PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. ZEVENDE DEEL.   765 C-2 PROEVEN POËTISCHE MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIEFEND KUNSTGENOOTSCHAP ONDER DE SPREUK! KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, E N PRIJSVAARS. Met Privilegie der Ed. Gr. Moog. Heeren Staaten van Holland en West friesland. TE L E T D E Nh Bij C. van HOOGEVEEN, Junior. MDCCLXXX,   NAAMLIJST DER nieuwverkoorene heeren LEDEN DES GENOOTSCHAPS^ na de uitgaave van het zesde deel der proeven van poëtische mengelstoffen. BESCHERMHEER: De Welëdelegrootiichcbaare Heer Mr, j o h a n p a t y n, Ontvanger Generaal van het verhoogde Last en Veilgeld; Regeerend Burgemeefter van V Graavenhaage, in plaatze van Mr. johan dierquens, overleeden den i6dcn van Lentemaand 1780. * BUITEN-  u N A A M L IJ £ T. BUITENGE IV00 NE LEDEN: Mr. R H Y N V I S F E I T H, Te Zwolle. Mr. THOMAS van LIMBURG, In V Graavenhaage. HONORAIRE LEDEN: JONGKVROUW AGATHA van SPAAN, Te Rotterdam. ADRIAAN GOOTENAAR, Oudraad in den Ed. Hove van Civile jfuflitie in de Colonie Surinaame, te Paramaribo. Mr. J A N S L I C H E R, Oud- Burgemeejler en thans re geer end Schepen van ,s Graavenhaage. Mr. JOHAN FRANCOIS van BYEMONT, Regeer end Schepen van V Graavenhaage. Mr. ABRAHAM PERRENOT, Raad en Rekemveejier der Domeinen van zijne Doorluchtigfle Hoogheid den Heere Prinfe van Oranje en Nas/au, enz. enz. enz. De Weledele Vrouw ANNA CORNELIA PERRENOT, Geboot-en mollerus, in V Graavenhaage. C A REL  N A A M L rj S T. m C:AREL BORCHARD VOET, Infpecteur van en over de Comptoiren van 'j Lands Middelen en Rechten bij Collecte in het Zuiderkwartier van Holland. Mr. DANIËL JAN STEYN PARVÉ, Raad in den Edelen Raade en Leenhove van Brabant en Landen van Overmaaze. Mr. MAXIMILIAAN 'S GRA VES AND E, Raad in de Vroedfchap der Stad Delft. JOHAN BARON MEERMAN, Vrijheer van Dalem, in V Graavenhaage. BUITENGEWOON LIDT van VERDIENSTE. Mr. JAN ADRIAAN van GOOR den OOSTERLINGH, Te Breda. <■**************************> AANKWEEKELINGEN: JAN CROON, Te Amflerdam. J A C O B U S B E L L A M I, Te Vlisftngen. ISAAK van II AASTER T, Te Delft. PIETER PHILIP JURRIAAN ONDAATJE, Te Utrecht. * 2 Uk  iv N A A M L IJ S T. Uit de Belluurderen zijn voor den tijd van twee jaaren verkooren; tot PENNINGMEESTER, GERRIT BEYER. tot B OEKBEWAARDER, Mr. REINIER van SPAAN, en tot SECRETARIS, HERMANNUS WIELHEESEN. Leden, voor gelijke twee jaaren benoemd, tot het maaken van aanmerkingen op de Dichtltukken, die hun, uit de Vergaderinge der Beftuurderen, worden gezonden. UIT de BUITEN GEWOON E LEDEN: ADOLF HENDRIK HAGE DOORN. UIT de HO NO RA IR E LEDEN: Prof'. HERMANNUS TOLLIUS. UIT de LEDEN van VERDIENSTE: Prof'. ADRIAAN KLUIT.  B IJ B E L E N ZEDEDICHTEN.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN, 3 KAÏNS KLAGT OVER ZIJNE BALLINGSCHAP. jammerzalig lot is mij, helaes! befchoorenf Och! konde ik al mijn' angst in deezen boezem fmooren.'... Maer neen: ik voel hoe fel de dolle wroeging woedt, In mijn benaeuwd gemoed. Ik moet mijne ouders... ja, ik moet Gods aenfchijn derven, En als een moordenaer door vreemde landen zwerven. Helaes! mijn ballingfchap valt, in deez' bangcn nood, Mij harder dan de dood. Moest ik de rampen van mijne ouders nog verzwaeren, Toenze uit het Paradijs door God verdreeven waren?.., 7c Scheen of de looze flang, door haer vervloekte list, Mijn haetlijk opzet wist. VII. Deel. A 2 Die  4 POËTISCHE Die,die heeft mij vervoerd,., neen! 'k moet mijzelv' verkkegen; Ik heb, uit wreevlen nijd, mijn' broeder doodgeflaegen... Hoe! zie ik... zie ik nog dien vroomen offeraer ?■.... Beef! Kaïn!... moordenacr... Helaes! de fchrik en angst verwarren reeds mijn zinnen... Meet ik mijzelven nu of haeten of beminnen?... God is rechtvaerdig... maer, mijn duldelooze fmart, Mijn firaf valt mij te hard. Gods gramfchap was zóó fel op Adam niet ontitookcn, Toen hij het proefgebod in Eden had verbrooken, Als nu op mij. wat baert mijn doodflag zielverdriet... 'k Wist van mijn' broeder niet...? Mijn zonden zijn te zwaer, dat God die zou vergeeven.. Ik word, van oord tot oord, als balling 's lands verdreeven... Ik moet de felle ftraf van mijn vervloekte daén, Mijn moorden ondergaen. Die firaf, waer ik ook vlugt, wordt nooit door mij ontvlooden.. Al wie mij immer vindt zal mij voorzeker dooden: 't Verwilderd aengezicht... ach! nu mij God verlaet^ Word ik. alöm gehaet. Nu  MENGELSTOFFEN. 5 Nu zal Gods Heerlijkheid mij nimmer hier beflraelen. Hoe word ik üeeds omringd door onbekende kwaelen! Dat Eva!... dat mij nu, nu, in deez' bangen dag, Mijn vader Adam zag...! Zou zich die vader nu niet over mij ontfermen?... Maer tegen 's Hemels wrack kan niemand mij befchermen. God heeft ook 't liefdevuur der oudren uitgedoofd... 'k Ben van hunn' troost beroofd. De vrees, de doodfche vrees, volgt overal mijn gangen,. Wijl de angst en fchrik mijn' geest en ligchaem ijslijk prangen, 't Is of de helfche twist, in deezen woeiten oord, Ook menfchen heefc vermoord, ö Barre grond! moet ik u nutteloos bebouwen?... Helaes! zal ik hier nooit gewenschte vrucht befchouwen? Zal ik. dan eindeloos, in deeze rampwoeftijn, Zoo ongelukkig zijn?... Zie. wat ik plant of zaei, het mag mij niet gelukken, Om in dit dorre land den vetten halm te plukken. Hoeveel verfchilt het loon, voor al mijn zorg en vlijt, Nu, of in vroegren tijd! A 3 De  6 POËTISCHE De vloek rust op dit land. waerheen zal ik mij wenden?... Ach! waer ik dool, 'k vind niets dan kommer en ellenden, 't Is nutloos datge op aerde, ö Kaïn! uitkoomst zoekt: Uw arbeid is vervloekt. Men zal mij dooden... of moet ik nog zwaerder rampen En fmarten lijden?... hoe! wat akelige dampen Verheffen zich alom... wee mij!... hoe fchudt de grond... ö Naere leevensftond !... Hoor ik mijn broeders ftem bij zijn beklaeglijk fterven?... Helaes... waer zal ik troost voor mijn gemoed verwerven... Ach! zou 'er dan geen mensch, eer ik van fmart verkwijn, Geen mensch mijn' redder zijn ?... Mijn' redder?... ieder zal mij als een' moorder vloeken, En vlieden van mij weg... maer 'k zal naer uitkoomst zoeken Bij mijn mannin en zoon: ligt vind ik in dit land, Door hen nog onderftand. Ja. 't menschdom zal mij hier niet onöphoudlijk haeten: Ik zal op mijnen zoon, mijn' Hanoch, mij veriaeten. 'k Volbouw met hem de ftad: en als ik die bewoon Dan zal mij niemand doön. G. B.  MENGELSTOFFEN. 7 A A N D A G T o p L E V I T I C. XXVI, vs. 3 32. IN EENE VRIJE NAVOLGING, O P NEDERLAND, TER WAARSCHUWING, TOEGEPAST. De God van Israël, die oudtijds, door den mond Van Amrams wijzen zoon, fprak voor der Stammen ooren, Mijn waarde Vaderland! laat u zijn item ook hooren; Hij fpreckt: och! of die taal eens ingang bij u vond! 6 Volk! van 't kleenst begin, in weivaart, opgewasfen, En dikwerf uit den nood Door mijne hand gered, woudtge op mijn roepftem pssfcn! óneêhland! waar' 't uw lust, te doen, wat ik gebood!... Dan  3 POËTISCHE Dan zou u zonnefchijn, noch dauw, noch tüalfche regen Ontbreeken op zijn' tijd; Dan zou, van jaar tot jaar, een onbekrompen zegen Het loon zijn van uw zweet, de vrugt van uwe vlijt; Dan zou uw oóftgeboomt (leeds rijken voorraad torsfchen; De wakkte landman 't graan, Van uwen oogsttijd af, tot in den winter dorsfchen, Ja, 't zou weer zaaitijd zijn, eer 't dorsfchen was gedaan; Dan zaagtge uw handelzugt, door eerlijk woekren, bloeien; Dan zou u fchat op fchat, Naêr wensch, met elk getij, van zelf, in de armen vloeien; Dan fpoelde u in den mond wat 's aardrijks fchoot bevat; Dan zaagtge uw vrugtbaar vee bij duizenden vermeêren, Geen' nietsöntzienden brand, Geen' loeienden orkaan, geen' watersnood u deeren; Dan zoudtge, in 't ftadgewoel, of op het ftille land, Uw brood, met vrolijkheid, met vergenoegen, eeten, En van geen ach, of wee, Geen kommer, geen gebrek, zelfs van geen fchaarsheid weeten; Dan zou hier de onderzaat, in welvaart, rust en vreê, Der  MENGELSTOFFEN. 9 Der Overheden trouw met dankbre hulde loonen, Geen buitenlandsch geweld, Naêr loutre willekeur, uw koopvaardijvlag hoonen; Dan zaagtge u nooit de wet, door vreemde magt, gefield; Dan poogde men vergeefs uw' eendragtband te ontfnoeren; Of wierdtge door de zugt Voor eigen veiligheid geprangd tot oorlogvoeren, Dan joeg uw kleenfle bende een leger op de vlugt; Dan moest het al door uw zeeghafte waapnen fneeven, Wat weêrftand durfde blên; Dan zou uw oorlogsvloot de volkeren doen beeven, Zover, op 't fchomlend zout, haar ftandert wordt gezien; Dan bleef mijn oog geftaag op u in gunst geflagen; Dan zou uw talrijk kroost Zijn' roem op overvloed, op deugd, op vrijheid draagen, Zolang 't alkoeftrend licht aan de ugtendkimmen bloost; Dan zoudtge, dus alöm gezegend, nog daarboven, Ervaaren 't ruimst genot Van al, wat mijn genade een volk ooit wou belooven, Dat ik het mijne noem, dat mij kiest voor zijn' God; VII. Deel. B 'k Zou  io POËTISCHE 'k Zou eeuwig met mijn woord dan onder u verkeeren, En, door het zalig licht Van mijnen Geest, u mild beftraalen, leiden, leeren, Teritaving van't verdrag, in 't bloed mijns zoons geftigc Gedenk, ö volk! gedenk aan uwer vaadren dagen j Zijn zij weleer, ten fpijt Van 't Kastiljaansch geweld, niet door mijn' arm ontflagsnVan 't wreedfte bijgeloof, van flaaffchen dwang gevrijd? En zijtge niet aan mij,, alleen aan mij verfchuldigd, Dat hier, tot in dit uur, De waarheid, onbefchroomd en zuiver, wordt gehuldigd Bij 't wenfchelijkst genot van 't zagtfte volksbeftuur ? * * * Maar zo ge, ö n e d e r. l a n d ! niet naar mijn ftem wilt hooren, En fluit, als Israël, 't Weêrftrevig Israël, voor mij uw hart en ooren, Dan is uw lot beflist; dan zultge, op mijn bevel, Door een gedugte reeks van jammren en ellenden Vervolgd, benaauwd, verteerd, Beproeven.  MENGELSTOFFEN. n Beproeven, hoe t een volk, dat mijn gezag durft fchenden, Vergaat, een trouwloos volk, dat mij den nek toekeert; Dan zal uw koopmanfchap vermaagren, zugten, kwijnen, En 't feilen in de trouw Geen fchandvlek meer in 't oog der handelaaren fchijnen; Dan kwijnt, met haar, uw zee- uw vee- uw akkerbouw; Danzult-ge, inijdlehoop, hierftigten, planten, zaaien; Want watge ook zaait of plant, Of fligt, een ander zal 't bewoonen, ooglïen, maaien; Dan treft u 't oorlogswee, te water en te land; Dan hebtge nederlaag op nederlaag te dugten; Dan zultge uw heir verrast, Omringd, verwonnen zien, of op 't oneerlijkst vlugten, Uw vestingen zo haast geflegt, als aangetast, Uw Ouduen radeloos, uw heldenpuik bezwijken, Uw watermagt verfaagd, Of, zonder tegenweer, laf hartig deinzen, urijken, Of in den grond geboord, of op het flrand gejaagd; Maar zo ge ook dan de roe, die u kastijdt, bleeft tergen, En u verharden zoudt, B 2 Om  ii POËTISCHE Om mijn ontwaakte wraak nog ftrenger ftraf te vergen, Ban worde u elke plaag vermeerderd zevenvouwd! Dan zal ( en wat gevolg is hiervan niet te vreezen!) Uw bovenlugt verftaald, Uw dampkring louter vuur, uw grond als koper weezen, Zodat het al verfmagt wat groeit, en adem haalt; Dan zal een fpade vorst uw lentebloefems nijpen y De vrugt aan uw geboomt, Uw zomerveldgewas verrotten, onder 't rijpen; Dan zietge, in 't herfstgetijde, uw akkren overftroomd, En, zorg en vlijt ten trots, bij guure winterdagen, Den hooggezwollen vloed, Op 'r gonfen van den Itorm, door uwe dijken jaagen, Terwijl een zwakke worm uw paalwerk wagglen doet; Dan moet' een muizenheir uw wei- en korenlanden Doormijnen, dan verflind' Een zwerm van ongediert, met nooitverzaadbre tanden, Al wat het op uw veld, in tuin, of boomgaard vindt; Dan zal mijn flaande hand uw' runderfchat verderven, Terwijl u dit verwijt, Doop  MENGELSTOFFEN. f 3 Door 1 fpraakeloosgeflachc, wordt toegeloeid, bij 'tfterven: „ Zie, hoe 't onfchuldig dier, om uwe fchulden lijd' "! Maar zo ge ook dan de roê, die u kastijdt, bleeft tergen, En u verharden zoudt, Om mijn ontvlamde wraak nog ftrenger ftrafte vergen , Dan worde u elke plaag vermeerderd zevenvouwd!. Drie rampen zullen u dan tevens overvallen; Het al vernielend zwaard, De bleeke hongersnood, en, de ergfte nog van allen, Een doodelijke pest, die ftand, noch jaaren fpaart; Dan zal de flem van pligt, dan zal natuur zelfs zwijgen, De moeder naast haar kind, De gade bij zijn gaê, zieltogend, nederzijgen, De vriend een ftandbeeld zijn voor 't fmeeken van zijn' vrind; Dan zal geen radde jeugd meer op uw ftraaten fpeelen, Geen grijsaard in 't geluk Van zijn gezegend huis, met dankbre Godvrucht, deelen, Tot hij, des levens zat, voor 't vreedzaam fterflot bukk': Met welk een wanhoop zultgeuw dwaasheên dan beklaagem! Ma welk een bange fmart B 3 Gedenken  14 POËTISCHE Gedenken aan de vreugd van uwe dartle dagen, En de afgoón, opgeregt in 't weeldeminnend hartl Hoe zal de ontdoken lugt dan van uw aaklig gillen Weergalmen, dag en nagt, ^ Uw naam zelfs, heinde en ver, de volkeren doen trillen, En tot een' fchriknaam zijn bij 't laatfle nagedacht! Maar zoge ook dan de roê, die u kastijdt, bleeft tergen, En u verbktren zoudt, Om mijn regtvaardigheid den jongden flag te vergen, Dan zal, ö draf, die al, wat draf heet, zevenvouwd, Ja, meer nog overtreft! dan zal ik van u wijken; Dan zie men hier mijn woord Niet langer vergezeld van mijn genadeblijken; Dan worde hier noch boet- noch heildem meer gehoord ; Dan zal men hier mijn' naam geen' eerbied meer bewijzen Door offers van gebeên, Noch dankbren wierookgeur van 't hartaltaar zien rijzen: Zo moetge, door een' droom van ongeregtighecn, Voor altijd u den weg tot mijn ontferming fluiten, Tot ik, daar niets mijn wraak, Mijn  MENGELSTOFFEN. j5 Kift! wraak, door u zo fnood beledigd, meer kan fluiten, Uw land een fchouwtooneel van fchrik en woestheid maak'! D re IIT MA ATT GE Zie daar, mijn Vaderland! hoe gij Gods gunst verliezen, Gods onwaardeerbre gunst uzelf verzeekren kunt: Maar wat is hier uw keus? — och! mogtge 't laatfle kiezen, Eer zijn geregtigheid ugeen beraad meer gunt! J. A. R.  iS POËTISCHE DICHTMAATIGE UITBREIDING VAN PROFEET O B A D I A S VOORZEGGING E. Die is, het geen Hij was, en eeuwig blijven zal, Zo onbegrijplijk groot in zijn hoogstzalig Wezen, De fterke Steunheer van dit uitgebreid heelal, Wiens oppermagt en krachtaU'de englen zien en vreezen, Verheft zijn Item, en voert tot Edom dus het woord: Hoor Edom, die vol moeds zijt in het land gezeten, Waar Farfars water fchaaft den groenbezoomden boord, Die met zoo feilen wrok op Isrel zijt gebeeten, Op  MENGELSTOFFEN. i7 Op Israë], met wien ik floot een zoutverbond, Leg af dien ijdlen waan, waardoorge u laat misleiden, Dees taal koomt niet alleen uit Obadïas mond, Maar 't is mijn woord, dat ik laat heinde en veer verbreiden. Er is een Heirheraut gefchikt naar 't Heidensch volk, Om zijnen bloeddorst door een' wapenkreet te wekken, Opdat het tegen u met boog, en fpies, en dolk, Al heilloos moordgeweer, gewapend op moog' trekken. Gij heldenzielen hoort! dus luidt zijn krijgsgetier, Beflrijkt den beukelaar, trekt op van alle kanten Met gruuwzaam oorlogstuig, ontrolt de veldbanier En wilt die in het land van Idumea planten. Koomt, laaten wij, zo roept de fchaar, wier borst reeds zwelt Van heeten oorlogslust, op 'c hooren deezer woorden, Dat land ontheistren door het woedend krijgsgeweld, Koömt, laaten wij daar oud en jong, ja't al vermoorden! o Edom! leen mij 't oor! gij Edom, die weleer Een oorlogsblikfem waart voor bange nagebuuren, Die door uw ftrijdbaarheid wierpt trotfche volken néér, En rijk bij rijk 't gevolg uw's krijgslust deedt bezuuren, VII. Deel. C Zie  l8 POËTISCHE Zie, wreedaart! Ik hebbe u in uwen ftaat verzwakt, Ik hebbe uw heerlijkheid voor altijd in doen krimpen, Uw magt ontzenuwd, en uw mogenheid geknakt, Gij zijt der Heidnen fpot, die bitter met u fchimpen. Uw hoogheid is veracht, zij kruipt langs de aardein 'tftof, Een ramp berokkend door de trotschheid van uw harte, Dat, in zijn hovaardij zichzelven overtrof, En, doorvermetel mijn geducht vermogen tartte, Mij Heekend naar de kroon, daar 't overftout en trotsch Op hemelhooge fteên, en ongenaakbre floten, En burgten, fteilgebouwd op heuveltop, of rots, Al morrend zei. Wie zal mij uit mijn flerkten ftooten? Wien ligt het hart zo hoog, dat hij, uit oorlogslust, Met walrammeiers breek' mijn fteile en dikke muuren, Geklonken uit arduin; waarachter ik gerust Het woedende aartsgeweld des oorlogs kan verduuren? o Roekloos kroost, dat naar uw' woeften vader aart! 't Is waar, 't is waar, gij woont op hoogverheven bergen, Uw rotsfteenwooning heft zich moedig hemelwaard, Gij kunt de fterkfte magt der grootfte vorflen tergen: Dan,  MENGELSTOFFEN. 19 Dan, ijdel is uw roem! al vloogtge door de lucht Van Seïrs hoogden top rechtsreeks naar 's hemelsboogen. Gelijk der voglen vorst, die, door zijn fnelle vlugt, In eenen oogenblik is 't fcherpstziende oog ontvloogen. Ja, fchoon gij ook uw nest plaatfte op dier bergen tinn', Die met hun fteile kruin door lucht en wolken booren, En fteigerde dus trotsch ter ftarrenheirbaan in, Mijne Almagt zal nogtans uw wooningen verftooren, U nederftooten uit dien fteilverheven' trans. Voorzeker! Ik de Heer zal uwe vaste wallen, Bij 't ommezwaaien van den losfen oorlogskans, Met eenen zwaaren fmak van rots en berg doen vallen. Koom, trotschaart! zeg: indien een listig nachtgefpuïs, Dat voor zijn loosheid flot en grendel weg ziet wijken, Waar heimlijk eerge 't wist, gefloopen in uw huis, Om met een' rijken buit van goedren heen te ftrijken, Zou dan, gelijk 't nu is, uw kostlijk huisfieraad Geheel zijn weggeflecpt, met alle uwe andre fchatten? Zou niet de plonderzucht van 't roofrot zijn verzaad Met zo veel goed, als 't met zijn klaauwen om kon vatten? C 2 Is  20 POËTISCHE Is 'c niet te denken, dat, zo in den druiventijd Uw wijngaard voet voor voet van Ieezers was doorkroopen, Een enkel trosjen waar hunne onvermoeide vlijt, En onverdraaid gezicht in fchaauw van 't blad ontfloopen? Hoe zwijgtge toch zo ftil? of, zijtge o Ezau, ftom? Wel Botsraas burger fpreek, geef antwoord op mijn vraagen. Ai zeg: waar is, waar blijft dat trotsch, datgrootsch gebrom Op uwen fchat? of, is u al uw goed ontdraagen? o Ja, dat goed is uit den ongerepten fchoot Van rots en berg gezocht: die fchatten, groot van waarde, Zijn door \ vijandlijk heir, op buit zo heet, zo fnood, Met kracht ontrukt aan 't hart, het duider hart der aarde! Waar blijven, nu mijn heir u tart op eigen grond, o Volk van Dedan, alle uw ftrijdbre hulpgenooten ? Waar zijn de mannen, die met u een vree verbond, Kaar 't oude landgebruik, bij d' offermaaltijd flooten? Ik zie hunne oorlogsmagt met de uwe wel vereend, Uw leger naar uw grens verzeld door hunne benden: Maar ach, hun bijfland liegt! niet een die *t waarlijk meent! Ik zie hen tegen u het bloedig flagzwaard wenden. Zelfs  MENGELSTOFFEN. 21 Zelfs zij, die dikwerf aan uw tafel zijn vergast, Verfcheuren u, om dus hunn' heeten trek te boeten, Hunn' trek naar goed en bloed, die, eindlijk uitgevast, Thans wil met klaauwe en tand in uwen boezem wroeten: Waarin het rottend vleesch tot vuilen etter fmelt, Die t' faamgedrongen zal ter open wonde uitfpatten. Dan, ijdel is dit woord, 't is vruchteloos gemeld. Het waanwijs onverftand kan deeze taal niet vatten. Neen. Ezau is te blind, hij wil 't gevaar niet zien, Dat zijnen fchedel dreigt, och, mogt hij 't nog bezeffen! In tijds te rugge trecn.' om dus het kwaad te ontvlien, Dat op hem aanflapt om ten dood toe hem te treffen. Ai hoor verbasterd zaad, wees toch niet eeuwig doof. Laat u door de ijdelheid zo vast in flaap niet wiegen. Veracht mijn dreigen niet, geef, geef dit woord geloof. Ik ben de Heer, die fpreekt, geen mensch gewoon te liegen. Dat zult gij zien, wanneer mijne onweerfhanbre hand, Gewapend met de wraak, in die gedreigde fïonden, Uw fchrandre raadsliên zal bcrooven van verfiand, Zodat er in uw rijk geen wijsheid werdt gevonden. C 3 Wat  ai POËTISCHE Wat zal uw heldenftoet, o Theman! in dien dag Van algemeenen ramp, op 't zien des moordsnict bceven: Hoe zal de kloeke moed bij 't aangaan van den flag Dien onvertfaagden hoop, dien vorftenfchrik begeeven; Wanneer de vijand hen al woedend gaat te keer, Op 't hitfende geluid van fchorre krijgsgezangen. Zij vlugten, vallen voor zijn dreigend moordgeweer, En kusfen 't bloedig gras met bleekbefturven wangen. Zo zal om 't aartsgeweld, gepleegd aan broeders zaad, Waartegen gij zo vaak geharnasd op dorst trekken, Ja, dat gij eeuwig plaagde uit doodelijken haat, Het vuile fchaamtekleed uw wreede troonie dekken: Zo zal de ftraf, die u de boosheid heeft bereid In uwen bloedverwant zo vinnig te onderdrukken, Uw' ftamboom fnoeien in der eeuwen eeuwigheid, En vol van fchande en fmaad uit deeze werreld rukken: Zo zal mijn gramfchap u vergruizen, Edoms kind, Omdatge ftondt van verre, ontbloot van mededoogen, Daar Jakobs eedle telg, van mij zo hoog bemind, U fehreide om bijftand aan met roodgekreeten oogen. Gij  MENGELSTOFFEN. 23 Gij waart, dit heugtme nog, toen Babels heerfchappij Mijn erfvolk, Jakobs huis, uit dorpen, vlekken, fteden, Naar Gions oever bragt, in harde flavernij; Toen Salems poort werd door der vreemden voet betreeden, En door het lot verdeeld die werreld van een ftad, Die, op der bergen kruin, als op een' troon, gezeten, Het Paleftijnfche rijk met beid' haare armen mat, Als een van 's vijands heir op uwen vriend verbeeten. Die wrok, die wrevel is de bron van uwe ftraf, Boosaartig volk, zo zeer verkuist met broeders fmarte, Dat, toen Ik mijnen knecht in 's vijands handen gaf, Gij zijnen val kost zien met een vervrolijkt harte. Het vergenoegen blonk u klaar ten oogen uit, Men zag uw aangezicht het merk der blijfchap draagen, Toen Judaas rijksvorfiin, die fchoone Koningsfpruit, Haar heilzon zinken zag in eene zee van plaagen. Uw trotfche hoogmoed zwol, in dien benaauwden dag, Zo weldig hoog, dat gij met opgefperde kaaken, Een' vloed van fchimp en fmaad, met fchaterend gelag, Dorst tegen Sions berg ter open' keele uitbraaken: Terwijlge  2+ POËTISCHE Terwijlge moedig trad: ter poorte in van mijn volk, En plantte uw bloedbanier op 'tpuin van Salems wallen, In dien bedroefden tijd, toen Babel, door zijn' dolk, Den forfchen oorlogsleeuw van Juda neer deed vallen. Dit zaagt gij juichende aan, het ftreelde uw wreede ziel, Dat broeders vrijen hals, bekneld met ijzren banden, Het juk der flavernij zo ftreng te beurte viel. Ja, gij, verhit op bloed, floegt aan zijn heir uw handen; Gij ftondt zelfs, heet naar buit, gelijk een moordenaar, Op 't fcbeid- of- middenpunt van fteegen, wegen, ftraaten, En naamt den vlugteling van alle kanten waar, Om dus uw woedend ftaal, door moordzucht uitgelaaten, Te domplen in het bloed van broeder Jakobs zaad: En, om den geenen, die nog over was gebleeven, In dat noodlottig uur, met bitfchen fchimp en fmaad, Ontbloot van liefde in der Kaldeeuwen hand te geeven. Dan, Edom! dat uw hart, met zo veel kwaads bevlekt, Vrij beeve, uw ftraf genaakt: Ik zie alreeds de kimmen Van 't heilloos Heidendom met wolken overdekt, En mijnen oordeeldag ten duiftren hemel klimmen. Mijn  MENGELSTOFFEN. 25 Mijn gramfchap mikt, zij wankt reeds met haare ijzren roê, En mijn Rechtvaardigheid, die nimmer weet van dwaalen, Weegt met haar juifte fchaal 't vergeldingsloon u toe, Dat mijn getergde wraak zal op uw' kop doen daalen: Ten einde dus de ftraf gelijkftaa met het kwaad, Dat gij van kindsbeen af aan Jakob hebt bedreeven. Dit loon is niet alleen voor u, o Ezaus zaad! Het geldt den Heiden ook, die Isrel bragt om 't leven. Gelijk gij op den berg van mijne heiligheid Mijn' gramfchapsbeker, tot den boord toe vol gefchonken, Met bittren zwijmelwijn, uit alsfem toebereid En galle, een heilloos vocht, in 't eind hebt leeggedronken, Niet anders zal al 'c volk, dat mijnen naam niet kent, Dat mijnen knecht vertrapt, en plondert Jakobs telgen, Dat Salems ftedekroon, en tempel, heeft gefchend, Aanhoudend teug op teug dienzelven kelk uitzwelgen: 'tZal zuigen, totdat hij ten bodem is geleegd. Mijn ftrenge wraake zal het Heidendom verflinden, Het zal voor eeuwig van het aardrijk zijn geveegd, Zodat de laate neef geen blijk 'er van zal vinden. VII. Deel. D Maar  aö POËTISCHE Maar gij, mijn Bondvolk! hef den fchedel moedig op, Verdrijf uw' boezempijn, wil mij uw' Heiland roemen; Er zal' een vrijburg zijn voor u, op Sions top, Men wil in laatren tijd dien berg nog heilig noemen. Gij zult, dit zij uw troost, in al uw zielverdriet, Daar gij aan Babels ftroom als balling 'slands moet zwerven, Gij zult nog wederzien 't aloude rijksgebied, Ja zelfs in ftillen vree bezitten vaders erven. Dan zal mijn Jakob, daar hij woont in 't heilig land, Door gloeiend oorlogsvuur met Jozefs huis ontvlammen, En fteeken Ezaus hutte, als kaf, in lichten brand: Dan zullen die voorheen zo zeer verdrukte Hammen Dien wreeden, die in 't bloed zijn's broeders heeft geplast, Met al zijn nageflacht tot Huivende asch verteeren. Mijn Sion fteun hierop, voorwaar! dit woord ftaat vast, Het is geen mensch, die 't fprak, maar Ik, de Heer der heeren» Hoe moedig wil nog eens, o Godverloofd gcflacht! Na zo veel dienstbaarheid en harde ballingfchappen, De Leeuw van Juda, trotsch op zijn vernieuwde kracht, Dien langen fchakel van gebergten overflappen. Dan  MENGELSTOFFEN. 27 Dan zullen zij, die langs hun krom en bogtig ftrand Het doode water van de zoutzee nooit zien vloeien, Zich nederzetten in het hart van Edoms land. Dan zal ook 't grondgebied van hun in grootheid groeien, Die woonen in het dal van 't laage Sefala, Ik zie hen in het land der Filiftijnen trekken , Ja 't veld van Efraim, en van Saraaria: Ik zie mijn Benjamin de groene bergen dekken, Hij weidt zijn wollig vee op 't grasrijk Gilead, Mijn Israël, voorheen gevoerd naar Asfurs landen, Breidt ook zijn grenzen uit, daar 't Middenlandfche nat Het rijke Tyrus kust, en golft langs Sidons itranden. Het vruchtbaar Sarfad fchenkt, in milden overvloed, Zijn' nieuwen gast den wijn, op Libanon gewasien, Het ftadrijk Zuiden valt, met Seforad, te voet Voor 't weergekeerde heir van Gions waterplasfen. De wreede vijand bukt voor Salems burgerij, Die erflijk woonen zal in de overwonnen fteden; En zien zich van rondom, in haare heerfchappij, Van elk op 't hoogst gevreesd en needrig aangebeden. D a Die  28 POËTISCHE Dit zal gefchiên, wanneer, tot blijfchap van mijn kerk, Die blijde heildag aan haar' hemel op zal daagen, Waarin een Heiland koomt op Sion, van wiens werk En kloeken heldenmoed al 't aardrond zal gewaagen: Een magtig Heiland, die den ftuggen Edomyt Verneedren zal, en doen voor zijnen donder beeven: Een Held, die zijnen ftaf zal zwaaien wijd en zijd, En eindelijk het rijk aan mij, Jehova, geeven. G. T. D. C D E  MENGELSTOFFEN. 29 D E HEILAND VERHEERLIJKT IN ZIJN DIEPSTE VERNEDERING. Belust op Godgeheiligd dicht Zal ik, voor Sions kroost, van Jezus kruisdood zingen, Een Hof die reine zielen ftigt, En 't eeuwig leven geeft aan veege ftervelingen. De Jood, verzot op aardfche pracht, Moog' met den blinden Griek op 's Heilands kruisflraf fmalen, 't Geloofsöog ziet hier door een' nacht Van waereldnevelen, Gods deugden heerlijk dralen. D 3 Hier  3o POËTISCHE Hier worde Regtvaardigheid voldaan. Sneeuwitte Heiligheid herfteld in vollen luider. Hier baant de Wijsheid hemelpad. Hier fchijnt Barmhertigheid, gelijk een Har in 't duider. Hier vindt Genade paal noch perk. Hier wordt Ontferminglust voor 't fnoodde rot bewogen. Hier fchept Gods magt een wonderwerk. Hier blinkt een proefduk uit van 't grootde minvermogen. Hier wordt de vuilde ziel genet, De vloekfpreuk kragteloos, en Hagar uitgedooten (*); Der helfche Hang de kop verplet; De dood aan band gekneld en 't Paradijs ontfloten. Juich nu, o Godverloofde fchaar! Die langgewenschte Hond is eindelijk geboren, 't Verlosfinguur, aan 't eerde paar, In 't bloeiend lustprieel van Edens hof gezworen. De glorijdag van 't Vrouwenzaad Daagt uit een' donkren nagt van bijna veertig eeuwen, Waarop Gods diepverholen raad, Ontzwagteld wordt voor 't oog van Heidnen en Hebreeuwen. (*) Gal. 4. vs. 30. Nu  MENGELSTOFFEN. 31 Nu zal het Godverzoenend Lam, Om 's menfchen euveldaan op 't vloekgebergte fneven, En 't echte kroost van Abraham Het hemelsch Canaan in erfbezitting geven. Nu zal de forfche Michaël, Den draak en zijn gefpuis het bekkeneel verpletten. En op de poorten van de hel, Met fchel triumfgezang zijn zegeflandaart zetten. Haast wordt op 't heilig kruisaltaar Het fmookend vuur geblust der bloedige offergaven, En Levies flatig kerkgebaar, Met Jezus heilig Lijk in *s aardrijks fchoot begraven. Haast blinkt Gods waarheid in het licht, Gefchaduwt door een reeks van bijbelfchilderijen, Door feeften, flad en- kerkgeflicht, En luiflerrijk betoog van grijze Profefijen. Haast ftaaft de grootfte HeiJprofeet, 't Aanminnig Opperhoofd der oude orakeltolken, Gods duurgezworen trouw en eed, En fterft tot zaligheid der wufte waereldvolken. Reeds  32 POËTISCHE Reeds is 't onnozel Lam gekeeld, Het heiligdom befpat met bloed van offerdieren, En 't glorierijke Tegenbeeld Vol vaardig, om voor 't laatst het Pafchafeest te vieren. Reeds is de hef van Isrels Raad, Op fchalke logentaal en helfche list geflepen, Verfchenen in een momgewaad, Om de onfchuld met de roê der lastertong te zwepen. Reeds zit de nijd, die vloekharpij, Op 't elpenbeen geftoelt van Isrels aardfche goden, Met moordlust aan zijn regtezij', Zij fpannen t' faam' om vorst Emmanuël te doden 'k Zie hoe gewijde Onnozelheid, Uit wier genademond nooit onregt was gevloten, Te fnood een warnet wordt gefpreid, Ten eeuwigen fchandaal van Abrams bastaardloten. 'k Zie hoe de booze huichelaar, En looze tempelvoogd, zich fpitst op fijne ftreken, En met een krokodilgebaar, Het vuur van wraak in 't hart der regtren weet te ontfleken. Koom  MENGELSTOFFEN. 3; Koom juich, bedrukte Sionijt! Al fcherpt de ftaatzucht zich op de averechtfte vonden, Al woelt de hel van woede en fpijt, Uw reine Goël blijft van fmetten ongefchonden. Schoon ook de haat fpoorbijster waant, Dat zijn doorluchte naam in 't graf van fmaad zal zinken Zijn eerzon, voor een' tijd getaand, Zal eerlang door een drift van lasterwolken blinken. AF. W. m. VII. Deel. E D E  34 POËTISCHE D E KRUISDRAAGENDE J E Z U Se "^^ie worde daar door dat woedend rot Zo wreed mishandeld en befpot? Terwijl die droeve vrouwenreien Den blanken boezem flaan ten teken van haar (mart; Ik hoor haar' jammertoon, zij zuchten, kermen , fchreien. Helaas! — dit treft mijn hart. Ach zie, hoe prangt die doornenkrans Het afgemarteld hoofd diens mans, En prikkelt hem door vel en aaren: De zachte wang, waarop het merk der wreedheid (laat, Draagt (lijmrig fpeekfel, hem welligt door die barbaaren Gefpoogen in 't gelaat! De  MENGELSTOFFEN. De bruine wenkbraauw, boven 't oog Zich krommende, gelijk een boog, Is rood van bloed, dat, onder 't vloeien Uit duizend wonden, eerst tot ronde droppels zwelt, En dan langs kaaken, die, naar 't fchijnt, van 't flaan nog gloeien, Aan lange ftraalen fmelt. Heeft dus dat beulenmoordgefpan Gewoed op 't aanfchijn van dien man, • Wie weet, hoe 't lijf gefield zal wezen. Och drong mijn oogflraal door dat naadloos kleedje heen! Ik zag misfchien, hoe hem het vleesch met leedren peezen Gekneusd is tot op 't been! Wat gisfe ik? — neen — het zal zo zijn. Want, ach, ik zie 't, hij krimpt van pijn, Zo dikwijls hij poogt voord te treeden! Wat moet die ruwe balk, die op zijn' fchoudren ligt, En langs den rug zich flrekt, hem drukken op de leden Met overzwaar gewigt! E 2 En  POËTISCHE En echter hij is welgemoed, Hoe zeer de boosheid om hem woedt; 't Schijnt hem niet eens der moeite waardig Te klaagen over pijn, uit geemlijk ongeduld: Leed immer eenig mensch zo fel, zo onrechtvaardig, Dan lijdt dees buiten fchuld. Hij lijdt helaas! — maar kan niet meer! Hij ftort, zo niemand helpt, ter neer! Schiet toe. — neemt af. — of, wilt hem fchraagen, . Dan neen, ontmenschten! neen.—■ ik zie, ik zie nu wel Wie dees geteifterde is. — Hij zal dien paal wel draagen, Hij is de Immanuel! Immanuel! o Menfchenheil! Uw fterkte kent geen maat, of peil, Geheng, dat ik uw' kruisboom nader', En op dat martelhout mijn zwaare fchulden legg'; Draag Gij dan uit het oog van.uw' vergramden Vader Mijn zondenbergen weg! G. T. D. a  MENGELSTOFFEN. 37 AAN SIMON van CYRENE. Oyrener! fchrik niet voor dat woedend helgefpuis, Vat aan, flaa de armen om het fchandlijk martelkruis: Uw kans ftaat fchoon: gij zult eene eeuwige eer verwerven; Uw naam zal, braave man! als 't lijf vergaat, niet lïerven. 't Gaat wel. dat Simon nu toch maar gewillig bukk', Dat vrij het logge kruis uw rug en fchoudren drukk', Geen nood. ftap voord, of kruip, met waggelende beenen, En kromme lenden, naar den gindfchen heuvel heenen. Want, Simon ! weet gij wel, wat thans uw leden prangt? Gij draagt het hout, waarftraks al 's werrelds Heil aanhangt: De zuil, waarop Gods min, gelijk zijne englen wenfchen, Met bloed ditfchrijven zal: genade zij den menschen ! E 3 't Gevloekte  38 POËTISCHE 't Gevloekte moordtooneel van 's Vaders lieven Zoon: Maar ook den naaften trap aan Kristus glorietroon. Den eerften fleutel van Gods rijke fchattrezooren. Den fterkften pijler, die het Kerkgevaart' zal fchooren. Den hechtften draaiboom voor des Satans hellemagt. Den fchoonften veldftandaar van Jezus legerkracht. De onwankelbaare baak, waarop in woefte baaren Der holle werreldzee 't Geloofsoog fteeds zal ftaaren. Nu, Simon! kreun u niet aan 't fchimpend moordgefpuis, Gij draagt, wat zalig lot! gij draagt uw Gocls Kruis. G. T. D. C. D E  MENGELSTOFFE N. 29 D E MOORDENAAR AAN 'T KRUIS BEKEERD. "W'ee mij, rampzaaigen.'... ach! wee mij!... wat gaat mij aan! Wat ftervling is in flaat om zooveel imert te draagen? Zie daar, helaas! het eind der averrechtfche paên, Die ik te roekeloos al vroeg heb ingeflaagen!... Het onmeêdoogend kruis mijn jammerzalig lot!... o Duldelooze pijn!... ach! was ik nooit gebooren! Of had het doodlijk flaal van een moorddaadfg rot Mij reeds voorlang geveld, mij in mijn bloed doen fmooren! 'k Had dan een korte wijl ilegts eenen dood geleên; Thands fterf ik duizend doön in weinige oogenblikken, Terwijl een voorfmaak van veel grooter ijslijkheên Mij nog, hoeveel ik lij, voor 'tnaadrend eind doet fchrikken! o! Kost  4o POËTISCHE o! Kost ik het gedacht der eindlooze eeuwigheid Dat nu ondraaglijk valt aan mijn geprangd geweten, Kost ik het denkbeeld van eene Oppermajefteit, Die 't kwaad rechtvaardig llraft, gelijk wijleer vergeeten!... Maar ach! waar word ik door mijn fmerten heengevoerd! Helaas! zou zulks mijn lot in de eeuwigheid verzachten ? o Vreeslijke eeuwigheid!... hoe wordt mijn ziel beroerd!... Help, Hemel!... red mij!... ach! Gij hoort niet naar mijn klagten! Neen! fchoon ik duizendwerf U aanfchreie om genaê, Gij wilt, Gij kunt het oor aan mijn geroep niet leenen; °t Berouw eens booswichts aan den flrafpaal koomt te fpaê! 'k Zal eeuwig vruchtloos uw verbeurde gunst beweenen! 'k Zal eeuwig, zonder eind!... mijn geest verliestzijn kracht!... Maar zou God weigren op mijn fmeekingen te letten ? Zou God, op wiens genaê geheel het fchepfel wacht, Een' armen boeteling door zijne wraak verpletten ? Waarom dan niet voorlang, toen 'k fpoorloos en ontaart Zijn gramfchap tartte, mij 't verderf ter prooi gegeeven? Waartoe mij fnood:n door langmoedigheid gefpaard, En mij bij d' eerften flap niet op mijn' weg doen fneeven?*... Ach  MENGELSTOFFEN. 41 Ach! zou een moordenaar, op d'oever van den dood, Gereed van 't fmerclijk kruis ten afgrond neèrtevaaren, Genade erlangen in het barnen van den nood?... o! Dan zou wis Gods gunst zijn grootheid evenaaren! Ja, Gods genade is groot, ze is door 't heelal verfpreid; Maar ach ! zijn heilig recht kan nimmer kwaad gedoogen! Hij zal door ftrenge wraak in de eindlooze eeuwigheid, Niet min dan door genaê , zijn' grooten naam verhoogen ! Ach ! hier verdwijnt de hoop in mijn beklemd gemoed! Ontzaglijke eeuwigheid!... ik voel mijn'geest bezwijken!... Genade! 0 God! genaê! Gij zijt oneindig goed! Laat uwe ontferming aan den fnoodflen zondaar blijken!... Maar welk een licht beftraalt mijn' afgezwoegden geest, En doet mij 't diep geheim van Gods verlosfing merken?... Ach! is Gods menfchenmin zoo eindloos groot gev/eest! Wil Hij tot zulk een' prijs des zondaars heil bewerken!... Ik zie wat Goddelijks in Jefus lijdzaamheid : Daar Hij zich nevens mij liet aan den kruisbalk hangen; En, fel vermoord, befpot, nog voor zijn beulen plek!... Ach! wierd ik op zijn beê bij God in gunst ontvangen! i VII. Deel. F Mijt»  4ü POËTISCHE Mijn lotgenoot! kunt gij in 't midden van uw fmert, Het welverdiende loon van alle onze euveldaaden, Kunt gij, ten einde toe verblind, in 't kwaad verhard, De vleklooze onfchuld nog met fchampren fmaad belaaden ! Wist gij wie 't voorwerp is van uw' doemwaarden hoon! Gij itelde op d' oogenblik uw' helfchen fpotlust paaien; Ach! 't is geen ftervling flegts, neen! 'tis Gods eigen Zoon, Hij zal, fchoon diep verneerd, roemruchtig zegepraalen. Ai! Heer! gedenk aan mij, wanneerge uw glorierijk, Gevestigd in uw bloed, voor altoos zult beërven ! Gedenk aan mij in gunst; fchenk mij een liefdeblijk; En laatme om uwen wil bij God genaê verwerven! Zoo zal... maar zacht! Hij fpreekt. o heugelijke taal! „ Laat mijn onfaalbaar woord uw zielewond geneezen: ,, Gij zult, eer't licht beneên de westerkimmen daal', „ Met mij in 't Paradijs der zaligheden weezen ". Ach! 't hemelsch Paradijs, geen helfche poel, mijn lot!... Ik ftoorloos deelen in volmaakte zaligheden!... Ik doemling, in den dienst van een volzalig God, Ver boven zonde en fmert, heel de eeuwigheid befteeden!... o Gadelooze  MENGELSTOFFEN. 43 o Gadelooze gunst! o onbegrijplijk heil! o Dierbre menfchenmin ! 0 godlijk mededoogen! o Wonder van genade ! o afgrond zonder peil! Ach! Jefus! kost ik nu naar waarde uw' roem verhoogen! Maar ach! hier fchiet mijn kracht oneindig veel te kortl Wat ftervling kan zoo groot een zaligheid befeften ? 'k Zal opgetoogen, van verwondring overftort, In ftilte flegts mijn hart tot God omhoog verheffen. Het tijdftip nadert vast, in 's Hemels raad bepaald, Wen ik, aan alle ramp en droefenis ontheven, Naar mijns Verlosfers woord, een woord dat nimmer faalt, Met Hem in 't Paradijs zal voor Gods aanfchijn leeven. M. v. JF. F 2 PAASCHZANG,  44 POËTISCHE PAASCHZANG, O F JEZUS OPSTANDING. n ziel, verrukt in heilbefpiegelingen, Zet zich bij 't graf van Koning Jefus neer. De fteen dekt nog het lijk van haaren Heer: Terwijl allengs de dageraad de kringen Der blaauwe lucht met hemelsch purper tooit, En blinkend vocht op 't groen der velden ftrooit. Natuur ontwaakt, de vliegende orgelkooren Verheffen reeds hun dankftem door het woud. Gints rijst de zon met leevenwekkend goud; Dees morgenftond heeft niets dan heil befchooren En fpelt gewis den allerfchoonften dag, Dien 't aardrijk van zijn vroegfte jeugd ooit zag. 'k Zie  MENGELSTOFFEN. 45 \ Zie dunkt mij ginds een' itoet van vrouwen naaken. Zij naadren vast de ftille doodfpelonk, Waarin de Zon van 't leeven nederzonk; De Godsvrucht deed heur teedre boezems blaaken. Hoe wordt haar ziel, reeds in dit morgenuur, Doortinteld van een heilig liefdevuur! Zij rustten niet, voor zij de fchreeden wendden Naar 't fomber graf, waar Jefus ligchaam rust: Daar zoeken zij haar' fchat en leevenslust, En fchrikken voor geen Roomfche legerbenden: Elkltapt, vol moeds, fchoon lchreiënd,herwaardsaan, Met kruiderij en balfem rijk belaên. Dan, welk een licht! hoe fcheemeren mijne oogen! Wat blikfemgloed... een vlugge Seraf daalt In witte kleên. wat glans die mij beftraalt!... Hoe fchokt de grond!... de fteenrots wordt bewoogen: De boosheid beeft, en de aarde, in baarensnood, Slaakt zucht op zucht uit haaren diepen fchoot. F 3 De  46 POËTISCHE De doodfchrik is in 'c bleek gelaat te leezen Des foudeniers, die fiddert voor de ftraf. Daar ligt de Heen, gewenteld van het graf. Wat ziet mijn oog? de Heiland is verreezen f Nu geeft de dood, wat heuglijk oogenblik! Op dit gezicht, den allerjongflen fnik. Daar gaat mijn Held reeds zegepraalend heenen; Hij heeft de magt der duiflernis verplet, En aan het graf thans paal en perk gezet! Staakt, vrouwen! Haakt, godvruchtigen! het weenen! Hij overwint: terwijl de helvorst zwicht Voor 't rijzen van dat geestverkwikkend licht! „ Mariaa's! zoekt uw' Meefler bij geen dooden, „ Noch in het graf den Heer, die eeuwig leeft! „ Gij zult hem zien, die nimmer u begeeft: Hij Hapt u voor; (dus fpreeken 'shemels booden:) „ Spoedt u op weg, ö vrouwen! met die maar', „ Tot zijn bedrukte en trouwe Apostelfchaar"! Juicht  MENGELSTOFFEN. 47 Juicht nu vol vreugde, oprechte lievelingen Des Heilands! zingt, ja, zingt een zegelied! Uw Jefus leeft, opdat gij 't heil geniet Van 't Hemelvolk, in Salems reine kringen! Hij leeft, en maakt elk uwer deelgenoot Van 't hoogst geluk! wat is zijn liefde groot! Verfterkt mijn' zang, klapwiekende englenfchaaren! Die eeuwig juicht en 't vlekloos licht bewoont! De Heer verrees, met heerlijkheid bekroond, En 'k zie uzelf op 'smenfchen heilftand (haren. Triomf! triomf! die Zielenbruidegom Betreedt eerlang 't volzaligst heiligdom! De fchaduwleer is voor dien glans verdweenen ! Zie 't manna hier, dat, op den eerften dag Der nieuwe week, het oude Godsvolk zag! De Bondsark is in Isrels heir verfcheenen! De Philiftijn zwicht voor Gods overmagt. Het helderst licht rijst uit den vaalften nacht. Zo  4g POËTISCHE Zo flapte ook eens Egyptens heilbewerker, Hei'd Jofeph, uit den akeligen kuil; En Jonas uit den dikbefchuimden muil Van 't zeegedrogt, als uit een' engen kerker. Dit was verbeeld door Arons dorre ftaf, Die heuchlijk bloeide en rijpe vruchten gaf. 't Orakelwoord, in 't pasgefchaapen Eden, Van 't Vrouwenzaad aan 't eerfte paar voorfpeld, Wordt hier vervuld, daar Gods geduchte held Den flangenkop heeft glorierijk vertreeden. Hij had zichzelf ten offer toebereid; 't Verteerend graf zwicht voor Gods heerlijkheid! Juich, hemel! juich, in hem gezegende aarde ï Geen cherubijn, met zuiverst troonmuzijk Van 't hoogde koor in 't eeuwigblinkend rijk, Verheft zijn trouw en menfchenmin naar waarde! De Vader fchenkt, in Davids Heer en Zoon, Het flangenzaad de rijkfte gloriekroon! Wi]  m MENGELSTOFFEN. 4? Wij zijn met hem in zegepraal verreezen! Wat troostrijk heil! wat zalig zielgezicht! Hij leeft in ons door 't Evangelielicht! Geen zondenfchuld zal Sion meer doen vreezen! Schoon naar Gods wil 't heelal ten einde fpoedt! Ik wacht omhoog een onvergangklijk goed. Waar, waar zijn nu onze ongerechtigheden! Juich, Sion! juich! maak vrij triomfgefchal! Uw Goël leeft, die 't oordeel vellen zal, En zelf uw plaats in Gods gericht bekleeden! Hij leidt u langs 't volzalig hemelpad, Door de eeuwen heen naar Salems bovenftad! Vorst Jefus zal zijn kerkbruid nooit begeeven: Hij won aan 't kruis voor haar den eereprijs, Rees uit het graf en toeftze in 't Paradijs, Waar zij met hem zal eindlooszalig leeven: Als de englenftoet, door 't jongst bazuingeluid, Het ftille graf voor de eeuwigheid ontfluit! VII. Deel. G Dan:  so POËTISCHE Dan: ja, dan zal, 6 grond van mijn betrouwen» Mijn vleeschlijk oog op 't hemelbruiloftsfeest Den Heiland zelv', met een verrukten geest, Verr' boven 't vlak der nietige aarde aanfchouwen! Hoe hijgt mijn ziel reeds naar die zaligheid, Door Jefus zelf den keurling daar bereidt 1 D E Mijn Goël! 'k mogt thans uw' triomf doen hooren? Uw gunst verfchoon dit llaamlend lofgedicht, En voer' mij eens in 't driemaalzalig licht: Om, in den rei der eeuwigblijde kooren, Met u vereend, op den volmaaktften toon Het glorielied te zingen voor den troon! T. r. Li  MENGELSTOFFEN. 5t DE VERSCHIJNING des MIDDELAARS IN DEN HEMEL. Immanuel verfchijnt, en elk (laat opgewogen: Hij ftapt naar 's Vaders troon, en Salems burgerij, Ter wederzij gefchaard, ziet, op geboogen knieën, In een' gekruhten mensch den Heer der waereld weer. Uit eerbied zwijgt hun mond, en niets dan de oogenfpreeken; Die tuigen liefde en vrees, verwondering en vreugd; Nu op Mesfias tred, dan op elkaêr geflagen, Meldt ieder 't geen hem treft, en drukt het andren in. Eén enkle, vol gevoels, fpat buiten de ordeningen En valt aan Jefus voet. mag ik U wederzien, Zoo roept hij: o mijn God! 'k heb U voor mij zien fterven, Ik ben in 't Paradijs (*)! en ondervinde uw trouw. (*) Luc 23: 43. g 2 Ik  $% POËTISCHE Ik leef en zal voorU , mijn' trouwen Heiland leeven; 'k Zal U mijn lastertaal vergoeden door mijn' lof; Nooit zal ik van uw kruis,of lijden hooren reppen, Of ik zal roemen 't geen Gij aan een' moorder deedt. MesGas richt hem op, en met een vriendlijk zwijgen Vervolgt hij zijnen weg. Hij nadert, en het licht Van 's Vaders aanfchijn fchiet verkwikkelijker ftraalen^ Dan immer hemelling tot op dit uur mogt zien. Hij treedt eerbiedig, maar vertrouwend, tot den Richter; Mijn Vader! zegtHij, 'k heb mijn werk, uw'last volvoerd: Mijn volk is vrijgemaakt, uw wet is onderhouden, Ik ftierf... 'k verwacht mijn loon van uw rechtvaardigheid. De Richter geeft een' wenk en plaatst Hem aan zijn zijde;, ' Wees Koning, zegtHij, heetsch en eisch, wat Gij begeert; Vergader uwe kerk uit all' de waerelddeelen, De Geest, dien Gij verwierft, ftorte all' zijn gaven uk! Al 't menschdom hoor' de (tem van uwe kruisgezanten En kenne 't groot geheim van een' verzoenden God! Het heir der englen fta en wachte op uw bevelen! Ik ben voldaan, mijn Zoen! 'e heelal is in uw hand. Es  MENGELSTOFFEN. 53 En Gij, gezaligd volk! befchouw uw' God en broeder! Mijn' hemel en mijn gunst zijt gij aan Hem verpligt; Aanbidt en zegent Hem. Hij heeft mijn' naam geheiligd, En, ftervende, uw geluk gegrondvest en voltooid. Hier zwijgt de Richter, en de gantfche hemel antwoordt; De blijde lofgalm rijst en rolt van aller mond: De Koning leev', zijn rijk befïa in eeuwigheden! De gantfche waereld kniele eerbiedig voor hem neer? De fchaaren kringen zich en naadren Jefus zetel: Vorst David ziet zijn' Zoon en eert hem, als zijn' God. De aartsënglen wijken voor de vrijgekogte menfchen, En Adams zalig kroost zal de eerite hulde doen. Elk knielt en dankt en looft, de naam van Zaligmaaker Klinkt heel den hemel door. hoe treft dit Jefus ziel! Gewis, dit fchouwfpel had mijn' Heiland doen bezwijkenr Waar' Hij alleen een mensch , en niet Gods zoon geweest. Maar wie-, wie is hij, die aan 't hoofd van all' de reien Door blijdfchap overftelpt, geen klanken vormen kan? Die fpraakloos ftaat en ftaart op 't aanzicht van zijn' Heiland En 't gloeien zijner liefde alleen door tekens meldt? G 3 Daar  54 POËTISCHE Daar treedc hij toe, en valt aan Jefus voeten neder. Elk zwijgt... hijzelf, ontroerd, zwijgt nog een oogenblik. o Jefus! roept hij uit, Gij hebt om mij geleden, Mijn misdaad is 't alleen, die U aan 't kruishout klonk. Heb dank, heb eeuwig dank! mijn fmaad is wecbgenoomen. Ten koste van uw bloed zie ik mijn kinders hier. Heb ik den vloek verdiend van mijn nakoomelingen, Ik wacht om uwen wil den zegen van uw volk. Mijn kinders! die ik hier voor Jefus mag aanfchouwen, Vergeet uw' vader... neen. gedenkt aan zijnen val. Uw Borg, uw Godlijk hoofd deed heil uit rampen fpruiten En heeft mijn wanbedrijf tot uw geluk gekeerd. Mijn telgen! hebtge op aard mijn'naam en beeld gedraagen, Volgt nu mijn voorbeeld na! ik ga u dankend voor. Koomt zingen wij een lied voor Gods gekruisten Zoone! De fchaar der englen wacht en brandt om toetetreên. B. B. D E  MENGELSTOFFEN. 53 D E KAMERLING VAN C A N D A C E, GEDOOPT ZIJNDE. Ja! Jefus Christus is Gods Zoon, Mesfias, 's Vaders vvelbehaagen, De langverwachte Vorst der Joon, Van wien de orakelrollen waagen! Onpeilbre liefde! Jefus kwam En leed en is aan 't kruis gefiorven. Voor mij, voor mij, een' zoon van Cham, Heeft hij de zaligheid verworven. Hoe  56 POËTISCHE Hoe lang heb ik naar rust getracht, Vergeefs zocht ikze in eer en fchatten; Ik vond, dat rijkdom, eer en magt Geen waare vreugd of heil bevatten. Ik nam den Joodfchen Godsdienst aan, 'k Trachtte op 't Profeetisch woord te letten, En meende: ik had genoeg gedaan, Als ik voldeed aan Mofes wetten. TNog korts verhief ik mijne Item Tot Abrams God, den fteun der vroomen, 'k. Aanhad hem in Jerufalem, Maar kon geen' waaren troost bekoomen. Geen wonder; want Gods majeftek Laat zich niet meer aan Salem binden, Niet daar, maar in dééze eenzaamheid Liet hij zich van een' moorman vinden. Hier was het, toen mijn blind gezicht De rol van Amos zoon doordwaalde, Dat God, de Schepper van het licht, Mijn aandacht wonderlijk bepaalde. o Zalig  MENGELSTOFFEN. o Zalig -uur! het is vervuld! Mesfias, Abrahams verwachting, Dat offer voor de zondenfchuld» Is als een lam geleid ter flagting. Immanuel, zoo blank als rood, Die, om onze euveldaên gebonden, Zijn ziel geftort heeft in den dood, Droeg dus gewillig veeier zonden. Hij ftierf. maar na dien bangften nachf Rijst eeuwig licht. Gods welbehaagen Rust in dien Borg. het is volbragt. Hij heeft en dood en hel verflagen. Hij, hij verrees, onfchatbre troost.' En voer naar 't rijk der zaligheden, Daar bidt hij nu voor Abrams kroost, Daar heeft hij ook voor mij gebeden: Mijn hart is door zijn' Geest befneen, In hem mag zich mijn ziel verblijên, Mijn oog ziet door de orakels heen Op hem, den Geest der profeetfijën. VIL Deel. H 57 Ik  53 POËTISCHE Ik ben, hoe ftreelt dit mijn gemoedï Gereinigd door de purprenplasfen Van zijn geftorte hartebloed, Zoo waarlijk, als ik ben gewasfchen, Daar, door dat water... Gods gezant... Philippus!... hoe!... hij is verdweenen ! Verlichter van mijn blind verftand! Mijn leeraar! waar, waar voert gij heenen? Dan zacht! dat ik geen' tijd verfpill', Hij was van Christus afgezonden, Hij leerde mij zijns meefters wil, Dien moet hij andren ook verkonden. Zoo wordt die heilleer uitgebreid... Maar! wat zal ik mijn' Losfer geeven? 'k Wil, aangevuurd door dankbaarheid , Voor hem geheel en eeuwig leeven. De weereld heeft voor mij niets meer , Wat zijn toch fchatten en vermaaken, De grootfte vreugde en wenschlijkfte eer Verdwijnt, bij 't geen ik thans mag fmaaken. Gods  MENGELSTOFFEN. 59 Gods Geest ontvlamt mijn koud gemoed; Zou ik aan andren niet vertellen, Wat wondren Jefus liefde doet?... Och! mogt die Geest mijn woord verzeilen, Als ik dit aan Candace zeg! o Zielevreugde! ik fpoei op weg. H. F. D. £. H 2 D E  6o POËTISCHE DE BEPROEFDE DOCH VERTROUWENDE CHRISTEN, ]EÏoor mij gunftig, God der goden! Daar ik in mijn' bangen druk Zwoegend tot uw' troon gevlooden, Mij ootmoedig voor u buk. 'k Zucht, door knellend leed veriaën, U, mijn God, om redding aan. Heeft de fpraak mij fchier bezweeken,. Laat mijn ftomme traanen fpreeken. Siddrende angften, zwarte zorgen Putten al mijn geeiïén uit, Tot den avond van den morgen, Daar mijn klagt op rotfen ftuit. 't Rood en blindgekreeten oog Heft zich vruchtloos naar omhoog, Duldelooze zielenpijnen Doen mij afgefolterd kwijnen. 't Ongeloof  MENGELSTOFFEN. 61 *t Ongeloof, vol flinkfche listen, Port mij door gefmukte reên, Om met u, o God! te twisten. Door den helvorst wreed beftreên Kan ik in mijn bittre fmart Van 't fchier ademlooze hart Naauwlijks lucht of zucht verkrijgen, En die naar uw' troon doen Hijgen, Maagen, vrienden en bekenden Bieden mij noch hulp noch troost. Bleeke ziekten, droeve ellenden Teiftren mij, mijn huis en kroost. Laster, wreevel, wraakzucht, nijd Braaken gif en gal om ftrijd, Dan zelfs als uw Alvermogen Lust toont tot ons blij verhoogen. Toen uw gunst mij wilde ontmoeten, Gijme in uw verbond deedt gaan r Meende ik met verëelde voeten 't Doornig kruispad in te flaan. Niets bedong ik van mijn' God, Staat en weg en weiflend lot, Vreugde, droefheid, eer en fchanden, Stelde ik rustig in zijn handen. H 3 Nooit  6* POËTISCHE Nooit zal mij die keus berouwen, Bondgod! die mij hoort en kent, Veilig kan men op u bouwen, Die het voor uw volk volëndt: Maar mijn afgepijnd gemoed, Onbeftand voor zulk een' vloed, Zulk een barning, zulke baaren, Laat wel eens de hoop fchier vaaren. „ Zal ik altijd redloos weenen? „ Heeft mijn heilzon, zoo vol glans, „ Dan voor eeuwig uitgefcheenen „ Aan een zwartbewolkten trans"? Dus luidt dan mijn boezemklagt: „ Zal mijn vijands trots en magt, ,, Door geen bidden aftekeeren, „ Altijd op mij triomfeeren? ■O5 * „ Of heeft mij mijn hart bedroogen? „ Toen 'k op Jefus offerand' „ Voor uwe aldoordringende oogen, „ Mij heb in 't verbond verpand. „ Toon dan 't averechts beftaan „ Mij, o Nierbeproever! aan, „ Eer wil 'k aan uw voeten fterven, „ Dan in 't binnenst waarheid derven". Maar  MENGELSTOFFEN. 63 Maar mijn ziel wat zoudt gij tfaagen? U verteeren van verdriet? Staak toch uw mismoedig klaagen, Wanhoop past Gods minnaars niet. Zwerft gij in geen traanendal? Loopt de weg niet fteil en fmal, Die naar 't eeuwigheerlijk leeven Ons door druk en kruis doet ftreeven? Nimmer zult gij rust ervaaren In dit woest en onrein land. Israël zwerft veertig jaaren In den kommerlijkiten ftand, Eer het Canans oord betreedt. — Laat u dan geen moeite of leed Op uw hemelreis ontzuuren, Schoon zij eens zoo lang mogt duuren. Is hier 't deel der Godgewijden Anders dan kwellaadje, fmaad, Kruis te draagen, fel te ftrijden? Strijden, dat ten bloede gaat. Wat zoudt gij dan, om uw lot, Morrend opitaan tegen God? Zeg? wat onheil ooit u naakte, Dat gij u niet waardig maakte. Beur  64 POËTISCHE Beur het kwijnend hoofd naar boven, Vrees geen neêrlaag, fpot of fchand, 's Vijands heirmagt is verftooven, Dood en hel is lang vermand. Goël, waarge uw hoop op ftelt, Fnuikte 't opgeruid geweld En den euvelmoed dier boozen. Uit zijn' vloekpaal groeien roozen. 's Vaders Zoon en welbehaagen, Hij, de Borg van 't heilverbond, Hij heeft al uw fmert gedraagen, Is om uwentwil verwond. Houd, beklemde ziel, houd moed, Hij heeft voor uw fchuld geboet. Wat zoude u verderven konnen? Juda's Leeuw heeft overwonnen. Kan ik vaster troost verlangen? Dierbre Jefus! leevenslust! Gij fchraagt zelf mijn wankle gangen, Stelt mijn angftig hart gerust. Mij gaaftge uw onfeilbaar woord, ('k Heb dat tweemaal zelfs gehoord) En bij 't woord uw zegelteeken, Dat geen Abbadon zal breeken. Zet  MENGELSTOFFEN. Zet op uw beloftenisfen Mijn geloof geduurig pal, Die, die-zullen nimmer misfen, Wat ooit feilen konne of zal. Kruisgeloof! gij zijt het goud, Dat de fterkfte vuurproef houdt; Doet met afgeftreeden handen 't Gruizigst reukwerk geurigst branden. Wijkt, beklemde angstvalligheden, Wijk argwaanig ongeloof, Wat bedrog gij ook moogt fmeeden, 'k Hou mij voor uw listen doof. Jammren, rampen, tegenfpoên, Hoe zij kwellen, knellen, woên, . Kunnen nooit Gods bondtrouw krenken, Hij doet mij verheevner denken. Wis : voor de allerbeste boomen Wordt het fnoeimes fcherpst gewet, 't Nutloos loof dient weggenoomen, Wijl 't de vruchtbaarheid belet, 't Schaadt niet, datmen wond op wond Toebrengt aan een' weelgen grond, Mag men Hechts, door fpitten, keeren, Roeien, 't fchaadlijk onkruid weeren. VIL Deel. I ^elk  66 POËTISCHE Welk een fterveling op aarde Weet recht, wat gezondheid is, Schat die ooit op juifle waarde? Kent hij nimmer haar gemis, 't Licht verfpreidt zijn fchoonfte gloorv Breekt het uit een onweer door. Na de guurfte wintervlaagen, Kan de lente ons best behaagen» Wie kan 't waare denkbeeld maakeri Van het allerlieflijkst zoet? Mogt hij nimmer alfem fmaaken. Honig, edik, gal en roet Mengt Gods vrijmagt wijs door één, Blijfchap huuwt zij aan geween, Om in haar verheven gangen Des te grooter eer te ontvangen* Kunnen teedre vadershanden Zonder mededoogen {laan? Wie fchreit rommlende ingewanden Vruchtloos om ontferming aan? Neen mijn ziel! gaatge ooit gebukt, 't Is uit liefde, dat God drukt. Hij zal al uw traanen gaaren En die in zijn flesfchen fpaaren. 'k Heb-  MENGELSTOFFEN. 67 'k Heb dien God mijn hart gegeeven, Met mijn hart mijn rechtehand, 'k Zal onicheidbaar aan hem kleeven, Nimmer breekt die liefdeband. 'k Volg het Lam, op zijn genaê, Rustig, waar 't ook heenen ga. 't Einde zal, wat zoude ik vreezen? Zaligheid en vrede weezen. \ Steek des in het prangendst lijden Vrolijk de triomf bazuin, 'k Zie reeds 't honk van 't heete ftrijden. De eerlauwrieren voor mijn kruin Lagchen mij al fchittrend aan, Goël zalze, aan 't eind der baan, Zelf mij op den fchedel zetten, Dat zal hel noch dood beletten. Heilzon uwer gunftelingen! Hoe ontzinkt deeze aard mijn voet! *k Stijg, uit deeze laage kringen, Als een aadlaar in uw' gloed. Hoe vernieuwt gij mijne jeugd! Moed en kragt en lust en vreugd! Mij zal band noch boei beknellen, Om in 't eeuwig licht te fnellen. I a \ Koorkleed  68 POËTISCHE 't Koorkleed wordt haast opgefchooven Van het binnenst heiligdom, Straks kust mij in 't hof der hoven Jefus liefde wellekom. Juichend werp ik daar mijn kroon Voor zijn' hoogen gloritroon. Daar zie 'k mijn geloofsbetrouwen Wisflen aan volmaakt aanfchouwen- Koomt dan trouwe ftrijdgenooten, Nu 't geknelde hart ontfchroefd! Nu en keel en mond ontflooten, Schoon uw Losfer nog wat toeft, Hij koomt, eer gij 't denkt of weet, Houdt uw zegelied gereed, Gordt uw lendnen, fterkt uw handen Laat uw kaarslicht helder branden. Spoed u, leeven van mijn leeven ï Schilo, Zoenborg, Zielenvrind! Zoude ik voor een' Richter beeven! Die mij als zijn Bruid bemint. Englen van Gods majefteit! Voert mijn hoogfle Zaligheid R.asch voor 't oog van alle volken Ten Gerichtstroon in de wolken. Heer l  MENGELSTOFFEN. 69 Heer! wil zelf mij toebereiden Tot uw koomst. — In 't bangst verdriet Zal 'k u op uw' tijd verbeiden, 'k Haest dan ongeloovig niet. 't Zij 't mij voor of tegenloop' Op u ankert zich mijn hoop, Hoop, die wat mij ooit moog' praamen, Nimmer, zal of kan befchaamen. % r. s. I 3 EEN  7o POËTISCHE EEN CHRISTEN OP Z IJ N STERFBED. K oomt helpt mij, Sions keurelingen! 't Verfcheiden van uw' vriend bezingen; Ziet vroomen Godelief hier in zijn' laatften nood. Koomt helpt mij nu de kragt befchouwen, Van zijn geloof en vast vertrouwen, Daar hij zijn' ftrijd vervult in 't kampperk van den dood. Befchouwt hier de uitkoomst van zijn traanen, Gebeden, kermen, zuchten, maanen, Zoo menigmaal veracht en fmadelijk befpot, Als hij in Mezechs woeftenijen, Aan Goël zocht zijn hart te wijên, En nergens heul of troost kon vinden dan in God. De  MENGELSTOFFEN. 7 De vloek, die 't Paradijs deed beeven, Eischt hier 't verbeurde lijf en leeven, De dood, zoo wis bedreigd op Adams zondenval, Kan zelfs geen' Sioniet verfchoonenj God moet van 't kwaad zijn' afkeer toonen, Wie leeft 'er die zijn vleesch van 't graf bevrijden zal .' Ziet hoe de kragten hem verlaatenT Geen hulp, geen artzenijen baaten, Geen traanen, heet geplengd uit liefde en broederpligt, Natuur ontbindt haar flerküe knoopen, Om 't eêlfte kunstgebouw te floopen, o Allerijslijkst uur! o jammerlijk gezicht! De orkaanen van den dood genaakenl... Befchouwt die bleekbeftorven kaaken; Ziet hoe dat hol gezicht krimpt ieder oogenblik; Ziet de afgematte leen verftijven, En 't kille zweet naar buiten drijven, Terwijl het zwoegend hart hijgt naar den laatften fnik. Kon  To POËTISCHE Kon Godelief in deeze ellenden 't Geloofsöog niet ten hemel wenden, Hoe deerlijk was zijn lot! maar neen, zijn houding leert Bij zooveel blijde en zachte trekken, Die ons de rust der ziel ontdekken, Hoe 't godverloofde hart bij 't hoogde goed verkeert. Dit troost en fterkt hem in zijn lijden, Wijl al Gods deugden hem verblijden, En hoe 't ook keere of ga, hij weet dat Jefus dood, Die 't leeven is van alle vroomen, Den dood zijn prikkels heeft ontnoomen, En 't graf geheiligd heeft toen hem het graf befloot. De hel moog' vrij haar pijlen wetten, De djood verheff' zijn moordtrompetten, Geen nood, hun woest geweld, hoe akelig 't ook fchijn', Doet hem te meer naar Jefus vlugten, Verdubbelt zijn geloovig zuchten, Tot hij in 's Vaders fchoot uit haar bereik zal zijn. Nu  MENGELSTOFFEN. j Nu heft hij 't flaauvvend oog naar boven» Om ftervend God, zijn' God te looven; Dus zucht zijn veege mond uit de afgepijnde borst: „ Mijn dierbre Heiland! mijn verlangen! Koom haast u om mijn' geest te ontvangen! Gij weet het hoe mijn ziel naar uw genieting dorst. Braak, Satan! braak uw zwaavelitroomen, Mijn Jefus leeft, wat zou ik fchroomen, Zijn Algenoegzaamheên vertrooften mijn gemoed. Mijn hart, zoo blijde in vroeger dagen, Aan mijn' Verbondsgod opgedraagen, Gevoelt de zaalge kragt van 't alverzoenend bloed. Die losprijs van Gods gunstgenooten, Dat bloed op Golgotha vergooten, Dat 'sHemels wraakvuur doofde, en al mijn fchuld bedekt, Doet mij gerust, en moedig treeden Door vuur en vloed, naar 't hemelsch Eeden, Wijl 't biddend heilgeloof uit Jefus kragten trekt. VII. Deel. k Ta  74 POËTISCHE Ja, trouwe Borg! zou 'k u niet roemen, Zou 'k u niet mijn ontfermer noemen? Gij gaaft mij Ieevenskragt, gij gaaftme een luiftrend oor, Toen de Euangeliefluit mij wekte, En mij uw vrije gunst ontdekte, Een gunst waarin mijn ziel verwondert zich verloor. Al wat ik buiten u moest wraaken, Deedt gij vrijwillig mij verzaaken, Gij, bron van al mijn heil, mijn Goël! gij alleen Hebt door uw Godlijk alvermogen, Mijn hart ontvlamt, mijn wil geboogen, Tot uwen liefdedienst, een' dienst vol zaligheên* Zou dan uw hulp mij nu begeeven? o Neen; zij fchenkt mij flerkte en leeven. Boe zalig isme, o God! de kragt van uw genaê! 'k Voel mij door eeuwige armen fchooren. Rukt aan, o juichende englen kooren! Help God! mijn vleesch bezwijkt!... triomf! Halelujah'*! Hij  MENGELSTOFFEN1. 7> Hij zwijgt, wijl taal en kragt ontbreeken, Om zijn bevinding uit te fpreeken; Hij zwijgt, geheel verrukt door Goëls menfchenmin. Zoo moet hem de overwinning kroonen, Beloofd aan Abrams echte zoonen, Zoo voert hem reeds 't geloof ten derden hemel in. Bedwingt u, vrienden, kroost en maagen! Waarom zoudt gij zijn heil vertraagen, Waarom zijn zaalge ziel in haare vlugt gefluit, Geheiligd kroost! godvrugte vrinden! Laat los! gij zult hem weder vinden In 't hemelsch vaderland, nu treedt hij Hechts vooruit. o Wondre wisling! wat vermaaken Zal hij in die gewesten fmaaken, Daar hij, eeuw uit eeuw in, zijn' Goël looven zal, Bevrijd van zonden en gebreken, En alle helfche list ontweeken, Daar hij geen' wanfpoed kent van 't jammrend traanendal. K 2 Schreeuwde  7<5 POËTISCHE Schreeuwde ooit zijn hart om daar te koomen, Gelijk een hert naar frisfche ftroomen, Een hert, dat, afgemat, zijn jagers naauw ontvlugt, Nu kent zijn ijver paal noch perken, Nu krijgt hij cherubijnenvlerken, Geen wonder, zijn geloof riekt Eedens balfemlucht. Kon 't weereldftel mijn' Godsvriend ftreelen, Als hij de groote en mindre deelen Tot 's Bouwheers roem befchouwde, in orde en in beftaafój Nu zal hij, van al 't zwakke ontheven, Bij 't licht dat nooit natuur kon geeven, Ontelbre wondren zien die hier 't gezicht ontgaan. Zal 't maadenheir mijn' vriend verflinden, Moet zich zijn vleesch tot ftof ontbinden, Dat ftof, door God bewaard tot 's weerelds laatften dag, Zal dan veel heerlijker verrijzen, En met de ziel zijn' Schepper prijzen, In 't rijk daar 't zondig vleesch niet eer verfchijnen mag. Dat  MENGELSTOFFEN. 77 Dat troost in leeven en in flerven. Welzalig die dat heil verwerven, Die leeven in den Heer eer 't doodlijk uur verfchijnt. Welzalig die in Jefus wonden, Dien leevensbalfem heeft gevonden, Die al de ziektens heelt daar 't zwak gemoed aan kwijnt. Aanfchouwers! let op dit verfcheiden, Leert bij. dit fterfbed u bereiden, Leert op Immanuel heilzoekende oogen flaan. Mogt 's vroomen einde uw harten treffen ! Mogt elk van ons 't gewigt bezeffen, Van dat ontzaglijk uur dat niemand zal ontgaan! Maar hoe! wat glans! wat hemelftraalen!... Zou hier een rei van englen daalen, Mijn Godelief!... hij fterft! nog één vaarwel!... maar neen, Neen toef niet, ga de kroon ontvangen, Ga, Christen! ga, boet uw verlangen. Triomf! het is gedaan! zijn flrijd is afgeflreén! K 3 Koomt  78 POËTISCHE Koomt helpt mij, Sions keurelingen! Koomt helpt mij 't heuglijk heillot zingen, Van vroomen Godelief, geland aan 's hemels kust. Koomt helpt mij de uitkoomst nu befchouwen, Van zijn geloof en zielvertrouwen, Nu hij van. al zijn werk in Jefus armen rust. Och fcheurden nu de wolkgordijnen! 'k Zag Godelief voor God verfchijnen, Gewasfchen hagelwit in Salems zuivre bron, Daar eeuwge vreugdeltroomen vlieten, 'k Zag hem die zaligheid genieten, Die hier geen brein bevat, geen vleesch verdraagen kon. Daalt, englen! daalt, vervangt mijn toonen, Zingt, om ons hart naar God te troonen, Wat in die heerlijkheid de zaalge ziel bevindt; Zog volgen wij met vlugge fchreden Het pad, van Godelief betreeden, Zoo deelenwe eens m 't lot van dien ontflaapen'' vrind. C. F. V. R. geb. v. S.  MENGELSTOFFEN. 79 D E GEGRONDE B L IJ S C H A P4 Ik zing, fchoon vaak door druk beftreên, Eens Christens vreugd reeds hier beneên, 't Begin van 't hoogst genoegen, Die Blijfchap zonder perk of peil Kent nimmer knaagend wroegen, En tart der englen heil. De Aartsgoedheid heeft dit zlelbanket Hier zelf den vroomen voorgezet, Zij wilze 'er op verpoozen. Koom Christen dan den moed hervat! 't Sneeuwt foms ook zachte roozen, Op 't doornig deugdenpad. Dat  8o POËTISCHE )at vrij de wufte weereldling n dartlen wellust reie en zing', Zich koeftre, zalve en balfem', Helaas! 't verfijnde zingenot Is kolokwint en alfem, De dood is in die pot. Hij, die voor God in waarheid leeft, En aan zijn' dienst onfcheidbaar kleeft, In 's aardrijks wentelingen, Raapt zelfs, hoe zeer verongelijkt, Wat ramp hem koom' befpringen, Een vreugd, die nooit bezwijkt. Wis! de eeuwige Algenoegzaamheid, De hoogfte en beste Majefteit Is zijn ontfermend Vader; De heilbron, die hem mild befproeit, Wier onuitputbaare ader In 't eindloos leeven vloeit. Hij  MENGELSTOFFEN. 8t Hij gaf zijn' Zoon voor hem ten zoen, Die wilde aan 't kruis zijn fchuld voldoen. Zijn liefde en alvermogen Schonk hem het leeven uit zijn' dood: Geen Seraf in den hoogen, Die deeze gunst genoot. Die Heiland is zijn hulp en raad, In nood en ramp zijn toeverlaat, Zijn redder uit gevaaren, Zijn arts, zijn bruigom, heer en hoofd. Op 'sweerelds woefte baaren, Zijn noordflar nooit verdoofd. Wie vond 'er ooit een heiligdom, Waar galm bij galm niet vrolijk klom Uit orgels en Cymbaalen, Van 't laage ruim naar 't hoog gewelf? Zou 's Christens vreugd dan faalen? Hij is Gods tempel zelf. VII. Deel. L 0 Heiige  82 POËTISCHE o Heiige Geest! uw pinkftergloed Ontvonkt zijn' geest in kragt en moed". Gij troost hem zagt in fmarte; Hoe vrolijk leeft hij in Gods lof! Reeds hier werktge in zijn harte De vreugd van 't hoogfte hof. Keert aardsch geluk hem ftuursch den nek Zou nijpende armoe, fchraal gebrek Hem moedeloos doen treuren? Neen, dan mag hij met fier gefchal Ook 't hoofd ten hemel beuren, Als erfnaam van 't heelal. Noem mij de naarfte droefenis, Waarin voor hem geen blijfchap is? 't Werkt alles hem ten goede. Hij zing' dan, daar een ander fchreit, Zelfs fchenkt Gods ftrengfte roede Hem troost en heiligheid. Hoe  MENGELSTOFFEN. 83 Hoe meer men 'c riekend kruid vertreedt, Of wrijft, hoe 't eedier geuren zweet, Best goud kan 'c vuur ligt veelen, Opdat het fchoonder gloeie en gloor'. De fijnlte puikjuweelen Staan 't hardfte flijptuig door. Dus gaat het met eens Christens vreugd, Die groeit en bloeit uit ongeneugt. Dit moog' de hel vertoornen, Zij is 't, die juist der lelij lijkt, Die, onder woefte doornen, Op 't heerlijkst ftaat en prijkt. o Grootsch, o blij vooruitgezicht!.... Wat gloênde ftraal, wat flonkrend licht Treft mij van 's hemels boogen ? Licht, dat de middagzon verwint, Ik zie mijn fcheemrende oogen In uwe glanfen blind. L 2 Mij  84 POËTISCHE Mij dunkt: daar gaat de Godsftad op-, Daar ftijgt de reinfle weelde in top; Hoor dat verrukkend zingen! Dat 's 't Godlijk juichen, 't lief geftreel Der vlugge hemellingen, Waard 's Hoogden lustpriëeL Daar, daar wordt haast uw vreugd volmaakt, o Gij, die naar dat Eden haakt! 't Wordt u ook rasch ontflooten. Houd moed! draks drijft en vloeit uw geest Op de eeuwigblijde nooten Van 't nimmerëindend feest. Smaal blinde weereld! fmaal dan niet: Als woonde alleen het bang verdriet In 's Christens treurge daken. Moogtge ooit van 't zalig Canaan Het minde druifje fmaaken, Haast fpreektge 'er anders van, Mija  MENGELSTOFFEN. 85 Mijn drukgenoot! wat ooit u klemt, Droog, zelfs als gij in traanen zwemt, De roodbekreeten wangen. Hoe heerlijk blinkt de kroon omhoog, Straks uit Gods hand te ontvangen, U in het fchreïend oog! Ja, waarlijk zegt mijn hart en mond: Der Christnen Blijfchap is gegrond Op de onverwrikbre zuilen Van 's Hoogden trouwe, en zuivre deugd, Ik wil haar nimmer ruilen Voor al de weereldvreugd. J. V. S. L 3 DE  f ö POËTISCHE D E GIERIGAARD AAN HET EINDE ZIJNEPv DAGEN. M ijn leevenszon begint te taanen; 'k Verlaat eerlang dit dal der traanen^ Ik hel reeds over op den rand Der eeuwigheid, de bleeke fchaamte Bezielt mij, half ontzield geraamte; °k Heb Edens tol reeds in de hand. %& %& «U» 'k Staa op den zoom des grafs te kwijnen; - Haast zal de dood de nachtgordijnen Toefchuiven voor mijn geldkantoor, Gevuld met goud en rentebrieven; Het goud deed mij op 't goud verlieven, Ik gaf geen' andren klank gehoor. Mijn  MENGELSTOFFEN. 87 Mijn leevensrad is uitgefleeten; Haast zal de worm mijn lichaam eeten; Mijn laatfle vijand is te veld, En nadert mij met reuzenfchreeden, Goud, zilver, dreigen en gebeden Befpot een onmedoogend held. Daar ik, het redenfpoor ter zijde, Den geldgod al mijn' eerdienst wijde En op den Mammon heb betrouwd, Kost mij geen fchat bij fchat verzaaden; 'k Had Jefus ook om geld verraaden Als Judas — o verleidend goud l Of ik een' leeftijd konde koopen,' Die Romen bouwen zag en floopen, Beijverde ik al 't aardsch gewin; Of mij het voorrecht waar gegeeven, Om de elementen te overleeven, Oogflte ik een' gouden rijkdom in. Nu  88 POËTISCHE Nu zijn 'er meer dan tagcig jaaren In finerte en kommer heengevaaren, Om dit berimpeld aangezicht Te ploegen, onder 't gulzig fchraapen Van fchatten, onder zorglijk flaapen, Nalaatig in mijn' post en pligt. Zijn liefdegaaven vaak bevonden Als wijn en olie in de wonden, Als roozen om der armen kruis, 'k Had onveranderlijk beflooten Mijn lijdende natuurgenooten Te noemen 't allerergst gefpuis. De liefdezon gewoon fteeds de armen In nood te koeftren en te warmen, Die hunne traanen trekt omhoog, En weder vormt in eenen regen Van blijfchap, zaalgen troost en zegen, Was onverdraaglijk in mijn oog. De  MENGELSTOFFEN. De loflijkfte aller Christenzeden, Die fpruit voor 't eeuwigbloeiende Eden, Die waare fchoonheid in den kring Der deugden in de hèmelzaalen, De Dankbaarheid, werd menigmaalen Door mij verfchopt als banneling. Hoe 'k Werd reeds in 't jeugdig lenteleeven Door hagen gouddorst aangedreeven, Dat ik, als een ontaarte zoon, Mijn' liefderijken, braaven vader, Mijn' trouwen leidsman, wijzen rader Verwenschte naar het rijk der doön. Hij, hij bezield met mededoogen, Zond nooit met natbekreeten oogen Een' droeven wees of weduw heen, Ten zij de dankbaarheid de traanen Vergoot; voor bidden en vermaanen Was ik gelijk aan marmerileen. VIL Deel. m ho£  co POËTISCHE Hoe zeer ik fchat op fchatten hoopte, Was 't de afgunst, die mijn' welfïand floopte, De nijd wasme een verteerend vuur, Wanneer ik fomtijds mij verbeeldde Dat zeekre voorfpoed andren ftreelde, Dit was mij vaak een droevig uur. Hoe kan ik hoop op gunst verwachten? Ik, die al 't kermen kon verachten Der armoede om een kruimpje brood; Hoe treffen mij de geesfelflagen Der wroeging in mijn grijze dagen, Bij 't zigtbaar naadren van den dood» Een blinkende armoe was geduurig Mijn leidsvrou, als ik daaglijks vuurig Mij wentelde in 't verblindend geld; Ik ondervond geftaag de blijken, Dat hun, die zich met goud verrijken, Niets min' dan waar geluk verzelt. Nooit  MENGELSTOFFEN. 9x Nooit liet zich mijn begeerte wekken, Om eenen parelfchat te ontdekken, Die in de zee der wijsheid ligt, Dit had mij rijke ftof gegeeven, Om ijvrig naar een' fchat te ftreeven, Waarvoor Peru en Ophir zwicht. Waartoe zo dwaas, zo onberaaden Met zoveel geld mij te overlaaden Op eene reis die haaftig fpoedt; 'k Dorst naaulijks 't noodigst voedfel eeten, Opdat, die 't mij geen' dank zal weeten, Zou zwemmen in den overvloed. Het ijsren dwangbefluit, het fterven, Doet mij mijne ijsren geldkist derven, Door mij gevuld met nietig kaf; Nu mij mijn fchatten zullen flaaken, Zal ik in de ijsren kluifters raaken Des ftokbewaarders van het graf. M a Laat  92 POËTISCHE Laat ijder op mijn lijkzerk leezen: „ Hier ligt het ademlooze weezen „ Dat doof was voor der armen Item, „ En, na een tagtigjaarig fchraapen, ,, Een onverzaadlijk graf ,zag gaapen; „ Zijn naam verrotte nevens hem"- Ik beef op de enkele gedachten! Wat mijn herleevend ftof moet wachten Ten dage van 't gedugt gericht, Wanneer de groote Wonderwerker Mij oproept, uit den donkren kerker Des gtafs, voor zijn vergramd gezicht: Als God deeze Aarde zal verdelgen, Het blikfemvuur haar zal verzwelgen, Natuur aan bange ftuipen fterft, En, door de hand van 't Alvermoogen, Het doodkleed haar wordt aangetoogen, Alle ijdelheid haar aanzijn derft. Ai  MENGELSTOFFEN. 93 Ai wil, o Heer van dood en leeven! Mijne euveldaaden mij vergeeven, Laat eenmaal nog verbolgenheid Verbeeden worden door genade, Is 't anders voor mijn heil te fpade, Wat lot is dan mijn ziel bereid? C. V. M 3 HET  P4 POËTISCHE HET MISBRUIK DER T O N G E VERFOEID. oude ik, dien 't Albeflier Een fpraaklid heefc gegeeven, En boven 't wufte dier In weetenfchap verheven, Zoude ik die hemelgift, Zoude ik mijn tong befteeden^ Ten tolk van dwaaze drift En ijdle zinlijkheden? Zoude  MENGELSTOFFEN. 95 Zoude ik eens anders naam Door lastering bevlekken, En door een' valfchen blaam Het vuur van tweedragt wekken? Zoude ik door fpotternij Een felle gramfchap prikkien? Door laffe vleierij In hooge gunst mij wikklen? Zoude ik met onbefcheid Den Godsdienst flout ontëeren, De hoogfte Majefleit En haar gezag trotfeeren ? Hoe week ik buiten 't fpoor ? Zou 'k dus de Algoedheid loonen? Natuur gaat anders voor, Natuur flaat beetre toonen. 't Azuuren ftarrenhof Vertelt Gods wonderwerken, 't Gaat zwanger van zijn' lof Door ongemeeten perken. De  96 POËTISCHE De wisfelende maan, Omfluuwd van duizend Harren, Die op de hemelbaan Haar benden niet verwarren, De dagtoorts, met haar perk, Haar afftand en haar ftraalen, 't Draagt al dit leesbaar merk: Gods wijsheid kent geen paaien. Lucht, aarde, ilrand en zee, 't Looft al zijn' grooten Maaker. Wie vond in plant of vee Nog ooit een Godverzaaker? Gods roem klinkt heinde en veer, Het koor der vliegende orgels Begroet den Hemelheer Uit eeuwigdankbre gorgels. En ik, zoude ik voorzien Van 'tedel fpraakvermoogen, Den Heer geen hulde biên, Mijn' Maaker niet verhoogen? Zoude  MENGELSTOFFEN. Zoude ik het waar geluk Van mijn natuurgenooten, Hun vreugd, hunn' troost en druk, Niet door mijn tong vergrooten? *t Verachtelijkst Infekt Befchaamde mij, godloozen ; Een musch, hoe flegt gebekt, Een fpruitje deed mij bloozen. B. B. VII. Deel. N DE  p8 POËTISCHE MENGELSTOFFEN. D E CHRISTEN. H em, die God teer bemint, in reinen ootmoed leeft, Aan 's weerelds ijdelheid zijn hart noch zinnen geeft, In voor- en- tegenfpoed op Goël blijft vertrouwen, En als zijn hoogde goed in diepften druk befchouwen; Hem , die den dierbren tijd ten meeften nut befleedt, Die nooit zijn' naaften prangt door onrecht, fmaad of leed, Maar zuivre billijkheid betracht in al zijn gangen, En zelfs zijn' vijand doet zijn milde gunst erlangen \ Die naar des Heilands les den armen bijfland biedt, Die weeüw en weezen troost en zalft in hun verdriet, Die God eerbiedigt in zijn wettige oppermagten, Zich Uil en vreedzaam draagt in 's aardrijks wijflend lot, En al zijn' lust bepaalt tot 's Hoogden rein gebod; Hem mag men, in der daad, een' waaren Christen achten. • A. V. S.  MENGELDICHTEN.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. xoi B IJ D E UITDEELING VAN DEN GOUDEN EERPENNING» AAN DEN HEERE JOHANNES CHRISTIAAN MOHR, INDE ZEVENDE ALGEMEENE VERGADERING VAN 'T GENOOTSCHAP, den ivdcn van Oogstmaand MDCCLXXVI1I. Een Godlijk ijvervuur heeft u gewis gedreeven, Toen gij, o fchrandre mohr! met keur van poëzij, Het gaêloos heil, dat voor de Burgermaatfchappij De Christengodsdienst fchenkt, zoo heerlijk hebt verheven. N 3 Uw  io2 POËTISCHE Uw krast richt wondren uit, 't is alles geest en leeven, Gij weet het fteenen hart door englenmelodij Tot leenig wasch te kneén, uw fpreekende fchildrij Verblijdt al 't hemelvolk en doet den afgrond beeven. Den Houten vrijgeest zingt gij rood van fchaamte en ftom, Hoe moedig zegeviert Mesfias Bruid alöra Verdaadigd en gefterkt door uwe orakeltoonen. Ontvang deeze eermunt, hoe de fchampre nijd ook fmaal'; Doch, dit gefchenk kan uw verdieniten niet beloonen, Uw vaars weegt zwaarder dan het wigtigst puikmetaal. J. V. S. B IJ  MENGELSTOFFEN. 103 B IJ D E UÏTDEELING van den bui ten ge woonen ZILVREN EERPENNING, aan den heere ADOLF HENDRIK HAGEDOORN, inde ACHTSTE AL GE ME ENE VERGADERING van t GENOOTSCHAP, den ixi*" van Oogstmaand mdcclxxix. Cjroud en zilver beide voegen Aan de onvvelkbre glorikroon, Diege uw nuttig Ietterzwoegen En uw kunstvlijt krcegt. ten loon; HAGF.D00RN! o roem der braaven! Rijk verfierd met hemelgaaven. Mogt  io4 POËTISCHE Mogt ik gouden lovers hechten KortÜng aan dien lauwerkrans, 'k Zal 'er zilvrcn tusfchen vlechten, Dit eischt uw verdiende thans: Dat moet, wie 't u moog' benijden, Wrevele afgunst zelf belijden. Waarge uw fikfche lier laat hooren, Streelt uw toovrend maatgeluid IJders hart door gretige ooren, Daar, daar kijken de englen uit; En wat wonder! in uw fnaaren Is de geest van Smits gevaaren. Al de blijde golvelingen, Rotte, Maas en Schienajaên Duiklen, dartlen, danfen, fpringen Langs haar krifhliijnen baan: Daarze u de eer der ftroompoëeten Aan heur trotfche boorden heeten. Oefning,  MENGELSTOFFEN. ftg Oefhirig, die de weetenfchappen Tot een vruchtbre moeder ftrekt, Hoor ik blij de handen klappen, Door uw kunsttriomf gewekt, Nu zij 't ooglijn haarer zoonen Voor de tweedemaal ziet kroonen. Zon dan in Prins Maurits zaaien, 't Koor, dat gij op keur van dicht Eêl, ja vorstlijk wist te onthaalen, En op nieuw aan u verpligt, Thans de lofbazuin niet fteeken? Wis, de fïeenen zouden fpreeken. Haagfche reien! huuwt uw klanken Vrolijk aan mijn triplend lied, Helpt mij onzen kunstheid danken. Feniksdfchters fterven niet. hagedoorn der laagte ontheven Zal ook eeuwig roemrijk leeven. VII. Deej„ O Laat,  ioö POËTISCHE Laat, o Dullaart deezer dagen! Tweede Poot van onzen tijd! 't Eergefchenk u niet mishaagen, Dat deez broederfchap u wijdt: *t Doet u, ftaatlijk toegeweezen, Duidlijk onze erkentnis leezen. Toonde u 't goud, waarmeê we u fierdea Om uw meefterlijke daên, Toenwe uw' eerften kroondag vierden, Onze duurzaame achting aan, *t Zilver, waarwe u thans mede eerea, Moet u onze oprechtheid leeren. Schetite uw glad en keurig zingea 't Allerzaligst Trouwverbond, Datmen onder ftervelingen, Op de onzalige aarde ooit vond*.; Al dat heil moog, lange jaaren, U in uwen Echt weêrvaaren» % V. 3.  MENGELSTOFFEN. 107 jE^foofdzuilen van dit achtbaar koor! Kunstzonnen! wier verheven gloor En koeftrende invloed ons geluk en eer doet groeien; Beftraalt en fterkt gij thans mijn' geest, Dan zal mijn kille borst van heilgen ijver gloeien, Dan zing ik onbevreesd. O 2 Gij DE SCHADELIJKHEID DER D O O D E N B IJ D E LEEVENDEN, TER BESCHAAMINGE VAN HET B IJ G E L O O F, UITGESPROOKEN IN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET GENOOTSCHAP, Den uiie» van Oogstmaand MDCCLXX1X.  to$ POËTISCHE Gij Braaven! die der kunfte, om ftrijd, Uw achting en vcrmoogen wijdt! O Puikrei! uitgeleerd in onnavolgbre toonen! In vinding teekening en zwier, Ik weet, uw heuschheid zal mijn needrig dicht verfchoonen, Zij fpaijt mijn ftroeve. lier. o Schrandren! het mishaage u. niet, Dat ik een ftram en fleepend lied, Een' fombren graftoon brom uit mijne doffe fnaaren: Op 't kerkhof wast ook artfenij, De droeve lijkcypres draagt altijdgroene blaaren En heilzaam ooft daar bij. Thans zal mijn teedre zangerig Bezield door zuivre menfchenmin, De fchaadlijkheid der doön in Jleên en templen zingeth Zij tracht het Bijgeloof, vol moed, Den ijzren fepter der vereelte vuist te ontwringen,, Schoon 't knarsfetandt en woedt. De rede, godvrucht, fmaak, 't gevoel Voldingen mijn gewigtig doel, Ik laat die allen hier vrijmoedig voor mij fpreeken, En, feil ik dikwijls in de kunst, De wijsten dekken 't zachtst onfchuldige gebreken; 'k Verlaat mij op uw gunst. D E  MENGELSTOFFEN. 109 DE SCHADELIJKHEID DER D O O D E N B IJ DE LEEVENDEN, TER BESGHAAMINGE VAN HET B IJ G E L O O F, O nzalig Bijgeloof! ter kwaader uur gebooren Uit dwaazen hoogmoed en ontzinde dweeperij, Wat fmeedt gij fnood bedrog! wat kwaad is hem befchooren, Die zich te wuft verflaaft aan uwe heerfchappij. Gij doet hem ver van 't fpoor der rede en Godvrucht dwaalen 7 Hem blind gelooven dat noch grond noch vastheid heeft, Terwijl hij 's Hoogften woord, dat nimmermeer kan faalen,. Door zotte grilligheên en ongeloof weêrftreeft; O 3 Daar  iio POËTISCHE Daar hij te laag van ziel, om 't kwaade te onderkennen Van 't weezenlijke goed, zich op uw kronkelpaên, In die verbeelding, door uw flinkfche hand, laat mennen, Dat gij hem heil bereidt en onheil doet ontgaan. Wat hebt gij dikwerf 't hart, 't eenvoudig hart bedroogen! Verwaaten huichlaares! door fchoonvernisten fchijn, Voor zuivre waarheid vent gij opgefmukte logen; Al lagcht en bloost uw ooft, 't is vol van helsch venijn. Och had het eerloos rot der trotfche Farizeeuwen Alleen geluifterd naar uwe averechtfche wet.' Of waart gij Hechts gevierd, door zooveel wendende eeuwen, Bij 't driefte Heidendom en 't kroost van Muhammed! Maar neen: gij, afgericht om't fchoonfte zelfs te ontluiltren, Beftondt, zoo ftout als loos, door uw fchijnheilge mom Den besten Godsdienst ook te ontfieren en verduiüren, Tot jammerlijke fchaê van 't waare Christendom. Behendig naamt gij, om uw heilloos doel te treffen, De drielte onweetendheid van 't wuft gemeen te baat, Al wat ooit eigenliefde en hoogmoed kost verheffen, Gaaftge een orakelftem in uw' doorfleepen raad. De  MENGELSTOFFEN. 111 De fiere heerschzucht en het fchraapziek zelfverrijken Dier trotfche geestlijkheid, die Roome hulde zweert, Deed rasch 't misleide volk van 't rechte heilfpoor wijken, Waar langs men God alleen in geest en waarheid eert. Die geestlijkheid, door u bezield met dollen ijver En zoo onweetend als vervoerd door vuig belang, Schoorde uwen wanklen troon in Christus kruiskerk dij ver, Sints zich haar dweeperij huuwde aan geweetensdwang. . Dit kan ons eeuw bij eeuw, dit volk bij volk getuigen, Wie zich voor hout en (leen, misöuwel, kruis, altaar En 't zielloos beeldenheir, Godsdiendig niet wou buigen , Liep fluks aan goed en lijf het fchroomelijkst gevaar, 'k Ijs op 't herdenken van uw wreede bloedplakkaaten , Door drop en vuur en zwaard en helfche razernij Bevestigd in den dood der deugdzaamde onderzaaten Van 's Heilands vrederijk, gevloekte moordharpijt \ Zal liever thans mijn oog flechts op uw loosheid vesten, Die fchalke loosheid door uw dwaalziek brein bedacht T Om 's menfchen trots te voên, de hierarchij te mesten Ten deerlijkst nadeel van het ondermaansch gedacht. Hebtr  -na POËTISCHE Hebt gij, gij niet alleen het misbruik uitgevonden Der vunfche graven in Gods reine Tempelkoor ? Opdat het lijk kwanfuis ruste ingewijde gronden, Bij heilgen wijd vernaamd; als of men, op hun fpoor, Het rijk der zaligheid volzeker in zou {treeven, Offchoon men op deeze aard' het enge deugdenpad, Door't eereloost beftaan, het ongebondenst leeven En 't gruwelijkst gedrag, verhard bezijden trad. Dit fnoode misbedrijf van 's weerelds vroegfte jaaren Door rede en door natuur met zooveel recht gewraakt, Van woefte Heidnen ja de onzinnigite Barbaaren Als hoogstberisplijk en verderfelijk gelaakt; Dit heilloos misbruik, waar de Christnen niet van wisten, Zoolang de zuivre leer van 't Euangeliwoord, Door uw fpitsvondigheên en averechtfche listen Als door een' dikken damp bezwalkt werd noch gefmoord, Dit wist gij , ondanks al 't weerleggen en beltonnen Van Babels Afgodsdienst, door uw vergif befmet, Dit weet gij nog, na al 't gezegend kerkhervormen, 't Gezuiverd Christendom te (tellen tot een wet. Een  MENGELSTOFFEN. 113 Een wet, door Overheen, gegoede Burgerfchaaren, Ja door de besten, door de wijsten zelfs gevierd En blindeling gevolgd in weerwil der gevaaren, Die zulk een ondaad brouwt, als waren die verzierd. Ik zie 't, gij grimt mij aan met opgefpalkte blikken, De gloênde flitfen van uwe aangehitfle wraak Zwaait gij mijn zangfler toe, gij tracht haar aftefchrikken, Gij merkt, arglistige! gij merkt heur nutte taak: Dan meen niet, dat heur moed voor uw geweld zal bukken, Zij vreest uw blikfems niet, zij keurt het meer dan tijd Om u de looze grijns van 't aanzicht af te rukken, Hoe zeer de driestheid en 't vooroordeel tegenwrijt'. 't Gaat wel: ik voel op nieuw mijn' loomen geest ontvonken, De Godvrucht ftiert mijn hart, de rede drijft mijn veêr, Wat licht! wat wonderglans! — wie zie 'k mij zagt belonken! Wat hemelfchoonheid daalt daar uit den hoogen neer ? Het is de Menfchenliefde, ik ken haar aan de trekken Van 't minlijk aangezicht, waarop meêwaarigheid En zucht tot 's naaften heil zich middagklaar ontdekken, Ziet hoe haar lieve hand fluweelen roozen fpreidt VII. Deel. P Uit  n4 POËTISCHE Uit heure glorikoets van glinfterende wolken, Terwijl 't verheven fchoon van 's Hoogften dcugdenbeeld, Zijn goedheid en genaê, die troost van alle volken, Met teedre gulheid in haar vriendlijke oogen fpeelt: Dus fpreektze: „ o Dichter! die mijn liefderijk vermoogen, „ Mijn reine vlammen in uw' boezem kweekt en voedt; „ Gij dorscht het water, ploegt het ftrand met al't bewogen, „ Dat gij aan 't Bijgeloof ter overtuiging doet, „ Zij is die eer niet waard; zie, zieze op mijn verfchijnen, „ (Hoe zeer zij bliktandt, ja van fpijt zich 't hart afeet,) „ Bedremmeld vluchten,en met roode fchaamt'verdwijnen, „ Waartoe dan verder moeite en kunst vergeefsch hefteed " ? Maar wiltge uw' evenmensen tot nut en zegen {trekken, 't Is heden hoogtijd in het Haagfche dichtrenkoor, Zing daar die fchoone ftof, ik zal uw' ijver wekken, 'k Beziel die ganfche rei, dus krijgt gij ligt gehoor. Heb dank, o hemelmaagd! zoo vol bekoorlijkheden, Gij waart en zijt en blijft altijd mijn zielvoogdes, lk word geheel gevoel, op uw ernsthafte reden, Zij ademt enkel liefde, ik volg uw gouden les. Maar  MENGELSTOFFEN. 115 Maar hoe! wat 's dit? zie 'k u mijn greetig oog ontvaaren? Ach ja ze — dan, triömf! heur invloed blijft mij bij. Zij is de geest, de kragt, de klemtoon van mijn fnaaren; Des wend ik mij tot u, beroemde Maatfchappij! Ik zal voor u, en al mijn Vaderlanders zingen, Lang trof 't verwaarloosd heil mijn liefderijk gemoed, Och wierd mijn aêr een bron van nieuwe zegeningen Voor heel ons volk en u vooral, o achtbre {toet! Koomt leerenwe ons gebrek uit fpiegels, die niet vleien,^ De waarheidmin is voor ontdekking niet befchroomd, Hoe 't wreevle Bijgeloof moog' tieren en flampeien, Gelukt mijn beê, dan wordt haar woest geweld betoomd. jVIijn Landgenooten! die, na heet en duurzaam ïtrijden, Die dwinglandes verjoegt, van haar ondraaglijk juk En ijzren boeien u heldhaftig wist te vrijden, En zegevierdet op haar' euvelmoed en druk; Pa Gij,  „6- POËTISCHE • Gij, die in Bato's erf, deez' zalige landouwen, 't Gewijde orakelblad, van dwaalingen genet, U dagelijks zoo klaar, zoo kragtig hoort ontvouwen, En prijs op waarheid en gezonde rede zet; Mijn Medeburgers! die tot hier door 't blind vooroordeel En 't algemeen gebruik geblindhokt en misleid Nooit ernftig hebt gedacht aan 't weezenlijke voordeel, Dat mijne pooging voor uw volk en kerk bereidt; Uw heilgraage aandacht leene een poos mij luiftrende ooren: 't Begraaven van de doön in rijkbevolkte fteên, Vooral dit misbruik in beflooten tempelkooren Is louter Bijgeloof en vol van fchaadlijkheên. Waartoe heeft de Opperheer zich kerken laaten ftichten? Zijn niet die plaatfen aan zijn' reinen dienst gewijd? En wie voldoen daar ooit aan de ingeftelde pligten? Wie zijn 't, die zijn genade in 't bedehuis verblijdt? Zijn 't niet de leevenden, die ziel en ligchaamskragten Vrijwillig offeren den Hemelvorst ter eer ? Dit kan hij geenzins van ontzielde lijken wachten. Of kunnen dooden zijn volmaaktheên immermeer In  MENGELSTOFFEN. \i7 In 't juichend Godsgeftift op juiften toon voldingen? Prijst Hem een dor geraamte, een tong vergaan tot ftof? Neen, niemand zal in 't graf zijn wondre daaden zingen: De leevenden alleen verheffen zijnen lof. Waartoe dan 't ijslijk rif bij blijde kerkgebaaren ? Wat, wat gemeenfchap heeft het leeven met den dood? Men wil helaas te wuft dus dingen faamen paaren, Die God gefcheidcn heeft, en die hij zelfs verbood; Och of wij onzen pligt hier van oud Isrel leerden! Dat volk heeft nimmer met dat evel zich befmet, Daar zij de doön uit fteên en heiligdommen weerden, Ja 't vleeschlijk Jacobs kroost eerbiedigt nog die wet. Zij, zij begrijpen, en wat reedlijk mensch kan 't wraaken? Men mag geen templen van de reinfte Majefteit Tot vuile holen en tot ftankfpelonken maaken, Dit is haare eer te na, dit 's hoonend onbefcheid. Hoe kan dit Isrel naar den geest dan toch gelusten? Dit zullen Christnen doen, wier Heiland, Heer en Hoofd Zelf in een' open hof en 't eenzaam veld wou rusten, Schoon de onverderflijkheid zijn ligchaam was beloofd. P 3 Geloofsgenooten!  n8 POËTISCHE Geloofsgenooten! moest dit voorbeeld ons niet treffen ? De hoogde Wijsheid leert dus uit heur zwijgend graf Haar nutbedoelend wit in deezen ons befeffen; Koomt legt dan eindlijk 't oud en driest vooroordeel af. Ai weigert geen gehoor aan mijne heufche bede, Kiest zulke gronden voor uw' ftruikelenden voet, Of eischt gij meer, hoort dan naar de infpraak van de rede, En wikt en weegt die juist met een bedaard gemoed. Heeft God, dit leert zij elk, geen' afkeer ingefchapen Van hun, wier leevenslamp de dood gedomperd heeft? Het allerliefde pand is naauwelijks ontflaapen, Dat geen afgrijzen aan zijn' trouwden halsvriend geeft: En g'j 5 g'j zult de doón in uw nabijheid kiezen j 't Valt fmertlijk, ik beken 't, moet gij een dierbaar kroost, Eerwaardige ouders en een lieve gaê verliezen, Maar fchenkt hun doode romp ooit heil, geneugte of troost? Ziet gij de kostbre paerl aan haare fchulp ontrukken, Die leege fchulp wordt fluks van heur waardij ontzet, De geurgfte kruiderij en balzem der Molukken Wordt ftraks ondraaglijk, door 't geringst verderf befmet. En  MENGELSTOFFEN. n9 En is k met lijken zelfs der teêrscgeliefden anders In fombre kerken, van de frisfche lucht beroofd? Vertrouwt uw eigen reuk, mijn waarde Vaderlanders! Dat dierlijk zintuig eischt, dat gij mijn pleit gelooft. Treedt, treedt wanneer 't u lust, de heiligdommen binnen, Wat haatelijke flank, afgrijzefijke lucht En rotte waafeming bedwelmen ziel en zinnen ? Deez' zijn de bronnen van de deerlijkfie ongenucht. Hier vindt gij de oorzaak, enwiekan'tmetgrondontkennen? Dat 's Hoogden fchoone dienst zoo dik werf wordt beroerd, Het zwakke zenuwftel kan aan dien reuk niet wennen, De vlotte geest wordt rasch het ligchaam als ontvoerd; Men flaauwt allengs, men zwijmt, en al de leden beeven, Fluks volgt een felle ftuip, en ijsfelijk misbaar; De droeve lijder fchijnt den laatften fnik te geeven, 't Slaat voort, en 't woest gedruis onthust de ganfche fchaar. Die vunfche dampen zijn 't, die onder 't ademhaalen Hun gif verfpreiden in de longen en door 't bloed, Zij fchennen, eer men 't weet, een heir van bleeke kwaaien, Den mensch op 'r. lijf, terwijl hij de Almagt hulde doet. Men  iqo POËTISCHE Men ziet hem jaaren lang aan dorre teering kwijnen, Hij fleept de keetens van een folterend verdriet Zich langzaam na, of zucht aan duldelóoze pijnen In 't afgematte hoofd, en weet de rede niet. 't Befmettelijk venijn dier fchaadelijke dampen Ontdek het teeder brein, rasch daagt de jongde nood, Een heete of rotkoorts woedt, wekt onherftelbre rampen, En dort den lijder in den jammerlijkden dood. Men zegt, en 't mangelt niet aan duchtige bewijzen , De pest, de onzaalge pest, Gods vreefelijkde draf En drengde geesfelroe, waar ijder van moet ijzen, Verrees niet zelden uit een dinkend tempelgraf. Mijn landzaat! waar, dan hier, zultge immer de oorzaak vinden Dier volksbefmetting en affchuuwelijke plaag, Waardoorwe 'er duizenden zien jaar bij jaar verflinden, In rijpen ouderdom en 's leevens prille vaag ? Dat fchroomlijk euvel, 't welk wij kinderziekte noemen, Dat door verdorven lucht en waasfem ligt ontdaat, Voert gij onweetend vaak (waarom zoude ik 'tverbloemen?) Uit Gods geheiligd koor naar huis in uw gewral. Menschkundige  MENGELSTOFFEN. i3I .Menschkundige Artfen! gij doorgronders der gebreken, Waarmee de fïervling dag bij dag te kampen heeft, Laat uw geleerdheid, uwe ervaarnis voor mij fpreeken, En fterken 't flaauw tafreel, dat mijne zangfter geefc. Uw fchrandre kunde, uw trouw, uw vaderlijk vermoogen Op 't hart der lijdren, aan uw opzicht toebetrouwd , Ontfluit' meêwaarig de al te lang geblindhokte oogen, En ftaave mijn geding tot 'sLands en volks behoud. Dan 't wigtig onderwerp is hier niet meê voldongen, Leent, Medeburgers! nog een poos mijn nimf gehoor, Geenreednen, die verdicht, gefmukt zijn of gewrongen, Maar tastbre waarheid houdtze uwluiftrende aandacht voor. Befchouwt de plaatfen, waar wij onze doön begraaven, En waarwe ons zaamnen, om den Opperzegenaar Bedaard te aanbidden, blij te boven voor de gaaven Van zijn verzoende gunst, 't zijn kerkers vol gevaar: Te wuft betrouwt gij u op gaapende fpelonken In templen, die de grijze aaloudheid heeft gcfticht, Wier fondamenten hun voor jaaren reeds ontzonken, En door al 't graaven zijn gerukt uit hun gewricht. VIL Deel. q gij-  iaa POËTISCHE Gij zit aandachtig, hoort het woord van 't eeuwig leeven, Uw ziel ontklimt de laagte, en op dien oogenblik Voelt gij de logge zerk uw' wanklen voet begeeven, Dit vult heel't Godshuis met verwarring, vreeze en fchrik. 'k Zie droeve ervaarenis hier aan het zegel ftrijken, Daar ploft een pijler neêr, ginds valt een zwaare muur, De noodkreet gilt door 't koor, het krielt 'er ftraks van lijken, Hier zijtge aan blootgefteld, mijn Christnen! uur op uur, Zoo lang het heiligdom door akelige holen Staag ondermijnd wordt en zijn grondvest omgewroet, Laat af van 't redefpoor dan langer wuft te dooien, Zoo wordt veel fchroomelijk gevaar bij tijds verhoed; Dan treedt gij langer niet met killen fchrik bevangen Naar 's Heeren voorhof, uw vermaak en hoogden lust, Dan ftortge uw ftil gebed, dan juichtge uw blijde zangen, En zamelt geestlijk manne in veiligheid en rust. Gij reedlijke en vooral gij rechtgevoelge menfchen! Bedrieg ik mij ? o neen uw ganfche hart beaamt Mijn pleit, hoe vol gebrek, gij helpt mij vuurig wenfchen Herirel van 't misbruik, dat geen Christenvolk betaamt. Zwijg  MENGELSTOFFEN. ia3 Zwijg, fuffend flechthoofd! door geen rede te beftieren, Gij bast mij vruchtloos aan; wraakt gij mijn zededicht, Ik wijze uw driestheid naar de redelooze dieren, Leent gij geen' menfchen 't oor, leer dan van hun uw' pligt. Befchouwt de nijvre mier en de arbeidzaame bijen, Indien uw botheid op geen fneêge proeven fluit, Zij kunnen nimmer doón in 't zinlijk leger lijën, Hun wondre kunstdrift draagt in aller ijl die uit: Ook 't vooglenheir beftraft uwe averechtfche zeden, Zij dulden 't ftinkend aas in 't reine nestje niet, Laat zich uw ftug gemoed hierdoor niet overreeden, Dan blindtge u voor de zon, diege op den middag ziet. Nog meer... maar 'tpast mij niet uwe aandacht te vermoeien, En'k weet, uw gunst is rasch voldaan, o heufche fchaar! Langwijligheid verveelt, 'k zal des ten einde fpoeien, Ik fpreek als Dichter thans, en niet als redenaar: Een oogwenk nog gehoor, mijn heufche Zanggenooten! Dan laat ik 't fchrander brein van eedlen perrenot, Geleerden kluit, van cleeff en andere Lettergrooten Die taak volvoeren en vervullen 't overfchot. Q 2 Zij  !*4 POËTISCHE Zij zijn de bakens, zij de fchitterende zonnen, Waaraan'k mijn flaauwe toorts ontftak;(*)koom t,fchept met mij, En laaft uw' leerdorst uit die rijke en heldre bronnen, Houdt hunne fchriften in eene eeuwige waardij. Indien 't u ernftig lust, die helden raad te leeven, Al 't diep vooroordeel, al de oudwijffche zwaarigheên Zietge op een oogenblik als ijdlen damp verdreeven, En waarheid zegeviert, hoe fel of loos beftreên. Dan (*) Schoon veelc Geleerden reeds in vroegere tijden zich tegen dit misbruik met bondige bewijzen, door mond en penne, verzet hebben, is dit ftuk echter door de hier gemelde uitmuntende Mannen dermaate voldongen, dat geen mensch, die aan de uitfpraak van de rede, de Godvrucht en de Menfchenliefde onbevooroordeeld gehoor geeft, zijne toeftemming daar aan weigeren kan. Wij wijzen des den taalkundigen Leezer naar a. perrenot, Dijfertat. de prohibenda in Urbe £? templis fepultura. nic. corn. van cleeff, IfiqUtfith Jlirid. IwU- gur. de eo, quod exfequiarium ratione in Jure Obtinet. Tra), ad Rhen. 1776. en a. kluit, Oratio Inaugur. de fuperftitiofijjimo juxta, atque perniciojimo in templis &? urbibus fepeliundi ritu: bij welke letterlichten men teffens geheele lijften vinden zal van zulke beroemde fchrijveren, die deeze gewigtige ftofFe opzetlijk, in uitheemfche taaien behandetd hebben. Ondertusfchen kan de befcheiden Leezer ook deswegens in onze moederfpraak te recht raaken in de gemelde Oratie van den Heere a. kluit, welke in 't nederduitsch vertaald is, en in de ver. handeling van den Heere j. w. te water over dit ftuk, te vinden ia de werken van het Zeeuwsch Genootjchap, 4de Deel, bl. 629.  MENGELSTOFFEN. 125 Dan zal geen oud gebruik u meer aan zich verflaaven, 'k Doem even derk als gij heillooze nieuwigheid, Maar 'k wil gezeglijk zijn, op 't voetfpoor aller braaven, Als 'c nieuwe ons boven 't oude uitmuntend nut bereidt, 'k Beken, het heeft veel fchijns, bij maagen en bij vrinden, Ons bij hun leeven waard, beproefd in lief en nood, Bij deugdenfpiegels en oprechte Godgezinden In een en 't zelfde graf te rusten na zijn' dood. Maar kunt gij dit ook in een kerkhof niet verkrijgen, Waar orde en onderfcheid in acht genoomen wordt? Mag eens 't gemeen belang 't bijzondere overdijgen, Vangt flechts 't hervormen aan, uw wensch gelukt in 't kort. Laat derwaard 't koud gebeent zorgvuldig henen draagen, Daar ruste 't aan uw zij de wentlende eeuwen door Tot dat de jongde itond der weereld op zal dagen, Niet min geveiligd dan in 't hoogde en blinkendst koor. Eischt uw verheven daat om na uw' dood te praaien Met wapenfchilden, uw gedacht en deugden waard, Die worden beter dan in fombre tempelzaalen Bij elke graffpelonk in de open lucht gefchaard; Q 3 Neemt  ia6 POËTISCHE Neemt zarken van arduin, laat marmren naalden bouwen, Men beitle daar uw' naam, verdiende en zinstaai in, Dan kunt gij in Gods huis u (leeds gerust betrouwen, Dan vreest gij langer niet, dat u of uw gezin 't Vermolzemd kerkbord ooit ellendig zal verpletten, Of deerlijk kwetzen, bij een' onverhoedfehen val, Terwijlge uw aandacht hecht aan 's Hoogden heiige wetten, Of uwe toonen huuwt aan 't blijde psalmgefchal. „ Maar, die verandring zal gewis den armen fchaaden, ,, Hoe merklijk wordt daar door het kerkenrecht verkort? „ Hoe meenig ambtnaar, wien zijn winden nu verzaaden, „ Ziet met zijn huis zich haast in naar gebrek gedort"! Zoo denkt, zoo fpreekt men; maar 't zijn ijdle waterbellen, 't Zijn harfenfehimmen, laat, laat dat voor de Overheid, Haast zalze ook op dit duk de noodige orders dellen, Heur trouwe voorzorg, die zich paart aan kloek beleid, Telt ligt de tempels in haar rijkbevolkte deden En paalt voor elk gedift een luchtig kerkhof af Met vakken, juist verdeeld naar evenredigheden: De plaats verandert flechts, maar ijder houdt zijn graf. Geen  MENGELSTOFFEN. \%7 Geen een bediende zal een rooden duit verliezen, Zoo hij een luttel moeite in 't eerfle niet ontziet, En kan 't gemeene nut dat werk hem niet doen kiezen, Zelfs 't minstvoordeelig ambt voegt zulk een' lüiaart niet. Dan, zagt mijn Zangfler... keer u aan geen laage zielen, De blinde kerkuil fchuuwt altijd het helder licht, Laat al dat vuig gebroed in 't aaklig donker krielen, En morrend pruilen, het verdient geen onderricht. Maar gij , weldenkend mensch! vooral gij wakkre Reien! Van wier eêlaartigheid ik moedig zegeboog, Mij dunkt, ik mag mij met uw Uil genoegen vleien, Dat lacht en blinkt mij aan, uw hart fpreekt door uw' oog. Koomt Iaat ons gretig naar de rede en Godvrucht luiftren, Verheevner denken dan het kruipende gemeen, Laat blind vooroordeel ons bedremmlen noch verduiftren, Koomt liaan wij, wie 't ook wraak', de handen hecht in één. Verlichte Geeilen.» wie, wie onzer zal gehengen, Dat dit ons wormenaas en zielloos overfchot Den leevenden ooit fchade of hinder toe zou brengen, En ftoornis baaren in den fchoonen dienst van God? Ons  iaS POËTISCHE Ons eigen voorbeeld kan hier allerkragtigst trekken, Naamhafte mannen zijn reeds lang ons voorgegaan, Ai laat die braaven ons tot heilgen ijver wekken, Ons zal, zoo min als hun, bij 't nakroost roem ontdaan. Mijn Vordelijke haag! hoe moet ik u niet prijzen? U niet verheffen tot aan 't fchittrend llarrenhof ? Gij dijft en fterkt mijn' zang, gij gaaft het eerst bewijzen Van eedier denkmanier, u voegt ook de eerde lof. Gij, gij telt naamen, die de laagte fier ontweeken, En voor den tooverzang van 't driest vooroordeel doof, De fiaaffche banden eerst grootmoedig durfden breeken, In 't vrije Leeuwendaal, van 't dwangziek Bijgeloof. Dank zij dien braaven, dank voor hun roemruchtig poogen, Treedt met mij 't blinkend fpoor dier achtbre mannen in, Zal ooit ons Kunstkoor zich op 't luiderrijkst verhoogen, Het groot hervormen neem' van ons ook zijn begin. Nooit moet' de Menfchenliefde op ons haar kragt verliezen, Laat ons na onzen dood Haar zelfs nog hulde doen: Dit zij het Graffchrift, datwe op onzen zark verkiezen, Dit ons eenvoudig en onöpgefmukt blazoen: » wij  MENGELSTOFFE.N. lao „ WIJ, DIE AAN 's NAASTEN HEIL ONS GANSCHE LEEVEN WIJDDEN, „ BESTEMDEN ONZE RUST ALHIER IN DE OPEN LUCHT, ,, OM HEM TE VEILIGEN, OOK NA ONS OVERLIJDEN, „ VOOR SCHADELIJK BEDERF EN KWIJNENDE ONGENUCHt". Hier vond mijn teedre Nimf het honk van haare zangen, Ontfiak een nieuwe gloed haar fmeulend dichtvuur niet: Hoe ftreelt een dille hoop haar hart in 't heet verlangen! o Blij vooruitzicht! gij verheft mijn needrig lied. Pleegheeren van dit koor! doorluchte Kunstmeccenen ! Wien de edelmoedigheid uit flonkrende oogen draalt, Zag ik u minzaam 't oor aan mijnen grafdeun leenen, Ik reken door die gunst mijn' arbeid rijk betaald. Op u daat onze hoopop u, wien uit den hoogen Het Staats en Stadbewind gelukkig is betrouwd, Gij huuwt een groote ziel aan uitgebreid vermoogen, En duldt des vriendlijk, dat ik rustig mij verltout, VII. Deel, R Om  ï3o POËTISCHE Om uwe liefdezorg, uw hulp en magt te vraagen, Ter voordring van 't gemeen en heilzaamst aanbelang; Waar fuft uw doorzicht voor? wat kan uw' mocdvertfaagen? Wat felle tegenftand is niet in uw bedwang? Een land en volkskwaal laat zich gansch niet ligt herftellen, VoorSl uit onkunde en uit Bijgeloof ontdaan, En door 't gebruik veröudt;'k beken't, maar durf voorfpellen, 't Is met die peupelziekte in korten tijd gedaan, Als de eendragt, menfchenliefde en fchrandre kundigheden Bij Christenöverheên verzeilen 't hoog gezag, De ervaarnis leerde altijd, 't hervormen van de zeden Groeit allerweeligst uit haar voorbeeld en gedrag, Dit 's in Itaalje, dit in 't Lelierijk gebleeken, 't Gemijterd Keulen zelf, ja 't Keizerlijk gebied, (Hoe fier daar 't Bijgeloof het hoofd nog op moog' fteeken) Gehoorzaamt in dit ftuk haar wetten langer niet. Door Zweedens Koning, door de Monarchin der Rusfen En andre Vorfien is haar juk ook afgefchud. En zou dit vrij Gewest heur' fepter dan nog kusfchen ? Neen,dierbreMannen! die 'sLands welvaart fterkt en ftut, Dit  MENGELSTOFFEN. 131 Dit kan uw vroomheid, dit uw volksmin niet geheugen, Uw trouw is lang beproefd; ai leent de fikfche hand, En hoort de bede, diewe ootmoedig tot u brengen, Dan raakt dit nuttig werk haast tot volkoomen ftand. Dan wordt uw hooge naam voor zulke gunstbewijzen ,- Gezegend en gevierd bij 't laatfle nageflacht, Dan zal uw rijke lof uit gouden fnaaren rijzen, Zoolang dit volk verdienfte en waare grootheid acht.' t Verlichte Priefterdom zal uwen ijver Herken, 't Gaat Israël naar wensch, als de Arons door gebeên, Door voorbeeld en door leer met Mofes medewerken, En faamenfpannen tot het heil van 't algemeen, o Recht grootmoedige en hoogwijze Burgervaadren! Uit uw ontfronst gelaat lees ik uw vaardigheid, De erkentenis en vreugd doortintlen 't hart en de aadren Der ganfche Broederfchap, die uwe hulp verbeidt. Zoo waarlijk moete u God, de Heer der legerfchaaren, Tot zalig nut des Lands, der Kerke en Burgerij, Op uwen gloriftocl nog lang in 't leeven fpaaren, Blijft lang de kroon en fteun ook deezer Maatfchappij. R a Juicht,,  i3i POËTISCHE Juicht, Haagfche Dichters! boogt van zulke Mecenaaten, Verfchoont mijn' laagen zang, die u geheiligd wordt, Ik heb mij niet vergeefsch op uwe gunst verhaten, Ik wist, och arm! mijn kragt fchoot ver mijn' wil te kort. Wien eedier dichtgloed blaakt, fchenk' fchooner zededichten, Befchaame op grootfcher wijs het dweepziek Bijgeloof, Hij doe haar voor de klem van fterker reednen zwichten, En zinge al haar gebroed voor eeuwig itom en doof. J. V. S. EERZUIL,  MENGELSTOFFEN. 13$ EERZUIL, (*) TER GEDACIITENISSE VAN DEN WELEDELEN GROOTACHTBAAREN HEERE M». JOHAN DIERQUENS, OUD-BURGEMEESTER EN VOORZITTEND SCHEPEN VAN 'sGRAAVENH AA G E, BESCHERMHEER VAN 'T GENOOTSCHAP, QVEREEEDEN, IN DEN OUDERDOMME VAN BIJNA lxx. JAAREN, DEN xvi. DER LENTEMAAND MD CCLXXX. H et fchild, dat de onfchuld ten gewisfen toevlucht was, De vraagbaak in 't Gericht, wie weeüw en wees betreuren, De braave dierquens, die, ö Prieftren van Parnas! Onlangs ons droevig hart wist minlijk optebeuren, Is (*) Zie: proeven van roënscHE mengelstoffkn, VI. Deel, bladz. 123. enz. naar welke rijmklanken deeze gevolgd zijn.  J3* POËTISCHE Is thans, helaas! niet meer: de fchoone Poëzij, Beweent, met heel de haag, dien roem der Burgerheeren , Dienfchoor der Weetenfchap, dien dut derMaatfchappij; En wil de dierbaare asch diens mans, naar eisch, verëeren. De ontdelde zangrei zucht; de grove lijkcimbaal Verdooft den zachten toon der vedel; voor laurieren Ziet men met vaal cipres, de doodfche tempelzaal, Door 't kweelend dichterdom, vol bittren rouw, verderen. De Vijverzwaan, die, uit het kabblend broncrydal, Weleer de fiere borst zo vrolijk hief naar boven, Vervangt mijn' droeven toon; haar kwijnend maatgefchal Doorklieft de dunne lucht van 't vorstlijk hof der hoven. De Christen kerk befchreit in hem een' voedderzoon, En 't Graaflijk vlek, dat voor zijn witbefneeuwde hairen Oprechten eerbied droeg, een' pijler, die den troon Der Rechtsgeleerdheid fchraagde, een reeks van vijftig jaaren. 'Er heerscht een fombre dilte alom in 't zwijgend woud, Vooral doet eikenhorst (*) haar' feilen ramp befpeuren; Gastvrijheid, die zich in dat lieflijk Tempé onthoudt, Berookt de lijkbus van haar' vriend met .dankbre geuren. (*) Gelegen in de Eaionnie van Wasfcnaor. De  MENGELSTOFFEN. i35 De vliegende orgels liaan een fleepend ftemaccoord, Waarmeede,beurtlings, Zang- en - Speelkunst zich verëencn: Terwijl 'tGenootfchap,wiens geklag door't wolkfloers boort, Den lof vereeuwigt van dien luifter der Meceenen. Dan.'zacht... menzwijge Godelen fmeek',door troost verblijd, Dat Hij het leeffnoer van 't nog oovrig Viertal rekke! En der Beftuurdren zorg, eenftemmigheid en vlijt,. Den wakkren Leden van dit Koor tot glorie ftrekke. J. V. H. B IJ  i36 POËTISCHE BIJ GELEGENHEID dat de WELEDELE GROOT ACHT BA ARE HEER M«. JOHAN PATYN, BURGEMEESTER VAN ''s GR A A V E N H A A G E , de BESCHERMING van 't GENOOTSCHAP GUNSTIG HAD AANGENOOMEN.. J]{oe zalig is het land, daar de eedle kunften bloeien! Daar zij, die, door het fchoon der Poëzij bekoord, Voor 's Hemels dierbaare eer van heiige zangdrift gloeien , Door minzaame Overheen ftaêg worden aangefpoord! Daar kweekt men kennis aan van nutte weetenfchappen. Daar wordt de deugd beloond, befchaafd en uitgebreid. Daar treedt de welvaart voort met mannelijke flappen. Daar prijst men 's Hoogden trouw en gaadloos albeleid. Daar  MENGELSTOFFEN. 137 Daar doetmen voorraad op van heerelijke gaaven, Van fpijzen, die de ziel met hemelsch manna voên, Wier kragt geen tijd verteert, geen lijkzerk kan begraaven; Terwijl de driestheid daar gefluit wordt in haar woên. Van zulk een voorrecht mag mijn Vaderland thans boogen, Met zulk een' zegen wordt de Hofflad thans geflreeld, Daar tweepaar zuilen van ons burgerlijk vermoogen De kunst befchermen, die 'sLands welzijn fterkt en teelt. Wat vreugd! pa tij n wil ook zich bij die braaven voegen! pa tijn, voorlang een Lid der Haagfche Maatfchappij, Vervult thans d i e r que n s plaats, fchept in onze eer genoegen, En fchraagc dus nevens hen de teedre Poëzij! Geluk, 0 Dichtrenkoor! met zulke Kunstmeceenen! Geluk, Grootachtbre! met die edelheid van hart. Mijn loffpraak zoude uw gunst door breed gezang verkleenen , 'k Weidde anders in uw deugd, die nu mijn' ijver tart. Lang zij de Dichtkunst hier voor nijd en leed beveiligd, Verpligt aan uwe magt, verluiflerd door uwe eer! Zoo blijv' haar invloed fteeds den Godsdienst toegeheiligd! Zoo zing' ze eeuw uit eeuw in tot lof van 's hemels Heer. VII. Deel. S R. V. S.  ,38 POËTISCHE H E N R I K9 GRAAF van RICHMOND, AAN KONING RICHARD den DERDEN. O \J, die door dwinglandij den troon van Albion Onwaardiglijk bezit, wordt deeze brief gefchreeven: Of in uw booze ziel, die fchaars zichzelf verwon, Een enkel vonkje deugds nog ovrig waar' gebleeven. 'k Beroep mij flegts op 't geen uw eigen hart u zegt, Ontaarte richard, die, hoewel ten troon gefteegen, Het eene wanbedrijf geftaag aan 't andre hecht. Spreek: maakt de wroeging u niet uur op uur verlegen? Hoe meerder gruweldaên uw fnoode heerschzucht pleegt, Hoe grooter angst en fchrik uw laf gemoed ook kwellen: Al waar' 't dat gij 't gebied van 't gantsch heelal verkreegt, Geen kalmte van gemoed zou immer u verzeilen. Denk, (*) Deeze brief moet veronderfteld worden gefchreeven te zijn, hort na de landing van richmond in Engeland.  MENGELSTOFFEN. ï3 Denk, denk uw' levensloop eens na, van uwe jeugd, Tot gij den zetel van uw' broeder dorst betreeden: Uw ouders vormden u van jongs af tot de deugd; Maar gij, ontaarte ziel! weerfpraakt en recht en reden. Reeds van uw kindsheid af fchiept gij vermaak in bloed, Dat u in laatren tijd nog meerder kon behaagen. Ach! hoe veel offers hebt ge aan uwen overmoed En lust tot wreedheid niet baldaadig opgedraagen! Onnoosle Henrik, fchoon gebooren tot den troon, Vervolgd door weêrfpoed, in den kerker opgeflooten, Zag, daar hij weerloos zuchtte om zijn'verduurden hoon^ Zelfs uw' vervloekten dolk zich in den boezem ftooten. Den jongen Eduard, zijn' Erfprins, al zijn' lust, Die overwaardig was den ftaf des rijks te draagen. Werd ook het levenslicht ontijdig uitgebluscht, Door uw bloeddorftig ilaal meêdoogenloos verflagen. 'k Beken, zij haatten u, en 't was door hunnen dood, Datge op uw' vijand dacht volmaakt te triömfeeren; Maar ftond uw maagfchap zelv' niet aan uw woede bloot, Opdat gij eenmaal zoudt in Engeland regeeren? S 2 Wat  i4o POËTISCHE Wat had Clarence, dien gij haatte, u toch misdaan; Dat gij dien broeder ook berooven moest van 't leven? Ontzag uw heerschzucht iets in 't doemenswaard beflaan? Moest vriend en vijand niet voor uw verwoedheid beeven? Uw laatfle gruweldaad, 6 beul van uw geflacht! Kan al de voorigen in fnoodheid overtreffen, En heeft bij gantsch Euroope u in den haat gebragt; Daar elk'uw doelwit, fpijt uw veinzen, kon bezeften. Twee teedre weezen, in den bloei van hunne jeugd,. Uws broeders zoonen,d'een',naar't recht van'tbloed uw koning; 9 Dorst gij, geweldenaar! vervreemd van eer en deugd! Vermetel rukken uit de moederlijke wooning. Uit moeders armen zelfs, ondanks haar bang gezucht, Door u gegreepen, om de wraak ten prooi' te ftrekken, Dorst gij (hoe maakt dit feit, ö monfler! u berucht!)Met hun onfchuldig bloed uw vuige hand bevlekken. De droeve weduw van uw' broeder, fnood verdrukt, Durft naauw haar zielverdriet aan haare vrienden klaagen ? Wie u weêrflaat, ligt ras voor 't flagzwaard neergebukt, Of wordt, uw wraak ten zoen, in ketenen geflagen. Na  MENGELSTOFFEN. ï4i Nu meldt de vlugge Faam: (och! of het logen waar'!) Dat gij, dolzinnig, hebt uw gemaalin vergeeven. Indien het waarheid is, merk ik uw' toeleg klaar: 'k Lees in uw valsch gemoed wat u heeft aangedreeven, Gij hebt gehoord, hoe ik het hart der Rijksprince3 Bij 't gantfche volk bemind, in liefde wist te ontfteeken: Thans dingt uw ftaatzucht naar de hand dier minnaares; Dit deed u, door een'moord, den band des echts verbreeken. Is 't niet genoeg, dat ik, van haave en goed ontbloot, In vreemde landen als een balling om moest zwerven; Dat gij, ontzind, het bloed van mijn geflacht vergooï, En mij den rijkstroon, die mij toekwam, hebt doen derven? Poogt gij nu 't cenigst goed, dat mij in mijne fmart, Helaas! nog ovrig bleef, door uw vermeetle handen Mij ook te ontrooven, en te fcheuren van mijn hart, Daar gij uw laffe borst in geile min voelt branden ? Hebtgc alle menschlijkheid, gekroonde moordenaar? Uit uw verftokt gemoed voor altoos dan verdreeven ?.... Beef echter, beef: uw kroon en leven loopt gevaarï Ik zie de wraak alreeds rondom uw' zetel zweeven. s a ai  ,4a POËTISCHE Al 't volk is haast bereid hunn' trotfeti dwingeland Te bonzen van den troon en op het ftrengst te ftrsffen. Ja gantsch Euroop vat reeds de wapens in de hand, En wil mij, door uw' val, gerechte wraak verfchaffen. Zo ge uw belang dan kent, verlaat met haast den troon, Bepurperd met het bloed van mijne en uwe maagen; Eer ik gewapend eisch, dat gij aan mij uw kroon, Die te onrecht u verciert, uws ondanks op zult draagen. Een ander zou misfchien, min edel van gemoed, U trachten door gevlei zo loos in flaap te wiegen, Dat gij zoudt waanen voor zijn wraak te zijn behoed. Doch ik veracht de kunst van eereloos bedriegen. 'k Begeer geen kroon, die door verraad verkreegen wordt. Mijn moed, mijn deugd,en't recht,moet mij die doen verwerven: Veel beter is 't met eer op 't flagveld neêrgeflort, Dan, met de kroon op 't hoofd, en zonder eer te fterven. Zie daar wat vijand u in 't kort beftrijdcn zal, Indien gij weigrend blijft naar zijnen raad te hooren. Nog eens: verlaat den troon, voorkoom uw ongeval, Of zie door mijnen moed u ramp op ramp befchooren. F. D.  MENGELSTOFFEN. i43 JOHANNA GRAY AAN HAAREN VADER, DEN HERTOG van SUFFOLK. O IVIijn waarde Vader! wien mijn eerbied heilig houdt; Ons lot is dan beflist: wij moeten beiden fneeven; Daar uw Johanna reeds van ver' de kroon aanfchouwt, Die haar te wachten Haat in 't nimmerëindend leeven ! 'k Wil echter, eer de bijl mij 't hoofd van't lichaam feheide En ons Maria's wrok het daglicht zal doen derven, U melden, hoe 'k die maar' met meer blijgeefligheid Ontvong, dan toenmeuwliefde een'rijkstroon deed verwerven; Och» (*) De Inhoud van deezen Brief is te vinden bij larrey, GeJchiedenis van Engeland, in het tweede Deel: tweede Stuk: bis. 192.  I44 POËTISCHE Och! zag ik door mijn' dood in vrijheid u herdeld, Met Guilford, mijn Gemaal, en onze trouwe vrinden! Mijn heilftand waar' volmaakt! dan, 't vonnis ligt geveld; 'k Hoop nu in de eeuwigheid u allen weer te vinden ! In de eeuwigheid, waar niets het hoogst geluk verdoort Der hemelburgerij, en wij Gods gundelingen Ontmoeten zullen voor den troon, die eindloos gloort, Om daar eens 't hallel op den hoogden toon te zingen! Door 't Evangelieblad is ons die troost beloofd. God heeft ons daar zijn vrede in Christus toegezwooren; En Jefus liefdevuur, dat nooit werd uitgedoofd, Heeft, v/ie hem zoekt, gewis een eeuwig heil befchooren. Daar dan geen fchrik of vrees 't onfchuldig hart ontroert, Kan ook de dood alleen ten blijden hemel leiên; Hij is het, die den mensch in 't zaligst leeven voert, En fchenkt de öntflaakte ziel 't geluk der englenreien! Wij derven veilig in 't betrouwen op Gods Zoon. 't Hervormd Geloof verderk', mijn Vader! ons verlangen! Hij, die ?t gebed verhoort, heeft zelf 't genadeloon Aan 't eind' der loopbaan voor zijn keurvolk opgehangen. Wat  MENGELSTOFFEN. ,45 Wat mij betreft, die fteeds een waar vermaak genoot In 't leezen van Gods woord en zijn beloftenisfen, 'k Verlang, daardoor verlicht, naar een' gewenschten dood. Geen twijflend wangeloof doet mij dat voetfpoor misfen. Mijn Heiland, diedendrijd aan 't vloekhout heeft volbragt, Zal op het dreigen van de bijl mij niet begeeven: Als ik, voor 't blok geknield, den jongden flag verwacht, Waardoor mijn vrije ziel den hemel in zal ftreeven. ö Blij vooruitzicht van mijn onbevlekt gemoed! Ik kan in Jefus naam den fchrik des doods verwinnen, Daar ik, gevvasfchen in zijn godlijk offerbloed, Op 't aaklig moordfchavot mijn' heilftaat zie beginnen. Gehoorzaamheid alleen geleidde me op den troon, Uw dochter werd daartoe door kinderpligc gedwongen, 'k Voorzag, fchoon jong, te welde doornen in een kroon, Die mij, op uw gezag, helaas! werd opgedrongen. Haar luider had voor mij, of geen', of weinig glans; Zij was bevlekt door't bloed van de eer der koninginnen, (*) Wie 't Britfche volk weleer, voor 't wisflen van de kans, Op dien geduchten troon mogt lieven en beminnen. (*) anna van eoulein, Gemalin van Henrik den agtftcn. Vil. Deel. t  ,46 POËTISCHE Mijn hart was altijd voor 't gevlei der eerzucht doof, En 'k weigerde, als gij weet, dien zetel op te klimmen; Ik zag mijn heilzon, door het oog van 't waar geloof, Aan hooger transfen, aan een' beetren hemel glimmen: Getuigen zijn hiervan de traanen, die 'k vergoot, Toen mij Northumberland hoogflaatlijk kwam begroeten Met u, mijn Vader! 't geen gij, ja, mijn echtgenoot Op last der Koningin thans met den hals zult boeten. Ach! was ik op dien tijd flandvastiger geweest! Ik zwichtte in 't eind s te fterk door u en hem beftreeden, Schoon mijn geluk nog bleef, 't befchaaven van den geest, En ik mijn Nichten gunde een'Rijkstroon te bekleeden. (*) 'k Ontdeedme ook van die eer gewillig, ja, met vreugd, En hoopte, door die daad, mijn vrienden te bevrijden; Dan, 't woedend bijgeloof, die vijandin der deugd, Wischte uit Maria's hart voorlang het medelijden. Ik flap dan van den troon naar 't bloedig moordtooneel, En vestig op Gods liefde alleen al mijn vertrouwen; 'k Beveel in Jefus hand mijn best en edelst deel: Hij zal mij 't zaligst licht doen in genade aanfchouwen. (*) maria en elisabeth, beide Dochters van Henrik den agtften.  MENGELSTOFFEN. i47 Dat vrij der Britten kroon 't heerschzuchtig oogverblind', Bedwelmd door 't flikkren dier bedriegelijke ftraalen; Mijn zuivere onfchuld, die den Heiland heeft tot vrind, Hoopt met veel fchooner kroon in de eeuwigheid te praaien l Mijn ziel hijgt naar 't geluk, hier boven haar bereid! Zij zweeft eerlang omhoog, door al de ftarrenkringen, Om, met mijn' echtgenoot, bij de englen ingeleid, Het zuiverst zegelied haar' Goël toetezingen! Mijn Vader! 'k volg u uit den kerker naar 't fchavot, En deel nog deezen dag met u in 't zaligst lot. T. r. L, Ta SJOERD  148 POËTISCHE SJOERD van BEIMA AAN JULIA van BOTNIA, ZIJNE ECHTGENOOTE. (*) n trouwe Julia, mijn teergeliefde Gade! Ontvang met dit gefchrift mijn allerjongften groet, Het moordend zwaard, zo wil Toledoos ongenade, Vergiet nog deezen dag uw Beimaas edel bloed. Dan (*) De voornaamfte bijzonderheden, in dit gedicht vervat, 2Ïjn getrokken uit eenen gefchreevenen brief van den Hoogvvelgeb. Heere edzard marius van burmania, in welken die edele Nederlandfche Oudheidkundige meldt : dat de naam des Heeren van beima eigenlijk sjoerd van eeyem, en, die zijner Echtgeroote jel van botnia, of bottinga, geweest zij, van welk jel men, naar ,het oordeel van dien grondigen kenner onzer ouda Vriefche Landtaale, thans julia of juliana maaken moet. Haare Ouders, sïds van botnia en bauk camstra, hadden haar in den Roomfchen Godsdienst opgetrokken, dog, door overreedinge van haaren man, omhelsde zij den Hervormden, in welken zij zich ijverig en lof lijk heeft gekweeten. Zij is, na het ongelukkig omkoomen van sjoerd van beima, eerst aan eenen pier gosling a , en , na het overlijden van deezen, aan eenen schelte roorca, gehuuwd geweest. De Roomfche Priefter, door den Godgeleerden Edelman, tot redelijker gcloofsgevoelens gebragt, was, zo zekere Naam-  MENGELSTOFFEN. H9 Dan dit verfchrikke u niet. Ik ben getroost te fterven, Gelijk'teen'vrijen Vries, een'vroomen Kristen past. Mijn ziel aan God verloofd kan ligt het aardfche derven, Dit was haar reeds voorlange een overzwaare last. Maar, ach mijn Botnia! mij dunkt, ik zie u fchreien, Op 't aaklig denkbeeld, dat ik fneeve op een fchavot. Ai ween toch niet! hij kan nooit fchandelijk verfcheiên, Die fterft voor Vaderland, voor Vrijheid, ja voor God. 't Beklaaglijk Naamlijst echt is, watthie, of veiiatijnd, valerius herema genoemd. Voords hebbe ik gebruik gemaakt van eene Inwijdingsredenvoeringe van de Westerkerk te Harlingen, door wissel akronius, Euangeliedienaar ter gemelde ftede, den i3den van Slagtmaand des jaars 1650 gedaan. Doch 'sMans verhaal is te wijdloopig, om hier in zijn geheel te plaatzen. Hij, wien 't lust, kan hetzelve in de genoemde Redenvoeringe van bl. 47 — 50. Icezen. Dit moet ik 'er evenwel van zeggen , dat, daarmen 'er in leest, dat de adelijke Gevangenen Davids Psalmen, in den Harlinger toren, openlijk en luidkeels zongen, zulks zij van veele menfchen met een gewenscht gevolg gehoord wierden , dit mij aanleidinge gaf, van hen den 130^ psalm in de zanggezinde keel te leggen: doch ik, niet weetende van welk eene Berijminge die Godvruchtige Zangers zich toen bediend hadden, hebbe de vrijheid gebruikt van denzei ven, naar eene zangwijze van den zoetvloeienden r. schutte, en, wie kent dien naam niet? in digtmaat te Hellen, en dat, zo na mogelijk, volgens de voortreflijke Verklaaringe des jongden, maar geenzins des muitten Uitleggers van Davids gewijde Harpgezangen. T 3  ,5o POËTISCHE 't Beklaaglijk Bijgeloof moog mjj een Ketter noemen In 't huichelachtig hof van zielendwinglandij: De felle moordlust mij als oproermaaker doemen, Ik gaa naar mijnen dood met de onfchuld aan mijn zij* Ik hebbe in 't Hinkend hol,-waarin ik ben gefmeeten, . Mijzelven, dat weet Hij, die alles hoort en ziet, Gedaagd ter vierfchaar van 't gereinigde geweeten, En dit, geloofd zij God! en dit verdoemt mij niet. Ik heb, 't is waar, 't Verbond der Edelen getekend, Mijn ijver tot 'sLands heil heeft andren overreed: Maar, wien is 't immer tot een misdaad aangerekend, Dat hij zijn trouw den Vorst verzegelt met een' eed? . Nooit heeft zich mijne hand, in driftig beeldenftormen, Aan Romes heiligdom vertast, in 't hooge koor; Wien dit een middel dunkt tot nuttig kerkhervormen, Die is wel wijd verdoold van Paulus vreedzaam fpoor. Dan 'tis het Roomsch geloof, (dit zal ik nooit ontzaaken) Dat ik, toen zich mijn ziel tot naarftig onderzoek Van 't waare en valsch begaf, moest met mijn oordeel wraaken, Als ftrijdig met de leer van 't nimmerfeilend Boek. Ik  MENGELSTOFFEN. i$i Ik vond in 'c ftelfel der hervormden meer behaagen, Dit bleek mij helder licht, dat naare duifternis. Het toonde mij, dat niets ons vrijdt van fchuld en plangen, Dan 't offerbloed van Hem, die algenoegzaam is: Dat Romes eerdienst, vol van menfchelijke vonden, Den fteilen hoogmoed vleit, maar,'tfchuldig Adamskind, Wanneer Gods heilig recht voldoeninge eischt van zonden, En als 't gewisfe fpreekt, flechts aast met ijdlen wind. Mijn hemelzoekend hart verbrak hierop de banden, Geftrikt door vingers van de Bijgeloovigheid: Wacht nu zijn eeuwig heil alleen uit Goëls handen, Die Hij aan 't vloekhout heeft voor zondaars uitgebreid. Voor zondaars! — dan, ik moet mijne oogenblikken fpaaren» 't Was dikwijls ftof voor ons tot dankend onderhoud, ( Sindsge op mijn voorbeeld liet de blinde dwaaling vaaren,) Hoe God den Zoon, niet ons, het zoenwerk heeft vertrouwd. Want., gij mijn pen, gij zult uit deezen laatften kerker, Nog melden voor het oog van mijne Bedgenoot, Hoe onophoudlijk God, die groote Heilbewerker, Mij, zijnen armen knecht, getrouwen bijftand bood, Zij  I5» POËTISCHE Zij zal de traanen van haar vroome wangen droogen, Haar tong zal 'sHeeren lof verheffen, als zij leest: Hoe allerkennelijkst zijn eeuwig Alvermoogen Tot aanwas zijner kerk mij is tot hulp geweest. Te Harrelingen rijst een toren aan de vesten, Of, liever nachtfpelonk, die flechts één lichtflraal vangt, Door ijzren traliewerk, wanneer de zon in 't westen Met haaren halven kloot aireede in 't zeenat hangt, Welligt zag nimmer oog ooit woefter hol van binnen, Dan dit verblijf van padde, en vledermuis, en uil: Het muurwerk is bedekt met kleevend rag van fpinnen, De koude grond doorweekt van allerhande vuil. In deezen toren met mijne eedle lotgenooten, Heer Hartman Galama, en 't kroost van Batenborg, Door een hebzuchtig mensch verraaderlijk geftooten, Bewaakte ons onvermoeid de teêre Vaderzorg Van God, der vroomen flut in wederwaardigheden, De Geest fchonk ruimen troost, en fprak van vrede in 't hart, Zo menigmaalen wij den Hoorer der gebeden In Je^us lieven naam ontvouwden onze fmart. Wat  MENGELSTOFFEN. 153 Watmogten wij,mijn Waarde! een reinen wellust fmaaken, Hoe rolden ongemerkt de fombre uuren voort, Wat viel de keten ligt, wanneer wij faamenfpraken Van Gods genadewil ontdekt door 't eeuwig Woord: Of deeden 't ijdel hol des kerkers wedergalmen Van heilig maatgeluid, en zongen Jesfes zoon, Dien grooten dichter, naar in godgewijde Psalmen, Hem volgende op deez' trant tot voor des Hoogden troon: „ Ik riep, benaauwd, door druk beflreeden, „ In 't midden mijner zwaarigheden, „ o Trouwe God van 't eeuwig Heilverbond! „ U aan met hart en mond. „ Ai wend naar dat gebed uwe ooren! „ Wil toch die bittre klaagtaal hooren! „ Zie van omhoog grootmagtig Opperheer „ Ontfermend op mij neer.' „ o Heilig God! zult gij de zonden, „ Die uwe hoogheid tergend fchonden, „ Naar 't ïtrengfte recht ten naauwften gadeflaan? „ Mijn God! wie zal beftaan? Vil. Deel. v „ Maar  I54 POËTISCHE „ Maar neen! de Borg heeft U bewoogen „ Tot fchuldvergeevend mededoogen, „ Opdat men U, met een oprechten geest, „ In diepen ootmoed vreest. „ Ik wacht den Heer met fterk verlangen, „ Mijn ziel wacht troost van Hem te ontvangen, „ Ik hoope op 't woord van Gods beloftenis, „ Dewijl 't onfeilbaar is. „ Mijn ziel wacht meer op God in 't klaagen, „ Daar wachters uitzien naar het daagen, „ Naar 't daagen van het blinkend morgenrood, „ Want Hij verlost uit nood. „ Hoop Israël in uw gevaaren „ Op God, Hij zal u trouw bewaaren, „ Hij is, o ja! Hij is oneindig goed, „ Hij redt uit tegenfpoed. „ Die blijde tijd zal haast genaaken, „ Waarin Gods Isrel vrij zal raaken „ Van alle fchuld: de Heer, onmeetbaar rijk, „ Vergeeft toch vaderlijk. Zag  M E NG EL. STOFFEN. 155 Zag Vorst Filippus ftad den ftokbewaarer buigen, Met een verbleekt gezicht, en beevende als een riet, Voor 't achtbaar Godsgezag van een paar heilgetuïgen, Toen 'sHeeren wondermagt hun kerker openftiet, Ën aller banden brak: daar zij met blijde tongen, Ten teken van hunn' moed in 't draagen van het kruis, Met zulk een luide ftem den lof der Godheid zongen Dat alles ooren kreeg in 't naar gevangenhuis. Geen dompig metzelwerk kost onzen zangtoon fmooren, Men luifterde, en verwierp weldra de Kerkvoogdij Van 't zichtbaar Opperhoofd der Roomfche Mijterkooren, - En neeg eerbiedig voor Mesfias Heerfchappij. Nog.grooter zege mogt te Brusfel mij gebeuren, Den Prieiter, die mij naar de zede hunner kerk, In 't uiterst bij zou ftaan, deed ik volmaakt befpeuren Dat Romes Godsdienst meest beftaat in beuzelwerk, Waardoor de waarheid wordt bezwalkt, met eenen nevel Van hartenloos gedrag, en fchijngerechtigheid. Hem ftak hierop de walg van ijdel Misgeprevel, Zo hoonend voor 't gezag der Hemelmajefteit. V 2 Geen  156 POËTISCHE Geen luie ledigheid in 't weelig kloofterleven, Dat doodlijk lokaas voor den vleeschgezinden mensch, Kan langer zijne ziel een waar genoegen geeven, Nu nijvre Godsvrucht is het voorwerp van zijn' wensch. Het prachtig kerkgevaart, vol beelden en altaaren, Waarvoor de blindheid knielt, als konden fieen en goud Den fmeeker hooren, en verlosfen uit gevaaren, Wordt door hem als een troon van 't Bijgeloof befchouwd. Hij ziet de beevaart, biegt, en aflaat van de zonden, Het gloeiend zuivervuur, en verder alles wat Tot Romes kerkzwier dient, Hechts aan, als uitgevonden Om 'sPriefters holle kist te vullen met een' fchat. Hij zal, dit fpelt mijn hart, ten leerftoel opgetreeden In een der kerken van mijn vaderlandfchen grond, 't Gezuiverd Kristendom voor 't luiflrend volk ontleeden, Naar 't godlijk voorfchrift van het oude en nieuw Verbond: En dus den boeteling het rechte heilpad wijzen Naar Gods genadetroon, en Jezus dierbaar bloed: Bij 'sHeeren gunstgenoot den reinen deugdweg prijzen, En beiden leeren, hoe men hoopt op 't hoogde goed. Met  MENGELSTOFFEN. iS7 Met welk een' lieven troost zal hij de harten ftreelen, In deezen hangen tijd, zo vol van drukkend leed, Door ftrenge zielendwang op roode moordtooneelen Met allerleien dood den Martlaar tegentreedt; Als hij den kruisheld toont, hoe 't allerzwaarfte lijden Geen enkel aasgewigt kan haaien bij de kroon, Die hij te wachten heeft, na een manmoedig ftrijden, Uit de eeuwigmilde hand van Gods verhoogden Zoon, Wanneer die met een' ftoet van vlugge hemelbooden Verfcheenen in de lucht, als Rechter van 't heelal, De ontelbre duizenden van levenden en dooden, Bij 'saardrijks avondgloed, ten oordeel roepen zal. o Rijke gloriekroon van goud en diamanten, Waarmee de Kristen dan verfierd wordt, als Gods bruid, Wat zijtge fchoon! wat fpreidtge een' glans aan alle kanten 1 Ik zie, ik zie naar u met fterk verlangen uit. Kwam nu Valerius! die mij ter plaats zal leiden Daar ik ten doel zal ftaan aan Alvaas ongena*. Och dat hij kwam! — ik zou geen oogenblik hier beiden. Hij koomt, hij koomt! — ik fluit! vaarwel mijn Julia! G. T. D. C.  ï58 POËTISCHE JACOB SIMONSZOON DE RYK, a e n WILLEM den EERSTEN» PRINS van ORANJE. \ k fchrijf, doorluchte Vorst! deez' brief u uit den Briel; Denk, denk niet meer: de ryk zwerft troostloos op de ftroomen, En vindt in Neêrland geen verblijf dan op zijn kiel; ö Neen, mijn Prins! God lof! de Briel is ingenoomen! Geheel de vloot ligt thans geankerd voor den wal. God lof! die ftad heeft reeds Oranjes zij' gekooren • Gij fchrikt... ik weet, dat u deez' maer' ontzetten zal; Doch, fchep nu moed: de hoop op Vrijheid is gebooren! De Spanjaerd vlugtte. — wij zijn meefter van de ftad; En, onzer aller trouw, hoe 't gae, zal nooit bezwijken, Al dreigde ons Alva zelfs met galg en ftrop en rad; Wij zullen voor Bosfu de Oranje vlag niet ftrijken. Dat  MENGELSTOFFEN. 159 Dat vrij het beulenrot ons Watergeuzen noem'! Wij zworven lang genoeg als arme bannelingen, Doch draegen op dien naem, uit zucht tot Vrijheid, roem, Maer ook niet minder moed op onze heldenklingen! 't Is waer: het heeft voorlang mijn ziele wee gedaen, Dat ik, uit eerlijk bloed van ouds hervoort gefprooten, Niets tot behoudenis van 't land kon onderftaen; Mogt ik Hechts, door mijn fchip, uw' oorlogsroem vergrooten! Dan, 'k heb uw taei geduld, ö Vorst! te lang gerekt: 'k Moetu, in deezen brief, onze overwinning fchrijven, Opdat uw dapperheid, die 't land tot heil verfirekt, Nu onze kleene magt met oorlogsvolk zou ftijven. Der Britten Koningin, geperst door Alvaes tael, Deed aen Lumey 't verblijf der vloot in 't Rijk ontzeggen. Wij volgen dra den raed van uwen Admirael, Om 'tdus op Tesfel, of Enkhuizen aenteleggen. Wij fteevnen driftig voort, daar elk de Vrijheid mint. De wakkre vander Mark doet aller moed ontbranden; Roept: „ mannen! zeilen bij!... klampt aen! en overwint "!... 't Gefchiedt; zoodat wij fluks twee fchepen overmanden. - De  ,60 POËTISCHE De wind loopt eensklaps om met aengenaem geblaes, Jaegt, met een ftijve koelte, ons over Nereus ftroomen; Wij zeilen met de vloot tot in de breede Maes, En zijn, fchiereermen'tdacht, dusvoor den Briel gekoomen. De ftad loopt uit, en kijkt verlegen van den wal. Wij ftrijken zeil; en zien den veerman tot ons naedren. „ Treslong! waer is Treslong "? (dus roept hij overal) „ Ik ken dien dappren held, beroemd doorbraeve vaedren"! Treslong ontvangt hem rasch met gulle minzaemheid, En zegt: „ aen Koppeftok durf ik de zaek betrouwen Dies wordt hij in der ijl naer vander Mark geleid , Om dus ons krijgsbefluit aen deezen man te ontvouwen. Hij neemt den voorflag aen, roeit driftig naer de ftad, Vraegt, uit des graeven naem, den Magiftraet te fpreeken, Toont onthiet van Treslong, daer hij zijn' handringhad; Maer zag geheel den Raed, door bangen fchrik, verbleeken. Voorts zegt hij: „ vander Mark, des Prinfen Admirael, „ Koomt, tegen Alvaes woên, en voor de Vrijheid vechten. „Kiest,Vrijheidofdendood!...wievolgtmijuit deez' zael?... „ Befluit!,..hij heeft voor'tminst vijf duizend oorlogsknechten"! Men  MENGELSTOFFEN. itfi Men fammelt. — doch in 'c eind koomt Koppeftok aen boord. De fiere graef ontvangt, met hem, twee zendelingen, En vraegt, uit uwen naem, de fleutels van de poort, Of dat hij hen eerlang tot de overgaef zal dwingen. Verbeeld u, welkeen angst dit in de ftad verwektl De Raed was t' einde raed: want niemand dorst zich uiten. En, daermen dus den tijd met overleggen rekt, Moest vander Mark, met ons, tot krijgsgeweld befluiten. De vlootling wordt ontfcheept. men grijpt een'zwaeren mast, Rammeit dus op de poort, dat flot en grendels kraeken. Voorts was 'er ftroo en pek en rijs opëen getast, Om, door het woedend vuur, een grooter log te maeken. Och! kon ik u, ó Vorst! den onverfchrokken moed Van Roohol, Entes, Brandt, Ruykhaaver, Abelszoonen, En Ever dingen, Looy, Dirk Duyvel, van den ftoet Dier helden, naer den eisch, in deezen brief, verwonen! Maer 'k weet dat gij hun deugd en dappre daeden kent: 'kNoem üechti.:Merous,VHerhop,vanUtrecht, Daam, enFransfen, Gilain, en Kabbeljauw, en Spiegel, en van Gent, Al mannen, waerdig om met lauwerblaén te kransfen! VII. Deel. X Deez'  16*2 POËTISCHE Deez' helden, door Treslong en d' Admirael der vloot, Trouwhartig aengevuurd, doen ons de ftad verwinnen. Lumey zwaait met zijn' ftaf... we ontzien geen nood of dood, Maer ftreeven, als een heir van leeuwen, fier naer binnenl Toen hief het krijgsgefchrei der vlootelingen aen!... 't Was moorden!... doch wij doen de plonderzucht bedaeren. Dan, ach! de geestlijkheid kon 't woeden niet ontgaen; Des trachtten wij vooral de Burgerij te fpaeren. Lumey, wel ftout van hart, maer al te woest van aert, Sloeg driftig voor, om heel de ftad in brand te fteeken; Doch, door Treslong en mij, en Entes, wat bedaerd, Ziet hij de fchoone kans, en laet zich overfpreeken; Ja, zegt getroost te zijn, met ons, het wreedst geweld Des trotfchen Spanjaerds, zelfs, het uiterst aftewachten. Dus blijft dit krijgsbefluit bij allen vastgefteld: De ftad wordt dra verfterkt met onvermoeide krachten. Och! zaegt gijzelf hoe thans, hier in den vrijen Briel, De Vrijheidmin herleeft, door zulkëen' zwaei der zaeken! Dat zou uw vorstlijk hart, uw vrijgebooren ziel, Nog meer, dan ooit voorheen, in heldenvuur doen blaeken. ö Heil  MENGELSTOFFEN. 16*3 ö Heil en heul des volks! die 't kwijnend Nederland, Van 't prangende oorlogswee, eens eindlijk zult bevrijden! Verfterk gij onzen moed door fterken onderftand! Blijf, nooitvolroemde Vorst! den fpaenfchen beul beltrijden! 't Gefchut der vloot ftaet reeds gelaeden op den muur; Veel gasfen zijn geflopt met vis- en haringtonnen. De vrouwen fchreeuwen: „ fa! geeft op den Spanjaerd vuur"! En draeien, van heur kleên, ons lonten voor kanonnen. Zelfs roept de hef des volks, famt heel de Burgerij: „ Oranje leeve en blijve, in'sKonings naem, regeeren": In 't eind. de Magiftraet vloekt Alvaes dwinglandij. Elk wenscht u, hier, ö Prins ! als zijn' befchermer te eeren. God lof! mijn hoop herleeft, hoe mindert numijnfmart! Ik zie de gouden zon der Vrijheid eindlijk daegen. De mensch is altijd veeg: maer *t deugdbeminnend hart Blijft willig goed en bloed, voor de eedle Vrijheid, waegen. Daer zal ik proef van doen tot ik mijn' geest vergiet! Ja! moet ik, braéffte Vorst! voor Recht en Vrijheid fterven! Mijn heil berust in Hem, die all' mijn daeden ziet!... 'k Schep moed!... 'k zal nu een graf in't Vaderland verwerven. X 2 G. B.  16*4 POËTISCHE MICHIEL de RUITER AAN ZIJNEN ZOON ENGEL de RUITER. (*) C^ntvang, geliefde Zoon! mij waardiger dan 'c leeven! Met dit befchreeven blad uw Vaders jongst vaarwel, 'k Voel, doodelijk gekwetst, de kragten mij begeeven: Doch fterf niet zonder roem door Gods alwijs beitel, 'k Moet echter voor mijn einde u de overwinning melden , Door ons bevogten op het Franfche zeegezag: Tot onverwelkbren roem van Hollands dappre helden En onvergangklijke eer voor onze vrije vlag. 'cis ( *) Deeze brief moet voorónderfteld worden gefchreeven te zijn, toen deeze onoverwinnelijke Zeeheld, in den flag bij het Eiland Siciliin, omtrent den berg JEtm, doodelijk gewond, met 's Lands vloot in de baai van Siragosfa ten anker lag , kort voor zijn overlijden. Zie, aangaande de omftandigheden, in dit dichtftukje vermeld, het leeven van de ruiter door gekard eraisdt, bL 975. en eenige vergende.  MENGELSTOFFEN. Ï65 't Is waar: 'k zal deez' triomf thans met den dood betaalen: Dan, bij het gonfen van de kogels opgevoed, Trof ik maar't zelfde lot,'tgeenHeemskerk,Tromp, van Gaalea, Piet Hein en andren meer in 't flrijdperk is ontmoet, 'k Hield mij die mannen in mijn kindsheid reeds voor oogen: Hunn' dood (telde ik mij voor: dit weetge, waarde Zoon! En, drukte ik 't zelfde fpoor, in 't oorlog opgetoogen, 'k Wacht ook in de eeuwigheid geen andre gloriekroon. Gij weet, hoe 'k met de bloem van Hollands waterfchaaren, Op last der Staaten, toog naar 't middellandfche zout, Tot fteun van Spanjes Vorst, wiens vlootling op de baaren Der Sieiljaanfche zee zich ons gelei betrouwt. Hier daagde Frankrijk op, bij 't bruifchen van de ftroomen Langs 't oud Trinakrië, waar 't Catanefche ftrand Een breede ftreek ons toont van vette en vrugtbre zoomen, En iEtna's zwaavelkolk geduurig rookt en brandt. Daar gong toen 't dondren aan uit duizend koopren keelen-, Verzeld door 't golfgeklotst en 't fehuimen van den vloed; Wen ik uit ons gefchut de trotfche zeekasteelen Van Frankrijks Admiraal met volle Iaagen groet, n. X 3 't Gevecht  166 POËTISCHE \ Gevecht was woedend, en de trouwe heldenzielen Van ons ftoutmoedig volk braveerden nood en dood, Bij 't kraaken van den boeg der drijvende oorlogskielen: Als ik getroffen werd door 't vijandlijke loot; Ja, fchoon ik nederftortte in 't hevigst van het ftrijden, Dit wekte, in plaats van vrees, nog meerder ouden moed: Daar mij die braaven al hun liefde en ijver wijdden, Zelfs door mijn taal ontvonkt, bij 't ftroomen van mijn bloed. En, 'k had mijn bede naauw tot de Almagt opgezonden, Voor hun behoudenis in 't prangen van 'c gevecht, Of, ik verneem met vreugd, fchoon elk treurt om mijn wonden, Hoe deeze zeeflag was tot Hollands eer beflecht. Nog dreunde mast en fteng, door 't loeien der kartouwen Van 't hooge waterflot des wakkren Kastiljaan, Als ons de Franfche vloot zijn fpiegels deed aanfchouwen, En zette 't op Mesfine in volle zeilen aan. Zij kliefde noordwaarts af de Siciljaanfche baaren, Wen 't fchuimend zout den boeg der vlotte kiel befpat: Met ijver nagezet van onze waterfchaaren, Tot haar de duifternis bedekte op 't zwalpend nat. En,  MENGELSTOFFEN. ,^ En, toen de dageraad den Oceaan beftraalde, Bereikte 't oog niet meer de zeilen van die vloot i Zodat ons volk dien dag, eer nog het zonlicht daalde, In Siragosfa's baai een vrije rust genoot. Dit moest ik, waarde Zoon! u melden voor mijn fterven. 'k Wacht nu, in God gerust, dat uiterfte oogenblik. Ik mogt, dit 's mij genoeg, deez' zeetriomf verwerven: Voorlang den dood getroost, ja zonder vrees of fchrikj 'k Zworf van mijn vroegtfe jeugd op Nereus holle golven, En ploegde, in dienst van 't Land, het weemlend pekelveld ; Ik zag zo menig kiel daar in het nat bedolven, En leerde, in flag op flag, het fterflot van een' held. Nu nadert, 't is Gods wil, het einde van mijn leeven, 't Vermoogen mindert, daar het lichaam zwakker wordt. Ik heb mijzelv', mijn Zoon! ten voorbeeld u gegeeven, En voor het Vaderland, getrouw mijn bloed geftort. Volg gij dat voetfpoor na , fleeds met uw' flaat te vreden, Aan God en ons gewest tot in den dood getrouw; Zoo wint gij, door uw deugd, des volks genegenheden; Zoo wordtge een fterke zuil van 't wigtig Staatsgebouw. Wil  ta POËTISCHE Wil boven 's Lands belang uw leeven nooic waardeeren: Maar, offer 't willig op, wanneer gij, met de vloot, De dierbre Vrijheid zult befchermen of verweeren; En denk, ja denk, mijn Zoon! aan 't bloed, waaruit gij fproot! Één bede heb ik nog hier, ftervend, bijtevoegen! Troost gij uw moeder, die vergeefsch mijn' dood befchreit. God riep mij tot een' post, dien 'k waarnam met genoegen, En, lost hij mij nu af: ik ben gereed, bereid. Zijn eeuwig albefluur behoed' mijn vrouw en kindren! 'k Betrouw hen allen aan de zorg van hooger hand-, En hoop hen eens hier na, daar niets ons heil zal hindren, Met u te ontmoeten in een ander Vaderland! Mijn Zoon! 'k fpoed u vooruit naar dat volzalig leeven. Vaarwel! betracht uw' pligt. God wille u nooit begeeven! T. v. L. HET  MENGELSTOFFEN. i69 SINCERUS. Wees dan voor 't minst zoo goed, die rede mij te zeggen-, VII. Deel. V En, HET LEERAARAMPT DEN ADEL NIET WANVOEGLIJK. TWEESPRAAK. SINCERVS. "^^"iltge, o Avitus! dan uw' zoon geen vrijheid geeven, Om door het Predikampt tot 's naaften nut te leeven ? Koomt u zijn keus zoo dwaas, zoo buitenfpoorig voor? Verdient zijn bede dan geen oogenblik gehoor? AVITUS. Een kind van zestien jaar moet van geen keuze weeten, Wat durft een jongeling zich thans niet al vermeetenf Ik weet als vader best wat tot zijn welzijn dient, 'k Heb rede voor mijn doen. geloof dat vrij, mijn vriend.'  i7o POËTISCHE En, ben ik onbekwaam die wel ce wederleggen, Dan zal ik de eerfte zijn, die 't uwen zoon ontraad Om meer te denken aan zijn zucht tot deezen ftaat. 'k Zal dan met allen ernst hem zoeken te overtuigen, Dat zijn genegenheid voor uwen wil moet buigen. Maarzoo 't vooroordeel is, dat uw verlïand beitiert, En ge aan 't gebruik misfchien te veel den teugel viert, Dan wacht ik ook, dat gij zoo reedlijk u zult toonen, Om door geen dwaas befluit zijn prijsbre keus te hoonen» Wat ons gewigtig dunkt, is fomtijds enkel fchijn, Alleen de waarheid moet ons hier ten regel zijn. a y i t u s. Zoo is 't. En 'k zal terftond mijn reednen u ontvouwen. Hoe! 't zou u naderhand zoo wel als hem berouwen. Wat is toch 't Predikampt? een flaaffche bezigheid, Een algemeen beroep, dat zonder onderfcheid Voor elk verkrijgbaar is, dat ongeacht bij grooten, Vooral wanvoeglijk ftaat aan adelijke loten. Mijn zoon heeft kracht genoeg, hij dien' zijn vaderland. sincerus.  MENGELSTOFFEN. i?t SINCERUS. Zijn oorfprong fchaadt hem niet in dien verheven ftand. Zoo 't dienen van den ftaat zijn uiterst doel moet ftrekken, Kan hij door 't Predikampt nog grooter nut verwekken. Die 't oorlog voorkoomt door 't vermoogen van zijn leer, ïs nutter mensch dan hij, die uit een zucht tot eer, Zijn huis en vaderland, door 'svijands trots beledigd, Tot aan den laatften fnik met mannenmoed verdedigt. Of is 't geen waare dienst voor 't algemeene best, Wanneer men 's naaften heil op vaster gronden vest, Wanneer men hem van 't fpoor der ondeugd zoekt te rukken, De rampen draaglijk maakt, die hem in 't leeven drukken, Door zachte troosttaal zijn bekommerd hart geneest, En dus den vree herftelt in zijn' beroerden geest? Wat kan het Leeraarampt bij 't menschdom niet verrichteh * 't Geefc ons een juifte fchets der volk- en burgcrpligten, 't Leert hoemen overhéén en ouders achten moet, Hoe 't kroost tot 'slands geluk het best worde opgevoed, Wat zegen man en vrouw in 't huuwlijk kunnen fmaaken, Hoe elk, die burger heet, zijn voordeel moet verzaaken, Y % Waar  i72 POËTISCHE Waar 'c algemeen belang hem tot dat offer dringt; Het klemt die pligten aan door reen, die de aandacht dwingt , Uit onze afhanklijkheid, uit Gods beloftenisfe, Uit Jefus daên ontleend, en 't vormt dus in 't gewisfe Des flervlings zulkeen deugd, die God en mensch behaagt, Die 't edelst kenmerk van belangeloosheid draagt; Een deugd, die, zuiver in haar' oorfprong en bedoelen, Ook op de beste wijs aan elk haar nut doet voelen,. Die prijs op 't waar geluk der faamenleeving ftelc Wie dus tot zulkeen' ftand vrijwillig overhelt, En al zijn vlijt befleedt om daarin nut te weezen , Wordt om zijn' eedlen aart te recht van elk gepreezen» A V I T V S. Zoo 't menschdom beter was, flond ik uw rede toe. Doch nu, nu elk maar zorgt, hoe hij zijn drift voldoe, En kragt noch listen fpaart om andren te overheeren, Heb ik geringe hoop van 't ijvrigst zedeleeren. Neen, die thans deugdzaam is, is deugdzaam, niet uit pligt, Maar uit belang of vrees; en zou mijn zoon dan 't licht Der  MENGELSTOFFEN. iTs Der waarheid coc zijn fchade aan andren openbaaren? Zijn ziel verflooven om den Bijbel te verklaaren Aan menfchen, die te dom, te vol vooroordeel zijn Om naar zijn leeringen te luifiren? met wat fchijn Kunt gij toch hoopen, dat hij meerder uit zal werken Dan zooveel andren, uit wier klagt men ligt kan merken, Dat al die nuttigheên, waarmeêge u zei ven ftreelt, Zoo weezenlijk niet zijn, mijn vriend! alsge u verbeeldt. Ik zeg 't nog eens. hij zal een' andren Haat verkiezen, Of mijn genegenheid, zoolang hij leeft, verliezen. SINCERUS. 'k Vrees waarlijk, dat uw drift uw rede te onderhoudt. Hij kent zichzelven niet, die al te veel vertrouwt Van zijnen medemensen, dit wil ik niet ontleggen. De deugd is fchaarfcher, dan de meeflen doorgaans zeggen. Gewoonte en eigenbaat regeeren overal. Wie overtuigen wil, raakt foms in ongeval. 't Ontbreekt aan Leeraars niet, die in hun oogmerk misten. Dit alles wil ik u in 't minfte niet betwisten. Y 3 Maar  17+ POËTISCHE Maar volgt nu daaruit, dat het Predikampt onnut, Ja zelfs verachtlijk is? Ik reken 't als een flut, Die onze welvaart voor een gansch bederf beveiligt. Een mensch, die zich geheel aan God heeft toegeheiligd, Doet grooter dienst aan 't land, dan meenig een wel denkt, Het volk wordt door zijn taal als blindeling gezwenkt Tot eerbied voor 't gezag der wettige Overheden. Wat gruuwlen zietmen niet in zulke landen fmeeden, Waar niemand openlijk de deugd ten kanfel voert! De Godsbedreiging heeft een kragt, die harten roert, Vooral, indien een man van aanzien haar verkondigt. Zijn ftem betoomt een volk, dat anders rustloos zondigt. Ons land is ook zoo gansch van deugd nog niet ontbloot, Of 't voedt 'er veelen, die met afkeer al wat fnood, Al wat pligtfchendig is, befchouwen en vermijden. Ik ken 'er die gefiaêg met hun gebreken ftrijden En daaglijks vordren door de leeringrijke taal Van wijze Predikers; ik zelv' ben meenigmaal Door hunne reên verlicht, bemoedigd, ja bevredigd Met hun, wier aavrechtsch hart mijn welzijn had beledigd. Ja  MENGELSTOFFEN. 175. Ja 'k weet geen eedier vreugd voor een rechtaarce ziel, (Wie nimmer toch iets meer dan 'snaaften heil geviel,) Dan liefde voor Gods woord in zondaars optewekken, En dus haar vaderland tot duurzaam nut te ftrekken. 4 V I T U S. Daar zijn 'er nog genoeg, wien zulk een iland behaagt. Doch wie van ons gedacht heeft immer zich verlaagd Om ampten, die voor elk te geef Haan, uittekiezen? Zou hij zijn' adeldom dus uit het oog verliezen ? Afdaalen tot een' rang van menfchen, die, geteeld Uit Hecht gepeupel en van goedren fchaars bedeeld, Veelal door onze gunst den predikftoel beftijgen, En trots zijn op 't gezag, dat zij door ons verkrijgen? Den adel voegt het zwaard, den burger 't Leeniarswerk. SIN C X RUS. Mijn vriend! wat is de kragt van uw vooroordeel fterk! Wie heefc u aan 't begrip van uw gedacht gebonden? Omdat uw voorzaat iets onvoeglijk heeft gevonden, Meens  *?6 POËTISCHE Meent gij verpligt te zijn om 't ook niet toeteftaan? 't Gezag kan nimmer ons van onzen pligt ontdaan. De Hemel heeft uw' zoon een' andren aart gegeeven. Gij hebt de middlen om hem ruim te laaten leeven. Uw oudfïe dient het land met onverfchrokken moed, De tweede wordt aan \ hof tot itaatkundc opgevoed, De -derde mag zich reeds ter zee ontzaglijk maaken, En zou uw jongde zoon alleen dan 't heil niet fmaaken, Dat uw goedhartigheid aan de andren willig fchonk ? De neiging van ons kroost is als een heldre vonk, Van jongs door 't Albeftuur in hunne ziel ontftooken ; De kragt van zulk een licht wordt door geen' dwang gebrooken, En hij bedriegt zich wis, die te ijdelzinnig meent, Dat hem bij 's Hemels wil de magt zou zijn verleend, Om deeze vonk, dat zaad van 'slands, van elks genoegen, Te blusfehen. Mogt de jeugd zich naar die infpraak voegen, En wierd haar keuze flechts door de ouders wel beftuurd, Geioofme, elk burger zou, door ijver aangevuurd, Het algemeen geluk aan 't huisfelijk verbinden, Men zou voor elk beroep bekwaamer menfehen vinden, En  MENGELSTOFPEN. i?7 En dus zou 't vaderland, dat nu aan 't kwijnen flaat, Herleeven als weleer in zegenrijken Haat. Uw zoon zal 't Leeraariimpt gewis met lof bekleeden; Hij heeft een' fchrandren geest, geduld en heufche zeden, Hii is gezond en fterk, hij redeneert met klem, Hij heeft een minzaam oog, een gladde en zuivre item, Een houding, recht gefchikt om ijders gunst te wekken: Ja, zoo het God behaagt zijn' leevensdraad te rekken, Ben ik verzekerd, dat hij binnen kort aan 't hoofd Van onze geestlijkheid geplaatst wordt, en belooft Dat uitzigt u geen' groei, geen' aanwinst van vermoogen? Zoo mijn verbeeldingskragt door waan niet wordt bedroogen, Zultge in vervolg van tijd ten allerklaarften zien, Dat hij het ftaatsbewind geduurig hulp kan biên, Dat hij door zacht beleid de wetten zal doen eeren, De burgers mennen in het voetfpoor hunner Heeren; Ja, dat uw aadlijk huis dus zelf door zijnen ftand Nogmeer verrichten kan tot nut van 't vaderland, Dan als hij ook in 't veld naar lauwerloof moest dingen, 't Is waarlijk uw belang, zijn neiging niet te dwingen. VII. Deel. Z Geloof  17$ POËTISCHE Geloof mij, waar geboorte aan deugd en wijsheid paart, Heeft zij een' invloed, die haar hoogheid evenaart. Och! laat u eindlijk door de waarheid overtuigen. A V I T U S. Die taal heeft zeker grond, en 'k zou mijn oordeel buigen Voor 't uwe. maar het loon, het loon voor al die vlijt, Voor al die kwelling, die een Leeraar daaglijks lijdt, Is zoo gering, zoo fchraal, dat ik hem niet mag waagen Om al die moeilijkheên tot zulk een' prijs te draagen. Waar vindt hij ook een vrouw, die hem verzeilen zal? En krijgt hij kindren, welk een wolk van ongeval Hangt dan hem boven 't hoofd... SINCERUff, Hou op met deeze reden Mijn Vriend! die met zijn lot en's Hemels gunst te vreden, Aan zijn geliefde taak met lust en ijver werkt, Wordt ook in zwaarigheên door 's Hoogden hand gefterkt. 'k Erken  MENGELSTOFFEN. !f$ *k Erken 't. het loon is flecht voor al 't geleerde zwoegen. Maar geeft de 'rijkdom fteeds het waare vergenoegen? Of wint men door den krijg aanzienelijker fchat? Een held wordt wel van eer, maar nooit van middlen zat. Die eer nochtans, die u voor zwaard noch vlam doet beeven, Die 't eenig roerfel is, dat krijgslién moed kan geeven, Verzelt ook t Leeraariimpt, waar 't ijvrig wordt betracht. Wat is Calvyn gezien bij 't laate nagefiacht! Wat roemt men Vollenhove en Witfius en Moonen! Wat zietmen aan Saur'm en andren eer betoonen! En fchonk de Hemel u geen' overvloed van geld ? Laat andren vreezen, die met armoe zijn gekweld. 't Is ook zoo vreemd niet, dat uw zoon een maagd kon huuwen, Die voor den Predikftand in 't minde niet zou fchuuwen, Daar zijn 'er in ons land, wier voorbeeld klaar bewijst, Dat al, wat aadlijk is, zoo fier een' dunk niet prijst. En treft hij zulkeen vrouw, wat zou zijn kroost dan hindren, Wat zou zijn echtgeluk, zijn' eedlen rang vermindren ? Uw voorzorg reikt te veer.'t blijft altoos waar, mijn vriend! De hemel zegent elk, die met zijn hart hem dient. Z 2 AFITUS.  1S0 POËTISCHE A V I T U S. Gij hebt gelijk, ik zie 't. ja. 'k handelde onbezonnen r 'k Was door den fchijn verblind, uw taal heeft mij verwonnen. Vaarwel, vooroordeel! 'k breek de boei van uw gezag. Hij fmaale, wien het lust. Ik zal nog deezen dag Mijn' zoon op uw verzoek de volfte vrijheid geeven Om naar zijn eigen keus tot. 's lands geluk te leeven. Zoo toon ik, hoe mijn hart de ontzinde laagheid wraakt, Zoo blijkt het, dat de deugd alleen ons edel maakt. R. V. S. D E  MENGELSTOFFEN. i&i DE WAARDIGHEID DES ECHTENSTAATS* Natuurgenooten, die aan't onverfchillig leeven Des ongehuuwden ftaats hec affcheid hebt gegeeven, En met een gaê vereend, de zaligheên geniet, Die reine huuwlijksmin aan ftervelingen biedt! Och mogt, terwijl ik u in deezen ftand zal eeren, 'tBefef dier waardigheid uw liefde en vreugd vermeeren! Het menschdom heeft van ouds met een eerbiedig oog Het huuwlijk aangezien; geen woestheid rees zoo hoog In 't harte des Barbaars, of de eer der trouwverbonden Bleef in die donkerheid ontzien en ongefchonden. De ftaatszorg vond hier ftof van oude tijden af: Lycurgus, die de wet aan Sparta's burgren gaf, Z 3 D*  i8i POËTISCHE De wijze Solon wist met oordeel te overweegen, Hoeveel 'er ftaat en volk aan 't huuwlijk zij gelegen. De Godsdienst leende zelf zijn' luifter aan den Echt: Men eerde goön, aan wien de zorg was opgelegd Om ftaag een waakzaam oog. naar 't huwelijk te wenden, En aan 't verbonden paar verëischte hulp te zenden: Romein en Griek, wen hij den Echtftaat in zou treên, Vereerde zijne goön met offers en gebeên; Zelfs Indiaan en Moor een volk van raauwer wandel, Geeft aan de Priefterfchap 't beftuur van huuwlijkshandeL Wie dubt, of dit begrip op rede zij gegrond, Die fla de boeken op van 't oud en nieuw Verbond! De Schepper van den mensch heeft aan 't gehuuwde leeven Met eigen hand dié maat van achtbaarheid gegeeven; 't Is God, die 't eerfle paar in reine liefde ontftak, Den knoop des huuwlijks lei, en zelf den zegen fprak, Die voor die zaalge twee en hunne afkoomelingen De vreugd en welvaart flichtte op huuwlijkszegeningen; 't Is God, die de eerfle wet, de grondwet van den Echt Bij eigen monde gaf, en door zijn' trouwen knecht, Door  MENGELSTOFFEN^ 183 Door Mofes, naderhand, 't bewerp der huuwlijkszeden Affchetiïe en printen liet in zijne volle leden; 't Is God, die door den dienst van zijnen kruisgezant Een nieuwe heiligheid verbond aan d'echtenbandj En dien ter fchetfe gaf van geeflelijke zaaken, Die 'tgodlijk hoofd der kerke en zijne leden 'raaken. Ja! rede alleen voldingt, hoe achtbaar 't huuwlijk zij. Aan 't huuwlijk hangt het heil der gantfche Maatfchappij Voor tijd en eeuwigheid. Verbreekt men deeze banden, Men vormt een woeftenij van rijkbevolkte landen; Men flopt de fpringaêr toe, waaruit de veiligheid En orde, die 't geweld der drift aan banden Ieit, Met onderling belang en trouw zijn voortgefchooten. Kunst en geleerdheid wierd van haaren troon geilooten, Befchaafdheid nam de vlugt, de Godsdienst ging te niet, Als 't menfchelijk geflacht den Echtenftaat verliet. Kan 'tzijn, dat dweeperij, uit 's afgronds diepfte kolken Geftooven tot bederf der ondermaanfche volken, Voor 't oog van duizenden zoo digt een blinddoek fchoof, Dat zich het helder licht van deeze waarheid doof En  ,g4 . POËTISCHE En zonder glans vertoone! onzaalge zedekunde, Waaraan, helaas! en vorst en wijsgeer plaats vergunde! Belachlijk zamenftel, waarin de heiligheid Tot oneer en verzuim van Gods geboden leidt, 't Welk de infpraak der natuur en rede durft bevechten, En aan den kuifchen echt een fchandlijk denkbeeld hechten! Gekroonde Hoofden! ziet van uwe troonen neêr, Hoe fchreit de menschlijkheid! zij roept haar rechten weêr. Laat vrij de dweeperij en haare flaaven brullen, Die de aarde ontvolken om den hemel te vervullen, Die landen overlaên met luiiiarts zonder tal, Wier dwang der burgren eer en welvaart brengt ten vair, Die aan uw' onderdaan de magt in handen gaaven, Om zijn beminlijk kroost nog leevend te begraaven. Verlichtte Vorften! {lijft die ongerijmdheên niet, Hoort, wat de Godsdienst, wat de Staatkunde u gebiedt, Volgt liever 't wijs gedrag van Jacobs God en Koning, Die 't volk tot huuwen dreef door vrijdom en belooning, En d' ongehuuwden ftaat door menig wijs beitel Afgrijslijk fchijnen deed in 't oog van Israël. Mogt  MENGELSTOFFEN. ïS$ Mogt al het menschdom eens zijn dwaalingen ontwennen, En t' zaam de waardigheid des Echtenftaats erkennen! Och! wierd de dweeperij, die rede en pligt verzaakt, En aardbewooners tot onzichtbre geeften maakt, Voor eeuwig met het kleed der donkerheid omwonden, En naar den dikken nacht der middeleeuw verzonden! Een denkbeeld, enkel uit beginfels voortgevloeid, Die al, wat Kristen heet, tot in de ziel verfoeit, Een denkbeeld van dien aart bij Kristenen te vinden, Dars recht een treurig blijk, hoe zich de mensch laat blinden! En gij, laaghanigen! die met een heilloos hart In 't net der ijdelheid en fnooden lust verward, Het huuwlijk ftout veracht, en zijne heiige wetten Ten doel van uw geweld of fpotternij durft zetten, Befeft, tot welk een laagte uw fnoodheid overhelt, En fchrikt voer een gedrag, 't welk u tot monfters fielt! Wie 't Echtverbond befchouwt met onëerbiedige oogen, Heeft alle menfchenliefde en Godvrucht uitgetoogen. B. B. VII. Deel. A a HET  i86* POËTISCHE HET GEBRUIK DER RIJKDOMMEN, AAN DE WEERELDGROOTEN. ^^"erdwaalden! ach.' hoe kan het mooglijk weezen! Met zooveel fchats zoo weinig nuts te doen! Uw magt vervult uw' medemensen met vreezen! Uw magt, die fteeds voor onfpoed hem moest hoên! Is dit dan 't loon voor 'sHemels zegeningen? Uw hoovaardij 'c gevolg van zijne gunst? Of was 't zijn doel om u met heil te omringen, Opdatge 't fpilt door nuttelooze kunst? Zou uw gemak, uw zinnelijk genoegen Alleen het wit van zooveel rijkdoms zijn? Neen al zoo min, als 't aan de zon zou voegen, Dat zij 't Heelal Hechts met haar glans befchijn'. De  MENGELSTOFFEN. De gouden zon geeft alles bloei en leeven. De vruchtbaarheid verzelt alöm haar licht. Zoo moet uw fchat ook 't menschdom voordeel geeven. Zoo is hun heil ook uw voornaame pligt. Onze aarde draagt een heir van drukgenooten, Door dvvinglandij of ander leed gekweld. Ai! laat uw' trots hun onheil niet vergrooten! Fnuikt door uw' fchat de woede van 't geweld. God toom zijn magt in 't oeffnen van zijn liefde, Zijn rijkdom ftraalt in Jefus zondaarsmin, En gij, wien 't leed uws naaften nimmer griefde, Wie bloes u toch die wreede loomheid in? Hoe meenig mensch kunt gij gelukkig maaken! Hier zucht een man om 't misfen zijner gaê; De bleeke koorts doet hem den arbeid ftaaken, Terwijl 't gezin verhongert door die fchae. Ginds kermt een weeüw met driepaar fchaamle wigtefi. Haar vlijt vindt niets tot mindring van dien ramp. Haar zuigling weent, de teerheid doet haar zwigten. «Zij voert met liefde en wanhoop fel den kamp. A z 2 Hier  188 POËTISCHE Hier kwijnt een huis, dat eertijds hoog in achting Door 't wisflend luk verlaagd is buiten reên; Daar ftaat een wijze om ftrenge deugdsbetrachting 't Gefchimp ten doel van 't harsfenloos genieën* Zou de overvloed die jammren dan niet fluiten? De rijkdom dan 't gebrek niet tegengaan? Helaas! wil zij het hart, de handen fluiten,. Wie waart het land voor tallooze euveldaên? De brooze mensch kan zonder fpijs niet leeven, Vindt zonder drank geen laafnis voor zijn' dorst. Zijn krijtend wee doet rasch uw wooning beeven, Zijn wanhoop jaagt den dolk u in de borst. Ai! ftelt u toch zijn' toeftand eens voor oogen, Of achtge uzelf volkoomener dan hij? Zaagt gij u gansch ontzet van uw vermoogen, Holp niemand u, wie keerde uw raazernij? Laat af den mensch tot gruuwlen aantedringen. Weert zijn gebrek. Bedeelt hem van uw goed, Verwakkert hem tot nuttige oeffeningen, Ja, groeit de nood, beweent zijn' tegenfpoed. Een  MENGELSTOFFEN. Een vriendlijk woord verdooft de felfte fmarten, Zijn dankbre traan ftrekke uw genoeglijkst loon! Volgt Jefus naar. Hij zalfde droeve harten. De fchaamle ftulp was vaak zijn gloritroon. Aa 3 KRIJGSGERUCHT Verdoolden! keert, uw rijkdom zij een zegen, Een oogst van heil voor Kerk en Vaderland! Zoo toon' zich God ook altijd u geneegen! Zoo houde uw naam eeuw uit eeuw' in zijn' Hand! R. V. S.  x9o POËTISCHE KRIJGSGERUCHT U I T DUITSCHLAND. ]H[ oe wil die oorlogsbui het moedig Duitschland treffen i Helaas! elk nieuwspapier houdt ons angstvallig hart Door hoop en fchrik verward; Het durft zich naauw' uit die onzekerheid verheffen. En openen het blad, Daar 't zooveel haglijkheên bevat. * ó Rijnftroom! die uw vloed ontlast langs onze zoomen, En uwen koopfchat veilt in Batoos vreedzaam oord, Keer rugwaarts, vloei niet voort, Wanneer langs uwen rug het menfchenbloed zal ftroomen, Dat in uw' rijken fchoot Geteeld, gekweekt werd en gedood. Achi  MENGELSTOFFEN. s9i Ach! waarom heeft de rust in ons befchaafd Europe Bij ijdren Kristenvorst, in ijder ftaatsgebied, Dezelfde waarde niet? Reikt dan rechtvaardigheid aan ftaatzucht, vreeze en hope Geen zachter .middel toe Dan 's oorlogs ftrenge geesfelroê ? ö Losfe wisfelftand der ondermaanfche zaken! Laat 's tweeden Jozefs deugd den Roomfchen adelaar Vrij borg Haan voor gevaar, En Fredriks groote geest voor 't heil der rijken waken, Die, aan zijn zorg geflreld, In hem een' vader zien en held. Dat dubbel rijksgeluk, zoo blinkend in onze oogen, Zoo dierbaar, naar 't ons fcheen, voor de algemeene rust, Germanjes bloei en lust, Schiet tot dat groots ontwerp te kort in zijn vermogen; 't Staat zelf den vrede in 't licht, Gedrongen door zijn overvvigt. Kweekt  i<)2 POËTISCHE Kweekt vrij door liefde en vlijt uw zoonen, teedre moeders! En wenscht om 's levens duur van vader, man en kind: Als de oorlogsplaag begint, Sla&tze in uw' echtgenoot, in oudren, kindren, broeders, Hoe lang bemind, hoe teer, De vreugd uws levens eensklaps néér. Straks zal die pest de vlijt en vreugd der aarde fmooren; Hier zwijmt de vruchtbaarheid van weide en koorenland, En daar van 't rijk verftand: Dat dubbel weereldwee, uit eene dragt gebooren, Bezwalkt den fchoonften glans Van zegevaan en glorijkrans. Leert gij, 6 lïaatkunde! ons die doodelijke regel?, Enbouwtge een weinig grondsop zooveel burgerbloeds, Wat baart gij luttel goeds; Daar dus de welvaart zelf, met zulke dure zegels Ter naauwernood geiterkt, Zoo ligt haar eigen' val bewerkt! Europes  MENGELSTOFFEN. 193 Ewropes evenwigt, wat kost ge al bloed en tranen! Wat fchudt uw groot belang den vorflelijken troon: 'Hoe zwaar weegt ftaf en kroon; Daar de onrust, fteeds gefchokt door eeuwge tvvistörkanen, Het grootfte rijksgebied Schier nimmer veilig flapen liet. d Vorflen! fpaart uw volk, de paarlen die u fieren; De duurzaamheid der rust, zoo hemelsch van waardij, Houde uw gewetens vrij, En doe in uwe ziel die grootheid zegevieren, Die de ongelijken fiecht, Door bloed niet, maar door rede en recht. Ach, Hemelvorst! die 't lot beltuurt der ftervelingen , Dat uwe liefde en magt den bloedftorm niet gedoog'; Het wenken van uw oog Kan Itraks tot vrede en rust all' de oorlogsdriften dwingen: Zie dan zoo gunstrijk neêr, Dat thans 't heelal die waarheid leer. J. D. % D. J. VII. Deel. B b  104 POËTISCHE C3ntwaak> 0 fterveling! wijd u der maatfchappije! Wees nuttig! ei verzaak uw onverfchilligheid! De tijd vliegt heen, maak fpoed, wil uaan 't werk begeeven, Eer u een oogenblik, voor eeuwig, de oogen fluit. <§~<$*^ Hoe! waant gij, dwaaze ziel! verftandelijk te denken! Gij, in een vuige rust, verwijfd in flaap geboeid! God eischt uw hand en hoofd, hij fchiep u om te werken, Wie ledig nederligt, verdient den naam van dood. Ei, DE PLIGTEN DER SAAMENLEEVINGE. AAN IEMAND, DIE ZICH DER MAATSCHAPPIJE WILDE ONTTREKKEN. NAAR *T F R A N S C H VAN THOMAS. EENE VRIJE NAARVOLGING.  MENGELSTOFFEN. ip5 Ei, zie eens rond; doorloop vrij al de waereldkringen" Zie, welkeen wijs verband in 't waereldftelfel heerscht; Geen fchepfel, 't welk geen ftand, en caak is aangeweezen, Elks kracht en invloed geefc volmaaktheid aan 't geheel. De wind vaagt (leeds de lucht, de lucht bedwingt de baaren, Het water wekt en werkt de milde vruchtbaarheid, Het vuur bezielt al de aard alöm met kracht en leeven , Terwijl zij op haar beurt het vuur beftendig voedt. Maar gij, met rede, met onilerflijkheid befchonken, Zoudt gij flegts bij geval op de aarde een plaats bekleen" Zoudt gij, als waar geen taak u in 't heelal befchooren, Een weezen op uzelv', onnut voor andren zijn l Ondankbaare! eer gij ooit het lieve licht aanfchouwde, Stond u de maatfchappij veel eeuwen reeds ten dienst; Geen Gods- of burgerwet, geen (leden of geen wallen, Geen kunst of weetenfchap, dieze u niet heeft bezorgd. . De wooning waarge in huist, het brood 't welk u moet voeden, Al wat uw nooddruft (lilt, of uw genoegen (breek, Gij hebt der maatfchappij, naast God, 'er voor te danken, Des voegt het, dat gij zulks ook met uw daên bewijst. B b a Maar  19(5 POËTISCHE Maar zeg, wat hebtge voor haar heil ooit ondernoomen?' Voor 't lieve vaderland?... hoe wroegt die vraag uw ziel! Ach! zal dat vaderland lleeds om uw leeven klaagen, En ligt geen' enklen zucht ooit flaaken om uw' dood? o Schande voor Europe en de eeuw die wij beleeven! De pligt, de burgerpligt, fchijnt meer dan ooit veracht, De zucht voor 'c vaderland, waardoor in vroeger dagen De ftervling werd vergood, is naauwlijks meer bekend. 't Schijnt dat de naamen zelf van gade en kroost en vader, Die dierbre naamen, vreemd zijn aan uw oor en hart, Daar zelf de Huronier, die zijn natuurgenooten Met hand en tand verfcheurt, 'er door bewoogen wordt. Ei zie zijn gaê verrukt om zijne tederheden, Zijn grijze vader rust genoeglijk aan zijn zij', Terwijl zijn teedre telg, om liefdekusjes beedelt, En vrolijk om zijn' hals de onfchuldige armpjes (laat. Maar gij verdoolde, gij gevoelt geen liefdebanden, Gij zwerft geheel alleen door 'swaerelds woeflenij', Ach! welk een ledig doetge in uwen boezem gaapen, Daarge al de zaligheên der faamenleeving derft. * E  MENGELSTOFFEN. *97 Ei laat de vriendfchap toch, door haar vergoode vlammen, Voor 't minst uw kil gemoed ontvonken, Stoïcijn! Wil u het zoetst vermaak in 't leeven niet ontzeggen, Bemin en fmaak 't geneugt der zoete wedermin. Doch weet, de vriendfchap kent geen werkelooze zielen, Wie 't ledig eenzaam mint, bemint de vriendfchap niet. De rust wordt haar met reen ten misdaad toegereekend, Een vriendfchap, die niet werkt, verwoest'haar gancschbeltaan. De mensch is voor den mensch in allen rang en jaaren, De rijkfle trotsaart is des armen fchuldenaar, De wijze is aan den dwaas, de fterke is aan den zwakken, De vorst is aan den Haaf, zo lang hij leeft, verknocht. Ei luifter naar 't gezucht van uw natuurgenooten, Zie de aard met bloed befpat, aan 't woest geweld ten prooi, Wij fchreïen,en gij (kapt: ach! hoe kan't mooglijk weezen, Gij flaapt, daar 't waereldrond weergalmt van wee en ach! Dit weesje moet vergaan! die moeder moet bezwijken.' Die grijzaart, zo vol deugd, vraagt om een beete broods! Gints durft men de onfchuld fnood verdrukken en vertreden, En gij, gij flaapt, nog eensrach' hoe kan't mooglijk zijn? B b 3 Ontwaak!  to8 POËTISCHE Ontwaak! eer eens de wraak van hun vergramde fchimmen U dondert in het oor, wenze u haar lot verwijt, En u de wroeging treft, die door haar folteringen Uw afgebeulde ziel geheel verfcheuren zal! „ Maar, zegt gij, zou 'k mij zelf aan die ondankbre wijen, „ Dien fnooden hoop, alleen door eigenmin bezield, „ Die meenigwerf den dolk dorst in den boezem ftooten „ Van hem, wien 't al zijn heil, ja 't leeven fchuldig waar'. „ 't Ts alles of tijran of martlaar hier beneden, „ 't Geweld, het wreed geweld, vertrapt de onnoozelheid, „ Het goud verdooft den roem, de fnoodfTen zegevieren, „ Dat fchouwfpel heeft te lang mijn oog en hart vermoeid. „ Laat mij met rust, ik wil in 't fomber eenzaam fterven". Ach! welk een dwaas befluit! is dit de heldenmoed? Neen, bied der ondeugd 't hoofd, al 't menschdom is verlooren, Indien de deugd, de deugd, der maatfchappij ontvlugt. Zo zij haar' glans onttrekt aan 't oog der flervelingen, Terwijl haar vijandin zich onbefchaamd vertoont, Dan is 'er op deeze aard geen fchoonheid meer te vinden, Haar godlijk beeld alleen verfiert al 't waereldrond. Ei  MENGELSTOFFEN. *99 Ei volg het voorbeeld na van die doorluchte zielen, Wier liefde 't menschdom diende, al gaf't haar lof noch loon. Schenk liever 't blij geluk aan duizend aterlingen, Dan datge een' enkel mensch uw' bijftand weigren zoudt. ADELHART Een recht grootmoedig hart hoort naar geen loon of laster, 't Heeft aan zichzelf, de deugd, en God, volmaakt genoeg, Ja, zo de ondankbaarheid den menfchenvriend beleedigc, En hij ihndvastig blijft, dan wordt hij Godlijk groot. De mensch, de fnoode mensch door duizend wanbedrijven, Veracht zijn 's Maakersliefde en tergt zijn ftrengfle wraak, Maar God blijft immer goed door duizend zegeningen, o Stervelingen! volgt die hoogde Goedheid na. S. V. D. W.  aoo POËTISCHE Want ABEL-HART AAN l i d i a. Mü n Lidia! ik fchrijf u van de reê. Men ligt het tui. ftraks lleeken wij in zee. Gemoedigd om den vijand aanteranden, Klinkt 's volks hofee! langs duin, en witte ftranden. Wij hebben thans, Goddank! voor wind en tij, 'Er liaan alreê de topte marzeils bij. 't Daagsünker fpringt. — hoe vlam ik om te Itrijden, En 't vaderland mijn trouw en dienst te wijden! o Lidia! zo ging de Ruiter voor; Wij volgen hem, na honderd jaar, op 't ipoor. Staak, fchoone maagd, ei! (laak uw bange klagten, Met eer' bekroond moogt gij mij 't huis verwachten;  MENGELSTOFFEN. 201 Want ik misdeed aan een driedubblen pügt, Indien mijn moed bij 't ftrijden viel te ligt. En fchoon ik zelfs het leevenslicht moest derven, Wat is het grootsch voor 't vaderland te fterven f Der zulken naam klinkt door al de eeuwen heen, Ons praalgraf is het hart van 't algemeen; Nog wordt ons lijk bekroond met lauwerieren, Daar al het volk onze uitvaart wenscht te vieren: Mijn Lidia! bezadig u dit uur, Het fterven is een noodwet der natuur. Wat fcheelt het dan waar de eindpaal onzer jaaren Gevonden wordt, op 't land of op de baaren? Mijn vader koos den zeedienst voor mij uit; Mijn rustige aart bragt hem tot dit beiluit; Zoude ik nu niet voldoen aan zijn verwachting? 'k Verloor , helaas! zijn liefde en dierbaare achting; Hoe ik u min, hoe gij mij wedermint, Het is de band van pligt die 't fterkfte bindt. Ja 'k zou uw min volftrekt onwaardig weezen, Zo mij 't gevaar van deezen togt deed vreezen. VII. Deel. C c Ik  ao2 POËTISCHE Ik weet het wel, een maagdenhart is teer; Maar 't uwe, Lief! kent de onverganglijke eer; En 't kon aan u nooit waar genoegen geeven, Zo 'k zonder haar bij u op 't land moest leeven; En dit ftond vast, zei ik den dienst vaarwel: Neem dan geduld, daar 'k door de baaren fnel. Neem dan geduld, en blijf mij trouw beminnen, Daar mij de hoop verzelt tot overwinnen. o Lidia! wat zal het heerlijk zijn, Als ik gekroond met lauweren verfchijn i Als klein en groot zal op uw' minnaar wijzen , En zeggen: dees, dees deed^s Lands heil verrijzen; Als mij de Prins, wanneer ik hem ontmoet, Met eer en lof voor ijders oog begroet. Hoe zalig zal, na 't veiligen der kusten, Uw Adelhart dan in uwe armen rusten! Dat vergezigt verrukt mijn moedig hart, En mindert ook uw wreede minnefmart, Bekoorfler! ja het moet uw zuchten fluiten, Zo 'k van uw deugd niet te onrecht dorst befluiten: Gij  MENGELSTOFFEN. 203 Gij ftemt het doel, waartoe mij 't noodlot wenkt, Gunt flechts de min dat gij bezadigd denkt. Had Michaël fteeds aan den haard gezeeten, Zijn groote naam was nu al lang vergeeten. Gemoedigd door het voorbeeld van dien held, Smeekt Adelhart, datge u niet langer kwelt. Wat baat het, Lief? wij zijn alreeds gefcheiden, Des Hemels gunst zal, hoop ik, mij geleiden. Men brast reeds vol. — de ligter moet van boord. Vaarwel dan, Lief. — denk wie uw hart behoort, En wees gerust, wat mij mooge overkoomen, Mij volgt uw beeld langs de ongemeeten ftroomen. J. A. B. C c 2 K L A G T  5o4 POËTISCHE KLAGT van LIDIA OP 'T VERTREK VAN ADELHART. rjT°en Adelhart, voor 't vaderland vol moed, Ten ftrijde toog, op den onttembren vloed, Hief Lidia, wier oog hij kon behaagen, Aan 't bogtig ftrand, dus fchreiende aan te klaagen: Mijn Adelhart! bedenk wat gij beftaat, En luider toch naar mijn' getrouwen raad. Is 't hooger lust, op 't grondloos diep te drijven, Dan op het veld bij Lidia te blijven; Bij Lidia, die u zo teêr bemint. Helaas! mijn Lief! wat maakt u zo verblind ? Een eiken fpaan wordt door de kragt der golven, Vaak, eer men 't weet, in 't woedend nat bedolven. Wie  MENGELSTOFFEN. 205 Wie zal u toch, mijne uitverkooren ziel! Zoveel gemak toebrengen op de kiel, Wie zoveel zorg voor uw gezondheid draagen, Als Lidia, en uw geliefde maagen? Helaas! gij ftaat, in 't nijpen van den nood, Voor al 't gevaar, gelijk uw bootsvolk, bloot; Geen hooge rang kan u voor fchipbreuk hoeden; Als 't lot u dwingt te worstlen met de vloeden, Dan moet gij pal voor elke ftortzee ftaan, En kunt den dood ontzeilen noch ontgaan. Ik ijs, ik fchrik, ja 'k wil het niet ontveinzen ; Door op 't gevaar, waaraange u waagt, te peinzen. Uw heidentaal; „ de Ruiter ging. ons voor; Wij volgen hem, na honderd jaar, op 't fpoor; En had die held fteeds aan den haard gezeeten Zijn groote naam was nu al lang vergeeten ". Die taal, 'k bekent, is grootsch, maar ftort in 't hart Van Lidia eene onverdraagbre fmart! Mijn Adelhart! ach! ftel hier eenmaal tegen, Hoe zoet het is te dwaalen langs de wegen; C c 3 -LanSs  90.6. POËTISCHE Langs kronkelpaên, daar 't fchaduwrijk geboomt In 't beekje waak, dat aan zijn wortels ftroomt, Daar ons de mei op galm van nachtegaaien, Op zoeten geur, en bloemtjes koomt onthaalen. Daar Lidia uw min geen loon ontzegt, Maar voor uw kruin een luchtig kransje vlecht, En 't met haar hand drukt op uw blonde hairen; Of daar wij, met den rei, uit fpeelen vaaren, Met fpeekjes ons verlustigen, zo zoet, Dat zich de zon voor ons te haaftig fpoedt. Is zoveel heil wel op de zee te vinden! Daar 't alles hangt aan 't draaien van de winden, Daar men 't een uur door ftilte drijft voor mal, En ftraks daaraan bezet op lager wal, Door itorm geprangd, ten troost in al de ellenden, Met ij ver poogt Hechts zeewaard in te wenden j Als elke golf, eer zij in 't Horten breekt, Het ftoutst gelaat, door haar geweld, verbleekt, Als zeil bij zeil, van roede en raa gevloogen, Den bittren dood te deerlijk Hek voor de oogen; Of  MENGELSTOFFEN. 207 Of 't zwaare plegt, des zeemans laatfle troost, Niet toetast, daar een ijder zuchten loost? Helaas! ik weet, hoe 't is op zee te zwerven, En duizend doön, voor eenen dood te fterven. 'k Ben lang genoeg van hier naar Java's reê, En weêr te rug, gefolterd op de zee, Een droeve togt, dien 'k al mijn leevensdagen, Om vaders dood, mij bitter moet beklaagen: , Dan ach! de wind, weêrbarflig aan mijn min, Jaagt Adelhart de ruime golven in. Daar brandt hij los. rampzaaligfte der vrouwen! Hoe voelt uw hart dat dondren der kartouwen. Ach! Adelhart! ik wensc-h, met al mijn ziel, Geluk en heil aan u en uwe kiel, Dan, ach! ik vrees: in 't flingren op de baaren, Is meenig flag van dreigende gevaaren; De flroom verleidt in 't ongemeeten ruim; De branding voert de wanhoop in haar fchuim; De holle zee eischt fleng en mast te kerven, Of fpringt een plank, ftraks is 't een zeker fterven; Een  2o8 POËTISCHE Een blinde klip, die onder 't water fteekt, Een rukwind, die bardoens en ftaggen breekt, Misgisfing .. . doch waartoe 't al op te tellen, D aar ik de kiel de kimmen zie ontihellen! Mijn Adelhart! nog ftreelde mij uw moed, Zo gij uw' togt, door d' ongebaanden vloed, Naar China's kust, of 't prachtig Java zette, En enkel op kompas en uurglas lette, Maar dat gij, als in weerwil der natuur, Een pooging doet om 'c blaakende oorlogvuur Nog wijder dan op 't vaste land te ontfteeken, Doet Lidia van doodfchen fchrik verbleeken. Het gonfend lood ziet jeugd noch adel aan; Één fplinter kan den grootften held verdaan, Noch moed, noch kragt kan tegens beiden baaten. De Ruiter, hoe verheerlijkt door de Staaten, De Ruiter zelf, hoe groot hij weezen mogt, Kwam leevenloos ten laatften van den tocht. Ach! hid het lot uw moeder laaten leeven, Gij hadt gewis u nooit ter zee begeeven, Ik  MENGELSTOFFEN. 109 Ik. weet voor vast, dat zij op u verwon, \ Geen minnaares noch zuster winnen kon: Of konze uw hart door fchreien niet vermurven, Zij was, helaas! aan uwen hals gefturven. Maar ach! terwijl ik ftaröog over 't nat En hals en borst met traan op traan befpat, Verdwijnt uw fchip, en fmelt als voor mijne oogen, Het ganfche hol is reeds 9t gezicht onttoogen . . . De halve fleet... de fteng, de bramfteng . . . ach! . .. Daar zinkt het al, hoe 't mij ook grieven mag! Vaarwel, mijn ziel! vaar zonder doods gevaaren, En keer, mag 'tzijn, behouden van de baaren; Uw Lidia, die heete traanen fchreit, Zal al den tijd dat zij uw komst verbeidt, Den Hemelvoogd aanroepen in gebeden, Dat hij u hoed' voor ramp en tegenheden, Voor klipnood, Itorm, voor zandbank, rots en ftrand, En veilig voer' bij Lidia te land, Opdat, wil 't lot zich eindelijk ontfermen, Zij u nog eens mag drukken in h^ar armen. y. a. b. VII. Deel. D d  2IO POËTISCHE HET HEIL DER GEZELLIGHEID, AAN A L C E S T. L aataf, Alcest! het menschdom te verachten. 't Heeft zijn gebrek. Gij zelf zijt niet misdeeld. Ach! 'tis een waan, waarmeêge uw zinnen ftreelr» Zooge op deeze aard volmaaktheid wilt verwachten. * <4> Ligtzinnigheid is 't kenmerk van de weereld. Uw aart is 't ook, veranderlijk te zijn. Hoe meenigwerf verloortge u in den fchijn, Al hadtge een' geest met weetenfchap bepaereld? De rede loopt in 't woest gareel der driften, En onze geest, aan dat geweld gewoon, Heeft kragt noch moed om haar bedrieglijk fchoon Van 't waar geluk naauwkeurig aftefchiften. Maar  MENGELSTOFFEN. au Maar 'k hoor u reeds: „ Ik zal dat juk verbreeken, 'k Zeg 't al vaarwel, 'k begeef mi] naar het land, " Daar huist geen zorg, die vreugd en hoop verbant, Daar zal geen drift mijn eerlijk bloed ontfteeken. „ Geen vorst zal daar mijn vrijheid ondermijnen, „ Geen hofgerecht mijn fluimring hinder doen , Geen onverftand mijn' geest met dampen voên, „ Geen Fillis mij om haar verraad doen kwijnen. Geen dankverzuim voor heufche gunstbetoomng Vermoeit mijn deugd , mijn zucht tot weldoen, daar. " Men ziet op 't land geen onfchuld in gevaar. De wijsgeer kent 'er, buiten zich, geen' koning". Mijn vriend! zoudt gij 't gewoel op't land ontwijken? Is dan 't geluk alleen een vrugt van 't veld? Begeerte, die den mensch geilaêg verzelt, Zal op 't gezigt van roozen niet bezwijken. De ftormwind huilt zoo wel door ftille wouden, Als door een ftad, die van bewooners krielt; En zou de drift, die ons zoo vaak bezielt, Haar' invloed fteeds in de eenzaamheid weerhouden? 0d 2 '« Genoegen  •12 POËTISCHE 't Genoegen is alöm op aard te vinden. De maatfchappij kweekt ook vermaaken aan Hoe kostbaar wordt de prijs van ons beilaan,. Daarze ons verrijkt met tederharte vrinden! EEN Gezelligheid voedt nutte weetenfchappen, Zij fchept gemak, zij gunt ons overvloed, Haar balfem heelt den wrangllen jammerfpoed. 't Meêdoogen volgt haar minnelijke Happen. God heeft den trek tot iladig faamenleeven Om wijze reên zijn' fchepfel ingeplant. Hij fchiep 't heelal in 't lieffelijkst verband. Laat ons zijn' wil, zijn goedheid niet weêrllreeven^ Laataf, Alcest! laataf den mensch te mijden. Verligt zijn' ramp. bemin hem in zijn' druk. Dan wordt uw heil ook eerlang zijn geluk. Dan zultge u wis om uwen Hand verblijden. R. V. S.  MENGELSTOFFEN. sig EEN WINST VAN TWEEDUIZEND GOUDEN RIJDERS TOORNIG VAN DE HAND GEWEEZEN. jVIercator blaakte in handel vuur Op 't koopflot van milord Mercuur, Zijn hooge borst en vrolijk weezen Deed 's mans geluk en voorfpoed kezen, Vertoont Mercator in den kring Van hun dien 't naar den vleefche ging. „ Thans mag ik vergenoegde trekken „ Confrater! in uw oog ontdekken, „ Wat is 'er gaande? deelme iets meêï „ (Vraagt hem een vriend) wat nieuws uit zee"? " Grootnieuws! (zegthij) ik heb vernomen: « Te fint Euftaats is ingekoomen D d 3 " Mijn  ai* POËTISCHE " Mijn rijkfte koopvaardijfchip, en " Gij weet dat ik geen knijnzert ben, " Mijn boer, daar 'k mij op kan verlaaten, -" Zond mij een' visch van vier dukaaten, " Eet mee, de kabbeljau valt fchaars, " Mijn wijf en dogter eeten baars, " Want wil men t' huis in vrede leeven, Men dient dat volk zijn' zin te geeven, " Althans zij vinden aan den disch " De kabbeljau te grof van visch; " Houd u van vrij gelag verzekerd, w Mids datje niet te weinig bekert"» Impastus, die op 't woord van eer Belijden konde, dat hij meer Met katvisch, bolk, met roch en haanen, Somtijds met uitgebraaden kaanen Bediend werd, die weieens, uit nood, Met knoflook op befchimmeld brood Onthaald werd, hoort dit aan en vraagde, Terwijl zijn maag haar' nood hem klaagde, Aan  MENGELSTOFFEN. 2*5 Aan een: „ wie is die heer in 't zwart"?... " o! Dat 's een koopman in zijn hart, «' Wist hij den weg, hij zond zijn waaren " Zelf naar de Styx om winst te gaaren, " 'k Denk dat hij Pluto leevren zou «* Voor d' opfchik van zijn mooie vrou ; *' Wanneer 'er rijders zijn te winnen, *' Dan werken lijf en ziel en zinnen, " Dan is de beurs, waarheen hij fpoedt, " 't Hooge outer, daar hij mis op doet; " Hij gaf zijn dogter, nota bene, «« 't Zijn geen gewoone, geen gemeene " Gefchenken, voor een huuwlijksfooi, «' Vierduizend rijders, was 't niet mooi? «' Ze heeft nog ééne zuster, heertje! « Een meisje als melk en bloed, compeertje"! Impastus houdt na dit bericht Den dikken beursprins in 't gezicht, En volgt, vol overleg, 's mans fchreeden, Tot hij zijn huis is ingetreeden. Toen  *i5 POËTISCHE Toen hij, als een verftandig man, Zijn onderwege ontworpen plan Had een- en andermaal bekeeken, Belt hij, vraagt om den heer te fpreeken; Zijn povre plunje en egter net, Geeft hem een' toegang in 't falet; Mercators buik maakte een parade Bij deeze doodlijke ambasfade Als Amfterdam bij Amftelveen, Hij vraagt: „ wie zendt u herwaards heen? „ 'k Heb geen kantoorbediende noodig"... " Dat compliment is overboodig « (Antwoordt Impastus) wantik denk, « Dat, voor een tamelijk gefchenk, " Ik u, in zeekren handel, binnen « Maar weinig dagen, kan doen winnen, " Of 'k ben geen jongeling van eer, " Tweeduizend gouden rijders, heer! « Doch ik beken, 'k heb niet geweeten " Hoe laat het was, 't is tijd om te eeten, « De  MENGELSTOFFEN. tif " De zaak is van wat omflag, hoor! " 'k Ben morgen vroeg op uw kantoor", „ Waartoe dat uitftel"? (antwoordt de ander, Die reeds gelijk een falamander In vuur en vlam ftaat om de winst) „ 'k Heb nog twee vrinden, wil voor 't minst* „ Mij de eer aandoen met ons te fpijzen, „ 'k Heb wild, houtfneppen en patrijzen, „ 'k Heb kabbeljau en watervisch ,, Zo goed alsze ooit gevangen is. „ Ai laat ik u niet langer preeken! Wij kunnen wel van zaaken ipreeken „ Bij 't nagerecht, geef mij uw hand, „ Uw woord "!... na weinig tegenftand •Geeft zich het fortje Impastus over; Zijn jasje fchijnt mevrou wat pover, Doch op Mercators kort bericht Verdwijnt haar zuinig aangezicht; Ze ontvangt hem dan met zeekre gratie, Elk handelt hem met veneratie. VII. Deel. E e Impastus  2ïS POËTISCHS Impastus eet en drinkt en prijst, Zijn maag wordt als verparadijst; Veel fpijzen die zijn' eetlust fpoorden Dacht hij dat niet tot d' aardbol hoorden, Hij hadze, naar zijn beste onthoud, Nog nooit op deez' planeet aanfchouwd; Enfin hij had eens voorgenomen Zich vol te proppen, te overftroomcn , Zodat hij op een prik geleek Een jong van Aarnoud Overbeek. *' Mag ik nu (zegt Mercator) vraagen, " Om mij den handel voortedraagen, " Waarom gij u hebt aangediend " ? Ja apropo! ( zegt hij) een vriend „ Heefcrne op de beurs, van daag, volledig „ Verflag gedaan, hoege evenredig ,, INlet uw vermoogen, aan uw fpruit, „ Uwe oudfte dogter, toenze als bruid „ Haar hand een' minnaar had gegeeven, „ Om nevens hem in d' echt te leeven, „Vier-  MENGELSTOFFEN. 219 „ Vierduizend gouden rijders gaaft; „ Maar 'k ben dus niet aan 't goud verflaafd; „ Gij wilde mij wel de eer bewijzen, „ Om met uw tweede fpruic te fpijzen, „ Ik min haar, wantze is jong en fchoon, ,, 'k Bie mij derhalven aan als zoon: „ Zie daar tractant! ik neem genoegen, „ Zo gij mijn lieffte toe wilt voegen ('k Volbreng dus mijn belofte heer) „ Tweeduizend rijders, zonder meer, ,, Slegts agt en twintig duizend gulden"... " Moet ik u, kalis! langer dulden, Gij uitgehongerd rank gebroed! " Dat voor geen nachtkaars onder doet? " Jan! breng dat meubel zonder raazen ** Op ftraat: neen gooi hem door de glazen "... ,, 'k Merk datge uw intrest niet verflaat".». '« Verveld fchelet! fcharminkel! vraat! ** 'k Zal een commisfie decerneeren ** Die door uw huid zal penetreeren, E e 2 ««Ja  aao POËTISCHE u Ja zelfs dat Jan den hals u breekt, " Indien gij nog maar één woord fpreekt **• Enfin, Mercator raasde en tierde Of hij Jupijns verjaardag vierde. Impastus dacht, want hij verftond Het doctoraat, 't is ongezond Om met een volle maag te kijven, „ En zei: ik groet u metje vijven". C. V. ARI ST  MENGELSTOFFEN. aaï Wie fchertzend waarheid (preekt, zoekt zulke fiervelingera Te (lichten, die geen' acht op 't ernftig voordel (laan. Arist hoorde onlangs aan de Weelde een' zucht ontfpringen, En fprak, als menfchenvriend, haar dus meêlijdend aan: Creliefde Weelde! hoe! wat hoor ik! moet gij zuchten l Is 't mooglijk! welk een ramp dreigt uw veradeld hart ? Ik dacht gij hadt op aard' geen 't minde leed te duchten, Gij waart bellendig vreugde, onvatbaar voor de (mart. Och ! laat geen bange vrees uw zielgenoegen ftooren, Wantrouw niet aan het nut, dat gij op aarde doet: Befchouw Clarinde, ze is voor uw belang gebooren, Gij hebt haar niet vergeefs zoo teder opgevoed. Zou zij ondankbaar zijn voor al uw liefdezorgen ? o Neen: zij wijdt aan u haar' vindingrijken geest, E e 3 Door ARIST AAN DE WEELDE.  «22 POËTISCHE Door u beftuurd, neemt zij den avond voor den morgen, En gaat dus menigwerf den gantfchen nacht te feest. Haar trippelende tred en wellustwekkende oogen, De lieve lagch, die op haar loddrig aanzicht zweeft, Haar houding, zwier en fpraak en handeling betoögen Dat uw verlicht vernuft haar hart ter wooning heeft. Aanfchouw dien kiefchen fmaak in *t ruim verfchot van kleeden , Zij volgt in opfchik, fpijs en drank uw lesfen na, In alles druktze uw fpoor met onverwrikbre fchreeden, Dan fchijntze Antonius en dan Cleöpatra. Gij zijt haar' god \ uw dienst is 't leeven van haar leeven , Haar heele denkenskragt ftaat onder uw gebied, Geen dood of eeuwigheid kon ooit haar ziel doen beeven, Dat voegt aan 't driest gemeen, maar aan heur fierheid niet. Ze is mild en doet veel goeds, doch aan uw lievelingen, Zij haat alleenlijk hem, die u een vijand is, Geen bange tegenfpoed zal immer haar omringen; Want dit volftaat, zij houdt u in erkentenis. „ Wat dank, roept zij, ben ik der Weelde niet verfchuldigd! „Ging 't naar mijn' hartewensch, dan werd die fchoone alleen „ Door  MENGELSTOFFEN. 223 „ Door 't gantfche weereldrond als koningin gehuldigd, „ Als opperde godes gevierd en aangebeên ". Dus ziet gij flïjt Clarinde in vreugd haar Ieevensdagen, En ftrekt een klaar bewijs van 't nut, datge ons verleent, Zoo zijn 'er duizend: des hebt gij geen ftof tot klaagen, Of, fchort het u aan magt ? maar die is niet verkleend. Denk Hechts, 't is nog geen eeuw, wanneer op vaste gronden? In 't rooze en lelierijk , uw eerftoel was gevest, Dat gij, uit loutre liefde, uw dienaars hebt gezonden Naar 't onbefchaafde volk in 't Nederlands gewest. Zoo ergens, en dit doet de grijze deugd nog beeven, Hier blijkt vooral uw magt en vindingrijk beleid: Was Batoos kroost door deugd en vlijt zoo hoog verheven, Zoo trouw in handeling, als rijk door fpaarzaamheid; Was 't met een'leeuwenmoed door 's vijands fpits gedrongen, En, daar hun harde vuist niet min de taaie fpeer Dan 't fcherpe konter zwenkte, aan vreemd geweld ontwrongen, Gelooftne, o Weelde ! 't is dat oude volk niet meer. Door u verlicht, door graag naar uw bevel te hooren Vergaat die barfche moed; toen woest, maar nu befchaafd, Heeft  POËTISCHE S.14 Heefc vlijt en trouw en deugd haar aanzien reeds verlooren Bij elk, die zijnen dorst aan uwe borften laaft. Ja, keeken in deez' tijd de vaadren uit de graven, Dan zag hun donker oog welligt een wangedrocht In hun, die de oude deugd voorlang den fcheidbrief gaaven, En aan uw' eedlen dienst op 't naauwfte zijn verknocht. Parijs en Albion mag wel uw' lofverkonden, Daar Batoos kroost om ftrijd hun klatergoud gebruikt. 'Er wordt geen goede waar in Neêrland meer gevonden: 't Is flechts bedorven kost, die niet naar 't vreemde ruikt. Uw kinders fchaamen zich een Neêrduitsch woord te fpreeken, Zij zijn daartoe te fraai, te geeftig opgevoed. Zie! hoe ze, aan u gelijk, hun hoofden wolkwaarts fteeken; Vervuld van 'tvreemde vuur, ontlast van'tHollandsch bloed. Hun grootile vreugde is in uw' dierbren dienst te leeven, Daarin beneeden zij den anders droeven tijd, Het duurgewonnen goud wordt graag voor u gegeeven, Geheel hun ligchaam, ziel, 'c is alles u gewijd. Hier zult gij buiten kijf alleen 't bewind verkrijgen; Maar neen! ik merk uw fmart: 'er is een kleen getal, 'Er  MENGELSTOFFEN. S25 Van braaven, die naar vlijt en deugd nog de ooren nijgen. En deez' berokknen u, naar 't fchijnt, een' zwaaren val. Daar heft een kreet zich op door al de zeven landen, Vlie Weelde, 0 Batavier! ze is erger dan de pest. Herroep uw kragten, breek, verbreek uw ilaaffche banden, Koom tot uw vaadren weêr, behou 't Gemeenebest. En och, die bange kreet heeft veelen uwer kindren in hunnen ijsren flaap op 't onverwachtst geitoord, Daar vlijt en fpaarzaatnheid reeds uw gezag vermindren, En de eerstbefpotte deugd hun nu om ftrijd bekoort. Foei, foei! waar wil dit heen? 't is waar, uwoudite vrinden Zijn pijnlijk, zwak of lam; gij ftreelt en vleit uw kroost, Doch fchande en armoe zijn in uw gevolg te vinden, Gij lagcht met bleeke ellende en fchafte nimmer troost, 'k Beken , die nacht en dag in uwen dienst verkeeren, Betaalen deeze vreugd vaak met een' vroegen dood, Maar ook door u zien zij zichzelv' als goden eeren, En voor die ftreelende eer is 't zwaarst verlies niet groot. Ach! lieve Weelde! ik voel om u mijn' ijver wekken, Uw ftand is hachlijk: mij, mij deert uw droefenis: VII. Deel. Ff Krijgt  aa6 POËTISCHE Krijgt deugd gehoor, dan moetge uit Nederland vertrekken, Daar ze eerbied draagt voor hem, die vlijtig fpaarzaam is. En, zagmen 't laag gemeen Hechts uwen invloed wraaken, Maar 't beste deel des volks wekt juist in hun gemoed Dien heeten ijver, om door vlijt zich groot te maaken, Wijl 't hunne naarfHgheid met rijken loon vergoedt. De maagre burgerij kan dus den kost weer winnen, De koop- en zeeman juicht; hoe fnort het weefgetouwï De fchaamele armoe zit al zingend wol te fpinnen, En veldling kweekt vol moeds den vee- en akkerbouw. Helaas!... maar 'k weet nog raad; gij moet nog fijner veinzen y Verdoof, verbreek die zucht, verdubbel al uw fchoon, Gij moet uw fraai vernuft veeleer te barflen peinzen , Eer gij de deugd en vlijt weêr zaagt ten glorietroon. Toef niet: 't geld hier uw rijk, geen zuchten kunnen baaten, 't Was anders uit met u, de deugd riep tot uw fchand": 't Gaat wel! de Weelde heeft ons eindelijk verhaten, 'Er woont weêr heldenkroost in 't vrije Nederland. Hier zweeg Arist. de Weelde is wel op hem verbolgen, Doch arbeidt dag en nacht om zijnen raad te volgen. H. V. D. B.  MENGELSTOFFEN. 237 BOER. TToen Leo Romens mijter droeg, En Luther in het harnas joeg Met 's Paufen aflaatskraamerijën (Een wonder foort van beurzefnijè'n!) Geviel het dat een boer bij Lier, Die nu en dan goed Leuvens bier Gewoon was voor een' vriend te tappen, Om deeze en andere eigenfehappen, Bij voorbeeld ham en worst in foort Te fchaften, gasten kreeg aan boord. De Priefter die voor 't kerfpel waakte, Wist meê hoe 't bier van Krelis fmaakte. Hoor heeroom ofje mij wel kent, Ik ben geen knijnzert van een vent F f 2 (Zegt DE GEDIENSTIGE EN RONDBORSTIGE  £28 POËTISCHE (Zege Kees) koom alle dag maar pooien, 't Is tegen 't fteeken van de vlooien Probatum! luifter evenwel, Zie! 'k. ben wat angftig voor de hel, En, moet al veel met varkens, koeien, Met kaas en boter mij bemoeien, En daarom, onder een beding, Mijn ziel is voor je rekening; Werk ik Haag van den vroegen morgen, Dan laar ik jou voor 't andre zorgen; Want, toen voor drie jaar Knier mijn wijf Kromp als een aal van pijn in 't lijf,. Las ik, op raad van onzen koster, Mijn' allerlaatften paternoster. Geen zwaarigheid! fchenk nog eens in r Dat leuvensnat fmaakt naar mijn' zin (Zegt onze pater Vrolïjkleeven) Hoor Kees! al wat gij hebt misdreevea Vergeef ik qualitate qua, Zo gij dit klein verzoek met ja Slechts  MENGELSTOFFEN. »2g Slechts maar beantwoordt zonder franje En falijvouwen: Charlemanje Of moogelijk Pepijn zijn zoon Schonk fint Niclaas, een groot patrooiï Van onze kerk, aan deez' gemeente; Nu heeft de wurm tot aan 't gebeente Hem opgepeuzeld, zou uw Knier Voor een gemaklijk vagevier En twee a drie fnees aflaatsbrieven, Onze arme kerk niet graag gerieven Met déézen gaaven nootenboom? Ik heb te Lier een' ouden oom, Een' Phidias van onze dagen, Dien zoude ik morgen vriendlijk vraagen Of hij, uit achting voor de kerk, Eens tot een zeer verdienstlijk werk Zich voor ons kerfpel wou bepaalen, Om, door zijn bijtelkunst, te maaien Een' fint Niclaas van deezen ifam? 'k Streek Knier met rottingölij lam F f 3 (Zegt  *3o POËTISCHE (Zegt Kees) zoze ons dit wou beletten! Ik laat 'er ftraks de bijl in zetten, Hij ligt van daag nog op den grond: Nu zal men menig mijl in 't rond' Den lof van vroomen Krelis melden, En plaatfen hem naast al de helden Van onze kerk, bij fint Calvijn, Bij fint Saturnus, fint Jupijn En wie al meer? enfin Kees Jansfen Sprong, of hij leerde koordedansfen, Van blijfchap. Hoor eens (zegt hij) Knier Haal al de flenderhinken hier; Straks koomen vier westphaalfche Granden, Grasridders met verëelde handen En fpijkerfchoenen... in der ijl Hans Pigpag! Jurjen! haalt hier bijl En zaag! die kruin moet de aarde kusfen, Wij heeroom zullen ondertusfchen Eens drinken: pas gaf ijder mof Omtrent een hak zes, zeven... pof! Pardof!  MENGELSTOFFEN. 233 Pardof! daar ligt de boom. Nu Pater (Zegt Kees) de rest valt niet in 't water, En koomt ons bijna alle daag Te pas, zo 'k negen voeten zaag Daar hebje toch geen fpaans woord tegen? Uw milde bui maakt mij verlegen, Was al 't geboerte zo bereid, Dan zoude onze arme geestlijkheid (Zegt heeroom) vrij wat minder kwijnen: Sint Nicolaas hoede al uw zwijnen, Mijn beste Krelis! ja zeer goedf Dan heb ik hout in overvloed.' Waar Kees is met de rest gebleeven, Zal ik u daadlijk oopning geeven. Toen 't blok door onzen lierfchen baas Gebeeldhout was, werd fint Niclaas, Op zijnen feestdag, met veel flaatfie Ten toon gefield, gekleed met gratie, En Krelis in zijn zondagspij, Met Knier zijn maagre kluif op zij Treên  S3» POËTISCHE Treên kerkwaards, nevens al de leeken Op 'r elf en dertigfte uitgeilreeken. Kees, op zijn nooteboomen gaaf Zo trots als een Chineefche graaf, Als Alba bij den Nederlander, Treedt als een boeren Alexander, En moedig als een fchotfe haan Naar 't beeld: hoor Krelis lesfen aan: Heel (zegt hij) Klaas wat zijt gij aardig Getooid, maar wordt toch niet hovaardig! Hoogmoed, Niclaas, koomt voor den val, Dit wist uw vader Adam al: De trog, waaruit mijn varkens eeten, Was liegt en bijna gansch verfleeten, De rest van 't hout, mijn goede vriend! Heeft voor een' nieuwen trog gediend , Dus hebtge op aarde niemand nader, Want beide fprootge uit éénen vader. C. V. AAN  MENGELSTOFFEN. 333 AAN P R O B U S» Gelooft gij, dat u ooit het aStfdsch geluk zal ftreelen? Neen, Probus! zelfs geen dag, verban dien ijdlen waai. Gij kunt voor hofnar noch voor beenöpfpringer fpeelen, Gij haat kwakzalverij en alle valsch beftaan, Gij zijt geen moeial, gij weet zwart niet wit te maaken, Gij kent de huichlaarsgreep van 't flinkfche kaapen niet, Gij wint der grooten gunst door prijzen noch door laaken, Hij ziet uw ganfche hart, die uwen wandel ziet. Gaat gij zoo voort, mijn vriend! gij blijft armoedig leeven, De weereld zal u voor uw vroomheid en uwe eer, Geen kleeffche fluiver,ja geen brabants oortje geeven. Waarom ? de zuivre deugd is thans geen mode meer. J. V. S. Op een' vrijen trant naar het Fransch gevolgd, uit l'esprit des journeaux. Tom. 3. VH. Deel. Gg U E  234 POËTISCHE D E SPOTTER BETAALD. E en adelijke dwerg, die door zijn' vluggen geest, Den Spaanfchen vorst bekoorde, en Simfon was geheeteny Werd. vaak, om zijn misvormde leest, Van 't hofgezin befpot en voor een nar verfletem Nu zat hij, op het middagmaal, In eenen breeden kring van ridderen en grooten, Men fprak van krijg en zegepraal, En 's Konings forfche magt in oorlogsvolk en vlooten £ Men vroeg wat held , door moed geprest, De vorst als legerhoofd der Kastiljaanfehe vanen r Zou zenden naar zijn wingewest, Die 't oproer dempen kon der fnode Americanen. Eert  MENGELSTOFFEN. 235 Een tafelfchuimer, trots van aart, Viel hier op in: ik kan met grond iets goeds voorfpellen, Indien men Simfon kiest, die is vermaard, Hij zal met eenen flag 'er duizend koppen vellen. Goed, zei de looze dwerg, ik volg uw raad, 'k vertrek, Zoo mij uw kaakenbeen ten wapentuig verftrek'. AF. m. HK AAN IEMAND. Cjrij ftoft op uw geflacht; met recht, 't is achting waard. Maar, tusfehen ons, mijn vriend! dat ftoffen dient u niet; Want elk moet zeggen, die uw leefwijs hoort en ziet, „ Is 't mooglijk, dat een telg zo van zijn' ftam ontaart?" B. B. G g 2 ALLE  S36* POËTISCHE ALLE EER HEEFT HAAR' LAST. ]Lucullus had de beurs veel ruimer Dan menig pover tafelfchuimer, Hij droeg beftendig in zijn' zak Een welgeordende Almanak Van twalef luie lekkermaanden, Die wederom den toegang baanden, Gefmaldeeld waaren, laat eens zien.... In fmulpartijën driemaal tien; 't Ontbrak den borst dus nooit aan gasten, Gewoon vrijmoedig toetetasten; Één onder andren fcheen zo zot, Dat, fchoon hij daaglijks werd befpot, (Zijn flemplust kwam dit al te boven) Hij zijn gehoor niet wou gelooven; 't Gebeurde  MENGELSTOFFEN. C37 't Gebeurde op zeekren middag dat Hij naast zijn' gullen gastheer zat, Wien, naar gewoonte, een woordje ontflipte, En, voor een tusfchenrede, knipte Hij onzen flemper voor zijn neus: „ Als Marnix op den naam van Geus „ Ben ik op dit gefchenk hovaardig! „ Tractant! ben ik die eer nog waardig? „ (Zegt onze gast) 't is lang bekend, „ Het oude fpreekwoord zegt: die vent „ Verdient geen neusknip, en ik egter, „ Ik maak dit gansch gezelfchap rechter, „ Dat mij die eer nog competeert". Mijn vriend (was 't antwoord) fchijnt vereerd Met deeze kleine gunst te weezen: Toen kreeg hij knip op knip, bij fneezen. „ Hou op! genoeg! (riep onze gast) „ Ik merk alle eer heeft haaren last. C. V. Gg 3 EEN  S3» POËTISCHE AAN EEN VR IJ GEEST WEDERLEG D. E en Vrijgeest van een ftout beftaan, Gewoon, naar zijnen aart, met laffe fpotternijen, De leer van Gods orakelblaan, Als waar die dweperij en logen, te beitrijên, Vroeg eens: wat fchrandre Christengeest Aan hem de mooglijkheid proef kundig kon betogen, Dat Bileams vernuftloos beest Een proef gegeeven had van edel fpraakvermogen? Wel hoe! antwoordde een kloek verftand Kan niet een ezelin eens voor de waarheid fpreken, Daar zoo veel ezels in ons land Met woedend onbefcheid, 'er daaglijks tegen preken. AF. HK. H».  MENGELSTOFFEN. 9» AAN IRIS, VRAAGENDE, WAAROM DE LIEFDE, OF CUPIDO, BLIND VERBEELD WORDT. "\^"raag, fclioone! nooit voortaan, Waarom of Cypris wicht Beroofd is van 't gezicht; Die vraag is rasch voldaan: Hij mist dat eêl vermogen, Want gij hebt zelv zijne oogem S. Gevolgd naar het Italiaansch van zat pi, en het Fransch Van L e maitre. KLARIJN VAN LUIHEIDV R IJ G E P L E I T. Tc^^eet niet hoe gij, Klarijn van luiheid durft betichten,, Hij flaapt, hij droomt, hij eet, hij drinkt in overvloed, Hij dobbelt, vloekt en zweert, verkwist zijn geld en goed. Hoe!, zoveel werks te doen^ heet gij dat niets verrichten?' .7- G. £k J.  24o POËTISCHE MENGELSTOFFEN. IN CONSEQUENTIARIUM QUENDAM. Cjr ij trekt zooveel gevolg, dat elk 't gevolg moet trekken, Dat gij of nijdig zijt of't hoofd van alle gekken. H. T. T. K. AAN DENZELFDEN. Gij dacht den wonderboom, die over Jonas groeide, Hij ftond in oenen nacht, hij ftierf, zo rasch hij bloeide. Wees wijs, en fpiegel u ! wie weet, als 't zonlicht daagt, Of niet uw ondergang befpot wordt en beklaagd. B. B. OP DE GEDICHTEN VAN COTTA. V."Waarom of Cotta's dicht, vertaald, zooveel verliest? A. Wijl Cotta 't fchoon der taal voor 't fchoon der zaaken kiest. H. T. T. K. AAN EENEN, DIE SCHIELIJK RIJK GEWORDEN WAS. Fortuin verhief u rasch, haar dreef noch zucht noch haat, Zij toonde Hechts, datge ook ten haaren zeggen ftaat. UIT JANUS SECUNDUS.  MENGELDICHTEN, VAN DE AANKWEEKELINGEN.   MENGELSTOFFEN. a43 D E L, O F DER MENSCHLIEVENDHEID. .^Vanminnige Menschlievendheid! Ik zal uw' lofzang zingen: Den luider, dienge alom verfpreidc, Op mijne fnaaren dwingen; Uw invloed, die het hart verlicht, Schenk' zwier en leeven aan mijn dicht. Iets godlijks blinkt uit uw gelaat: Uw houding, opgetoogen Naar Hem, die 't alles gadeflaat, Doet uwen roem verhoogen; Uw deugd praalt met veel fchooner glans, Dan 's waereldsöog aan 's hemels trans. Hh 2 De  244 POËTISCHE De Godvrucht is uw hartvriendin; De liefde uw teedre moeder; Ontferming neemt uw hart fteeds in,' l'w' vijand noemtge uw' broeder, 't Barbaarfche en 't woefte waereldöord Wordt door uw fchoonheid zelfs bekoord. Gij doemt afgunitig zelfbelang, En nijd, die deugd ontluiftert; Gij duldt geen' liefdeloozen dwang, Die 't hart aan ketens kluiftert: Maar, wars van fnoode dwinglandij, Laat gij het rein geweeten vrij. Gij weet het allerftugst gemoed Als lenig wasch te kneeden; En daar gij haat noch wraakzucht voedt, Vergeeft gij 't overtreeden; Offchoon de boosheid zich verkloekt, En zelfs de hel uw' handel vloekt. Op  MENGELSTOFFEN. 245 Op u fteunt de ouderlooze wees, Geen onheil doet hem duchten; De weduw zendt, in angst en vrees, Tot u de bangfte zuchten; En gij, van weldoen nimmer moê, Reikt haar gewenschten bijftand toe. Wordt de onfchuld op het hart gedrukt Door hun, die deugd verbannen; En gaat rechtvaardigheid gebukt, Voor 't woeden der tirannen: Gij zijt het, o Menschlievendheid! Die dan het heilig recht bepleit. Wanneer de maagre honger knaagt Aan de uitgeteerde leden Der weenende armoe, fel geplaagd; Gij hoort naar heur gebeden: Uw trouw, die van geen wanklen weet, Verzagt het allernijpendst leed. H h 3 Gij,  44$ POËTISCHE Gij biedt de heilzaamfte artzenij Aan hun, die angftig zwoegen Op 't veege krankbed; o hoe blij En vol van vergenoegen Zie 'k u, wanneer uw wensch gelukt, En gij den dood zijn' prooi ontrukt! Waarheen ik over 't waereldrond Mijn oogen ooit laat weiden, 'k Zie 't fchepflenheir, met hart en mond, Uw gaêlooze eer verbreiden. In 't eeuwigjuichend hemelhof, Rijst zelfs uw nooit volzongen lof. Daar juichen de englen voor Gods troon, Verrukt en opgetoogen, Uw' roem: want 's Hoogften Wonderzoon Hebt gij alleen bewoogen, Zichzelv' te geeven ten rantfoen, Dat voor den zondaar kon voldoen. Dan,  MENGELSTOFFEN. 247 Dan, hier ontbreekt mijn verw haar' gloed; Wie kan naar eisch dit maaien? Zend, Hemelfchoone! in mijn gemoed Uw luiftervolle ftraalen; Opdat ik u mijn leeven lang Verhooge in mijnen laagen zang. /. V. H- VALSCHE LIEFDE. N een zeker Philetus! hoe kunt gij zoo fpreeken? Gij liegt immers grootlijks, wanneer gij mij zegt: „ Uw Klorisje haat u". 't is nimmer gebleeken In al haaren handel; dit vind ik zeer Hecht. Hoe kan zij mij kusfchen, mij vriendelijk vleien Met fuikeren woordtjes: „ mijn Dorisje Lief! „ 'k Zal u in den voortijd, veel kransjes bereiën „ Van geurige bloempjes", — het is mij een griev', Dat gij haar verdacht maakt; maar ik zal u zeggen — Neen Doris, (zegt d' ander) ftop liever uw' mond; 'k Zoude op uw' beminde dien laster niet leggen, Als liefde in het vleien en kusfchen beftond. I. V. H.  a48 POËTISCHE VERGENOEGEN. C3 nvvaardeerbaar Vergenoegen! Hoofddeugd, die hec menschdom leidt Naar den top der zaligheid, Die het flaaven en hef zwoegen In een' ligten last verkeert, Doorvloei en zalf mijn hart daar 't uwe fchoonheid eert. Laaten wufte ftervelingen Door dé fchraapzugt aangefpoord, Daar hun 't vuil gewind bekoort, Naar ontelbre fchatten dingen, En te onvreden met hun lot Zich zelf berooven van het heuchelijkst genot: Laaten HET  MENGELSTOFFEN. »49 Laaten onbezonnen menfchen, Door den hoogmoed overmand, Daar hun hart van heerschzugt brandt, Naar gezag en tijtels wenfchen, En bij eiken voorwaard - flap Ontvlammen in hun drift naar fteiler glorietrap. Roem of voorfpoed kan niets baaten, Sluit men vergenoeging uit, Groote fchatten, rijke buit Hoogverheven eereflaaten Laaten hun te onvreden hart Ten prooi van vuige nijd en dagelijkfche fmart. Eedle ziel! die weltevreden, Daarge uw' heilftaat overdenkt , En daar niets uw blijdfchap krenkt, Uwe posten moogt bekleden, Gij bezit een' rijker fchat Dan 't gantfche waereldrond in zijnen fchoot bevat. VII. Deel. Ii Gij  a5o POËTISCHE Gij, vernoegd met Gods beftelling,. Eert Hem zelfs in tegenfpoed, Dankt Hem voor het minfte goed, Smaakt zijn gunften zonder kwelling, Daar die luifterrijke deugd In voorfpoed dankbaar maakt, en troost in ongeneugt. Zou uw eedle ziel zich ftooten Aan het aangenaam geluk , Of verblijd zijn om den druk Van natuur- en- lotgenooten? Neen! uw ongeveinsde wensch Is welvaart en vermaak voor uwen medemensen* Ja, 'tbeklaaglijk lot der armen 't Welk uw dankbaar hart bewoog, Ziet uw medelijdend oog Met een kristelijk erbarmen, Daar uw hand, ter gift gereed, Hen edelmoedig fterkt en opbeurt in het leed. Zoudt  MENGELSTOFFEN. 251 Zoudt gij rijken haaten kunnen, En, vervoerd door eigenbaat, Met een gemelijk gelaat Hun den overvloed misgunnen? Neen! uw liefderijke ziel Wenscht (leeds dat uw geluk hun ook te beurte viel. '7ol van vreugde flaatge uwe oogen Bij 't betragten van uw' pligt, In een blij vooruitgezigt, Onbekommerd naar den hoogen , Om de hoogde Majefleit De vruchten aantebiên van zuivre dankbaarheid. Zoo ontrollen u de tijden, En uw ziel, verheugd in God, Tart de wisling van het lot. Waereld! kentge dit verblijden? Neen! de Vergenoegzaamheid Betreedt gerust den weg, die naar den hemel leidt. Ii 2 P. B.  s52 P O Ë TI S C HE D E OORLOG* "^P^at naar gerugt gonst door de lucht, Is de afgrond uitgebrooken? Heft een orkaan op 't vreeslijkfte aan, In woede fel ontftooken? Bedrieg ik mij? — wat vloekharpij Zie 'k ginds onzinnig waaren; Haar vlammend oog heft zij omhoog, 't Geen ijder doet vervaaren: De magerheid ligt doodsch verfpreid, Op al haar wezenstrekken; 'k Zie haar verwoed met brein en bloed Het fombre kleed bevlekken. Haar volgt Megeer', met den Cerbeer' En helfche fchrikgodinnen, En wraak en fpijt, en bleeke nijd, En roofzucht boos van zinnen; Dit  MENGELSTOFFEN. 253 Dit fhood gefpuis, vliegt met gedruiscb Bij 'tdondren der kartouwen, Op 't aaklig fpoor, zij rent hun voor In 't fchoonfte der landouwen. — De vrede vlugt en klieft de lucht; Ja de eendragt ziet haar banden Eerlang verfcheurd, de landzaat treurt, De vrees verflapt de handen, 't Bloeddorftig zwaard fchat niets zoo waard Of 't velt het al ter neder; Treft vorst en ftaat, en onderzaat, Ontziet geen' band, hoe teder: Geen zoet gevlei, geen droef gefchrei, Verwekt het mededoogen; Schoon grijzigheid om 't leeven pleit, Vergeefsch is al het poogen. De blanke deugd, die 't hart verheugt, Moet nu rampzalig iheeven; De Godvrucht kwijnt; de Godsdienst fchijnt Helaas! geheel verdreeven. Ii 3 Wat  254 POËTISCHE Wat naar tooneel heeft mijn penfeel Gefchetst met fombre kleuren; Ach! dat eerlang een malfcher zang Mijn dichtnimph op koom' beuren. — Uw gunst neuraal' mijn Leeuwendaal o Hemel! voor het woeden Dier wreede pest. wil dit Gewest Om uwe Kerk behoeden. I. F. H. OP DEN SLAAP. o Slaap! o hartvriend van het fterffelijk gedacht! Gij ftilt de fmart der ziekte, en mint den zwarten nacht; Wanneer gij nadert moet de drokke pleitzaal rusten: Geen zeeverzeekraar denkt om vergelegen kusten: Geen koopman ftaat naar winst: geen vrek zwoegt om het geld, Schoon hij, in zijnen droom, zijn fchijven dikwijls telt. Dus kunt gij ons, o Slaap, met zachte banden boeien; Terwijl gij, ongemerkt, ons leven heen doet fpoeien. P. N. D £  MENGELSTOFFEN. 255 D E DIEFDE. "Volmaakte Liefde! fterflijke oogen Verdoolen in uw' ruimen lof. Het grootst, het edelst kunstvermoogen, Schiet ver te kort voor zulkeen ftof, Vervul, o fchoone! mijn gemoed, Terwijl mijn zang u hulde doet. 't Geluk vernacht, waar ftervclingen U kennen als hunn' eerften pligt, Gij leert hun 's Scheppers lof te zingen! En zet zijn* roem in 't fterkfte licht. Waar gij op aarde uw roozen fpreidc Daar riekt de geur der zaligheid. Den mensch doetge op zijn wegen letten, Geen flaaffche vrees beftiert zijn daên, Zijn hart, geregeld naar Gods wetten, Leert die met ootmoed gadeilaan. Ja God alleen, het hoogfte goed, Krijgt de eerfte plaats in zijn gemoed.  C56" POËTISCHE Of zou die wonderbaare Liefde, Die God in 'c eeuwig vreêverbond, Met innig mededoogen griefde En 's vaders zoon aan muiters zond, Zijn dankbre ziel, zijn' lust en zin Niet gloeien doen van wedermin! Zij fchenkt aan 't menschdom 't eêlst genoegen, Geen ongeftoorde burgerij Kan rust bij ftillen vrede voegen, Als de achtbre zuil der maatfchappij, De Liefde zelv', haar gantsch gedrag, Haar neiging niet regeeren mag. Het heil aan andren toegezonden Befchouwt de Liefde als eigen goed. Nooit zal de nijd een' boezem wonden Die waare Liefde teelt en voedt., Des naaften ramp en ongeluk Befchouwt zij als haar' eigen' druk. De Liefde doet zijn hart ontvonken In gulle mededeelzaamheid. Wat groot geluk is hem gefchonken, Die fchamele armoe hulp bereidt! Zijn weenend oog, zijn bloedend hart, Gevoelt der armen bittre fmart. Zij  MENGELSTOFFEN. 25? Zij is de fteun der huisgezinnen, De wortel, daar 't geluk op groeit, Dan leert men regt belangloos minnen Als 't liefdevuur in 't harte gloeit. Geen tweedragt wordt 'er ooit gehoord, De reine vreugd blijft ongeftoord. VII. Deel. Kk PILATUS. De waare Liefde dekt gebreken, Valt nooit te laag op andrer doen: Zij zoekt den mensch voor lastertreken Van list en agterklap te hoên, Wat klom het heil des menschdoms hoog, Als liefde bij ons overwoog! Volmaaakte Liefde! fterflijke oogen Verdoolen in uw' ruimen lof. Het grootst, het edelst kunstvermoogen Schiet ver te kort voor zulkeen ftof. Hoe meer men u bezongen heeft, Hoe meer gij ftof tot zingen geeft. P. B.  258 POËTISCHE P I L A T U S» H oe? moet hier'c heilig recht voor fnoode valsheid buigen? Het heilloos priederdom durft voor mijn' doel getuigen, Dat dit onfchuldig mensch de Godheid heeft gehoond; Ja dat hij naar het recht niet langer dient verfchoond, Om aan 't vervloekte kruis den laatften fnik te geeven! Ach ! Onfchuld! moet gij dan ten zoen der woede fneeven! Rampzalig priefterdom! hoe hachlijk is uw ftaat! Waarom laatge u zoover vervoeren door den haat. Dat gij het heilig recht poogt door geweld te dwingen? Dat gij de onnozelheid door valsheid durft befpringen? Hij is onfchuldig!... 'k zweer *t, bij Caefars hoog gezag? Doch, hoe 'k zijn onfchuld poog' te zetten in den dag, Men durft mij in 't gezigt doldriftig tegenfpreeken. Tot tweemaal is zijn deugd op 't hoogde mij gebleeken: Nog roep: het woedend volk: men doem' hem tot den dood! Maar neen, Pilatus is geen woedend vloekgenoot Van deeze fchendaad. 'k wasfche in onfchuld mijne handen» Op 't Jodendom alléén rust vloek, en wraak, en fchanden. J. B.  MENGELSTOFFEN. 259 DE STERVENDE A D D I S O N. Zijn laatfle doodfnik zelf tuigt zijn menschlievenheid. -vT-*/fv r^AO zong mijn kunst weleer Den menfchenvriend ter eer'; Koom zangder, toon de waarheid uwer zangen, Schets in gepaste taal Het heerlijk tafereel, voor elk ten toon gehangen; Des Godsdienst zegepraal. Is Wijs beleid en trouw in 't zorglijk daatsvermoogen Elks achting dubbelwaard, Kan waare deugd alleen den fterveling verhoogen, Dan zij de grootde roem voor Addifon gefpaard. K k 2 't Zij  26*o POËTISCHE 't Zij hij als dichter 't oor van 't menschdoni poog' te ftreelen, 't Zij hij als wijsgeer ons zijn lettervruchten wij', 't Zij hij in 't hoog gericht zijn' raad zal mededeelen, Nooit wordt zijn roem gekrenkt,zijn grootheid blijft hem bij; Ja, zijne glorijkroon verwelkt niet in zijn fterven, Maar wint in fchooner glans waar zulkeen rijksvorst beeft, Wiens dood geen traanenvloed van liefde kan verwerven, En die, nu hij zijn' troon moet derven, Gevoelt dat hooge rang geen aasje grootheid geeft. Maar, Leezer! tracht uw oog naar edeler vertooning, Een doodbed, waar geen vorst misbruikte magt befchreit, Maar waar de deugd haar edelfte belooning, Het einde van haar hoop, haar laatfle heilbekrooning, Nog maar een oogenblik, hier op deeze aard verbeidt; Befchouw dan Addifon en zijn grootmoedig lijden. De fmart kan wel het lijf beftrijden; Maar op de ziel heeft angst of fmart geen aanfpraak meer; Zij vest haar hoop en troost op Jefus haaren Heer; Zij hemelt op de lippen, En poogt haar kluis te ontglippen; Zij  MENGELSTOFFEN. Ken hier Romeinfche deugd! een wraak met recht te doemen Is de eedle heldenmoed, waarop de Roomers roemen. Is 't waarlijk glorierijk, geeft ooit het oorlog recht, Datmen in vredenstijd een' enklen held bevecht? Een' grijsaart, om zijn' moed, op 't einde van zijn dagen, In plaats van eerlaurier, als balling doet verjaagen? Hem woedende vervolgt, waar hij zijn fchreeden wendt, En dus het vreêverbond en pligt en wetten fchendt? Is 't roemrijk voor een' Staat, zelfs in uitheemfche landen, Een' vlugtend' krijgsheld in zijn fcbuilplaats aanteranden ? Ondankbre Prufiiis! in plaats van veiligheid, Bevordert gij het lot door Rome mij bereid. Is dit mijn loon? wie deed in 't veld u eer behaalen En met een hand vol volks volkoomen zegepraalen Dan ik? die ais uw gast bij u een fchuilplaats wacht, Waarom dan thans uw woord en trouw zo fnood verkracht? Moet Hannibal, o goön! in grijsheid dan nog vlugten ! Moet ik, rampzaalge, van de wreedheid alles duchten! Ik, die der Alpen kruin tot paden flechten kon, Die heel de waereld door mijn waapnen overwon, LI 2 Het  a68 POËTISCHE Het trotfche Rome voor zijn' wisfen val deed beeven, Moet ik vervolgd, verraên, helaas! zo fchandlijk fneeven! Wat zeg ik! fchandlijk? neen! hij fterft gelijk een held, Die onvertfaagd den dood voor flaaffche banden ftelt. Ik zie, verheugd, het graf mij tot een rustplaats ftrekken ,. En in zijn' fombren fchoot voor Romes wraak bedekken;. Daar fta ik vuige nijd noch wraakzucht meer ten doel, Daar zal geen burgertwist of bitter fmartgevoel Mijn hart meer grieven; of een moordharpij belagen, Om door mijne oude borst heur' fcherpen pijl te jaagen. Vaart wel mijn vrienden! — 'k leef nog voor mijn vaderland. Ik voel 't vergif gloeit reeds in 't zuchtend ingewand. Och! mogt ik door mijn' dood u aan uw' val ontrukken! Maar ach! ik zie u haast voor Romes listen bukken. Vaart wel — de dood fnelt aan — dat ik uw gunst verwerv', ©Goón!—mijn kracht bezwijkt,—Carthagobloeïe!—ikfterf! J. C. MILTIADES»  MENGELSTOFFEN. s6> MILT I ADE S. ^.ie hier miltiades, Athenes grootften held, Die gulle vriendlijkheid met onvertzaagdheid paarde: Nooit was hij , zonder fchuld, veroordeeld door 't geweld., Zo hem zijn vaderland gekend had naar zijn waarde. 2?. N.. THE. MISTOCLES. \Jw moed, themistocles, kon Xerxes heir vernielen, Die 't aardrijk wetten gaf van zijn' geduchten troon, Maar de afgunst, vaak een vlek der allergrootfle zielen, Befmette uw" groten naam, ontfierde uw gloriekroon. P. N. A R I' S T I D E S. 2^o elk de deugd, die 'tgoud grootmoedig leertverfmaên, Onkreukbre billijkheid en trouw behoort te minnen, Moet aristides ook met recht elks achting winnen, Al praalt zijn leven niet met grootfche heldendaên. P. N*  370 POËTISCHE P A ü S A N I A S. ^rie hier pausanias, wiens hoogmoed, dwinglandij, En fnoode zucht tot ftaat zijn' krijgsroem vuil bevlekken': Hoe veelen volgen hem en gaan te gronde als hij! Verraders! laat zijn einde u tot een' fpiëgel ftrekken! P. N. C I M O N. G ij volgde, ocimon! vroeguws vadersprijsbre fchreên! Uw deugd vergaf den hoon, door hem en u geleden. Gij bleeft, fchoon onverdiend verbannen door Atheen, Uw vaderland getrouw, en hebt het voorgeftreden. Men roeme uw krijgsdeugd vrij, uw lauwer tart' den tijd, Uw mildheid heeft u ook de onfterflijkheid gewijd. P. N. L Y S A N D E R. Hij , die van wreedheid gruwt, en heiligfchenderij, En trotfche heerschzucht, moet uw' naam met affchrik leezen. Die naam, alom bekend door fnoode dwinglandij, lysandeil! bleef, met fchand, bij 't nageflacht in wezen. P. N.  MENGELSTOFFEN. s/ï ALCIBIADES. 33it 's alcibiades, wiens fchrander krijgsbeleid, En lisc, en dappre moed nog elks verwondring wekken. Die nu door 't wufc fortuin verftoten, dan gevleid, Het fchuldloos offer moest van Laco's heerschzucht ftrekken. P. N. THRASY.BULUS. XJ"w naam verdient bij hen die, voor 't belang des Staats, En de eedle vrijheid, wars van 't flaaffche juk te dragen, Kloekmoedig goed en bloed en leven dorften wagen, o thrasybulüs! mede eene allerëerfte plaats. P. N. C O N O N. D e zucht voor 't vaderland,die 't deugdzaam hart bekoort, Verdient den hoogflen lof, en fierde conons leven. Waar' nooit zijn ijver door die zucht te verr' gedreven, Zijn lof noch leven ware in 't kerkerhol gefmoord! P. N.  *7t POËTISCHE MENGELSTOFFEN. PRIJSVAARS. D I O N. Tl) e heerschzucht, die een' vorst, bij 't zwaaien van den ftaf, Te-dikwijls 't harte influipt, verblindde dions oogen: Hij achtte op wet noch recht, te fier op zijn vermogen, Tot list, in vriendfchapsfchijn, hem wreed den doodlteek gaf. P. N. TALRIJK GESLACHT. CjT'j roemt dat uw geflacht van ouds het talrijkite is, Geen ftamboom, zwetstge, kan bij mijnen flamboom halen. Dit maaktge diets aan elk, en flaat den bal niet mis, Naardien geen mensch 't getal der narren kan bepalen. P. N.  PRIJSVAARS, BEHELZENDE EEN TAFEREEL VAN HET BESTE HUWELIJK.   ƒ R IJ- S V A A R ó\ a75 jTn 't krieken van den morgenftond , Wanneer het halve waereldrond In 't glinflrend lichtkleed was geltooken, En meenig logge ftedeling Nog in het zwanendons gevoelloos lag gedooken, Viel ik in diepe mijmering, 'k Verbeelde mij, 't gewoel ontvlugt, In lievelijke balzemlucht, Blijgeeftig ruimen aam te halen, Daar 't gladde beekje fpeelt en ruist, Daar fchuldeloos vermaak, nooit veeg voor bleeke kwalen, Met reine Liefde zijn gehuisd. Mm 2 Het TAFEREEL VAN HET BESTE h u w e l ij k; DOOR ADOLF HENDRIK HAGEDOORN, AAN WIEN EEN B UI T E N O E W O O N E N ZILVEREN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN.  a76 PR IJ SPAAR $. Het lagchend groen, 't veelvervig fchoon Van palm en roos en animoon, Had hier een veldtapijt geweven, Een {"omber boschje en zilvren vliet Gaf, door 't weerkaatzend licht van ruime mirtendreven Aan 't oog, 't bekoorlijkst landverfchiet. Hier rees voor mijn verrukt gezicht Een fchoon en prachtig kerkgefticht, Wiens fraaie kunstdeur was ontfloten; Ik ITapte fluks in *t flatig koor, En zag een Huwlijkspaar, uit louter goud gegootsn*» Gevestigd op ecu' manuren fchoor. Vervoering, vreugd, ernsthaftigheid, Zag men op 't gul gelaat verfpreid, De Kuischheid fpeelde in zedige oogen, Een juk klemde op de fchouderblaan, Beproefde Trouw, weleer het Paradijs ontvlogen. Blonk naast hun zij, in feestgewaan. De lauwer bloeide op 't golvend hair. Op 't voetftuk kroop, voor 't rijzig paar, De geile Wellust, vuig van zeden, Ook valfche Staatkunst, fchalk van aart, Met'vrekke Gierigheid, fteeds doof voor regt en reden, En vlotte Min, van deugd ontaart. Getroffen  PR IJ SPAAR S. 177 Getroffen door die fchilderij, Zag ik een' grijsaart aan mijn zij, Eerwaerdig door zijn achtbaar wezen, Waarin een goddelijk verftand, Verheven wetenfchap en godvrucht was te leze», Het merk van 't hemelsch vaderland. „ Gij fchijnt (dus fprak de eerwaerdigheid Mij aan met ftreelend fpraakbeleid) o Vreemdeling! thans opgetogen, Door 't kunstwerk van vernuft en vlijt, Dit kerkgevaart, gedicht door 't fchikkend bouwvermogen Is aan den Huwlijksgod gewijd. 't Verrasfend fchoon der beeldenpraal, Gevormd uit fchittrend puikmetaal, Vereeuwigt een paar Echtgenooten, Weleer beproefd in Trouw en Deugd, Pronktelgen in den rij van Adams wufte loten, Patroonen voor de huwbre jeugd. Lokt u hun levenstafereel? Welaan, mijn lchildrend dichtpenfeel Zal 't u met echte kleuren trekken". Ik boog mijn hoofd voor 't heusch onthaal. Straks wist de grijze tolk mijn oor en hart te wekken Met deeze kiefciie orakeltaal: M m 3 s, Mijn  2?S FR IJ SPAAR S. „ Mijn Echtpaar zonder wederga Was Probus en Clementia, Beide in een lustig oord geboren, Daar de Eendragt zeven pijlen fnoert, Daar geen aartsdwingeland, geprikt door minnefporen, Op de ongerepte fchoonheid loeit. De Opvoeding in dit vrije land, Boog leest en zinnen en verftand, Naar 't meetfnoer van gekuischte reden, Hun afkomst, ftaat, geboortejaar En vochtgematigdheid, hun Godsdienst, wil en zeden, Dit alles ftrookte met elkaar. De Wijsheid had hun jong gemoed Met zog van Wetenfchap gevoed, De Deugd bedwong hun losfe driften, De Godvrucht wees hun 't veilig fpoor, Op 't onbedrieglijk licht der heilörakelfchriften, Naar 't eeuwigblinkend hemelkoor. Hij, met een fchrandre ziel verfierd, Was forsch van kragt en vastgefpierd, In 't aanzicht zag men grootfche trekken, Een zweem van fiere majefteit, Doordringendheid van geest om 't menschlijk hart te ontdekken, Een' gullen aart en kloek beleid. Natuur  PRPJSFAARS. 279 Natuur fchonk haar een' zachter' geest, Een teder zenuwtuig en leest, En fijnder huit, aanminnige oogen, Koralen lippen, juist befneén, Een vriendelijke blos, een lieflijk fpraakvermogen, En duizend zielaanvalligheênv Haar hartvriendin en fpeelgenoot Was Zedigheid, door deugd vergood; Dees aanverwant der englenfcharen Schonk glaus aan 't ongefronst gelaat, Bezielde hart en mond en driften en gebaren, En gaf de» toom aan 't keurgewaad». Geen dogters van de wulpfche min Bekoorde Probus ziel en zin, Door veinzen, flreelen, klagen, weenen; Hij, wars van krokodilgebaar, Ontweek den toverzang dier zingende Syreenen, Bevrucht van doodlijk lijfgevaar. Geen Priapszoon, die kunftig vleit, De jeugd van 't redenfpoor verleidt, En op een kronkelpad doet dooien, Had ooit Clementia verlinkt, Zij zag den flangenkop, in 't rozenbed verfchoolen, Die op- de blanke kuischheid mikt. Dees  aSo PRIJSFAAR$. Dees twee, fieraan der blonde jeugd, Der oudren heul en lust en vreugd, In 't prille» van de levensjaaren Getokkeld door des Hemels hand, Gevoelde voor elkaar een drift door de adren waren, Een' trek door fchepping ingeplant. De Vriendfchap, die haar heil niet bouwt, Op weidfchen ftaat en blinkend goud, Maar hechte geestbekoorlijkheden, _ Gaf aan die neiging geest en kragt, En wist hun leenig hart als buigzaam wasch te kneden, Voor de eelfte tocht van 't aardsch geflacht. De Liefde, rein van aart en daim, Deed nu de mom der vriendfchap aan, Sloop in het hart, en blonk in de oogen, Blies fpraak en houding leven in, Ontglom de laauwe borst, en fmolt, door haar vermogen, Tien zinnen tot één' enklen zin. Eenftemmïgheid, genoegen, vreugd, Verrukking, achting, liefde, deugd, Beheerschten toen hun geest en zinnen; Zij proefden 't onuitfpreekbaar zoet, Dat groote zielen ftreelt, wier onbaatzuchtig minnen Door tcedre weêrmin wordt gevoed. Gezelligheid,  PRIJSVAARS. a3i Gezelligheid, door kunst befchaafd, Met deugd en wetenfchap begaafd, Deed hunne boezems meer ontbranden, Door een gelouterd hemelsch vuur, En floot den vasten knoop der zachte liefdebanden, Welëer gefnoerd door vrouw natuur. Men koos elkaar tot lotgenoot, In zoet en zuur en rust en nood, Ontfloot den hemel door gebeden, Genoot der oudren hulp en raad, En 't blij vooruitgezicht der aardfche zaligheden, Geketend aan den Huwlijksftaat. Bekend op 'saardkloots kronkelpaan, Verrijkt met bronnen van beftaan, En God getrouw in dood en leven, Befloten zij, met ziel en mond, Elkander goed eii bloed en hart en hand te geven, Door 't onverbreekbaar Echtverbond. De Godsdienst klonk den band der Trouw, lil dit grootachtbaar kerkgebouw, Omfmgeld met een' ftoet vriendinnen; Hier zag men ootmoed, vreede, rust En zedige eerbaarheid, gedaald van 'shemels tinnen, Met blijdfchap, door de trouw gekuscht. VII. Deel. Nn Thans  aSa PRIJSBAARS. Thans was natuur gedost in 't groen, Door 't bloefcmteelend jaarfaizoen , Geen wolk betrok de hemeltransfen, Het veld kreeg een herboren jeugd, Men zag, op 't boschmuzijk, de vlugge landmin dansfên-, En aarde en luehtftroom fpleet van vreugd. De Dichtkunst, vindingrijk van geest, V,ericheen op 't plegtig Bruiloftsfeest, En (treelde ziel en hart en ooren Door haar betoovrend maatgeluid; Zij zond haar fmeekgeb'eên naar 't hoogfte koor der koorsiï, En kroonde Bruidegom en Bruid. De almagtige Opperzegenaar, Ontfloot, voor 't godgezinde paar, Zijn glorijrijke hemelzalen, En deed op hun vergankloos goed, Ook bloeiend huisgeluk en frisfche welvaart daalen, Met vruchtbaarheid en overvloed. De kuifche Liefdekoningin Verfierde, met haar hofgezin, De bruiloftkoets der Echtgenooten, En leide hun in 't fiaapzalet, De blijde hoop voorfpelde uit hunnen ftarnboom loten, In 't Godyerzoenend bloed genet. Des  PRIJSBAARS. 283 Dus floten zij een Trouwverbond, Op achting, liefde en deugd gegrond, Beminnelijk, in 't oog" der magen, Onflaakbaar in den veegden nood, Gericht naar 't hoogde wit van 't eeuwig Welbehagen, En fterker dan den feilen dood. Gansch anders flaagt de ontaarte jeugd, Verzot op dierelijk geneugt, Op poesle leên en dertle lonken, En eene ligtgetooide leest; Of op een hooffche pop, met Croefus goud befchonkén, Doch wuft van zin, en arm van geest. Hoe rasch ziet zij haar huwlijksmin Verwandeld in een wraakgodin, Die kommer, onrust, wangenoegen En dolle tweefpalt baart en kweekt, Terwijl het helfche vuur van 't vleeschverteerend wroegen Reeds hier het kloppend hart ontdeekt. Nu zwemmen mijn verliefde twee In eene zachtgekemde zee Van zuivere wellustigheden, Die door geen hartstogtflorm beroerd, Dit aardfche tranendal herfchiepen in een Eden, Daar 't hart der droefheid wierd ontvoerd. N n 2 Hun  284 PRIJSBAARS. Hun Huwlijk was een duurzaam feest Van vergenoeging, voor den geest, De liefde groeide met hun dagen, 't Vertrouwen heerschte in 't deugdzaam hart, En weerde minnenijd, die bron van lichaamplagen, En duldelooze boezemfmart. De vrede, 'slevens dierbaar zout, Bekoorlijker dan ophirs goud, Bewaarde hun voor norsfche twisten, En kweekte kommerlooze rust; De Godvrucht floot hun hart voor fnoode waereldlisten En 't lokaas van verboden lust. Hij had een vast en vroom gemoed, Nooit opgeruid door gistend bloed, Was liefdenrijk in zijn verkeeren, Gelaten in des Hemels wil, Gehoorzaam aan zijn' God en wettige overheeren, Bedaard en vreedzaam in gefchik Hij bond den vluggewiekten tijd Aan zijn belang, door noefte vlijt, Gaf acht op 'saardkloots wisfelingen, En was den arbeid tot een baak, Geregelde orde heerschte in al zijn oefeningen, En oogenblikken van vermaak.  PR IJ SPAAR S. *%5 Hij was de (leun van zijn gezin, De vraagbaak van zijn halsvriendin, Haar oogenlust en hartverlangen, Haar hulp en troost in wrangen druk, Een fchermheer in gevaar, waaraan heur ziel bleef hangen, De ftichter van haar huisgeluk. De ftraalen van zijn hel gezieht Verfpreidde een alverkwikkend licht, Die zijn vriendinne kon bekooren, Hij ftal heur hart door heusch onthaal, En wischt haar' vluggen geest en gretigluiftrende ooren Te boeien aan zijn wijze taal. Zij was haar eeuw tot roem en glans, Een parel aan 'smans glorijkrans, Zijn ander Ik en zielvertrouwen, De bloem en vreugd van haar gedacht, Een keurfteen in den ring der brave Christenvrouwen, Die blonk gelijk een ftar bij nacht. Zij, wars van ijdel tijdvertier, Was vroed in 't wikkend huisbefiier, Ging voor in loffelijke zeden, Gaf wieken aan den- tragen geest, En leidde haar gezin naar 't rigtfnoer van de reden, Werd hoog geacht en min gevreesd. Nn 3 Zl3  235 PRIJSBAARS. Zij was een fpoorflag voor zijn deugd, Een troofteres in ongeneugt, Een lieve zorg in 't wanklend. leven, Een kind der Oppermajefteit, Nooit tuk op heerfchappij en morrend tegenltreven, Bekoorlijk door zachtzinnigheid. Zij was eenpaarig van gemoed, Bezorgd in vetten overvloed, Bedagtzaam in bedrijf en fpreeken, Bevallig in liefkozerij; Haar minnelijk gezicht bedwong de tranenbeeken, In zijn droefgeeftigst hartgetij. De Aartsgoedheid doeg haar vriendlijk oog Op hen, van 'shemels ftarrenboog, Gaf zegen op hun werkzaam pogen, En zachte kalmte in 't blij gemoed; Zij fchonk hun roem en eer en rijkdom en vermogen, En nedrigheid in overvloed. Zij deed op de echte ledikant, Door vruchtbaarheid, den engen band Der zwangren vrouwenfchoot ontboeien, Schonk hun een fchoon en aartig wicht, En liet de melkfontein van levensfappen vloeien, In 't allergunftigst tijdgewricht. De  P R IJ S V A A R S. aS? De vlekkelooze Huwlijksmin, Gekoefrerd door één' geest en zin, Bleef in hun hart beftendig woonen, En hield hun ziel door vreugd verrukt; Hun vruchtbare echtkoets bloeide in dochteren en zoonen, Waarin hun beeltnis was gedrukt. Een godlijk vuur en ijvergloed Voor Goëls eer, deed hun gemoed, In waare dankbaarheid ontbranden, Hun huis geleek een tempelkoor, Gewijd aan de Oppermagt, door geestlijke offeranden. Zij blonken uit op 't hemelipoor. De Godsdienst hield hen eensgezind, Beheerschte hen in 't huisbewind, En 't kweeken van de huwlijksloten, Zij fchonk hun kragt in flaauwen moed, Vertrouwen bij hun huis- en land- en tijdgenooten, En taai geduld in tegenfpoed. Zij zagen, in hun lot getroost, Hun fchoon en ouderlievend kroost, Opgroeien met hun levensjaaren, Tot luifter van hun vaderland, Zij zagen, rijk verfierd, met witbefneeuwde hairen, 't Kroost van hun kroost in glorijfland. De  288 P R IJ S V A A R S. De aloudheid ftichtte een praalgebouw, Voor Artemiês befaamde trouw, En onbevlekte huwlijksminne, Zij poche op held Pompejus ga, Op kuifche Alcestis, of op Brutus hartvriendinne, De onwankeibaare Porcia. Mijn Paar, doorgloeid met heilgeloof, Scheeu al die fchemerlichten doof, Befchaduwd door de donkre vlekken Van eerzucht, waan en eigenmoord, Waardoor de wuftheid zich der Godheid wil onttrekken, En 'smeiiïèhen zeedlijke orde ftoort. Zij flaerven aan hun Goëls mond, Gerust in 't Godlijk vreêverbond, Één graf befloot hun kil gebeente, Hun ziel werd , door een englenwagt, Met vreugdgejuich, gevoerd naar 'shemels kerkgemeente; Hun deugd herleefde in 't nagedacht". Hier floot mijn Guldenmond hunn' lof. Keurregters! die, in Mauritshof, De Poëzij op 't fchoonst doet prijken, Beproeft mijn kunst, u toegewijd! Moet zij in 't glorijveld voor grootfcher zanger wijken, Zij roemt uw keus, en wraakt den nijd. DE ZUILEN VAN HET ECHTGEBOUIV ZIJN GODSDIENST, WIJSHEID, MIN EN TROUW.  BLADWIJZER. BIJBEL en ZEDEDICHTEN. tladz. Kaïns klagt over zijne ballingfchap. Aandacht op Levidc. XXVI. vs. 3 — 32- 7" Dichtmaatige uitbreiding van Profeet obadia's voorzegginge. 16. £>* heiland verheerlijkt m zijn diepfte vernedering. 29- De kruisdraagende jezus. 34' Jan simon van Cyrene. 37" De moordenaar aan 't kruis bekeerd. 39- Paaschzang of j e z u s opftanding. 44- De verfchijning des middelaars in den hemel. 5t. De kamerling van Candace, gedoopt zijnde. 55- Z)« beproefde doch vertrouwende christen. 60. Een christen op zijn fterfbed. 70, De gegronde b l ij s c h a p. De gieri gaart aan 't einde zijner dagen. 8Ö- /Zet misbruik der tonge verfoeid. 54* 98. De christen. VII. Deel. 0 0  BLADWIJZER. MENGELDICHTEN. blad*. Bij de uitdeelfng van den gouden Eerpenning aan johannes christiaan m o ii r. jq^ Bij de uitdeeling van den buitengewoonen zilveren Eerpenning, aan adolfhendrikhagedoorn. 103. De fchadelijkheid der doociï bij de leevenden. 107. Eerzuil, ter gedachtenisfe van MR. johan dierquens. 133. Bij gelegenheid dat M«. johan pat ij n de Befcherming van 't Genootfchap hadde aangenoomen. 135. JIenrik, graaf van richmond, aan richard den Derden. 1^ Johan na gray, aan haaren Vader, den hertog van suffolk. i43> Sjoerd van beima aan julia van botnia, zijne Echtgenoote. Jacob simonszoonde eyk, aen willeji den Eerften. 158. M ice 1 el de r v ï r e r aan zijnen Zoon, en g el de ruiter. 164. Het le eraarampt, den Adel niet wanvoeglijk. 169, De waardigheid des eghten s ta a ts. 181. Het gebruik der Rijkdommen. j86. Krijgsgerucht uit Duitschland. j0o. De piigten der Saamcnleeving. ip^, Adelhart aan lidia. 200. KJagt  BLADWIJZER. bladz. Klagt van lidia op 't vertrek van adelhart. 204. Het heil der Gezelligheid. 210. Een winst van tweeduizend Rijders van de hand geweezen. 213. Arist aan de weelde. 221. Ds gedienftige boer. 227. Aan p robus. 233. De spotter betaald. 234. Aan Iemand. 235. Alk eer heeft haar' last. 230". De vr ij geest wederlegd. 238. Aan iris. 239. Klarijn van Luiheid vrijgepleit. 239. In Corfequentiarium Quendam. 240. Aan eenen, die fchtelijk rijk geworden was. 240. Aan denzelfden. 240. Op de Gedichten van cotta. 240. MENGELDICHTEN van de AANKWEEKELINGEN. De Lof der menschlievendiieid. 243. Valfche liefde. 247. Het vergenoegen. 248. De oorlog. 252.  B L A D VV IJ Z E R. blads. Op den slaap. 254. De liefde. 255- PlLATUS. 25g# De ftervende addisow. 2j9 Luceetia door tarquiniu» ontèerd. 262# Achilles. 205. Hannibal. 200. Miltiade s. 205. Themistocles. Aiistides. 269. Pausanias. ■ 270. Cl MOK. 270. Lts and er. 270< Alcieiades. 271. Thrasybulus. 27 r. C o n o n. 271. Dl on. 272. Talrijk geslacht. 2?2; PRIJSVAARS. Van hendrik adolf hagedoorn. 275-