelen. Veimoedelyk is dit bei'Stirium scerofum, 't weik de Heer Gerhard befchryft. Het ftuk, dat hy onderzogt, was wit, met afgebroken Vezelen, over elkander, eenigen kruislings leggende. De Snaai-Gips, merkt LiNNieus aan, wordt van alJen onder 't Geflacht van Gips begreepen; waar van zy ook den aa;t heeft: maar, zegt zyn Ed., zo men de Spaath van 't Marmer afzonderen moet, dan ook ha Siirium van het Gypfum; ten zy men de Systematifche Regelen geheel wil verwerpen. Hier komt by, dat deDraadfteen vast valle gelyk de Gips, of ontbindbaar als Kalkfteen. 5. Kryftalagtige Draadfteen. Stirium Cryftallifatum. Draad/leen, die in Kryftalagtige figuurenjamengegroeid is, doorfchynende. Stirium in Cryftallas concretum pellucidum Houttuyn. iVo*. Hift. Gypfum cryftuilifaturn. Wall. Syfl. Min. T. p. 169. Fluor Seïeniticus. SciIeuchz. Selenitesnonnuliorum. DrufceGypfett. Cronst, Min. §. 19. Gypfum Drufferm*. Voo. Min. Syft. p. 159. Natrum glaciale, flexile, criftatum. Linn. Syfl. Nat. XII. Tom. III. Gen. 14, Sp. 6, 7, 8. Dit is een min of meer doorfchynende Gips, in be paalde figuuren gekryftallizeerd, zegt Wallerius, welke, door haare weekheid, zich van aiie andere Kryftallen genoegzaam onderfcheidt, als met een mes gemakkelyk frybaar zynde. Doorgaans heeft zy eene ruitagtige figuur, fpits getopt met dikke en als afgefleettn hoeken van onderen. De Gips - Droezen zyn aan elkander gegroeide platte ruitagtige, of langwerpig hoekigegeftompte, taamelyk weeke Kryftallen, zegt Vogel, die men ten deele met een mes in blaadjes kan ipiyten, van kleur geelagtig graauw en wat doorfchynende. Men vindt ze byna overal waar Gips-Steenen zyn, doch overvloedigst in Aluin Bergwerken , gelyk by Frauwenwalde, alwaar zy tusfehen de Aluin-Aarden fteeken. Hier toe behoort, in de eerfte plaats, het Natrum Glaciale van Linneus, dat by fommigen voorkomt onder den naam van Marien-Glas of Vrouwen-Ts; doch waar van het verfchilt, doordien het niet in zulke dunne Bladen, maar in ruitagtige ftukken fplyt; ook in water fmeltbaar is en tot Kalk brandt in 't vuur. Men vindt dit voorraamlyk in Gips en Alabaster-Groeven, ook in Kleijen in de nabuurfchap van Zout of Pekelbronntn en van Tin-Ertzen; ais mede in de Wanden van Zwavelkolken: ook wordt het onder de voortbrengzels van den Vefuvius getoond. Dus valt het in verfcheide deelen van Europa, en is inzonderheid in Swit- 1 seriand, als ook by Montmartre, niet ver van Parys in 1 Frankryk, zeer gemeen. Het bevat veelerlei Mineraa- 1 Jen, ja by Moersfeld en aan Stahlberg breekt 'er ge- 1 wooolyk de Cinnaber in. Het iaat zich in een groote 1 menigte van kookend water oplosfen, doch geeft 'er i geen fmaak aan. Voor 't overige beeft het de eigen- i fchappen der Gips. Het maakt zeer lange, groote Kry- 1 ftalJen, zegt Link^us-, die dikwils van eene wigagtige 1 figuur zyn, weshalve het ook by fommigen dien naam § voert, zynde te vooren by hem Selenites cuneiformis t genoemd geweest; hoewel zyn Ed. Ier thands fpoelag- v u'ge Kiyftallen noemt, aanmerkende, dat de ruitagtige r deelen wederzyds naar een middelfireep toeloopen. v Dit is in een aanzienlyk ftuk daar van, weik in de keu- g DRAADSTEENEN. rige Verzameling van den Heere HouttüW word bewaard , en in zyn Nat. Hift., Hl. Deel, 3de Stuk, PI. 26. Fig. 2. i« afgebeeld, zeer blykbaar. Het zelve ziet een weinig uit den graauwen, doch is anders taamelyk doorfchynende. Voor eenige jaaren vondt men in de Steengroeven van 't Mansfeldfe, daar de Gips uitgegraaven en tot Pleister gebrand wordt, behalve den Gipsfteen, die roodagtig en taamelyk week is, met Selenitifche vlakken doorgroeid, en geheele groote ftukken Seleniet of Glacies Marice, dat helder wit of een weinig roodagtig is, en fomtyds met Regenboogkleuren fchemert, een nest van Selenitifche Gips-Kryftallen, in eene feboon blaauwe Klei. Zy lageu enkeid, niet digt by malkander en waren van verfchillende grootte. Het grootfte, dat de Pastoor Meinecke bewaarde, was vier duim lang en ongevaar een dik; de kleinfte nasuwiyks een duim lang en twee linien dik. Zeszydig zyn ze, doorfchynende, van onder en boven geknot, met de twee tegenover-zyden breeder, en langs dezelven kunnen zy Bladerig gefpleeten worden. Veelen hebbers ingedrukte kuiltjes of hollighedsn eenige linien diep, als door fcherpe Steenpunten, geduurende haare groeijing, gemaakt; anderen zyn Droezig te famengegroeid. Het gene waar aan de Heer Linnjeüs den bynaam van buigzaam geeft, het zelve noemende Natrum flexile, beftaat uit Prismatieke, famengedrukte buigzaame Kryftallen, zeer veel gelykende naar die van 't EbioinsZout, Zodaanig valt het in Switzerland, niet alleen, maar ook by Freyenwalde op den zoget:aa.mden Slotóerg in Leem, en by Zilverberg niet ver van Seist in Tzerjleen, als mede by Gn.unden in Opper-Oostenryk. Ook bezit gemelden Heer Houttuyn zodaanige buigzaame Kryftallen op een zouten Steen van Saltzburg, als op onze Plaat X. Fig. 1. Is afgebeeld. Onder den naam van Schieferdroes of Schubben Spaath komt een andere voor, welke men by groote Kiompen aantreft in veele Duitfche Groeven, voornaamelyk op den Haarts, of ook by Falkenflein in Tirol, en by Gtblau in 't Silezifch Vorftendom Schweidnits op ruuwe Kwarts, en Kwarts-Droezen, dikwils in Kalkfpaath, Gneis of Blende. Dit is de gene die Linnsus Natrum Cristatum genoemd heeft, dat is Gekamde. Ieder febub is fomtyds met wit Gulden-Erts en Zilver Zwart doortoogen en zeer dikwils met Zwavelkies beftrooid. Van dien aart is de Gips-Spaath, van Clausthall aan den Haarts, waar van de Heer Houttuyn groote Stukken in zyne Verzameling heeft, en die, bedekt ir. met zogenaamde Spaath-Roozen van Pyriet. De zelvftandige beid is week, op de breuk glanzig, aanmerkeiyit zwaar m gemeenlyk Gipsaartig. De glanzige Schubben fchy. len, op't eerfte aanzien, geene bepaalde geftaite fe lebben, maar, naauwkeurig befebouwd, ziet men ze >eftaan of uit twee pieramieden met vier zyden, of lit zeskantige, ongelykzydige ftaafjes, Somtyds zyn, n 't eerfte geval, de hoeken plat, en dan heeft het gfzydige Pieramieden. Maar gemeenlyk ftaan deeze [ryftallen zo digt by een, dat haare geftaite niet zeer ■lykbaar is, zodaanig dat zy naar een toupet van opekamd Haair gelyken. Zy ftaan ook wel evenwydig n zyn fomtyds tot halve kogels famengegroeid: nooit indt men ze enkeld. Meest komen zy ondoorfehyende voor, van eene melkwitte kleur, doch ook fomrylen helder als water, graauw, bruin, geel, zee:oen en roodagtig. Cronstedt zegt, dat zy naar Haa-  DRAADSTEENEN. Haaneksmmen gelyken, en zitten op vlakke, uit zwaare Spaath famengeftelde Korften der Droegen- Gangen: van boedaanige ftukken vanIzaak by Frelberg in Saxen, met Z-vaveikies en Schiefer-Laagen, een gedeelte op •Plaat X, Fig. 2. is afgebeeld , die mede in het Kabinet van den Heere Houttuyn word bewaard. Op zich zeiv' kan men ze zo wel gebruiken, als andere Soorten van Gips. Van de. Gips - Kryftalien komen 'er voor, die als Hoofd-Haair gegroeid zyn, en daar van byna de fynte hebben; gelyk'te Stollberg in Dalekarlie, dat totSwee den behoort. Deeze zyn gemeenlyk ondoorfchynende en witagtig geel van kleur. Men vindt 'er van deezen ^art ook die Takkig zyn gegroeid. Hier door komen zy aan dit Geflacht naby. 6. Seleniet. Stirium lamellatum. Draadfteen, dieplaa tig, doorfchynende is, met ruitagrige plaatjes. Stirium Lamellare pellucidum, Lamellis rhomboidalibus. Houttuyn. Nat, Hifi. Selenites. Wall. Syft Min. I. p. 165. Lapis fpecularis. Pün. Agricolee. Amphrofelenites. Galeni. Selenites Audorum, Selenites Spathofo-Gypfeus, r hombeu f. Muf. Tesfin' 24. N. 1. Natrum Selenites. Linn, Syft. Nat. XII. T. III. Gen. 14. Sp. 9. Sal pe trefaBum, It. Oei. 79, It. Scan. 121. Rumph. Muf. T. 52. ƒ. 1, 12. Deeze, die gemeenlyk Seleniet oi ook Gips-Spaath genoemd wordt, in Frankryk, Tak de Pasfy, terwyl de voorgaande aldaar Tak de Montmartre of Tak de Pletre heet, wordt voornaamelyk tusfehen de lagen van Aluin, inzonderheid waar Aard-Harst by voorkomt, gevonden. Dus valt by op verfcheide plaatzen ia Eurepa, en men vindt'er, in Siberië, fchoone groote Kryftaiien van. By Schneeberg in Saxen breekt Bismuth, by Thierberg in Tirol, by Oraviza in TeweswarBannaat, by Neufol in Hongarie Koperkies, elders Witen Rood-Gulden, ook gedeegen Zilver daarin. In Himmelsfurjlen, by Freiberg, is een vleefchkleurige Gips-Spaath met Zwart - Gulden doortogen. De Heer Houttuyn bezit fchoone groote ftukken van helder .doorfchynende Seleniet-Kryftallen , famengegroeid , van Schneeberg in Saxen en van Cleusthail aan den .Haarts, wier famengroeijing en figuur men eenigzins .afleiden kan uit dat kleine Groepje by hem ia Fig. 6. op Plaat XXVI. afgebeeld. Deeze Kryftallen hebben meestal de gedaante van een plat gedrukten fcheeven Dobbelfteen: want de rtwee breede ruitagtige zydvlakten zyn aan de Vier zyden met dubbelde fmalle ruitjes omringd, 't welk dezelven tienzydlg maakt. Somtyds zyn de hoeken geknot, en dit geeft 'er veertien zyden aan. De Blaadjes ook, in welke zy by 't in ftukken flaan en door 't vuur fplyten, zyn gemeenlyk ruitagtig. Dit onderfcheidt de Selenieten genoegzaam van 't Vrouwen - Ts of Moskovifch Glas. Zy zyn zwaarwigtiger dan de andere Soorten, twee en een half maal zo zwaar als water. Men kan ze ook door kooken daar in fmelten, en in 't vuur tot Pleister branden, gelyk de Gipfen in 'talgemeen. Niet zelden zyn zy doorzigtig en dof; doch eok fomtyds ondoorfehynend, melkwit of geelagtig, of rood, of geelagtig met roode Vlakken, of groenagtigen zwart aangevloogen, of graauw of zwart; hebbende ook fomtyds de oppervlakte als gefleepen of gepolyst, en dan noemt men ze Glas Spaath of SpiegelSpaath. Van de Goudfmeeden gecalcineerd, wordt de Seleniet Spaath genoemd, zegt Wallerius. DRAADSTEENEN. 1351 Hier behoort, buiten twyffel ook die zeer aartige, bladerige Gips-Spaath-Droes, met Kobalt, van Annaberg in Saxen. De Plaatjes, uit welken dit raare Stukje beftaat, zyn loodregt gegroeid op de vlakte van een voozen Steen. Zy hebben eene Schubbige figuur en zyn van boven met Tandjes ingefneeden, zeer dun en zien eenigermaate loodkleurig blaauw. Misfchien zouden hier wel eenigen van die Haanekamswys of Roosagtiggekrystallizecrde Gipfen, welken de Heer Davila in zyn Kabinet bezat, t'huis gebragt kunnen worden, indien dezelven niet tot de voorgaande Soort behooren. '7. Phofpherifche Draadfteen. Phofphorus. Draadfteen, van eene ongeregelde rondagtige figuur. Stirium irregularii globofa figwee. Houttuyn Nat. Hift. Gypfum jpathofum globofum femipelluciium. Wall. Syft f Min. I. p. 169 Cakareus fubdiaphanus fragmentis ttmicatis. Carth. Min. 23. Lithfphorum f. Phofphorus nativus. Baum. Min. Lp. 204.. Lapis Bononienfis. Worm. Muf. 46. Vog. Min. 161. Lapis illuminabilis. Aldr. Muf. •6S8- Marmor metallicum. Aü. Stockh. 1753. Cronst. M;>j. j. 18. N. 2. Stamium Spathi. Muf. Tesf. 66. N. 4. Muria PhofpJiorus^Ê.iSN. Syft. Nat. XII. Tom. UI. Gen. 16. Sp. 6- Dit is die zo berugte Steen, welken men in 't Franfch Pierre de Bologne, in 't Italiaanfch Lithosphro, in 't Latyn Lapis Bononienfis, en gemeenlyk Phosphortts van Bononie tytelt, wegens zyne lichtgeevende eigerstchap. Men vindt hem zeer dikwils in de nabuurfebap van Gipdw;rgen en Zwavelkies, in Talk- en Klei-Beddingen; fojatyds ook geheel los in Klei of Mergel; voornaameaBjmftreeks Bononie, op den Berg Padetno, en hi '.'e Dalen Ronchaglia en Pradalbino, of ook in het overige van Toskaanen, in Switzerland tusfehen Merlingen en Brienz, als ook, naar fommiger vermoeden, in China. Hy heeft den aart van Gips en lost zich gemakkelyker in water op, komende dus nader aan de natuur van Zout. Hy is ook veel zwaarwigter dan de meeste overige Soorten, vieren een half maal zo zwaar als water. Gemeenlyk treft men hem in afgeronde, fomtyds in hoekige ftukken aan, die grooter dan een Hoender-Ey of ook veel kleiner zyn. Altoos heeft hy eenigen trap van doorfchynendheid, enfpeelt meestal uit den blaauwagtigen in bet witte. iBwendig beftaat hy uit dunne Scbyfjes, of wat breede maar zeer zeldzaam fyne Vezelen of wigvormige Straalen, die digt op elkander leggen en fomtyds in een middelpunt famenloopen. De oppervlakte is zeer dikwils met teerlingfe Kryftalletjes bekleed. In' 't vuur brandt hy, gelyk allerlei Gipsagtige Lighaamen , tot een foort van Kalk of Pleister, maar welke de byzondere eigenfchap heeft, van in 't donker licht te geeven. Hierom noemt men hem Phosphorus van Bononie, in onderfcheiding van andere Stoffen van dien aart. Zekere Schoenmaaker in die Stad, in deeze Steen door 't vuur Zilver willende zoeken, ontdekte de gezegde eigenfchap, welke naderhand ook bevonden is in andere Gips-Soorten, als ook in de Vloei - Spaatheft plaats te hebben. Om den Steen daar toe te bereiden, wordt 'er een uitgekoozen, die zwaar, broofch, bladerig, eenigermaate doorfchynende is, van eene langwerpig ronde of platagtige geftaite, eene zuivere kleur, eene geheel gladde oppervlakte, met eene witagtige Schaal, in 't midden een weinig uitgedrukt. Deeze in een Smelt. kroes \  t&t DRAADSTEENEN. Kroes doorgloeid, vervolgens in een Glazen of Steenen Mortiertje fyn gewreeven zynde, maakt men van het Poeijer, met Gom Diagant, Kogeltjes als Hagel, welken men zeer fterk droogt, en dan, in een WindOven tusfehen kolen, calcineert; 't welk herhaald kan worden om de werking kragtiger te maaken. Deeza Balletjes, verkoeld zynde, eenige minuten in 't licht van dt.n dag, V3n een kaars, van de Maan of Zonnefchyn, gehouden, geeven daar op, in 't donker gebragt zynde, een veelkleurig ftrailend, rood, geel, groen, blaauw cn witagtig licht, datfterker of flaauuer is naar de hoedaanigheid van den Steen. Somtyds worde by ook wel in zyn geheel gecalcineerd. Men bewaart bem dan in een doosje op Boomwol of Katoen, en dus behoudt hy die lichtende eigenfchap eenige maandun of langer: ja, wanneer hy ze verliest, kan men hem de zelve, dooreen'nieuwe calcinaiie, wedergeeven. De Heer Kollet heeft 'er een gehad, die zyne kragt behieldt tot in 't zevende en misfchien wel tien of twaalf jaaren, na dat hy was toebereid geweest. Dus ziet mén hoe zeer deeze Phosphorus van dien van Boyi.e en Kunckel uit Pis, a's ook van dien van Hom3erc uit Drek, door Lemery, vervolgens, gehaa'd uit allerlei zo Dierlyke als Plantaartige Stoffen, verfchille. Deeze beiden branden, zo dra zy in de lucht komen en fteeken allerlei brandbaare Z3aken aan: terwyl de Bonenifcke Steen alleenlyk een (lerk itraalend licht geeft," hierin nader met dien van Balduinus, van Kryt gemaakt, of van Oester - Schulpen, overeeoko mende. De Heer du Fay heeft, nu ruim vyftig jaar geleeden, ontdekt, dat van de Belemnieteratècx\e.t alleen, maar van allerlei Gips- of Pleiftertteenen en Alabasters, Harditeenen , Kalkfteenen , Mafmers, ja zelvs van Mergets en Kleijen, door calcinatie , Phosphorusfen konden bereid worden, die min of meer licht gaven. Hy nam, daar omtrent, in 't algemeen waar, dat zy het licht aanneemen door Glas en zelvs door water heen: dat zy te lang aan *t Daglicht bloot gefield, hunne kragt verliezen: doch datdemeesten die eenigen tyd behouden, al leggen zy onder water. Dus ziet men dat de Hiftorie der Phosphorusfen veel uitgebreider is geworden, dan voorheen. Oor blykt, dat men, om dis rede, den Steen van Bononie niet behoeft te ondetftellen van een Dierlyken oirfprong te zyn, gelyk de Heer Bertrand zich verbeeldde. E;n dergelyke Spaatb, die nog onregelmaatiger is, komt op de Haarts, in de Wildeman, voor; als ook by Freiberg in Saxen, doch wel inzonderheid behoort hier de Kogelronde Seleniet, op fommige plaatzen in 't Graaf fchap Mansfeld voorkomende, welke van den Heer Bergraad Lehmann aldus befchreeven wordt: Zy breekt by netten in groote ronde ftukken, die, zowel uit als inwendig, donker Ifabelle-kleur zyn, beftaande Uit louter wigvormige ftraalen, die in het middelpunt van den kogel famenloopen, welkeook, by'taan ftukken flaan, in wigvormige brokken fplyt. Deeze Straa. len, in 't donker overdvars doorgebrooken, verdeelen zich altoos in dunne ruitagtige Blaadjes, welke in 't donker, op een warm Fornuis gelegd, fchynzel af geeven. Onder den naam van Tin-Spaath hadt Linn.bus in het Kabinet van den Graaf van Tessin voorgefteld, een Steen uit Oostindie, byna een vuist groot, van eene lensagtigefiguur, ftomp, ongelyk; uit den blaauwen witagtig, byna. ondoorfchynende, zeer zwaar; DRAADWORMEN. DRAAlHALS. die gebroken uit Spaath beftondt, en zyn Ed. fcheea naby te komen aan den Steen van Bononie, zo het niet de zelvde waare. 't Schynt dat Linnjeus deezen Steen gehouden hebba voor dePetuntfe der Chineezen, welke overeenkomftig zou zyn met het Metallyn Marmer van den Heer Pott, 't welk niet dan na dat het ge; brand is met Zuuren opbruifcht. 8. Zwavelige Draadfteen. Stirium Sulphureum. Draadftten , die door 't fchraapen vonkt. Stirium rajura fcintillans. Houttuyn Araf. Hift. Spathum Phosphoreum, Fibris viridibus tenuisfimis Cryftatlinis, Lapidi Bo' nehien ft opprop inquans. Ledermul. Micrtsk. IV. Deel, bladz. 10. PI. L Fig. 2 , 3, 4. Ik zal hier, ten befluite van dit Geflacht, dien zonderlingen Steen uit de Paltz byvoegen , welken Ledermuller zo omfhndig befchieeven en afgebeeld heeft. Hy acht denzelven een lichtende Vederkalkspaath te zyn, beftaande uit zeer fyae groene Kryftallyne Vezelen, en zeer naby komende aan den Bonenifchen Steen. Ook dagt hy, dat dezelve Koper- en Vitrioolhoudende zy , bevattende , vermoedelyk , ook eenige Yzer- en ZwavèldeeltJeS. Dat hy rykelyk mee Zwavel bezwangerd is, blykt my, zegt de Heer Houttuyn, uit zodaanig een'Steen, in myne Verzameling, die, op het fchraapen meteen Houtje, in 't donker fterk vonkt, doch tevens een fterken zwaveheuk geeft, nog een wyle tyds daar aan beklyvende. De glir.fterende Stippen , zelvs by *t daglicht overal aan zyneVezelen blykbaar, duiden waarfchyniyk iers Zoutigs of Vitriolifch aan. Ik bevind 'er geen 't minfte blyk van Kalkairtigheid in, vervolgt zyn Ed., en zou htm dus veeleer tot de Gipsagtige Steenen, gelyk den Phosphorus van Bononie, voorgemeld, t'huis brengen. DRAADWORMEN is de naam welken do Heer Houttuyn aan dat Geflacht van Wormen geef:, 't welk door Aldrovandus , Linnjeus en andere Natuurbefchryvers meer, met den Latynfchen naam Gordius is getyteld. Zie de befchryving dsr Soorten bier van, ia ons Woordenboek, VII. Deel, bladz. 4228 enz. DRAAlHALS is de naam van een Vogelen Geflacht, waar van maar eene Soort is bekend, die van fommigen onder de Koekkoekken, van anderen onder de Spechten is geplaatst, doch waar van Linn^us en Brisson, beiden, thands een byzonder Geflacht maaken, onder den naam van To'quillo en Jynx; die van Draai? hals komt overeen met dien welke 'er in 't Hoogduitfch wordt aan gegeeven, en dien de Engelfchen met hun Wrynech, de Franfchen met Torcol, de Italiaanen met Tortocollo uitdrukken. Hy wordt ook wel Tormicula, en in 't Engelfch Emmelhunter geheeten, om dat hy op Mieren jagt maakt. Jynx-Torquilla. Linn. Syft. Nat. X. Gen. 53. Cuculus Jubgrifeus maculctus, Rehricibus nigris fafciis undulatis. Faun. Suec. 78. T. I. fig. 18. Jynx f. Torquilla. Bell. Av. 76. a. Gesn. Av. 573. Aldrov. Ornith. I. 12. c. 42. Jonst. Av. T. 42. Willugb. Om. 05. lab. 22. IIaj. Av. 44. Rudr Lapp: 66. Tab. 66. Alb. Av. I. p. 11, Tab. 21. Frisch. Av. Tab. 38. In de dertiende Rang van Brisson, die uit zodaanige Vogelen beftaat, welker Pooten twee voor-en twee agter-Vingeren hebben , die ongevliesd zyn , en de Pooten gevederd tot aan do Schenkelen; waar in derhalve de Koekkoekken niet alleen, maar ook de Pappegaaijen en verfcheids anderen zyn begreepen; maakt de Draaihals met den Specht de eerfte afdeeling uit: ora dat  DRAAIKOLK 3« derzelver Bek regt is, ds Tong zeer hm, en van*edaanie a's een Aardworm. In de Draaihils is,, bovendien, de Bek aan 't end fcherp, en de Staartpennen zyn buigzaam. Linn/eus ftelt tot deszelvs Kenmerken: den Bek rondagtig en fpits; de Neusgaten ingedooken; de Tong rolrond, wormswyze, by uitftek lane, met een fcherpe punt. Van den Draaihals is maar ééne Soort bekend, dia In Europa gevonden wordt, en 's voorjaar» zicb onthoudt in de Noordelyke deelen. Hy leeft van Mieren, die hy op gelyke wyzè als de Mieren-Eeter vangt, door het uitfteeken van zyne Tong, waar aan dezelven, door een lymig vogt, vastkleeven; «o dat hy ze kan inflokken, gelyk hy doet, zonder dat ze aan zyn Bek raaken. Dit heeft hy met de Spechten gemeen, gelyk ook, dat hunne Tong in 't Voorhoofd is ingeplant, zégt Linnjeus, en dat zy geen blinden Darm hebben. Hy boort, egter, geen gaten in het Hout, gelyk zy, maar nestelt in oude Boomen of san de Huiden , broedende agt of negen Eyeren uit. Het geluid, dat hy maakt, wordt, van fommigen, by dat van eene Dwarsfluit vergeleeken. Men kan hem naauwlyks temmen, en, in de Hand gehouden wordende, keert hy altoos den Kop agter waards, en wringt zyn Hals op zulk een ongewoone wyze, dat men hem deswegens , van ouds her, Draaihals heeft geheeten. Hy kan ook de Veders om zyn Kop overend zetten als een Kuif. Men telt hem onder de eetbaare Vogelen niet elleen, maar, in de herfst vet geworden zynde, acht men bem byna zo faiaakelyk als de Oitolaanen. Niettegenftaande de Draaihals, in grootte, naauwlyks eenen Leeurik evenaart, mag men hem onder de fchoonfte Vogelen van ons Wereltsdeel tellen, zegt Ray, wegens zyne kleur. Van boven is hy grys, volgens Brisson, (dien hem uit het Kabinet van Reau«ur heeft afgebeeld,) met bruin en zwartagtig overdwars en golfswyze gemengeld; van onderen rosagtig met zwarte dwarsftreepen; aan den Buik vuil rosagtig ■wit, met zwart gefprenkeld. De Staartpennen zyn bleek grys, met golfswyze Streepjes en zwartagtige Vlakken, en breede zwarte Banden. De Oogkringen zyn geelagtig bruin: de Pooten hellen naar bleek-rood: de Bek is loodkleurig. Zie eene verkleinde Afbeelding van dit Vogeltje op Plaat X. Fig. 3- Het Wyfje verfchilt van 't Mannetje, door dien het bleeker is gekleurd, zegt Brisson; doch Doctor Derham heeft opgemerkt, dat 'er een zwarte Band, in de Draaihals, langs de Rug loopt, die in 't Mannetje aan den Hals eindigt; doch in 't Wyfje zich over den Kop uitftrekt tot aan den Bek. Een Vogel, die met deezen naverwand zou zyn , volgens Aldrovandus , wordt van Brisson als eene verfcheidenheid opgetekend, onder den naam van geflreepte Draaihils. In groot'e verfchilt hy weinig : doch van boven is de graauwe of roestagtige kleur, zeer aartig, met geele Vlakies overdwars gefprenkeld; van onderen de witte verfierd met overlangfe geele Streepjes. De S'ag- en Staartpennen zyn van kleur als de Rug; de Pooten geel; de Nagelen groot, krom en zwart. DRAAIJER, zie RADERDIERTJES. DRAAIKOLK ook Maalftroom, in 't Franfch Gouf fre genaamd, is eene foort van onpeilbaare diepte, in welke het water met een onwederftaanbaar geweld nedergeftort, dan weder met holle Waterzuilen uitge- IX. D£el. DRAAIKOLK. 1353 ftoo'en wordt. De beroemdfte Draaikolken van deezö foort zyn die van den Noorweegfihen Maalftroom, endie by Sicilië. De Noorwcegjche Draaikolk , welke door verfcheiden Natuurvorfchers befchreeven is, ver» andert zyn omtrek In de befchryvingen der Na'uurleere ongemeen. Brietiüs ftelt denzelven op 40,000 fchreeden, Kircherus op 13 mylen; Buffon vergroot hem tot op 20 mylen, en Herbinhjs wil dien niet naauwkeurlg bepaalen, Het kan ook eindelyk voor ons even veel zyn, zo wy maar weeten, dat detze' holte het water, in een vervaarlyken omtrek, ineen Draaikolk rond draait, die de grootfte Schepen met zich voortrukt, tot dat zy in bet midden van de Kolk komen, alwaar zy dan, zonder dat men ze redden, kan, naar den grond getrokken en aan ftukken gefla» gen worden. Op een anderen tyd werpt deeze Maalftroom het water en alles, wat dezelve na zicb getrokken heeft, weder daar uit, wauneer het zelve als dan, zo hoog als de Scheepsmasten, in de hoogte ftygt. Deeze veranderlyke en tegengeftelde beweeging hangt ecnigermaaten , alhoewel niet geheel naauwkeurig, met de Eb en Vloed te zamen, het welk ook plaats vind by den Siciliaanfchen Draaikolk. Men weet uit de berichten der Natuurvorfchers, dat de diepte van den Maalftroom , tusfehen vervaarlyke Klippen naar beneden gaat, en van den Siciliaanfchen, weike doorgaans met de Maalftroomen eenerlei hoedaanigheid heeft, kan men eene Getuige aantoonen, die zelvs in deezen Afgrond beneden geweest is, en de vervaarlyke Holen, waar door het water zich in de Onderasrdfche Afgronden ftort, met eigen oogen gezien beeft. Deeze is de beroemde Duiker van Mesfina, denwelken men nog tegenwoordig Cor.a Pesce of Nicolaas Fisch noemt, en die, wegens zyn geduurig verbiyf in het Water, deezen naam met recht verdient. Hy was byna altoos in de Zee, en bleef geheele dagen onder Water, alwaar hem de Schelpvisfchen en andere raau-> we Visfchen, waar mede by zich fpyzigde, veel beter dan warme fpys, bekwamen. De Schippers vonden hem dikwils '.n het ergfte Stormweêr midden in de Zee, en hielden hem voor een Zeemonfter. Fredsrik, Koning van Sicilië, wilde hem gebruiken, om de waare gefteldheid van de Siciliaanjche Draaikolken te ontdekken, en liet een gouden Beker in den Draaikolk fmyten, die hy tot een belooning ?oude genieten, zo hy dezelve 'er konde uitnaaien. Waar op hy in dien Draaikolk fprong, en, r*a alvoorens in 's Konings tegenwoordigheid, drie kwartier uurs op den grond der Zee vertoefd te hebben , dien Beker triumpheerend weder boven water bragt. Hy verhaalde, dat deeze Kolk een onnavorfchelyke en met affchuwelyke Klippen omringde Afgrond was, door welken het water, als een groote ftroom, met zulk een geweld neierftorte, dat hy zich, zo lang de ftroom duurde, agter de Klippen had moeten verbergen, om na de terugkeering van denzelven te wagten. Bovendien had hy ook nog veele Polypen, zo groot als Menfchen, gezien, die hem met hunne uitgeftrekte Pooten of Armen, even zo, als de Zeehonden; zeer verfchrikt hadden. Dit was de rede, waarom hy voor de tweedemaal niet weder in dien Draaikolk dorst nederdaalen, doch evenwel een groote Goudbeurs, benevens een gouden Beker vin groote waarde, die in den Draaikolk geworpen wierden, moedigden hem aan, om het voor de tweede keer nog eens te waagen: maar hy is niet weder te H h h h vcor-  1354 DRAAIKOLK. voorfchyn gekomen; en, of door het geweld des waters in den Afgrond, of door de Zeegedrogten verflonden geworden, welke hem reeds voor de eerftemaal zulk een fchrik aangejaagd hadden. Kircherus heeft deeze Gefchiedenis uit de Koningtyke Archief, by wyze van een Uittrekzel, mede gedeeld, en zo wel de gemeene Man als de Geleerden te Mesfina, neemen die zaak voor eene bekende en zekere waarheid aan. Daar zyn nog meer dergelyke Kolken in de Zee, en 'er moet een dergelyke diepe Kuil by dit Eiland, aan den voet van den Berg Taurus, open flaan, wyl het water, fomtyds, aldaar een vervaarlyk gedruis onder de Rotzen veroirzaakt, waarom ook veele van de oude en rieuwe Natuurvorfchers geloofd hebben , dat het Water hier weder opwelde, wat de Draaikolk ingeflokt hadt. Dit zelvde hebben de Schryvers van den Maalfttoom aangemerkt, die met een Draaikolk in den Bothnifchen Zeeboezem een naauwkeurige overeenkomst beefc, zo men zegt. By het Noordelyk einde van Schotland, niet verre van den Oostkant van het kleine Orcadifche Eiland Souna , is eene Draaikolk , wiens Kuil met een oud leedig vat, of met een bofch ftroo toegeftopt kan worden, tot dat het terugkeerend water deeze prop 'er weder uitfloot. Deeze Draaikolk bewyst, benevens de voorgaande, oogenfchynlyk.dat het water zich hier tusfehen de Rotzen en Afgronden benedenwaarts ftort, uit welke het op een bepaalden tyd, weder uitftroomt. Daar zyn Natuurvorfchers, die de Draaikolken en Maalftroomen niet voor bewyzen van Onderaardfche Waterkolken houden willen. Zy zien dezelve in de Zee voor dat gene aan, wat de Draaikolken in de Rivieren zyn, wanneer zy zich om de Klippen ronddraai,jen, of wanneer tegengeftelde ftroomen elkander bejegenen, en als tegen elkander aanloopen. Ik ontken niet, dat zeer veele Draaikolken van deeze oirzaaken in de Zee ontdaan, doch die zullen niet de veranderlyke Draaikolken, (gelyk die op de Stroomen zyn, die niet op een plaats ftaan blyven, ais de Maalftroom en ds overige, die hen gelyken,) of zy zuilen ook niet het water, en wat zy anders verflinden, zo lang te rug honden, en weder uitwerpen; maar dat naar den grond gedrevene zal in den grond der Zee het geweld ontwyken, en van een anderen Stroom voortgetrokken wor 'den, ge'yk zulks de beroemde Draaikolk ia de Donau -doet, welke de Heer Popowitsch, juist deswegen van Met getal der genen uitfluit, welke zich in den afgrond eindigen. Wanneer bovendien de Rotzen, aan ■welke het water zich ronddraait, Draaikolken van die foort veroirzaaken konden, als de bovengemelde zyn, •dan zoude men dergelyke dikwils daar verneemen, waar JAotzen of Eilanden in de Zee aangetroffen worden. Al evenwel zyn 'er plaatzen genoeg, alwaar de groote jnenigte klippen by elkander ftaan, zonder de minfte Draaikolk te veroirzaaken. Als hier by dat Gedruis vergeleeken wordt, dat men by den Berg Taurus, onder de Rotzen hoort, gelyk ik zo even gemeld heb, en dat ook by den Maalftroom, in Noorwegen, waargenomen wordt; en als men het bericht van den verftandigen Visfcher Cola Pesce, die de Waterftoning in den Siciliaanfchen Draaikolk met zyne oogen gezien heeft, te raad neemt, en de hoogfte onwaarfchynlykheid der meening bedenkt, dat zich in den onrustigen grond der Zee, die fteeds omgeroerd, fteeds van Onderzeefch Vuur uitgebrand, en door fchokkingen ver- DRAAKSKOP, woest wordt, niet even zo wel, als op het vaste Land, (waar dergelyke oirzaaken, of in 't geheel niet, of, veel zeldzaamer plaats vinden,) vervaarlyke Holen, opene Kuilen en grondelooze diepten bevinden zouden, in welke het water inftorten kan: ik zei, als men dit alles bedenkt, dan weet ik niet, of de gróót e naam van eenen Buffon ooit zo veel magt op het Ver- 1 ftand vaneen* Natuurvorfcher hebben kan, om bem ta j overtuigen, dat alle deeze Draaikolken en Maalttroo- 2 men, zonder uitzondering, flegts van de Stroomen in de Zee, die tegen elkander aanloopen, ontftaan zou- j den. DRAAIMOLENS, zie RAD VAN AVANTUUR. : DRAAKBOOM, zie DRAC/2TNA n, 1. en PTE? \ ROCARPUS n. 1. DRAARENBLOED, zie DRACiENA n, 1. DRAAKENHOOFDJE, zie PORCELEINHOORENS n. 36". DRAAKSNWORTEL, zie DORSTENIA n. 3. DRAAKSKOP, in 't Latyn Dracocephalum, is da 1 naam van een Kruiden-Geflacht onder de Klasfe der ) Didynamia of Tweemagtige Krwden gerangfchikt. • • Wegens de uitgefpannen Keel, met de holle bovenlip, die de Bloem als de Kop van eenen Draak of Slang doet vertoonen, heeft dit Geflacht deeze naam bekomen en behouden. Veertien meest uitheemfch» Soorten zyn 'er in vervat, ais volgt. n Virginifch Draakskop. Dracocephalum FirginiAnum. Draakskop, met geaairde Bloemen en lancetvormige zaagtandige Bladen. Dracocephalum Flor. fpicatii, I Foliis lanceolatis ferratis. Linn. Syjl. Nat. XII. Gen. 729. p. 401. Veg. XIII. p. 454. Hort. Cliff. 30S. Rot. Lugdb. 31 r. Dracocephalum. Breyn. hi 33. T. 27. Mem. de 1712. p. 407. S. 11. T. 4. ƒ. I. Pfeuiodigitalis Perjica foliis. Bocc. Siert 12. T. 6. f. 3. Lyfima. chia Galeri culata fpicata. purp. Canadenfts. Barr. Ic. 1152. In Noord- Amerika groeit dit Kruid, waar aan Bre?nius eerst den gezegden naam gaf, zynde bet zelve be- j voorens Vingerhoed met Perfikbladen genoemd geweest en Wederik met paarfch geaairde Kalotjes - Bloemen. Da Stengen zyn vierkant, een elle hoog; de Bladan twee» of drie duimen lang, da Bloemen bleek paarfch. De. Heer de la Hire nam in dezelven waar, dat zy een Tandje hebben by het Vrugtbeginzel, 't welk hy ook maar in de Hyfop en twee andere Kransjes-Kruiden vondt. Bovendien bleven zy, horifontaal bewoogen wordende, in dat postuur ftaan, daar men ze in bragt. 2. Kanarifch Draakskop. Dracocephalum Canarienfe. Draakskop, met geaairde Bloemen en famengeftalder ! Bladen. Dracocephalum Flor. fpicatis, Foliis compefttis, Linn. Mat. Med. 293. Hort. Cliff. 308. Roy. Lugdb. 311. Gouan. Monfp. 291. Dracocephalo affinis tyc. Volk. Nor, T. p. 145. Camphorosma. Moris. 5. 11. t. ii./. uit, Moldavica Americana trifolia adore grayi. Tournf. Inft. 184. Cedronella canar. viscofa. Comm. Hort. IR p. 81. T. 41. Onder de Kransjes-Kruiden (Ferticillata)is bet hs'>- j ben van verfcheide Bladen aan éénen Steel zo zeldzaam, als het zelve gemeen is onder de Kroontjes- I Krulden (Umbellaia). De driebladigheid, welke in dit ] Kruid voorkofnt, is in degemelden byna zonder voor- I beeld. Het was uit Zaad , vair de Kanarifche Eilan- 3 ■len afttomftig, in de Hortus te Amfteldam geteeld, ] fchryft Commelyn, die 't zelve met Rivinus Ccd;end • ] Pt I  DRAAKSKOP. la noemde, wegens den fterken Terbenthyn-reuk, welke in het zelve plaats heeft. Morison geeft het Óen naam van Chamvhorosma, als den geur van Kamfer met eene tinctuur van Aloë gemengd, zeer aangenaam hebbende, wanneer het behandeld wordt. Tournefort noemdï het Driebladige Amerikaanfche Moldavi' ca, zwaar van reuk. Het heeft vierkantige gladde ly» merige Stengen, tot drie of vier voeten hoogte opfchietende, de Vinbladen, meest drieën fomtyds ook vyf aan eenen Steel, zynlancetvormig, diep gcfchasrd, ongelyk van grootte. De Bloemen, die bleekrood zyn en groot, maaken een' dikke Aair aan 't end der Stengen uir. Gedagte Hoogleeraar merkte aan, dat het u?C dan jeuk en fmaak bleek van eene Pisdryvende hoedaanigtieid ie zyn. Linnjeus ftelt het in de Apotheeken bekend, onder den naam van Melisfa Canaria, hebbende «en oplosfende kragt, dienftig in Hoofdpyn en Zenuwkwaaien, enz. 3. Vinfneedig Draakskop. Dracocephalum pinnatum. Draakskop, met geaairde Bloemen en hartvormige vins3wys' uitgehoekte Bladen. Dracocephalum Floribus fpicatis fcpc. Gmel. Siber.IH. p.235. T. 52. Hort. Upf. 165 4 Uitheemfch Draakskop. Dracocephalum peregrinum. Draakskop, met byna geaairde Bloemen, de Stengbladen, Un^werpig eyrond ingefneden , en liniaal lancetvormig doornagtig getande Blikjes. Dracocephalum Flor. Jubfi iCütis Gmel. Sib. III. p. 237. Dracocephalum Foliis oppofitis fjfc. Linn. Amoen Acad. IV. p. 318. Deeze beiden zyn in Siberië waargenomen door Gmelin. hebbende de eerfte leggende heefterige Stengetjes , met Bladen van reuk als de Lavendel en een zeer Kruidigen fmaak. De Aair beftaat uit kleine blaauwe Bloemp.'es, ter langte en dikte van een duim famengehoopt. De andere gelykt naar de Ruifchiana zeer, doch verfchilt door de fchikking der Bloemen, als ook dat de Bladen harder en breeder zyn, zegt die Autheur. 5. Oostenryks Draakskop. Dracocephalum Auftriacum. Draahkap, met gebaairde Bloemen, de Bladen en Blikjes lancetvormig , onverdeeld , ongedoornd. Dracocephalum Floribus fpicatis tjfc- Hysfopus fpicis interrup4is. Linn. Hort. Cliff. 364. Hyyopus Auftriacus magno Flore. Herm. Lugdb. 330. Ruifch'ana hirfuta Foliis laciniatis. Amm. Ruth. 50. Chamaspilis coerulea Aujlriaca. C, Bauh. Pin. 250, Chamxphys Auftriaca. Clus. Pan. 632. 6. Noordfch Draakskop. Ruifchiana. Draakskop, met geaairde Bloemen, dc Bladen en Blikjes lancetyormig, onverdeeld, ongedoornd. Dracocephalum Floribus fpicatis &c. Linn. Flsr.Suee. 2. AT. 537- Gouan. Monfp. 291. Hort. Upf. 165. Ruifchiana glabra Foliis integris. Amm. Ruth- 50. Ruifchiana Flore coeruleo magno. Boerh. Lugdb. I. p. 172. Roy. Lugdb. 323. Prunella Hysfopi, folio viridi &c Moris. Hifl. III. S. n. T. 5. ƒ. Q. De groote Boerhaave hadt een Soort v?.n Planten, ter eere van den beroemden Ruysch gedoopt, hebbende fmalle Bladen, dunner dan die van Rosmaryn en zeer fraaije groote blaauwe Bloemen, doorgaans by zesfen in Kransjes en aan den top Aairswyze vergaard. Deeze groeit, by Weenen, op zeker Gebergte, mei Stengetjes van een handbreed tot een voet hoog. Een DRAAKSKOP. 1355 andere, door Amman tot het zelvde Geflacht betrokken, die gladde onverdeelde Bladen heeft, is door geheel Siberië gemeen. De Blaadjes, naar die van Hyfop gelykende, omringen de Steng, gelyk in de Ge* fternde of Sterbladige Kruiden. Men vindt ze 'er met witte en met vleefchkleurige Bloemen, met die van dit Geflacht overeenkomftig. Morison hadt ze Bruinelle met Hyfopbladen genoemtj docb verwart dezelve met de Oostenrykfcbe. In Sweeden en Deenemarken heeft men ze ook gevonden. 7. Siberifch Draakskop. Dracocephalum Slbericum. Draakskop, met byna geaaffde Bloemen, tweedeelige eenzydige Bloemfteeltjes en langwerpig hartvormige gefpitfte kaale Bladen. Dracocephalum Floribus fubvertii ciliatis &C Nepeta Corymbis geminis £?c. Linn. Hort. Upf. 161. Cataria montana FoUis Veronica pratenfis. Buxb. Cent. III. p. 27. ST. 50- ƒ• I. Dracocephalum verticillatun Pedunculocommun. -.elevatis fecundis. Gmel. sib. 111. p. 234. r. 51. 8. Grootbloemig Draakskop. Dracocephalum grandiflo* rum. D'aaks.kop, met geaairde Bloemen, eyronde infneedig gekartelde Bladen en lancetvormige effenrandige Bl'kjes. Dracocephalum Flor. verticill. fJV. Gmel. Sib. III. p. 233. In Siberië, dat als het Gewest der Soorten van dit Geflacht fchynt te zyn , komen ook deeze beiden voor. Gmelin beeldt de eene af, die gemeen is aan de bovenfte deelen van de Rivier Jenifea. Zy wordt BergKatttkruid met Bladen van Veld - Eerenprys genoemd door Buxbaum, en zeer flegt in plaat vertoond. Meer gelykt het Loof naar dat der Brandnetelen , zynde zeer fterk van reuk. De hoogte is een of twee voeten. De andere munt uit door de grootte der Bloemen, die ook paarfch of violet zyn en lang gefteeld. Zy valt maar een half voet hoog, kruipende onder 't Mos dat op Rotzen groeit en is reukeloos. 9. Moldavifch Draakskop. Dracocephalum Moldavica. Draakskop, met Kransjes-Bloemen, lancetvormige Blikjes en haairige Tandjes. Dracocephalum Floribus ventciliatis £fe- Linn Mat. 292. Hort. Upf. 166. Hort. Cliff. 308. Roy. Lugdb. 312. Gouan. Monfp. 292. Melisfa peregrina Folio oblongo. C. Bauh. Pin. 22. Me. lisfa Moldavica. Cam. Epit. 576. Melisfophyllum Turcicum. Lob. Ic. 515. Ds beroemde Tournefort ftelt een Geflacht van Planten, waar aan hy den naam geeft van Moldavica, afgeleid van den bynaam van zeker Kruid, dat voorgefteld was onder de benaaming van Moldavifche Melisfe, dus genoemd naar de afkomst uit Moldavië. Dit Gewest, nu, onder de Heerfchappy der Turken zynde, noemt men ze ook Turkfche Melisfe. Het Kruid naamelyk, zweemt naar de Melisfe, groeijende twee ellen hoog en heeft de Tandjes der Bladen, gelyk Lobel dit in zyne figuur, hoe klein ook, zeer wel vertoont, draadagtig, zo wel als die der Blikjes by de Bloemen, die ook een Keel hebben, gelyk men zulks by Tournefort kan zien. Het heeft eenen aangenaamen Citroen-reuk, en wordt geteld onder de Geneesmiddelen. 10. Grysagtig Draakskop. Dracocephalum canescens. Draakskop, met Kransjes-Bloemen, langwerpige Blikjes gedoomde Tandjes en byna wollige Bladen. Dracocephalum Floribus verticillatis £fc. Linn. Hort. Cliff. *>8. Roy. Luedb.312. Upf. 66. Gouan. Monfp-iyi. Hbhhi Mill.  I35ennis Urticce folio. Rov. Lugdb, 436. Moldavica Orientalis minima Ocimi facie. Comm. Rar. T. p. 29. Moldavica Bctonicce folio. Amm. Ruth. 46. Gmel. Sib. III. p. 233. T. 50. Siberië, wederom, is Ook her Vaderland van deeze drie Soorten, wa3r van de eerfte 'er op de Gebergten froeit, hebbende de Bloembladen en Blikjes gekleurd: de tweede en derde verfchillen zeer weinig, dan in do grootte en kleinte der Bloemen, 't Gewas fchiet op tirooge dorre plaatzen naauwlyks drie duimen, in vrugtbaare gronden -een voet en booger op. De Bloemen zyn bleek Violet en hebben ruige Kelken. De Reuk is, wanneer men 't Kruid tutfchen de vingers wryftx welriekende en üerker dan in de Tuin-Melisfc, DRABA , zie TASCHKRÜ1D. DRAC^NA, is de naam van een Planten-Gefiacht Jnnder de Klasfe der Hexandria of Zesmannigtn gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn; eene Bloem in zesfen verdeeld, regt opdaande, die de zes Meeldraadjes, in 't midden van haare langte, iets dikker heeft 'xn geenen Kelk. Het Vrugtbeginzel is ovaal met eenen draadigen Styl, die enkeld is, doch den Stempsl in drieën verdeeld heeft en ftomp. De Vrugt is eene eyronde Bezie met drie holligheden. —-— Daar zyn vyf Soorten van dit Geflacht, waar van de twee eer. ften tot de Boomen, en de overigen tot_.de Kruiden behooren. r. Draakboom. D'acana Draco. Dracxna, die bóomagtig is, met de Bladen eenigermaate vliezig, aan de tippen gedoornd. Dtacftt» atiorea, Foliis fubcarnojts DRAOÈNA. apicefpinofo. Linn. Syfl, Nat, XII. Gen. ï25"6\ P.24& Afparagus Draco. Spec. Plans. Edit. II. p. 451, Burm. Plant. Ind. p. 83- Cordyllne Foliis inermibus &c, Roy. Lugdb. II. p. 169. Draco Arbor. Clus. Rar. Lp, ri. De eigentlyke reden, dac deeze Dtaokboo'm, ia '6 Latyn Draco Arbor, genoemd wordt, is duister.' Dat zich in de Vrugt, wanneer men de buitenfte Schil daar afhaalt, de figuur van een Draak vertoonen zou, hoe. wel niec onmooglyk, is wat vergezogt. De afleiding met fommigen te dellen van het uitvloeijende harstag- ■ tige Sap, dat Draakenbloed genoemd wordt, heeft fchyn; alzo Dioscorides zelv' meldt, dat die ftoffe voor het verdikte Bload van zekeren Draak gehouden werdr. Maar ik denk veeleer, dat de Geftaite van den Boom, die wat den Stam belangt vry Slangagtig is, en aan den top alleen maar een Kroon heeft van korte Takken of Degenvormige Bladen, de genen, die zulk een Stam op den grond leggende vonden, met de gedagte roode Harst daar aan, hem ia de eerfte opflag voor een Slang of Draak, die gekwetst was of vermoord, heeft kunnen doen aanzien. Wat hier vari zy: „ de Draak (zegt Clusius) want; „ ik vind geen bekwaamer naam: is een hooge Boom, „ van verre naar een Pynhoom gelykende, zo egaal „ en altyd groen zyn zyne Takken. Hy heeft een dik,» „ ken Stam, met agt of negen Takken van twee ellen, ,, die even lang en Bladerloos zyn. Dezelven verdee„ len zich ieder aan 't boven-end in drie of vier Tak„ ken van een elle lang of wat meer, en een arm diki „ ook Bladerloos, maar op den top ieder een Kroon „ draagende van Bladen van gelyke langte, welke naar „ Lifchbladen gelyken, en groeijen op de manier der „ Aloë, zo dat het eene Blad fcheedswyze het andere „ omvangt. De breedte is rykelyk een duim, en zy „ loopen aan 't end fpits als een Degen uit, hebben„ de in 't midden een verheven Rib, doch aan de zy» „ den dun en fcherp zynde als een Zwaard. De Statn „ heefteen vast Hout, maar een ruuwe Schors, me» „ veele Scheuren en barsten, waar, in de Hondsda„ gen, het gedagte Vogt, dat tot een roode Harst ver„ dikt, uitzypelc. De Takken zyn vol Vogt, en weefe „ van zelvftandigheid, zo wel als de geheele Krutr> „ van den Boom, dien men even als de Kool der Palm,» ,, boomen eeten zou kunnen, indien de bitterheid zulk* „ niet verhinderde." Clusius zag deezen Boom, nu rykelyk twea eeuwea geleeden, te Lisfdbm, agt Palmen dik, agter zekea. Klooster ftaan, en kreeg vervolgens een Takje mee Vrugten belaaden, die van grootte en figuur als kleine Kersfen waren, geelagtig van kleuren wat zuur van, fmaak. Ten dien opzigte kwam dezelve met den Draa> kebloeds Boom, dien anderen op de Kanarifche Eilanden* gevonden hadden, overeen; doch verfchilt van den Indifchen Boom, dergelyke Harst uitleverende, van KiEMPFER befchreeven, die tot het Palmriet van Rumphius behoort; eh van anderen. Rumphius, naamelyk, geeft drie Oostindifche Boomen op, die een bloedrood Sap uitftorten, en Hernandez maakt van twee Westindifche gewag. In Zuid-Amerika, aan de Rivier Oronoque, vondt Loeflino een zodaanigen Boom met een vlin.iengtige Bloem, gevinde Bladen en Peulswy. ze Vrugten: Jacquin in Tierra Bomba een éargelykerj, dien de ingezetenen Sangrede Dragon noemden. Wan-» neer men hier en daar infnydingea maakte in den StaojJ was  DRACMNA. ifis in 't kört de Boom bezet met glinfterehde roode Druppels, als Traanen, die door de hitte van de Zon in weinige minuuten ftremden tot een Harst als bet gewoone Draakenbloed der Winkelen. Boerhaave betrekt den Draakboom van Clusius tot de Palmbomen: hy geeft 'er een gladden Stam aan, met zeer lange neerhangende ongefteelde B'aden. Dus komt een Gewas in onze openbaare Kruidhoven voor, ,t welk Commelyn in de Naamlyst van den Amfteldamfch.cn genoemd heeft: Pruimdraagende Palmboom, met de Bladen van Tucca en eene Tros van Vrugten, die de figuur van Rersfen hebben, en een hard afchgraauw Steentje van grootte alt een Erwt. Het zou dan fchynen, dat die Hoogleeraar de Vrugtmaaking had gezien; ten waare zulks van Clusius ontleend mogt zyn, die elders van eene dergelyke Vrugt gewaagt. Ondertusfchen hebben die Draakboomen: weiken men in Europa heeft, in Geftaite met den gemelden van Boerhaave overeenkomftig, en van aanzienlyke hoogte, in Duitfchland reeds gebloeid en Vrugt gedragen. By gelegenheid, dat zulks, nu ruim twintig jaaren geleeden, te Weenen, in de Keizerlyke Tuin gebeurde, beeft de Hoogïeeraar Crantz daar van een nieuw Geflacht gemaakt, onder den naam van Storckia, dat dan de Draakboom van Clusius zou zyn, het zelve van de Oedera onderfcheidende, welke in 't jaar 1756, ook te IVeenen, in «en andere Kruidhof, gebloeid hadt, en door hem voor den gedagten Palmboom van Boerhaave gehouden wordt. De Bloem van deeze was Klokvormig en grooter; de Vrugt, naar die van de andere gelykende, bevatte een rond, glad, witagtig Steentje, 't welk hy zelv' twyffelt of het van dat der Storckia verfchille: zo dat Linnjeus deeze beiden voor een zelvden Boom verklaart: te meer, dewyl men in de laatfte bevonden heeft,' dat de Takmaaking, die in de meeste Draakboomen. ontbreekt, toevallig is. Men heeft ook waargenomen, dat dezelve door overlangfe Scheuren, die •van zelv' ontftaan, in 't vroege voorjaar een roodagtig Sap uitgeeft, 'twelk opdroogende eenhoogroodeHarst •uitlevert. De Bladen zyn in deeze laatfte zo dik niet, >en fmaller dan in de gewoone; weshalve de Tuiniers hem den Smalbhderigen Draakboom tytelen. De natuurlyke groeiplaats wordt gefteld op de Kanarifche Eilanden. Het Draaken Bloed, Sanguls Draconis, dat de Ouden Cinndboris noemden wegens zyne roode bloedkleur, 't zy dan van deezen of van een anderen Boom, komt voor in ronde Bolletjes, van grootte als een Hazelnoot, die Paternosters wyze in gedag t ige Riet- of Palmbooms Bladen famengeknoopt zyn. Men vindt het ook in Brooden, ja zelvs week en vloeibaar, fleg'er, onzuiverer en van minder waarde. Het beeft fmaak noch reuk, uitgenomen, wanneer men 't brandt. Wegens ayne' famentrekkende hoedaanigheid heeft het de voornaamfte plaats onder de Bloedftempende Middelen,die men inwendig gebruikt. Uitwendig droogt het Zweeren op, doet de Wonden fluiten, maakt de losfe Tanden vast en verfterkt het flappe Tandvleefch. 2. Tzerbeom. Dracana ferrea. Draciena, die bóomagtig is, met fpitfe lancetswyze Bladen. Dracoena arborea, Foliis laryeolalis acutis. Linn. Syfl- Nat. XII. pag. 246- Convallaria fruticofa. Syft- Nat. X. p. 984Arbor ferrea- Osb. It, 251. Hief «;ordt de Tzerboom bedoeld, dien de Chinee. zen Tapjo noemen» volgens, den Heer Osseck, eudoox DRACIENA. 1357 hem in China waargenomen is, die hy aldus befchryft. Dezelve was zo hoog, dat hy de Bloemen, die aan den top van een regtopftaande Struik zaten, niet bereiken kon. De Takken waren met Staaken van Bamboezen onderftut. Hy moet niet te min de Bloemen bekomen hebben.* want hy zegt, dat derzelver Kelfe éénbla lig en tweetandig is; zynde de Bloem tregteragtig en beftaande uit een draadagtige Pyp, met een breeden Mond, die in zesfen verdeeld is, met langwerpig ronde Slippen, waar van de dris buit enden een weinig grooter zyn, en de drie binnenften de zes Meeldraadjes inwikkelen. Deeze zyn korter dan de Bloem, en hebben langwerpig ronde, fmalle , overendfhande Knopjes. De Stamper is langer dan de Meeldraadjes, en beeft een onverdeelden omgekromdetfScempei. Dan zegt hy; de Boom was meer dan t wee Maus langten hoog, hebbende den Stam zeer knoestig, kaal en ruuw: ds Takken tkrom, kaal, doch hebben aan 't end bosfen van Bladen, die lancet-degenvormig, roodagtig zyn met gevoorde Steelea of met agterom geboogen Randen. De Bloemen zitten aan de Punt der Takken, by Dollen of Trosfen, zynde ieder derzelven klein ea rood. Die Heer betrekt hier toe den Asparagus temina'-is van Linneus, en diensvolgens ook de witte Lemietflruik van Rumphius ; doch deeze beiden fchynt Linnjeus thands afgezonderd te willen hebben, om uit te maaken de volgende Soort, welke egter door hem niet duidelyk van de andere onderfcheiden is. 3. Limiet Struik. Dracoena terminalis. Dracena, di« ftruikagtig is, met lancetswyze Bladen. Dracoena herbacea caulescens, Foliis lanceolatis. Linn. Syfl.Nat.XIt. p. 246. Terminalia alba. Rumph. Amb. IV. p. 79. 'F. 4. De Witte Limiet - Struik van Rumphius, is een Heester van agt of negen voeten hoog, welke den Star» naauwlyks een arm dik heeft, met weinige regte Takken, die als in korte Leedjes verdeeld zyn. De Bladen zyn met den Steel een half voet lang, aan beiden; enden fmal uitloopende, van boven licht zeegroen» van onderen purpsragtig, en de jonge Bladen zyn fchoon licht rood. Aan 't opperfte der Takken komt eenen Tros uit van fterswyze Bioemen, van zes witte* Blaadjes, met even zo veel Meeldraadjes en een Styl in 'c midden, op een Vrugtbeginzel zittende, hetwelk" een roode Btfie wordt, gelyk in deAfpergies, en deeze Tros verfiert den Boom niet weinig. Zyne Takken, worden ook veel, op Bruiloften, ten dien einde gebazïgd. Hy heeft een voos wit Hout, met een water, agtig Hart. De Inlanders planten dit Gewas veel aan. de kaïtea van bunne Bofchtuinen, als tot een Heining of Grensfcheiding, en daar van heeft het den naam van. Limiet-Struik bekomen, doch de Ternataanen noemen bet Ngasft, dat is Leugenblad, om dat bet zich aan de eene zyde groen, aan do andere paarfch vertoont. 4. Degenbladige Dracasna. Dracoena enfifelia. Dtmcma, die kruidig is en eenigermaate gefteng l, met dagenagtige Bladen. Dracoena kerbacea fubcaulescens, F», liis enfifonnibus, Linn, Mant. 63 Gladiolus odaratus Indicw. Rumph. Amb. V. p. 185. T. 73. Dit is een fchraal Gewas, dat omtrent fer hoogte van eene elle opfchjet, met Bladen als die van fnydend Lifch , verfcheidene by elkander getropt en dus een nieuwe Steng uitgeevende, op 't laatst een dun Stengetje met Bloemen, die als aan draadjes hangen, gefternd zynde en zesbladig, hoog blaauw van kleur met II h h h 3 zes  13JS DRAGONBLOEM. zes geele Meeldraadjes. De Vrugt is befieagtig met eenigs pukkeltjes, zoet van fmaak en geeft een paarfchagtig" Sap, dat de handen verwt. De Wortels of derzelver Vezelen, gedroogd zynde, komen onder ander Reukwerk, en daarom noemt Rumphius dit Gewag welriekende Oostindifche Gladiolus, zeggende dat dezelve cp Java groeit. 5. Grasbladige Dracoena, DraccenaGraminifolia. Draceena, die kruidig is en ongeftengd, met liniaale Bladen. Drac&na herbacea acauiis, Foliis linearibus. A/pa. ragus Graminifolius. Linn. Spec, Plant. 450, Burm. Flor. Ind. p. 33. Deeze Soort, die mede in Oostindie groeit, heeft graiagtige Bladen, die zeer geftreept zyn, eene fpan lang: de Bloemfteng is weinig langer, geevende aan ieder Tandje van den Tros vier of vyf Bloemen uit, welke a!s uit een ftomp Kafje voortkomen. DRACOCEPHALUM, zie DRAAKSKOP. DRACONT1UM, zie SPEERWORTEL» DRAGON, zie BYVOET n. 21. DRAGONBLOEM, in het Latyn Tarchonanthus, is denaam van een Planten-Geflacbt onder de Klasfe der Syngenefii of Samenflellige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: eene"vezelige Stoel, het Zaadkuifje gepluimd, de Kelk éénbladig, ten halven in zevenen gedeeld en tolrond. Daar is maar eene Soort van dit Gedacht, van de Kaap de Goede Hoop afkomftis; die genoemi wordt, flerk ruikende Dragonbloem. Tarchonar.thus Camphoratus. Tarchonanthus. Linn. Syfl. Nat. XII, Gen. 440. P 539- Veg. XIII. p. 616. Berg. Cap. 2.36. Hort.Clif. 398. Roy. Lugdb. 152. Elichryfo affinis arborescens jtfr. Sfe. Herm. Lugdb. 23c. Ic. p. 229. Plust. Alm. 134- 7.174- f-t. Weinm. II. T. 476. f.D. Tharchotianthos. Vaill. AU. 1719. Elichryfum Arb.Afr. Boerh. Lugdb. I p. i2r. Conyza Africana frutescens, fol. Salvice, odo'eCawphoraj. Tournf. Inft. 455. Pfeudoelichry. Jum. Moris. Hift. III. p. 90 FABR.Helmft.42g. Kruph. Orig. Ccr.% II. De Heer Vaillant heeft dit Heester-Gewas onder de Tarchor.an'hos geplaatst, welken naam hy afleidt van het Kruid dat men Dragon noemt, naar welks Bloempluim en Bloempjes die van dit Kaapfe Gewas eenigermaate gelyken zouden. Hermannus achte het zelve naby te komen aan het Elichryfum of aan de Chryfocoma. Het groeit, zegt hy, van zelv' op fteenagtige plaatzen aan de Kaap, en van daar in den Leidfchen Akademie-Tuin overgebragt zonde , hadt het zyne Stengen of Ryzen wel tot de hoogte van zes of zeven voeren opgefchooten, zynde houtig, takkig met een wolllg^n Bast bekleed,'en Bladen hebbende, welke eenigermaate naar die van Salie geleeken. Deeze waren dik en ftyf, van boven groen, van onderen wit, met veele fchuine Adertjes , van eenen fcherpen kruiderigen fmaak. en van een ongemeen fterke reuk als van Salie en Rosmaryn. Aan 't end der Stengen gaf het veele Takies uit met kleine wollige Bloempjes, die paarfch-violette Baardjes hadden rondom een bleek Schyfje, dat bezet werd met zeer dunne kuifdraagende Zaadjes. De kragten kwamen met die van Rosmaryn overeen. De geleerde Hoogleeraar Fabricius dit Gewas waarneemende, in de Helmftadfe Akademt'e Tuin, waar het reeds een out Boompje was, dat alle wiriter.doch zonder zaad te draagen, bloeide, getuigt, dat alle DRANKEN. Blommetjes tweeflagtig zyn. De gemeene Kelk, was flaauw geel, enkeld vyfbladig, uitgebreid, met rondagtige Vlakken, gelyke Blaadjes , de Blommetjes van de gewoone geftaite, waren eerst wit, vervolgens bruin, gelyk de Meelknopjes, die eenen witten gahoornden Styl veel langer zynde, doorlieten. De Stoel had eene ruige haairigheid, zo lang als de Blommetjes, 't Getal der Blommetjes is door den Heer Bergius zestien of daar omtrent, bevonden en de Stempel fpits, eenigermaaie haakig zynde. DRAA1TJE, zie WORMÜUIZEN n. 3. DRt.NKliN. Door Dranken verftaat men allerlei Soort van 2odaanige Vogten die niet alleen tot dorstlesfching verftrekken , maar ook tot verkwikking en verfterkking worden gebruikt, en maar al te veel misbruikt. -- Onder de dorstlefchende Dranken behoort inzonderheid zuiver Water, Bier, aftrekzeis van Thee en Koffy, I.ielk, Karnemelk en wat meer van dien aart mag zyn. — De Dranken tot verkwikking en verfterking, beftaan inzonderheid in Wyn, gediftitleerde Wateren van allerlei foort, en zrasre Bieren. Plet Water is niet alleen de groote hoofdzaak der meeste Dranken, maar maakt ook ten groot deel van ons vaster voedzel uit: goed Water is derhalven, van het ui'erfte aanbelang to: eene goede leefsyyze. Het zuiverde Water, vaar in men de minfte vreemde Lighaamen vindt, heeft men buiten twyffel voor het befte te houden. Het Water neemt van de meeste Lighaamen, welke 't ze! vu aanraakt, iets aan; uit welken hoofde 't zelve dikwils bezwangerd is, met metaalen of mynftoffen, van eene fchaadelyke en rergiftfge natuur. Wanneer het Water' vervuld is met vreemde Lighaamen, is zulks doorgaans te ontdekken aan de zwaarte, de kleur, den fmaak, den reuk of eenige andere merkbaare hoedaanigheid. Wy behooren dan zorge te draagen, dat wy zodaanig Water tot onzen Drank verkiezen; 't welk 't ligfte is, en geene byzondere kleur, fmaak of reuk hebbe. De algemeene wyzen om het Water door klenzing helder, of door het bloot te ftellen aan de Zon en Lucht zagt te maaken enz. zullen wy op 't artikel WATER mededeelen: en hier ter plaatze alleen deezen raad geeven, om zodaanige Wateren tot Dranken te vermyden, die langen tyd in kleine Meertjes, Poelen en dergelyks ftaan, naardemaal deezen doorgaans onzuiver zyn. Het Vee krygt dikwils groote ongemakken, door, in drooge jaargetyden, Water te drinken, 't welk langen tyd in kleine vergaderplaatzen geftaan heeft zonder verfrist te worden, door ander Wel- of Regenwater. Alle Regenwater-bakken en Putten moeten rein gehouden worden en eene vrye gemeenfehap met de lucht hebben. Wanneer men toelaat, dat dierlyke of groeijende zelvftandigheden op den grond der Bakken en Putten blyven, bederven zy het Water in fmaak en kleur. De befloote Lucht zelve in de Putten ftrekt tot vergiftigingen maakt het Water ongezond. Zuiver Water te drinken en zich met fpyzen te voeden die niet vet zyn, is, zegt de groote Boerhaave het waare middel om de Spieren te verfterken en een gezond Lighaam te bekoomen. Veel heeft men gefchreeven over» de narleelige uitwerkzels van het Koffy en Thee drinken; doch dezelve komen veel eer voort uit het onvoorzigtig gebruik deezer aftrekzeis, dan van eenige fchaadelyke hoedaanigheden in de KofFy en Thee zelve. De Koffy behoor  DRANKEN. bo'orlyk fterk, na den eeten een kop of twee gedronken , bevordert zelvs de Spys verteering; dan dit is zeker, dat die zo als gewoonlyk hier te tonde en wel inzonderheid onder Vrouwtjes der fcharnele Gemeente, by groote kannen vol en zo flap dat 'er fiaavwelyks de Koffy uit kan geproefc worden, wordt ingezwolgen, eene vrugtbaare Moeder van veerlerlei kWaalen en teffens eene gtoote tydverfpiifter is. De Thee is, in ons wereltdeel, thands de gewoone drank by het ontbyt; doch de morgenftond is zekerlyk de ongefchikfte tyd van den dag om Thee te drinken, ten zy zeer maa tig gebruikt en met eenen goeden boterham daar by te nuttigen; maar de zwakfte Menfchen die doorgaans de grootfte theedrinkers zyn, kunnen 's morgens niet peten. Indien zy na tien of twaalf uuren gevast te hebben, vyf, zes ja dikwils veel meer koppen Thee gebruiken, zonder'bykans eenig Brood te nuttigen, moeten deeze hun noodwendig benadeelen. Goede Thee, in eene behooilykemaate gebruikt, niet te fterk, niet te heet, en in geene ledige Maag gegooten, zal zelden kwaad doen, maar verfrist en vervrolykt veel eer: doch is dezelve flegt, gelyk ze dikwerf is, of wordt ze gebruikt in ftede van wezenlyk voedzel, dan .moeten 'er noodwendig jammerlyke gevolgen uit ontftaan. Alle fterke Dranken inzonderheid gediftilleerde, verhinderen de Spysverteering veel eer, dan dac ze die bevorderen, en 't is 'er zo verre af, dat het Lighaam daar door verfterkc worde, dat 'er veel eer verzwak, king uit volge. Niet weinigen verbeelden zich, dat zwaare arbeid ondoenlykis, zonder dat de Arbeiders door fterken Drank hunne kragten onderfteunen. Dit is eene verregaande dwaaling. Menfchen die nooit fterke Dranken drinken, zyn niet alleen in ft3at om meer vermoeiens uit te ftaan, dan zy die ze dagelyks gebruiken, en leeven ook langer: tot een bewys van bet aangevoerde verftrekt, onze Grasmaaijers, Turftrekkers , Boeren die agter den Ploeg gaan enz. Ja eens veronderfteld, dat de fterke Dranken iemant bekwaam maakten om meer te werken, zo zullen zy joogthands de leevenskragten verteeren, en vroegtydiger Ouderdom veroirzaaken. Zy houden het Lighaam in eene geftaadige koorts, die de geeften uitput, het bloed ontfteekt, en den Menfch voor ontelbaare kwaaien vatbaar maakt. Zuivereonvervalfchte Wyn, vervrolykt den Menfch, maakt hem onderneemend en fterk; ook wordt de Wyn door Asclepiades, Gaeenus en een groot aantal andere beroemde Geneesheeren, als heilzaam in verfcheidene Ziektens voorgefchreeven. De godvrugtige Prelincourt noemt den Wyn, de Melk der oude lieden. Dan het overmaatig gebruik daar van, blufcht allengskens de natuurlyke warmte uit; en niets is fcbaadelyker voor den Menfch dan het gebruik van de zogenaamde fyne Wynen , inzonderheid wanneer die worden gedronken, zo als veelal de gewoonte is, na alvorens eenen gantfehen plas dagelykfche Wyn te hebben ingezwolgen. Bier dat niet te zwaar is, Cyder, en meer gegist hebbende Dtanken van dien zelvden aart, getrouw ge reed gemaakt, tot den bekwaamen tyd gehouden, en noodig gebruikt, kan men waarlyk als eenen zegen voor bet menfchdom aanmerken, Maar als zy verkeerd zyn toebereid, op verfcheiderleiwyze vervalfcht, of onmaatiggebruikt, moeten'er noodwendig heilloo» DRAVIK. 1359 ze gevolgen uit voortvloeijen. Wanneer men ook deeze Dranken te lang bewaart, zullen zy-doorgams eeDe fterkte verkrygen, die ze ongezond maakt; zo leert immers de ondervinding, dat gebottelde Ale, die zo geliefde EngelfcheDran* , de Maag overftuur helpt, ondraaglyke hoofdpyn veroirzaakt, en het veelvuldig gebruik daar van het pynlyk graveel te wege brengt. — Om kort te gaan, wel belegerd en goed gebrottwen vier of vyf Guldens Maarts- of November- Bier, gevoegd by het maatig gebruik van onvervalfchtere rooden Wyn, voor de genen aan wien de Voorzienigheid daar toe middelen heeft gefchonken; zyn de beste Dranken die wy onzen Landgenooten kunnen aanpryzen. DRAVIK in het Latyn Tefluca, is de naam van een Kruidgefiacht, onder de Klasfe der Driemannige Grasplanten gerangfchikt. ,— De Kenmerken zyn , eene fpilrondagtige Aair, met gefpitfte Kafjes of Klepjes. De Plu im is by fommigen éénzydig, by anderen ovet beide of alle zyden egaal. •» Van dit GrasplantenGefiacht zyn zeventien Soorten bekend, waar vanwy hier de befchryving laaten volgen. r. Zwenkagtige Dravik. Tefluca Bromoides. Dravik, met eene éénzydige Pluim, van opftaande gladde Aairtjes; het ééne Kelkklepje gaaf, het andere gefplitst. Tejiuca Panicala fecunda, Spiets eretïis lavibus &c Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 88. Peg. XIII. p. lor. Spec. Plant. 10 Teftuea Spicis ereBis ad unumlatns &c. Roy. Lugdb. 68. Gramen Paniculatum Bromoides: minus fjfr. Rat. Angl. III. p. 415. Pluk. Alm. 174. T, 33. ƒ. 10, Scheuchz. Gram. 297. Deeze Soort, die van de Muizen-Oorige verfchilt, door eene byna geaairde Pluim en met kantbaaire Kafjes en naar de volgende gelykt, maar breeder Bladen heeft, groeit in Engeland en Frankryk. 2. Schaapen Dravik. Tefluca Ovina. Dravik, met eene éénzydige gedrongene gebaarde Pluim; de Helm vierkantig en byna naakt, de Bladen borftetagtig. Testuca Paricula coarüata feeunda Aristata fcfc, Linn. Spec. Plant. 1. Gort Belg. 24. Fier. Suec. 95. Gouan. Monfp. 49. Ger. Prov. 93. Tefluca Foliis pcrangusiis Panicula JlriSa. Hall. Hlv. N. 1442. Eromus Ovinus. Scop. Carn. II. N. 112. Poa Foliis fetaceis &C. Gmel. Sib. I. p. 107. N. 42. Ray. Lugdb. 62. Gramen Foliis Junceis brevibus mojus & minus. C. Bauh. Pin. 5. Prodr. 11. Exile Gramen aurius. Lob. Ic. 7. Gramen Capillatum Loc. Pennatis non Aristatis. Vaill. Par. 92 0. Teftuea Spiculis viparis. Linn. Fl. Suec. I. 64. Gram. Panic. Spar. teum Alpinum, Panic. angusta, Spadiceo viridi, proliferum. Scheuch. Gram. 213. T. j.' Dit kleine korte harde Gras, dat van de Schaapen zeer bemind wordt, komt met eenige verandering door geheel Europa niet alleen, maar ook in Ruslanden Siberië, overvloedig op Heijen en woeste Velden voor. De Tartaaren zoeken de plaatzen op , waar dl( Gras groeit, om dat hetzelve hun een goede Welde voor het Vee verfchaft. Op Veenige gronden , ja. zelvs op drooge Piaatzen en Muuren is het in Switzerland gemeen, zegt de Heer Haller. De Friezen noemen het Amelands-Gras om dat het op dat Eiland veel voorkomt in dorre zandgronden; gelyk ook op Texel en anderen; aan de Zeekust in Friesland; op de Heiden buiten Hardtrwyk en Naarden, als mede in het veld aan den Haarlemmer Hout. In 't algemeen is het kenbaar aan zyne zeer fmalle, doch  i5<5o DRAVIK. doch niettemin platte, blesagtige Blaadjes; de vierhoekige Gaimen en korte gebaarde Pluim. De Halm is naakt, ftaat overend, en heeft op zyn hoogfte ongevaar een voet, doch dikwils maar een hand breed langte. Hoe laager, hoe vleeziger de Blaadjes zyn, hoe kleiner de Pluim is en hoe minder gebaad. Laig is het eenigzins blaauwagtig groen: hooger valt het groen, met de Aairtjes bruinroodagtig of violet. Ook komt het fomtyds jongdraagende voor, zogenaamd, *C welk dikwils in de Grasplanten plaats heefs op Gebergten of andere fchraale gronden; wanneer het Blommetje geen ryp Zaad voortbrengt, maar, in plaats van dien, lange groene Blaadjes, n3ar jonge Grasplantjes gelykende , uitfchiet, zo Haller aantekent. LiNsueus, niettemin, merkt aan, dat dit een beftendige verfcheidenheid zy, ook ftand houdende, wanneer men dit Gras voorteelt in de Tuinen. Zyn Ed, hadt 'er zelvs een byzondere foort van gemaakt gehad, en Sciieuchzer geeft daar van, onder dien tytel , de afbeelding, 3. Roode Dravik. Tefluca tubra. Dnvik met eene ëénzydige ruuwe Pluim , de Aairtjes zesbloemig gebaard; het laatfte Blommetje ongebaard ; de Halm halfrond. Tefluca Panicula feeunda fcabra , Spiculis fexf lot is Aristatis Flofculo ultimt muticp, Culmo femi tereti. Lir-n. Spec.Plant. 5. Flor. Sufc.93, 92. Gouan. Monfp. 49. Tefluca Foliis perangustis ij!c. Hall. Helv.N. 1440. fi. Tefluca Foliis kirfutis latiusculis £fc. Idem N. J435ScriEUCHZ. Gram. 287, 289- Op drooge plaatzen in Europa groeit ook dit Gras , 't welk van het voorgaa-'Je zich niet alleen door de grootte, als de Halm tot twee en drie voeten opfchie» tende, maar ook door breeder, langer Bladen, endoor de roodheid der Aairen, wanneer dezelven ryp Zaad in hebben, onderfcheidt. V3nhethardagtige, dat volgt, verfchilt het, inzonderheid, door de vlakheid der Bladen, dat de Aairtjes wat grooter zyn en de Pluim losfer: van het Muizen-Oorige, doordien de Wortelbladen borstelagtig en de Baardjes kort zyn. 4. Violette Dravik. TeflucaAmethyflina. Dravik, met eene bogtige Pluim , hellende éénzydige Aairtjes die bykans ongebsard, en borftelige Bladen. Tefluca Par.icula flexuofa, Spiculis ftcundisinclinatis fubmuticis (fc. Linn. Spec. Plant. 6. Roy. Lugdb. Gramen montanum Foliis Capillaribus long'.oribus Panicula heteromalla fpadicea £f velut Amethyflina. Scheuchz, Gr. 276. In Italië, Frankryk, Engeland, komt, volgers Ltskjeus, deeze voor, die als eene verfcheidenheid van de Schaapen Dravik, door den Heer Haller, is opgetekend, en door Sciieuchzer omftandig , als een inboorling van Switzerland, befebreeven. Hy noemt het Berg Gras, met de Bladen langer Aairagtig dun, de Pluim eenzydig, bruinrood en als Ametbystkleurig- 5. Kruipende Dravik. Tefluca reptatrix. Dravik, met de Pluim eenvoudig ge'akt en byna ongefteelde Aairtjes. Tefluca Panic. Ramis fimplicibus, fpiculisfubJesfilibus. Linn. Spec. Plant. II. p. 108. N. 2. In Arabie en Paleflina komt, volgens den HeerLiNn«us, deeze voor, die den Wortel, van dikte als eene Pennefchaft, zeer lang onder den grond voortkruipende heeft, bekleed met breede Bladftukken. De Halm is meer dan anderhalf voet lang. De Bladen zyn, door inrolling draadagtig dun. 6. Hardagtige Dravik. Tefluca dwiuscula, Dra- DRAVIK. vlk, met de Pluim éénzydig, langwerpig; de Aairtjes* zesbloemig langwerpig glad ; de Bladen borftela^tig. Tefluca Panicila feeunda oblonga, fpicnlis fexjloris oblongis lavibus &c. Linn. Spec. Plant. 3. Tefluca Panicula nucante Inferno ramofa (jc. Roy. Lugdb. 68. Testuca Foliis perang. Panicula Jtticta &c. Hall. Helv. AT. 1437. Gramen pratenfe Panicula duriote cjV. Raj. Hist. 1286. Angl. III. p. 413. T. 12. f. 1 Gramen tenue d'J* tlusculum cif pene funceum. ]. Bauh. Hist. II, p, 463. Met de volgende komt dee^e, die op droog.* Velden in Europa groeit, overeen door draadagtige ge» fleufde Wortelbladen, en platte grasagtige Stengbladen; maar verfchilt door de gladheid van de Kafje», die zeer kort gebaard zyn,, 't welk, benevens de meer gedrongene Pluim, haar van de roode onderfcheidt, en van het Schaapen-Zwenk Gras, boven en behalve de ronde Halmen, doordien de Aairtjes geduurig in een zeer kort Baardje uicloopen, Haller zegt, dal he:zelve zwart is, een twaalfde duims lang. 7. Haagen Dravik. Tefluca Dumetorum, Dravik, met eene aairagtige wollige Pluim en draadagtige Bladen. Tefluca Panicula fpiciformi pubefcente, Foliis fiii* ferm'bus. Linn. Spec. Plmt. 4. Flor. Dm. In Spanje als ook in Denemarken , is deeze Soort waargenomen, die de Halmen eenen voet of anderhalf hoog en draadagtig dun heeft, met lang ronde Wortelbladen , en eene kleine Pluim, beftaande uit tien of twaalf Aaistjes de onderften gefteeld, alle zeerkortgebaard. 8. Muizenoorige Dravik. Tefluca Miurus. Dravik, met eene ge-aairde Pluim, zeer kleine ongebaarde Kelken en ruuwe langgebaarde Pluimen. Tefluca Panicula fpicata Calycibus minuxisfmiis muticis &c Linn. Spec. Plant. 8. Gouan. Monfp. 49 Tefluca Foliis fetaceis , Panicula ereüa £Q5rad in Duitfchland; om dat het zogenaamde Duitfche Manna-Zaad daar van komt. Die ©djfiMvert nogthands is tweederlei. De ééne krygt men van veifcheide Soorten van Panik, welke in Duitfchland, ten dien einde, hier en daar geteeld worden; zynde naar Geerst gelykende ronde Korreltjes, van verfchillende kleur; doch waar van het Meel geelagtig is en weinig Lighaam heeft. De andere, zynde de zogenaamde spoolfdje of gjmiffortc* (gtfjfoaScn / komt eenig en alleen van dit Vlotgras, 't welk overvloedig wild groeit in- Poolen , Lithanwen , Brandenburg en omftreeks Frankfort aan den Oder; zelve in Silezie, in eenige deelen van Deneman I i i i ken  1-3(52 DRAVIK. ken en Sweeden; van waar die Manna, toebereid zynde, wyd en zyd vervoerd wordt. De,manier, op welke de inzameling en bereiding in Schónen, de Zuidelykfte Provincie van Sweeden, gefchiedt, is door den Heer Linnjeijs aldus befchreeven. Na St. Jan, wanneer dit Koorn ryp is, fchuift men eene Zeef, die zeer kleine gaatjes heeft, des morgens vroeg, de Daauw riog op bet Gras liggende, of kort na dat het geregend heeft, door de rype Aairen heen en weer; zo dat het Zaad met zyn Kaf in de Zeef valle. Op die wyze kunnen een paar Man, op plaatzen waar dit Gras overvloedig groeit, in twee uuren tyds een Schepel daar van inzamelen. Dit Zaad fpreidt men vervolgens op Zeildoek uit, en laat het droogen in de Zonnefchyn. De fchifting van het Kaf, waar door de ©djtuafceit een helder geele kleur krygt, gefchiedt in een houten Mortier, van een Eiken Blok gemaakt, meteen rond gat, omtrent een half el wyd en drie vierendeel diep, dat naar beneden fmal'toeloopt. Men heeft Stampers van Beukenhout, die naar Rolftokken gelyken, dun aan de enden, en een handvol gekapt Stroo op den bodem,van de Mortier gefmeeten hebbende, werpt men daar op een handvol van het Zaad, dan weder gekapt Stroo. Voorts gaan twee Perfoonen gelyk aan 'c (tampen en dus gaat het Kaf van het Zaad af, dat men 'er vervolgens uitwant. De Korreltjes, die dan zwart zyn, worden wederom, beurtlings by een handvol, met gekapt Stroo, in den zelvden Mortier geworpen, tot dat'er genoeg in zyn. Als dan gaan zy wederom aan 't ftampen, tot de zwar» te Bast van de Koorntjes is afgegaan, en zy volkomen geel zyn. Dan wordt de ©dj&afccu wederom door harpen en wannen gezuiverd en volkomen fchoon gemaakt. Deeze Duitfche Manna geeft, met Melk of Wyn gekookt zynde, eene zeer voedzaame Spyze, die fommigen nog aangenaarrter voorkomt dan de Oostindifche Sagoe. Gemeenlyk neemt men ze ongema,alen; doch het Meel is nog fmaakelyker, overtreffende de Ryst , en Geersf. Allerlei foorten van Bry en Gebak kunnen daar van gemaakt worden, en het is in alle opzigtenzo goed als ander Meel. Men kan van dit Manna-Graan ook Melkdranken of Koeldranken bereiden; 'er KofFy van branden en Brandewyn van ftooken. Wanneer dit Vlotgras te diep in 't water, cf op zodaanige plaatzen groeit, dat men het Zaad niet kan inzamelen, of zo men daar geen werk van maakt; dan kan het dienen tot een uitmuntend Beesten-Voeder. •Men maait het onderwater, en daar uitgehaald zynde, wordt het gedroogd en ten gebruike bewaard. Zeker Landman in Engeland, Dean genaamd, heeft enkel met het Gras, dat op een geduurig onder water ■leggend ftuk Lands, van ongevaar twee morgen, gegroeid was, byna alleen zulk Vlotgras zynde, vyf Werkpaarden, van April tot laat in de Herfst, onderhouden. De Varkens zyn 'er niet minder gretig naar zwemmende diep in 't water, om het te bekomen. Voorts dient het Zaad ook tot voedzel van Eenden en ander 'Water-Gevogelte; ja de Ganzen weeten het byzonder wel te vinden. De Visfchen zelvs fchynen het te nuttigen: dewyl men opgemerkt heeft, dat de Forellen best gedyën in zulke Beeken , waar dit Gras meest groeit en zyn Zaad laat vallen. Het Kaf dient om de Wormen der Paarden te verdryven. Du6 ziet men, welk een groote nattigheid dit in *c wijde, enopme;st DREEF. DREK-BOOM. ongebruikbaare plaatzen, groeijende Gras verfchaffe. 15. Gekuifde Dravik. Festuca criftata, Dravik, met eene ge-aairde kwabbige Pluim, en breed ey;ondej zesbloemige ruige Aairtjes. Festuca Panicula fricat^ lobata, Spiculis ovatis latis fexfloris hirfutis. Loefl. Spec. Plant. 15. Op dorre Heuvelen in Portugal nam de Heer Loefltng deeze Soort waar, die veele Halmen uit den Wortel fchiet, naauwlyks eenen vinger lang. De Pluim is eenigermaate ge-aaird, byna eyrond. Van het Gekuifde Beemdgras, daar bet in geftaite naby komt, verfchilt het door menigvuldiger ruige Bloempjes. 16. Grootkelkige Dravik. Festuca calycina. Dravik, met eene zeer dunne Pluim en liniaale Aairtjes; de Kelk langer dan de Bloempjes , de Bladen aan den Voet gebaard. Festuca Panicula coarttata, Spiculis lineari* bus. Cal. Flosc. longïore, Foliis bafi barbatis. Linn. Spec. Plant. 11. Amoen. Acad. III. p. 400. Festuca Panicula contraUa, Spiculis linearibus mut. longitui. Calycis. Losfl. It. 116. De Heer Loefling vondt êeeze in Spanje, d;e een Plag maakt van Wortelbladen en draadagtige Halmen heeft, ook maar een vinger lang. By Alexandria, in Egypte, vondt de Heer Forskaöhl een Soort van Dravik , welke hy Gegaffeld noemt, wegens de Pluim die uit ongefteelde, zeer uitgebreide, liniaale, driebloemige , ongebaarde Bloempjes, beftondt. Een andere h3dt de Aairtjes Lanc eivormig „ met eene egaale Pluim en leggende Htimen. Een derde, aldaar ook gioeijende, badt zvnsGebondelde Pluim» over ééne zyde , met langi gebaarde Aairtjes, doch deeze twyffelde by, of 't ook de eerfte Soort mogt zyn. In Arabie kwam hem de volgende voor. 17. Gefpitfte Dravik. Festuca 'mucronata. Dravik, met eene gekropte Pluim, veelbloemige Aairtjes en klierdraagenda Bioemen. Festuca Panicula gtemerata, Spiculis multif.oris, Flore glandulifero. Linn. Flor. Mgyit. Arab. D;t Gras, overvloedig op zandige Heuvels groeijende, in 't Arabiich Scoucham genaamd, hadt hy beter Geklierd geheeten; aangezien de Kafjes in dit Geflacht doorgaans gefpitst zyn; maar Geklierde BloeAjeiï is zeer byzonder. Onder ieder Meeldraadje vertoonden zich Kliertjes in de uitgebreide Bloem, die vier of zes Blommetjes inde Kelk bevatte. De ruige Draadagtige Stempels kwamen 'er bezyden uit. Het Grasbadt ronde, gladde, kruipende Steelen, metopftaande takkige Halmen en zeer uitgebreide, gladde, ftyve, gefleufde en fpits gepunte Bladen. Hy twyffelde, nogthands , of het wel hier t'huis hoorde. DREEF. Door eeneDreef verftaat men eene Laan, met Boomen van weerzyde bezet (longaferies arborum)* Ook eertyds een Dryfpad, waar door de arbeidende Osfen trokken, na alvorens 'er in geholpen te zyn; nu de Vore genoemd. Hier van de fpreekwys: Op der Dreve helpen; dat is, iemant op het regte fpoor, op den regten weg brengen; eene zaak zodaanig te bellieren , dat 'er eene goede uitkomst van is te verwagten. Die den handel poogde op der Dreve te helpen, Hooft in de Nederl. Hiftorie, bl. 405. Ook werd doop Dreef, het recht verftaan, om Rundvee, Scha?pen of Paarden, over iemants Land te dry ven, ingevalle 'er geene andere uitgang is, en begrypt zo wel het ry- als het voetpad. L. i. jf. de Servit. prtcd. ruftic. JpREKBOOM, is de naam van eenBoomen-Geflacfe oa-  DRIE BAARD. onder de Klasfe derTetónrfria of Driemtmige Boomin gerangfchikt , waar van de Kenmerken zyn de Kelk een éénbladig Bloemkafje, dat holrond en kort is, onverdeeld: de Bloemkrans tregterwyze, met den Rand in drie (lompe SÜppen, waar van de ééne langst is, ver: deeid: vier ronde gedeelde Honigbakjes, korter dan de Bloemkrans en eenigzins famenluikende , in de keel der Bloem geplaatst. Drie Meeldraadjes, die elsvormig zyn, met de Honigbakjes beurthoudende en korter dan dezelven. De Meelknopjes enkeld. Het Vrugtbeginzel rondagtig; de Styl als eene draad, langer dan de Meeldraadjes, met eenen geknopten Stempel. De eenigfte Soort van deezen Boom, draagt de naam Van Olax ,°by Linn. in Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 45. Flor. Zeyl. 34. Amoen. Acad. I. p. 387. Arbor Ster. toraria Zeylanica glandifera. Burm. Zeyi. 26. Mellaholla. Muf. Zeyl. 13. Burm. Fl. Ind. p. rj». Zie de verdere befchryving van deezen fonderlingen Boom in ons Woordenboek, VI. Deel, bl. 355° °P het Art. STINKHOUT. DREK MINNAAR, zie DRIL-MUGGEN n. $. DRIEBAARD, in het Latyn Ariftida, is de naam van een Kruid - Geflacht, onder de Klasfe der Dtiemannise Grasplanten gerangfchikt; hebbende tot een byzonder Kenmerk, drie Baardjes aan het einde van een éénkleppig Blommetje. Het bevat de volgende vyf uitheemfche Soorten. _ 1. AscenzionsDriebaard. Ariftida Adfcen/ionis. Driebaard, met eene takkige Pluim en verfpreide Aairen. Ariflida Panicula ramofa, Spicisfparfts. Linn. Syfl.Nat.: XII. Gen. 64. Veg. XIII. p. 106. Gramen Avenaceum Maderaspatanum, Panicula fparfa&c. Pluk. Alm. 174. T'Toi hll di-iebaardigeGras, 't welk de beroemde Sloane op 't Eiland Madéra, by de Stad Funchal, aantrof, en dat langbaardige van Madrafs, by Plukenet, fchynt te behooren dat Gras, 't welk als één van de vier P'anten op 't Eiiand Ascenzion in ds Aclantifche Oceaan, door den Heer Osbeck is opgetekend. Dit gelykt zeer naar de Schaapen Dravik, welke men Amelands Gr as noemt, maar is een weinig grooter, en maakt Plaggen. De Halmen zyn om laag getakt, de Bladen allengs verfmallende, gefleufd elsvormig: de Pluim langwerpig, beftaande uit draadagtig dunne Bloemkaffes, in drie lange Baardjes uitloopende. 2. Westindifch Driebaard. Ariflida Americana. Driebaard, met zeer eenvoudige Pluimtakken en oVerhoekfe Aairen. Ariflida Panicula: Ramis fimplicisfmis, Spicis alternis. Linn. Amoen. Acad. V. p. 393- Dit Westindifche op Jamaika gevonden, verfchilt van het voorgaande, doordiende Takken van de Pluim onverdeeld zyn en dat de Aairtjes overhoeks beftaan uit ongefteelde Bloempjes, met een paarfchagtig Kelkklepje 3. Gevederd Driebaard. Ariftida plumofa. Driebaard, dat gepluimd is, met het middelde Baardje langer en gewold, de Halmen pluizig. Ariftida Paniculata, A rifta intermedia longiore lanata. Culmis villofis. Linn. Spec. Plant. p. 1666. Gramen Oriënt..toment. Spicatum minus Ariftis pennatis. Tournf. Cor. 39. In Amerika groeit, volgens den Heer Schreber deeze Soort, welke door haare gewolde Baardjes naar het gevederde Kwispelgras gelykt, maar de Pluim famengeftelder heeft, en in allen deele kleiner is. De twee bykomende kleine borftelige Baardjes of Haairtjes. DRIEBLOEM. r$£$ aan den voet van 't groote wederzyds, uitwykende, geplaatst, hebben dit Gras bier doen t'huis brengen. 4. Rittagtig Driebaard. Ariftida arundinacea. Driebaard, dat gepluimd is, met het middelde Baardje langer en glad. Ariftida Paniculata, Arifla intermedia lort' giore leevi, Linn. Mant. 186. In Oostindie heeft de Heer Koenig dit Gras waarge* nomen, dat naar gemeen Gras gelykt, maar de Halme* vier voeten hoog, dun, glad en digt heeft: de Bladen ingerold, fmal, glad, gedreept: dePluimlangwerpig,, uit haairagtig dunne Voetdeeltjes, opgeregt, beflaande. De Bloemen zyn langwerpig, grysagtig, met bykans vyf Blommetjes in een dunne Kelk; de Blommetjes aan bet Klepje met een omgekromd Baardje, dat zydelings nog twee anderen heeft, byna onzigtbaac klein. Met reden kon de Franfche Heer Guettard tot dit Geflacht, waar van zyn Ed. nogthands maar ds twee eerde Soorten bekend waren, zekere Grasplant t'huis brengen, die in de Ukraine groeit, aldaar Tirfa genaamd by de Kofakken. De Soort daar vart is aldus door hem bepaald. . 5. Haveragtig Driebaard. Ariftida Avenacea. Driebaard , met takkige Pluimen van verfpreide Aairen; een zeer lang Baardje op bet Blommetje zittende en. elsvormige Bladen. Ariftida Paniculis ramofis, Spicis fparfts, Corollce Arifla longisfima infidente, Foliis Jubulatis. Guett. Mem. des Sciences £f Arts. Tom. I. p. 19. T. 1. 't Gewas, zegt Guettard, gelykt zeer naar Haver; (weshalve ik hetHaveragtig noem;) en het Zaad of Graan wordt aldaar, met fmaak, van de Paarden gegeeten. Hy heeft de Plant, uit het gene hem van daar gezonden was, in Frankryk geteeld, en zeer fraai in plaat doen brengen. Uit den Wortel fchiet zy een groote trop Bladen, die fcheedswyze elkander omvatten, en helder groen zyn, loopende puntig uit. De langte deezer Bladen is omtrent anderhalf voet, en uit het midden derzelven ryst een Halm van by de twee voeten hoogte, met eenige breede Scheedebladen omvat. Die Halm verdeelt zich in twee Pluimen, waar van de één eer dan de andere open gaat, bedaande uit verfpreide Aairen , van twee, drie, vier, tot twaalf Bloemen , op haairagtig dunne Steeltjes. Ieder Bloem heeft een Ke'k van twee langwerpige puntige Katjes, waar binnen het Blommetje van één Kafje met kleine witte Haairtjes aan den voet en drie Meeldraadjes met vorkswys' gefpleeten Knopjes, benevens twee witte ruit-e Stempels, die, zich naar elkander omkrommende ° als een Kroontje maaken om den Kelk. Het zeldzaamfte is, dat zyn Ed. het Zaad, na dat het Bloemkafje daar afgefcheiden was, nog bezet vondt met het Baardje, van vier of vyf duimen langte, 't welk hen de»ze Grasplant in dit Geflacht hadt doen plaatzen.Maar hoe kon dit vallen, terwyl het Vrugtbeginzel zyne Stempels hadt? Zou men niet mogen denken, dat zyn Ed. daar in bedroogen ware geweest, terwyl hy zelv' het Baardje aan het Blommetje toefchryft en du» afbeeldt;? Immers zegt de Heer Houttuyn komen my zvne waai neemingen niet genoegzaam voor, om daar uit de Kenmerken van dit Geflacht, zo duidelyk uit andere Soorten door Linnjsus bepaald, gelyk hy m bedenken geeft, te verbeteren. DRIEBLOEM, in her Latyn Trianthems is de naam van een Planten-Geflacht onder1de Klasfe der Decart' I i i i a ««3  1 13*54 DRIEBLOEM. dria of Tienmannige gerangfchikt: de Kenmerken be* ftaan in eenen Kelk die een fpitsje beeft onder de punt •en in vyven is gedeeld of vyfbladig, zonder Bloemblaadjes, 't Getal der Meeldraadjes is doorgaans vyf, doch fomryds ook tien of meer. Het Vrugtbeginzel ftomp, wordende een Zaadhuisje dat ringswyze fplyt. Doch 'er komen aanmerkelyke veranderingen in voor. Drie Soorten alle uitheemfche vindt men van dit Kruid: geflacht befchreeven, ais volgt. 1. Eenwyvig Driebleem. Trianthema monogynia. Driebloem, met vyfmannige eenwyvige Bloemen. Trianthema. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 531. p. 297. Veg.XlII. Gen. 537. p. 342. Tkrianthema Portulacaftrum. Spec. Plant. p. 325. Mant. 69- Portulaca Curasfavica procumbens &c. Heem. Par. T. p. 213. Portulaca: afftnit &c Sloan. Jam. 89. Hift. I. p. 205. Kali Curasfavicum procumbens, Foliis fubrotundis. Pluk. Alm. 202. T. 95. ƒ. 4. Op Jamaika en Kurasfau is deeze waargenomen, die van Hermannus Kurasfaufch Porcelein, met Bladen van Kappers, een MosagtigeBloem en een gevorkt Zaadhuisje, genoemd werdt. Plukenet noemt het leggende Kurasfaufche Kali met rondagtige Blaadjes. De Stengen zyn gewricht, de Bladen gedeeld, ftomp eyrond, meteen rooden Rand, gepaard, het eene Blaadje kleiner: de Steeltjes kort, tweetandig. Zo men de twee onderde Blaadjes voor den Kelk neemt, dan is de Bloem vyfbladig; anders zyn het Blikjes en de Kelk beftaat uit vyf Blaadjes. Meeldraadjes komen 'er van zes tct tien in voor, die korter dan de Bloem of Kelk zyn, met ovaaale dubbelde Meelknopjes. Het Vrugtbeginzel is domp, tweehoornjg, met een Draadagtigen Styl, aan de eene zyde dekelig en een enkelen Stempel. 2. VyfmannigDtielloem. Ttianthema pentandra. Driebloem, met vyfmannige tweewyvige Bloemen. Trianthema Floribus pentandris digynis. Linn. Mant. 70. Portulacee ajfinis Polyginoides, Biiti folio £jf facie, Maderaspatenjis. Pluk. A'.m 304. T. 120. ƒ. 3. Deeze Plant hadt Plukenet van Madrdfs bekomen, doch haare Groeiplaats is door Linn^eus gefteld in Arabie. De Steng is een voet lang, rond, opftaande, met gepaarde , lang gedeelde , ovaalagtige fappige Blaadjes. Verfcheide Bloemen komen famengehoopt, overhoeks, inde Oxelen voor; zynde ongedeeld, van bint en bleek, van buiten groenogtig. Zy beftaan uit een éénbladigen, klokvormigen , vyfdeeiigen Kelk, zonder Bloemblaadjes. Vyf Borftelige Meeldraadjes, van langte als de Bioem, heeft deeze. Het Vrugtbeginzel, daarbinnen, is ftomp en rood, met twee omgtkromde Stylen. 3. Tienmannig Driebloem. Trianthema decandra. Drieiloem, met byna tienmannige tweewyvige Bloemen. Trianthema Flortbus fubdecandris digynis. Linn. Mant, 70. Zaleja. Burm. /'/. Ind. 110. T. 31. f. \. Van deeze Soort hadt de Hoogleeraar N. L. Bur.MANwuseene afbeelding gegeeven onder den naam van 'Zaleja, een Oostindifch Plantje van Korowandel gezonden; het welke zyn Ed., om dat hy 'er twaalf Meeldraadjes in waargenomen hadt, onder de TwaaifmanJiigen plaatfte; doch Linn^us heeft het zelve hier gefchikt, zeggende dat het meest tien, zelden twaa'f Meeldraadjes heeft en de gcfhite van Glinus. Het «Stengi-je, dat Kruidig is, zegt zyn Ed., heeft o^crJboekfcbe T-akken; gepaarde, ^deelde, ovaale, ejf.n- DRIE-EENHEID. fandige, gladde Bladen, ongelyk van grootte, en kort gefteelde Bloempjes in de Oxelen, die uit een vyfbladigen Kelk beftaan, met ovaale verdeelingen, zonder Bloemblaadjes. Het Vrugtbeginzel is ftomp, met twee Stylen en het Zaadhuisje als in de andere Soorten. Het verdeelt zich, naamelyk, in de rondte overdwars, in dubbelde hokjes, bevattende dus boven twee, en'onder twee, langwerpige vierhoekige Zaadjes. DRIEDISTEL, zie EVERWORTEL n. 5. DRIE-EENHEID, is een eigenaartig Leerftuk van het Christendom, het,welk gegrond is op de uitdrukkingen van de H. Schrift, die het beftaan van een éénig God bepaalende, de volmaaktheden van de Godheid aan den Vader, den Zoon en aan den H. Geest toefchryft; het ftelt ons die drie onderwerpen voor, als gezamentlyk bet grondbeginzel van ons heil en zaligheid, en het voorwerp van ons geloof en aanbidding uitmaakende. Theophilus Bisfchop van Antiockien, zegt in zyn tweede boek van Autolicus, dat de drie dagen welke de Schepping van de Hemellichten en het Sterrengewelf hebben voorafgegaan, de Drieèinheid van God, van zyn Woord , en van zyne Wysheid, dat is van den Heiligen Geest die dezelve mededeelt, affchetst. Dit is de eerftemaal dat men by de Ouden den naam van Drieéénheid te boek gefteld vindt, om daar het onderfcheid tusfehen de Goddelyke Perfoonen mede aan te duiden. Men vindt deeze uitdrukking niet in de H. Schrift, ook die niet van Perfoon. Deeze laatfte wordt op eene verfchillende wyze begreepen in de Vleefchwording en in de Drieéénheid'. Ten aanzien van het eerfte drukt men zich uit, dat Jesus Christus de menfchelyke natuur in éénheid des Perfoons heeft aangenomen: en door pei Tonaliteit verftaat men, zoals in de Schooien, eene met verftand begaafde Natuur welke door zich zeiven beftaat, en aan geene andere hoe ook genaamd vereenig) is. Maar in de Drieéénheid, moet het geen men Perfoon noemt, op eene andere wyze bevat worden, doch waar van men niet in ftaat is eene verklaaring te geeven. De H. Schrift is de eenigfte bron, waar uit wy af dat gene moeten putten, *t welk wy ten aanzien van deeze grondwaarheid kunnen te weeten komen, en teffens om hetzelve te bewyzen. Ten dien einde, moet men in de eerfte plaats letten, op zodaanige Schriftuur Texten daar het Opperwezen van hem zeiven in het meervoud fpreekt, zo als Gen. I. vs. 26. Laat onsmenfehen maaken, na omen beelde: Gen. III. vs. 22. Sief, de menfche is geworden als onzer een: Gen. XI. vs. 7. Kom , laat ons nedervaaren, en laat ons haare fpraake verwenen: Jesaia VI. vs. 8. Men zal ik zenden, en wien zal ik heenen gaan? Vervolgens op zodaanige Schriftuurplaatzen, waar in de benaaming van God verdeeld wordt: Daarom heeft u, O God, uwe God gezalft met vreugden olie, Psalm XLV. vs. 8. De Heere heeft tot mynen Heere gefprooken. Verfcheide*ne plaatzen uit Jesaia bepaalen ook op eene zeer nadrukkelyke wyze bet denkbeeld van drie Perfoonen welke gezamentlyk het werk der Zaligheid bevorderen. Maar het geen ons ten deezen aanziene in het Oude Testament niet dan fchaduwagtig, en als met een floers overtogen is geopenbaard, wordt vervolgens met de helderfte klaarheid in het Nieuwe Testament bever, tigd. De Oude Kerkvaders weezen de Ariaanen naar den Doop van onzen Zaligmaaker, alwaar de Vader zy-  DRIE-EENHEID. ne ftem liet hooren, de Zoon zich aanbood om gedoopt te worden, en de H. Geest in de gedaante van eene Duif op hem nederdaalde. Behalven deeze zyn 'er eene meenigte Schriftuur Texten, waar in van de drie Perfoonen melding wordt gemaakt, i. Gaat heetten, zegt Jesus, onderwyst alle de Volkeren, die doppende in den naame des Vaiers, des Zoons en des Heiligen Geestes. 2. Ik Zal den Vader bidden en hy zal u eenen anderen Trooster zenden. 3. Daar zyn verfcheidentheid van gaven , maar daar heerfcht eenen zelvden Geest. Daar is tok verfcheidenheid van bejlieringen, maar daar is ook eenen zelvden Heere. Daar is ook verfcheidenheid van uitwerkingen, maar daar is een zelvden God, die alles in allen werkt. De genade des Heeren Jesu Christi, de liefde Gods, en de gemeenfehap des Heiligen Geestes zy met uw allen. Om dat gy kinderen zyt, heeft God de Geest van zynen Zoon gezonden. De Genade en de Vrede zy u gefchonken door den genen die is, die was en die komen zal: en van de zeven Geesten die voor zynenjhroon zyn (dat wil zeggen, de Heilige Geest, dus genaamd uit oirzaak van de veelheid der gaven, en by wyze van zinfpeeling op de zeven Kerken van Klein J\iie) en door Jefus Christus, die de getrouwe getuige is, de eerstgeboren uit den dooden, en de Overfte der Koningen der aarde. Want daar zyn drie die getuigenis geeven in den Hemel, de Vader, het Woord en den Heiligen Geest: en deeze drie zyn een. Uit alle deeze aangevoerde Schrifcuurplaatzen wordt men ontwaar, dat 'er eene merkelyke onderfcheiding gefteld wordt tusfehen de drie Perfoonen waar van zy fpreekt, dat van den Vader dingen gezegd worden, waar van ten aanzien van de» Zoon geene melding wordt gemaakt; en dat zy V3n den Zoon zaaken verbaalt, waar van ten aanzien van den Heiligen Geest wordt gezweegen. Zulks geleidt eg;er niet tot de gedagten om 'er drie byzondere Goden van te maaken; want de Heilige Schrift fteltoverai tot een vast fondament, dat 'er maar eene God is; en zulks kan ook niemant ontkennen die gezonde hersfenen heeft, of zulks is het eerfte beginzel, ja de grondfteun van allen waaren Godsdienst, zo wel van den Natuurlyken Godsdienst, als van dien der Aartsvaders, van den Godsdienst der Israëliten, en van dien der Christenen. Daar zyn 'er dan drie, niet tegenftaande 'er maar een Goddelyk Wezen is; en zulks wordt inzonderheid bevestigd door de hier boven aangehaalde plaats uit den eerften Brief van den Apostel Johannes V. vs. 7. Ik weet wel dat men voorgeeft, dat de waarheid van deeze Schriftuurplaats aan verdenking onderhevig is, ï. om dat die in verfcheidene Handfchriften niet wordt gevonden; 2. om dat die inde Syrifche, Arabifche, Ethiopifche en andere Overzettingen ontbreekt. 3. Om dat verfcheidene Kerkvaders de verborgenheid van de Drieéénheid verdeedigende, 'er niet van gefprooken hebben; 't welk ten bewyze verftrekt dat het in hunne affchriften niet wierd gevonden; en 4. om reden, dat andere Kerkvaders, met aan te haaien 'tgeen deeze plaats vooraf gaat en 'er op volgt, dezelve onaangeroerd hebben gelaaten, fchoon die veel fterker bewys dan de doe* hun bygebragte opleverde. Zie daar Leezers zwaarigheden welke in den eerften opflag van gewigt fchynen, doch welke wel ras verdwynen, wanneer men daar tegens de hier volgende redenen ter wederlegging daar van aangevoerd, in behoorlyke aanmerking neemt; als u dat deeze plaats DRIE-EENHEID. 130-5 in Handfchriften wordt gevonden, die even oud zya als die waar uit zy ontbreeken. 2. Dat den Kervader Cyrrianus die omtrent het jaar 250 leefde en in 260 den marteldood ftierf, eene klaarblykelyke zinfpeeling op dien ïext in eenige plaatzen van zyne Werken maakt: „ 'er is gefchreeven, zegtby, van den Vader, „ van denZcon en van den Heiligen Geest: Deeze drie „ zyn een." Ook zoumen nog meer Schryvers vangeen minder gezag, ter bevestiging hier van kunnen aanvoeren. 3. Dat fchoon door fommige Kerkvaders detze Schriftuur Text, niet wordt bygebragt, de reden daar van moet worden toegefchreeven om dat veele Ketters die reeds in de Handfchriften hadden agtergelaaten, en dat de Ariaanen hadden kunnen beweeren dat die valfchelyk ingelafcht was. 4. Dat de Syrifche O verzetting deezen Text niet heeft, is waar, maar teffens is het ook waar, dat deeze overzetting in veele andere opzigten gebrekkig is. 5. Zo toont de volleedige leezing van deeze plaats het naauwe verband van deeze betwiste woorden, met het geen 'er volgt: en drie zyn 'er die getuigen op de aarde; het tegecgeftelde van 't geen 'er gezegd was: want drie zyn 'er die getuigen in den hemel. 6. Dus is 'er veel meer reden om te gelooven dat deeze plaats 'er door de Ketters is uitgenoomen , als voor te geeven, dat 'er die door de rechtzinnigen zoude zyn ingelafcht: en hier is zo veel te meer grond toe, dewyl 'er zonder deeze Text nog genoeg anderen zouden overblyven, om de dwaaling der Antitrinitarisfen te weerftreeven en te overwinnen. Het valt niet gemaklyk om naauwkeurig te ontdekken op welken tyd deeze befnoeijing aan den gewyden Text is gefchied. De Verborgentheid van drie in eene enkele zelvftandigheid , is dan 't geen men de Verborgentheid van dt Drieéénheid noemt. Men kan weinig verder gaan dan 't geen wy 'er van gezegd hebben; en het is een Leerftuk, 't welk met veel verftand en omzigtigheid moet behandeld worden; ook moet men geene pogingen aanwenden om iets te ontdekken, 't welk God voor ons heeft willen verborgen houden. Wanneer men zich binnen deeze paaien beperkt, valt het niet bezwaarlyk; om de aanvallen tegens dit Leerftuk te keer te gaan, welke doorgaans om geene andere reden ontftaan, als om dat men bepaalt 't geen niet bepaald is, en niet bepaald kan worden. Het is niet te ontkennen, dat de uitdrukkingen van één en van drie als tegens malkanderen ftrydende kan bygebragt worden: maar wy zeggen niet dat God een en drie zy in het zelvde opzicht, dat 'er één God is en drie Goden, een enkeld Wezen en drie Wezens; dat die drie Perfoonen drie byzondere na., tuuren zyn en evenwel maar eenen God uitmaaken , een enkel en eenig byzonder Wezen. De Godgeleerden hebben van drie Perfoonen gefprooken, om dat zy geene betere benaaming hebben weeten te vinden: maar de Heilige Schrift, geene de minfte melding van die perfonaliteit maakende, kunnen wy 'er niets van zeggen. Ten aanzien van 's Menfchen onbevattelykheid voor dit Leerftuk, moet zulks ons geene verborgentheid doen verwerpen, daar de verborgentheid het onaffcheidelyk kenmerk van de onbevattelykheid is. Eindige Wezens zo als wy zyn, kunnen immers de dieptetis der natuur van het oneindige Wezen niet doorgronden; en daar moeten noodwendig ten aanzien van bem verfcheidene zaaken plaats hebben, die ons redenlicht i i i i 3 ver-  1565 DRIE-EENHEID. verre weg te boven gaan. Het gantfche Euange'ium wordt eene Verborgentheid genoemd, eene groote Verborgentheid; bet bevat ,zaaken die het oog niet heeft geZien, de ooren niet heeft gehoort, en in het herte des menfihen niet en is opgeklommen. Te vergeefs voert men aan, dat de verborgentheid der Driefénheid, niet alleen het redenlicht te boven ftreeft, maar zelvs klaarblykelyk ftrydt tegens derzuiver eerfte gronden : deeze befcbuldigingen kunnen niet aangevoerd worden, dan tegens'byzondere en onbedagte Verklaaringen van dit geheimzinnige Leerftuk, waar voor wy reeds gezegd hebben , dat men zich naauwkeurig moet wagten. De Heilige Schrift zegt nergens dat drie éénheden eene éénheid in den zelvden zin maaken: zulks voldoet om ons redenlicht gerust te ftellen, het welk ons niet leeraart, dat iedere éénheid onbeftaar.baar zy met eenige onderfcheiding, van welken aart die ook zoude mogen zyn. Dus is 'er niets anders nodig dan eene toeftemming, eene onderwerping, daar geene de minfte blindheid noch ongerymdheid by plaats vindt. Onze reden moet niet oordeelen over 't geenzy niet verftaat; zulks zoude een zeer gevaarlyk misbruik van haar licht zyn te maaken; of veel eer is zulks de duisternis in plaats van het licht te ftellen. Men heeft geen recht om eene waarheid te ontkennen, onder voorwendzel dat men niet kan doorgronden, op welk eene wyze zy met eene andere bekende waarheid overeenftemt: deeze ontkenning bekoomt geen gezag, als door eene handtastelyke tegenftrydigheid; en die is hier in geenen deele te vinden. De Verborgentheid van de Drieéénheid verdient zo veel te meer om geloofd en met eerbied aangenoo men te worden, dewyl het 't grondbeginzel van alle andere verborgentheden is, de bafis en het fondament van het gantfche leerftelzel des Euangeliums, van de gantfche huishouding der Zaligheid. Men kan geene goede uitlegging, noch van de Verlosfing, noch van de Rechtveerdigmaaking, noch van de Heiligmaaking, rjoch van de Aanneeming tot kinderen geeven, zonder in die verklaaring van den invloed der drie Goddelyke I'erfoonen gebruik te maaken. Dus is het geloof aan die verborgentheid volftrekt noodzaaklyk ter Zaligheid, en het is de eerfte der Grond-Artikelen van den geopenbaarden Godsdienst. Het zyn geenzints de uitdrukkingen en de onderfcheidingen der Godgeleerden waar aan men geloof moet geeven om Zalig te worden: maar een ieder moet erkennen, (en de allereenvoudigfte kunnen zulks doen) dat God beftaat uit den Vader, uit den Zoon en uit den Heiligen Geest, en dat deeze drie, een zyn. Niet dan te duidelyk heeft de ondervinding geleerd , (zegt de geleerde Maclaine in zyne Aantekeningen op de Kerkelyke Gefihiedenisfen van den Hoogleeraar Mosheim) dat weinig gefchillen de fomme van weezenlyke kundigheden meer verdoofd hebben, dan de gefchillen in ds Christelyke Kerke gevoerd over de Leer der Drieéénheid. Zonder de verfchillende Eeuwen te deezen aanziene te willen doorloopen, bepaalen wy ons flegts ten deezen aanziene tot het begin van deeze. Zie hier de eigene woorden van de Heer Maclaine. „ Whiston behoorde onder de Godgeleerden, die dit , „ gefchil in de agttiende Eeuwe eerst hebben doen „ herlceven. Omtrent den jaare 1706 begon hy eeni- , „ ge twyffelingen te voeden over de weezenlyke Eeu- , 4, wigheid en Alweetenheid van Christus. Dit be- . DRIE-EENHEID. "f, woog hem om-de aangenomene Leer, wegens de „ Drieéénheid, nader te befchouwen, en om in deeze ,, nadere befchouwing met zo veel naaiftigheid en om,, zigtigheid, als het gewigt der zaake vereifchte, te „ werk te gaan , las by het Nieuwe Testament twee„ maaien door, als mede de oude echte Gedenkftuk„ ken van den Christelyken Godsdienst, voor het ein„ de der tv/eede eeuwe gefchreeven. Dit onderzoek „ deedthemopdegedagtenvallen, dat, by de vleefch,, wording van Christus, de Logos of eeuwige Wys,, heid de plaats van de redelyke Ziel of wtiojUcl vervul- „ de; dat de Eeuwigheid van Gods Zoon was ,, niet een weezenlyk onderfcheiden beftaan, als dat vari ,, een Zoon in den eigenlyken zin even-eeuwig met zy„ nen Vader, door eene eigenlyke Eeuwige Voort,, brengïng, maar eer een overnatuurkundig beftaan in t, pitentia, of op eene verhevener wyze, inden Va- „ der, als zyne Wysheid en Woord; dat ,, Christus weezenlyke Schepping of Generatie (want. „ beide deeze woorden worden door de vroegfte Schry„ vers gebezigd) plaats hadt eenigen tyd vóór deSchep„ ping der Werelt; dat de Kerkvergadering te A'ice ,, zelve geene andere Eeuwigheid van Christus hadt ,, vastgefteld: en, eindelyk, dac de Ariaanjche Leer, „ hier'omtrent, was de oirfpronglyke Leer van Chris,, stus zeiven, van zyne Heilige Apostelen, en van ,, de eerfte Christenen. De Heer Whiston werdt in „ deeze gevoelens gefterkt door het Ieezen der Ver„ handelinge van Novatianus over de Drieéénheid, „ doch inzonderheid door het inzien der Apostolifche „ Inftellingcn; de oudheid en echtheid van welke hy „ met meer iever dan naauwkeurigheid en beleid tragt„ te te bewyzen, in het derde ftuk van zyn Primitive „ Christianity revided, „ Deez' Geleerde Dweeper, en opregte Man, leedt „ zeer veel om zyne gevoelens. Hy werd niet alleen „ in zyne Godgeleerde en Herderlyke verrichtingen „ opgefcbort, maar zelv' van zyn Ambt als Hoogleer„ aar in de Wiskunde verlaaten, even als of de Aria„ nery haaren verderflyken invloed verfpreidde zelv' ,, over de kennis van lynen, hoeken en oppervlakten. „ Dit was, in de daad, een zonderlinge ftap, en de„ zelve werd als hard en geftreng befchouwd van alle „ de zulken, onder beide Partyen, die door drift niet „ werden verhinderd om de dingen in hun waar licht ,, te befchouwen. En, in de daad, toegeftaan zynde, ,, dat des goeden Mans Wiskunde, door verkeerde „ gevolgtrekkingen, zyne Rechtzinnigheid zoude heb„ ben kunnen befmetten, zal het, egter, altoos be„ zwaarlyk vallen te begrypen, hoe zyne Onrechtzin„ nigheid zyne Wiskunde konde hinderen. Het was „ derhalven niet beftaanbaar met den geest van Zagt„ moedigheidof het gezond Verftand, den Heer Wms„ ton van zynen Stoel der Wiskunde te ftooten, om. ,, dat hy de Verklaaringen van de Drieéénheid, in de „ Athanaftaanfche Geloofsbelydenisfe gegeeven , niet ,, geloofde; en ik breng dit by als een voorbeeld der , onbillyke handelingen van onmaatigen iever, die , dikmaals dingen klaarblyklyk van elkander onder, fcheiden, verwart, en ftraffen uitdeelt zonder maate , of evenredigheid. ,, Dr. Samuel Clarke week insgelyks af van de , begrippen wegens de Drieéénheid, algemeen aangeno, men; doch zyn begrip van deeze Leer week niet zo , verre af van de heerfchende en rechtzinnige Onder- ,, ftel-  DRIE-EENHEID. vi, Helling, als het gevoelen van Whiston. De wyze, „ op welke hy onderzoek deedt na dat onbegrypetyk „ ftuk, was zedig, en beloofde, ten minden voor het „ uiterlyke, een veilig geleide tot dè waarheid. Hy „ bezon zyne ophelderingen van dee.se Leer niet met „ afgetrokkens en overnatuurkundige redeneeringsn, „ maar bepaalds zyne eerfte nafpeuringen tot het [Voord ,, en het Getuigenis; overtuigd, dat vermids de Leer der Drieéénheid een ftuk was, het Welk alleen op de „ Openbaring rustte, alle menfchelyke verklaaringen „ van deeze leer moesten getoetst worden aan de uitdrukkingen van het Nieuwe Testament, uitgelegd ,, volgens de regels der letterkunde, en de beginzels „ eener gezonde oordeelkunde. Dit denkbeeld gaf ,„ den Heer Clarke aanleiding tot het fchryven van „ zyn beroemd Boek, tot tytel voerende: The Scripv ture DoSrine of the Trinity, wherein every Text in ,, the New Testament relatingto that DoSrine is dijlinS„ ly confidered, and de Divinity of our blesfed faviour „ according to the Scriptures proved and explaind. De „ Leer, welke deeze fcbrandere Godgeleerde uit dee„ ze nafpeuringen opmaakte, is begreepen in vyf en „ vyftig Voordellen, die, te gader met de vereifchte „ ophelderingen, het tweede deel des gemelden Werks „ .uitmaaken. De Leezer kan ze aldaar in het geheel „ vinden. Hier zullen wy alleen aanmerken, dat in„ dien Dr. Clarke zeer omzigtig te werk ging in zyne „ nafpeuring van de waare meening der Schriftuurlyke „ uitdrukkingen , betreffende de Godheid, van den „ Zoon en den Heiligen Geest , hy niet minder zorg,, vuldig was in het vermyden der befchuldiginge van onrechtzinnigheid, gelyk blykt uit de aangeweezene „ reeks van Voordellen. Drie groote Rotzen van Ketf, tery zyn *er, op welke men veele doute Waaghal„ zen op deezen Ongefluimigen (Anti Pacific) Oceaan „ geweldig heeft zien dooten. Deeze Rotzen zyn Driegodistery, Sabeliianery en Arianery. Dr. Clar„ kg vermydde klaarblykelyk de eerde, door het van 3, zelv leftaan van den Zoon en den Heiligen .„ Geest te ontkenr.en, en derzelver afkomfligheid van, en ondergefchïktheid aan, den Vader te beweeren. Hy deedt veele moeite om de tweede te „ ontwyken, door de Perfoonlykheid en onderfchei,, dene Werking vanden Zoon en den Heiligen ,, Geest te erkennen; en hy vleide zich de gevaa„ ren van de derde ontgaan te hebben, door de Eeu,, wigheid, (want de Heer Clarke geloofde de „ mooglykheid eener eeuwige voortbrenginge, welke „ de Heer Whiston niet kon verduwen) van de twee „ Godlyke ondergefchikte perfoonen daande te houden. Doch met alle deeze omzigtigheid konde Dr. Clake, egter, niet beletten, dat hy bedreeden en berispt werdt. Hy werd zwaar befchuldigd en be„ antwoord, en de Kettery werd gefmaldeeld en geplooid, met oogmerk om hem eenen fmaadelyken bynaam, zelv dien van Halve-Ariaan, te geeven. „ Ds Convocatie dreigde, en de Doctor deedt door „ zyn beleid de vermoedens en vreeze bedaaren, wel,r ke zyne Schriftuurlyke Leer der Drieéénheid in de Geleerde en Eerwaardige Vergadering hadt ver„ wekt. Een echt bericht van de maatregels, door ,T de twee huizen der Convocatie by deeze geleegen,r heid beraamd, en van het gedrag van Dr. Clarke sr ingevolge der klsgten tegen zyn Boek ingebragt, „ kan de Leezer vinden in een Werk, waar van on- DRIE-EENHEID. 1367 „ derfteld wordt de Schryver geweest te zyn, de Esrr „ waardige _ Heer John Lawrence , uitgegeeven te „ Londen, in den jaare 1714, in Svo., onder deezen 11 tytel: An Apology for Dr. Clarke, containing an „ Account of the late proceedings in convocation upon his ,, writings concerning the Trinity. De echte affcbfiF„ ten van aile de oirfpronglyke papieren, deeze zaak „ betreffende, zyn in deeze Verdeediging voorhanden. ,, Dan, de Heer Clarke werd niet alleen met gezag. ,, aangetast; by werd ook door bewyzen bedreeden. De „ Geleerde Dr. Waterland was een van zyne voor„ naamdetegendreevers, en bekleedt den voorden rang „ onder een gefchilvoerendGenoodfchap van uitmunten„ de Godgeleerden, alsGastrel, Wells, Nelson, „ Mayo, Knigcht en anderen, die in deezen twist de „ pen opvatten. Dr. Clarke, door deeze menigte niet „ afgefchrikt, verdeedigde zich tegen hun, met grooten „ moed en ftand vastigheid, in verfcheide Brieven en Ant,, woorden. Dus werd een Gefchil uitgerekt, hetwelk me„ nigmaalen kan opgefchort worden door de vermoeid. „ heid der ftrydvoerenden, of door het veranderen van „ de wyze van Godgeleerde nafpeuringen; doch hetwelk, „ waarfchyniyk, nimmer een einde zal neemen: want „ niets levert eene zo onophoudeiyke ftoffe tot verfchil „ op, als eene Leer,- welke bet bereik van het menfchlyk ,, verftand te bovengaat, en uitgedrukt is in dedubbel„ zinnige en oneigenlyke bewoordingen der menfchiyke „ fpraaken, als perfoonen, generatie, zelvftandigheid , „ enz. die in dit gefchil in 't geheel geene of valfche denk„ beelden opleveren. Diensvolgens werden de ongele„ genheden, ontftaandeuithetafwyken van de Godlyke „ Eenvoudigheid der fchriftuurlyke Taaie omtrent dit „ onderwerp, en het ftellen van een ftuk, dat alleen op„ de Openbaaring rust, tot een voorwerp van menfchly„ keredenkavelirgen, duidelyk befpeurd in de fchriften „ van beide de ftrydende partyen. Want indien Dr. Clar„ ke werd befchuldigd over te hellen tot Arianery, door„ dien hy het ontleend en veroirzaakt beftaan van den „ Zoon en den Heiligen Geest , beweerde, fcheen Dr. „ Waterland niet min zigtbaar over te hellen tot Drie ■ „ godistery, vermids hy het van zelvs beftaan en de onaf„ hanglykheid deezei Godlyke Perfoonen verdedigde, en „ ftaande hieldt, dat de ondergefchiktheid van den Zoon „ aan den Vader niets anders is dan eene ondergefchiktheid van Ambt of Bediening, en niet van Natuure. „ Zo dat indien de eerstgemelde Godgeleerde met recht „ eenHalve-Ariaan genaamd word, de laatfte met even „ veel recht een Halte - Driegodist kon geheeten wor„ den. Het onderfcheid tusfehen deeze geleerde Man„ nen beftond hier in, dat Dr. Clarke, naeensgetrou,, we verzameling der Scbriftuur-Texten, raakende de „ Drieéénheid, gemaakt te hebben, het voegzaam oir„ deelde dezelve uit te leggen , volgens deregels van ge„ zonde redeneerkunde, welke in andere onderwerpen „ gevolgd worden; terwyl Dr. Waterland ontkende,. „ dat deeze manier van redenkavelen kon gebezigd wor„ den in bet verklaaren van de Leer der DrieSenheid, als M zynde zeer verre verheven boven het bereik der „ menfchiyke Reden; dat hy de Schiftuur-Texteu in hun„ nen eersten, letterlykenen Grammatikalen zin opvat„ te. Nogthands gebruikte Dr. Waterland de woorden „ perfoon, êeyïaaniyi/^irf^nz.alsnuttigtervastfteliir.ge ,, van het denkbeeld van onderfcheiding; de woordenon„ gefempen, eeuvig en onvetindelyk, ter ftaavinge van de „. Godheid van ieder Perfoon^ en de woorden inwenJ'ge  138-5 DRIE-EENHEIED. „generatie en voortkomst, ter aan wyzing van derzelver ver„ eeniging. Dus week hy af van zyne Grammatikaale wy„ze vanScbriftuurverklaaren, volgens welkehyditdui „ delyk hefluit hadt beh Doren op te maaken, dat de Zoon „ende Heilige Geest, aan wien Godlyke eigenfchap„pen in deSchriftuureworden toegefchreeven, en aan „ den eersten van welke de naam Cod gegeeven wordt, „ deeze eigenfehappen bezitten op eene wyze, welke ,, vsy, in den tegenwoordigen ftaat onmogelyk kunnen „ begrypén, en waar van het begrip gevolglyk niet nood„zaaKKelyk tot de zaligheid wordt vereifcht. De Doc„ tor, 't is waar, tragt zich, in zyne Oueries, p. 321. „ te verdeedigen wegens het gebruik deezer overnatuur„ kundige bewoordingen, door aan te merken: dat'*"zy niet gebruikt worden ^met oogmerk om onze kundig„ „ heden uit te breiden, of om iets by den voorraad „ „ onzer denkbeelden te voegen, maar ter onderfebraa„„ging van de eenvoudige Grondwaarheid: dat Va„ „ der , Zoon en Heilige Geest te Jameninden eigent,„lykflenzinGodlyk enongefchaapen, en, egter, geene „ „drie Goden, maar één God zyn " ". Nogthands valt „het moeilyk te begrypen, hoe woorden, die noch on„ze kundigheden uitbreiden, noch ons denkbeelden gee„ven, eenige waarheid kunnen ondeifchraagen. 'tValt „ bezwaarlyk te bevatten, wat voordeel ons Geloof trek,, ke, wanneer wy met een zeker getal klanken gevoed wor„ den. Indien een Chinees een woord uit zyne taal, het „ welk ik niet verftond, wilde verklaaren door een ander ,, woord, het welk hy voorhands wist dat ik mede niet ,, verftond, zoude zyn gedrag met reden aangemerkt wor,,den als een krenking der regels van ommegang en bs„ fchaafdheid; en myns oordeels is het eene evengelyke ,, inbreuk op de billyke beginzels van onpartydig gefchil,, voeren, iemant als ophelderingen op te dringen voor„ ftellen of woorden, welke even onverftaanbaar en , duister zyn als de zaak, welke opgehelderd moet wor,, den. De woorden van den voortreflyken en Geleer,,den Stillingfi.eet (in de Foorrede voor zyne Findi,,cation of the DoSrine of Trinity) bevatten eenen duid, lyken en verftandigen regel, die, zo hy door de ,, Godgeleerden werd in acht genomen, niet weinig ,,zoude toebrengen tot heeling der wonden, welke , waarheid en liefde indeezen twist hebben ontvangen. , „Daar beide parthyen erkennen (dus fchryft hy) dat „„de zaak, waar over zy redsntwisten, boven hun,,„ ne bevatting is, kunnen zy geen verftandiger weg „„inflaan, dan te beweeren en te verdedigen het »i »geen geopenbaard is, en niet beflisfende en gefchil,,„ziek te zyn omtrent het geen erkend wordt ons be,,„erip te boven te gaan, ik meende wyze, hoe de v„drie Perfoonen der Godlyke Natuure deelagtig zyn". „Die een omftandigerGefchiedkundig bericht verlan„ gen van de wyze, op welke het Gefchil over de Drie„eenheid, geduurende de tegenwoordige eeuwe, ge„ voerd is, zullen hunne nieuwsgierigheid voldaan vin„den in een Gefchrift, tot tytel voerende; An account „ of all the confiderable books and pamphlets that have been „wrote oneither fide, in the controverfy concernivg the ,, Trinity, fince theyear 1712, in wh-ch isalfo contained „ an account of the pamphlets written this lastyear ,on each „fide, by theDisfenters, to 'heendof the year 1719. Dit „Gefchrift zag het licht te Londen, in't jaar 1720. De „ verhandelingen over de Drieëenheid, na dien tyd ge„fchreeven, zyn te over bekend. DRIEEENIGHEIDS BLOEM, zie VIOOLEN n. 16. DRIEHËILIGZANG. DRIE KAPITTELS. DRIE GODENDOM, zie TRIETHISMITS. DRIEHËILIGZANG in het Griekfch r-«r^<«, Tristagion, dat zo veel zegt, als Driemaal Heilig, is de naam welken een kortregelig Gezang draagt, het welk in de Griekfche en Latynfche Kerken in gebruik is, en waar in tot driemaalen toe, het woord Heilig herhaald wordt. Deeze Lofzang verzekert men dat zynen oirfprong verfchuldigd is, aan de woorden dien men leest by Jesaia VI. vs. 3. Heilig, heilig, heilig is di Heere der heirfchiaten; en Opens. IV. vs. S. Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de almachtige. Men vindt dit Gezang in de Kerkdiensten van St. Basilius , St. Chrysosthomus en van St. Gregorius. Joh. Damascenus verhaalt, dat toen Proclus Patriarch van Confiantinopolen was, het formulier van de Doxologie of Loffpraak, begreepen in de woorden. Sanctus Deus, fanctus fortis, fanclus immortalis, miferere nostri; dat is: Heilig pod, heilig fterk, heilig onfierfiyk , ontfermt u onzer, in de Griekfche Kerk is ingevoerd geworden. Petrus Gnapheus , Patriarch van Antiochie voegde 'er by: qui crucifixus est propter nos; dat is, die om onzent wille gekruizigt is. Deeze byvoeging welke door Paus Felix lil. gewraakt wierd, verftrekte tot eene vrugtbaare bron van veelvuldige en hooggaande gefchillen in de Kerk. vid. Baronii Annal. ad ann. 446. zie ook DOXOLOGIA. DRIE KAPITTELS. Deeze uitdrukking welke in de Kerklyke gefchiedenisfen van de zesde eeuwe beroemd is, maakte men als toen gebruik van, om'er drie befaamde Gefchriften mede te betekenen, welke de voortbrengsels waren van Theodorus van Mopsueste,, een gefchrift van Theodoretus tegens de twaalf vloekbefiuiten van S. Cyrillus, en de brief van Jbas Bisfchop van Edesfe aan Maris eenen Perfiaanfchen Ketter. Deeze zogenaamde Drie Kapittels hadden hunne befchermers, welke in verfcheidene Klasfen verdeeld waren. De eerste was die der Neftoriaanen die dezelven verdeedigden, om dat zy van begrip waren, dat die Gefchriften in het algemeene Concilie van Chalcedonien waren goedgekeurd, en daar by dat die hunne leer "tellingen begunftigde. De tweede was die der Catholyken of Rechtzinnigen, die ze verdeedigden, en teffens tegens de Neftoriaanen beweerden, dat 'er hunne godlooze leerdellingen niet in gevonden wierden. De derde Klasfe beftond uit de zodaanigen die ze niet wilden veroordeelen; om dat het naar hun gevoelen niet geoorloofd was, de Dooden door een pleitgeding ie ontrusten. Hier by moet men nog voegen, dat door eene daadelyke dwaaling verfcheidene Catholyken geloofden, dat de Drie Kapittels door het Concilie van Chalcedonien goedgekeurd waren. Het is waar, dat het Concilie Theodoretus tot de gemeenfehap had toegegelaaten, naden vloekban tegens Nestorius te hebben uitgefprooken , en Jsas voor rechtzinnig verklaard, zelvs na de ieezing van zynen brief aan Maris; maar de Vergadering had geene uitfpraak over dien brief gedaan, en zich ook noch niet ten voordeele of nadeele van de fchriften van Theodorus van Mopsueste uitgelaaten; en diensvolgens konde men niet zeggen, dat zy die hadden goedgekeurt. Op aanzoek van Theodosius van Cefaréen, eenen bitteren vyand der genen die het voor de party van het Concilie van Chalcedonien bielden, veroordeelde Justiniaan door een bevel 't welk men met den naam van Belydenis van Chalcedonienbe&emvelde, de Drie Kapittel:  DRIE-KONINGENDAG. tets in het jaar 545, en men noodzaakte alle de BisfchoppéD in een Concilie het volgende jaar ie Conftantinopolin gehouden, orn dit bevel te tekenen; dochverfcheidenen weigerden het, en onder anderen de Bisfchoppen van Afrika. Paus Vigilius veroirdeeldé die ook door een Decreet, Judieatum getyteld, opgedrongen aan Mennas Patriarch van Conftantinopolen in het |aar 548 dan hy vetftond dat deeze veroirdeeling tot geen nadeel voor bet Concilie van Chalcedmien zoude verftrekken. De oneenigheden voortduurende, vergaderde men in 553 bet tweede Concilie van Conjlantimpolen, bet welk 't vyfde Oecmnènifche is, waarin over de Drie Kappittels devloekban wierd uitgefprookenen den inhoud daar van voor ketterfch verklaard; fchoon -Paus Vigilius in den beginne, de befluiten van die .Kerkvergadering niet fcheen goed te keuren, om dat zy zyn eerste Decreet door een ander 't welk men Conftitutum noemde, hadden ingetrokken, liet by zicb cvenwel ten laatften tot de befluiten van het Concilie overhaalen, en keurde die goed door een tweede Conftitutum van bet jaar 554, waar van men den inhoud vindt in de CollcÏÏanea nova van den Hr. Baluzius. De veroordeeling der Drie Kapittels veroirzaakte in het Wefterfche Ryk eene fcheurlng, die langer dan 70 jaaren duurde, en onder Paus Honorius een einde nam. Dan de verdeeldheid hier door in bet Oosterfch Ryk ten wege gebragt, hield nog eenen veel geruimer tyd aan, en dit kwam, om dat de Neftoriaanen veel gezag hadden, en door een groot aantal verdeedigers onderfteund wierden. DRIE KONINGENDAG, is de naam van een Feest tet welk in de Roomfche Kerk op den zesden Januiry gevierd word, ter gedagten is van de aanbidding der Wyfen uit het Oosten, aanden Zaligmaaker korte dagen na zyne verfchyning op deeze werelt gedaan, ingevolge het getuigenis van den Euangelist Mattheus II vs. 11. Fraai is het vertoog het welk de Denker ten aanzien van het vrolyk vieren deezesFeests door Maaltyden enz. zelvs onder de Proteftanten, in het XI Deel van zyn weik geeft. Wy kunnen onzen taak in de befchryving hier van niet beter vervullen, dan aan onze Leezers het zaaklyke daar van mede te deelen. — De wyze hoe het Drie-Koningenfeest op fommige plaatzen in ons Gemeenebest gevierd wordt is deeze, zegt die fchryver. Op den morgen van dien dag loopen de Jongens langs de ftraaten met een bondei Drie Koningen hieven in de hand, roepende op een zingende toon: Koningen brieven, Koningen kiezen, Koningen kiezen, de kroon. Wie lust heeft dien avond het Feest te vieren, koopt zulk eenen brief; elders, daar men 'er niet mede omloopt, laat men ze by de Boekverkoopers haaien. Als men de orde wel waarneemt, in het vieren van dit Feest, moeten 'er tenminften veertien Gasten verzogt worden. Zo dra deeze s' namiddagd op den Thee-tyd verfebeenen zyn, fnydt men den Drie Koningen brief in zestien ftukken. Op deezen ftaan de naamen van Koning, Koningin, Raadsman, Rentmeester, Secretaris, Kamerling, Hofmeefter , Voorfnyder , Proever, Schenker, Zanger, Speelman, Poortier, Zot, Kok en Kokkin. Elk perfoon in zyn bedryf wordt in een klein houten plaatje verbeeld, met een vierregelig versje daar nevens, door den beften Dichter geenzins opgeflteld: fommigen ernftig, anderen in een vrolyke boert. Elk deezer zestien ftukies papier wordt |n een gerold of toegevouwen in eenen hoed geworpen, IX. Deel, DRIE-KONINGENDAG. r^ép en elk perfoon trekt 'er een uit. Wie Koning en Koningin door deeze looting wordt, neemt aanftonds bezit Vandehoogfteenaanzienlykfteplaats, deelt dien avond over alles zyne beveelen uit, dat fomtyds, voor al als de Koningin een Man is, vrymisfelyk toegaat, tenzy men dit door ruiling verfchikke. De overige naamen leeren genoeg, welk elks bediening wordt waarna hy zich dien avond gedraagt. De bedieningen van Raadsman, Rentmeester, Secretaris, en Kamerling vallen veeltyds aan Juffers te beurt, welke weinig ter waar* neeminge te doen hebben. De Hofmeester reguleert, de ceremoniën; de Voorfnyder dient aan tafel, zo ook de Proever en de Schenker. De Zanger en Speelman, fomtyds geen Fiool kunnende handelen, verruilen dan, met verlof van den Koning, hunne briefjes met anderen, die deeze twee bedieningen kunnen waarneemen.. De Poortier zet zich aan de deur van de kamer om elk. open te doen. De Kok en Kokkin brengen het eeten op tafel. De Zot voert dien avond uit, al wat hy wil. Is deeze een menfch zonder geest, brengt hy doorgaans ongezoute dingen voor den dag, die geen lachgens waardig zyn. Deeze rollen worden in den beginne, en ook veeltyds tot het einde toe, vry wel gefpeeld, naar dat de aart der Gasten is, en de omftandigheden zich toedraagen: by anderen ioopt alles fchielyk in de war. 't Algemeen oogmerk is zich met eeten;. drinken, fpeelen, danzen en lachgen tot Iaat in den nagt braaf vrolyk te maaken, hebbende elk, om alle dooling voor te komen, het briefje zyner bediening, volgens gewoonte, voor de borst gefpeld. In deezer voege vieren Proteftanten het Feest der Drie Koningen, zeker weinig overeenkomende met den aart der Gefchiedenis, waar van men in oude tyden, byde inltelling van deezen dag, gedagtenis hieldt. Werdt dit Feest op een anderen tyd gevierd, m*kzou moe. ten raaden, wat men'er mede bedoelde; wfflt het een heeft met het ander geen de minfte ove/eenftemming. Wanneer men die beroemde Gefchiedenis van de komfte der Wyzen uit het Oosten, welke de H. Schrift geenzins Drie"Koningen noemt, veel min hun de naam geeft van Cas par, Melchior en Bathazar, overwegen wil, gelyk ze wel eens op de kanzeis van verfcheiden Gezindheden tot een onderwerp voor fchoone Leerredenen genomen wordt, levert zy in de daad ftukken uit, die der gedagtenis waardig zyn; maar hoe men aan deeze gedenkt door de bovengemelde Feestviering, op welke men nimmer van dezelve een woord hoort fpreeken, en dat zelvs zeer omydigaan de Gasten zou voorkomen, beken ik niet te weeten. Zeker wie zich zetten wil om de genoemde Gebeurtenis niet met gasten enbrasfen, maar met Godvrugtige befpiegelingen te' vereeren, om voor zich zeiven daar uit nut te haaien, gelyk ongetwyffeld het eerfte oogmerk van de viering© deezes dags geweest zy, heeft zicb op eene andera wyze te gedragen: wy zouden 'er dus van denken. 't Is zeker al wat vreemds, wanneer een ongenoemd getal van Geleerde Mannen, uit een afgelegen gewest» kort na de geboorte des Zaligmaakers, in het Joodfche land aankomt, om een arm nedrig Kind koninglyke hulde, laat ik het liever noemen, Godlyke aanbidding te bewyzen, zy toch ontvouwen met duidelyke woorden het oogmerk hunner reize: ,, wy zyn gekomen om hem .. aan te bidden." Geen menfch kan deeze betuiging in een anderen zin opneemen, dan wy 'er aan gegeeven hebben, of is het te begrypen, dat fchrandere GaK k k k leer?  1370 DRIE-KONINGENDAG. leerden eene der moeilykfte reizen ondernomen zouden hebben, om een onmondig wigt een foort van een Oosterfch Compliment te komen maaken? Het verhaal van eenen Hiftoriefcbryver, die in een onopgefmukten ftyl fchryft, moet naar de letter gevolgd en verftaan worden. De heilige Mattheus noemt hen eenvoudig Wyzen uit het Oosten, op het geleide eener Sterre hier gekomen. By wettigen befluite mag men vol uit vastfteilen, dat zy Sterrekundigen waren en zich toelciden om meer ervaarenis te krygen in eene Geleerdheid , welketoen in kraat bloeide. Zy woonden in een Land ten Oosten van Judea gelegen, dat ryk was van edele voortbrengselen, alzo het Goud, Wierook en Myrrhe uitleverde, welke dingen zy tot het gefchenk mede bragten: gelyk het by de Oosterlingen eene beftendige gewoonte was, Vrugten van zyn Land den genen aan te bieden, dien men vereeren wilde. Toen ten tyde waren de Geleerden ryk, dat thands min gemeen is. De onkunde van de menigte droeg deeze Mannen zulk eene eerbied toe, dat zy nimmer gebrek behoefden te lyden. Als zy in dit vreemde Land gekomen, Vraagen: waar is de gebooren Koning der Jooden? ontdekken zy genoegzaam, dat de Nageflachten van IsiiAër. geenzins hunneGeloofsgenooten waren, anders zou len ze zeker de plaats zyner geboorte geweeten hebben. Zy fchynen onkundig geweest te zyn van de Griekfche Taal, ten minden het nu overgezette Oude Testament, dat anders toen in veeier Heidenen handen was, en waar uit de kennis aangaande de komst des Verlosfers zich onder die Volken verbreid hadt, niet bezeten of verdaan te hebben. De Joodfche Ge leerden waren op dat duk beter gevat, gelyk hunnen Godsdienst dat mede bragt; zy noemen Bethlehem als de geboorteplaats van hunnen Koning. Dus zien wy, dat deezadieden niet geheel onbedreven waren in de kennis der Voorzeggingen, hetgeen tot merkelyk bezwaar van huöne volgende ongeloovigheid ftrekt. Deeze Oosterfche Geleerden waren als Heidenen hier in -onbedreven, 't Valt egter niet ligt hun volkomen Heidenfche begrippen in alles aan te tygeri. Leergierig Van aart hadden ze waarfchyniyk door de Jooden, in het ganfche Oosten verftrooid, zuiverer denkbeelden van God en de hoop op eenen toekomenden Mesfias ■ontvangen; dan hoe groot of klaardeeze begrippen geweest zyn, zal niemant onderneemen te bepaalen, die geen kans ziet eene onbekende zaak in 't licht te brengen. Op een avond de Sterren waarneemende, zagen zy eene ongewoone Ster, waar Uit zy befluiten, dat Mesfias gebooren was. Hunne Heidenfche begrippen onderfteunden dit gevoelen. Geen groot Held dagten eenige-Oosterfche Volken kw3m immer in de werelt, zonder eene nieuwe voorgaande Sterre. Hovelingen, gewoone vleijers der Vorsten, kunnen dit denkbeeld .verzonnen en verbreid hebben, dat daar na algemeen aangenoOmen is geworden. Een jong Held kan niet onvoegzaam by eene nieuwe opkomende glanrryke Sterre vergeleeken worden. De verbintenis egter vaa eene nieuwe Ster met de geboorte van een groot Prins is tot heden toe altoos valfch geweest, 't Is niet onwaarfchynlyk. dar gy jn dit geval raadplegende met de hun bekende Jooden in hun Vaderland, vernomen hebben, dat 'er iets in hunne Schriften ftondt van eene Sterre, welke uit Jacob zou voortgaan, het geen zy op dit geval door onwetendheid kunnen toegepast hebben: ten minden kon,de reden hun eenigermaate leeren, dat DRIE-KONINGENDAG. indien God den Verlosfer der werelt wilde bekend ma* ken zuikS voegzaam door een teken kon gefchiedenv Althands het beftier Gods hier onder werkende, geloa-i ven zy, dat de te vooren onbemerkte Ster de'geboor.' te van den Koning der Jooden aanduidde, welke hem noopte om op reis te gaan, en Hem te gaan aanbid.-; den. Deeze reis is in de daad allerverwonderiv^sf. Zy fchynen groot beiang in deszelvs komst gefteld. tei hebben; maar hoedajnig dat geweest zy, wordt ons nergens gezegd, 't Zou jammer zyn dat niet te weei ten, indien wy 'er eenig belang ia hadden, doch wie, zal dat voorwenden? Alleen komt bier in opi merking de ondernomen reis, waar tegen zy vry wat moesten opzien. Een beroemd Uitlegger opmerkende, dat Herodes den tyd verneemende, waarin die Ster gezien was, de Kinders van twee jaaren lietdookn befluic daar uit, dat de Geleerden niet lang na de verfchyning op reis zich begeeven hebbende, eenen weg die byna twee jaaren eifchte, afgelegd hebben. f-. Op zulken langen togt was zeer veel gevaars te dug«; ten, De Oosterfche Landen hebben eene woesre gefteldheid. Roovers zworven overal op de wegen; wil. de Dieren vermeerderden het gevaar. Ook hadt men behalven de Arabiers, de gewoone Roovers, nog eenige ongewoone, tegen welke de Romeinen zelve dk- wils Oorlog hebben moeten voeren. . Ook was' het vry wat te zeggen vier jaaren lang, huizen, goede, ren,'Vrienden , Vrouwen en Kinders te veriaaten,. zonder te weeten, of men hen immer weêr zou zienl! Zy ftelden zich door deeze onderneeming ook bloot: aan veel opfpraak en kwaad vermoeden. Wat moesten: bunne Vaderlanders daar van denken? Hoe zouden zei by de terugkomst ontvangen worden I Een nieuwen Ko- ■ ning in zo verre Landen te gaan hulde doen, ik zeg,, te gaan aanbidden, kon hen in vermoeden van oproa- righeid brengen. Indien zy deezen nieuwen Koning; als een geestelyk Vorst befchryven wilden, wat zou; men van deeze taal, eene wartaal by de Heidenen, ge-. looven? , Tygen zy op reis, zy! de Geieerdften i des Volks, wat moest men van hunne wvsheid, tot: dus verre zo hoog gefchat, denken? Woont 'er meer ■ wysheid by de Jooden, een Volk toen ten tyde zo alge., meen op de werelt veracht? Willen zy die daar zoe-. ken? Zeker dan fchynen zy zelve nog oaweetand tei zyn, meer dan men denkt. Stel, zy komen ba.. houden te rug, en maaken de nieuwe Wetten van den Joodfchen Koning ter verbetering en verlosfing der we- ■ relt bekend, wat zal 'er de Natie, wat bunnen andere: Medegeleerden, wat de Afgodifche Priesters van zeggen ? Wie zal gereed zyn de oude vleefchftreelende • Godsdienstpligten te verzaaken, wie met alle bereidwilligheid nieuwen aanneemen? Maar waar toe deeze reis, indien deeze Koning naar der Jooden zeggen,, de Mesfias, de Schepper van alles is, dan is hy overal U en zal zo wel hier als in de plaats zyner geboorte onze eerdienften zich laaten welgevallen, 't Geeft toch hem geen voordeel in een vreemd Land onze knieën voor hem te gaan buigen: hy zal ons verontfchuldigen, wanneer we by onze Vrouwen en Kinders blyven'; hv weet dat wy menfchen zyn, enz. tn weerwil van alle deeze bedenkingen, die het vleefch zo natuurlykmoest opgeeven, gaan zy de aroote Reis aanvangen, en welke dingen zy van eenen Ko* rjing der Jooden, waar van de Natie zo hoo^ op-af j ferneemen, alles liep af cp eeu nedrlg Kind, by Krasf / o.-|.  DRIESLIP. 'Ouders gevonden, in een veracht vlek; niet te min eeren zy dit Kind, als den waren Koning en trieden het hunne kostelyke medegebragte gefcbenken aan. Nu het oog voldaan is, en de Godlyke aanbidding volbragt, keeren zyterug, en hetgeen ons eindelyk verwonderen moet; op eene Godlyke openbarring keeren zy aar.ftonds langs eenen onbekenden weg, te vooren niet bereist, naar bun vaderland. Gehoorzaamheid bekroont bier bet geloof. Het eerfte deedt hen de reis beginnen, het laatfte de reis behouden volbrengen- Deeze Gefchiedenis dus befebouwd, levert ons ftof tot verwondering uit, en geen minder aanleiding tot figtelyke overdenkingen, welke men niet verneemen zal by zulken, die de gedagtenis deezer Gebeurtenis, «o als boven gezegd is, cp die vreemde wyze vieren. 3Moet ik al wat in deezen onze verwondering opwekt, van ftuk tot ftuk aanwyzen? Is dat niet aireede ten deele gefchiedt, en wie kan niet het overige, dat er •aan mogt ontbretken, by doen? <— Leeringen, die hier uit vloeijen, zyn talryk, en niet onbekend aan de zulken, die deeze gebeurtenis in een godvrugtig uur overweegen, 't Is ontydig om ze voor te draagen den zulken, die thands voor Kok of Schenker, voor Poortier, Zot of Zottin gefpeeld hebben. IneenGezelfchap, daar men het alleen gezet heeft op luidruchtige vrolykheid, moet men geen paarlen werpen. Te Amfteldam plegen de Kaarfemaakers, op DrieKoningenavond, aan hunne Kalanten, zogenaamde Koningskaarsjes te vereeren of te verkoopen, die, op kleine blaakertjes, of in potaarde, op den grond gezet werden , en over welken door de jonge luiden , heen en weder gefprongen werdt; 't welk fomtyds gelegenheid tot ongelukken en ongeregeltheden gaf. Doch federt dat bet maaken van zodaanige Koningkaarsjes, by eene Keure van den negentienden December des jaars 1714, verbooden is geworden, is dit gebruik, allengkens verdweenen. Zie Wagenaar, Gefchied. van Amjt. IX. Stuk, in 8vo. bladz. 85. De Keulenaars beroemen zich deftoffelyke overblyfzelen van de Drie Koningen die Jesus hebben aangebeden, te bezitten. In de Domkerk van die Stad, is immers eer.e Kapelle gefticht, waar in eene kostbaare Ark of Kas is geplaatst, die alle de tekenen van eenen gryzen ouderdom vertoont, uit zilveren goud famengefteld en met de dierbaarfte Edelgefteentens verfierd, waar in de Beenderen van die Heiligen zouden bewaard worden. Zie de Gefchiedenis en befchryving hier van, in myne Reize langs den Neder-Rhyn, door my met een Gezelfchap van goede Vrienden in het jaar 1784 gedaan, en te Campen in 1785 gedrukt, bladz. 128— , Hoe heilig deeze overblyfzelen voor de tyden der Reformatie zelvs in ons Land gehouden wierden, kan men nagaan uit de veelvuldige vonnisfen, waar by de zodaanige die misdreeven hadden, veroirdeeld wierden, om in bedevaart het Graf der firi« Koningen te Keulen te bezoeken ; zie hier eenige voorbeelden van aangehaald in het Artykel BAN. DRIEPÜNTJKSGRAS, zie ZOUTGRAS. DRIESLIP, in bet Latyn Tridax, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenfiellige Kruiden gerangfchikt; en waar van de byzondere Kenmerken zyn : dat de Stoel kaffig is, het Zaad een Kuifje heeft dat veelftraalig is, zonder Stam- DRIEST. DRIE VIERTIENNACHT, 1371 metje. De Kelk is fchubbig, rolrond.' de Straaiblommetjes zyn diep verdeeld in drie Slippen, 't welk 'er misfchien den naam aan geeft. Daar is maar eene Soort van, die uit uit Vtra Cruz afkomftig is, en genaamd word liggend Drie flip. Tridax proeumbens. Tridax. Linn. Syfi. Nat. XII. Gen, P72. Peg. XIII. p. 647- Hort. Cliff 423. Aller Ame. ricanus proeumbens, Foliis laciniatis & hirfutis. Houst. Dit Kruidgewas heeft men in den Cliffortfchen Tuin geteeld, zynde een Plantje van naauwlyks eenen voet boog, met liggende Rankjes, die uit de Knoopjes Wortel fchooten, vervolgens zich opregtende, draadagtig met Leedjes, wat ftekelig. De Blaadjes waren lancetvormig, wederzyds fpits, gepaard, met eenige kerfjes, het sgterfte zeer groot. Een éénbloemig Steeltje droeg een geel geftraalde Bloem, naar de Aster gelykende, en voorts zo a's gezegt is. DRIESTEEN, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de K!a;fe der Per.tandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt; waar van ds Bloem éénbladig byna gelyk; de Kelk zo lang als de Bloem; de Vrugt eene driehokkige Befle, welke dus drie Zaaden, die beenhard of als fteentjes zyn, voortbrengt onder de Bloem. Daar zyn twee Soorten van, wier groeiplaats is in Noord Amerika. 1. Breedbtadige Driefteen. Triofleum perfoliatum. Driefteen, met gekranfte ongefteelde Bloemen. Triosteum Floribus verticillatis fesfiiibus. Linn. Svjl- Nat. XII- Gen. 233. p. 166. Peg. XIII. Gen. 234." P. 180. Triofteofpermum latiore folio, Flore rutilo. Dill. Elth. 394. T. 294- ƒ• 378. Deeze is door den Heer Heer Dillenius afgebeeld. st Gewas is kruidig en heeft Stengen van twee voeten boog, die rond zyn en bleek groen, bezet met Haairtjes, waar aan Bladen in 't kruis groeijen; die van de Steng doorboord worden in hunne famenvosging, zynde ruighaairig. In derzelver holte om de Steng, komen de Kransjes voort, beftaande uit tregteragtige Bloempjes, die, zo wel als de Kelk, boven op het Vrugtbeginzel zitten, dat een Zaadhuisje wordt als gezegd is, drie beenige zwarte Zaaden bevattende. Zy groeit ook in Virginie en wordt aldaar Fever-Root, dat is Koorts wortel, genoemd,* in Penjylvanie Gentiaan, als hebbende eenen langen bitteren Wortel. 2. Smalbladige Driefteen. Trofleitm anguflifolium. Driefteen, met de Bloemen gepaard en gefteeld. Triosteum Floribus oppofitis pedunculatis. Lonicera humilis hirfuta &c. Gron. Pirg. 143. Periclymenum kerbaceum reüum Virginianum Pluk. Alm. 287. T. 104. Deez; Soort is laag en ruig met eene vierkante Steng, bleekrood van kleur, en lancetvormige Bladen, tegen over eikanderen, in wier Oxelen eene enkele geele Bloem groeit, in ieder één. DRIE VIERTIENACHTEN, Van de beteekenis deezer woorden die in veele oude Handvesten voorkomen, kunnen wy onze Leezers geen beter onderricht geeven, dan hier te plaa zen, 't geen daar over door den grooten ksnner der Vaderlandfche Oudheden en Rechten, de Heer P. H. v. d. Wall op eene Handvest van Graav Willem de III. van den 1 April 1315 is aangetekend; zie Handvesten van Dordr. bl. 143. Het is tng bekend (zegt dien Heer), en een ieder die den eerften drempel onzer oude Vaderlandfche Rechten betreeden heeft, weet het, dat, volgens de Handvesten en Keuren der meeste Steden, Schepenen verK k k k 2 plige  1372 DRIE VlERTIENACHTEN. pligt zyn het Vonnis te uitten drie viertienachten, dai is zes weeken, na dat ze het verftaan hebben. Zie Mieris Charterb. II. Deel, bl. 848. Alkemade Bejchr van denBriel, II. Deel, bl. 20, Wagen. Amfl. I. Deel, bl. 109. Van de Water Utr. Piacaatb. III. Deel, bl. 300. Zo kreegen alie de Baljuwen, op den ifi December des jaars 1342, bevel, dat men geen Von visje langher en Jlede dan drie viertien nacht, zie Mieris Charterb. II. Deel, bl. 671. Schoon deeze tyd gemeen'yk daar toe gefteld ware, is egter nu en dan, hier omtrent eenige uitzondering gemaakt. Men vindt Handvesten \vaar by die tyd tot vyf Dwarsnagten bepaald wordt; Mieris Charterb. IV. Deel, bl. 358. Somtyds is hy zelvs ook tot agt weeken uitgefteld. Ib. bl. 312. Dereden daar van was, om dat men al van ouds begreepen heeft, dat het niet fpoedig afdoen der twisczaaken veeltyds aanleiding gave tot eene onbeboorlyke Rechtrpleeging, wyl de Rechters, 't zy door giften en belooningen, 't zy door kwaade raadgeevingen, ligtelyk, tot het wyzen van een verkeerd Vonnis konden gebragt worden. Aanmerkelyk zyn de woorden „ die wy vinden in eene der eerfte uitgaaven van den Saxenspiegel , welken wy waardig keuren , hier ter plaatze, in te voegen: Ende vanneer du des vroet biste Jo en maect gheen langer verbeet want d' misval of coemt ■want langhe vettreck fueket menighen traen want die Poefen werden verlost met langhe vettreck ende nut ghiften maect men plaetfe voir den rechter an die f.den 4er ongerechtichheid Ende alle die gheen poerter pog inwoner en is die fal men cvertoghen recht doen dit is alfoe men die inwoenres rtchtet op xmj nacht zo fal men die buten Jaten vonnesjen op dwersnacht. Verftandige Schryvers hebben daarom ook opgemerkt, dat, 20 dra, onder de Regeering der Bourgondifche Vorsten, de korte manier van Rechtspleegingeuit de Vierfchaaren geraakte, te gelyk ook de grond gelegd wierd, tot het bcfnoeijen van de Vryheid der Onderzaaten. Deeze uitdrukking van drie Viertienachten, doet ons wyders opmerken, dat men oudtyds, hier ten Lande, in navolging der oude Germaanen, en andere Volken der middeleeuwen, niet by dagen, maar by nagten telde; zie Loccen. Antiquit. Suecgoth. Lib. I. c. 4. Heuler Aniiq.Septentr.pag.igy. O. Vredii Hiflor.Flandr, Part. II. pag. 40o. J. van Oudenhoven Zuidholland, bladz. 48r. en Ceflumen van den Briel by Alicf.madb 1. Deel, alwaar bladz. 253 geleezen wordt. ,, Item, „ een wtletns man, die beftelt wort, om fcults wil „ die hy zelve fculdich is, en fal geen nachten heb„ ben; ende ghsert hy die, in fchyne van rechten, „ hy en fal geen hebben; want nachten fyn geordi. „ neert, om der geenre wil, dair men goet onder be. „ ftelt van yements wegen, die fculteistj om dat die .„ gene, dair men 'tgoet onder beftelt, hem wel ver„ fjen, ende wysfelyken beforgen, ende bedencken „ (al, ofhy iet onder heeft, den anderen toebehoren„ de, op dat hy finen Eedt bewaren mach. Echt fyn „ nachten geordineert, om dat die goeden, die men ,„ onder yement beftelt, rechtevoirt geen verantwoir„ den en hebben, ende diegene, die fe toebehoren, 1 " T ij fculdich is te' verantwoirden, geen fcha- I „ de hden en mach, by en hebbe een wete: Nu is „ die man, die van fyns felfs wege beftelt wort, fyn i „ felfs veranrwoirden; dair om heb overdwarts nachts „ recht, al gheerde hys niet, op datret (indien het) 1 „ die gene gheett, die hem heeft doen bezeilen, ra t DRIEVOET. : „ inhout 't rechts: Echt fo hietent nachten van Scepe„ nen ende niement erj is fculdigh die te hebben „ dan die hem vermet, pp zyn weten, kennis vanScel „ penen te brengen binnen den nachten, dair hy mede „ bewyst, dac die Scepenen brieven fyn beter ofan,, der fcult, die men hem eist, na inbouc 's recht' " Hier van ook de zo dikwils in onze Vaderlandfche Handvesten voorkomende fpreekwys over dwarsricfe recht doen voor kort rechtdoen, dac is gelyk bet in de Keuren van Leiden des jaars 1583. Art. 77. verklaard wordt binnen den tyd van vier- en- twintig uuren ' Zie ook v. d. Schelling *p de CV/?, van denBriel 0'i 28i Voorts Konfl. van Rynl, bl. 248. en de Oude Keuren van Texel; waar in men leest, Z» wie een gast is fd.it is, vreemdeling, buiteman) dit man fal hebbe dwarsnagt recht. Die was ook gebruikelyk in Kememerlani ingevolge hec Placaat van Koning Fairs II. van d-n jaare 1561. Art. 15. In de tud'jte Keuren vin Jbnf. vindt men deeze woorden: xo zoudet een dwersnacht overflaen, dat is des anderen daghes voir middel,, 2ia Wagenaar befchr. van Amfl. X. Stuk, in Svo. II <,„ Ook wordt ingevolge bericht van dien zelvden Schrvv ver, W. 92, de befchryving der Zeeuwfche Steden ter Dagvaart, tegen den volgende dag, zelvs nog tegen, woordig, m Zeeland, eene ovemagtjchewsete genaamd Voorts is hst aar, de nafpoorers der Vaderiandfche Oudhedn en Rechten, bekend, dat S. A. GjaauuL volkomen heeft beweezen, dat men hier ten Lande den tyd, niet by dagen, maar by nagten plagt te rekenen, zo dat men twaalf, veertien, twintig, cm m twintig dertig nagten plagten te zeggen, daar men nu zo veele dagen zegt. Zie Verhaal van Leeuwarden ol. 38. * DRIEVOET, is de naam die men in het Heidendom aan zeker Werktuig met drie voeten gaf, het welk tot hunne Godsdienstverrichtiugen gebruikt wierd, er* met denzeiven verbonden was. Het is Diet doenJyk om tot den oirfprong van het gebruik der Drievoeten op te klimmen, zulks verliest zichin de alleroudite tyden. Homerus fpreekt 'er over al» van een vastgefteld gebruik in zynen leeftyd Men weet het gebruik dat 'er van gemaakt wierd by de Godenfpraaken en Voorzeggingen. De Drievoeten ver. ftrekten tot het zelvde doel in Griekenland, waar toe IVJvm g uerAdeD* -de Kroonen en 2ekere Soort van Schilden by deRomeinen dienden, naamentlyk om tot min of meerdere kostbaare Offeranden aan de Goden te verftrekken. De opfchriften waar mede bet gemaklyk viel dezelven te vertieren, was het middel om het geheugen van den genen die ze geofferd had duurzaam te doen zyn. Het was ten eenemaale onverfchillig van welk eene grootte, of uit welke ftoffe zv vervaardigd waren. Byna alle de Kinderen welke het Priesterfchap van Apollo by de Thebaaners geoeffend hadden, lieten senen Drievoet ten gefchenke in den Tempel blyven. Dok wierden de Drievoeten als belooningen wegens uit nuntende talenten gefchonken. Hesiodus Kalde er eenen te Chalets, om dat hy de overwinning h be! twaamheid der Dichtkonst op Euripes behaald had. iCHEMRROTEs offerde 'er eene uit brons vervaardig san Hercules met dit opfchrift: EcheMSR0T2S de Ircadier heeft deezen Drievoet aan Herculfs ge 7t\ k4 mrftyS 'n d° ^mphySionJche fpelea behaald S nebben. Horatius zegt, Ub. IV. Od.&. * i  DRIEVULDIGHEID ORDEN. DRIFT. Donarem tripodas premis fortium Graiorum. Indien ik ryk was, myn waarde Ceütsorinus, zon ik gnarne aan myne Vrienden van die fraaije Drievoeten fchenfeen, waar mede Griekenland oudtyds de dapperbeid haarer Heiden beloonden. Pausanias verhaalt den oifprong van eene marmeren Groep, wel is waar, vry zedeloos en wulpfch voor Goden, maar die egter tot eere van de Drievoeten verftrekt: Hercules en Apollo waaren 'er op afgebeeld, zich onderling eenen Drievoet betwistende; zy ftonden gereed om handgemeen te worden, maar Latona en Diana weerhielden Apollo terwyl Minesva, Hercules bevredigde. Weinigen vindt men 'er die wel bewaard zyn en door den alvernielenden tyd ongefchonden zyn gelaaten, en de meesten die nog in wezen zyn, komen van de Romeinen. Men heeft 'er eenen uit Griekenland afkomftig in bet Landverblyf van Hadrianus gevonden, zynde byna vyf voeten hoog; 't welk tot een bewys verftrekt, dat tot geen ander gebruik als voor eene Offerande heeft verftrekt. Dezelve is uit toetfteen vervaardigd en allerkeurigst uitgevoerd en gebeiteld. De Heilige Drievoeten want dus noemde men dien, worden veeltyds van verfchiliend maakze! en gedaante gevonden; fommigen hebben vaste voetftukken, daar anderen flegts door eene yzeren Stang worden onderfchraagd; ook waren 'er, op de wyze van Roeien, tafels, en tobbetjes vervaardigd; fommigen veritrekten tot Altaaren , waar op de Offerbeesten geflagt wierden. De beroemde Drievtet van Delphos, op welken de Pythonesfe gezeten zynde, de Godfpraaken van Apollo den Volke verkondigde, had de gedaante van een tafeltje en was de heilige Drievoet in het Latyn Cortyna genaamd; dezelve was overdekt met het vel van de Slang Python, van welke de Priesteresfe haaren naam ontleende. Virgilius neemt dit woord van Drievoet voor de Godfpraaken zelvs, in zyn Mneid. Lib. I. Nee te Phxbi Cortyna fefellit. JDat is: de Drievoet of Godfpraek van Apollo heeft u tiiet misleid. DRIEVULDIGHEID ORDEN, in het Latyn Ordt S. Trinitatis, is de naam van eene Geestelyke Orden, door eenen Siciliaanfchen Edelman met naame Johannes van Maltha in den jaare 1209 opgericht, en welkers doelwit was, om gevangene Slaaven te losfen; men zegt, dat hy tot ftigting van deeze Orden wierd «angefpoord, door dien hem in den droom eene Engel verfcheen met witte klederen, draagende op zyne borst een rood en-blaauw kruis, en houdende zyne handen pver twee Gevangenen uitgeilrekt, waar van de eene een Christen, en de andere eene Moor was. De Broeders deezer Orden in Frankryk en Spanje, draagen een geborduurd rood en blaauw kruis op een wit Schouderkleed. Bouman. Relig. Cathol. P, 1, n, 88. feq. Zie ook TRINITARISSEN. DRIFT. Door bet woord Drift verftaat men in 't algemeen niet alleen, allerlei foort van Hartstochten; als gramfchap ," toorn, liefde, haat, vrees, blydfchap, droefheid en wat meer van dien aart mag zyn; maar ook inzonderheid, zodaanige behoeftens welke door den alwyzen Schepper den Menfch en alle overige Dielen zyn ingeplant, om, hejj t.ot aelvoehoudenis aan te S DRIFT. 1373 fpooren, en zyn geflacht in ftand te doen bjyven. De natuurlyke begeerte om te eeten, te drinken, zyn geflacht voort te planten, was noodzaaklyk, de Menfch, geheel aan befpiegeling overgeeven, zou anders fchielyk opgehouden hebben in weezen te zyn. De daaden vaneeten, drinken, en veréénen, hebben,'zonderde natumlyke aanprikkeling, niets begeeriyksin zich. En het is een bewys van de goedertierenheid des Schep-. pers, dat de voldoening deezer begeertens verzeld gaat met een zeer aandoenlyk vermaak, waar mede het gehoorzaamen van den eifch der Natuure beloond wordt; gelyk het eene blyk van zyne Wysheid is, dat, wanneer de oogmerken van deeze natuurlyke vorderingen voldaan zyn, zy door zatheid gevolgd worden, en de begeerde voorwerpen hunne bekoorlykhsden verliezen, zo dat aan dezelven met geenen fmaak weder gedagt kan worden, ten zy de Natuur daar toe vooraf nieuwe gelegenheden doe gebooren worden. In de Zedelyke Werelt, zyn de Gemoeds-Driften 't zelvde, als 't geen de beweeging is in de Natuurlyke. £ Is begeerte na geld, welke de Schepen den wydgaapenden Oceaan doet overfteeken. 'tls Hoogmoed die valeijen vult, bergen vlak maakt, en zich eenen weg door de rotfen baant, de Pyraraiden van Memphis bouwt, en de Colosfus van Rhodus giet. Het was de geestvervoering van dank-erkentenis, die de weldoeners des Menfchdoms in den rang der Goden plaatfte. Aan de zugt om voor iets meer dan gemeens aangezien te wor den, zyn wy de uitvinding, de volmaaking van Kunsten en Weetenfebpapen verfchuldigd. Uit begeerte tot roem, plaatst de Starrekundige zyne werktuigen op de ystoppen der hoogde bergen, en verduurt daar de felde koude; deeze doet den Liefhebber van Planten de gevaarlyklie fteilten beklimmen, om nog onbekende Kruiden te zoeken: hier door opgewekt, reis.den de oude beminnaars der Weetenfcbappen naar Egypte, Ethiopië, en de Indien, om de beioemdfte Wysgeeren op te zoeken, en de Lesfen der Wysheid uit hunnen mond te hooren. Hoe fterk vertoonde zich die Drift in Demosthenes, die om als Redenaar uit te munten, dagelyks naar den oever der Zee ging, en, ter verbetering van zyne uitfpraak, met Steentje in den mond, voor de bruizende golven zyne reden* voeringen uitfprak. En wat anders bewoog de Leerlingen van Pythagoras , om zich aan eenen last van driejaarig zwygen te onderwerpen, dan ten einde zy daar door bekwaam mogten worden om diep te denken, om dien lof weg te dragen ? Met één woord, het is door den kragtdaadigften invloed van deeze Drift, dat wy in,gevaaren en fmerten getroost zyn, en den dood zelv lyden, die ons aanzet om de ftoutmoedigfte voor» neemens op te vatten en te volvoeren. Indien de Drift tot Roem, de trek om Eer te behaalen , geheel van onder ons verbannen was, souden wy tot eene volflagene logheid vervallen, terwyl wy aan den anderen kant, aan dit vuur, 't welk de zedelyke Werelt, dat ik my dus uitdrukke verwarmt, de Kunften en Weetenfchappen en de verheffing der Ziele tot al wat groot en edel is, verfchuldigd zyn. — Zegt men dat deeze Drift, deeze Zugt dikmaals da oirzaak is van ondeugd; en 'er verfcheidene rampen uit gebooren worden. Wy ontkennen het niet. Doch het goede, daar uit herkomftig, kan tegen bet kwaade daar uit yoortgefprooten, ryklyk opweegeri, Verhei K k k k 3 ve  1374 DRIFT. ve Deugd, blinkende Wysheid zyn haare Dogters, Men gedenke altoos aan deeze zinr'yke regels van het Kunstgenood fchap Natura fcp Arte fteen ydele roem of lof maekt iemands naem onfterflyk, De kïioonllc glorykroon is nietig en bederflyk, En vvordr, in weinig tyds, bezoedek or'verplet, Zoo ons de Deugd die zelf niet heeft op 't hoofd gezet. Zie hier nog eenige bedenkingen over de Driften in %t algemeen, en over het gevaar voor ons eeuwig en tydelyk welzyn, wanneer wy die niet behoorlyk beteugelen en aan banden leggen. De Driften zy onverzaadbaare Roofdieren, die meer hongeren, naar maate zy meer fpyze krygen; wy bieden hem onze Ingewanden aan, en juichen, terwyl ze ons verfcheuren. Als wy veronderftellen dat 'er geene Driften zyn, moet 'er teffens een einde wezen aan alle redenkaveling over 't zedelyke. Drift alleen kan Drift te recht brengen. Dus verzaaken wy een tegenwoordig vermaak , in hoope dat wy vervolgens een grooter en duurzaamer zullen genieten: dus lyden wy een tegenwoordig ongemak, om een grooter te ontgaan. Dit te doen wordt oordeel geheeten. Hy, die de voorfchriften van de Drift, welke hem beheerfcht, opvolgt, zonder de ervaarenis te raadpleegen, luistert naar eenen partydigen raadsman, en zal een verkeerd befluit neemen. Stervelingen! bedient u met oordeel van die middelen, welken God u verleend heeft, om in tyd en eeuwigheid gelukkig te worden, en welken gy veelal te dwaaslyk verwaarloost, om dat derzei ver gebruik moeite en infpanning vordert; vermydt do gevaarlykfte gelegenheden voor uwe Driften, ontvliedt die voorwerpen, voor welken uwe reden niet bedand is; maar wapent u ten zelvden tyden tegen de zulken, die het in uw vermogen ftaat te wederflreeven, let op de vermaaningen en voorfchriften der Hemelfctte Leidsvrouw welken ze u in de ftilte doet, en houdt haar geleide Steeds m 't oog. Dus zult gy, zo niet uwe Driften vermeesteren, hem de overwinning ten minden fteeds betwisten, en nooit overwonnen worden, dan om uwe nederlaag met eene luisteryker zegepraal te vergoeden. Als wy eerst tot jaaren van onderfcheid komen, hebben de Driften doorgaans het gebied in ons gemoed en by aldien wy nu de rede magüg, niet aandonds eenen aanvang maaken, om die toomelooze Driften onder haare bediering te brengen; by aldien wy dezelve maar eenigzmts toegeeven in haare ongeregelde lusten zo mogen we ons verzekerd houden, dat zy allengs fterker worden, en zich het bedwang der reden geheellyk onttrekken zullen. s ft.Hp°^b„h°e fter,k en, 8ewe!dIS °"ze Driften, hoe verouderd onze verkeerde beblykheden wezen mógen; ja van 12L& $T mi?daad en, fchuld kneden den daa van. redelyke Schepzels gezonken mogen zyn, nimmer egter behoeven wy te wanhoopen, om ons zeiven ui dien afgrond weder opwaards te heffen, en dén rane van Menfchen weder te bekomen. Die elendige daat heid ónT"/-'f geW-isfelyk de °>'f-"prongelykeiedeld- tl J h f j tSn ha3han,S te dienen om door allerleie woe te begeertens heen en weder geflingerd, en tot allerleie gevaarlykeuiterflens vervoerd te w°orden, m ar om onze Driften door reden te leiden, en als MenfcheJ DRILVISCH. redelyk te handelen. De daat, gevolselt-k- A,.r „ ons thands in "bevinden, is eene daat X'dTV'7 verbastering; en het fpreekt van zelve dJ tl* f" anders, dan by een vr^willig verzuTm va„tzen kan kan bygekomen wezen, dat de oirfpronglyke Sftejd heid der dingen dus is omgekeerd; en de DieLfrf^h' tot Tyrannen opgeworpen hebben. I, dat Taï S het by ons vrywiliig verzuim is toegekoomen en me de oirfpronglyke gedeldbeid onzer Zielen flrvd> fpreekt het van zelve, dat het ook in SSÏgl'mtt daan om die baate'yke boeijens te verbiee£n en onze Vrygeboorene Zielen een juk te onttrS 't we k even zeer met de waardigheid van onzeredelvke Natuur, als met onze wezentlykfte brfaJLZ „eae'J"-e de gelukzaligheid drydig is, oïdaarlnS?„ °g< volgenden leeftyd zoLn.g 'een" etlT& n °ÏS door onze reden en edele Zielsvermogen, baarén o" den luister en wettig gezag weder krygen, en ons lar achtig heil verzekerd wordt. Dit is%Pwicf-i i Menfchen, die gewoon hunne'D^ f S vrv' en teugel te vieren, der zonden dienstbaar Jm, i 7" gen tyd in allerleie ongeregeldheden nl' 2 Ch ,an' verouderde heblykhedenW^Ma-S hebben, een werk van de uiterde moeijelykhS maar d^K Onze Driften zullen altoos eenigen invIoM n„ ™ wyze van denken en bedryven hoeden en % wy ,„ dit leeven zyn, en dit Lighaam met ons omdra" den, of beletten in de betragtinri van te*7 pligt van ons vordert, dat wy8K* fe £ Har ten, en gefchikt zyn voor de gunst des A^rhnln r' Het woord Drift komt vellt ds ,ï™eï VroZtt Geflacht voor Met eene fchandelyke Drift Hooft Tacttut I. Boek. Pelagius wankelde wel 'Jur^Jl il zyne Dnft Vondel in het berecht vol' A d lm Het rum der Zee behangen met de Drift derwZ'plufm Vondel Inwyd. vm 't Stadhuis. Zo ook voor 't X' vend zwerk genomen; a y" Heft op uwe oogen naer die drift van zwarte wolken Gezogen uit de zeen en d,epe waterkolken * De ganfche lucht verkeert in eene baere zee Len voorbo van den vloet, en 't endelooze'wee Vondel in Noach III bedr. By Tan Vos lp«f m»n r, . Onzydige in zyn Aan en Titus lan het begin • " ^ De Faeni draegt Titus roem door 't drift (ier bruine wolken Ook by Bredero in Alphonf Het Vrouwelyk G°flacht blyft ook als het voor eenen troep van Beesten 2 nomen wordt. Toen Amphitryons zoon zyn zatte nfift DRILVISCH ook Beef-Aal genaamd, in 't Ja-vn Jremulut is een Amerikaanfch Vifehje onder de fi. (e der Blootruggen gerangfchikt, en waar Sn 4 £ SS™015 LDeJl' W-41-eene korte befchryvtng hebben gebeeven; daar wy inzonderheid ten aan. zien  DRILVISCH. zien van de fonderlinge eigenfehappen, nog di| volgende hebben by te voegen. Men had voor weinige jaaren van deezen zeldzaa men Amerikaanfchen Vifch nog geene goede Afbeelding. Thands zyn 'er verfcheidene, die egter merkelyk verfchillen. De gene, welke 'er van in 't III. Deel van Seba is gegeeven, hoe fraay ook gefneeden, getuigd Grokovius, dat in 'C geheel ondeugend , ten minften zeer fiegt zy. Dezelve was gemaakt naar een voorwerp, uit, het Kabinet van de Leidfche Akademie, 'c welk door den Heer 's Gravezande, Gouverneur van Esjteuebe, daar mede was verrykt. 't Zullen dan, waarfchyniyk, goede Afbeeldingen zyn, die men van den Surinaamfchen Driivifch of Beef-Aal vindt in dcSwiUerfche Verhandelingen, in geftaite overeenkomende met die van liet laatst uifgegeeven Werk van gemelden Heer, naamelyk zyne Zoophyl. Fafc. I. Tab 8. ƒ. 12, 3; als ook in de Uitgezogte Verhand! delingen, III. Deel, PI. 26. Wegens de Eigenfehappen van deezen Vifch waar van thands verfcheidene Berichten zyn in 't licht gegeeven, vindt men door gemelden Heer Gronovius het volgende aangetekend, Zoüphyl.Gron.Fafc. I. Leid. 1763. ,. Een Menfch of Beest hem, terwyl by leeft, „ aanraakende , wordt door geweldige beeving en „ febuddirg aangedaan, en die fchok, van een groo„ ten en vluggen Vifch toegebragt, is fomtyds zo „ fterk, dat de aanraaker op den grond gefmeeten, en ,, de flag door 't geheele Lyf gevoeld wordt, met „ kraaking der Leden, doch zonder dat'er eenig on,. gemak op volgt. Wanneer iemant, in de Rivier, „ met een voet of lid, onverhoeds den Vifch aan„ raakt, valt hy en komt in gevaar van te verdrinken. De meesten, die den Vifch met band of voet aan- raaken, voelen den fchok niet verder, dan tot in „ den elleboog of knie. De fchudding en kraaking „ gaat vergezeld met eene verdooving, welke byna een minuut duurt. De fmert, die door den fchok „ veroirzaakt wordt, gelykt meest naar de aandoening, welke men heeft, als de elleboog ergens hard te- gen aan werdt geftooten. Zelden wordt 'er iemant „ gevonden, die veilig, en zonder gevoel van dit „ verfchynzei, den Vifch behandelen kan. De ver„ andering van bet weêr doet niets om die kragt in „ de Vifch te vermeerderen of te verminderen: maar „ verfcheide maaien , agter een , aangeraakt zyn„ de, vermindert dezelve kragt voor een tyd, herftel„ lende zich naderhand. In alle deelen van den Vifch, ,, voornaamelyk in de Staart en Aarsvin, wordt deeze „ beevende kragt waargenomen; doch zo, dat'er geen „ ftip des Lighaams van ontbloot zy. De Heer Gu„ miixa wil, dat de grootfte kragt plaats hebbe in de „ openingen der Kieuwen. Hoe grooter de Vifch zy, f, en in hoe fterker beweeging, hoe meer ook zy„ ne kragt vernomen wordt: zo dat iemant, in een „ fchuitje zynde , vyftien of meer voeten van den „ Vifch af, en zyn vinger in 't water fteekende, de „ beeving duidelyk en taamelyk fterk waarneeme." Dit volgende betreft de manier om deeze uitwerking te beproeven. „ De aanraaking , gefchiedende met het voorfte end van den vinger, is genoegzaam, om „ den fchok gewaar te worden. Men zegt, dat dezel„ ve zich ook mededeelt, wanneer aan de Hand een ,, lederen, wollen of katoenen Handfchoen getrek„ ken, of de Hand bedekt is met olie en wafch. DRINKBEKERS. i2is „ Door een Stok heen, inzonderheid van hard en niet „ zeer fpongieus hout, wordt insgelyks de fchok ge„ voeld. Wanneer 'er eenig yzer of ftaal is aan d=n „ Stok, voelt men de uitwerking niet minder, en de„ zelve is onverdraaglyk, wanneer de aanraaking ge„ fchiedt met een gouden ring aan den ftok gehegt, „ en, zo men hem met Metaalen, zonder ftok, aan„ raakt, wordt de ftoot nog veel fterker waargeno„ men. Te verwonderen is 't, dat de aanraaking, „ met rood of zwart Zegel-Lak, geene uitwerking „ voortbrengt." Op andere Visfchen heeft de Driivifch, naar men aanmerkt, zo veel aandoening, dat in een Rivier , waar hyzich bevindt, wel agt of tien roeden ver, geenen gevonden worden. In een Tobbe met water fterft ook, binnen weinig minuiten, alle Vifch, die men 'er in doet, uitgenomen de Garnaalen alleen; die zelvs den Driivifch kunnen dooden. Dit Schepsel verflindt allerlei foort van Visfchen, ingewanden van Dieren en Wormen: met Brood kan men het ook voeden en in 't leeven houden. Dat de fchok, door het zelve toegebragt, in ftaat zou zyn om de Lammigheid of andere Zenuwkwaaien, en zelvs Hoofdpyn, te geneezen, word door een Heelmeester van Esftquel-o aange» tefcend; alwaar men, zo deeze meldt, den Driivifch, Konger-aal noemt, en hem ontdekt, door eene Bel, die zich, by wy len, boven hem op 't water formeerr, en waar boven de Hand, drie of vier duimen hoog, houdende, men zelvs een aanmerkelyken flag gevoelt. Den Vifch met koper aanraakende, wordt men fomtyds, met lood nimmer, een fchok of beeving gewaar; gelyk ook niet, als men de yzeren roede, daar men hem mede aanraaken wil, met een droogen doek aanvat of houdt Men vindt 'er zwarte en rosfe Drilvis. fchen, waarvan de eerften fterkst werken: zo ook de langften. Daar zyn 'er wel van over de vyf voeten. Van veelen, zoBlanken als Indiaanen en Negers, worden zy gegeeten, zynde boven op de Rug zeer graatig, en redelyk vast van vifch, maar aan den Buik week ee flymig. Ray hadt reeds, buiten twyffel uit de berichten van anderen, opgemaakt: dat deeze Vifch in diepe fteenagtige holen zich onthoude, alwaar hy zeer vet wordt, en eene gezonde fpyze uitlevert. Voorts merkt men aan, dat, behalve in de Beef Aal of Driivifch en Krampvifch of Trilroch (Torpedo), een elektriek vermogen huisvest in verfcheide Visfchen; als hebbende de Heer de la Condamine dit ook, by Para in Amerika, in een Soort van Lamprey, en d» Heer Adanson in 't Land van Senegal, in een Vifch uit het Geflacht der Murcence, waargenomen. DRINKBEKERS, zyn reeds van over oude tyden in gebruik geweest, als onder anderen blykt uit Genes. XL. vs. 11. en Pharaos Beker was in myne hand, enz. en Genes. XLIV. vs. i, 2. alwaar gewaagd wordt van den Zilveren Beker, waar uit Joseph gewoon was te drinken, en die in den zak van Benjamin gevonden wierdt. Athen«us Lib. IL Cap. 1 rjf feq. en Celius Rhodiginus fpreeken van veelerley foort van Drinkbekers, Glafen en Kroefen, met byvoeging van derzelver naamen; onder welken inzonderheid uitmuntten, deOlyphant welke drie Choae of Kongien, dat is omtrent driemaal vyf Pinten, of by de vier Stoopen vogts, wanneer gevuld was, bev-attede. De Beker van Nestor, die vol gefchonken, zo zwaar was dat hy nanu-  i37ö DRINKBEKERS. fiaauwelylcs konde opgevat worden. De groote Beker van Hercules, ook Scyphus genaamd, weike naam ook tot andere Drinkbekers, Koppen enSchaalen is overgebragt, fchoon die ten aanzien van Hercules eer eene Drinkfctiaal, dan wel eene Beker, fchynt te betekenen, om reden dac de oude Fabe'-gefcbiedenis ingevolge het getuigenis vsn Macrobius verzekert, dac Hercules met eene Drïnkfchaal (Scyphus) over Zee zoude zyn gevaaren: waarvan hy gelooft, „ dat „ Hercules de Zee met een Vaartu;g is overgeftoo„ ken , dat Scyphus of Schiph genoemd wierd." En uit dit bygebragie van Macrobius gisfen fommigen met Goeree, dat die Schryver de afkomst en den oirfprong van het woord Schip en Schuit niec duljterlyk fchynt aangeweezen te hebben. Zis Goeree Mozaifche Oudh, II. Deel, bl. 143. * De Heilige Schrift fchynt ook zekere eige Drinkbekers, aan femmige Vorsten en Koningen toe te fchryven, die hun van hunne Schenkeren wierden aargeboden , ais by voorbeeld de reeds aangehaalde text Gehes. XL. vs. 11. 1 Kon. X. vs. 5. 2 Kron. IX. vs. 4. Neh. i. vs. ïj. En dat onder het drinken van den Wyn uit Beiers en andere vaten, de Heidenen hunne met banden gemaakte Goden preezen, leeren wy uit Dan. V. vs. 2, 3, 4. en Psalm CXVI. vs. 13. Voorts leest men 1 Corinth. X. vs. 16. var. eene Drinkbeker der Vcrlosfinge en der Dankzegginge. Goeree verhaalt inzyn hier boven aanfebaalde^rfc II. Deel, bl. 143. dat de Koningen van Flirida zo veel hielden elk van hunnen eigen Drinkhoorn of Beker die tot hun byzonder gebruik verftrekte, dat ze dien na hunnen dood boven op hun graf deeden ftellen. Ook, dat onder de Afiatifche Volken zeer groote Drinkkroezen of Bekers in gebruik waren, waar uit zy gewoon wsren rond te drinken, en die Ohbie genaamd werden. Prideaux verhaalt „ dat geduurende Pompejus zyn „ laatfte verblyf in Pontus, de Sloten en K3steelen, „ die het nog voor Mithridaat hielden, aan hem „ werden overgegeeven. Zy die daar over het bevel „ voerden, zagen wel dat alles met de dood van Mi„ TiiRiDAAT verlooren was; egter fielden zy de over„ leevering daarvan uit, tot dat Pompejus zelv kwam, „ op dat zy alles in zyne eige handen overgeevende, ,, naderhand niet aanfpreekelyk zouden zyn, voor 't „ geen de mindere Krygsbedienden agterom hadden „ gehaalr. In fommige Kasteden vond hy groote ryk„ domuien, met naame te Telaura, daar de kostelyk„ heden van Klederen en 't Vaatwerk van Mitiiri„ daat bewaard werden. Want men vond daar twee „ duizend Bekers van Onyx/leen gemaakt, en in goud „ gevat, met zulk eene menigte vap allerhande Vaat„ werl-; en huisfieraad, en van allerhande flag van kos„ telyke Krygs-uitrustingen voor Menfchen en Paar.„ den, dat de Questor of Ontvanger van het Leger „ dertig dagen bezig was met het maaken van den In. i „ ventaris." Oud en Nieuw Verbond aan een gefchaheld, fo>. 1254, vergeleeken met Dion Cassius Lib 1 1XXVII. Plutarchus in Pompej. p. 641. £? Appia- 1 mts in Mithriduticis p. 250. | Men vindt by fommige Schryvers ook gewag gemaakt { van wandelende Drinkbekers, die in vroege tn laatete 1 tyden zyn gebruikt, uit metaal, hout of been vervaar- c digd, en dte door een verborgen Uurwerk zo konfii» £ in beweeging werden gebragt, dat die van den eenen- v Gast tpt den anderen over tafel hebben geloopen, aan v DRINKDWANG. 't einde Vin de tafel gekomen zynde ftil bleven ftaan; ja ook wanneerdie uitgedronken waren, zyn te ru» gekeerd. Van foortgelyke Beker wordt by Philostratus in t keven van Apollonius gewag gemaakt, welk fortderllng Drinktuig op het Gastmaal van den Gymnofop. nist Jarchus, den Gasten wierd ingefchonken. Van latere tyden verhaalt men dac zeker Domheer te Wurtslurg, eenen Drinkbeker gebsd heeft, die uitwendig een Vrouwenbeeld vertoonde, en die door middel van eenige raderen in den voet verborgen, van den eenen tot den anderen Tafelgast wandelde. -l Aanmerkenswaardig is ook de zeidzaame Beker, die iagevolge het verhaal van Coenr. Mel, inde Keurfaïifche Kon5tkaraer wordt gevonden , die wet "klein fchynt, doch wanneer nun denzelven aanraakt, bv zich door middel van eenen ftaalen veer zodtanVuitrekt, dat hy wel eens zo groot wordt. Zie Nederd. Phy'ica of Natuurk. I. Deel, bladz. 368 enz. Zedert dat het Glas zo veelvuldig in gebruik is geraakt, maakt men fpaarzaam meer van andere Dtinkbe* kers gebruik, als zeer enkeld by fommige plechtige maaltyden en gelegenheden. 6 DRINKDWANG, verftaat men die onbetaamelyke gewoonte door, om iemant met gewelf tot drinken door dwangmiddelen te noodzaaken. Van dit zo fchandelyke als beftiaffenswaardig misdryf, vindt meD veele voorbeelden van by de aloude Volkeren aangetekend waar van het ons lust eenigen aan onze Leezers medé te deelen. Onder de byzondere middelen van Drinkdwang weleer by fommige Volken in misbruik, muntte- onder atv deren uit het werpen van den Beker naar het hoofd, van den genen die zich onwillig toonde meerder drank te verzwelgen, dan zyne gefteldheid of kragten hem toelieten. Ook het bedreigen van hem den Beker op zyn hoofd te zullen aan ftukken flaan enz. Of bet Drinkglas den onwil ligen in 't aangezicht te werpen. Of wel het verdryven van zodaanig ee¬ nen uit het Gezelfcbap, ingevolge de manier der Grieken. Zie van het eene en andere voorbeelden b* Diog. Laertius in Vit. Empedocl. Cap. UIA. j. Die ter genoemde plaatze de onbetaamlykheid en bet "fchrikkelyke deezer gewoonte met een zwarte koole tekent • en daar over aanmerkt, dat zelvs de Schyten die gewoonte verfoeiden, fchoon de zuipers onder de Grie. ken daar eene wet van maakten. By de opgenoemde fchandelyke dwangmiddelen om iemant tot drinken te noodzaaken, kan men, met recht voegen, het ondeugende gebruik dat niet alleen by de Ouden, maar nog geenen gryzen tyd geleden by crze Voorvaders in zwang ging, om den genen die de ingeleide Gezondheden niet wilden of konden drinken ien Wyn over het lyf en de klederen te gieten. Deese vuile gewoonte was reeds bekend by de Thraciers" :n droeg den naam van ««ramsJW^h., het welk bete' jent, beftorten, begieten; zie Suidas in Hifl. Ja zelvs" chynt het onder de zodaanigen van hen, die benee,-ens de hedendaagfche Veelzuipers, hunnen roem in mnne ichande (telden, tot een teken van eer en gene;entheid verftrekt te hebben: men vindt immers bv Lthzneus Lib. IV. cap. 12 £? X.cap. 10. aangetekend at Koning Seuthes over den maaltyd uit eenen Hoorn edronken hebbende, welke aan hem van Xenophon ras toegebragt, denzelven uitgoot op de klederen m den Gast, die aan. zyne zyde zat. Ook getuigt de Hoog- l  DRINKDWANG. «Hoogleeraar Dan. Hetnsius in zyne Crepundia Siliana, het volgende ten aanzien van deeze misfeiyke gewoonte: Thracium igitur mos fuit ut s conviviis discedentes, Ji cui gratulari velltnt, quod fupertrat de vino reliquum, tmne in vestes convivarum effunderent. „ Het was dan „ de gewoonte der Thraciêrs, dat zy, uit de Gastmaa„ len fcheidende, indien ze iemant geluk wilden wen„ Icben, al het geen 'er van den Wyn overfchoot, over de kleederen der Gasten uitgooten." C/el. Lib. XXVIII. Cap. 6. getuigt, dat de Catthaginenfers en Cclttbéren, eveneens ais de Thracür: de gewoonte hadden om de klederen van hunne Gasten met Wyn te begieten. Den Drlnkdwang wierd by de Ouden fomtyds den teugel zo ruim gevierd, dat die zelvs ten verderve van den Gedwongenen in plaats van den Dwinger verftrekte; getuige hier van het voorbeeld door Suetonius in Ner. Claud. Lib. VI. Cap. 5. bygebragt, van eenen die dood wierd geflagen, om dat hy weigerde zo veel wyn te zwelgen, als Neroos vader hem wilde opdringen. Met dit al, ontmoet men ook voorbeelden onder het Heldendom, van Mannen die niec alleen dit verfoeijenswaardige gebruik wraakten, maar zelvs de daaders daarvan ten ftraftoneele voerden; onder deese klasfe behoort Empedocles , welke op zekeren maaltyd gedrongen zynde, om overmaatig te drinken, of met den wyn begooten te worden, 's anderen daags dien Gastheer benevens den Difchmeester, op wiens bevel dit uitgevoerd was, ter dood deed verwyzen; zie Diog. Laertius , Lib. VIII. in medio. Cicero die welfpreekende Romein, even beroemd door z\ne uitmuntende zeden als geleerdheid, na door eenige aangevoerde voorbeelden beweezen te hebben, dat hongeren dorst, de middelen zyn om fpys en drank het bert te doen fmaaken; toont vervolgens met bondige redenen, dat niets ongeoorloofder is, dan meer daar van te gebruiken dan het noodzaaklyke behoef en een natuurlyke trek daar toe, eifeht; en dat diensvolgens eenen anderen meer te willen opdringen dan hy verkiest, alleronredelykst is; ja dat wy zelvs de onbetaamelykheid daar van uit het gedrag der redenlooze Dieren kunnen ontwaar worden; zie hier zyne eigene woorden: Atque hoe non ex hominum more fohtm, Jed etiam ex bejliis intelligi potest; quee, ut quicquid objectum est, quod modo anatura non Jitalienum, eo contents, non quarunt amplius. Is het dan ingevolge het getuigenis van Cicero onredelyk, ja meer dan beestagtig, overmaatig en meer dan de natuurlyke trek daar toe eifeht te eeten en te drinken, zo blykt hier ook teffens uit, de onrechtvaardigheid van den Drinkdwang ten aanzien van anderen. Wenfchelyk ware het, dat de boven vermelde fchandelyke gewoontens om iemant met geweld tot drinken aan te fpooren, en wel inzonderheid het laakenswaardige gebruik om wyn over de klederen te gieten, nimmer by onze Voorvaders, die anderzints zo jalours in het verdeedigen der Vryheid waren, dat zy goed en bloed daar geredelyk aan opofferden, was in zwang geweest; doch het kan niet ontkend worden, dat zy niet tegenftaande deeze zugt tot vryheid, fommigen daar van egter gereedelyk onder het juk van deeze tirannye en meer dan beestagtige flavernye, hunne halfen hebben gebogen. Getuigen hier van de voor handen^ynde Keuren tegens het zogenaamde Wapel-drenken, het welk betekent, iemant meteen glas bier of IX. Deel. DRINKDWANG. 3377 wyn enz. in het aangezigt kletzen ; zie WAPELDRENKEN. Ook de gewoonte die 'er nog in onzen leeftyd, by de meeste openbaare maaltyden die van Regenten zelvs niet uitgefloten, plaats pleeg te vinden, namelyk dat iemant die voor ds eerftemaal aldaar verfcheen, behalven de boordevollen die by met anderen gemeen bad , in 't byzonder eenen grooten Bokaal moest ledigen, die hem dikwils fpraakeloos van dronkenfehap maakte, en ook wel eens zyne gezondheid voor altoos knakte. Dan dit zoo haatlyk gebruik is zedert eenige jaaren by ons zodaanig afgenoomen, sdat de gulle difch thands mede ten bewyze verftrekt, dat vryheid het waare Kenmerk van eenen Nederlander is. De zo fchandelyke Drinkdwmg wordt zelvs ook door verfcheidene Heidenfche Schryvers veroordeeld; Sejjeca onder anderen zegt; nihil interest, fuveas fceleri, an illud facias; „ daar is geen onderfcheid tu«fchen of „ men zeiven de euveldaaden pleegt, dan of men dia „ verwekt en begunftigt." By Plutarchus, in lib. de Garrulitate, leest men deeze Spreuk: „ Htt aan„ dringen tot drinken is onbetaamelyk, dewyl men „ daar door uitwerkt dat de wyn, gevonden om to „ vervrolyken, tot eene oirzaak verftrekt van dollig„ beid en ongeneugte." Dezelvde Schryver na in zyne verhandeling de Sanitate tuenia aangetoond te hebben, dat het zeer bezwaarlyk valt eene gepaste middelmaat te houden, Inzonderheid byplegtige Gastmaalen, en daar by dat het ten uiterften nadeelig is, het lighaam door onmaat igheid al te fterk met fpyzen op te vullen, vermaant vervolgens, om de vrees van den Gastwaard zyne uitnoodiging tot overdaad, vooral in den drank te weigeren, aan eene zyde te ftellen, en vooral die van voor boerfch en onhoffelyk door te gaan, te overwinnen; ook pryst hy het zeggen van Kreon Prastat inimhum fiere hospes me modo , Chiam gemere poslea, nunc agam fi molt; ut. Waar van de zin hier op uit komt Beter nu -de Waard wat gram , cton ik morgen ziek of iam. Horatius zegt, dat in het drinken, een ieder moet ontflagen zyn van dolle wetten, en volkomen vryheid hebben en behouden , om meer of min te drinken. .— — —. — — —. Protst cuique libido est Siccat inaquales calices conviva folutus Legihus infams, feu quis capit acria fortis Pocula, feu 'modicis humesclt L-etius. Te Lacedemanien pleeg eene wet te zyn, dat, niemant tot drinken mogt gedwongen worden, ingevolge Crag. de Republ. Liced. Lib. IV. 7. c*f II. Atque etiam Spart* mos est laudahilis Me Ut b'óat arbitrio pocula quisque fuo. Dat is Ook fparte beeft die gae mnnier, Dat niemant meer bokaalen'drinkt, Dan eigenwillig tol plaizier. Opmerkelyk zyn de alleroudfte Wetten der Franken, ten tyde der eerfte Koningen, voor de tyden van Daeogert; waar onder ook deeze gevonden werd: „ Nie„ mant zal zynen medgezel die met hem in den Oor„ log trekt, tot drinken aanporren; en zo iemant dron,, ken gevonden werd, die zal opgefloten, en met wa,. ter onthaald worden." Vid. Baluzii Capitul. Vol. I. L 111 Ook  1378 drinkdwang. Ook maakte Keizer Karel de Groote eene Wet waar byaan eenen ieder werd verboden, om iemant to drinken te dwingen. Vid. Avent. Lib. IV. Annal Mojorum. Onder veele andere redenen, die iemant van he; dwingen tot drinken behoorden af te fchrikken is desze, dat ingevolge de wet der Natuur aan zodaariger Dnmttyran, in zeker opzigt de fchuld kan gegeevcc worden van de misdaaden van anderen, die zy in en door hunnen dronk zouden kunnen begaan, als breedei is aangetoond by Puptendorf de 03c. Hom. & Oh fuxta leg. nat. Lib. I. c. i. Om den Drlnkdwang te vermyden, Is het beste middel, zich van zodaanige Gezelfchappen te onthouden, in welke men vermoedt, dat men tot onmaatigheid en zuip?ry zoude gedwongen worden: doch is men daar ongelukkig .n geraakt, dan is bet veiligrte, enl'r deeze 0f gene voorwendzel., dit gevaar, zo ras doenlyk is te ontgaan: en is 'er geene kans om weg te fluipen en wordt het vuur al nader aan de fcheinen geb a t, dan 1S er in zodaanig uiterfte fomwylen niets van meer uitwerking bevonden, dan eenige geestige kwinkflagen op eene aartige wyze en ten pasten yde te .,erd3 gebragt om tot overtuiging van de onreu -lykhe/d des Drinkdwangs te verftrekken. Zo wergerde Kallisthenes eenen grooten beker wyns te dnnken, gïbynaamd Ahxanders beker, zeggende \2 fi,v*.p*, W4m AA*|.'*fa Ary^r.u (Jat is •' ,, du byzrch met bet drinken van Alexanders Bokaai ,, niet wilde in gevaar ftellen, dat hy Esculaap en P,^ne/CnSeS!^dö'e!en 20ade "odl'S hebben." Vid. rtüT. de tra cohtb. Athmxxvs Dipnofoph, Lib. X. c. dl' 7ZZ ,E,eV e!D bannetje OP een Gastmaal, ontZF A ek,?ekl' en rteike M""en, genoodigd en ^h Jat^s alle gezondheden nevens hun/b* ~Z.' °mgWS ln!ks met ee"«n kwinkflag, zeggende: „ in een pint kan geen ftoop nats gaan' * gyl.eden zyt op ftoopen geëikt, en ik alleen op een "j~veJ TT" WanDeer Xenophoh, ten maaltyd Schei£T Dl0NYSIÜj' K™"S «n Sicilië, van den behenker Gryllus gedrongen zynde om te drinken zo fPra by de Koning op deeze wyze aan: " d'otS* » wat beduid doch dit, dat uwen Kok veele van ver „ fcbeidene geregten opdifcbt en ftil en aedig de tafel' „ verzorgt, aoch onder den maaityd ons niet en d*|nc tjrgen onzen lust te eeten? enz." Athfn Lib X tap 9. Ook was de vinding van Arystas' die* •eene groote eerer was, aartig: deezen zich aïn een I MRfLS^S V3n fp^Ze hebbende "n y 1 veng bezig zynde met eeten, zag zo dra den Schenker ?n daeer^;inkh00f° iD de h^' *fct«i b« SSS en dai Xnwaoa niet meer at, cf hy zeide tot Ln wIfirc geroepen, en d*v eenen der Gas en op deï zondhejd van den Keizer eene Bokaal voorgedrongen Xfi d^en hy niet konde nalaaten te drinken; voori Bi merkende dat deeze Bokaal van anderen zoude- p^TA Knt t^l? ^SSï S ZSf ul f ' een dMr van- doorgebroken nebben de, at by de eene helft op de gezoudheid van d£ - H«r i,™„ _ ~i " _ :r : .. "ct nrooa, net ver »UvvU «ligcgaan ie nenoen, w de egter d-ar tad eeen kruimel HonMlin-^. ' „. . a..ar van «mensheid „" 11 "«e™ * , — „lwv „j,,,^, uiircüeiys was om >*»■ mant tegens heugen meug tot drinken te wil'en dwh gen: zo dat ze over deeze _.-„.. .. Ia baast, en hunne vryheid omtrek« ceT»T.KS behouden ook aan den Heer Marigny ^ „3 omtrent her Hr ntsn t;.->^r, ™ ' iwJ'yneia MmftTk Ko.ilL«r __lf Ietier ten aanzien van ded w, Ha™r,i ; .r::_: "rcr.iCiS UIt te weiden, dat drinken. ! nfns van F'-ankryk op, en gaf de andere h«!ft aan §i - genen welke hem den Bokaai met wyn had toeSS op dezelve conditie en voorwaarden; dan deele ho wel hy met het aanneemen van het Brood, h?v», ■ drag fcheen aangegaan te hebben, wilde egter dVïa geen kruimel coortlikken: maar met d« o tt T^ettld Van den dW3RS tof eete" zonder er tre toe te hebben aanvoerden; doch teffens ver 1 witrden, dat het met minder onredelyk was oai e mant tegens heugen meug tot drinken te wil'en dwit gen: zo dat ze over deeze onverwagte nJeawfeheid vZbaast, en hunne vryheid Mt««K?S3 behouden ook aan den Heer Marigny SL * YZa v?3lhf EN<' WeCC Cen ieder dat ten «nzfen van den Menfch betekent, vogt van welden aart ook in den mond neemen en doorzwelgen. De viervoe-L-é D->» ren, Vogelen en Infeften, Dnnïen allen op bv-zonder'ö wy dagelyks kunnen zien, verkfeze ik liever de fchoone Aanteekening van den Heere Lelïveld, over tt. ntge Drchterlyke gebruiken Pan het woord Drinken ^rl hier te iaaten volgen. Alles (zegt dien Heer) wat eenig vocht na3r ZIVhneemt wordt overdrachtelyk gezegt te DriXn^l ly.v de Heer HüTOEcof gR reeds heeft aangemerkt. Dus van de Aarde .Bergen, Steenrotzen, enz. Vondel Peter tn Pauwels Atl. III. Jcen. i. "t^? Van £Sn.dC li°rftisc cea' ai te Wttren regen Cats, Geeficl. Houwel. Werken I. D. bl. 233. o. Soo Drinkt bet gantfche lant uw rijeke beken in. Vondel, Harpzangen CIII. bl. 261. nLanV;£,ïop v,!rn f^»*« fiewoti uen regen, en den diuw, dus ook Stftmpaneas AU T Crfn r r>. ~ W- 337- Vollenhove, Poesy, w. 7I< trj ' 0e hemel daelt op deerde, in eenen rege», Wieos droppels ffax verkeeren in ecu' zetten Van „acht 0/ bint of bloem, die helder bfincftt Zoo ras zy 't vocht door heren wortel fitb*E? I II bl. 59De leli, net en klefea op hcure blaren Verdient het eelst te Drincken, dat er ftorr Van boven, eer de zon bafcr* ffceel verdort. tU hoornen van Eden, de keure ende het bette fan Li mm, alle boomen die water Drincken, Ezech. XXXI. zn wol, zyde en diergelyken: Hooft, Gedichten W. «^vrert ssass^ Doch niet alleen alles, wat op eenige wyze ve** larook Drinken, by de Dichters, Jleenen ouieL ■aarden, dolken. Vondel, Hippolytus A^l f*".* rh „ 1 ~ P)'B heilige outers Drinken lot oveWocpens met geplengde RaebheeriV* Die  DRINKEN. Die bange nacht, toen Alexanders dolck Zich droncken dronck in leckcr burger-bleet, of ook aan bloet. Heerlyckh. der Kercke B. III. II. 73. 2oo drinckt een fcherpe fclücht vol wraecks zich do! en (drunckm Aen zyn verwaten bloet • ■ Vergelyk Deuteron. XXXII. 42. Jef. XXXIV. 5. enz. Van een pen gebruikt het Vondel, in zyn Poezy I. D- W- 3.1.7. Mijn zwanefchaeht, mijn trekkebekske drinkt Zich dronken in onfterfelyken inkt. Nog verdergaan de Dichters, wanneer se de oertn het geluid dosn Drinken, waar van de Hr. Huydecoper een voorbeeld van Vondel heeft aangehaald: men vindt het ook in zyne Poëzy I. D. bl. 659. En opende zijn' mond met zulke lieflijkheden, Gelijk ze was gewoon zyn' troost en wyze reden - Te drinken met lieer oor. in Salomen V. Bedryf. 2. Toon. ——— cn t'effens al de keelen, En harpen, die den lof des Alleihooghfïen fpelcn, Xenhieveri een muzijck, dat in den hemel klonck, En i'chooner dan oit menfch met jlsrflijcke ooren dronck. in den brief van Maria Magdalene aan Joannes, Maegli- debr. bl. 64. . Wat was 't een lust noch meer dan Salomon te hooren, En voor Godts voeten zelt te Drinckcn met mijn ooren Dat woon: Maria koos het beste deel van al. Hy breidt het uit tot eene Allegorie, in zyne Altaer. geh. B. II. bl. 58. F.njiorte ïn 't endt dees rede uit zynen mont: Hoe dronck ick die met myne inwendige ooren, Bekommert, dat geen druppel gingk verloren! Byzonder welig Joan van Broekhuizen, Gedichten bl. 26. Vergeefs is al 11w waken: Uw leiÜÖar zijt gy quijt; Uw leidftar, die met lonken U ie verfraaien plagr, Die 't hartje maakte dronken Met lielTelyké kragt, En dropte gloinde vonken Door d'oogen in 't gedagt. Niet meer en kunt gy hooren Dat malfe momlelijn ; Niet meer, als wel te vooren, Vergeten daar UW pijn; Niet Drinken meer door eV ooren Dat minnelijk venijn, Zie ook Poots Gedichten I. D. bl. 304. Vooral bl. 402. Wy rekten 't nachtje tot den morgen. De muskadel verdreef de zorgen. Onze ooren dronken liedt op üedt. Uw wakbre geesten, die met dichten Naer'glori dingen, node zwichten, Verfchaftten 't lekkerfte banicj. een banket van noten zegt Schim, Bylelzangen bl.191. 't weik wy, om de dubbelzinnigheid, zouden afkeuren: Daer nmat men, My van zin, op een banket van noten Te feest gaen in de wei. Thands Drinkt men 't ve'tgefchrei Door (Foren, om den druk en droefheid te vergroten. Op welke plaats ury het woord Drinken zoo wel niet bevalt, als wanneer het gebruikt wordt om de graagte, of de aangenaamheid van bet honren uit te drukken , gelyk bet voorkomt in de reeds aangehaalde voorbeelden. DRINKEN. 1379 Het woord Indrinken vinden wy by Poot IJ. D. bl. 43<5. Myne ooren hebban zelfs zyn lesfen ingedronken En fpreuken, die wel diep in hart en boezem klonken, in navolging van Vondel , Uippolytus AB. I. feen. 2. Al keerde het vernuft, dat tuck had ingédronciin d'Atheenfche'wetenfebap — Palamedes Rei van 'f HI. Beir. II. 54. — en indrinekt met Zyne ooren Den voglezang , die zich laet hooren. Sis vam Chandelier, Poezybl. 174. De deuckden, die in V»der blonken, Had hy goedaardigh ingedronken. Vollbnkoves Poezy bl. 139. Gy, Grevius, voorzien van ryker ader, Die Cicero, weflbrekens groten vader, In zuiverheit herflelt, en ruim zo graag Hedodus, Homeer hebt ingedronken, Als zy hunn' geest aan al de werelt fchonken, Vergelyk ook Hooft, Iliftorien B. I. bl. 6. IV. bl. 127. Ondertusfchen zou men nog veele voorbeelden van Drinken met het oor kunnen bybrengen. Men zie fiechts Antonides, Tflroom B. IV. bl 130. Bake, Byb.Gez. bl. 116' J. van Hoogstraten, Leven van Paulus bl. 248. Pluimer, Gedichten bl. 67. H. Schim, Dichttaferelen bl. 164. Bybel-en Zededichten bl. 18.64.79. Smits, Gedichten bl. 182. Nagel. Gedichten II. D. bl. 281. en anderen meer. Trouwens deze overdracht is niet verre te zoeken; daar het by Dichters en Redenaars zeer gewoon is de taal als vloeyende voor te ftellen; de redenen druppen, de gebeden worden uitgestort, en wat dies meer is. Hier op doelt de overdracht van Broekhuizen, Gedichten bl. 33. Dit bos heeft ook verftant. Ik zie vast esch en eik Hun ooren leggen in uw tovertaal te weik. in welke regels hy Hooft heeft nagevolgd. Maar de Dichters gaan nog verder met her woord Drinken, en dragen dat over op de togen. Camphuysen, Sdchtel. Rymen bl. 702. Schoonte is een oogenwijn, al ziende Drinkt men in Den zinverwoeften brand, die becllelyke min. eenige regels vroeger: — en mallen iF oogen dronken. Die oogenwijn doet my denken om den otrenwijn by Poot, Gedichten I. D. bl. 374- Het allereerfte fna'cnfpel Schonk blyden wijd voor treurige ooren. G. Brandt, Gedichten II. bl. 17. gewaagt van brood voor de ooren. Maar om by het woord Drinken te blyven. Fraai zirgt Heiman Dullaart, in Tirezias, Herdersklacht, Mengeldichten bl. 135. Wat zegt gy Damon buur? Tii'ezias die held? Die ons d' orakelen met zoo veel wijsheid fpelt, Wien God den afgrond toont van zijn vei'borgentheden, D:e vee en menfchen liocd, die wandelt in de fchreden Van dien vernflftigen , dien harder die het vee Een' bondgeplekten venv door d' oogen Drinken dee. Meer diergelyke voorbeelden zouten wy kunnen bybrengen. Ku wien zal dit vreemd voorkomen, die weet', dat by zulke Dichters, die eenige weligheid van vernuft bezitten, nu en dan een woord by overdracht van het eene zintuig tot het andere wordt overgebracht. Poot, in dat fraaye ftukje, de Lente I. D. bl. 180. L111 2 N«  1380 DRINKEN. Nu wort liet eenmael rijt de ftadt om 't wout te ruimen, Om 't aangenacme wout dat, vryen ongedeert, Zoo vrolijk qninkeleert, En orgels hoóren laet, vergalt met zaclite pluimen. Wat dunkt u, Joffenjés-, Bloiuiiiizens eedie telgen, Wiltge in het zaügh velt den blyden voglezang (Gezang behaegde u lang) Eens met uwe ooren zien en met uw geef en zwelgen? Elders: myne oogen kussen uw Pandooren. Zie ook Poot II. D. bl. 303, 'c Knnstkunjligfte gehoor werdt rykelijk roldaert. De Wyfchap leedt geen banden. De droefheit zelf most noit dan vrolijk van hem "aen. Zoo zong l:y met zijn handen, De zielen voeren op, en d' engelen keken neêr Met al hun blyde kooren. Dat 's Nektar. biln in klank, zoo wint men eeuwige eer. Zoo schildert men voor d' ooren. Dat fchilderen voor de ooren is het eigenlyk werk van Dichters. Met woordenverw zyne gedagten en gewaarwordingen sf te malen; dat is te zeggen: alles wat uit den mond van den Dichter, niet wat uit den mond zy. ner perfonadien voortkomt, in eene Poëtifche taal; dat is, onder natuurlyke, treffende, en welgelykende beelden als 't ware voor de oogen voor te ftellen, is eene der beflisfendfte kenmerken , waar aan men een Dichter onderfcheid van eenen verzen-maker: een onderfcheid, 't welk ieder, die meent geroepen te zyn om Dichter te worden, dui de'yk behoort te kennen. Zeer fchoone en Jeename Aanmerkingen lai men hier over vinden in de onlangs uit,'ekomene Dichtkundige Levensbefchryving van Arnold Hoogvliet, door den kundigenHeer Jan de Kruyff, met zoo veel verftand, oordeel, en bevattelykheid opgefteld, dat wy niet kunnen nalaten de leezing, herleezingen overdenking van deze aangename Verhandeling allen aankomenden vernuften ten fterkften aan te pryzen. Men vergeeveons deze uitweiding: wy hopen, dat ze niet geheel onnuttig zal wezen. Keeren wy weder tot onze Overdrachtelyke woorden. Men hoort met de oogen. Dirk Smits, inden kunstlauwrier voor den Schilder Dionys van Nymtgen, Ge* dichten bl. 171. *t welk dus begint: Nymegen, 't lltst myn Zangeres»* Uw vlugge Schilderkunstgodeg Te omhelzen en te irrceien; Zy lonkt, en knikt reeds, bly te moé. Uw fprakelooze fjichtnimf 10e, In uwe tafereelen. Uw fchoone ziet haer vrlendlijk aen, En poogt een bly getuide te flaen, Door zustennin bewogen; II; Hoon, terwijl zy lacht en bloost, D? gulle zuchtjes, die zy loost, Met mijn vei wonderde oogen. Zy leid mijn Duiifche Zanggodin De fchoene galeryen in, Daer uwe verwen blinken, Van kunstflersedt en yver gloed, 0 Nyvre Dionys ! hier doet Ge onze oogen nektar drinken. Vergelyk B. de Bosch, op de Schilderkunst van W&tf hel Ruisch, Dichtl. Verlustig. II. D bl 185. Zy roemt, bezield van heilig vuur, Met keurelijk ntiizijk van levendige kleuren, De Pronkfieraaden der Natuur. Gewis, de geest verneemt haar zuivre Item door de togen. ked:ken voor de oogen II. D. bl 185. Zy doen, ontvonkt door heilig \ic-, DRINKEN. Hunne Amptgenooten, ons onttoogen De Godgewyue ftem verheffen op 't papierDe waarheid prediken voor de oogen. ' Poot, Gedichten I. D. bl 270. Men moet voorwaar den kerktrompetter Moonen Met dubble gloii kreeften; Dewijl zijn vlijt, die d'ocien heeft gefticht, Nogh predikt voor 't gezicht: Dat magh hem in dees zuivre fchriften hooren. Schilderen met de pen. B. de Bosch, op de afbeeN ding van Abraham de Haan /. D. bl. 304. Hy weet het feberpziendéoog, en 't zangzieke oor te firee'en Hy schildert met zijn pen, en spreekt ;.v^ zijn penjcelen. By dit spreken met zyn penfeelen voegt het spreken der wangen van Six van Chandelier, Poezy bl. 28. och Nimf, kijk my niet aan , - Of ghy lelmfert wat mijn jlomme wangen sprefken Door 't uitgetogen vuur des bocfems als Verrtan, ' Dit belui/leren brengt my in de gedachten het fiot van Broekhuizens Brief aan zyn Vrienden te Amfteldam, Gedichten bl. 22. Indien uw fchryven nu met vriendelijk vertoorn En ftomme klanken my komt luisteren in In het Kabinet van den Koning van Denemarken, worden ook nog twee alleroude Osfe-Dtinkhtorens bewaard, waar van de randen met zilver verguld zyn beflagen, en welke aan de Drie Koningen fchynen toegewyd te zyn: als nog eene groote Osfenhooren op den top met eenen eikel verfierd, welken men verzekert den Drinkhoorn geweest te zyn van Assachus Bolt Aartsbisfchop van Drontheim; de rand daar van is met zilver verguld befjagen, m daar op zyn deze naamen L 1 l I 3 Balt-  £3S2 . DROEFHEID. Balthasar, Caspar, Melchior, nevens eenige GeÜacbtwapenen verbeeld, vid. O. Jacobsi Mufeum Reginm , pag. 60—62. welke ten flotte 'er by voegt : quee Cornua poculorum ufum majoribus noflris olim Jubmniliranmt j 't welk hoofdzaaklyk betekent: „ dat ziiiksten bewyze verftrekt, dat de Hoornen by de '| Deenen en Noordfcbe volken voor Drink Vaten ge„ bruikt geweest zyn." Ten aanzien van de Drinkhooren! in ons Vaderland, gewaagt de Heer K. v. Alkemade van eenen zekeren Glafen Drinkhooren onder hem berustende, die, gelyk de overleevering wil, geblaazen en nagemaakt is naar eenen Giafen Drinkhoorn, over veele jaaren gevifcht nit den Vyver van het Hof in 's Gravenhage, welke oirfpronglyke als mede de nasemaakte, oudtyds geraamd is Koning Wilieme Drinkhoorn, dat is, do Drinkhooren van Graav Willem II, Roomfchen Koning, die de groote Zaal van't Hof in 's Gravenhage gefticbt heeft, omtrent het jaar 1249- *ie J- DE Riemer Befchr. van 's Gravenhage, I. Deel, bladz. 112. Onder diergelyke Soort van Drinkhoorens van ouds in Holland in de byzondere huisgezinnen in gebruik, is eeenzints de minfte, de Drinkhooren van wylen den Heer Kinschot in leeven Burgemeester te Alkmaar, die in zyn Raadsheerlyk Geflacht van voor menfchen geheugenis bewaard is, zie'er hier de befchryving van, als mede de Afbeelding op PlaatX. Fig. 4. beid» ontleend tiit het Werk van den Heer K. v. Alkemade. Dit Drinkmig beftaat uit eenen fcboonen Osfenhoorn, zo lang zynde, dat de twee uiterfte punten van den zeiven, twee Alkmaarfe voeten, in eene regte lyn gemeeten, zonder debogten te volgen, van elkander fton- tfen. , Aan de eindens, en in 't midden was hy met zilver beflagen, rustende ook op eenen zilveren voet. ■ Als men den voet nederzette, zo was van den grond daar die op rustte, tot aan den opperften rand van den mond des Hoorens, eene tusfchenwydte van anderhalf voet. Hst beflag dat den mond omringde, vertoonde in zynen omtrek driemaal even het zelvde, te weeten eenen Boom, daar men een Paard aan gebonden had, neffens een liggend en nog andere Beeldekens, als eok de afbeelding van eenig Landfchap. Tusfehen ieder der voorfebreevene gelyke afbeelding zag men in eenen eyronden omtrek een Borstbeeldje, meer nieuwerwetsheid, dan aloudheid vertoonende. Behalven de andere vei fier- fels van den voet, was de Buik, of het midden van den zeiven omringd met vier byzondere Zeeridders, rydende op Zee-Gedrogten, tusfehen welke in eene woelende Zee verfcheidene Visfchen zich vertoonden. Ik zeide in den aanvang van dit Artikel, dat men in fommige Steden van ons Gemeenebest, by de Gildens rog zodaanige Drinkhoorens bewaarde, dit. vindt inzonderheid plaats te Campen, alwaar men by het Schippers Gilde eenen fraaijen Osfenhooren rykelyk met zilver beflagen ontmoet, die langer dan drie eeuwen heeft verduurd. Ook eene gelykfoortige by het St. Lucas Gilde ter zeiver Stede, zynde eene buitengemeen groote fierlyke Offtnhooren, met veele zilveren wapïnfchilden verfierd, als mede aan het breede einde eenen fraaije zilveren rand, waar op gefneeden ftaat: dits tgUde-horentis angeheeven, om vnlick tleeven, 1576. ' DRINKNAP, zie NAPDRINKSCHAAL, zie SCHAAL. DROEFHEID, DROEFGEESTIGHEID. Schoon DROEFHEID. de vreugde en de Droefheid het zelvde uit werkzel VöorM brengt, en dat de eene zo wel als de andere fomtyds mtt traanen vergezeld gaat, zyn het nogthands twee Driften die vlak tegens malkanderen aan ftryden; ook vernielen zy z'cb onderling. De eene is een Prisma welke de fchoonfte kleuren over de voorwerpen verfpreid; daar de andere een Toverg'as is, het welk de oppervlakte der voorwevpsn doordringt, van derzelver opperhuid beroofd, en voor de oogen van den aanfcho»wer niets anders overlaat, dan een affchuwelyk en otnvleefcht geraamte. Dewyl het nu eene vastgeftelde orde In de natuur van onze gewaarwordingen is, dat een vermaaklyk tafereel ons minder treft, dan een fchrtkverwekkend afbeeidzel, zo volgt daar uit, dat deDroefkeid ons aandagtigeren meer ingefpannen maakt, dan de vreugde. Dus moeten wy diensvolgens ook meerder nut tot het beoeffeneo der Weetenfcbappen bekomen door de aandoeningen welken ons tot dnDroefhtid doen overhelien, dan wel tot dio welke ons tot de blydfchap geleiden. Daar zyn twee Soorten van Droefgee'tighcid, eene wezentlyke en uit gegronde oirzaaken voortvioeijende; de andere die flegrs ingebeeld is, en uit een valfch beginzel haaren oirfprong trekt. Da eerfte is de dogter var» de fmerte; de andere flegts een kind v^n het gevoelen. Is 'er immers wel iets wezentlyks op dit onderaardfche, alleen de pyn en fmerte uitgezonderd, dat ons met grond tot Droefheid kan aanfpooren? Alles gaat voorby, alles is nietig; het is een verlies 't welk wy moesten verwagten, of veel eer is het een ingebeeld goed het welk verdwynt. Kunnen alle deeze dingen wel gegronde beweegredenen tot eene waare, eene zielgrievende Droefheid opleeveren ? Neen:_ maar alle menfchen gelyken Anaxagoras niet, aan wien de dood zyner Zoonen geboodfehapt wordende, ten antwoord gaf, dat hem belust was Stervelingen geteeld te hebben. Ook beoeffenen alle menfchen de wyze raadgeevingen niet, die ons door Terentius zyn nage-. gelaaten. ,, Wanneer een menfch, zegt hy, den hoogden trap van geluk heeft beklommen, moet hy zich ,, met de grootfte zorgvuldigheid bereiden, om de ramp„ fpoedige tegenkantingen van het fortuin met geduld te „ondergaan. Keert hy van eene reize te rug, moet hy „zich de gevaaren waar aan de Stervelingen zyn bloot ,, gefteld, de verliezen, de ballingfchappen, de ODge. „ regeltheden van zynen Zoon, den dood van zyn geliefde Huisvrouw, de ziekte van zyne Dogter, met lee„ vendige verwen voor oogen ftellen. Hy moet denken, „dat deeze dingen niet alleen mooglyk zyn, maar dat „ zelvs degewoonte ons die dagelyks doet ervaaren.op dat „ geen ongeval hem onberaaden moge treffen. Vervalt hy „ niet in derampfpoeden waar toe hy zich bereid had, laat „hydan onder het getal van zyne gelukkige ontraoetin„gen de noodlottigen tellen, die hem niet zyn te beurt „gevallen." Dusdaanige verftandigeraadgeevingen treffen doorgaans het lot van enkel tot de befpiegeling verweezen te worden, en vallen alleen aan de Wysbegeerte ten deele. Wat hier ook van mag zyn, en uit welk beginzel ds Droefheid ook mag voort vloeijan, maakt zy ons geneigd om vernufiig te zyn. Het is niet in die eerfte oogenbiikken wanneer de natuur haare rechten te rug eifeht, en dat de getroffene en verflagene Ziel aan den Geest de vryheid beneemt, om vertroostingen of hulpmiddelen aan de ongelukkigen te doen verzinnen; geheel niet  DROEFHEID. niét, als dan houdt Agamemkon een diep ftilzwygen,; en legt de duidelykfte en gevosügfte blyken van zyne wanhoop aan den dag, met zich verwoedelyk de ha^iren uit het hoofd te rukken. Bellephoron in traanen fmeltende, wandelt in de eenzaamheid, zyn eigen hart als 't ware verfcheurende. cn het gezelfchap der. Stervelingen ontvliedende. Niosé van fmerte beroerd, fchynt in eene rots veranderd. Zie daar Tafreelen van de eerfte oogenblikken der fmerte en bartbreekende Droefheid, welke ons door Homerus en Ovidius, die Jcundige Schilders der Hartstochten zyn nagelaaten. Waar zo dra laat ons het verdriet en de Droefheid den tyd niet om tot ons zeiven te komen en aan het denken te gaan, of de reden begint haar gezag weder op ons te oeffenen, en als dan is het, dat wy de uitgeftrektheid en duurzaamheid van onze ftnerten beginnen te onderzoeken, en naar middelen om te zien, om de verdere fhgen, waar het noodlot dat ons vervolgt, mede dreigt, te ontduiken. Zo verre gekoomen, maaeen wy ons zeiven tot ftandvastigheid aan; ja 'er zyn gevallen dat wy tot wraak, die leenigfter van fmerten •Welke ons door menfchen is aangedaan, befluiten: 'fomtyd6 aan Hercules gelyk, torfeben wy manmoedig i,. t pak van onze kwellingen, en laaten aan de aller. Jee endigfte gevoelens van toorn, en rechtmdatigfte woe Ié; haaren vryen enonbedwongenen loop: zonder tw; ffel is het niet anders dan wanhoop geweest, of om'beter te zeggen, de uitbundigfte rafernye welke die "door rampen geteisterde Koningin vervoerde, en welke aan de Fabeldichters gelegenheid gaf, om haar in eenen Hond te herfcheppen. Niets fterker, niet vervoerender dan de gevoelens welke door de Droefheid kunnen worden voortgebragt. Als 't ware in ons zeiven beflooten, en genoegzaam niet afgeleid-door voorwerpen van buiten die ons weinig aandoen, geeven wy ons als dan aan denkbeelden over, fomtyds aandoenlyker en meer fchrikverwekkende; dan eens minder vrees inboefemende en troostryker de eene als d'andere. Voor eenen bepaalden tyd naargeestig geworden, hebben wy 'er alle de eigenfte "hoedaanigheden van, Wy befchouwen de dingen zo.a!s •zy weezent'yk zyn, zy verbysteren ons niet langer door eenen valfcben fchyn van licht, zy beguichelen ons niet meer, vergeleeken zynde met het verlies dat wy hebben ondergaan; in een woord wy redeneeren met juistheid, en oordeelen naauwkeurig. Het valt niet bezwaarlyk om voorbeelden aan te voe-k ren, van het geen hier is voorgedragen. Men wordt in de voorzeggingen van den Propheet Jeremia een hart ontwaar dat treffend is aangedaan over de verblindheid van het Joodfche Volk. Het is geenzints door de Ikftaaligbeid der uitdrukkingen, noch door de aaneenfchaskeling van wel beftierde leenfpreuken, dat hy het mededogen doet opwellen: verre daar van, zyne fchryfftyl is zeer eenvoudig, maar de Ziel wordt getroffenen men gevoelt, dat het eene hartelyke Droefluid is, die zyne zugtingen voortbrengt, die zeiven alle zyne gevoelens fchstst, en die door eenen wel beraadenen Indruk, de verhardde Ziele leenigt en 'er het medelyden als *t waare uitrukt. Doch om bier het gewyde met bet ongewyde niet te vermengen, werpen wy flegts een oogenbiik het oog op het geen de letterkunde betreft. Zekere Cassius was eene uitmunttende Rei denaar, niet zo zeer door zyne welfpreekendheid, als wei om dat by buitengemeen ftreng en bitter in zyne DROEFHEID. 1383 uitdrukkingen was. Hst pleitgeding door Cicero uitgevoerd om zeker huis te verkrygen, 't weik hem door Clódius was afhandig gemaakt, wierd roet zo veel kragt van redenen en welfpreekendheid uitgevoerd, dat hy 'er zeiven buitengemeen over voidaan zyrde, het terftond wereitkundig maakte; in eenen brief aan Atticus betuigt hy, datzo hy immer eenige bekwaamheid bezat, hy die by deeze gelegenheid beeft doen blyken, alwaar bet groot belang van zyne zaak, en de leevendigheid der fmerte waar mede hy doordroegen was, iets by zyne gewoone kragten had toegevoegd. Wat zullen wy van Ovidiu» zeggen, die de gave der Dichtsunst van 't oogenbiik zyner geboorte ontving? Zyne ballingfchap in Scithie heeft ons het beroemde werk verfchaft, bekend onder den naam van Triflia. Wat kan 'er aandoenlyker zyn dan zyne Treurdichten, de kiesheid en het gevoel hebben 'er alomme de overBand in; op alle plaatzen wordt men tot medelyden aangefpoord; het zy dat hy Augustus toefpreekt, het zy dat hy aan zyne Vrienden fchryft, hy is altoos van belang vuor ons. Ai waren wy zelvs in ftaat om zyne verfiering te doorgronden, waoneeer door zyne dichtluim vervoerd, wy hem zyne voorneemens aan zyn boek booren verklaaren, kunnen wy ons niet bedwingen om hem te bek laagen. Maar Rome is de eenigfte niet, die het voordeel bezit, om ons in alle opzichten volmaakte voorbeelden te verfchaffen: het hedendaagfche Frankryk, zegt zekere Schryver, jaloers over bet oude Italien, is in ftaat ora ons de alleraandoenlykfte en zeldzaatnfts voorbeelden van dien aart op te leveren. Petros Lalane esn& Franfche Dichter, die met vry veel fmaak heeft, gefchreeven, behield onuitwisbaar het droevig aandenken aan den dood van zyne Ecbtgenoote. Hy fpreekt. 'er in zyne werken met zulk eene tederheid en naauw gezetheid van, dat men ras ontwaar wordt dat bet fombere graf alleen in ftaat was eene vlam te fmooren die geene traanen badt kunnen blusfeben, en eene Droefheid die door den tyd niet had kunnen worden verminderd. Keizer Maximiliaan toen nog maar Hertog van Oos< tenryk, wierd zodaanig door Droefheid getroffen over den dood van zyne Gemalinne Maria, dafhy zich geduurende den gantfehen tyd zynes leevens niet van zuchten en traanen te ftorten konde onthouden, zo dikwils als 'er by de eene of andere gelegenheid van zyne dierbaare Maria wierd gefprooken. Zie SlisïeNhorst Geld. Gefch. X. Boek, hl. 286. Dit volgende Graffchrift fchetst ons ook vrynatuurlyk de uitwerkingen der vuurige Droefheid eener Adelyke Friesfche Vrouwe, dia in 't prilfte van haare jeugd, zodaanig door den dood van haaren Man een jonggebooren Zoon wierd getroffen, dat zy kort daar na mede door eene fieepende ziekte in het Graf wierd gerukt, Hier ligt een voorbeeld van de trouw Eene uitgeteerde jonge Vrouw, Om 't bitter derven van baar gader Jicn Tortel, die baar Echtgenoot Zo lang betreurde, vroeg en fpade, Tot zy hem weervond in den fchoor Der mededogenlooze Dood. Men knaag' niet, onder 't aardfeh gewemel',. Met morren aan dit zeldzaam graf! Dm Fclijkte 't God: haar taak was af.Zy viert wêer bruilóft in den Heinel; Dair Man en Zoon, zo dier befchrcid',, Van Vrouw en Moeder nimmer fcheidt.. Uit  i384 droefheid; Uit de meesten van deeze aangevoerde voorbeelden cd overdenkingen, kan men befluiten, dat deDroefheid ons vernuft oplcherpt, en dat zy haar byzonder karakter heeft, die ons tot het tedere, aandoenlyke, zielroerende geleidt, en ons als 't ware een overtuigende en nadrukkelyke taal in den mond geeft; verder dat de Droefheid werktuiglyk zynde,en zeer na aan de melancholie gienfende, men de konst wel zoude ontdekken kunnen om die vooit te brengen: maar wie zou gebruik van de middelen willen maaken die de natuur ons daartoe verleent ? Wy vinden altoos ftoffen genoeg die ons kwellen, zonder naar middelen te zoeken om droevig te worden, fmerte en Droefheid maaken immers meer dan de helft van 's Menfchen leeven uit. Laat ons nu de Droefheid van die zyde befchouwen , voor zo verre zy invloed op onze gezondheid heeft; en als dan is zy de verderflykfte van alle Driften. De uitwerkzels daar van zyn ftandhoudend, en worden, als de Hartstogt diepe wortels heeft gefchooten, ganfeh doodelyk. Toorn en Vrees, van eenen geweldiger aart zynde, duuren zelden langen tyd .• doch Drofheid veranderd dikwerf in eene gezette zwaargeestighcid, die de geheele gefteltenis overhoop werpt. Men moet deeze Drift geen bot vieren. Doorgaands kan dezelve, in den beginne, vermeesterd worden, maar eens post gevat hebbende en toegelaaten zynde, worden alle poogingen om dezelve te weeren, verydeld. Niemant kan beletten dat hem, in dit leeven, onheilen treffen; doch het ftrekt ten betoon van Grootmoedigheid dezelve met bedaardheid te draagen. VeeJen ftellen verdienden in het toegeeven aan de Droefheid, en weigeren, wanneer hun ongemakken overkomen, hardnekkig allen troost, tot dat de Ziel, door Droefgeestigheid overmand, onder den last bezwykt. Zulk een gedrag ftrekt niet alleen tot verwoesting van de Gezondheid, maar is onbeftaanbaar met Rede en Godsdienst. De verandering van denkbeelden is voor de Gezondheid even noodzaaklyk, als de verandering van den ftand der Lighaamsleden. Wanneer de Ziel zich langen tyd met een en het zelvde voorwerp bezig houdt, ftrekt zulks, boven al wanneer dit denkbeeld van eene onaangenaame natuur is, om alle de werkingen des Lighaams te ftremmen. Van hier is het dat botgevierde Droefheid, den honger en de verteerkragt belemmeren; waar door de leevensgeesten gedrukt, de zenuwen verflapt, de ingewanden met winden opgevuld, en de vogten, door gebrek aan verfchen toevoer, bedorven worden. Dus heeft men voorbeelden dat menig een allerbest geftel, door een ongeluk in zyn Huisgezin, of een ander ongeluk, 't welk hevige fmerte veroirzaakt, bedorven is. Het is volftrekt onmooglyk dat iemant, aan Droefgeestigheid overgegeeven , gezondheid geniete. Hy moge, eenige jaaren larg, een kwynend leeven omdraagen; maar wie eenen gelukkigen ouderdom wenfcht te beklimmen, behoort wel gemoed en vrolyk te wezen. Dit ftaat, ik beken het, niet geheel en al in onze magt, nogthands hangt onze gemoedsgefteltenis, zo wel als onze daaden, grooilyks van ons zeiven af. Wy kunnen gezelfchap houden met vrolyke of zwaargeestige lieden, deel neemen in de werkzaamheden en vermaaken des leevens; of ftil by ens zeiven nederzitten, fle;ds op onze ongemakken peinzende. Deeze en veele andere dingen, van den zsivden aart, ftaaji zekerlyk drolbloem. [n onze magf; en zy (trekken grootlyks om onz'e Zie!*» jefteltenis tot het een of ander te doen overhellen. De verfcheidenheid van toneelen, die zich aan de zinnen opdoen, is zeker gefchikt om voor te komen dat onze aand-gt niet te lang tot een en het zelvde voorwerp bepaald blyve. De Natuur vloeit over van verfcheidenheid, en de Ziel, wanneer zy door kwaade hebbelykheid niette onder gehouden worde, fchtpt vermaak in 't befchouwen van nieuwe voorwerpen. Dit wyst ons met een den weg aan om de Ziel in vlaagen van Droefgeestigheid op te beuren. Wend uwo aandagt dikwds tot nieuwe voorwerpen; onderzoek ze voor eenigen tyd; neem 'er het genoegen af, verander het toneel: dus doende zult gy eene beftendige opvolging van nieuwe denkbeelden gaande houden, tot dat de treurige den wyk neemen. Zo zal reizen , het beoeffenen van deeze of geene WeeteDfchappen, het Ieezen of fchryven over eenig onderwerp, 't welk uwe aandagt vordert, fchielyker de boezemfmerte verdryven, dan de allerwoeligfte vermaakneemingen. Men heeft voor lang met rede aangemerkt, dat het Lighaam niet gezond kan wezen zonder werkzaamheid. Dus is het ook met de Ziel gelegen: werkloosheid geeft voedzel aan 't hartzeer. Wanneer de Ziel niet» te doen heeft dan op onheilen en ongemakken te denken, zal zy zich daar mede beftending bezig houden: weinig menfchen, die met opmerking en naarftigheid hunne zaaken voortzetten, worden door Zwaargeestigheid bekroopen. Welverre, derhalven, van ons der werelt eo der bezigheden te onttrekken, als onheil ons overvalt, moeten wy ons daar aan met meerder vlyt overgeeven, en met verdubbelden iever de pligten van ons beroep waarneemen, en deeze bezigheid afwisfelen met de verkeering met Vrienden van eenen omganglyken en vrolyken aart. Onfchuldige Vermaaken en Uitfpanningen hebbe men , in geenen deele, te verachten of te verwaarloozen: deeze kunnen behulpzaam wezen om de zwaargeestige bedenkingen, door rampen en ongevallen veroirzaakt, te verdryven; dewyl zy ongemerkt de Ziel tot het befpiegelen van aangenaame voorwerpen opleiden, en, behalven andere zeer nutte einden, ook den anderzins lang vallenden tyd korten. Veelen, door Droefheid aangegreepen, geeven zich aan den drank over. Dan dit Geneesmiddel is erger dan de kwaal zelve: vermids het bykans nimmer misfe of dit loopt uit op 't verderf van middelen, caracter en gezondheid. DROEVIG KRUID, zie BLADBLOEM. DROLBLOEM, in het Latyn Trollius, is de naam van een Kruidgeflacht, onder de Klasfe der Polyandrie of Veelmannige gerangfchikt; en waar van de Kenmerken zyn, geen Kelk, omtrent veertien Bloemblaadjes, en veele eyronde veelzaadige Zaadhuisjes famengehoopr: —— Daar zyn twee Sooiten van, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. r. Europifche Droibloem. Trollius Europaus. Drolbloem, met oogluikende Bloemen, de Honigbakjes van langte als de Meeldraadjes. Trollius Corollis commerxihus &c. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 7co. p. 380. Veg. XIII. p. 431. Helleborus Flore claujo &c. Flor. Suec. 474, 510. Helleborus Foliis angulatts multifidis, Flore globofo. Hort. C'iff. 227. Roy. Lugdb. 484- Ronunculus montanus Aconiti folio, Flore globofo. C. Bauh. Fin. ï8*. Ranunculus Flore globofo. Dod. Pompt. 430.  DROM. DROMMEL. Hmunculus montanus Alp. glomeratus. Lob. 1c. 675Trollius. Flof. Rupp. Jen. Op de Bergvelden door geheel Europa, zowel m Lapland als tn Oostenryk, Switzerland en Provence, *roeitdit Kruid, dat een fierlyke Bloemplant in onzo ruinen uitmaakt. Men heeft het zelve, in 't Hoogiuitfch, CDrcffttume geheeten, wegens de figuur der Bloem, waarvan misfchien de Latynfche naam, door Gesnerus 'er aan gegeeven, zyne afkomst heeft. Men beeft het, met Tournefort tot het Geflacht van Nieskruid, waar het naby aan komt, betrokken gehad. De Bladen gelyken naar die der Monnikskappen, zyn rond van omtrek, doch tot den Steel toe, op wiens end zy ftaan, vyfkwabbig ingefneeden met de Kwabben nog meer'verdeeld. Tusfehen dezelven komen enkelde Stengen voort, van anderhalf voet hoogte, op 't end een geele Bloem hebbende, die zich als een ingeflooten Eolletje vertoont, hebbende ten minfte twtalf Bloemblaadjes, in malkander zittende en ontelbaare Meeldraadjes befluitende, die een getal van twaalf tot zestien Stampers omringen, en daar op volgen even zo veel haauwagtige Zaajhuisjes. Op de Alpifche Bergen, zegt de Heer Haller, geeven deeze Bloemen een aangenaamen geur. 2. Afiatifche Drolbloem. Trollius Afiaticus. DrolIhem, met uitgebreide Bloemen, de Meeldraadjes korter dan de Honigbakjes. Trollius Corollis patulis, Nectariis Stamine longioribits. Helleborus nigris Orientalis^ Ranunc- folio. Tournf. Cor. 20. Helleborus Acomti folio, Flore globofo croceo. Amm. Ruth. 101. Trollius humilis Flore patulo. Buxb. Cent. I. p. IS- T. 23. In Siberië en Kappadocie ftelt Linnjeus de Groeiplaats van deeze Soort, die weinig van de voorgaande verfchilt, dan door goudgeeie Honigbakjes, gaapende hoog geele Bloemen en Vrugtbeginzels of Stampers die uitwaards geboogen en als leggende voorkomen. Het Plantje groeit naauwlyks een fpan hoog en bemint de hoogfte Bergtoppen, daar de Sneeuwwateren afvloeijen, zegt Buxbaum, die het zelve in Kappadocie waargenomen hidt. DROM, betekent eene menigte, eenen trop menfchen. Meteenen geweldigen Drom, Hooft in Tart. tus I. Boek. In eenen dikken Drom, Vondel in Virg. IV. Boek der Landgedichten. „ Ook wordt het genoomen voor Licium inflag der Wevers. Zo ftnat dit 5 woord Jes. XXXVIII. vs. 2. Hy zal my aff yden „ van den Drom, dat is , van den Drommel draa" den, waar van de Wever 't linnen affnydt." Outhof. . DROMMEL, betekent zegt Outhof, digt in een gepakte zaaken, van drommen digt te famen pakken of voegen, dringen als Kilianus heeft, die ook zegt een Drommel van huizen. Te doen bekopen eenen drommel van noot. Hooft in Henr. den Gr. bl. 169. Zoo draefr de prins den drommel voor; Do ftoute tëgefflenten volgen jMct hunne vleugelen 's prinsfen fpoor. Vondel David herfiet. bl. 33. En flap gelijk ick quam, door al den drommel heen, Eer d'overtte ons verrafch, en grijpe, en hoeie aan een. Vondel Macghdebr. bl. 57. Drommel word ook wel genoomen voor eenen kwaaden Geest (Cacodaemon), zo leest men by Vondel in 't eerfte Bedryf van Peter en Pauwels, bladz. 11. alwaar Simon de Toveraar dus fpreekende word ingevoert. IX. Deel. DRONKENSCHAP. f385 Maer toef, wa'ei blyft al 't fpoock, gereet om op te trecken, 'k Zal ttampeu, dat het dreunt, en al den Drommel wecken. Myn leerkint, vo gli myn ftem, op, Geeften klooft den gront Der aerde, lammelt ghy? 'k verdaegh u met myn' mom. Of ftamp ic!; te vergeefs, met reent op U verbolgen? Op, Spoocken, 'c was beltemt ghy zoudt uw' leitsman volgen. DRONKENSCHAP is eene onmaatige trek tot dronkenmaakende dranken ; eene grove ondeugd , welke genoegzaam door allerleye wetten, zo Natuurlyke, Goddelyke als fommige Burger-inftellingen verboden wordt. In de eerfte plaats ftrydt de Dronkenfchap tegens de wet der Natuur, welke wil, dat niemant meerder voedzel zal gebruiken, dan tot bet einde waar toe hy is gefchaapen, naamelyk tot zyne behoudenis en verkwikking; en dus is ingevolge hier van , een ieder verpligt zich te onthouden van 't geen hem naar Ziel en Lighaam kan fchaaden, en derzelver vermogens en werkzaamheden bederven. „ De Natuur (zegt zekere Schryver) is met weinig ,, vergenoegd, verzadigt de gebrekkelykheid, voldoet ,, den nooddruft, en voor zo verre den lust, die door „ den Schepper aan het voldoen van honger en dorst, ,, en aan den nooddruft gehegt is; op dat de Menfch „ niet zoude nalaaten zich zeiven in 't leeven te be> „ houden. En wat is 'er fchandelyker, dan dat hier „ de redelooze Dieren meestal de Wetten der Natuur ,, beter onderhouden, dan de Menfchen. Ik ontken ,, niet, dat 'er voorbeelden van gulzigheid, vooral in „ fpyze gevonden worden in fommige Dieren. Maar „ ontftaat die gulzigheid niet veelal daar uit, dat de„ zei ven de vereifchte maat hunner Spyzen niet altyd, ,, gelyk wel de Merfchen, op hunnen tyd konnende „ genieten door uithongering, en vrees van gebrek, ,,-voor eenen tyd zich te buiten gaan? en waar be„ fpeurt men in redelooze Dieren, die overvloed van ,, fpyze en drank gewend zyn, en genieten kunnen, „ zo dikwils als hun hongert of dorst, die gulzigheid „ en ontuchtigheid, vooral in den drank, om niet al„ leen zo lang de fmaak duurt, maar ook tegen heug ,, en meug, fine voluptate & appetitu, imo invito jlo„ macho, tot meer dan walging, fpys en drank te „ zwelgen, en zich in 't lyf te perfen en te laaten ,, perfen? " Daar nu de wet der Natuur op onwrikbaare zuilen is gevestigd, en dus nimmer tegens Gods geopenbaard woord kan aanloopen, zo ftrydt de Dronkenfchap ook met de wetten zo wel van het Oude als Nieuwe Verbond; 't welk al te zeker is dan dat het eenig betoog of bewys zoude behoeven. Enkel flippen wy uit het N. Teftament aan,'dat aldaar onder de werken desvleefches geteld worden dronkenfehappen en brasftryen, en de Overtreders daar van met den vreesfelyken vloek bedreig! worden , dat zy het Koningryke Gods niet zullen beërven, Gal. V. vs. 21. Ook worden dikwils deeze misdaaden in het Genadewoord, byéén gefteld, en te gelyk verboden, als brasferyen en dronkenfehappen, Rom. XIII. vs. 13 Wynzuiperyen, brasferyen ea drinkerytn, 1. Petr. IV. vs. 3. In tegendeel de maatigheid aanbevolen en om nugteren zyn, 1 Thessal. V. vs, 6—8. Lucas XXI. vs. 34. Ook word ons Tit. II. vs. ir. ij. geleerd, dat Christus, of de zalig maakende Genade, ten dien einde is verfchrenen , dat wy, de wereltfche begeerlykheden verzaakende, maatig, rechtvaardig, en Godzaalig zouden leeven. ingevolge hier van vindt men de Dronkenfchap door M m m m veele  I38c5 DRONKENSCHAP. veele Conciliën, Synoden en mindere Kerkvergaderingen , als eene verregaande misdaad en grove zonde verboden; veelvuldig zyn de bewyzsn die wy tot ftaa virg hier van kunnen aanvoeren ; dan wy bepaalen ons enkel by bet Formulier des Heiligen Avondmaals in onze Gereformeerde Kerke aangenoomen, waar by aan de Dronkaarts het gebruik van dit vertrooftende Bondzegel wordt ontzegd, op dat haar gerichte en verdoemenis niet dies te zwaarder werde. Van de gewyde tot de ongewyde Gefchiedenis overgaande, koomt ons in de eerfte plaats voor eene Wet van Minos, welke gebied: „ Gy zult niet te famen „ drinken tot Dronkenfchap," zie Plato dialog. inter Socrat. £? Min. fcfc. Lib. III. de Republ. Ook wil eu belast den zelvden Plato, dat niemant voor den ou derdom van agttien jaaren bereikt te hebben, v/yn zal gebruiken, en na dien tyd niet anders dan by plegtige Feesttyden; verders verbiedt hy den wyn aan de Magiftraatsperfoonen, alvoorens zy hunne bezigheden tot welzyn van de publyke zaaken verrigt hebben, insgelyks aan alle de getrouwde lieden in den nagt welke zy voorbefchikken om Kinderen te teelen; Dialog. 2. de legib. Solon de Atheenfche Wetgeever, ge¬ bood, dat eene Vorst zich dronken drinkende, met den dood zoude geftraft worden. Vid. Diog. Laertius in Solone. En hoewel het uit veele oude Schryvers blykbaar is, dat de Grieken veelal tot Dronkenfchap geneigd waren , waarom Cicero hen ook met den Latynfcben fpotnaam Pergrazcari beftempelt; zo waren egter die van Lacedemon zo afkeerig van deeze ondeugd, dat zy volgens het getuigenis van-xenophon de Republ. Laced. een voorfchrift hadden, bet welk behelsde: Nifi fitis caufa, nihil bibatur, dat is, niemant drinke zonder dorst. Ook getuigt Plato , dat 'er te Sparta eene wet plaats vond, waar by de Dronkenfchap , en derzelver gevolgen, naamentlyk dartelheid en weeldrigheid, verbannen, en de famenfuipingen verboden waren. Lib. I. de Legib. fi? Crag. de Rep. Lacedamon. Lib. III. Inft. 7. pag. 247. Ja zelvs waren 'er wetten aanwezig, die uit vrees voor 't misbruik, 't gebruik van den Wyn en het invoeren daar van verboden. Immers wierd by de Romeinen het gebruik van den Wyn, op flraffd des doods aan de Vrouwen ontzegd, ex jure Papiriano, Cap. 16. fi vi■num biberit, domi ut adulteram puniunt. vid. Dionys. Halicarnas. Agell. Lib. X. Cap. 23. RosiN. Antiq_. Rom* Li». VIII. Cap. 5. Lactantius verhaalt uit SexTus Clod. dat de Vrouw van Faunus in 't heimelyk tot dronken wordens toe wyn ingezwolgen hebbende, met Myrteboomentakken van haaren Man is dood gegeesfeld. ■ Egnatius Mecennius had zyne Huisvrouw met eenen ftok doodgefiagen, om dat zy wyn voor 't vat had gedronken , waar over by in rechten geroepen en van •doodflag befchuldigd zynde, is hy van Romulus vrygefprooken. ——— Cato ftelde het gebruik in, dat de naafte vrienden de Vrouw van den huize moesten kus■fen, op dat ze aan haaren adem ontwaar mogten worden of zy ook raar fterken drank rieken. 1 Meer andere voorbeelden van Romeinfche Vrouwen, die •om dat ze wyn gedronken hadden zyn om 't leeven gebragt, vindt men verzameld by Alex. a Alexandro* Genial. Dierum, L.III. c. 11. ———■ Cneus Domitius heeft eene Vrouwe, om dat ze fcheen meer wyn, dan gezondheidshalve betaamde gedronken te hebben, met DRONKENSCHAP. verlies van haaren bruidfchat geftraft. Ibid. zodaanige ftraf vindt men ook aan de zich dronken drinkende Vrouwen opgelegd in het wetboek van Keizer Theodosius; fcilicet muiier fi vinum bibisfet dote mulctabaiur. Cod. Theod. Tom. I. p. 301. col. 2. Men vindt daar egter ook eene wet, waar by verboden wordt zyne Huisvrouwe om Dronkenfchap te verlaaten. Quod ebrietas caufam repudio non det. Vide d. C. T. I. p. 311, Col 2. de êbrietate & temulentia, T. III. pag. 48. By de oude Rugeaanen, een volk dat zich in Pommeren, tusfehen de Oder en Weixel, reeds vosr de tyden van Ptolomeus hadde gevestigd, was het inbiengen van wyn , op leevensftraf verboden. Zie Valent. ab Eichstet epit. Annalium Pomeranüe, edit. a Jac. Henr. Balthasar, 1728. Karel IX en Henrik III. Koningen van Frankryk, hebben by Plakaat aan alle Herbergiers verboden, iemant der Burgeren of Ingezetenen, van wat ftast oofe mogten zyn, te zetten om te drinken; ten ware hy kwame met eenen Vreemdeling, of eenen zodaanigen, welke daar ter plaatze, noch woonftede, noch huis» vesting hadde, op poene van anders doende, arbitrair geftraft te worden. Zie Ciiokier in Thefaur, Politic. Aphorism. Lib. V. cap. 19. Ook beval Karel de» grooten, dat niemant in het Leger van den Overften af tot den geringften Soldaat toe, zich dronken zoude drinken, of eenen anderen tot drinken aanporren of dwingen, by prxne van gedwongen te zullen worden naderhand niets dan water te drinken, Avent. Lib. IV. Anaal. Bojcrum. 1 Ingevolge de Costumen van Bourgondie en ganfeh Frankryk , wierden de Dronkaarts van verfcheidene Ambten geweerd, ingevolge Ciiassan^qs confuet. Burguml. fjf fera tot Gall. de Juftit. §. 6. n. 57, 58. En hy geeft 'er deeze reden van: om dat gelyk Seneca ad Lucil. zegt, quod voluntaria infania est ebrietas; „ dat de Dronkenfchap eene vrywilli„ ge uitzinnigheid is." Quis autem pure dixerit, inf». nientem, aut furiofum, five dementem etiam cui fortunm malum dederit, officiorum capacem esfe? „ Nu wie zal „ met recht zeggen, dat eene dwaas, eene dolle, of „ uitzinnige, zelvs die buiten zyne fchuld, en by toe„ val, tot dat ongeluk gekomen is, in ftaat zy van „ Ambten te bekleeden." Ook zyn 'er wetten van dien zelvden aart by de oude Hoog en Nederduitfchers in gebruik geweest; als onder anderen eene van Keizer Maximiliaan L waar by de onmaatige heil- of gezondheid-drinkers van hunne bedieningen ten ftraf ontzet worden; zie Recesfib. Imp. Colonienf. de An. i$i2. fi? Carpz. rer, Criminal, part. III. 9. 14Ö. n. 22. Waar mede ook overeenftemt bet Plakaat van Karel de V. Refomat Polit. ann. 1530. in Recesf.Aug. fi? de Ann. 1548. in Re'esf.Inrj. Als ook van Maximiliaan II. ann. 1570. Art. 48 fifr. en van Rudolf II. Ord. Polit. de ann. 1577. tit. 8. in fin- vid. etiam Carpzov. loc. cit. Ten aanzien van ons Vaderland, vindt men fpaarzaam wetten tegens dit misdryf: alleen ontmoeten wy in het zogenaamd Eeuwig Edi£l. van Keizer Karel den V. Art. 18. een verbod van genoemden Keizer aan de Commisfarisfen dien hy gewoon was 's jaarlyks naar de Nederlanden te zenden tot het vernieuwen der Wetton (dat is Regenten) „ om 'er geene zodan^-e„ perfoonen toe te nomineeren, die gewoon zyn zich „ dronken te drinken; en dat indien fulcke luyden in „ der Wet gheiielt waren» hy wil dezelven door den  dronkenschap. ;, Secreten Rade fchadelycken doen deftitueren ende „ pri veren van beuren Staten, ten exempele van alle ,, anderen, fonder dat zy in toekomende tyden meer „ in de Wet fullen mogen of hebben adminiflratie van „ de gemeene faecken." Gr. Pltcaatb. I. Desl, Fol. 320. Ook zvn 'er verfcheidene zo algemeene als byzondere Keuren van Steden voor handen, welke bepaaien „ dat die dronken zynde eenig misdryf begaat, „ even gelyk geftraft zal worden als of hy nugteren „ was geweest." Van de Doodflagen in Dronkenfchap begaan mag ook geene remisfie gegeeven worden, zie Cr. Piacaatb. I. Dsel, Fol. 383- En behalven dit al, wat is de Dronkenfchap niet na« deelig voor de gezondheid van het Lighaam cïj de Zielvermogens; Elke daad van Dronkenfchap komt de Natuure op een Koorts te ftaan, om die vergiftigende overmaat uit te werpen. Wanneer dit bykans dag aar dag herhaald wordt, valt het gemaklyk de gevolgen daai van te voorzien. Waarlyk een geitel moet zeer fterk Wezen, 't welk eene alledaagfche Koorts kan uithar den! Maar de Koortzen, door drinken veroirzaakt, gaan niet altoos in één dag af, zy eindigen menigmaal in eene ontfteeking van de Borst, de Lever, de Hars fenen, en fleepen de heillooste gevolgen naar zich. En, fchoon een Dronkaart het leeven niet verlieze door eene hem fchielyk overvallende kwaaie, loopt hj zelden vry van die met den tyd komen. D\onkenfcha\ verwekkende Dranken, in overmaate gedronken, ver zwakken de Ingewanden en verderven de Spysvettee ring; zy verbreeken de kragt der Spieren, en veroir zaaken Beroerdheden en Stuiptrekkingen; zy verhitter desgelyks het Bloed, neemen de zagtheid van 't zelvt weg, maaken het onbekwaam tot den omloop en voe ding'des Lighaams. Hier uit ontftaan Verltoppingen Teeringen, enz. Langs deeze wegen is het doorgaan; dat Dronkaarts uit deeze werelt verhuizen. Eh Kwaa len van deezen aart, uit overmaatig zuipen ontftaan de, laaten zicb zelden, ja zeer zelden geneezen. Veelen benadeelen hunne Gezondheid door drinken fchoon zy bykans nooit dronken worden. De hebbe lykheid van met een nat zeil te loopen, gelyk men ' noemt, hoe wel geene zo geweldige uitwerkzels t wege brengende, is niet min fcbaadeïyk. Wanneer d Vaten geduurig vol en uitgefpannen gehouden worden is het onmooglyk dat de nodige onderfcheiden affche dingen, naar behooren, gefchieden, of dat de V02 ten, naar eifch, bereid worden. Te deezer oirzaak vinden de meesten van deezen ftempel zich aangetai door Jicht, Graveel, enz- of, wanneer deeze Kwa; len zich niet openbaaren, kwynen de hebbelyke Dril kers aan Zwaargeestigheid, en andere verfchynzels va kwaade Spysverteering. Teeringen zyn thands zo algemeen, dat men reken dat een tiende gedeelte der Inwoonderen van groo Steden daar aan fterft. Sterk drinken is, buiten twy fel, eene der oirzaaken, aan welke men dit toene men der Teeringen moet toefchryven. De groote ho veelheid van oud Bier, gedronken, kan niet nalaatt bet Bloed taai en ongefchikt tot den omloop te ma ken. Hier uit ontftaan Verftoppingen en Longontfte kingen. Men vindt weinig oude Bierdrinkers, die het ni aan de borst hapert. En men heefc zich des geenzi te verwonderen, aangemerkt den lymerigen en byka onverteerbaaren aart van fterk oud Bier. De Drinkers van fterke Dranken, of zwaare W dronkenschap. 1387 nen, loopen nog grooter gevaar; deeze Dranken verhitten en ontfteeken het Bloed, en fcheuren de tedere vaten der Longen in (lukken: nogthands is het gebruik derzelven, in veele gewesten, zo groot, dat iemant bykans zou denken, dat men 'er alleen van leefde. De hebbelykheid van Zuipen ontftaat dikwils uit de rampfpoeden en tegenheden deezes leevens. De ongelukkigen zoeken heul en troost in den Drank. Dezelven verfchaft hun, met de daad, eene oogenbliklyke verügting. Maar helaas! deeze troost is zeer ras verdweenen, en, verdweenen .tynde, vinden zy zich mismoediger en troostloozer dan voorheen, hunne geesten zinken zo verre beneden de natuurlyke peil als zy daar boven gebragt waren. Dit maakt het herhaalen van den Dronk noodwendig, en elke nieuwe Dronk zet hun tot een' volgenden aan, tot dat de ongelukkige aan zyn vies verfiaafd geraake, en eindelyk het flagtoffer wordt van 'c geen hy, in 't eerst, alleen als een geneesmiddel gebruikte. Geen menfch is neetfhgtiger dan een Dronkaart, wanneer zyn roes bedaard is. _ Dit lost or.s op van waar het bykome, dat de zodaanigen, die 't Ieevendigst en vuurigst zyn, als de beker lustig rond gaat, het zwaargeestigst zyn, als de Drank hun geen vreemd vuur geeft, en dikwils een einde maaken aan hun elendig leeven, in eene vlaage van zwaargeestigheid en kwaadaart igheid. Niet alleen blykt de Dronkenfchap voor de Gezondheid, hoogst nadeelig te weezen; maar dezelve ver> ■ woest ook de Zielsvermogens en verftandige bekwaamheden. Wonder zekér dat Schepzels, die zich zo veel laaten voorftaan, op hunnen voorrang boven de Die- ï ren des velds, uit hoofde van bet redelyk vermogen, ■ 't welk zy boven dezelve bezitten, vermaak fcheppen, , om zich zo diep beneden dezelve te vernederen. By ; aldien de zodaanigen, die vrywillig, en met opzet, • zich berooven van 't gebruik der Rede, altoos In dien • redeloozen ftaat verbleeven, het zou ons moeten voorkomen, eene billyke ftraffe te wezen. Dan, fchoon , dit het gevolg niet is van ééns dronken te zyn, mist het - zeldzaam of't wordt, na herhaalde keeren, daar't get volg van. Door hebbeiyke Dronkenfchap heeft men de j eerfte vernuften zien vervallen , tot de laagte der 3 lompfte verftanden. , Boven al is de Dronkenfchap fchaadelyk voor jonge - Lieden. Dezelve verhit hun Bloed, verzwakt hunne - Krag'en, en belet hunnen Groei; daarenboven beneemt 3 het veelvuldig gebruik van fterke Dranken, in dien t vroegen leeftyd, de goede uitwerkzels, welke het maatig i- gebruik daar van hun vervolgens kan verleenen. Jongei- lingen, die in de bloei van hunne jeugd het zich gewend n hebben, fterke Dranken te drinken, kunnen niet verwagten, in den ouden dag, daar eenige hartfterking van te zullen ontvangen. :e Eindelyk is de Dronkenfchap, niet alleen in zich zelf- ve, eene allerverfoeilykfte ondeugd; maar een broei- nest vart bykans alle ondeugden. Naauwlyks is 'er eea- ne misdaad zo gruuwzaam, of een Dronkaart zal dezel' :n ve pleegen, uit zugt tot den Drank, a- Veele zyn de middelen welke door fommige Schrye- vers zyn aan de hand gegeeven om de Dr orkaarts van et hunnen doolweg te recht brengen, het gantfche nofte as Vertoog van den zo geestigen Artz of Geneesheer is daar ns toe ingerigt, en wy kunnen naar myne gedagten niet beter doen dan dit Artikel met het einde daar van te y- befluiten. „ Hoe dieper de gewoonte van zich DronM m m m 2 hen  1388 DROOGBLOEM. „ ken te drinken reeds ingeworteld is, hoe bfizwaar„ lyker de geneezing wordr, en hoe langer men met zyne waakzaamheid moet aanhouden om zyne Drift „ volkomen meester te worden. Horatius heeft al aangemerkt ,, Ouo femel est imbuta recens, fervavit odorem „ Testa diu r „ Het is zeer gemaklyk zich eene ondeugd aan te wennen maar veel zwaarder vak het eene kwaade ,, gewoonte te vermeesteren, inzonderheid als dezel„ ve van veel vermaak der Zinnen vergezeld is en door „ kwaade Gezelfchappen en Voorbeelden onderfteund „ wordt. Een ernftig voorneemen om zich te beteren kan alleen deeze zwaarigheid overwinnen, en dit „ voorneemen kan door het gezond Verftand, den „ Godsdienst, en het Belang gelykelyk onderfteund „ worden." DROOGBLOEM, in het Latyn Gnaphalium, is de naam vaneen Planten Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenftellige KruidengQrangfchikt. — De Kenmerken zyn: eene naakte Stoel; het Zaadkuifje gepluimd; de Kelk rondagtig van figuur en ruuw, bekleed met over elkander liggende Schubbetjes, die losfe Punten hebben, toeluikende, holrond, gekleurd; de B'oemen hebben de eigenfchap van gedroogd haare kleur te behouden, en deswegen geeft 'er de Heer Houttuyn' den naam van Droogbloem aan. Het bevat agt- en- veertig Soonen, waar van de negentien eerften heesteragtig zyn, en de overigen tot de Kruiden behooren. Behalven de eerfte worden zy onderfcheiden, naar dat de Bloemhoofdjes zilver of goudkleurig zyn, behoorende de ifte tot de 9de foort ingefloten, benevens van de 3ifte tot de 44 foorten ingeflooten tot de zilverkleurige; de 45 48 foorten tot de wankleurige; en alle de overigen tot de goudIkurige. 1, Uitmuntende Droogbloem. Gnaphalium eximium. Droogbloem, ais heesteragtig is, met ongefteelde eyronde, opgeregte, wollige Bladen, digt by een; de Bloemtuil ongedeeld. Gnaphalium frw.icofum, Foliis fesfiiibus, ovatis, confertis, erecïis, tomentofis, Corym■bo fespi. Linn. Syft. Nat. Veg. XIII. Gen. 946. p. C2o Ed. XII. p. 543, Afatjt. 573. Elichryfum Afri•canum Floribus fesfi.ibus lanceolatis, Capitulis congestis ex tubello Aureis. Edw. Av. p. T. 188. Wegers de ongemeere fraaiheid voert deeze Soort, -waar van men de Takken als iets raars van de Kaap wede brengt en duur verkoopt, den bynaam. Geene .Afbeelding vindt men 'er, tot nog toe, van, dan alJeen in 't Vogelen-Werk van den beroemden Edwards, of in de nagemaakte Piaaten van het zelve door Selig mann, thands ook in 't Nederduitfch uitgegeeven, .Men noemt het aldaar Afrikaanfh Elichryfum met Lancetswyze ongefteelde wollige Bladen en ronde Bloemhoofdjes, uit den rooden goudkleurig; gelyk aan Edwards de Kruidkenners naam, van deeze Plant, zo hy verhaalt, door den Heer Watson opgegeeven was. Die Afbeelding, nogthands, is zo onnaauwkeurig, ja zo onna^•uurlyk, dat ik niet bsgryp zegt de Heer Houttuyn, hoe de groote Linneus, die zo veele Afbeeldingen, 'wegens de gebrekkelykheid, verworpen heeft, dezelve heeft kunnen aannaaien. Gedagte uitbeelder en .befebryrer Van zo veeie Vogelen en andere Natuurly. ke zaaken, boe veel roem ook in dit opzicht verdie DROOGBLOEM. nende, (om dat hy byna niets, dan 't gene nog niet uitgegeeven was, aan 't licht gebragt heeft,) bekent ten aanzien van dit Gewas zelv', dat hy, tot fieraad, aan't zelve,"van onderen, Bloemtakjes gemaakt had) daar hem naderhand bericht was, dat het zelve riet meer dan een enkelen Tros aan den top draagt. Dit maakt, dat men hem, vooral wat het Bywerk belangr, niet altoos kan betrouwen. Maar bovendien zyn dé Bloemtrosfen by hem gefteeld, zo met gemeene als byzondere Steeltjes, en de Bladen geheel anders, dan die in de overgezondene Takken voorkomen. Ik vond derhalve niet ondienftig, vervolgt de Heer Houttuyn, van een der fraaiften uit de mynen, de Afbeelding mede te dealen; waar uit men kan zien, in hoe verre die van de zyne verfchilt en met de volgende befchryving van den Heer Linn/eus ftrookt; zie Houttuyn Afar-. Hift. II. Deel, 6deStuk, bladz. 56. Plaat XXX. fig. 2. „ De Steng is heesteragtig, van dikte als een vin„ ger, wollig. De Bladen, digt by een geplaatst en „ ongefteeld, zyn eyrond, fpitsagtig, ongeaderd, we,, derzyds bekleed met eene witagtige wolligheid. De ,, End-Tros of Tuil heeft geen gemeenen Steel, maar „ beftaat uit enkelde Steeltjes, die meest tfénbloeoiig „ zyn. De Bloemen zyn Klootrond en hebben KeJ„ ken van grootte ais het uiterfte vingerlid, bekleed ,, met rondagtige, oneffene, holle, ftompe, gladde, „ paarfchagtige Schubben." Myne Takken zegt de Heer Houttuyn zyn ongevaar een voet lang, en fchynen dus van den Wortel afgerukt te zyn. Zy hebban de dikte niet van een vinger , maar zyn van onderen tot boven digt bekleed met Bladen van eene lancetswys' ovaale figuur, taamelyk puntig, en wederzyds zo dik bedekt met eene wolligheid, dat zy zich op 't gezigt en gevoel als fluweel vertoonen. De Tak is, gelyk in ééne, waar zy afgeplukt zyn, zicb openbaart, met een dergelyk dik Dons begroeid. De Bloemen of Bloemkelken, die de EndTros uifmaaken, gelyken zeer veel naar Aardbeziën, en hebben eene hoog purperroode kleur, zittende ieder op zyn eigen Steel. De hier afgebeeld Je heeft negen zodaanige Bloemen; anderen hebben 'er meer dan twaalf, waar onder ook tv/ee of drie op een gemeen Steeltje voorkomen; doch de Tros heeft geen gemee» nen Steel. 2. Boomagtige Droogbloem. Gnaphalium arboreum. Droogbloem, die heesteragtig is, met ongefteelde fmalle, van boven gladde, aan den rand omgekrulde Bladen; de Bloemen eenigermaate aan Hoofdjes, die lang gefteeld zyn. Gnaphalium fruticofum, Foliis fesfiiibus linearibus fupra glabris, margine revolutis, Fioribus fubcapitatis, Pedunculis elongatis. Linn. Amoen. Acad, VI. Afr. 53. Berg. Cap. 259. Dit is een Heester van mans langte, bepaa'd takkig met Bladen als van Rosmaryn, die ongefteeld zyn digt by elkander geplaatst, uitgeftrekt, van onderen' zo wel als de Takken wollig, met kleiner Blaadjes overhoeks, ver van elkander. Dezelve heeft de Bloemtuil zo gedrongen, dat die zich als een Bloemboofdje vertoont. De Kelken zyn wit, afchkleurig ruig. De Stoel is wollig, 't Gewas groeit, zo wel als het volgende, aan de Kaap. 3. Grootbloemig Driebloem. Gnaphalium grandiflorum. Droogbloem, die heesteragtig is, met drier'ibbige eyro,> de omvattende Bladen, welke wederzyds wollig zyn. Gnaphalium fruticofum, Foliis amplexicaulibus ovatis'tri-  DROOGBLOEM. Htniis utrinqve lanuginofis. Berg. Cup. 245. *Gnzphd Hum tomentojum, Foliis inferioribus fubrotundis, fupericribus acuminatis. Burm. Afr. 213. T. 16. f. 1. Elichryfum Africanum lanuginofum latifolium Calyce Flor. ergenteo £i? amplisfimo. Oloenl. Afr. 27. Tot deeze Soort wordt het wollige Gnaphalium, dat de onderfte Bladen rondagtig, de bovenften gefpitst • heeft, van den Hoogleeraar J. Burmannus, betrokken. 'Het heeft groote fneeuwitte Bloemen, die tot een'fraai rond Hoofdje vergaard zyn, 't welk op een langen Steel ftaat. De Bladen zyn van onderen wollig, van boven groenagtig, wel twee duimen lang. Men vindt'er verscheidenheden van, zo wel als van de voorgaande, ten opzicht van de grootte en figuur der Bladen en Bloemen, zo de jonge Heer N. L. Burmannus aanmerkt. 4. Heesteragtige Droogbloem. Gnaphalium fruticans. Droogbloem, die heesteragtig is, met eyronde omvattende Bladen, eene ftyve Steng het Bloemhoofdje ongefteeld. Gnaphalium fruticofum, Foliis ovatis amplexicaulibus, Caule rigente, Cyma fesfüi. Mant, 282. Deeze, zegt Linn^eus, komt de voorgaande foort fcaby. Zy heeft de Steng heesteragtig, een vinger dik, ftyf , ruig: de Bladen van grootte nh een duimlid, van onderen wollig, van boven haaixig, op t laatst kaal. De Bloemen vergaard tot een ongefteeld end-Hoofdje, met den Kelk van buiten geel, van binnen wit, zyn nog grooter dan in de voorgaande foort; en de Bladen verfmallen opwaards nier. 5. Gekroonde Droogbloem. Gnaphalium coronatum. Droogbloem, die heesteragtig is, met lancetvormige Bladen en famer.geftelde Tuiltjes, beiden ongefteeld, de Bloemfteeltfes ongebladerd, de Kelken gedraald. Gnaphalium fruticofum, Foliis fesfiiibus lanceolatis, Colymbis comp. fesj. Fedunculis aphyllis, cal. coronatis Gna- . phalium Foliis oblongis, acutis crasfis (i? incanis, Flor. albis umbellatis. Burm. Afr. 188. T. 69. f. 3- Van dit Kaapfche Gewas, door den ouden Heer Bur- ' jviannus afgebeeld, zyn de Steng houtig, de Takken ruig, de Bladen zeer wollig. De Bloemfteeltjes maa- . ken een Kroontje aan 't einde der gebladerde Takjes, voerende ieder eenen ruigen Kelk, uitgebreid tot eenen witten Straalkrans. 6. Tweekleurige Droogbloem. Gnaphalium dioscolorum. Droogbloem, die heesteragtig is, met ongefteelde lancetvormige Bladen en witte Kelken, die de onderfte Schubben roodagtig hebben. Gnaphalium fruti- ■ cofum, Foliis fesfiiibus lanceolatis, Calycibus albis, fquamis inferioribus incarnatis. Gnaphaliumpyramidale. Berg. Cap. 255. Gnaphalium fruticofum tomentofnm, Folio oblonge, Flor. cymofis. Barm. Afr. 224. T. 79 ƒ. 4. Van deeze zyn, volgens de befchryving van Linnjeus, de Siengen laag heesteragtig, de Bladen lancetvormig, van onderen dik wollig: de gemeene Bloemfteeltjes lang. De Kelken hebben de zes onderfte Schubben, die korter zyn, rood; de twaalf binnenften wit en ftomp. 't Getal der Blommetjes is op 't hoogfte vyf. Zyn Ed. betrekt 'er toe het Heesteragtige wollige Gnaphalium van den ouden Hoogleeraar Burmannus, dat door den jongen Heer is t'huis gebragt tot de tweede foort. 7. Seekelige Droogbloem. Gnaphalium muricatum, Droogbloem, die heesteragtig is, met elsvormige ge fpitfte Bladen, een famengefteld Kroontje, de Kelken joliond, meest driebloemig. Gnaphalium fruticofum, DROOGBLOEM. 1380.. Folii- fubulatis mucronaiis, Umbella compofita, Calicibus fubirifloris cylindricis. Berg. Cap. 262. Gnaphalium Caule Frut. fj>c. Linn. Hort. Cliff. 403. Gnaphalium fiuticofum rjfe. Burm. Afr. 221. T. 79. ƒ. r. Argyrocome Cap. Boni Spei, Thymi foliis. Pet. Gaz. T. 7. ƒ. 3. Xeranthemum Africanum frutescens {j>c. Ray. Suppl. 182. Xeranthemum Stoech. citr. foliis &c. Pluk. Mant. 190. Gnaphaloides Ethiop. frut. Pluk. Ann. 92. Rat. Suppl. 193. Eupatorioides Cap. Boni Spei. Pet. Cent. 208. Lychn;s coronaria Monomopatenfts. Pluk. Amalth. 134- T. 406. f. 6. p. Gnaphalium fruticofum, Foliis rarioribus capitatum. Burm. Afr. 223. T, 79. ƒ.2. y. Gnaphalium frul. &C Ib. fig. 2. Deeze foort, tot welke aanmerkelyke verfcbeidenheden behooren, is, door deeze omfchryving, in 't algemeen, genoeg bepaald. De drie Afbeeldingen van den Hoogleeraar Burmannus, op zyn negen en zeventigfte plaat van Afrikaanfche Planten, wyzen de verfchillende Geftalten aan van dit Gewas. In zyn Ed. derde figuur zyn de Bloemen meer als Kroontjes, in de tweede meer Hoofdjes wyze en in de eerfte is de pypagtige Kelk het blykbaarfte. De Heer Bergius heeft 'er vier Verfcheidenheden van gemaakt, noemende de eerfte Kroontjesdraagende; de tweede Hoofdige; de derde Keul- of Kunbladige; de vierde Gehandelde. Zyne tweede heeft by nog in een wyd gemikte en een byna regtopflaande onderfcheiden. Dit maakt 'er zes, op ieder van welken zyn Ed. byzondere Autheuren aanhaalt. Men kan 'er egter niet al het verfchil uit begrypen, dat in deeze Gewasfen heerfcht. De Stengen en Takjes zyn in fommigen wit en wollig, in anderen bruin, in allen houtig, en in de meesten lang; de Takjes in fommigen wyder, in anderen naauwer gemikt, of byna regtopftaande: de Blaadjes in fommigen zo fcherp gefpitst en ftyf gepunt, dat'zy even als die van den Geneverhoom fteeken. In veelen zyn Tropjes van kleine Blaadjes, voetangelswyze, daar tusfehen geplaatst. Het Bloemhoofdje is in fommigen losfer en kroontjes agtig, in anderen meer gedrongen en digt by een. Het beftaat uit verfcheide gemeene Kelkjes , in gttropte Blaadjes vervat, en zelvs meest drie, doch fomtyds ook vyf of zes Blommetjes bevattende, van gewoone figuur en gefteldheid in deeze Klasfe, zittende op een Vrugtbeginzel, dat met een haairig Pluis, doorgaans van langte als het Blommetje, is gekroond, zynde de Stoel in allen naakt. 8. Heyagtig Droogbloem. Gnaphalium ericoides. Droog, bloem, die heesteragtig is, met ongefteelde fmalle Blaadjes, de buitenfte Kelken ruuw, de binnenften roodagtig. Gnaphalium fruticofum, Foliis fesfiiibus linearibus, Calycibus exterioribus rudibus, interioribus incarnatis. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 57. Dit is een Heestertje met ftyve ongelyke Rysfss en zeer kleine Blaadjes ver van eikanderen weinige ongefteelde eind-Bloempjes hebbende, wier buitenfte Kelk uit afchkleurig groene, eenigermaate wollige Blaadjes, debinnenfte uit roodagtige, gladde, langwerpige Schubben beftaat. 9. Fynbladige Droogbloem. Gnaphalium teretifoliwn. Droogbloem, die heesteragtig is, met digt getropte fpilrondagrige Blaadjes, getakte Tuilen, en uitwendig roestkleurige Kelken. Gnaphalium fruticofum. Foliis confertis teretiusculis. Corymbis ramofis, Calyibus exius ferrugineis. Berg. Cap. 261. Linn. Hon Cliff, 40:. Gntphalium fruticofum, Foliis tenuisfimis teretibus £?c.' M m m m 3 Burm.  1393 DROOGBLOEM. Burm. Afr. 217. T. 77. ƒ• 3- Millefolium Etkiopicum Erica folio incanum, Flor. fpeciofo. Pluk. Alm, 251. T. 308. ƒ. 2. De Bladen of Blaadjes zyn, in deeze Soort, zo digt by elkander en zo menigvuldig aan de Takjes, dat Plukenet dezelve Ethiopifch Duizendblad, grys zynde, met Hei blaadjes en een fierlykeBloem, getyteld hadt. Men vindt de Afbeelding ook by den Heer Burmannus, die bet Gewas heesteragtig Gnaphalium, met zetr fyne ronde Blaadjes en menigvuldige Takjes, noemt. Ged igte Hoogleeraar zegt, daar van tien en meer verfcheidenheden, zo ten opzigt van de verandering der Bloemen, als van de grootte, het getal, de plaatzing en het maakzel der Bladen, te kennen en te bezitten, 't Gewas heeft in allen eene Heiagtige Geftaite. 10. Spitsbladig Droogbloem. Gnaphalium mucronatum. Droogbloem, met elsvormige gefpitfte Bladen, en rondagtige Kelkfchubben. Gnaphalium fruticofum, Foliis fubulatismucronatis ,CalycinisSquamisfubrotundis. Linn. Mant 283. Gnaphalium mucronatum. Berg. Cap. 260. Xeranthemum frutescens, Foliis linearibus angustisfimis, Capitulis futphureis. Burm. Af. 179. T. 66. f. 3. Tot deeze foort, wier Soortnaam van den Heer Bergius afkomftig is, wordt het Heesteragtige Xeranthemum, met zeer fmalle Blaadjes en zwaveikleurige Bloemen, van den Heer J. Burmannus, t'huis gebragt. De Steng geeft Takken van een voet uit, zegt dee^e Hoogleeraar, die de Bloemen klein noemt, doch dit heeft betrekking tot de Xeranthema. Bergius zegt, dat de Bloemen groot zyn, in vergeiyking naamelyk met die van dit Geflacht. 11. Rynbloemen. Gnaphalium Stoechas. Droogbloem, die heesteragtig is, met liniaale Bladen, eenen famengeftelden Tuil en roedagtige Takken. Gnaphalium fruticofum , Foliis linearibus, Ramis virgalis, Corymba compofito. Linn. Hort- Cliff. Aor. Hort. Upf. 256. Gouan. Monfp. 435. Elichryfum f. Stoechas citrina angustifolia. C. Bauh. Pin. 264. Helichryfum f. Chryfo. coma angustifolia vulgaris. Moris. Hifl. III. p. 401. S. 7. T. ji. f. 7. Chryfocoma f. Stoechas citrina minor. Barr. Icon. 409. 310. 278. Stoechas citrina. Dod. Pempt. 268. Tourn. Inft. 452. Deeze Soort is de eerfte der Eurc'/fchen onder de Gnaphaiiums. Zy maakt niet de gewooi;e Stoechas uit, welke tot het Gedacht van Lavendel behoort; maar een byzonder Gewas, wegens zyne goudkleurige Toppen Ckryfocome en gemeenlyk Stoechas citrina genoemd wordende, 't welk men ook onder de Elichryfa geteld heeft. Het groeit ratuurlyk in Duitfchland, Frankryk, Spanje en het Oosten, op drooge Heuvelen, zo LinnjEus zegt. In ons Land valt een laage, Kruidige Soort, welke 'er veel naar gelykt. Het wordt doof zvne fmalbladigheid onderfcheiden, en in Languedok, l' Immortelle jaune des Jardinicrs, dat is de Geele onv«rgang!yke Bloem der Tuinlieden, getyteld, zo Gouann fchryft. Sommigen by ons noemen het Sauveto zegt Garidell, die getuigt, dat het op de Heuvelen omftreeks Aix, en door geheel Provence, zeer gemeen Is. Zelvs in de Elfaz komt het voor, volgens Doctor Mappus, daar men hetSfoincfumert noemt of ^mmetfrfjJn/ dat is Altydfchoon. De Bloemen hebben een aangenaamen reuk en zyn als Geneesmiddelen aangepreezen. Het groeit naauwlyks een voet hoog, en heeft fmalle Blaa ij?s, die zo wel als de Stengen wollig zyn, met losfe Bloemkrooctjes op den Top. DROOGBLOEM. lï. Vuurlleurige Droogbloem, die heesteragtig fi; met byna lancetvormige, wollige ongefteelde Bladen en overhoekfe ronde Bloemtuiltjes, de Bloemen kloot, rond. Gnaphalium fruticofum, Foliis fublanceolatis tomentofis fesfiiibus, Corymb. alternis cong'.obatis, Floribus globofis. Roy. Lugdb. 149. Elichryfum Flore fuavtrubente. Boerh. Lugdbat. I. p. 120. Vuurkleurig noemt men eene Verw, die uit het geele naar 't roode trekt. Het Elichryfum van Boerhaave, met eene bevallige roode kleur dej Bioemen, wordt hier t' huis gebragt door Linnéeus, die de Groeiplaats onzeker ftelde. De volgende zyn wederom van de Kaap afkomftig. 13. Getande Droogbloem. Gnaphalium dentatum. Droogbloem, die heesteragtig is, met wigvormige, getande, ongefteelde Bladen, en'eenen enkelden Bloem'uil. Gnaphalium fruticofum Foliis cuneiformibus dentatis fesfu libus, Corymbo fimplici. Roy. Lugdb. 151. Coma aurea incana , Foliis obtufis tridentatis, Capitulis oblongis. Burm. Afr. 185- T. 68. ƒ. 3. Dit is een klein Kaapfch Gewas geheel grys, met drietandige dikke geaderde Bladen en langwerpige Bloemboofdjes, van eene goudgtanzlge kleur. 14. Zaagswyzt Droogbloem. Gnapkalium ferratum. Droogbloem, die heesteragtig is, met omvattende lancetvormige zaagswys' getande Bladen , die van boven kaal zyn. Gnaphalium fruticofum, Foliis amplexicaulibus lanceolatis ferratis, fupra nudis. Gnaphalium Folio oblonga acuto molli, Floribus ferrugineis. Burm. Afr. 214. T. 76. f. Breyn. Prodr. III. T. 18. /. 2. Dit Gewas heeft hou.ige Stengen, die rond en groen zyn, overtoogen met eene fluweelagtige wolligheid: de Bladen, die van onderen de Takjes omvatten, zyn fpits langwerpig, aan de kanten een weinig zaagswyze getand, zagt in't aanraaken, van boven groen, van onderen bleek. Op 't end komt een Tuil, uit menigvuldige Kroontjes famengefteld, van Bloemen die klein zyn, roestkleurig of rosagtig geel, haare fchoonheid lang behoudende. 15- Uitgebreide Droogbloem. Gnaphalium patuhtm. Droogbloem, die heesteragtig is, met omvattende fpatelagtige Bladenen vergaarde Tuilen, de Takken uitgebreid. Gnaphalium fruticefm, Foliis amplexicauli. bus fpatulatis, Corymbis aggregatis, Ramis patentibus. Linn. Hort. Cliff. 402. AT. 15. Elichryfum Africanum Folio oblongo tomentofo, Caulem amplexante Flore luteo. Boerhav. Lugdb. I. p. nr. Berg. Cap. 249. Van deeze zyn de Takken draadagtig dun, een voet of langer, wit wollig, met kleine Takjes overhoeks bezet, die wollig zyn, gelykerwys de Bladen. Deeze hebben eene fpatelagtige figuur, aan 't end rond zynde en getand, aan 't begin fmal en ongefteeld, met ronde hoeken de Steng omvattende, van boven groenagtig, een duim lang. De Kroontjes, by een vergaard, van Bloemen, wier gemeene Kelk wit fchubbig is, doch de Blommetjes zyn geelagtig. 16. Gefleelde Droogbloem. Gnaphalium petiolatum. Droogbloem, die heesteragtig is, met effenrandige, gefleelde, eyronde Bladen, en digt getropte eind-Bloemen, Gnaphalium fruticofum Foliis ovrtis integerrimis petiolatis. Flor. confertis terminalibus. Linn. Hort. Cliff. 402. Gnaphalium tomentofum , Foliis orbiculatis fubtus incanis. Burm. Afr. 214. T. 76. f. 2. Deeze verfchilt van de anderen zeer, door haare ronde Blaadjes, welke van boven groen, van onderen  DROOGBLOEM. ten, zo wel als de Takken, met eene witte Wolligheid bekleed en gefheld zyn. De Bloemen, die aan 't end van ieder Takje voortkomen, zyn fchoon zwavelkleurig en taamelyk groot, Ik kan niet zien zegt de Heer Houttuyn, waar in deeze zo zeer gelyken zou naar de voorgaande foort. Zykomt, dunkt my, nader aan de volgende. 17. Dikbkdige Droogbloem. Gnaphalium petiolatum. Droogbloem, die heesteragtig is, met breed lancetvormtge , eenigermaate gefteeldc , lederagtige , wollige Bladen; eenen famengeftelden Tui!; de Steng kroon-' takkig. Gnaphalium fruticofum , Foliis lato-lanceolatis fubpetiolatis coriaceis tomentojis, Corymbo compofito, Caule prolifero. Linn. Mant. 112. Deeze heeft de Steng eenen voet lang, takkig: de Bladen met eene digte wolligheid bekleed en ftyfagtig, allengs verfmallende naar den Bloemtuil, die uit menigvuldige Bloemen famengefteld is, wier Kelken bleek, de Blommetjes hooger geel zyn, maar zich voor 't ontluiken wit vertoonen. 18. Strandminnende Droogbloem. Gnaphalium mart' timum. Droogb'oem, die heesteragiig is, en zeer tak« kig, de Bladen lancetvormig, ongefteeld, fpitsagtig, debinnenfte Kelkfchubben goudklturighebbende. Gna jhalim fruticofum ramofisfimnm , Foliis lanceolotts fesfiiibus acutiusculis , Calycinis intimis Squamis aureis. Linn. Mant. 283. Gnaphalium fericeum, Foliis oblongis acutis, Floribus cymofis. Burm. Afr. 216. T. 77. ƒ. 2. Deeze groeit aan de Zeekust by de Kaap. 't Is een Heester van vier voeten hoog, met veele ruigagtige Takken, de Bladen overhoeks, digt by een, ongefteeld, lancetvormig, wollig, afchkleurig hebbende. De Bloemen maaken digte, rondagtige Kroontjes, die eenigermaate gefteeld zyn, aan 't end der Takken. De Kelk is gefchubd, ruuw, uit den witten ruigagtig, met fpits getipte Schubben, die een bruinagtigen rand hebben, zynde de binnenfte ry, zo wel als de Blommetjes, hoog goudkleurig. De aangehaalde, van den Hoogleeraar Burmannus, is een fraai Gewas, t'eenemaal met een fiuweelagtig Dons, dat uit den geelen ziet, bekleed; zich in veele zyd-Takken verdeelende, die meest naar 't end toe met veele Bladen bezet zyn, van boven donkerer, van onderen bleeker, de Takken met een breeden voet omvattende, welker Top met eene troswyze Kroon ven Bloempjes praalt, en wier Kelken glanzig geel zyn; maakende dus een Kroontje dat als uit verfcheide Trosjes is famengefteld, geel van kleur. Als eene verfcheidenheid wordt van zyn Ed. alhier het A frikaanfche Elichryfum van Plukenet , met menigvuldige fmalle Blaadjes, welks Bloem-Scbubbetjes ais robyn fchitteren, t'huis gebragt; doch dit laatfte heeft Linnjeus tot een volgende foort, die een trosagtige Bloemtuil heeft, betrokken. 19. Kruipende Droogbloem. Gnaphalium repens. Droogbloem, die heesteragtig is, met zeer fmalle Blaadjes eene kruipende regte Steng en peheel opftaande Takjes. Gnaphali-tm fujfruticofum, Foliis linearibus, caule repenterefto, Ramis ereUis fimpiicisfimis, Linn. Mant. 283. Deeze Soort is zonderling, wegens een kruipende, draadagtig dunne, geheel enkelde, hoekige, wortelfchietende Steng, van vier voeten lang, die overblyft en kleine overendftaandc Takjes, van twee duimen DROOGBLOEM. 1391 langte, uitgeeft, welke Blad en Bloem draagen. De Blaadjes zyn draadagtig, kaal, flap, eenigermaate lymerig, overhoeks geplaatst, uitgebreid en fpits: de Bloemhoofdjes, aan'tend, beftaan uit famengehoopte Kelken, ftomp , met weinige Blommetjes gevuld , geelagtitr, van grootte als Hennipzaad. 20. Goudkleurige Droogbloem. Gnaphalium aureum. Droogbloem, met ongefteelde langwerpige op den kant wollige Bladen, en gefteelde enkelde Bloemen. Gnaphalium Foliis fesfiiibus oblongis tomentofo marginatis , Flor. fimplicibus petiolaüs. Houttuyn Nat. Hifi. II. Deel, 10de St. bl. 590. PI. 67. fig. 3. Dit Kaapfche Gewas door den Heer Houttuyn in Plaat gebragt, en met de Bloemen in de Natuurlyke grootte voorgefteld, behoeft in fraaiheid niet te zwigten, 'voor het uitmuntend Droogbloem onder No. 1. befchreeven. De Steng is geheel wollig, zo wel als de kanten der Bladen, die voor 't overige, wederzyds, graauwagtig en eenigzins ruuw fchynen te zyn. De figuur der Bladen zou men tongagtig kunnen heeten. Zy omvatten de Steng niet volkomen, die aan 't einde drie Bloemen heeft, ieder op eenen byzonderen Steel, met Kelken van eenigzlnts puntige Schubben; 't welk ze meer naar een Xeranthemum zou doen gelyken, indien niet het Pluis der Zaaden en de geftaite, de Plant betrok tot dit Geflacht. 21. Rolbloemig Droogbloem. Gnaphalium Cylindricum. Droogbloem, dat kruidig is, met ongefteelde langwerpige, wolligeBladen, enongelykeTrosfen, van gladde cyündrifche ongefteelde Kelken. Gnaphalium herbaceum, Foliis fesfiiibus oblongis tomentofis &c. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 58. Gnaphalium JEthiopicurti minus ramofum. Pluk. Phyt. T. 298. ƒ. 4- 22. Oosterfch Droogbloem. Gnaphalium Oriëntale. Droogbloem, dat byna kruidig is, met liniaal, lancetvormige ongefteelde Bladen , eenen famengeftelden Tros, en verlangde Bloemfteeltjes. Gnaphalium fubherhaceum £?c. Gnaphalium Foliis confertis angustolanceolatis. Linn. Hort. Cliff. 402. Upf. 256. Elichryfum Oriëntale- C. Bauh. Pin. 264. Prodr. 123. Comm. Hort. II. p. 109. T. 55. Deeze beide komen in Afrika aan de Kaap de Gc-*i« Hoope voor. De eerfte heeft hoog roode, de andere hoog geele bloemen, die in beiden niet zeer digt ge. trost zyn: en de Bladen zyn in beiden wollig grys. Het Oosterfche valt ook in Arabie, alwaar Forskaohl vier verfcheidenheden van bet zelve, eene met witte en twee met afebgraauwe Kelken waarnam. De Bladen waren, in deeze laatften, of liniaal of wigvormig. De vierde maakte eene Heesterige, met geele Bloemen, uit. 23. Zandige Droogbloem. Gnaphalium arenarium. Droogbloem, dat kruidig is, met lancetvormige Bladen, de onderften ftomp; eenen famengeftelden Tros en zeer eenvoudige Steng. Gnaphalium herbaceum, Foliis lanceolatis. Linn. Mat. Med. 389. Flor. Suec. 674. 738. Kram. Auflr. 245. Gmel, Sib. II. p. 107. Elichryfum f. Stoechas citrina latifolia. C. Bauh. Pin. 264. Stoechas citrina Gemanica, latiore folio, J. Bauh. Hifl. III- p- 153- Op Zandgronden, in fommige deelen van Europa, komt deeze voor, welke het zal zyn, daar Haller, van fpreekt, wanneer hy zegt, de Stoechas citrina, op de zandveldsn in Duitfchlandzogemeen, is noch niet in Switzerland gevonden. Gojajnm maakt ook van deeze Ereed- bla-  r3i)2 DROOGBLOEM. bladige geen gew3g, maar in Duitfchland komt zy zoveel voor, dat men ze Duitfcht genoemd vindt. Zy groeit door geheet Siberië op opene Velden, volgens Gmelin, die 'er dus van fpreekr. „ De hoogte fpeelt tuslcben een half voet en een „ elle. In de hoogere Plant is de Tros zeer groot en „ zeer Takkig, in de laagere meer famengetrokken en „ zo digt, dat men de Takjes niet dan met oplettend„ heid kan zien. De Kelken hebben eene goudkleur, „ doch vallen fomtyds ook bleek citroengeel." Voorts vetiiert dit Kruid, welks welriekende Bloemen in de Apotheken onder den voorgemelden naam, als tegen de Jicht dienftig, bekend ftaan, met dezelven de zandige vlakten in de zuidelyke deelen van Sweden, zodaanig, dat men het zelve 'er Hedenb'.omfter noemt. Het is ook in verfcheide ftreeken van den Rhyn, tusfehen Spiers en Warms gemeen, wordende deswegen genoemd Rhynbloemen, en Moltenkruid, om dat het tegen de Motten dient, als ook in 't Hoogduitfeh Si'ntt'inS en ^xamtifövnl dewyl het niet verwelkt, behoudende de Bloemen, gelyk alle anderen van dit Geflacht, gedroogd en bewaard wordende; veele jaaren haare fchoonheid en goudkleurigen glans; weshalve de Franfchen het Immortelle tytelen; doch alle die naamen heeft het met de Smalbladige, voor befchreeven, gemeen. 24. Vuurig Droogbloem. Gnaphalium rulilans. Droogbloem, dat Kruidig is, met lancetvormige Bladen, eenen verdeelde Bloemtuil; de Steng van onderen takkig. Gnaphalium herbaceum, Foliis lanceolatis {j*c. Linn. Hort. Oiff. 401. Elichryfum Africanum. Dill. Elth. 127. 7. J07. f. 127. 25. Schubbig Droogbloem. Gnaphalium imbricatum. Droogbloem, dat kruidig is , met lancetvormige Bladen , eenen verdeelden Bloemtuil; de Steng van onderen takkig. Gnaphalium herbaceum, Foliis lanceolatis tomen, tofis &c. Gnaphalium incanum angustifolium. Boem. Afr. 226. T. go ƒ, 2. Gnaphalium paniculatum. Berg. Cap. 16. 26. Kroonig Droogbloem. Gnaphalium cymofwn. Droogbloem, dat kruidig is, met lancetvormige drieribbige Bladen, die van boven glad zyn, eenen Bloemtros aan 't einde, de Sieng van onderen takkig. Gnaphalium herbaceum, Foliis lanceolatis trinerviis &c. Linn. Hort. Cliff. 40t. Elichryf. Afrh.&c. Dill. Elth. 128. T. 107. ƒ. 128. Berg. Cap. 258. Elichryfum JEthiopicum numerofis £f anguftis foliis. Pluk. 2'. 279./. I. 27. Kaalbladig Droogbloem. Gnaphalium nudifolium. Droogbloem, dat kruidig is, met lancetvormige drieribbige kaale netswys' geaderde Bladen. Gnaphilium herbaceis, Foliis fesfiiibus &c. Chryfocoma JEthiopica Plantaginis folio. Breyn. Cent. T. 71. Berg. Cap. 247. Elichryfum quinqueneivii folio. Pet. GaZ. T. 82- ƒ• ï« Deeze vier Kaapfe zyn Planten , die meer of min naar de fmalbladige Rhynbloemen gelyken, groeijende de eerfte en laatfte ongevaar een voet of anderhalf, de derde een elle hoog. Van deeze drie weet men, dat zy overblyvende Kruiden zyn, met houtige Stengen. De tweede maakt een fyn verdeeld takkig Kruid, roelk de Blaadjes aan beide zyden wollig heeft, de derde aan ééne zyde, de vierde geheel kaal en naar die van Weegbree gelykende, 't welk zeer byzonder Is in dit Geflacht. 28 Bleekgeel Droogbloem. Gnaphalium luteo - album. Droogbloem,, dat kruidig is, met half omvattende, de- DROOGBLOEM. genvormige, uitgegulpte ftompe, wederzyds ruigagtfgd Bladen en gekropte Bloemen. Gnaphalium herbaceum, Foliisfemi-amplexicaulib'.tsenfïformibus £?c. Roy. Lugdb. 149. Gouan. Monfp. 434. Gort. Belg. 236. Gnaphalium majus lato oblonge folio. C. Bauh. Pin. 263. Pi.uk. Alm. 171. T. 31. f. 6. Gnaphalium ad Stoecham citri. nam accedens. J. Bauh. Hifl III. jfJo. Elichryfum fylvaticum latifolium, Capitulis congiobatis. C. Bauh. Pin. 264. Deeze Soort groeit niet alleen in de zuidelyke deelen, maar ook in de middeldeelen van Europa, als mede in onze Nederlanden. Men vindt ze, tusfehen Katwyk en Noordwyk, en elders in de Duinen van Holland. In Overysfel en Friesland komt zy ook voor. In Switzerland is deeze foort gemeen, die zeer zagte woliige Bladen heeft; en Stengetjes, welke als met vilt overtoogen zyn. Takkige Bloemkroontjes draagt zy op den top der Stengen, wier Kelken uit groene Schubben beftaan, met zilveren randjes en geele Blommetjes, dat de Bloemen bleek geel maakt. Die zelvde kleur hadt Gmelin in het zandige Droogbloem waargenomen en 't verwondert my, dat men niet gedagt hebbe, of het ook eene verfcheidenheid daar van zou kunnen zyn. 29. Langfleelig Droogbloem. Gnaphalium pedunculare. Droogbloem, dat kruidig is, met fpatelagtige, byna omvattende, van onderen wollige Bladen, de Kelkfchubben fpit:-agtig. Gnaphalium herbaceum, Foliis fpa,* thulatisfuhamplexicaulibus £?c. Linn. Mant. 284. Dit Kaapfche voert den naam wegens de lange Bloem-' fteelen, met zeer fmalle Blaadjes, aan 't einde een digt Kroontje hebbende van geele fpits gefchubde Bloempjes. De Steng is anderhalf voet hoog, zich met lange Takies uitfpreidende. 30. Zeer welriekend Droogbloem. Gnaphalium odoratlsfimum. Droogbloem, dat kruidig is, met afioopende gefpitfte wederzyds wollige platte Bladen. Gnaphalium herbaceum, Foliis decurrentibus mucronatis utrinque tomentofis planis. Elichryfum Foliis linearibus decurrentibus fjfc Mill. DiQ. T. 131. f. 2. Elichryfum lati. folium villofum alato Caule, odoratisfimum. Pluk. Alm. 134. 'F. 173. ƒ. rj, Gnaphalium aureo fuhum. Berg. Cap. 257- Deeze zeer welriekende Soort, welke Plukenet niet wist van waar zy afkomftig was, hebbende dezelze in een Tuin by Londen zien bloeijen, fchynt ook een Kaapfe te zyn, alzo het goudkleurig rosfe Droogbloem van Bergius daar mede ftrookt. De Bladen zyn geheel afioopende zegt Linweus. Afioopende Bladen zyn, wier voet zich langs de Steng naar beneden uitftrekt, gelyk in fommige Doornenen Distelenen andere Planten. Bergius zegt van dezelven dat zy liniaal-wigvormig ftomp aan den voet fmaller, ongefteeld zyn, de Steng omvattende, van boven zeer fyn gerimpeld, van onderen wollig, een duim lang, menigvuldig. Hy bïtrekt daar toe het Afrikaanfche wollige E. lichryfium van Vaillant, met yl geplaatlte Lavendelbladen, en goudkleurige gekropte Bloemen. Volgens hem is ook het Bloemkroontje half klootrond, beftaande uit geknotte goudkleurige Kelken, de Blommetjes uit den rosfer. Het aangehaalde, dat Miller afbeeldt, heeft de Bladen van onderen grys en getuilde Bloemen. 31. Stinkend Droogbloem. Gnaphalium foetidum. Droogbloem, dat kruidig is, met afioopende lancetvormipe wol-  DROOGBLOEM. Voliige platte Bladen, die met een kaa! puntje getipt zyn. ' Gnaphalium herbaceum, Foliis decurrentibus lati' teolatis £?c Gnaphalium SEgyptiacum latiore folio &c. Pluk. Mant. ol.' Gron. Oricnt. 262. Gnaphalium J'yriacum. Earr Ic. 34- Chryfocoma fyriaca Flore atro-ruber.te. Breyn. Cent, 146. Baccharis Dioscoridis, Rauw. It. T. p. 285. Dit SyrifcheGnaphalium, dat niet aileen in Palcftma m-iar 00k in Egypte groeijen zou, is takkig met breede Bladen, en heeft de Bloemen donker-rood of paarfchagtig. Men wil dat het de Baccharis der Ouden zyn zou.° Rauwolf heeft het in de fchuinte der Bergen Karmel en Libanon waargenomen. 32. Stinkend Droogbloem. Gnaphalium foatidum. Droogbloem, da<. kruidig is, met effenrandige, fpitfe, van onderen wollige Bladen, die de takkige Steng omvatten. Gnaphalium herbaceum, Foliis amplexicaulibus integerrimis &c. Linn. Hort. Cliff. 402. Upf. 256. Cnaph-ilium Africanum latifolium foetidum , Cap. argenteo. Comm. Hort. II. p. 211. T. 56. Volck. Norimb. p. 194.. Cor.yza efricana graveolens. Pluk. T. 243 ƒ. f. 33. Gegolfd Droogbloem. Gnaphalium undulatum. Droogbloem, dat kruidig is, met deels afioopende, lancetvormige, gegolfde, fpitfe van onderen wollige Bladen en takkige Stengen. Gnaphalium herbaceum, Foliis fubdecurrentibus &c. Linn. Hort. Cliff. 402. Elichryfum gravcoltns acutifolium, Caule alato. Dill. Elth. 130. T. 108. ƒ. 130. ' • • 34. Gekruld Droogbloem. Gnaphalium crifpum. Droogbloem, dat kruidig is, met afioopende fpatelvormige wollige Bladen; de Kelken zeer ftomp en met plooijen gegolfd, van onderen wollig. Gnaphalium herbaceum, Foliis amplexicaulibus fpatulatis &c. Pluk. Phyt. T. Geplooid Droogbloem. Gnaphalium Helianthemi' folium. Droogbloem, dat kruidig is, met byna omvattende, lancetvormige Bladen, famengeftelde Bloemtuilen, de Kelkfchubben eenigermaate geplooid. Gnaphalium herbaceum, Foliis fubamplexicaulibus &c. Gnaphalium Africanum, Flor. minimis albicantibus. Volck. iVor. T. p. 194. , 3ö. Rappig Droogbloem. Gnaphalium fquarrojum. Droogbloem, dat kruidig is, met ongedeelde tongagtige wollige Bladen, de binnenfte Kelkfchubben elsvormig omgekromd. Gnaphalium herbaceum, Foliis fesfiiibus lingulatis £?£• Gnaphalium Foliis oblongis &pf. Royj Lugdb. 153. Gnaphalium lat. folio JEthiopicum. Pluk. T. 323. f.i- 37.GefterndDroogbloem. Gnaphaliumflellatum. Droogbloem, dat kruidig is, met ongefteelde, lancetvormige pluizige Bladen, en fpitfe Kelken, die van buiten ioodagtig zyn. Gnaphalium herbaceum, Foliis fesfiii bus lanceolatis villcfis fjfe. Gnaphalium tomentofum Foliis undulatis, Flore fpeciofo. Burm. Afr. 225. T. 80. Allé deeze zyn Kaapfe Gnaphaliums, waar van bel eerfte door zynen ftank uitmunt, en door de breedte zyner Bladen: het tweede ook wel zwaar van reuk is. doch zo niet ftinkt en fmaller Bladen beeft. Deeze. beiden zyn jaarlykfche, de twee volgende overblyvende Kruiden. Het Gekrulde, wegens de Kelkjes dus genaamd, beeft ftapelvormige; het Geplooide byna de Steng omvattende; bet Rappige ongefteelde tongagtigt Bladen, die, gelyk in alle anderen, wollig zyn. D« Bloemen zyn in bet eerfte zilverkleurig of goudkleurig IX DeW-. DROOGBLOEM. 1393 in alle de anderen witagtig en in het Rappige zeer klein. Dit heeft de Stengetjes naauwlyks een voet hoog. Het laatfte wordt Gefternd gebynaamd, om dat de Kelken zich na 't bloeijen aanftonds uitfpreiden en dan een Sterswyze vertooning maaken, zynde van binnen paarfch met witte tippen. 38. Stompb adig Droogbloem, Gnaphalium obtuffdium. Droogbloem, dat kruidig is, met lancetvormige Bladen, de Steng wollig gepluimd, en kegelagtige gekrop'e eind-Bloemen. Gnaphalium herbaceum, Foliis lanceolatis Caule tomentofo &c. Gron. Virg. II. p. 121. Eli\ chryfum obtufif'otium. Dill. Elth. 133. T. 108. ƒ• 131. Hetichryfum Chryfocoma Gnaphaloides annua Virg. Moris. III. S. 7. T. 20. f. 19. 39. Paarlagtig Droogbloem. Gnaphalium margaritaeeum. Droogbloem, dat kruidig is, met liniaal lancetvormige gefpitfte Bladen overhoeks, da Steng van boven takkig, met Bloemtuilen getopt,, Gnaphalium herbeceum, Foliis lineari lanceolatis £ff- Linn. Hort. Cliff. 40i. Upf. 255. Gmel. Sib. II. p. 107. Gnaphalium latifolium Americanum. C. Bauh. Pin. 263. Clus. Pann. p. 496, J. Bauh. Hifl III. p. 162. 40. Weegbreebladig Droogbloem. Gnaphalium Plantagineum. Droogbloem, met hurkende Rankjes; geheel enkelde Stengetjes; de Wortelbladen eyrond en zeer groot. Gnaphalium Sarmentis procumbentibus &c. Gron. Virg. I. p. 121. Gnaphalium Flantaginis folio Virginianum. Pluk. Alm. 171. T. 348. ƒ. 9- Deeze drie foorten zyn in Noord-Amerika gevonden. De eerfte maakt een jaarlyks Gewas uit, dat in Virginie en Penfylvanie groeit, hebbende de Bladen en Bloemen bleekgeel, met eenen harftigen reuk. Dat Dillenius dezelven Stompbladig noemt, is minder te verwonderen, dan dat Linnjeüs hem hier in nagevolgd hebbe: want verfcheide andere Soorten hebben veel ftomper Bladen. De tweede komt ook in Kamfchatka voor, en zal Paarlagtig genoemd zyn , wegens de rondheid cn kleur der Bloemen, die de Steng pluiraswys' kroonen , met haare Tuiltjes. Deeze zelvde foort valt ook aan de Oevers der Rivieren in Engeland, en in Switzerland, volgens den Heer Haller, die de Steng deedt uitloopen in een melkwit Kroontje, doch thands dezelve flegts Kroontjes-Bloemen geeft De Steng was eerst by hem drie of vier voeten, thands ruim twee voeten lang. De Bladen zyn lang en fmal, zeer fpits, van boven, van onderen grys en wolüg, zo wel ais de Stengen of Bloemfteelen, gelyk Clusius reeds opgemerkt heeft, wien, nu ruim twee eeuwen geleedeh, in 't jaar 1580 naamelyk, deeze Plant, uit Amerika overgebragt, door een voornaam Heer van Londen toegezonden werdt. Het is zedert Amerikaanfch Gnaphalium genoemd. Dit Kruid groeit, zo de Heer Kalm bevondt, in ontzaglyke menigte op alle ongebouwds Velden, Bofchweiden, Heuvels, enz. omftreeks Philadelphia in Penfylvanie. De hoogte verfchilde naar den grond, fomtyds was bet weinig, fomtyds zeer takkig, doch hadt, in't algemeen, een fterken aangenaamen reuk. De Engelfchen noemen het Life everlaiting, dat byna mei het Franfch Immortelle of ons Zeven]'aars-Bloemen ftrookt. De Dames maakten daar Ruikers van, die zy zo wel groen als droog in de Vertrekken plaatften, om dezeli ven door de fchoone zilverkleur der Bloemen, en doot den lieffelyken reuk, te verfieren. Wat het laatfte van de drie, dat Weegbree agtig is N n n n «e-  i594 DROOGBLOEM. genoemd, aangaat; dit gelykt veel naar het zelve, en naar het volgende, doch de Wortelbladen zyn ovaal of rondagtig, byna als die van Hoefblad, van onderen wollig en zagt, van boven hard, gerimpeld en roestkleurig. Het komt in Viginie voor, en wordt 'er van de Engelfchen White Plantain, dat is Witte Weegbree, geheeten. 41. Tweehuizig Droogbloem. Gnaphalium dioium Droogbloem, met hurken Je Rankjes, geheel enkelde Stengetjes, eenen enkelden Bloemtros en verdeelde Bladen. Gnaphalium farmentis procumhentibus, Caule fmpliciflmo &?c Linn. Mat, Med. 388. Gort. Belg. 2A,6. Kram. Auft. 245. Fl. Suec. 672, 736. Gouan. Mor.Jp. 434. Boy. Lugdb. 147. Gmel. Sib. II p.105. {j'C. Ptlpfella minor. Dod. Pa!en, Menfchen zyn order het getal van de zulken behoorende, die de Droomen voor Prophetifch houden; dus zyn het lieden, welke rpn dkn opzichte buitengemeen bygel00vig zyn, ja fotr-  M-oo DROOMEN. tyds zelvs Menfchen, welke niet fcbrooinen om met treeken door hun zeiven verzonnen, eene gefchiedefiis op te (leren, welke zonder die byvoegzelen, tot de kUsfa der gewoons Droomen welKe niets aarcmerkens#a*r jig bevatten, zouden wederkeeren. Wy kunnen de waarheid van byna alie die Droomen in twyffel trekken, en die aanmerken ais door Menfchen zynde famengefteld, in wien alle; ter degen wakker is, behalven de fmaak voor de zuivere waarheid en opregtheid. Laaten wy nu nog kortelyk nafpooren wat de Fabeldichters ten aanzien van de Droomen, welken zy onder het getal der Godheden plaatsten, hebben te boek gefteld. Ovmius brengt 'er eene groote menigte onder het gebied van den Slaap; en hy onderfcheidt 'er drie onder, die een grooter vermogen dan de overigen zouden bezitten, waar aan hy de naamen van Morphtus, Icelas of Proletor, en Phsntafos geeft. De eerfte zoude zyne betrekking tot den Menfch hebben, en afbeeldingen daar van in den Droom aanwyzen, de tweede de Dieren nabootzen; en den derden, Boomen, Bergen, Rivieren, om kort te gaan, alle onbezielde dingen verbeelden. Deeze onderfeheidene naamen zyn uit het Griekfch ontleend, en duiden eigenaartig de zaaken aan die men door deeze woorden wil betekenen. Lucianus zegt, dat men de Droomen met vleugels afmaalde, om dat die als 't ware in een oogenbiik wegvliegen en verdwynen. Homerus zingt van twee poorten, langs welke de Droomen den Menfche bezoeken; de eene van yvoor, uit welke de twyffelagtige en benaauwende Droomen ten voorfchyn koomen, en de andere van horen, uit welke de verftaanbaare en duidelyke Droomen afdaalen. Virgilius heeft die gedagten van Homerus overgenomen, en in deeze dichtregels uitgedrukt. Sant gemin.t fomni port » ten, endesgelyks tot betaalinge onzer renten en do* „ meinen, en verder gehouden wezen die fchotbare „ luiden en andere, die ons te dienen fchuldig zyn, ,, tot zulke dienften te onderwyzen, zoddt en menig„ werf wy des van doen zullen hebben, ende of onze „ horige luiden voorf. ons bteukig vielen, zal hy de» „ zelve by ons of onze voorf. Rentmeester laten fchei„ den. Waar op ende omme zich in 'c bedienen des,, zeiven Drostambts wel en getrouwelyk te quyten, ,, de vooif. Borchard Amelis van Koevorden tot „ Stuveler en Hengelo gehouden is den behoorlyken ,, Eed te doen en borge te ftellen, dat ook dezelve ,, zich zal gecontenteert moeten houden met het or» dinaris Traclemesten en profyten, zonder de inge,, fetenen van zyn Drostambt met enigerhande andera „ lasten te befwaren, hoe die ook genaamt zouden „ mogen worden; en wel fpeeiaalyk, dat niet het al„ derminfte, het zy in gelde of anderzins directelyk, „ nog indirectelyk zal trekken, of genieten voor de „ tolerantie van de exercitie der Religie van Papisten, „ zonder dat ook by het aannemen of verfterf deszelvs, ,, iets tot laste der ingezetenen gebragt zal mogen wor„ den. Dat ook van de ingezetenen gene onkosten in „ Crimineele zaaken aangewent, mag vorderen. Dat „ niemant over zaken niet capitaal zynde, mag in de„ tentie houden, die zich zal kunnen verborgen vol„ gens Landrecht. Zullende die loop der Juftitie voor „ die dagelykfcheRichteren met gene inhibitien, avoca„ tien der zaaken, ofte voorfchriften beletten, nog ooit „ de Gedeputeerden van Ridderfchap en Steden, in „ zaken van executie wegens des Landsmiddelen be» ,, hinderen, maar ter contrarie die behulpelyke hand ,, daar bieden. Dat ook verder geene zaken van de Or» „ dinaris Rechtbanke afgetrokken zullen mogen wor„ den, anders als met bewilliginge van beide partyen, gelyk mede van de Schoute of Richter voor „ welke dezelve hangt, of uit zyn nature behoort, en „ in gevalle daar over discrepantie mogte ontftaan, „ tusfehen een van partyen, en de Schoute of Rich» „ ter, de decifie daar van zal worden verbleven aan ,, den Drost, met advys van Rechtsgeleerden, doch; „ tusfehen den Drost en partyen dispuit vallende, dat „ Ridderfchap en Steden, of by haar Ed. Mo. abfen„ tie, de Ordinaris Gedeputeerden, na mondeling„ verhoor, daar in zullen disponeeren zodanig, als„ na de wetten en Landrecht dezer Provincie zal wor„ den bevonden te behooren. Dat dezelve ook niet „ aan zyn Gericbtsbanke zal trekken andere zaaken, „ als welke na Landrechte daar toe behoren. Voorts „ dat de Drost zyn Landfchryver met Eede zal doen' „ belooven, dat hy directelyk of indirectelyk niet ge„ nieten zal van enige advyspenningen. Dat dezelve„ ook by abfentie, 't zy binnen defe vereenigde Ne„ derlanden of daar buiten, geen Verwalter zal mo> „ gen ftellen, als met kennisfe en goedvinden van RiJV „ derfchap en Steden, of by abfentie de Ordinaris Ge» „ deputeerden, aan welkezodaanen Verwalterden Eed) „ op deze inftru&ie zal moeten afleggen, en zulk voor „. de tyd van een jaar, wanneer zodanige nominatie en „ aggreatie wederom van nieuws zal moeten worden „ gedaan, mits dat gemelde Drost zo wel als de Ver. „. walter zyne refidentie in Twenthe zal moeten hou„. den. Vorders referveren Radderfchap en Steden w zicfj.  DROST. 7, 2ich de faculteit, om na bevindinge van zaaken deeze „ Inftructie nader teelucideren, veranderen, ampliee,, ren, of daar aan te derogeeren, zodaanig als haaren „ goeden Raad gedragen zal, ontbieden en bevelen „ derhalven onzen Rentmeester onzes Lands van Twen„ tlie, onze Ricbteren aldaar, en alle andere onze Of „ ficieren ende onderzaten, die dit zal mogen aangaan, „ dat zy den voorf. Borchard Amelis van Koever„ den tot Stuveler en Hengele voor onzen Droste van „ Twenthe holden, as fittende ende faveur bewyzen , „ en voorts in alle betamelyke zaaken refpective ge„ hoorzaam zyn, alles op de conditiën voorz. Ende „ alzo op dit Drestenambt by tytel van pantfchap ver,, zegeld is een fumma van duizent overlandfche Keur„ furfter Rynfche guldens van gewigte voor den jaa,, re 1466 gemunt ende geflagen, zo hebben wy hem ,, belooft en toegezegt, beloven en zeggen toe by dee- zen, dat hy ofte zynen erven, van dit Drostambt niet ,, ontzet zal of zullen worden, ten zy zyn nazaate in „ Officie bem of hun wederleveren defe voorf. duizent „ overlandfche Keurfurfter Rynfche guldens van ge. wigte en flag als voorf. Vorders hebben Ridder. „ fchap en Steden, om alles dezen aangaande weder„ om in ftaat te brengen als zulck voorden jaare 1672. *, is geweest, goedgevonden te arresteeren het gene „ volgt. Dat geen Drost van Twenthe, of enige ande„ re fesfie zal mogen neemen in de vergaderinge der „ Ordinaris Gedeputeerden ofte ook daar in verfchy„ nen, zonder bevorens daar toe door gemelde Ge„ deputeerden verzogt te zyn. Dat of wel in deze In- ltruétie hier voor mentie gemaakt wordt van het ver- rekenen der boeten voor een derde part, Ridder„ fchip en Steden egter verftaan, dat dit derde part „ niet zal worden verrekent, maar blyven ten profyte „ van den Drost, mits daar voor de kosten van de Cri„ mineele juflitie dragende, alles nogtans totwederzeg„ gen van Ridderfchap en Steden; Dat voorts nader „ zal worden geinquireert of de refpective Drosten „ voor den jare 1672. bevoegt zyn geweest de Dien„ ften van de Ingezetenen te eifchen, dat zulks alzo „ bevonden wordende, daar over ftaande dezen Land„ dag een vaste ordre en Reglement zal worden be., raamt, en dat als dan niemant daarvan zal wezen „ geëximeert, onder wat pranext zulx ook zoude mo„ gen zyn, doch dat geen Drost enige dienden aan an„ dere zal mogen overdoen, en dat geen dienden in„ middels geëifcht zullen worden, voor dat zodane „ ordre geformeert zal zyn, enz." De vleyery waar aan veelal de Drosten zyn blootgefteld uit hoofde van hunne aanzienelyke waardigheid, waar by nog koomt datzy tevens de voornaamfte Leden van de Ridderfchap ter Landsvergaderingen uitmaaken, heeft het onkundig Volk niet zelden in den waan gebragt , als of zy met veel meer gezags zouden bekleed zyn, dan in derzelver Inftructie wordt vermeld; ja niet weinigen vindt men, die het denkbeeld koesteren, als of zy algemeene Reptefentanten van den Souverein zouden wezen, wanneer Ridderfchap en Steden niet vergaderd zyn: ja zelvs dat hun Ambt, by dat der Ttce-fiies of TrceftUi der Romeinen over derzelver Win gewesten weleer gefteld, zou tevergeljken zyn; dan deeze lieden dwaaien verre van het regte fpoor, dewyl laatstgemelden bun gezag verren weg dat der Dros ten te boven ftreefde, daar deezen gehouden zyn, ziel: ftiptelyk aan hunne Indruftien te gedragen: waar is vergaderd zyn: ja zelvs dat hun Ambt, by dat der Ttce-fiies of TrceftUi der Romeinen over derzelver Wingewesten weleer gefteld, zou tevergeljken zyn; dan deeze lieden dwaaien verre van het regte fpoor, dewyl laatstgemelden bun gezag verren weg dat der Drosten te boven ftreefde, daar deezen gehouden zyn, zich ftiptelyk aan hunne Inftruftien te gedragen: waar is DROSTENDIENSTEN. 1403 het evenwel, dat men niet kan ontkennen, dat veelen deezer Ambtenaaren zich hebben te buitengegaan, en niet zelden een eigendunkelyk en voor de Ingezetenen ten uiterften drukkend gezag hebben uitgeoeffend. De Drosten gelyk wy in de bovengeplaatfte Inftructie gezien hebben, worden door eenen Verwalter verbeeld wanneer zy afweezig zyn; deezen is altoos eene Ridder uit het zelvde Drostambt, en wordt op goedkeuring van Ridderfchap en Steden of derzelver Gedeputeerden aangefteld. Voorts bedienen zich de Dros. ten van eenen Landfchryver of Secretaris, beneevens eenen Fiscaal, welke beide bedieningen doorgaans in eenen Perzoon zyn vereenigd; beiden ftellen zy die zeiven aan. Der Drosten geluk en genoeglyk leeven hangt veel sf van de goede keuze deezer hunner Bedienden; die niet zeldzaam by gebrek van deugdzaame grondbeginzelen of kundigheid, hunne Prmcipsalen aan den baat van het Volk, en deezen aan kwelling en drukkende fiaaverny blootftellen. De fchrik en vrees, van nimmer bykans een Pleit tegen den Fiskaal kost en fchaadeloos te zullen winnen, is alleen voldoende om aan eenen kwelzieken Fiskaal liever onfchuldig eene gevorde willekeurige boete te betaalen, dan te waagen tegen hem eene groote fomme gelds als verlooren kosten in een Pleit te befteeden. Ook doet de fchrik en vrees natuurlyk ingeboezemd door den grooten invloed der Drosten, tegen dezelven ter Landsvergaderingen niet geholpen te zullen worden, de Ingezeten liever verneederingen en bederf van Vryheid ondergaan , dan zich door klagten nog grooter onaangenaamheden op den hals te laaden. Niets derhalven is toereikende om de opgenoemde en meer andere rampen voor te komen, dan eene onbevlekte deugd, en doorzicht aan de zyde der Drosten, beneevens kunde en zucht tot gerechtigheid aan die van zyne Bedienden. Ook fchynt het gevoelen van fommige welmeenende Vaderlanders niet ongegrond, dat het voor 't welwezen van den Lande geenzints ondienftig zoude zyn, dat de Drosten geene Leden van de Landsvergaderingen waren; en, dat de reden, waarom fommige andere mindere Ambtenaaren daar van worden uirgeflooten, met veel meerderen grond op hun toepasfelyk is. DROSTENDIENSTEN , verftaat men zodaanige genoegzaam flaaffche dienden door, welke de Ingezetenen ten platten Landen, niet tot welweezen van 't algemeenebest, maar alleen tot nut en gebruik van de Drosten in 't byzonder gedwongen worden uit te oeffe- nen. In de Provincie van Overysfel pleegen die te bedaan in zogenaamde Hand- en Span-dienften; dat is, door den eigenhandtgen arbeid van den Landman zelve , of wel door het uitoeffenen dier dienften door middel van hunnen Wagen en Paarden. Deeze hsatelyke Dienften welke den Landman drukten, zyn door de Drosten in Overysfel, in wterwil van het recht en herhaalde daar tegen uitgegeeven Placaaten en Refolutien, eene reeks van jaaren gevorderd, onder begunftiging van eene met recht gevloekte Ariftocatie, waar van zy de voornaamfte dryvers plagten te zyn, en hebben zich die over de Huislieden tot hun eigen huislyk voordeel aangemaatigd, zelvs zo verre dat de?elve eindelyk eenen fchyn van recht hebben verkregen, en door Ridderfchap en Steden by Poiifyke Refolurien zyn gewettigd eeworden. Eindelyk k*nteds ?:cb de vryheid'ievende en oprechte Vaderlander J. D- Baron van der Capellen tot den Pol tegens deeze druk-  I4C4 DROSTEN-GERICHT. kende Dienften aan, met die gewenfchte uitwerking, dat dezelve na veelen twist, eindelyk door eene Publicatie van Ridderfchap en Steden van den 25 February 1783 voor altoos zyn afgefchaft. De meerderheid der Edelen evenwel liet vervolgens eene wydloopige De. duftie in 't ücht geeven om de wettigheid deezer Dienfitn, met veele nieuwe Rukken en bewysredenen te ftaaven; en te toonen, dat deeze Dienften wel eer door de Landsheeren zouden genooten en nimmer afgefchaft geweest zyn: dan de argumenten in dit verdeedigingsfchrift voorkomende, zyn meesfcrlyk wederlegd, hoewel zonder aachaaiing van het ftuk zelve, door den Heer J. W. Racer, in eene Verhandeling aangaande de Dienstbaarheid der vrye en hoorige Ingezetenen vervat in hat IVde Stuk der Qverysfelfche Gedenkflukken. DROSTENGERICHT. Het Gericht der Drosten in Overysfel, over zaaken, die tot hunnen Rechtsdwang behooren , wordt bekleed door den Drost of deszelvs Ambtverwalter met den Landfchryver of Secretaris van den Drost en twee Asfe.sforen, hoewel, zo het fchynt, door misbruik, niet in alle Drosten Geticklen van zodaanige Byzitters gebruik wordt gemaakt , uitgezonderd in gaaken die aldaar mondeling worden bepleit. De fchriftelyke Pleitgedingen wor« den in de Gerichten der Drosten volvoerd, en op advys van Rechtsgeleerden beflist, gelyk als in de Landgerichten van elk Richt- of Schou ambt,-dat Is, volgens de wvze by het Landrecht voorgefchreeven. Omtrent het Gerichte der Drosten in iyfffraffeiyke zaaken, is cpmerkelyk, dat de Drosten aldaar te gelyk Rechters, en door hunne Fiskaals, Klaagers zyn; en dat zy by het voldongen Pleit, gelyk in andere zaaken voor hun Gericht afgep'eit, ter decifie aan Rechtsgeleerden verzenden, zonder dat de Befchuldigde weet a n wien, en zonder ook dat hy van het vonnis kan appelkeren. Dus wordt aldaar in eenen enkelen perfoon de onzydigheid van eenen Rechter, en ten zelvden tyd de yver van eenen Aanlegger onderfteld: ja in «men Rechter en Aanlegger, die belang beeft om te zegepraalen niet alleen, maar ook wiens voordeel medebrengt dnt de zaak verhaast worde, om dat de kosten voor zyne rekening loopen, indien hy dezelve niet door Sententie te rug bekoomt: veeg hier nog by, dat het den Drost gemeenlyk tot een zeer onaangenaam verwvt ftrekt, iemant onfchuldig te hebben doen vangen en b<*klaagen. Dit alles met aandagt overweegen ie, zou men in 't begrip kunnen vallen, dat het der menfcbelykhefd te veel gevergd zy, om ts durven cnderftellen, dat zodaanige recbtspleegingen met de na2Uffkeurigtte onzydigheid toegaan. Ook wordt 'er zelvs Biet altoos tegens den Befchuldigden gepleit, maar zuiks gefchied aileen in gevalle hy het begeert: -anderzin-s wordt flegts op ingewonnene bewyzen en . informatien van den Drost of deszelvs Fiskaal, met i advys van Rechtgeleerden over hem gevonnisd. Dit • is eenft min k^stbaare en gereeder weg, om zich van ' den Befchuldigden te ontdoen; doch even daarom is ; zsi'r.s ook zeer gevr.arlyk. Het belang het welk da 1 Drosten daar by hebben, dat de Befchu'digde, onkun- ' dig «an 't gene hem tot zyne verdeediging te doen 1 ftaat, geep gewoon Pleitgeding verzoeken, zou kun- ! jien veroirzaaken , dat by ongenaakbaar worde voor 1 de zulken, die hem zouden kunnen onderrigten, dat J hy recht heeft om te eisfensn dat tegels hem gepleit < DROUWEN. DRUÏDEN, worde, en dat hy van eenen kund'gim Advocaat wórda voorzien. Ook valt het bezwaarlyk te begrypen, dat op zodaanige ingewonnene bewyzen en iriórmatisn, zonder bygaande verdeediging van den Eefcbuldigden, genoegzaam recht in dee,;e zwaarwigtige zaaken kan. gedaan worden. Om de gebr^ksn welka doot deeze behandeling in lyfftraftYlyke zaaken kunrvn ver. oirzaakt worden , eenigermaate te verhoeden, zou. verrrsoedelyk dienftig zyn, dat de- kosten van den lyfftraffelyken Rechtsdwatg uit de Landaka.tfa wierden betaald; dat over eenen Befchuldigden nimmer zonder voorgaand gewoon Pleic wierd gevonnisd; en dat ten dien einde aan den Befchuldigden eene Advocaat, ter zyner keuze, altoos wierd toegevoegd, op kosten van den Lande, indien hy zelv' onvermogende was om het te betaalen: als ook dat hy zo wel als de Drost, voor. af mag weeten wie over hem het vonnis zal opn'aaken, ten einde hy in ftaat moge zyn, om indien ny biliyké bezwaaren tegen dien Perfoon heeft, denzelven te kunnen doen werken om hem te rtcufeerenop deeze wyze helpt hy om zo te fpreeken zynen eigenen Rechter verkiezen. Ten aanzien van de gevangenis van den Befchuldigden, zou zelvs in het begin der gevangenneeming op een kort onderzoek by verhoor van Partyen, door Rechtsgeleerden gevonnisd kunnen worden. Met een woord , eene gepaardheid van de yverige hulp van eenen Voorfpraak met de geftrengheid van eenen Rechter, kan in deezen het algemeen be'ang buiten gemeen bevorderen, en het ge-, r.oegen der Drosten, door geene onaangenaams nagedagten geftoord, bewaaren, daar by de liefde, hoogachting en behoorlyk ontzag van de Ingezetenen voor. dezelve behouden. DROUWEN is het zelvde als Dreigen, zie Kiliaan. Zo leest men in 't Landrecht van Hunfmgo, bl. 16. „ fo yemandt den Tuygen misdede, ofte mereke„ lick drouwede te misdoen." En bladz, 123. „ van „ Mortbarners, und die ein ander druwet te barnen." Bucerus in zyne Uitlegg. van de Pfalmen Davids agter ie Voorreden. Die door gheveynstheyt of drou-woordt De K-aeiheyt zettet aen een oordr, Ende fpieekt Placebo:, (fat men gheerne hoor: Die kloppet voor des Antichrilts poort. DRUÏDEN is de naam die men in de oudheid aan tekere Priesters gaf, by de Volkeren van Groot Britiannlen, de Germaanen, Friefen en Gaulen. Deeze Knaapen vereenigden het Priesterdom by het burgeryk bellier, en oeiFenden beide genoegzaam met een buverein gezag. Men moet der Druïden oirfprong in BrUtannie en by te Gaulen zoeken. Zy fchynen daar al zeer vroeg ge. veest te zyn. N3 dat Pyt^agoras de Indiaanfch*Irachmannen gezien had, trok hy van het Oosten naar jet Westen, om ook uit de verkeeringe met deeze .eeraaren nut te trekken. Op een Eiland, tegen orer de Gaulen gelegen, waarfchyniyk BrUtannie, werd :ekere Abaris, Priester van Apollo en ong.jrwyffeld ion der Druiden, een Leerling van den gemelden fy^iacoras. Men heeft reden om te denken, dat de SrieUcïse Wyrgser, indien hy iets van de Druïdeneerde, hun ter vergeldinge eenige van zyne Leerftuk.en gelasten heeft, ds oeffening naamentlyk der "ftil. iwygendheid en de verkiezing der witte kleur voot ds Offeranden en Priesteilyke klederen.  DRUÏDEN, , Eenige Geleerden hebben den oir fprong der Druiden by de Grieken gezogt, en den naam zelvs van het woerd Ap« het welk eenen Eikenboom betekent, afge» leid. Doch men heeft reden om te ftellen, dat deeze Prksterlyke orde in de landen der Britten en Gaulen lang gevestigd wss, eer Griekenland eenige figuur in de tlftorie maakte. Zouden de Grieken, dat opgeblaazen volk, zulke voediïerlingen gehad hebben, zonder op dezelven te roemen? Zou men in bunne jaarboeken niets vinden, 't weik naar de inftelling der Drader» zweemde? De overeenkomst tusfehen de plegtigheden en Godheden der Britten en Gaulen, en die der Grieken, toont dat de Atyodery van alle Volken den zelvden oirfprong had: of liever dat de verkeering der Pherüciërs in Brittann'e, het bezoek van Pyïhagoras en-de Griekfche Hooge School van Matfeille, onder de Britten en Gaulen, eenige bygeloovfgJheden van het Oosten invoerden. Eindelyk verfchaft de oude Celtifche taal verfcheide worrels voor den naam der Druïden, met welken die der Turkfche Der'yis mooglyk eenige overeenkomst heeft. lut-ien de Druïden geenen Griekfchen oirfprong hadden, heeft men noch minder reden om te (leliën dat zy Hebreeuwen of Egyptenaars waren. Het is waarfchyniyk, dat deeze aanhang in BrUtannie zyn begin nam. Gaven de Gaulen aan de B-it'en inwoDters, de Britten gaven hun Priesters. C/esar zegt, dat dit het gemeen gevoelen was, en voegt'er by, dat de leer der Britjche Druïden zo vee! gerugfs maakte, dat men, om dezelve te Leren kennen, naar hun Eiland reisde. Disciplina in Brittania reperta, atque inde in Galiiam ttanjlara esje exiftimatur, ff nunc qui diligentius eam rem cognoscere volunti, plerwnque Ulo, discendi caufa, proficücuntur. De Bell. Gall. VI. 13- Geen oud Schryver fpreekt Gesar tegen, en Plinius fchynt zyn getuigenis te bevestigen, wanneer hy zegt dat de Britten zo irgf-nomen waren mst de verborgentheden hunner Druïden of Wyzen, dat zy zelvs die der Perfen lesfen konden gegeeven hebben. Britannia hodié eam (Magiam) attanite ce'ebrat tantis ceremoniis ut eam Perfis dedife vidsri posfit. Hifi, Nat. XXX. i. Indien eindelyk eenige Franfche Schryvers hunriöpartyen den oirfprong der Druïden al betwisten, zyn 'er anderen die opentlyk beser.nen dat de Gattien hunnen Godsdienst van de Britten hebben overgenomen. Dit erkent de geleerde Schryver van het Werk, genaamt la Re* .Ugion des Anciens Gaulois, Tom. I. pag. 13. Maar hoedaanigen waren die Menfchen, over wier oirfprong zo veele Volken twisten? Welke waren hunne waardigheden, foort, leer en bedieningen? wy zul'en op ieder van deeze vraagen in het byzonder antwoorden. 1. Men heeft, zegtCjESAR, bydeGauIen, en waarfchyniyk ook in Btittanv.ie, twee adelyke Orden, naamentlyk de Wereltlyke of liever de Krygsorde en de -Heilige of Getstelyke orde. De meeste gefchillen tusfehen byzondere Perfoonen worden door de Druiden beflist. Deezen naam geeft men aan Edellieden van den eerften rang: die van den tweeden worden Ridders genoemd; De Druïden, die de Heiligdommen hunner VaderJanderen in handen hadden, regelden hunnen Godsdienst, voededen de jeugdop, oirdeelden over de by zondere gefchillen, en werden, door hunne voorzeggingen en wigcbelaryen, beweegraderen van den ftaat, DRUÏDEN. 1405 en fcheidsmannen over alle openbaare rechtszaaken. De Volken beefden op het hooren van hunne (temine. Do Vonten deeden niets, zonder hunne goedkeuringen. Hunne offerhanden, hunne gebeden en gezangen zetten de Erygsknegten in den dag des ftryds moed by. Tacit. Lib. XIV. Deeze Schryver: die het menfehelyk hart zeer wel kende, noemt het Btitfch leger, door ds Druiden aangemoedigd fanaticum agmen, dat is een leget van Geestdryveten. Ja het is gebeurd dat de Druiden van twee partyen, zich tusfehen de twee Legers vertoonden, en als het waare door betoveringe hunne Benden tot vrede leidden. De geroofde buit, welken zy aan hunne Befchermgoden of aan Mars gewyd hadden, werd bun na den flag weder ter hand gefteld, om by hunne Offerhanden te dienen. In tyd van vrede bewoonden onze Wysgeeren trotfche Paleizen , zaten op gouden Troonen, voeden zich met de fmaaklykfte fpyzen, en deelden dus in de eere en den dienst, welke men hunne Goden toebragt. 2. Het is egter waarfchyniyk dat de Priesters van den eerften rang, die men by uitfteekendheid Druiden noemde, sïch dien hoogen trap van aanzien aarmaatigden. Uit hun lighaam werd, het zy door den Wyslen vry te kiezen, het zy door de kragt van wapenen, den Overften der Druiden aangefteld. Men zegt dat de Barden, wel ouder maar minder in waardigheid, zich onderfcheiden door hunne geheugenisfe, en de jsugd onderregten. Zy waren de Dichters of Zangers des Volks, en lieten hunne Voedfterlingen twintig duizend vaarzen, door hunne Voorouderen opgefteld, van buiten leeren. Zie BARDEN. De derde foort, of zo men wil de eerfte van hun, die in de Orde werd ingezegend, waren de Eub&tes of Waarzeggers. Ds zorg om in de ingewanden der Offerbanden te Ieezen en der bygeloovigen nieuwsgierigheid te voldoen, hield men, met reden, voor minder gswigtig en laager, dan de jeugd tot weetenfehappen en gtootfche daaden op te leiden. De verhevene Zedekunde achtte men bet hoogst van allen. 3. De kinderen der grootfte Heeren dongen naar de eer van in die wsardigeOrds te worden ingelyfd; doch dit kon men niet verkrygen dan naar een voorbereiding en tugt van twintig jaaren. De Hoogefchoolen van onze Druiden waren in afgezonderde p'aatzeni tusfehen de rotzen, of in het midden der gewyde bosfchen. De Kinders, ver van bunne Ouderen afgev febeiden, leiden zich geheel en al toe op den WapenJ handel en de Letteroefeningen, Zy, die zich niet aan den heiligen dienst toewydden, bleven niet langer by de Druiden, dan tot dat zy voor het Vaderland ftryden konden. De anderen klommen, by trappen,, van de eene weetenfchap tot de andere op. Men deed voornaamentlyk zyn best om het geheugen dsr jeugd te verfterken: want fchoon onze Leeraars zich in het Bungerlyk leeven van gefchrift en wel van Griekfche letteren bedienden, fchreeven zy egter hunne lesfen^ nooit op, uit vreeze dat hunne Leerlingen hier op te veel zouden (leunen, en het Volk hunne leer kennende, zaaken, welke het als verborgenheden eerde, verachten zou. Ces. de Bello Gall. IV. 13I Eenige aamteekenaars meenen, dat het woord Grcecis in den tekst van Gesar is ingefloopen, doch zonder grond. De letters, welks de Druiden gebruikten, konden dezelvden zyn als die door Cadmus in Griekenland gebragr wiri.n, fchoon de ta3l verfcblldo. Het Griekfch-moet. Q 0 o 0 3 in  rAo6 druïden. in Brittdnnie niet zeer gemeen zyn geweest, dewyl de Romeinen dikwils genoodzaakt waren zich hier van tolken te bedienen. De Druiden die gereisd en zich te Marfeille op de letteroefeningen toegelegd hadden, verftonden ongetwyffeld Griekfch. Natuurkundige befpiegelingen maakten een gedeelte der Geleerdheid van onze Wyzen. Zy fioegen den loop der Sterren gade, gaven acht op de uitgeftrektheid en paaien des Heelals, en letten op de gedaante en geftehenis van de verfcheide deelen der Aarde. Zy leerden dat de werelt een begin gehad had, en dat zy door het vuur een eind zou krygen. Zy maten den tyd door de nagten, niet door de dagen af. Dit gefchiedde niet alleenlyk, gelyk Cesar zegt: om te ken. nen te geeven dat hunne Voorouders van den God der duisternisfs afkomftig waren, of dat bun oirfprong verborgen was, maar om de geheugenis van die croote waarheid, door de Hebreeuwen, door Orpheus, en IIesiodus overgeleverd, naamentlyk dat de nagt de moeder van alles is, of dat de duisternisfe eer was dan het licht, te vereeuwigen. Ces. utfupr. Dit gebruik 't welk ook by de Du'tfchers plaats vond, gelyk uit Ta. citus blykt, houdt nog ftand in Engeland, daar men, in plaatze van agt of veertien dagen, fennight en fartnight zegt. De Waaien doen even eens. Withnas agt nagten, beteekent eene week, en Pymthec nos of vyftien nagten twee weeken. Men kan, fchoon de Druiden veel op hadden met de Maarentakken, den Hyfop en dergelyken, niet befluiten dat zy groote Kruidkenners waren. Men heeft ondertusfchen reden van te gisfen, dat de uitkiezing deezer kruiden, en de voorzorg, die zy gebruikten om ze op den zesden dag der Maane met gouden fnoeimesfente fnyden, gegrond waren op zekere geneezende kragt, die zy in dezelve ontdekt hadden, of die zy het Volk wilden wys maaken dat zy in hunne handen verkreegen. Om deeze reden noemt Plinius de Priesters der Gaulen, Geneesmeesters. Suflutit Druidas Gallorum Tiberius & hoe genus vatum Medicorumque.HiJt. Nat. XXX. i. . Hunne barbaarfche Offerhande en de befchouwing van derzelver lillende Ingewanden, verfchaften hun zekerlyk kennis van de Ontleedkunde, en Heropiiilus , een van hunne Leeraaren, heefc lesfen gegeeven over meer dan zeven honderd lighaamen van leevende Menfchen. De Wetenfchappen, welke wy dus befebouwd hebben, fchynen gemeen, geweest te zyn aan de drie Priesterlyke Orden; maar het is waarfchyniyk dat de groote verborgenheden alleenlyk aan de Piiesceren van den hoogften rang, die eigentlyk Druiden genoemd werden, bekend waren. In de Rechtsgeleerdheiden Zedekunde hielden zy zich altyd bezig. By het leerftuk van de Onfterflykbeid der ziele, waar van zy allen overtuigd waren, (Cesar ut fupr. Val. Max. L. II. 6. Ammtan. Marcel. L. XV. en alle de andere Schryvers getuigen dit eenpaariglyk) welke overtuiging hunne Vorsten rechtvaardig en hunne Soidaaten tot Helden maakte, voegden fommigen de leer wegens de Zielsverhuizing; zie Cesar en Diodor. Sicul. Lib. V. Anderen ftelden dat de deugdzaame Zielen na den dood tweederlei ftaat befchooren was, re weten voor de verbranding der werelt een floauw gezigt der Goden, en na dezelve eene gelukkiger werelt uit de afch der eerfte gefprooten. Keisler. Antiq. Septentr. p, 122. druïden. Die het gevoelen wegens de ZielVerhnizing omhelsden , ten minften eenigen, verftonden dezelve niet in dien ruuwen zin, dien men, mooglyk wel te onrecht, aan Pythagoras toefchryft. Zy meenden niet dat dé Ziel van een Menfch na den dood in het lighaam van een Paard of Rot woonen kon, maar verbeeldden zich dat die Ziel. den kerker des lighaams ontvlugt, in de lucht omvloog, en daar in eene andere werelt een nieuw lighaam, overeenkomftig met het oude in neigingen en nooddruft, aantrof, Dit drukt de geestige Lucanus fraai uit, daar hy, de onmenfehlyke plegtigheden, en verhevene leeringen der Druiden zeer juist befchryvende, zegt; Een andre werelt geeft de Ziele, in nieuwe leden, Ecu woonplaat». Lib. I. vs. 456. De Druiden, door dit denkbeekl verzekerd dat zy eikanderen weder zouden aantreffen, ftelden dikwils het betaalen en invorderen hunner fchulden tot na hunnen dood uit. Brandende van begeerte vereenigd te zyn, volgden zy eenen Vriend, die voor hen ftierf, cp den Houtftapel, of zonden, als een blyk van tedere vriendfehap, bem zyne wapenen, klederen, paarden, flaaven ook brieven toe. „ Zy gelooven (zet „ een ander Latynfch Schryver,)" dat da Zielen eeuwig leeven; zy verwagten een ander leeven na den dood: om die reden begraaven of verbranden zy met de Overleedenen, het geen dexelven geduurer.'e hun leeven nodig hadden. Po.vr. Mela Lib. III. 2. Atternas esje animas vitamque alterrm ad manes; itaque cum mortuis eremant ac defod'.unt apta viventibus nlim. Hier uit blykt welke Zielverhuizins; de Druiden ftel len. Cesar zegt het zelvde: non interire animas, fed ah aliis post mortem tranftre ad alios. Om zulke gevoelens, die het gemeen begrip te boven gingen, te doen ftand grypen, bedienden onze Wysgeeren zich van leenfpreuken. K*i dekt met bladeren van Eikenboomen, en na het eindigen der plegtigheid werden 'er verfebe op gelegd. De reinigingen en gebeden gingen voor de offerhanden. Vuuren op heuvelen aangedooken , dienden om ligt te geeven. Verfcheide plaatzen, daar men deeze brandftapels opregtte, draagen nog verfchillende naamen Karn-gollewa betekent de rots des lichts; Kamleskyts de rots des brands. Hier kwamen op zekere tyden des jaars de inwooners, na dat hun huisvuur was uitgeblust, omgangen doen, en zekerlyk voor geld' hunne toortfen aandeeken. Men ziet op zekere feestdagen te Ccrmyall nog overblyfzels van deeze oudé bygeloovigheid. De Wal fche Kerkvergaderingen hebben deeze gewoonte afgefchaft, verklaarende dat zy, die aangedookene toortfen droegen, offeraars van den Duivel, en des doods waardig waren. Zie Baluz; Tom. VI. p. 123. Men liet Beesten en Menfchen, die aan de Goden waren toegeheiligd, plegtige omgangen doen rondom den kring, in welke zy donden geofferd te worden. De offerhanden waren Misdaadhgen, die ter dood veroirdeeld waren, of Vreemdeling gen en Gevangenen, of fomtyds menfchen van boogen rang, wier waardigheid en fchoonheid de Goden bet gefchenk des te waardiger maakten. Men deed die  I4ó8 DRUIFGEZWEL. Ongelukkiger) gelooven dat hun fferfdag voor hun es» dag van zegepraal en vreugde was, dat bonne Zielen terftond naar de woonplaats der onfterflykbeid overgingen, tn dat hun geheiligde afch hunne gedagtenis vereeuwigde. Eenigen werden me? eenen pyl doorfchoo;en; anderen gaven aan eenen paal of a;in bet kruis den geest. Sommigen werden onthalsd, en hun bloed, in bekkens vergaderd, diende ter befprenging der Altaar en. Daar waren 'er ook die men met andere leevendige Schepzelen in eenenStier, van riet gemaakt, opfioot, en 'er vuur onder ftoökte. Terwyl het gefchreeuw door het geluid der trommen verdoofd werd, nam de Offeraar den loop des bloeds, 't welk uit de lighaamen fprong, de ftreek in welke het liep, de ftuiptrekkingen der leden, de geftelteais der ingewanden, en de beweegingen der viamme, in daar toe gefchikte buizen, naauwkeung wasr. Men vleidde zich uit deeze tekenen, uit het vliegen der Vogelen, uit de orodwaaling van eenig Dier, 't welk men liet vlu^ten, uit kringen op de oppervlakte van een beroerd water verwekt, of uit dergelyke waarceemingen, toekomende dingen te kunnen ontdekken. Zy veranderden van Altaar en ftandplaatzetotzy dat antwoord, 't welk zy verwagten, gekregen hadden. Vervolgens droegen zy, na op eene hoogte, Gerfedeau genoemd, geklommen te zyn, het Volk hunne openbaaringen voor. Met nieuwe gebeden, met omgangen, zuiveringen en buiter.fpoorigheden van meer dan eene foort, die door de duisternisfe én ftilte begunftigd werden, maakten zy een einde van deeze fchandelyke feesten. Na de komst der Romeinen op dit Eiland, werd de Godsdienst der Druiden van tyd tot tyd minder woest en ruuw. Maar de Offeraars raakten niet in het laag dan na dat zy door door de invoeringe des Christendoms van alle magt beroofd waren. Men miste hen in Engeland geheel federt de Regeerirg van den eerften Christen koning Lucius, in den jaare 177: maar zy hebben hun gezag in Ierland behouden tot de komst van den H. Patricius, in 't jaar 432. De Heidenfche gewoonten hebben maar al te grooten invloed op de Gemoederen en den Godsdienst der Christenen. De waarheid wordt langzaam voortgeplant, en de Hervorming der Menfchen is het werk van eeuwen. Zie ook Wagen aar Vad. Hift. I. Deel, bladz. 147. DRUIFGEZWEL is eene ziekte der Oogen , dan eens van het Hoornvlies, dan eens van den harden Oogrok, dan eens van beiden te gelyk. —— Die van het Hoornvlies, op zich zelvs beftaande, beflaat dit Vlies gedeeltelyk of geheel; en is fomwylen doorfchynende, fomwylen duister. Die van den harden Oogrok is blaauw of loodkleurig, en bepaald zich altoos tot een gedeelte flegts van dit Vlies, inzonderheid tot dat, 't welk onmiddelyk grenst aan het Hoornvlies. Het Druifgezwel des Hoornvlies wordt altoos gemaakt door eene verdikking van dit Vlies, afhanglyk van een orgeiykaartig Vogt, dat tusfehen deszelvs Plaatjes nedergelegd wordt, en deeze doet afwyken vin eikanderen. Deszelvs doorfchynenheid of duisterheid wordt voornaamelyk bepaald , door de verfchillende omftandigheden waar in zich dit Vogt bevindt , dat is te zeggen door zyne minders of meerdere dikheid. Het Druifgezwel des harden Oogroks, wordt waarfchyniyk op dezelvde wyze voortgebragt; gelyk ook DRUIFKRUID. dat, 'welk behoort, gedeeltelyk tot dit Vlies, gedeeltelyk tot het Hoornvlies. Alle Druifgezwe:lenr zondar onderfcheid, hebben met eikanderen gemeen, dat ze veroirzaakt worden door Oogontfteeking, door eenez vaare kneuzing des Oogbals, en door nedvr^etting van de ftof der Kinderziekte, of van bet Xankergif; dat ze in de drie eerfte gevallen, en alle andere hier aan gelyk kunnen geneezen worden, en ongeneeslyk zyn in het laatfte geval, dat haare geneezing nimmer gefchiedt met herfteliirg des Gezigts, noch zonder eenige nablyvunde wangeftalte, dat zy van van een klein beginzel tot eene grooteen zelvs onbepaalbaare uitgebreidheid , kunnen aangroeijen; dat ze eindelyk, doorgaans verzeld gaan van Ontfteeking, Pyn, Traan vloed, omkeering der Oogleden, en dergelyken. Onder zo veelerlei behandelingen, als 'er door de Schryvers ter geneezing dee£er Gezwellen zyn aangepreezen, is de langzaame verteen'ng derzelven door het voorzichtige gebruik van de Sjiesglasboter, de bes. te. Men beftrykt naamlyk, om den andere dag, met de punt van een zeer fyn Penfeel, even bevogtigd in dit middel, met eene lugtige hand, de ganfche oppervlakte van het Druifgezwel; terwyl de Oogleden van een gehouden, en de Oogbal bepaald worden, met de vingeren, of met den Oogfpiegel, en wel in acht neemende om het Oog met laauwe zoete Melk af te was» fchen, zo dra men btfpeurd dat het aargebragte hulpmiddel eenige merkelyke pyn veroirzaakt. DRUIFJESWILG, zie SPIRCEA n. 2. DRUIFKORALLYN, zie KORALLYNEN n. 10. DRUIFKRUID, in 't Latyn Ambrofia, is de naam van een Plantergeflacht onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn; dat de gemeene Kelk der Mannelyke Bloeroen éénbladig is, zo wel als de Blommetjes, daar in vervat , die driedeelig en tregteragtig zyn: de Vrouwely. len hebben eenen éénbladige geheelen Kelk, die aan den Buik vyftandigis, het Vrugtbeginzel uitmaakende, dat een Nootje wordt, met eere enkele Kern. Het bevat de vier volgende Soorten. 1. Driedeelig Druifkruid. Ambrofia trifida. Druif, kruid, met driekwabbige zaagtandige Bladen. Ambrofia Foliis trilobis ferratis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 1057. Veg, XIII. p. 711. Ambrofia Foliis palmatis. Hort.Cliff. 443. Gron. Virg. 188, 147- Rov. Lugdb. 86. Ambrofia Virginiana maxima, Platani Or. folio. Moris. Hift. III. p. 4. S 6. T. 1. /. 4. fi. Ambrofia Giganteainodora, Foliis afperls trifidis. Raj. HiJl.Suppl. 109. Van dit Kruid in Virginie en Kanada hatuurlyk groeijende en hier in de Tuinen gemeen, is eene Verfcheidenheid, grooter van gewas, welke de onderfte BIa« den vyfkwabbig heeft. Voorts komt het zelve, in geftaite, meer of min met de volgende overeen. 2. Grooter Druifkruid. Ambrofia elatior. Druifkruidt met dubbeld vindeelige Bladen en gepluimde gladde end-Trosfen van Bloemen. Ambrofia Foliis bi. pinnatifidis, Racemis &c. Linn. Hort. Upf. 384. Ambrofia Foliis compofito-muttifidis ffe. Gron. Virg. 188. Ambrofia maritima &c. Herm. Lugdb. 32. Anlrofia Vir. giniana elatior & vitidior, Hortenfis facie. Moris. Hift. III. p. 4- 3. Byvoetbladig Druifkruid. ■ Ambrofia Artemifif'lia. Druifkruid, met vindeelige Bladen, de eerfte aan de Tak-  DRUIVEEOOM. Takjes onverdeeld effenrandig. Ambrofia foliis pinnatifidis &c' Ambrofia Foliis pinnatifidis fjff. Ambrofia maxima inodora, Marrubii aq. foliis, tenuiter laciniatis, Virginiana. Pluk. Alm. 27- T. 10. ƒ. 5. Naar bet gewoone Druifkruid, dat volgt, gelyken deeze door de verdeeling der Bladen; maar de eerfte valt veel hooger, als eens menfchen hoogte bereikende, de andere heeft eene korte Steng, met Takken van vier voeten langte, zich boven de Trosfen der Bloemen verheffende, welke in de tweede foort aan 't einde der Takken zyn. De Bladen, die aan den voet der Takjes groeijen, zyn onverdeeld, langwerpig, ef. fenrandig. Deeze beiden groeijen, zo wel alt de eerfte foort, natuurlyk in NoordAmerika. 4. Zeekants Druifkruid. Ambrofia maritima, DruifIruid, met veeldeelige Bladen, de Aairen eenzaam, fcaairig, en byna ongefteeld. Ambrofia Foliis multifidis , Spicis folitariis , pilo/is , fubfesfilibus. Gouan. Monfp. 486. Ambrofia Foliis multifidis tripartitis. Linn. Hort. Cliff 443. Roy. Lugdb. 85- Ambrofia maritima. C. Bauh. Pin. 138. Ambrofia. Dod. Pempt. 35. Ambrofia fativa hortenfis, Lob. Ic. 766. Op zandige plaatfen aan de Zeekust van Italië en in de Levant komt nier en daar dit Kruid voor, dat men Ambrofia in 't Griekfch noemt, welke naam ook door fommigen aan het Piment of Druivenkruid, 't welk tot het Geflacht van Ganzevoet behoort, gegeeven wordt. Inheiden, naamelyk, groeijen de Bloemhoofdjes trosagtig aan de einden der Takken. Dit Kruid, dat wegens den aan'genaamen reuk genoemd zou zyn, groeit Heesterig, tot weinig hoogte, met een witagtig Loof. Het is niet te min een jaarlyks Zaaygewas, gelyk de anderen. Onder de Bloemhoofdjes zitten kleine ftekeliue Zaadhuisjes, met een zwart Zaad. DRUIPSTEENEN, zie DRUPSTEENEN. DRUIVEBOOM, in het Latyn Coccoloba, is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Oilandria of Agtmannige gerangfchikt. De Kenmerken zyn, eene Kelk die in vyven verdeeld is, en gekleurd, zittende op het Vrugtbeginzel, dat eene Befie wordt, die druifagtig is famengehoopt, tot eene foort van Trosfen; terwyl de Bloemkrans geheel ontbreekt. Behalven de agt Meeldraadjes, hebben hier drie Stylen plaats. Zeven foorten zyn 'ervan dit Geflacht bekend, alle in Amerika of de Westindièn natuurlyk groeijende, waar van hier de befchryving volgt. i, Rondbladige Druiveboom. Coccoloba uvifera. Druiveboom, met hartvormig ronde gladde Bladen. Coccoloba Foliis cordato fubrotundis nitidis. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. II. Gen. 491. p. 276. Coccoloba uvifera. Jacq. Amer. p. ji2. T. 73. Coccolobis (fc. Brown. ?'am. 208. Polygonum Foliis fubrotundis. Linn. Spec. lont. Ed. I. p. 36S- Uvifera fcpc. Hort. Cliff. 487. Uvifera littorea. Pluk. Alm. 394. T. 236" f. 7. Gw\abara racemofa. Plum. Ic. T. 145. Populus Americana. C. Bauh. Pin. 430, Prunus maritima racemofa. Sloan. Jam. 183. Hift. tl. p.129. T. 220. ƒ. 3. Rat. Dendr, 40. Catesb. Car. II. T. 96. Byster heeft dit Gewas gedwaald, eer het onder eenen byzonderen naam tot dit Geflacht gebragt werdt. Tabernemontanus noemde het de Amerikaanfche Popelier, Sloane een Trosdraagende Pruimboom, Linneus een Druif boom (Uvifera) in navolging van Pluk ■ jjetius; doch naderhand bragt hy het, dat zonderling begreepen was, wegens de geftaite tot het Geflachi IX. Deel. DRUIVEBOOM. 140* van Polygonum t'huis, en dit, daar hy de Bloemen nog niet eens gezien hadt. Plumier heeft het onder de Amerikaanfche benaaming van Guajabitra voorgefteld, doch Browne gaf 'er den naim van Coccolobis aan, die op de kwabbigheid van de Kern der Vrugt betrekking heeft, en hier ook, door Linneus, mee Coccoloba is nagevolgd. Het is een hooge Boom, die zyne Takken engere» geld uitbreidt, op de manier der Ypen, doch aanzien» lyk door zyne Bladen en Vrugten. Hy groeit op de zandige Zee Oevers der Karabifche Eilanden en van de nsbuurige Vaste Kust, ja zeivs tot in de Baaren. De Bladen zyn byna rond, lederagtig taai, donker groen en zeer glanzig, met roode Rib en Aderen. Zy hebben korte Steeltjes en omvatten de Takjes fcheedswyze met hunne Ooren. Uit de Oxels der Bladen komen lange Trosfen voort van witagtige Bloempjes, naar die van den Kersfenboom ruikende, hebbende den Styl fomtyds enkeld, fomtyds in drieën verdeeld, fomtyds weezentlyk drievoudig. Op dezelven volgen paarfche Vrugten, wat langwerpig rond^"van grootte als Kerfen, met een waafem als de Pruimen en aan trosfen hangende als Druiven of Aalbesfen. Het Vleefch van deeze Vrug'en is zuuragtig zoet, bekwaam om te eeten en niet onaangenaam, doch geplukt zynde beginnen zy, na verloop van een of twee dagen, te ftinken, zonder verandering van de fmaak. De Steen heeft drie holligheden, en bevat dus een Kern met drie Kwabben. Hoe ryper hoe ronder deeze Vrugten zyn, die men in eenige deelen der Westindièn op de markt verkoopt. Sommigen tragten zich, door de Bladen binnen den Hoed op 't Hoofd te doen, tegen het fteeken der Zonneftraalen te befchutten. Men wil dat deeze Boom, ver van de Zee geplant zynde, zelden bloeije en nooit Vrugten voortbrenge. De Franfchen noemen hem deswegen Raifinier du bord de la Mer, dat is Druiveboom van den Zee-oever. De Heer Jacquin erkent, dat de Takken van deezen Boom dikwils gefteund zyn; mooglyk op Rotzen of Klippen rustende: ten minfte verhaalt Rochefort, dat de Raifinier door de Karaibers Ouliem genaamd, laag is en byna op den grond kruipende aan den ZeeOever; maar dat dezelve, in goede sarde geplant zynde, een der fchoonfte Bofchboomen wordt, hebbende de Stam , onder het Spint, een vast violetkleurig Hout, tot allerlei Sctyynwerk bekwaam. Dit onderfcheid van de Groeiplaats zal mooglyk de reden zyn, dat Jacquin het Hout wel rood en zwaar, doch te grofdaadig vondt tot dergelyk gebruik. Sloane merkt aan, dat dit Gewas verfcheide Stammen maakt, van tien of twaalf voeten hoog, met rondagtige Bladen van een half voet middellyn. Hy geeft 'er een zesbladige Bloem aan, en Besfen als Druiven, die wat trekkende zyn van fmaak, inzonderheid derzelver Steenen of Pitten, welken men tegen de Loop gebruikt. De Bladen, voegt hy 'er by, worden door de Spaanfchen wel, uit gebrek van Inkt, tot Papier gebezigd, om met een yzeren Griffel op te fchryven. Hier van de naam Papierboom, welke 'er door J. Bauhinus aan gegeeven wordt. Anders heet by, by de Kngelfchen, the Mangrove Grape-Tree of Mangles Druiveboom. 2, Grootbladlge Dru'veboom. BoccelaAa pubefcens. Druiveboom, met ronde ruige Bladen. Coccoloba Foliis orbiculatis pubefcentibus. Linn. Syff. Nat. XII. Coccoloba grandifolia &c. Jacq. Amer. 113. Cicalobis arborea, P p p p Foliis  i4io DRUIVEBOOM. Foliis orbiculatis. Brown. yam. 210. ScorSea Arbor Americana , umplisjimis Fdiis &c Pluk. Phyt. 222. ƒ. 8. De Grootbladige van den Heer Jacquin geeft deeze Soort, welke Browne genoemd haut rioomagtig n,et ronde Bladen, en Plukenetius Lederagtige Amerikaan fche Boom met zeer groote Bladen, die aan de agterzyde uitpuilende Aderen hebben. De Bladen zyn twee voeten breed volgens den eerstgemelden, die 'er geen Bloemen of Vrugten aangezien hadt. Het was een regtftammige Boom, van zestig of tagtig voeten hoog, met eene Kroon van twee of drie dikke Takken , gantfeh niet fraai; geevende de Stam, op de halve hoogte, fomtyds ook nog wel een Tak uit. Het Hout, dat donker rood, zeer zwaar en hard is, door zyne broofchheid onhandelbaar, v/ordt gebruikt tot Balken, Stutten en Paaien, die byna onverganglyk zyn, en het end, dat in de grond gezeten heeft, vindt men fomtyds in Steen veranderd, 't Zou nu de vraag zyn, of dit aldaar ook geen plaats had met andere Houten, in de zelvde at*nd? Dit Boomgewas, in de Bosfchen op Martenique groeijende, en door den Heer Jacquin overgezonden, hadt in de Keizerlyke Tuin, te IVeenen, in zes jaaren reeds de hoogte van twintig voeten bereikt, maakende een zeer fierlyke Kroon. 3- Geftippelde Druiveboom. Coccoloba punQata. Druiveboom, met Lncetswyfs ovaale Bladen. Coccoloba Foliis lanceola'o-ovatis. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. II. p. 277. Coccoloba (oronata. Jacq. Amer. 114. 37. 77. Coccoloba Foliis oblongo ovatis vewfis, Uvis miuoribus punctatis. Brown. Jam. 240. Uvifera Arbor Americana £fc. Pluk. Alm. 29X- T. 237. f. 4. Dat de Vrugten, volgens Browne, geftippeld zyn, geeft aan deeze Soort den bynaam. Die Stippen moeten vierkant of ruitagtig zyn, volgens de aangehaalde van Plukenetius, by de Engelfchen deswegen Checher-Grape of geruite Druif genaamd. Van deeze Stippen , nogthands, vind ik geen blyk; noch in de Afbeelding, noch in de befchryving van Jacquin., die deeze Soort de Gekroonde noemt, om dat de Vrugt met een overblyfzel van de Kelk gekroond is. Het wordt een Boom, zegt hy., van vyftien voeten hoog. De Trosfen zyn naauwlyks anderhalf duim lang, zy ftaan regt op, en beftaan uit wrangogtig zoete Besfen. Zyn Ed. maakt van geers kruideri^heid gewag, en derhalve fchyrt het die Druiveboom van ^Plukenetius niet te kunnen zyn, welken die Autheur bedenkelyk voorftelt als het Amomum verum der Ouden. 4. Ontvelde Druiveboom. Coccoloba exoriata. Druiveboom, met ovaale Biaden, die de Takken als van Schors beroofd heeft. Coccoloba Foliis ovatis, Ramis euaji exorcitatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Coccoloba nivea. Jacq. Amer. 115. 7". 78. Coccoloba montana major arborea, tfc. Brown. Jam. 210. Guajabara alia racemofa. Plum. Ic. 146./. u Arbor Indica&c, Piuk. Amalth < 32. T. 363. ƒ. 4. ' • Dus blykt de reden van den bynaam, Jacquin noemt 1 ze de Sneeuw witte, om dat de Besfen, die het Zaad j maar ten halve bedekken, wit zyn. Dezelven worden 1 op de Westindlfche Eilanden, Martenique en St. Do- i mingo, gegeeten, en op St. Euflathius zelvs ten dien einde aangefokt. Men eet ze met het Zaad te gelyk, d zynde zoet en aangenaam. De Boom valt wel twintig' g voeten hoog- hy is regt van Stam, en wordt niette- v min van ie Franfchen Raifinier de Coude getyteld.. tt 1 DRUIVEBLOEM. 5- Dunbladige Druiveboom. Coccoloba tenuifolia Druiveboom, mee ovaale vliefchagtige JJladen. Coccêooa Hollis ovatis membranaceis Linn. Amoen. Acad V p. 397- Coccotobisfmefcens (Sc. Brown. fam 210 T H /. 3- J ' ' * Heesteragtige met rondagtige Bladen , en eene kleine driehoekige Vrugt wordt deeze van Brown• g©. noemd. DezeLe verfchilt door de dunte der Bladen meest van haare medefoorten. 6. Uitgerande Druiveboom. Coccoloba emareinata Druivcooom, met lederagtige, byna ronde, uitgerande Bladen. Coccoloba Foliis coriaceis fubrotundis excif», emarginatis. Jacq. Enum.p. 37. Obferv. p. jg T. 9 Dee*e Soort komt, volgens de aanmerking van'den Heer Jacquin, zeer naby aan degene, die hy Leoeanenfts genoemd heeft, om dat hy dezelve by Port ai* Prince en Leogane op St Domingo had gevonden. Alleenlyk zyn bier de Bladen aan de punt zeer diep en dikwils met eenen fcherpen hoek uitgefneden. 7. Druiveboom van Barbados. Coccoloba Barbadenfis. Druiveboom, met hartvormig ovaale gegolfde Blaren. Coccoloba Foliis cordato-ovatis, undulatis. Jacq Enu-n p. 37. Objerv. p. iS. T. 8. Deeze komt, volgens den zelvden, zeer naby aan de eerfte Soort. Het is mede een Boom, die de Biaden zeer lederagtig, vyf duimen lang heeft, met gegolfde Randen. De Bast der Takken is afebgraauw. Deeze beide nieuwe Soorten zyn uit het Kruidboek van den Ed. Heer Franciscus a Mygind door den Heer Jacquin aan 't licht gebragt. De laatfte kwam. op Barbados voor, de andere op 't vaste Land van Zuid-Amerika. In de Westindièn fchynt hy deeze niet gevonden te hebben; maar wel nog drie andere Soorten , welken hy befchryft en afbeeldt, endaar Lm* neus ge:-n gewag van maakt: re weeten een flompbladige, een geelbladige, en een verfchilbladige; welke laatfte daar van den naam heeft, dat de Bladen aan deTakken hartvormig, aan de Looten ovaal zyn. Alle drie waren het Boomgewasfen van by de twaalf voeten hoog , draagende eetbaare doch een weinig wraneeBesfen of Vrugten. s DRUIVEN BLOEM, in het Griekfch Oenanthe is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Kroor.tjesKruiden behoorende; waar van de Kenmerken zyn wanftaitige Bloempjes; de middelften ongefteeld on-' vrugtbaar; de Vrugt met den Kelk en de Stampers gekroond. De vyf volgende Soorten worden in dit GeQacht gevonden. 1. Pypagtig Druivenbloem. Oenanthe fistulofa. Drui^ venbloem, dat fpruitdraagend is, met de Stengbladen gevind draadagtig en hol. Oenanthe flolonifera (fc Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 349. p. 212. Veg. XIII. Gen. 352. p. 235. Oenanthe Foliis Caulinis fistulofis teretibus. Hort. Clijf. 99. Roy, Lugdb. 108. Hall. Helv. 432. Fl. \uec. 236, 250. Gouan. Monfp. 144. Ger. Prov. 24.cu /aill. Par. 146. Weig. Pom, Rug. 54. Oenanthe aauatca. C. Bauh. Pin. 162. It. Scan. 243. Oskanths R,v. ent. 66. Juncus odoratus aquatilis. Dod. Pempt 590* -ob. Icon. 732- Oenanthe aquatica trifiora. Mosis. ilitl' H. p. 269. S. 9. T. 7. /. 9. J " Dit Kruid, dat in de ftaande Wateren van onze Neerlandtn, al ook in veele andere deelen van Europa etrjeen is, heeft de eigenfchap, van uit zyne onder ater voortkruipende Wortelen nieuwe Scheuten uit 1 geeven,. en zich dus voort te planten. Als men het n  DRUIVENBLOEM. in ds Tuinen kweekt, hangen 'er Knobbeltje* san en op deszelvs vezelige Wortelen, en daarom noemen fommigen het Filipendula , in 't Hoogduitfch gtopf» tourk. Het wordt van Dodonóus Welriekende Waterbiezen geheeten, om dat de Stengen hol zyn. De meefte Autheuren noemen het Oenanthe, een Griek fche naam van duistere betekenis. Misfchien is dezelve van den reuk, eenigzins naar dien der Wyngaardbloemen gelykende, afgeleid. Men vindt 'er één Groote van en één Kleine, welke, nevens elkander, door Lobel afgebeeld zyn, verfchillende merkelyk in Gewas. Beiden hebben zy de eigenfchap , dat de Kroontjes, in 'teerst vlak, na 't bioeijen kogelrond worden en ftekelig. Het Zaad is eenigzins weldekende. '\ 2. Vergiftige Druivenbloem. Oenanthe crocata, Druivenbloem, met alle Blaadjes veeldeeüg, ftomp en byna gelyk. Oenanthe Foliis omnibus multis &c. Linn. Hort. Cliff. tl. Suec. Roy. Lugdb. Gouan» Monfp. Ger. Prov. fjc. Oenanthe Charophylli foliis. C, Bauh. Pin. 162. Tournf. Inft. 313. Oenanthe Cicuta: facie Succo nrofo eroceo. Lob. Icon. 730. Phil. Tranf. 1747. Af. 480. p. 235. T. 3. St. v. d. Wiel. Obf rar. Tom. I. p. 182. Moris. Hift. III. p. 288. S. 9- 3". j,J. 2. Deeze Soort groeit veel in de Noordelyke deelen van Engeland aan Beekjes en de kanten der Moerasfen, zegt Lobel, die haar eer«t in afbeelding gebragt heeft. Aan de Oevers van de Theems by Londen hadt Linneus dezelve overvloedig ingezameld. Zy valt ook, volgers Morison, in de Zuidelyke deelen. Leohe heeft ze in de Provincie van Sweeden, die men Schónen noemt, gevonden. Volgens Gerard groeit zy in de Moerasfige Veengronden der Bergen van Provence. In onze Nederlanden komt zy zeldzaam voor. Dit laatfte, immers, blykt, uit de waameeming van den vermaarden Haagfchen Geneesheer Stalpert van der Wiel , ziezyneOÏ/erv. raritr. Medic. Antonomic. Chirurg. Cent. Lp. 182. Leid, 1727. die verhaalt, dat ruim eene eeuw geleeden , den 20 April, naamentlyk, van 't iaar 1677, zeker Haagfch Burger, met zynen Vriend's morgens vroegtydig naar zyn Tuin gegaan zynde , aldaar eenige Wortels uit den grond haalde, om die 's middaps tot den maaltyd te gebruiken , meenende dat het Peterfelie-Wortels waren. Zy proefden en saten 'er van tot vtrfnapering, doch niet lang daar na werden zy met een groote hitte in de Keel en Maag bevangen en kregen daar op zwaare benaauwdhetd , duizeligheid, pyn voor 't hart, walging en buikloop; terwyl den een de Neus begon te bloeden, de ander met geve'dige ftuipen bevangen werdt. Na twee uuren verloops ftierf de geen, die het meefte daar van gegeeten hadt; de ander een uur laater. Een kruidkundig Raadsheer in \r Hage, een deezer Planten uit des Overledenen Tuin in den zynen hebbende doen overbrengen, waar dezelve weelig groeide en bloeide , werdt door gezegden Doctor de Afbeelding uitgegeeven , zo van de geheele Plant in 't klein, als van een Blad in de natuurlyke grootte, als ook van den Wortel en het Zaad , die men in zyn Werk vindt. Uit welken blykt, dat bet geenzins de Land- n.-ch Wa;er-Scheerling kan zyn geweest; alzo die derpelyk Loof ncch Wortels niet hebben. En , wat de manier aangaat, cp welke dit vergiftig Gewas in dien Tuin kon gekomen zyn, is het eer te denken, DRUIVENBLOEM. 14" dat het zelve onder de gezaaide Peterfelie opgegroeid, dan dat het van vreemd Zaad geteeld zou zyn. De andere Hiftorien, door hem bygebragt, gaa ik, om dat men niet zeker weet, welke Wortels 'er gemeend worden, voorby. De figuur derzelven nogthands, als naar Karooten of Pinkfternakels gelykende, doet om geen andsr Kruid denken dan dit, zelvs in het bericht van Theophrastus, die zegt, dat by de Noordfche Volkeren zekere Wortels gevonden werden , waar van de gsnen, die dezelven aten , aanftonds ftierven. 't Geen Strabo van zeker vergift, 't welk de CsrirraSi uit een Kruid, naar de Eppe gelykende, bereiddsn, en dat zy by zich droegen, om 'er in alle gelegenheden, die zulks vereifchten, gebruik van te maaken, meldt, fchynt meer op de Dolle Kervel toepasfelyk. De Engeifche Doctor Mead heeft, ten onrechte, deeze Oenanthe voor de Cicuta gehouden. tiet ongeluk dat de Franfche Krygsgevangenen te Pembroke, nu ruim veertig jaar geleeden, door dit Kruid overkwam, gaf aanleiding om 'er een nieuwe Afbeelding van te maaken, welke in de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit van Londen, op 't jaar 1747, en daar uit in maandelykfche werkjes is geplaatst. Niettegenftaande zulks gebruikte in Engeland, nog in den jaare 1758, een Man van omtrent agt en vyftig jaaren, ongeveer vyf lepels vol van het Sap der Wortelen van dit Kruid , 't welk de Heer Watson Hemlock-Dropwort noemt, by niisrasting als een Geneesmiddel: waar door by, met zwaare ftuiptrekkingen , na ruim drie uuren verloops den geest gaf. Hoe zeer nu ook deeze bygebragre gevallen ten bewyze verftrekken , dat op het onvoorzichtig gebruik der Oenanthe, na de droevigfte toevallen, den dood is gevolgd, vindt men egter eene waarneeming, welke misfchien ter aanpryzing van 't geneeskundig onderzoek deezer Plant dienen kan. De beroemde Kruidkenner Pultenery verhaalt naamlyk , dat een zeker Man, tegen een allerhardnekkigfte huid-ziekte reeds veelerleie middelen zonder voordeel gebruikt hebbende, en eindelyk op zyn Vriends raad de Suum aquatic zullende beproeven, in deszelvs plaats het Sap van de Wortel der Oenanthe crocata (die men hem by vergisfing bezorgd had) innam. Wel ras volgden 'er de allerhevigfte braakingen en flaauwten, welke den Lyder niet affchriktten met dit middel voort te gaan, en ieder morgen een halve lepel van 't Sap en naderhand een trekfel van de Bladen in te neemen, met een zo gelukkig gevolg, dat hy allengs van»zyn ongemak volmaakt bevryd werd, zie Philof. TranfaU.Vol. LXII pag. 469. Mifchien zyn wel de braakingen oorzaak deezer geneezing geweest, welker nuttigheid in deeze ziekte meermaaiengebleeken is; en tot dit einde behoeft men zeker geen Oenanthe te bezigen. Waarfchyniyk evenwel heeft zy ook door een ander vermogen geholpen, en fchynt daarom in hardnekkige gebreeken van dien aart nadere proefneemingen te verdienen. Cerv. Civib. Deel X. bladz 302. De Wortels van dit Kruid, hangen getrnpt aan een pemeenen Stoel, en gelyken eenigzins naar Karooten of Franfche Raapen; maar, wanneer mén ze doorfnydt, geeven zy een faffraankleurig Vogt uit. De Steng, die geftreept is , pypagtig hol en met leden; roodagtig, ros of paarfch van kleur, groeit dikwils twee elPppp 2 len  I4t« DRUIVENBLOEM. len of eens Mans langte hoog. Het Loof gelykt meer naar dat der Eppe of Sellery, dan naar dat der Tamme-, Wilde-of Dolle Kervel: het is ook donkergroen, en de onderfte Blaadjes zyn breeder dan de bovenften. Sommigen zyn enkeld, de meesten dubbeld gevind. De figuur is wigvormig, ingefneeden, eflen, gelinieerd. De Bloemfteeltjes zyn hoekig geftreept: de Bloemblaadjes wit, ingeboogen en niet te min fpits; de Meelknopjes bruin. Het algemeene Omwindzel ontbreekt zo wel in deeze Soort als in de voorgaande 2-Kinderend Druivenbloem. Oenanthe prolif era. Drui. ven'doem, met de rand-Steeltjes van de Kroonen langer, takkig, en met Mannelyke Bloempjes gekroond. Oenanthe Umbellularum Pedunculis Êfc Oenanthe Floscisci £ƒ>-•. Roy. Lugdb. ic8. Oenanthe Flosc. radiantibus Umbeilarum proliferis. Linn. Hort. Cliff. 99. Oenanthe prolij"era Apula. C. Bauh. Pin. 163. Moris. Hifi. III. p. 289. S. 9. T. 7. fi. Deeze Italiaanfche foort, die zo wel in Apulie, als op Sicilië en Kandia groeit , heeft, (zegt Morison) Stengetjes van eenen voet hoog, met Kroontjes van zeer fraaije Bloemen, welke zich byna als die der Madelieven met Kindertjes, zo men ze noemt vertoonen. De Bladen zyn breed en vinswyze ingefned;n: de Wortels vezelagig. 4. Rondhoofdig Druivenbloem. OenanJhe globulofa. Druivenbloem, met kogelronde Vrugten. OenantheFructibus globofts. Linn. Hort. Cliff7. 99. Roy. Lugdb. icS. Oenanthe Lufitanica Semine crasfeore globofo. Tournf. Inft. 313. Boerh. Lugdb. p. 51. Deeze Portugaalfche heeft de Zaadjes, wanneer zy famengevoegd zyn, kogelrond, en dus veel dikker dm in de andere foorten van dit Geflacht. 5. Pimpernelagtig Druivenbloem. Oenanthe PimpinelUoid'.s. Druivenbloem, met de Wortelbl iden wigvormig gefpleeten; de Stergbladen effenrandig, liniaal, zeer lang en enkeld. Oenanthe Fellolis Radic. cuneatis fafis èfc Linn. Hort. Cliff. 99. Roy. Lugdb. 108. Sauv. Monfp. 259. Gouan. Monfp. 144. Ger. Prov. 250. Oenanthe Apii folio. C. Bauii. Pin. 161. Oenanthe Paflinacat fylv. folio. Ibid. Oenanthe f. Filipendula Monfpesfulana Apii folio. J. Bauh. Hifl. III. p. 190. Filiptndula tenuifolia. Tab. Ic. 141. Oenanthe angustifolia. Los. Ic. 729. Moris. Hift. III. p. 289. yheid der Drukpers, waardoor een ieder zyne denkbeelden, gewaarwordigen en ontdekkingen aan anderen kan mededeelen, is derhalven van het hoogde aanbelang, niet alleen voor de byzondere Staaten in welke zy toegelaaten wordt, maar zelvs-voor de verst afgelegen Volken , in alle wereltdeelen ; want zy sal, hoewel misfchien tot eene geringe plek bepaald synde, altoos, door de gevolgen welke daaruit voortkomen, haare beikaame invloed verfpreiden, over de tegenwoordige en toekomende gelukftaat des ganfehen Menfchdoms. Men befebouwd haar wyders, met oplicht tot byzondere Staaten. als het bekwaamfte en /eiügfte bolwerk voor de vryheid en welvaart van der:elver Ingezetenen, als de'wezendlykfts fteunpüaar ran eenen redelyken Godsdienst, en als degrootfte be'orderaar van den bloei der kunften en weetenfchap. >en in dezelve. Dit had één der febranderfte Staatsmannen van onzen tyd, wykn den beroemden Capel,en tot den Poll onder 't oog, wanneer hy in deselvs Voorrede tot het werk van Richard Price over en aart der lurgerlyke Vryheid, zich aldus uitdrukt: zonder de vryheid van Drukpers kan de Burgermaatfchappy niet gelukkig zyn, noch toeneemen in volmaaktheid, en de rechten van een Volk zyn zonder haar niet meer beveiligd, dan eene door in en uitwendige Vyanden belaagde Stad, zonder Wagters". Schoon alle Menfchen bevoegd zyn hunne gedagten ry te mogen uitten, en dezelve in gefchrift of door in druk kt-nbaar te maaken, is het nogthands niet ge;el onverfchillig, op hoedanige wyze dit laatfte gebied, want de goede orde in de zamenleevingeifeht, ;t zicb een ieder vooral wagte, om dat vermógen op ene onbedagrzaame of onedele wyze te misbruiken, mand die zich tot een Leeraar des Menfchdoms operpt, door zyne gedagten opentlyk in de werelt te spreiden, onderwerpt dezelve aan het oordeel vai alle  DRUKPERS (VRYHEID van). alle zyne Leezers, om welker vertrouwen en goedkeuring te verdienen, hy in de eerfte.piaats behoort re zorgen, dat hy in geene verdenking geraake, a s of laage oogmerken, ot overylde driften hem tot fchryven aangezet hebben. Hy moet wyders da naakte waarheid in het oog houden, en wanneer hy ondeugden van zynen tyd beftrydt, geenzins de perfoonen gispen, indien zulks op eenigerh.rnde wyze te vermyden is, maar wel hunne booze daaden, In zyne fchriften moet niet alleen vlugheid van oorleel, maar nog veel meer overleg en edelmoedigheid doorftraalen: en is het dat een edel vuur van Patriotismus, der Deugden der Menfchen. iefde hem bezielt , of de Wysheid zyne pen beftierd, dan kan het nooit misfen, of zyne fchriften, door de vryheid der Drukpers alom verfpreidt, zullen een kostbaar gefchenK zyn voor het algemeene Menfchdom. In veele Landen heeft de Overheid goedgevonden, den Menfch niet alleen voor te fchryven wat hy doen en laaten, maar ook wat hy denken en gelooven zal. Zodaanige voorfchriften kwetzen de rechten van een redelyk en denkend wezen in den hoogften graad, nadien deszelvs Geest of Verftand zich met geene mooglykheid boeijen Iaat. Daar nu het vermogen van vry te denken door geenerhande wetten kan worden weg genomen, en het zeer onredelyk is, wanneer eene Overheid in zo verre haare macht te buiten gaat, dat zy de edelfte van alle gaven door de Godheid aan den Menfch gefchonken, namentlyk bet vrye denkvermogen, op zekere wyze kragteloos poogt te maaken, en te kluifteren, zo was in die gefteldheid van zaaken zeer ligt te voorzien, dat het niet ontbreeken kon aan Menfchen, welke de infpraak der gezonde reden volgende, ook ten deele uit medelyden tot derzelver Natuurgenooten, in de verzoeking zouden vallen, om deeze beter te onderrechten, en haar de onbeftaanbaarheid van alle zulke voorfchriften met den aart der zedelykevry heiden van het geoeffend vernuft, aan wyzen. Om dit zo veel mooglyk te beletten ,. nadien dergelyke onderrechtingen mst de geheime oogmerken der Overheid geenzins ftrookten, vondt de laatfte geen bekwaamer noch gereeder middel , dan de edele Drukkunst aan zulke banden te leggen, dat eik Schryver, die, ten einde licht en waarheid onder zyne Landgenooten te verfpreiden, van den voor hem gebaandenweg, ter regeling van zyne denkbeelden, flegts het minfte af Jtrykt, gelyk ook de Drukker die zyne Pers daartoe leent , beide het grootfte gevaar loopen, onder de ftrenge vervolgingen van Geestelyke en Politieke Rechters te be- zwyken. Aldus floot eene willekeurige Over- heid, voor de Ingezetenen van die Landen, dennaasten weg, welke tot verlichting en verbetering des Menfchdoms opleidt: zymeste daartegen, door haare heillooze vooifchriften, den akker des bygeloofs en der onkunde, die allerlei dwaalingen voortbrengt, ten einde de laatfte zeer weelderig te doen opgroeijen. Men moest aan deeze d3ad, fchoon alleen voortgefproten uit het eigenbelang of de domheid der Priesteren, of uit eene valfche Staatkunde der Volksbeftuurderen , ten minften eenige fchyn van oprechtheid geeven, en het voorwendzel daartoe was, dat de ftrenge wetten tegen de vryheid der Drukpers enkel dienen zouden, om de misbruiken voor te komen, welkedaar- van onsffcheidelyk zyn. Met even zo goed recht had ook de Overheid het gebruik van alle geneesmid- DRUKPERS (VRYHEID van). r4ry delen, die de lighaamlyke kwaaien geneezen kunnen, verbieden mogen, om dat veele derzelven , in de handen van kwaadwilligen of onkundigen , een dood lykvenyn kunnen worden. Wy gaan over om dit nader te betoogen. In de burgerlyke zamenleeving is men dikwyls genoodzaakt een geringer kwaad te duiden, ten eindeeen grooter goed voort te brengen. Elk Wetgeever behoorde daarom de algemeene voordeden eener zaake, alsmede haare waarfchynlyke invloed op het toekomende heil des Volks, in de fchaal der gezonde reden nauwkeurig af te weegen, tegen de waarfchynlyke nadeelen die daaruit te eeniger tyd kunnen voortkomen, en volftrekt niets anders te verbieden, dan 't geen zeer gevaarlyke gevolgen voor het algemeen hebben kan. Hierby mag geene tusfehenkomst van byzondere oogmerken de balans naar de eene noch de andere kant doen overhellen, maar alles moet met de volmaakfte onzydigheid gewikt en gewoogen worden, Gelukkig waren de Volkeren, indien by deeze overweeging, van 't geen met opzicht tot dezelven voor- of nadeelig is, geen Jaage eigenbaat of bedrog, geenerhande bygeloof noch valfche Staatkunde baare verderflyke rollen fpeelden, en de fchaal te dikwyis naar de onrechte zyde deeden overhellen ! Dan deeze beflisten in meest alle tyden het lot der Natiën, en zyn de eenige oirzaak, waarom de wetten, in veele Landen, zeer onvolmaakt gebleeven zyn. Nog heden draagen dezelve byna overal het merkteken van de onkunde, de zwakheid en de verblindheid der vroegere eeuwen. Schaadelyke vooroordeelen deeden toen, onder weinige goede inftellingen, ook veele wetten invoeren, diealleen dienen om de onkunde en blindheid als het wa^re te vereeuwigen, of aan het toekomend geluk der Volkeren zuike enge paaien te ftellen, dat hunne voortgang, in alle nuttige verbeteringen, zeer merkelyk daardoor vertraagd wordt. Van dien aart zyn alle bepaalingen met opzicht tot de Drukpers. Men heeft daarby zo zeer het oog niet gehouden op de oneindige voordeden die haare volkomen vryheid aanbrengt, als wel op de kleine nadeelen, ontftaande uit het misbruik derzelve. Men befchouwde haar niet als een allernuttigst werktuig, waar door de fakkel der Wysheid, die bet Menschdom den weg tot meerder volkomenheid en tot den Tempel des Geluks aanwyst, meer en meer wordt ontdoken, en in helderheid geftadig toeneemt, maar als een twyffelachtig of liever gevaarlyk werktuig, dat in de handen van onkundige Geestdryvers, moedwillige Volksverleiders, fooode Lasteraars, en doortrapte Bedriegers*, eenige ongeregeldheden in den Staat kan te weeg brengen, of, op zyn ergst genomen, weinige ligtgeloovige en onnozele zielen van het rechte fpoor kan afbrengen, ten einde deeze op eenen doolweg te leiden. Die nadeelen kunnen buiten twyffel uit eene geheel onbepaalde vrye Drukpers voortkomen; echter kan men daarom niet ontkennen, dat, alles wel overwogen zynde, de voordeelen die zy in eene ruime maate op'everd , haare nadeelen , oneindig verre overtreffen. Men befchouwe" flegis die Volken, by welke zy aan ftrenge voorfchriften en bepaalingen gebonden is: deeze kunnen met geene mooglykheid die trap van zedelyke volkomenheid bereiken, welke zy bereiken zouden, indien deeze banden, en merëen de banden van hunnen Geest geilaakt wierden. Zy durven overden kring nim-  l4 ió DRUKPERS|(VRYHEID van). nimmer heenen zien, die de toverftafder Priefteren om haar beenen heeft getrokken; zy zidderen befchroomd Voor elke gedagte, die door eene verouderde gewoonte by haar niet gewettigd is; zy durven niet vraagen: wat is de waarheid? maar alleen, wat hebben onze Voorvaderen voor waarheid gehouden ? Aldus verzinken zy uit domheid in traagheid: vergeefsch wil men haar tot kunstyver en naarvolging van meer verlichte Natiën opwekken ; zy b yven by het oude, want dit is by haar alleen heilig. Vestigt men daartegen een opmerkzaam oog op die gelukkiger Volken, wier Geest, door middel eener vtye Drukpers, boven de vooroordeelen van durftere tyden zich verhief: by deeze verdubbeld de goede fmaak de waarde baarer werken;zy hebben de kluifters van het blind bygeloof roemwaardig afgeworpen, want alles wordt by haar vry en opentlyk geleerd, wat niet in den volftrekften zin, tegen het algemeene welzyn van den Staat, tegen de wezendlykftegronden vaneenen redelyken Godsdienst, en tegen de goede Zeden, rechtftreeks aandruifcht. Maar ook in die gevallen wordt by deeze verftandige Natiën veel meer toegelaaten, dan voor oppervlakkige vernuften met de goede orde beftaanbaar fchynt, nadien de eerfte volkomen overtuigd zyn, dat de nadeelen eener kleine afwyking van de goede orde, ontftaande uit het misbruik van de vrye Drukpers, tegen haare oneindige nuttigheid nimmer opweegen kan. Het gevoelen dat de Menfch, uit hoofde zyner natuurlyke rechten, niet alleen vry denken, maar ook vry fpreeken, en zyne gedagten door gefchrift aan een ieder vrymoedig openbaaren mag, is met dat alles, ook by de verftandigfte Volken, nooit zo algemeen en overtuigend aangenomen geweest, of men heeft daarover, zedert de uitvinding der Drukkunst, zo voor als tegen, zeer veel gefchreeven. OnzeLandgenooten hebben mede, naar het voorbeeld van andere Natiën, de onbepaalde vryheid der Drukpers gepreezen en gelaakt; zy hebben getracht de Drukpers aan zwaare kluisters te leggen, en haar van alle banden te ontftaan; zy hebben de onbetaalbaare voordeelen die zy aanbrengt, met kragt van welfpreekendheid kenbaar gemaakt, en alle nadeelen die daaruit kunnen voortkomen, uiteen zeervergrootendoogpunt befchouwd, al naar maate de onderfcheiden Schryvers het belang des algemeenen Menfchdoms en van hun Vaderland voorftonden, of eigenbelang en byzondere oogmerken de pen beftierden, naar maate zy het geluk der Maatfchappy bevorderen of verftooren wilden. Het getal van haare Beftryders is, in deeze Gewesten, nogthands zeer gering geweest, in vergeiyking van haare Voorftanders en Verdeedigers. Gelyk de gevoelens van byzondere perfoonen, nopens dit onderwerp, merkelyk verfchilden, zo hebben ook de misbruiken die de vrye Drukpers zomwylen opleverd, meer dan eens aanleiding gegeeven tot gewichtige deliberatien der Hooge Machten in dit Gemeenebest. Menigwerf heeft het laatfte op het punt geftaan, door fchaadelyke Ordonnantiën met opzicht tot de Drukpers, aan onkunde en bygeloof op nieuw ten prooi te vallen, en gevaar te loopen om meteen zyne duurgekogte vryheid te verliezen, indien nietbekwaame en diepdenkende Mannen, door hunne welgemeende poogingen zulks verhoed hadden. Nog heden vindt men in zommige oorden van het Vaderland zo- DRUKPERS (VRYHEID van). hanige bepaalingen omtrent dezelve, die, wanneer laaraan ftrikt de hand wierd gehouden, niet dan by ritftek fchaadelyk konden zyn. Men kan niet twyffelen 3f deeze waren eertyds met een heilzaam oogmerk ingevoerd , ten eince zekere verregaande misbruiken zo zeel mooglyk te verhoeden. De misbruiken, waaraan ;en vrye Drukpers, even als alle andere nutte uitvindingen onderhevig is, worden gemeenlyk bepaald toe vierderhande foort, als daar zyn : I. Dat dezelve aanleiding gesven kan tot naamlooze Lasterfcnriften, z« tegen de Hooge Overheid als byzondere perfoonen. 2. Om dat zy Vrygeesten, Seftarisfen en andere Verleiders, bekwaame gelegendheid aanbiedt, om derzel» ver fchaadelyke gevoelens tegen den geopenbaarden Godsdienst in 't algemeen, en de heerfchende in 't byzonder, onder het Gemeen te verfpreiden, 3. Om dat de Zeden door fchandelyke boeken en gefchriften bedorven kunnen worden. 4. Om dat gevaarlyke Woelgeesten, tot nadeel van 's Lands Regeer ing of der Hooge Overheid, en tot ftooring van rust en eendracht in den Staat, daardoor de Ingezetenen tot ongehoorzaamheid, oproer en geweld kunnen aanzetten. Deeze zyn de voornaamfte misbruiken die men aan eene vrye Drukpers toefchryft, en om welke te beteugelen, men in veele Landen goedgevonden heeft dezelve zeer nauw in te perken. Wy zullen ze ieder afzonderlyk overweegen; en onderzoeken , of zy genoegzaame gronden opleveren, om de Drukpers in ons Vaderland te bepaalen: dan of de nadeelen welke uit eenigerhande bepaaling zouden voortkomen, niet oneindig grooter en menigvuldiger zyn, als welke de volkomen vryheid van Drukpers met mooglykheid kan voortbrengen? I. Men heeft met opzicht tot het eerstgenoemde misbruik, in dit Gemeenebest, altoos zo veel als mooglyk is gewaakt, uitwyzens de Ordonnantiën, die in alle de zeven geünieerde Provinciën, ieder in 't byzonder, tegen de licentie van de Drukpers in wezen zyn. Hierby mag echter niet uit het oog verlooren worden, dat deeze Ordonnantiën inzonderheid alleen zyn ingericht, tegen het verfpreiden van Pasquilien, dat zyn naamlooze Lasterfchriften. Aldus fpreekt het Landrecht van Overysfel, 2 D. 18. Tit. Art. 5.:"zoo „ wie eenige fameufe Libellen uitgeeft ofte verstrooit, ,, op Heeren ofte Furften, op Ridderen, op Stelen, „ ofte ook op eenige andere vrome luiden, Mannen, „ Vrouwen , Jongvrouwen edel of onedel, ryk of ,. arm, wie het ware, die dat doet, ende daar- „ van verwonnen wordt, zal daarover arbitralyk ofte „ aan 't hoogde, na gelegenheid, worden geftraft". In de Provincie Holland zyn van tyd tot tyd onderfcheiden Plakaaten tegen de licentie der Drukpers uitgegeeven, waaronder inzonderheid die van den 18 January 1601, en van den 7 Maart 1751 opmerkelyk zyn. By dit laatde wordt uitdruklyk verboden, " bet „ drukken, uitgeeven en divulgeeren, verdrooij'en of„ te aanplakken van oproerige en fchandeleufe Pas„ quilten, fameufe Gefchriften en Prenten, onder wat benaaminge zulks ook zoude mogen wezen, op ver„ beurte van de voorfchreven Gefchriften, en op een „ boete van drieduizend Guldens voor de eerfterei?e, „ en arbitraale correctie na exigentie van zaaken; en „ voor de tweede reize op eene boete van zesduizend „ Guldens, en op pcene ten minften van Bannisfement „ voor altoos uit de Provincie van Holland en West- „ vries-  DRUKPERS. (VRYHEID van) vriesland". De verdere inhoud van dit Pla¬ kaat, levert ftoffe tot overvloedige bedenkingen, wanneer men onder anderen daarin leest: " om de Autheurs „ en Complicen van de voorfchreven faamrovende Pas- quiiien en Prenten te beter te ont lekken, wordt be- '„ loofd eene Premie van driezuizend Guldens aan de „ genen, die dezelven zal aanwyzen, zo dat dezelven '„ van het fait worden overtuigd. En by aldien de „ voorfchreeven ontdekkers of aanbrengers zouden " mogen wezen medepligtig, zal het zelve, boven „ het genot van de voorfchreven vereeringen , nu voor ' als dan, en als dan voor als nu, aan hun vergeeven en gepardonneerd zyn, en hun naam niet gemeld, \' maar fecreet gehouden worden by den Hoofdofficier „' der plaatfe , dasr zy zich zullen bekend maaken „ enz." Welk een uitgebreid veld (dit zy met eerbied gezegd voor de befluiten van 's Lands Souvereine Staa- . ten) word hier niet- geopend voor valfche befchuldigingen, voor willekeurige vervolgingen, en voor veelerlei ongerechtigheden, indien de Burger, in de bekende omzichrigheid, zagtmoedigheid, en liefde tot het geheiligd Recht, welke al te zamen, onze Vaderlandfche Vieifchaaren zo heerlyk doen uitblinken, geen toereikende waarborg vondt, voor de veiligheid der belaagde onfchuld!——Dan wy laaten aan de Rechtsgeleerden de zorg over om dit nader te onderzoeken, ten einde ons tot algemeener aanmerkingen te bepaalen. De redenen die voor het uitvaardigen van foortgelyke Plakaaten pleiten, zyn onder anderen deeze:vooreerst, om dat het ongeftraft toelaaten van opzettelyke lasteringen, geheel ftrydig is met de goede orde in eene welgeregelde Maatfchappy; ten tweeden, om dat'er niets is, waartegen men zich minder hoeden kan, dan tegen vuile lasterfchriften; tenderden, omdathetzeer ligt valt een Mensch zaaken aan te wryven, die, hoewel geen fchyn noch fchaduwe van waarheid hebbende, echter niet gemakkelyk te wederleggen zyn; ten vierden, om dat een goede naam, voor een -eerlyk Man, vee! meer waardig is dan alle fchatten der aarde, en al wie iemants eer ontroofd, denzelven meer bel'eedigd , dan die hem zyne bezittingen ontvreemdt. Zie daar vier zaaken die tegen de volkomen vryheid der Drukpers opkomen, en eene beteugeling derzelve fchynen te vereisfehen, namentlyk door het fchryven van eerrovende Pasquillen zo veel mooglyk te belet- ten> Dan dewyl bet zeer bezwaarlyk, zo niet byna geheel ondoenlyk, is, te bepaalen, wat eigentlyk tot de klasfe van Libellen, Pasquillen of Schotfchriften behoord, even zeer is het byna ondoenlyk, voor eenig Autheur of Drukker, om, by gebrek van zodaanige naauwkeurige bepaaling, zich te wagten, dat den eerften, ongeacht alle zyne behoedzaamheid, uithoofde eener valfche interpretatie die men aan zyne woorden geeven kan, geen Proces kan worden aangedaan, en hy niet gerekend zou kunnen worden binnen de termen van zodaanig Plakaat te zyn vervallen. Schoon dan ook het oogmerk daarvan goed en nuttig zy, ten einde te verhoeden dat men niemant in naamlooze fchriften lastere, en men de Overheden, onder wier befcherming men het vrye genot van zyne goederen heeft, en alle aangenaamheden des leevens geniet, noch hoone, noch haar in de oogen van hunne Medeburgeren verachtelyk maake, kunnen nogthands alle or- IX. Deel. DRUKPERS. (VRYHEID van) 1417 DRUKPERS. (VRYHEID van) 1417 lonnancien van dien aart tot veelerlei verdrukkingen ranleiding geeven, en der vervolgzugt een zeer guntig middel aanbieden, om een deugdzaam Menfch, /an wien een ander, fchoon ten onrechte zich beleeligd achte, ten onvermydelyken val te brengen. Ware het derhalven in een' vryen Staat niet oneindig beter, ten einde dit laatfte te verhoeden, dat daar lan een ieder vry gelaaten wierd te fchryven wat hy Jenkt, en wat hem goed dunkt, zonder dat eenigeriande verbod daartegen plaats hebbe, mits de wetten zorgen, dat een iegelyk, hy zy Burger of Regent,die daardoor in zyne eer word aangetast, in perfoon een actie kan maaken tegen den Schryver, of zo zich deeie fchuil houdt, tegen den Uitgeever, tot dat de laatfte de Autheur van het Lasterfchrift ontdekke? Het is doch zeker, dat niemand een gefchrift uitgeven of verfpreiden kan, of zeer veele perfoonen moe'en daartoe behulpzaam zyn. Schoon nu een Lasteifchryver alle voorzorgen neeme om niet ontdekt te' worden, en daarom zo wel zynen naam, als die des Uitgeevers, op den titel worden weg gelaaten, is het doch gemaklyk voor den beleedigden perfoon, om zynen Beleediger te ontdekken, indien hy denzelvenern. [tig zoeken wil. Is de eerfte, door zyne afwezendheid, buiten het bereik der wetten , dan baat hem niets, dat hy deszelvs naam kenne; doch het zou onrechtvaardig zyn, in zodaanig geval, den Uitgeever daar voor te ftraffen, wanneer deeze het werk ter goeder trouw heeft aangenoomen, in de verbeelding dat daarin geene opzettelyke lasteringen gevonden wierden, nadien het voor een Boekhandelaar niet mooglyk is, de Copyen van alle werken die hy ter Dnikpersfe bevordert, en waaruit hy voor zyn perfoon en huisgezin een middel van beftaan hoopt te vinden, vooraf met genoegzaame oplettendheid te onderzoeken , of deeze ook iets behelzen, waar door iemant zyner Medeburgeren in deszelvs eer of goede naam wordt beleedigd. Is de Schryver van zodaanig eerroovend gefchrift onder het bereik der wetten, laat hem dan, gelyk een Lasteraar geftraft worden, naar maate zyne misdaad zulks verdient. Maar heeft hy door eene overhaaste vlugt voor alle vervolgingen zich beveiligd, dan is deszelvs verbanning uit zyn Vaderland reeds eene toereikende ftraffe, die zekerlyk geëvenredigd is aan ie misdaad; behalven dat* ook de eer van den beleedigden perfoon alreeds genoeg herfteld word, wanneer deszelvs Beleediger, door eene overhaaste vlugt, zich by alle Braaven beeft kenbaar gemaakt, voor eenen ichandelyken Lasteraar en Eerroover. Schoon deeze zagtmoedigheid eene fchynbaare aanleiding gaf, om bet misbruik der Drukpersfe te vermeerderen , welk laatfte wy nogthands wel degelyk ontkennen, nadien geene opzettelyke Lasteraars dien ongeacht hunne welverdiende ftraf ontduiken zouden, levert dit nogthans geene genoegzaame reden op, waarc-m men haare vrybeid nog fterker behoorde te beteugelen. Die dit laatfte beweeren, zouden van de Operheid met even goed recht kunnen eisfehen, dat zy Dok het gebruik van wyn en fterke drank verbood, om dat dagelyks veele Menfcben zich daar in te buiten *aan, en de ftille Burger maar al te dikwyls aan de buitenfpoorigheden en beleedigingen van dronken lieden is blootgefteld. Maar genomen dat de Regeering in de daad middelen in handen hebbe, om den voortgang van lasterfchriften en ophitzingen te fluiten, dan Q q q q ZOU  Ï4i8 DRUKPERS (VRYHEID van). zou dit Muiter, zelvs met de de waare burgelyke vryheid onbeftaanbaar zyn, en een gevaarlyke ftap tot eene langzaam inkruipende flaverny kunnen worden. Men mag hieruit geenzins befluiten als of wy het in de werelt brengen van haatelyke gefchriften verdeedigen , en aan eerroovende Schryvers eenige aanmoediging geeven wilden. Wy verachten, zo goed als iemant , zulke fchaamtelooze gedrochten, die enkel om een handvol gouds, of door een toomeloozeo yver gedreeven, hunne gal tegen. Burger en Regent zonder onderfcheid uitbraaken. Hoe ver de fchaamteloosheid van zulk uitfehot van Pasquilmaakers gaan kan, leeren ons de voorbeelden, vooral in deeze dagen. Doch, indien wy dit misbruik, hoehaatelyk, hoe ongelukkig voor hem die onfchuldig wordt aangevallen, 'tegen een ander misbruik, dat uit de minfte beteugeling der Druk pers kan voortvloeijen, vergelyken, dan behoeven wy niet lang ftil te ftaan, of wy zien de fchaal naar de zyde , en ten voordeele der volkomen vryheid van Drukpers overhellen. Laaten wy, ter verdeedi¬ ging van dit gevoelen, flegts deeze éóne vraag voorftellen; namentlyk: wie beflisfen zal, indien'er een naamloos gefchrift uitkomt, of hetzelve tot de Lasterfchriften behoort, dan onder de zulken die gefchikt aiyn om de Regenten en het Volk te verlichten?- zekerlyk de Regenten zelve. Maar genomen dat oneer deeze Regenten eenige zyn, die weinig eerbied voor de rechten van een vry Volk betoonen: hoe dan? ■ Het zou dan immers met den Schryver en Uitgeever flegt vergaan; want fchoon in het ganfche weik geen opzettelyke hoon of lastering te vinden was, zou men dezelve nogthands daarin weeten te ontdekken, nadien het eigenbelang van zekere Menfchen vorderen kan, dat zy juist zulke, en ook alleen zulke Boeken beletten tot de kennisfe des Volks te komen, welke al .behelsden zy de wyste lesfen, de beste vermaaningen, egter aan hunne heerscbzagtfge oogmerken een vermeend nadeel kunnen toebrengen. Een wet derhalven, die eenig foort van gèfchrffteö, -waarvan de uitlegging altoos twyffelagtig blyft, op zwaare ftraf verbiedt , zou ongetwyffeld byzondere perfoonen beveiligen, dat deeze niet ongeftraft Indruis konden aangetast worden, doch ook tevens aan veele Burgers een der bekwaamfte middelen wegneemen,otn hunne belaagde onfchuld te verdeedigen, en den overlast hun aangedaan bekend te maaken , wanneer zy .van een Regent of ander voornaam perfoon, op eene -grievende wyze beleedigd worden. Het zou een recht beperken, 't welk ieder vrye Nederlander beeft, om zich op zyne Landgenooten te beroepen, wanneer hy door eene.verkeerde uitlegging der wet, door trotfche hoogmoed der uitvoerende Magt, of door eenig aanzienlyk perfoon mishandeld wordt. Het zou ganfeh niet bezwaarlyk vallen, om veele voorbeelden by te brengen van zeer braave Mannen, die, in ons Vaderland, op de onedelmoedigfto en wteedfte wyze zyn aangevallen, door lieden die in Hoogheid gezeten zynde, van de hen aanvertrouwde magt een fchandeiyk misbruik maaken. De zodaanigen hadden geen ander redmiddel, dan zich op de onbevooroordeelde oprechtheid en 't gezond verftand des Gemeens te herroepen, en zy hebben dit zeer dikwyls met eenen gewenfebten uitflag te werk gefield, waar door zy voor verdere vervolgingen beveiligd bleeven. Ieder optqerkïaajn Leezet »al »i«b vee.le foor- DRÜKPERS (VRYHEID van). ten van onrecht en verdrukking kunnen herinneren, die de ryken, de listigen, de magtigen, in fpyt der wet, pleegen kunnen, of misfchien door behulp derwet, tegen de armen, de niets kwaads vermoedenden, en de. hulpeloozente werk ftellen. Veelen, die het geweeten kunnen doen zwygen, ende ftraf der wet ontgaan, bseven egter op de gedagten, dat bunne onrechtvaardigheden, door middel van de vrye Drukpers, aan den dag zullen gebragt worden; en niets fs in de daad een fterker bedwang tegen het misbruik van de magt der Grooten , dan het voorrecht dat een ieder heeft, om zyne byzondere bezwaaren aan het Gemeen ter beoordeelinge over te laaten. Want dus word de zaak van ieder Burger een algemeen belang, en de algemeene verontwaardiging, door de aangedaane verongelykingen verwekt, is een der zwaarfte ftraffen welke den verdrukker kan worden aangedaan, en tevens een der fterkfte bolwerken, die ter befcherming van de hulpeloozen kan worden opgeworpen. Voor het overige kan ook, in het tegenftelde geval, de eer van braave Regenten nimmer afbangen van een laaghartig Schepzel, die, met verberging van zynen naam, onwaarheden uitftrooijende, als het waare ftilzwygende bekent iets ftrafwaardigs, ten minden iets verfoeijelyks, of, op zyn best genomen, iets liefdeloos te fchryven. Een fchandpapier ten lasten vaneen braaf Regent, is naar waarheid, of het is logenagrig. Is het naar waarheid, laaten wy dan baklaagen dat een braaf Man, die in andere opzichten onze achting waardig is, aanleiding tot een gegrond verwyt heeft gegeeven, maar laat ons tevens de haatelyke wyze waarop hel gezegd is, verfoeijen, Is het een logenagtig gefchrift dat tegen hem in de werelt is gezonden, dan zal zyn eer en goede naam daardoor in 't minfte niet ontluifterd worden; want ook de middelmaatigfte verfhnden zyn altoos genegen tot onderzoek van befchuhligingen tegen voornaame perfoonen: by bevindinge van logen, zal derhalven de Lasteraar den braaven Manmet te meer luister doen praaien, naar maate de befchuldiging grover, en het gefchrift vuilaartiger is. *1 ■ - Zy zullen nog veelmeer in eer en aanzien ga. f aaken, wanneer zy het voorbeeld naarvolgen van fommige Keizercn, die niet wilden dat men zulke MeDfcher» ftraffen zou, die derzelver gedrag met te veele vrypostigheid berispten. De beweegreden die haar deeze wet inboezemende, kwam voort uit eene geest van wysheid, en eene waarlyk verheten ziel: ft ex levitate (word daarin gezegd) contemnendum;fi ex infania, miferationedignisftmum;fiab injuria,remittendum. "Of, ■ „indien het gefchied uit ligt vaardigheid, zyn zy te ver. ,,agten; gefchied het uit dwaasheid, dan verdienen zy „ ons hartelyk medelyden; en is het aan fchuldlge oog„ merken te wyten, dan zal men haar vergeeven ". Wat de eer van byzondere lieden betreft, is het daar mede even zo gelegen. Hunne eer loopt door naamlooze Pasquillen geen gevaar, want de befebimper veroirdeelt reeds zich zelve, door zyne naam te bedekken. Schryfc hy waarheid, waarom verbergt by dan zyn naam? Eene waarheid die gezegd mag worden en goed te maaken is, behoeft zelden naamloos gezegd te worden , fchoon ook de omftandigheden dit laatfte, uit gronden die wy reeds aangetoond hebben, dikwyls verefsfehen mogen. Schryft hy logen , zo veel ta haatelyker is de Schryver; wordt by niet'ontdekt» -at egter zelden misfen kan, dan zal elk ver- for*  DRUKPERS (VRYHEID van). Handige, elk braaf Mensch, het lasterfchrift met Verfmaaainge aanfcbouwen ; en wordt hy ontdekt, dan wordt hy ook voorzeker algemeen verfoeid. Is een gefchrift opgevuld met liefdelooze befpottingen omtrent iemanti perfoon, of broodwinning, gelyk veelal gebeurd; dan ■wordt de befpotte perfoon by alle verftandigen algemeen geëerd, want de befpo ter kan door niets dan ryd of honger, tot eene zo veragielyke daad worden aangezet, en deeze klaarblykelyke bronnen eener zouteloozebefpotting, fluiten altoos met verdubbelde fchande terug , tegen den opfteller zelve. Mooglyk zal men zeggen: hoe! heeft niet ieder Menfch zyne vyanden, en zullen zich deeze niet verheugen, wanneer het voorwerp van hunnen haat wordt ten toon gefteld f ——— Maar ei lieve! kan wel iemant ter werelt met Pasquillen rond loopen, en zicb daarin verheugen, dan zotte en laaghartige Menfchen? zou ooit een verftandig Man my achten, wanneer ik hem met blydfchap een gefchrift deed zien, waarin iemant die hy niet onder zyne vrienden telde, op eene laage en vuilaardige wyze wierd doorgeftreeken ? kan dit een deugdzaam Man behaagen? Neen! doch laaten wy altoos onzen roem by deugdzaamen en verftandigen ssoekente vestigen, en laaghartige dwaazen verachten! Want hoewel een welmeenend Schryver zomtyds reden kan hebben om zynen naam te verbergen, nogthands verwekt een fchotfchrift zonder naam, niets, dan een wel verdiende verachting. Dit zy genoeg om aan te toonen, dat hoewel het fchandelyk is iemant in naamlooze gefchriften te lasteren , en flegte Menfc'ien ligt een misbruik van de vrye Drukpers kunnen maaken, men egter daarom dezelve niet aan banden leggen mag. Dit zal nog nader blyken wanneer wy tot ons vierde voorftel overgaan. Thands gaan wy over tot het tweede misbruik dat daarvan, in opzicht tot Godsdienftige onderwerpen, kan gemaakt worden, namentlyk, dat de onbepaalde Vry heid der Drukpers aan Vrygeesten, Seftarisfen, en andere verleiders van 't Menfchdom gelegendheid aanbiedt , om bunne fchaadelyke gevoelens tegen den geopenbaarden Godsdienst, onder 't Gemeen te verfpreiden. 2. Zy die de onbepaalde Vryheid der Drukpersfe ten aanzien van boeken ovet en tegen den Geopenbaarden Godsdienst gefchreeven, zeerfchadelykoordeelen, be. dienen zich inzonderheid van deezen grondregel, om ten voordeele van den door haar bedoelden dwang te pleiten: dat het aan den Souverein vry ftaat, om alles voor te komen, waardoor het welzyn van den algemeenen Burgerftaat verkort en benadeeld wordt, of, naar het oordeel van den Souverein, voor dezelve nadeelig worden kan. —— Hieruit ontleenen zy deeze gevolgtrekking, dat de Souverein, omtrent de Drukpers, zodanige fchikkingen kan en moet maaken, als Hy, ten meesten nutte van de Ingezetenen dienftig oordeelt. Tot verdere ftaaving van hun gevoelen, als of de Drukpers, voornamentlyk in deezen opzich. te, moet beteugeld worden, beweeren zy, dat gelyk de Hooge Overheid niet kan toelaaten, dat haar oppergezag, eer en luister worde aangstast, zy derhalven nog veel minder behoorde toe te laaten, dat in eer Land, alwaar de Godsdienst befcherming vindt, zulkt fchriften gedrukt, verkogt, verhandeld of verfpreid worden, welke de Godheid hoonen en lasteren, ofd< gronden der zuivere Godsdienst ondermynen. DRUKPERS (VRYHÈID van), mé Wat de gevolgtrekking betreft, waardoor men in de Voorzorg die den Souverein neemen mag tegen al 't geen deszelfs eer en luister kwetzen kan, ook zyne bevoegdheid wil afleiden, om by eene pcenale wet het fchryven, drukken en verkoopen van boeken over zaaken van Godsdienst aan zekere banden te leggen, is' het zeker dat men ganfeh niet nauwkeurig redeneert, wanneer van 't geen de Overheid tot beveiliging van haar gezag, eet en luister kan en mag doen, men tot; dat geen befluit, 't welk de Overheid kan, mag ea moet doen, ter beveiliging van de eer en luister van 't aanbiddelyk Opperwezen. —— Het voorftel of de Souverein kan en moet waaken tegen *t geen de eer en luister van de Godheid krenkt, gelyk hy waakt tegen alles wat het wereltfch hoog gezag kwetst, moet natuurlykerwyze in tweederlei betrekkingen befebouwd worden, namentlyk met opzicht tot den Menfch, en met opzicht tot het Opperwezen zelve. Met opzicht tot den Menfch is bet eene vaste waarheid, dat zy alle het recht hebben , om zich te verzetten tegen de daaden van een ander, waardoor zy in hun wettig recht verkort of benadeeld worden. Uit dit grondbeginzel dat men niemand fchaaden mag, vloeit het recht der Overheid om wetten te maaken tegen alle daaden, waarby hsar boog gezag wordt gekrenkt of beleedigd, mits die daaden zeer nauwkeurig aargeduid en bepaald worden; want, zonder deeze voorzorg, openen alle foortgelyke wetten een wyde deur voor allerlei misbruiken om den Burger te kwellen, en hem aan de grilligheden zyner Regeerderen te onderwerpen. Al verder volgt uit even hetzelvde grondbeginzel, dat de Souverein recht beeft, ja zelfs verpligt is om den Godsdienst der Ingezetenen te handhaven, en tegen alle moedwillige overlast te befchermen; en by aldien de Ingezetenen verfchillende Godsdienften oerfenen, alle die verfchillende Godsdienften, zonder onderfcheid, gelyklyk te befchermen, en te beveiligen tegen alle foorten van beleedigingen, mits zorgvuldig, juist en zeer nauwkeurig in de wetten bepaald zy, wat als beleedigend voor bunnen Godsdienst moet gehouden worden. • Dit laatfte is te noodzaakly- ker, nadien het woord heleediien veel ruimer en uitgebreider beteekenis heeft, dan het pleegen van ei. gentlyke feitelykheden, welke laatfte, in Rechtzaaken, altoos voor misdaaden worden gehouden, en als zodaanige nauwkeurig bekend en bepaald zyn. Dit vooraf gefteld hrbbende, dan zal de vraag, met opzicht tot den Menfch, in de eerfte plaats hierop uitkomen : of het vry fchryven voor en tegen de leere en gronden van deeze of geene Gezindheden, ja zelvs het fchryven tegen den Godsdienst over 't algemeen, iets is, waardoor andere Menfchen beleedigd, dat is, in eenen eigentlyken zin in hun natuurlyk en burgerlyk recht verkort worden? — Dat dit zo niet is, blykt, wanneer men flegts in aanmerking neemt, dat elk Menfch met zyne geboorte de verpligting medebrengt, om aan een ieder het zyne te laaten, en gevoigelyk zynen Evennaasten noch aan 't lyf, noch in goed, noch in eere te kort te doen, waardoor hy dan mede onder de verpligting is , om de Hooge Overheid in haare eer en wettig gezag niet te benadeelen, ofte in 't minfte tc verkorten. Maar brengt de Menfch met zyne geboorte ook de verpligting mede, om te deni ken en te gelooven wat een ander, of zyne Overheid, denkt en gelooft? Immers neen! en wat betzy Q q q q 2 dat  i420 DRUKPERS (VRYHEID vAn). dat iemant denke of geloove, hy beneemt aan andeten daardoor het vermogen niet, om het tegendeel te denken en te gelooven; das brengt hy, door anders te gelooven, aan dezelven geen het minfte nadeel toe in hun onbetwistbaar recht om te gelooven en te denken wat haar goeddunkt. Gelyk nu ieder Menfch even gelyk recht heeft om te denken en te gelooven op zyne manier, zo heeft ook ieder Menfch gelyk recht om redenen voort te brengen waarom hy indiervoegen denkt, en wat hem aanfpoord om te oirdeelen dat zyn geloof gegrond en overeenkomstig met de waarheid zy. Elk blyft dien ongeacht meester om daarvan aan te neemen of te verwerpen wat hem goed dunkt; by gevolg behoudt ook elk zyn recht, en aldus kan door het fchryven tegen deezen of genen Godsdienst in 't byzonder, of tegen den Godsdienst in 't algemeen , riemants recht verkort worden, en hy beleedigt daarmede zo min zyne Medemenfchen, ais zyne Overheid. Het is derhalven biykbaar, dat het vermogen, en zeivs zo men wil de verplichting van den Souverein, om den Godsdienst te handhaven en te befchermen, niet medebrengt de bevoegdheid, veel minder de verpligting, om het vry fchryven over den Godsdienst te bepaalen of te beteugelen. De gemaakte reflexien bewyzen zelvs, dat aan de natuurlyke vryheid van den Menfch wordt te kort gedaan, wanneer men bem bepaald in de vryheid om zyne gedagten des wegens, hoe ongerymd die ook zyn, vrymoedig uit te brengen. De gevolgtrekking derhalven, welke men daaruit ontleend, dat de Souverein, bevoegd zynde om poenale wetten te maaken tegen de genen welke de hooge Overheid in haare eer en waardigheid te nakomen, mitsdien ook bevoegd zoude zyn om poenale wetten te maaken tegen de genen die den Godsdienst aantasten, gaat niet door; om dat in het eerfte geval de Overheid in haar recht wezentiyk benadeeld wordt, en in 't tweede geval daartegen niemant in zyne rechten wordt te kort gedaan. Maar, zal men zeggen, God wordt daardoor gehoond! en by aldien de Overheid voor het behoud van haare eigen eer, aanzien en ach baarheid, verbonden is te waaken, dan is zy, ambsihalven, ook verbonden, voor de eer van God nog meer te waaken. Dit brengt ons natuurlyk op het overweegen van de tweede betrekking, naamelyk met opzicht tot het Opperwezen :.elve. Hier is de vraag, of het Opperwezen nattig genoeg zy of niet, om, zonder tusfchenkomf e vgr den Menfch, deszelvs eer en luister te handha- \enen? of niet de Almachtige Schepper het in zyn vermogen heeft, om zulke Stervelingen die Hem hoonen of lasteren, te verpletteren, te vernielen? ■ of de Opperfte Wysheid wel de zorg zyner wra3ke, geduld en langmoedigheid, wegens de Hem aangeJaane beleedigingen, aan den Menfche heeft toevertrouwd? of het den Menfche voegt, zich als een beoordeelaar en ftrafvorderaar te ftellen tusfehen God enden Menfch? of het den Menfch betaamd, zyne Medemenfchen te bepaalen in het gebruik var? zodanige vermogen, omtrent welken het aan God van alle eeuwigheid af bekend geweest is, of zy etn recht gebruik of misbruik daarvan zullen maaken? en over welke de Voorzienigheid aan den eenen Menfbb tegen den ander geen ander of meerder recht getft, dan voor zo veel noodig is te verhinderen, dat den een' Menfch door den ander in zyne rechten eist DRUKPERS (VRYHEID van). verkort mag worden? of den Menfch door¬ gronden kan, waarom den Schepper aan denzelven vermogens heeft verleend, die, misbruikt wordende, in het onderzoek naar de gewigtigfte waarheden hem' doen dwaalen konnen? . eindelyk, of de wegen Gods dis der Menfchen zyn, dat*de laatfte zich zoude vermeeten, om daardoor eenig gezag te voeren ? Alle deeze vraagen te beantwoorden, zoude ons in wydloopigheden voeren, die ons beftek verre weg te boven gaan; doch men toetze die aan de regelen van 't gezond vernuft en der geopenbaarde Godsdienst, wanneer men daarin onoverkomelyke zwaarigheden zal ontmoeten, tegen het aangematigd gezag der hoogeOverheden in 't ftuk van Godsdienst, en inzonderheid met opzicht tot haar aangematigd recht, om te bepaalen, hoe verre men nopens dezelve vry denken en fchryven mag. Wy gaan derhalven over tot dien algemeenen regel, welke men zo dikwils ziet voordragen, dat namentlyk het aan den Souverein ftaat, om alles door gepisre verordeningen voor te komen' wat aan den Burgerftaat nadeelig zoude kunnen zyn, of veeleer door den Souverein"geoirdeeld wordt aan denzelven nadeelig te kunnen wezen, als waaruit men een zeer voornamen grond voor de bepaaling van de Drukpers, in 't ftuk van Godsdienst, heeft poogen af te leiden, Wy vraagen derhalven; of men de Overheid bevoeg! moge achten, om de natuurlyke Vryheid der Menfchen , met opzicht tot al 't geen zy fchaadelyk oirdeelt, eigendunkelyk en naar vrye willekeur te bepaalen? Al wie deeze vraag met Ja beantwoord, zal dienvolgens ook moeten toegeeven, dat Filtps de II en zynen bloeddorftigen Veldheer Alva niets gedaan hebben dan 't geen zy volgens deeze regel doen mogten, en zelfs recht hadden te doen; vermids Frlips, nevens Alba en zynen Bloedraad, al tezamen oirdeelden, dat de eerfte volkomen bevoegd was om als Graaf en Heer over deeze Landen, te verbieden' 't geen hy oirdeelde voor de burgerlyke Maatfchappy fchaadelyk te zyn, en om die genen te ftraffen, welke 's Graven wetten in 't ftuk van Godsdienst niet gehoorzaamden. Men zal dan over de vervolgingen tegen de Hervormden onder Karel de V. niet langer mogen klagen, en alle hsillooze gevolgen der geweetensdwang, tot den Paryfchen moord toe, moeten goedkeuren en billyken. Zegt men Neen, en dit antwoord is natuurlyker wyze te verwagten van de genen, die niet gaarne zouden toegeeven , dat een Souverein bevoegd is over zatken van den Godsdienst willekeurig te be* fchikken; dan is al verder de vraag: waar de eigentlyke grensfeheidingen zyn, buiten welke het vermogen der Overheid in deezen niet kan werken? en uit welk grondbeginzel het recht zou kunnen afgeleid worden dat een Overheid zoude hebben, om aan de Onderdaanen het recht te beneemen, van te zeggen hetgeen zy denken, en insgelyks het recht om de gedagten van anderen te mogen aanhooren of Ieezen? —— Zegt men dat dit gefchiedt, ten einde die genen welke hooren of Ieezen daardoor niet bedorven worden, of van het waare geloof afgeleid worden door hen die fpreeken of fchryven, dan treedt dit antwoord terug tot de reeds voorgeftelde vraag, namentlyk: uit welk grondbeginzel zou kunnen afgeleid worden, dat de Souverein de bevoegdheid heeft, om zodaanige voorzorg teStruiken?: Het  DRUKPERS (VRYHEID van). Het is doch zeker, dat alle daaden en ordonnancien van een' Souverein, waardoor zekere vèrpiichting op de Onderdaanen wordt gelegd , eene bevoegdheid onderftellen, zonder welke zy gelyk zouden ftam met daaden van eenen wiilekeurigen Dwingeland, die met kragt en geweld aandringt, dat zyne eigendunkelyken wil de hoogde wet zyn zal. flagen in het Regeeringsbefiuur te vereeuwigen, en de burgerlyke Vryheid der Ingezetenen, ongevoelig Jn burgerlyke Siaverny te veranderen. Maar wanneer in een Gemeenebest zekere wet bepaalde, dat ieder Burger over de zaaken van hec Land vry zou mogen febryvenj doch aonder ietuant, en DRUKPERS (VRYHEID van). vooral de hooge Regeering te belasteren, of in haar* eer te krenken; dan zou dit juist bet zelvde zyn, als of in die wet gefchreeven ftond: men zal het btjluur der publyke zaaken niet mogen laaken; nadien dit laatfte bykans rooit geschieden kan, of men laakt de Regenten en Befteurders. Deeze nu , uit hoofde van haar ambt, in zekere opzichten de Uitleggers van de wetten zynde, zullen bet aanftonds eene'beleediging van baare eer noemen, wanneer iemant hun bewind laakt; en den Berisper blyfc derhalven altoos blootgegefteld, om hunne ftrenge wraak te ondervinden. Het voorwendzel van te moeten zorgen, dat geene braave Regenten gelasterd, of, tot fchending van de eer van 's Lands hooge Regeering, zaaken aan 't licht gebragt worden, die het beter ware geweest dat men onbekend gelaaten had, dient derhalven eenig en alleen , om de waare oogmerken eener heerfcbzugtige Regeering eenigermaate te bedekken. Deeze bedoelt hoofdzaaklyk, om den Burger, met opzicht tot zyt.e waare belangen , zo veel mooglyk blind te houden. Een rechtftreeks verbod tegen de vryheid der Drukpers zou egter, by alle Ingezetenen te veel in 't oog loo. pen; zy verbiedt derhalven enkei de zogenaamde Lasterfchriften en Pasquillen, om dat men onder die onbepaalde naamen byna alles infiuiten kan , waar door het gedrag der Overheid, het zy te recht of ten onrechte, opentlyk gegispt en mispreezen wordt. Dit gefchied inzonderheid overal, waarde Regeeringsvortn wat veel naar het Ariftocratifche overhelt. De aanmerking van den fchranderen Montesquieu is derhalven zeer jui muntende Mannen vormt. Wanneer de Wysgeer in diervoègen zyne ftem verheft om eene Natie te verlichten ; wanneer hy de misbruiken in het Staatsbeftuut aanwyst, en dezelve voor het Volk openlegt; dan fpreekt hy niet zo zeer tot de geringde klasfe vsn ingezetenen, want deeze Ieezen zyne fcbriften niet; maar hy fpreekt inzonderheid tot de Regenten die de teugels van het Staatsbewind in handen hebben, en wier pligt het is de zaaken daarbeenen te ftuuren, dat, met de minst mr.oglyke verkorting van die rechten, welke elk Menfch van de natuur zyn gefchonken , de burgerlyke rust en vrede op vaste zuilen ruste. „ In ieder welgeregelde Maatfchappy (zegt derhal„ ven de Abt Ravnal) moet geeil onderwerp gevon„ den worden , waarover elk Burger zich niet vry„ moedig durft verklaaren. Hoe achtbaarder en ge„ wigtiger het zy, van zo veel te meer gewigt is het „ ook dat hetzelve naauwkeurig worde nagedagt, ont. „ leed en overwoogen. Maar zyn 'er wel gewigtiger en ingewikkelder onderwerpen, dan het ftuk de „ Regeering betredende? Wat zou dan eene Regeering die de waarheid lief heeft, beter verrich„ ten kunnen, dan alle verftanden aan te moedigen, om zich meer of minder daarop toe te leggen? En „ welk oirdeel zou men mogen vellen van een Hof, .) 't welk de beoeffening van hetzelve verboodt, in- dien het niet zy het wantrouwen aangaande des„ zelvs verrichtingen , of de overtuiging dat ze van eenen flegten aart zyn ? zou de waare meening van een verbiedend beveifchrift ten aanzien van dit ge\'t wigtig ftuk niet hierop neder komen: de Souverein '| verbiedt dat hem beweezen worde, dat zyn Staats\[ dienaar een Gek of een Guit is; want hst is zyn l\ welbebaagen dat by een van beiden zy, zonder dat men daarop eenige acht geeve." Wysgeetige en Staatkundige Gefchiedenis X. D. bladz- roó. Deeze woorden kunnen, meteen kleine verandering , zeer gevoeglyk op elke Republyk, en Inzonderheid op onze Nederlandfche toegepast worden. De Overheid heeft in dezelve geen 't minfte recht, om het Volk dom en onweetende te houden, en onder het fcbynbaar voorwendzel van opftand en verwarring voor te komen, het drukken en verfpreiden van eenigerhande Gefchriften over de Staatsaangelegendheden te verbieden. Het is ook niet gevaarlyk een Volk te verlichten , maar in tegendeel is zulks altoos zeer voordeeHg voor den Staat: want een Volk zal tegen de Regeericg nimmer opftaan zonder reden, daar egter een Volk dat onkundig gehouden is, maar al te dikwerf aan verkeerde aanhitzingen van gevaarlyke opftookers zal gehoor geeven. Aan deeze zal het al te ligt geloof flaan, wanneer het verdrukking en mishandelingen voelt, en, uit volflagen onkunde niet weet, wie en wat de waare oirzaak daar van zy. —— Dit leert ons zelvs de ondervinding van deezen tyd, nadien de verdrukkende Cabaal in ons Vaderland oneindig minder aanhangers zoude vinden, indien bet DRUKPERS (VRYHEID van). 142? geringfte gedeelte der Natie, en ook veele domme lieden onder eene hoogere klasfe van Ingezetenen, de waare oirzaak van alle rampen, waar onder het Vaderland zo lang gezugt heeft, begrypen en oatdesken konden. Wanneer eene Regeering die geene flegte oogmerken heeft, den Burger verbiedt, om ten haaren nadeele zyne gedagten in gefchrift te mogen uitten, Asn werkt zy by gevolg tegen haare eigen wezendtykft#belangen, nadien zy daardoor ook haare goede oogmerken eal verdagt maaken. Het gemaatigfto oirdeel dat men haarentwegen veilen kan, is, dat zy of de lof, of de laster vreest, van de zodaanigen die zy gebiedt te zwygen. Dit verbod zelve geeft al aanftonds aanleiding om te vermoeden, dat haare daaden liegt zyn, en niet wel het daglicht zien mogen. —-—- Zoa niet de waare meening daarvan om my van de aangehaalde woorden van den Abt Ra?nal te bedienen, in den eigentlyken zin hierop uitkomen: " De Souverein „ verbiedt, dat ooit in gefchrift of door den drukbe„ weezen worde, dat eenig Regent, Staatsdienaar, „ een Zot of een Deugniet zy; want het is zyne Sou„ vereine wil, dat hy een van beiden zyn moge, „ zonder dat een Burger zich in 't minde daaraan „ ftooren zal!" Nu is de vraag, of de laatfte zodaanig verbod wel zal willen naarkomen? Hec tegendeel lydt geene twyffel; ook kan eeneRegeering zo onkundig niet zyn, of zy weet dat veele Menfchen uit hunnen aart zeer geneegen zyn tot bedryven, waaraan men zekere roem verbonden heeft, door daarmede eenig gevaar te verbinden, en die dezetve waarfchyniyk nimmer zouden ondernomen hebben, wanneer zy enkel als onverfchillige of geoirloofde daaden worden aangezien. Hierom zullen, tegen zodaanige beteugeling van de vrye Drukpers aan, zeer natuurlyk veel meer naamlooze gefchriften aan den dag komen, dan of men de algemeene vryheid der Drukpers volkomen vastftelde. Maar genomen dit was zo niet, dan is nogthands den Menfch te onderdrukken, en hem tevens te beletten dat by zugte of zich daarover beklaage, eene fnoodheid, tegen welke by niet ligt zal nalaaten op te ftaan, indien hy flegts het minste bezef heeft van zyne waardigheid. Gefchied dit heimelyk, in naamlooze beridren, door middel van de vrye Drukpers; hoe zal dan de Regeering deezeoproerigen tegen haare bevelen, ontdekken? •• Door befpieders, door aanbrengers, door de zekerde wegen om verdeeldheden tusfehen de Burgeren te zaai. jen, en onderling haat en wantrouwen te verwekken* en wie ontdekt zy dan? wien zal zy ftraffen? • gewis geen andere dan de braaf fte en edel moedigde Burgeren , die nimmer zwygen zullen, wanneer hunne pligt en de belangen van het Vaderland vorderen datzy fpreeken. — De Regeering kan in dat geval niel twyffelen, of deeze braaven zullen haare bedreigingen opentlyk tarten, of door behoedzaamheid weeten te ontduiken. Maar gebeurd hef eerste, zal zy dan dezelven naar de gevangenis en ter ftraffe durven fleepen, zonder dat die edelmoedige Volkvrienden wreekers'vinden, en het vuur van tweedracht daardoor algemeen worde? en zullen deeze onvermydelyke beroerten den Staat niet op den oever des verderfs brengen, of ten minften de geheele Regeeringe in billyke verachting doen vallen? Hadden die Menfchen de vryheid gehad, om, voor de vuist hun gevoelen te moR r r r a gen  1428 DRUKPERS (VRYHEID van). gen uitten , dan zouden zy hunne vertoogen met waardigheid en meer gematigdheid hebben voorgedraagen. Het bedwang, en gevaar voor kastydinge, hervormden dezelve in hevige, bittere en oproerige fcbempfchriften, en het is alleen de Dwingelandy der Regeeringe, die hen tot fchuldigen heeft gemaakt, Gy Vorsten, Regenten en Landsvaderen, is uw beftuur goed, onderwerp het dan vryelyk aan het geftrengfte onderzoek; want daardoor zult gy meer en meer de liefde, de achting en eerbied der Burgeren winnen. Is het kwaad, dan moet gy het verbeteren , wanneer uwe misflagen u onder't oog gebragt worden, ofgy moet uw fpooreloos gedrag met geweld verdeedigen. In het laatste geval, dewyl gy doch verfoeijelyke Dwingelanden zyn wilt, hebt dan ten minften de ftout- moedigheid om daar voor opentlyk uit te komen. Zy gy rechtvaardig, laat dan weinige lasterzugtigen praaten, en flaapt in vreede; maar zyt gy onderdrukkers, dan zyn doch de rust, het genoegen en de flaap voor u niet gefchapen, en gy zult dezelve, in weerwil, van alle uwe poogingen niet genieten. —■ Gedenkt aan het rampzalig lot van Tirannen die 'er in bewilligd hebben om gehaat te zyn , mits zy flegts gevreesd wierden; en gy zult gewis dat zelvde droevig lot ondergaan, nadien gy eeniglyk omringt zyt van veragtelyke flaaven, in welke gy nimmer eenig vertrouwen, voor uwe veiligheid ftellen moogt. Het behoeft ons geenzins te verwonderen, dat de beroemdfte Staatkundigen al te zamen eendragtig beweeren, dat hoewel eere volkomen vrye Drukpers van het grootfte aanbelang is voor het ganfche Menfchdom, als 't welk, uit hoofde zyner natuurlyke rechten,, niet alleen vry denken, maar ook vry fpreeken en vry fchryven mag, zy egter nog meer byzonder noodzaaklyk is in eene vrye Republyk, welker Burgeren hunne vryheid niet behouden kunnen, zo dra haar het vermogen om zich onderling derzelver gedagten, van welken aart die zyn, mede te deelen, en deeze door middel van de vrye Drukpers a'gemeen te maaken eenigermaate wordt belemmerd. Elkefchakel aan de keten waaraan men dat vermogen boeit, hoe licht die keten zy , weegt nogthands verbaazend zwaar op de toekomende welvaart van deganfche Maatfchappy. Zy behoeft in eene Monarchie, met opzicht tot het beoirdeelen der Staatsaangelegendbeden, zo uitgebreid of onbepaald niet te zvn, om dat aldaar de invloed des Volks byna als niets te achten is, en de kwaaien waaraan de Staat kwynt, dikwyls verholpen kunnen worden, alleen, door in de plaats van eenen onbekwaamen of fchraapzugtigen eertien Staatsminister, een ander aan het roer te ftellen, die edelmoediger, deugdzaamer en verlichter is. Maar in een vry Gemeenebest, waar de beweeging der Staatsmachine over een verbaazend aantal fchyven loopt, moet aan ieder Burger in den volkomenften Zin vergund zyn, om de eigentlyke en perfooneele oirzaaken van 's Lands onheilen, met haare natuurlyke en den Volkeverftaan baare naamen op te noemen, en dezelve onbewimpeld aan het algemeen, ter beoirdeelinge, voor te leggen. ■Elke bepaaling in dat vermogen is een wezendlyke ftap tot het invoeren eener geweldige Aristocratie, die in volflagen Burgerlyke flavemy eindigt: want zy verftompt den Geest, en maakt den diep denkenden, den verlichten Burger befchroomd, om , tot heil des algemeens , voor de naakte waarheid opet.har.rig uit te komen. DRUKPERS (VRYHEID van). En in de daad, wanneer men bekwaame enedeldenkende Burgeren beletten wil onbefchroomd over Staatszaaken te fchryven , en hun gevoelen over alle aangelegendheden, geene uitgezonderd, door de vrye Drukpers open te leggen , welke misbruiken zouden dan niet in het beftuur van een Gemeenebest, geduurig moeten veld winnen! • Men kan dit recht nogthands aan den eenen niet toelaaten, en aan den anderen verbieden: dus moet of eene algemeene vryheid, of een algemeen verbod daartegen, plaats grypen. Het laatste is onrechtvaardig, en ook al te nadeelig voor het gemeen belang, dan dat een weidenkende en verlichte Regeering daartoe kan overgaan; en van het eerfte heeft men geen ander ongemak te wagten, dan dat eenige zotteen onkundige doch waanwyze Menfchen, ook fomwylen doortrapte Woelgeesten zullen opkomen, die deezealgemeenevryheid misbruiken. De eerfte zyn voorzeker geenzins te dugten , of hoegenaamd gevaarlyk; want zoutelooze eh. ongerymde gefchriften doen ter werelt geen nadeel, om dat zy terftond na hunne geboorte in vergetelheid geraaken; en de laatfte, wanneer die in eenen wel geregelden Staat oproer poogen aan te ftooken, kunnen wel dra beteugeld worden, zonder dat men de zeer nodige vryheid der Drukpersfe om hunnent wil aan banden legge. — Maar, welke oneindige voordeden verfchaffen niet de fchriften van waare en oprechte Staatkundigen? Deeze zyn het, by wien bet Volk, de Regenten, en zelvs de Koningen te fchool moeten gaan. Men overwege flegts in welke nagt van volflagen duistemisfe, wy nog heden, in ons Gemeenebest verzonken zouden liggen, zonder deeze vryheid van fpreeken, van fchryven, en van drukken? En in welke akelige nagt zouden wy niet wederom wegzinken, indien kundige Mannen niet onbefchroomd en aanhoudend de psn mogten opvatten, om te bewyzen hoe dit welgedaan ■— hoe dat kwalyk gedaan — hoe deeze zaak zulke — die wederom andere gevolgen zal moeten hebben? Indien zulke verftandige Schryvers niet tot ons Voorvaderen-en ons vrymoedig gefproken hadden : hoe zouden wy dan tegenwoordig weeten kunnen, of de eerste grondleggers van deeie Republyk Oproermaakers, dan braave Herftelders vangefchonde Volksrechten zyn geweest? Had eenen Capellen tot den Poll de vryheid niet gehad zyne gevoelens over de Drostendiensten aan de Natie, door de vrye Drukpers mede te deelen, dan zouden wy dien aan den Staat te vroeg ontrukken Vaderlander nooit in zyne uitmuntendheid gekend hebben, en een verbaazend aantal Menfchen en Medeburgers van dit vrygcvogten Nederland , die zo lang, te midden van vrye Lieden , hunne balzen onder een fiaaffch juk moeften bukken, zouden nu nog in denzelvden naaren toeftand zyn, waaruit zyne fchriften en herhaalde poogingen haar gered hebben. Had men, zints den jaare r78o, aan de beteugeling der vrye Drukpers, onder ons eveneens de hand gehouden., gelyk in vroegere dagen, dan ware deeze ganfche Republyk nu reeds ten gewisfen val gekomen, en, nimmer zou dat heilzaam herft.liings-werk zyn ondernomen, waarop alle weidenker dm, in deeze onruftige dagen, haare eenige hoop, haar eer ige vooruitzigt op een toekomende verbetering vestigen. Weik Medelid van ons vry Gemeccsbest wefk Bu'r-  DRUKPERS (VRYHEID van). Burger die zyne rechten kent, en geene trot-feheGrooten naar de oogen ziet, zal derhalven ooit dulden, indien de algemeene rechten van de Maatfchappy zichtbaar verkort, gewe'ddaadig aangerand, en dageiykfch verkragt worden , of indien weinige beerfchzugtige Regenten aan hunne eigenbaat alles opofFeren, zulks ftilzwygendeaanzien, zonder opentlyk daartegen op te komen? Geen braaf Burger kan zwygen wan¬ neer hy ziet, dat het gevaar voor de veiligheid, de vryheid en welvaart des Gemeens, van tyd tot tyd grooter word. Hy begrypt dat alle Inwoonders, als zo veele Leden van een en 't zei vde lighaam, van het dreigend gevaar waarin deeze zich bevinden, moeten onderricht wo:den. Het gezamentlyk Volk moet weeten, wanneer deszelvs Rechten verkort, deszelvs belangen verwaarloost worden, op dat de Hoofden van de Burgery, de befcheidenile en verftandigfte des Volks, door onderlinge medewerking de., handen yverig ineen flaan, ten einde bekwaame middelen van herftei te 'beraamen, en nadruklyk zorge te dragen , dat zulke 'braave en eerlyke Regenten, die de ftroom des verderfs .gaarne (tuiten wilden, van de toomelooze heerfcbzugt .van weinige hunner Mederegenten geene flagtoffers worden. Hiertoe is geen ander middel, dan alleen de vrye Drukpers, Door deeze alleen kan eene Natie weeten in welk gevaar zy is, eveneens als wanneer in eene volkryke ftad de Alarmklok wordt geluid, ten einde elk Burger voor een algemeen dreigend gevaar te waarfchouwen ,' en een ieder tot hulp en byltand van de noodlydenden op te roepen. In zodaanig geval, te weeten in tyden van een algemeen gevaar, mag en 'moet den één Burger den ander tot ftandvastigheid en bedaarde moed opwekken; maar hoe zal dit gefchieden, zonder eene onbepaalde vryheid van Drukpers. • Dit niet alleen, maar ook in tyden van volkomen rust en veiligheid, mag elk Burger aan zyne Beftuurders en Medeburgers ontwerpen voordragen en aan de hand geeven , welke hy oirdeelt van wezendlyke nuttigheid te zyn voor de algemeene Maatfchappy^ het zy met betrekking tot de Regeeringswyze, de Koophandel, de Manufa&uuren , de Landbouw en alle overige omftandigheden, welke tot eenig voordeel van den Staat kunnen (trekken, leder Lid van de Maatfchappy is daartoe bevoegd, en heeft daarby het "grootfte belang, terwyl hét tevens zeker is, dat de ambtelooze Burger zo wel nuttige ontwerpen maakert kan, als' de Regent, die van zyn kant geenzins bevoegd is, om aan een yverig en braaf Burger, Welke tot het algemeene heil des Vaderlands medewerkt, te zeggen; Gy zyt daartoe niet geroepen l —— het zyn uwe zaaken niet! Deeze taal zal men nimmer uit de mond van braave en pligtbetrachtende Regenten, nooit van oprechte Vaderen des Volks hooren, maar wei uit'die van.we. zendlyke Dwingelanden , welke niets yveriger wenfchen, dan aan dèonkundeen zorgeloosheid des Volks geduuria voedzel te mogqp, geeven; want zy weeten, en de rndervinding leert,, dat de zulken maar flaauwe verdeedigers" der vryheid zullen zyn, welke, by armlede en gebrek, noch van den waaren Staat des Ge meent best, noch van de waardy dér vryheid zelve roth van wetten en voorrechten, eene gegronde ken nis hebben. — Om nu elke duiftere wolk va: o weeten iheid en zorgeloosheid te verdi-yven. moe DRUKPERS (VRYHEID van). 1439 aan ieder Burger in den volkomenften zin vry ftaan, om zyne gevoeiens nopens de algemeene belangen rustig te zeggen, en te Ieezen, wat anderen daarover gedagt en gefchreeven hebben. Want hoewel in ieder welregelde Maatfchappy, het gezamentlyk Volk aan zyne Regenten, Vertegenwoordigers , Gevolmachtigden of Plaatsbekleders aiftand: heeft gedaan van het recht, om de Regeeringszaaken waar te neemen , heeft het egter nooit zyn recht afgedaan, om te beoirdeeien hoe dezelve worden waar. genomen, of, door middel van de fpraaken vrye Drukpers , allerlei nuttige bedenkingen voor te fteiien. Hierdoor behoudt het zekere invloed op de publykezaaken, waaromtrent het nogthands geenerhande wezendlyk licht verkrygen kan, dan door eene onbepaalde vryheid van Drukpers, welke uit dien hoofde één der wezendlykfte grondfteunen is van onzen, en van elke vrye Conftituiie. Men verdenke ons niet van eigen belang, om Jatwy by dit gewigtig onderwerp wat lang verwylen , en op de nuttigheid deezer onbepaalde vryheid ten fterkften aandringen: ieder Vaderlander doch zal gereedlyk moeten toeftemmen, dat, in de tegenwoordige gefteldheid van zaaken, nooit zo veele voorrechten en vryheid vernielende inkruipingen zouden afgeweerd zyn, indien de vrye Drukpers, door ftrenge Piakaaten , in dit Gemeenebest ware verboden, of gekluisterd geworden? Om derhalven over haare heilzaamheid of fchaadelykheid in Regteringfzaaken te beflisfen, moet men eene naauwkeurige vergeiyking maaken tusfehen de voordeden en nadeelen derzelve; tusfehen haare nuttigheid en voorgewende fchadelykheid: hoe min en onbeduidend zal dan niet het laatste zyn, in tegenoverfteiling van het eerste! - Wy beroepen ons hieromtrent nogmaals op het getuigenis van den onfterfiyken Capellen tot de Poli,, die deeze waarheden in zyne voorrede voor R. Pricè Aanmerkingen over den aart der Burgerlyke vryheid te nedergefteld heeft, en die niet te veel herhaald kunnen worden: "Dat de Drukpers alleen vreeslykisvoor „ hun, wier gedrag en oogmerken geen openbaar on'. ,, derzoek kunnen doorftaan; dat zy van dien aart is, ,, dat zy geen den minften teugel duldt — geenen „ middenweg kent niet ten deele vry kan zyd ,, dat men geenen, zelvs anderzints wenfchely- ,, ke bepaalingen voor haar kan uitdenken, die haar „ niet geheel vernietigen — en dat haar misbruik „ onaffcheidelyk met haar gebruik is verbonden ". Dit zelvde hebben ook de fchrandere Wetgeevers dsr voor weinige jaaren nieuw opgerichte Republyk in Noord Amerika zeer wel begreepen. Deeze wilden dat de Drukpers volkomen vry, en aan geene bepaalingen hoegenaamd moest gekluisterd zyn. "De vryheid der „ Drukpers (zegt de Conflitutie van Masfachufettsbay ,, 1. D. Art. 16.) is een wezendlyk gedeelte van de „ vryheid in eenen Staat; zy moet gevolgelyk in dit „ Gemeenebest niet beteugeld of ingehouden worden". —i En wedèrem in de verklaaring van de Reeft. ten der Imvoonderen Van Masfachufett Art. 16: * De „ vryheid van de Drukpers is een wezendlyk vereifchte„ tot de verzekering der vryheid in de Maatfchappy: - ,-, zy behoort derhalven, in dit Gemeenebest, opgee- ■ „ nerhande wyze belemmerd te worden". • Ja 1 het eerfte, ontwerp van bet Wetboek voor de Confliiut- iis van Perijyivani-jn las men Art'. 35. deeze woordc-u: R r- r r' 3. * D«  ï43o DRUKPERS (VRYHEID van). ,» De vryheid der Drukpers zal open zyn voor een iet, gelyk, die in het onderzoek van het Wetgeevend „ beftuur zal treden, en de Algemeene Vergadering „ zal dezelve door geene Acte kunnen verminderen. „ Geen Drukker zal ftrafbaar zyn , om dat hy aantee- keningen, berispingen, aanmerkingen over de han„ de'ingen der Algemeene Vergaderingen, over eenig t, gedeelte der Regeering, over eenige Publyke zaak, ,, of over het gedrag van eenig Ambtenaar, voor zo verre zy de waarneeming zyner bedieningen betreft, „ heeft uitgegeeven: mits dia vryheid zich niet uitM ftrekke tot hst geeven van berichten aio eenen met „ ons in oorlog zynden vyand, omtrent onze magt, „ zwakheid, gefteldheid, of andere kondfchappen , „ die, den vyand verlichtende, den Staat zouden „ kunnen doen verlooren gaan ". Men be¬ greep egter, dat ook deeze zeer geringe bepaaling, uit hoofde eener verkeerde uitlegging aan de Wet te geeven, fchaadelyk zoude zyn, waarom dan ook in de eigentlyk vastgeftelde Wet, eenvoudig, en alleen met weinige woorden word gezegd: "De Drukpers zal vry „ zyn voor alle Perfoonen, die de handelingen van ,, het Wetgeevend Collegie, of welken anderen tak „ van Regeering het ook zy, zullen willen onderzoe„- ken ". In deeze Provincie van Overysfel, zal waarfchyniyk eerlang een zelvden heilzaams Wet worden ingevoerd. Aldus behelst het 17. Art. van '{ eerste Rap. port over de verbetering van de Provinciaale Regeeringswyze, door de Heeten, by Concordaat van Schepenen en Raad en de Gezwooren Gemeente der S ad Deventer, op den 2i September 1785 gecommitteerd, uitgebragt, en ly Concordaat van den 8 Maart 1786 geapprobeerd, deeze merkwaardige woorden: "Dat de Drukpers, welke „ zo veel heeft toegebragt om de oogen vandeezeNa„ tie te openen en de waare oirzaaken der menigvul,, dige misbruiken, waar van dezelve de uitwerkzelen „ gevoelde, aan den dag te leggen, en waar van da „ bepaaling voor het behoud van de Volksvryheid zo „ hoogstgevaarlyk is, door een uitdruklyk Staatsbe„ fluit van alle banden mogen worden ontheven ". 't Welk in bet Sfic Art. van het tweede Rapport in Augustus 1786 uitgebragt, in deezer voege nog nader word aangedrongen: "Ieder Menfch heeft het onver„ vreemdbaar Recht, om over alle zaaken zyngevoe,, len te zeggen, of door gefchrift aan anderen btkend „ te maaken; ook is de vryheid der Druipers een van „ de beste middelen om de vryheid te bewaaren , en „ nuttige inrichtingen te bevorderen, en derhalven „ mag men de vryheid der Drukpers nooit door eenige Wet bepaalen". Wy meenen thands genoeg gezegd te hebben, ten bewyze, dat overal, doch meer byzonder in ons Va derland, de vryheid van Drukpers volkomen behoorde te zyn. — Want fchoon deeze vryheid menigen flegten raad, en kwaadaart ige berispers zonder getal mogen voortbrengen, opent zy egter de deur tot weldoen aan veele lieden van een geheel ander karakter, die aan Staatsdienaaren en Regenten nutte lesfengeeven, welke, zonder de vryheid van naamlooze gefchriften in de werelt te mogen brengen, geheel in 't duister zouden zyn gebleeven. Indien egter de één < of ander Leezer van deszelvs nuttigheid nog niet ten ' vol'en overtuigd mogte wezen, dan vraagen wy den • I zeiven (en overvloede: of hy van oirdeel is, dat 1 DRUKPERS (VRYHEID Van). onze Voorvaderen tagtig jaaren lang geftreeden en manmoedig da grootfte gevaaren doorgeworsteld hebben, op dat hunns Nakomelingen niet dan met befchroomde lippen fpreeken, niet dan met beevende handen fchryven zouden , wanneer gevaatlyke misbruiken in bet Staatsbeftuur plaats hebben, waardoor al het loon van onze Voorvaderen dapperheid kan en moet verlooren gaan? Wy Nederlanders ge¬ looven immers, dat elk Regent een Menfch, en by gevolg ook aan dwaalingen onderhevig zy: dat by, en dit leert de ondervinding, fomwylen uit dwaalirg, fomwylen uit zwakheid, fomwylen uit verkeerde en ftrafwaardige inzichten, het algemeen welzyn uit h* oog verliezen, en zaaken voordragen, helpen beflui'. ten, en zelvs ten uitvoer brengen kan, die voor het Vaderland tot nadeel, ja tot deszelvs uitrerfte verderf flrekken. -■—■ Is dit zo, waaraan niemant zal kunnen twyffelen, dan «is het ook geene ongeoirloofde vermeteltheid, wanneer de Burger over het beftuur vafi dit Gemeenebest vry denkt, vry fpreekt, en vry fchryft: dat by fommige daaden en handelingen opentlyk afkeurt, en in het daglicht plaatst, waarin zy naar waarheid befchouwd moeten worden. ———■ Al wie aan deeze daad een misdaadig en ftrafbaar voorkomen geeven wil, moet eerst bewyzen, dat zo dra iemant op den ftoel der eere wordt geplaatst, hy dan ook met een boven het bereik van dwaaling word verheven. Het is doch de vrye Drukpers alleen, dia het ganfche Volk , die de gezamentlyke Ingezetenen deezer vereenigde Gewesten, kan gerust ftellen, en aantoonen het behoud van hunne Vryheid, Handvestenen Privilegiën; maar zy is het ook, die de misbruiken, de bedenkelykheden en aanflagen, tot vermindering derzelven in het werk gefteld, aan een iegelyk op eene betaamelyke wyze kan en mag onder 't oog brengen : het komt 'er maar alleen op aan, of dit bsboorlyk, betaamlyk, dan onvoorzichtig offtrafwaardiggefchied. Onvoorzichtig, dat is ongegrond, dan behoort degoade Gemeente tegen de ongegrondheid van alle zulke befchuldigingen gewaarfchouwd te worden; ftrafwaardig, dan behoort eerst het ftrafwaardige dat daarin gelegen is, overtuigende te worden aangetoond, maar zo lang dat niet voldoende en onwederfpreekelyk gefchied , mag men niets van dien aart, hoe beieedigend het voor fommige Staatsleden fchynen moge, als eene misdaad aanmerken. Eindelyk is het niet anders dan een verkeerd begrip, wanneer men waant, dat ooit publyke gefchriften de eerste aanleiding tot woelingen, tot onrustigheid, tot oproer zouden gegeeven hebben, of geeven kunnen. Immers zyn het misbruiken in de één of ander tak van het openbaar bewind, fchendingevan voorrechten, openbaare onrechtvaardigheden, verdrukkingen , en dergelyke omftandigheden, die gemeenlyk aanleiding geeven tot woelingen en onrustigheden , en dus, de eerste ftoffen opleveren voor alle publyke fchriften en gefprekken. Zo lang de eerste aanhouden, zal ook de ftoffe tot de laatften niet ontbreeken, ;n het is als dan voor den Staat van het hoogde aanbelang , dat men in publyke fchriften , zo bezadigd nooglyk, die misbruiken, woelingen en onrustfgbelen onder het oog van ieder Burger brenge, om de laarmede bedoelde fnoode oogmerken kenbaar te maaten , deeze in haare geboorte te fnuiken, of door de ;lenj van gezonde redenen te keer te gaan. Laat  DRUKPERS (VRYHEID van). Laat ons ons dit met eenige voorbeelden uit delaatere omftandigheden van het Vaderland ontleend, ten befiuite ophelderen. — Was het préparatoir plan van Alliantie en Koophandel met Amerika (fchoon met net heilzaamst oogmerk ontworpen) uiet als eenfnood bedrog en verraad opentlyk aaangeklaagd geweest —.-— waaren openbaare oproeren, en heliche aanflagen tegen het leeven der beste Vaderlandfche Regenten, voor geene geoirioofde vrolykheden aangemerkt waaien door fchaadelyke en wederrechtelyk Recommandatie en aanftellingeo , niet een menigte van onbekwaame en gehaatte perfoonen aanhoudend in deRegeeriug gedrongen , om daardoor een onbehoorlyke invloed te verkrygen, tegen de algemeene belangen en wettige voorrechten van Neerlands Ingezetenen was 'er geene verraadelyke Acte gfpasfeerd en ontdekt - — waren Nederlands Koophandel en Zeevaart, tegen de roofzugt van eenen ontrouwen Bondgenoot, met ernst en yver beveiligd geworden — bad 'er in eenen fcbandelyk gevoerden oorlog geene zigtbaare en aanhoudende werkeloosheid, ten einde den ganfchen Staat tot armoede -te brengen , plaats gehad waaren de misbruiken van eene Militaire Rechtsoeffening niet ten top gereezen had men geene listige Verraaders opentlyk zien beloonen, endaartegen egter Volksvrienden uit de Raad- zaalen bannen waren tegen eenen geJreig- den Landoorlog, onze Veftigen in eenen verdeedigbaa- ien ftaat gebragt geweest had men de heil. zaame wapeninge der Ingezetenen niet met list, geweld en oproer, al'e wegen fchandelykgedwarsboomd » bad men niet de Militaire magt, tegen den voor zyne voorrechten yverenden Burger, moorddaadig aangevoerd, en geheele Steden aan derzelven roof- zugt ten prooi gegeeven. Indien, zeggen wy, dat alles en nog veel meer, aan Nederlands Volk, door de dagelykfche gebeurtenisfen niet zigtbaar was gebleeken, en indien 'er geene fchriften uit de verderflykfte fchuilhoeken waren voortgekomen, die deeze gebeurtenisfen verdeedigden, en wilden doen goedkeuren, dan was 'er ook nimmer ftof voor zo veele tegenfchriften geweest, welke laatften met geen ander oogmerk in de werelt wierden gezonden, dan om al het verfoeijelyke, ftrafbaare en wederrechtelyke van zulke daaden aan te toonen, om foortgelyke misbruiken van eene aanvertrouwde magt te keer te gaan, die misbruiken te doen verbeteren, en Neerlands Volk van verwyfde, zorgelooze en fluimerendeilaaven, inmanmoedige, waakzaame en vryheidlievende Burgeren te hervormen. En God lof* dit laatfte oog¬ merk is ten deele bereikt! de verderfiyke bronnen, die zo veele befmettelyke ftoffen hadden voortgebragt, zyn ten deele gedempt. Doch wat zoude het opnieuw met ons Vaderland wezen, indien, door eene bepaaling van de vrye Druktert, dezelve bronnen van verderf nogmaals geopend konden worden, indien het tegengif niet daartegen werkzaam konde zyn, maar het gebruik daarvan belet wierde, en zy, die het heilzaam tegengift, zo manmoedig en ftandvastig ter bevordering van de vryheid, welvaart en algemeene belangen des Vaderlands hebben bereid, in plaats van dankbaarheid te genieten, veracht, vervolgd, befpor, en als misdaadigers geftraft wierden, terwyl de eerfte oirzaaken en bewerkers van het verderf wierden verfchcond, en met opgeheven hoofden, in hunne op- DRUKPERS (VRYHEID van). 143* zette'yke boosheid konden blyven voortgaan. — Immers de vrye Druipers alleen heeft onze Natie omtrent baare waare belangen verlicht; zy heeft de misbruiken aangeweezen, en de oirzaaken des verderfs, benevens haare kronkelende wegen , middagklaar doen1 zien. En zo ling er fnoodheden in het openbaar beftuur, van welken aart die zyn, aanhouden doch wanneer zuilen deeze eindigen? — dan wa-e de minfte bepaaling van de vryt Drukpers de gewisfe weg, om het Vaderiand binnen kort in nog vee! hacfrlyker gevaaren gebragt te Zien, dan welke het thands zo moedig poogt te ontworftelen. Nu blyft ons alleen over, om iets te zeggen van den invloed welke een naauwe bepaaling der Drukpers zoude hebben op de aankweeking der Weetenfchappen, en op de Boeknegotie, welke twee onderwerpen wy maar even ter loops zullen aanftippen. Was 'er geene vryheid van Drukpers, wat zou dan in ons Vaderland van de fraaije Letteren en Weetenfcbappen worden, die, gemerkt zy alle een onderling verband met elkander hebben, ook bydeminftebepaaling, alle meer of minder in verval geraaken zou Jen V Behalven dat, in zodaanig geval , niemant voor de Geest van heerfebzugt en vervolging kunnen beveiligd blyven, zal ook niemant zyne gevoelens over verfchillende onderwerpen durven uitten, of doorden druk algemeen maaken. Het bedwang en de kluisters in welke de ziel alsdan befloteo wordt, zou ons Landaart van het onderzoek doen affchrikken. De Jeugd, al van verre de gevaaren ziende, welke alle onbefchroomde navorfebingen verzeilen , zal zich vroegtydig leeren plooijen en buigen naar den band, waaraan zy opgeleid zal worden. Men zal voortaan gelooven wat Moeder gelieft, en wat de Leermeefter begeert. Zonder kennis of overtuiging zal men naklappen wat men hoort, en de gebaarden die men in anderen ziet, ter goeder trouwe naaapen. Eindelyk zal men tot di« gefteldheid vervallen, waarvan met recht zal kunnen gezegd worden: tantum opinio prajudicata poterat, ut etiam fine ratione vaieret auiïoritas. CicEROrfe Nat, Deer. Lib. 1. Wie hieraan mogt twyffelen, wende flegts het oog naar fommige Roomichgezinde Landen: de voornaamfte reden waarom men aldaar tegen de Proteftanten zo fterk geyvertheeft, ennogyvert, is nietzozeerom den Godsdienst als Godsdienst» o neen I maar men wil *er geene onderzoekers. De Geeftelyken aldaar dug» ten de vryheid van onderzoek; zy vreezen, dat wanneer hunne zwakheden, gebreeken en onkunde va» den gemeenen Man befpeurd worden, zydan ook minder geacht en geëerd zouden zyn. Dezelvde gronbeginzelen boezemen zy de Vorsten en Regenten in % en in gevolge daarvan eifchtmenin Kerk en Staat, uiet* minder dan eene blinde gehoorzaamheid, een blind vertrouwen; men wil 'er met één woord geene denkende Menfchen hebben, maar liever ondenkende Slaaven. Het zoude daarbeneven weinig moeite kosten, om blykbaar genoeg aan te toonen, dat de ongebondenheid van zeden en de vrygeeftery, welke by fommige Natiën zo fterk de overhand bekomen hebben, veelal moeten toegefchreeven worden aan den dwang, onder welken by baar de Drukpers ligt. Goede en vernuftige Vetftanden willen zicb zelden aan de Cenfeurs van boeten onderwerpen, en zwygen derhalven, rerwyi oppervlakkige vernuften het waagen, om tegen het ve*.  143^ DRUKPERS (VRYHEID van). veibod van de vrye Drukpers aan, hunne buitenfpoo» rige gevoelens aan de werelt op te dringen. Dit is de reden, waarom men in de meefte boeken van zulke Natiën, by welke de Drukpers gekluisterd is, de grootfte onkunde, met betrekking tot den aart en natuur van den Menfch, als een denkefid wezen, ziet doorftraalen. ■ De reden hiervan is niet verre te zoeken; want men verban ook onder ons de vryheid van fchryven en van fpreeken, en de lust tot onderzoek zal ras verdwynen; het geloof verkeert alsdan in bygeloof, en wie zal zich aan deszeivs woede willen blootftellen? wie zal het waagen, om over 't een of ander onderwerp zyne gedagten op 't papier te brengen, dat eenigzins voet aan eene verkeerde uitlegging geeven kan? en waar zyn de onderwerpen over welke men kan handelen, zonder dat daaruit iets ergs kan ^^fcetrokken worde: ? wat geeft geen voet aan eene ver^teerde uitlegging, wanneer onkunde en bygeloof Meesters zyn van het bewind? werdt niet Galilajus vervolgt en in eenen naaren Kerker gefmeeten, om dat hy leerde dat onze Aardbol om de Zon draaide ? hoe veele anderen zyn verketter! geweest,om dat zy beweerden dat de Aarde rond zy ? hoe veele der vernuftigs' te Godgeleerden en Wysgeeren zyn ten doel geweest aan den blinden en dommen yver van geeftelooze Menfchen, die zich vermeeten hun Rechterlykoirdeel te vellen over zaaken, welke verre buiten het bereik van hun verftand en kennis zyn geplaatst? ■ wat heeft Boerhave, den grooten Boerhave afgefchrikt van de Godgeleerdheid, en hem bewoogen om zich geheel op de beoeffening der Geneeskunde toe te leggen? zinnelooze betichtingen van dwaaze verfijnden. En gelyk de vervolgziekte, waaraan de minfte beteugeling der Drukpers een ruimte van voedzel toedient, meenig een heeft afgefchrikt om zaaken te onderzoeken, of zyne befpiegelingen en ontdekkingen gemeen te maaken , en nog verder meenig een moet affchrikken van de waarheid na te gaan, wasrby hem zelvs de opvoeding de zeer onnatuurlyke neiging moet inboezemen , om dingen aan te neemen of te verwerpen, zonder eenig onderzoek, overweeging of nafpooring; welke progresfen , vraagen wy, zal men by zodaanige gefteldheid van zaaken, in de weetenfchappen te verwagten hebber;? wie zal by voorbeeld, by eene naauwe bepaaling van de Drukpers, willen of durven fchryven over Metaphyfifche , Zedelyke, zelvs over Natuurkundigeonderwerpen, enoverdewezendlykfte beprippen van den Natuurlyken Godsdienst, wanneer dezelve niet volmaakt ftrooken met de algemeen aangenomen gevoelens? Wie zal zyne oirdeelkundige bedenkingen over de gewoone uitlegging van eenige pasfagien van den Heiligen fchrift durven in 't licht geeven? wie het eigentlyk genie, waarin Godswoord is gefchreeven, durven navorfchen ? Wie zal dit alles durven onderneemen, wanneer by met een beklemd Hm, en bedroefden Geest , door de vrees onophoudelyk daarvan wordt terug geroepen? Wiezaldit zelvs durven doen over het vacuüm, het fpatium. over de vuur of ysdeefrjes, en meer andere moeijeiykeverfchynzelen van dien aart, wanneerhygeduur'g te dugten heeft, dat zyne begrippen kwalyk bogieepen, of liever in 't geheel niet verdaan, hem eene befchuldiging op den den ha's zullen baaien, welke henr van eer , ftaat en beftaan zal berooven, zo ?.ich de vervolgzugt nog met dergelyke offerhanden te vreden fieldt. DRUKPERS (VRYHEID van). Wie zal, wanneer de vrryheid der Drukpers weegsnomen wordt, met eene zuivere en onvervaifebte pen , de gefchiedenisfen van zynen tyd befchryven durven? wie Rcisbefchryvingen naauwkeurig te boek durven zetten ? wie meteen ongedwongen zwier, en opeen losfen trant durven dichten? met een woord: wie zal durven fchryven? of, om beter te zeggen: wie zal in ftaat zyn om te fchryven? By alleen, die met een ftomp vernuft, uit eigenbaat of vrees, zich naar de begrippen van zynen tyd en Landaart weet te fchikken. Waare vernuften daartegen zullen zwygen. En wat is de werelt, daar de pen der Wyzen ftil ftaat? Immers naauwlyks te vergelyken met zulke plaatzen , die flegts geringe Overb'yfzels eener vroegere voorfpoed vertoonen, en welker ilraaten met gras begroeid , overal het uiterfte verval , de grootfte werk- en neeringloosheid "aanduiden. Met het verval der Weetenfchapper, moet ook de Boeknegotie vervallen, en dit ishet laatfte dat wj'over dit onderwerp te zeggen hebben. Het behoeft geen betoog, dat de Vryheid en Koophandel twee gezellin, nen zyn, die elkander nimmer verlaaten. Hierom hebben ook da Souvereinen deezer vrye Gewesten, van de oudfte tyden af, voor een vast fyftema aangenomen, om op alle wyze den Koophandel te begunftigen, en zich daarvan, door geenerhande byzondere ongelegendheden te laaten aftrekken. De vrybed om boeken te mogen drukken, uit te geeven en té verkoopen, zonder de verpligting van met een imprU matur te moeten begunftigd worden; zonder dat dé Auteur, Drukker , of Uitgeever zich behoefde bes kend te maaken; zonder dat deeze hunne eigen naamen, of die van de Stad hunner inwooninge op den tytel behoefden te melden; en zonder dat 'er vrees was voor opnaaien, heeft in deeze Provinciën, inzonderheid die van Holland, verfcheiden importante werken doen onderneemen en aan 't licht brengen, die anders nooit in het Vaderland zouden zyn gedrukt geweest. Die vryheid van Drukpers heeft de genoemde Provincie weleer tot de grootfte marktplaats gemaakt voor de vreemde boeknegotie. — Aan onkundigen moge deeze tak des Koophandels van weinig aanbelang toefchynen, zy is niet te min een van de voordeeligften en belangrykften, uit hoofde van haare onafmeetelyke invloed. Want hoe veele-Papiermaakeryen, Lettergieteryen, Boek- en Plaat-drukkeryen, Boekbinderyen , met meer andere neeringen en fabryken, worden daardoor bevoordeeld, en welk een verbaazend aantsl nuttige Leden van de Maatfchappy, door dezelve aan een redelyk beftaan geholpen! ■ Verfcheiden re- volutien in den Koophandel, maar inzonderheid eene gelyke vryheid in fommige plaatzen buiten *s Lands, zyn oirzaak, dat het meerder gedeelte van de vreemde Boeknegotie, eenige jaaren geleeden zich begon te vestigen in Frankryk en in Duitfchland, waardoor in deeze Gewesten eene grooter vermindering in deze've is te weeg gebragt, 't welk voor ons Vaderland te nadeeliger is, om dat de negotie in Boeken een der uitgebreidflen is, welke op zo veelerlei handwerken en fabrieken een verbaazende invloed heeft. Wanneer nu de vryheid der Drukpers in deeze Gewesten door eenigerbande wet wierd belemmerd, dan zou aan het overfebot van deezen tak des Koopbarrdels, welke reeds zo fterk aan 't kwynen is, dien fliau-  DRUKPERS (VRYHEID van). flaauwem adem geheel en al benomen worden. Hel ware dan met den ganfcben Boekhandel, en der daar aan verknogte neeringen en fabryken geheel gedaan, cn duizenden van werklieden, die nu nog even haai onderhoud daarby vinden, zouden onvermydelyk tot den bedelftaf geraaken. Wel verre van dat rr.en daardoor het verfpreiden van fchaadelyke boeken zou beletten, zouden alleen de buitenlandfche Boekhandelaren de vrugten van zodaanige wet genieten, nadien deeze zeer gemakkelyk bet middel konden vinden, om Nederland te overftroomen met de haatelyk* fte, verderf!ykfte, en zeden verbasterende fchriften, die niet door onze inlandfche Boekverkoopers, maar tot fcbaade van de^e!ve en der nuttige leeslust, door zogerasmde Colporteurs en Kramers, in de Franfche, Engelfcbe en Hoogduitfche taaien aller wegen zouden worden uitgevent en te koop gebragt. Hier van ondervindt men reeds, zedert eenige jaaren, de fmertelyke gevolgen, by lieden van den zogenaamden bon ton, by lieden van aanzien, die zodaanig in verkeerde «n onkundige begrippen ten aanzien van hun zelve en het Vaderland verbasterd zyn, dat zy haast niets Ieezen willen, wat niet van vreemde Landen word ingebragt, en de voortbrengzelen van de vernuftigffe onzer eigen Landaart, al by voorraad , zonder die eens ingezien te hebben, als fmaakelooze en laffe gefchriften veroirdeelen. Indien nu onze eigen Vaderlandfche fchriften daartegen niet mogen waaken, en die onbezonnen denkbeelden, mitsgaders de Vaderland haatende gevoelens welke daar door aan de Jeugd ingeboezemd worden, vrymoedig en nadruklyk re keer konden gaan , dat is, indien men de rrye Drukpers daartoe niet gebruiken moge, zal ons Vaderland ook voorzeker, hoe langer hoe dieper, in het doodlykst verval wegzinken. Uit welk oogpunt men de zaak dan ook befchouwe, zo blyft dit eene vaste en onwederfpreeklyke waarheid, dat de vryheid der Druipers voor het ganfche Menfchdom een onwaardeerbaar gefchenk , een onontbeetlyk goed is, maar vooral voor ons vrygevogten Vaderland, 't welk zonder haar niet lang beftaan kan. Deeze vryheid, om onze gedagten in ge fchrift aan elkander te mogen openbaaren, is het waare plegtanker voor de veiligheid, welvaart en onafhanglykheid van ons Gemeenebest, de fakkel die het helder licht der waarheid onder ons verfpreid, aan haar hebben wy die hooge trap van kunde, verlichting en befchaafdheid te danken , waarop ons Vaderland met zo veel recht roemen kan. Men ontroove ons deeze vryheid, en bet licht waarin wy ons thands verheugen, zal wel dra weder verdwynen, om plaats te maaken voor die rampzalige duisternisfe des verftands, welke het lot wa? van vroegere eeuwen, en nog heden het deerniswaardig lot is van veele Volkeren, aan welken de vrye Drukpers verboden blyfr. Wordt zy by ons mede aan ketenen gelegd, dan jou de onweetendheid op nieuw baar gezag onder ons doen gelden , en de domheid zal ons weder in de armen van het bygeloof doen fluimeren. Nederland zou in de barbaarsheid der vroegere eeuwen terug zinken, en den weidenkenden , den menfchlievenden Burger, die, door zyne fchriften, de verdrukte Menfchheid befchermen wilde, of de waarheid, de vryheid en het heilig Recht tegen Dwingelanden verdeedigen, zal IX. Deel. DRUPPEL. 1433. als een Ketter, als een Oproermaaker, als een Boosdoender ren ftraftoneele gevoerd worden. Wy willen geenzints ontkennen dat ook de vryheid der Drukpers, fomwylen, en in fommige gevallen, eenig kwaad kan uitwerken s maar wat volgt daaruit? niet anders dan dat zy dit gemeen heeft met alle wereltfche dingen en menfchelyke poogingen, dat zy naamentlyk tot geene volmaaktheid kan gebragt worden. Niets is 'er doch, hoe nuttig, boe heilzaam, of het is aan gebreken onderhevig. , Dit is het noodzaaklyk lot van al het ondermaanfche, en dit zal ook van de vryheid der Drukpers het onvermydelyk noodlot moeten zyn en blyven. De volmaaktheid te zoeken daar zy niet te vinden is; oogmerken te bedoelen die niet te befchieten zyn; eindens te betrachten, tot dewelke geene gepaste midde&> len knnnen gebruikt worden; zich het bezit van voorwerpen voor te ftellen, die verre boven menfchelyke vermogens verheven zyn; te haaken naar voldoeningen, die men niet genieten kan, zonder wezentlyke nadeelen aan de menfchelyke famenleeving toe te brengen, en het wettig recht van zynen Evennaaften te verkorten: dit alles zyn zaaken en omftandigheden, welke wel kunnen vallen in 't verftand van zulken, die den burgerlyken Staat befchouwen zo als zy die gaarne hadden, niet zo als die is, en met alle mooglyke verbeteringen worden kan, maar welke nooit de goedkeuring zullen wegdragen van die genen, welke, gefteld om in een algemeen bewind het heil der Maatfchappy te bevorderen, de voorzichtigheid met de begeerten, de billykheid met bet vermogen, bet recht met het gezag, beftendig doen gepaard gaan, en met de daad toonen, dat zy alles wat op de tegenwoordige en toekomende welvaart van den Staat een nuttige invloed hebben kan, met byzondere zorgvuldigheid wikken en weegen, om in geene gevaarlyke doolingen te vervallen. Het behaage den Hemel, dat Nederland van zulke Regenten altoos beftuurd moge worden, die het voorrecht der vrye Drukpers blyven befchouwen als een wettig eigendom der Natie, als een erfdeel, dat wy aan onze Nakomelingen moeten overleveren, en dat aan dezelven eigenaartig toekomt. Dat wy Bur¬ gers in 't byzonder, de uitvinding en het gebruik der Drukpers als een Goddelyk gefchenk mogen aanmerken, 't welk dienen moet om onze vryheid te behouden, en tegen alle aanvallen der heerfchzugt te befchermen; haar betrachten als eene waare grondzuil van dat edel kleinood, welke eenmaal om verre gerukt, weggenomen, gekwetst, of verbryzeld wordende , die overkostelyke vryheid in naare ïlaverny zal hervormen! De Hemel geeve dan, dat wy voortaan volkomen zekerheid mogen hebben, om dit onwaardeerbaar, dit Goddelyk gefchenk der vryi Drukpers, tot by de omwenteling der eeuwen, ja tot Neerlands laatften ademfnik te behouden! DRUPPEL betekent een klein gedeelte vogt of vloeibaare Stofte van het overige afgefcheiden. De klootvormige gedaante welke de Druppels der Vloeiftoffen aanneemen, heeft de Wysgeeren min of meer in verlegentheid gebragt. De uitlegging welke men 'er eertyds van gaf, behelsden, dat gelyke en eenpaarige drukking van de omringende Vloeiftof of Dampkring, de Druppels noodzaakte om die gedaante S s s s san  j.434 DRUPSTEENEN. aan te neemen; maar deeze reden is vervatten zedert ons bekent is, dat dit verfchynzel zo wel in het luchtledige als in de vrye lucht plaats vindt. De Newtonraanfche Wysgeeren fchryven zulks toe aan de aantrekkingskragt, welke onderling tusfehen de deelen van de Vloeiftof plaats vindende, die om zo te fpreeken na het middeipunt dry ven, en die zo naby malkanderen brengt als eenigzints doenlyk is; 't welk niet zou kunnen gebeuren, zonder dat zy eene klootagtige gedaante aannamen. Zie hier hoedaanig de Heer Newton zich over dit onderwerp uitdrukt : Guttce enim corporis cujusque fluidi, ut figuram globo~ jam inducere cenentur, facit mutua partium juarum at' tradia; eodem modo quo terra mariaque in rotunditatem undique conglobantur , partium Juarum attraüione mutua, quee est gravitas. Opt p. 238, Het is ook wezentiyk zo, dat wanneer men zich verfcheidene gelyke lighaampjes verbeeldt, die zich wederzyds aantrekken, en die door derzelver aantrekking zich het eene aan het andere voegen, zo moeten zy noodwendig eene klootagtige gedaante aanneemen» dewyl 'er geene reden voor is, waarom een van die lighaampjes aan de oppervlakte van den Druppel op eene andere wyze zal geplaatst worden als een van de andere lighaampjes, en om dat de klootagtige gedaante de eenigfte is die de oppervlakte kan aanneemen, om alle de deelen van het vogt in evenwigt te doen zyn. Schoon deeze uitlegging aanneemelyk zy, ten minften wanneer men het beginzel van de aantrekking toeftemt, moet men egter van dat beginzel geen misbruik maaken, om daar door het verfchynze! van de aankleeving der vloeijende deelen te willen verklaaren. DRUPSTEENEN ook naar het Latyn Stalattieten genaamd, zyn fteenagtige aanzettingen, welke by Wallerius en anderen zeer juist worden omfchreeven als door druiping gevormde Waterfleenen, die in de lucht als ysdruppen famen zetten, en meestal aan oude gewelven hangen: Perus aquarus flillatitius in aerefubflillicidio concretus pendulus. Stalagmites. Stiria fofftlis. Sliria lapidcea. Wy kunnen niet beter doen dan in de befchryving van deeze zonderlinge Natuur-Voortbrengzels htt uitmuntende werk van den zo kundigen Heer Houttuyn te raadpleegen , en aan onze Leezers het voornaamfte daar van mede te deelen. Dat het water (zegt dien Heer') zo als men het natuur, lyk heeft, meer of min met vreemde Stoffen is bezwangerd , is aan ieder bekend die eenige kundigheid van de Natuurlyke Hiftorie heeft. Maar byster groot is het verfchil in deezen. Meestendeels bevat het veel Keukenzout; ge'yk die onmeetbaare Oceaan, bieren daar, wie weet hoe ver, in *t Aardryk dringende, en dus dikwils de oirzaak der vuurbraakende Bergen , welken men meestal vindt in de nabuurfchap der Zee. Op Tsland fpuit de Hekla, na dat de Vuurftoffen uitgeworpen zyn, geweldige Water droomen, die veel zouts overlaaten. Ik zwyg van de menigte Zee-zouts in het Water van binnenlandfche zoute Meren en van de Kaspifcbe Zee. Dat 'er veele Zou'en van anderen aart in de natuurlyke Fonteinen en Bronnen zyn, blykt uit de Mineraale-wateren , die of virriooiifch of loogzoutig bevonden worden, doch gemeenlyk ook mineraale, en inzonderheid veele kalkagtige of aarddeeltjes bevatten, welke ais onzichtbaar in dezelven aweeven, en DRUPSTEENEN. selvs voorkomen in het alierzuiverfte water. Dus i?indt men op Tsland natuurlyke Fonteinen van brandend heet water, onder anderen één, de GeyJ'er genaamd, dat is de Grimmer, die, bywylen, een Kolom van water, loodrecht uitgeeft, wel drie voeten dik en meer dan zestig vademen hoog. Dit Water, zowel als dat van de menigvuldige heete Baden daar om» ftreeks, is verkoeld zynde zuiver, helder en drinkbaar, en heeft eene zeer verfteenende hoedaanigheid; zodat niet alleen de rand van het Bekken, maar alles dat men 'er in werpt, met een fteenige Korst overtoogen wordt. Deeze eigenfchap des Waters komt hier thands in byzondere aanmerking: alzo zy de oirzaak is van de Stalaüieten en Tuf Jleenen, waar van Li-nnkus twee Gedachten maakt; terwyl Wallerius die beiden begrypt onder den naam van Potus, en ze alleen door den bynaam Aquaeus van de Vulkanifche produkten onderfcheidt. Het zyn lighaamen van zeer verfchillende zelvftandigheid, zandig, kalk-, fpaath-, oker-of mineraalagtig; weshalve de Heer Guettard die tot des byzondere Klasfen, waar mede zy in aart overeenkomen , betrokken wilde hebben. Wat reden is 'er meer, vraagt hy, om dezelven, wegens de geftaite, daar van af te zonderen, dan om een Beeld, Muntftuk of ieis anders van metaaj, niet tot het zelve te betrekken? De manier van groeijing onderfcheidt ze zekerlyk , volgers 't oirdeel van de voornaamfte Be» fchryvers der DelfftofFen. De vermaarde Gottinger Hoogleeraar Vogel verdeelt die Lighaamen dus. De Stoffe, welke het Water, 't zy door kooken of door ftilftaan , aflegt, allengs verhardende, noemt by r. Tophus of Tuf- fteen, die men rond, kegelvormig, pypig en fomtyds digt, fomtyds poreus vindt. Dit gefchiedt, voornaamelyk, in de warme Baden, alwaar zodaanige Tuf fteen voorkomt van allerlei kleur; ook op den grond der Zee. Men vindt 'er veelerlei Lighaamen , zo uit het Dieren-als Planten-Ryk, in vervat, en fommig is zo hard, d3t hy zich polysten laat. • 2. Dropfteen, Sinter, StalaÜitt, wordt die Tophus geheeten, welke in de lucht ontftaat uit het afzypelende water. Menigvuldig is derzelver figuur. Veele ftukken gelyken naar de yskegels; anderen, door het druppelen op den grond gegroeid in fiolen of Grotten , beelden wonderlyke zaaken. In de grond, zelvs, kwamen van dit druppelen die geftalten voort, welken men Erwtenen Kuitfteenen plag te noemen; zynde, gelyk de meefte Drupjleer.en, van eene kalkagtige natuur. —. In de derde plaats, ftelt hy de Overkorftingen (Incruflata), van welken aanmerkelyke voorbeelden aangetroffen worden in de Zcutkeeten, als ook in veele Bronnen , inzonderheid die uit Kalkfteenige en Selenitifche Bergen komen ; waar omtrent de verfteening van Mos zeer aartig is, van 't welke men by Gcttingen aanzienlyke ftukken vindt. Hier toe behoort ook het Bsenlmi(Osteocolla), beftaandeuitoverkorfte Wortelen. Doch dit is, gelyk hy zelv' aanmerkt, alleenlyk een Tophus, die zich om de Lighaamen aanzet: zo dat zy billyk tot de voorgaanden kan betrokken worden. Ik za-l in deezen, zegt de Fleer Houttuyn, gelyk altoos, zo veel mooglyk, de verdeeling van Linn^bus volgen , die als tusfehen beiden komt, maakende, gelyk gezegd is, twee Gedachten van deeze Samengroei- iels,  DRUPSTEENEN, gel«, welke evenwel eenigzins in malkander loopen, gonder dat ik ze ten naauWkeurigfte kan bepaalen. Hy zegt, de Stalatlites is een Samengroeizel door middel van de lucht; te vooren hadt hy gezegd, een Samengroeizel van het Element der lucht: dé Tophus «en Samengroeizel door middel van water, onder water: te vooren een Samengroeizel van 't Element des .waters. Dit laatfte is zo wel toepasfelyk op de Overkorftingen, welken zyn Ed. als de eerfte Soort van Stalaüieten opgeeft, als het andere op de Erwtenfteenen, die hy onder de Tuffteenen plaatst. De Överkorftingen zyn zekerlyk zo min geformeerd door afzypsling of afdruiping, als de Pifolithen door aflegging van een zetzel in 't water. De Ouden, zelvs Plinius en Agricola, noemden het flegts fteenige Samengrocizels , uit Water of verhardingen van Water tot Steen; gelyk men hedendaagfch fpreekt van verfteend Water. Niettemin zal ik die algemeene benaamingen behouden voor deeze Geflacbten. Schoon het woord Stalatlites van de Ouden niet gebruikt is, dan voor Pyri.etifche of Vitrioltfche Stoffen, kan men het nogthands gevoeglyk op allerlei fpaathige, kalklge en andere Samengroeizels toepasfen , miJs dat dezelven door zekere zypeling, afdruiping of looping van een vogt ontftaan zyn. Hier onder zyn ook de Stalagmites en Stiria, die byna het zelvde betekenen, vervat. In de eerfte plaats ftel ik derhalve die Soort, op welke deeze naam meest toepasfelyk is, naamelyk I. Afdruipende Drupfleen. Stalatlites ftillatitius. Drup/leen, die als uit rokken famengegroeid is, fpilrond en van kalkagtige natuur. Stalatlites tunicatocrujlaceus, teres, Calcareus. Houttuyn Nat. Hift. III. Deel, 2. St. bl. 253. StalalaStites Cretaceus, tunicatocrujlaceus, Apice perforato natrofo. Linn. Syfl. Nat. XII. Tom. UI. Gen. 48. Sp. 2. Stalatlites marmoreus tunicato-cruftaceus, Apice natrofus. Muf. Tesf. p. 76. AT. 2. Stalatlites calcatius flellatitius, fub Stillicidio concretus pendulus. Stiria fosfilis. Waller. Syft. Min II p. 386. Stalatlites coniformis ptrforatus. Cronstedt Min. Porus aquce SüUatitius &c. Wall. Afin. 329. Dus algemeener (zegt de Heer Houttuyn) maak ik de bepaaling dan die van Wallerius, welke ze kangende noemt, daar fommigen als uit den grond opgroeijen; en zelvs dan die van Linneus , die ze te vooren marmeragtig of als Marmer, thands krytig tytelt. Wallerius zegt, dat deeze eigentlyk zogenaamde StalaÜiet, „ doorgaans , een kegelvormige door„ boorde, zelden pypige figuur heeft, beftaande uit „ onevenwydige en evenwydige Rokken, voortgebragt van eene eenvoudige of gemengde Kalk-Aar de, in vloeijend water ingemengd, welke, drup,, pelswyze met het zelve afzypelende, in de Lucht „ of ledige plaatzen , na 't-'wegdampen des watert „ ftremt, door de onderling aantrekkende kragt dei deeltjes. Hierdoor wordt het aan een Steen, aar „ Rots of Steenen aangehegt, en kan nergens anden , gevonden worden, dan in Holen der Bergen of ir ), oude onderaardfche Gewelven, met de punt neder waards gekeerd." Verduisteren, heet dit, in plaats van ophelderen Welk kegelvormig doorboord Lighaam is niet pypig' Het hangen naar om laag maakt ook geen Kenmer] uit: als verder blykt uit deeze naauwkeurige befchry ving van de vorming der Stalaüieten. door den Fran fchen Academist Guettard. DRUPSTEENEN. 1435 „ Het water zypelt, druppelswyze van 't Gewelf „ eener Grot, Kelder, of overdekte geut, en legt „ op den vloer van deeze Grot de ftoffe af, welke in „ 't water hing, en deeze ftnffe krimpt in een, naar ,, dat het water wegdampt. Zo.nu de druppels fchie„ lyk op elkander volgen, dan verheft zicb van den „ vloer een kolom, pieramied of kegel, naar de veel„ heid der druppelen, of ook naar derzelver aanhou„ dende of afgebrokene neervalling. Zo zy niet me,, nigvuldig zyn, of op verfchillende plaatzen vallen, „ dan zullen 'er Bolletjes uit ontdaan, die ronder, „ langwerpiger of platter z/n , naar de minder of meerder fchuinte van den groni. Hier uit kunnen „ zelvs takmaakingen voortkomen , als Planten van „ Steen en andere figuuren, inzonderheid, wanneer „ bet water langs da wanden van de Grot of Kei Ier „ loopt. Als het water, in plaats van draaien, een ,, foort van gulp maakt, zullen daar uit vlakke of ,, knobbelige , gefleufde of geftreepte, P.ekken groei„ jen, die men altemaal onder deezen naam begrypen ,, kan." In de Grotten heeft het één zo wel plaats als het andere; gelyk uit de afbeelding en befchryving van die zo vermaarde Grot op 't Eiland Antiparos, door den beroemden Tournefort in't voorfte deezer eeuw bezogt, blykbaar is. Hier zag men aan 't Gewelf een menigte geknobbelde of gefpitfte klompen, met regt nederwaards hangende Steenkegels van verbaazende langte, fommigen regt, anderen als Festonnen omgedraaid. Op den grond verhieven zich drie of vier Pylaaren, als Stammen van Boomen, verfcheide voeten hoog en een voet dik. Ook waren 'er veele Pieramieden, opwaards zich uitbreidende, gelyk Bloemkool: onder anderen één van vier en twintig voeten hoogte, met verfcheide kranfen van dien aart. Aan alle kanten zag men als uitgeftrekte Gordynen en Tafellakens van Steen, maakende veele Kamertjes in den omtrek van de Grot. Doch die Autheur leidt zulks eer van eene groeijing, dan van eene waterige neerdruiping af. De kalkagtige Drupfteenen komen meest voor in de Holen van Kalkbergen , hoewel men ze ook, by Joachims-Tkall in Bohème, in Schief'er-Bergen, ter diepte van derde ha'f honderd vademen, aantreft. Op Kandia en verfcheide andere Eilanden in de Middellandfche Zee, vindt men, behalve die van Antiparos, dergelyke Grotten. Het Baumans Hol, in Neder-Saxen, is deswegen zeer vermaard. De Adelsberger Grot munt uit door de affchuwelykfte Beeltenisfen , van Reuzen, Menfchen, Dieren en Gedrogten, daar in op de gezegde wyze, naar 't denkelyk is, geformeerd. Voorts komen in Duitfchland niet alleen, maar ook in Italië, Spanje, Frankryk, Switzerland en Groot-Brittannie, Holen voor, die meer of min Stalattieten uitleveren. Zelvs aan de Kaap en in Oostindie, heeft men dergelyken. Veifcheide oude Bergwerken, die 1 een langen tyd verlaaten zyn geweest, of derzelver 1 Gangen, verfchaffen zodaanige Verfchynzelen. Maar, behalve de bergagtige Landen, vallen deeze zeldzaamheden der Natuur, alom in oude Gewelven . en Waterleidingen van Kalkfteen. Wy hebben dezel? ven nader, dan men misfchien zou denken. Dr vlyt tige*Natuuronderzoeker, de Heer le Francq van - Berkhey, door zyne werken over de Natuurlyke His• torie van ons Land,'als anders, zo vermaard, bericht ons, dat de Drupfteenen al vry menigvuldig in Holland Ssss 2 , voor-  J43<5 DRUPSTEENEN. voorkomen, hangende als Yskegels aan oude Putten, Bruggen en Gewelven. Uit een Put, aan den LeidJchtn Burg, hadt zyn Ed. 'er gezien van byna twee ellen langte; gelyk hy 'er van een dergelyk, doch half zolang, de Afbeelding geeft. Geheel pypagtig waren deeze, en van eene kalkagtige natuur. Eene andere • foort, aegt by, ontdekt men in de Boogen, boven op den Burg, in de open lucht. Zo heeft zyn Ed. 'er ■ook waargenomen onder aan oude fceenen Bruggen; .gelyk de Vifchbrug te Leiden , de groote Sluis te Delft, en de Grimnisfe-Sluis te Amfteldam. Men vindt ze insgelyks, zo hy aanmerkt, aan de Gewelven van Wynkelders en op andere plaatzen. Somtyds vertoonen zy zich als eene famengevloeide kalkagtige Korst, met golfagtige verheffingen; mooglyk naar die gelyKende, welken de Heer Guettard afbeeldt, in Grotten van Frankryk gevonden. Zy verfchillen, merkt hy aan, in kleur, naar den aart der Wateren of Steenen, waar zy uit ontftaan, zynde fommigen geel, anderen wit, anderen groen of zwartagtig. De vorming der pypagtige Drupfteenen wordt vervolgens door zyn Ed, zeer duidelyk Verklaard. Ik bezit aamien\yke Stalatlieten, zegt de Heer Houttuyn, uit het Baumans Hol, van byna een arm dik en volmaakt kegelvormig; ook kleinen van dien aart, afchgraauwagtig en geel, uit Yorkshire in Engeland, en anderen van Chaumc-nt in Frankryk, beftaande uit een geheel fneeuwwitte Kalkfpaath, op een kalkagtige dunne Korst gegroeid. Maar, behalve deeze kegelvormige, komt die Stalatliet ook voor in eene byna cylindrifche en zeer aartige figuur, zodaanig dat men ze Priapolithus noemt; gelyk dat ftuk in zyn Ed. Nat. Hift. Hf. Deel, 2. St. Plaat XXI. Fig. 1. is afgebeeld. Het zelve, naamelyk, gelykt dermaate, door de geftaite en dwarfe rimpels, als ook door de opening aan 't end, naar 't Mannelyke Lid, dat een ligtgeloovige het zelve voor een verfteende Priapus zoude aanzien : waar by komt, dat het vleefchkleurig is. Aan 't agtererid heeft het ook een ronde opening, als een dunne Pennefchaft, die wel twee duimen inwaards doorgaat. Voorts ziet men aldaar de rokswyze famengroeijing der Stala&ieten. Zodaanig is doorgaans derzelver zelvftandigheid , welke van fommigen fchaalig genoemd wordt, doch zy komen ook larrelig voor, en fomtyds geheel fpaathagtig, digt en vast, byna half doorzichtig, gelyk die van Chaumont, voorgemeld; zo dat zy caar Alabaster gelyken, 't welk by fommigen ook voor een Drupfleen gehouden wordt. De meeften kunnen tot Kalk' branden dienen, en men vindt 'er, die tot het fmelten der Ertzen gebruikt kunnen worden, even als de VloeiSpwthen. 2. Omkor(lende Drupfleen. Stalatlites incruflans, Drupfleen , die allerley Lighaamen korftig omkleedt. Stalatlites Crufla obdacens quacunque. Houtt. A^t, Hifl. HL Deel, 2. St bl 260, Stalatlites vegttabilia incruftam. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. III. Gen 48. Sp. r. Stalatlites Cretaceus incruflans, Syft. Nat. VIII, ipr. N. I. Muf. Tesf. 76. N. 1. Stalatlites Argillce Calcarite HyVnum involvens. Gron. Supell. 55. N. 6. Porus aqux Crujlaceus tircaalia Corpora concretus. Wai.l. Min. 339. Stalatlites calcarens crujlaceus, vel per fe in Canaéibus, vel circa alia Corpora duriora concretus. Wall. Syft. Min. 11 p 380. Caleathts ix Aqua generatus. Carth. Min. 23. DRUPSTEENEN. Dus algemeen dient de bepaaling te zyn van deeze Soort, welke niet alleen Plantgewasfen , gelyk LinNflsus, of harde Lighaamen, gelyk Wallerius zegt, maar ook Dierlyke en die geheel zagt en week zyn, gelyk Bladen, Mos en een bos Druiven, korftig omkleedt. Zulke dingen alleenlyk, die in 't geheel geen Dop, Vlies of vastigheid hebben, hegt zy mooglyk zich niet aan. Ik zal 'er, evenwel, die Korst, welke aan-de Pypen der Waterleidingen groeit, met den laatlten niet toe- betrekken; alzo dezelve, volgens Linn.eus, als een Tuffieen der-Baden, tot het Geflacht der Tv f Jleenen behoort. Men kan ze noemen Korstfteen; gelyk men ze in Duifchland gemeenlyk (ginter heet en %w$l in Sweeden; maar die benaamingen fchynen meer te pasfen op gezegden Tuffteen; daar deeze in zelvftandigheid mede overeenkomftig is , doch in manier van groeijing verfchilt. Immers Linnsus zegt van deeze Soort: „ op Gothland komt zy.voor, Mosfen omkorftende; „ op OostrGothland Takjes van Boomen; in de Baden „ allerlei vaste Lighaamen. Het is een witte broofche „ Korst, waar mede drooge en doode Plantgewasfen „ overtrokken worden: zo dat men 'er geheele Kabf„ netten roede vullen zou kunnen ah; met verfteende ,, zaaken; gelyk Pitten van Walnooten en honderd „ dingen meer: voorts met den Tuffteen der Baden „ zeer overeenkomftig, en, ev,en als die, uit Room „ van Kalk gebooren." Allermeest komen- deeze Stalaüieten Voor in hsrde dat is met veele aard-en kalk- of tarteragtige deeltjes bezwangerde en derhalve zogenaamde verfteentnde Wateren. Dit heeft inzonderheid plaats by heete Baden en Zoutwerken , voornaamelyk in Lekhuizen , daar het wegloopende water zyne aarde aan alle Lighaamen, welken het ontmoet, aanzet en aflegt. Veele dergelyke zaaken beeft men nu en dan voor Verfteend uitgevent. Dus wordt veel gefprooken van Vogeltjes met Nest en Eyeren verfteend, by de Zoutwerken in Sexen, als ook in de wateren van 't Karlsbad in Bohemen, welke beiden van die natuur zyn, dat zy het in. geworpene met een kalk- of tarteragtige Korst overtrekken. Bovendien heeft die eigenfchap plaats in veelerlei Bronnen en ioopende Wateren of Waterleidingen, waar door men niet alleen geheele plagden Mos, in de natuurlyke geftaite, met fteenige ftoffe overkorst vindt, maar ook allerlei dunnere en dikkere Boomtakjes, Vrugten, Bladen, Planten; zelvs Beenden, Ertzen en Metaalen: ja Werktuigen doorkomt gemaakt. Dus zag Fercer een Ankertouw met Kalktuf oveitoogen. Zilver-en Goud-Ertzen, zelvs Steenkooien , vindt men in Hongarie en Bohème met zu'k een Steenkorst bekleed. In Frankryk geeven de Waterleidingen te ArcueiVdaar van aanzienlyke voorbedden, waar van ik, betuigd de Heer Houttuyn, fchoone txemplaaren heb; als ook eenuitermaate raar, van Takken aan malkander gevlogten ftuk, aanziènlyk groot, uit Spanje medegebragt. Niets is in dit opzicht beroemder dan de Karlsbad. Wateren in Bohème, van welken zeer fraaije overkorile zaaken, die men ook wel Verfteeningen noemt, in de Kabinetten der Liefhebberen voorkomen. Doch deeze drukken, zo natuurlyk, bet origineele uit dat men 'er weinig of geene Afbeeldingen van vindt.'Van het Dierlyke heeft men daar van zeer fraaije Rivierkreefteo; van het Plantaartige, behalve eene zodaa. cig  DRUPSTEENEN. nig verfteende Artichok, verfcheide Takjes met Bisden, die in de Breuk zeer zigtbaar en natuurlyk zich vertoonen, ais van Palm en anderen, doch inzonderheid van Eiken en andere Boomen met Bloem en Vrugt. Van waar deeze Overkorftingen, welke op de breuk zich kalkagtig en wit vertoonen, die fterke roode kleur hebben, is zo blykbaar niet. Misfchien zyn ze, tot fraaiheid, dus geverwd of befchüderd. Ik vind, evenwel , in de befchryving deezer Bronnen , door een Heer, die dezelven in perfoon befchouwd heeft; dat Pleister-Beeldjes, die men 'er in legt, na twee etmaalen verloops met eene geele Korst overtoogen zyn. De zelvde uitwerking heeft het water van die Bron op de houten pypen en geuten , door welken men het loopen laat: want, indien dezelven niet drie of viermaalen in een jaar werden fchoon gemaakt, zouden zy geheel verftopt raaken. De Hoofd-Bron zuivert men in dertig of veertig jaaren eens. Men merkt aan, det deeze Overkorftingen van verfchillenden aart zyn; behoorende tot den Tuffleen der Baden, waar van ook in 't vervolg zal gefpreeken worden. De plaats deezer Bronnen, Karlsbad genaamd, is een klein Vlek, ongevaar vyf en twintig uuren gaans van Praag ten westen. De heete Baden werden aldaar, nu ruim vier eeuwen geleedsn, door Keizer Kapel den IV, toen op de jagt zynde, ontdekt; waar van zy den naam hebben. Plet Vlek is, wegens dei zei ven, tot geryf der Brongasten, die bet water in de zomer komen gebru-ken, aangelegd. Twee Bronnen zyn 'er, de eene heeter en kragtiger dan de andere, geevende een watergulp uit, van zes voeten hoogte. Deeze is omringd met een vierkant van Muurwerk door het welke drie houten pypen loopen, die het in een Bak brengen, waar uit het afgeleid wordt in een menigte van kleiner Bakken, tot de Badhuizen behoorende, die aan de Rivier gebouwd zyn, ten dienfle der Patiënten. Het water is zo heet aan de Bron, dat men 'er de hand niet in kan houden. In een Glas gedaan, heeft het eene melkagtig blaauwe kleur, als een opaal, en een witagtig fcbuim, dikker in de' Baden, byna als een Ouwel, en zoutig van fmaak. Men kan dit 'er afneemen, en dan gebruiken de Inwooners het zelve tot fchoonmaaken, zo vau Tanden als van Zilver. Drétor Springfeld, heeft in eene Verhandeling over de Karlsbad- Wateren, door hem in 't jaar 1749 aan 't licht gegeeven, uit proefneemingen aangetoond, dat deeze Wateren altoos iets loogzoutigs bevatten'. Uit ieder pint kreeg hy, behalve het onzydige PurgeerZout, drie greinen Alkali, en tien greinen van eene kalkagtige aarde. Hierom bruisfchen zy ook op met allerlei flag van Zuuren. En zy komen met het van Kalk gemaakte Kalkwater grootelyks overeen. Zelvs heeft men bevonden, dat zy een aanmerketyke uitwerking hebben op Menfchen Blsasfteenen, daar in ge legd, die 'er vry fchielyk murw in worden en ontbinden: zo dat men ze, met een goed gevolg, tegen 't Graveel en dergelyke ongemakken gebruiken laat. Galfteenen , ondertusfchen, op welken bet Kalkwater ook niet werkt, worden 'er door aangedaan, ja zelvs met eene kalkagtige Korst overtoogen. 't Aanmerkelykfte is, dat deeze wateren in 't geheel niet walglyk zyn , kunnende maanden lang na malkander gedronken worden, zonder dat het den Patiënt verveelt, en dus, DRUPSTEENEN. 143 7 denrsdteen.nSdUUliSheid °ük ftrekken to£ meezing van Behalven de Karlsbad-Wateren, die deeze zo bekende Overkorftingen uitleveren, vind men ze, als gemeld ts, ook op veele andere plaa'zen, en de Korst is van verfchillende natuur. Zuiver kalkaartig komen zy meest voor ,n de beete; doch men vindt ze mergelagtig in de meefte koude zogenaamde verfteenende Wateren; glpsaariig in de Zoutwerken; als ook van eene felemtijche hoedaanigheid. Van Kwarts, Chalcedoön Cacholong , Hoornfteen , Keuken-Zout en Zwavelkies, Kalmynfteen en Glaskop, vallen Overkorftmgen in fommige deelen van Hongarie en Bohème. Men vmdt ze aldaar ook van Zilver-, Glas-, en rood Gulden Erts, en zelvs van Koperblaauw by Zellerfeli aan de Haarts. 1 J In de middelrte deelen van Italië worden de heet» Badwaters »an St. Filippo, by Quirico, op eene zonderhnge manier, door zekeren KSnftenaar; gebezigd. Hy gebruikt dezelven tot verhevene afdrukzels van Medailles Munt-of Gedenkpenningen; tot verheven Beeldewerk, witter en fierlyker dan Marmer; ja tot Borstftukken en Beelden in leevens gróótte. Hy laat naamelyk, bet heete verfteenende Water deezer Baden, hoog van boven, in een groot vat, op een van hout gemaakt kruis nedervailen; waar van het met geweld, en in fyne druppen verdeeld, tegen de Wanden fpringt, de Penningen, en het gene verder daar aan opgehangen is, overtrekkende met eene gladde glanzige Korst Deeze Tuf (leen it uit de natuur wit, doch wordt rood, wanneer men het water door verwhout Iaat loopen. Zelvs afdrukzels van Plaaten weet h7 daar door over te brengen in zulken Tuffleen. Een zonderlinge Stalactiet van deezen aart, van by Mouims in Frankryk afkomftig, heeft de Heer Houttuyn in zyne Verzameling. De verbeelding zou 'er ligt, verfteende Rupfen van maaken; alzo de Lighaamen, daar op vootkomende, veel gelyken naar Rupfen of naar de K watwormen van Torren; doch op de breuk ziet men dat zy altemaal een rond gat in 't midden fiebben , t welk met een kring van kleine gaatjes om. ringd is , en daar om heen met digte fteenige Korstje?. Dse gaatjes fchynen tot bevatting gediend te hebben van zekere oogfchynelyke Zaadjes of mooglyk Kinkhoorentjes, waar mede de Moer, daar zy in zitten op de wyze der zogenaamde Zaadfteenen, vervuld fc' Zal ik ze nu, vervolgt dien Natuurbefchryver, voor verfteende Zeewormen houden, naar de Trilobiettn zweemende, of voor overkorftingen van Vrugten? In bet laatfte geval kan ik niet raaden, tot welke Vrugren zy t huis te brengen zyn. De rokswyze omkorftmg, niettemin, doet my tiaar toe befluiten en mooglyk zouden zy naast komen aan Dadelpitten.' De kleur derzelven is van buiten geelagtiger dan de Matrix, die vuilagtig uit den graauwen ziet, ■ Die zaaken, welken men voor verfteend Breed heeft nrS5*ennVi87.n wel fon)tvds verfteende Zee-Appelen of Zee-Pafteitjes gelyk ik heb aangemerkt; doch anderen, die men fomtyds Duivelsbrood noemt, groeijen op de manier der Stalatlieten. Aanmerkelyke voorbeelden heeft men bier van in 't Baumaos Hol, en wel in de vyfde Grot van 't zelve, alwaar, zo de vermaarde Bruckmann fchryft, een geheele Oven is, door de natuur gevormd, op wiens vlakte, onder her Gewelf, verfcheide Steengroeizels leggen, door 't afS s s s 3 drui-  143» [DRUPSTEENEN. druipende water ontftaan, van welken men, met een weinig verbeeldingkragc, zeer gemakkelyk, een foort van Taarten, Koeken en Paftsijen, kan maaken. Veele andere Bittonen, van dien aart, door hem aangehaald, ftap ik over. Zelv heb ik een groot ftuk Stalailiet, van eene witagtige kleur, waar in drie nevens elkander leggende bruine rolaguge Lighaamen , byna een voet lang en een vuist dik, vervat zyn, welken men voor verfteende Broodjes zoude aanzien. Andere zaaken, van dien aart, behooren tot de toevallige Steengeftalten; zonder dat derzelver oirfprong van vervloeking, by Menfchen van gezonde hersfenen, eenige plaats vindt. Hier moet, volgens de fchikking van Linnjeus , ook eeplaa'st worden de Steengroeijing van Rackanje, een Dorp in ons Nederland, digt by den Briel, aan de Duinen gelegen. Nevens of naby het zelve is een waterplas, in welke zich een Bergje vertoont, van op elkander geftapelde Steenen, dat men de Rots van Rackanje of Rockangien noemt. De meermaals met lof aangehaalde Heer le Franco, van Berkhey, hieromtrent zyiie waarneemingen in 't werk (tellende, oirdeelde dat dié Steenen alleenlyk gevormd werden door Fyne Klei of Slibbsrdeeltjes, rondom de Biezen, welken hy voor Matten-Biezen hieldt, aangezet, die, door het rotten van de Bies om ver vallende, op den grond door de rolling en fchuuring gefatzoeneerd werden tot ronde Steenen en allengs vergroot; doch, hoe groot ook , uit niets dan de allerfubtieifle Kteideeltjes be ftonden. Dit achtte zyn Ed. door Afbeeldingen genoegzaam aangetoond te hebben. Ook werden dezelven gepreezen door den Heer Pallas , Hoogleeraar te Petersburg; doch die by nader onderzoek vastftelde, dat dit Samengroeizel niet van eene kleijige, maar van eene kalkaartige natuur ware en van een dierlyken oirfprong, op de wyze der Milleporen. Hy verbeeldde zich, dat om de driekantige Steelen der Biezen, die aan de kanten van dit Meir.je groeijen, zekere flym aanzette, maakende een dun Korstje, omtrent van dikte als grof papier, in 't eerfte jaar; 't welk vervolgens verdikt zynde tot eene grondlaag ftrekte voor zekere Stammetjes, die in rondte aangroeijende de verdikking maakten van deeze Omkorfting. Na het verrotten of omvallen der Biezen, in het derde of vierde jaar, zou dezelve de grondflag zyn der aangroeijing van gezegde Steenen, welke allen, uit het water gehaald zynde, van binnen eene zelvftandigheid hadden als die van 't Eorjlig Hoorn-wier, uitwendig met een tarteragtige Korallyne Korst overtoogen. 3. Marmeraglige Drupfleen. Stalatlites folidus. Drupfleen, die Marmeragtig is en digt van zelvftandigheid. Stalatlites Marmoreus folidus. Ltnn. Syfl. Nat. XII. Tom. III. Gen. 48. Spec. 3. Mitf. Thefi 16. N. 4 Schreb. Lith. 94. Stalatlites Teftaceus particulis impalpabilibus. Cronst. Min, §. 12. Stalatlites Calcareus folidus &? ctuftofus, figura incerta. Sinter Calcanum. Wall. Syfl. Min. IL p. 389. Volgens de voorwerpen in het Kabinet van den Ryksraad Graaf van Tessin, waar uit Linnjeus eerst deeze Soort ontleend beeft, was het een Steen in de oppervlakte uit ronde knobbels famengehoopt, van binnen in geweefzel naar dtn Bloedfteen gelykende, om laag zo digt als Marmer : beftaande voorts de buitenkorst als uit zeer kleine Kryftalletjes. Deeze kwam Mit het Karlsbad; een dergelyke, die okerig geel was, DRUPSTEENEN. van Baden, en een derde, yzer-okerig met eene groene Korst, van verfcheide pfaatzen. Zelv haaf by 'er een, die om eens Menfchen Been gegroeid was, van buiten befprengd mee Teerlirigïes van loodglans. Het is de gemeene Sihter of Kalkfinter, digter van zelvftandigheid dan de eigentlyke Drupfteenen, die in veelerlei gedaanten voorkomt in de onderaardlche Ho. len. Zo marmeragtig waren de Zuilen, naar Boomftammer, gelykende, in de Grot van Antiparos, door Tournefort befchreeven; als boven is gemeld. Wy moeten ons hier evenwel bepaalen tot de Kalkfinter, die wit voorkomt in de Holen van den Piek, in 't Engélfche Graaffchap Derby; a's ook by Matkirch, in de Elzas, in 't Baumans Hol, by Kozors, niet ver van Ptacg in Bohème, in Hongatie by Schemr.its, by Mohad tn Stvenbergen en elders. Ik heb 'er, zegt den meergemeideri Heer Houttuyn, van den zilveren kamer by Kamesdof in Saxen, als ook uit her Fischbacher Koperwerk by Oberflein in het Nasfaufche, die zeer fraai gegroeid zyn. Zy vallen ook graauwagtig op dezelvde plaatzen en in de Zoutwerken van Ópper-Oostenryk; fomtyds b'aauwagtig of geel en uit den rooden, by Aken, omftreeks Parys en in verfcheide deelen van Italië. Ik heb een fchoon ftuk, vervolgt zyn Ed. met blaauwagtige ftreepen, in groote knabbels op Achaat gegroeid, van der, Galgeberg by Oberflein. Dikwils komen zy voor als Verzuikeringen of Konfyt, gelyk de Steen , die Confetta di Tivoli genoemd wordt; hoedaanig ik een aanzienlyk ltuk bezit, 't welk men zoude aanzien voor KandySu'ker, uit Frankryk, tusfehen Lyons en Geneve, afkomfti?. De hardheid verfchilt, doch zy zyn altoos ondoorfchynende; de oppervlakte is glad, ingevreeten, knobbelig, korrelig, fchaalig, bladerig, op veeleriei manieren. Somwylen gelykt dezelve naar Prammen; fomwylen naar Druiftrosfen, naar Bloemkool of naar Bouquetten; waar van zy den naam bekomen. Hier toe behooren veele zaaken, die men gehouden heeft voor verfteende Gember-Wortelen, Boomzwammen, Sponfen, Paddeftoelen; als ook en wel inzonderheid een ftuk, 't welk in 't Kabinet van den Heere Houttuyn word gevonden, en dat zyn Ed. voor eenigen tyd gekogt heeft onder den naam van een verfteende Pad, waar het grootelyks naar gelykt. 4. Takkige Drupfleen. Stalatlites Flos Ferri. Drup. . fteen, die marmeragtig is en takkig gevlogten. Stalactites marmoreus ramulofus. Linn. Syft. Nat XII. Gen. 48. Sp. 4. Scop. Hydr. 46 Ferrum mineralifatum ramofum album &c. Carth. Min. jx. Minera Ferra albt germinans. Wall. Min. 244. N. 1. Stalatlites Coratloides- Flos Ferri fpurius.-dt allengs van „ dezelven ontbonden. Op zich zelv geeft het, in ,, 't oogenbiik der fmelting, een phosphoresceerende „ glans." Tot de Kalkfteen, Gips of Spaath, is dit Gefteente derhalve, zo hy oirdeeit, niet te betrekken. Hy iaat het op de Asbesten volgen, wegens de flraaüge ftruc. tuur. De Hoogleersar Vogel, uit anderegrondbeginzels, maakt een Hoofdftuk van fmeltbaare Steenen, (daar hy egter, dat zonderling is, zo veele anderen, die ook fmeltbaar zyn. Zelvs de Schiefer en Asbest, om dat zy andere Kenmerken heboen, buiten fluit;) bevattende alleenlyk den Puimfteen en de Zeolith. Wallerius maakt 'er, onder de fmeltbaare Steenen, een Geflacht van , waar in hy tevens den Lazuurfteen, Bïfalten enSchirl, als ook den Tourmalin, begrypt. Linnjeus heeft het, om dat de groeijing Van alle plukken, welken zyn Ed. daar van gezien hadt, Stalactitisch was, hier t'huis gebragt. Het groeit, zegt zyn Ed., in de fpleeten der Rotzen. Behaive Sweeden, alwsar het eerst in de Kopermyn van Swoppawari, omftreeks Tornea in Lapland, ontdekt werdt, heeft men het naderhand op de FaroeEilanden, in Noorwegen en op T> land , als ook in 't Gebied van Verona, in Italië, gevonden. Zeer dikwils komt het, op Tsland, met Cacholona, en Chalcedoön, in eene groenagtige airde, voor. In Sweeden valt het in Staalfteen, in een mengzel van Schirl en Granaaten, in Hoornfteen of Kalkfpaath, byzonderlyk in het dubbelzichtig Spaath op Tsland, alwaar fomwylen gedeegen Keper of kleine brokjes Hoornfteen in de Zeolith verfchynen. Verfcheidelyk valt deeze Steen foort Die, welke eerst gevonden werdt in Sweeden, beftondt uit ronde en golfagtige brokken, als uit ftraalige Pieramieden fa« mengefteld , welke haare punten in een middelpunt vereenigden. Van dien aart heeft de Heer Houttuyw een ftuk uit de Verzameling van wylen Doctor Soulosser, daar hy by gefchreeven heeft: dit is de opregte Swetdfclie Zeolith, my door mynen goeden Vriend Cap , Doélor te Leipzig, in't jaar 1765 prefent gedaan. Het zelve nogthands is wit van kleur en gelykt volkomen naar die van Faroe of Tsland; terwyl de Sweedfche rosagtig was volgens Linnjeus, en volgens Cronstedt ligt geel. Ik heb 'er, vervolgt de Heer Houttuyn, Uit gedagte Verzameling, ook eene, waar by was aangetekend: Rosagtige Zeolith, met zandige en eenigermaate kafagtige deeltjes. Deeze, uit eene Goudmyn van Smaland in Sweeden afkomftig, zit in een fchieferagtig blaauwagtig Gefteente, en is hoogrood van kleur, als Precipitaat. Dit zyn de eerstbekende Verfcheidenheden. Daar is een Zeolith van de Faroe-Eilandjes benoorden Hitland. Deeze heeft dikke fpaathagtige wit glinfterende Staafjes, die wederzyds uit een punt fpreiden, en zich dus fterk ftraalende'vertoonen, Joopende met de beide enden tegen eikanderen aan, met bruin Mos daar tusfehen gegroeid. Die ftraalige figuuren zyn zeer gemeen en eigen aan de Zeolith van deeze Eilandies. Deeze word, by fommigen, gekryflallizeerde Zeolith \ ge-  DRYFBLAD. genoemt of gefternde, in onderfcheiding van anderen, die bladerig zyn of korrelig of ook egaal van zelvftandigheid en digt; deswegeu genaamd vaste, glasagtige Zeolith. Van deeze wordt aangemerkt, dat zy uit zeer fyne deeltjes beftaat, die famengegroeid zyn in de gedaante van ülas byna als Keifteen. Zy is meer of min half doorfchynende, bard, met de fcherpfte hoeken Glas • fnydende; op zich zelv fmeltbaar tot een wit Glas; door fterk Water en Vitriool-Olie oplosbaar. Op I'sland valt deeeze wit van kleur, fomtyds ondoorfchynende, hoedaanig eene roodagtig in Sweeden is ontdekt, die eenige Elektrieke kragt heeft. Te Suratte valt deeze geelagtig, en men heeft onder ds Oostindifche Keitjes verfcheide ftukjes Zeolith gevonden. De Lazuurfteen kon wel, wegens de fmeltbaarheid, hier by gevoegd worden, doch dezelve behoort niet t >t de StalaSiten. Veeleer zou men hier nog laaten volgen, als een nieuwe Soort, een Steengroeijing van eene verfchillende gedaante. 14.. Zuilfteen. Bafaltes. Drupfleen, die kantzuilagtig groeit. Stalaüites Prismatice concretus. Houtt. Nat. Hifl. Hl. Deel, 2. St. bl. 290. Lapides Bafaltici. Wall, Syft. Min. I. Bafaltes. Cronst, § 72. Stannum Chryftallis Columnaribus nigris. Linn. Syfl. Nat. VIII. j 81. N. 2. Borax Lapideus calumnaris polilus. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. III. Gen. 15. Spec. Zie de befchryving van deezen Steen en deszelvs jmedefoorten op het Artikel BASALTEN in het /. Deel, bl. s$)0. DRYAS, zie HERTENKRUJD. DRYFBLAD in het Latyn Marftlia, is de naam van een Kruid-Gefiacht, onder de Haairplanten behoorende. De Kenmerken zyn, dat de Mannelyke Bloemen boven het Loof zitten, de Vrouwelyke aan den Wortel, en deeze maaken eene Vrugt, die uit vier rondagtige Doosjes beftaat. Drie Soorten zyn thands daarvan aangetekend, naamelyk. I. Zwemmend Dryfblad. Marftlia natans. Dryfblad, met gepaarde eenvoudige Bladen. Marftlia Fo. liis oppofitis flmplicibus. Linn. Syfl. Nat. Veg. XIII. Gen. 1182. Sp. 1. Salvinia. vuig. Aquis innatans &c. Linn. Gen. 107. T. 58. Loefl. Itin. 281. Lenticula pa. luftris latifolia puntlata. C. Bauh. Pin. 368. Lens. palufiris Patavina. J. Bauh. Hifi. III. p. 785. Gouan. Monfp. p. 529. Een Plantje, dat, als Eenden-Kroos op 't water dry ft, in Italië en andere Zuidelyke deelen van Europa, als ook in Zuid-Amerika, gevonden wordt, zynde Ireedbladig geftippeld Moeras-Kroos genoemd geweest. J. Bauhinus geeft 'er den bynaam Van Padua aan, en zegt, dat het ook in Silezie gevonden worde. Het groeit in zeer zagt vloeijende moerasfige Wateren, wordende allengs door den Stroom naar beneden ge voert. Michelius, die het Salvinia noemt, geeft'er een zeer fraaije Afbeelding van, en merkt aan dat de Vrugt, uit het midden der Wortel-Vezelen vooribreekende, een enkeld ofdubbeld, ook drie-en fomtyds vierdubbeld, rond ruig doosje is, gevuld met kleine ruige Zaadjes. 2. Vierbladig Dryfblad. Marftlia quadrifoliata. Dryfblad, met viervoudige efFenrandige Bladen. Mar. filia Foliis quaternis integerrimis. Linn. Spec. Plant. N. 2. Lemna Juss. Aü. 1740. p. 263. Lenticula palufiris quadrifolia. Mapp. Alfat. 166. T. 166. Lens palufiris IX. Deel. DRYVEN. T44r quhdrifolia. ƒ. Bauh. Hift. III. p. 780. Moris. Hift. III. p. 619. S. 15. T. 4./. 5. Lens palufiris altera. Cam. Spit. 853- In verfcheide deelen van Europa, nietalfeen, nmr ook in Siberië, groeit deeze Soort, die altoos vierbladig is; hoewel de Heer Thunbef.g, in Japan, eena driebladige heeft gevonden. De groeiplaats is in heldere Slooten onder water; en dis komt het menigvuldig voor, in de Elfaz, als ook in Frankryk. Men vindt 'er uitgebreide befchryvingen van, als door den Heer MArrus, die het overblyvende acht te zyn, wegens de voortloopende Wortels en Slierten; daar Morison het een jaarlykfche Plant geheeten hadt, en aanmerkt, dat de Bloemen in de voorzomer zeer du» en fyn zyn, naauwlyks dikker dan een fpeld, eeiv weinig omgedraaid en aan 't end open: terwyl men, in de volgende maanden, op den grond van bet water een menigte linsagtige Zaadhuisjes van dit Gewas befpeurt, vol van kleine Zaadjes. Deeze zitten op kleine kromme Steeltjes, en zyn door den Heer B. de Jussieu, by vergrooting, doorgefneeden , zeer duidelyk in Afbeelding gebragt, die onder den naam van Lemna dit Plantje befchryft. 3. Zeer klein Dryf'blad, Marftlia minuta. Dryfblad, met viervoudige getande Bladen. Marfilia Foliis quaternis denticulatis. Linn. Mant. 308. Marfilia Cormandeltna. Burm. Flor. Ind. p. 237. T. 61. f. 3. In teerheid en kleinheid munt deeze uit; hoedaanige de Heer N. L. Burmannus uit Oostindie zeer fraai in Afbeelding heeft gebragt. De Steeltjes, een duim lang, waren dunner dan een Hoofdhaairtje; de Blaadjes zeer klein; gelyk ook de geele Bloempjes; doch daar groeit, zo zyn Ed. aanmerkt, een grootere, met de Europifche overeenkomftig. Linnzeus merkt aan, dat de Zaadhuisjes van deeze kleine tweetandig zyn. DRYFSTEENEN, zie PUIMSTEENEN. DRYPIS, zie KROONDOORN. DRYVEN is, gelyk ieder weet een werkwoord dat veele beteekenisfen heeft, van veelerhande kragt en dienst; de grondbeteekenis is agere, agi, en daar van de overdrachtelyke: zie ten Kate Aanleid, eerfte proeve op dryv. Het wordt genomen neutraliter en tranfative. Tranfative, by voorbeeld, in koophandel dryven, en meer andere , als dryven de kudde, dryven eenen fchiclit enz. Verhoek Karei de Stoute, bl. 270. Uiv fchoonheid fneller clan een fcherpe fchiclit, gedreveti Door de afgeroste vuist. ■ waar van eene drift Osfen, eene drift Pylen, enz. als die gedreven worden. Neutraliter wordt Dryven genomen voor vlooten, fiuitare, fluüuare, innatare enz. Alles wat met losfe en vlotte beweeging op water of onder vogt zweeft of zwemt, werdt gezegd te dryven. Fraai bezigt Arnold Moonen dit werkwoord, van het vergift der Lusthofflange in zyne Poezy bl. II. De gramfchap ilact gelyk een lichte vlam, ten oogen, Als cloor twee venfters, uir; de gal en 't blcen vergift Dryft op de gladde tong, gcflepen als een flift, drillende in de keel, om godlyk bloet te flikken. Hy verbererde, dunkt ons, in deezen opzichte de plaats van Vondel, die hy fchynt nagevolgd te hebben, uit Jofeph in Dothan. De gramfchap lleeg allengs in 't hooft, en kwam gevlogen. En floeali gelijk ecii brand en lichte vlam ten oogen T 111 Als  J44» DRYVEN. Als door twee venfters uit in 't ende,, en dreef en drong De groene gal en 't blaenw vergift tot op de tong. Alwaar Dryven voor agere, pellere, genoomen is. Op verfcheidene wyzen wordt Dryven gebezigd: i. Voor zweeven, van eene vooruitziende verbeelding, gebruikt het de Dichteresfe van der Wilp, in den Mesfias Herderszang: Terwijl hem 't nadrend heil dier tyden dreef voor oogen. Waar van we geen meer voorbeelden zullen bybrengen, om plaats te geeven aan een ander 2. Dryven, nature, dat Statius bezigt van de fchaduwe des nagts op zee: Ast tibi prona dies longa fuper aqtiore fmes Exigit, atque ingens medio natat umbra profundo. Ongemeen zegt de Heer van Maesdam, Fred. van Dorp, Stichtel. Gedichten, bl. 283. Mijn Ziel drijft in myn lijf van vreught, en van verlangen; Sal ick dien grijfen man noch kusfen voor fijn wangen V Leeft Israël dan noch 1 Dat dryven der ziel geeft daar ter plaatze eene ligte vrolyke beweeging te kennen, gelyk men anders in dien zin fpringen neemt: Haer hart fprong -op van vreught. enz. Vond. 'Jfoann. V. Boek. 4. Dryven, voor eene onftandvastige twyffeling, gebruikt Vondel Gysbrecht van Amftel rey van bet 4de bedryf: O God, verlicht haer kruis, Dat zij den held op 't huis Met blijfchap magh ontfangen Die tusfehen hoopeen vreeze drlffi, En zucht, en uitziet met verlangen Waer dat by blyft. Anders zegt men hier voor, en mogelyk al zo fraai, dobberen. Maar Dryven heeft Vondel meermaaien: Maria Stuart AU. 5. Scen. 2. Ons bloode hoope drijft voortaen op die gena, Dat ons 't gebalfemt iijf . En aangezien Dryven tot een fynonym heeft vlotten, vlooten, zo hooren wy de Burgemeeltêr Hooft met 'zyne gewoonlyke kragt en keurigheid zeggen, in zyne Nederl. Hiftorien (ed. 1703) IV. Boek bl. 128. „ De „ Harthogin, vervolghende haar voordeel, ontworp, ., om de vlotte gemoederen te doen ankeren ". . Vergelyk hier mede Horat. Lib. II. Sat. VII. Pnrs multa natat. Nog eens Hooft Boek II. bladz. fi]. daar hy dit vlot bezigt van een praatjen door den wyn begonnen: „ daar zeit men dat eenighe tongen, „ vlet door den wyn, met groote felheid teeghens in„ quifnie en Plakkaten uitvoeren ". Nox erat & vitiis oculique anlmiqut natabant. Ovid. Paft. yj. 67$. 5. Uitneemehd fraai past Vondel Dryven op de lichte vrouwenoogen , die branden en tintelen van «sinne; Jeann. Btetgez. Boek V. blaiz. go. De Koningin, nu rtiifti zoo fchoon, als oit voorheen,. Belonckte vast tien heer niet haere drijvende oogen. en te vooren bl» go. De Koning, door't genot der fchoonheid dus verplicht, En overwonnen, zach in 't drijvende gezicht De dry bevalligheén, en minnegeeftcn zweven. Eindelyk de fchoonheid van Salome befchryvende, gegt hy bladz. 91. Haeie oogen drijvens als twee Harren3 (jaer een vier, ., DRYVEN. Van diam?nt in fpeelt; was nu Appelles hier," Zijn verf quaem vier te kort, om dit gezicht te fchilderen. De oogen der minnenden kunnen tweezins gezegd worden te dryven. Eerst, om dat ze dan bet allerleevendigfte zyn, lichtelyk en fchielyk heen en weder gaan. Maar ten anderen, meer eigenlyk, ora dat het wit van het Oog dan nat en vogtig is; des het de Nederlandfche Dichter Hooft te rechte 'waterend noemt, in zyne Sonnetten. Ghij Minnaers, dien, doorbrandt, het wat'rend ooge ziedt. Ja zieden zelvs of kotken verwekt in ons een denkbeeld van eene geduurige dryvende beweeging. By de oude Dichters vinden wy meermaaien dryven of zwemmen der Oogen, dan meestal in doodsangst o£ flaap, by voorbeeld. ■ iterum crudelia retro Fatavocant, conditque natantia lumina j'omnv.s. Virgil. Ceorg. Lib. 1F. p. 496. Daarom dat de Oogenleden gezegd worden by den flaap door zekere foort van vergetelnat bevogtigd te worden; ö Fe flos fopor irritat art as. Virgil. /Enead. Lib. 111. vs. 511. Biet fiuimerige ftilt' is al wat leeft befpoeld. Hooft Verfch. Dichten bl. 183. Tot dat de (Klle flaap de blyde tongen boeit En de Oogenleden met vergetelnat befproeit. Stef.nwyk Cideon, bl. 8p. Ten laatften betrefFènde waterige Oogen, om dat de Oogen van eenen bedroefden vogtig zyn van traa. nen, noemt de beroemde Hoogvliet die, naar zyne gewoone fchilderagtigheid dryvende, in zyne Mengeldichten bl. 50. Vaar wel; vaar wel . . . Maar ach f wat valt het bang En pijnlijk van een' Boezemvrient te fcheien; Daar vrient en maag op klaaglijk treurgezang Een' Oceaan van heete traanen f'chreien'! Maar als ze in 't eind' hem uit het dryvend oog Verliezen, dan begint zich 't hart te ontftellen. 6. Het bovenftaande zal ten aanzien van bet dryven der Oogen voldoen, en wy daalen dus op de Wangen neder. . Van fchoone Wangen zegt Statius dat 'er vuur op dry ft. 1 Achillid. * —— niveo natat ignis in ore l'u-.pureus, j'uljoque ttjtét coma gratior auro. over welke plaats mogelyk wel aanmerking te maaken zou wezen; maar dewyl we geleid worden op fchoone Wangen, zo mogen wy niet uitftellen hier aan te tekenen, dat ons te binnen fchiet het woord Dryven eigenaartig gebezigd te vinden, by Koenr. Düoste in zyn 11e Herderskout. ■' 1 Myn lief zal 't voorregr altyd winnen ; 7. y heeft een vel als melk waar op een ïoo.^je dry ft. Waarfchyniyk beeft Droste deeze regels overg©. noomen van Janus Secundus, daar hy zingt Od. X. Ut rubra puro laffe natans rofa, Serpebat albas purpura pergenas. ten ware hy Propertius had nagevolgt; ja mogen we niet zeggen, dat hy die plaats van Propertius verbeterd hebbe? Lib. 11. Eleg. 2. vs. 19 »f, Noc me tam facies, quamvis St candida, cepit; Lilia non domina fint magis albe mea: Ut Mceotiea nix minio fi certet ilibcro , Utqite rofae puro laffe nataut folia. Jaar ter plaatze fchrooat Bromhuise» niet, onder vtr»  DRYVEN. verfcheidene groote Mannen, onze Ridder Hooft te pryzen , om die twee regeltjens uit zyn gtfpan van fchoonheden, te vinden in den folio druk 1677. bi. 205. Kaakjes, zacht, van ys en gloedt; Leelymell; en rooze bloedt. Van fchoone Wangen , by Roozen en Leiyen, vindt meer uit Griekfche Schryvers by Jac. Tollius Animadver. Critic. ad Long. p. 352. —— Zie hier ook nog eenige voorbeelden uit Nederlandfche Dichters. Doch, kan men van die leelybloeraen Vermengt met roozen op uw* koon, En 't kruinend goudt waar by myn kroon ls op geen eenen dagh te noemen , Niet worden, dan door 't yzer, heer; Mijn kling krijgt haast baar' temper weêr. Hooft Gezang bl. 166. Deeze uchtendauw, die langs het roos- en lelyblat Der kaken, als kriftal en blanke peerlen fpat, Ontvonkt my 't hart vol vuur: dit water doec my branden. Verhoek Karei de Stoute bl. 269, Het blos van haar koraale mond, De leliën en roozen, Die als een frisfche morgenftond Op haare kaaken bloozcn. Pluimers Gedichten, bl. 86". Hoe Venus zelve lachte, als ik geraakte aan 't bloozen, Dat mijn koraale mond met druppels was begroeit Van Room van Lelymelk, en blos van roode Roozen, En dat 'er altyd op mvn wang een lente bloeid. Denzelv. bl. 72. Meer diergelyke fierlyke plaatzen uit onze Nederlandfche Dichters zouden wy bybrengen kunnen: maar het is onze taak niet fchoone Wangen te befchryven, hoewel, wie zou niet licht aan zulke verlokzelen blyven hangen? wy wel, getuige zy deeze uitweiding, die wy daarom vertrouwen te ligter verfchooning zal erlangen by de liefhebbers. 7. Thands evenwel willen wy Vondel aanhangen, daar hy het hangen van den Keizer van China, met ons woord Dryven, ongemeen fierlyk fcbildert. Wy meenen in zyn Zunchin, daar Zunchin en Jasmyn zich beide verhangen hebben aan hunne Kousfebanden. A3. V. Sten. I. Trouwanten, zet de poort van hof en boomgaart open. Genadighfte, daer zien uwe oogen in 't verfchiet Den droeven uitgang van Taimingaes out gebict. Zy drijven beide ftil op hunne kousfebanden. Flus dreef heel Sina noch en vijftien groote landen Alleen op 't erfgezach van hunne Majefteit. . Hierom zongen de Priesters in den Rei van 't vierde Bedryf: O Lustpiieel! o pruimeboomen! v Getuigen van zijnen weeligen ftant O Kousfebant! Hy drijft 'er by de Keizerin, Met hem geflikt in eenan aesfem. 8. Doch Dryven wordt van hangen niet alleen, maar ook van gaan gebruikt, by Janus Secundus in de reeds genoemde Ode, fraai: Circumibat inta&amquc fenfm Nabat humum trepidente planta. en Pluimer Gedicht, bl. 113. Dus kwam zy vrolyk zweeven Al zagjes heen en weêr, als of haar voeten dreeven. En hierom zong zeker jong Heer, onlangs in een Bruilofvers: 't Genoegen gaet te feefle, in blanke koorgewaden Daer komt ze, zie! ze dryft al lagchende'in de zael. DRYVYF. DUALISMUS. 1443 Zie verders hier over, Tael- en Dichtkundige Bydragen, II. Deel, bl. 526—-536. uit wier inhoud dit Artikel is gefteld. DRYVYF dat is vyftien. Meermaaien telt Vondel zo: als uit de volgende voorbeelden blykt. Hier ftont ook Arkas by, daer Juno tegen pruilt, Dewijl hy voortfproot van Likaons zaét, zijn moeder, Hem onbekent, die drievyf jaeren out — Ovid. Herfcliep. door Vondel, bl 52. Nu een toon van zang en fnaeren Op 't gezegende verjaeren Dat drij twalef jaeren telt. Vondel, Poezy 11. D. bl. 09, Nu, na tvee paar dertien jaeren Van haer leven, looftze bly, Met haere eedle keele en fnaeren Godt, die haeren beer aan 't Y Zegent onder 't wijs regeeren , Twee paer lieve kinders geeft, Die om ftryt hunne ouders eeren, Daer der oudren hart in leeft. lb. II. Deel, bl, 92.' Elf paer jaeren is 't geleden Dat de zon uit d'oofterkim Moediger quam opgereden, En verdreef de naere fcliira, Om mijn fchoone en uitverkoren Eerst te zeegnen met gerri, Schoone niet alleen geboren Voor zich zelve: dat waer fcha. lb. 11. Deel, bl. 94. Grootvaêr, die naer Sint Michiel, Den Aertsèngel, m liet noemen, Gun 't afzetzel van uw ziel, Dat het met een' krans van bloemen U bekransfen, nu de ring Van uw viermaal festien jaeren Toefluit zynen ronden kring. Godt die wil uw leven fpaeren , Dat Margriet na dezen dagh Grootvaêr jaeiiijks kransfèn magh. lb. II. Deel, bl. tol. So dat na tijds verloop op 't graw bekrofen Strand Van Ararats geberght, de Arcke eerst beland, Dier toppen, datfe na dry vxjj'en twintigh daghen Wlteken (alder eerst droogtij boven water fagen: E. Herckmans Zeevaartslof Hoek 1. vs. 2.-5; dat is mvyfenzeventig dagen; of van den zeventienden dag der zevende tot den eerften der tiende maand, gelyk deeze dagen bepaald worden Genes. VIII. vs. 4, 5. „ Het blykt ons (zegt de Heer Huydecoper, Pros„ ve van Taal en Dichtk. I. D. bl. 316). d*t Vondel „ van oirdeel geweest is, dat, gelyk een Dichter met „ andere woorden zich moet uitdrukken dan een Pro„ fsfehryver, hy zo ook allerlei getalen, niet met de ,, gewoone benaming, moet te kennen geeven: maar, „ als 't waare, met eene omfchryving, onze „ voornaamfte Dichters zyn hem hier in nagevolgd, „ gelyk in hunne werken te zien is; waarvan het te „ omflachtig zoude zyn voorbeelden by te brengen. „ Alleenlyk moeten wy de vryheid neemen , aanko„ mende Dichters te verzoeken, op hunne hoede te „ wezen, om zich ten deezen opzichte niet gemaakt, „ of omflachtig, of donker uit te drukken. Al wat blykt ver gezocht te wezen, kan nimmer behaagen, ■ „ ook niet al wat gebreklyk is uitgedrukt. Drie vyf, '„ drie twaalf, drie vyfentwintig zou in onze eeuw by geen goed Dichter gebezigd worden". DUALISMUS ook Ditheismus door fommigen geT 111 2 naamd,  1444 DUALISMUS. naamd, verftaat men een gevoelen door, welke twee Beginzelen, twee Goden, of twee onaf bankelyke Wezens veronderftelt, waar van bet eene voor het beginzel van het goede, en het andere voor hec beginzel van het kwaade aangemerkt wordt. Dit gevoelen is zeer oud, daar zyn 'er die het tot de Magi der Perjiaanen doen opklimmen. De Heer Hyde is nogthands van gedachten, dat het gevoelen der twee onafhankelyke beginzels, enkel het byzonder gevoelen eener Sefte van Perjiaanen is, dien hy Ketters noemt, en dat het oude gevoelen der Magi ten aanzien van den Duivel en zyne Engelen, teneenemaalep ftrookte met dat der Christenen. Hy grondt zich ten deezen aanziene op het getuigenis van eenige Oosterfche Schryvers, waar van hy de eigene woorden bybrengt: onderzoeklievenden kunnen hem dien aangaande raadpleegen. De religiën veter. Perfarum. Cap. IX. art. 11. Het gevoefen van het twee-Godendom of Dualismus heeft zich wyd en zyd verfpreid. Plutarchus wil, dat zulks het gevoelen van alle Volken en van deverftandigfte der Wysgeeren geweest zy. In zyn boek van tja en Oftris, fchryft hy het niet alleen aan de Perfiaanen toe, maar ook aan de Chaldéers, Egipteraaren en Grieken, en wel in 't byzonder aan Pytha-coras, Empedocles , Heraclites-, Anaxagoras , aan Pr.tTO en aan Aristoteles. Bovenal beweert hy, dat Plato dit gevoelen heeft omhels.l. Het gezag van Plutarchus is zo groot, dat veelen in navolging van bem, geloofd hebben, dat zulks het algemeene gevoelen van alle zodaanigen onder de Heidenen is geweest, welke aan eene Godheid geloofden. Intusfchen is het zeker, dat Plato het niet omhelsd heeft; en het is nog minder bewysbaar, dat de overige Wysgeeren die wy hebben opgenoemd, navolgers van dit gevoelen zyn geweest. Faustus de Manichitr ontkent 'zelvs uitdrukkelyk, dat het gevoelen Van zyne Secte over de beide beginzelen, van de Heidenen overgenoomen zoude zyn: dit blykt ten klaarden uit het werk van den Kerkvader Augustinus, contra Faufl. Lib. XX. Cap. 3.. Zeer waarfchynelyk is het, dat Plutarchus gewild heeft, dat dit gevoelen a'gemeen verfpreid was, om reden r. om meerder gewigt aan zyn eigen gevoelen door deeze voorgewende goedgekeuTing, by re zetten; of 2. om dat 'er grootelyks mede ingenoomen zynde, hy zicb verbeeldde het overal ten daidefykften ontwaar te worden, daar 'erop zyn best genoomen maar een flaauw fchemerlieht van tebefpeuren was. Met dat al kan men niet ontkennen, of dit leerftelzef heefteen groot getal Aanhangers gekregen, en het is bewysbaar dat Ma-mes, dien men gemeenlyk als 'het hoofd of den oirfprong van de Stéle der Manichéers befd-ouwt, veele voorgangers daar omtrent beeft gehad. Het is de moeite waard, om daar over den ge'eerden Spencer, de Hirc. Emisfar. Secs. II.p. 14:87. ie hooren. " De Ouden (zegt hy) hebben geloofd, dat „ 'er twee regens malkanderen ftrydende Goden zyn : „ de eerfte Schepper van het goede, de tweede Oir' „ fprong vsn het kwaade. Den eerften hebben zy „ God; den tweeden, Demon genaamd. De Egypte„ raars noemden den goeden God, Osirw, en den „ kwaaden God, Typhon. De bygeloovige Hebiëen „ hebben aan die beide beginzels de naamen van Gad „ en Ment gegeeven; en de Perfen die van Oromas„ des «i AftiMAifiwsk Ook hadden de Grieken hunne DUALISMUS. goedé en booze Demons; de Romeinen hunne Jo- „ vis/en en Fejovisfen, dat is, hunne weldaadige en „ kwaaddoende Goden. De Astrologisten drukten het ,, zelvde gevoelen uit door tekenen of Conftellatien' „ die gunftig of ongunftig waren; de Wysgeeren door tegenjlrydige Beginzelen; en inzonderheid de Pycha» „ goriaanen door hunne Monade endoor hunne Dy ad e. „ Men moet zich niet verwonderen dat zulk eene „ grove dwaaüng onder Volkeren hebbe plaats gevon„ den die tn de onweetenheid gedompelt waren, de„ wy! zy onder verlichte Natiën, en die ten minften „ flauwe denkbeelden van het Christendom hadden, „ omhelst zyn, en zulk een verbaazenden voortgang „ beeft gemaakt". Windet zegt in zyne Verhandeling de VUd funïïorum flatu, die in de verzameling van Crenius wordt gevonden , dat men zeer duidelyke voeiftappen in het gantfche Oosten, tot in ludlé'n en China van het Dualismus vindt. Manes eene Perftaanr welke inde derde eeuwe leefde, heeft een volkomen leerftelzel der beide Beginzelen vervaardigd, en zyne aanhang is zeer talryk geweest. Men raadpleeg» hier over het geleerde werk van den HeerBEAUToaas^ Zie ook- MANlCHEEiY. De eerfte oirfprong van dit feerftelzel fpruit voort,, uit de zwaarigheid, om eene oplosfing van de beftaanbaarheid van het Kwaad in de werelt te geeven. Het blykt immersten duidelykften, dat- de Wysgeeren in 't algemeen, zo wei Christenen als Heidenen verlegen hebben geftaan, om de vraag over de oirfprong- van het Kwaad te beantwoorden. Schoon de eerstgenoemde met het licht der Openbaaringe zyn- begunftigd geweest, waar van de Heidenen verftooken waren , hebben zy echter ten vollen de zwaarigheid begreepen om de oirzaak van het kwaad behoorlyk te verklaaren» ,, Onder alle de gefchillen welke 'er plaats vinden,. „ zegt OrigiNes contra Celf. Lib. IF. pag. 297. is 'ep „ geene welke meerder onze naauwkeurige nafpoo* „ ringen verdiend en ter zeiver tyd bezwaarlyker zv „ om eene verklaaring van te geeven, dan die van de „ oirfprongdes Kwaads". Augustinus heeft'er op dezelvde wyze over gedagt: " niets duifterer, zegt hy,. „ tegels Faustus fcbryvende; niets bezwaarlyker dan„ om het vraagftuk op te losfen; hoe, daar Goo al„ magtig i3, 'er zo veel Kwaad in de werelt kan we» „ zen, zonder dat hy 'ër de ohfprong van zy "? Het was enkel om zulk eene Godonteerende gevolgtrekking te ontgaan ,. dat de Heidenfshe Wysgeeren, en- I na deezen andere Wysgeeren, die niet tegenftiande hunne d'waalingen in Christus Jesus geloofden, twee eeuwigeBeginzels verzonnen, de eene van het Goede, en de andere van bet Kwaade. Van hier de bron waar uit de dwaalingen opwellen vanB'AsrLiDES, van Valent-inus,. van Marcio, van Bardesanes, die geene mindere Vernuften waren ; van hier die verkleeftheid welke d'e Kerkvader Augustinus langen tyd ten voordeele van het Manichèismus behield. De beweegreden ra den grond? befebouwd, was loffelyk; want daar isgeene van alle de ketteryen die affchuwelyker is en zorgvuldiger moet vermyd1 worden,, dan die welke God tot den oirfprong en medewerker van het Kwaad maakt. Welk-> hypothefis men ookaanneeme.om eene verklaaring. van de Voorzienigheid te geeven , zal altoos die de hoonendfts voor i God en het minfte vergelykende met den- Godsdienst | zyn, weJkehetzaligöpperwezen in zynegoedheid of hei- : ligheid aanrandt, dewyl die beide volmaaktheden de 1 grond>  DUBBELBLAD. fföndfteun van het geloof en die der zeden ZyT). Intusfchen is het niet nodig om zyne toevlugt tot twee Beginzelen te neemen, ten einde de Voorzienigheid te rechtvaardigen, en reden te geeven waarom het Kwa3d in de werelt is: zie zulks ten vollen betoogd in de verfchillende antwoorden door fchrandere en geleerde Mannen aan den Heer Bayle gegeeven, die tot eene taak fcheen op zich genoomen te hebben, om de zwaarighedendoor de Manichëers geopperd, te doen gelden en kragt by te zetten, zonder op de omgerymdheden en flegt aan een hangende redekavelingen waar mede hun leerftelzel is vervuld, te letten. Dit zullen wy ook in het klaarfte daglicht ftellen in de Artikels GOED en KWAAD. DUARIE, zie DOUARIE. DUBBELBLAD in het Latyn Zygophyllum, is de raam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfchikt; heb. bende tot Kenmerken, dat zo wel de Kelk als de Bloem vyfbladig is; het Honigbakje tienbladig, dekkende het Vrugtbeginzel, 't welkeen Zaadhuisje wordt met vyf Holligheden. Dit Geflacht bevat negen uitheemfche Soorten, waar Van de vier eerfte en negende Soort onder de Kruiden, de twee volgenden onder deHeefters, en de agtfte onder de Boomen behooren. ï. Haauw Kappers. Zygophyllum Fabago. Dubbelblad, met gepaarde, gedeelde Bladen, de Blaadjes ftomp eyrond , de Steng eyrond. Zygophyllum Foliis eonjugatis peiiolatis, f$c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 524. p. 295. Veg. XIII. Gen. 53°- p- 333- Zygophyllum Cap f. Prism. pe'nuedris. Hort. Upf. 103. Spec. Plant. 1. p. 385. Gron. Oriënt. 132. Zygophyllum Foliis petiolatis. Hort. Cliff. 16o. Roy. Lugdbat. 460. Gouan. Monsp. 206. Fabago Belg. feu Peplus Parifienfum. Tournf. Inft. 259. Capparis Portulacce folio. C. Bauh. Pin. 480. Capparis Fabago. Dod. Pempt. 741. L03. Ic. II. p. 58. Wegens de tweebladigheid van dit Kruid, heeft het Geflacht den naam. Het groeit natuurlyk in Syrië en de Noordelyke deelen van Afrika, zo Linneus aanmerkt. Sommigen hebben het tot de Kappers betrokken, anderen Fabago genoemd, wegens deHaauwtjes, die het draagt; eenigen Capparis Fabago, datisHaauwKappers. 't Is het Ardifrigi van Avicenna, het Anditian van Rhases , en wordt van de Ingezetenen der Oosterfche Landen Morgfani gehelen, zo Rauwqlf getuigt. Uit een redelyk dikken Wortel„ dTe overbfyft, komen jaarlyks groene Takken voort, welke op knobbelige Voetjes gepaarde dikke ovaale Blaadjes uitgeeven. De Bloemknoppen gelyken naar dfe der Kappers, doch opengaande hebben zy maar korte Meeldraadjes, omringende den Styl, die een langwerpige Vrugt wordt, beftaande uit vyf Zaadhuisjes. De fmaak van 't Kruid wordt geoordeeld naar dien der Kapperen te gelyken , zynde bitteragtig en een weinig heet. In Syriër zaa men hït tegen de Wormen ingeeven. 2. Roodbloemig Dubbelblad. Zygophyllum coccineum, Dubbelblad, met gepaarde gedeelde B'aden, die rolrond vleizie en effen zyn. Zygophyllum Foliis conjugis petto latis &C Zygophyllum Capf. cylindricïs. Spec. Plant. I. p. 386 Fabago Arabica teretifolii. Shaw. Afr. Z31. ƒ 231. DeezedoorSïiAWin BarZwrfe gevonden, onderfcheid ska van de voorgaande niet alleen doot de rolrond) DUBBELBLAD.1 *44J figuur der Bladen en Haauwtjes, maar ook door de hoogroode kleur der Bloemen. 3. PVitbladig Dubbelblad. Zygophyllum Foliis eonjugatis petiolatis &c. Linn. Dec. I. F. 8. Deeze, door den jongen Heer Linneus in plaatgebragt, is een fappig Heestertje, dat volgens Doctor RoQUEin Egypte groeit, hebbendeeen vleezige Vrugt, die kort en ttomp is, met tien flaauwe hoeken, doch men hadt 'er, te Upfal, maar het Vrugtbeginzel van gezien. De Heer Forskaohl heeft, zo 't my toefchynt, dit zelvde Heestertje by de Zou'pannen van Aexandrie in Egypte gevonden, en ftelt het voor, met den bynaam van Kinderend, om dat de Bladen uitmalkander voortkomen. De Vrugt, zegt hy, is een rondagtig vyfhoekige en vyfhokkige, van buiten fappige Beile. In de Woeftynen, tusfehen Kairo en Suez, vondt hy een andere met rolronde befieagdge Vrugten, en eene derde, die hy porfeleinagtig Dubbelblad noemt, zynde zeer gemeen in de allerdorfte Wildernisfen van Arabie. 4. Suriniamfck Dubbelblad. Zygophyllum ceftuanr. Dubbelblad, met gepaarde, ongefteelde, ftomp ovaale Bladen. Zygophyllum Foliis eonjugatis fesfiiibus, Foliolis obovatis retufis. Door den Heer Rolander is deeze Soort te Suriname gevonden, en menbeeftzete Upfal aangekweekt; doch zy is aldaar zonder Bloem of Zaad te geeven, verlooren gegaan. De Stengen zyn kruidig, effen, verfpreid, rondagtig, eenen voet lang; de Bladen gepaard! en ongefteeld, met vyf omgeboogen Stoppeltjes. 5. Vierhladig Dubbelblad. Zygophyllum Morgfana. Dubbelblad, met gepaarde, byna gefteelde Bladen, die ftomp eyrond zyn; de Steng hsefteragtig. Zygophyllun Foliis eonjugatis, Foliolis obovatis, Caule fruticoftK Linn- Syst. Nat. XIII. Gen. 524. p. 295. Veg. XIII» Gen. 530. p. 333. Mant. 379. Fabago triph. & tetraph. Flore tetrapetalo, Fructu mimbranacee quadrangutari. BvRM.'Afr. p. 7. T. 3. F. 2. Fabago Capenfis frutefcens mojor. DrLL. Elth. 142. T. ntf. ƒ. I4t. Plantoj, Africana frutefcens £fc. Pluk. Amalth. 173.. T. 439» ƒ■ 4- Een AfrikaanfcheHeeiïermet Porfeleinbladen, twee uit een kort Steeltje, wordt onder deezen bynaam » die van Syrifche afkomst fchynt te zyn, tot dit Geflacht betrokken. Zy is door den Hoogleeraar J. Burmannus in Afaeelding gebragt, onder den naam, van drie- ea vier-bladige Fabago, met eene vierbladige Bloem en eene Vrugt, die vier vliezige hoeken heeft, Zyrt Ed. verhaalt, dat dezelve op de Zandduinen, by d» Kaap aan Zee, vier voeten hoog groeit,. komende de Bladen by tropjes van drie of vier uit de kanten der Takken voort,met zekere doornagtigeStoppeltjesdaar onder. Zy zyn ftomp eyrond, dat is r hebben het breed» fle van de eyvormige figuur uitwaards* De vierbladigheid der Bloemen en de vliezige Zaadhuisjes oaderfcheidt ze van de anderen. 6. Ongefleeld Dubbelblad. Zygophyllumfesfuifolium. Dubbelblad r met ongefteelde Bladen r die lancetvormig; ovaal, aan den rand ruuw zyn;. de Steng heefleragtig.. Zygophyllum Foliis eonjugatis fesfiiibus. Foliclis lanceolato ■ ovalibus, margine fcabris, Caulefruticofo>.Luxx. Hort. Cliff. 160. Roy. Lugdbat. 460. Fabago-Capenfis frut. minor. Dill. Elth. 142. T. 116. ƒ. 142-. FaBaga humilis quidrifolia gfobra &c„ item Fabago Flore iztó;o» i &e- Burü. Afr. T. 2. 3- f. I. Fabago Aftitana- ar-  1440 Dubbelblad. lorefcens, Florefulphureo, Fructü rotundo. Comm. Rar. p. 10. T. 10. Tot deeze' wordt, behalve de Laage vierbladige Afrikaanfche, met witagtige Bloemen en ronde Vrugten van gedagten Hoogleeraar, ook t'huis gebragt deszelvs Fabago met geele Bloemen en eene gefleufde fpits langwerpige Vrugt, als eene verfcheidenheid aangemerkt zynde. Beiden komen zy ook op zandige plaatzen aan de Kaap voort. De Steng is hoekig, de Bloemfteeltjes enkeld, langer dan de Bladen, en de Bloemblaadjes zyn gekarteld, zegt Linn^us. Dit laatfte, egter, vindt men in de Afbeeldingen, zelvs in die van Commelyn, welke de Bloem zeer groot vertoont, geenzins aangeweezen. Deeze geeft 'er de hoogte van drie of vier voeten aan, en zegt, dat de Vrugt rond is, plat als een kaas en vyfhokkig, bevattende vyf platte Z-iaden. 7. Gedoomd Dubbelblad. Zygophyllum fpinofum. Doornblad, met ongefteelde fmalle Bladen, die vleezig zyn, van boven plat , de steng heesteragtig. Zygophyllum Foliis eonjugatis fesfiiibus, Foliolis linearibus, carnofis fupra planis; Caule fruticofo. Linn. Mant. 380. Fabago tenuifolia fpinofa, Fructu rotundo. Burm. Afr. p. 5. T. i.f. 2. ' Deeze Kaapfche Heester fchiet, volgens den gemelden Hoogleeraar, eene rechte, ronde, gladde, bruine Steng, welke zich in veele Takken verdeelt, met Blaadjes tüe zeer fmal en puntig zyn, twee paaren tegen eikanderen over, groen en glad. De Bloemen zyn vyfbladig, geel; de Vrugt is rond en ~. 183. Volgens Osbeck groeit deeze Soort in China; de:elve is heederagtig, en heeft de Steng enkeld rond, ;enigermarte wollig, met enkelde Takken; de Blalen langwerpig eyrond, eenigermaate wollig, dompigtig, gedeeld, zaagtandig: de Bloemen endelings, ;enzaam op Steeltjes: de Kelk half kogelrond, fchub)ig, wollig; de Bloem geel, met veele lancetvornige Straalbiommetjes: de Scbyfblommetjes menig- vul«  DUBBELKELK. vuldig, met Kafjes 'er tusfehen: de Zaaden met een randje en vier gladde Borsteltjes of Haairtjes gekroond. 3. Virginifch Dubbelkelk. Verbefina Virginiana. Dub lelkelk , met overhoekfe , lancetvormige , gefteelde Bladen; de Bloemen tuilswyze. Verbefina Foliis alternis lanceolatis, petiolatis, Flor. corymbofis. Gron. Virg. JI. p. 128. Deeze Virginifche Soort komt de Ptarmica naby, doch is laager, met breede, gefpitfte, zagte groene Bladen. Zy heeft de Steng naauwlyks gevleugeld, de Bloemen wit, het Zaad tweetandig, wordende White Stickweed van de Engelfchen geheeten. 4. Ceilonfch Dubbelkelk. Verbefina Lavenia. Dubbelkelk, met gepaarde, eyronde, drieribbige, gladde, gefteelde Bladen, en driehoornige Zaaden. Verbefina Foliis oppofitis, oblongo-ovatis. Linn. Flor. Zeyl. 310. Eupatoriophalacron Scrophularite aquaticce foliis oppofitis. Burm. Zeyl. 94. T. 42. Flor. Ind. 183. Fu-Tumba. Hort. Mal. X.p. 125. T. 63. Voor deeze Ceylonfche Soort gebruikt Linnjeus redelyker den bynaam van Lavenia, gelyk het volgens Dr. Sciif.rard heet, dan dien zonderlingen en naauw]yks in éénen adem uitfpreekbaaren naam, Eupatoriophalacron , door Vaillant gefmeed. De Plant heeft Bla den als die van 't Water-Speenkruid, glad en dun, van boven groen, van onderen biaauwagtig met groote witte Aders, en in't midden eene zeer dikke Rib. De Bloemen, die wit zyn, komen aan tweeën op lange Steeltjes voort. 5. Tweebladig Dubbelkelk.- Verbefina biflora. Dub'lelkelk, met gepaarde, langwerpig eyronde, drieribbige, gefpitfte, zaagtandige Bladen, en tweelingfe tweebloemige Steeltjes. Verbefina Foliis oppofitis, oblongoovatis, triplinerviis tjfc Èclipta. Rumph. Amb. VI. p. 43. T. 18. ƒ. 1. Vallianangi-nari. Hort. Mal. X. p. 79. T. 40." Tot deeze Soort, die in Oostindie valt, betrekt de Heer Linneus, zo wel het Taanbloem van Rumphius, als tot de eerfte Soort van Eclipta: doch dat zal waarfchyniyk eene misflag zyn, alzo de Afbeelding geen het minfte blyk van tweebloemige, veel min van tweelingfe tweebloemige Steeltjes uitleevert. Komt 'er derhalve eène voor met zodaanige Bloemfteeltjes, dan zal men het tot deeze Soort kunnen betrekken. 6. Goudsbloemagtig Dubbelkelk. Verbefina Calendulacea. Dubbelkelk, met gepaarde Bladen, die lancetvormig en "feompagtig zyn , met lange éénbloemige Steeltjes, en enkelde Kelken. Verbefina Foliis oppofitis, lanceolatis, obtufiusculis &c. Linn. Flor. Zeyl. 311. Pee-Cajanl. Hort. Malab. X. p. 83. T. 42. Burm. Flor. .Ind. 184. Of deeze de eenigfte Soort ware, die enkelde Keiken heeft, in dit Geflacht, twyffel ik zeer, zegt de Heer Houttuyn. Zy heeft enkele Zaaden, met een zeer kort viertandig Randje gekroond, en daarom kan zy niet tot het Kaale Boelkenskruid van Vaillant behooren , 't welk de Zaaden gantsch ongekroond of kaalkoppig heeft. Dit Kruid valt op Ceylon, en wordt 'er Kirindia genoemd, als ook aan de Kust van Malabar. 7. Knoopbloemig Dubbelkelk. Verbefina nodiflora. Dubbelkelk, met gepaarde, eyronde, zaagtandige Bladen, langwerpige, ongefteelde Kelken; aan de Stengen de Bloemfteelen zydelings. Verbefina Foliis oppofitis, ovatis, ferratis é?c. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 290. Bidens DUBBEL-S. DUBBELZ. DUBBELZIN. 1447 nodiflora Folio Tetrahit. Dill. Elth. 53. T. 45. ƒ. 53. Chryfanthemum Conyzoides nodifiorum &c. Sloan. Jam. 126. Hifi. I. p. 262. T. 154. 8. Heefterige Dubbelkelk. Verbefina fruticofa. Dubbelkelk, met gepaarde, eyronde, zaagtandige, gefteelde Biaden, en eene heefteragtige Steng. Verbefina Foliis oppofitis, ovatis, ferratis &c. Bidens Foliis ovatis ferratis &c. Linn. Hort. Cliff. 399. Bidens frutefcens, Ilicisfolio, Flore luteo. Plum. Spec. 10. 1c. 52. Van deeze komt de eerfte op de Westindifche Eilanden, de andere in Zuid-Amerika voor. Het Loof verfchilt zo zeer niet in dezelve, noch ook de Bloemen, maar de Zaaden zyn in de eerfte breed, en tweetandig of met twee lange punten gebaard; even als de Zaaden der Middel-Blommetjes in de laatften: terwyl die der Rand-Blommetjes ongedoornd zyn, aan de kanten tands. wyze gehaaird. DUBBEL-SPAATH, zie KALK-SPAATH n. 2, DUBBEL-SPRING. By de Nieuwe- en VolleMaanen, die ten tyde van de Nagteveninge voorvallen, heeft de ondervinding geleerd, dat de Zee nog veel hooger wast, en zich fterker opzet, dan by fpringtyden; dit nu noemen de Hollandfche Zeelieden Dubbel fpring. Dit Dubbel-fpring kan, vooral by mistig weder, al vry wat gevaar, wegens het bepaaltn der vademen en diepten, voor de Schippers en Lootzen veroirzaaken: te meer, om dat de ftrekkingen der Stroomen over de ondiepten, als dan moeijelyksr zyn te onderkennen. DUBBEL-ZIEN noemt men dat gebrek van het Gezigt, 't v/elk een en het zelvde voorwerp twee of meermaaien afbeeldt op bet Netvlies. De meest gemeene oirzaaken van dit ongemak zyn, de fcheelöogigheid, eene aanhoudende drukking op eenig gedeelte van den Oogbal door een bylrggend Gezwel, eene veelzydigheid van het Krystal, een dubbele Oogappel, de verplaatzing des Krystals, deszelvs gedeeltelyke verduistering, de Kortzigtigheid, ea verfcheidene foorten van Zenuwziekten. Zulk eene groote verfcheidenheid van oirzaaken , begrypt men ligtelyk dat deeze ziekte volftrekt onvatbaar maakt voor eene algemeene geneeswyze. Men moet derhalven altoos haare behandeling regelen naar de van elders bekende natuur der Ziekte op welke zy gegrond is, en is de geneezing van deeze onmooglyk, moet men ook het zelvde omtrent de haare vastftellen. DUBBELZINNIGHEID beteekent een voordel of redeneering waar aan eene tweeledige zin gehegt is j de eene natuurlyk, welke die gene fchynt te zyn welken men wil te kennen geeven, en die ook wezentiyk als zodaanig begreepen wordt door den genen die het aanhooren; de andere verdraait, die niet begreepen wordt als door den perfoon die fpreekt, en waar van men zelvs geene de minfte agterdogt zou kunnen opvatten dat hy 'er zulks mede bedoelde. De Dubbelzinnigheid is een middel, uitgedagt om ten zelvden tyde de waarheid niet te fpreeken en ook niet te liegen, dan dit middel is in der daad niet anders dan een laakbaar bedrog en fchending van goede trouw, ten aanzien van die welke 'er gebruik van maaken. Niets, zegt zeker hedendaagfeh Schryver, dan de fpitsvinn%heid eener fchoolfche opvoeding, is in ftaat om iemant te overtuigen dat de Dubbelzinnigheid eene veilige haven zy om de oprechtheid voor febipbreuk te behoeden: want dit middel belet niet, dat men in de fa-  1448 DUCAAT. famenleeving by eenen ieder voor eene leugenaar en oneerlyk Man wordt gehouden, en daar te bo^en zet het eene ten hoogften te verachtene belachgelykheid van' geest by. Hier zou men de vraag kunnen opperen, of het dan nimmer geoirloofd is, om van dubbelzinnige of zelvs duistere uitdrukkingen gebruik te maaken? Ik antwoorde met Grotius en Puffendorf , dat men 'er nimmer zyne toevlugt toe moet neemen, ten zy dit zodaanig middel allernoodzaaklykst worde; by voorbeeld, tot onderwys van den genen wiens opvoeding aan onze zorg is toevertrouwd; of om eene misleidende vraag die men ons met geenen fchyn van recht kan doen, en waar van ons uiterfte belang vordert dat wy geene oplosfing geeven, te ontwyken; of wel, om ons eenig onfchuldig voordeel te bezorgen, zonder dat 'er eene derde nadeel by lyde. Dan zo veelmaalen men in de noodzaak is, om op eene duidelyke wyze zyne gedagten aan iemant te openbaaren, verftrekt het tot geene mindere misdaad, om hem door eenen Dubbelzinnigheid als wel door eenen leugen te bedriegen. Ja het is zelvs ingevolge de toeftemming der Heidenen, eene lafhartige list en een fchurkagtig bedrog, wanneer men 'er by het fluiten van 'c een of ander contract of handeling gebruik van maakt. ■ Om kort te gaan, de Dubbelzinnigheden zyn in 't algemeen laakbaar; fchoon 'er nogthands veele gevallen zyn, waar in men die als zeer geoorloofd kan aanmerken. DUCAAT is de naam van een gouden Muntftuk, thands doorgaands de waarde van vyf Guldens vyf ftui. vers bevattende, doch ook wel in waarde ryzende en daalende, naar maate de prys van het Goud hoog of laag is. Het zal denken we niet onaangenaam voor onze Leezers zyn, dat wy hier de' oudheidkundige gefchiedenis van deeze oirfpronkelyke Hollandfche munt geeven, en teffens eene afbeelding van de eerfte Ducaat, zodaanig nog in de Penningkasfen van fommigen onzer Nederlandfche Liefhebbers wordt gevonden. Ducaat, zegt de Heer Alkemade, (zie Munten der Craaven van Holland &c. bl. 88.) ,, is een woord, 't „ welk door gewoonte in 't algemeen is aangenoo,, men, en niet verftaanbaar kan verduits worden, be,, teekenende eigenlyk de munt van eenen Hertog ". Niet onwaarfchynlyk is het, dat deeze naam afkomftig is van Willem van Beyeren, welke onder den naam van Willem den V onder de Hollandfche Graaven bekend is, en de eerfte onzer Princen is geweest die den naam van Hertog droeg, dewyl het onder zyn beftier is geweest, dat, voor zo veel bekend is, de eerfte Penning die den naam van Ducaat heeft gedragen is gemunt, doch naderhand in veele andere Landen is gevolgd, en goudftukken van gelyke waarde daar mede beftempeld. Zeer opmerkenswaardig is het, dat injevolge het getuigenis van eenige Oudheids Onderzoekers, deeze foort van Munten in g=halte en gewigt altyd dezelvde geweest en gebleeven is, zo veele eeuwen door tot nu toe; niet tegenftaande de onte'baare orokeen'ngen der tyden en volken, als mede inzonderheid de menigvuldige veranderingen der Munten zo in gehalte als in gewigt by elk ryk en landfchap, ieder naar hun belang en behaagen ingevoerd. Ten aanzien van wel. ke Goude Penningen of Ducaaten bygevolg geene versnderlykheid dan alleen in de prys, die gefteigerd en DUCAAT. gedaald is even als in alle andere Munten, oo't is bei fpeurd geworden. De eerfte Ducaat, waar van wy ook de afbeelding geeven op Plaat IX. Fig. 14. is van de veertiende eeawe, en gemunt tusfehen de jaaren 1349 en 1357, dewyl Hertog Willem van Beyeren in het eerstgemel. de jaar de Graavlyke waardigheid aanvaardde, en in bet laatstgemelde reeds blyken van krankzinnigheid begon te geeven, die allengskens toenamen, en hem, tot hst einde van zyn leeven toe, bybleef, om welke reden hy ook tot zynen dood toe is opgeflooten geworden, welke waarfchyrlyk in 1389 voorviel. Zie Wagenaar Vad. Hift. III. Deel, bi. 275 en 320. Deeze Ducaat verbeeld op deszelvs voorzyde Gnav Willem met blooten hoofde, en geheel lyfs'ten voetzooien toe in 't harnas, houdende in de eene hand het Zwaard- in de andere het VVapenfchild van Beyeren', agter of ter zyden ftaat de Hollandfche Leeuw: ea het ouifchrift is guill. dux. comes. hol. Hertog Willem, Graav van Holland. De tegenzyde bevat 's Princen Wapenfchild, geviel rendeeld met de Wapenen van Beyeren en Holland i en rondom, fi.orini: de holland: z: zflan. Guldens van Holland en van Zeeland. Toen in 't jaar 1672, vermids de gevaarlyke toeftand des Lands, de Koop-en andere vermogende lieden bunne gelden uit de Amfteldamfchs Wisfelbank te rug eischten, wierden 'er genoegzaam alle de contante Penningen uit geligt, en 'er bleef weinig anders over dan Staaven van Zilver en Goud; dit bewoog de Regeerders dier Stad om a3n de Staaten van Holland te verzoeken, om tot geryfder eigenaaren, door den Muntmeefter van Enkhuizen, in bunne Stad de gemelde Baaren tot geld te laaten munten, onder betuiging dat zy daar mede 't muntrecht der bevoorrechte Steden niet wilden benadeelen: na veele tegenftribbelingen van fommige Steden die 'er belang by hadden, wierd dit verzoek ten laatften ingewilligd, de oprechting van een Munthuis te Amfteldam kreeg harren voortgang, en 'er wierd in die Stad binnen de tien maanden omtrent vyftig tonnen Schats gemunt, order welke Muntftukken onder anderen Ducaaten werden geflagen, die om dat zy genoegzaam den zelvden Stempel hebben behouden, als die nog hedendaagsch worden gemunt, en inzonderheid ook on?dat dezelve als loutere Noodmunten in de Penningkasfen1 der Liefhebberen werden bewaard, verdienen hier befchreeven te worden; de afbeelding daar van vindt men by Mr. G. van Loon Nederlandfche Hiftotipenningen, III. Deel, hl. 81. De voorzyde vertoont eenen geharnasten Man met eenen helm op 't hoofd, houdende in de eene hand een bloot Zwaard, en in de andere eenen bundel van zeven Pylen, binnen dit randfehrift concordia res par: cres: hol. 1(573. Door eendragt groeijen de kleine zaaien van Holland. Hebbende deeze Ducaat fomtyds ook op de dikte, tot bewys dat by te Amfteldam gemunt is, dit kantfchrift: De gedaebtenis v: d: munte v: Anfterdam. Het Ruggeftuk voert, boven het Amftel-amfc'ie Wapenfchild, in een fierlyk vierkant dit opfcl rifr. uo: aur: feovin: cokfoe: belc; ad leg: imp. Goud  DUDAIM. Goud geldfluk def Vereenigde Gewesten van Nederland, volgens de Muntkeur des Ryks. DUCHSTEIN, zie TUFSTEENEN ». i. DUDAIM is de naam van eene Vrugt waar van in de Heilise Scnrift wordt gefprooken. Moses verhaalt Genes. XXX. vs. 14, is, 16 dat Ruben op zekeren dag naar het veld gegaan zynde, Dudaim vond die hy aan zyne moeder Lea bragt. Rachel kreeg 'er lust toe, en verzegt 'er om aan haare Suster Lea , die ze aan haar toeftond , onder voorwaarde dat Jacob den volgenden nagt by baar zoude liggen. Men vraagt welk was dan de Vrugt, welke door de Heil. Schrift Dudaim wordt genaamd ? het algemeenfte gevoelen is, dat het de Mandragora zoude zyn, dus hebben het doorgaans onze vertaalingen, maar anderen vertolken het woord Dudaim door Aardbefien. —— Zie hier het gene de Geleerde Heeren Boodaert eH M. Tydeman in de Reizen van T. Shaw, II. Deel, bladz. 94—96. over dit onderwerp hebben aangeteekend. Sommigen houden de Mandragora voor de Dudaim; dus vindt men in de Overzettinge der LXX het woord Dudaim vertaald door Mi« ManJ/say^»», het welk van zeer veele Geleerden gevolgd is; en men meende, dat zy liefde konde verwekken, en de onvrugtbaarheid beletten, waarom zy crxun genoemd werd, van CTiJT Philtrum, of liefdedrank. Edoch ten onrechte, wyl oude en laatere Kruidkenners, dezelve voor eene fchaadelyke Plant houden. Junius in Not. ad Genes. XXX. vs. 14. leidt den naam af van het Chaldeeuwsch Ktrtt, dat Bok beteekent, wegens haare Bokkenreuk. Ook zegt Plinius Lib. XXV. C. 13. van de Mandragora: Odor gravis ei, fed radicis £? male gravior. Dat is: zy heeft eenen zwaaren reuk, maar die van de Wortel en Vrugt is nog zwaarder: en Dioscorides Lib. IV. Cap. 76. zegt van de Bladen Bpo/xufa xat BaPt» xctia thj ir/*t!r. Dat is: zy zyn vergiftig en van eenen kwaaden reuk; en dat de Appels zyn 'Et»*'i? pi. ia aéfés ritot, aangenaam, met eenen zwaaren reuk;' maar de Dudaim worden in het Hooglied als aangenaam van reuk beichreeven. Hoogl. VIL vs. 13. Celsus fchryft de Mandragora, teffens met de Heulbloemen als een flaapmiddel voor: ook zegt Apulejus Metam. Lib. X. pag. 218. dedi non venenum , fed fomniferum Mandragora illud, eravedinis comperti famofum «20»-ti fimillimi foporis tfficax: en Frontinus Sirategem. Lib. II. Cap. 5. zegt 'er van: inter venenum £f foporem media vis est. „ Zy loopt tusfehen Vergif en Slaapkruid „ in." En dewyl deeze Plant van den Heer Linneus onder de Atropa geteld wordt, zo volgt, dat zy de fchaadelykheid van dit Geflacht heeft. Ook zegt die gt03te Kruidkenner, Mat. Med. p. 30. $. 88. dat zy vergiftig is, de zinnen verdoovende, en miskraamverwekkende, en niet dan zeer voorzichtig in Kankergezwellen moet gebruikt worden. Ook zegt Dale Pharmacol. pag. 186. dat zy verdoovende en flaapverwekkende is: zie ook Vogel Hifl. Mater. Med. pag. 239. Veelen egter-, waar onder ook onze Nederduitfche Randteekenaars over Hoogl. VII. vs. 13. zyn van gedagten, dat de Dudaim de Mandragora niet zyn konde: van veel belang is ten deezen opzichte de opmerking van den Heer Michaelis, Not. in R. Lowth de Poëfi Hebr. Prasl. XXXII. p. 169. edit. Oxon. 1763- . Hy zegt, dat de fpreekwys zelve, geeven reuk, die Hoogl. VII. vs. 13. voorkomt, als men het Ara- IX. Deel. DUEL.' 144$ bisch 'er mede vergelykt, beteekenerj, zy geeven eenen fterken, of zwaaren, reuk; flinken. „Men be„ denke ", voegt hy 'er by, „ dat de Mandragora, „ naar de meening van byna 't geheele Oosten, groo,, te kragt hebbe in minnedranken , en dat men daar „ het geheele Kruid voor liefde- en wellust- verwek„ kend houde. Het raakt ons niet, of zy zulks wel ,, of kwaalyk gelooven: het is genoeg^ dat zy dus „ denken in het Oosten. Dit zegt dan het Hooglied: de litfdewekkende Mandragora, die zynen reuk verre „ fpreidt, roept ons ook nu reeds (in deezen lentetyd) ,, door zynen Jlaapbrengenden geur, tot liefkoozing. „ Des begrypt men ook ligt, waarom Rachel, „ man- en kinderziek, zo zeer op de Mandragoras ,, van Ruisen gefteld was, dat zy, daar voor, den „ nagt, die haar toekwam, aan haare zuster verkogt, ,, Gen. XXX. vs. 14, 15 enz." Die hier meer over verlangt re weeten, raadpleege, B. Caryophillus Disfert. Mifcell. Tom. I. Romm 1718. Matth. Hiller. Hierophyticon, in Cap. de Dudaim. Bochart Op. T. III. col. SóS.feqq. Hamelsveld de Mdib. Hebr. p. 31. not. en Lilienthal Oordeelk. Bybelverkl. XIII. Deel, bl. 77- DUEL wordt een byzonder gevegt tusfehen twee of meer perfoonen door verftaan. Oudtyds waren deeze gevegten in fommige gevallen niet alleen geoirloofd, maar wierden zelvs als een gerechtelyk bewys bevolen, wanneer andere bewyzen te kort fchooten. Hier van is het ook dat men de rampzalige gewoonte van duelleeren mag afleiden, wanneer naamelyk by het weige» ren van toeftemming van den Rechter tot het Kampen, partyen onderling hun gefchil door een tweegevegt gingen beflisfen, en deeze gewoonte wierd vooral vermeerderd , door de infteilinge van verfcheidene Ridderordens en Kruistochten. Zynde zodaanige eigenzinnige Tweegevegten niet alleen in de Nederlanden, en Holland in 't byzonder, maar ook in de nabuurige Ryken en Vorstendommen uitdrukkelyk, ten allerftrengfte, en op de zwaarfte ftraffen verboden. Al wie, van wat ftand hy ook zoude mogen zyn, iemant in Duel roept, of het beroep aanneemt, werdt in Braband inhabil tot ambten verklaard, en geban. nen, met verbeurte van de helft zyner goederen. Plac. 22 juny 1589. Antw. 1. bl 169. art. 10. Plac. van den lesten Febr. 1610. art. 2. Antw. 1. bl. 704. En in Holland vervallen van zyn Ambt, en inhabil, en daar en boven In zyne goederen gemultïeerd naar vereisch van zaaken, Plac.Holl. 22 Maart 1657.Gr. Piacaatb. Deel II. bl. 459. —!— Die kennis hebben van zodaanige uitdaagingen, moeten dezelve, zo ras als doenlyk is, bekend maaken by gefchrifte of monde, aan Gecommitteerde Raaden, den Hove, of aan den Officier of het Gerechte van de plaats, daar de Provocant of Geprovoceerde zich onthoudt; of van die plaats, welke tot het gevegt mogten zyn beftemd; op ftraffe voor de nalaatigen, van als begunstigers van zulk eenenorm feit te worden aangemerkt, en van arbitraire correctie. — De genen, aan wien daar van kennis is gegeeven, moeten op ftaanden voet het zelve bekend maaken aan Burgemeefteren en Gerechten der Steden, alwaar het te doen zoude zyn; welke als dan naar bevinding den Officier zodaam'gen last zullen geeven, a's tot weering van zodaanigen gevegt best zal behooren: en verder den Beleediger zullen belasten, voldoening te geeven aan den Beleedigden; en Partyen verzoenen, is 't V v v v doen-  I4SO DUEL. doenlyk, «—— Zo Partyen egter ter beftemder plaatze komen, en hun geweer tegen eikanderen trekken, zo worden ze, boven de voorfchreeve ftraffen, gebannen uit Holland voor zes jaaren; gelyk ook de Seconden, en alle anderen, die het Duel zullen hebben geadfifteerd, by aldien zy hun geweer mede op iemant zullen hebben getrokken. Die in Duel komt te fneuvelen, mag niet dan by avond, of des nagts begraaven worden, zonder gevolg, dan alleen van die het Lyk ter aarde moeten brengen: en zonder bla zoen, of wapenen van Familien. En , indien de Nedergeflagenen mogte zyn geweest Autheur van de querelle, of Appellant, of Uiteifcber, zal zyn lighaam tot een publyk fchandaal voor zekeren tyd op 't Schavot aan een paal, of op andere fchandelyke manier voor al de werelt ten toon gefield, of tot een fpektakel gelaaten worden. En zal de Perpetrant, der neder- lage, het zy hy Provocant of Geprovoceerde zy, met de dood geftraft worden, zonder eenige genade of pardon. En, dewyl de Duellen meest ontftaan uit kwaade bejegeningen, is verboden elkander te fchelden, of injurieeren, te fuffletteeren, flaan, offchoppen, op ftraffe , dat die daar tegen doet zal worden geftraft en gecorrigeert met de ftraffen vooifchreeven tegen de Appellanten of Uitdaagers in Duel, vastgefteld. — W ien zodaanige injurieufe bejegening mogte zyn ontmoet, zyn gehouden dezelve aanftonds bekend te maaken aan den Gerechte van de plaats, daar onder dezelve bejegening zoude mogen zyn voorgevallen , om daar in de plano, en zonder figuur van Proces, te worden voorzien. Of anders, ten opzichte van de Heeren van de Ridderfchap, Edelen, enz. aan den Hove. Op ftraffe, dat, indien zy malkanderen, by forme van rencontre, mogten komen te bejegenen en aan te tasten, alwaar 't fchoon zy malkanderen niet kwamen te kwetzen of te grieven, het zelve arbitrair, en naar exigentie van zaaken zal geftraft, en naar voorgaande circumftantien en gelegendheden, gehouden worden voor Duel; en dienvolgende ftrafbaar zal zyn met de ftraffen tegens Duellisten geftatueerd. . En dit alles onverminderd, en zonder prejuditie van de particuliere Placaaten, reeds tegen de Duellen geëmaneerd. Zie het voorfchreeve Plakaat. Oo't zie men bet Placaat tegen de uitdaagingen, en Duellen der Studenten, en hunne Seconden, in de Univeifi'eit te Leiden, van den 10 May 1641. Groot Piacaatb. I. D. bl. 391. Lyfgevegten onder 't Krygsvolk zyn ook verbooden op doodftraffe; en een Officier, Korporaal of andere commandeerende, die twee Krygsknegten laat uitgaan on te vegten, verbeurd zyn leeven zander genade. Zie den jongften Artikelbrief, of Ordonnantie ven den Raad van Staaten'omtrent de Krygstugt, van 9 May 1705. art. 43. Groot Piacaatb. V. Deel, bl. 153. Zie ook het Plakaat op den naam van Maurits, tegen de Duellen der Militairen, in dienst der Hoog Mog., in < 't Franscb, van den jaare 1610 in 't Groot Piacaatb. I. t D. bl. 390. Het Plakaat van 3 July 1627. en 1 < July 1637- Gr. Plac. II. D. 458. kol. Het Pla- 1 kaat op den naam van Wir.t.em Henrik, tegen de Du- c ellen van Officieren , en Soidaaten, in dienst van de 1 Staaten Generaal, 30 Maart 1(584. Gr. Plac. IV. D. c hl. 162. Midsgaders van Zurk Cod. Bat. tit. Duel- J len, en 't geen door P. v. d. Schelling aldaapis bygevoegd. ' DUEL. En, om dat de ondervinding geleerd had, dat de hoop van pardon te zullen verwerven, (het welk niet alleen de Stadhouders Generaal, maar ook van byzondere Provinciën, ja zelvs Baljuwen, tegen de Intentte van den Graav zich aanmaatigden te verleenen) veelen tot DueHeeren deed befluiten, die anders zich daar voor zouden hebben gewagt; zo heeft niet alleen de Graav dit misbruik verbooden, maarzo hebben ook fommige Vorsten zich zelvs, ja wel met eede verbon. den, om in het toekomende aan niemant, wie hy zy pardon te verleenen. Want, na dat de wetten tegen het Duelleeren in Frankryk vrugteloos bevonden wierden, heeft Lodewyk de XIV., in 't jaar 1652 zich zeiven een wet gegeeven van aan niemant pardon te zullen verleenen : welke wet Lodewyk df -XV met eede heeft bevestigd. Zie den Prof. Otto Notit trcec injtur, rer. publ. cap 2. de Gallia §. 43. pag. ,„. ex edit. 4. 187. En heeft Koning Filip in de Ne¬ derlanden aan de byzondere Stadhouderen en Baliiuwen, het verleeren van pardon, als een g^vaarlyke ujurpatie, geheel veibooden; en dat zelve alleen aan zich, en zynen Stadhouder Generaal over de Nederlanden gereserveerd en behouden , by Ordonnantie welke ten opzichte van de crimineele Juftitie, nog in Holland gevolgd wordt. Zie hier voor on CRIMINEELE ORDONNANTIE. F Ook vind men, dat de Stadhouders, na hetaffclrf. fen der Graavlyke Regeeringe, zich van dit Recht in feiten , daar de ordinaire doodftraf onwederfpreeklyk toe ftond, dikwils hebben bediend, daar de Souve. rein, of Staaten zelvs, zeer zelden, en in fommige Provinciën fchier nooit; ja in zekere gevallen beloofd en zich verbonden hebben, van geen pardon te zullen ver'. leenen Zo hebben de Staaten van Holland zich zelvs verbonden, om doodflag in Duel, bet zy iemant Provocant of Geprovoceerde, militair of ander zy geen remisfie, noch pardon te verleenen; en dat wei om geene redenen , noch iemants intercesfie. Plac van Holl. 22 Maart 1657. Gr. Plac. II. D. bl. 459 en 46 r Zie ook 't voorfchreeve Placaat tegen 't Duelleeren van Studenten. En hoewel fommige Stadhouders van byzondere Provinciën, na de gemelde Ordonnantie van Philips, vair 't jaar 1570, en na het afzweeren der Graavlyke' R«Seermge, nu en dan pardon verleend hebben: zo vind men ook, dat dit zelve in fommige Provinciën door de Staaten, als Souverein, bepaald is. Zo mogt by voorbeeld de Baljuw van Prins Maurits , als Stadhouder van Utrecht in der tyd, geen compofitie van doodlagen, of diergelyke atroce delitlen doen, nog geen geleide geeven, zonder confent van ons, zegt de voo-"chreeve S adhouder, of de Heeren Staaten, of derz»'*cr ordinairisje Gedeputeerden; en was de Stadhouder jelv'bepaald, en mogt geen remisfie verleenan zonier 't advys van den Hove Provinciaal van Utrecht Vïaarfchalken ten platten lande, of van de Officieren ' tn Magiftraaten in de Steden. Zie Extract uit de poincen, en art. waar op die Staaten van- Utrecht ■ zyne Exllentie van Nasfou aangefteld hebben, art. 26. by Mat■h/eus de Jur. glad. cap. 4r. pag. 694- Ook mogt by it recht niet oeffenenen over allerlei misdaaden, noch oorbedagte doodflagen, noch andere zwaare misdaaen, maar moest hy zich richten naar de Plakaaten '/•e 't voorfchreeve Extratl an. 26. Insgelyks niet de Stadhouder in Holland. Zie de Corn.  DUEL, Commisfie van den 9 July 1672. Groot Piacaatb. 111. Deel, bl. 122. En, wanneer zy iets desaangaande mogten onderreetnen, ftrydig met de Wetten, vind men, dat fomtyds de Hoven van Juftitie den Stadhouderen dit hebben vertoond. Ten blyke ftrekt de Brief van den Hove van Utrecht aan den voorfchreeven Stadhouder, remisfie verleend hebbende, enz. luidende aldus: „Ende „ zouden verftaan uwer Furftel. Genade den voorfchreeve „mar.flag, als nog niet verjaart zynde, nieten mag re,, mitteeren jegens den expresfen text van den Placaate, „ ende eeuwig Editt van den jaare 41, ende ook geenfar„ cheantie verleenen jegens de proceduuren, aireede jegens „ den gevangen begest, contrarie het 33 art. van de Or,, donnantie van den Hove , rubr. van Proces crimineel; „ daar mede uwer Furftel. Genade magt, en auétoriteit „van remisfie te geeven, isgereftringeerd, volgende „ het 27 art. van de Inftructie, daar op uw Furftel. Ge„nade het Gouvernnment van de Stad, Steden, en „ Lande van Utrecht heeft ontvangen enz." Welke Brief en de Refcriptie te zien zyn by Matth^us De Jure Gladii p. 697, 698. En heeft het Hof van Holland ain den Stadhouder in der tyd meer dan eens, in voorfchreeve gevallen vertoogen gedaan, en, volgens van Zurk, aan Prins Maurits, Stadhouder van Holland, enz. vertoond de enormiteit van vier remisfien, en aan denzelven aangediend, voortaan contrarie het advys van 't Hof, zonder pregnante redenen, geen remisfie te willen geeven. Zie Cod. Batav. tit. Pardon $. 26- n. 1. en 't geen daar op door P. v. d. Schelling is aangetekend, bladz. 836. Even zo onbezonnen nu het duelleeren is, even zo redelyk zyn de wetten daar tegens geëmaneerd; dewyl een ieder onbevooroirdeeld Mensch zal moeten toeftemmen, dat'er niets ongerymder kan uitgedagt worden, dan tegens recht en reden aan, eenig gefchil tusfehen particulieren ontftaan, door het lot der wapenen te willen beflegten, Quod duo tantum (zegt Cicero Lib. I. de Ojfic. n. 23.; media inveniantur, difcordias & rixas definiendi, unum per difceptationem, alterum per vim: quodque illud ft proprium hominis ratione praditi, hoe belluarum. Wat is 'er in de daad gevaarlyker , dan de zegepraal eener twistzaak, van de fterkte, verrasfingen, of ongelukkige toevallen te doen afhangen? De fterkfte en meest geoeffende, kan immers niet met grond fteunen op zyne kans, dewyl die door duizenderlei onverwante toevallen, waar voor hy bloot ftaat en niet heeft voorzien, kunnen verydeld worden. Ja eens gefteld, dat diegenen welke een tweegevegtaangaan, malkanderen gelyk zyn ih vaardigheid, kunstftreeken en zogenaamd geluk, of bevryd zyn van onverwagte toevallen; wat volgt'er dan gemeenlyk op? de rampzalige dood van beide de Stryders, die met een verbolgen gemoed de eeuwigheid inftappende, een akelig vooruitzigt voor hunnen toekoomenden ftand opleeveren, en hunne huisgezinnen in den rouw kleedende, niet zeldzaam aan Vrouw en Kinderen van behoorlyk onderhoud berooven. Om kort te gaan, Duellisten verachten de wetten der Overheden, en kunnen diensvolgens als verftoorders der algemeene rust aangemerkt worden; hebben daar te boven valfche denkbeelden van het waare punt van eer, verraaden eene lafhartige zwakheid, dewyl zy hunne ongeregelde hartstogten niet in ftaat zyn te be- DUEL. 1451 dwingen, verwerpen de reden, en vertreden het recht. Om van bet eene en andere deezer gezegdens overtuigd te worden, leeze men de uitmuntende latynfche verhandeling van Andr. Hedius over de Tweegevegten, te Franeker in 1698 gedrukt, en vooral over de ongerymdheid, dwaasheid en onrechtvaardigheid derzelve , Steele in zyn Boekzaal der Heeren , bladz. 190, 104, 207, 211, 218. insgelyks P. Voet de Dueli. C. 34. Rationes disfuadentes fingulare certamen; als mede by den zelvden Autheur. Cap. 6. utrum Duella judicialia admittenda. Zie ook KAMPRECHT. Ik befluite deezen Artikel met de welgegronde aanmerkingen van de Heer Robin nieuwe Reize door Noord-Amerika , blad. 233. aantek. „ In eene twist, „ fzegthy) tusfehen een Franfch' en Amerikaanfck' Of„ Gcier, de eenige, die'ergereezen is, trokdeeerst„ genoemde zyn Degen. De Amerikaan weigerde het „ zelvde te doen en oirdeelde het veiliger, zich met ,, zynen langen Hellebaart te verdeedigen; hy kwetfte ,, zyn party. In Frankryk zou men hem weggejaagd en ,, voor eerloos verklaard hebben. Washington verge„ noegde zich met hem te ftraffen, niet om dat hy met „ ongelyke wapens gevogten, maar om dat hy gekra„ keeld hadt. „ Het tweegevegt ontneemt ons jaarlyks veele dui„ zenden menfchen: een verlies van te grooter aangele„ genheid, om dat geoeffende Krygslieden, die aan de „ krygstugt gewoon en bekwaam zynomvermoeijenis„ fen te verdraagen, vervangen worden door jonge lie,, den, onbedreeven en door losbandigheden gekrakt, „ van welken de meesten onder den last van den krygs„ dienst bezwyken. Is 'er dan geene mooglykheid tot het „ doen ophouden van deezen verfchriklyken geesfel, die „ fteeds aanhoudt met woeden, in weerwil der poo,, gingen, onderzo veele Regeeringen aangewend ? Dat „ men een begin maake methetaffchaffenvanScherm„ fchoolen. De ledigloopendeen niets om handen heb„ bende Jeugd wordt in dezelve bedorven ; zy leert „ aldaar dientwistzoekenden Geest, die zarrendehou,, ding, welke haar tot den geesfel der famenleevinge „ maakt, en voor haar zelve meestal doodlyk afloopt. „ De aloude Ridders , welke wy voor Barbaaren en „ Botmuilen verflyten , waren het, in dit opzicht, min,, der dan wy. Zy oeffenden zich in eene kunst, en „ maakten dezelve finaaklyk voor anderen, die hunne ,, lighaamen fterker en vlugger, en hen meer geducht in „ de veldfiaagen maakte. Maar, wat nut of voordeel „ hebben wy van dezelve. Wat dienst zouden wy heb„ ben van een Leger van Scherm meesters? Indiendee„ ze kunst nutteloos zy ter verdeediginge van het Vader„ land, en gevaarlyk voor de Burgers, waarom fchaft men „ dezelve niet af, waarom verbiedt men die niet ? De ,, Sabel is het eenige geweer van deeze foort, vanwelke ,, Troepen fomwylen gebruik maaken. Laaten 'erSchoo„ len worden opgericht om haar in de behandeling van „ dit geweer alleen te onderwyzen. Laat het draagen „ daar van verboden worden aan de overige Burgers, „ zelv', raar't voorbeeld van fommige Natiën, aan den s» Krygsman, wanneer hy n iet werkelyk in dienst is. Laat ,, geen Officier kunnen worden afgedankt, om dat hy „ geweigerd heeft tevegten; laat het hem zelvs als een „ middel ter bevordering verftrekken, wanneer van el„ ders, zyn goed gedrag en dapperheid reeds bekend „ zyn. Is hy, die bekwaam is om het vooroirdeel aan „ het welzyn van het Vaderland op te offeren, nieteen V v v v a „ man  fcfjfl DUIKELAAR. ;, man van verdienste? Laat een ieder, die hem zyne „ weigering durft verwyten, worden weggejaagd; of „ laat by geftraft worden, indien hy geen Krygsman zy. „ Laat een iegelyk, die eenen anderen tot een T weege„ vegt heeft uitgedaagd, voor eerloos verklaard worden. „ Laaten de Krygsoverften onder devtrpligting geleid „ worden, onder bedreiging van zeer zwaare ftraffen, ,, om even weinig Tweevegters te dulden, als zy beden „ ten dage dezulken weigeren in dienst te houden, die „ geweigerd hebben in een Tweegevegt den Degen te trekken. Wanneer de Officiers krakeel zoeken, laa„ ten zy dan, onder hun eigen lighaam , door huns ge„ lyken gevonnisd worden; dit laatfte hulpmiddel zal .„ meerder invloeds hebben op een jongen Losbol, dan „ een gevegt, waar in hy zich vleit dat zyne vlugheid „ en bedreevenheid hem voordeel zullen geeven. De „ Franfchen, hoewel zy niet met elkander vegten , zul„ len daarom niet te minder dapper zyn. De Gallen, „ de Grieken ende/comei?ie«ftoottene!kander den dolk „ n iet door het hart om eene zogenaamde beleedigsnde „ uitdrukking; en, nogthands, konden zy ons in Krygs.. „ moed en dapperheidryklykopweegen '. Deeze eenvoudige en niet zeer gewelddaadige middelen zouden onfeilbaar in onze zeden te wege brengen eene omkeering, die meer eere zou doen aan on-zeeeuw, dan alle mooglyke ontdekkingen. DUIKELAAR verftaat men iemant door die de weetenfchap of konst bezit, om op eene aanmerkelyke diepte in het water te kunnen nederdaalen, en daar geduurende eene zekere tyd te vertoeven. De konst om onder het water te leeven, is reeds tot eene taamelyke volmaaktheid gebragt. Men heeft niet alleen geleerd allerlei dingen uit gczonkene Schepen te bergen, maar Halj-ev heeft het byzonderlyk, door zyne Overdenkingen, Proeven en Ondervinding, zo verre gebragt, dat een Menfch in eene diepte van twee en zeventig voeten onder water leeven en zich beweegen, vuur flaan, een kaars aanfteeken, een brief fchryven, en denzelven van onder het water opzenden kan, om hen, die boven zyn, zyne behoeftenste kennen te geeven. Zonder behulp der konst zou dit o, mooglyk zyn; want buiten de Waterdieren zyn 'er geenen, die zich eenigen merkelyken tyd in 't water onthouden kunnen, zonder bedwelmd te worden en te fterven. Sperwers, Duiven en Hoenders fterven in drie of vier, "en de Eendtn zelve in agt, tien of „ vyftien minuten onder 't v/ater. Honden en Ka-„ ten kunnen de proef maar derdehalf minuuten rek„ ken, makt dan moet men ze ieder minuut eens heen „ en weder laaten boven komen". De Infekten kun.nen het veel langer onder water houden; want i fchoon zy wel haast in eene bedwelming en gevoel- i loosheid geraaken , en dus voor Jood liggen blyven £ en hun dood hier ook ein.lelyk het gevolg van we- \ zen zoude, zo kunnen zy egter, ais zy, na ver- I loop van veertig of vyftig uuren, uit het 'water ge- f nomen worden, fomtyds nog weder bekomen. "'Men t „ vindt iets dergelyks in de Zwaluwenen in andere t „ Vogelen, welke zich tegen den winter onder'twa z „ ter b-geeven, en daar tot aan het voorjaar, als In f< „ een doodflaap, b'yven liggen; want het is, na zo ti „ veele onderzoekingen, en duidelyke waarneemin- o „ gen belachlyk, aan de waarheid bier van nog lan- vt , ger te twyffelen. De Natuurkenners in Dantzig u „ hebben met hunne oo^en gezien, hoi jzich deeze g DUIKELAAR. V, Dieren aan ryen op een dryvende tak, of een riet, „ dat zy op 't water aantroffen, hebben neergezet „ tot dat zy allen te famen in 't water zonken en ,, zich zeiven daar als b.groeven. Pontoppidan ver„ zekert, als eene algemeen bekende zaak in Noor„ wegen, dat de Zwaluwen tegen de winter, na dat ,, zyeen weinig omgevlogen hebben, zich troeps^e„ wyze vergaderen, en zich gemeenlyk tusfehen het „ net en ruigte in 't water ftorten, alwaar zy den „ winter doorbrengen , en waar uit.zy tegen 't voor„ jaar weder ten voorfchyn komen. De Visfcbers „ haaien ze fomtyds met klompen van honderden „ voetenen fnavel tegen malkander gekeerd, gevalli' „ mee de netten boven. Zy herleeven, als men ze „ m een warm vertrek brengt , en flodderen en vliegen „ wel een uur lang, eer zy weezenlyk fterven. O„ laus Magnus heeft dit voor langen tyd ook'al io „ Denemarken opgemerkt". Maat om verder te gaan, De Menfchen zelve kunnen voorbeelden van bun geflacht by brengen, waar uit blykt, met dat wy een geheel faizoen, maar tea minsten al een vry langen tyd, onder water blyven kunnen, zonder het leeven te verliezen. " Men zou „ zich ten dien einde beroepen kurnen op den beken. „ den zweedfehen Hovenier, die zestien uuren iang „ onder water zou geweest zyn, zonder hettebefterM ven, of op den zeventien jaarlgen Jongeling , wiens „ behoudenis Bukman befchryft, en die geheele ze„ ven weeken onder 't water zoude doorgebragt hea„ ben, en naderhand evenwel nog in leeven en ge„ zondheid herfteld zyn". Men heeft tegenditlaatfte geval ingebragt, dat deeze knaap, zo ny al niet door 't water geflikt was, toch evenwel van honger moest geftorven zyn. Maar waat uit blykt de onmooglykheid, dat men in eene volftrekte verdooving of gevoelloosheid, even als de Dieren , een langen tyd zon . der fpyze leeven kan ? » Eene Vrouw, welke zes da„ gen lang onder de fneeuw in eene verdooving e». „ legen hadt, hadt noch honger geleden noch h^t „ leeven verlooren, gelyk uit den Brief van S«iüa „ Bodwich aan William Musgrave biykt". De Beeren, Marmotten, en twintigerlei andere Dieren liggen geheele zes maanden in zulk eene verdoo Vf eonder eenige fpyze; en hoe veele zieke Menfchen leeft men met die in lange Flaauwtens, of in zulke nekte», waar in zy verdoofd liggen, veele dagen weeke» , en maanden zonder eenige fpyze leeven t Pi inius vehaalde al in zynen tyd gevallen van Menchen die zelvs vrywillig elf dagen lang gevast had, Jen. En daar dit zonder bezwyking mooglyk is- zo s het zelve des te meer mooglyk by hen, die onder yater liggen, omdat deeze hunne leevenskrag.-en onetwyffeid nog minder verliezen; en bet komtderhrl, en daar alleenlyk op aan, of het mooglyk zy dateei tfenfch de Lucht zo lang ontbeeren kan, zonder te ukken ? Maar dit voorfte! is zekerlyk zo ligt niet op * osfen, naardien onze kundigheden bier%eer be, aald en onze befluiten gebrekkig zyn. Wie is 'er die eggen durft, dat hy de manier en wyze, hoe de Vis! hen onder water leeven, volkomen verftaar? Waar )e gebruiken de Walvisfchen hunne Longen ? Waar! m hebben de meeste Visfchen geen Longen ? Ea ■aarom moeten zy zich evenwel fbmtyj* oog boven 't ater verheffen, om verfche lucht te fcheppen? Hoe ïbrutken de tweeflachtige Dieren, die in'i water en op  DUIKELAAR.' Op 't land leeven, hunne Longen zo wel in 't een als in 't ander Element ? En waarom ontbreekt hen de HartezakV Hoe onderhoud zich de Vrugt in s'Moeders lighaam ? En hoe lang kan dit Maakzel , die Mechanismus, waar door de Menfch, voor zyne geboorte negen maanden lang in eene vloeiftof leeft, by denzelven ftand houden. Is het wel zo volftrekt onmooglyk, dat wy een vermogen, 't welk wy eens gehad hebben, door vlyt, herhaalde poogingen en gewoonte, ten minften in eenige maate konnen behouden of wederkrygen ? De Admiraal Anson verhaait weezenlyk iets van de Negerfiaaven, 't weik deeze gedagten onderfteunt, ,,datzy naamelyk dan eerst voor „ bekwaame Duikelaars gehouden worden, als zy zo „ lang onder water kunnen blyven, tot dat hen het „ Bloed den Mond, Neus en Ooren uitkomt. Hy „ verzekert te gelyk, dat zy hier geen nadeel van ly„ den, dewyl het bloeden fchielyk van zelve ophoudt, , en dat zy eenmaa' zulk eene bloedftorting hebben\, dedeorgeftaan, veel lig'er onderduiken kunnen, en ,, naderhand geen gevaar meer loopen van dezelve „ weder te krygen". De Duikelaars, welke door de list van Cleopatra een gezouten Vifch aan den boek van Antonius hangen moesten, waaren door oeffening en gewoonte, buiten twyffel, zo ver gekomen, datzy zo langen tyd onder water blyven konden. Cardanus , vader Kircher, en zo veele andere Schryvers, ver„ haaien eer.paarig van d^n „Siciliaanfchen Duikelaar „ Cola Pesce, dat hy drie of vier uure.n lang onder „ water blyven konde", 't welk des temeer verwondering verdient, om dat zelvs die Duikelaars, die van hunne kindsheid af in deeze konst geoeffend worden, het nooit zo verre brengen, noch de lucht zo lang ontbeeren kunnen. De Paarl-visfchers by het Eiland Ormus, die zeer geoeffend zyn, brengen het tot een uur en wat daar over, en bedienen zich daarby van eenige hulpmiddelen. Zy duikelen vieren vyftigellen diep onder, waar toe zy den jongen Duikelaars, welke nog niet geoeffjnd zyn in de konst, een zwaar blok aan de voeten binden, om des te beter te zinken. Zy maaken eerst bunne boot vast, en binden dan daaraan het eene eind van een koord of fnoer, die zes honderd ellen lang is, en het ander eind binden ze om hun lyf tevens met een lederen zak, die hen tot onder de kniëen komt. Op de Armen binden zy een groote Spons vol Olie, door welke zy de Lucht innaaien en ook weder uitblaazen. Deeze Spons met Olie moet van een byzonder nut voor de Duikelaars zyn, dewyl zy door middel hier van eenige reizen lucht onder water fcheppen kunnen. De Prefident van den Raad van Jura heeft van de konst der Duikelaars daar te lande het volgende bericht gegeeven. „ De langde tyd, welke de Paarlvisfchers hier onder „ water blyven kunnen, is een vierendeel uur. Zy ,, leeren die konst door de oeffening. De Paarlvis„ fchery duurt hier flegts zes weeken, en tegen het „ einde van dien tyd kunnen de Paarlvisfchers veel ,, langer tyd onder water blyven, dan in den besinne. „ Hier, op Bitavia, is onderanderen een zeer bskwaam „ Duikelaar, welke Ankers, Kanonnen , en andere ver„ looren dingen weder op zoekt. Ik heb hem dikwils „ te water zien gaan, en gepoogd om myn Adem zo „ lang in te houden, als hy onder water zyn zoude, „ maar by bleef tienmaal zo lang onder als eene Adem„ haaling van my duuren konde. Hy drinkt vooraf een DUIKELAAR- 1453 i, teugje beste Brandewyn." Zie ook DRAAIKOLK. Zo verre hebben het de Menfchen door oeffening en gewoonte kunnen brengen, om onder het water te leeven; maar de Konst heeft de Natuur verre overtroffen. Men weet niet te recht wie de eerfte Duikelmachine heeft uitgevonden. De Edenburgfche Profesfar, George Sikclar , roemt het onderduiken eene uitvinding van Melgim. Die Melgim was vermoedelyk een Schot, en bragt, door middel van eenemachine, in de gedaante van eene Kist of Klok , by bet Schot fche Eiland Mula, Kanonnen weder te voorfchyn, welke federt zeven- en- twintig jaaren in zee gelegen hadden. Anders wordt Lorinus voor den eersten gehouden, die in zyn werk over de Krygskunde meiding gemaakt heeft van eene Machine, welke naar een kist zonder bodem gelykt. Na hem heeft Nicolo Tarraglia , die in 't jaar 1557 geftorven is, van eene dergelyke Machine melding gemaakt. Travagliata inventione infleme, conun artificiofo modo di poter andare & flare per longo tempo fotto aqua, a ricercarele materie affondate cif in loco profondo. Alphonsus Borellus poogde de Duikelaars-Machine zo verre te verbeteren, dat een Menfch zich daar in onder water veel vryer zoude beweegen konnen, dan in de lucht, maar die is nog niet tot ftand gebragt. De meeste Duikel- Machines, die werkelyk gebruikt zyn, zyn opene Kisten, of Tonnen zonder bodem, toegemaakte Kisten , Waterharnasfen , of Klokken geweest, welke laatften voor eenigen tyd in Engeland en Sweeden veel verbeterd zyn. In de opene Kisten, die waarfchyniyk de eerste uitvinding van dit foortgeweest zyn, klom het water te hoog, en men was te deezer oirzaak genoodzaakt, om de Klokken daar voor in de plaats te neemen. De toegemaakte Kisten of Tonnen, waar in de Duikelaar zat , bevryden hem van de fterke drukking des waters in groote diepten. Aan den onderften bodem waren twee Glazen gemaakt, waar door de Duikelaar onder zich zien konde. Aan de zyden waaren twee gaten met Iedere buizen en handfchoenen voorzien, op dat het water daar niet door kan indringen, de Duikelaar egter daar zyne Handen en Armen doorfteeken konde, om iets van den grond der Zee op te neemen. Dewyl bet ondertusfchen den Duikelaar in deezen daat aan frisfcbe Lucht mangelde, en in groote diepten de Armen en Handen in de Iedere buizen zo derk van 't water gedrukt wierden, dat zy alle gevoel verlooren, zomoest men daar ook van afzien. Dat zelvde gebrek hadden ook de Waterharnasfen, welke daarenboven niet wel zo digt gemaakt konden worden, dat, als de Duikelaar zich in dezelve beweegde, het water niet ergens indringen konde. Men voorzag de Harnasfen van boven wel met twee pypen of buizen, die boven het water uitftaaken om den Duikelaar verfche Lucht te verfchaffen; maar in groote dieptens konden dergelyke kopere buizen daar niet aan gemaakt en gebruikt worden, en fchoon men al Iedere Slangen hadt willen neemen, zo zoude toch het water, zonder krulswyze kopere pypen daar binnen ingemaakt, dezelve famen gedrukt hebben. In 't kort, alle uitvindingen, buiten de Duikelaars, Klok, hadden zo veele nadeelen en ongevoegelykhe len, dat men zicb aan de laatfte alleen moest houden. Deeze Klokken hebben de gedaante van eene geknotte Kegel, wier naauwfteeinde toegemarkt, naar het wydere open is, en zy worden dus, metgewigten V v v v 3 be«  145* DUIKELAAR. belaaden, en met Lucht vervuld, onder water gelaaten. In deeze Klokken ftaan of zitten een of meer Duikelaars op een bank , en worden dus in de diepte neergelaaten. De lucht, die in de Klok is, belet het water van daar in te dringen, zo dat de Duikelaar op den grond der zee byna zo veel luchts behoudt, als boven aan de oppervlakte des waters. Ondertusfchen wordt deeze Lucht geduurig digter in een geperst, hoe dieper de Klok nederzinkt; en alzo deeze Lucht fpoedig voor de Ademhaaling onbekwaam wordt, en het koud water te gelyk van onderen fterk tegen den Duikelaar aandringt, zo kan hy ook niet lang in deezen toeftand verblyven, maar moet fchielyk , tot groote verhindering van zyn werk , weder opgehaald worden, om Lucht te fcheppen. De geheele zaak was derhalven nu maar, hoe men den Duikelaars in de diepte Lucht verfchaffen konde, die hen in ftaat ftelde van Adem te haaien, en die te gelyk bet aandringende water, door haare drukking, buiten de Klok dreef en deedt zinken. De uitvinding hier van was voor den beroemde Doctor Halley bewaard. Hy maakte houten Klokken, boven van drie, en onder van vyf voeten middellyns, en welker inhoud zestig teerlingfe voeten bedroeg. Een dik helder glas , boven in geplaatst, liet het licht door inde Klok, en van binnen in dezelve konde een kraan geopend worden , waar door de verwarmde Lucht konde worden uitgelaaten. Op een afitand van twee tot drie voeten onder de Klok was met drie touwen', welke van den onderften rand der Klok nedergingen, een voetftuk vast gemaakt, en, om het vast te houden, was aan ieder touw een gewigt van honderd en zes ponden gehangen. Naar deeze Machine wierdt den Duikelaar in de diepte een ton vol Lucht neergelaaten, welks open fpon naar onderen gekeerd was, op dat het water daarindringen, en de Lucht dooreen ander gat, aan 't welkeen Slang of buis met een Kraan vast was, na dat de Duikelaar deeze gegreepen, tot zich getrokken, en boven het water in de Klok de Kraan geopend hadt, vryelyk uitgaan , en des Duikelaars Dampkring ververfchen konde. Als AeDuikelaar op deeze wyze de eerfte Ton vol Lucht afgebruikt hadt, zo wierdt hem een tweede gezonden, en door dit middel konde Halley zelv', met nog vier andere Perfoonen, negen of tien vademen diep, zondereenig ongemak, anderhalf uur onder 't water blyven. Hy konde by zonnefchyn en ftiile zee Ieezen en fchryven, en, zonder nat te worden, het nodig werk verrichten. Hy zondt den Schipper Brieven naarboven, die hy, met een yzeren pen op kleine looden plaatjes fchreef, en als bet donker wierdt, ftak hy licht aan, en liet het in de Klok branden. Maar dewyl volgens deeze fchikking de Duikelaar altoos op eene plaats blyven, en alleen onder zich zien kan, ten zy het Schip zelve van plaats verandere , zo heeft men de Klok nog konstiger gepoogd te maaken , om ook dit voordeel van beweeging te bekomen. Men zet den Duikelaar in de Klok een kleine looden Klok op 't hoofd, die boven een Kraan heeft, welke geopend worden kan. Een Iedere Buis of Slang, diedoorhet water niet famengedrukt kan worden, door welke dezelve door koperdraad, dat in krullynen loopt, opengehouden wordt, is met het eene einde aan de groote Klok boven het water vast gemaakt, en leid de Lucht door den Slang uit de groote Klok onder de kleine DUIKELAAR. looden Klok, welke de Duikelaar, als hy uJt de groote Klok uitgaan wil, op het hoofd zet. De Slang is hem naderhand geduurig een wegwyzer, om weder by de groote Klok te komen, daar hy zyn Luchtmaeazyn vindt. Op dat de Stroom den Duiklaar niet wegvoere, moet de loodene Klok op zyn loofd drie en vyftig ponden zwaar zyn. Hier by nog komt eene even zwaare looden Gordel om het Lyf en onder ieder voet een looden Zool van twaalf'ponden. Om ook de koude des waters te kunnen verdraagen, moet de Duikelaar zich met wollen ftof of flanel , kleeden, 't welk digt om 't lighaam fluit,'en waar door hy de natuurlyke warmte beter behouden kan Deeze uitvinding van Doctor Halley, welke de Heer' Teiewalt in Sweeden nog in eenige byvoegde (lukken verbeterd heeft, is de hoogde volmaaktheid, waar toe de Duikel-Machines gebragt en gebleeven zvn Zie hier nu nog de Befchryving en Afbeelding'van de verbeterde Duikel-Machine door den Heer Triewalt. Hy vervaardigde die even als Halley uit kc. per en vertinde dezelve ter degen van binnen; maar hy beperkte die tot een zeer kleinen omtrek in vergeiyking der groote machine waar van hier boven is gefpooken; zie Plaat X. Fig. 5. en inzonderheid de Schaal. Op deeze wyze is zy niet alleen minder kostbaar maar ook veel gemakkelyker om te beftuuren, dewyl twee handen voldoende zyn om baar op eene gemaklyke wyze to beweeging te brengen. Niettegenftaande de kleinheid van deeze Klok kan eene Duikelaar 'er even lang in leeven en in aanzienlyke dieptens met even veel gemak adem haaien, als in eene Klok die eens zo groot van omtrek is. Want niettegenftaande 'er eene mindere hoeveelheid Lucht is, heeft de Heer Triewalt het middel gevonden om zulks te hulp te komen. By ondervinding weetende, dat verwarmde Lucht, en die met fchaadelyke deelen voor de ademhaaling is bezet zich altoos verheft boven die welke minder warm en zuiver is, befluit hy dat de Lucht die het bovenfte van de Klok vervult, daar de Duikelaar het hoofd heeft zeer fpoedig met zo veele Dampen zou zyn belaaden' dat die niet meer dienftig tot de ademhaaling zoudê zyn ; terwyl ter zeiver tyd beneden zyn hoofd en Borst zich eene frisfche lucht bevond waar van hv geend;enst konde hebben. Om dit gebrek uit den wég te ruimen liet hy in 't binnenfte van den Klok eene fpiraale of fcbroefswyze Buis b c plaatzen , welke den Duikelaar met m de weg is, en die men 'er kan uitneemen om fchoon te maaken. Hy maakte aan 't bovenend B van deeze Buis, een andere Buis van twee voeten lang uit buigzaam Ieder famengefteld, met een mondftuk van yvoor voorzien, 't welke den Duikelaar geftadig in den mond houd, zo dra hy eenig bezwaar in de ademhaaling ontwaar word. Door deeze uitvinding ademt de Dompelaar de lucht in die in c is, en hy verwekt ten zeiven tyde eenen omloop van de lucht inde Klok, die van zeer veel nut is, gelyk men weet om hem in dien toeftand te bewaaren als dienstig en nodie tot behoud van het leeven. DD zyn de nodige gewigten om de Klok in het wa- . ter te doen zinken de yzere Ring E, aan de ketens FFF vastgebegt, dient aan den Duikelaar om op te gaan zitten wanneer hy werkt. G G G zyn drie ronde glaasjes in de zyden van de Klok geplaatst, doormiddel van welke de Duikelaar alles kan zien wat rondfomme hem is. HHH zyn fterke koperen Schuiven wel.  DUINEN. DUINEN. H51 welke dienen om de glaazen te bedekken, wanneer men 'er geen gebruik van wil maaken. DUINEN verftaat men eene foort van Bergen of Heuvelen door, uit opeen gewaaid en geweld zandbeftaande; ze liggen op de eene plaats zeer boog, en op de andere weder laager. Aan de landzyde zyn de Duinen de voormuuren , waarop de zeevloeden affluiten. Laat ons hooren wat de Eerwaarde Martinet 'er van zegt. " Wat flaat vraagt deezen Natuur„ onderwyzer de aanvallen der woefte Noordzee af? „ 't zyn de Duinen, is het antwoord! Zy zyn „ ten Westen onze beste bemanteling! God „ gebiedt eenen laagen ongeachten hoop Zands, door „ omwerpende Zeevloeden en overftuivende Winden „ gebooren, de woedenfte fchokken eener fel aan,-, druisfchende Zee te ontvangen, en ftoutmoediglyk „ af te keeren. Het los gewoelde ftrandzand ligt op ,. een ftyf klaibed. Elk nieuw gety, dat bevogtigen„ de voegt het vast te zamen, en verhoedt, door „ de befpoelende rustelooze Golven, dat de Zon bet „ niet met klooven van een doet ryten , en den grond, ,, als eene Spons, voos gemaakt hebbende, geheel „ omwoele, doorboore, inkolke en daar doet bree„ ken". Katech. der Nat. IDeel, bl. 383. De geleerde en oudheidkundige Camper Leeraar Ger. Outhof is van begrip, dat de Buiten-Duinen aan veele Zeeftranden , van de fchepping der werelt af, aanwezig zyn geweest; de geftadige veranderinge van oppervlakte des aarbodems inzonderheid door watervloeden te wege gebragt, ontzenuwen kragtig de bewyzen dien hy tot ftaaving van dit zyn gevoelen aanvoert. Veel eer ook hangen wy het zegel onzer goedkeurig, aan zyne daar op volgende ftelling; "datnaa„ melyk de Zand Duinen door de hand des Almagti. „ gen, als paaien of dyken, langs de ftranden, ter „ beteugeling van de onftuimige zee gefteld zyn". De hoogde Duinen aan onze Kusten vind men aan den kant van 's Gravenzand, en voorby Zandvoord, als mede te Petten en Egmond, die voor Schevelinge, Katwyk en Noordwyk zyn in Jt algemeen zo hoog niet, maar wel zo digt met Duinplanten en Heesters bezet: doch die men aan den Hoek van Holland en naby de Helder heeft , moeten met groote zorg en kosten, door middel van Helmplanten, byeen gehouden, of voor 't ui.kolken en verduiven bewaard worden. De Duinen zyn den flag van de openbaare Zee onderhevig; en op veele plaatzen neemen ze, by ftormweer en 't verloopen der banken, toe of af: zelvs gebeurt het wel by hooge Vloeden, dat 'er geheele Duinen in de zee verzwolgen worden, gelyk men daar van voor groot dertig jaaren , een merkwaardig voorbeeld gezien heeft in de Provincie van Zeeland in deHeerlykheid Domburg: men ontdekte op eene plaatze aan zee eenige dukken houts, als doodkisten, welke door het afneemen der Duinen op het drand waren bloot geraakt; men vond 'er veele doodsbeenderen in van Menfchelyke lighaamen; vervolgens ontdekte met eenige wooningen en overblyfzels van Tonnen, die tot waterbakken zo het fcheen, gediend hadden. ZieAV derl. Jaarb. 1749. bl. 159. enz als mede Anemaat over den Hoek van Holland, bladz. 6. enz. Men giste dat dit alles nog een overblyfzel is van de Gothen, die 432. jaaren na Christus geboorte in ons Land vielen, het zelve in het jaar 758. begonden tebedyken, en in het jaar 800. daar uit verdieeven wierden; of nu deeze gisfing gegrond zy, laaten wy aan Oudheidkundige over. om te beflisfen. 1 Aanmprbffncmior- deeze gisfing gegrond zy, laaten wy aan Oudheidkundige over, om te beflisfen. , Aanmerkenswaar- dig is het ook, dat men op eenen verren afftand van de zee, Duinen vindt; gelyk by voorbeeld in Holland by Lisfe, Hillegom, het Huis ten Dsil, enz. in Overysfel naby Zwol, en op andere plaatzen van ons Gemeenebest meer ; dat men naastdenkelyk , zegt de Heer Berkhey Nat. Plist. van Holland IDeel bl. 207 aan 't overftuiven heeft toe te fchryven. In de Provincie van Holland zyn een aanmerkelyk getal Duinen, waar van het ons lust de voornaamfte op te ftellen. Met de hoek van Holland dat is van het Noorden beginnende, komt het eerst in aanmerking Texel- en Huisduinfch-Duin; aan de zyde van het Marsdiep de Camper-Duinen, gaande landwaards in, en vereenigende zich met de Pettumet-Duinen, doch aan de andere zyde met Sckoorl - Duin. Pettumet Duinen, ftrekken zich langs de Zee uit tot aan eene der Camper-Duinen; en Schoorl-Duin paalt aan de gezegde Duinen, van Camp- tot Berger-Duin, en loopt voorts .opwaarts, tot aan deSchoorl Kerk, befluitende de daar omftreeks liggende binnenlandfche Weilanden , benevens eenige Bouwlanden tot aan de Geest toe. Hier aan grenst het Berger-Duin, dit tot aan IVinnumer-Duin naar Zee loopt; welk laatsgenoemde zich westwaards tot aan de Egmonder-Duinen uitbreidt, en van daar loopt tot in de Heemskerker- en Wyker-Duinen , die zich tot aan die van Brederode uitftrekken: hier op volgen de Langevelder-, Luchter-, Noordwyker- en Katwyker-Duinen, benevens de Zeeper-Duin, waar aan de Wasfenaarfche - Duinen paaien, daar onder het zogenaamde Berkenrys begreepen, benevens de Oost-Duinen, die zich meestal langs de Zeeftranden uitftrekken. Van Haarlem naar het Westen landwaards voortgaande , ontmoet men wel dra de Duinen van Heemflede, loopende tot aan Kermerbeek, waar op eenige van minder belang volgen, met naamen 's Gravenberger-, Houter-, Duynken-, Asfekker-, en Lisfer. Duinen, benevens de kleine Silek; verder opgaande, de Noordwyker houter-, Raaphorfler- , Braasbroeker- , Blankenburger- en eenige andere Duinen. Van Scheveninge westwaards voortgaande, ontmoet men de Monfier- en Kapittels-Duin, benevens eenigen die tusfehen Voorfchooten en Voorburg geplaatst zyn. Men begroot den inhoud van de Hollandfche Duinen tot vlak Land berekend, op vyftig duizend Morgen. Op zodaanige plaatzen daar de Duinen verre genoeg landwaards liggen, om zonder gevaar weggenoomen te kunnen worden, heeft men het middel gevonden om die in vrugtbaare Akkers, en weeldrige Plantagien als 't ware te herfcheppen. Zie hier 't gene de Heer Berkhey in zyn opgenoemde Werk II. Deel bl. 703 en vervolg, daar van heeft te boek gefteld. Het gebruik deezer Zanden is in dit Land, zegt zyn Ed. vry algemeen bekend; waar onder bet zo nuttige afzanden onzer Duinen boven al in aanmerking komt, en byzonder de wyze, op welke het Duin afgezand, en de gronden verbeterd worden; het welk ons te gelyk zal doen zien, hoe zeer de Hollanders uitmunten, in de kennis, zelvs van fchraale gronden zich ten nutte te maaken. De Heeren du Hamel , de Turbilly, Tull, Tilet, en de Leden van het beroem, de FranfcheGenoodfcbap van den Landbouw, mogen vry roemen op de weergalooze nieuwe verbeteringen der fchraale gronden, in hun Land; dan wy mogen met  145$ DUINEN. met gegrond recht den voorrang geeven, aan de overoude en vernieuwde kundigheden onzer Landgenooten, in dit ftuk: daar zelvs byeengroot getal welmeenende Landheeren, ook Edele en doorlugtige Perfonaadjen zich voegen, en zelvs, Mevrouwen van Geboorte, den fchranderften Mannen, in dit ftukevenaaren. Met .recht noem ik ten deezen opzichte, den Heere Baron van Wassenaar, Heer van beide de Katwyken, en 't Zand, enz., benevens deszelvs Gemalinne, Vrouwe dier aloude Heerlykheden; midsgaders de Edele Telg van van den Bempden , Weduwe van Six. Deeze aanzienlykePerfonaadjen, verre van zich te verflaven aan uitheemfchen pragt en nieuwigheden, hebben de kennifse, van onze fchraale Zandgronden in vrugtbaare ftreeken te verbeteren, reeds zoverre gebragt, dat men niet meer behoeve te vraagen; hoe zal men Hollands Duin- en Zandgronden vrugtbaar maaken ? Immers door de kunde van genoemde Heere en Mevrouwe, ziet men niet alleen, hoe airede een zeergroot deel van hunne aloude Katwykfche Duinen; maar ook het grootfte deel der dorre Boekhorfter en Zuidwyker klingen, langs den Haagfchen weg, met welderend geboomte beplant is, terwyl de laatstwelgemelde Mevrouw een ontzaglyk getal der Hillegommer Duinen, in zeer vrugtbaar Bofch, Koorn- en Teelland hervormd heeft; alle welke doorflaande blyken van verbetering der Zandgronden ons als van zelve leiden, om zo wel den ouden als vernieuwden roem der Hollanders, in dit geval, wat nader te befchouwen. Het oudfte, dat ons met zekerheid, wegensdekennis van het afzanden der Duinen, hier te Lande, is voorgekomen, en ons den tyd aanduid, waar in deeze wyze van het Land te verbeteren begonnen is, vinden wy in W. van Gouthoevens Chronyk, kort voor het jaar vyftienhonderd, aangetekend. Het woordelyke verhaal verklaart de zaak zelve, en luid aldus: „ Alfo Hollant in veele plaatfen, door Turfgraven „ ende fteeken, als mede door affpoelen der Binnen,» meeren, en door inbreuck van Watervloeden, als „ oock door 't ftuiven van Zand uit de Zee gefmtten, „ nu 't zedert meer dan honderd jaren herwaarts feer ,, verminderd was van Mergentalen: fo is omtrent de„ fe tyd een nieuwe vont gevonden, om weder an„ der vrugibaar Land te maaken : onder ander is ge„ weest een oud Hoveling, volgende het Hof van den „ Hertoge Philips van Oostenryk, deezen willende in „ zyn oude dagen leeven zonder gebrek en in ruste, ,, is overkomen met de Gasthuismeesters van Haarlem, „ dat hy de middel wist om het Gssthuis 's jaars dui,, zend guldens ryker te maaken, mits dat zytotdank„ baarheid vast zouden ftaan, hem zyn leeven lang „ te bezorgen een eerlyk onderhout: en trekkende te „ Hove, beeft by voor 't Gasthuis voorfchreeven ver„ kreegen tot een gefchenk , aile de Duinen, liggen,, de tusfehen het Haarlemfche Bofch en 't Gerechte: „ en wederkomende, heeft dit de Gasthuismeesters „ aangedient, en vertoont dat nu maar nodig was, alIe het Zant weg te voeren, en 't zelve die van Am„ fteldam te verkoopen voor ballast, en aldus wierden ,, daar zeer gcede Weiden gemaakt, 't Zelve is na„ derhant met groot profyt in Rhynlani medé gedaan. „ Nog een Huisman te Sotterwoude by Leyden, weg „ doende by geval de Asfe die lange jaaren verfpreit „ op zyn Land gelegen badde, en daar geen vrugt van tn kwam, heeft gezien, dat de Asfe weg zynde, ', DUINEN. '„ het een fchoon groen Weide werde: en voorts neeï „ mende de Asfe, en die met modder mengelende, „ en zo over zandige en fchraale Landen fpreidende, „ heeft daar goet Land afgemaakt, 't welkdeGebuu„ ren met goet profyt nagevolgt hebben." Dit hier ingelaschte verhaal geeft ten klaarften te kennen, hoe het afzanden van onze Duinen, in die dagen eerst recht in gebruik geraakt, in dit Land al voor meer dan honderd en vyftig jaaren bekend geweest is: en hoe Haarlems Oorden door dit middel verbeterd zyn, des aangaande kan men de nog fteeds groeijende bewyzen , dagelyks, in en omtrent den Iommerryken Hout befchouwen. Het voorbeeld van dien tyd is ook, in laatere dagen, door verfcheiden vermoogende Edelen des Lands gevolgd. De Ridder Westerbaan ftigtte in de zandige Westlandfche Duinen zyn Ockenburg; en zegt, op dit afzanden doelende, „ dat hier nu Weiden zyn, dat waren fchraale „ Zanden. Men voert hier Geesten weg.,, De niet min beroemde Ridder Jacob Cats had dus ook zyn voortreflyk Zorgvliet, midden in het fchraale Duin, geplant. Jonker van Westreenen , en Wimmenum, maakte de hoogfte Duinen, agter Wasjenaar, tot vlak Land, en veranderde die woeste ftreek in eene allerbekoorlykfte Plantaadje. De doorlettende Constanten Huigens bouwde zyn uitfteekend Hofwyk, en verbeterde door konst de aldaar fchraale gronden;'twelk by met eene gefpitfte penne en een manlyk vernuft, tot luifter zyner Lustpiaatfe, in fierlyk dichtmaat gebragt heeft. Dus wierd ook Zandhorst, dat aangenaame zomerveiblyf van onzen Nederlandfchen Cicero , den Hooggeleerden Burman , benevens veele andere Zand en Heigronden, in verrukkende Wei-en Bouwlanden of Planteryen herfchaapen. Een zeer groot deel Lands van eenige morgen aan elkander, gelegen tusfehen Noordwyk en Noordwykerheut, agter Leeuwenhorst, is in die dagen, door afzanding, tot goed Koornland gemaakt; en formeert nog heden eene uitgebreidheid, van wel bykans een half uur, vervuld met Koorn, Gerst of Hooilanden. Ook is men in Kennemerland en Noord-Holland in dit ftuk niet te kort gefchooten: langs Bloemendaal, Velzenen de Beverwyk, tot digt aan Egmond, ziet men, by Hoeve aan Hoeve, op Land aan Land, overal de doorflaande blyken van welbeteelde Zand- en Duingronden. Dan onder alle deeze opgenoemde, zyn 'er geene zo uitgebreid en zo aanzienlyk, als de bloeijende Hillegommer , Katwyker en Voorhouter ftreeken, die thands by ontzacblyke morgentaaien zyn aangezand. Boven, al befchouwt men, met een verwonderlyk genoegen, de twee eerstgenoemden; die nu met gryze Stammen ' allerlieflykfte dreeven , frisfche vischryke wateren , vrugtbaare Koornlanden en Teelderyen, kortom, met alles wat een welgefteldegrond kan voortbrengen, overvloedig begaafd zyn. Tot dus verre het oog gevestigd hebbende op den oirfprong en voortgang van het afzanden onzer Duin en Geest landen, laat ons nu verder zien, op welk eene wyze dit thands nog by aanhoudendheid , met gewenfehte vrugten agtervolgd word. Wanneer men eenige morgens Duins, ter afzaniinge, afgeperkt heeft, neemt men eerst in acht, voe men 'er eene behoorlyke doorvaart, voor allerei binnenlandfch Vaartuig , zil kunnen bekomen. Dit gadj geflagen hebbende, graaft men, naar eeri daar  DUINEN. daar toe gemaakt plan, breede en goede Sloöfen, of liever Vaarten, die gemeenlyk vo! frisch water, mitsgaders van eene geregelde breedte en diepte zyn. Deeze Vaarten worden terftond in diervoegen aangelegd , dat zy naderhand, als het Duin afgezand, en de grond beplant is, als Vyvers in elkander loopen. Ten dien einde worden ook, op dat de boorden aan den Oever beftendig zouden blyven, zo tegen de inwellingen van het Zand, als het bevaaren zelve, de kanten en hoofden meestal met Rys en Takkebosfchen vastgehouden; ten zy men, zo als te Katwyk, goede en vaste Kley, tot het beklinken der boorden, vinde. Als deeze Vaarten aanvanglyk gegraaven zyn, maakt men een begin van 't afzanden; en verlengt die Vaarten, naar geraade men het afzanden bevordere. In 't afzanden zelve gaat men dus te werk: verfcheiden arbeiders, zo althmds gefchied het, voornaamlyk te Hillegom, Seefcen met fpaden de bovenkorst van het Duin af; zo verre als zy eene zwarte Zand-aarde behelst. Deeze Aard-zoden worden aan eene zyde by elkander gebragt, op een hoop geworpen, en aldaar bewaard, om 'er naderhand den afgezanden grond op nieuw mede te bedekken. Het Duin dus bereid zynde, begint men het zelve af te zanden, en elke Schipper of Huisman, die Zand noodig heeft, vervoegt zich by den Zandhaas , om, met aanwyzinge van tyd en plaats, verlof ter laadinge van Zand te bekomen; en zo dra de plaats aangeweezen, en de tyd bepaald is, beftaat de geheele zaak in het Zand in kruiwagens te fcheppen, en bet zelve in de Schepen te laaden. Intusfchen let de Zandhaas geftadig op de Beddingen, die zich in het afzanden opdoen; en naar maate dat 'er wit of geel Zand voorkome, word deszelvs waarde behoorlyk gade geflaagen. Bovenal Iet men naauwkeurig, en dit wordt by uitneemendheid te Hillegom in acht genoomen, op de zwarte of bruine Zand aard-beddingen, en Veenaarde, die tusfehen het Duin liggen, en ook op de Kley, als dezelve gevonden wordt. Wanneer men zulke Beddingen ontmoet, draagt men zorg om die zorgvuldig af te fteeken, op een hoop te brengen, en ze afgezonderd te bewaaren, om 'er vervolgens een nieuwen bovengrond van te maaken. Dus gaat men voort met afzanden, tot dat 'er eene genoegzaame ftreek Lands vlak gemaakt zy: hier op worden de gemelde Aard-zoden of Veen-bonken, als «nderzins, gebroken , en onder één vermengd; en als dit verricht is, verfpreid men die Stoffen over het Land , dat voorts omgefpit wordt. Door deezè bewerking verkrygen die fchraale afgezande gronden zeer fpoedig een goed en vrugtbaar oppervlakkige Aardbedde, dat meestentyd eerst met Aardappelen, en daarna met Gerst of Haver beteeld wordt; ook beplant men dezelve, zo de gronden wat al te fcbraal zyn, wel met Els, of ander Houtgewas. Sommige laage Duinen, die in zich zeiven redelyk vlak zyn, worden ook wel door de afgebrande Asfche van ruigte of ftruellen, tot een vrugtdraagenden grond bereid. Dit is het hoofdzaaklyke dat hier omtrent opmerking verdient, en behelst tevens het eenvoudige middel, dat in de gemelde afzandingen, zo als ook in die te Naarden, plaats grypt. De wyze van Planten en het verkiezen van Gewasfen, daar toe is omftandig in ons Woordenboek III. Deel, op het Artikel LANDBOUW befchreeven. Wy vergenoegen ons du6 nog maar alleen te melden, dat men heden, op de afgezande Hille- IX. Deel. DUINEN. 145? gommer gronden, allerieije Vrugten teelt; byzonder, vroege Peulvrugten en Aardbefien, zelvs begint men' mede al te letten, op het teelen van MedicinaalcKruiden, die 'er zo goed als te Noordwyk kunnen groei.' jen; ook weigert deeze grond geen voedzel asn het fchoone Bloemgewas: kort om, de gemelde Zanderyen zyn voorwerpen van verlustiging en verwondering, voor de oogen van alle de zulken, die het nuttige en het fchoone van ons Vaderland beminnen, en vermaak fcheppen in het vervrolyken hunner befpiegelingen, onder de fchaduwe van Vaderlandfche Planlaadjen. Middelen, om het rirfiulven van het Zand, aan de Duinen, en elders te helmen. Niets leert beter dan de ondervinding. Vooronderftellingen worden ligtlyk geopperd; zy baaren ook weinig moeite. Verftandigen neemen ze evenwel niet gemaklyk aan. Zy eisfehen proeven, en zonder dezelven laaten zy de vooronderftellii.gen weinig of niets gelden. 1 Men moge deeze aanmerkingen op het Zand en deszelvs ver/luiven toepasfen. Veel is 'er van gezegd, gegist, en vooronderfteld ; maar weinige proeven zyn 'er genomen. Ten allen tyde heeft men, onzes erachtens, een verkeerd denkbeeld van de Zanden gehad; zo lang men die naamelyk, door bet inpooten van Helm en andere dergelyke Gewasfen, heeft willen tegengaan. Met dit middel toch heefc men nooit tot zyn oogmerk kunnen geraaken; dewyl men zeer dikmaals deeze inpooting, daags na den gedaanen arbeid, of wat laater, geheel of ten deele, met Zand overdekt zag; gaande het Zand, door den wind bewoogen, gelyk voorheenen, zynen ouden gang, en vernielende al het geen met zwaare kosten en veel moeite verrigt was. Het is derhalven van het uiterfte belang, met alle oplettendheid na te gaan, wat 'er, in dit opzigt, best aangewend kan worden ter behoudenis aller Zeedui' nen, die voor het verftuiven blootftaan; ter bewaaringe van andere Oorden onzes Vaderlands, waar Hoven, Akkers, en zelvs openbaare Wegen, gelyk wy gezien hebben, voor dit ongemak zo bloot ftaan, dat dezelve fomtyds een half of geheel jaar, langer, of altoos , ten minften zo larg als 'er geene fterke tegenwinden ontftaan, die het op nieuw doen te rug keeren, of dwingen eenen anderen koers te neemen, dermaate met Zand overdekt worden, dat men andere wegen moet maaken, en zulke Hoven en Akkers, als onvrugtbaar, verlaaten. Ik heb lang in het gevoelen geftaan, en ftaa 'er nog in, dat het best zy, de verftuivende Zanden in te fluiten; om daar door de winden, die 'er op werken, en ze in woelinge brengen, te breeken. Als men derzelver woeling toch eens belet, dan raaken de Zanden aan het ftil liggen , en zyn ze zo verre gebragt, dan begroeijen ze zeer fchielyk, zonder dat men zelvs no* dig heeft, die met Zaaden van Planten te bezaaijen. Het zal 'er des maar op aan komen, waar van men zich best tot deeze influiting bedienen zal. Veelen gebruiken zo genaamd afgehouwen Ryshout, om hier van Haagen en Afichutzels te maaken; bet welk in zeker opzigt niet af te keuren is, en eene goede uitwerking doet. Maar dewyl fomtyds de Duinen, en andere Oorden, eene groote uitgeftrektheid hebben, zo valt deeze atbeid zwaar; ook worden zulke Haagen of Affchutzels, wegens de menigte van het Hout, dat X ju ? men  1458 DUINEN. mennoodig heeft, zeer kostbaar, en ze zyn dairênbó' ven, altoos voor de open lucht blootftaande, zeer aan het ras vergaan onderworpen. Het zou daarom veel beter en minder kostbaar wezen , dergelyke Befchutzels van leevendige Gewasfen,toe te ftellen; en wel van zodaanigen, die van tyd tot tyd grooter worden; en in het vervolg de kosten en den arbeid dubbel vergoeden kunnen. De Helm , (Atundo arena- ria ,) of de Sleedoorn, (Prunus Jyhestris,) beide hoog gepreezen, en lang daar toe gébruikt, zyn een te klein Gewas, om immer tot foortgelyke Befchutzeis gebruikt te kunnen worden; zy ondergaan de verftiiiving, en geeven in het vervolg geen voordeel. 1 Het moet dan iets anders wezen; dat niet alleen de winden breekt, en de verplaatzing van bet Zand belet, maar dat ook eenige inkomften geeft; het moet een Plantgewas weezen, dat zelvs in zulke dorre gronden groeijen wil, en, kan het zyn, een Gewas, dat tevens die gronden, met den tyd verbetert, in dier-, voege, dat men dezelven, zo men lust heef:, daarna tot andere gebruiken moge aanleggen. Hier toe zouden wy de Dennen verkiezen, en wel die fjort, welken de Kruidkenners Abies vulgaris noemen; kenbaar aan de kleine Zaadknoppen, welke deeze Boomen hebben; en de fchielyke uitbreiding der Takken , die gevolglyk de winden uitneemend tegenftaan. Deeae zullen, onzes oirdeels, en volgens de uitfpraak der ondervindinge, aan de opgegeeven voorwaarden best voldoen. Aanftonds zal men my mooglyk te¬ genwerpen, waar zyn Vr zo veele Dennen te krygen tot zulk eene infiuiting? Maar dit dunkt ons, zou 20 bezwaarlyk niet zyn, als iemant lust kreeg, om met ernst handen aan dit werk te flaan, nadien 'er, zonder hier van meer te zeggen, nog wel plaatzen in ons Land zyn, van waar men eenige honderd duizend zulke jonge Boomen zou kunnen krygen. Of wordt dit te kostbaar, te moeijelyk, ja onmooglyk geoirdeeld, wel aan, men zaaije dit foort van Dennen ter plaatze daar men de infiuiting maaken wil, of digt daar by, ten minften op eene goede plaats. Ik zou 'er toe verkiezen die Oorden in de Duinen en elders, welke door de opgewaaide Heuvels gedekt zyn teg'en de icbraale winden, en dezelve zaaijen op piaatzen, die niet te hoog, en ook niet te laag zyn; vooral niet daar ze 's winters aan het ftaan in het water onderwor' 1 pen zyn; alzo dat jong Plantzoen dat ongemak in zyne 1 tedere jeugd niet wel verdraagen kan. i De zaaijing zelve gefchied vry gemaklyk, en aller- ; bekwaamst in zandige plaatzen ; nademaal men niot < nodig heeft veel Zands om te de1 ven. Dit is voor- i desiig. Het kon ook anders ligtelyk gebeuren , dat r het losfer gemaakte Zand aan het verftuiven geraakre t Men behoeft dan flegts het Zaad der Dennen op den \ grond te werpen; vervolgens hier en daar eenig Zand c of Aarde met een fchop daarop te werpeD; waar na t men het zelve in menigte zal zien uitfpruiten en te t voorfchyn komen. Het is best, den tyd tot b derzelver zaaijinge waar te neemen, in de maanden 2 Maait en April. Het uitgefprooten Gewas z komt, in drie of vier jaaren tot d^n ftaat van Hees- ft ters, bekwaam om den eigenlyken arbeid der influi- d linge met voordeel te beginnen —, H«eft men tt dan een genegzaamen voorraad van verpootbaare n Denne Heesters, dan zouden wy het werk in deezer- bi voege aanvai gin. v DUINEN. Eerat hebbe men by der hand de gereedfchapn-n daar toe nodig; by voorbeeld, eenige Wagens dié laag op hunne wielen zyn; niet anders dan met e'enen bodem voorzien, op welken men moet zetten eenige platte Manden, zeven of agt voeten lang, drie voeten breed, met randen ter hoogte van éénen voet en aan wederzyden met drie handvatten. Vervolgens behoorde men eenige yzeren Spaaden te hebben eenen voet lang, tn van beneden zeven duimen breed allen van onderen fcherp, doch vooral niet aan dé kanten. Deeze gereadfehappen zich bezorgd hebbende, kan men in het voor- of in bet najaar, den arbeid' op deeze wyze beginnen. Men neemede jonge Denne Heesters, door defpaaden uit den grond, met de kluit aarde, die rondom den Wortel zit. Om dit te verkrygen, moet de arbeider drie fteeken, in de gedaante van eenen driehoek, in den grond maaken; en wel zo, dat zy beneden , regt onder den Wortel, by eikanderen ui-komen; ten einde de Heester daar door volkomen los zy, en de driekantige kluit vast aan den Heester blyve zitten; waar door de tedere vezels der wonelcn voor de lucht gedekt blyven: zy toch, welker Wortelen ontbloot worden, fterven meestendeels. De dus uitgehaalde jonge Heesters zet men nu, voorzigtig m de Manden op den Wagen; waar na men dezelven ter plaatze, waar men ze begeert te hebben overbrengt. Gaat men nu ter plantinge over, men neeme dan eerst in acht, welken loop het Zand meestal hebSedat is, of'er niet eenige Heuvels in de nabyheid zyn ' welke de fchuuring des winds fterker maaken, en dus het Zand meer doen verftuiven. Dit gevonden hebbende, behoort men de Heesters op zes ryen in 't verband, te planten; ieder ry drie voeten van ecarteren; en alles zo in te rigten, dat de ryen met den (terkften vloed des Zands gelyk ftaan. Is de plaa-s hv voorbeeld, zogelegen, dat de fterkfte winden uir'bet Zuidwesten komen, dan moeten de ryen uit bet Zu-dwesten naar het Noordoosten loopen. Voor's m —t ■nen eene dergelyke ry zetten, uit bet Westen naar het Oosten; zo dat ze op den Noordooster boek v..n le eefte ry ui kome; en de twee punten in het NoordKisten, maar twee roeden ran elkanrieren af ft an )'yven; door welke rpening het rulle Zand dan door tan fpoelen; op dat de jonge Heesters niet ten ee (len )ndcr het zïlve geraaken. Hierna zou men wel doen :o men twee dergelyke ryen zette agter de eeiften ,"np len afftand van tien roeden; doch zo, dar de tweede yen voorby de opening der eerften komen; dat is 'at de opening van de eerfte niet gelyk ftaat met die* tr tweeden. Op deeze manier zou men kunntH oortgaan, met zo veele ryen te zetten, a!s n en roo- ig mogte oirdeelen. Men zal dit doende evinden, dat het Zand, zo dra dejorge Denne Hees' srs eenige dekking geeven, door de openingen zal eenen rollen, zich agter deryen nederleg-^n en elvs daar blyven. Ook zal het niet onditnilig yn, dat men op de agt of tien roeden, eeni» Behutzel van gemeen Ryshout, dwars door de""ryen ;r Denren zette, om daar door voor eersr den wirid breeken Z i dra men befyeurr, dat het Zand i verloop van ee- igen tyd., voor en tusfehen de ry n gint ftil te ligger , dan kan men ryen van drie of er Heesters dwars daar door heenen planten; en ter-  DUINEN. volgens Dennenzaad daar in werpen. Ook kan men het nu ftil liggende Zand met Berke-Heesters bepoo ten, en zelvs de laagten met jonge Eist. Voornaamelyk moet men in acht neemen, dat men nooit op pauzen daar het Zand een fterken fcbeut heeft , eenigs ryen Heesters dwars op denzelven zette; dewyl d;e ten eeritsn onder het Zand bedolven worden, en derhalven geen voordeel kunnen doen. Het beste in dit geval, is, dat men daar mede zo lang wagte, tot dat de Zanden, door ds menigvuldige ir.fluitingen , van zeiven aan bet bedaaren komen, wanneer men na-u zyn welgevallen, Bosfchen in de Duinen kan aan* leggen, van zo groot eene uitgeftrektheid, als men dezelve begeert te hebben, Dus zouden de Hollandfche Zand-Duiren, en andere zulke Oorden, met den tyd, in voor dt el ige Bosfchen verkeeren; 't welk te nuttiger imet voorkomen, wanneer men overweegt, dat deeze Provincia door het aanhoudend Turfmaaken , armer aan zu'ke gronden wordt; en byna geen eigen Hiut, vooral niet aan alle Duinkanten heefr, om te branden. Mooglyk zal men zeggen, dat dit foort van Hout, hoewel door den tyd tot een verbaazend aantal vermenigvuldigd, een flegte brand is, te fterk naar Terpentyn riekt, en voor aanzienlyke lieden niet bruikbaar is: 't zy zo, het zal egter dsn minderen van ftaat wel te pas komen. Anders moge men, na dertigof minder jaaren, zulke Bosfchen om ver hakken, en den grond beproeven; om na te gaan of dezelve niet vast geworden en reeds met Planten beflaagen zy, waar door de verftuiving dan ophoudt. De ondervinding heeft ons geleerd, dat dezelve, door de telkens afgevallen terpentynagtige Takken en Bladeren, zo. daanig gemest is geworden , dat men allerleye Graanen , met veel voordeels in deezen vetten grond moffe zaaijen. Doch beoogt men dit niet, men kan1 naderhand, wanneer de winden door de Dennen gebrcoken, en de Zanden aan het ftil liggen gekomen zyn, z'ch iuist niet alleen tot het Dennehout ter plantirge bepaalen. Wy hebben gelukkig meer foorten van Boomen, die in zandige gronden voorfpoedig willen groeijen: by voorbeeld, de Berken, de Eschdoornen, de Populieren, de wilde en tamme KVtanj-en , ja zelvs de Beukeboomen en meer anderen. Maar derzelver Heesters waSr. Veg. XIII. p. 740. Oed. Dan. 265. Ilippophaêt Flor. Lapp. 372. Flor. Suec. 815- 9°<5- Hort C.ljf. 454. Roy. Lugdb. 207. Rhamnus Salicis folio angufliore, FruÜu flavefcente. C. Bauh- Pin. 477- Rhamni Speciën, Cam, Epit. 8r. Hort. 139. Rhamnoides Flerifera Fruc* tifera, Salicis folio. Tournf. Corol. 53. Gort- Fl. Belg. 282. Mapp. Alfat. 268. Rhamnus primus Dioscoridis. Lob. Icon. II. p. 180. Alzo men dit Gewas het Hippophaè acht te zyn van Dioscorides, heeft Linn^us dat Griekfche woord tot een Geflachtnaam gebruikt, in plaats van Rhamnoides, gelyk Tournefort het zelve getyteld hadt. Het gelykt, in der daad, wel naar de Rhamnus of Wegedoorn, en wel naar de tweede Soort. Ik geef'er, om dat het by ons en elders meest in de Duinen of in 't Zand aan de Zeekust groeit, (weshalve het in Duitschland ook Zand-Doorn, en in Engeland Doorn-Wilg of Zee-Rhamnus genoemd wordt,) den naam van Duinbes.. Jen aan, zegt de Heer Houttuyn. Dit Gewas, hoa weinig ook in vprgelykins met anderen bekend, groeit door geheel Ewopa. Men vindt het niet alleen aan de Zeekusten van Engeland en Frankryk, maar ook in fommige Berg-Valleijen van Spanje, zo Ci.usius verhaalt, die het zelve onder den naam van Tweede Ramnus befchryft doch niet afbeeldt, fchoon anderen zulks gemeend hebben. Ray vondt het op zan 1'gs plaatzen by Augsburg, als ook aan den Rhyn en Rhö .e; ja het groeit menigvuldig aan de Rivieren van Beyeren., zo Camerarius verbaalt, en dus in'tmidden van Duitschland, doch in Oostenryk is het door dehsdendaagfche Kruidkundigen riet aangetroffen. Zeer veel komt het voor in de Rivieren van Switzerland, cp zandige Eilanden en Oevers, als ook laager aan den Rhyn, in de Elfaz, op verfcheide plaatzen. Daar noemt men het Ryndoorn, RynWilg oï Duitfehe WilgDoorn, wegens de figuur der Bladen: weshalve het ook Qleaster Germanicus, by Cordus, getyteld wordt. Buitendien en behalve die van Camerarius of Gesnerus, is byna de eenigfte goede Afbeelding daar van te X x x x 2 vin-  «4«"o düinhelm. vinden by Lobel, die bet Gewas, mei zyne Vrufflen. voorftelt onder den naam van Eetjte Rhamnus val Di •fcmdes, groeiende, zo by aanmerkt, ook op ver fcheide piaatzen van Italië. De Oevers van Sweedfch Sommeren zyn 'er op eenige plaatzen mede bezet, als ook die van Sweeden op A'.and in de Oostzee, worden de bet aldaar, in 't algemeen, Haftom of Zee-Doon geheeten: doch in het eigentlyke Lapland heeft Likvjevs het niet gevonden. Het is, volgens de befchryving van den Heer Hat ler, eene laage Heefter, met regt Rys en eene roestkleurige Schors. De Bladen gelyken naar die van fommige Wilgen, of ook naar die van den Olyfboom, volgens anderen, waar van het den naam van Oleaster gevoerd heeft. Zy zyn egter veel kleiner, en volgens waarneeming een weinig domper, van onderen met loestkieurige Vlakken, 't Geheele Loof vertoont zich wlfif'Poefbellooven ware- De Mannetjes Ilanter, draagen Bloempjes, als gezegd is, ran groenagtige kleur: de Wyfjes Planten Besfen, die geel of oranjekleurig zyn. Jong zynde is dit Gewas ongedoornd, doch volwasfen heeft het Doornen, niet onder de Bladen geplaatst, maar afzonderlyk als Takjes voorkomende. Het is met minder Doornen op Aland gewapend dan in de Nederlanden, zo Llnneus aan merkt, die er byvoegt, dat men het aldaar mata« floemt, -dat is Fennbesfen, om dat de Visfchers, die gemeenlyk Fmnlanders zyn, aan den Bothnifchen Zeeboezem woonende, van deeze Besfen een Geiei maaken welke hun-een fmaakelykeSaus verfchaft, tot den verfchen Vifch. Dezelven zyn, zo zyn Ed. zégt van een wrangen wynagtigen fmaak. Wat my belangt, ïegt de Heer Houttuyn, ik hebze altoos walglvk bevonden. Haller, betuigd, dat zy in Switzerland (linken en van geen gebruik zyn. Camerarius zegt wel dat er een zeer zuure Rob van gemaakt wordt; doch' het blykt, dat hy de Btsfen van den Wegedoorn die men ook wel Rynbesfen en Duinbesfen noemt, daar mede verward treeft; zeggende, dat men ze by de Hollanders Schytbesfen noemt. Dewyl zy 's winters nog aan 't Gewas zitten, worden de Takjes daar van, met deeze gondgeeleBe.cftn, by het Landvolk fomtyds tot verfiering der Vertrekken, op Bruiloften en Gafeyr?e" St0d o^^^nde, zyn,' ieder ofzlh zel " ter langte van een voet of meer, zodaanig ingerold dat zy z.ch als h.ezen vertoonen, hebbende aas 't end fnoo^Ve.fPp2e a^lWP™- DeHalmen hol n knooprg ais Riet; wat hooger dan de Bladen, hebben eene Aa.r, veel gelykende naar die van Rogge V er of vyf duimen lang ter dikte van eenen vinger ,' rufg én ruuw, in 'teerst donker paarfch, vervolgens wit^n> u.tfpitze Kölkkafjes beftaande, die een Seld metJe bevatten, De Plant is voor 't overig van eera t^nT^^ S^i^JET* °nV0°'2ienS de Behalve de gemeene Soort, die op zeer veele nlaat. aïookoo" H? Hl eD .biDDen"Di van ons Land, a-s-ookop de Veluwe, 't zy natuurlyk, of door p'an- 'tTe'eSïirV T b™'g H*».Wïï t Z.ee-Mrand, by Zandvoott op de Duinen en ASn met korter Bladen, op fommige plozen 'onder^ voorige: terwyl men een aller grootfte Soort van Helm by Schevemngen aantreft. Die zogenaamde Rogge- Aairen, welken op 't Zand in de Zee by Stavoren ir, dlt S gHe,JeK 20,üd?' ^ Diets Aairen var, »l?' ««^geloof wil, dat dezelven uit in de Zee gefmeeten Koorn zouden ontftaan zyn: maar -t j! bunen twyffel nog het overblyfzel van een oudtyds a ! daar gewezen Zee-Strand. "uuryos at- r J?w Nauu" fchvnt deeze Plant- in 't byzonder ee. fchik te hebben, om bet Zand der Zee-Oever n bv een te houden, en dus is 'er na alle onderzoek rge, Z?7ZtTgen ten/ie^P^> nog geen bekw^ mer Gewas uitgevonden, om de Zand-Verftuinrgen onzer Duinen te beletten. Te wenfehto zou het derhalve zyn, dat alle middelen werden aangewend om de beplanting derzelven, op opene plaatzen, 'daar zulks noctg is, met dit Heimgewas, in een bek<*a3tB Saizoen en met behoorlyke voorzorgingen te doen ge. fchieden; ten einde 'er niet, in plaats van leevende doode Piantea, of zodaanigen die noodzaaklyk uitgaan en verdorren moeten, werden iogeboet, tot vrugtelooze verfpilltng van moeite en kosten DUIN WILG, zie WILGEN n. 27 DUISENDBLAD, in het Latyn Millefolium en <*' thtllea, is de naam van een Planten-Geflacht, onder e Klasfe der Syngenefta of Somenflellige Krulden ge' ;ang(chikt; waar van de Kenmerken zyn: eene kVffige >toel, geen Zaadkuifje, eene eyrondegefchubde Kelk si weinig meer dan vier Straalbiommetjes. 't Getal er Soorten is een-en-twintig, waarvan de agt eer, ïeen,8afs v'olgt.°Vef,een Wi' ^"alde Bloemen heb- ^Iiwvö'!^akd^"iwflrf- AcUUea ***** ai endblad, met borftelige gerande Bladen, de Tandies jrna onrerdceid, elsvormig, omgebogen. Achillea Fr  DUISENBBLAD. Foliis fetaeeis dentatis ^c. Linn. Syjl. Nat. TtlIl.Gttt. 971. Veg. XIH. p. 646. Hart. Cliff. 312. Achillea lutea tomento/a Santolina folio. Vaill. Mem. 1720. Ptarmica Oriewalis, Santolina folio, Flore majore. Tournf. Cor. 37- Naar het Kruid dat men Santolina noemt, gelykt deeze, die in de Levant gevonden is, door het Loof, en naar ëe Ftarmica door haare Geftaite. 2. Balfimiek Duifendblad, Achillea Ageratum. Duifendblad, met lancetvormige, (lompe, fpits zaagtandige Bladen. Achillea Foliis lanceolatis obtufis éfc. Linn. Mat. Mei, 399. Hort. Cliff. 413. Roy. Lugdb. 176. Gouan. Monjp. 4S2. Mill. Dici. 'F. 10, Ptartaka lu'.ea fucveoitns. Tournf. Inft. 452. Ageratum Foliis ferratis. C. Bauh. Pin. 221. Baifamita minor. Dod. Pempt. 295. Ageratum Septentr. (f Anglicum. Los. Ic. 489. Eupatorium Mesuce Offtcinarum. Dale Pharmac. In de zuidelyke deelen van Frankryk, als ook in Toskaanen, is dit Kruidje wild waargenoomen, dat by Ods en elders in de Tuinen geteeld wordt, onder den naam van Klein Balfemkruid. Het is in de Apotheeken bekend geweest, daar men 't Ageratum tytelde, wordende, 't zy dan te recht of onrechte, voor het Kruid van dien naam by Dioscorides gehouden. Loml roemt ze Klein Balfemkruid van de Nederlanders en Engelfi hen; om dat het door beiden 20 fterk geteeld werdt, groeijende in zynen tyd reeds zo weelig in Engelan-i, als ware het aldaar een inlandfch Kruid. Dit Ageratum, van zelv' gegroeid zynde „ (zegt hy) ,, gebruiken de Geneeskundigen, zo te Montpellier als „ te Venetië, in de Syr. Epithymi, en de Samenftellin„ gen van Mesue, voor opregt Eupatorium, maar in „ de Medicynen der Grieken neemen zy daar voor „ onze Agtimenie.'" De Engelfchen noemen het Madlein of Mandin, misfchien wegens den zeer aangenaamen, doch bedwelmenden reuk. Het groeit wel eene elle hoog, met dunne Stengen, die getakt en fterk gebladerd zyn, uitloopende in een zeer fraay geel Bloemkroontje. Somtyds komt het ook met witagtige Bloemen voor. 3. Krombladig Duizendblad, Achillea falcata. Duifendblad, met iiniaale, gerande, ftompe vlakke Bladen ; de Tandjes gekarteld hebbende. A hillea Foliis linearibus dentatis obtufis planis £yV Linn. Hort. Cliff. 412. Roy. Lugdb. 176. Achillea incana Santolina fo» liis &c. Vaill. 1720. In de Levant groeit deeze, die Bladen als de Santolina, doorgaans zeisfenvormig krom en ruuw, met zwavelgeels Bloemen heeft. 4. Wollig Duizendblad, Achillea tomentofa. DuiJendblad, met gevinde ruige Bladen, de Vinnen liniaal met Tandjes. Achillea Foliis pinnatis hirfutis &c Achillea Foliis linearibus pinnatifidis pubescentibus. Linn. Hort. Cliff. 4L1- Hort. Upf. 27s. Roy. Lugdb. 175. Miliefolium tcmentofum luteum. C. Bauh. Pin. 140. Stratiotes miliefo ia flavo Flore. Clus. Hift. I, p. 330. Stratiotas lutea. Hifp. p.171. Mülefotium minus. f. Stratiotes chiliophyllos. Dod. Pevpt. 101. Millefolium luteum. Lob. Ic. 748. Een fraai Bloemplantie onzer tuinen, dat wat hooger oi laager, ook wat fmaller of grover van Blaadjes, doch altoos wollig voorkomt, en met zyne goudgeele Bloemkroontjes praalt. Natuurlyk groeit het in de Zuidelyke. deelen van Europa. In Ncdtr-Wallis valt DUISENDBLAD- 1461 overvloedig aan de wegen en in de Wyngaarden, omtrent eenen vost hoog. Het heeft een kruidsrigen reuk. 5. Ruigagtig Duifeniblad. Achillea pubescens. Duifendblad, met gevinde Bladen, de Vinblaadjes lancetvormig, ingefneeden, zaagtandig, van onderen woldnagende. Achillea Foliis pinnatis, Foliolis lanceolatis fcfc Linn. Hort. Cliff. 413. Roy. Lugdb. 175. Gouas. Monfp, 452. Ftarmica Oriënt. Foliis Tmaceti incanis, (fc. Tournf. Cor. 37. _ 6. Averoonbladig Duifendblad. Achillea Abrotanifelia. Duifendblad, met gevinde meervoudig famengtftelde Bladen, de Slippen liniaal en afftandig. Achillea Foliis pinnatis, fupra duompofitis £ft. Roy. Lugdb. 175. Millefolium Oriënt, altisfimum luteum. Tournf. Cor. 37. 7. Meervinnig Duifendblad. Achillea bipinnata. Dut», fendblad, met dubbeld gevinde wollige Bladen, deVir» blaadjes eyrond onverdeeld. Achillea Foliis bipinnatis tomento/is Foliis ovatis integris. Linn. Hort. Cliff, 413. Roy. Lugdb. 176. Deeze drie Soorten zyn door den vermaarden Tournefort op zynen Levantfchen reistogt ontdekt, en uit Zaad geteeld in de Europifche Tuinen. De eerfte bereikt ooitrent anderhalf voet hoogte, de tweede valt hooger. Het zyn overblyvende Planten. 8. Egyptifch Duifendblad. AhilleaJEgyptiaca. Duifendblad, met gevinde Bladen , de Vinblaadjes ftornp lancetvormig, zaagswyze getand. Achillea Foliis pinnatis, Foliolis obtufe lanceolatis &c. Linn. Hort. Cl ff. 413. Roy. Lugdb. 175. Ftarmica incana Pinnulis aristatis. Tournf. It. Lp. 228. T. 87. Afynthiumfantonicum JEgyptiacum. C. Bauh. Pin. 139. Abfynthium Mgyptiacum. Dod. Pempt. 25. Lob. Ic. 156. Geene zekerheid fchynt 'er te zyn voor de afkomst van deeze uit JEgypte, niet tegenftaandemen zich wysgemaakt had, dat het Severzaad daar van zou komen zegt Loeel. Men vindt het Kruid in de Tuinen, en door gedagten Kruidkenner, die het zelve op een Eiland inde Griekfche Archipel vond, is het afgebeeld en befchreeven , 't gelykt in Gewas en Loof zeer naar de Ptarmica, doch heeft de Bloemen in ronde Bolletjes vergaderd, die het Kruid aanmerkelyk verfieren. De .Zaadjes waren platagtig, fmal, bruin, met een witagtig randje, dus van bet Severziad verfchillende. 9. Gebondeld Duifendblad. Achillea f as ciculata. Duifendblad, met gehandelde Iiniaale, afcbgraauwe Bladen, een heefterige Steng en geruilde Bloemen. Achillea Foliis fasciculatis linearibus cincreis&c. Burman.» Flor. Cap. Prodr. p. 55. In plaats van de negende, die den naam van Reukelooze had, door Linn^us thands voor eene Soort van Athanafia verklaard en tot de jaarlykfe betrokken, wordt bier een Afrikaanfch of liever Kaapfch Kruidje gefteld, het welk de Hoogleeraar N. L, Burmannus opgegee.. ven en dus bepaald beeft. 10. Grootbladig Duifendblad. Achillea macrophylla. Duifendblad, met gevjnde, vlakke, ingefneedene zaagtandige Bladen, de uiterften grooter en famengevoegd, Achillea Foliis pinnatis, planis, incifo ferratis $c. DracunculusAlpinus Fol.fcabiofat. C. Bauh- Pin 98. Prodr. 39. Ftarmica Apina Matricaria foHo. Triomf. Obf, 83. Bocc. Muf. II. p. 150. T. 110. Bars. Rar. 1119. f. 991. De Bladen van deeze Soort, die op de Alpen vzw X1 x x 3 £»  i4mtnige dee'en van Swizcrland is het vry gemeen , verfchillende wezentiyk van het andere. Het groeit wel zo hoog, dich beeft de Vinblaadjes meer verdeeld en niet, gelyk in 't zelve, met Srippen, doch na.ir boven zyn de Bladen fmaller en maar half gevind. De B oeroen komen in digte ronde Kroontje? voor, en vertonnen zich dikwils al' waren zy ongeftnali. Haller oordeelt, dat men deeze in de Geneeskunde behnnHe te verkiezen. 20. Weiruikend Duifend'nled. Achillea odorata. Dui fendblad, met dubbeld geminde, ovaale, byna naakte Bladen, en getopte digte Bloemtuilen. Achillea foliis DUISENDGREIN, 14B3 iipinnatis ovalibus nudiusculis fjfc Gouan. Monfp. 453. Millefolium mininum crispum Flore albo, Hifp. BarrRar. 1116. T. 992. Millefolium odoratum minus Monspelienfium. Magn. Monfp. 176. Ger. Prov. 192. Hall. Helv. inchoat. I. p. 46. Dit Kruidje, ook in de zuidelyke deelen van Europa, naauwlyks een half voet hoog, voorkomend", wordt door Linnjeus als eene byzondere Soort voorgefteld, en door GouANNmet de voorgaande vermengd Haller, zo wel als de Heer Gerard, acht het flegts eene verfcheidenheid van hst Alpifche of misfchien van het Dwergjes-Duizendblad te zyn. Hem waren, naar de groeiplaats, allerley trappen van minder of meer wolligheid, grysheid en fynheid der Bladen, ontmoet. 21. Kandiafch Dufendblad. Achillea Cretica. Duifendblad, met Iiniaale Bladen; de Vinnetjes rondagtig agterwaards over elkander; de Steng wollig. Achillea Foliis linearibus, Pinnis fubrotundis &c. Millefolium incanum Creticum. C. Bauh. Pin. 140. Prodr. 72. Millefolium Creticum. J. Bauh. Hifi. III. p. 132. Dit Kandiaafche heeft de geftaite van het gemeene Duizendblad. De Steng is wollig; de Bladen zyn liniaal, eenigermaate wollig, agterwaards over elkanderen liggende: de Vinblaadjes niervormig; de Bloemen wit. Dit achtte C. Bauhinus het echte Duizendblad van Dioscorides te zyn, wordende op Kandia zelvs Myriophyllon geheten. DÜÏSENDGREIN in het Latyn Hemiaria, is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken eene vjfdeelige Kelk zonder Bloemblaadjes, behalven de vyf geknopte nog vyf on vrugtbaare Draadjes bevattende, en een éénzaadig Zaadhuisje, dat zeer klein is. Vier Soorten, allemaal Europifche, komen in dit Geflacht voor, als volgt. I. Glad Duifend grein. Hemiaria glabra Duif endgrein , dat glad is. Hemiaria glabra. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 305. p. 194- Veg. XIII. Gen. 308 p. 215. Hemiaria glabra her.'iacea. J Bauh. Hift. III 378. Herniaria Calycibus bratlea nudis. Hort. Cliff 41. F.or. Suec. 207. 213. Mat. Med. 104. Hall. Helv. 182. Dalid Tournf. &c Polygonum minus f. Millegrana major. C. Bauh. Pin. 281. Herniaria. Dod. Pempt. 114. In de Koornlanden en Moeshoven, als ook op allerlei drooge zandige gronden, komt dit klein liggende Kruidje, door byna geheel Europa, voor. Het li zo wel inlandsch in Sweeden als in Languedok. Ook zyn 'er veele plekken, op de drooge vlakten aan de Rivier Irtis in Siberië, meie bedekt. Men vindt bet in alis Provinciën van onze Nederlanden, daar h?t Duifendgrein genoemd wordt, wegens de menigvuldige Z adjes, volgens den Latynfchen naam Millegrana of Centograna, gelyk de Italiaancn het heeten. Wat de oir fprong zy van den naam Herba Turca, dien het ook voert, is ons niet bekend. Sommigen hebben het Klein Duizendknoop, om dat de geftaite 'er wat naa' gelykt, getyteld. De Duitfchers noemen het SSntrijftiitit / dat is BreuVuruid, 't wek met den Franfchen naam Hermole en den Latynfchen Herniarii ftnokt. Men vindt het by Dodoneus vry wel afgebeeld. Hit is fcherpagtig en famentrekkende. Van ouds beeft men het gepreejen tegen de Breuken, uitwendig op-  1464 DUISENDKNOOP. opgelegd, en, door zyne ptsdryvende kragt, zou be tegen den Steen en het Graveel dienftig zyn, 't zv ii poeijer of afkookzel. 2. Ruig Duifendgrein. Herniaria hirfuta. Duifend g-?'nn' rui« is> H»niatia hirfuta herbacea. I. Bauh Hift. IIL p. 379. J De Heer Haller en anderen merken deeze, die ot de zelvde plaatfen en onder het voorgaande doel meest rn de zuidelyke deelen van Europa, voorkomt als eer e verfebeidentbeid aan; waar toe ook de Heer Linnjeus febynt over te hellen. Jn de geftaite is wei nig of geen verfchil, en de Bloempjes komen hier zo wel getropc voor, als aan de gladde Soort. 3. H euerig Duifendgrein. Herniaria fruticofa. Duifendgrein met heesterige Stenge;jes en vierdeeiiee Bloempjes. Herniaria Caulibus fruticifis, Floribus qua* dnfidis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 269. Loe-l Mn 128. Hermannia fruticofa Viticulis lignofis. C. Bauh.' lm. 332. Polygonum Hemiaria Foliis & facie F>*x" genaamd met den Gneklchen naam der Melde, naar welke het eenigzins gelykt, geeft de benaaming aan deezen rang To™. PatTchT elft? 'nHde k6Vmt geV0Dden fen Oosterfche oh' r, §^ Heefter, met een fraaije Bloefem IS6"" P,er§elyk e™ Gewas Sr°eit ook in Siberië', SeTVn'^f** He>eftertJ'e mCt ,a"S uitgefpreidé Pakken en Bladen veel naar die van 'c Varkensgras ka£n?'/lad'- Kft?f'Jen 8eribd' lengende een d8rie. kan ig Zaad tustchen drie rondagtige rooskleurige en fraai geftreepte Blaadjes voort. vurige en 2. Nater-Wartel. Polygonum biftorta. Duifendknoep met eene gantfeh enkelde één-Aairigs Steng de Bladen eyrond in eenen Steel afioopende. Polygonum Cal. HÜ>ru&mA ^achior Limr. Mal Med. l88. 198. Fl. Belg u2. Biftorta ma orRad.mag.intort* ™N' PJ?" I92' BiJlorta B'^nnica.LoB. Ic 192. Bi/lotta. Cam. Epit. 683. Dod. Pempt. 33, r0' lubrinaminor. Trag. 321. Hall. Helv. 178. Op de Gebergten van Switzerland, Oostenryk Frank ryk ja zelvs in onze Nederlanden, komt d t Kruid wild groeijende voor, 't welk ook in de Kruidhoven om den Wortel wordt geteeld. Het heeft van deszelvs omkromming den Latynfchen naam, dien het in > Spaanfch, Iranfch en Italiaanfch behoudt, doch de Dunfcbers noemen het zelve £ftauumxt$ en wy Naterof Slangen -Wortel. Ook wordt 'er wegens de figUur gegeeven"' * n3am ^ De Bladen, naamelyk, uit den Wortel eroeiiendp gelyken veel naar die van 't Kruid dat men SSSSdm noemt: zynde groot en breed, met twee Jappen zydehngs aan den Steel: die aan de Stengen groeijen veel fmaller. Aan dervelver top komt een Aair van gefteei de Bloempjes voort die paarsagtig roozekleur zyn en op welken een driekantig Zaad volgt. De Wortel is rond en in de langte eens. twee of driemaal oZeboö! gen waar van men Verfcheidenheden gemaakt heeft Ook ,s de groote, met Bladen van een voet J ng in Switzerland zegt Haller, niet zeldzaam De ge. neene groeit 'er overal in vogtige Bergvelden. g . üe Wortel van dit Kruid is a6uuragtfg %™' en anentrekkende, gordende derhalvl,ê20 in^orgVl. dfen-  DUISENDKNOOP. dranken, wanneer de Tanden los ftaan, als inwendig, toe (tuiting van Buikloop en Bloedvloeiingen, die uit «nkele verftepping Ontftaan, aangepreezen. 3- Jongdraagend Duifendknoop. Polygonum proliferum'. Duijendknoop, met eene gantfeh enkele één Aairige Steng en lancetvormige Bladen. Polygonum Caule limpl. monoftachyo &c-, Biftorta Foliis lanceolatis. Linn. fl. Lipp. Suec. Hort. Cliff. Biftorta montana minor, Radice intorta inodora fjfc. Amm. Ruth. p. 169. Biftorta Alpina media. C. Bauh. Pin. 192- Oed. Dan. T. 13, Biftorta Alpine minor. C Bauh. Pin. 192. Biftorta Alpina minima. Hall. Opusc. 234. Biftorta minor feu Alt.na. Cam. Epit. 684. Een fraaije Afbeelding is van dit Gewas gegeeven door Camerarius, zo de Heer Haller aanmerkt; die 'er hyvoegt, dat alle de Verfcheidenbeden, van middel/lag, kleine en allerkieinjïi, by Bauhinus, tot een zelvde Plant behooren. Hy noemt dezelve Biftorta, met de Bladen aan den rand geribd, de onderften ovaal, de bovenften liniaal en het Zaad als Druivepitten. De Bloem, zegt hy, is altoos wit en het Zaad rond nut een by'hangzeltje. De Ribben der Bladen , in den rand uitloopende, maaken dat dezelve zich als geftippsld vertoont. Dit overal in ds Alpen, nu hooger dan Iaager, voorkomende Kruid, merkt zyn Ed. aan, het zelvde te zyn, met dat gene, 't welk Amman volgens de waarneeming van Messerschmid voorftelt, als in Siberië of Rusland groeijen de, en van het gemeene jpjaterwortel niet alleen door de rondheid van hetZaad, maar ook daar in verfchillende, dat in het onderfte van de Aair Bolletjes voortkomen, die een jong Plantje ryn. Dit heeft ook in de Alpifche Planten plaats, en derzelver Aair draagt, dus, fomtyds Bladertjes in plaats van Zaad, gelyk Tournefort het een en andere duidelyk heeft afgebeeld. De Tariaaren kooken dit Kruid met den Wortel, en gebruiken 't zelve als een Geneesmiddel tegen pynlyken Buikloop. Gmelin, die het overvloedig in de Velden der Mynwerken van Ar gun vondt, getuigt, dat de Tunguzers den Wortel zorgvuldig' tot winter-voorraad op zogten in de holen der Berg - Muizen, gebruikende dat arme volk dien, onder den naam van Muka, tot fpyze. 4. Virginifch Duifendknoop. Polygonum Vlrginianum. Duifendknoop, met vyfmannige half-tweewyvige Bloemen, die in vieren ongelyk verdeeld zyn, en eyronde Bladen. Polygonum Floribus pentandris femidigynis fcf c. Perftcaria Floribuspentandris diginatis&c. Wach. Ultr. 258. Perftcaria Floribus Staminibus quinis, Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 216. AT. 3- Gouan. Monfp. 198. Gron. Virg. 43, 61. Perftcaria frutescens maculofa Virginiana &c. Tournf. Inft. 510. Van deeze Virginifche Soort, die in de Europifche Kruidhoven bekend is, zegt Clayton, dat zy de Kelken wit, in vyven gedeeld en op eene lange ry, aan den top van de Steng, aairswyze geplaatst heeft, zynde de Bladen zagt en fpits, het Zaad glanzig hard, een weinig famengedrukt en aan de punt ruig. De Styl is ten halve in tweeën gedeeld. 5. Patichbladig Duifendknoop. Polygonum Sapathifolium. Duifendknoop, met vyfmannige half-tweewyvige Bloemen, de Meeldraadjes egaal, met deregelmaatige Bloem. Polygonum Floribus pentandris femidigynis &c. Perftcaria Flatibus pentandris digynis (fc. Wach. Ultr. 257. Perftcaria major, Lapathi foliis, Calyce Flor. IX. Deel./ DUrSENDKNOOP. 1407 purpureo. Tournf. Inft. 510. Perftcaria Hydropiper. Lob. Ic. 315. Zeer wel is 't, "dat de Heer Linnsus deeze van het gewoone Water-Peper, dat volgen zal, onderfcheidt, maar zyn Ed. zal niet opgemerkt hebben , dat de Afbeelding van Lobel, hier aangehaald, juist even de zelvde is, als die van Dodomus, door hem t'huis gebragt tot de negende Soort, en Tournefort zou dit Kruid 'er, door een byzonderen naam, niet van afgezonderd hebben, indien het niet anders dan door de Meeldraadjes verfchilde. Voeg hier by, dat Lobel de zyne neemt voor bet gewoone Water-Peper, met witagtige en lyftrerwiga Bloemen, gelyk hy in zyn Kruidboek zegt. Deeze Soort, met paarfche Bloemen, groeit in Frankryk zegt Linnsus, en befchryft ze dus. „ De Steng fs regtopftaande, ftevig, effen, met „ ruigagtige kanthaairige Schcedjes en Eyronde ge„ deelde Bladen, van grootte als die der Phytolacca. „ De Bloemfteeltjes ftaan tegen de Bladen over, van ,, langte als de Bladen en zyn trosagtig ge-aaird." 6. Tweejlagtig Duifendknoop. Polygonum amphibium. Duifendknoop, met vyfmannige half - tweewyvige Bloemen en eene eyronde Aair. Polygonum Floribus pentandris femidigynis £fc. Perftcaria Flor. Stam. quinis &c. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 216. dV. 1. Perftcaria Floribus pentandris digynis ifc. Fl. Suec. 318, 341. Fl. Beig.is^. Gouan. Monfp. 198. Ger. Prov. 449. Kram. Auftr. III. ÜV. Potamogeton Salicis folio. C. Bauh. Pin. 193. Perftcaria Salicis folio êfc- Tournf. Inft. 509. Potamogeton. Dod. Pempt. 582. Potamogeton Jive Stachytes fonialis &? fpicata. Lob. Ic. 307. Dus heeft thands Linneus dit Kruid beter bepaald, terwyl de Heer Jacquin heeft waargenomen, dat in 't water de Meeldraadjes korter, op 't Land dezelven langer dan de Bloem zyn. Dit Kruid, naamelyk, heeft voortioopends Ranken, die zich van den kant der Slooten, Graften en Meiren, op 't water uitfpreiden en aldaar een geheel ander Gewas verbeelden, met de Bladen breeder en glad: terwyl dezelven, op de Wal, volmaakt lancetvormig ruigagtig, fmaller en als ingekrompen zyn, daar het opftaande Stengen heeft. Sommigen hebben hier van een byzondere Soort van Perfenkruid gemaakt, die in eene Verhandeling op zich zelv' door Schulzius is befchreeven. De Afbeelding van Dodon.eus is taamelyk, hoewel zy het Kruid buiten 't water affchetst: die van Lobel, hier een geheel andere, fchynt het zelve ook te willen vertoonen: doch beiden hebben zy daar in mis, dat zy de Ranken met Worteltjes afbeelden en zeggen, dat het door middel van die Worteltjes zyn voedzel uit den grond zou trekken onder water. Het is altoos, zo veel ik waargenomen heb, zegt de Heer Houttuyn , in de kanten der Vyveren, Slooten en Graften, geworteld en fchietvan daar zyne Ranken, langs de oppervlakte, verfchei. de ellen uit, terwyl de Bloem-Aairen zich daar boven regtftandig verheffen tot een handbreed of meer hoogte. De Heer Haller vergelykt de Bladen, zo wel als de Aairen, by die van het Natervtortel, en zegt dat da Aairen altoos roodagtig zyn, of bleekrood. Dikwils vindt men ze fchoon paarfch van kleur, 't Getal der Meeldraadjes is vyf, de Styl diep in tweeën verdeeld en het Zaad platagtig eyrond. Dit Kjuid komt op dergelyke manier, als gezegd is,' Y y y y doo?  H66 DUISENDKNOOP. door byna geheel Europa voor. Men geeft het in 't gemeen, dergelyken naam, als aan de Soorten van Fonteinkruid; hoewel dit, in't byzonder, by ons ook wel den naam van Roowilligen voert: om dat de Bladen als de Wilgen en de Ranken rood zyn. Op 't Land groeijende, bloeit het zeer zelden en fchynt als dan buiten zyn element te zyn. Men heeft 'er, ik weet niet om welke reden, een Steenbreekende kragt aan toegefchreeven, doch welke niet genoegzaam blykt; gelyk de geleerde Hof-Arts Trew omftandig, in de Neurenburgfche Verhandelingen, heeft aangetoond. 7. Zaagtandig Duifendknoop. Poiygomtm ferratum. Duifendknoop, met gekartelde Bladen. Polygonum Foliis crenatts, Polygonum Foliis oblongo crenato. Shaw. Afr. 489. Burm. Flor. Ind. 89. Zodaanig eene Soort heeft de vermaarde Siiaw in Barbarie waargenoomen. Ook is een IVuter - Perfenkruid, met gekartelde Bladen van Java overgebragt. 8. Gelaarsd Duifendknoop. Polygonum ocreatum. Duifendknoop, met vyfmannige drie^yvige Bloemen en lancetvormige Bladen. Polygonum Flor. pentandris trigynis 6fc. Gmel. Sib. III. p. 51. T. 8. Deeze groeit in Siberië, volgens den Heer Gmelin. De Heer Pallas vondt ze 'er, aan de Oevers van zeker Meir, overvloedig. Zy heeft Bloemen, die uit eene menigte lange Aairen famengefteld zyn, en lancetvormige omgeboogene Bladen; doch is inzonderheid onderfcheiden door buikige eff'ene Scheedjes, veel wyder dan de Stergen onverdeeld, by den voet van ieder Blad, waar door de Steng zich als met Laarsjes Vertoont. _ Deeze gefteldheid heeft volkomen piaats in dat Oostindifche Perfenkruid, waar van de Heer Houttuyn,. uit zyne Verzameling de Afbeelding, in fig: 1, op plaat XLIX van zyne Kat. Hifi. II. Deel, 8fie ftuk mededeeld. 't Gewas zegt zyn Ed. heeft een dikke holle Stefig, donker bruin van kleur, omringd met de gezegde Laarsjes, die zich in 't bovenfte gedeelte als Kousjes in malkander fteekende vertoonen, ros van k'eur. De onderften die een voet langte hebben en een kwartier duims dik is, zyn rykelyk een duim lang. Zy zyn niet alleen aan den bovenkant, maar over 'r geheel, met kleine Haairtjes bezet, ende Bladfteelen komen op zyde uit dezelven voort. Haar Geweefzel is vliezig dun, geaderd, en vertoont zich byna als de Wieken van eenen Vlieg, met het Mikroskoop gezien. De Bladen zyn volmaakt lancetvormig, met een lange Ipitfe punt, wel. zeven duim lang, aan beide zyden zeer ruuw gehaaird. De Aairen verdeelen zich zeer ruim en beftaan uit enkelde Bloempjes, overhoeks geplaatst, ieder vervat in dergelyke Schubbetjes of Blikies, als de Stoppeltjes voorgemeld zyn, hoedaanig een Schubbetje vergroot, op genoemde Plaat by A is voorgefteld. De Heer Houttuyn bevond de Bloempjesi?yf Meeldraadjes te hebben; waar uit nog' te meer blykt, dat dit Gewas niet tot het Gebaarde Perfenkruid behoore. Het Zaad is famengedrukt rondagtig. 9. Scherp Duifendknoop. Polygonum Hydropiper. Duifendknoop, met zesmannige half tweewyvige Bladen, m naauwlyks gehaairde Stoppeltjes. Polygonum Floribus hexandris femidigynis £?f. Polygonum Foliis lancet rtatis. Linn. Mat. Med. 118. Perftcaria Floribus he. oandris [fc. Hort Cliff 46". Roy. Lugdb. 21$. Gouan. Uonjp. 19S. Ger> Prov. 448. Vaill. Tpurjsf. Par, DUISENDKNOOP. Hall. Helv. 181. Fl. Suec. 320. 343. Gort. Fl. Belg 174. Perftcaria wens feu Hydropiper. C. Bauh, Pin lor. Hydropiper. Dod. Pempt. 607. Lob. Ic. 315. Onder den Griekfchen naam Hydrcpeper of PVrterPeper, is dit Kruid in de meeste Taaien van Europa bekend, hoewel men het in 't Franfch Curago noemt. Het groeit byna overal in ons wereltsdeel, op vogtre zandgronden. Het is zeer takkig en knoopig , met fmaller lancetvormige Biaden en fchraaider Aairen, dan het gewoone of zagte Perfenkruid. Het heef: overal gladde Stoppelfcheedjes, doch die niet dan aan de mikken der Takken kanthaairig zyn. By de Ouden hadt dit Kruid zo grooten naam, dat Paracelsus het zelve Mercunus terrestris noemde, willende dat alle Kwaaien daar door, op een Sympa' thetifebe manier, weggenomen werden. Het is zoheet, dat men de Tong brandt door het te kaauwen, en zich daar mede af te veegen maakt vuurigheid aan 't Fondament. Niet te min bedient men 'er zich uitwendig met vrugt van, in Pappen met Armoniak-Zout, om koude Gezwellen te doen verflaan, en tot zuivering van Zweeren, inzonderheid in Paarden, is het Kruid op zich zelv dienftig. De ligte Husfaaren leggen de gekneusde Bladen op Ontvellingen door den Zadel gemaakt,, welke daar door geneezen. Inwendig heeft men het gedestilleerde Water tegen 't Graveel aangepreezen. HetAfkookzel in Vleefchfop, of door andere Middelen verzagt, is dienftig bevonden tegen de Verftöppingen der Ingewanden, in de Waterzugt,. Geelzugt, enz. Men zegt, dat het de Vlooijen verdryft en dat de Muggen of Vliegen niet zullen komew aan Vleefch, 't welk met het Sap is beftreeken: weshalve het van fommigen Vlooijen- en Muggenkruid gebeeten wordt.- Ook wordt 'er eene wormdoodende; kragt aan toegefchreeven. 10. Gehaaird Duifendknoop. Polygonum Perficaria^ JJuijcnctknoop, met zesmannige tweewyvige Bloemen angwerpig eyronde Aairen, lancetvormige Bladen tn> kanthaairige Stoppeltjes. Polygonum Floribus hexmdrit. digynis &c. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Gouan, Monfp. Ger Prov. Gort. Flor. Belg. Perftcaria mitis.. J- Ba,ü"' p. 779, Fl. Lapp. 71. Perftcaria mitis; maculofa & non maculofa. C. Bauh. Pin 101; Perfioaria Foliis angustisftmis f$c. Hall. Helv. isr PerR. caria mitis, Lob. IcyiS- Perftcaria, Dod. Pempt. 60?„ Perficaria angustifolia. C. Bauh. Pin. 101. Prodr ai„ Perficaria Foliis fubt.tomentofis. Hall. Helv. 181 Pu* ficaria pufiUa repens. Rat; Ahgl. III. p. i4s. perPlCa~ ria minor. C Bauh.- Pin. 101. Moris. Hift. II S. t! T. 29; D Zeer veel komt ook dit Kruid, niet alleen in geheel! Europa, maar inzonderheid in de laage deelen van onze Provinciën, aan de kanten der wegen, in de Ho.yen en Bouwlanden voor. Het voert den naam van; Perficaria; in 't Franfch Perficaire, in 't Nederduitfcb Perfen- of Perfik - Kruid; om dat de Bladen naar dievan den Perfiken-Boom gelyken; in 'tEngelfch noem» men het Lake-Weed- of Arsmurt; in 'tHoogduitfcat Ongemeen veel veranderingen komen in dit zo ge» meene Onkruid voor. Het verfchilt vooreerst daar fnvan meer of minder, en fomtyds geheel niet gevatte zyn; daar anders de-onderfte Bladen met een Voote? hatfjnaaijswyze loodkleurige vlak zyn getekend.' Ook; heefë  DUISENDKNOOP, heeft het de Aairen onryp groen, doch bloeijende wit of rood. In fdmrhig zyn de Bladen breeder, in fommigfmaller, en ook wel van onderen wollig, zo Haller opgemerkt heeft. Men vindt het doorgaans met liggende Stengen, dis zich opregten, fomtyds een elle hoog: maar het kleine kruipende Engtlfche Perfenkruid doet zulks niet, en fchynt evenwel tot deeze Soort te behooren. Dit Perfenkruid heeft eene zagte, eenigzins famentrekkende, zout en zuuragtige fmaak. Het wordt gehouden voor een goed Wondmiddel, en is dienftig tot Infpuitingcn ter zuivering van de Borst, na dat de Etter d3ar uit ontlast is. Men heeft het ook tot Steenbreeking aangepreezen. 11. Gebaard Duifendknoop. Polygonum barbatum. Duifendknoop, met zesmannige drie driewyvige Bloemen, roedswyze Aairen, lancetvormige Bladen, en geknotte Stoppeltjes' die borftelig gehaaird zyn. Polygonum Floribus hexandris trigynis, Spicis virgatis &c. Perfu caria Maderaspatana longiore folio hirfuta. Plukn. Alm. 288. 'F. 2io. ƒ. 7. Perficaria Foliis ovatis glabris. Krasch. Comm. Petrop. 1747. p. 375. T. 13. Velutta mrdela Muccu. Hort. Mal, XII p. 145- V. 77, Burm. Flor. Ind. p. 89. Uit deeze bepaaling blykt, dat de hier bedoelde Soort de Stoppeltjes zeer lang gehaaird en als een Baard maakende heeft. Linneus verklaart zulks, uit zyn Chineefch Exemplaar waarfchyniyk, met te zeggen, dat derzelver borftelige Haairen byna zo lang zyn als bet Stoppeltje. De Heer Houttuyn bekwam 'er van Java, met die Haairen van een balven, ja een geheelen duim lang, en dus langer dan de Stoppeltjes: ver. fchillende daar in grootelyks van het Gelaarsds Perfenkruid. Hier fluiten ook de Stoppeltjes digter om de Steng en de Aair is niet zodaanig, maar de Steng en middelribben der Bladen zyn roodagtig, Haairigheid of Wol befpeurd men niet aan de Steng, zo min als aan de Bladen, die altemaal lancetvormig zyn, gelyk Linneus zegt: hoewel zyn Ed. ook een Perfenkruid, met eyronde gladde Bladen, daar toe fchynt te betrekken. 12. Oosterfch Duifendknoop. Polygonum Oriëntale. Duifendknoop, met zevenmannige tweewyvige Bloemen, eyronde Bladen, een regtopftaande Sreng en ruige trompetagtige Stoppeltjes. Polygonum Floribus heptandris digydis. Linn. Hort. Cliff. 42. Upf 96- Roy. Lugdb. 216. Gouan. Monfp. 299. Mill. Dici. T 231. Perficaria Orientalis Nicotiana? folio, Calyce Florum purpureo. Tournf. Cor. 38. Comm. Rar. p. T. 13. Schovanna modela muccu. Hort. Malab. XII. p. 147. T. 76. Burm. Flor. Ind. p. 89. Dit overal thands, zelvs in de gemeene Bloemhoven van Europa, zeer bekende en om de fierlykheid Van zyn Gewas en Bloemen beminde Kruid, is door Tournefort, in 't allervoorfte deezer eeuw, op zyn Levantfchen Reistogt ontdekt, en uit bet Zaad in ous wereitsdeel voortgeteeld. 't Is een jaarlyks Gewas, dat in grootte alle andere Soorten van dit Geflacht verre overtreft, groeijende wel zes of zeven voeten hoog. Men heeft het, uit Zaad van Smirna gezonden , te Amfteldam in den Hortus Medicus meer dan twaalf voeten hoog geteeld. Hy geeft 'er Bladen van Tabak aan, doch zy fchynen meer naar die van Patich of zelvs, als men op de evenwydige Ribben acht geeft, haar die van 't Oostindifche Bloemriet te gelyken; val- DUISENDKNOOP. 146*7 lende de onderften zeer groot, wel een voet lang en meer dan een half voet breed. Hier te Lande heeft het weinig ruigte, doch het gene in Oostindie groeit, is overal met eene aanmerkelyke witte haairigheid bezet, en heeft de bekeragtige Stoppeltjes, inzonderheid, zeer ruig van buiten, doch zonder Haairtjes op de kant. Het is met fierlyke paarfche Bloem-Aairen gekroond, en ftrekt dus, in de herfst, tot fieraad van Tuinen en Buitenplaatzen. 13. Penfylvanifch Duifendknoop. Polygonum PenfyU vanicum. Duifendknoop, met agtmannige tweewyvige Bloemen, ftekelige Bloemfteeltjes, lancetvormige Bladen en ongedoornde Stoppeltjes. Polygonum Floribus oSandris digynis 6fc Perficaria mitis major Floribus pallidioribus. Raj. Ang. III. p. 145. Hudf. Volgens Kalm koomt deeze in Penfylvanie voor, gelykt vee! naar het gewoone Perfenkruid, doch is grooter en geftrekterin alle opzichten; zynde de Bladen van onderen ook zeer ruuw en de Bloemfteelen met ftyve Borfteltjes bezet, die zeker lymagtig vogt uitgeeven: de Aairen trosagtig. Men heeft dergelyk ook in Engeland waargenoomen. 14. Zeekants Duifendknoop. Polygonum maritimum. Duifendknoop, met agtmannige driewyvige Oxelbloemen, en eyrond lancetvormige altyd groene Bladen, de Steng laag heefteragtig. Polygonum Floribus oSandris trigynis axillaribus fjfc. Polygonum maritimum latifolium. C. Bauh. Pin. 281. Tournf. Inft. Gouan. Monfp. 198. Polygonum maritimum. Cam. Epit. 691. Deeze Soort, Zeekants Duifendknoop genaamd, in *t Franfch Renouée de Mer, groeit op de Zee-Oevers der Zuidelyke deelen van Europa, de Levant en Virginie, volgens den Heer Linneus. Zy gelykt naar de volgende zeer, maar is ftyver en grooter; de Blaadjes zyn altyd groen en worden door 't droogen blaauw; de Steng is hard heefteragtig en blyft over. 15. Gemeen Duifendknoop. Polygonum oviculare. Duifendknoop, met 3gtmannige driewyvige Oxelbloemen, lancetvormige Bladen, en liggende kruidige Stengetjes. Polygonum Floribus otlandris trigynis Axillaribus [fc. Linn. Mat. Med. 1R6. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. Ger. Prov. Vaill. Paris. Tourhf. Paris. Gort. Flor. Belg. Polygonum latifolium. C. Bauh. Pin. 281. |s. Polygonum brevi angusto folio. y. Polygonum oblongo angusto folio. C. Bauh. Pin. 281. £ Polygonum angusto folio. Cal. purp. ffi. ». Polygonum cecïum humile, Fol. orbum. Dill. App. 65. Hall. Helv. 182. Polygonum mas. Dod.. Pempt. 113. Lob, Ic. 419- Dit Kruid voert van ouds den naam van Polygonum of Centumnodia, by ons Duifendknoop, wegens de knoopigbeid van deszelvs Stengetjes, en Varkens - Gris, misfchien om dat de Varkens het eeten, daar het van andere beesten wordt voorbygegaan. Het heet ook Kreupelgras, om dat het op den grond ligt. De Duitfchers noemen het 22>cgc3rtif3 en STjcgctriit / de Franfchen Renouée of Terrasfe of Corrigiole, naar den Latynfchen naam Corrigiola, die 'er ook aan gegeeven wordt: de Engelfchen Knotgrafs. By de Grieken voerde het veelerlei benaamingen. Het komt overal in Europa, zo wel als in onze Nederlanden, aan de wegen en op woeste plaatzen voor, zeer weelig groeijende in de allerfchraalfte gronden, en die bekleedende als een tapyt. De Bladen zyn in 't algemeen uit den ovaalen gefpitst en worden op ee. Y y y y a ni-  J468 DUISENDKNOOP. nigen afftand van den Wortel grooter. Men vindt 'er Verfcheidenheden van, met (maller, breeder, korter of langer Blaadjes: men heeft het ook met opftaande Stengetjes Bladerloos gezien. Overal, by den oirfprong van een Blad of Takje, maakt bet Stengetje een Knietje en daar is een zeer dun vliezig Scheedje, waar in vier Bloempjes, by malkander vervat zyn, op welken een driekantig, zeer klein Zaad volgt. Dit Onkruidje, welks Zaad, door een byzondere voorzienigheid van den Schepper, rykelyk aan de wegen verfpreid, het kleine Gevogelte s'winters tot aas ftrekt, waar van de bynaam is ontleend; heeft ook nog andere nuttigheden. Wegens zyne famentrekkende hoedaanigheid is bet Sap daar van of het Aftrekzei in Wyn of Water, en het Kruid zelv', uitwendig opgelegd, tegen Breuken, Bloedloop en andere Vloeijingen, nuttig bevonden. Een Blaadje daar van opgelegd en ftyf aangedrukt, heelt een verfche Wond. De ingezetenen van Karniolie gebruiken ze, met vrugt, op Adderbeeten. 16. Opgeregt Duifendknoop. Polygonum eretlum. Duifendknoop , met agtmannige driewyvige Oxelbloemen, ovaale Bladen en een opgeregte kruidige Steng. Polygonum Floribus otlendrfs trigynis axillaribus, Foliis ovalibus, Caule ereSo herbaceo. Uit Zaad, dat Kalm van Philadelphia had medegebragt, is deeze voortgekomen. '17. Gewricht Duifendknoop. Polygonum articulatum. Duifendknoop, met agtmannige driewyvige Bloemen, gewrichte Pluim-Aairen, en geknotte fcheedswyze Stop. peltjes. Polygonum Floribus oSondris trigynis, Spicisarticulatis, paniculatis j ftipulis Vagin. truncatis, Deeze werd in Kanada door dien zelvden Heer gevonden. Zy maakte Stengel fes van eenen voet hoog, ih Bloempluimen aan 't einde verdeeld, met Iiniaale gladde Bladen. De Pluim was famengefteld uit draadagtige Aairen, van bleekroode Bloempjes. 18. Wydgemikt Duifendknoop. Polygonum divaricatum. Duifendknoop, met agtmannige driewyvige Bloemen, die trosagtigzyn; lancetvormige Bladen, en eeneuitgebreide wydgemikreSteng. Polygonum Floribus oBandiis trigynis &c. Helxine Foliis lanceolatis. Linn. Hort. Upf. 96. Fagopyrum Oriëntale ramofum &c. Buxd. Ctnt. JI. p. 3r- F- 31. Tournf. Cor. 39. Perficaria .Alpino Fol. nigricante, Fioribus albis. Ai.l. Pedtm. Al. T. 8. Perficaria Alpina altera faxatilis. Bocc. Muf. II. p. to?, 'F. 83. Perficaria montana fifr. Amm. Ruth. 2&0. Perficaria Caule diffufo. Gmel. Sib. HJ, p. 58. T. ir. ƒ. 2. Polygonum Spicis panlcutatis. Gmel. Sib. III. />-. 57. T. u.f. 1. Mtn vindt dit Kruid , dat ToürneFörï veelbloemige takkige Orientnafche Boekweit noemt, zo we! in Afie ars in Italië, Het Blad gelykt naar die van Perfenkruid,zynde zwartagtig van kleur en de Bloemen wit. De Sterg groeit, in Siberië, van eene tot'drie eilen hoog, en geeft op zyde Takjes uit van eenen voet lang. 19. Ch'ineefch Duifendknoop. Polygonum Chinenfe. Duifenlknoop, met agtmannige driewyvige Bloemen, juuwe Bloemfteelen, eyronde Bladenen hartvormige 'Blikjes. Polygonum Floribus otlandris trigynis , Pedunculis fcabtis, Foliis ovatis, Brat'teis cordatis. Burm. Hor. In-L 00. T. 30. ƒ. 3, • Van dit Gewas is de Steng, volgens de Heer Liffkjens, bogiig; de Bladen zyn eyrond-hartvormig of bretd eyro&d, wederzyds glad; d« Bloemfteelen fteke-i DUISENDKNOOP. lig, aan 't end dikwils driedeelig. Het heeft breede fcheedswyze Stoppeltjes, die niet ingefneeden zyn, eyrond. De Bloemen komen, by weinigen, in rondagtige end Hoofdjes voort. Hier mele oirdeelt de Heer N. L. Burmannus dat Kruid overeenkomftig; 't welk zyn Ed, van Java ontvangen hadt, onder den naam van Javaanfche Klimmende Berg- Boekweit, welke aldaar rankagtig tot agt voeten boog groeit, zynde onder den naam van SitJava bekend. 20. Pyibladig Duifendknoop. Polygonum fagittarium. Duifendknoop, met pylvormige Bladen, de Steng gedoomd. Polygonum Foliis fagittatis, Caule aculeata. Gmel. Sib. Til. p. 65. T. 13. f. 2. üron. Virg. 44,. 6r. Helxine Caule ereüo, Aculeis reflexis £ff. Linn. Hort. Cliff 151. T. 12. Roy. Lugdb. 211. Fagotritrcum fmilis tfc. Pluk. Mant. 74. T. 398. /. 5. Plantx posterior e nova Belgio. Laet. Amer. 73. T. 74. Deeze, op vogtige plaatzen in Virginie en Marylani groeijende, is een Gewas dat naar het Boekweit gelykt* doch fmaller Bladen heeft, die van agteren uitgehold zyn, ver van eikander geplaatst. Het klimt fomtyds* als de Winde by "t Geboomte op, en heeft de Ranken gedoomd. Men vindt het in vogtige Weiden, worden aldaar Cow-longue geheten, zo Clayto.\ aanmerkr. 21. Piekbladig Duifendknoop. Polygonum arfolium, Duifendknoop, met piekvermige Bladen, de Striig ge. doornd. Polygonum Foliis hafiatis [j'c. Fagoiritico fimilisjpinofa fcaniens, Ari folio latiore {3 c. Pluk. Amalth;87. F. 398. /. 3. Planta prior e nova België* Laet.Amer. 73. Op waterige plaatfen, in Virginie en Florida, komt ook deeze voor, die naauwlyks dan door de figuur der Bladen, welke naar die van Kalfsvoet gelyken, verfebilt. Het is een klimmend Kruid. 22. Doorbladig Dufendknoop. Polygonum perfeliatum'. Duifendknoop, met driehoekige Bladen, eene gedoomde Steng en doorbladige, ronde, gaapende, bladerig©Stoppeltjes. Polygonum Foliis triangularibus, Caule aculeato Gfa Burm. Flor. Ind. go. T. 31. f. 2. Fagotri: tico fmilis fpinofa minor finica. Pluic. Amalth. 87. ê398. f. f. Deeze Soort, naar de voorgaanden gelykende, is. door den Heer N. L. Burmannus in Plaat gebragt,. enheeft volgens zyne Afbeelding, de Bladen vee! breder dan zy lang zyn:' terwyl nogthands zyn Ed., daar toe. de Chineefche Plant, naar Boekweit gelykende, van Plukenet betrekt, welke de Bladen driemaal zo lang. als breed heeft. Ook hadt-dezelve opgeregte Stenget» jë's en' opftaande Doornen r de zyne was een R'ankgewas, met omgeboogen Doornen, zynde Klimmende ge* doomde Beziedraagende Zuuring van Kleinhof getyteld, die op de Bergen van Java groeit. De Bloempjes verfchillen ook zeer. 23. Tartaarfche Duifendknoop. Polygonum Tartari(um. Duifendknoop, met pylswys hartvormige Bladen,, eene ongedoornde opgeregte Steng en eenigermaate getande Zaaden. Polygonum Foliis eordato-fagittatis cif.Fagoppwn eretlum FruBu af per». Amm*. Rutb 242* Gmel. Sib. III. p 64. T. 13. /. 1. Linn. Hoit. Cliff, iór. Fagotriticum Sibiricum. Atl. Stockh. 1744. p. 105. T. 4. Het verfchil van deezen SiberiTcbe of Tartaarfche met de gemeene Boekweit» b.ftaat daar in; r, dat  DUISENDKNOOP. dat zy de Bloemen niet wit en hot, maar groen en vlak en twee derden kleiner heeft: 2. dat de hoeken des Zaads aan ieder kant twee ftompa Tandjes hebben: 3. dat zy anderha'f of tweemaal zo veel Zaad geeft als dè gemeene. Derhalve zou deeze Siberifche met voordes' kunnen geteeld worden; te meer, om dat zy de koude en vorst veel beter kan uitltaan; zo de Heer Linneos aanmerkt. 24. Boekweit, in 't Latyn Fagopyrum. Zie op dat Artikel, /• Deel, bladz 6=5- 25. Bo-.kwinde. Polygonum Convolvulus. Duxjenaknoop', met hartvormige Bladen, eene windende geboekte Steng en ftompagtige Bloemen. Polygonum Fol. cordatis, Caule voiuhiii angula'o Helxine Caule volubilï. Lihn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Ger. Prov. 449. Scop. Oirrt. 423. Kram. Auflr. j 13. Gort. Flor. Beig.i 15- Convolvulum nigrum Dod. Pempt. 396. Helxine Cisfampeles altera, Los. Ic, 62. Convotvulus minor Jemne 'triangalo. C. Bauh. Pin. 295. Fagopyrum vulgare feu'Jent. Tourf. Inft. 511. Tot deeze Soort zou de naam van Helxine, welke san de Boekweit geeeeven wordt, meer fchynen te behooren; alzo dit Kruid door zyne windende Ranken als nedertrekt. Hierom wordt het, van Dioscorides, zo men wil, Ciscampslos geheeten, als zich om de W yngaard Ranker. tingelende Gemeenlyk noemt men 't zwarte Winde of wilde Boekweit, en wegens het .Zaad mag men het ook wel Beekwinde heeten. Htt stoei: door geheel Europa, gelyk by ons in Bouwlanden ftioethoven, aan Wegen enz. Men heeft het als een fastig Onkruid aan te merken. De Stengen zyn geftreept, en geeven Bloemtrosjes «it de Oxels der Bladen, waarop Zaaden volgen, met den driekantigen Kelk bedekt, zegt Linkjeus; die 'er violetkleurige Meeiknopjes aan toefchryft. De Heer Haller, ondertusfchen, merkt aan, dat bier de agt Bolletjes, die men in de Bloem van de gewoone Boekweit vindt, ontbreeken: 't welk nader onderzoek verdient. . 26. Hooge Duifendknoop. Polygonum dumetmm. Dutfendkuiep, met hartvorm'ge Bladen , eene windende tff.re Sterg en kielagtig gewiekte Bloemen. Polygoftun Foliis cordatis, Caule volubili Itcvi &e. Fagopyrum {j>c. Dill. App 60. Rupp. Jen. 99. Hall. Helv. 173. lagoiyrum fyhaticum fcandens, Flore foliaceo. Pont. SMth. 265. Fagopyrum majus fcandens. Vaill. Par. 52. J Deeze zeer groote lang-rankige Soort van Boekwin r'e groeit in de lommerryke Bosfchen der Zuidelyke deelen van Europa, zegtLiNNffius, aanmerkende, dat deielve witte Meelknopjes beeft. Men vind ze egter onler Je Kruiden van Langutdok en Provente niet aangetekend. De Heer Halleb zegt, dat zy overvloedig, fn Switzerland, in de Heggen groeit. Hy zou ze voor eene Verfcheidenheid van de voorgaande houden r doch volgens Linnjeus, heeft zy de Kwabben der Bladen van agteren rond; de Steng niet geltreept en de Pluim beftaat uiteen famengeftelde tros, die overhoeks in tweeêen is gedeeld. Voeg hier by dat de Zaaden gevleugeld - tel met een zwart Kruis, benevens brood' en water, was 't eenig loon, t welk de Ridders, voor bunnen edelmoedigen arbeid , genooten. Doch, gelyk in den loop der ondermaanfche zaaken voorfpoed bederf met zich fleept, zo was die ftrengheid flegts van korten duur, en dezelve nam af naar maate de bezittingen en inkomften der Orde vermeerderden. De Tcntonifche Ridders, uit Pale/lina wederkeerende, vermeesterden Pruisfen, Lyfiand, Kourlar.d en Seitiigallief maar, in 't vervolg van tyd, ontmoetten hunfle overwinnende wapens veelvuldigen wederfta^d en wanneer het licht der Hervorminge in Duitschlard opging,. Yyyy 3 wei.  147° DUIVEL. werden derykfte Landfchappen, welke Zy aldaar bezaten, hun ontnomen; fchoon zy 'er nog een gedeelte hunner oude bezittingen behouden hebben. Thands beftaat deeze Orde uit twaalf Baluagien; als de Élzas, Burgundie, Oostsnryk, Coblentz, Tyrol, Frankenland, Hesfen, Birzen, Utrecht, Lotharingen, Thuringen en Westphalen. Ieder Balie heeft eene afzonderlyken Kommandeur, die wederom verfcheidene Kommanderyen onder zich heeft; wordende de oudfte daar van de Provinciaal genaamd. De Kommanderyen van de Elzas en van Coblentz zyn onafhankelyk. De anderen ftaan wel onder hunnen Grootmeester, maar zyn wat de iandshoogheid betreft, ieder aan hunnen Landsheer onderworpen. Hun Opperhoofd is de Grootof Duitfchemeester. De opgenoemde twaalf LandsKommanderyen, hebben de magt by een vergaderd zynde, by vacature eenen Grootmeester en Coadjutor of medehelper te verkiezen. Alle de Ridders worden door den Grootmeester benoemd, uit zodaanige Edellieden welke eene aaneenfchakeiing van zestien adelyke Voorvaders kunnen bewyzen, en den ouderdom van vyf- en- twintig jaaren bereikt hebben. Zie verder over deeze Orden. Raym. Duellii Hift. Ordinis Teutonici, Viennee 1727. P- de Dusburg Chron. Prusfice, Jen. 1679- Hjpp. Helyot Hift. des Ordres fcfc- Tom. III. p. 140. Chronicon Ordinis Teut. in A. Matth. Anale®. Vet. JEv. Tom. V.p. 621, 658. Idem de Nobüitate, lib. IV. Cap. 14, 15. Privilegia Ordinis Teutonici in Petr. a Ludewig Reliquiis Manufcriptorum, Tom. VI. p. 43. Hift. vm het Utrechtfe Bisdom. Oudheden van Zeeland, Friesland, Bisdom van Deventer enz. in de Kerk. Oudheden der VII PTereen. Provinciën, Leid. 1726. DUIVEL, verftaat men een afvallige Engel door, en eenen van die hemelfche Geeften, welke uit de tegenwoordigheid van God voor eeuwig zyn verbannen geworden, om dat die zich met God gelyk wilden ftellen. Het woord Duivel is afkomftig van Diabolus, in 'c Grieksch Ai«/3óa«;, Lasteraar, Beschuldiger, Bedrieger. De Duivel uwe tegenpartye , zegt Apostel Petrus , gaat rondfomme uwlieden als eene briesfchende Leeuw. foekende wien hy zoude mogen verftinden, 1. Petr. V. vs. 7. Schoon men niet kan twyffelen, of onder de Duivelen moet de zelvde onderschikking zyn als onder de Engelen, kan men egter derzelver rangfchikking niet aanwyzen, dewvl het Heilig Bybelwoord daar niets van vermeldt. By Matth. XII vs. 24 en Lukas XI vs. 15. word wel van Belzebub, den Overften der Duivelen gewaagd: en de Jooden befchuldigen onzen Zaligmaaker , dat hy de Duivelen uitwierp in den naam van Belzebub ; maar de Heiland ontkent zulks , en toont, dat het Ryk des Duivels verdeeld, en wel haast vernietigd zoude zyn, indien de Duivel de Duivelen uitwierp : dan by ontkent niet, dat 'er zekere onderfchikking en orde tusfehen de 6002e Geesten zy. In tegendeel fchynt hy die te veronderftellen , als hy in de gelykenis van den Sterk Gewapenden zegt: dat de onreine Geest, uit zyn huisgedreeven, daar in wederkeert met zeven andere Geesten, boozer dan hy zelv is, Lukas XI. vs. 16. Apostel Paulus fpreekt ook van Overheden en Magten, en Geweldhebbers deezer werelt, der duisternisje deezer eeuwe, en van geestelyke boosheden in de lucht. Efez. Vi. vs. 12. In het Oude Testament wordt niet van den Duivel DUIVEL. maar alleen van Satan gefprooken. Ook vind men by de Heidenfche Schryvers het woord Duivel niet in de betekenis die de Christenen 'er aan gehegt h»bben naamelyk van afvallige Engelen: zy beweerden maar llegts dat er booze Gentums waren, die Menfchen Dlaagden. De Chaldéers ftelden ook een goed Beginzel en een kwaad Beginzel, welk laatfte de Menfchen w'. andig was. Zie DMMON. ' y Het kwaade Beginzel van Manes; de Armanes der Pen.aanen; het kwaaddoende Wezen, 'tweikdoorde meeste Heidenfche Volkeren meerder gevreesd en geeerbiedigd wordt als 't Opperwezen zelve dien zy veronderftellen geen kwaad te kunnen doen; in eea woord byna alle de Afgoden, door de cnweetendheil en het bygeloof opgericht, zyn niets anders dan de Duivel. Men zal uit bet beloop van dit Artikel zien dat de Volkeren van Afrika, Amerika en een gedeelte van Afie, in der daad geenen anderen God hebben dan deezen boozen Geest, welke tot fchande van het Menschdom, met den waaren God de beftiering van het Heelal en den eerdienst der Stervelingen fchynt ta deelen. ' Byna in allo landen, verbeeldt zich het Gemeen dat de Duivel een leelyk zwart Wangedrocht is; maar de Volkeren die zwart van vel zyn, eigenen hem eene witte kleur toe. In Japan zyn de Aanhangers der Sefte van den Sintos overtuigd, dat de Duivel niet anders is dan de Vos. Zy bezweeren dit Dier als eenen boofen Geest; en de naam dien zy 'er aan geeven heeft eene overeenkomftige betekenis daar mede. Eenige Reizigers beweeren dat de Duivel grootelyks geëerbiedigd wordt door de Negers aan de Goudkust en dat zy deegelyk zorg dragen, om voor dat zy hunne maaltyd neemen, een ftuk brood voor dien boofen Geest op den grond te werpen. In de iandrtreek van Aute, verbeelden zy zich den Duivel als eenen vrees, felyken Reus, wiens halve lighaam verrot is, en die door enkele aanraaking, eenen gewisfen dood veroirzaakt. Zy befpaaren niets van 't geen zy dienftig achten om den toorn en de woede van dat fchrikverwekkend Gedrocht af te wenden; en dewyl zy den knaap als zeer gulzig weezende, veronderftellen, voeren zy van alle kanten zulk eenen overvloed van Ieevensmiddelen op de wegen aan, dat de allerhongerigfteDuivel 'er over voldaan zoude zyn. Byna alle de bewooners van deeze Kust oeffenen eene vreemde en buitenfpoorige plegtigheid, door welke zy vermeenen de Duivel buiten hunne Dorpen te verjaagen. Ooggetuigen verzekeren ons, dat zy agt dagen voor deeze plegtigheid, vreugdefeesten aanrichten, die de losbandige ongebondendheid der oude Saturnaliën evenaaren. Het is als dan geoirloofd om Menfchen van den uitfteekendften rang te hoonen en te fchelden, De allerongebondenfte en lasten-ykfte uitdrukkingen worden door geene de minfte ftraffe beteugeld; en alle de misdaaden die enkel in woorden beftaan, kunnen ftraffeloos bedreeven worden. Ds bepaalde dag om den Duivel te verjargen, gekomen zynde, begint de gantfche menigte van den vroegen morgenftond af ysfelyk te fchreeuwen. De Inwoonders loopen aan alle kanten als woedende menfchen fteenen, ftukken hout, en al wat zy maar vinden voor hun uit werpende. Geduurende dien tyd doorzoeken de Vrouwen alle de geheimfte fchuilhoeken van haare hut-  DUIVEL der METAAL. DUIVELSBOOM. huizen, en fchuuren haare potten en ketels, uit vreeze dat de Duivel zich in een hoekje, of in een oude ketel mogt verbergen. De Mannen van hunnen tocht vermoeid keeren te rug , volgens hunne gedagten wel overtuigd dat de Duivel verre weg gevloden is. Deeze plegtigheid wordt ten zelvden tyde in meer dan honderd Dorpen, te werk geftx-ld. In eenige nabuurige Eilanden van die der Philippinifche, ontmoet men geen het minfte fpoor van eenige Godsdienstoefftning. De Inwooners daar van beroemen zich enkel van famenfpreekingen met den Duivel te houden; maar niet tegeuftaanJe hunne voorgewende gemeenzaamheid met dien boofen Geest, vermyden zy egter zorgvuldig om alleen by hem te zyn. Zy verhaalen dit verfcheidene van hunne makkers het gewaagd hebbende om alleen by hem te verkeeren, door dien kwaadaartigen Kwant zyn om bals gebragt: hier om verzamelen zy zich altoos in een groot aantal, wanneer zy eenige famenfpreeking met bem willen voeren- De Inwooners van Pegu, befchouwen den Duivel , als den oirfprong van al bet kwaad dat hun te beurt valt. Zy vreezen hem grootelyks, en plengen om die reden veele Offerhanden ter zyner eere. Inzonderheid is het in- den tyd van ziektens en bezoekingen, dat de Eilanders van Ceüen de weerwraak van den Duivel vreezen; als dan is het dat zy hunne geloften en gebeden verdubbelen, om dien boosdoenden Geest te bedaaren. De Inwooners van de Maldivifche Eilandm. geeven deezen niet toe in bygeloovigheid, ten aanzien van dit onderwerp: oiferhanden, feestvieringen, gebeden , dat alles wordt te werk gefteld wanneer zy ziek. zyn,, ten einde de genegenheid van den Duivel te winnen, dien zy voor de oirfprong van alle hunne ziektens houden. Zy offeren ter zyner eere Haanen en ander Gevogelte. DUIVEL df.r METAALEN, wordt door fommigen fpottende het Tin genaamd, om dat het alle de Metaalen, door zyne bytnenging, eenigermaate broofcher of minder fmeedbaar maakt. DUIVELSBEET, zie SCHURFTKRUID n. 6. DUIVELSBOOM' is de naam welken men in de Westindièn aan eenen Boom geeft, Welke een Geflacht uitmaakt dat door -Linnjeus en anderen, Morifonia ia* getyteld', naar den beroemden Morison, die Hoogleeraar te Oxford is geweest in 't midden der voorgaande eeuw, en die een uitvoerig werk over de geheeleKruidkunde aan 't licht heeft gegeeven. De Kenmerken zyn: eene enkelde Kelk, in tweeën gedeeld; eene vierbladige Bloem; eene Stamper.. De Vrugt eene Befie met eenen harden dop-, welke in eerie holligheid veeie Zaaden bevat, en gefteeld ith, De eer.igfte Soort van dit Geflacht draaft, gelyk wy reeds hebben gezegt, den naam van Duivelsboom,. met byvoeging van Amerikaanfche, om dat zy in dat Werelrsdeel alleen is waargenomen. By de Autheu» ten vindt men denzelven getyteld Morifonia America* tiot- Morifonia. Linn. Syfl. Nat. XII Tom: TI. Gen. 64.1: p. 4Ö5. Morifonia artor, Nucis Juglandis folio.. Plum. Gen. 36.. Ic. 203. Jacq. Amer. Hifl.p. 1:56.- T. De Heer Jacquin , die deezen Boom by Karthagena en op Martinique waarnam, alwaar de Ihgezetenen 'er den naam van Beis Mabouia aan geeven; zegt dat het eene biet fraaije Room, is, zelden hooger dan vyftien> DUIZENDJAARIG RYK, Ï471 voeten. De Bladen zyn langwerpig ovaal , ftomp of gefpitst, eftenrandig, lederagtig, eenen voet op 'e hoogfte lang, meteenen taamelyk langen Steel, Uit de Takken komen, hier en daar, korte dikke Bloemfteelen voort, doorgaans ieder met vier of vyf Bloemen, die flaauw van reuk zyn en vuilwit, naauwlyks eenen duim breed, uit vier Blaadjes beftaande, die in eenen éénbladigen klokswyzen Kelk vervat zyn. De Meeldraadjes zyn in de onderfte helft, gelyk in* alle de Planten van deeze Klasfe, toteenen Koker famengegroeid. Het Vrugtbeginzel op een cylindriscb? Voetje zittende, heeft geenen Styl, maar eenen geknopten Stempel. De Vrujt is klootrond en groot „ zo als in de Afbeelding op Plaat X. Fig. 6. mede varr den Heer Jacquin ontleend, kan gezien worden. Dekleur der Vrugt is bruin met roestkleurige Stippen van binnen maar eene holligheid hebbende, waar im witagtig Vleeseh.. De Zaaden, daar in nestelende, zyn wit en hebben eene nieragtige figuur, zie de af> beelding daar van in Fig. 7. en van het Bloeizel , Fig. & Van deeze Vrugt werd, zo veel de Heer Jacqui»bekend was, tot fpyze geen gebruik gemaakt; doch> zyn Ed. verklaart tevens de naamsreden niet, welkeom eene vergiftige hoedaanigheid zou doen denken.. DUIVELSrBQONEN, zie SL1NGERB0-0NEN* n. 10. DUIVELSDREK, zie HOLSTOK n: m DU1VËLS-ERWTEN, zie KAPPERS n. 7. DUIVELS-KOPPEN, zie LIS CH DO DDE'.. DUIVELS KRUID, zie MONNIKSKAPPEN'»: 2V DUIVELS-MELK, zie WOLFSMELK n. 3» DUIVELS-OOGEN, zie BILSENKRUID 'n. &. DUiVELS-PENNINGEN, zie ZWAVEL n. 4, DUIVEN-VOET, zie OIJEVAARSBEK n. 6JDUIZENDJAARIG RYK. In de tweede eeuw reeds, hadt 'er by veelen een denkbeeld ftand gegree» pen, dat Christus , voor de geheele en eindelyke onrflioping deezer werelt, op aarde zou komen en Duizend jaaren onder de Menfchen regeeren. Dit gevoelen , 't welk dus lang geen wederftreeven ontmoet: hadt, werd, door verfcheide Perfoonen-,. opeeneverv fchillende wyze, verklaard:: en zy beloofden allenzich in dat toekomend en heerlyk Koningryk dezelvde; geneugten niet. Maar- in de derde eeuw begon de achting voor dit gevoelen af te neemen, inzonderheid! door den invloed en het gezag van Origenes , die 'er zich, met grooten iever, tegen; verzette;: dewyl het: onbeftaanbaar was met eenige zyner geliefkoosde Hellingen.. Nepos een Egyptisch Bisfchop, poogde dit gevoelen de oude achting by te zetten,. in een boek telgen de Allegoristenv want met deezen naam benoemde? hy, verachtender wyze, de Tegenftanders van het: Stelzel des Duizendjaarigen Ryksi Dit Werk, en her ftuk daar in beweerd, werd van veelen in het Land* fchap Arfnoë'met groot genoegen ontvangen;; err onderanderen van Coracion-, eene Ouderling, wiens-achting' en invloed groot'was. Maar Dionïsius,. de' Alexandrier, een Leerling van Origenes-', deed het opkomende onweder bedaaren, zo door mondelinge onderthandelingen en twistredenen, als door het fcliryvem van twee Verhandelingen Over de Godlyke Beloften.. Zie voorts over dit onderwerp de Geleerde Verhandeling'van Dr. Whitbv, Concerr.ihgthe true Millennium,, geplaatst agter het tweede Deel van zyn Cemmentary agan  1472 DULCINISTEN. i pon the New Testament. Men kan insgelyks een be. licht, aangaande de Leer der oude Voorftanders van het Duizendjaarig Ryk, vinden in bet vierde, vyfde, revende en negende Deel van Lardner's Credibilicy of the Gospel Hiflory: als meJeby Origines de Ptincipiis, Lib. I. Cap. XI. p. 104. Tom. L Op. DULCINISTEN noemde men in de dertiende eeutv zekeren aanhang van Christenen , die meerder bekend zyn onder den naam van Aanhang der Apostelen: Duicinisten zyn zy genaamd naar zekeren Dülcinus eenen der voornaamfte yveraars van deeze Secte. De Leden van deezen Aanhang maakten weinig of geene verandering in 't Leerftuklyk gedeelte van den aangenomen Godsdienst; zy beoogden voorcaamlyk onder de Christenen de eenvoudigheid der eerfte eeuwen in te voeren, en bovenal de leevenswyze der Apostelen. Gerardus Sagarellus van Parma, de Grondleggervan deezen Aanhang, verpligtte zyne Navolgers, om, gelyk de Apostels deeden, van plaats tot plaats te reizen, in 't wit gekleed, met lange baarden, ongefchooren haair, en bloote hoofden, vergezeld van Vrouwen, die zy Zusters noemden. Zy waren daarenboven gehouden allen eigendom en bezitting te verzaaken, en in 't openbaar de noodzaaklykheid der Bekeeringe te prediken, terwyl zy in hunne heimelyker Vergaderingen fpraken, van den naderenden val der bedorve Roomfche Kerke, de vastftelling van een zuiverder Godsdienst, en een roemryker Kerk, die, volgens de Voorzeggingen van Joachim, op de puinhoopen der Roomfche zou gevestigd worden. . De ongelukkige Leidsman van deezen Aanhang was niet verbrand, of hy hadt een onverfchrokken Dweeper, Dülcinus geheeten, van Novarra geboortig, tot zynen Opvolger: deeze verkondigde zyne voorzeggingen onbefchroomder, en bieldt ze driftiger ftaande dan zyn Voorganger gedaan hadt: hy ontzag zich niet rondelyk te verklaaren , dat binnen kort de Roomfche Paus Bomfacius de VIII, met de bedorve Priesters en Monnikken, zou omkomen door de hand van Keizer Fredekik den III, zoon van Petrus, Koning van Arragon; als mede, dat 'er een nieuwen gansch heiligen Paus aan 't hoofd der Kerke zou worden gefteld. Deeze harsfenfchimmige voorfpellingen waren, buiten twyffel , ontleend uit de droomen van den Abt Joachim , die men zegt, dat, onder andere dingen, verklaard hadt, hoe een Keizer, Frederik den III geheeten, zou voltooij'en, 't geen door Fredekik den II onvoltooid gelaaten was. Hoe dit ook zyn moge, Dülcinus verfcheen, met onbezweeken moed, als 't hoofd ' van den Aanhang der Apostelen; en niet alleen voor Propheet, maar ook voor Veldheer, fpeelende, verzamelde hy eene Legermagt om zyne zaak ftaande te houden, en zyne voorzeggingen, ten minften voor een i pedeeite , te vervullen. Ratnerius, Bisfchop van Vercelli, de belangen van den Roomfchen Stoel verdee- "1 digende, verzette zich tegen hem, en voerde, meer / dan twee jaaren, eenen bloedigen en fchriklyken oorlog met dit opperhoofd der Apostelen. De uitflag van deezen kryg was ongelukkig voor den laatften, die, na verfcheide gevegten met onverfchrokken moed geftreeden te hebben, gevangen genomen, te Vercelli', in d-.n jaare 1307, op de wreedfte wyze, om 't leeven gebrast werd, te gelyk met Margaretha , die hy,* e volders de gewoonte zyns Aanhangs, tot zyne Geest, lyke Zuster verkooren hadt. Het fchiiklyk uiteinde 'DÜNHAAIRIGHEID. DUNKEN. van Dülcinus werd nief terftond gevolgd van den val zyns Aanhangs welke in Frankryk en Duhschland en in andere Landen, nog in weezen was, en het hoofd boodt aan de Tegenftanders tot het begin dsr wftiende eeuwe, wanneer dezelve, onder het Pausfchap van Bonifacius den IX, geheel werdt üitgèroeidt DUNHAAIRTGHEiD verftaat men minder eene fynheid, dan yiheid der Haaairen door, vooral met betrekking tot het Hoofd. Het beste middel ter verbetering van dezelve, is eene dikmaal herhaalde affcheertng, en de fchuijering de« Hoofds met eenen ftevigen en korthaairigen Schuijer tot dat de Huid begint rood te worden, voortgezet. DUNKEN, betekent meenen, vermoeden, achterdogt hebben, ook zich iets verbeelden. In deeze laatfte betekenis leest men het by Vondel Flerfchepp. van Ovid. IX. Boek, bladz. 283. --—.diep in flaap verzoopen met de zinnen, Verfcniint haer meniglimael 't beminde- pant van binnen. Zij laat zich dunken datze aan broeders zijd* rust Terwijl bij legt en flaept. en X. Boek, bladz. 310. Hij keert naer huis, en zoekt zijn kunstbeelt overzidisbr. Gaet leggen op de koets, en kust liet heelt, en port, £.« laat zich danken dar het warm en warmer wort. De groote Neerlandfche Taalkenner de Heer B. Huydecoper, tekent hier het volgende in zyne Proeve van TaalenDichtk. II. Deel, bl 530. op aan. Zy laat zich dunken : dat is verbeeldt zich, doch hier wordt gefprooken van eene verbeelding van vermaak: het welk niet voldoet aan de kragt deezer fpreekwyze, volgens dewelke men zich iets laat dunken, wanneer men zich, uit zotte eigenliefde, en ydelen waan, iets toeeigent, als verftand, fchoonheid, eerwaardigheid, enz. die men, of in 't geheel niet heeft, of zich grooter, dan ze waarlyk zyn, affchildert. R. Visscher, Sinnep. II. 34. LAET DUNCKEN maeS den dans goed, foo men feyt: En die hem fmorghens wat laet duncken, die isfer den heelen dagh te bet af: Dit komt uyt een hoveerdieh herte: enz. Aldegonds Byenc. VI. 5. wat willen doch deeze ketters fich laaten duncken, dat fy geleert zyn om dat fy den Bybel, afS.Paulum, of Auguftinum ende Jeronmum gelefen hebben. En in de Uitlegging c 10 fy worden lywylen fliuhertich ende noch laten fo fich duncken dat zy wel fterek ende frisch zyn. W.Silvius, Turkfche Navigatien 1576. b. ir- c. 21. Herodianus verhaalt, van een Cleandrus, de fiave van denKey- ler Commodus, dewelcke heeft hem felve foo veel laeten duncken, dat hy noch Keyfer werdenfoude. P Beelaert, Leven van Keyfer Kaerle 1570. fol. 2. b! "preekende van Don Ferdinand Kon. van Spanje:'als' ie gene die hem liet duncken, na dat hy de Moore'n wt Iranade verdreven hadde , dat Godt voorfpoet verleenen oude in 't oorlogen tegen de Turcken, ende dat hy in vat aenfligen dat ware, eere ende prys tegen henlieden oude behalen. A. Byns b. 2. Ref. 6. Tes nieu het luydt vreemde in de ooren „ mijn Dat fchoenlappers, wevers, willen Dorftooren fïia En wyfs haer piïelters tfvne vermeten Lansboeren die totten ploegben ghebooren fijn Hen laten duncken, dat fy vercoren „ lyn Als Balaarns efel, re ftrarTen proprieten, n in het zelvde Refereyn: Die nu een nonne wt haaren Cloofter trectt Laet hem duncken, hy doedt Godt öcrifitje. de  DUNNING. DUPLICQ. DURANTA» .de Rederykers van Catwyck 1607. ï! Ily Uiet hem duncken dat fiy wys '11 boven maten. Jac. Revius, die geleerde Predikant, en zoetvloeijende Dichter, in zyne Overysfelfche Dichten én Sangen bl. 233. Suldij weren Prcdicant, V/acht 11 beur: van hoger bant; Stek' laet-dimeken aen een cant.- en?. Adrian. van de Venne, Belachchznde Werelt bl. 24. Siicgc Lubbert ("uioctje weten) . 1« van 't beest J:r.el-du;;ck gebeten'; Hoort, hij mient dat lijn verltant, Geeft een weerfchijn door het lauts. Zie ook Js. Burchoorn, Nieuwe werelt vol Geciken, diergelyk een Werk, als 't laatstgenoemde, gelyk uit • den Tytel genoeg blykt, mede, bl. 24. daar hy fpreekt van fnotckende Laet-dunckentheyt. Nog eene plaats , fchoon wat lang , moeten wy hier byvoegen , uit de ■ Sneldichten van Huyghèns XXi. 37. Is ijemand wys, feght Jan, my d'unikt, iel; ooi; niet Tot ben; Is ijemand vroom en goed, mydunckt, ick'toock voor God ben; Is ijemand moij van mnyl, mydunckt, iel; goelick ben; -Schrijft ijemand wel, my dunckt, ick heb een kloecke pen ; Is ijejnajid wel befpraeckt, my dunckt, iel; kan oocl; (préken; Preeckt ijemand wel, my dunckt, ick fouw licht beter preken ; ÏSIy dunekt, van al -dat duncken, Jan, Giiy laet u wat veel duncken, M*ti. Wy zien hier uit, dat wy de woorden Laatdunkend en Laatdunkendheid, nog dagelyks in den gemeene ftyl, ' zeer wel gebruiken! DUNNING noemde men eertyds, eene foort van fchraal Bier, zo als blykt uit de InftruÜie waarnaar de Regeerders der Stad Amersfoort belasten die Regenten . over het opgeregte Gasthuis in den jaare 1627 in St. Aagten , hen te reguleren; waar in onder anderen gezegt wordt: „ dat men de Syeken nyet anders fal verleenen .„ dan bedding om te flaepen, vuur, fouten ligt, en " „ dunning ofte kuyt tot haeren drank." V. Bemmël befchr. van Amersf. I. Deel, bl. 364. DUPLICQ is een kunstwoord, aan de rechtsgeleerde Practyk toegewyd, beteekenende eene Schriftuur of C nciufie welke aan de zyde van den Gedaagden of , Verweerder genoomen, en v/aar mede de Litiscontesta ie of Rechtsvordering gemeenlyk befloten wordt, , als zynde het Duplicq in de meefte Procesfen ordinair de laatfte Conclufie: dienende dit Schriftuur eigentlyk .tot eene tegenwederlegging of refutatie van het Re- .plicq van den Impetrant of Eisfcher, mitsgaders ook inzonderheid om de middelen van de Conclufie van Antwoord van den Gedaagden nader te adftrueeren. . DURANTA is de naam van een Heester-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken de Bloem eeni- . germaate fmoelagtig met eene kromme pyp; den Kelk in vyven gedeeld boven het Vrugtbeginzel; de Vrugt eene vierzaadige Befie met twee hollige Zaaden. Twee Soorten komen in het zelve voor, naamelyk. 1. Duranta van Plumier. Duranta Plumieri. Du- 'ranta, met de vrugtdraagende Kelken omgedraaid Duranta Calycibus fruit ejcentibus contortis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 786. ƒ>. 425. Veg. XIII. p. 482. Jacq Amer. Hift. 186. T. 176. f- 76. Cajlorea repent Spinofa £3» Caftorei racemofa, Flore coeruleo, Frullu crocto. Plum. | Gen. 30. Ic. 79- Tot deeze Soort wordt zo wel de Kruipende Gedoorn- . IX, Deel. DURIOEN-B.OOM. 1473 'èe Duranta, van Plumier, als de Ongedoornde, die bóomagtig fchynt te zyn, beiden in Amerika waargenomen , t' huis gebragt. Hy hadt ze den naam van Castorea gegeeven, naar den doopnaam van Castor Durantus, wylen Geneesheer te Rome, die een Italiaansch Kruidboek aan 't licht gebragt heeft. Linnjeus heeft, met reden, deszelvs Geflachtnaam gebruikt, eh dee. ze Soort den bynaam van Plumier,'den eerften ontdekker van dit Gewas, gegeeven. Het is door den Heer Jacquin ook in de Westindièn, op 't' Eiland Si. Domingo, gevonden, een Boompje zynde zegt hy van vyftien voeten hoog, met opgeheven of neergebogen Takken, die fomtyds met Doornen bezet, fomtyds van dezelven ontbloot zyn. Het heeft de Bladen ovaalagtig, fpits, tot een kort Steeltje verfmald, in de uiterfte helft ftomp en ongelyk getand , glad , gepaard, twee duimen lang. Uit de Oxels en aan de enden der Takken komen groote losfe Trosfen voort, van veele reukelooze blaauwe Bloemen. Het Vrugtbeginzel, dac rondagtig is, heeft eenen draadagtigen Styl, met een geknopten Stempel. Hier op volgt een rondagtig ovaale, flaauw vierhoekige Befie, naauw beflooten in de Kelk, die vergroot en geel gekleurd is, van eena geheel verfchillende figuur geworden, hebbende den Mond toegekneepen en febeef omgedraaid. Hier in zyn vier Zaaden bevat, ieder met twee bolligheden en twee Pitten. 2. Duranta van Ellis. Duranta Ellifect. DuranU, met de vrugtdraagende Kelken regt opftaande. Duron' ta Calycibus frutcefcentibus ere&is. Jacq. Amer. Hift. p. 187. T. 176. f. 77. Ellifia acuta.'Linn. Amoen. Acad. V.p. 400. Loefl. Itin. 194. Ellifta frutefcens, quando. que fpinofa &c. Brown. Jam. 262. T. 29. ƒ. 1. De naam van Ellifia was voorheen aan "het Gewas, dat deeze Soort uitmaakt, gegeeven. Loefling bevondt het een takkigen Heester, omftreeks Cumana groeijende, van de Spaanfchen Fruta de Polamita genaamd, omtrent twee vadem hoog. De Heer Jacquin zegt dat het een Heester is, die zeer naar den andederen gelykt, uitgenomen dat de Kelk hier het Puntje overend houdt. Hy vondt dit Gewas, op Jamaika, doorgaans in de Haagen, aan de kanten van den weg, die van de Stad Koningfton naar de Hoofdftad des Eilands loopt. DURIOEN-BOOM is de naam van een PlantenGeflacht, onder de Klasfe der Poladelphia of Veelbroederige behoorende; waar van de de Kenmerken zyn eene vyfbladige Bloem , die klein is, in eenen vyfdeeligen bekeragtigen Kelk, onder het Vrugtbeginzel, dat eenen enkelen Styl heeft; maakende de Meeldraadjes vyf ryen van zeven uit, en de Vrugt eene Appel zynde met vyf holligheden. Daar is maar eene Soort van. Durioenboom. Durio. Linn. Syft. Nat. Veg. XIII. p. 581. Rumph. Amb. L p. 99. T. 29, Rumphius befchryft de Durioen als den hoogften onder de Boomen, welke eetbaare Vrugten draagen, in Oostindie, hebbende den Stam hóekig en als gevleugeld, met eene efFene graauw geelagtige Schors: eene Kroon van uitgebreide Takken; Bladen als die van den Noote-Moskaat Boom , lancetvormig ovaal, gefpitst, een halve fpan langen twee duimen breed, van boven groen, van onderen roodagtig vaal, zynde derzelver Steeltjes als gezwollen of geknobbeld. Het Bloeizel komt niet aan de jonge Looten, maar aan de Takken, tot digt by den Stam, troswyze, Z z z z -voort,  Ï474 DUURBLOEM. voort, beftaande de Trosfen aan de dunne Takken Uit van vyf tot agt, doch aan de dikke Takken wel uit twaalf tot dertig Bloemen. De Bloemknop is bedekt met twee of drie bleekgroene holle Blaadjes, die afvallen , 20 dra de Bloem groot wordt, wanneer de Kelk zich openbaart, die van gedaante als een Zoutvat is, hebbende een naauwen Hals, met vyf omgeflaagen Punten, waar in vyf holle Blaadjes, en uit den Hals van de Kelk komen vyf andere Blaadjes voort, die ieder in zeven of agt Meeldraadjes verdeeld zyn, welke gedraaide Knopjes hebben. Het Vrugtbeginzel, binnen dien Kelk vervat, na het afvallen van denzelven alleen overblyvende, waar van zeer veelen ■door de Parkieten vernield worden, levert eene Vrugt uit als een ronde Bol, de grootte hebbende van een Kinderen hoofd, en de gedaante van een Egeltje, als londom bezet met een foort van Pennen of Stekels, die kwetzen, wanneer men 'er, onvoorziens, hard met de hand op (laar. Men kan deeze Vrugt, met een mes de Naaden zoekende, dezelve tegen de Steenen fmytende, of met den voet daarop trappende, in vyf deelen doen fplyten. Want deeze Vrugt bevat vyf \Kamertjes, in ieder van welken twee, drie of vier Korrels beflooten zyn, welke eenigermaate naar Duiven Eyeren gelyken, van zelvftandigheid als de Karftengen, en bekleed met een wit fiymerig Vleesch, dit in een Velletje vervat is. Dit Vleesch maakt de ongemeene lekkerheid van deeze Vrugten, die men veel op Amboina en daaromftreeks, doch minder op de Wester-Eilanden van Oostindie , en ook niet zeer overvloedig op Java heefr. Het fmaakt als Room of Eyervlade, of als die Kost, welke men in 't Fransch blanc manger noemt, en derhalve zuigt men deeze Korrels af, tot voedzel en tot verfnapering. Het eenigfte is, dat deeze Vrugt een 2eer viezen reuk heeft, als van rottende Uijens, vervullende zelvs een Kamer, waar in de Durioinen zyn; doch, als men 'er van gegeeten heeft, gewent men wel haast aan deezen reuk, die voor de Nieuwelingen 2eer lastig is. De Zaadkorrels, door de Vogels ver» fpreid , zouden deeze Boomen zeer menigvuldig maaien, indien zy niet door de Zwynen opgevreeten wierden. Het Pluimgedierte, naamelyk, is naar dit Vleesch ook zeer greetig. Men laat de Vrugten veelal van de Boomen vallen, en dewyl zy, ryp wordende, dit doen, zo is het gevaarlyk onder dezelven te wandelen. De Stammen worden veel gebruikt tot Masten voor Vaartuigen, zo door de Inlanders als door de ÈuTopeaanen. DUURBLOEM is de naam van een Heester-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samen/lollige behoorende, waar van de Griekfche naam Athanafia, let zelvde ais de Franfche naam Immortelle beteekent, en op fommige Soorten van dergelyke Bloemen, wegens derzelver onverganklykheid, is toegepast, waarom men ze, in *t Nederduitscb, fomtyds Zevenjaart £loemen tytelt, zynde 'er door den Heer Houttuyn deswegen de naam van Duurbloem aan gegeeven. In de Plantgewasfen van dit Geflacht is de Stoel met Kafjes bezet; het Zaadkuifje katfjg en zeer kort; de Kelk fchub&wyze gekieed. friet bevat elf Soorten, die meest betsteragtig en van de Kaap afkomftig syn, als volgt. i. Rappige Duurbloem. Athanajïa\ fquarrofa. DuurVoem, met éénbloemige zydelingfe Bloemfteeltjes, de DUURBLOEM. Bladen eyrond en omgekromd. Athana/ia pedunculis unifloris lateralibus, Foliis ovatis recurvatis. Linn Syfl Nat. XII. Gen. 943- P- 54©. Veg. XIII. p. tfió. Amoen. Acad. VI. Afr. 52. Santolina Squarrofa. Am. Acad. VI. p. 329. Deeze Soort is, volgens den Hoogleeraar Burmannus , een Heestertje, met veele Takjes en Bladen van de gezegde figuur, ongefteeld, overhoeks, gefpitst, glad. Uit de Oxels komen éénbloemige Steeltjes voort, langer dan de Bladen. De Kelken zyn langwerpig, gefchubd en effen, met de binnenfte Schubben fmal, vliezig, uitgebreid. De Blommetjes zyn door fmalle Kafjes, van langte als dezelven, onderfcheiden , en de Zaaden met een zeer kort Kuifje gekroond. 2. Gekartelde Duurbloem. Athana/ia crenata. DuuH bloem, met eenzaame eind-Bloemen en iiniaale Bladen. Athanafia Floribus folitariis terminalibus, Foliis linearibus, Santolina Foliis linearibus, Flore Solitaria terminali. Linn. Hort. Cliff. 398. Stehelina Foliis fubtrigonis, Squamis Calicynis crenatis. Spec. Plant. I, p. 840. 3. Koppige Duurbloem. Athanafia capitata. Duurbloem, met byna ongtfteelde emd-Bioemen, de Bladen lancetvormig ruig. Ahanafia Floribus terminalibus fub. fesfiiibus, Foliis lanceolatis hirfutis. Linn Arr.oen. Acad„ VI. Afr. 50. Chryfanthemum Conyzoides Ethiopïcum Capitulo aphyllo, Foliis Majoranai. Breyn Cent T 78» Moris. Hift. III. S. 6. p. 21. T. 3./. 48. Athanafia capitata. Berg. Cap. p. 237. Ahanafia putiüata. lb. p. 238. Tanacetum Capenfe Buxi folio. Pet. Gazoph. p. 442. F. 81. ƒ- 6. Tot deeze Soort is niet alleen de Koppige, maar ook de Geftippelde, van Bergius, t'huis gebragt. Deeze Heer, evenwel, merkt aan , dat in de eerfte de Bloemen eenzaam of enkeld aan 't end der Takjes voorkomen, gelyk de vermaarde Breyn die afgebeeldt hadt, en in de laatfte doorgaans vier by elkander, die eenigermaate gsfteeld zyn; gelyk in de Afbeelding van Petiver. Dit fchynt een aanmerkelyk verfchil aan te duiden. Bovendien was de Stoel, in de eerfte, bezet met fmal lancetvormige Kafjes, aan den rand'zeer fyn gehaaird, en in de andere byna naakt, komende alleenlyk eenige fmalle gehaairde Kafjes tusfehen de buitenfte Blommetjes voor. In deeze waren de Blaadjes befprengd met doorfchynende Stippen, in de eerfte wederzyds ruig wollig, langwerpig ovaal, de bovenften lancetvormig. 't Is een glad Gewas met roodagti» ge Bladen en drie of vier end-Bloemen , wordt thands door den Heer Murray gezegd. 4. Wollige Duurbloem. Athanafia maritima. Duurbloem, met tweebloemige Steeltjes, de Bladen lancetvormig, gekarteld, ftomp en wollig. Athanafia pedunculis bifloris, Foliis lanceolatis, crenatis, obtufis tomentofis. Santolina Corymbo terminali fubdivifo, Foliis oblongis integerrimis obtufis. Linn. Hort. Cliff. 398. Gron. Oriënt. 257. Filag» maritima. Spee. Plant. 927. Mill. Ditt. T. 135. Gnaphalium maritimum. C. Bauh. Pin. 263. Chryfanthemum ptrenne Gnaphaloides maritimum. Mor. Hift. III. p. 81. 5, 6. T. 4. ƒ. 47. q£2> Prov. an. Deeze in de Zuidelyke deelen van Europa en in de Levant, aan de kusten van de Middelland fche Zee* groeijende, wordt 'er Laage Katoen of Katoenkruid geheeten. Anderen geeven 'er den naam van Zee Gnaphar  DUURBLOEM. phaiium aan. Het is een blyvend Gewas, dat naar het Gnaphalium gelykt, zynde geheel wollig. Het Zaadkuifje ontbreekt t'eenemaal, en ds Kafjes zyn van langte als de Kelk. Het fchynt als een middelflag te zyn tusfehen de Athanafia en Santolina. 5. Brcmbladige Duurbloem. Athanafia Geniftifolia. Duurbloem, met enkelde Tuiltjes, de Bladen lancetvormig, onverdeeld, naakt, digt getropt. Athanafia Corymbis fimpUcibus , Foliis lanceolatis indivifis, nudis confertis. Linn. Syfl. Nat. XII. p. 540. N. n. Mant. p. 404. Deeze, insgelyks van de Kaap afkomftig, maakt een takkig Heestertje uit, met ongefteelde Bladen van gezegde figuur en plaatzing. Aan 't einde der Takken komen kleine Tuiltjes voort, van drie of vier ongefteelde Bloemen. De Kelk is eyrondagtig, effen, gefchubd, naauwlyks grooter dan een Tarwe Graantje, veelbloemig. 6. Ruigagtige Duurbloem. Ahanafia pubefcens. Duurbloem, met enkelde Tuiltjes, de Bladen lancetvormig, onverdeeld , met Pool. Athanafia Corymbis fimpUcibus, Foliis lanceolatis indivifis villofis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 329. Coma aurea fruticofa omnium maxima, Foliis tomentofis cif incanis. Comm. Hort. II. p. 93. T. 47. De Afrikaanfche Coma Aurea, die de grootfte in haar Soort is, met wollig gryze Bladen, door Commelyn in Afbeelding gebragt, wordt hier bedoeld. Hy zegt, dat dezelve een Stam beeft van wel drie voeten hoog, met Takken van twee voeten lang, die aan 't end gekroond zyn met Bondels van geele Bloemen, in fchubagtig gryze Hoofdjes vergaard, en gevolgd wordende van ftuifagtige Zaaden. 7. Jaarlykfe Duurbloem. Athanafia annua. Duurbloem, met enkelde gedrongen Tuiltjes, de Bladen vinswyze verdeeld met Tandjes. Athanafia Corymbis fimpUcibus coarElatls, Foliis pinnatifidis dentatis. Elichryfum inodorum glabrum, Coronopi folio annuum. Magn. Monfp. 308. Herm. Lugdb 228. T. 227. Chryfanthemum cotymbiferum. Triumfett. Obf. 85. T. 86. Bellis polyclonos annua Africana, Cbronopi folio. Moris. Hifi. III. p. 30. /3. Achillea inodora Linn. Spec. Plant. 1265. Achillea Foliis dentatis laciniatis integerrimis apice trifidis. Roy. Lugdb. 176. Ageratum laciniatis foliis inodorum Africanum. Herm. Flor. 55. Boerh. Lugdb. I. p. 125- Deeze Afrikaanfche Soort is een jaarlyks Gewas, met groene fappige Steeltjes, Bladen hebbende van een vinger lang, glad, dik, met eenige infnydingen. De Bloemen , die ronde gefchubde Hoofdjes uitmaaken, goudgeel van kleur, zyn als Kroontjes aan 't end der Takken famengetropt. Het Zaad is klein , langwerpig, bruin, met een zeer fyn Kuifje. De Steng is, volgens Magnolius, een elle hoog. De Afbeelding en befchryving van Triumfetti, hier aangehaald, febynt aanmerkelyk te verfchillen. Als eene verfcheidenheid wordt hier t'huis gebragt de Reukelooze Afrikaanfche Achillea, met gefnipperde Bladen van dien zelvden Autheur, welke door den Leidfchen Hoogleeraar A. van Royen , onder den naam van Achillea met tandswys' gefnipperde effen, randige Bladen, die een driedeelige Punt hebben, is voorgefteld. 8. Getande Duurbloem. Athanafia dentata. Duurbloem, met famengeftelde Tuilen en omgekromde Bla- DUURBLOEM. 1475 den; de onderften liniaal en getand, de bovenden zaagswys' gekarteld. Athanafia Corymbis compofitis, Foliis recurvis, inferioribus linearibus dentatis , fuperioribus ovatis ferratis. Santolina Corymbis compofitii fastigiatis &C. Linn. Hort. Cliff. 398. Roy. Lugdb. 14 7. Coma aurea Africana frutefcens &c. Comm. Rar. r.41. De vermaarde Commelyn geeft een Afbeelding van deeze, die in de Amfteldamfche Tuin gekweekt een Steng hadt van een voet, rond en bruin, veele Takjes uitgeevende, met Bladen als gezegd is en Kroontjes van geele Bloemen, waar op gekuifde Zaadjes volgden. Die Soort, welke onder den bynaam van Lazvl Ga* ta, wegens de effenheid der Tuiltjes, is voorgefteld geweest, wordt thands aangemerkt als eene verfchei-, denheid van deeze. 9. Driekwabbigge Duurbloem. Athanafia trifurcata. Duurbloem, met enkelde Tuiltjes, de Bladen driekwabbig en wigvormig. Athanafia Corymbis fimpUcibus , Foliis trilobis cuneiformïbus. Santolina Corymbo ftmpl. terminali, Foliis trifidis. Linn. Hort. Cliff. 397. Roy. Lugdb. 146. Coma aurea Africana fruticans, Fa* liis glaucis, &ff. Comm. Hort. II. p. 97. T. 49. Door den zelvden Hoogleeraar is deeze ook afgebeeld, zynde uit Zaaden van de Kaap voortgeteeld. Zy heeft de Bladen aan 't einde in drie tandswyza Kwabben verdeeld en byna zilverkleurig, de Bloemen geel, en gepluisde Zaaden. 10. Venkelbladige Duurbloem. Athanafia Crithmifolia. Duurbloem, met enkelde Tuiltjes, de Bladen ten halve liniaal verdeeld. Ahanafia Corymbis fimpUcibus, Foliis femi trifidis linearibus. Santolina Corymbis fimpUcibus fafiigiatis. Mill. Diff. T. 327. /• 2. Hort. Upf. 252. Coma aurea frut. Burm. Afr. 186. T. 69- f. t- Coma aurea Africana fruticans. Comm. Hort. II. p. 99. T. 50. Jacobcea Ethiopica, Foliis Abratani trifidis &c. Pluk. Alm. 194- T. 302. ƒ. 7. Onder den naam van Afrikaanfche heesteragtige Coma aurea, met Bladen als van Zee-Venkel, is deeze afgebeeld door den zelvden Commelyn. Een diergelyk Gewas van de Kaap is ook door den Hoog* leeraar J. Burmannus in afbeelding gebragt. Linn;eus merkt aan, dat deeze Soort weinig van de voorgaande verfchille. 11. Kleinbloemige Duurbloem. Athanafia parviflo' ra. Duurbloem, met famengeftelde Tuiltjes, de Bladen vinswyze liniaal verdeeld. Athanafia Corymbis compofitis, Foliis pinnatis linearibus. Linn. Mant. 464. Tanacetum Crithmifolium. Sp. Plant. 1182. Berg. Cap. 239. Elychrifum Ethiopicum five Stoechas arborea, Foliis Abrotani. Pluk. Am. 134- T- 3*5- f- 3- Santolina Corymbis compofitis terminali. Linn. Hort. Cliff. 397- Rot. Lugdb. 146. Coma aurea Foliis multifidis glaucis, Flosculis mufiofis. Burm. Afr. 185. T. 68. f. 4- Elichryfum Africanum frutefcens, Foliis Chrithmi marini. Comm. Hort. II. p. 113. T. 57. Ager Capenfe Crithmi folio, Capitulis parvis. Pet. Gaz. T. 34- ƒ• K Kniph. Origin. Cent. 6. Dit Gewas, voorheen onder de Tanacetum geplaatst, is thands hier t'huis gebragt. Gedagte Hoogleeraar oirdeelde het zyne, om dat het veel kleiner was en mosagtige Bloempjes hadt, in Soort te verfchillen van dat van Commelyn, in de Amfteldamfche Tuin tot drie of vyf voeten en hooger gefteeld, hebbende de Z z z z 2 Blom-  r47<5 DUURTE. Blommetjes ongelyk grooter en duidelyk onderfcheiden. Men weet, dat 'er veel verfchil tusfehen dit flag van Plantgewasfen, aan de Kaap gegroeid en hier in de Tuinen aangekweekt, plaats heeft; zo dat men ze dikwils niet voor de zelvden zou aanzien , offchoon de laatften voortgeteeld zyn uit Zaad van de eerften. ,'t Verfchil, evenwel, is bier wat groot. De Kelken zyn in deeze Soort vierbloemig, van grootte als een Rogge-Koorntje, waar door zy van de voorgaande, die veelbloemige Kelken van grootte als een Erwt heeft, verfchilt; de Zaaden zyn gekroond, met kafagtige Schubbetjes, en de Stoel is kafflg (tegen de waarneeming van Vaillant;) hoewel de Schub, betjes zeer klein zyn; zegt Linimus. DUURTE verftaat men inden algemeenenzin eenen ongemeenen hoogen prys van Leevensmiddelen en andere nooddruften door die noodwendig tot s'menfchen onderhoud vereifcht worden, door welke oirzaaken zulks ook moge te wege gebragt zyn. Zodaanige Duurte kondigt altoos fchaarsheid aan. Hongerfnood is het natuurlyk gevolg van groot gebrek en buiten gemeene Duurte van Graanen, en ftrekt veelal ten bewyze van een kwaad beftier. Tyden van Duurte en fchaarsheid, zegt zeker Zedefcbryver,merk ik wel aan als flagen, diedealwyzeBeftierder der werelt gebruikt om het Menfchdom te kastyden over deszelvs ongerechtigheden, en tel ze dus onder die oirdeelen, welke vee'tyds op de misdaaden eener Natie volgen: maar het is verre van my dan alleen op de Rechtveerdigheid Gods te letten, en het oog van zyne Goedertierenheid af te trekken; of de algemeene gewoonte van klaagen ook de myne te maaken, en te zeggen : Öch! wat zyn de tydenflegtl wat is alles duur! hoe zal het nog gaan? Hoewel ik zelvs in myn Huisgezin in duure jaaren veel lyden moet, en myne uitgiften grooter worden, ,aelvszo, dat bykans alle winsten, eerlyk gewonnen, er by infehieten, zwyg ik liever dan veel in 't openbaar te kermen, eh acht het nodiger my tot het befpiegelen der wegen Gods te zetten. Befcheuw ik dan de klaagende werelt, ik (tas op myne beurt gereed over dezelve te klaagen; en meen 'er een gegrond recht toe te hebben. Menklaagt, enkermt, enzucht, zegik; maarder.kt men wel, dat alle deeze plaagen rykelyk verdiend zyn? doch komt men immer tot diegedagten? wordt op deeze bron der rampen recht gelet? Het is den menfch, het is alle Natiën eigen tewenfehen, dat het altyd voor den wind gaa, eD dat, wanneer de winsten, gelyk ze voor weinige jaaren by ons groot, ja boven maate groot geweest zyn, altoos zo mogen bly- j ven: maar gebeurde dit, hoe arm en uitgemergeld zouden dan andere Volken worden, die de Voorzienig, beid Gods niet vernield wil hebben? Zy ook, zo wel : a's wy, zyn zyne Schepzelen, en by bewaart ze tot i zyne groote ondoorgrondelyke oogmerken. Tugtigde dan de wyze Regeerder der werelt fommi- i ge Volken cp den duur, zy zouden verteerd, en ande- i ren, roet derzelver fchatten overlaaden, tot zatheid 1 des broods vervallen: of gefield zynde, datdeetrften i dror naarftigen arbeid veel gewonnen hadden, zyzou- < den met alle hunne Producten en ManufaÜuuren blyven 1 zitten, en ter vervu'ling van hunne andere behoeften, < niets door den Koophandel kunnen inruilen , indien'er i niet andertn m en dan gebrek aan Graanen of andere i DUURTE. noodwendigheden leedden, die zich dus van het hunne moeten ontdoen, om anderen en ten gelyken tyde zich zelve te helpen. Dus blyft 'er eene geduurige verwisfeling van goederen in de werelt, dus hebben de Volken en Koningrykeneikanderen nodig; dus verbind God verfchillende Natiën onderling; dus belet en voorkomt hy hier door veele oorlogen, die men anders zou zien ontftaan; —i—. met een woord, dus regeert God de wirelt, en doet 'er oneindige voordeden uit gebooren worden. Die te ryk zouden worden, v/orden dus van overtolligheden ontlast, de armen worden wat ryker, de gebrekkigfte geholpen; de balans blyft onder de Natiën; God regeert; en daar is gewis zo veel wysheid in dit beftier van het Opperweezen , dat men 'er zich blind in ziet. Dus hebben dan de rampen der Natiën, die Gods Rechtveerdigheid verwekt, aan den anderen kant door zyne goedheid de heerlykfte einden. Daar fchynt ook daarenboven geen beter middel tot hier toe te zyn, om een hoogmoedig, ongezeggelyk,dartel Volste vernederen, dan tyden van Duurte, fchaarsheid en andere oirdeelen. Wat heipt toch daar tegen het yverig prediken van braave Leeraaren? wat nut doende Wetten, en lesfen der Overheden? wat baatende vermaaningen van wyze Lieden ? en mogen wy 'er dit by doen? wat algemeen voordeel geeft ons fchryven tegen de weelde? . Men ziet/bie*»uitdeydïlheid der menfchelyke poogingen, en wordt 'er door geleid tot die gewisfe en ongaarne toegeftemde waarheid : God zelv' moet eene diep vervallen Natie op eene andere wyze verbeteren; zagte vermaaningen, goedwillige lesfen , door onzen vriendelyken evenmenfeh gegeeven, voeren niets uit, ftrenge en harde roeden moeten 'er gebruikt worden. En wat zal dan depragt, by groot en klein algemeen toegenomen, fnuiken?wat beter dan de verlaaging of vermindering der interesten , de fchraale oogst, veroirzaakt door den agtergebleeven regen in fommige zomers, juist op dien tyd , dat de Graanen die nodig hebben om te zwellen; de' vermindering van den Koophandel; de fterfte van het Vee enz. Zodra dan de interesten der Grooten verminderen, de Duurte opkomt, van dengemeenen Man minder te haaien is, en de winsten foberworden, dan is de fyd voor de Grooten gebooren om te denken opde befnoeijinge hunner pragt en onnodige uitgiften, en men geloove my, geen beter hulpmiddel is 'er, tot hier toe, daar tegen uitgevonden. Houden nu de Grooten de handen binnen, laaten zy minder verdienen, leeven zy foberder, zyn zy thands zo gereed niet om een ftuiver als voorheen een' gulden uit te ;eeven; de gemeene Mandie dit ras gevoelt, endaar >y het nypen der Duurte ondervindt , begint nooit ïrnftiger dan nu te denken om ook op zyne beurt :yne uitgiften te verminderen, van twee pakken kleieren nu maar een te maaken , het half gefieeten okje niet weg te werpen, maar zo lang te draapen ot dat het geheel af is, en de handen kloeker uit dé nouw te fteeken, om wat te verdienen. AardapD^ en, voor weinige jaaren een veraebtelyke kost die >p de tafels der Grooten niet mogten komen, Jaat'mtn lan aanmerken als een bemelfcb gefebenk gelyk zy vaarlykzyn, gefchikt, gelyk het ten deezen d ge iii >ns Vaderland is, om by eenen fchiaaien oogst en Juurte, eenen algemeenen hongersnood re voorkoicn. Uit dit alles mag men dan veilig befluiten, dat Gods  DUURTE. Gods Rechtveerdigheid en Goedheid, gelyk dikwils, zo ook in tyd van Duurte zichtbaar befpeurd worden. Op eens bereikr hy veele oogmerken. Hy ftraft de pragt, die ryke bron van ontailyke misdaaden; by onderhoudt andere armere volken door onze grootere uitgiften, die wy in Duure tyïen hun voor 't Graan geeven ; hy verlaagt den hoogmoed; hy behoedt den Menfch voor zatheid des broods; hy trekt hem uit de Juiheid; hy doet de yverheid toeneemen : met een woord, in Gods Rechtveerdigheid ziet men zyne Goedheid ter zyde uitblinken; uit ome duisternis wordt het licht voor anderen gebooren; onze geneezing is tevens het oogmerk der roede. Hoorde men dan maar deeze, en wie ze befteld heeft. Men kan, ik weet het, hier tegen inbrengen, dat by duure tyden matig gegoede Godshuizen het hoofd met moeite bovenhouden, en de giften voor de Armen doorgaans verminderen, wanneer zy behoorden aantegroeijen. Dan hoe gering zyn die nadeelen, in vergeiyking van de grootere zegeningen, die God metzyne oirdeelen bedoelt? en mag niet het mindere om bet welzyn van het meerdere eenen tyd lyden ? of zyn 'er geene wegen om die twee tegenwerpingen op eene andere wyze te beantwoorden? Het ontbreekt, in tyden van Duurte onze Regenten aan geene wysheid om ouden, armen, elendigen en weezen zo wel aan brood te helpen als voorheen, en waar zyn in ons land Godshuizen , die by duure tyden zyn te grond gegaan? JMeer dan eene Stad kon ik opnoemen, die zelvs nieuwe in zulke tyde hebben laaten fticbten. Onder de edelmoedige Menfchen, die veel voor het welzyn van andere doen, zonder loon te trekken, en of agter hunnen rug, of zelvs in hun aangezicht fmaad- . heid te lyden hebben voor hunne liefdezorg, telle ik de Aalmoesfeniers, en Diakenen, die ik meer beklaage, dan zy veeltyds van anderen geacht worden. Zelden kunnen zy voldoen, hoe wel zy het maaken by de armen, die door hunne ondankbaarheid s'Lands misdaadennietweinig.vergrooten. Nooitkrygenzy naar hunnen zingenpeg; maar myns oirdeels, krygt de grootfte hoop te veel, en genoeg ih duure tyden, als dit volkje deontvangene gaaven maar wel befteeden wil. Daar moeten Diakenen voor toejien, zegt men, daar voor zyn ze Diakenen. Ik geloof, d3t dit eenigermaate in kleine plaatzen mooglyk zy, maar boe dit nategaan in groote Steden, beken ik nier te weten. Die edelmoedige Aalmoesfeniers, allen geene Renteniers zynde, of onledig, hebben 'er zeidén tyd, ten minfte geene gelegenheid toe. Hun gezag is ook te klein: zy klaagen veel, over 't misbruik der gaven door de Armen, en dat hoor ik zo vaak, zonder dat zy kans zien om dat te verbeteren, dat het my ter hartegaat, en dikwils doet peinzen op middelen, die de Overheid zou kunnen te werk ftellen om die weg te neemen. Of zyn bunne gewoone giften, zo niet voor alle, ten minsten voor veele Armen in duure tyden niet groot genoeg? Eene Arme Vrouw in myne buurt, die door hun bedeeld wordt, onderhoudt drie groote Honden in haar eng kamertje, en ik heb 'er eene gekend, die 'er zes met haar brood fpyzigde. Wat misbruik is dit? wat verflindt bet niet al brood? al heeft men geene klederen, men moet egter Honden houden, en dit is bykans algemeen in ons Laod. Wie hier tegen pleit, vindt ras tegenftanders. Nooit hsb ik ann hart: ger voorfpraak gehoord dan deeze, die egter DUURTE. 1477 by de meeste verdedigers voor de Honden der Armen vernomen wordt: men zegt, die gewoonte is een overblyfzel van 't beeld Gods in den Menfch: hem werdt in 't Paradys de heerfchappy over de Dieren gegeeven; die zucht om te heerfchen is in hem nog niet uitgeblufcht; hy moet dan ergens over het gebied voeren; de Ryken doen dit over menfchen , die hen dienen, de Armen hebben niets, waar over zy 't kunnen doen, dan over de Dieren, en bygevolg daar toe moeten zy Honden houden, die "van hun brood leeven, al moeten zy gefcheurde klederen draagen, om Honden te kunnen voeden. Het is der moeite niet waardig deeze fchoone en wel fluitende redeneering te wederleggen. Wanneer Armen dezelve gebruiken is het allerbest hun den mond te floppen, met hun geld en brood te onthouden. Dit middel werkt onfeilbaar, doch wee den Diaken, die het durft doen. Wat fchelden, en tieren, wat grommen en verachten moet hy, daar over uitftaan? Dan om mynen Leezer hier mede niet te ontftichten willen wy alleen , dat hy eens op telle, hoe overtollig ons Land door de Honden der Armen is geballast, hoe veele duizenden men kon misfen, en hoe veele Lasten Graans door dit Gedierte s' jaarlyks onnut worden verflonden. In Frankryk heeft men onlangs begonnen deeze rekening op te maaken , die zoo groot is, dat men ze niet gelooven zou , waarom ik 'er niet van reppen durf. Ik vinde ergens aangetekend, dat men in fommige Zeeuwfche Steden, de geweldige verflinding van 't brood door een al te groot aantal honden narekenende, nodig geoirdeeld beeft, 'er eene Tax op te zetten, en dit is wel bedagt. De Armen kunnen zonder die Dieren leeven, en der Ryken, die ze volftrekt willen houden, kunnen 'er voor betaalen. Men verzuipe dan aanftonds eenige honderd duizend keffers, en ik zal veelèn niet onbermhartig 0ver hun Vee, maar bermhartig over zich zeiven noemen. Eene Dame, die dit artikel leest, wordt over deeze Periode myne Vriendin niet, zy wordt zelvs driftig tegen my, drukt al voortleezende, haarfchoothondje met de linkerband, terwyl zy met de andere myn vertoog houdt, en zegt: atme Fidell wat heeit men met u in den zin! Een luije Lekkerbek, die gaarne haazen eet, doch dezelve liefst door anderen laat vangen, zal aanftonds over dit voorftel tegen my uitvaaren. Slordige Domestiken, te lekker om de beenderen van 't vleefch, van hunner Heeren tafel komende, zelve af te pluizen, en daarom altoosmaar voor de Honden werpende, zullen misfchien tegen my aanvangen, dapper te vloeken: doch gelyk ik de malle liefde der eerften niet denk te volgen, by den Lekkerbek niet wil eeten, en den beste vloekenden Knegt en Keukenmeid met een gulden vooreen fooitje te geeven, beter tot bedaaren kan brengen, dan door een vertoog over de fchandelykbeid zulker woorden, wil ik den Edelman zyne Jagthonden, mids hy 'er geen twee en dertig den kostgeeve, zo ook den Bleeker, den eenzaam woonenden Boer, den Herder, en al wie ze tot karnen , koffyboonen branden, of voor den Kruiwagen, en aan Buitenplaazen of elders om te waaken gebruiken, dezelven niet ontneemen. Men fnoere alleen den muil der overtollige Honden, en ontlaste bet Vaderland van zulk eene menigte onnutte buiken. De Dame betaale, zo wel als anderen, uirg.zon^erd de zo even genoemde Lieden, die zo niet kun-, nen misfen een d'ie gul len tat voo; haar Schoothon ''Z ïz ? 3 " ' ' je,  1478 DWAALING. je, een ander wat minder. Buurtmeesfers haaien dit geld op; men gebruike het tot een fonds om verfcheiden gering beloonde Schoolmeefters ten platten Lande hooger loon te geeven, of om de weduwen onzer Sol daaten en Matroozen te gemoet te komen, of tot andere nuttige einden, die ik zal aanwyzen, zo dra men dit Plan wil invoeren. Maar wat ook anderen hier van zal goeddunken, het is, mynes achtens, meer dan tyd om te zien, dat de Armen het kostbaar brood niet verder verfpillen; dat men de Duurte niet vermeerdere door monden open te houden, die geen nut doen; dat men de Keffers, die op de itraaten anderen tot een last en de onreinheid zelve in de huizen zyn, voor altoos 'doe zwygen, of dat men de menfchen dit vermaak met geld doe boeten; dat de luiaarts de handen leeren uitfteeken; dat men tevens de onnodige uitgiften vermindere; dat men de Regeering Gods billyke, die ons arm wil maaken, op dat we door de rykdommen, weeldeen pragt niet meer vervoerd en weggefleept worden ten verderve, waar toe zo veele duizenden thands overhellen , en dat ons Vaderland, onder het gevoel van Gods Rechtveerdigheid, deszelvs Goedertierenheid, die ons ten leeven leiden wil, opmerke en altoos ioovei Denker. DWAALING beteekend een valfeh begrip of gevoelen, en is eene misvatting van het verftand, welke haare toeftemming geeft aan iets dat bezyden de waarheid is. Eigentlyk gefprooken, fpruit de Dwaaling nimmer zuiver uit het verftand voort, maar wel uit de verbeelding, die wanneer zy zich bedriegt zodaanige zaaken welke van malkanderen wezentiyk verfchillen in een en het zelvde licht befchouwt, of wel uit het zelvde oogpunt de zodaanigen die aanmerkelyk van malkanderen onderfcheiden zyn, meent ontwaar te worden. In alle Godsdiensten houden derzelver aanhangers voor Dwaaling iedere afwyking van de bepaalde geloofsartikelen , welke de Kenfchetzen van zodaanigen Godsdienst uitmaaken. De vraag is, of Dwaaling van dien aart als Dwaaling ftrafbaar zy ? Ik antwoorde rondborstig van neen ; want behalven dat ieder Godsdienstige gezindheid in den waan is God op de beste wyze te dienen, leid behalven dat, zodaanig denkbeeld, den grondflag voor vervolging en onverdraagzaamheid; dan gelukkig is'er niets valfcher, of tegenzeggelyker in de werelt; het helpt hier niet eene onderfcheiding te maaken tusfehen eene willige en onwillige Dwaaling; fchoon zelvs dat geen, 't welk men oirdeelen noemt, van den wil mogt afhangen, gelyk bet In der waarheid van het ver/land afhangt, zo zou. de men nog met geenemoogelykheid begrypen kunnen, dat iemand zich tot Dwaaling als Dwaaling zou bepaalen, of een kwaad, onder de gedaante van kwaad verkiezen en zoeken. Hoe! zal men zeggen, is de Dwaaling dan nooit misdaadig , hoe ysfelyk dezelve wezen mag? Neen gewisfelyk ! Misdaaden fchuilen niet in het Verftand, maar in den Wil. Dit isondertusfehen zeker, dathy, die dwaalt; fchuldig zyn kan, en het dikwils is, om dat het door zyn eige fouten en verkeerdheid is, dat zyn Verftand zich onvermydelyk in Dwaaling heeft verloopen. Hy is dus fchuldig , wanneer hy door eene onwaardige achteloosheid voor de waarheid, door eene ftrafbaare onverfchilligheid verwaarloost heeft zyne rede aan te kweeken, en haar DWAALLICHTEN. in ftaat te ftellen om zekere en onfeilbaare oirdeelea te vellen. Hy is fchuldig, als hy van de waarheid een fpel maakende, en dezelve met kleinagting behandelende, zyn Geest zo gemeenzaam gemaakt heeft met haairkloveryen en drogredenen, en met de heil'ooze konst van vooren tegen te twisten, dat hy, na anderen dikwils misleid te hebben, eindelyk zich zeiven verwardt, bedriegt, en de onderfcheidende kenmerken van 't geen waar of valfch is, ten eenemaal verliest; Hy is misdaadig, als hy, gewoon zynehartstogtenden vryen toom te vieren , zich de ondeugd zo noodzaakelyk heeft gemaakt, dat hy ernftig verlangt, om het jok van den Godsdienst af te fchudden, en dat hy, om hier in te flaagen, zyn aandagt afwendt van de bewyzen, daar dezelve oprust, om haar eeniglyk te vestigen op hetgeen dezelve duisterenonoplosfelykvoor onze zwakke rede hebben moge. Maar als iemant van alle deeze gebreeken vry, zich in zyn onderzoek bedroog, al ware het zelvs in de gewichtigfte ftukken, zo hy zich bedroog, zeg ik, door een gevolg en uitwerkzel van zyne natuurlyke domheid, en door eene enkele onbekwaamheid om te redeneeren , zo zoude by niet fchuldig of ftrafbaar, maar blooteïyk ongelukkig zyn ; Hy zoude zelvs meer agting verdienen, dan een ander, die by gebrek van onderzoek, de waarheid behieldt, en hardnekkig aankleefde, zonder te weeten waarom? Een waaragtig Sifthema, zodaanig voor hen, die het zelve onderzogt hebben en begrypen , is voor hem niet anders dan een iedele verzameling van woorden; Hy gelooft, eigenlyk gefprooken, niets, en ik zie niet, dat niets te gelooven, om dat men den pligt van te onderzoeken verwaarloost, verkiezelyk kan zyn boven kwalyk te gelooven, of te dwaalen, door deezen pligt te betragten. Voor het overige ontken ik niet, dat ons dit onderzoek tot Dwaaling brengen kan, en dat dit niet een ongemak en nadeel zy, verknogt aan een arbeid, die anders loffelyk en heilzaam in zich zeiven is. Maar ik ben zeker, dat het gebrek van onderzoek der menfchen in hunne Dwaalingen moet verfterken, en dit is een nadeel, 't welk met eene verachtelyke werkeloosheid is verknogt. DWAALICHTEN worden genoemd kleine flaauwe lichtjes, welke in de lucht niet verre van den grond overal na toe dryven, en dus als fchynen te dwaalen: men vindt ze meest in vette, moerige, veenagtige, en moerasfige Plaatzen, ook op Kerkhoven, by Galgen, en Mesthoopen; zy verfchynen voornaamlyk in den Zomer, en in het begin van den Herst, en zyn vry wat menigvuldiger in warme, dan in koude Landen : waarom zy gemeen zyn in Mthyepie en in Spanje: maar niet in Duitfchland, naar 't zeggen van Dechales : zy volgen die genen, welke voor hen vlugten; zy vlugten voor die ben vervolgen. Wanneer men ze vangt, gelyk Rob. Fi.ud. getuigt, worden zy niet anders dan een lichtende, lymagtige, en fnotterige ftof bevonden te zyn, gelyk fchot van Kikvorfchen; de ftof is noch warm, noch brandende, maar alleen lichtende, zo dat het fchynt eene ftof als Phosphorus te zyn, voortgebracht uit verrotte Planten, en Lyken, door de hitte der Zonne in de Lucht opgeheeven, en door de daar op volgende koude des avonds verdikt, of tot een geftold; want wy weeten uit de Scheikonst, dat men Phosphorus kan maaken uit verrotte Plamen, en alle deelen van het dierlyk Lighaam, uit verrote drek,  DWANGRüffijt drek, en wel voornaamelyk uit pis; de Scheikonste-' naars maaken bem vlugtig. en doen hem week zynde, in koud wAt»i tot een (tollen; de Zon doet bier bet zelvde, als bet vuur, door konst gemaakt; en de waterige damp in do Liicbt maakt alleen een kleine ftolling; alk rotte Vitfchen glimmen des nagts , als of zy vuur waren, en men heeft dit omtrent fommige Lyken in den zomer ook waargenomen. In bygeloovige Landen houdt men deeze Lichtjes voor boozeGeesten, of voor dwaalende en verdoemde Zielen, welke onder den ban geftorven zyn, en tot nog toe haare kwaadaartigheid behoudende , de Reizigers des nagts voorgaan, en als voorlichten, hen brengende op verkeerde wegen, of maakende dat zy in moerasfen, en in het water loopen: zelv' hebben dit beroemde Wysgeeren ftaande gehouden, aan wien het min vergeeflyk is, dan aan dom on westend Volk ; zy moeten van Zielen en Geesten al aart ige denkbeelden hebben, welke ze in deeze verlichte tyden, waarin de Geestkunde zoverre gevorderd is, voor eene lichtende, lymagtige ftoffe houdent mair het was nog te bewyzen, dat deeze lichtjes ie Menfchen van den weg afleiden; onze Nederlandfche Boeren in de Veenen zien ze dikwils, maar geen van hen wordt 'er door verfchrikt, noch bedroogen ; deeze lig'e lichtjes worden door de minfte beweeging der Luchi voortgedreeven, indien men dan hen te gemoet gaat. ftoot men de lucht met ayn lighaam voort, en dus te gelyk de lichtjes, waar door zy fchynen te vlugten, voor die hen te gemoet gaat; wanneer men hen agter zich heeft, en voortgaat, maakt men als een ydel agter zich . waarom de verder afzynde lucht van agteren toevloeit, en de lichtjes meevoert, welke dus den vlugtenden als fchynen te volgen: alles gefchiedt hier natuurlyk, en niets gelykt naar de werking van eenen Geest: fchoon men verteldt, dat zy door bidden by ons komen, en door vervloekingen weg wyken: als dit waar was zouden zy meer fchynen goede dan booze Geeften te zyn: doch alles is fabelagtig. DWANGKRÜID in "t Latyn Catananche, door welk woord Dioscorides een Kruid verftond, dat in Minnedranken werd gebezigd, is de naam van een PlantenGeflacht, onder de Klasfe der Syngenefta of Samenflellige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn: eene kaffige Stoel-y eene gefchubde rappige Kelk: hetPluia .een Kelkje maakende dat uit vyf Borfteltjes beftaat. Drie Soorten komen ^er van voor; als volgt: i. Blauwbloemig Dwanghruid. Catananche ccerulea. JDwangkruid, met de onderfte Kelkfchubben eyrond. Catananche fquamis Calycibus inferioiibus ovatis. Linn. Syfl. Nat. KIL Gen. 920. p. 527. Veg. KUL p. 602. Hort. Cliff. 390. Roy. Lugdb. 122. Gouan. Monfp. 4.18. Catananche coerulea. Vaill. Mem. de fjit. p. 215.. Chondriila coerulea Cyani Capitulo. C. Bauh. Pin, 130. Chondriila Spes. 3. Dod. Pempt. 638. De blaauwe Bloemen onderfcheiden deeze Soort, ■welke op fteenagtige Heuvels en Bergen in Ptovence en Lar.guedak groeit. De Gtfta'te is ais die der Con. drille, hel heeft Bladen als van Hertshoomkruid-; de bovenften fmal met Tandjes. De Steng is takkig, en de Bloemhoof.'jes gelyken zeer naar die der Koornbloemen. Het Zaad is in fohubbige kegelagtige Knopjes vervar. 2. Geelbloemig Dwangkruid, Catananche lutea* Dwangkruid, met de onderfte Eelkfchubbta laccet- DWARSDRYVERY. 1479 tformig. Catananche Squamis inferioribus Calycibus lan~ ceolatis. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Catananche lutea. Vaill. Mem. de 1721.]). 215. Chondriila Cyanoides lutea Coronopi folio non divifo. Bocc. Muf. II. p. 2r. T. 7. Barr. II. p. 21. T. 7. B arr. Ic. 1135. Stoebe Plantaginis folio. Alp. Exot. 287. T. 286. Dit dat zich door geele Bloemen onderfcheidt, groeit in Spanje by Corduba, zegt de Heer Linn^uss Zyn Ed. betrekt 'er toe het Kruid, dat Alpinus afbeeldt, en welks Zaad die Autheur van Kandia bad ontvangen : des men zou mogen onderftellen, dat het op dit Eiland voorkwam. De Bladen gelyken naar dien der fmalle Weegbree en hebben fomtyds drie Ribben. DeSteng beftaat uit dunne Takjes en de Bloemblaadjes zyn van buiten pluizig, zegt Gouann, gelyk in de voorgaande Soort, die overblyft, maar deeze is een jaarlyks gewas. Hier zyn de Bladen groen en buigzaam, in *t voorige grys en broos. 3. Griekfch Dwangkruid. Catananche Graca. Dwangkruid, met gefnipperde Bladen. Catananche Foliis incifs, Catananche lutea Foliis varie incifis, Vaill. ut fupr, Scorzonera Grceca faxatilis £ƒ maritima, Foliis vaiielacv* niatis. Tournf. Cor. 30. Itin. I. p. T. 223. De Heer Miller maakt dit tot eene verfcheidenheid van het Geelbloemige. Het werdt door Touenefort in zynen Levantfchen Reistogt, op 't Eiland Naxia gevonden en tot de Schorzoneeren betrokken. Het Loof fchynt meer tot de eerfte Soort dan tot de? tweede betrekkelyk te zyn, en de Geftaite tot geen van beiden. Het Zaad beeft een borftelig Kuifje, gelyk de anderen. DWARSDRYVERY. Wy kunnen niet beter doe» dan het haatlyk en lastig Character van Dwarsdryyery te fchetzen met de eigene woorden van den geestigen van Effen, die in een der Vertoogen van zyne Speo tator het zo meesterlyk getroffen heeft. Dwarsdryvery (zegt dien Zedefchryver), is een Wartfchepzel geteeld uit eene ingeboorene norsheid, en eene verwaarloosde opvoeding. De genen die door 't zelve als bezeten zyn, fchynen hun voornaamfte eer en meest ftreelend vermaak te ftellen, ineen gevoelen te verwerpen, zo dra het hun wordt voorgefteld „ om het tegengeftelde te omhelzen en met alle mooglyke poogingen ftaande te houden: gelyk ook in den raad die hun gegeeven wordt aandagtelyk aan te hooren,. en wel te overweegen, alleen met inzicht om denzelven te trotfeeren , door net het tegenftrydige werkftellig te maaken. Ik verbeelde my dat de natuurlykftebeweegreden van dit hun fpooreloosgedrag niet anders kan zyn, dan een ongebonde liefde voor de vryheid hunner ziele, en een afkeer voor de minfte onderwerping, van eens anders redenen, aan dewelke zjf zich vreezen te verflaaven. Ze hebben vaD jongs op niet geweten zich gemeenzaam te maaken met die deftige grond» fteiling,"'dat dedierbaare vryheid van de Reden beftaat „ in deszelvs eenig en volftrekt afhangen van de baar„ blykelykheid', en dat, zo dikwils als men tragr dat „ heilzaam jok af te fchudden, men zich moedwillig; „ keetent aan de dwingelandy van zyn'eige grillen en „. harsferfchimmen, die zich 't minfte recht op 't re„ delyk Schepfel niet kunnen aanmaatigen en 'tzelve,., eens geheel aan haar overgegeeven , in onverbreek„ baare boeijen gekluifterd houdt'*!. Wie kan min op? vryheid roemen dan een Dwarsdryver, die *t fpeeltuig ia van ieder die hem voor 'tgeen by is kent, en die Set  1480 DWARSDRYVERY, het de moeite waard acht deszelvs buitenfpoorigheid, als een handvatzei te gebruiken, om denzelven te fleepen werwaards het hem gelieft? wie maar wil kan denzelven voor een tyd de gevoelens, die 't hem behaagt, doen aankleeven, en de daaden, die 't hem goed dunkt, dwingen te verrichten. Is *t iemants belang, dat een vriend door een Dwarsdryver voor een eerlyk Man ver* klaard , en in die hoedaanigheid hardnekkiglyk verdeedigt wordt? Hy behoeft in deszelfs tegenwoordigheid aan zyns vriends deugd maar eenigzins fchynen twyffel te flaan. Is hy van zins den tegendingsr een weldaad voor iemant af te parsfen, by vindt, in denzelven, 'tgeen hy wenscht, met ernst af te raaden, een onfeilbaar middel, om zyn oogmerk te bereiken. Doch't afgefchetfte Cbaracter kan aangezien worden als een natuurlyke en aangeboore Dwarsdryvery , maar daar is nog een' andere Dwarsdryvery die als een uitwerking van kunst en overweeging kan befchouwt worden, en die aangewend wordt uit loutere eerzugt, en om 't verftand in zyn uiterfte fcbranderheid en behendigfte vaardigheid te doen uitblinken. Aan dat flag van gemaakte Dwarsdryvery kan men gevoeglyk den naam geeven van Dispuitziekte, en dezelve ontftelt voornaamentlyk de hersfenen van jonge Lieden die groot gevoelen hebben van de weetenfchap, waar door ze op de Hooge Schooien zich verrykt hebben, en zich verbeelden dat hen als een plicht is opgelegt door 't verdeedigen , van wat gevoelen het ook zy, den eertrap van een rechtfchaapen Doctor in ieder gemoed te verkrygen. Met een' van die verligte Jongelingen heb ik onlangs my elendig opgefcheept bevonden. Weetende dat ik by zyn Oom op een* zekeren avond ten eeten genodigt was, bad hy zich zelv' daar ook verzogt, om't genoegen te hebben van my eens op te neemen. Dewyl de Huisvader nog voor een wyl aan eenige onuitftelbaare bezigheden verknogt was, wierd ik door den fchranderen Doétor zelv' ingehaald, en zulks deed my veel vermaak aan, vermids ik bewust was, dat hy veel geest had, en zeer wel had geftudeerd, 't geen my eene aangenaame tydkorting dien avond beloofde. Zo dra hy my met veel complimenten en buigingen die nog vry wat naar den Academifchen zwier rooken, in een leunftoel, met kragt en geweld tnd doen zitten, niet tegenftaande myne ernftige betuiging, dat ik liever op een'anderen ftoel zat, naaste ikmyom 'tceremonieel en't complimenteeren, daar ik een doodelyken haat voor heb, en 't welk ik door de bank onbeleefder als boersheid zelvs bevind, af tebreeken, 't eerfte te zeggen dat my in den zin kwam, en 't weer te baat neemende liet ik my ontvallen; 't is een Jl'gt weertje van daag Mynheer. Hoe dat Mynheer, was zyn antwoord, verzelt met eenwaanwysgrimlachje, 't Waait fterk, hervatte ik, en't regent niet minder; dat weet ik ook, Mynheer, repliceerdehy, maar ik kan daarom niet zien dat het ilegter weer is dan anders. Terwyl hy zag dat ik my over zyn reden verzette, als of ik een klap voor de ooren kreeg, voerhy al'us voort: my dunkt , onder correctie, Mynheer, dat wyze Lieden zich netter behoorden uit te drukken dan het ongeleerd Gemeen. Nu kan ik heel wel zien, dat het tegenwoordig Weer flegt kan genoemt worden voor Msnfchen die gedwongen zyn te vost te gaan, of anderen, die in weerwil van hun vasthoudendheid een fleetie moe'en betaalen, maar daarom is 't niet re zeg gen, dat deeze wind en regen in 'c algemeen niet meer DWARSNAGT, goed als kwaad uitwerken; waar uit ik beflutt, dat dit weer flegt te noemen, niet zeer eigentlyk gefprooken is. Na op, bem op zo eene onvoorziene berisping; eenigen tyd aandagtelyk te hebben gefieroogd, vroeg ik hem met een eenvoudig gelaat, of hy, niet tegenftaande zyne naauwkeurigbeid in 't onderfcheiden der uitdrukkingen, niet begreepen had wat ik had willen zeggen? ja toch, Mynheer fprak hy, maar is hetuws oirdeels genoeg zich te doen verftaan? tot nog toe het) ik zo gedagt, antwoordde ik met dezelvde geveinsde zedigheid, wanneer het op gemeene praatjes aankomt, doch ik beloof u zo eene gekagtige zaak nader te onderzoeken, fchoon ik vreez', al wierd ik hier in van dwaaling overtuigd, te oud te zyn om een netter en keurlyker taal in de dagelykfche confervatie aan te wennen. Tot myn geluk wierdt het gefprek hier afgebroken , door de aankomst van den Heer van 't huis, die ons naar de eetzaal leidde, alwaar zyn Vrouw, en twee huwbaare Dochters, na 't baare tot het bereiden der maaltyd gedaan te hebben, wel haast mede verfcheenen. Onder 't eeten fcheen onze jonge Advocaat min gezet om zyn honger als dispuitzugt te verzaadigen. Hy tergde my op allerlei wyzen, fteldemy honderd captieufe vraagen voor, en verwaarloosde niets om my in een redentwist in te wikkelen. Maar ik was kwaadaartig genoeg, ziende aan wat euvel de Jongman ziek was, om my buiten fchoots te houden, en my te verdeedigen met de korte en niets beduidendende antwoorden: „ Ik ben op die zaak niet zeer ge„ vat; dat is nog ai zo vreemd niet; 't is nietonmoog,, lyk; dat is zo kwaalyk niet geredeneert; Mynheer ,, fpreekt over die ftoffe al vry wel, enz." Deeze onverwagte verweering, al vlugtende op zyn Tarters, den jongen Wysgeer raazend maakende, deed hem zyne poogingen verdubbelen om my te dwingen voet by ftuk te zetten, om recht met my aan 't werk te raaken; doch vrugteloos, dewyl ik met gulhartigheid hem aanziende, hem deeze woorden toevoegde; „ik vraag ,, Mynheer en 't ganfeh gezelfchap om pardon wegers „ myne ftilzwygendheid op zo veele leerzaame geop,, perde ftoffen. Doch al moest ik vooreen vraat pas„ feeren, zo moet ik betuigen dat ik de fpyze zo uit,, fteekend naar myn fmaak bereid vind, en zo wel „ van de rechte faus den honger voorzien ben, dat ik „ nog geen tyd heb, myn aandagt zelvs aan de nutfte „ en verftandigfte confervatie te leenen". Dit zeggen wierdt van den Onthaaler en zyn Huisgezin toegejuicht; 't welk onzen Doctor van fpyt deed zwellen, en om zyn hartstogt te verbergen, dwong, tegens wil en dank, mee wat te peuzelen. DWARSNAGT. Het is eene bekende zaak en onder anderen door S. A. Gabbema verhaal van Leeuwarden , bl. 38. beweezen, dat men oudtyds hier te Lande, den tyd niet by dagen, maar by nagten, plagt te rekenen, zo dat men twaalf, veertien, twintig, eenen- twintig, dertig nagten plagten te zeggen, daar men nu zo veele dagen zegt. De befchryving der Zeeuw fche Steden ter Dagvaart, tegen den volgenden dag, wordt zelvs nog tegenwoordig, in Zeeland, eene O» vernagtfcheWeete genaamd. Ook wierd het inde rechtsplegingen veelvuldig gebezigd, zie hier wat 'er da geleerde P. v. d. Schelling van zegt in zyne aanteekeningen op K. v. Alkemade Kamp-Regt, bl. 473. ,, Dwarsnagt beteekent eigenlyk den volgenden dag, „ die door den lest voorgaanden middernagt als dwars „ door-  DWEEPERY. doorgefneeden, en gefcheiden wordt, wanneer de ,, Rechtdag van dag tot dag gecontinueerd Nicoi.aüs Fe*rygenoemd-, dat, gebooren wordenden niet meer dan negen duimen lang was, en maar twailf oneen weegde. Het zonderlinge van dit Kind was oirziak van deszelvs.geluk. Koning Stanislaus van. Ponten, Hertog van Lotharingen., zig heten vereer-, de het met zyt.e begunlliging. Van dat «ogenblik af verliet Bebe, dat de naarn was dien hy hem gif, nooit zyn doorluchtigen Weldoener, en ftierf naderhand in; zyn Paleis. De Graaf de Tressan, een getrouw aankleever des Konings in alle zyne lotgevallen, zond da Hiftorie van dit zonderling Wezen aan de Acaie-nie,. en het was dit geval, 't welk den Heer Morand- ver-, pligtte tot het doen der nafpooringen, waar van wy boven gemeld hebben, die geleezen wierden in de openbaare vergadering, den veertienden November 176+, en die verzeld- gingen met een volkomen afbeeldzel van Bebe , naar zyn eigen geftaite geboetzeerd, met een paruik van zyn eigen haair op'r. hoofd ,, en in zyn eigen gewaad gekleed. In deeze vergadering tegenwoordig geweest te zyn, was genoegzaa.-w het zelvde als hem leevendig gezien te hebben. — — Wy zullen hier een uittrekzel geeven van beiden , van s' Graaven de Tress-Ws verhaal en des Hseren Mo» ramü's. aanmerkingen.. :- Kr-  DWERGEN. NrcoLAüs Ferry was gebooren te Plaisnes, een Vorftendom van Salins in Vosges. Zyn Vader en Moeder waren van een' gezonde gefteitenis en welgemaakte geftalte. Wy hebben gezegd hoe klein by was, by zyne geboorte, maar voegden 'er niet by dat hy, tevens zeer zwak en agterlyk was. Hy wierd naar de Kerk ge bragt in een* fchotel, met werk van vlas befpreid, en een houten fchoen ef' klomp wierd tot een wieg voor bem gebruikt. Hy was buiten ftaat om zyn Moeder te zuigen, dewyl zyn mond te klein was om den tepel vastte houden; zo dat men een Geit moest gebruiken om hem te zogen, en hy had geene andere voedfter dan dit Dier, 't welk van zyn kant ook veel werks van hem fcheen te maaken. Hy had de Kinderpokjes toen hy zes maanden oud was, en de Geitenmelk was jn die omftandigheid zyn eenig voedzel en geneesmiddel. In den ouderdom van agttien maanden begon hy te fpreeken ; met zyn twee jaaren liep hy genoegzaam alleen, en toen was het dat zyn eerfte fchoenen gemaakt wierdea, die agttien duim-Iynen lang waren. Het grove voedzel der Dorpelingen van Vosgts, zulk als Erwten, Boonen, Spek en Aarsappels , was dat van zyne kindschheid, tot dat hy zes jaaren bereikt hadt, en geduurende dien tyd was hy aan verfcheiden zwaare toevallen van ziekte onderhevig, van welken hy egter gelukkig herftelde. Wy zyn nu gekomen aan de gewigtigfte leevensomftandigheden van Nicolaus Ferry. Koning Stanislaus, die Titus onzer eeuwe, hoorde van dit zeldzaam Kind fpreeken, en begeerde het zelve te zien. De kleine knaap wierdt naar Luneville gebragt, en hadeerlang geene andere wooning dan het Paleis van dien goedertieren Vorst, voor wien hy, van zyn' kant, veel liefde betoonde te hebben, fchoon hy, in 't algemeen, niet veel aandoenlykheid liet blyken , en toen was het dat hy den naam. van Bebe aannaam, welken hem door dien Monarch gegeeven was. In weerwil van al de zorg die aan de opvoeding van Bebe te koste wierdt gelegd, was het niet mooglyk , om hem tot gebruik van oirdeel of reden ;te brengen; de zeer kleine maat van kennis, die hy ooit in ftaat was te verkrygen , liet hem onmagtig tot het vormen van eenige Godsdienstige begrippen, of tot redeneeringen over eenig onderwerp; zo dat zyne ver'ftandelyke vermogens die van een wel afgerechten Hond nooit veel te bovengingen. Hy fcheen vermaak te vinden in Muzyk, en floeg fomtyds met eenige juistheid de maat, hy danfte insgelyks vry net, maar het gefcbiedde eeniglyk door oplettend naar zyn'Meefter te zien , cm alle zyne pasfen en beweagingen teregelen naar de teekens, die hy van hem ontfing. Op zeke¬ ren tyd in 't veld zynde, begaf hy zich in eene weide, waar het gras hooger dan hy zelv' was; hy dagt in een' kreubelbofch verlooren te zyn , en fchreeuwdeom hulp. Hy was vatbaar voor hartstogten , zulken als begeerte, gramfchap, afgunst; en deezen in hem gaande zynde, waren zyne redenen zonder verband, en zyne denkbeelden zeer verward. In 't kort, hy toonde eeniglyk die foort van bevatting te hebben, welke uit omftandigheden ontftaat, van voorwerpen wanneer zy zich vertoonen, en van oogenbliklyke indrukzelen op de zinnen; en de weinige reden die hy toonde te bezitten, fcheen het inftinkt van eenige Dieren niet veel te boven te gaan. De Princesfe van Talmond trag- te hem eenig onderwys te geeven, maar, niettegen- DWERGEN. i4S3 ftaande al het vernuft dat zy bezat, was Zy onmagtig om 'er een vonk van in Bebe te ontfteeken : het eenig natuurlyk gevolg van haare gemeenzaamheid was, dat hy fterk op haar gefteld, en zelvs zo ieverzugtig jegens haar wierdt, dat hy op zekeren tyd, deeze Dame, een klein Hondje in zyn byzyn ziende troetelen, bet toornig haar uit de hand«n rukte, en buiten het venfter wierp, zeggende : „ waarom hebt gy hem lie- „ ver dan my? Tot den ouderdom van vyftien jaaren had Bebe het onbelemmerd gebruik van zyne zintuigen en leden, en zyn geheele kleine geftaite was juist en bevallig geëvenredigd. Hy was toen negen en twintig duimen hoog. Op dien ouderdom begon zich de rypheid in hem te openbaaren ; maar deeze poogingen van de natuur waren voor hem zeer nadeelig. Tot hier toe waren zyne vogten gelykmaatig aan zyn geheele geftel medegedeeld; maar maabaarheid ftoorde die eenftemmigheid, door zyn teder en zwak lyfsgeftel te verflappen, verwarmende zyn bloed, droogende zy. ne zenuwen, en puttende zyne kragten uit; hier op raakte zyn ruggraad geboogen, zyn hoofd zakte voor over, zyn beenen verzwakten , zyn eene fchouderblad week uit, zyn neus werd groot, en Bebe, zyn vrolykheid verliezende, werd ziekelyk. Hy groeide egter nog vier duimen langer in de vier volgende jaaren. De Graaf de Tressan, die den voortgang der natuure in Bebe oplettend had waargenomen , voorzag dat hy van ouderdom zou fterven, voor dat hy dertig jaaren bereikt hadt: en, inderdaad, by verviel, na zyn een en twintigfte jaar, in eene foort van kwyning, en zy, aan wier zorge hy bevoolen was, merkten in hem eene kindschheid op, welke niet gelyk was aan die zyner eerfte jaaren, maar die door verval fcheen veroirzaakt te worden. In zyn laatfte jaar fcheen'hy ganfchelyk afgeleefd te zyn; het gaan viel hem moeijelyk; de buitenlucht hinderde hem, ten zy het zeer warm was; men ftelde hem blootaan de koeftering van de zon , die hem fcheen te verfrisfchen, maar by kon naauwlyks honderd fchreden voortgaan zonder te rusten. In de maand May 1764, kwam hem eene lfgte onpasfelykhèid aan, die van verkouwdheid gevolgd weid, en van koorts verzeld ging, uit welke een'foort van flaapziekte voortkwam, doch die naderhand tusfchenpoozen kreeg, zonder dat hy egter kon fpreeien. Geduurende de vier laatfte dagen van zyn leeven, was zyn kennis vee! volkomener: klaarder en beterfamenhangende denkbeelden, dan hy immer in zynegezondfte omftandigheden had, verbaasden allen die rondom hem waren: zyn fterven duurde lang, en hy overleed eindelyk op den 9 Juny 1764, omtrent drie en twintig iaaren oud zynde, en toen de langte van drie en dertig duimen hebbende. By de opening van het lighaam, die, op order des Konings gefchiedde, door den Heer Perret, zyn'eer(len Heelmeester, onder toezicht van den Heer Ron» kom, zyn'.opperfte Geneesheer, bevond men dat een van de Parietalia, of Wandbeenderen van het hoofd, veel dikker dan de anderen, en deDiploe, of Mergholte, in het zelve meer uitgezet was. Daar was water in de Borst, en de Longen waren op fommige plaatzen vastgehegt aan de Pleura, of 't Zydevlies. De Ribben maakten aan de eene zyde een grooter rond dan aan de anderen, waar zy veel minder langte hadden , alles overeenkomende met de ongeregelde buiging Aaaaa?, die  1484 DWERGEN. die de Ruggraad genomen had. De Ingewanden waren gezond. Het Geraamte, dat van hem bewaard wordt, vertoond een aanmerkelyke byzonderbeid. Op bet eerfte voorkomen heeft het de gedaante als die van een vierjaarig Kind; maar wanneer men het over zyn geheel met naauwkeurigheid gade flaat, en de evenredigheden in aanmerking neemt, ftaat men verbaasd het Geraamte van een volwasfen Mensch 'er in te vinden. De Historie van Bebe was oirzaak, dat zekere Borwslaski den Graave de Tressan weder te binnenkwam; een Pookch Edelman , dien hy te Luneviile gezien had, en die zich zedert naar Parys had begeeven. —— Zyn Vader en Moeder waren vry wat beneden demiddelmaatige grootte. Zy hadden zes Kinderen; het oudfte was maar vier en dertig duimen hoog, en zeer wel gemaakt; het tweede, de bovengemelde Zoon naamlyk, was niet langer dan agt en twintig duimen, en toen twee en twintig jaaren oud. Drie jonger Broeders, welken op hem, met verfchil van een jaar, en met dat verfchil ook op elkander volgden; waren ieder vyf voeten en zes duimen lang; het zesde Kind was een Dochter, die niet boven een en twintig duimen haalde; maar zy was wel gemaakt, had een bevallig gelaat, en toonde niet ontbloot te zyn van vernuft. De overeenkomst tusfehen Bebe en Borwslasja beftaat alleenlyk in de kleinheid van geftaite. De laatfte is gunftiger door de natuur behandeld; hy geniet een goede gezondheid, is leevendig en fnel, kan vermoeidheid weerftaan , en tilt met gemak een zwaarte van den grond, die, naar maate van zyne geftaite, aanmerkelyk groot is. Maar hetgeen hem nog gelukkiger van Bese onderfcheidt, is, dat hy alle verftandelyke vermogens en bevalligheid bezit; dat zyn geheugen zeer goed, en zyn oirdeel zeer klaar is. Hy leest en fchryft zeer goed, verftaat de Rekenkunst, kent de Franfche en Hoogduitfche taaien, en fpreekt ze beiden gemaklyk; hy is vernuftig in 't geen by onderneemt, vaardig in zyne antwoorden, en juist inzyr.e redeneeringen ;. in 't kort, Borwslaski mag aangemerkt worden, gelyk de Heer de Tressan zich uitdrukt, als een volmaakt Mensch; en Bebe als een gebreklyk Mensch. Dit zal geen verwondering baaren, wanneer men in aanmerking neemt,dat Bebe's Moeder van hem met dezeven maanden verloste, en dat wel na een zeer ongemeene dragt, waar van zy zeer bezwaarlyk reden wist te geeven; daar. BorwslasRi integendeel voltydig gebooren werd. Het is derhalven niet vreemd dat in den eerften, als uitgehongerd in den Baarmoeder, de werktuigen van het Brein maar onvolmaakt gevormd waren; dat nogthans hier maar voor een loutere gisfing wordt opgegeeven, fchoon dikwils minder waarfchynlyke zyn aangenomen. De twee Dwergen, van weikon hier gefproken werd, deeden den Heer Morand befluiten om met zorgvuldigheid alles te verzamelen wat over dat onderwerp door de Schryvers tot ons is overgebragt. De alleroud!^ Dwergen, van welken melding gedaan wordt, zyn de Pygméen; maar dat Volk, zo vermaard wegens hurne ftryden met de Oievaaren, zal wei ligt nooit heilaafi gehad hebben. Ten minften heeft men 'er in het doorzoeken der Landftreeken, waar men hen geplaatst fad, nooit fpoor van gevonden; waarom het zeer waaifebyniyk is, dat dèeze voorgewende Natie haaien oitfprorg eeniglyk verfchuldigd .is aan eenigen DWERGEN. vreemden naam, die door de Grieken kwaalyk verklaard is geworden, gelyk wy verfcheiden voorbeelden van zulke misflagen hebben. Nogthands is het zeker, dat Homsrus ds eerfte is, die van hen in zyne I-iiade gefproken, heeft, vergelykende de Trojaanen, die den Grieken, in afwezigheid van Achille9, befprongen, by Ojevaaien, vallende met woede op de Pygméen. Maar Homerus ontbrak een' gelykenis, die eene bevallige fchildery kon maaken, waar toe by het onder» zoeken van een punt in de Historie niet nodig had. Men zou de verbeelding van een Dichter in veel te naauwe bepaaling fluiten, indien men bem ftriktelyk aan de juistheid der Historie wilde verbinden, wan. neer wy eeniglyk leevendigheid en vuur van hem vorderen. Laat ons deihalven afzien van de Pygméen, ea onderzoeken wat ernftiger Schryvers van de Dwergen gezegd hebben. Wy zullen hier nog genoeg van het fabelagtige vinden, getuige zy de Dwerg by Nicephorus aangehaald, die aan het Hof te Conjl ant ino polen gezien werd, en niet grooter dan een Patrys was; de verbeelding des Historiefchryvers, zal by deeze gelegenheid wat Poëtifch zyn. De Romeinen, voornaam, lyk onder de eerfte Keizers, plaatften Dwergen in 't midden hunner voorwerpen van weelde en praalzugt. Augustus had 'er een, wiens ftandbeeld men meld dat hy beval op te regten, en de kostbaarheid daar in zo weinig ontzag, dat men de Oogappelen van edela gefteentens vervaardigde , om ze te doen uitmunten. Deeze Dwerg, verhaalt Seutonius , was minder dan twee voeten hoog, zeventien ponden" zwaar, en hai eene zeer fterke ftem. Dit ftandbeeld, tegenwoordig in het Kabinet des Konings van Frankryk berustende, toont dat Augustus niet zeer kiesch in zyn verftandelyken fmaak was, dewyl dit ftandbeeld een voorwerp vertoont, kwynende aan de Engelfche ziekte, flegt geévenredigd, en niets hebbende van de bevalligheid eens kleinen Jongens, die doorgaans in de Dwergen. gevonden wordt. Men mag hem onder-dellen dertig jaaren oud te zyn. Keizer- Tiberius liet een Dwerg toe aan zyn' tafel, en veroirloofde hem het voordellen van de ftoutfte verzoeken, welke, syn voordeel daar mede doende, de ftraf van eenen Staatsgevangene verhaaste. Markus Antonius had' 'er een' beneden de twee voeten, die hy, boenende, Sistphus noemde. Domitianus had een genoeg* zaam getal Dwergen veizameld , om 'er eene bende kleine Zwarrdlehermers van te maaken. De Keizers niet alleen vermaakten zich met Dwergen , ra iar ook Princesfen , en zelvs wierden door Vrouwen van gioot aanzien zulke Schepzelen onderhouden. Dq Hiftorie heeft ons den naam bewaard vare Cqnopas, den Dwerg der Piincesfe Julia, Dochter van Augustus, die twee voeten en negen duimen hoog was; en deeze fmaak bleef heerfchen totde regeering van Alexander Severus; maar deeze Vorst de mannelyke en vrouwelyke Dwergen van zyn Hof verdreeven hebbende, hield die mode eerlang door het geheele Keizerryk op. De drift die de Romeinen in dien tyd voor dat klein flag van Schepzelen hadden, maakte dezelven tot een onderwerp van Koophandel, en belang gaf aan lei Jinptot wreedheid. Het volk, dat zich met dseien handel bezig hield, maakte een ontwerp, ten einde een grooter getal Dwergen te verkoopen te hebban, om Kindereu in drukkende dooien, kasfen en windzelea, die  DWERGEN. die met kunst daar toe vervaardigd waren, te beflui ten. Plet is zeker dat zodaanigen van deeze Kinderen als deeze wreede folteringen overieeven konden, i'r geererei opzicht Dwergen waren, maar misvormde er verminkte Menfchen. De begeerte om Dwergen te hebben, fchynt nader hand niet zeer fterk onder andere Volken geheerschi te hebben. Jonston verhaalt egter, dat de eerfte Vrouw van Joachim Frederik, Keurvorst van Bran denburg, de Roomfche Vrouwen van aanzien in dit opzigt heeft willen overtreffen, hebbende zyeen getal van Dwergen byeengebragr, met oogmerk om ze met elkander te doen huwen, en dus derzelver foort voort te planten; maar die onderneeming was vrugteloos, en geen van allen bragt eenige nakomelingfcbap voort. Hoffman en Peter Messic haaien Catharina de Medicis aan, als de zelvde onderneeming gedaan hebbende, doch met een even gelyken flegten uitflag, waar over men zich niet behoeft te verwonderen, dewyl wy ftraks zullen toonen dat geen van deeze onderneemingen met eenig goed gevolg kan vergezeld gaan. Uit het geen wy tot hier toe gezegd hebben volgt, dat de Hiftorie der Dwergen ons tweederieije foorten uitlevert, de eene die zodaanig gebooren worden, evenredig, en zonder de minfte wanftaltigbeid. Deeze ïyn, volgens het gevoelen van den Heer Morand, de waare Dwergen. Alleenlyk klein zynde door gebrek aan wasdom, kunnen zy alle bevalligheden van lighaam en geest hebben, maar zy leeven veel korter dan andere Menfchen , en worden vroeger oud. Belangende zodaanige kleine perfoonen die met de Engelfche ziekte behebt waren, die gebogcheld zyn geworden, met een woord, allen wier groei ingekrompen of geftuitis, of die ongelykftaitig zyn geworden door gebrek in de werktuiglyke deeleD, deezen zyn geene eigenlyke Dwergen, maar misvormde of nagebootfle. De vogten, die aan het ganfche lighaamsgegeftel, in zekere evenredigheid, in 't algemeen hadden behooren uitgedeeld geweest te zyn, buiten order gefsakr zynde, is de groei van het voorwerp daar door minder'of meer vertraagd geworden, en eindelyk zyn 'er deeze kleine gebrekkelyke Menfchen van voortge komen, die doorgaans, naar hunne grootte, een zeer fterke ftem hebben. Maar dat by uitftek vreemd fchynt, is, dat de kwaal, die onder den naam van Engelfche ziekte bekend is, en doorgaans eene verkleining in de geftaite van bet voorwerp te wege brengt, fomtyds iets reusagtigs, en dus het tegengeftelde, kan veroirzaaken; en dit is beweezen door eene waameeming, welke van den Heer Morand verhaald wordt. Op den zelvden tyd dat ' Bebe aan het Hof te Luneviile leefde, wierd te Vosges begraaven gevonden een Menfchenhrjofd, dat wanftaltig wegens zyn grootheid was, houdende deszelvs Hersfenpan zes en twintig duimen in den omtrek. Dit Hoofd trok de opmerking der weetgierigen tot zich, en een Correspondent der Academie zond her zelve aan den Heer Morand , die het aan de vergaderde Leden verioonde. Indien wy de beenen der ITersfenpan aanmerken als «ene geè'venredigde dikte met eikanderen hebbende, de fatures of naaden en het overige wet gevormd zynde; en indien wy deezen yergelyken met die van het Aangezicht, zien wy eene uitfteekende onevenredig- DYE. ïtf$ • held, en wy vinden ons overreed, uit de kleinte van ' dez e'veB' om te-gelooven, dat het een Hoofd van een Kind van tien of twaalf jaaren is. Deeze wanfehaapenheid moet, volgens den Heer Morand , toegefchreeven worden aan eene van deeze twee oirzaaken. De eerfte naamelyk een Hydrocephalus of Waterhoofd, 't welk tot dien ouderdom heeft aangehouden, waar van mooglyk geen voorbeeld is. De tweede eene ongemeene groei der Beenderen van het Bekkeneel. De Heer Morand fchryft het aan deeze tweede oirzaak toe, en houdt zich overtuigd dat riet in der daad een' waare Engelfche ziekte is. Het geen dit zyn gevoelen fchynt te bevestigen, is, dit naby d»t Hoofd gevonden waren, een ongefteld Dyebeen en Scheenbeen, vry breed en verftyfd in de geleden. Deezen zyn zorgvuldig bewaard in de Priory van Hesje, naby Starreburg, alwaar men, met vermelding van het groote Hoofd, dat in het Kabinet van den Heer Morand is overgegaan, d« Beenderen die overgebleeven zyn vertoont, als de Beenderen van een Reus, aan zodaanigen die geen kenners van de zaak zyn. De ongelykmaatige uitdeeling der vogten in de verfcbeiden deelen van het Kind, en eene te groote zagtheid in de Beenderen, gepaard gaande met een ander gebrek in de hoedaanigheid van de vogten, zyn doorgaans de oirzaaken w^ar uit da Engelfche ziekte ontftaat. Deeze ziekte verhindert den groei in de Kinderen die 'er door aangevallen worden , maar zy kan ook, gelyk gezien is, een tegengeftelde uitwerking voortbrengen, en hier had ze een Reuzenhoofd verwekt. Wy kunnen dit Artikel niet beter eindigen, dan door de volgende aanmerking, die de Heer Morand van den Heer de Buffon beeft overgenomen. „ Het fchynt, zegt die Schryver, dat de middenhoog„ te van den Mensch, vyf voeten, of daaromtrent „ uitmaakende, deeze maat zelden meer dan een voat' „ onder of over, te buiten gaat.' Een Man van zes „ voeten is m der daad een iang Man, en een Man „ van vier voeten is wezenlyk van een zeer kleine „ geftaite. Reuzen en Dwergen, die boven en be„ neden deeze maaten van grootheid zyn , behooren „ aangemerkt te worden als enkelvoudige Wezens „ en toevallige verfcheidenheden, en niec als duur„ zaame klasfen, die by aanhoudendheid haare eigen „ footten moeten voortbrengen. Het is derhalven „ geenzins vreemd, dat men zicb in zyne verwagting „ op een' nakömelingfchap van Dwergen, uit de hu„ welyken tusfehen die Schepzelen, door de Keur„ vorstin van Brandenburg en Cathabina de Medicis ,, gefticht, heeft zien te leur gefteld. Indien 'er „ vrugtbaaren onder hen konden geweest zyn, zouden „ zy Menfchen van de gewoone grootte voortgebragt „ hebben." DWERSNAGT, zie DWARSNAGT. DYE, DYEBEEN. De Dye wordt gemaakt door een enkeld Been, 't welk men Dyebeen noemt, zynde het grootfte van alle de Beenderen van het Geraamte. De langwerpige figuur van het Dyebeen maakt d;t men het verdeelen kan in een Boveneinde, in een Middengedeelte, en in een Ondereinde. Deszelvs Boveneinde vertoont, gelyk dat van het Armbeen, drie dikke Uitfte.;kze!s, een rondagtig op de Aaaaa 3 'Wy3  14 2 er DYE. wys van een' knop, en gedragen op eenen Hals (Col- c htm), welke knop bovenwaards, binnenwaards , en ( een weinig naar vooren gekeerd is; dit is het Hoofd { van het Dyebeen (Caput femoris); een tweede zeer i breed, bedekt met ongelykbsden, eindigende van bo- 1 ven met eene ftompe punt, geplaatst naar beneden, | naar buiten en een weinig naar agteren , welk UfCfteekzel men den grooten Draaijer (trachanter major) i noemt; en een derde, geplaats van agteren, naar binnen en beneden, insgelyks knobbelig, 't welk de klei'ne Draaijer (trachanter minor) geheeten wordt. Deeze naamen van grooten en kleinen Draaijer, welke men in de plaats van die van groote en kleine Knobbelen (tuberofitates) gefteld heeft, waar mede men deeze twee laatfte üitfteekzels zoude hebben. kunnen bebenoemen, komen daar van dat zy vasthegting geeven aan de Spieren, die tot de draaijing van de Dye gefchikt zyn. De bolligheid van het Dyebeensbooft is zeer regelmaattg, en maakt bykans twee derde gedeelten van een kloot uit. Deszelvs uitgeftrektheid is vee! grooter van binnen naar buiten, dan van vooren naar agteren. Men vind het overdekt met een kraakbeen, dik in het midden, en dun op de randen, 't welk aan deszelvs onderfte, inwendige en agterfte middengedeelte ont. breekt, alwaar een tamelyk diepe kuil gevonden wordt, gefchikt om aan eenen band vasthechting te geeven. Deszelvs hals heeft meer dan een' duim lengje. Hy helt fterk over naar het lighaam van het Dyebeen, en eindigt van onderen met twee fchuinsche en uitfpringende' ftreepen, die van den kleinen Draayer naar den .groeten loopen. De agterfte is veel verhevener dan de andere. Het Dyebeens-hoofd wordt door inleiding (enarthrofis) geledigd met de diepe geledings-pan van het groote naarn'ooze Been. Het wordt in deeze holligheid gehouden door twee Banden, den eenen inwendig, welken men langen tyd, en ten onpas, den ronden Band (ligamentum roiundum) van het Dybeen geheeten heeft, en den anderen uitwendig , welke de Ringband (ligamentum erbiculare) is. De eerfte kan de langte van omtrent eenen duim haaien. Hy is plat, van eene driehoekige gedaante , vastgehegt met zyn breedfte uiteinde aan den voorften en inwendigen rand van de knobbelige indrukking van de diepe Geledingspan, en met zyn fmalfte uiteinde aan de zo even genoemde diepe groef van het Dyebeenshoofd. Deeze Band is korter naar agteren en binnen, dan naar vooren en buiten, om dat het uiteinde, waar door hy aan da diepa Geledingsprn vast is, zeer fchuins loopt. Eene van zyne oppervlakten is naar boven en vooren gekeerd , en de andere naar beneden en agteren. Deeze laatfte ziet naar het Dyebeenshoofd. Deeze Band fchynt niet alleen te dienen om de geleding van het Dyebeen met de Ongenoemde Beenderen te verfterken, maar ook om te beletten, dat het Hoofd van het eerfte opwaards en buitenwaards uit zyne holligheid fchiete. Ook wordt deeze Band, wanneer bet door een hevig geweld 'er uitgedreeven is, dikwerf verbrooken; en hoewel men het geluk hebbe om de ontwrichting te herftellen, deszelvs uiteinden, verre van zich wederom aan eikanderen te hechten, worden langzanmerhand door de wryving zodaanig vernietigd, dat men de overblyfzels 'er van onmooglyk kan wedervinden. Op deeze wys dient men de afw.zenheid van den gemel- DYE. en Band te verklaaren, wanneer by, by geval, in ömmige voorwerpen, ontbreekt. Evenwel zou dit emis natuurlyk kunnen zyn, en onafhanglyk van eelig voorafgegaan toeval. Bssnabd Gengha zegf, dat ry te Romen, in het jaar i<562, eene Dye ontleedenda, jeenan ronden Band in de geleeding van hst Dyibetn rond. Om de twyffelingen, die de Omftanders hier jmtrent fcheenen te hebben, weg te neemen, opende ty, in hunne tegenwoordigheid, de andere Dye, en zond de zaak eveneen» gefteid. Alleenlyk nam hy vaar, dat de Beursband (ligamentum capfulare) dikker in fterker was, dan naar gewoonte, 't geen hem in Haat ftelde, om het gebrek van den anderen te verzullen. De Ringband (ligamentum orbiculare) is vasrgehegt, eensdeels aan het ongenoemde Been, en anderdeels aan het bovenfte gedeelte van bet Dyebeen. Hy is aan het eerfte vast rondom den zoom, welke de diepte van da Hetipkom vermeerdert, en aan hat andere, zeer ver van deszelvs Hoofd aan den voorkant, taamelyk ver van dit zelvde Hoofd aan de binnenzyda, en veel digter aan de buitenzyde, by den Draaijer. Zyne dikte is gering aan hat inwendige en agterfte gedeelte, miidenmaatig aan het agterfte en uitwendige gedeelte, eri zeer groot van vooren, alwaar hy blykbaar vezelagtig is. Dit vezelagtige gedeelte ontftaat uit den voorften onderften doorn van het Heupbeen, en wordt naar beneden nederdaalende, veel breeder, en hegt zich vast aan de geheele langte van die fchuinfeha ftreep, waar mede ik gezegd heb, dat de Hals van het Dyebeen van vooren eindigt, en van den grooten Draaijer naar den kleinen nederdaalt. De beweegingen, welke het bovenfte uiteinde van het Dyebeen kan verrichten, zyn aan geene richtingen bepaald. Dit Been begeeft zich naar vooren, agtoren,. binnen en buiten, om de Dye te buigen, uit te ftrekken , aan te voeren en af te voeren. Daarenboven kan het flingeragtige en draaijende beweegingen verrichten , welke gefchieden volgens eene lyn , dig fchuins nedfirdaald van de kruin van deszelvs hoofd, tot op het midden van de tusfehenwydte, die da twee Knokkels van eikanderen fcheidt. De groote Draaijer (trochanter major) is flegts op één gedeelte van zyne uitgeftrektheid bezet met ongelykheden. Het overige is vry glad, en in den verfchen ftaat bedekt met eene zeer dunne kraakbeenige korst, over welke een gedealte der pees van de groote Bilfpier (glutceus mdgnus) glydt, die 'er door middel van eene Beurs aan onderworpen is. Dit Uitfteekzel verheft zich boven den Hals, zo dat 'er tusfehen hen eene taamelyke diepa inwyking gevonden wordt, welke men de holligheid van den Hals van het Dyebeen noemt. De kleine Draaijer (trochanter minor) is, gelyk te vooren gezegd is, vast aan den eerften Het liu'haam van het Dyebeen, begint onder deeze twee Uitfteakzeis. Het is esrst vry dik, en wordt, na zich in het midden verfmalc te hebben , Van ondederen wederom breeder. Men onderfcheid 'er gemakkelyk, ge!yk in alle da lange Beenderen, drie op» parvlakten; te weeten, eene van vooren en langrond, en twee anderen van agteren, de eene inwendig, de andere uitwendig, eenic.ermaaten platagtig en brea.ler. De hoeken, die hen fchaiden, zyn irsgeiyks drie in getal , naamelyk, twee voorfte ftompe, de eene inwendig, de andere uitwendig, en de derde van agte* ren,  DYE. ren, veel meer uitfpringende en knobbeliger." Men noemt baar de rurnve Jlreep van het Dyebeen, om dat zy met een' groote menigte van ongelykheden bezet is. Haare diKte maakt, dat men 'ertwee lippen aan kan on» derfcheiden, eene binnenfte en eene buitenfte. Deeze ftreep is van boven en vin onderen in tWeeën gefpleeten. De bovenfte takken loopen-op het agterfte en onderfte gedeelte der beide Draaijeren uit, en worden gefcheiden door een zeer knobbelig fpiermerk. De onderften eindigen in de Knobbels (tubetofecates,) die digt by deszelvs Knckkels [Condyii) gevonden worden. Het lighaam van het Dyebeen is van agteren naar vooren geboogen overlangs, en vertoont zich van vooren bol, en.van agteren uitgehold. De Buis, waardoor de Bloedvaten naar binnen gaan, wordt op deszelvs onderfte middengedeelte gevonden, digt by de ruuwe ftrttp. Het ondereinde van het Dyebeen is dikker dan het bovenfte , en eenigermaate platagtig op twee oppervlakten , eene voorfte zeer breede en bolle, en eene agterfte fmalle, platteen van eene driehoekige gedaante, gefcheiden door de twee onderfte takken van de ruuwe ftreep. Het eindigt met twee dikke uitftreekzels, weiké men Knokkels [Condyli) noemt. De eene is inwendig, en de andere uitwendig, Deeze uitfteekzels zyn van vooren aan eikanderen vast, en formeeren een' Katrol, welkers buitenfte rand het meeste uitfpringt, en het hoo^fte opklimt. Het grootfte gedeelte van dé bolheid der Knokkelen is naaragterengekeerd; dat van den inwendigenisverhevener, en klimt hooger op. Deeze Knokkels zyn van onderen en agteren gefcheiden door eene groote inwyking, waar in men twee bandmerken, eenen op ieder van hen uitgehold, ziet. Dat van den buitenften Knokkel is van agteren, en dat van den binnenften van vooren. Eindelyk vindt men op de inwendige oppervlakte van den buitenften, en op de uitwendige van den buitenften Knokkel, eenen dikken Knobbel, wiens oppervlakte zeer ongelyk is, en die de p'aats der knobbelagtige verhevenheden, welke aan het onderfte einde van bet Armbeen gevonden, en deszelvs Knokkels gehccen wordt, vervult. De onderfte takken van de ruuwe ftreep loopen hier op uit. Men ontmoet in het Dybeen geene andere bewerktuiging, dan die aan alle de lange Beenderen gemeen is. In een Kind, dat ter werelt komt, zyn deszelvs ondereinden; te weeten, zyne beide Knokkels, de nabuu-' rige Knobbels en de voorfte Katrol, nog kraakbeen'g. Deszelvs boveneinde formeert een breed Bywas (Opi phyjïs), 't welk het Hoofd, den Hals en de Draaijer bevat, doch 't geen aan den Hals en den Wortel van deeze twse Uitfteekzelen reeds verbeend is. Na.ïrjnaare de beenwording vorderingen maakt, verhardt het endereinde, eerst in het midden, en wordt langzaamerhand een Bywas, 't welk flegts door eene kraakbeenige plaat, die hoe lareer hoe dunner wordt, van het lighaam des Beens grfcbeiden is. Desgelyks vermeerdert de Beenkern van bet boveneinde, en neemt een grooter gedeelte van den Hals, den wortel en de ïusfchenwydte der Draaijeren in, zodat 'erterdeezer plaatze twee kraakbeenlga ftukken overblyven , waar van het eene behoort tot het kleirffe van deeze Uitfteekzelen, terwyl het andere de kruin van het groots, het bovenfte gedeelte van den Hals, en het Hoofd formeerr. In 't vervolg wordt deHas langer,, en verbindt zich aan het lighaam van het Been: als dan be- DYE. I487 ftaat het bovenfte gedeelte van het Dyebeen uit drie ftukken , waar van het eene het Hoofd formeert en de twee anderen de Draaijeren uitmaaken. Ieder van deeze ftukken verbeent langzaamerhand, en geeft oirfprong aan zo veele By wasfen. Die der Draaijeren zyn de eer. fte we.ke verdwynen; vervolgens verdwynt dat van het Hoofd. Het Bywas van betonderftegedeeireblyft veel ,anger over dan de anderen; en men kan de voetItappen hunner fcheiding nog in de eerfte ieugd vinJ den; maar op het laatfte worden zy ten een ein aal uitgewischt. Het lighaam van het Dyebeen levert ook in de Kinderen zichtbaare verfchillendheden op. Het is in dezeiven bykans regt, en buigt zich niet van vooren naar agteren, dan naarmaate men in jaaren vorder'. Deeze verandering fchynt een gevolg te weezen van de zwaarte des lighaams, en van de werkingder Buikfpieren van het Been, welke eens fee/s vastgehegt zyn aan het agterfte en benedenfte gedeelte van het Bekken, en anderdeels aan het bovenfte en agterfte gedeelte van hec Scheen- en Kuitbeen. De richtlyn der Knokkelen , wier bolle gedeelte zich bykans geheel naar agteren bevindt, kan hier toe ook mede werken. Deeza buiging is zeer nuttig, 't zy om aan de Spieren van het agterfte gedeelte van de Dye eene groote tusfcbenwyd e over te laaten, waar in zy zich kunnen huisvesten, 't zy om de overkruisfing der Dyen gemakkelyk ta maaken , zonder»dat da ruuwe ftreep van het Dyebeen een* pynlyke drukking op deeze Spieren maake. De gefteldheid van het Dyebeen in da jonge Kinderen geeft fomwylen aanleiding tot eene ziekte, die inden volwasfen ouderdom niet meer kan voorvallen, maar welke door eene nog droeviger vervangen wordt. De» eerfte is de onthalzing of de affcheiding van den Hals van het Bywas, 't welk het Hoofd en een gedeelte Van» den Hals van het Dyebeen formeert; en de andere is de verbreeking van deezen Hals. Beiden kondigen zy zich aan door de onmagt om bet lid i-e beweegen5, door deszelvs opkrimping, en de piaatzing van de Knie er* de punt van den Voet, die beftendig buitenwaards uitwyken , waarby zich gemeenlyk zeer heevige pynen', zwelling en koorts voegen. Deeze z-ekten zyn langer» tyd onbekend geweest. Ambrosius Paró fchynt dfi eerfte te zyn, die hem gekend heeft, en inzonderheid}! de Beenbreuk. Dan, hoe naauwkeurig hy baar ook befchreeven hebbe, nogthands fchynt zy de aandagt der Heelmeesterenzo weinig opgewekt te hebben, dat men twyffelde of zy zo dikwils voorviel, en men voor deszelvs geneezing niet dan onvoldoende middelen» voorgefteld heeft; ja zelvs ftrydig met de geneezing,. die zy aanwyst. De Heer Foubert, een Heelmeester van zeer veel verdienfta, heeft aan de Konfnglyke Academie der Heelkunde eenige zeer leerzaame Waarneemingen en Aanmerkingen, betrekkelyk tot dit ftuk medegedeeld, welke, gevoegd by de genen, die door ireele andere Leden deezer Maatfchappy gemaakt zyn, o iets meer omtrent het kenmerksteken en de behandeling van gemelde Halsbeenbreuk doen begeeren. De twee Dyebeenders zyn derwyze geplaatst, dat zyr iran boven van één wyken, en van onderen wederom tot eikanderen naderen, 't geen van de overhelling hunner Halzen fchynt af te hangen Deese fcruinsheirJ maakt, dat de uitwendige Knokkel langer fchynt dan de inwendige, wanneer men ieder van deeze Beenderen afzonderlyk bafchouxt, en men ze in eene regte ïyn  i4 88 DYEBREUK. lyn houdt. Het voordeel beftaat daar in, dat 2y eene groote tusfchenwydte voor de Teeldeelen, de twee groote Ontvangbakken van de Pis en Drekftoffan, en de magtige Spieren , die de Dye binnenwaards beweegen, overlaat. Ook dient zy, om ons met meer vastheid te doen gaan; want zo de twee knieën van eikanderen verwyderd waren geweest, zou de Stmn, wilden wy groote (tappen doen, een gedeelte van den boog eenes cirkels hebben moeten befchry ven , en in dit geval , zou het middenpunt van de zwaarte des lighaams te ver van het voetftuk van het andere verwyderd zyn, wanneer wyhet eene Been opligten. Dit is het geene dat men ziet gebeuren by de Vrouwen, wier Heupenbeenders verder van eikanderen afftaan, dan by de Mannen. Die fchuinsheid van het Dyebeen maakt, dat het geene regte lyn met den tronk befchryft, en dat een gedeelte van de zwaarte des lighaams zich in het binnenfte gedeelte van de geleeding der Knie verliest. Dit is misfchien de reden, waarom dit gewricht zo dikwerf naar binnen wykt inKinderen, dienatuurlyk zwak zyn. Behalven de verbintenis, die 'er tusfcben het Dyebeen en het grooteongenoemdeBeen gevonden wordt, heeft het Dyebeen, van onderen, eene andere met de Kniefchyf, en het bovenfte gedeelte van het Scheenbeen. Wat deszelvs gebruiken belangt, die hebben geene afzonderlyke verklaaring nodig, als zynde blykbaar uit zich zeiven. DYEBREUK. Door Dyebreuk verftaat men eene uitzakking van het Net, der Darmen, van den Pisblaas, en dergelyken, langs de agterfte oppervlakte Van den Fallopiaanfchen Peesband , tot aan de boven-binnenzyde van de Dye. De juiste plaats deezer Breuk , ten opzichte der breedfte van de binnenfte oppervlakte der Dye, valt in de meeste gevallen een weinig aan den binnenkant der loodlyn eens gelykzydigen driehoeks, welks baiis is, de afftand van den voor bovenften graad des Heupbeens, tot het overeenftemmend einde van den kam des Schaambeens, en dus ook aan de binnenzyde der Dyevaten, welker loopftreek net beantwoord aan de ftrekking deezer loodlyn. Somwylen egter , vooral wanneer de Breuk zeer groot is, overfchrydze buitenwaards deeze loodlyn, en liggende Dyevaten onmiddelyk agter dezelve. In dit geval, kan men de klopping deezer vaten, door de Breuk zelve veelmaalen waarneemen. Deeze Breuk gebeurt zeldzaam by Mannen, Kinderen, en ongehuwde Vrouwen; by Vrouwen integendeel die Kinderen geteeld hebben, wordtze zeer dikWils waargenoomen. De Kenmerken der Dyebreuken verfchillen in geenen deele van de algemeene. Men kan het zelvde zeggen van haare oirzaaken. Derzelver gevolgen, voor zo veel het byzondere betreft, zyn ongevoeligheid, zwaarte, en eene wateragtige zwellingvan deDye, het Been, en den Voet der ongeftelde zyde. De drukking der Breuk op de Dyevaten, is de eenige oirzaak deezer toevallen, welke meer plaats grypen in het geval van Net- dan van Darmbreuken. Omtrent de behandeling der irbfengbaare foort van deeze Breuken, doet men den Lyder eerst zyn water maaken , en lest hem dan dermaaten te Bedde, dar het Hoofd en de Borst voorwaards geboogen", de Billen cpgeligt zyn, en de Dye der ongeftelde zyde gebogen DYEBREUK". DYKEN-. DYKEiS. Is.' Men verbied denzelven, het fpreeken, fchreeu* wen, fterke inademingen, en allerlaye beweegingen. De Breuk zelve , omvangt men aisdan, zoveelmooglyk zy, met de vlakke hand, en drukt baar z-igrelyk, langzaam, en eenpaarigop,eneenigzints btiitenwaards naar de zyde van de witte lyn der Buikfpieren; en deeze niet flaagende, regt op of buitenwaards. De bapaaling der herftelde deelen, binnen de Buiksholte, bewerkt men best door het beftendig gebruik van eenen veerkragtigen Breukband , welke naauwkeurig fluit, en in kragt evenreedig is aan den ouderdom, de lighaamsgefteldheid, en de onvermydelyke bewee* gingen des Lyders: duch deeze Band moet aan bet voorfte einde meer naar beneden bellen dan waar van in eene Lieschbreuk gebruik wordt gemaakt, ook met eene halve eyronde Pop voorzien zyn, welkers langfte middenlyn zich van buiten naar binnen, dat is, van het Heup naar het Schaambeen, uitftrekt. DYKEN. Volgens de gedagten van fommigen, is het niet onwaarfchynlyk, dat het woord Dyk afkom ft >g is, van 't Hebreeuwfche p'Ji Daêk of Daiek, welk in die fpraak eene Sterkte, Befchansfing , of Voormuur betekent; zie onder anderen, Jerem. LIL vs. 4. Ezecii. IV. vi. 2. XVII. vs. 17. en XXVI. vs. 8. ook een Bol. werk , Ezech. XXI. vs. 22. alwaar dit woord met wallen famengevoegd , in 't opwerpen van Wallen en Sterkten gebezigd wordt; van denzelvden aart zyn de Dyken voor zodaanige Landen die naby de Zee liggen , om die voor de woede der overftroomende golven te befchutten. Anderen willen, dat Dyk zoveel is als dik, gelyk 't zelvftandig naamwoord Dyken in de oude taaie, ook by de Oostfriefen als uit verfcheidene handfchriften blykt, gefchreeven wordt Diken , Dicken, van 't werkwoord dikken, dikker maaken , verdikken, aandikken, enz. 't geen door 't aanvoeren, en ophoopen van aarde of kley gefchiedt , wanneer men de Landen bedykt, of met zodaanige uit aarde en kley vervaardigde Dyken, tegens de overftroominge der woedende Zee beveiligd. Dus betekent dan het werkwoord Dyken eenvoudig, aarde of kley tegen de overftroomingen der wateren ophoopen ; *t welk fommigen gisfen dat de Menfchen het aüereerst van de Zwaluwen zouden geleerd hebben , zo we! als bet bouwen van leemen hutten, naardien die Vogel door het natuurlyk inftinét beftierd, konftige Nesten inzonderheid van leem of kley famenfteld , en die vry fterk zyn, vervaardigd. Pier. Valerian. Hieroglyph. Lib. XXII. Cap. 24. Dan waarfchynelyker is het dat de nood de Menfchen tot hun zelvsbehoud, geleerd zal hebben zich tegens de woede deroverftroomende wateren, door 't opwerpen van hoogtens en Dyken te beveiligen; men leest immers reeds by Cicero de Offic. II. 4. van moles oppofita fluSlibus'; dat is, „ dammen tegen de vloeden gemaakt". Van de gisfingen ten aanzien van de naamsoirfprong van het woord Dyken enz. afftappende; kunnen wy met meerderen grond zeggen, dat met geene zekerheid kan aangetoond worden, wanneer de Bedykingen alhier te Lande eenen aanvang heeft genoomen. En fchoon de nood der overftroomingen, diergelyke werken den Menfchen eerder hid moeten leeren, blykt genoegzaam , dat ze zich in vroege tyden met opgeworper.e Aardheuvelen , of Terpen , beholpen hebben. Men wil dat de kunst van Dyken te maaken, door de Romeinen allereerst aan deeze Npordfche Volkeren ge-  DYKEN. geleert is: want men heeft by Tacitus Annhl. Lib. I. Cap. 63. „ Een deel der Ruiteren werdt gelast langs ' de ftrand van den Oceaan, naar den Rhyn re trek" ken. Cjecina, die zyne Soidaaten leidde, alhoe" wel hy door bekende wegen terug toog, werdt ver" maand, de lange bruggen op t fpoedigst over te trekken. Eng is dat pad, tusfehen woefte moeras" fen, en eertyds van L. Domitius gedykt: de rest " was' leemig, kleefagtig van een zwaar (lyk, of on" gewis, overmids de beeken: rontom bosfchen, al*'* lengskens daalende". Ook verhaalt die zeide Schryver, Lib. XIIL Cap, 53. „ dat Paulinus PoiwrEjus, Óverfte in Nederland, onder Nero, om den Soldaat niet ledig te houden, heeft opgemaakt den Dyk van " Drusüs, over drie en zestig jaaren, tot bedwang ,' van den Rhyn, begonnen ". Doch welken Dyk de Hollandfche Veldheer Claudius Civilus, dertien jaaren daar na weder deed verbreeken, 'Facit. Ib. Lib. V. Cap. o. Zo bericht Ammianüs Marcellinus , Lib. XVIII., dat Keizer Valentianus den Rhyn van Switzerland, of van het Land der Graubunders af tot aan den Oceaan toe, met groote Dyken of Dammen, als befchanfte. Van de Romeinen is dit Dykmaaken overgegaan tot de Franfchen. Dus wordt 'er ook gewaagt van Dyken ten tyde van Keizer Otho, aan de Elve, in 't moerasfig Land: waar van daan in *t oude Saxifche Landrecht eene wet is, wegens het volkomen onderhouden van Dyken, waaromtrent: de bygevoegde uitlegginge zegt: tiejet atticut fegjieft furncmlicf) tic/ fo «rt ter CEtee im tante Smetje/ mi &in«&ivcrt$ n«j) £unc» fcurg Svonncn. Lib. II. Landt. 56. Door wien, waar, en wanneer nu de eerfte Dyken in Zeeland, Holland of Friesland, in navolging van de Romeinen, zyn aangelegt, vindt men niet onderfcheidelyk aangeweezen. De Heer Smids tekent in zyne Schatkamer der Nederlandfche Oudheden, bladz. 62 en 143 aan, dat fommigen den aanvang daarvan in Holland ftellen op 't jaar 37, anderen in den jaare 42. Anderen ftellen wederom de eerfte Bedykingen in Holland op 't jaar 1180, gelyk die zelvde Schryver aantekent, doch teffens, als geheel onwaarfchynlyk verwerpt. Ook is het niet denkelyk dat de Landen aan de Noordzee gelegen, zo lang onbedykt zyn gebleven, te meer, vermits 'er al voor dien tyd van inbreuk der Dyken wordt gewag gemaakt. Belangende Zeeland, verhaalt de geleerde Schryver der Nederlandfche Oudheden, bladz. 8,0.,, Wy bevinden dat de Deenen en Gatten (Noormannen) in 't jaar 758 hier tegen verzien, en veel arbeid aangewend hebben, om deEilandên van Zeeland van *t overloopen der zee te be' vryden, door de bedykingen en het indryven van fparren, deelen en andere ftoffen, by laag water, ' zo voorzigtig zynde, datze allereerst eenige heuve" len of bergjes maakten, waar toe zy mogten hun " toevlugt neemen om zich te veiligen, als hen de " Zee zoude willen overvallen, welke heuvelen men " nog hedendaags in 't Eiland Walcheren ziet ". Op welke woorden de naarftige Aanteekenaar de volgende aanmerking maakt: „ de nood, zegt hy, die alle dingen leert, heeft onze Voorouderen gedrongen, " en mitsdien ook onderweezen, datze voor de ge" meene vloeden eerstmaal Kaaijen of laage Dyken " maakten; maar alzo dezelve, by aanwas van de Maan eenen Springvloed niet kosten wederftaan, en " daarom menigte van Menfchen omkwamen, hebben ' IX. Deel» DYKEN. 1485 ii zy f? eenige hooge plaatzen zodaanige heuvelen op. „ geworpen, in de gedaante van kleine bergjes, om, „ by inbreuk der Kadyken, hen zeiven, goederen, „ grooten klein Vee daar op te bergen, wierden daar„ om ook Vtiebergen genaamt, in gelykheid als de E. ,, gyptenaaren hadden, om t'ontwyken de opryzlnge „ van den Nyl". Voeg hier by 't geen de Heer Outhof uit de Annales van J. Dousa Lib. VI. aanhaalt, hoe 't maaken van Dyken geene nieuwe uitvinding is, maar voort na dat de Akkerbouw begon toe te neemen van de Batavieren, zulks van de Romeinen geleerthebbende, isgeoeffent, en zo vervolgens door de Hollanders en Zeelanders begeerig is overgenomen, en aan de nakomelingen overgelevert: 't welk ook blykt uit veele overgeblevene naamen van Dorpen, welker laatfte lettergreep op Dyk uitgaat, als Kattendyk, Ellewoutsdyk, Eversdyk, Geertdyk, Honslerdyk, Noorddyk, en meer andere naamen van Plaatzen, Dorpen en Stéden , in Dyk en Dam uitgaande, te zien by Adr. Pers, in de Voorrede van zyne Katwykfche Oudheden, bladz. 34. Ten aanzien van de eerfte Dykmaakinge in friesland, zegt de Heer Soet Op- en Nedergang van Stavoren, III. Boek, bl. 80., dat Adgillus, Koning van Friesland, Ritzardus Zoon, in den jaare 642, zynen Onderdaanen geleert hebbe Dyken aan de Zeekanten te maaken, zynde dit de woorden van dien Friesfchen Schryver: ,", de Koning dus in den Stoel zyns Vaders „ gezet zynde, dagt 'eraan, hoe menigmaal het Zee„ water het Land overloopen hadde: om dit voor te „ komen, leerde hy den Onderdaanen het aardryk, „ aan den oever der Zee, te verhoogen in de geftaite „ van kleine heuvelen, Vliebergen genaamt, op datze „ 11a dezelven hunne toevlugt neemen mogen, om lyf ,', en have te befchermen, wanneer, door Noordwes,' te winden, de Zee ontftelt zynde, Friesland over,', loopen zoude". En dat Soet hier niet zo zeer op de oude hoogten of Terpen zag; maar ook voornaamlyk op de Dyken, die toen in Friesland eerst recht begonnen gemaakt te worden, blykt als hy op den rand zegt: „ Adgillus krygt vrede zo lang by leefde, en „ bezorgt de Dykaadjens": als ook uit zyn Register, waar in hy zegt: „ Adgillus, de vyfdeKoning,blyft „ door Clotarius gunfte, heeft vree, en bezorgt de „ Dyken'\ De Heer Harkenroth op deeze woorden oogende, zegt in zyne Friefche Oirfpronkelykh. bladz. 431. „ Aldegillus of Adgillus , Koning van Friesland, „ Ritzardus Zoon, in den jaare 642, zynen Onder" daanen geleert hebbe, Dyken aan de Zeekanten te ',' maaken ". Doch waaromtrent die Heeren deezen misflag begaan, dat zy deezen Adgillus, voor eenen Zoon van Ritzardus te boek ftellen; daar Adgillus de Zoon was van Beroadlus of Berthoaldus, vierden Koning van Stavoren, welke de Dochter trouwde van Ritzardus, Koning van Friesland, bewesten het Flie, waar uit hy gemelden Adgillus teelde, en die twee Ryken vereenigde, waar over Adgillus Koning werd; die alzo, niet een Zoon, maar een Dochters Zoon van Ritzardus geweest is. Gelyk nu de Friefen na deezen tyd in de kunst van Dykmaakingè, meer begonnen te vorderen, en'er zeer zwaare kosten toe vereischt Werden, zo leest men by Ub. Emmius, Rer. Frif. Lib. VI. p. 87., hoezywegens den last der Dyken een byzonder voorrecht verkregen, van niet buiten de grenzen van hun Vaderland totuitheemfche oorlogen te gaan, zo wegens de kosten der Bbbbb Dyken,  1490 DYKEN. Dyken, als de geduurige aanvallen der Noormannen. Op welk voorrecht de Friefen, van Keizer Frederik den III geroepen, zich met deeze woorden beriepen: „ Dat in 't Friefche recht, door de weldaadigheid der „ Keizeren, hen toegedaan was, dat zy om oorlogs,, halven niet buiten hunne grenzen mogten genood-' „ zaakt worden". Ook vindt men, volgens het ge. tuigenis van den Heer HarkeNroth Oostfr. Oorfpronk. bl. 432., in 't Oostfriefche Landrecht, dat iemant, in 't Gerichte aangeklaagt, om zeven zaaken kan verfchoont worden, onder anderen: ©ie fdbrtltlC ftlEO fie/ bat ge frine ©ttften bat bte toiïöe fefie/ unb faeïie tameren moete tnacFien. insgelyks getuigt de Heer Outhof Verhaal vin Waterv. bl. 47., nopens diergelyke voorrechten der Friefen het volgende met de woorden van Winkelman in notit. hift. polit. vet. Saxo Westph. Lib. I. C. 3. 5- 33- 3&n f Jcfen fcfjoieu feeni ïtüni'tj fucbcc neenc ïfeci-fart foigen / toen 3De3tert ttja dem fin/ unb Ojitect tjja bec Wz* fer/ unb j|ubert tljo bet iDajjeding/ imb beet tlju" bec Mte. Uit welke woorden teffens de ou de grenzen der Friefen , in den tyd, toen deeze wetten plaatsgehad hebben, konnen nagefpeurt werden. Edoch, hoe vroeg of laat deeze kostbaare aardwerken tot ftand gebragt mogen zyn, zo kan men ligtelyk afneemen, dat dezelve in de vroegfte tyden maar zwak en zeer gebrekkig zullen geweest zyn, waar door ook in voorgaande tyden veele meerdere overftroomingen en doorbraken van Dyken, zyn voorgevallen dan nu federt eeneeeuw; vermits de Menfchen, door ondervindingewyzer geworden, en de weetenfcbappen toegenomen zynde, de Dyken veel zwaarder hebben beginnen te maaken; en ware het te wenfchen, dat de Zeedyken, die voor eenige honderd jaaren gelegt zyn, naar den binnenkant fchuinzer en vlakker konden gemaakt worden, gelyk nu ook, omtrent die Dyken,die nu by onzen leeftyd gelegt zyn, zeer verftandig en voorzigtig in *t werk gefield wordt; als te zien is aan fommige Dyken in Noordholland tn Zeeland, ook aan den zogenaamden Slaaperdyk by Zurich, in Friesland en aan den Dyk, die by Engwierum, ten tyde van de legging der nieuwe Zylen, dwars door het oude Dokkumer diep gemaakt, welke laatstgemelde zo ongemeen vlak is, dat hy zich eer als een hooge Terp dan als een Zeedyk van verre vertoont: want de bevinding heeft geleerd , dat de Dykbreuken altoos veroirzaakt zyn, door het overftortende water, 't welk aan den binnenkant flegts eene fteile en dunne hoogte van aarde ontmoetende, door zyn geweld den Dyk van den binnenkant het allereerst doorkabbelde, en, na eenige opening gemaakt te hebben, verfchrikkelyke gaten fcheurde, die van de afgryslykfte overftroomingen gevolgt worden. Doch gelyk alle weetenfchappen en handwerken met 'er tyd toenamen, zo heeft de kunst der Dykmaakinge al mede meerder toegenomen, byzorder hier te Lande, dat voor de Zee bloot legt, en welks behoudenisfe van de welgemaakte Dyken afhangt, welke als zo veele borstweeringen, tot bewaaringe der Landen aan de Zee gelegen, moeten aangemerkt werden. Zo vergeleek de Keizer van Moscovië, Peter Alexowitz, toen hyzich eenigen tyd in Holland ophield, deeze Landen by een groot vat, en de Dyken by hoepen, die dezelven omringen en aan een houden, op dat ze niet in duigen vallen. DYKEN. Verders, op dat de Dyken, door het afkabbelen van het water niet zouden afgefpoelt worden, is men gewoon, op plaatzen, die meest voor de Vloeden bloot leggen, zo hoog als 't water daartegen aanfpoelt, daar over gelyk als een digte en weldoorwrcgte mat van ftroo te maaken, en in den Dyk vast te hegten. Dit bewerken noemt men bekrammen, 't welk met groote kragten gefchied door zekere, daar aan ce wende en bedrevene Arbeiders, welke ook met de benaarainge van Krammers benoemt worden, die het flreo.gewoonlyk ter dikte van twee of drie vingeren, zo vast famen draaijen, als of het touwen waren, en die dit gedraaide ftroo, over andere dikke rollen van ftroo, in de Dyken vasthegten met een yzer, 't welk zy een kramyzer noemen, van onderen hebbende een tweetandig end, waar tusfehen zy het farnengedraaide ftroo vatten, vallende als dan, met alle hunne magt op het kramyzer, voor hunne borst hebbende een ftevig leer, of ook we! een yzeren plaat met leer bekleed, op dat zy hunne lighaamen niet zouden kwetzen. Maar vermids de bevinding beeft doen zien, dat alle deeze voorzorgen niet genoegzaam en toereikende zyn, om de woede der golven te bedwingen, heeft men van tyd tot tyd, op plaatzen, daar geen voorgrond den iLg van het water kan breeken, en de voet des Dyks meest voor bet afkabbelen des waters bloot ftaat, zwaar Paalwerk in den grond moeten flaan, welke paaien, zynde doorgaans van zwaar greenen houdt, wel van twintig tot dertig voeten lang, tot op de helfte der lengte in den grond geheit worden, door een Konsttuig dat men gewoonlyk een Hey noemt, waar veertien, zestien ofwel twintig en veeltyds meer Mannen aanarbeiden , trekkende door middel van een katrol of fchyf, een zwaar houten blok, met yzer befiagen, om hoog, 't welk dan op den paal neervallende, dezelve eindelyk tot de vereifebte diepte in den grond flaat; welke paaien, de een aan de andere ftaande, en allen even hoog, aan den binnenkant met zwaare eiken of greeren Ribben, Gordelingen genoemt, aan elkander vastgeklonken worden door middel van zwaare yzeren bon. ten; fchietende de gemelde Gordelingen malkanderen zo verre voorby, dat daar door alle de paaien aan den anderen vast gehouden worden, die tot op zekere lengte of breedte naast malkanderen ftaan. Binnen deeze paaien vindt men doorgaans zeker werk, gewoonlyk Kistwerk genaamt, beftaande uit twee rygen naast malkanderen ftaande korte paaien of ook zwaaregreenen planken, ter wydte van twee voet, min of meer van den anderen, en tusfehen beiden met fteenen, puin en gruis aangevult: dienende om de afkabbeling van het water, dat tusfehen de lange paaien doorfhat, daar door te beletten, als mede om te meerder lievigheid aan het Paalwerk te geeven, het welk, indien 'er aan den binnenkant geene vastigheid by den grond was, ligtelyk in gevaar ftond, om door den zwaaren flag der aan klotzende golven, om verre geworpen te worden. Eindelyk, om den aangroei der buitengronden, daar zeer veel aan geleegen is, te bevorderen, heeft men uitgevonden om hier en daar buiten de paaien te m raken zeer veele duikelhoofden, fchermen, enz. dienende om daardoor den ftroom te verleiden, en het zand, dat door de opkomende vloeden medegevoert 'werdt, te bewaaren; werdende het zelve als dan niet zo ligt wederom afgedreven; ook dienende om den eerften flag en aanval des  DYKEN. des waters eenigzins te breeken, enz. Van diergelyke waterwerken wordt gefprooken in de Bevelbrieven van Keizer Karel denV, en zyn Zoon Philippos, Zie Smallegange Chronyk van Zeeland I. Deel, 2 Boek, 23 Hoofdfi., waarin onderen anderen gezegt wordt: „ Aangaande de Dyken en andere Menfchenwerk regen „ de Zeegangen, werd verftaan oirbaariykst te wezen, „ de ontzonkéne werken voortaan te voigen, en op „ te haaien, tegen de fcbaadeiykomanier van doen, „ eertyds gepleegd in 'tm'tflaanderLandenendeZeete „ wyken, met Dyken vari kwaade ftoffe en roorve aar„ de te befiaan; dezelve van binnen aan te leggen , „ en te verhoogen; fterker hoofden te maaken, in 't „ diepe wel gezonken metZinfcfteetien, óieCattebollen „ genaamt werden, aan beide zyden wel in haarelen„ denengeftyft, om den ftroom van't Land tezetteo, „ ook ronde barmen (fchermen) hoofdsgewyze, en hoof„ denbarmwys, daar geen voorland is, nevensonder„ boofdekens, met barmen, gelyks het leege water, „ om de ftroomen regt te leiden; ook lange laagen van „ Rysbarmen, om daar mede aanwas te krygen : daar„ enboven plasbarmen, om daar mede opperland te ,f winnen." Wy merken hier nog aan het loffelyk beftuur, nopens dit flag van zaaken, van den Colonel Casfar Robles , Heer van Billy, en, uit naam van Philtppus den II. Bewindsman in Friesland en Groningerland. Dees, na 't beftormen van den Schans te Oostmahorn , aan 't Noordoostend van Oostdongeradeel, dwong de Friefen, tot hunne eige behoudenisfe, de vervallen Dyken te hermaaken , Hellende hier en daar eene galge waar aan hy de onwilligen liet opknoopen. Eenige Huislieden zich ontrekkende en voorgeevende, dat zy, uit kragt van oude brieven , vry van alle Dykfchatting waren, gebood hy hen de brieven te toonen: dit gefchied zynde, en Robles by den inbreuk der Dyken ftaande, wierp de brieven in den ftroom, zeggende Bbbbba REGIS- DYKGRAAV. DYKRECHTEN. 1491 in gebroken Neêclandfch; daar drifdenbrif, kanfe dyk goed, anders moetje boer dyk. De Dyken hier op hermaakt werdende, zyn in 't jaar 1576 voltooit, tot groot voordeel van de Provincie; 't geen ook den ingezetenen van agteren zo aangenaam was, dat ze met ge meene tocftemminge goedkeurde, dat 'er, niet verre van Harlingen op den Zeedyk, ter eere van dien, anders zo gehaatenColonel, een fteenenbeeld werdtopgeregt, met verfcheiden loftuitende cpfchriften , die by Winsemius Chronyk van Friesland, worden vermeld; en welk Gedenkteken voor korte jaaren, wederom is opgericht en in deszelvs voorigen luister herfteld, door en op kosten van den Hoog Wel Geb.Hèer C. G. Baron van WassenaerTwickel, Grietman van Franekeradeel. DYKGRAAVis eene oudeen veelal aanzienlykebediening , verbeeldende den eerften perfoon van een Dyk-Collegie of Dykftoel, hebbende met deHeemraaden, de volkomene beftiering, infpectie, en vifitatie of Schouwrecbt, over alle de Wegen, Dyken, Dammen, Sluizen en Weteringen van zyn departement. DYKRECHTEN verftaat men zodaanige rechten, wetten en keuren door, die betrekking tot hetDykwezen hebben. Menigvuldig en zeer verfcheiden zyn deeze Rechten in ons Gemeenebest; want niet alleen dat ieder Provincie zyne byzondere Wetten en Gewoontens daar omtrent heeft, zo verfchillen zy daar te boven genoegzaam in ieder diftrict. Te rechte wordt by van Zurk Codex Batavus Tit. Dyken §. 41. deeze gegronde reflexie gevonden: „ het is te verwonderen, „ dat niemant over de Dykrechten, waar aan de be„ houdenis van ons Land hangt, en die zeer byzon„ der en aanmerkelyk zyn, met opzet, noch uitvoe„ rig genoeg gefchreeven bebbe; en wenfchelyk waar „ het dat het gene de Hr. Korn. van Alkemade ze„ dert veele jaaren deswegen verzameld heeft; eens „ opgemaakt, en voltooid wierde".  1492 REGISTER DER ARTIKELS, WELKE IN HET TWEEDE DEEL VAN DIT WOORDENBOEK VOORKOOMEN. C. c. Cab. Cabach. Cabbala. Cabotage. Cabritte. Cacalia. Cachet. Cachofongr Cachot. Caehrys, Ca&us. Cadans. Cadet. Cadi. Cadile skiër. Cadizadelitem- Cadtysers. Caduc. Cctfalpinia. Ctefar. Cxt'tis paribus,- Catan. Caimacan: Caifliten. Cfuijtra.- Calabas. Calamus. Cilcolearia. Caiea. C tender. Calender Broeders. Ca tenders. Catendulat Co Hf. Calioote. Calixiynen. Calla. Ca Hen. Ccliias. Callicarpat. Caltigonum; Callifia. Collitricheè CalmaK Caturüs. Catroptomancia. Caucalis. Caufa deliti. Cautie. , Cautie furatolr, Cauvertini. Caveaar. Cavel Ctdullt. Ceanothus. Cederaatbooirtt Ceder. Ceder Korallyn. Ceder Pynboom. Ceder van Libanon. Cedo nulli Toot. Cedrela. Cedulle. Celagtig WeefzeL Celastrust Geleflynen. Cel-Korallynen. Ceüebroeders, Celleporen, Gelofia. Celftai- Genchticteif. Cenchrus. Centaurea. Centella. Centunculus. Gephalanthusi Cerafliutn. Ceratocarpus. Ceratomia. Ceratophyllunh Cerbera. Cercis. Cereiten. Ceremonie* 4 Cerinthe. Cerinthiaanen, Cerkonier. Ceropegi'a. Certe- Partye. Certificatie.- Ceruik Cesfie. Cesfïonaris. Ces te ftellen.. Ceftrum. Ceurawathen. Ceylonfche Keizelr» Charophyllum. Chagrin. Chilcas. Chalcedoön. Chalcidiaanen. Chalcitis. Chalcopyriies, Chalotten. Chalque. Chima. Chamadè: Chamarlea: Chamarops* Chambellage:. Chambellan.- Chambrée. Chambre mi-partie°, Chamieten. Champignons. Chaos. Chara. Charter. Charterboek.. Charterkamer, Chartophylax, Chaus. Chaz. Chef. Cheiranthus. Chelidonia. Chelidonium. Chelone. Chemnitzer Staamv Steenen. Chenopodiu n. Cherleria. China-IVortel. Chineefche Paauv Oog. Chineefche Roos. CImcocca. CU. Calomel. Caloijers. Calpurnia Lex. Caltha. Calumniateurs.- Calvinisten. Calycanthus. Gamaldociten* Cambogia. Camea's. Camellia. Cameraars.- Cameraria. Camer oriaanen: Gamifards. Campanula. Camperbrug. Campherboom.- Camphorosmaï- Canaille. Gananga. Canarina. Canarium'. Cancelarye. Candidaat.. Canm. Cannabis*. Canne. Canon. Capi-Aga. Capigi Bachii. Capitaale Voorflei- ling. Capitatie. Capitein-, Capitein Generaals Capiloul. Capitidarta. Capitulatie. Capondan Bachan. Capparis. C'ipraria. Caproen: Caprice. Capricieus. Cajftcumi. Gapucynen, Caputiaateu. Carabyn. CaraÏÏer. Garamboleira,- Caramdeira.- Cardamine. Cardebenediil. Cardinaa'en. Cardiospermuw. Carduus. Carex. Cargadoor. Carica. Caricoiden. Carillonfeesf. Carisfa. Carina. Carmeliten.- Carpefium. Carpinus, Cartefiaanem CarthamuT. Carthw-jets. Carum, Caryocar. Carycphylliefen. CarySla. Cafcarllla.. Casgeld. Casfatie:- Casfia. Casfier.- Casf.ne.- Casf.no. Casfylthai- Casteleyn. Cafu dubioi Cafus fortuitUSl Cafuspoftie. Catalpaboom. Catananche. Cataphrygiaanen* Catechi'mus, Catesbaa. Cathari. Catoptromancia. Catsjoe Appelboom.  REGISTER cer ARTIKELS. 1403 Ckionmttlius'. Chiromancia. Chitons. Chlora. Chocolaat-Mot, Cheledographia, Choledologie. Choor. Choor-Bifchoppem, Cholorithen. Christelyke Deugd. Christen. Christendom. Christen Zedeleer. Christes morne. Christus-Oogen. Christus-Orden. Chronologie. Chronometer. Chryfanth. Chryfitrix. Chryfobalartus. Chryfocolta. Chryfocoma. Chryfogonum. Chryfoliet. Chryfophyllum. Chryjos. Chryfosplenium. (hyl.^ Ckymie. Cicaden. Cicca. Cicerhina. Cicers. Cicerfteen. Cichoreum, Cichorey-Koffy. Cicisbea. Cicuta. Cigale. Cimicifuga. Cinckona.. Cineraria* Cinna. Cinnaber. Ciepels, Circaza. Circumcelliones, Cirkelfteen. Cisfampelos. Cisfus. Cifterienfer Monniken.Cifius.. Citatie. ' Citarexylium: Citroenboom. Citroen Kapel, Citroenkmid. Citrulle. Clasfis. Ciathrus. Claufenia, Qhujule; Claufule Compulfatoir. Claujule derogatoir. Claufule Juftificatoir. Claufule Poenaal. Claufule refervatoir. Claufule Salutair. Claufule van Edi&e. Claufule van Inhi- bitit. Clavaria. Clay. Claytonia. Cledonismus. Cleidomancia. Clematis. Clementines. Cltome. Cleonia. Clerc. Clerodendrum. Cleromancia. Clethra. Clibadium. Client. CHJfortia. Clinopodium. Clitoria. C ufia. Chitia. Clypeola. Cneorum. Cnicus. Coadjutor. Coarcini. Cobalt. Cobella Slang. Coccejaanèn. Coccoloba. Cochlearia. Cocos. Codda Panna, Coddebyers. Codex. Codicil, Codon. Coetus, Cofy. Coggen. Gognaten. Cognosfemenf.. Cohabitatie. Coix. Celchlcum; Coldenia. Colfdraagers.. Collateraal, Collation. Collationeeren, Collatoren, Collecte, Collega.. Collegie. Collegien. Collegianten. Collegium Qualificatum. Collinfonk. Collufie. Collyridiaanen. Coloni. Colonie. Coloriet. Columellen. Colutea. Comarum. Combilie Plant. Combretum. Cometes. Comma. Commandant. Commandeur. Commelina. Commenfaal. Commentator. Commisfaris. Commisfaris Politiek. Commisfie. Commisfie Hof. Commisforiaale Zaaken: Committimus. Comocladia. Compagniefchap. Comparitie. Comparuit. Compas. Compenfatie. Competenten. Competente Rechter. Complainte. Complice. Complimenten. Compromis. Comptabel. Compulfoir, Concentrieten. Concert. Conchenilje Diertje. Concher.ilje Plant. Conchieten. Conchylien. Conchyologii, Conciliën. Conclave: Conclufie. Concordaat. Concordantie. Concublnagc. Concurrentie. Concusfie. Condemnatie-, Conditie. " Conditie van Tri- umph. Condit. Legaat. Bbbbb 3; Condor. Condrille. Conesfe-Boem. Confederatie. Conferentie. Confcrra. ■ Confesfie. Confesfores. Configuratie. Confinement. Confirmalolrt Advy aen. Confiscatie. Conformisten, Congregatie. Cengregationalis- ten. Coniften. Conium. Conjuratores. Connarus. Conocarpus. Cononiten. Confanguiniteite Confent. Confignatie. Confiflqrie. Conforten. Confpiratie. Confleeren. Conflituant. Conflellatie. Confubjlantiatie. Conful. Contrabande, ContraS. Contrahenten: Contrajerva. Contraremonfir anten.Contraventie. Contribuanten. Contributien. Contumacie. Convallaria. Conventie. Conventie en Reconventie.Convcntuaalen. ~: Convolvulus. Convooiloopers. Conyza. Copayfera. Copernicamsch Stelzel.Copiatce. Copyen. Coquetteryi, Corallitaj. Corchorus* Cordia. Coreopfis, Coriaria. Cnris. Corispermum. Corium mmtanum. Cornucopice. Cornus. Cornutia: Corona Imperialist Coronilla. Correctie. Corrigiola. Corruptiolisten. Cortufa. Corylus. Corymbium, Corypha. Cos. Coste. Coflmnen. Costus. Cotula. Cotyledon. Contrefait. Couperofe Manche. Coya. Crambe. Craniolaria. Crapaudines. Crasfula. CratcEgus. ] Crateva. Crawcoal. Crayon noir. Creaticolisters. Credit. Crediteur. Crepis. CrefcenTia, Cresfa. Creta. Cretur. Crimineele Confesfie. Crimineele Ordonnantie.Crimineele Zaaken, Crinita. Crinum. Criftal. Crithmum. Crocus. Crotolaria. Croton. Crucianeila. Crucifer Lapis. Cruzade. Cruzita. Cryptographia\ Cucubalus. Cucumus. Cucurbita. Cullagie. Culpa. Cuminum. Cunila. Cunonia, Cuogolo* Cupanix, Cu-  1494 REGJSTER p e r A R T I K E L SV Daja. Daüs. Daingtn. Dais. Dalechampidi Dalkruid. Damast. Damhert. Damianisten, Dammaat. Dammeren-U Damnum. Dampkring. Danaus Kapt Dankbaarheit Dans/en. Dansfende gen. Dans/en. Daphne. Daphnomanci Dapifer. Dapperheid. Daraniaanen. Darmbreuk, darmbuis. Darmen. Darmfcheil 2 Darm-Wormei larrin. Darry. Dartelheid. Daslook. latheniana, ~)atisca. Datum. ~)atura-. ~)aucus. )atm Curap. dauw. ~)auw-Worme; dauwworms-L je. ïavidisten. Javids-Harp. debat, debet. )ebiteur. decalogus, december, lecifie. )ecifoir. declaratie, declaratie var ten. declaratoire . hclinatoire E tie. Hcrctt. kcretaalên. )ecumaria. >ed- Eeden, • 'eduClien. Reiskosten. 'efaiüant. Cupresfus. Cuprum. Curatele. Curatella. Curateur. Cufcuta. Cyanella. Cyathieten. Cycas. Cyclamen, Cyder. Cyfferletters. Cylinder Kwarts. Cyllndrieten. Cymbaria. Cynanchum. Cynara. Cynoglosfum. Cynometra. Cynomarion. Cypergras. Cypreskruid. Cypres Korallyn. Cypres Pynboompje. Cypresfeboom. Cypripedium, Cyrieten. Cyrilla. Cyfailles. Cytinus. D, D. Daad. Daaijen'. Daalder. Daafen. Daauw. Daauwertje. Dacapo. Daiïylis. Daüylomancia. DaSylonomia. Dadelboomen. Dadels. Dasmon. Dag. Dagblindheid, Dagboek. Dageraad. Dag-Katellen. Dag-Lelie. Dogmaat. Dagregister. Dag fchoon. Dagteekening. Dag van Beraad. Dagvaarding, Default. Defenfte. Definitie. Definityf. Defloratie. Deftigheid. Degen. Degen. (Ridder orden van den) Degenkruid. Degradatie. Deist. Deken. Dekenvlag."1 Dekriet. Dekzel-Diertje. Demagoog. Delai. Delegatie. Delfsch-Aardewerk. DeliU. Delyt. Delima. Delling. Delphinium. Demisfie. Democratie. Demonographus. Dendrafc haten. Dendrieten. Dendritifche Opaalen. Dendrophoria. Denegatie. Denkbeeld. Denken. Denneboom. Denneboom Korallyn. Dennevrugt-Steen. Dentaria. Dentrolithen. Depefche. Deportatie, Depofant. . Depofitie. Derogatoir. Derren. Derry. Dertiendag. Dertigfte. Dervis. Defchendenten. Defertie. Defolaate Boedels. D fpache. Despont. Despotismus. D nigd. Dturhovisten. Deurwaarder. D'.yting. D:aleè. Diakenen. Diamant. Dianthera. Dianthus. Diapenfla. Dichters. Dichtkonst, DiSlamnus. Died. Diefftal. Dienstboden. , Dienstmannen. Dienstmeiden. Dieven. Dierlyke Aarde. Dierlyke Bloemen. Dierplanten. Dierfteenen. Diertjes in Vogten. Dieven. Digesta. Digitalis, Digters. Digtkonst. Dikbek. Dikblad. Dikbuik. Diklip. Dikfmoel." Dikfteen. Dilatoire Exceptie. Dille. Dillenia: Dillrups. Dillzaadje. Dingen. Ding-Gericht. Dingman. Dingfloel. Dingftooring. Diodia. Diomedes Vogelen. Dioncea. Dioptra. Diopfyros. Diorthofts. Dioscorea. Diosmos. Dipfacus. Dipfas-Slang: Diptam. Dirca. Difandraï Difcieten. Dijcipel. Dispenfatie. Dispofityf. Disputen. Disjolutie. Distel. Distel ■ Hoorentje. Distel.Boeren. Distel Vink. Ditheismus. Dobbelen. Dobbelfteenen. Dobbes. Doceten: * Docimafte. Doctor. Document. Dodartia. Doddegras. Dodecatheon. Dodoncea, Dod-Spons. Doekenkuif. Doek-Spons» Doele. Doelisten. Doge. Doggersbank: Doggezander. Dog Tor. Dokkeblad. Dolle Appelen: Dolboom. Dolichos. Dolkmid. Dolle Hondtbeet; Dolle Kervel. Dolle Worm. Dolus malus. Dolyk. Dom. Domheeren. Domine. Dominicaanen. Dominium. Dominium eminens. Donatie. Donatisten. Donderbaard, Donderboonen. Donder-Buij en. Donderkruid. Donderpaddetje. Donderfteenen. Donsboom, Dons-Korallyn. Dood. Doodemans Hand. Dooden- Vlieg. Doodgraavers. Doodje. Doodkruid. Doedmaalen. Doodsbetrachting. Doodshoofd • Kapel. Doodshoofd Zee-Appel. Doodfchulden. Doodflag. Doodftraf. Doodvlek. Doofheid. Dooifers. Doolhof. Doolhof der Ooren. Doolhof-Steen. Doop. Doöpmaalen. Deops. out. ■Hen. 5, Mugï. wam. ). !. 'oomp- ■ Kos- 4Be. xcep- Daja. Daüs. Daingen: Dais. Dalechampidi Dalkruid. Damast. Damhert. Damianisten: Dammaat. Dammeren-Hout. Damnum. Dampkring. Danaus Kapellen. Dankbaarheid. Dans Jen. Dansjende Muggen.Dansjers. Daphne. Daphnomancia. Dapifer. Dapperheid. Daraniaanen: Darmbreuk. Darmbuis. Darmen. Darmfcheil Zwam. Darm-Wormen. Darrin. Darry. Dartelheid. Daslook. Datheniana. Datisca. Datum. Datura-, Daucus. Daun Curap. Dauw. Dauw-Wormen. Dauwworms-Boompje. Davidisten. Davids-Harp. Debat. Debet. Debiteur. Decalogus. December. Decifie. Decifoir. Declaratie. Declaratie van Kosten. Declaratoire A&e. Declinatoire Exceptie.Decreet. Decretaalên. Decumaria. Ded-Eeden. DeduClien. Deelskosten. Defaillant.  REGISTER der A R T I K E L S. 140$ Doopsgezinden. Doopvonten. Door. Door Gods genade. Doorn. Doorn-Aal. Doorn-Appel. Doorn- BremGras. Doorn-Gras. Doorn-Kersfen. Doom-Stokje. Doorn-IVtlg. Doornzaad. Doorwas. Doorzigtkunde. Doove Netel. Dopjes Koraal. Doronicum, Dorp. Dorperheid. Dorprechter. Dorst. Dorflenia. Dojltheaanen. Dote. Dotter. Douane. Douarie. Doubletten.. Doxologia. Draadboom. Draadgras. Draad-Korallyn. Draadfteen. Draadwormen. Draaihals. Draaijer. Draaikolk. Triaimolens. Draakboom. Draakenbloed. Draakenhoofdje. Draaken Wortel. Draakskop. Draba. Dracama. Dracocephaluin. Draconiium, Dragon. Dragonbloem. Draaitje. Dranken. Dravik. Dreef. Drehboom. Drekminnaar. Driebaard. Driebloem. Driedistel. Drieëenheid. DriegenheidsBloem. Drie Godendom. Drieheilig zang. Drie Kapittels. Drie Koningendag. Driepunt Gras. Drieftip. Driefteen. Drie lrtertienacltten. Drievoet. Drievuldigheid Orden.Drievyf. Driften. Drilvisch. Drinkbekers. Drlnkdwang. Drinken van Gezondheid.Drinkglaazen. Drinkhoorens. Drinknap. Drinkfchaal. Droefheid. Droevig Kruid. Drolbloem. Drom. Drommel. Dronkenfchap. Droogbloem. Droomen. Droomhoorentjes. Dropwortel. Dropzwavel. Drafera. Drosfaart. Drost. Drostendienflen. Drosten .Gericht. Drouwen. Druiden. Druifgezwelg. Druifjes Wilg. Druifkorallyn. Druifkruid, Druipfleenen. Druiveboom. Druivebloem. Druiven. Druivenboom. Druivendief jes. Dtuivenkruid. Drukkende Magti Drukkonst. Drukpers (Vryheid der) Druppel. Drupfteenen. Dryas. Dryfblad. Dryffteenen. Drypis. Dry ven. Dryvyf. Duclismus. Duarlc, Dubbelblad. Dubbelkelk. s Dubbel. SpaatK Dubbel-Spring. Dubbel - Zien. Dubbelzinnigheid. Ducaat. Duchflein, Dudaim. Duel. Duikelaar. Duinen. Duinhefien. Duinbesfen. Duinhelm. Duin - Wilg. Duifendblad. Duifendgrein. Duifendgulden- Kruid. Duifendknoop. Duitfche Ridders. Duivel. Duivel der Metaalen.Duivelsbeet. Duivelsboom. Duivelsbooneni Duivelsdrek. Duivels Erwten. Duivels- Koppen. Duivels-Kruid. Duivels-Melk. Duivels. Oogen. Duivels'Penningen. Duivelsvoet. Duizendjaarig ' Ryk. Dulcinisten. Dunhaairigheid. Dunken. Dunning. Duplicq. Duranta. DurioeniBoom\ Duurbloem. Duurte. Dwaaling. Dwaallichten. Dwangkruid. Dwarsdryvery. Dwarsnagt. Dweepery. Dwergen. Dwersnagt. Dye, Dyebeen: Dyebreuk, Dyken. Dykgraav. Dykrtchten. Dit Stuk beflaat 4.6- Vel letterdruk a 1 fl. 12 penn. volgens conditie van Inteekening3 is - •» - ƒ 4^ 1 ?6 drie Plaaten aóft. - - 6 * * - t 1$ 11 4 * 19 t 6