BIJBELVERKLARING. X. DEEL.   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, verklaërd; DOOR j. van NUYS KLINKENBERG, ju l. m. theol. et f hil. doctor, ho o o-leer aar in db h. godgeleerdheid en kerkeltke geschiedenis , aen het illustre atheneum , en predikant in de tlemeente te amsterdam ; mitsgaders lid Van Het zeeuwsch genootschap der wetenschappen te vlissingen. TIENDE DEEL. ts amsterdam, bt ]OH,ANNES ALLART, MDCCLXXXV. Met Privilegie van de Ei. Gr. Mog. Heerin Staaten van Heliand en Westvnesland.  Met Adprobatie van Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. den 20 Juny 1785.  VOORBERICHT A E N DEN BESCHEIDEN LEZER. Deel bevat mijne Uitbreidende Verklaring , over het Boek van J o b , en de XLI eerste psalmen» — Die over alle de volgende Pfalmen hoop ik, in het eerstkomend Deel, te geyen. Behahen het gene ik , w zoo lang het my eenigzins doenlyk fcheen, by onze Vertaling gehouden heb. Zoo mnigmael ik het noodzakelyk oordeelde ■> ben ik 'er echter van afgeweken. Om den min geoeffen- den Lezer niet, met Taelkundige aenmerkingen, X. deel. * 3  vi voorbericht* lastig te vallen, heb ik my, in de Uitbreiding, in zoo ver naer den eigenlyken zin van den Grondtext gefchikt, dat lieden des kundig gereedelyk bemerken zullen, wat ik bedoeld hebbe. JBy zeer vele plaetfen, in het Boek van jo£, had ik, in Natuurkundige waernemingen, kunnen uitwijden. Moer, vermids dit my buiten mijn beflek en oogmerk zou gevoerd hebben , verge* noegde ik my, om de ware meening der /prekeren, zoo veel my doenlyk was, nae te fpooren en op te geven. Mijne begrippen, over een zeer moeilyk ftukj het Prophetifche in de Pfalmen, heb ik, in de inleiding, vry uit opengelegd. Alleenlënfchen ftijl, uitgebreider voorgedragen. Niet met den Godlyken oorfprong van dit Boek: want, zoo in het befchrijven der Gefchiedenis , als in het opftellen van het Dichtftuk, is hy door Gods onfeilbaren Geest aengeblazen. II. Wanneer heeft deze job geleevd? Zie daer weder eene moeilyke vraeg , welke verfchillendlyk beantwoord wordt. Sommigen maken hem, toteenen tijdgenoot van mose, anderen van davi d, zeivs is "er die meenen, dat hy een der wedergekeerden uit Babel geweest zy. Dit ftaet onzes erachtens,in het algemeen vast, dat job, voor de Wetgeving op Sinai, geleevd hebbe. —— Dit befluken wy , uit de volgende aenmerkingen. (i). Na dat God de Natie'der Israëlieten, tot het volk van zijn byzonder eigendom had aengenomen , openbaerde hy zich niet meer aen andere Natiën. Maer onder de vrienden van job, die hunnen oorfprong uit een ander gedacht hadden, waren mannen, die met openbaringen verwaerdigd werden. (2). job heeft, na dar hy in voorfpoed herfteld was, nog 140 jaren geleevd. Zul ken hoogen ouderdom bereikten de menfchen niet meer, in en na den tijd van mose. (3). job heeft, als het hoofd van zijn geflacht, X, deel. [A 53  x INLEIDING. geofferd, zonder dat hy aen eene bepaelde plaets verbonden ware. Dit wijst ons naer den Aertsvaderlyken tijd. (4). In het ganfche Boek van job vinden wy nergens eenige melding gemaekt, van de groote dingen, welke mose in Egypte, de Roode Zee, en de Woestijne verricht heeft: (5). Wanneer job zich vryfpreekt van afgodery, maekt hy alleenlyk melding, van het aenbidden der Zon, Maen en Starren, het eerste en oudfte foort van afgodery. (6). Eindelyk, in dit ganfche Boek vindt men geen enkel woord van moses Wet, geen eenige zinfpeling op de wettifche plechtigheden , noch eenige melding van de gansch zeer merkwaerdige Wetgeving. . Uit dit alles befluiten wy, dat job in overoude tijden, lang voor mose, geleevd nebbe. Dit laetfte bewijs, het welk ongemeen veel afdoet, heeft de zeer geleerde Bisfchop warburt 0 n zoeken te ontzenuwen , Godlyke zending van moses. V. Deel. I. Stuk. p. 38. — Hy beweert; dat 'er Kap. XVII: 5. en XXI: 19, op de ftraf der kinderen, om de misdaden der ouderen, gezinfpeeld worde ; als mede Kap. XXXI: 28, op de ftraf der afgodery , door den waereldlyken Rechter; dat de fpreekmanier, ftroomen, rivieren, beken van honig en boter Kap. XX: 17, van het Pleilig land ontleend zijn; dat 'er Kap. XXII: 22, op de plechtige Wetgeving, en Kap. XXIX: 4, op de Godlyke tegenwoordigheid, boven de Ver- bonds  INLEIDING. xi bonds-Ark, in den Tabernakel, geoogd worde; dat Kap. IX: 7. op de Egyptifche duisternis, en het ftilftaen der zonne ten tijde van jostja, Kap. XXVI: 12. op de verdelging van Pharao en zijn heirleger in de roode zee, Kap. XII: 24, op de veertig jarige omzwerving der Israëliten. door de woestijne, gezinfpeeld worde: zelvs zou'er, Job XXXVI: 7- J2. op het huis van david, en Kap. XXIII: 17. op de gefchiedenis van hiskias gezien worden. Het zou al te omflachtig worden, op elk van deze vernuftige bedenkingen in het byzonder te antwoorden. Wy verzenden onze Lezeren, tot onze uitbreidende verklaring; waeruit men genoegzaem zal kunnen opmaken, dat 'er niets van alle die toefpelingen gevonden worde, van welke de zeer geleerde Bisfchop melding maekt. job heeft derhalven, in de Patriarchale tijden, voor mose geleevd. Evenwel is hy geen zoon van issaschar geweest; gelijk de Heer medenba ch wil, Bundel van Godg. Oeff. III. Deel. p. 262. Het is waer Gen. XLVI: 13. wordt van eenen job gefproken, die een zoon was van issaschar: maer deze job is, met jacob, naer Egypte gegaen, en onze job woonde in het land uz. Over het land u z, de woonplaets van job, hebben wy Kap. I: nader gehandeld. Maer hoedanig een man was j03, en uit welk geflacht was hy oorfpronglyk? X. deel.  XII INLEIDING. Wat zyn zedelyk en GodsdienfHg beflaen aengaet, was hy een man, die den waren God kende, en, volgens de Aertsvaderlyke geloovsleer, oprechtelyk diende. Hy was rein van de heerrenende afgodery, en andere boosheden, welke, in zijnen tijd, in zwang gingen, zie Kap. XXXL De heer zelvs gav van hem dit getuigenis: niemand is 'er op aerde, gelijk mijn knecht job, een man oprechten vroom, God vreezende, en wijkende van het fowwrfKap. 1: 8. Hy was een waerdig huisvader; die niet alleen voor het tijdelyk, maer ook voor het eeuwig belang zijner kinderen zorgde. Hy was een nuttig lid van den Burgerftaet; die zich beyverde, om voordcelig te zijn voor zijnen medemensen. Ten aenzien van zijne tijdelyke om- Handigheden washy, voor zijne beproeving, een man van verbazende rijkdommen, en van een zeer groot aenzien, zoodat zijn Item, in rechtzaken , van ongemeen veel gewicht was Kap. XXIX: 7. Er is evenwel geene voldoende reden voor, om hem met fommigen, voor eenen Koning te houden. Er wordt eenvouwig van hem gezegd, daer was een man in het land Uz _ m dezelve man was oprecht enz. Kap. J: 1, Hy vergelijkt zich Kap XXIX: ij. by eenen Koning; maer ware hy indedaed een gebiedend Vorst geweest, hoe zou hy zich dan, by eenen Koning hebben kunnen vergelijken? Evenwel leeren wy uit Kap. XXIX: 7-2j, dat hy een man van gezach was, die  INLEIDING. xiiï die zeer veel invloed had, op de openbare rechtsplegingen. Het kan zijn, dat hy een der Richteren was van zijne Stad, of dat hy, om zijne wijsheid en oprechtheid , in duistere Rechtsgefchillen, geraedpleegd wierd. Maer uit welk een geflacht was job oorfpron- gelyk? Sommigen houden hem, voor eenen afftammeling van es au, en meenen, dat hy dezelvde perzoon geweest zy, die Gen. XXXVI.' 33. jobab een zoon van zerah genaemd wordt. Maer tusfchen de naemen job en jobab, is een blijkbaer onderfcheid. Anderen denken, dat hy uit abraham, door ketura, gefprooten was, omdat bi ld ad de Suhiter, een zijner vrienden, een nakomeling was van sua, den jongften zoon van ketura, Gen. XXV: 2. Maer, met het zelvde recht zou men kunnen beweeren, dat hy uit ezau afkomftig ware, omdat eliphaz de Themaniter , ' een ander van zijne vrienden, uit ezau was voortgefprooten, Gen. XXXVI: 10, 11. Waerfchijnlyker is het, dat hy een afftammeling geweest zy van nahor, den broeder van abraham. Hy woonde in het land uz, Kap. I: 1, en dit land fchijnt zijnen naem ontleend te hebben van uz, den zoon van nahor, Gen. XXII: 21. Dit land uz was, gelijk wy in onze uitbreiding by Kap I: 1, betoogd hebben, het woest Arabien, niet ver geleegen van Haran in Mefopotamie, alwaer naX. deel.  xiv INLEIDING. Hor woonde. De nazaten van nahor, uit welke job oorfprongelyk was, zullen zich, in het woest Arabien, niet ver van de eerste woonplaets hunner voorzaten, hebben nedergezet. III. Wat hebben wy te denken, omtrent de vrienden van job, en hunne redeneeringen ? Drie mannen, met welke job vertrouwelyk verkeerd had, kwamen hem bezoeken, in zijne allerellendigfte omftandigheden , om hem, ware het mogelyk, vertroosting toe te brengen. Hunne naemen waeren eliphaz, bildad en zophar. De duldelooze fmerten van den ongelukkigen job vervoerden hem, om zijnen geboortedag re vervloeken, Kap. III. Dit gav aenleiding, dat eliphaz, in plaets van den lijder te vertroosten, hem fcherpelyk beftrafte, Kap. IV, V. job beantwoordt hem, Kap. VI, VH. Daerna begon bildad te fpreken, Kap. VIII, en job beantwoordt hem, Kap. IX, X. Vervolgens vatte zophar het woord op, Kap. XI, en job geevt hem een uitvoerig antwoord, Kap. XII—XIV. — eliphaz deed een tweede redevoering, Kap. XV, welke job niet onbeantwoord liet, Kap. XVI, XVII. Ook hield'bi ld ad eene tweede zamenfpraek met dezen man van fmerten, Kap. XVIII, XIX. Hierop begon zophar nog eens te fpreeken, Kap. XX. en job wederlegt zijne re-  I N, L . E I D I N G. xv redeneering, Kap. XXI. eliphaz vatte ten derdenmale het woord op, en deedt job bittere verwijtingen , Kap. XXII, maer dees betuigde zijne onfchuld, Kap. XXIII, XXIV. En na eene derde Hechts korte aenmerking van bildad, Kap. XXV. is jobs redevoering de uitvoerigfte, Kap. XXVI-XXXI. Eindelyk komt een vierde fpreker te voor-* fchijn, met name elihü, Kap. XXXII— XXXVII. — De aenmerkingeri van deezen elihu liet job onbeantwoord, omdat de twist, door eene Godlyke uitfpraek, beflischt werd , Kap. xxxvm-xLi. Dedrie eerste,eliphaz, bildad,en zophar Hemden overeen, in deeze valfche onderHelling, dat elk, in dit leven, nae zijn doen, vergolden worde , of ten minflen, dat een deugdzaem man niet ongelukkig wezen kunne. Zy beflooten daerom, uit de zware onheilen , met welke job bezocht was, dat hy een zondaer by uitnemendheid wezen moest, en dat hyzich, onder den uiterlyken fchijn van Godsdienftigheid, aen grove misdaden , in het verborgene , had fchuldig gemaekt. Uit dit beginzel kwamen alle hunne redeneeringen voort, welke vele zeer kwalyk geplaetfle aenmerkingen behelzen , en, voor den ongelukkigen lijder, ten uiterflen grievende waren. —— Dit maekte dat zy nietige vertroosters waren. Zy zijn koele aenfchouwera X. deel.  xvi INLEIDING. der rampen van den lijder ; zelvs zijn zy geërgerd over zijne bittere jammerklachten; In plaets van hem vriendelyk toe te fpreken, en zijn treurig gemoed op te beuren, doen zy hem de allerbjt* terfte verwijtingen. Dan hoe zeer elip ri a z, b i l n a d , en zophar, ïn dit algemeene overeenflemmen, is 'er evenwel nog eenig onderfcheid, in elks byzondere manier van denken en fpreken. eliphaz overtreft de twee anderen, in doorzicht en welfprekendheid. -i— Hy begint , op eene meer befcheidene wijs, dan biloao en zo* phar. Hy openbaert leven lige befeffen van Gods Voorzienigheid en Rcchivaerdigheid. Hy is een yverig voorftander van de deugd; het vermoeden dat job de deugd verzaekt nad, maekte hem drivtig, en de drivt vervoert hem tot onbefcheidenheid; het tegenfpreken van job ver* bittert hem, en ten laetflen ontziet hy zich niet, om ronduit te verklaren , dat job een groot zondaer ware. bildad is vuuriger van hartstochten, dan eliphaz. —- Hy begint met job te vermanen tot boetvaerdigheid, en het erkennen van Gods rechtvaerdigheid. Hy was meer gefchikt, om een vertrooster te zyn, dan eliphaz; maer behalven het ongunftig vermoeden , het welk hy , tegen job had opgevat, verloor hy de noodige bezadigdheid , omdat job zich reeds, toen hy begon, eenige  INLEIDING. xvii eenige ongepaste uitdrukkingen had laten ont« vallen. zophar is zeer fterk in zijne uitdrukkingen. Hy dringt meer dan de anderen aen, op de gemelde valfche grondflelling , en zijne woorden zyn niet zonder bitterheid. elihu was merkelyk jonger in jaren; hy zweeg daerom zoo lang de oudere vrienden fpraken. — Hy is zekerlyk meer befcheiden dan de anderen. Ondertusfchen openbaert hy vry duidelyk, dat hy vry wat verbeelding had van zijn doorzicht en bekwaamheid. Hy fpreekt op eenen beflisfchenden toon. Hy befchouwt de zaek in een ander licht, dan de drie voorige, en komt ook nader aen de waerheid. Hy beftraft job, over de onbedachtzame woorden, welke hy zich had laten ontvallen. Hy beyvert zich , om Gods Voorzienigheid te verdeedigen , in het ftraffen der vroomen, vooral omdat God hen daerdoor, van verkeerde wegen, wil te recht brengen. Hy verdacht wel job niet van verborgene godloosheden, gelijk de drie vorige fprekers; maer hy was van oordeel , dat job zekere minder blijkbare misdaden, zonder het zei vs op te merken, begaen, en daervan zei vs eene hebbelykheid verkregen had. Hy dacht dat God den lijder, door het toezenden van rampen en onheilen, van die misdaden wilde aftrekken. Hy beweert , dat dit Gods gewoone weg zy, en dat job, wanneer hy van deze zonden afftand deed , X. deel. £B]  xviii INLEIDING. in zijnen voorigen gelukftaet zoude herfteld worden. Voor het overige heeft hy zeer verhevene begrippen, omtrend Gods rechtvaerdigheid in het bellieren der waereld, de grootheid van zijne macht, en het ondoorgrondelyke van zijne verbazende werken. IV. Wie heeft dit Boek gefchreven ? Op deze vraeg wordt zeer verfchillendlyk geantwoord. Sommigen houden job zei ven voor den Schrijver, anderen moses, een derde jesaias, een vierde salomo, nog een ander zelvs ezra. De zeer beroemde Bisfchop warbtjrton heeft, ter aengehaelde plaets p. 64—, met eenen grooten omflag van geleerdheid, zoeken te bewijzen, dat dit Boek gefchreven zy, in den tusfchentijd van de gevangenis der Joden, en hunne volkomene her [telling in hun Vaderland. Het voornaemfle bewijs komt hierop uit , dat 'er geen ander mogelyk tijdftip kan worden aengewezen, waerin de groote vraeg, welke in dit Boek onderzocht wordt, ooit in gefchil komen konde. Die vraeg is deze : of God zijn bejluur, over de menfchen hier op aerde, met eene gelijkmatige Voorzienigheid oeffene, zoodat de deugdzamen altijd voorfpoedig, en de godlozen ongelukkig worden; dan of 'er integendeel zulke oogenfchijnlyke ongelijkheden zijn, dat voorfpoed en tegenfpoed dik-  INLEIDING. xix dikwijls, zonder onderfcheid, aen goeden en kwaden te beurt yalle. Deze vraeg nu kon, volgens den Bisfchop , op geenen anderen tijd in gefchil komen, dan alleen op den gemelden, tusfchen de terugkomst der Joden, uit de Babylonifche gevangenis, en hunne volkomene vastzetting in hun eigen land. Het tweede bewijs beftaet hierin, dat het onderwerp, het welk in dit Boek van job behandeld wordt, zeer wel past, op den flaet der Joden in dien tijd; vooral omdat hunne verwachting, op eenen onmiddelyken byftand van God, by hunne wederkeering verydeld werd, door het ganfchelyk ophouden eener buitengewoone Voorzienigheid. Nu zou het Boek van job gefchreven zijn, om de Joden te troosten. Alles zou, als eene verbloemde gefchiedenis , moeten befchouwd worden, job zou de wedergekeerde Joden verbeelden, jobs huisvrouw, welke onderfteld wordt, eene heidin te zijn, zou de afgodifche vrouwen verbeelden, met welke de Joden, na de gevangenis trouwden. De Dochters van job zouden met namen vermeld worden, om de dochteren. van Israël den Joden aen te prijzen. De drie vrienden van job zouden de drie vyanden des Joodfchen volks, saneballat, tobias, en gesem, vertoonen. elihtj zou eenen waren Propheet verbeelden. Volgens dit begrip, zouden alle zwarigheden tegen dit Boek worden wechgenomen. Dit is het derde bewijs. ——- Eindelyk X. deel. [Ba]  xx INLEIDING. wordt 'er bygevoegd, dat het gewag maken van den satan een bewijs zy, dat dit Boek na de gevangenis van Babel zy opgefleld. Uit dit alles befluit de Bisfchop, dat ezra de Schrijver zy. De vinding is zekerlyk ongemeen vernuftig ; maer een oordeelkundig lezer zal van zelvs begrijpen, dat de bewijzen zeer zwak zijn. Hoe gedrongen is het, den inhoud van dit Boek, op den ftaet der Joden, na de Babylonifche gevangenis, toe te pasfen ? Wat grond is voor de gemelde verbloeming? Was de Satan, voor de Babylonifche gevangenis, onbekend ? vinden wy van dien boozen geest niet, onder andere, eene uitdrukkelyke melding i Chron. XXI: i ? zou men, op dezelvde wijs niet alle gefchiedverhalen , in Allegorien, veranderen kunnen ? en wie weet niet, dat de veranderingen van den Joodfchen ftaet, en veelvuldige wisfelvalligheden der lotgevallen, de geheele denkwijs der Joden, na de Babylonifche gevangenis , zoodanig verlaegd hadden, dat de verhevenheid van ftijl en uitdrukkingen in dit Boek daermede geenszins kunnen worden overeengebracht? Volgens anderen is salomo de Schrijver van dit Boek, omdat wy van dezen Koning meer gedichten hebben. —— Maer hoe fluit deze redeneering: salomo was een Dichter; het Boek van job is meerendeels een Gedicht; derhal ven is salomo de Schrijver van dit Boek ? De grond, op welken fommigen jesaias, voor den  INLEIDING. xxi den Schrijver van dit Boek houden, is gelegen in de gelijkvormigheid, welke zy meenen te vinden , in den fchrijvtrant. Maer de meest beroemde Taelkenners kunnen deze gelijkvormigheid niet ontdekken. De gedachten van den grooten schultens en den fchranderen michaëlis komen nader. De eerste houdt job zeiven, en de ander mose, voor den Schrijver van dit Boek. Te weten, volgens het begrip van den Heer michaëlis, zou mose, geduurende zijne vlucht naer Midian, dit Boek hebben opgefteld; om de Israëlieten, die, onder den yzeren fcepter van den Egyptifchen Koning, zoo zwaer gedrukt werden, door dit leerrijk verdichtfel te vertroosten; en te leeren, dat zy,onder hunnen rampfpoedigen ftaet, niet moesten onverduldig worden, maer den uitflag, met lijdzaemheid en vertrouwen, verwachten van den Allerhoogften God , die hunne droevheid , even als die van job, eens in blijdichap veranderen zoude. De lijdende job zou derhalven de verdrukte Israëlieten verbeelden. -— Maer met dit begrip, kunnen wy ons niet vereenigen. Wy hebben reeds voorheen betoogd, dat het gene van job verhaeid wordt eene waerachtige gebeurtenis zy. Daerenboven komt het Opperwezen verfcheidene malen voor, onder den naem jehovah; maer deze veel beteekenende naem is m o s e , eerst in lateren tijd, X. deel. [B 3]  xxii INLEIDING. bekend gemaekt Exod. VI: 2, en wordt, in het Boek genesis , by voorverhael gebruikt. De uitmuntende schultens is van oordeel, dat het dichtftuk, van Kap. III: i, tot XLII: 6, door job zeiven vervaerdigd zy, nadat hy in zijnen gelukftaet herfleld was ; maer het gefchiedkundig gedeelte Kap. I, II, en XLII: 7-17. zou 'er naderhand, door dezen of genen der Propheten, zijn bygevoegd. Met deze gedachten zou ik vol- •komen inftemmen, indien ik niet, in het Dichtftuk zeiven, den naem jehovah eens ontmoet had, Kap. XII: 9. Ik meen 'er, in het algemeen , dit uit te mogen befluiten , dat mose, geduurende de reis der Israëliten naer Canaan, dit Boek gefchreven hebbe. V. Is dit Boek van een Godlyk gezach. Hier over zal geen twijffel vallen , wanneer men in aenmerking neemt ; dat dit Boek niet alleen , in andere Godlyke Boeken worde aengehaeld, maer vooral dat de Joodfche Kerk hetzelve altoos gehad hebbe, in den Canon, die door het onfeilbaer gezach van jestjs christüs bekrachtigd is. VI.  INLEIDING. xxiiï VI. Wat is het oogmerk van dit Boek, en welk nut kunnen wy 'er uit trekken? Het hoofdoogmerk van dit Boek beftaet hierin: om ons onder het oog te brengen, dat hier op de aerde, de plaets der vergelding niet zy, en dat men derhalven, uit de onheilen, welke iemand bejegenen, geenszins ten nadeele van zijn zedelyk karakter, befluiten kunne; als mede om ons, door het merkwaerdig voorbeeld van job , te leeren hoe wy, onder rampen en tegenfpoeden , geduldig wezen moeten , en ons lijdzaem onderwerpen, aen alle de fchikkingen der Godlyke Voorzienigheid. Voor het overige ontmoeten wy hier een uitnemend onderwijs, in de meest aengelegene Hukken van Godsdienst en Zedenleer. Wy vinden 'er eene natuurlyke kennis van God, onvergelijkelyk voortreffelyker, dan alle de fchrivten der Heidenfche Wijsgeeren te zamen behelzen. Er wordt, op de eerbiedigfte en verhevenfte wijs, van den hoogen God gefproken. — Gods oneindige Volmaektheden worden hier allerduidelykst ten toon gefpreid. De leer der Schepping wordt hier uitvoerig voorgedragen. Gods grootheid wordt uit zijne werken afgeleid , zijne almacht , wijsheid, en goedheid duidelyk aengewezen. In de befchouwing van de werken der fchep- X. deel. [B 4]  xxiv INLEIDING; ping, ontmoeten wy eene uitgebreide kennis der natuur. De Heer scheuchzer heeft in zijn werk, jobs heilige natuurkunde, het ge- heele Boek, uit dit oogpunt befchouwd. De leer der Voorzienigheid , en van het toekomend leven, zonder welke de Zedenkunde niet beftaen k&J , is het hoofdonderwerp van dit ganfche gedichc. . Het berusten in de fchikkingen der Voorzienigheid, zich daeraen lijdzaem te onderwerpen, en zich verzekerd te houden, dat God eiken vroomen, in het volgend leven, met zijne onderfcheidende gunst vereeren zulle, zijn de gewichtige hoofdlesfen , welke in dit Boek allerwegen worden ingeprent. „ Het is eene gedachte, zegt de Heer niemeyer „ in 't reeds gemelde werk, p. 680,681 , welke de „ menschheid zeer verheft; dat God,in deze gefchie„ denis, zoodanig een onmiddelyk opzicht heeft, op „ een enkel rechtvaerdig mensch; dat hy, bnder de „ millioenen van zijne fchepfelen, niet eenen vroo„ men uit het oog verliest, maer zoo veel zorg „ draegt voor zijne deugd, dat de geheele hemel „ het weten moet, hoe dierbaer zy voor God is. „ Reeds daeruit volgt de levendige overtuiging „ van de verplichting der menfchen aen God, om „ zijne geboden getrouw te blijven, en alle goed „ om Gods wille te doen. Want het is een na- M tuurlyk gevolg: is de vroome gelukkig, is de „ zon-  INLEIDING. xxv „ zondaer rampzalig , en komt geluk en nood „ van God; dan moet de grond van het welbe„ hagen of ongenoegen der Godheid , [te we„ ten , van het goedkeurend welbehagen] in de „ daden der menfchen liggen." Ook ontmoeten wy hier uitmuntende Zedenles fen ; daer. het vertrouwen op God , de onderwerping aen zijnen wil,de ongeveinsde deugd, de rechtvaerdigheid , de menschlïevendheid , de weldadigheid, en de vrees voor God , op het krachtigst worden aengeprezen. Ten flotte heb ik 'er evenwel dit by te voegen , dat men niet onbedachtzaem moet te werk gaen, in het aenhalen van plaetfen uit dit Boek. Hoe zeer de Schrijver, door den Heiligen Geest gedreven zy,echter heeft hy job en zijne vrienden, nae hunne byzondere manieren van denken, doen fpreken. jobs vrienden redeneerden, gelijk wy gezegd hebben, uit eene valfche onderirelling, en job zelvs liet zich Vel eens onbedachtzame woorden ontvallen. • X. deel. [B 5]  xxvi I N L E I D I N G. Onder de Nederduitfche Uitlegkundige Schrivten, over het Boek van job , zijn de volgende de voornaemfle. f. spanheim, Gefchiedenisfen van Job, in 40. g. hutcheson, over het Boek van Job, 2 deelen in 40. . c. tuynman, Keurjloffen uit het Boek van Job, 2 deelen in 40. p. van hoeke, ontledende Uitlegging van het Boek Jobs, in 40. j. j. scheuchzer, Jobs heilige Natuurkunde, in 4°. j. caryl, over het Boek van Job, 2 deelen in 40. j. d. michaëeis, Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments, IDeel. het Boek Jobs behelzende ,in gr. 8°. I N-  INLEIDING TOT HET BOEK DER PSALMEN. Tot het algemeen verftand van dit Boek der psalmen zullen wy , zoo kort mogelyk, het een en ander aenmerken: I. Over den naem psalmen. II. Over de Dichters. III. Over de Verzamclaers. IV. Over de opfchrivten der Pfalmen. V. Over het getal der Pfalmen. VI. Over het Godlyk gezach van deze Zang/lukken. VII. Over den voortreffelyken inhoud en het nut dezer Liederen. VIII. Over de uitmuntendheid van den ftijl. IX. Over de verdeeling van dit Boek. X. Over de Uitlegkundige Schrivten. I. Over den naem psalmen. Deze bundel van Heilige Liederen heet in het Hebreeuwsch sepher tehillim, of het Boek X. deel.  xxYiH INLEIDING. der Lovzangen; omdat deze zangftukken, hoe zeer van eenen verfchillenden inhoud , meerendeels Lovzangen tot God zijn , en op verheerlyking van den hoogen God uitlopen. By de LXX, en in het Nieuwe Testament; wordt deze bundel genaemd, het Boek der Pfalmen Luc. XX: 42. Hand. I: 20. Een Pfalm is oorfprongelyk een Grieksch woord; en beteekent een lied, het welk gefchikt is, zoo om met menfchen- Hemmen gezongen, als op Muziek - inftrumenten gefpeeld te worden. Sommige dezer Zangftukken heten, in de He- breeuwfche opfchrivten 1ÏD1D , andere Tty. Het eerste woord, het welk de onzen door Pfalm vertalen, beteekent een Dichtftuk, het welk, nae de toonen , behoorlyk gefneden en verdeeld is. Het ander vertalen de onzen, door een Lied; het beteekent een Zangftuk, het welk met veel nauwkeurigheid is opgefteld. —- Men maekt 'er dit onderfcheid tusfchen: dat die Dichtftukken , welke Liederen genaemd worden, alleen met men- fchen fttmmen gezongen werden; terwijl de zulke, welke onder den naem van Pfalmen voorkomen, gefchikt waren, om de fpeeltuigen, by de menfchenftem te voegen. _ Ook worden deze beide benamingen, aen het hoofd van eenige Dichtftukken zaemgevoegd, en wel met dit onderfcheid: dat fbmtijdi het woord Lied voorgae, ten Lied een Pfalm fomtijds volge, een Pfalm ten Lied. De eerste zi-  INLEIDING. xxix zamenvoeging, een Lied een Pfalm, geevt, volgens het gemeen begrip, te kennen, dat de zangers den aenhef begonnen, en daerna door de fpeellieden vervangen werden. Maer de omgekeerde orde der woorden, een Pfalm een Lied, zou aenwijzen, dat de aenhef, door de fpeellieden moest begonnen worden , en dat daerna de zangers volgen moesten. Wat de fpeeltuigen aengaet. In de opfchrivtcn der Pfalmen worden verfcheidene Muziek -Inftrumenten genoemd, op welke die Liederen moesten gefpeeld worden. Maer omdat zy ons, ten aenzien der-eigenlyke gefteldheid, onbekend zijn, kunnen wy 'er zeer weinig of niets van zeggen. Alle de Pfalmen zijn Dichtftukken , gefchikt nae de regelen der toenmalige Dicht- en Zangkunde. Sommige Geleerden hebben zich zeer veel moeite gegeven , om de regelen der Hebreeuwfche Dichtkunst nae te fpooren; maer alles is en blijvt nog onzeker. Ook is het ons genoeg, dat de Zang- en fpeelkunst reeds vroeg by de Hebreers bekend ware, en dat de Pfalmen, met zoodanig eene fnijding en buiging van woorden en lettergrepen zijn opgefteld, als waerin, toen ter tijd, het dichterlyke en muzikale van een gezang gelegen was. Lang voor den tijd van DAVmhadde Dichtkunst, onder de Hebreers, eenen zeer hoogen trap X. DEEL.  xxx INLEIDING. van. volmaektheid bereikt. Men leze flechts het Boek van job, het Lied van mose, debora, en iianna , met eenige opmerking; en men zal erkennen moeten, dat men by Gods oude volk, in de Dichtkunst, zeer aenmerkelyke vorderingen gemaekt had, lang voor dat homerus en pindarus onder de Grieken te voorfchijn kwamen. jose- phus, welken origenes, eusebius, en hieronymus gevolgd hebben, meende in de gewijde Liederen, die zelvde zoort van verfen te ontdekken , welke by de Grieken in gebruik waren. In later tijd heeft de beroemde f. gomarus zich zeer veel moeite gegeven , om de verfcheidene voetmaten en foorten van verfen, in onze gewijde Liederen aen te wijzen , en vergeleek dezelve , met de verfen der Griekfche en Romeinfche Dichteren. Maer men heeft, met zeer veel recht, aengemerkt, dat men langs dezen weg, den ganfchen Hebreeuwfchen Bijbel , zelvs de redevoeringen van demosthenes en cicero, als mede de gefchiedkundige Boeken van livius en cesar, in verfen veranderen konde. Naderhand hebben anderen de Hebreeuwfche Dichtmaet zoeken naer te fpooren, maer zonder iets zekers te hebben gevonden. Die 'er meer van begeert raedplege met den Bisfchop lowth de Jacra poëfia Hebreorum. II.  INLEIDING. xxxi II. Over de Dichters der Pfalmen. De voornaemfte Dichter is Koning david. — In het algemeen daerom worden de Heilige Liederen , de Pfalmen van david genaemd. Evenwel zijn zy niet alle door david gedicht. Hy is flechts de opfteller van het grooter deel. LXXIII zijn 'er, omtrend welke geen twijffel vallen kan, omdat zy zijnen naem, als dien van den opfteller, aen het hoofd dragen. Wy vinden 'er L zonder naem, en onder deze zijn'er, van welke wy met zekerheid weten, dat zy door david gedicht zijn, omdat zy hem elders worden toegeëigend, gelijk dit blijkt van Pfalm II, uit Hand. IV: 25, van Pfalm XLV. uit Hebr. IV: 7, van Pfalm CV. uit 1 Chron. XVI: 7, en van Pfalm CX. uit Matth. XXII: 43-45. meerder zijn 'er, uit welker inhoud zulks op te maken is. — Maer evenwel moet men david geenszins houden voor den opfteller van alle die Liederen, welke den naem van den Dichter niet aen het hoofd hebben: want onder deze zijn 'er verfcheidene, uit welker inhoud men kan afleiden, dat derzelver opftel behoore tot latere tijden. De overige Dichters , die met name genoemd worden, zijn asaph ,heman , ethan , mose,en salomo. asaph, een Leviet, uit het geflacht van gerson, was het Opperhoofd van davids zangeren. — XII Pfalmen zijn 'er, die den naem van dezen asaph aen het hoofd hebben , de Lfte en nog XI andere , van den LXXIIIften , tot den X. deel.  xxxn INLEIDING. LXXXIIIften i Het gezach der opfchrivten beneemt ons hier alle twijffeling ; hoe zeer 'er geweest zijn, die beweerden, dat de gemelde asaph geen Pfalmdichter zou geweest zijn , en dat iemand zijner nazaten, die denzelvden naem droeg, deze XII Pfalmen, onder de Babylonifche gevangenis , zoude gedicht hebben. Dan in onze uitbreidende verklaring over die XII Pfalmen , zullen wy deze zaek nader onderzoeken. Men kan ondertusfchen raedplegen met j. a. cramt, r verhandelingen over Davids Pfalmen p. 31 heman was een Leviet, uit het geflacht van ka- hath, het hoofd der kinderen van kor ah. Hy is de opfteller van Pfalm LXXXVHI, blijkens het opfchrivt. Dan dit niettegenftaende hebben fommigen, uit den treurigen inhoud, willen befluiten, dat ook dit Lied, onder de Babylonifche gevangenis vervaerdigd zy. ethan was een Leviet, uit het geflacht van merari. Hy wordt ook gerangfchikt, onder de drie hoofden der Zangeren, by den openbaren Godsdienst 1 Chron. XVI: 41, 42. — Het opfchrivt van Pfalm LXXXIX teekent hem, als den Dichter van dit Zangftuk. De onderftelling van fommigen, dat dit Lied al mede behoore, tot de tijden der Babylonifche gevangenis, is van allen grond ontbloot; gelijk ter zijner plaets, nader blijken zal. Pfalm XC heeft, in het opfchrivt, een Lied van Mofe,  INLEIDING, ittfii Mofe, den man Gods. -— Maer dit ftuk is aen veelerlei bedenkingen onderworpen, welke wy, in onze uitbreidende verklaring, zullen ter toetfe brengen. Aen het hoofd van Pfalm LXXII en CXXVII. vinden wy den naem van salomo. Evenwel is het laetstgemelde zangftuk alleen het werk van salomo; maer het eerstgemelde is, door david, ten nutte van salomo opgefteld. Het kan echter wel zijn, dat Salomo de Dichter zy van eenige andere Pfalmen, die geen opfchrivt hebben. III. Over de verzamelaers der Pfalmen. Het is onzeker, wanneer en door wien deze Liederen, op onderfcheidene tijden en door verfchillende Dichteren te zamengefteld , in eenen bundel verzameld zijn. ~ Zoo veel weten we, dat de Godlyke fchrivten, in den Tempel, bewaerd wierden. Ten tijde van Koning niskia had men reeds eene verzameling van Pfalmen, welke door david en asaph waren opgefteld 2 Chron. XXIX: 30. Sommigen zijn van oordeel, dat alle de Pfalmen terftond, zoodra zy opgefteld en tot het openbaer gebruik overgegeven waren, zorgvuldig bewaerd zijn; en dat men 'er, wanneer 'er een genoegzaem getal voor handen was, aenftondseen boekdeel Van maekte, zonder acht te geven, op de tijdorde der opftelling noch op den inhoud. Al- X. deel. [cl  xxxiv INLEIDING. thans uit het flot van Pf. LXXII, blijkt het genoegzaem, dat men, met dat Lied, een Boekdeel gefloten hebbe. Anderen houden het daervoor, dat de twee eerste Boekdeelen, van Pf. I tot XLI. en van Pfalm XLII tot LXXII, dooide mannen van hiskia verzameld zijn, en dat de overige, na de Babylonifche gevangenis, 'erdoor ezra zijn bygevoegd. In het verzamelen en rangfchikken der Pfalmen , heeft men zekerlyk geenen acht gegeven, noch op de tijdorde van de opftelling , noch op den inhoud; en hieruit befluiten fommigen, dat dezelve, geduurende de Babylonifche gevangenis> door eenige Godvruchtige mannen, in eenen bundel zijn zamengevoegd. Het laetfte begrip komt ons het aennemelykfte voor. — Wy zouden het daerom, met de meeste Uitleggeren, lievst daervoor houden; dat eenige Godvruchtige Joden, nadat de Tempel, met de óorfprongelyke flukken , welke daerin bewaerd werden, door nebucadnezar verbrand was, zoo vele van deze Liederen verzameld hebben, als zy vinden konden, by deze en gene Godsdienstige lieden, die dezelve tot hun byzonder gebruik hadden afgefchreven; en dat ezra de Schrivtgeleerde, deze Liederen, na de Babylonifche gevangenis, byéén gevoegd hebbe, zonder zich te bekommeren over de orde, in welke zy op elkander volgen. Deze gedachte wordt niet alleen, door de Jobdfche overlevering, maer ook door de  INLEIDING. xxxv de gefchiedenis zelve bevestigd: want zoodra de grondvesten van den tweeden Tempel gelegd waren , herftelde .ezra al aenflonds het gewijde Pfalmgezang. Ezra III: io, n. Dan hoe zéér wy , in dit opzicht, niets met zekerheid bepalen kunnen, zoo hebben wy evenwel geene redenen in het geheel, om te vreezen, dat 'er fommige Hukken , die niet waerlyk van eenen Godlyken oorfprong waren, onder de Heilige Liederen gerangfchikt zijn; naedien de geheele regelmaet der Boeken van het Oude Testament, door het onfeilbaer gezach van den Godlyken jesüs, bevestigd is. IV. Over de opfchrivt en der Pfalmen. Er zijn XXXIV Pfalmen zonder opfchrivten ; by de overige CXVI vindt men verfchillende opfchrivten. Men vraegt derhalven met reden: Zijn deze opfchriyten van eene Godlyke ingeving ? door wien zijn ze by de Pfalmen gevoegd ? kan men 'er genoegzaem flaet op maken, zo ze niet van eenen Godlyken oorfprong zijn? en waerom zijn fommige Pfalmen, van zoodanige opfchrivten beroovd? i. Op de eerste vraeg, zijn deze opfchrivten van eene Godlyke ingeving? durv ik niet Heilig antwoorden. De meeste Oud - vaders, en zeer vele van onze Godsgeleerden, vooral die den Godlyken X. deel. £C 2 2  xxxvi INLEIDING. oorfprong der Klinkers en Toonflippen itaende houden, heweeren, dat deze opfchrivten, door Gods Geest zeiven zijn ingegeven. Maer de zaek komt ons, op zijn minst, zeer twijffelachtig voor. Wy houden het wel daervoor, dat deze opfchrivten , van de Dichters zelve, oorfprongelyk zijn; maer zy hadden geene Godlyke ingeving noodig, om hunnen naem aen het hoofd van een gedicht te ftellen, en aen te wijzen op welk een Muziek - inftrument het zelve moest gefpeeld worden. Daerenboven hebben de LXX, en andere oude Overzettingen, zulke opfchrivten , welke in het oorfprongelyke niet gevonden worden. 2. Door wien zijn de opfchrivten, by de Pfalmen gevoegd? Sommigen denken, dat dezelve van de verzamelaers, byzonder van ezra, oorfprongelyk zijn. Dan, onzes erachtens, hebben de Dichters der Pfalmen deze opfchrivten boven dezelve geplaetst. Niemand kon het met meerder recht en zekerheid doen, dan de opftellers zelve. Eene mondelinge overlevering, welke zoo oud was, kon aen ezra, of eenen anderen van zijne tijdgenootén, geene zekerheid geven, om dezelve voor de Pfalmen te plaetfen, en daerdoor te bepalen, tot welk een gebruik die Liederen, in den dienst van het Heiligdom, waren overgegeven. Wat is 'er natuurlyker, dan dat de Dichters zelvs, in het opfchrivt bepaelden, hoe hunne Lie- de-  INLEIDING, xxxvn deren, in den dienst van het Heiligdom, moesten gebruikt worden? en hadden de verzamelaers deze opfchrivten by de Pfalmen gevoegd , dan is 'er geene reden uittedenken, waerom zy 'er fommigen niet mede voorzien hebben.' 3. Uit het gezegde is het reeds blijkbaer, dat men, op het gezach van deze opfchrivten, genoegzainen ftaet maken kunne, hoewel zy niet van eenen Godlyken oorfprong zijn. —- Wy verwerpen, daerom de handelwijs, van ca lm et en anderen, die zich, aen het gezach dezer opfchrivten, in het geheel niet iTooren. 4. Maer hoe komt het, dat fommige Pfalmen, van zoodanige opfchrivten beroovd zijn? Deze vraeg is moeilyk te beantwoorden. Het vermoeden van fommige Oudvaders, dat de Joden deze opfchrivten opzettelyk zouden Verdonkerd hebben, is geheel ongegrond. Wat belang hadden zy by zoodanige vervalfchingen? behalven dat het, uit de vertaling der LXX, allerblijkbaerst zy, dat vele Pfalmen, reeds in hunnen tijd, zonder opfchrivt waren. Het komt ons zeer waer- fchijnlyk voor, dat 'er oorfprongelyk meer Pfalmen geweest zijn die , door de opftellers , van opfchrivten voorzien waren, en dat fommige affchrijvers dezelve hebben wechgelaten, omdat ze, in het zingen, van geenen dienst waren; zoodat verfcheidene Pfalmen , na het verlies der eerste X. deel. [C3]  sxxvm INLE IDING. handfchrivten , zonder opfchrivten in de handen der verzamelaers gekomen zijn. Deze opfchrivten zijn van ongemeen veel nut en verfpreiden dikwijls een aenmerkelyk licht, over den inhoud der Zangftukken; vooral wanneer de omftandigheden vermeld worden , welke den Dichter aenleiding gaven , tot het vervaerdigen van zulk eenen Pfalm. Van wege den hoogen Ouderdom dezer opfchrivten, en onze onkunde omtrend de ware 'gefteldheid der Hebreeuwfche Dicht- Zang- en Spcelkunde , zijn ze dikwijls ongemeen duister. Van hier de zoo zeer verfchil- lende opvattingen der Uitleggeren. Meeren- deels wijzen deze opfchrivten den Maker aen, en de opdracht aen den Opperzangmeester , die zorg moest dragen, dat de gewijde Zangilukken, in den plechtigen dienst van het Heiligdom, behoorlyk gezongen en gefpeeld wierden. Somtijds wordt het Muziek-inftrument aengewezen, fomtijds ook de hoogere of lagere toon, op welken de heilige Liederen moesten gefpeeld en gezongen worden. De Hoog Geleerde s. van til heeft zich zeer veel moeite gegeven, om deze zaek op te helderen, in zijn werk, over de Dicht - Zang- en Speelkunst der ouden, byzonder der Hebreen. — Wanneer een Lied aen den Opperzangmeester werd opgedragen , zonder het Speeltuig te bepalen , fchijnt het aen hem gelaten te zijn, om zich, van zoo-  INLEIDING. xxxix zoodanig een Muziek-Inftrument te bedienen, als hy oordeelde, zoo met den inhoud, als met de Dichtmaet, best overeen te ftemmen. Over elk dezer opfchrivten zullen wy kortelyk onze gedachten mededeelen. V. Over het getal der Pfalmen. Het getal der Pfalmen maekt, in den Hebreeuwfchen Bijbel, CL uit, maer de Griekfche.Overzetting der LXX heeft 'er CLT. De zoogenaemde CLIfta Pfalm wordt ook, in de Syrifche en Arabifche en andere Vertalingen gevonden , omdat deze vertalingen naevolgingen zijn' van de Griekfche Overzetting der LXX. ! Hy behelst een kort danklied, het welk david,by gelegenheid van zijne overwinning op goliath, zoude gedicht hebben. Maer 'er is geen twijffel aen, of dit Lied, het welk het eigen gefchrivt van David genaemd wordt, is onecht en ondergefchoven. Vermids het, in den oorfprongelyken Text, niet gevonden wordt, is het, door de Christen Kerk, met recht verworpen. Men gist, dat dit gezang het werk zy van eenen Griek, ter gedachtenis van davids merkwaerdige overwinning op den trotfchen Philiflijn vervaerdigd, en dat de ouden naderhand dit Lied by de overige Pfalmen gevoegd hebben, zoodat het zelve, met 'er tijd, eene plaets gekregen hebbe, X. DEEL. [C 4]  xl INLEIDING. onder de Heilige gezangen. _ Men mag derhalven dit Lied in eenen rang ftellen, met het gezang van de drie jongelingen , en foortgelijke andere. Ten aenzien van de CL echte Pfalmen, is 'er nog eenig onderfcheid, tusfchen den Hebreeuw, fchen Text, en de Griekfche Overzetting der LXX, omtrend de fchikking der verdeeling. Te weten de LXX hebben fomtijds twee Pfalmen tot éénen gemaekt; en even zoo vele Pfalmen weder in tweeën verdeeld , zoodat zy 'er evenwel CL tellen. —^ Zy hebben den IX en X. in één getrokken, zoo maken zy ook den CXIV en CXV. tot éénen Pfalm. Daerentegen hebben zy uit den CXVI. weder twee Pfalmen gemaekt, gelijk ook uit den CXLVIlfo». Deze verdeeling heeft de Latijnfche Overzetting naegevolgd. Dit moet men, in de fchrivten der eerste Kerkvaderen, en ook by de Roomfche Schrijveren, wel in het oog houden , die de Pfalmen volgens de orde der Griekfche en Latijnfche Overzetting aenhalen, VL Over het Godlyk gezach der Pfalmen. Ten betooge van den Godlyken oorfprong der Pfalmen, beroep ik my, op de volgende bewijzen. A. De Schrijvers wafen Propheten , die onmiddelyk, door den Heiligen Geest, gedreven - • wer-  INLEIDING. xli werden. david, die de meeste van deze Heilige Liederen gedicht heeft, was buiten allen twijfFel een Propheet, die door den Geest der onfeilbaerheid werd voorgelicht. Niet alleen befchrijvt hy zich zeiven, ah eenen man, die hoog was opgericht, als den gezalvden van Jacobs God, den lievlyken in Israëls Pfalmen , door men de Geest des heer en gefproken heeft , en mens rede op zijne tong geweest is 2 Sam. XXIII: .1,2, maer de Godlyke jEsuszelvs geevt hem dit getuigenis, dat hy, door den Geest, gefproken hebbe Matth. XIII: 35, en Apostel petrus zegt uitdrukkelyk, dat de Heilige Geest, door den mond van david, toekomende dingen voorzegd hebbe Hand. I: 20. — Wat de overige Dich- teren aengaet. asaph wordt uitdrukkelyk een Ziender genaemd, en gezegd, aen de hand des Konings gepropheteerd te hebben 2 Chron. XXIX: 30. 1 Chron. XXV: 2. heman wordt een Ziender des Konings genaemd, in de woorden van God 1 Chron. XXV: 5. ethan wordt onder de verftandigffce en meest begaevde menfchen gerangfehikt 1 Kon. IV: 31. B. Wy beroepen ons, op den inhoud dezer Zang- . Hukken; welke, by eenen oplettenden Lezer, geene twijffeling zal overlaten, of de Dichters * zijn door eenen buitengewoonen en Godlyken invloed beiluurd. ifrrrtr Over den inhoud der Pfalmen zal ik dadelyk , met opzet handelen. X. deee. [C 5~\  xlii INLEIDING. Voor tegenwoordig merk ik maer met een woord aen, dat 'er verhevene Leerftukken, duidelyke Voorzeggingen, en uitmuntende Zedenlesfen, in voorkomen, welke den:Godlyken oorfprong allerblijkbaerst aenwijzen. Hoe verheven is de leer! welk eene uitgebreide kennis der gewichtigfte Waerheden vertoonen deze Liederen! welke opgehelderde bevattingen van Gods Volmaektheden, van den oorfprong aller dingen, van Gods gropte werken , van Gods allesbeftierende Voorzienigheid, van het hoogfte goed, van den weg der verzoening, en van het toekomend leven! Welke merkwaerdige Voorzeggingen behelzen deze Liederen, omtrend den messias, welke allerblijkbaerst, in alle de byzonderheden, vervuld zijn! Hoe uitmuntend is de Zedenleer! Overal zijn deze Liederen vol van lievde, van eerbied , van dankbaerheid jegens God , van onderwerping aen zijnen wil, van vertrouwen op den heer , van zucht tot de deugd> van afkeer tegen de boosheid. Het ongeloov heeft zeer veel ophef gemaekt, van de tegenwerping, uit de vloeklpfalmen ontleend, in welke david bidt, om de ftraf en verdelging zijner vyanden. Zulke vloekfpraken, zegt men, zijn blijkbaer ftrijdig, met de beginfelen van menfchenlievde,en pasfen geenszins , in den mond van eenen lievderijken, vreed-  INLEIDING. aam vreedzamen, en godvreezenden Vorst. Het is hier de plaets niet, om deze tegenwerping uitvoerig te beantwoorden. Men kan hier over, onder vele anderen, raedplegen met den Heer cramer in zïjn werk over de Pfalmen, p. 183-208. Alleenlyk zullen wy ons, voor tegenwoordig bepalen ,. tot de volgende korte aenmerkingen: ~ dat in fommige van deze Liederen., de messias fprekende worde ingevoerd, die den hardnekkigen vyanden van zijn perfoon en Koningrijk, geduchte en rechtvaerdige oordeelen aenkondigt; — dat david bezield was, met eenen heiligen yver voor Gods eer , dat hy een gevoelig verdriet had, over de afgodery en de godloosheid der boosdoeneren, en dat het een en ander niet kon nalaten, hem aen te fpooren, om den vyanden van deugd en Godsdienst de welverdiende ftraffen te bedreigen; — dat david geene vloekfpraken tegen zijne vyanden uitfprak, aengemerkt als zijne perfoneele vyanden , maer hen befchouwde, als vyanden van den hoogen God zeiven; _ dat hy, als Koning, het recht had en verplicht was, om de boosdoeneren te ftraffen; en wat wonder derhalven, dat hy daertoe, als een Godvreezend Vorst, om des heeren byftand fmeekte! — en eindelyk, dat david een Propheet was, zoodat zeer vele van die zoogenaemde vloekfpraken moeten befchouwd X, deel.  xliv INLEIDING. worden , als voorzeggingen der aennaderende oordeel en over Gods vyanden. C. Hier komt het ontwijffelbaer getuigenis der Joodfche Kerk by , welke dezen bundel van heilige Liederen altoos, onder de Godlyke Schrivten, gerangfchikt heeft. D. Eindelyk beroepen wy ons, op de menigvuldige aenhalingen der Pfalmen, in de fchrivten van het-Nieuwe Testament, en het onfeilbaer gezach, waermede de Godlyke jesus den Canon van het Oude Testament bevestigd heeft. VII. Over den voortreffelyken inhoud en het nut dezer Liederen. Wat den inhoud der Pfalmen aengaet; deze is allervoortreffelykst. In deze Liederen , wordt eêne groote menigte van verfchillende en hoogst aengelegene zaken, op eene uitmuntende wijs behandeld. ■ Men kan de Pfalmen , nae den onderfcheidenen inhoud, in naevolging van athanasius, tot V hoofdzoorten brengen: Gefchiedkundige, Vermanende , Prophetifche , Boet, en Dank - Pfalmen. Anderen verdeelen de heilige Liederen in VU hoofdzoorten; Leer ■ Pfalmen, Troost-Pfalmen, Ftrmanings -Pfalmen, Prophetifche - Pfalmen, Hiftorifehe Pfalmen, Bid- Pfalmen en Dank - Pfalmen. By  INLEIDING. xiv By drie byzonderheden zullen wy ons wat nader bepalen, welke den meest wezenlyken inhoud der Pfalmen uitmaken , Leer/lukken, Zedenleer, en Voorzeggingen, en daeruit zal de uitnemende nuttigheid dezer Liederen van zelvs openbaer worden. A. Betreffende de Leer (lukken: wy vinden hier niet alleen de waerheden van den Natuurlyken Godsdienst, veel duidelyker en krachtiger voorgefield, dan de rede dezelve zou kunnen leeren; maer wy ontmoeten ook verhevener Leerftukken, tot welker ontdekking de Dichters, zonder een onmiddelyk Godlyk onderwijs, nimmermeer zouden gekomen zijn. Wy vinden hier de meest aengelegene waerheden van den Natuurlyken Godsdienst, op eene zeer duidelyke en krachtige wijs voorgedragen. Op welken roerenden trant, fpreekt de Dichter, over de Schepping aller dingen, en over de blijkbare proeven der oneindige Volmaektheden van den hoogen Bouwmeester des Geheel Als, welke, in zijne groote werken, zoo zichtbaer doorftralen ? welke verhevene bevattingen worden ons ingeboezemd van Gods wijze, weldadige, en rechtvaerdige Voorzienigheid, door welke Hyalle dingen befluurt, Pf. XIX, CIV, CXLVII enz. ? Hoe duidelyk is de leer van een volgend leven, van eene toekomende huishou- X. DEEL.  xlvi INLEIDING. ding der vergelding, en van het hoogfle goed Pf. LXX1I1? Ook ontmoeten wy hier allcrgewichtiglte waerheden, welker kennis ons, tot Zaligheid, hoogst noodzakelyk is, en welke het menfchelyk verftand, zonder eene onmiddelyke Openbaring, nimmermeer zou ontdekt hebben. ■ Tot deze verhevene waerheden van den geopenbaerden Godsdienst brengen wy, onder andere en voornamelyk; de leer van de Engelen en van hunne verrichtingen , zoo in het verheerlyken van den zaligen God, als in het bevorderen van de belangen der godzaligen Pf. CUI: 20. CXLVIII: 2. XXXIV: 8. XCI: 11, 12; de leer van's menfchen ellende, het diep verderv, het welk in onze natuur geworteld is, en onze doemfchuld voor God Pf. XIV: 2. LUI: 2. LVIII: 4. CXXX: 3. CXLIII: 2. LI: 7, de leer van ons onvermogen en de noodzakelykheid der levendigmakende genade Pf. CXIX: 18, 19, 27, 29, 37, 43, 44, ii(5. Pf. CXLIII: 10. LI: 12. de leer van Gods genade en barmhartigheid, in het vergeven der zonden Pf. XXXII: 1. XXXVI: 6. CXXX: 4, 7, 8. CUI: 10; de leer der verzoening , door de genoegdoening van den gezegenden Borg, en de zaligheid van alle die genen, die gelovig op hem vertrouwen Pf. XXXII: 1. LXVIII: 20, 21. II: ia. LXXXIV: 13; deleer van  INLEIDING. xtvai van 's Middelaers diepe vernedering en allerbitterst lijden Pf. XXII, LXIX; de leer van zijn Godlyk. zoonfchap Pf. II: 7; de leer van zijne .verhooging , en van zijne Koninglyke Heerlykheid Pf. XXI. II: 8. LXXII. XCVI; de leer van zijn Prophetisch ampt Pf. LXVUI: 12, 32, van zijn Priesterampt Pf. CX: 4, van zijn Koninglyk ampt Pf. II: 6. van zijne opftanding Pf. XVI: 10, van zijne hemelvaert Pf. LXVIII: 19. enz. B. Wy gaen over tot de uitmuntende Zedenleer der Pfalmen. Hoe nadrukkelyk wordt de boetvaerdigheid en het berouw over de zonden aengedrongen Pf. LI: 18, 19. XXXII: 5. Hoe ernftig wordt het achtgeven op Gods daden en wegen aengedrongen Pf. XXIX: 1. LXVI: 5? Hoe nadruk^ kelyk wordt de lievde tot God ingeprent Pf. XXXI: 24. XIII: 6. XVIII: 2, 3 ? de dankbaerheid aen God Pf. CXVI: 12 , 13, en hoe verheven worden de blijken van Gods Goedheid , in natuur en genade , daertoe afgeteekend? Pf. LXV: 10, 12. LXXXIX: 3, CXLV: 8, 9. CXLVII: 19? Hoe opwekkende zijn de vermaningen, om den heer te loven Pf. XCII: 2, 3. CUI: 1, 2, 20, 21, 22? om God te vreezen Pf. LXXXVI: 11. CXI: 10? om ootmoedig voor Gods aengezicht te wandelen Pf. XCV: 3-6. CXIlI: 5-7'? om op God te vertrouwen X. DEEL.  «.vin inleiding. Pf. LXII: (5-i o. CXVTII: 8. XLVI: 3, 4. LXXVII: 4, 6, 11. XLII: 6, 12. XCI: 1,4,5, 6, 15, i<5, ofn te berusten in alle de fchikkingen der Voorzienigheid Pf. XXXVII: 5,7, 37. XXXIX: 2, 10? om vergenoegd te zijn met zijnen ftaet Pf. XXXVII: 16, 19, 25, 34, XLIX: 13, 17, 18? Hoe ernftig wordt 'er aengedrongen , op den openbaren Godsdienst Pf. V: 4, 8. XXVII: 4. XLII: 5. LXV: 5. LXXXIV: 2 > 3 j 5 > 11 ? En wat het gebed aengaet; de Pfalmen zijn indedaed het beste leerfchool des gebeds. Men kan dezelve met de behoorlyke opmerkzaemheid niet lezen, zonder te gelijk de noodzakelykheid van het gebed te gevoelen, en verzekerd te zijn, van den zegen, welken God daerop beloovd heeft ; men vergelijke flechts Pf. L: 15. CXLV: 18, 19. In dezen bundel van heilige Liederen, vindt men voorfchrivten, hoe men in den nood, en by alle gelegenheden, bidden moet. Nauwlyks zal men eenige omftandigheid van het menfchelyk leven kunnen uitdenken, ofeenig foort van ellende, op welke niet fommige plaetfen, uit de Pfalmen, kunnen worden toegepast. Hoe rijk zijn de Pfalmen, in het voorftellen van die beminnelyke zedenplichten, welke wy, omtrend onzen naesten , in verfchillende betrekkingen , en onderfcheidene omftandigheden, betrachten moeten? Hoe aengenaem zouden wy zijn  INLEIDING. xlix zijn in de verkeering , en welke nuttige leden van den Burgerftaet, wanneer wy ons gedroegen, nae die zedelyke voorfchrivten, welke de Pfalmen opleveren! Omtrend alle men- fchen , wordt ons de lievde aengeprezen Pf. CXXXIII: i. XV: 2-4. vooral tot de broederen Pf. CXXII: 8. CXIX: 63, zelvs jegens de vyanden Pf. XXXV: 13-16. VII: 4-6; hoe ernftig wordt 'er aengedrongen , op recht en gerechtigheid Pf. VII: 15-17. X: 7-9, 16, 18. LU: 3-7. op de barmhartigheid, jegens armen en ellendigen Pf. XLI: 2 - 4. CXII: 5, <5, 9. en op de dankbaerheid jegens onze weldoeneren Pf. CIX: 5. III: 5, 6. In onder- lcheidene betrekkingen wordt den Vaderen hunnen plicht voorgefteld, omtrend hunne kinderen Pf. CXXVII: 3-5. LXXVIII: 57. CUI: 13; den Overheden, omtrend hunne onderdanen Pf. LXXXII: 1-XXXIII: 16, 17. Cl; den onderdanen, omtrend hunne Overheden Pf. XX: 3-6; den dienstboden, omtrend hunne heeren en vrouwen Pf. CXXIII: 2. Eindelyk leveren de Pfalmen eene rijke bron op van veelerlei vertroosting, onder allerlei rampen en verdrietlykheden. —. Er is geen een eenig Boek in de ganfche waereld, het welk zoo bekwaem is, als deze verzameling van Heilige Liederen, om onze zwaermoedigheid te genezen; om ons verdriet te verzachten ; om X. deel. [D]  l INLEIDING. onze droevheid wech te nemen; om ons tegen de vrees, angstvalligheid, en naergeestigheid, te wapenen; om ons te bemoedigen in alle nooden en zwarigheden. —— De groote lut her noemde daerom dezen bundel van Pfalmen, een gemeen handboek voor alle Heiligen; in het welk elk Pfalmen en woorden vinden kan, welke op zijne omflandigheden toepasfelyk zijn, even als of zy, op hem en zijnen toeftand , en om zijnent wille a'leen, gefchreven waren. C. Vcords ontmoeten wy, in de Pfalmen, nog Voorzeggingen. Dat fommige Pfalmen Prophetisch zijn, zal niemand in twijffel trekken. Maer welk een aenmerkelyk verfchil heerscht'er, in dit fluk, onder de Uitleggeren ? De een ziet alles, de ander weinig of niets. De één maekt alle de Pfalmen tot Prophecien ; volgens den anderen zijn 'er maer enkele Pfalmen, welke Voorzeggingen behelzen. — De Faótiezucht, en de onderfcheidene geaertheid, zijn, onzes erachtens, de twee groote oorzaken van dit aenmerkelyk verfchil. Er is een tijd geweest, dat 'er eene allerongelukkigfte partijdigheid heerschte, onder onze Godgeleerden. Het Prophetifche maekte één der voornaemfte kenteekenen uit van de onderfcheidene partyen. Dees verklaerde alle de Pfalmen , als voorzeggingen van toekomende zaken.  INLEIDING. tt ken. De tijden van Conftaniijn den Grootehj de Kerkhervorming , de Roomfche Paus ; dé heerlyke Kerkftaet, waren, volgens dien Uitlegger , op verfcheidene plaetfen , allerlevendigst afgeteekend ; en hier door maekte hy openbaer, dat hy tot den aenhang van eénen zeer grooten man behoorde. Die daertegen wilde geene Pfalmen voor Pröphetisch erkend hebben, of zy moesten, in het Nieuwe Testament , als voorzeggingen zijn aengehaeld ; en de zucht, om zich van den gemelden aenhang te onderfeheiden, had zoo veel invloed op zijnen geest, dat hy de betoogende kracht van voldoende bewijzen niet bemerken konde. » Gelukkig, dat wy zeggen kunnen; deze tijden zijn 'er geweest. Die hatelyke Factiezueht isj by lieden van eenig verftandj geheel geweken* Elk handelt nu volgens zijn eigen lichtpen oor^ deelt, over het Prophetifche , nae zijn besté inzien , zonder zich door den geest van naevolging te laten vervoeren; Het gezach heeft de plaets voor bewijs ingeruimd. De onderfcheidene geaertheidj het Verfchillend temperament, zoo als men het noemt > heeft veel meer invloed , op onze oordeelvellingen en handelingen , dan men over het algemeen fchijnt te denken; en ik voor myj twijffd 'er geen oogenblik aen of het temperament Vaneenen Uitlegger doet hem ongevoelig lot heg X. deel.» £D 2]  tn INLEIDING. meerder of minder, in het Prophetifche overhellen. Een man van een vlug verfhnd , en van eene vruchtbare verbeelding, ziet in dit geval meer, of immers hy meent meer te zien, dan een man van een diepdenkend en welwikkend oordeel. Zedert dat de Wiskunde en Wijsbegeerte meer beoeffend is, en men de Godgewijde jeugd meer naer bewijzen heeft leeren zoeken, welke het oordeel overtuigen , dan naer vernuftige vindingen, welke de verbeelding verhitten; is de drivt, om overal voorzeggingen aen te treffen, aenmerkelyk verminderd. Maer, langs welken weg, zal men hier het gelukkig midden vinden ; om aen den eenen kant, geene vernuftige vindingen, voor bewijzen van den Prophetifchen zin te houden; en om aen den anderen kant, niet aen de letter te blijven hangen , daer Gods Geest ons toekomende dingen heeft willen aenwijzen ? Deze vraeg is indedaed allermoeilykst. Godsgeleerden van den eersten rang zijn, op den eenen of anderen byweg , ongelukkig afgedwaeld. In het algemeen zijn, naest een aenhoudend gebed , om het onderwijs van Gods Geest, de beste middelen, om zich van deze bypaden te wachten; het afleggen van alle partyzucht, het verbannen van het vooroordeel des gezachs, en het oordeelkundig toetfen der bewijzen , die, voor  INLEIDING. im voor den Prophetifchen zin , worden aenge- voerd. Elk hebbe zijne vryheid , fpreke nae zijn licht, en verachte eenen anderen niet, die van hem verfchillen mogt. Om 'er evenwel iets meer byzonders van te zeggen, zullen wy de Prophetifche Pfalmen in twee hoofdfoorten onderfcheiden, de zoodanige die kennelyk Voorzeggingen behelzen , en de zoodanige, welker Prophetifche zin meer of min betwist kan worden. A. Tot de eerste foort behooren die Pfalmen, die blijkbare voorzeggingen behelzen van den messias , zijn lijden en Koningrijk. Maer welke zijn de genoegzame gronden van zekerheid , dat een Pfalm eene Prophecy van den messias behelze? Zy zijn voornamelyk de volgende: i. De aenhalingen van den Heer je sus en zijne Apostelen. Dit onfeilbaer ge¬ tuigenis laet geen twijffel over. De Godlyke jesus heeft uitdrukkelyk verklaerd, dat alles moest vervuld worden , het welk van Hem gefchreven was, in de Wet van Mofe, in de Propheten, en de psalmen Luc. XXIV: 44, 46,47. De Propheten hadden gefproken, dat de Christus alle deze dingen moest lijden, en alzoo in zijne Heerlykheid ingaen Luc. XXIV: 25- 27, 45. Uit kracht derhalven van dit onlochenbaer getuigenis behelzen de X. deel. [D 3]  liv. INLEIDING. Pfalmen, onbetwistbaer voorzeggingen van jesus, zijne lotgevallen en handelingen. Zeer vele Pfalmen zijn, door den heer en zijne Apostelen, in het Nieuwe Testament, als voorzeggingen aengehaeld, en op gebeur ten isfen van volgende tijden toegepast. —- Hiertoe behooren Pfalm II die als eene voorzegging van onzen Heiland is aengehaeld, door de Apostelen petrus en païïlüs Hand. IV: 25. XIII: 32. Hebr. Ij 5. V: 5. - Pfalm VIII wordt op pnzen gezegenden Verlosfer te huis gebracht , zoo door Hem zeiven , als door den Apostel paulus Matth. XXI: 16. 1 Cor. XV: 24- 28. Hebr. II: 6-9. — Pfalm XVI. is, volgens de verklaring van petrus en paulus , eene allerduidelykfte Voorzegging van den Heere Christus. De. eerstgenoemde Apostel beroept 'er zich niet alleen-op, maer hy betoogt ook, dat dit Lied, op niemand anders, dan op. onzen Godlyken Verlosfer, kunne toegepast worden Hand. II: 29-31, en op die zelvde wijs verklaert zich ook Apostel, paulus Hand. XIII: 34. - Pfalm XXII. is allerduidelykst een Prophetisch gebed van den lijdenden messias: dit leert niet alleen de inhoud, maer ook het getuigenis der Euangelisten, en van den Apostel paulus Matth.  INLEIDING. lm Matth. XXVII: 35. Mare. XV: 24. Luc. XXIII: 34. Joh. XIX: 24. Hebr. II: n, 12. — Pfalm XL. is, volgens de uitlegging van paulus, een Lied van den messias Hebr. X: 4-9 — Pfalm XLV. wordt, door Apostel paulus, als een bewijs bygebracht, ten hetooge van christus uitnemende voortreffelykheid, boven de Engelen Hebr. I: 8, 9- - Pf- LXVIII. wordt, door dien zelvden Apostel, van de tijden des Nieuwen Testaments verklaerd Eph. IV: 8. —• Pfalm LXIX. behelst niet alleen de duidelykfle merkteekenen van den messias, maer wordt ook , in het Nieuwe Testament, op den Heer christus te huis gebracht, zoo door Hem zei ven , als door den Apostel paulus, Joh. XIX: 28. Rom. XV: 3. — Pfalm CII. dient den Apostel, ten bewijze van des Verlosfers voortreffelykheid boven de Engelen Hebr. I: 10. — Pfl CIX. wordt door petrus aengehaeld, als eene voorzegging van den messias, die, door Judas, zijnen eigenen leerling, zou verraden worden Hand. I: 16, 20. — Omtrend Pfalm CX. kan geene bedenking vallen, volgens de onfeilbare verklaring van den Heerjesus zeiven Matth. XXII: 43-46', en van» paulus Hebr. V: 6. VI: 20. VII: 1?. — Pfalm CXVIÜ werd , van de Joden zelvss dia X. deel. TD 4]  lvi inleiding: ten tijde van onzen Heiland leevden, voor eene Prophecy van den messias gehouden Matth. XXI: 9, ook is dit Lied, door den Heer jesus op zich toegepast Matth. XXI: 42, zoo begrepen het ook de Apostelen pï.trus en paulus Hand. IV: 11, Rom. IX: 33. 1 Petr. II: 6, 7. 2. Maer zijn nu deze Pfalmen, welke in het Nieuwe Testament worden aengehaeld , de eenigfle die als Prophetisch moeten befchouwd worden ? Niets minder dan dit : want eene Voorzegging houdt daerom niet op, eene Voorzegging te zijn, omdat zy, in een ander Boek, als zoodanig, niet uitdrukkelyk wordt aengewezen. De aengehaelde uitfpraken van onzen Godlyken Leeraer Luc. XXIV. verzekeren ons, dat 'er, in meer Pfalmen, van hem gefchreven zy. Het is waer, men moet den Heer jesus niet zoeken , daer hy, volgens de regelen van eene oordeelkundige uitlegging, niet te vinden is; maer waerom zouden wy Hem, die de vervulling is van mose en alle de Propheten, niet vinden willen, daer hy werkelyk geopenbaerd is? Den tweeden grond van zekerheid daerom, op welken wy eenen Pfalm voor Prophetisch houden,- ontleenen wy, uit den  INLEIDING. lvii den inhoud. Dit zy eene algemeene regel. Wanneer wy, in eenen Pfalm, gedachten en gevoelens aentreffen, welke onbetwistbaer de eigene gedachten en gevoelens van den Dichter niet zijn; of zulke lotgevallen , welke hy zelvs niet ondergaen heeft; of zulke gebeurtenisfen, welke, in zijnen tijd, niet zijn voorgevallen": dan moet het vastftaen , dat de Dichter van eenen anderen perfoon , van eenes anderens lotgevallen, en van toekomende gebeurtenisfen, gefproken hebbe. Nu, deze byzonderheden ontmoeten wy zeer dikwijls in de Pfalmen. In zulk een geval moeten wy den perfoon naefpooren , op welken de inhoud van zulk eenen Pfalm, in allen nadruk toepasfelyk is; en elk een onpartijdig onderzoeker der waerheid zal dan erkennen moeten , dat de inhoud van zeer vele Pfalmen ons allerduidelykst naer den messias wijze. Wy beroepen ons, ten voorbeelde , op Pfalm XXI, en het gene wy, omtrend dit merkwaerdig Lied, in onze Uitbreiding hebben aengeteekend. Ondertusfchen behoort 'er zeer veel oplettendheid toe, om over den inhoud van eenen Pfalm wel te oordeelen. Men moet de leer van 's Heilands onderfcheïX. deel. £D 5]  ivni INLEIDING. dene ampten en Haten, de oogmerken van zijne komst in de waereld, de gefchiedenis van zijn leven, van alle zijne ontmoetingen , van alle de omftandigheden in welke Hy verkeerd heeft, levendig en geordend in zijn geheugen hebben ; men moet 'er zich op toeleggen, om zorgvuldig te onderzoeken, welke aendoeningen en gemoedsbewegingen de Middelaer gehad hebbe, in de verfchillende omftandigheden van zijne levensgefchiedenis; men moet zeer nauwkeurig zijn, in het vergelijken van deze aendoeningen, met die van den Dichter, om dezelve wel te kunnen onderfcheiden. 3. De derde grond van zekerheid is gelegen, in de vergelijking van eenen Pfalm , met andere fchrivten , welke ontwijffelbaer voorzeggingen van den messias behelzen. Om hierin wel te flagen, moet men niet alleen den inhoud van eenen Pfalm zorgvuldig opmerken; maer ook de geheele inrichting van het Dichtftuk, de fchikking der zaken, de woorden en fpreekwijzen : en daerna het een en ander vergelijken , met ontwijffelbare voorzeggingen van den messias. Hoe grooter nu de gelijkheid is, en hoe nauwkeuriger de overeen-  INLEIDING. ljs overeenftemming , des te grooter wordt ook de zekerheid, dat de Pfalm, welken men behandelt, Prophetisch zy. Ook in dit geval, moet men voorzichtig te werk gaen, en zich niet door eenen enkelen fchijn vervoeren laten. Een oordeelkundig Uitlegger zal hier geene uitfpraek doen, dan met befcheidenheid, en voordat hy , zo niet door onbetwistbare, ten minsten door overwegende bewijzen, overtuigd is, dat christ us het voorwerp zy van eenen Pfalm. 4. De vierde grond is gelegen, in zulke zaken, welke, ten tijde der Dichteren, blijkbaer toekomend waren. In die dagen was de leer der verzoening alleen bepaeld, tot het nageflacht van jacob Pf. CXLVII: 19, 20. Wanneer 'er derhalven, in fommige Pfalmen, gefproken wordt van eenen Verlosfer, die alle volken zegent, die de Heidenen brengt tot kennis van den waren Gedsdienst, die door alle Natiën wordt aengebeden, gelijk by voorbeeld Pf. LXXII, dan is 'er geen twijffel over, of'er wordt, van den messias, en de roeping der Heidenen gefproken. 5. Wanneer een Pfalm, in de volle kracht en beteekeriis der woorden, beter op christus en zijn Koningrijk past, dan op den X. peel.  lx INLEIDING, Dichter, meenen wy eenen vijfden grond te hebben, om zulken Pfalm, voor Prophetisch te houden. — david was zekerlyk een machtig Koning : maer evenwel wanneer 'er, in eenen Pfalm, van eenen zekeren perfoon, zoo wordt gefproken, als of hy eene Godlyke macht bezat, als of hem Godlyke hulde toekwam,dan moet dat lied zekerlyk, op den Godlyken Verlosfer, worden te huis gebracht. Het lijden, het welk david ondergaen heeft, was zwaer en menigvuldig: maer met dit alles, verfchilde het veel van 's Heilands lijden, niet alleen in de wijs, maer ook in trap. Het moet derhalven, uit de manier van voorffcel, en de byzondere uitdrukkingen, blijken of'er van den messias gefproken worde.: hoewel 'er, in dit geval, ook veel opmerkzaemheid gevorderd worde. S. Dan 'er zijn ook Pfalmen, van welke men . niet volkomen verzekeren, maer met eenen meerderen of minderen trap van waerfchijnlykheid beweeren kan, dat zy Prophetiesch zijn. Hierin moet een ieder zijn eigen oordeel volgen; een onpartijdig en nauwkeurig onderzoek van het gewicht der bewijzen , welke men voor den Prophetifchen zin bybrengt, moet hier de algemeene regelmaet zijn. Er is menig een Pfalm, in  INLEIDING. .lxi in welken ik voorheen zulke en zulke voorzeggingen duidelyk meende te vinden; welken ik nu, na een opzettelyk onderzoek der bewijzen, in een gansch ander licht befchouw. — De een laet zich hier, met eenen minderen trap van waerfchijnlykheid vergenoegen, dan de ander. De zwaei van denken , en de meerdere of mindere gezetheid op het geftrenge van een betoog, maekt, in dit geval, zeer veel onderfcheid. Ik zie zeer wel te gemoet; dat velen verwacht hadden , dat ik meerder Pfalmen Prophetisch zou verklaerd hebben , dan men in deze Uitbreiding vinden zal. Dan ik heb meer naer het bondige, dan naer het vernuftige gezocht. De herinnering , dat de Deïsten, uit het overdrevene in het Prophetifche, aenleiding genomen hebben, om hunne fpotzucht bot te vieren, heeft my wat huiverig gemaekt. Tot het laetstgemelde foort van Pfalmen, kan men ook de Typifche, of Voorbeeldige, brengen. david was, buiten allen twijf- fel, een luisterrijk voorbeeld van christus; zoo in zijne buïtengewoone omftandigheden cn lotgevallen , als vooral in zijn recht tot de Koninglyke Heerfchappy. Maer hieruit vloeit evenwel geenszins voort; dat alle de gefchiedenisfen van david, als voorbeelden, X. deel.  mt INLEIDING. moeten befchouwd worden. Vernuftige eö willekeurige overeenkomften doen hier niets af, u Dewijl nu david een voorbeeld geweest is van christus, wordt het zeer aennemelvk , dat hy, zijne eigene lotgevallen en ontmoetingen, in eenen Dichterlyken ftijl afteekenende, fomtijds tevens gefproken hebbe van het gene den messias , als zijn tegenbeeld, in nog meerder nadruk, bejegenen zoude. — Ondertusfchen moet men niet ligtvaerdig te werk gaen, in te verklaren, dat een Pfalm typisch zy*. noch de fptlingen van zijn vernuft, aen anderen, als de meeningen van den Prophetifchen Geest, met gezach opdringen. — Vele van deze befpiegelingen zijn ongemeen ftichtelyk, maer misfehien minder gegrond. Eindelyk zijn 'er nog Pfalmen , welke ten deele letterlyk *, ten deele Prophetisch , moeten verftaen worden. Te weten, het gebeurde meermalen, dat de gedachten van den Dichter*, zich zettende om eene zekere gebeurtenis te bezingen ^ doof den Prophetifchen Geest werden opgeheven, tot zaken van een meer verheven en toekomftig uitzicht* Dit is allerduidelykst in Pfalm LXXII. david fchikte zich, om een gebed, in Dichterlyken ftijl op te ftellen ; in het welk hy fmeekte, om den voorfpoed van salomo en zijn Koningrijk; maer zeer fpoe- dig  INLEIDING. lxih dig werden zijne gedachten, door den Pro» phetifchen Geest verheven, tot het befchouwen en befchrijven van het Geestelyk Koningrijk des meerderen salomoos. Dit zy genoeg, over den inhoud en de nuttigheid der Pfalmen. Wy gaen over, om kortelyk iets te zeggen. VIII. Over de uitmuntendheid van den ftijl . der Pfalmen. De manier van Voorftel, van welke zich de ge wij™ de Dichters bedienen, is niet alleen zeer verheven, maer ook by uitnemendheid treffend en aendoen- lyk. Men ontmoet hier eenen rijkdom van beelden en leenfpreuken, eene ongewoone zwier en byzondere kracht van zeggen , alles gefchikt nae de onderwerpen, welke behandeld worden. —Vooral evenwel munt het treffende en aendoenlyke uit. De verhevene gedachten, beelden, en leenfpreuken, fpruiten voort, uit het gevoel, hec welk de Dichters hadden van de zaken, welke zy voorflelden. Zy fpraken,uit gemoedsbewegingen, welke werkelyk by hen plaets hadden; daer dikwijls andere Dichters, door behulp der verbeelding, gewoon zijn, gevoelens in zich te verwekken, welke zy in het geheel niet zouden gehad hebben, indien zy zich niet gezet hadden, om een gedicht op te Hellen. Hiervan daen is het aendoenlyke en X. deel.  •lxiv INLEIDING het zielroerende het heerfchend karakter der Pfalmen. In de Klaegzangen heerscht de droevheidJ, de fmert, de onrust, de fchrik, de vrees,de hoop, het verlangen,het vertrouwen. in de Vermaningen; ernst, yver, aendrang, belangneming, en eene tedere zucht tot het wezenlyk heil van anderen. — in de Lovliederen; blijdfchap, dankbaerheid, lievde, verwondering. — in de Gebeden; ootmoed, geloov, onderwerping, verlangen, vertrouwen. — zelvs in het onderwijzend gedeelte heerscht meer de toon van gevoel, dan van leering. -— Kortom de tael der Dichteren is allerwege gefchikt, nae den aert en den trap der gemoedsaendoening, welke zy werkelyk gevoelden. Zy vervaerdïgden hunne Dichtftukken , in het midden van het gevoel, het welk zy hadden van het lijden , dat zy ondergingen, of van de weldaden, die zy ontvangen hadden. Men ontmoet hier geene omflachtige uitweidingen'; en dit is het gevolg van het gevoel, het welk de gewijde Dichters hadden van de zaken, welke zy voorflellen. Wanneer men , uit eene gemoedsbeweging fpreekt, welke men werkelyk gevoelt; zal men zich van de zaek, door welke die gemoedsbeweging veroorzaekt wordt, niet verwijderen. Maer zulke gedichten daerentegen, waerin de verbeelding meer deel heeft dan het hart, hebben kunstige uitwijdingen noodig, om het zwakke en onaendoenlyke van het onderwerp aen  I N L E 1 JJ I N Gv ixv aen te vullen en te vérderen, i—- Nog drié by* zonderheden behalven dit, zijn 'ef, in welke de gevoelens, welke de gewijde Dichters uitdrukken & die van andere zangftukken, blijkbaer overtreffen! Het eerste is de gematigdheid. De gevoelens , Welke in de Pfalmen worden uitgedrukt ^ zijn wel levendig j maer zelden zeer fterk en heftig. Zy dóen onze gemoederen wel levendig aen , maer zy rukken ons nietj met een buitenfpocrig geweld jj buiten ons zeiven. De treurigftè aendoeningen hebben niets van het akelige, van het wanhopige ; de fmert, de vrees } de zorg <, izelvs de zwaermoedigheidi is nooit geweldig of overheerfchende, maer altoos gematigd; en wanneer die gemoedsbewegingen op het hevigst zijn> worden zy, door andere gevoeléns, afgebroken en verzacht. In de vreugde-pfalmen vinden wy wel buitengewoone .aendoeningen van blijdfchapj maer met dit alles5 is het meer aenbiddende verwondering over den rijkdom der Godlyke goed* heidj dan verrukking; Het ander is de menigvuldigheid der ohdeffcheidene gemoedsaendoeningen. *— Nauwlyks zal men eenen Pfalm vinden, in welken Hechts één foort van gevoelens heerscht. In de meeste ontmoet men eene mengeling van verfehillende gemoedsbewegingen, van vreugde i van droevheidj Van ontzach voor Gods Heiligheid , van dank= X. sstt. [E]  lxvi INLEIDING. baerheid voor Gods goedheid, van ootmoed over eigene onwaerdigheid, van hoop, van verlangen, van geloov, van vertrouwen op God enz. Het derde is de fnelheid, waermede deze ver- fchillende gemoedsbewegingen afwisfelen. Hoe zeer de overgang, van de eene aendoening tot de andere, altoos natuurlyk zy, meesten tijd evenwel is zy onverwacht. Zeer dikwijls wijkt de droevheid voor de vreugde, de vrees voorde hoop, de onrust voor de gelatenheid. Dan laten wy ons, by de uitmuntende cieraden van den ftijl # wat nader bepalen. Hiertoe behooren de beelden en figuuren, welke den fchrijvftijl der gewijde Dichteren by uitnemendheid vercieren; beelden en figuuren van dien aert, dat ze duidelyk aenwijzen, uit de orde en natuurlyke fchikking der gedachten ontftaen te zijn. Men vindt 'er niets van dat gedwongene in , het welk openbaer maekt, dat de Dichter angftig daer op hebbe nagedacht, en zijne verbeelding gepijnigd hebbe. Men vestige zijne aendacht, op de leenfpreuken en verbloemde fpreekwijzen. ——. Hoe menigvuldig , fchoon, verheven en nadrukkelyk zijn deze , over het algemeen! Ze zijn eigenaertig ontleend van natuurlyke dingen ; van het licht, van de duisternis; van de beken, welke, in het begin van den zomer, van den Libanon neder- ftroom-  INLEIDING. lxvii ftroomden, en in enge valleijenalles verwoestten; van het gebrek aen water, het welk, midden in den zomer , in dorre landftreken , plaets had ; van de onverdraeglyke hitte, welke des zomers alles, in het Oosten, doet verfmachten; van de levenswijs, den akkerbouw, en het herderlyk bedrijv der Oosterlingen; van de zeden, gewoonten, wapenen , en Godsdienstige plechtigheden der Israëliten ; van de byzondere gelegenheid van hun land, hunne hoofdftad, hun heiligdom; van hunne oudere gefchiedenisfen , enz. - Alle deze en andere leenfpreuken zijn natuurlyk, eenvouwig, en even daerdoor uitnemend fchoon. Niet minder aengenaem en cierlyk zijn de menigvuldige tegenflellingen, vergelijkingen, perfoons-verbeeldingen, vragen, uitroepen, herhalingen , opklimmingen , en andere fchoonheden van den Dichterlyken ftijl; en deze alle hebben altoos zulk eene blijkbare overeenflemming, met de gedachten en de gevoelens van den Dichter, dat de eene de andere, in fchoonheid, fchijne te overtreffen. En evenwel, naedien het hart, gelijk wy reeds hebben opgemerkt, meer fpreekt dan het vernuft; ontmoet men hier niets van dat overtallige en overdrevene; geene nutteloze vragen, geene gedwongene uitroepingen, geene buitenfpoorige overdrachten, geene al te fterk gefchilderde beelden, welke meer vernuft dan gevoel aen wijzen. X. deel. [E 2]  Ï.XVIU INLEIDING. By dit alles komt de kortheid en de eenvouwig» heid, welke eene natuurlyke bevalligheid te weeg brengen. De Heilige Dichters bedienen zich van eenvouwige voorftellen, en gebruiken 'er wei- genlyke en verbloemde woorden, wanneer dezelve beter gefchikt zijn, om hunne gedachten volko- mener uittedrukken. Men vindt 'er niets van die wijdlopige omfchrijvingen , welke dikwijls even zoo duister als verveelende zijn ; van die byvoegfelen en invulfelen , welke niets ter zake doen. Dit maekt, dat de Dichters nooit tot dat lastige der langdradigheid vervallen. De fnelheid der gedachten , en de levendigheid van gevoel, zijn, in de kortheid en eenvouwigheid der uitdrukkingen, des te blijkbaren Eene byzondere fchoonheid der oude Öosterfche Dichtkunde beftond in de Beurtgezangen, in welke verfchillende fprekers eikanderen afwisfelden, volgens welke zangbeurten ook de Muziek werd ingericht,en door byzondere zang- en fpeel- chooren uitgevoerd. Er is geen twijffel aen, of op dezen trant zijn ook eenige Pfalmen gedicht, en in Israëls heiligdom dus by beurten gezongen en gefpeeld. — Evenwel, met fommige Geleerde mannen, dit in byna alle Pfalmen te zoeken, daer toe heb ik voor my geene voldoende redenen kunnen vinden. In zulke, waerin de verandering van inhoud verfchillende fprekers fcheen te vor- de-  INLEIDING. uk deren, heb ik zulks getoond: maer de meeste !o~ , pen eenvouwiger en natuurlyker af, door flechts éénen fpreker te onderflellen ; fchoon 't echter wel zijn kan, dat 'er onder die verfcheidene waren, welke ook door meerder .partyen by beurten gezongen en gefpeeld werden. Ten fiotte, moet ik nog iets zeggen over het woord sE£a, het welk, in deze Heilige Liederena zoo menigmalen voorkomt. Men vindt het 71 malen, in het Boek der Pfalmen; driemalen Hab. III , en nergens anders in den ganfchen Bijbel. Dit leert ons, dat het betrekkelyk zy tot Zangftukken. Somtijds komt het voor, in het middea van eenen volzin, gelijk Pf. LV: 20. LVII: 4. Hab. III: 3, 9. Maer wat zegt dit woord. sela , het welk de Onzen hebben onvertaeld gelaten? Hier zijn de gedachten zeer onderfcheiden. —. Sommigen hebben zich verbeeld , dat daerdoor eene verandering van den fprekenden perfoon. wierd aengewezen. Maer dit is geheel ongegrond : wy ontmoeten dit woord zeer dikwijls , zonderdat 'er eenige fchijn van reden zy, om eene verandering van fpreekbeurt te onderflellen; behalvea dat dit woord, gelijk wy reeds gezegd hebben, fomtijds voorkome, in het midden van eene» volzin , daer de onderflelling van eenen anderen fpreker geheel engegrond wezen zoude» — Om d&z X. de4l. CE 3l  lxx INLEIDING. zelvde reden kan dat woord geene paus of ruste aenwijzen, noch te kennen geven, dat men, voor eenen korten tijd , met zingen en fpelen moest ophouden. Zou men rusten, in het midden van eenen volzin? Daerenboven vinden wy dit sela fomtijds, op het einde van eenen Pfalm, daer het zekerlyk geene rust kan aenwijzen, gelijk Pf. III: 9. IX: 21— Sommigen leiden dit woord af, van M*7D, het welk, by de Arabiers, beteekent, gerust en ftil te zijn; en dan zou het te kennen geven, zijt gerust en goedsmoeds, leg uwe bekommering af. Men houdt het daerom, voor eene bemoedigende vermaning , om zich op Gods machtige befcherming gerust te verlaten. Maer wy ontmoeten het woord sela, op veelvuldige plaetfen, alwaer zoodanig eene vermaning in het geheel niet kan te pas komen. Anderen leiden het af, van het wortelwoord n^D. het welk wegen, waerdeeren beteekent; en meenen, dat1 'er eene meer dan gemeene aendacht en opmerkzaemheid door gevorderd worde. Maer foortgelijk eene opwekking komt, op het einde der Pfalmen , alwaer men dat zelvde woord ook ontmoet, wederom niet zeer te pas. Dit fchijnt vast te ftaen, dat het tot de Muziek moet behooren, omdat het alleen in Zangftukken voorkomt, en Pf. IX: 17, met Higgajon, wordt zaemgevoegd: en, hoewel wy niets met zekerheid ' be-  INLEIDING. lxxi bepalen kunnen, komt ons het begrip der zulken het meest aennemelyk voor,die meenen, dat sela te kennen gav, dat de Zangers en Spelers, da naest voorgaende woorden , nog eens herhalen moesten, en wel op eenen meer verhevenen toon. Het zou dan zoo veel zeggen, als de Italiaenfche uitdrukking , in de hedendaegfche Muziek , da capo. Wy moeten nog iets zeggen, IX. Oyer de verdeeling van dit Boek der Pfalmen^ De Joden zijn gewoon dit Boek der Pfalmen, in V Deelen aftedeelen , zoodanig dat elk een deel, met Amen Amen, of met Hallelujah, befloten worde. Tot het eerste deel behooren dan de XLI eerste Pfalmen; het tweede behelst de volgende 31 Pfalmen, van XLII tot LXXII; het derde beftaet uit de 17 volgende Pfalmen , van LXXIII tot LXXXIX; het vierde gaet van Pfalm XC tot CVI; makende weder 17, en het laetfte van Pfalm CVIL tot CL, zijnde 44 Pfalmen. Deze verdeeling is wel zeer oud; maer, dewijl de verzamelaers de Heilige Liederen, noch nae mate van de verhandelde ftoffen, noch volgens de tijdorde der opftelling , hebben zamengevoegd, zal men ligtelyk van zelve begrijpen , dat die fchifting van lateren oorfprong zy. Eindelyk moeten wy 'er nog iets byvoegen. X. deel. f_E 4]  waai INLEIDING* X. Over de Uitlegkundige Schrivtcn. In onze tael , hebben wy verfcheidene Com-. mentarien, over het geheele Boek der Pfalmen, De voornaemfte zijn de volgende: s. van til, Verklaring van alle de vijf Boeken, der Pfalmen, IV. Deelen, in 4*. j. bugenhagen, over de Pfalmen, in Folio. p. de groot, over de Pfalmen, ««4°. p. hamer, over de Pfalmen, III. Deelen in 4% h. groenewegen, qver de Pfalmen, in, 40. m. gargon, over de Pfalmen, in 4.0. j. plevier, over de Pfalmen, VI. Deelen, in 4% j. a. cramer, Verhandelingen over davids Pfalmen, in 8°. Zy , die over eenen of meer Pfalmen , in het; byzonder gehandeld hebben, maken een zeer groot getal uit, J. van Nüys Klinkenberg* Amflerd^m. dep 9de Juny 1785.  AENMERK1NG, BETREFFENDE DE TIJDREKENING JOBS BOEK. J^y gelegenhëid dat ik eene proeve wilde nemen, hoe ver men 't brengen konde, om den tijd te bepalen in welken hjen de gefcbfedenis van Jób waerfchijhlykst plaetfen moet; ontdekte ik op nieuw dat men, in byzonderheden van tijden geflacbtkunde, niet omzichtig genoeg ka'n wezen. —>■ Ik ftelde, VIII Deel. bl. LVIII, dat Nahor met zijn 70 jaren Bethuël, en die met zijn 57 jaren Rebecca, kan geWonnen hebben, indien zy 20 jaren Oud was by haer huwelyk met Ifaak. — Bethuëls geboorte zou dan vallen omtrend het jaer der Schepping 2070. — Dan, dit kan niet doorgaan. Abraham is van Nahor gefcheiden by zijnen tocht uit Haran naer Canaan in 2082; en daer, volgens Gen. XXII: 20-23, de geboorte van Nahors kinderen aen Abraham geboodfchapt werd, moeten ze na dat jaer eerst geboren zijn, dus Bethuël, die de laetfte der 8 zoonen genoemd wordt, en daerom waerfchijnlyk de jongde zal geweest zijn, niet eer dan in 2090, toen Nahor reeds 90 jaren had ; en Bethuël moet dan zijne dochter Rebecca omtrend zijn 37^ jaer verkregen hebben. Nahors huwelyk is dan, zoo wel als dat van zijnen broeder Abraham, lang onvrugtbaer gebleven: en dit ftrijdt niet tegen Gen. XI: 30, alwaer alleen van de onvrugtbaerheid van Abraham en Sara gefproken Moordt; want dit was omdat deze de hoofdperfonen in de volgende gefchiedenis zouden zijn. Nu is hoogstwaerfchijnlyk Job gefprotefi uit Uz den oudften, en Elihu uk Buz den tweeden zoon van Nahor; X. DEEL. VAN  LXXIV TIJDREKENING Eliphaz uit Ezau ; en Bildad uit Sua een van Abrahams zoonen by Ketura: terwijl we van Zophars afkomst niets kunnen opmaken. Uz moet ten allervroegflen geboren zijn, volgens bovenftaende aenmerking, in 2083, Buz in 2084, en daer Job gezegd wordt in 't Land Uz gewoond te hebben, moet hy geleevd hebben toen de nazaten van dien Uz reeds eene geheele landftreek bevolkt hadden. Ezau weten we zeker is geboren in 2167. en gehuwd, oud 40 jaren, in 2207. Zijn oudfte zoon heette Eliphaz, dus ten vroegflen geboren 2208, en deze had een zoon Teman Gen. XXXVI: 4, 10, 11. — Maer de Vader kan den bynaem de Temaniter, niet wel gekregen hebben naer zijnen zoon: dus moet Eliphaz de vriend van Job, een zoon of liever kleinzoon van Teman geweest zijn, genoemd -naer zijnen Groot- of Overgroot - vader: als men dan Temans geboorte fielt omtrend 2230, kan Eliphaz geboren zijn omtrend 2250 of liever 2270. Daer Abrahams huwelyk met Ketura waerfchijnlykst gefield wordt in 2148, kan Sua, de jongfte harer 6 zoonen, niet wel vroeger geboren zijn dan 2154. Job heeft na zijne beproeving geleevd 140 jaren , en toen hem dezelve overkwam mag men hem 60 jaren Hellen. Niet wel jonger, want hy had 10 volwasfene kinderen : niet wel ouder, want onder zijne drie vrienden was toen reeds een Jlokoude, meerder van dagen dan Jobs Vader Job XV: 10. — Hy heeft dan den hoogen ouderdom van 200 jaren bereikt; en dit is een genoegzaem bewijs dat men hem in de aertsvaderlyke tijden moete zoeken: ja daerin kan zelvs die ouderdom als eene zeer buitengewoone vergelding zijner beproevinge worden aengemerkt, als overtreffende de jaren zelvs van Abraham en Ifaak. Die ftokoude vriend was niet Eliphaz; want die is de fpreker Job XV. en fpreekt van hem als eenen anderen : behalven dat Eliphaz van eene latere afkomst was, volgens het zoo even- gezegde — 't moet dan Bildad of Zophar geweest zijn; en naestdenkelyk Bildad: want Eliphaz kan om  VAN JOBS BOEK. LXXY om hoogeren rang de eerste fpreekbeurt gehad hebben; maer 't is vry onwaerfchijnlyker, dat aen dien alleroudften de laetfte beurt zou gegeven zijn. Evenwel moet Eliphaz ook reeds hooge jaren gehad hebben; want Elihu, die veel jonger was, noemt de drie voorige fprekers alle Jlokoude Kap. XXXII: 6, 7. — Had Eliphaz dan toen 70 jaren, en was hy Temans eigen zoon; dan kan men de gefchiedenis van Jobs beproeving ten allervroegflen ftellen op 't jaer 2320. en dus zijn dood na 140 jaren in 2460: maer had Eliphaz 80 jaren, en was hy niet de eigen zoon maer de kleinzoon van Teman; dan viel Jobs beproeving eerst omtrend 2350. en zijnen dood 2490. Mofes kwam in Midian 2467. en vertrok van daer naer Egypte in 't begin van 2507. Toen moet Job reeds geftorven zijn geweest: want, het zy men Mofes, 't zy men Job zei ven, voor den opfteller van't Dichtftuk houde, het blijvt even blijkbaer, dat de gefchiedenis, door Mofes, aen Israëls volk zal bekend geworden zijn. Hier uit volgt dan, dat we met vry veel zekerheid, de tijd der gefchiedenis kunnen beiluiten binnen een perk van omtrend 20 jaren; en als men daervan 't midden neemt, dan zou Job geboren zijn omtrend 2300 , beproevd omtrend 2360, en ontilapen omtrend 2500. — Dan kan, in ruim 200 jaren, 't nageflacht van Uz by Jobs geboorte genoeg uitgebreid zijn, om eene landftreek te beflaen die 't Land Uz heette: dan kan Bildad, in 't 2de 3Je of 4$7Ederom was *er een dagh, als de kinderen Godts quamen, om haer voor den HEERE te Hellen; dat de fatan oock in het midden van hen quam, om fich voor den HEERE te (tellen. 2. Doe feyde de HEERE tot den fatan: Van waer komt gy ? ende de; fatan antwoordde den HEERE, ende feyde; Van om te trecken op de aerde, ende van die te doorwandelen. 3. Ende de HEERE feyde tot den fatan; Hebt gy [ooclt] acht geflagen op mijnen knecht Job? want niemant en is op der aerde gelijck hy, een man oprecht, ende vroom, Godtvreefende,'ende wijckende van 't quade: ende hy houdt nogh valt aen fijne oprechtigheyt; hoewel gy my tegen hem opgehitft hebt, om hem te verilinden fonder oorfake. 4. Doe antwoordde de fatan den HEERE, ende feyde: Huyt voor huyt, ende al wat yemant heeft, fal hy geven voor fijn leven. 5. Doch ftreckt nu uwe hant uyt, ende tafl: fijn gebeente, ende fijn vleefch aen: fo hy u niet in uw aeogefichce en fal fegenen J C Ende  JOB. II. l? 6. Ende de HEERE feyde tot den fatan: Siet, hy zy in uwe hant: doch verfchoont fijn leven. ' Dit voorftel is wederom verbloemd, even als dat, het welk wy vonden Kap. i: 6-12. Wy meehen daer de hoofdzaek zelve genoegzaem te hebben opgehelderd 5 alleenlyk komen hier eenige nieuwe byzonderheden voor, by welke wy een weinig moeten ftilftaen. A. job hield nog vast aen zijne oprechtheid vs. 3. —- Hoe groot en veelvuldig de rampen waren, welke hem drukten , hy bleev evenwel God en zijnen dienst aenkleven. Hy gav, in zijne woorden en daden, kennelyke blijken, dat zijne Godsvrucht, uit de rechte beginfelen, voortkwam. B. job bleev ftandvastig, hoewel de Satan den heer, tegen dien vromen man , had opgehitst, om hem te verflinden, en hem aen de grootfte onheilen bloot te ltelien, zonder oorzake. — Hoe kan de Satan den heer aenhitfen? Dit is wederom eene verbloemde uitdrukking. Door ingeving van den duivel , hadden lasterzieke menfehen uitgeftrooid, dat job een veinsaert Ware, die de Godsvrucht, om des voordeels wil , flechts voorwendde. Dit had den hoogen Albeftierer, die bet oprechte hart van den braven man volmaektelyk kende , aenleiding gegeven , om zijne Godsvrucht op de proev te Hellen, opdat het blijken mogt, dat de gemelde lastering ongegrond ware. In zoo ver wordt de heer gezegd, tegen hem, door den Satan te zijn opgehitst. Strookte het, met Gods rechtvaerdigheid, om zulken braven man te verjliaden, zonder oorzake? — Drie aenmerkingen zullen genoeg wezen, om deze zwarigheid geheel wech te nemen. (1). Hoe Godvrezende job ook wezen mogt; hy was en bleev met dit alles een zondaer. De zegeningen derhalven, welke hy genoten had, waren verbeurd. Waerom zou God derhalven dezen man de zegeningen niet hebben kunnen ontnemen, op welke hy geen recht van aenfpraekhadin het geheel? (2). Hier op aerde is de huishouding der vergelding niet. Hier X. DEEL. B  18 JOB. n. is de tijd der beproeving: na dit leven, zal'elk, naer zijn doen, vergolden worden. Uit de lotgevallen der menfehen hier op aerde, kan men gevolgelyk, tegen Gods rechtvaerdigheid, in het geheel niet redeneeren. (3). job had zich deze rampen, door zijne afwijkingen , niet meerder waerdig gemaekt, dan andere menfehen. Indien hier de huishouding der vergelding ware, hadden jobs afgodifche Landgenoten, met dergelijke onheilen, moeten bezocht worden; en in zoo ver werd job vërflonden, zonder oorzake. C. Hoe zeer job de duidelykfte proeven gawan oprechtheid, de nijd en lasterzucht was nog niet voldaen. — Door inblazing van den Satan, ftrooide men uit, dat job, wanneer het kwaed zijn eigen perfoon begon te raken, fchielyk zou laten zien, wie hy was. Nu ging alles nog buiten hem om, maer zoodrae zijn lichaem werd aengetast , zou hy God en Godsdienst wel verzaken. — De Gefchiedfchrijver legt daerom , in dit verbloemde voorftel, den Satan deze woorden in den mond« huid voor huid , en al wat iemand heeft, zal hy geven voor zijn leven vs. 4. Al wat iemand heeft, zal hy geven voor zijn leven. Het leven is den mensch zoo dierbaer, dat hy alles, wat hy bezit, het lievfte dat hy in de waereld heeft, geredelyk zal afftaen, zo hy daerdoor zijn leven behouden kan. — Maer wat zegt die uitdrukking huid voor huid? — Het menfchelyk lichaem is, met verfchillende huiden, bedekt; de zin zou derhalven deze kunnen zijn, ,, de „ mensch zou zich liever den eenen huid voor, en den „ anderen na, laten afftropen, dan zijn leven verlie„ zen." — Misfchien is de fpreekwijs ontleend van den Koophandel; daer men het een, voor het ander,! vcrwisfelt, het welk van foortgelijke waerde is; en dan zal de meening zijn : „ iemand zal alle zijne bezittingen, „ hoe groot dezelve ook wezen mogen, wel willen over„ geven, zo hy daer tegen, als by verruiling, zijn „ leven mag behouden." — De beroemde schui.tens heeft aengemerkt, dat de Arabiers gewoon zijn - van  Jx o b. n. I9 van tweederlei huid te fpreken, en dat de opperhuid ds tijdelyke goederen , en de onderhuid de kinderen en bloedverwanten beteekenen kunne ; zoodat de zin deza zy: ,, Opper en onderhuid, alle tijdelyke bezittingen, ,, ja zelvs zijne vrouw, kinderen, en bloedverwanten, „ zal de mensch wel willen afftaen, om zijn leven te ,, behouden ; zo hy 'er het leven maer af kan bren,, gen, zal hy zich het gemis van al het overige nog ,, getroosten." Hoe het wezen moge, de laster gav voor, dat job wel zou doen blijken , dat zijne vroomheid de rechte niet ware , zoodrae het zijn lichaem en leven begon te raken. D. Het behaegde den heer dan , om job, ook aen deze allerzwaerfte beproeving, bloot te ftellen. Zijn lichaem weid geweldig gefolterd. Hy werd met. eene pijnelyke en vuilaertige ziekte bezocht. Maer hoe hoog zijne ellenden gaen mogten, zijn leven zou verfchoond blijven. 7. Doe gingh de fatan uyt van het aengefichte des HEEREN: ende floegh Job met boofe fweeren van fijn voetfole aen, tot fijnen.fchedel toe. De ziekte van job was eene melaetsheid, of fchurvdheid van de allerergfte foort. — Hy was-bezet met booze zweren, gezwellen, welke, naer de kracht van het Hebreeuwfche ■woord, zeer heet en brandig waren. Deze zweeren waren vcrfpreid, over zijn geheele lichaem, van zijn voetzole aen, tot zijnen fchedel toe, zodat hy als één zweer ware. —■ In het overige van dit boek, ontmoeten wy verfcheidene kenmerken van deze vuile ziekte. De zweeren veroorzaekten hem niet alleen eene onverdraeglyke jeukte vs. 8 , maer ook geweldige pijnen vs. 13. De zweeren hadden zijn gelaet zodanig verzet, dat hy, voor zijne vrienden, onkenbaer was geworden vs. 12. Sommigen van deze zweeren waren open, zoodat 'er etter uitdroop , i en zelvs zag men 'er de wormen en maden uitkruipen Kap. 7: 5. De bijtende fcherpheid van zijne bedorvene vochten doorboorde aijn gebeente,, en maekte zijn bloed gistende Kap. 30: 17. x. PEEL. b 2  20 JOB, % m had ondraeglyké pijnen, in zijne ingewanden en nieren 'Kap. 30: 27. 16: 13. By dit alles kwam eene onverwin■ :bare droevgeestigheid Kap. rS: l6. 21: 6. 23: 2. Nachten ,aen nachten bracht hy flapeloos door; en, zoo hy nog •eens befeboten raekte, werd hy, door ontzettende droo* -men, verfchrikt Kap. 7; I3, I4. 2ijne kwa£, werd be_ fmettende gerekend, zoodat niemand, dan op eenen afitand .tot hem naderde Kap. i9: ,3^. Dit alles maekte, dat hy een walg had van zijn leven, en niets meer verlangde dan te fterven Kap. 7: 15. 9: 21. Deze ziekte, welke de ouden Elephantiafis noemden, is nog bekend in het Oosten, en is daer des te vuilaertiger naer mate het klimaet heter is. 8. Ende hy nam fich een potfeherf, die hy het naest by de hand vond, om fich daer mede te fchrabben , en de ondraeglyké jeukte te verzachten, ende hv fit neder in 't midden der afichen, Idaer hy zich had nedergezet om volgens de gewoonte,van dien tijd, zijne droevheid en verootmoediging aen te toonen. Allertraenwaerdigst was nu de toeftand van dezen min • van goederen niet alleen, maer ook van kinderen, en no'g daerenboyen van zijne gezondheid, beroovd. - Zijn deermswaerdige toeftand moest elk tot medelijden bewegen en aenzetten, om hem, zo hy al-geene dadelyke hulp'kon toebrengen, zijne fmerten, door troostredenen, te verzachten. Allereerst zou men dit van zijne huisvrouw verwacht hebben; maer het was 'er zoo ver van daen, dat zy zelvs fmerten, by zijne fmerten, voegde, door hem, op eene hevdeloze en ontaerte wijs, te verwijten, dat de vruchten van zijne Godsvrucht zoo bitter waren. 9. Doe hy, in zulken erbarmelyken toeftand, op den aschhoop nederzat, feyde fijne huyfvrouwe tot hem oP eenen zeer bitfen toon; Houdt gy nogh valt aen uwe oprechtigheyt? wat voordeel geevt u nu de Godsvrucht, daer gy zoo veel mede hebt opgehad? blijvt gy nu nog al by die gedachten ? fegent Godt, laet God en Godsdienst varen, fpreek daer niet langer van, ende gebruik de oogenblikken van uw leven, welke nog overig zijn,  JOB. II. ai zijn, zoo als gy best kunt; wacht uw ftervuur geduldig af; fterft dan blymoedig, omdat de dood alleen in ftaet is, om een einde te maken van uwe rampen, en vooral van uwe vuile ziekte, welke toch ongeneesbaer is. 10. Maer hy, die de wegen der Godlyke Voorzienigheid, met een geheel ander oog befchouwde, feyde tot haer * Gy fpreeckt zeer onbedachtzame woorden, gelijk als ééne der fottinnen fpreeckt. Ik ben geduldig onder al mijn lijden, en blijv mijnen God oprechtelyk aenkleven. Ja alle de rampfpoeden, welke ons treffen, worden ons toegezonden, van den hoogen Beftierer aller dingen ; en in dezen weg moeten wy, zoo wel als in de wegen van voorfpocd , met aenbidding berusten. God is niet alleen wijs, maer ook heilig en rechtvaerdig , niets hebben wy zondige aerdwormen van hem te eisfchen; fouden wy dan het goede, als een verbeurd gefchenk, van Godt met blijdfchap ontfangen , ende het quade , het welk wy dubbel verdiend hebben, niet ontfangen, dan met murmureering, en daerdoor vervoerd worden, om God en Godsdienst te verlaten ? in dit alles en fondigde Job met fijne lippen niet, door iets het minste te zeggen, het welk God onteerend was. 11. De ellende van Job was zeer zonderling. Als in een oogenblik was hy, van het hoogfte toppunt van geluk, in de diepfte ellende neergeploft. Er waren geene rampen, welke eenen mensch kunnen ongelukkig maken, uittedenken, of zy waren alle als op Job uitgegoten. Het kon niet anders zijn of het gerucht, van 's mans deerniswaerdigen toeftand, verfpreidde zich fpoedig naer alle kanten. Het kwam ter ooren van zijne vrienden, met welke hy het méést verkeerd had. Als nu de drie vrienden Jobs gehoort hadden al dit quaet, dat over hem gekomen was, quamen fy yeder uyt fijne woonplaetfe, Eliphaz de Themaniter, ende Bildad de Suhiter, ende Zophar de Naamathiter: ende fy waren 't eens geworden, dat fy quamen om hem te beklagen, ende om hem te vertrooften. Deze vrienden van job waren ook dienaers en aenbidders X. DEEL. B 3  22 JOB. II. van den eenigen en waren God; anders zou job met hua niet gemeenzaem verkeerd hebben. — Hunne denkwijs zullen wy, in het vervolg , uit hunne gefprekken leren kennen. De eene was eliphaz de Temaniter. Een der kleinzoonen van Efau heette Teman Gen. 36: 10, 11. Het kan derhalven zijn , dat onze eliphaz uit dien Teman afftamde. Ook was 'er eene Stad in het land van Edom, met name Teman; welker inwoonders zeer heldhaftig waren, Obadja vs. 9; Jer. 49: 7, 20. Deze Stad zal dus, door de nazaten van dien Theman, gefticht zijn. Hoe dit wezen moge, e l ijhaz was een Idumeer van afkomst, een nazaet van Efau. De tweede was bildad de Suhitcr. Hy heette de Suhiter, omdat hy een afftammeling was van suah , eenen der zoonen , die Abraham by Ketura gewonnen had Gen. 25: 1, 2. Omtrend sophar de Namaathiter kunnen wy niets bepalen. Dit blijkt genoegzaem , dat zy afftammelingen waren van Aertsvader abraham, uit esau, en de zoonen van Ketura. Zy waren derhalven in den Aertsvaderlyken Godsdienst onderwezen. — Offchoon zy, uit andere plaetfen, oorfprongelyk waren, hebben deze drie vrienden van job , met hem, in woest Arabie gewoond, en niet ver van zijn huis ; zonder dit kon hy geene gemeenzame vriendfchap met hun gehouden hebben. 12. Deze drie vrienden van Job fpraken met clkanderen af, om dien ongelukkigen man gelijktijdig te gaen bezoeken. Ende doe fy in zijn huis gekomen waren, zagen zy iemand op eenen aschhoop zitten, maer zy wisten niet, dat het Job was. Offchoon zy hare oogen van verre ophieven , en den ongelukkigen lijder oplettend bekeken, kenden fy hem niet, zoodanig had de vuile ziekte 's mans ganfche gelaet verzet; ende doe zy hoorden , dat het Job zelvs was, hieven zy hare ftemme op, zy gilden het uit van ontroering, ende weenden: daer toe fcheurden fy een yeder fijnen mantel, ende fhroyden flof op hare hoofden nae den hemel, om hunne droevheid en aendoening, naer de Oosterfche wijs, te vertoonen. 13. Alfo,  job. ir: 23 13. Alfo, met zulke teekenen van diepe rouw, fa» tenfe, op eenigen afftand van den deerniswaerdigen lijder, met hem op der aerde feven dagen, ende feven nachten : ende niemant en fprack tot hem een woort; want fy fagen dat de fmerte feer groot was. Zeven dagen en zeven nachten maekten den gewoonen tijd der rouwklachten uit, over het affterven van gelievde vrienden. — Men moet dit evenwel zoo niet op. vatten, als of deze driemannen, geduurende al dien tijd, fprikeloos by job nederzaten , zonder zich te bewegen ; maer dat zy dien tijd meerendeels doorbrachten, met rouwklagen, zonder met job te fpreken, over het gene, waertoe zy eigenlyk gekomen waren. — Daerenboven kunnen de fmerten van job, geduurende deze zeven dagen, zoo hooggaende geweest zijn, dat hy niet in ftaet ware, om geregeld te fpreken , noch met eenige opmerking naer hunne voorftellen te hooren. > HET iii. KAPITTEL. De ongelukkige job is de eerste, die het woord opvat. Overjlelpt van droevheid, barst hy uit in bittere klachten, over zijne hoogstgaende ellende, welke hem naer den dood deed verlangen. A/f Et dit Kapittel, beginnen de zeer merkwaerdige zamenfpraken, welke job , over zijne verdrukkingen, met de gemelde vrienden, gehouden heeft. — Deze zamenfpraken draegt de gewijde Schrijver , in zeer hoogdravende gedichten , voor. I. Daer na, nadat de deerniswaerdige Job, zeven dagen lang, zijne drie vrienden, in den diepften rouw, by zich had zien zitten, lieten zijne fmerten het toe, dat hy een geregeld gefprek voeren konde. Door droevheid overftelpt, opende Job fijnen mont in bittere klach- X. deel. b 4  24- J O É. Iiï. te, ende het rampzalige van zijnen toeftand vervoerde hem zoo ver , dat hy onbedachtzame woorden fprak , zelvs («) vervloeckte hy fijnen geboortedagh, en fprak 'er van met verachtelyke woorden. Dit was in job zeer te misprijzen. Naderhand heeft God 'er hem over beftraft; en hy heeft 'er zich zeiven ook over befchuldigd, Kap. 38: 2. 39:37. 42: 3,6.— Dit vervloeken van zijnen dag floot wel van ter zijde eens murmureering in zich, tegen de wegen der Godlyke Voorzienigheid , en had den oorfprong in een ongelovig wantrouwen: maer evenwel de Satan bereikte zijn óógmérk niet; hy zegende God niet, hy liet God en zijnen dienst niet varen, noch wendde zich tot de ydele afgoden. 2. Want Job antwoordde en brak het langduurig ftilzwijgen af; ende feyde: 3. De dagh vergae, daer in ick geboren ben, dat dezelve nooit meer genoemd, nooit met vreugde gevierd worde ! ik wenschte , dat 'er die ongelukkige dag nooit geweest ware: ende de nacht kome in vergetelheid, in welke ik in mijner moeders ingewanden ontvangen ben ; die rampzalige nacht , [daer in] of doervan men naderhand met blijdfchap feyde, Een knechtken ïs ontfangen: 4. Die felve dagh mijner geboorte, aen welken andere menfehen met vreugde gedenken, zy duyfterniffe , en worde als in eenen donkeren nacht veranderd : dat Godt nae hem niet en vrage van boven, of op hem lette, om de zon over hem te doen opgaen; ende dat geen glantz over hem en fchijne, om dien" dag te verlichten. 5. Dat de duyfterniffe, ende des doots fchaduwe , eene dikke donkerheid , gelijk 'er heerscht in de plaets der dooden, dien dag alle zijne fchoonheid ontneme, hem angstvallig make, en in zoo ver , als het ware , verontreynigen , dat woleken over hem woonen en hem geduurig bedekken, om het doordringen van het licht 00 Jer. 15: 10. ende 20: 14.  JOB. III. 25 licht te verhinderen; dat hem verfchrickcn de fwarte dampen des daegs, dat de dikfte dampen, die ooit de lucht benevelden, dien dag Hellen, tot eenen verfchrikkelyken nacht. ö. Die felve nacht, in welke ik ontvangen ben, zy de treurigfte van alle nachten; eene buitengewoone donckerheyt neme haer in, zonder dat dezelve, door eenig licht van maen of Harren , worde opgehelderd ; dat fy haer niet en verheuge onder de dagen des jaers; dat fy in 't getal der maenden niet en kome: dat de dag mijner geboorte, en de nacht mijner ontvangenis wechgenomen worden, uit de lijst der dagen en nachten, welke de maenden zamenltellen. 7. Siet, die felve nacht, in welken ik ontvangen ben, zy eenfaem; dat 'er geene gastmalen in gehouden worden, dat geen vrolick gefangh daer in en kome, noch eenig vreugdebedrijv in dien nacht vernomen worde. 8- Dat haer vervloecken de vervloeckers des daegs, dat alle, die ooit hunnen geboortedag vervloeken zullen, ook den dag mijner geboorte, en den nacht mijner ontvangenis vervloeken, alle die bereydt zijn hare rouwe te verwecken, en hunne rouwklachten uit te boezemen, wegens hunne duldeloze fmerten. 9. Dat de fterren hares fchemertijts verduyftert worden , geen heldere avondftar verlichte haren fchemertijd ; fy } de nacht , in welke ik ontvangen werd, wachte te vergeevsch nae het aenbreken van het morgenlicht, ende het en worde niet licht; ende fy en fie niet de oogenleden des dageraets, zelvs verfchijne de flikkerende morgenftar niet, met welker licht, de naderende dag zijne oogen fchijnt te ontfluiten. 10. Om dat fy niet toegefioten en heeft de deuren mijnes moeders buycks, nochte verborgen de moeyte van mijnen oogen: Ware ik nooit ontvangen, zou ik alle die elende niet gezien en ondervonden hebben. 11. (b~) Waerom , zo ik al moest ontvangen wor- (Ji) Job 10: ig. X DEEL. B 5  20 JOB. JU. den, en ben ick niet geftorven van de baermoeder aen en in de geboorte verflikt? [ende] waerom hebbe ik niet aenftonds den geeft gegeven, als ick uyt den buyck voortquam ? J 12. Waerom zijn my de knien der gener voorgekomen, welke my, by mijne geboorte, in haren fchooc heeft opgewacht? ende waer toe zijn my de borften aengeboden, op dat ick fuygen foude? Och dat men my maer aenftonds van gebrek had laten omkomen' 13. Want nu foude ick, wanneer ik, aenftonds na mijne geboorte, geftorven ware, in het graf, zonder zor gen, nederliggen, ende flille zijn, zonder eenige lichamelyke fmerten te gevoelen: ick foude, als in een Ml verblijv flapen; dan foude voor my, in plaets van zoo veel angst en moeite, rufte wefen: 14. Ja, zo ik, terftond na mijne geboorte, geftorven ware, zou ik gerust hebben, even of ik, gelijk een Vorstelyk kind, begraven was, Met de Koningen, ende Raetfheeren der aerde , die voor hen woefte plaetfen bebouwden: die gewoon zijn de anderszins akelige gravplaetfen ten cierlykfteH op te halen, als wilden zy, door eene Vorstelyke pracht , de onaengenaemheden der verblijvplaetfen van de dooden verzachten. 15. Ofte ik zou even gerust zijn, als of ik begraven ware, met den Vorften , die gout en vele rijkdommen hadden, die hare doodshuyfen of begraevplaetfen met filver vervulden , als wilden zy dezelve daerdoor genoeglyker maken. Hier dient men op te merken, dat het oudtijds, by aenzienlyke lieden in het Oosten, gebruikelyk was , allerlei kostbare huiscieraden, in hunne begraevplaetfen, te laten brengen. — job wil derhalven zeggen, dat hy, wanneer hy van zijne geboorte af geftorven ware, nu niet minder gerust in zijn grav wezen zoude, dan de rijkfte en aenzienlykfte, die, door eene dwaze verbeelding misleid, van gedachten waren, dat zy hunne begraevplaetfen, door de cieraden der bouwkunde , en fchitterende huiscieraden , ¥ervrolykten en aengenaem maekten. 16. Ofte,  J O B. III. 27 16. Ofte , nog eens , zo ik geftorven ware van de baermoeder, als een verborgen mifdracht , die de moeite van dit leven niet aenfchouwd heeft; dan en foude ick niet zijn die elendeling, die ik thans ben: ik zou even zoo gerust zijn, als de kinderkens, [die] het licht niet gefien en hebben. 17. De ftaet des doods-toch is voor my veel verkiesbarer dan het leven ; de verblijvplaetfen der dooden zijn my oneindig aengenamer , dan de wooningen der levenden. Daer immers houden de boofe en de onderdrukkers op van beroeringe: (of daer worden zy, die, ih dit leven, door vele wederwaerdigheden gejlingerd zijn , niet meer ginds en her- waerds omgevoerd) ende daer ruften de vermoeyde van kracht: daer heeft geene vermoejing plaets; daer rusten zy uit van hunne afmatting, die, in dit leven, door den last van veelerlei arbeid en fmerten, vermoeid waren. 18- [Daer] zijn de gebondene, die, in dit leven, als (laven, in de hardfte banden van knellende dienstbaerheid, geboeid waren, t'famen in rufte, en alle volkomen vry : fy en hooren de fchrikverwekkende ftemme des onmededogenden drijvers niet meer. 19. Daer, in den ftaet des doods, heeft geen onderfcheid van rang plaets. De kleyne, ende de groote is daer dezelvdè: ende de knecht is vry van fijnen heere. 20. Hoe veel beter ware het derhalven voor my geweest, dat God my, by mijne eerste intrede in de waereld , aenftonds den geest had doen geven ? Waerom heeft God my dan doen leven? en, zo ik evenwel moest leven, waerom geeft hy dan den elendigen het licht^ waerom doet hy den mensch niet fterven, zoodrae hy elendig begint te worden, om hem, door den dood, van allö zijne moeite te ontheffen ? ende waerom rekt God dan nog langer het leven den bitterlick bedroefden van gemoede , die veel liever begeeren te fterven ? 21. Die verlangen nae de doot, maer fy en is 'er niet; ende graven daer nae meer, dan nae verborgene fchatten. X. deel.  28 JOB. III. 22. Die blijde zijn tot opfpringens toe; lende] verheugen fich, als fy het graf vinden: 23. Ja waerom geevt God het leven langer, Aen den man, diens wegh verborgen is, die niet weet, waer hy zich keeren of wenden zal, om eenige rust en verademing te vinden, (c) ende dien Godt , met zoo vele rampen , als overdeckt heeft, dat hy geene uitkomst zien kunne? 24. Ende wie is 'er elendiger dan ik ? Want voor mijn broot komt mijne fuchtinge: in plaets van fpijs, ter verkwikking van mijn leven, ontvang ik telkens nieuwe ftof tot zuchten en tranen. (Of liever, gelijk als brood komt mijne zuchting, mijne tranen zijn my tot fpijs dag en nacht) ende mijne brullingen worden uytgeftort als water; gelijk als water, dat uitgeflort wordt, in grooten overvloed afvloeit, zoo doen mijne akelige omftandigheden my telkens eenen overvloed uitftorten van bittere jammerklachten , die niet ongelijk zijn aen het gebrul der leeuwen. 25. Daer is geen einde aen mijne jammerklachten. Gelijk uitgeftorte wateren volgt het eene kwaed op het ander. Want ick vreefde eene vreefe, ende fy is my aengekomen: ende dat ick fchroomde, is my overgekomen , (of: want vreesde ik eene vrees, was ik voor eenig onheil beducht; het is my werkelyk overgekomen: vreesde ik, dat het niet by éénen ramp zou blijven; dat ik fchroomde is my overgekomen, zoo werd het eene kwaed geduurig gevolgd, door het ander). 26. Ick en was niet geruft, geen enkel oogenblik, noch en was niet ftille, noch en ruftede niet; maer ik had telkens onrust, ende de beroeringe is my, zonder tusfchenkomende verademing, geftadig overgekomen. (0 Job 19: 3. HET  J O B. , IV. 29 HET IV. KAPITTEL. Met dit Kapittel begint de Redevoering van eliphaz. Hy vermaent den ellendigen job tot geduld, en verwijt hem, dat hy van den raed, welken hy anderen rampfpoedigen gegeven had, zelvs geen gebruik maekte vs. 1-5. Hy voegt 'er by, dat hy redenen had, om jobs oprechtheid te verdenken, vermids God niet gewoon was, om onfehuldigen te doen lijden vs. 6-11, en deze verdenking bevestigt hy, met een gezicht, in het welk hem vertoond was, dat de oorzaek van der menfehen onheilen, in hunne godloosheid, moet gezocht worden vs. 12-21. ' D^e Job a^erbitter^e' en in ve*e °Pzlcritenal te onbedachtzame klachten, had uitgeboezemd, vatte een zijner vrienden het woord op. Hy had, in de woorden van Job, gezegden opgemerkt, welke niet beftaenbaer waren, met rechte begrippen van Gods wijsheid en rechtvaerdigheid. Hy kon zich daerom niet bedwingen van Gods zaek te verdeedigen, en Job, over zijne onbedachtzame tael, te beftraffen. Dan hy deed het, over het -algemeen, te iterk, en op zulk eene wijs, welke meer gefchikt was, om de droevheid van den ellendeling te vergrooten , dan om dezelve te verzachten ; daer hy duidelyk openbaer maekt, dat hy de oprechtheid van Job verdacht hield, en een geheel verkeerd begrip had, Vjan de bezoekingen , welke God aen vromen fomtijds, ter hunner beproeving, toezendt. Zoodrae Job had uitgefproken, antwoordde Eliphaz de Themaniter, ende feyde: 2. Wy hebben, met zeer veel aendoening, uwe fmerten gezien en uwe klachten gehoord. Wat zullen wy doen? fpreken of zwijgen? Zwijgen kunnen wy niet: want uwe woorden zijn al te onbedachtzaem. Wanneer wy fpreken, X. deel.  3° J O B. IV. jnoeten wy u beftraffen, en onaengename dingen te gemoet voeren. So wy een woort van beftraffing opnemen tegen u, fult gy verdrietigh zijn? Indien ja, dan wil den wy liever zwijgen, om uw verdriet niet te vermeerderen : nochtans wie fal fich van woorden konnen onthouden? Hoe zouden wy kunnen zwijgen, daer gy u, zoo onbetamelyk, omtrend de wegen van Gods Voorzienigheid, hebt uitgedrukt? 3. Siet, herinnert u eens het gene gy voorheen gedaen hebt, omtrend menfehen, die elendig waren, en vergelijk den raed , welken gy aen anderen gegeven hebt, nu eens met uw tegenwoordig gedrag : gy zelvs hebt in vorige dagen, vele onderwefen, hoe zy zich, onder tegenfpoeden, gedragen moesten: ende gy hebt flappe handen gefterekt, door menfehen, die onder hunne rampen fchenen te bezwijken, moed in te boezemen. 4. Uwe woorden hebben den ftruyckelenden opgericht , en , door uwe verftandige troostredenen, hebt gy moedelozen verfterkt : ende de krommende knien hebt gy vaftgeftelt, zelvs de zoodanigen, welke geheel bezweken waren, onder de verdrietelykheden van dit leven, hebt gy geleerd, de bitterde rampen gemoedigd door te ftaen. 5. Maer wat zal men nu van 11 moeten oo'rdeelen , daer gy zelvs uw onderwijs, met uw gedrag, tegenfpreekt; nu komt het aen u, nu zïjt gy zelvs aen groote' ellenden blootgefteld; nu was het de tijd, om de lesfen, welke gy aen anderen gegeven hebt, zelvs te betrachten, ende gy zijt, in plaets van dit, zelvs verdrietigh, daer gy den 'moed geheel en al opgeevt: het kwaed raeckt nu tot u zeiven, ende gy wort beroert, zoodanig zelvs, dat gy alle fterkte Van geest verloren hebt, en fpreekt als een uitzinnig mensch. 6. Was niet uwe vreefe [Godts~\ uwe hope? ende de oprechtigheyt uwer wegen , uwe verwachtinge? Is uwe ganfche Godsvrucht niet uit eigenbelang voortgekomen? en hebt gy niet de gedaente van •Godzaligheid voorgewend, om, langs dezen weg, in de wac;  J O B. IV. 3c waereld voorfpocdig te zijn? Of (gelijk men het anders vertalen kan) Uwe Godsvrucht, uwe hoop, uwe verwachting; en de oprechtheid van uwe wegen is niets. Uit uwe wanhopige redeneeringen, moet ik befmiten, dat uwe voorgewende Godsvrucht niets, en van geene wezenlyke waerde zy. Gy geevt aenleiding, om te denken, dat uwe deugd loutere huichelary zy, of immers nooit diepe wortelen gefchoten hebbe. Daerenboven word een mensch van ongeveinsde Godsvrucht nooit zoo zwaer bezocht, als gy bezocht zijt. 7. Gedenckt doch, dat God heilig en rechtvaerdig zy, in alle zijne wegen. Is 'er ooit een voorbeeld geweest, dat een man, wiens Godsvrucht oprecht en ongeveinsd was, aen zulke zware rampen wierd blootgefteld? Wie is de onfchuldige , die vergaen zy ; ende waer zijn de oprechte verdelger? kunt gy daervan eenig voorbeeld bybrengen? 1 8. [Maer] het tegendeel is waer, gelijck als ick gefien hebbe, (a) die ondeugt ploegen, ende moeyte zaeyen , maeyen defelve; de godloze ontvangen dén loon van hunne ongerechtigheid. 9. (4) Van den adem Godts vergaenfe; ende van 't geblaes fijner neufe wordenfe verdaen. Gelijk een brandende woestijnwind het koorn des velds verteert, zoo worden de werkers der ongerechtigheid j ten laetften, door Gods oordeelen, geheel verflonden. 10. In het byzonder vervolgt de Godlyke wraek de grooten dezer aerde, die hunne macht misbruiken, door onverzadelyke gierigheid, ondraeglyké trotsheid, en geweldige onderdrukking van minderen. De brullinge des leeuws, ende de ilemme des feilen leeuws, ende de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. e vi p h a z teekent hier het karakter van eenen dwingeland, 'en wreedaertigen onderdrukker af, onder de zinneprent 'van de btulling der leeuwen, de ftem des feilen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen. — De leeuwen , wanneer zjr ia) Job 15: 35. Pfalm 7: ij. Spf. 22: 8. Jef. 5»' 4» Hof. 10: IJ. Cal. 6:7,8. 0) Jef. u: 4. X. DEEIs.  3* JOL. IV. hunnen prooi vangen , zijn gewoon te brullen ; maer , wanneer hunne tanden verbroken zijn, kunnen zy geenen roov meer vangen. Even zoo, wil eliphaz zeggen, gaet het ook met de onderdrukkeren; zy worden van de macht, om anderen te benadeelen, beroovd. ii. De oude leeuw vergaet, om dat 'er geen roof en is, of omdat zijn prooi hem ontnomen wordt, ende de jongen eens oudtachtigen leeuws, die voor zijn kroost niet meer zorgen kan, worden verflroyt, even zoo gaet het ook, met de onderdrukkers; ten laetften worden zy arm, en hun huisgezin raekt verftrooid. Hier dienen wy eene korte aenmerking tusfchen leide te maken. In deze redeneering had eliphaz getracht, zijnen ongelukkigen vriend job te doen opmerken, dat alle zijne rampen hem overkwamen , wegens zijne geveinsdheid in den Godsdienst; en tevens van, ter zijde zijn vermoeden te kennen gegeven, of job zich ook, onder den fchijn van Godsvrucht, aen gierigheid en onderdrukking van zijne minderen , had fchuldig gemaekt. — jor had zekerlyk verdiend , over zijn ongeduld en zijne onbedachtzame woorden, ernftig beftraft te worden : maer eliphaz befluit was .zeer lievdeloos, en bitter voor den ellendigen jqb; dat alle 's mans onheilen welverdiende. gevolgen waren van eene ftrafwaerdige huichelary. Ondertusfchen gaet hy voort, en beroept zich, op een zeker gezicht, het welk hy gehad had; en'twelkhy uitlegt ten betooge van zijne ongegronde ftelling , dat alle rampen , welke den menfehen rin dit leven bejegenen, welverdiende ftraffen zijn, en derhalven kennelyke .blijken opleveren, van hunne heimelyke ondeugden. — ïjet was in eliphaz zeer prijswaerdig, dat hy. de wegen van Gods heilige Voorzienigheid trachtte te verdeedigen, maer hy deed het op eenen verkeerden grond. 12. Voorder vervolgt hy , zal ik u, van de waerheid mijner gezegden , overtuigen uit een gezicht, het welk ik omtrend deze zaek gehad heb ; want 'er is tot my een  JOB. IV, 33 een woort heymelick gebracht, het welk eene Godlyke Openbaring behelsde , ende van dit woord zou ik gaern meer hebben willen hooren, maer mijne oore heeft flechts een weynigfken daer van gevatt, fchoon ik toch de meening in het algemeen zeer wel begrepen hebbe. 13. Onder de gedachten van de gefichten des nachts, als diepe flaep valt op de menfehen; en als ik ook iliep, maer door dromen ontrust werd: 14. Quam my fchrick , ende beevinge over J ende verfehriekte de veelheyt mijner beenderen: alle mijne leden begonden van angst en vrees te trillen, zoodat my de fchrik als door merg en beenderen ging. 15. Doe ik zoo geweldig ontroerd was , gingh 'er voorby mijn aengefichte een geeft: hy dede het hayr mijnes vleefches van angst te berge rijfen. 16. Hy naderde allengskens, en ftont ten laetften by my,doch ick en kende fijne gedaente niet, noch kon 'er eenig onderfchciden begrip van maken i eene verwarde beelteniffe van dit verfchijnfel was flechts voor mijne oogen: daer was te vooren een meer dan gewoon gedruisch rondom my geweest, doch nu heerschte 'er eens eerbiedige ftilte, ende ick hoorde eene zachte ftem* me, [/eggende:] Door het woord Geest vs. 15. zou men hier eenen wind verftaen kunnen; en , het woord voorbygaen zou eenen aenhoudenden voorbygang, zonder ftilftaen, kunnen te kennen geven , terwijl van het verfchijnfel vs. ió\ gezegd wordt dat het Jlond. Men zou dan de zaek zoo- begrijpen kunnen, dat de Gódheid zelve aen eliphaz verfchenen zy , .onder eene gedaente, van welke hy geene befchrijving geven konde, terwijl een flerke wind het teeken der Godlyke verfchijning voorafging, op foortgelijk eene wijs, als in het geval van el ia i Kon. 19: n. — Op deze wijzou eliphaz hebben willen zeggen : Vs. 15. Doe ging voorby mijn aengezicltt een flerke windt dezelve deed mijne Jiairen te berge rijzen. Vs. 16. Te gelijker tijd Jlond 'er iemand voor my, doch ik kende zijne gedaente niet; ik zou 'er geene befchrijving fm X. DEEL. C  34 JO B. IV. weten te geven, alleenlyk was 'er als een fihim of fchaduw voor mijne oogen, en, op dat zelvde oogenblik, Meld het gedruisch van den wind op, 'er was eene aengemme flilte, en ik hoorde eene Jlem, zeggende: enz. Hoe het zy, eliphaz had een bovennatuurjyk gezicht gehad, in eenen droom. Hy bepaelt niet, of het langer dan korter geleden ware. Het was, in deze vroege tijden,' gansch niet ongewoon, dat God den menfehen, in droomen en gezichten, zekere zaken en waerheden openbaerde. Naderhand werd ook eliphaz met eene Godlyke aenfpraek verwaerdigd Kap. 42: 7. Hierop volgt nu de inhoud van deze Openbaring. 17. eliphaz had eene item gehoord, zeggende: Sotlde een menfche, een zwak en ellendig mensch, gelijk alle menfehen zijn, na het inkomen der zonde, rechtveerdiger zijn dan Godt, of rechtvaerdig kunnen zijn voor het aengezicht van God? foude zelvs een man (volgens den grondtext een fterk en deugdzaem man, of die zich verbeeldt zoodanig te zijn) reyner zijn dan fijn maker, of zoo rein zijn, dat hy, in dit opzicht, by zijnen Heiligen Schepper zou kunnen vergeleken worden ? 18. Zou men zulk eene heiligheid vinden, by de zwakke bewooners der aerde? Siet, (c) op de Engelen zelve, die als fijne knechten, zijnen throon in den hemel omringen, en aen geene menfehelyke zwakheden onderworpen zijn , en foude hy niet vertrouwen of vertrouwt hy niet; in hun heeft hy zulk eene vastigheid zoodanig een heerlyk beginfel van heiligheid, niet gelegd, waerop zy zich zouden kunnen beroemen, van God eenigermate gelijk te zijn, hoewel hy in fijnen Engelen klaerheyt geftelt heeft, en hun, met de heerlykfte vermogens en hoedanigheden, begivtigd hebbe. Anders kan men het woord klaerheid vertalen door verJlapping; en dan is de zin deze : dat de oneindig heilige en volmaekte God nog een zeker gebrek en flapheid, met Hem zeICO Job 15: 15, aPe.tr. 2: *  J O B. IV. 35 zeiven vergeleken zijnde, by de Engelen waerneemt, in het volbrengen van hunnen uitgebreiden plicht. Nog anders zou men vs. 18. zoo kunnen opvatten, dat God aen de Engelen, hoe zeer hy hen met de uitnemend.fte vermogens begivtigd hebbe, niet zou kunnen noch willen toevertrouwen, om, als zijne Stedehouders, de aerde te bellieren, en over de lotgevallen der menfehen te befchikken. Hunne wijsheid is, in vergelijking van Gods oneindige wijsheid, zeer gebrekkig; zy zouden, als hun te veel betrouwd wierd, vervallen tot zwakheid en dwaesheid. 19. Kan nu de heiligheid der Engelen, met Gods oneindige Heiligheid, niet vergeleken worden; Hoeveel te min kan God dan zulk eene vastigheid van heiligheid gelegd hebben in zwakke menfehen, dat hy zoude vertrouwen [_0p~] de gene die leemen huyfen bewoonen, welcker grontflagh in 't fiof is, dewijl hunne vergangelyke lichamen uit ftof genomen zijn ? fy worden verbrij feit voor het aengezicht van de motten, zy nemen van dag tot dag allengskens af, en worden verteerd, gelijk een kleed allengskens vernield wordt, door de motten. 20. Van den morgen tot den avont wordenfe vermorfelt: fonder dat mender acht op flaet, vergaenfe in eeuwigheyt. Zy worden , al leevden zy Hechts van den morgen tot den avond, in korten tijd, door geftadige aenftootingen van verfchillende moeilykheden , verbrijzeld. 21. Verreyffc niet hare uytnementheyt met hen? gaet niet alle hunne luister met hen ten grave, zonder dat zy iets van hunne aerdfche heerlykheid kunnen medenemen ? fy fterven, maer niet in wijfheyt, zy verlaten de waereld, zonder eenen volkomen trap van wijsheid bereikt te hebben: of (gelijk men het ook vertalen kan) vermagerd en uitgeteerd worden zy ontbonden, en hebben geene vastigheid. eliphaz wilde, dat job de toepasfing dezer woorden, hem op eene buitengewoone wijs bekend gemaekt, op zich zei ven maken zoude; en daeruit befluiten, dat hy, die een zwak en broosch mensch was, zich voor Gods aengezicht, op zijne reinheid niet beroepen moest, even al» X. DEEJ.. C 2  3d ', lisVsLon ki'w&8w~tü 'fatöia^«S rra zlari X. W/At mensch is 'ér, die niet meer of min ellendig is, en ftof heeft tot droevheid? kan het my dan ten kwade geduid worden, dat ik zoo jammerlyk weeklage? Heeft niet de menfche eenen geduurigen flrij'c Op der aerden ? ende zijn fijne dagen niet als de dagen des daglooners, moeilyk en zwaer ? 2. Gelijck de dienftknecht , onder den last van zijnen zwaren arbeid, hijgt nae de fchaduwe, en naer den avond, met een halsreikend verlangen uitziet, om van zijn werk te rusten; ende gelijck de daglooner verX. deel. D 2  5* JOB. vil wacht fijner, werckloon, verlangende met ünerte „aer cien tijd, dat het arbeidsloon betaeld wordt: 3- Alfoo zijn mijne verlangens, naer'het einde van mijn leven uitgeftrekt; naer den tijd, wanneer de naeht des doods een einde maken zal van al mijn verdriet, het welk onverdraeglyk is: want my zijn niet flechts dagen, maer maenden der ydelheyt ten erve geworden ende nachten der moeyte zijn my voorbereydet, dag eh nacht heb ik niets dan fmerten en ellende 4- Als ick my te flapen nederfigge, om mijne afgematte leden en mijnen vermoeiden geest te verkwikken , dan kan ik geene rust einden, dan verlang ik weder naer den morgen : daerom fegge ick by my zel^n, Wanneer fal Kk opftaen, ende hoe lang zal het nog duuren, dat Hy, die alle dingen befliert, den avont of nacht zal afgemeten hebben? wanneer zal de nacht een einde nemen? ende ick worde fadt van woelingen, tot aen den fchemertljt. Ik keer en wend my geduurig', op mijne. legerftede, en, zonder rust te vinden, mat ik ir.y geweldig af, tot aen het doorbreken van den dageraed; zoo ik al eens, voor een oogenblik, den flaep vat, wordt ik door ontzettende droomen, geweldig verfchrikt. 5. Beziet my eens, mijn vriend! wat zie ik 'er afzkhtig uit van het hoofd tot de voeten, vol vuurige zweeren! Mijn vleefch is met het gewormte, dat zich in de rauwe zweeren onthoudt, ende met hét gruVs des ftofs en der asfche , in welke ik nederzit, bekleedt ■ mijne huyt is gekloven, door etterbuilen, ende voor het oog van elk verachtelick en walgelyk geworden. 6. Mijne dagen zijn, niet flechts, gelijk over het algemeen de leevtijd der menfehen, zeer kort ; maer ze zijn lichter geweeft dan een wevers fpoele: obmme dagen zijn Jchielyk afgeweven, en vliegen reeds als van het weevgetouw a/.endezy zijn vergaen fonder verwachting zyzijn teneinde gebracht, zonder uitzicht dat zy wederzullen.begonnen worden; het is als by het weevgetouw, wanneer 'er geen inflag meer is. 7. Ge-  J O B. VII. 53 7. Gedenckt o God, dat mijn leven (a) een wint is, als een adem, die haestig voorbygaet. Ik moet toch eerlang fterven, en mijne ooge en fal niet wederkomen om het goede te fien , mijne vrienden mogen my de herftelling van mijn voorig geluk beloven, maer dit zal ik nooit beleven. 8. De ooge des genen, die my [nu] fiet, en fal my eerlang niet meer op aerde fien: uwe oogen fullen op my zijn, gelijk mijne vrienden voorgeven, dat 'er nog eens een tijd komen zal, wanneer Gy my, met gunstige oogen, zult befchouwen en zegenen, maer ick en fal, op dien tijd, niet [meer] zijn onder de levenden. Anders kan men vs. 8. dus opvatten: Uwe oogen, 0 God! zijn, terwijl ik leev, maer een oogenblik op my; Gy ziet my op aerde flechts een oogenblik , en in het volgende oogenblik ben ik, als het ware verdwenen, en beftae niet meer. Waerom dan, daer het leven der menfehen zoo kort en ellendig is, bezoekt gy my nog, met buitengewoone rampen ? 9. Een woleke vergaet, ende vaert henen, zonder dat iemand dezelve kan tegenhouden , of terugroepen : alfoo is de mensch, die in het graf daelt, en hy fal van daer niet [weder] opkomen. 10. Hy, die geftorven is, en fal niet meer wederkeeren tot fijn huys: ende fijne plaetfe en fal hem niet meer kennen, het is dan, als of hy 'er nooit geweest ware. 11. Terwijl dan het aerdfche leven, volgens den gemeenen toeftand van het menschdom, zoo kort is, en zoo vol van ellende, So en fal ick oock mijnen mont niet wederhouden van klachten, daer ik zoo buitengewoon , met allerlei rampen bezocht ben; ick fal fpreken in benaeuwtheyt mijnes geeftes: ick fal klagen in bitterheyt mijner ziele: zo iemand reden heeft, om over de ellende van het menschdom te weeklagen, wat (  j O B. IX. ) de rechtveerdige, [ende] oprechte is een fpot. 5. Hy is een verachte fackel en een voorwerp van verfmading, nae de meyninge des genen die geruft en voorfpoedig is: hy is gereet met de voet te ftruyekelen, hy ftaet op den rand van het uiterfte verderv. Dit is het geval van my ongelukkigen, en daerom ben ik het voorwerp van uwe verachting. Gelijk een fakkel , die omtrend is uitgebrand, veracht wordt; zoo wordt ik ook thans, in mijne ongelukken behandeld: te vooren, toen ik in voorfpoed leevde, was ik geacht en gezien; maer nu allerlei ellenden my op den rand van het verderv gebracht hebben, wordt ik geene achting meer waerdig gerekend van gelukkige menfehen, die in voorfpoed leven. Anders zou men het vertalen kunnen : aen het onheil is, by den blinkenden voorfpoed van den genisten, fmaed verbonden, en 00 Job 16: 20. ende 17: 2. ende 211 3. ende 30:1. 00 Spr. 14; *. X. DEEL. F  82 JOB. XII. bitje bejegening is voor den genen, die met den voet flruikelen. Een ongelukkig mensch wordt verünaed en doorgaends ichamper bejegend, van menfehen die, by ondervinding, niet weten, wat ellende is. De zakelyke zin komt op het zelvde neder. 6. De tenten der verwoefters (c) hebben dikwijls ruite en voorfpoed, ende die Godt tergen hebben verfekertheden , om 't gene dat Godt met fijne hant toebrengt: van wegen al het geluk , het welk God hun toefchikt. job fpreekt hier de ongegronde Helling zijner vrienden, met welke zophar zijne reden befloten had Kap. 10: 20, dat de godlozen hier op aerde , altoos, nae verdiensten ge. firaft worden, lijnrecht tegen, en beweert, dat vele godlozen voorfpoedig zijn. Zelvs fchijnt hy van ter zijde te kennen te geven, dat hy zijne vrienden befchouwde, als lieden, die, in weerwil van hunne boosheid, in de waereld zeer gelukkig waren. — Althans ten betooge, dat de onfchuldigen dikwerv verdrukt worden, beroept hy zich op de lotgevallen der dieren zelve. Deze wil hy zeggen, fchijnen den godlozen wel het meest ten dienste te ftaen j en ook leert de ondervinding, dat de zwakile en onfchuldigfte dieren , voor de ilerkere en roovzuchtige, ten prooje worden. 7. Ende waerlickvraegt dit doch de beeflen, ende elck-een van die fal 't u leeren: ende het gevogelte des hemels, dat fal 't u te kennen geven. 8- Ofte fpreeckt tot de plantgewasfen der aerde, ende fy fal 't u leeren, daer het onkruid het ilerkfte voortfpruit, en dikwijls de nuttigde planten verflikt: oock fullen 't u de viffchen der zee vertellen, daer de kleine en zwakkere, door de grootere, verflonden worden. 9. Wie en weet niet uyt alle defe, dat de hant des HEEREN dit doet ? dat Hy den loop der zaken, in het rijk der dieren en planten, in dezer voege befchikt ? zullen wy ons dan bevreemden, dat 'er ook zoodanige eene be- (O Job alt ?. Pfalm 73: II, ia. Jcrem.,12: t. Hab. tl J, 4.  JOB. xU g3 bedeeÜng der tijdeiyke lotgevallen , onder de menfehen plaets hebbe, dat de onfchuldige dikwerv verdrukt worden, terwijl de onrechtvaerdigen voorfpoedig zijn? zoo worden de zaken beftierd, door dien hoogen God. 10. In wiens hant de ziele is van al dat leeft, ende de geeft- van alle vleefch des menfehen. 11. (d) Sal niet de oore de woorden, en de gegrondheid of ongegrondheid van eene Helling, als op het gevoel proeven, gelijck het gehemelte voor fich de fpijfe fmaeckt? 12. In de ftock-oude is de wijfheyt j ende in de lanckheyt der dagen het verftant. Laten wy derhalven over dit ftuk, de vergelding namelyk der menfehen in dit leven , met de oude lieden raedplegen , die door eene langduurige ondervinding geleerd zijn; en wat zeggen deze ? Sommigen meenen, dat job, in de volgende verfen van dit Kapittel, een oud lied aenhale, om zich op het getuigenis der verflandigfle lieden van voorige dagen te beroepen. Hoe het zy, de oude en verflandigfle lieden Hemden overeen, in het gene hy vervolgens voordraegt. 13. God is oneindig in macht en wijsheid. By hem is, in nadruk, wijfheyt, ende macht: hy heeft raet, ende verftant. 14. Siet, hy breeckt nae zijn welbehagen af, ende 't en fal niet herbouwt worden, als Hy wil dat het verwoest zal blijven: (e) hy befluyt yemant, nae zijn welgevallen, in den kerker, ende daer en fal niet open gedaen worden , zoodanig een heeft geene loslating te wachten, als 't Hem niet behaegt. 15. Hy is 't die alle dingen heeft onder zijne macht en beftiering. Siet, hy houdt of fluit de wateren op , ende fy droogen uyt: oock laet hyfe uyt, ende fy keeren de aerde om , zoodat de landen, door een vloed overftroomd, en de vruchten verwoest worden. 00 Job 6: 30. ende 34: 3. 00 Job 9:12. ende n: 10. Openb. 3: jt X. DEEL» F »  84 JOB. XII. 1(5. Nog eens, God is oneindig in macht en wijsheid. By hem is kracht, ende wijfheyt: fijne is de dwalende, ende die doet dwalen. Het hangt van Gods beftiering af, dat de een mensch bedriegt, en de ander bedrogen wordt. 17. (ƒ) Hy voert de Raetfheeren berooft wech, hy doet de verftandigfte Raedsheeren dwalen, als of zy van verftand beroovd waren; (g) ende de Richters maeckt hy uytfinnigh, door hun verftand te verdwazen. 18. Den bant of den gordel der Koningen , met welken zy hunnen Koninglyken mantel, het teeken van hunne Majefteit, plegen vast te binden, maeckt hy los, en ontzet hen, nae zijn welgevallen, van hunne Koninglyke waerdigheid; ende hy bindt den gemelden gordel weder aen hare lendenen: want hy zet de Koningen, nae zijn goedvinden, op den throon. 19. Hy voert de Overfte en Vorsten, die in waerdigheid, de naesten zijn aen den Koning, berooft wech, en ontzet hen van hun verftand en invloed ; ende de machtige keert hy om, (of de genen, welker goede raed, ten nutte van het volk, als een geftadige beek, voortvloeide, leidt hy van hunnen weg af.) 20. Qi) Hy beneemt den getrouwen raedslieden, die altoos den besten raed gaven, de fprake, zoodat zy geheel raed en fprakeloos worden : ende der ouden oordeel neemt hy wech, de ouden, welker raed men altoos hoog fchatte; beroovt hy van het verftand; of laet toe dat hun goede raed geen invloed, geene uitwerking hebbe. 21. (z) Hy giet verachtinge over de Princen Uyt, en maekt Vorsten, die wel eer van ieder werden toegejuicht, tot voorwerpen van de algemeene verachting : ende hy verflapt den riem of gordel der geweldigen, zoodat hun vermogen van tijd tot tijd vermindere. 22. Hy openbaert de diepten uyt de duyfterniffe, ende des doots fchaduwe (k) brengt hy voort in C/) 2 Sam. 15: 31. ende 17: 14, 23. Jef. 19: 12. ende 29: 14. I Cor. 1: 19. (g) 2 Sam. 15: 31. (A) Job 32: 9. lel'. 3: 2, 3(.O Pfalm i°7: 40. (*) Match. 10: 26. x Cor. 4: 5.  J O B. XII. 85 in st licht, heimelyke raedflagen en verborgene toeleggen, welke voor anderen onbekend waren, komen door de Godlyke Voorzienigheid, duidelyk aen den dag. 23. (7) Hy vermenigvuldigt de volckeren, ende verderftfe: want het hangt van zijne Voorzienigheid af, dat een volk groot worde en weder te onder gae ; hy breydt de grenspalen der volckeren uyt, ende leydtfe of fluitfe weder binnen enger grenspalen. 24. Hy neemt het herte of het verftand van de Hoofden des volcks der aerde wech; ende doetfe (m) dwalen in 't woefle, daer geen wegh en is, zoodat zy geheel niet weten, waer zy zich keeren of wenden moeten. 25. Sy taften dusdoende in de duyfterniffe, daer geen licht en is: ende hy doetfe dwalen, als eenen dronckaert. Daer dit alles nu van Gods vrymachtige beftiering afhangt ; zou hy dan ook over de lotgevallen der menfehen, hier op aerde, niet nae zijn goeddunken befchikken kunnen? HET XIII. KAPITTEL. • job vervolgt zijn antwoord. Hy wil zijnen vrienden onder het oog brengen, dat zy de rechtvaerdigheid yan Gods wegen, op eene verkeerde wijs, verdeedigden vs. 1-19. Daerna richt hy zijne aenfpraek tot God zelven, klagende over eene al te groote gejlrengheid, in het Jlraffen zijner misdaden vs. 20-28. 1. Clet, [dat] alle heeft mij'ne ooge gefien, ^ mijne oore gehoort, ende verftaen. Alle (0 Pfalm 107: 38. (»0 Pfalm^io?: 4, 40. X. DEEL. F 3  $6 JOB. XIII. die dingen, welke gylieden my, omtrend Gods hoogheid en rechtvaerdigheid, hebt voorgefteld, heb ik zeer wel ver? llaen en begrepen. 2. Gelijck gylieden [het'] wetet, weet ick 't oock: ick en fwichte niet voor u: want gylieden hebt geêne redenen altoos, om u in te beelden en voor te geven, dat gy wijzer zijt, dan ik ben. 3. Ook zijn alle uwe woorden zoo kwalyk te pas komende , dat ik met u niet langer denk te redekavelen. Maer ick fal tot den Almachtigen zelven fpreken, ende ben beluft \jny~] te verdedigen voor Godt zelven, die mijn hart kent-, en de oprechtheid mijner beginfelen. 4. Aen alle uwe windrige redeneeringen heb ik niets 1 Want gewiffdick gy zijt leugenftoffeerders , gy verdenkt en befchuldigt my van misdaden , aen welke ik in het geheel geen deel heb: gy alle zijt (a) nietige medicijnmeefters, die my geene de minste vertroosting, of verligting van mijne fmerten toebrengt. 5. (b) Och of gy gantfch ftilïe fweget! dat foude ulieden voor wijfheyt wefen. Waerlyk ik had gedacht, dat gy meer verftand bezat, en veel gefchikter waert, om met eenen ellendigen pm te gaen. 6. Hooret doch mijne verdediginge : ende mercket op de twiftingen mijner lippen. Laet u Sliet langer , door verkeerde vooroordeelen , en valfche grondftellingen vervoeren , om my van godloosheid en huichelary te verdenken en te befchuldigen. 7. Gods wegen zijn altoos heilig en rechtvaerdig. Ter verdeediging van dezelve heeft men geenszins noodig, uit valfche grondbeginfelen te redeneeren. Waerom dan , ter verdeediging van Gods wegen , zonder grond onderfteld, dat ik aen verborgene godloosheden fchiildig ftae? Waerom u gelijk gefteld, aen voorfpraken van kwade zaken, die iemands zaek, door list en leugenen zoeken te bepleiten? (f) Sult gy voor Godt, die de Rechtvaer- dig- 00 Job 16: 2. 00 Spreuck. 17: «8. (0 Job «7= 5« ende ja: ai, ende 36: 4.  J O B. XIII. 87 digheid zelve is , onrecht fpreken ? ende fult gy voor hem bedriegerye fpreken ? 8. Sult gy fijn aengefichte aennemen ? fult gy voor Godt twiften? Heeft de verdeediging van Gods zaek en wegen, zulke bedricglyke redeneeringen, en verkeerde handelwijzen noodig, als van welke gy u bedient? 9. Sal 't goet zijn, als hy u fal onderfoecken? kunt gy u verbeelden, dat God u blijken van goedkeuring geven zal, wanneer hy dezen uwen handel in zijn gericht zal brengen? fult gy met hem fpotten, gelijck men met eenen menfche fpott? of zult gy hem misleiden, gelijk men eenen zwakken mensch misleidt? 10. Hy fal u gewiffelick beftraffen, fo gy in 't verborgen het aengefichte aennemet. Hy zal u ze* kcrlyk ftraffen , omdat gy de rechtvaerdigheid van zijnewegen, op zulke verkeerde gronden, zoekt te verdeedigen. 11. Hoe is het mogelyk, dat het befef van Gods geduchte Hoogheid u niet affchrikt, van zulk eene verkeerde redeneerwijs , in welke de rechtvaerdige Richter, die eenen eeuwigen afkeer heeft van alle onrecht, onmogelyk genoegen nemen kan ? Sal u niet fijne hoogheyt verfchricken, ende fijne vreefe over u vallen'? 12. Hoe gering zijt gy, in vergelijking van den Onein» digen ? Uwe gedachteniffen zijn gelijck affchen : uwe hoogten als hoogten van leem. Men zal de meening van job beter begrijpen, uit de volgende vertaling: Uwe gedenkteekeuen, uwe begraevplaetfen, hoe prachtig ook , zijn de beelténi'fen van asjche , en uwe lichamen zijn lichamen van leem. De befchouwing van uwe gravfteden moesten u geduurig herinneren, dat gy enkel ftof zijt, en 'er u van affchrikken, om de wegen van den hoogen God, op zulke verkeerde wijzen te verdeedigen. 13. Houdet ftille van my, op dat ick fpreke; ik wil naer uwe redeneeringen niet meer hooren. Jk zal mijne eigene zaek verdeedigen; 'er kome dan van wat 'er wille: ende daer gas over my, wat het zy. 14. Gylieden fchijnt my, door uwe houding, van de X, DEEL, F 4  88 J O B. XIII. verdeediging mijner zaek afteraden, als eene onderneming," welke in mijne omftandigheden , hoogst gevaerlyk is. Waerom, zoo moest ik, volgens uwe gedachten, by my zelven zeggen ; waerom foude ick mijn vleefch in mijne tanden nemen, en mijn lichaem in zulk een doodsgeyaer (lellen, als of het reeds tusfchen de tanden ware van een woedend roovdier? ende waerom zoude ik mijne ziele in mijne hant ftellen, mijn leven, aen een onvermijdelyk gevaer, bloot ftellen? 15. Maer waerom zou ik fchromen, mijne zaek te verdeedigen ? Mijn leven is reeds zo goed als verloren. Alle hoop op herftelling is geheel afgefneden. Siet, [fo] hy my doodde, (d) foude ick niet hopen? of God zal my dooien en ik heb geene hoop, op herftelling van mijne gezondheid; dan evenwel fal ick mijne wegen voor fijn aengefichte verdedigen. 16. Oock fal hy my tot faligheyt zijn : of hy zelvs zal my verlosfen uit mijne ellende, vermids ik indedaed onfchuldig ben, aen zulke misdaden , welke zoo vele rampen zouden verdiend. hebben; maer of liever want een huychelaer en fal voor fijn aen'géfichte'niet komen, wanneer ik mijne zaek verdeedig; hoe zeer gylieden my daervan verdenken mogt, ik ben 'er rein van. Volgens eene andere vertaling zou de zin hierop uitkomen : Vs. 15. Ziet hy zal my misfchien dooien, zoodat ik thans niets van mijne herftelling , in dit leven hopen kan ; maer al ware dit zoo, dan zal ik nog niet nalaten mijns wegen en gedragingen, voor zijn aengezicht, met vrymoedigheid te verdeedigen, Vs. 16. Want dit zelve, mijn fterven namelyk, zal mijnen ftaet niet verergeren, maer my tot zaligheid zijn. Mijn leven is voor God oprecht geweest; en ik blijv nog aen Zijnen dienst verkleevd. Mijn dood zal my van alle mijne ellenden verlosfen, en my in den gelukftaet der oprechten overbrengen. Maer zoo ge- moe- 00 Pf. 23: 4. sPr. 14: 32.  JOB. XIII. 89 moedigd kon ik niet zijn, zo ik een huichelaer ware: want deze zal voor zijn aengezicht niet durven komen, om zich te verdeedigen. 17. Hooret neerftelick mijne reden, ende mijne aenwijfinge of verdeediging met uwen aendachtige ooren. 18. Siet nu, ick hebbe het recht ordentlick geilek : ik ben nu gereed, om mijne zaek te bepleiten; ick weet ook, dat ick rechtveerdigh fal verklaert en in het gelijk gefteld worden. 19. Wie is hy, die met my twifte? wie van ulieden weet nu iets weeenlyks tegen mijn gedrag in te brengen ? wanneer ick nu fwege, fo foude ick den geeft geven, en ik moet fpreken, opdat ik lucht krijge. 20. ik wend my dan tot u, rechtvaerdig God. Dan, vooraf heb ik een ootmoedig verzoek. Alleenlick (e) twee dingen en doet niet met my: dat Gy mijn lijden verzwaren zoudt, en my mijne misdaed, aen welke ik zou fchuldig wezen, niet zoudt leeren kennen; dan en fal ick my van uw aengefichte niet verbergen, en vrymoedig fpreken. 21. Het eerste, dat ik verzoek, beftaet hierin, dat Gy mijn lijden niet nog meer verzwaren wilt. Doet uwe ilaende hant in tegendeel verre van op my, en laten mijne fmerten wat verminderd worden; ende uwe verfchrickinge err make my niet verbaeft, handel niet met my, naer het geftrenge van uwe rechtvaerdigheid. 2 2. Voor een tweede verzoek ik, dat Gy my te kennen geevt, wat de reden zy van mijne zware bezoekingen, en waerin mijne fchuld gelegen zy. Roept dan, ende ick fal antwoorden : ofte ick fal tot u fpreken, ende geeft my antwoorde. 23. Hoe vele mifdaden , ende fonden hebbe ick ? maeckt mijne overtredinge, ende mijne fonde my bekent, door welke ik zulk een zwaer lijden zou verdiend hebben? CO J°l> 9= 34- ende 33:7. X. DEEL. F 5  33 JOB. XIII. 24. Waerom verbergt gy uw gunstig aengefichte voor my, ende houdt en behandelt my (ƒ) voor uwen vyant ? 25. Zoudt Gy uwe macht willen verheerlyken, in het verbrijzelen van zulk een zwak fchepfel, als ik ben? Stilt gy een gedreven bladt, dat door den minsten wind van tegenfpoed geflingerd wordt, verbrijfelen? ende fult gy eenen droogen verdorden floppel vervolgen? 26. Want gy fchrijft tegens my bittere dingen, en fchikt my allerlei onheilen toe: ende gy doet my nu nog erven of als eenen oogst inzaimlen, de ftraffen van de mifdaden (g) mijner jonckheytr 27. Ik beh , als met ketenen van allerlei rampen ge* boeid. Gy (h) legt oock mijne voeten in den ftock, ende neemt waer alle mijne paden: zoodat 'er voor my geen ontkomen aen zy; ja zelvs gy druckt u in de wortelen mijner voeten, zoodat ik geenen voet verzetten kan, om uwe gramfchap te ontwijken. 28. Ende hy , de vuile ziekte, welke Gy my hebt toegezonden , veroudert en verteert mijn lichaem als eene verrottinge; het wordt, door ftinkende zweeren opgevreten, als een kleet, dat de motte op-eet. (ƒ) J°° l6: 9' ende I9: ii« ende 35* i°> Klaegl. *; 5. Qg) Pf. «5: 7« W J°b 33! IU. HET  JOB. XIV. 9i het XIV. kapittel. Vervolg en /lot van jobs antwoord. Na eene algemeene befchrijving van de ellendigheid des menfchelyken levens ys. i - 4, verzoekt hy, uit aenmerking van de kortheid zijner dagen , een weinig verademing te mogen hebben vs. 5-15, eindelyk befluit hy, met bittere jammerklachten vs. 16-22, 1. TYE menfche van eene vrouwe geboren, (a) is kort van dagen , ende fadt van onrufte. Het leven van eik eenen mensch is kort, maer vol van ellende. 2. Hy komt voort, als {b) eene bloeme, welke fpoedig verwelkt, ende wort afgefneden: (c) oock vlucht hy, als eene fchaduwe , ende en beftaet niet, of de voortgang zijner dagen, welke fpoedig naer het einde fnellen, ftaet nimmer ftil. 3. (c/) Nogh doet gy eeuwigeGod! uwe oogen over eenen fulcken open, opdat gy oorzaek vinden zoudt, om hem te ftraffen: ende gy beireckt my, als ware ik een zondaer by uitnemendheid, in 't gerichte met u. 4. (e) Wie fal eenen reynen geven uyt den onrevnen? niet één. Alle menfehen zijn onrein van de geboorte af ; hoe zou'er dan eenig mensch kunnen gebooren worden , volgens den gewooncn weg der natuur, die volkomen rein is ? 5. (ƒ) Dewijle dan nu het leven van den zondigen mensch, In het algemeen, zoo kort is en vol van ellenden, en zijn dood in uwe hand is; vergun my dan, die met zulke (a) Pfalm 90: 5.' 6, 9. ende 102: 12. ende 103: «5. ende 144: 4' Jac. 4^ 14. (*) Pfalm 103: 15. Jef. 40: 6. 1 Pen. 1: 34. Cc) Job Z: 9. Pfalm 00: 6 . 10. ende ioj: 12. ende 1441 4. Qi, Job 7: 17, iS. en> l9' ende I0« ao« C'0 Job T- 2.  J O B. XIV. 93 In deze plaets verklaert job zeer duidelyk , zijne verwachting , dat de dooden , wanneer de hemelen niet meer zijn, en met een gedruisch voorbygaen zullen z Petr. 3: 10, opgewekt zullen worden. 13. Och of gy my voor eenigen tijd deedt fterven, in 't graf verftaeckt , zoo lang uwe gramfchap tegen my aen 't woeden is, ende my , in den ftaet des doods verbergdet, tot dat uwen toorn fich afkeerde: dat gy my eene bepalinge fbeldet, ende mijner gedachtig waert! dat ik, na dien tijd, nog eens, uit het grav mogt wederkeeren, om op aerde eenigen tijd gelukkig te leven; dan zou 'er voor my nog eenige hoop wezen. 14. Maer dit gebeurt immers nooit, zoodanig iets kan ik niet verwachten. Als een man geftorven is, fal hy hier [weder] leven ? ick foude in zulk een geval, alle de dagen mijnes zwaren ftrijts hopen, tot dat mijne veranderinge komen foude. 15. Tot dat gy my foudt roepen, ende ick u foude antwoorden; dat gy weder tot het werck uwer handen foudt begeerigh zijn , om my uit het grav te verlosfen, en in eenen gelukkigen ftaet te herftellen. 16. (z) Maer zulk eene verwachting zou de ydelheid zelve zijn. 'En nogtans, hoe rampfpoedig is mijn toeftand ? nu telt gy mijne treden: Gy onderzoekt alle mijne daden op het nauwkeurigst, om mijne misdaden te ontdekken en my te ftraffen! gy en bewaert [my] niet om mijner fonden wille. Of houdt gy niet de wacht over alle mijne zonden'? 17. Mijne overtredinge is in een bondelken verfegelt; ende gy packt mijne ongerechtigheyt op een. Alle mijne zonden, welke ik ooit bedreven hebbe, ftelt gy u te gelijk voor, om 'er my over te ftraffen, 18. Ende voorwaer een bergh vallende vergaet: ende eene rotze wort verftelt uyt hare plaetfe. Eer- (9 Job 3I!-4 ende 341 al- Pfalm 56: 9- ende 139: a. 3, 4. Spr. 5: 2i.' Jer. 32: 19. X. DEEL.  9+ JOB. XiV. gen en rotzen, hoe hard zy ook wezen mogen, vergaen nogtans. 19. De Wateren vermalen de fteenen, en fpoelen dezelve weg, het ftof der aerde overftelpt het gewas dat van felfs daer uyt voortkomt: of het water fpoelt de dingen wech , welke uit het ftof der aerde groeien , alfoo verderft gy de verwachtinge des menfehen, en verijdelt zijne hoop , hoe zeer dezelve fcheen gegrond te weezen, 20. Gy overweldigt hem irt eeuwigheyt, ende hy gaet henen uit deze waereld, wanneer hy ftervt , zonder hoop te hebben, dat hy ooit tot dit aerdfche leven zal wederkeeren; veranderende fijn gelaet, het aenzien van zijn lichaem, en den toeftand zijner huislyke zaken , fo fendt gy hem voor altoos wech uit dit leven. 21. In den ftaet des doods heeft hy geene kundfehap van de zaken, welke op aerde omgaen. De lotgevallen zijner nazaten zijn hem geheel en al onbekend. Sijne kinderen komen tot eere, ende hy en weet het niet: ofte fy worden kleyne, ende hy en lettniet op hen* 22. Maer fijn vleefch [nog] aen hem zijnde , heeft fmerte over de onheilen zijner kinderen , ende fijne ziele in hem zijnde, heeft rouwe, over al de ellenden welke hem omringen. Hoe veel gelukkiger zou het dus voor my zijn, dat ik reeds in dien gerusten ftaet des doods ware overgebragt! H È t  JOB. XV. ps het XV kapittel. eliphaz vat weder liet woord op. Hy haeït job zeer fcherp door, en teekent hem als eenen opgeblazenen dwaes vs. i -16. en zoekt op nieuw te bewijzen, dat zy, die in dit leven ongelukkig zijn, godloazen wezen moeten vs. 17- 3 j. T^e verkeerde {telling van jobs vrienden, dat den menfchen, in dit leven, altoos nae hunne daden vergolden worde, was en bleev de bron van twist en bitterheid. Omdat job deeze Helling tegenfprak, meende eliphaz, dat hy Gods vergeldende gerechtigheid in het geheel lochende. Hy dacht niet, aen de huishouding der vergelding , in het volgend leven. Hy meende■, uit jobs eigene woorden, hoe langs hoe meer in zijne gedachten gefterkt te worden , dat de ongelukkige lijder een groot zondaer moest wezen. Hiervan zijne fcherpe en harde uitdrukkingen. 1. Doe antwoordde Eliphaz de Themaniter, ende feyde: 2. Sal een wijs man, waer voor ik u tot dus ver heb aengezien, windige wetenfchap, ydcle woorden, welke wel een opgeblazen gemoed verraden, maer niets ter zake doen, voor antwoorde gevenj ende fal hy fijnen buyck vullen met ooften wint? De Oostenwind had, in Arabien, tweederlei uitwerking, Deels was hy zeer heet en verdroogende Ezecb. 17.' 10. zelvs (lierven 'er menfehen en beesten van in de woestijnen. Deels was hy zeer hevig, zoodat alles, wat in den weg ftond, met geweld wierd weggevoerd Kap: 27: 1. De fpreekwys den buik te vullen met den Oostenwind, is ontleend, of van voedfel, het welk men gebruikt Kap; 20; 23, of van eene zwangere vrouwe Jef: 26: 18. X. DEEL.  9<5 JOB. XV. Het geheele verband van zaken leert ons, dat de Oostenwind Ieenfpreukig zoodanige woorden beteekene , die, als een heete en verteerende Oostenwind zijn, die alles verderven, en gezonde redeneeringen om ver werpen. Volgens dé meening van ei.iphaz , had job zijnen buik gevuld met Oostenwind: dat is, hy was vol van zoodanige woorden en redeneeringen , welke zeer fchadelyke grondftellingen behelsden , en de gezonde zedenleer ten eenemael verwoestten. 3. Gy gedraegt u , niet als een wijs en godvreezend man , maer als een dwaes en godlooze. Beftraffende en uwe zaek verdeedigende door woorden , [die] niet en baten, ende door redenen, met dewelcke hy die ze voortbrengt geen profijt en doet? 4. Ja gy ontziet u niet, om Hellingen te beweeren , welke alle beginfelen van Godsdienst ten eenemael ver- . woesten; want gy vernietigt de vreefe voor het Opperwezen, ende neemt het gebedt veor. het aengefichte Godes wech, zoodat, wanneer uwe Helling algemeen wierd aangenomen, niemand meer de eer der aenbidding, aen het Opperwezen, zou toebrengen. job had de Helling zijner vrienden tegengefproken, dat alle vroomen, in dit leven, beloond wierden en voorfpoedig waren, en dat alle godloozen, hier op aerde, geftraft wierden en rampfpoedig waren. Vermids zy nu niet dachten, aen de huishouding der vergelding, welke in het toekomend leven volgen zal, verbeeldden zy zich, dat job Gods vergeldende rechtvaerdigheid ten eenemael ontkende. En indedaed, die alle vergelding ontkent, lochent ook het onderfcheid tusfchen goed en kwaed, hy verwoest alle beginfelen van Godsdienst en zedenleer, en opent eene wijde door voor allerlei breidellooze boosheid. Maer job werd van zijne vrienden niet begrepen , gelijk in het vervolg nader blijken zal. 5. Met uwe verdervelyke redeneeringen, dus vervolgt de kwaeddenkende Eliphaz, verwoest gy in de daed allen Godsdienst; Want uwemont leert uweongerechtigheyt; de woorden , welke gy fpreekt, maken uwe God-onteerende gevoelens openbaer, ende gy hebt de tonge der arg- lifti-  j O B XV. 97 liftigen verkoren, om uwe gevaerlijke grondftellingen eenen bedrieglyken glimp van waerheid te geven. 6. Denk niet, vermetele Job, dat ik u te veel bezware. Uwe eigen mont verdoemt u, ende niet ick; ende uwe lippen getuygen tegen ü. 7- zijc gy de eerfte een menfche geboren? Zijt gy de eerfte en oudfte mensch, dat gy wijzer zoudt zijn , dan alle andere ftervelingen? ofte zijt gy voor de heuvelen voortgebracht ? geboren , voor dat nog eenig ander fchepfel tot beftaen gekomen was? Hoe kunt gy toch zoo verwaend fpreken ? 8. 0) Hebt gy den verborgenen raet Godts gehoort? Zijt gy by Gods Raed tegenwoordig geweest, toen de Allerhoogfte eene bepaling maekte , over de wegen , welke Hy, in het bellieren der waereld, houden zoude? ende hebt gy de wijsheyt nae u getrockerr en als ingedronken ? 9. Waerlijk gy verbeeldt u te veel van uw verftand. Wat weet gy, dat wy niet en weten? [wat] verftaet gy, dat by ons niet en is? 10. Gy hebt u Kap. 12: 12. op de ftokouden beroepen» die , door eene langduurige ondervinding, eenen fchat van ' kundigheden vergaderd hadden. Maer wy zijn ook lieden van jaren en langduurige ondervinding, (b) Onder ons IS oock een grijfe, ja een ilock oude, meerder van dagen dan uw vader. Het kan zijn, dat bildaö ouder ware, dan de Vader van job. De Chaldeeuwfche uitbreider meent, dat z o p h a r bedoeld zy. Hoe het wezen moge , onder jobs vrienden was een öf ander zeer hoog bejaerd. Anders kan men deze woorden meer algemeen opvatten; dat jobs vrienden mannen kenden, die nog ouder waren dan zijn Vader, en die met hun, van het zelvde gevoelen waren, dat elk, hier op aerde, nae zijne daden vergolden werdt. Althans eliphaz teekent job hier af, als eenen onbedachtzamen wijsneus, die verwaend genoeg was, om het gene ftokoude lieden, door 00 R™n. iü 34. f}) Job 32: 7. X. PEEL. G  98 JOB. XV. eene langduurige ondervinding hadden waergenomen, vermetel tegen te fpreken. 11. Hoe hoogstgaende is daerenboven uwe ftoutheid , daer gy u, ten betooge van uwe onfchuld , onmiddelyk op God zelven beroepen hebt ? Zijn de vertrooftingen Godts u te kleyn? zijn de troostgronden, welke wy u van Gods wege voorftellen, voor u niet voldoende? hebben wy u niet bemoedigd, met de belovten van den Godlyken zegen , wanneer gy u oprechtelyk bekeert ? ende is deze bemoediging voor u te gering? fchuylt 'er eenige fake by u? of (volgens eene andere vertaling) zijn de zachte beftraffingen, welke wy u uit vriendfchap hebben toegevoegd, u van geene waerde ? 12. Waerom ruckt uw herte, uw ingebeeld verftand, u wech van het fpoor der waerheid ? ende waerom wencken- uwe oogen, tot een teeken van ongenoegen, gelijk iemand gewoon is te doen, die zijnen beleediger dreigen wil? 13. Dat gy uwen vertoornden geeft keert tegen Godt, en onvergenoegd zijt over zijne wegen , ende [ fulcke] redenen uyt uwen mont laet uytgaen, die God onteeren. 14. Hoe kunt gy voorwenden onfchuldig te zijn ? (c) Wat is de menfche dat hy fuyver foude zijn? ende die geboren is van eene vrouwe, dat hy rechtveerdigh foude zijn? niemand onder de menfehen is zuiver, jn de reine oogen van den vlekkeloos heiligen God. 15. (d) Siet op fijne heyligen Engelen zelve en foude hy niet vertrouwen: als welke, veranderlyke fchepfels zijnde en blijvende, geene onverliesbare goedheid bezitten; en dus, op gewigtige proeven gefteld, in geiraer zouden zijn van te bezwijken: ende (e) de bewooners der hemelen en zijn , daerom , voor die onveranderlyke en allervoimaektst heilige Majefteit, niet volftrekt fuyver in fijnen oogen. i<5. Hoe CO 1 Kon. 8: 46. aChr. 6: 36. Job 14: 4. Pfalm 14: s- Spr. 20; 9. 'red. 7:20. 1 Joh. 1:8,10. (<0Job4«i8. (O Job 4:18. ende 05: 5.  JOB. XV. 99 16. Hoe veel te meer is een man, een zwak menfchenkind , grouwelick, ende ftinckende, die het onrecht indrinckt als water? die eenen overvloed van boosheid begaet; en die zich in het kwaeddoen vermaekt, even als men, by ons in het Oosten,verkwikking vindt, in het drinken van water, ter verkoeling, tegen de brandende hitte. Zoudt gy' u dan beroemen, onder de kennelykfte proeven van het Godlyk ongenoegen , rein en zuiver te wezen? Nu gaet eliphaz over om, zoo hy meende, te hetoogen, dat zy, die in dit leven ongelukkig zijn, godlozen wezen moeten vs. 17-33. - 17. Gy dwaelt grootelyks, ongelukkige Job. Laet ik u beter onderrichten. Ick fal U onderwijlen, hoort my toe: ende 't gene ick geilen, en, door eene langduurige ondervinding, geleert hebbe, dat fal ick vertellen: 18. Mijn onderwijs ftemt volkomen overeen, met de beproevde kundigheid der ouden. Ik zal u zeggen, 't Wekk de wijfe mannen van naem en groote kundigheden , in den voorgaenden tijd verkondiget, en als ecné onbetwistbare waerheid voorgefteld hebben; ende men voor hare vaderen niet verborgen en heeft: of liever, het gene zy van hunne voorvaderen, door overleveringen ontvangen hadden, hebben ze voor ons niet verborgen gehouden, maer het hunnen nakomelingen medegedeeld. 19. Ik fpreek van die oude wijzen, in voorige dagen, die de oorfprongelyke bewooners waren van deze landftreek, in welke wy woonen , Den welcken alleene het lant gegeven was; ende door wekker midden niemant vreemts dóór en gingh, vermids nog geene vreemdelingen, uit andere gewesten, zich hier hadden nedergezet. Vervolgens geevt eliphaz de leer dezer oude wijzen op. Misfchien behelzen de volgende woorden een oud lied, het welke onder de Arabiers in zeer groote achting was. X. D££L. G 2  ïoc. J O B. XV, 20. T'allen dagen, zoo lang hy hier op aerde fcevt, doet de godtloolè hemfelven weedom aen, en- berok. kent zich allerlei «Henden .welke de gevolgen zoo wel ah de flraffen zijn van zijne boosheid: «ende [weinige] jaren m getale zijn voor den tyran wechgeleyt, of liever zon men het dus vertalen: jaren van getal, dat is vele jaren van tegenfpoed, zijn voor den tymn, den geweldigen onder. druSker, weckgelegd en hem toegefchikt. SI. Nimmer beeft hy rust en vergenoegen. Het geluyt der verfchrickingen is ïn fijnen ooren : het is, of hy akoos gejaegd worde; (ƒ) fa den en bedrijven te vinden en is, ende mijn gebedt fuyver is, zonder dat ik eenigermate aen hukhelary zoa fchuldig wezen. 18. Waerlyk Eliphaz en mijne andere vrienden, gy zijt als het ware mijne moordenaers, en zult mijnen dood verhaesten, door uwe hatelyke bejegeningen. O aerde , en bedeckt mijn bfoet niet: dat mijn dood tegen hun om wraek roepe, ende voor mijn geroep en zy geene plaetfe, dat het zelve ergens zou worden opgehouden t mijne jammerklachten dringen, zonder ergens te verbeven > regelrecht door, tot in den hemel. 19. Oock nu zelvs, in het bitterde van.mijne fmerten, durv ik my yrymoedig op God beroepen: fiet, i» den hemel is mijn getuyge, ende dees mijn alwetende getuyge, die mijn hart volmaektelyk kent, woont in de hoogten. 20 Mijne vrienden zijn mijne befpotters ; zy verdrajen mijne woorden , en oordeelen lievdeloos over mijne beginfelen : [doch'] mijn ooge druypt al weenende £Ot Godt, die naer waerheid oordeelt. si. Och, mocht men (ƒ).rechten voor een man met Godt; gelijck een kint des menfehen voor fijnen vrient! 22. Dat dit hoe eer hoe liever gefchiedde, eer het te laet zal zijn : Want [weynige] jaren in getale fullender [nogh] aenkomen: of, de aftelling der jaren zal aènkomen ; ende ick fal het padt henen gaen naer het grav, langs den weg van alle vleesch, [waer do&r] ickniet en fal wederkeeren, en buiten de mogelyk^ heid gefield worden, om ooit weder eenig genoegen aerde te fmaken. ' (ƒ) Jol» 3K 35. Tred. 6s 10, Jef. 45: 9. Rom. 9: to.. HET  JOB. XVII. Ï09 HET XVIL KAPITTEL» job gaet verder voort, en klaegt tot God ever de grootheid zijner ellenden , en de lievdeloosheid van zijne Vrienden vs. 1-9 daerop wendt hy ziek tot zijne vrienden, en brengt hun onder het oog, dat zy, m plaets van hem te troosten, zijne fmerten vermeerderden vs. 10-16. ï. TV/TlJn geeft, dat Is mijn adem, is verdorven., ea begint reeds te Hinken, mijne dagen fnellera ïiaer het einde, en mijn levenslicht zal fpoedig worden uytgeblufcht, de graven zijn voormy, en openen zich reeds als het ware, om mijn lijk te ontvangen. 2. Zijn niet befpotters by my, ende overnachtet \niet~] mijne ooge in haerlieder verbitteringe? Eigenlyk ftaet 'er : indien 'er geene befpotters by my zijn, en mijne oogen nog in derzelver verbittering vernachten. ~— De vuile ziekte, met welke job bezocht was, brengt ten laetilen eenen Hinkenden adem mede, en dit is een teeken, dat het met den lijder, op het einde loopt. Dan job verlangde , door de overmaet zijner fmerten, zoodanig naer den dood, dat hy nog vreesde bedrogen te worden. ,, AlM les, wil hy zeggen, fchijnt aen te duiden , dat mijn „ einde nadert, en dat ik, door den Hood, uit mijne ellen„ den zal verlost worden; indien ik maer, in deze ver„ wachting, niet bedrogen worde, en mijne oogen nog „ langer, in de bitterheden van een rampfpoedig leven, „ vernachten moeten." 3. Set doch by, benoem iemand tot eenen borg, om voor my , in den hemel te fpreken , ftelt my eenen borge by u: wie fal hy zijn? dat in mijne hant geklapt worde, door iemand, die zich, door deze plechtigheid, tot mijnen borg verbindt. X. deel.  "o J O B. XV11 4. Mijne vrienden brengen my veel eer vermeerdering van fmert aen, dan vertroosting: Want haer herte hebt gy van kloeckverftant verborgen: het is waerlyk of zy verdwaesd zijn; daerom en fult gyfe niet verhoogen , nog hen, in het twistgeding met my , laten overwinnen. 5. Zulke ydele vertroosters kunnen geenen voorfpoed hebben. Die met vleyinge den vrienden [wat] aenfeyt, en de rechten fchendt van vertrouwde vriendfchap, oock fijner kinderen oogen fullen verfmachten, zijne kinders zullen, met vuurige begeertens, op de voorwerpen van hun verlangen, te vergeevsch ftaroogen, zonder immer hun doelwit te bereiken. 6. (aj Doch dit hun ongeluk kan my geen 't minste voordeel aenbrengen; hy heeft my tot een fpreeckwoort der volckeren geftelt: fo dat ick een trommelilagh ben voor [yeders] aengefichte. Ik ben het voorwerp der verguizing van alle mijne nabuuren geworden; elk fpreekt van my met verachting, en het volk wordt, als met pauken te zamen geroepen, om het fchouwfpel mijner ellenden aen te zien. 7. Daerom is mijne ooge door verdriet en geduurig weenen verdonckert: ende alle mijne lidtmaten zijn dermate vermagerd , dat zy gelijck zijn aen eene fchaduwe. 8. De oprechte fullen hier over verbaeffc zijn, dat iemand, die God in waerheid vreest, zoo buitengewoon verdrukt wordt: ende de onfchuldige fal fich tegen den huychelaer opmaken, en het den godlozen benijden, dat zy voorfpoedi'ger zijn, in dit leven, dan hy. 9. Ende evenwel met dit alles, de rechtveerdige fal fijnen wegh vafthouden, en de deugd blijven aenkleven: ende die reyn van handen is, fal in fterckte en bracvheid toenemen. 10. (b) Maer doch gy alle mijne vrienden, keeret weder, ende kornet nu: gy moogt nog zoo dikwijls wederkomen om my te tröosten, zulken man, als ik zoo even 00 Job 30: 9. (J) Job 6: ao.  JOB. XVII. in even befchreven heb, zal ik onder ulieden niet vinden: want ick en vinde onder u geenen wijfen, die de deugd blij'vt aenkleven , offchoon godlozen in dit leven, boven hem gezegend worden. 11. (c) Mijne dagen zijn voorbygegaen, en mijn leven zal eerlang een einde nemen ; uytgeruckt zijn mijne gedachten, de befittingen mijns herten, de gedachten, welke mijn hart bezat, en met welke het zelve vervuld was, dat ik nog eens in mijnen voorigen gelukftaet zou herfteld worden , zijn ten eenemael verydeld en uitgerukt , op foortgelijke wijs, als men boomen, met wortel en tak uitroeit. 12. Den nacht verftellen fy in den dagh: mijne vrienden maken, door hunne verkeerde voordellen, mijn hart zoo verdrietig, dat ik des nachts in het geheel niet rusten kan; het licht is naeby [den ondergangh~\, zo ik eenige weinige verademing geniet, het is van zeer korten duur, dat licht verdwijnt fpoedig van wegen de duyflerniffe, der fmerten, welke my, met des te meerder hevigheid aenvallen. 13. So ick op eenige uitkomst wachte, zy is nergens anders dan in den dood te vinden; het graf fal mijn huys en aengename verblijvplaets wefen : in de duyffcernilTe fal ick mijn bedde fpreyden, en aldaer rusten van alle mijne moeite en fmerten, 14. Tot de groeve roepe ick, Gy zijt mijn vader: want het grav zal my, gelijk een vader, verligting van fmerten verfchaffen; tot het gewormte, het welk mijn vleesch verteeren zal, roep ik, gy zijt Mijne moeder, ende mijne fufter, van u heb ik vertroosting te wachten. 15. Waer foude dan nu mijne verwachtinge wefen , . op een gelukkig leven in deze waereld ? ja mijne verwachtinge, wie falfe aenfchouwen, en vervuld zien ? Mijne vrienden mogen my, met zoodanig eene hoop vleijen, maer 'er zal niets van worden. CO Job 7: 6. cade o: 25. X. D££L.  u* j o b. xvir. iö. Mijne uitgemergelde beenderen zullen eerlang-be» graven worden. Sy fullen ondervaren \_met~] de hantboomen desgrafs, als 'er rufte t'famen voor my en andere dooden (d) in het ftof wefen fal. HET XVIII. KAPITTEL. Bier begint bildad weder te fpreken. Zijne geheele re* devoering behelst zeer bittere woorden, en verwijt'm' gen tegen job, dat hy ongetwijffeld ten boosdoender wezen moest vs. i - 4. daerna fielt hy de ftraffen der godlozen voor in dit leven vs. 5-16. en voegt 'er by, dat zelvs hunne gedachtenis na den dood vergaen zal ys. 17-21. l t. r\Oe antwoordde Bildad de Suhiter, die het woord ten anderen male opvatte , ende feyde: 2. Hoe lange is't, dat gylieden, Eliphaz en Zophar, een eynde van woorden fult maken? waerlyk gylieden gebruikt te veel omflag van woorden. Wy moeten Job maer zonder omwegen zeggen, waer het op ftaet; en gy Job mercket op, geev behoorlyk acht op onze voordellen, om onze meening recht te verftaen , ende daer na fullen wy nader met u fpreken. 3. Gy hebt ons afgefchilderd, als menfehen, die van verftand ontbloot zijn Kap. 17: 4, 10. en ons tot de beesten verzonden, om van dezelve te leeren Kap, 12: 7. Dit is eene zeer onbefcheidene handelwijs. Waerom worden wy geachtet, als beeften; [ende] zijn onreyn in ulieder oogen? 4. (a) O gy die fijne ziele verfcheurt door lijnen toorn: die, onder het lijden, zoo wanhoopig wordt, dat (V) Job s? 17, 18, 19. ende 30: 23, 24. 00 Job *4«  JOB. XVIII. dat gy wel uwe ziel verfcheuren zoudt, en uw leven verkorten; wat verbeeldt gy u toch? fal om uwent willede aerde verlaten en in eene woestijne veranderd worden? ende fal eene rotze verftelt worden uyt hare plaetfe? indedaed even zoo min mogelyk is het, dat God het zedelyk bellier der waereld veranderen zoude, den rechtvaerdigen ftraffen, en den boosdoener zegenen. 5. Neen waerlyk, een godloze kan onmogelyk voorfpoedig zijn. Ja het licht der godtloofen, het licht van hunne blijdfehap en voorfpoed, fal uytgebJufcht worden, ende de voncke fijnes vyers en fal niet glinIteren. Hy mag, voor een korten tijd, glinfteren van voorfpoed, het zal fpoedig een einde nemen. 6. Het licht fal verduyfteren in fijne tente • ende fijne lampe fal over hem uytgeblufcht worden , de voorfpoed van zijn huisgezin zal eensklaps, met allerlei onheilen, verwisfeld worden. 7. De treden fijner macht fullen benaeuwet worden: de voortgang van zijn aenzien en vermogen zal onverwacht gefluit worden, ende fijn raet fal hem nederwerpen, de voornemens, welke hy by'zich zelven maekt zullen zijn onheil verhaesten. 8. Hy zal zelvs, zonder dat hy het weet, in het verderv loopen.- Want met fijne voeten fal hy in 't net geworpen worden, ende fal in het werregaren wandelen. 6 9. De fi-rick fal [hein] by de verfene vatten en zoo vasthouden, dat 'er geen ontkomen aen zy • (&) de Jruyckroover, elk die hunkert naer zijne rijkdommen fal hem overweldigen. 10. Sijn touw, de list van dien roover, is in de aerde verborgen ; ende fijne valle op het padt zoodat de godloze verftrikt zy , eer hy 'er aen denkt. 11. 0) De beroeringen fullen hem rontom'ver-' lchncken: nergens zal hy eenig genoegen vinden kun- CO Job 5: 5. W job 15: ai. Jer. 6: s5. ende AC: f; ende 49: i9; X. DEEL. H  H4 J o b. xviir. nen, ende de allerfmertelyklte gebeurtenisfen zullen hem verftroyen op fijne voeten. 12. Zijn zoon, die Sijne macht en fterkte is Gen. 49:3- (d) fal hongerigh wefen : ende het verderf is bereydt aen fijne zijde, van alle kanten vallen de verdrietelykheden op hem aen. 13. De eerftgeboren des doots, een doodelykekrankte, fal zijne aderen en zenuwen, die als de grendelen fijnes huyts zijn, verteeren, ja alle fijne grendelen en vastigheden fal hy verteeren. 14. Alles, waerop hy (e) Sijn vertrouwen Helde, fal hem geheel begeven, en als uyt fijne tente uytgeruckt worden: fulcks fal hem doen treden tot den Koningh der verfchrickingen , zulk een overmaet van onheilen zal hem den dood, zoo verfchrikkelyk voor den mensch, fpoedig berokkenen. 15. Sy of liever men fal woonen in fijne tente, daerfe fijne niet en is, een ander zal zijn huis in bezit nemen: of fijne wooninge fal met fwevel overftroyt worden, het blixemvuur zal zijn huis verteeren. 16. Hy zal met wortel en tak worden uitgeroeid, gelijk men eenen boom uitroeit. Van onder fullen fijne wortelen verdorren; ende van boven fal fijn tack afgefneden worden. 17. Zelvs zal de dood nog niet eens een einde maken van zijne ongelukken, (ƒ) Sijne gedachteniffe zelvs fal vergaen van der aerde: ende hy en fal geenen name hebben op de ftraten, niemand zal na den dood, van hem , met eenige' achting fpreken. 18. Met zijn geheele nageilacht, zal hy verdelgd worden. Men fal hem ftooten van het licht in de duyfternifle der vergetelheid, ende men fal hem geheel van de werelt verjagen. 19. (g) Hy en fal geenen fone, nochte naneve heb- 00 Job 15: 23. CO Job 8: 13, 14. ende til 20. Spr. 10: aS. (ƒj Pf. 109; 13, Spr. 10: 7. Cf) Jef. 14: 23. Jer. 22: 30.  JOB. XVill. irj hebben onder fijn volck: ende niemant zijner huisgenooten en fal in fijne wooningen overigh zijn. 20. Over fijnen dagh, over den merkwaerdigen dag zijner geduchte ftraffen, fullen de nakomelingen verbaeft zijn ; ende de oude met fchrick bevangen Worden, zoo menigmael zy 'er aen denken en van fpreken. 21. Indedaed ongelukkige Job, zoodanig is het lot van eenen boosdoener. Elk een godloze wordt hier op aerde, nae verdiensten geftraft. Gewiffelick , wat gy u verbeelden mogt, en wilt voorwenden, foodanige zijn de wooningen des verkeerden, ende dit is de plaetfe [des genen die] Godt niet en kent. het XIX. kapittel. Het antwoord van job aen bildad. Hy klaegt, op eene zeer aendoenlyke wijs, over de harde behandeling zijner vrienden vs 1 - 3 , hy verzoekt, dat zy medelijden hebben , met zijnen deerniswaerdigen toefiand vs. 4-22; en, opdat zijne vrienden hem niet verdenken zouden, dat hy tot wanhoop vervallen ware, en Gods vergeldende rechtvaerdigheid geheel en al ontkende , verklaert hy zijne hoop op eenen ftaet van gelukzalig' heid na dit leven vs. 23 - 27. hy trekt, uit dit alles, ten laetfien dat gevolg, dat zijne vrienden zeer kwalyk met hem handelden vs. 28, 29. 1. „jyjAer de ongelukkige Job antwoordde op de harde woorden van Bildad, ende feyde: 2. Wat handelt gy , en mijne twee andere vrienden* onbarmhartig met my ellendigen! In plaets van mijne fmerten te verzachten, is het als of gy u beyvert, om dezelve te vermeerderen. Kon ik zulk eene lievdeloze behandeling, van mijne vrienden verwachten? Hoe lange fullet gy« X- deel. H 2  nó" JOB. XIX. lieden mijne ziele bedroeven, ende my met bitterewoorden verbrijfelen? 3. Gy hebt nu tienmael my fchande aengedaen en de fmadelykfte verwijtingen tegen rny uitgefproken: gy en fchaemt u niet, gy verhardet u tegens my. 4. Maer oock 't zy waerlick eens zoo, dat ick gedwaelt hebbe in mijne Helling, dat God hier op aerde de menfehen niet vergelde nae hunne daden : deze dwaling zal ulieden immers geen nadeel toebrengen : mijne dwalinge fal by my vernachten , ik blijv by mijne Helling, welke gylieden voor eene dwaling houdt, en vind daerin eene bron van vertroosting. 5. Indien gylieden waerlick u verheffet tegen my: ende mijnen fmaet tegen my drijvet: indien gylieden verkiest my nog verder bittere woorden toe te duwen, en de fmadelykfte verwijtingan te doen: 6. Wetet 'er dan nu ook dit by, dat het Godt zelvs is, die my heeft omgekeert; ende my [met'] fijn Het omcingelt, dat God my deze ellenden , nae zijne •vrymacht heeft toegezonden , en dat gylieden niet bevoegd 2ijt, om Gods wegen te beoordeelen. 7. God heeft my, om redenen zijner Alwetendheid bekend, en zijner Wijsheid betamende , een buitengewoon lijden toegezonden , en het behaegt hem niet , om my daeruit te verlosfen. Siet, ick roepe gewelt, doch en worde niet verhoort: ick fchreeuwe, doch daer en is geen recht. 8. Hy heeft mijnen wegh toegemuert, dat ick niet doorgaen en kan, welke pogingen ik aenwenden mogt, het is onmogelyk Gods flaende hand te ontwijken: ende over mijne paden heeft hy duyfternifle geflelt, van alle kanten ben ik rondom omgeven, als met eene duifternis van angst en fmerten. 9. Mijne eere heeft hy van my afgetrocken, en my ontbloot van allen mijn luister, van al mijn aenzien en vermogen, ende de kroone mijnes hoofts, alles wat my achting en aenzien verworv, heeft hy wechgenomen. 10. Hy  J O B. XIX. 117 ïo. Hy heeft rny rontom afgebroken , fo dat ick henen en geheel verloeren gae; ende heeft'mijne verwachtinge en uitzichten geheel wechgenomen, gelijk als eenen boom wechgeruckt wordt. 11. Daer toe heeft hy fijnen toorn tegen my ontfteken, ende my by hem («) geacht, als fijne vyanden. God heeft rny gefield tot het voorwerp van zijnen geduchten toorn, en kant zich tegen my aen, gelijk men zich tegen eenen vyand aenkant. 12. Sijne benden, alle de werktuigen van Gods gramfchap zijn, als zoo vele legerbenden, t'famen aengekomen , ende hebben tegen my haren wegh gebaent: ende hebben haer gelegert rontom mijne tente. 13. (Z>) Mijne broeders vrienden en naestbeflaenden, van welke ik onderfleuning en vertroosting verwacht had, heeft hy verre van my gedaen, en van mijn perfoon, als van eenen grooten boosdoener, af keerig gemaekt: ende zoo gaet het ook met alle die my kennen, en 'er voorheen eene eer in fielden, van met my te verkeeren, fekerlick fy alle zijn ook van my vervreemdet. 14. Mijne naebeftaende houden op zich als de zoodanige te gedragen : ende mijne bekende vergeten mijner. 15. Mijne huyfgenooten , ende mijne dienftrnaegden, die voorheen gewoon waren my alle eer en onderdanigheid te bewijzen, achten my voor eenen vreemden: een uytlander ben ick in haren oogen. 10. Ick riep onlangs mijnen knecht, ende hy en antwoordde my niet eens; ick fmeeckte nedrig met mijnen mont aen hem, maer hy floorde 'er zich niet aen. 17. Mijn adem is door den vuilen flank mijne huyfvrouwe vreemt, zy verwijdert zich zoo ver van my, als zy kan , ende ick fmeecke, om der kinderen mijnes buyeks wille , mijn gefm'eek is den kinderen , GQ Job 13: 24. ende 16: 9. ende 33: 10. Klaegl. 2: 5. (5) Pi. 31:12. «nde 38: 12. ende 6y: 9. ende 88: 9. X. DEEL. H 3  n8 JOB. XIX. welke ik by mijne bywijven gewonnen heb, onverdraeglyk geworden. 18. (c) Oock verfmaden my de jonge kinderen: ftae ick op, om hen te beftraffen, fo fpreken fy fmadelyke woorden tegen my, tegen my ellendigen. 19. (d) Alle menfehen mijnes heymelickenraets, met welke ik voorheen gewoon was, vertrouwelyk om te gaen , hebben eenen grouwel aen my : ende die ick lief hadde, zijn tegen my gekeeret. Dit alles zijn de gevolgen der verdenking van verborgene godloosheid, onder welke gy my brengt, door het onverzettelyk beweeren van uwe verkeerde Helling. 20. (e) En onder dit alles, Mijn gebeente kleeft van magerheid aen mijne huyt, ende aen mijn vleefch is eene geduurige verteering: ende ick ben ontkomen met de huyt mijner tanden, 'er is bykans van vleesch niets meer overgebleven, dan aen mijne lippen, die mijne tanden als een huid bedekken. 21. Ontfermet u mijner, ontfermet u mijner, o gy mijne vrienden! want de hant Godts heeft my aengeraeckt, en zwaerlyk geflagen. 22. Waerom vervolget gy my, gelijk als Godt my vervolgt ? waerom vermeerdert gy de fmerten, welke my van God worden toegezonden ? ende waerom en wordet gy niet verfadiget van mijn vleefch? ben ik niet reeds genoeg uitgeteerd ? moet gylieden ook nog het uwe toebrengen ? 23. Ik zal nu de gevoelens van mijn hart onbewimpeld voorftellen, en belijdenis doen van de hope, die in my is, Jk heb uwe ftelling, dat den menfehen hier op aerde, elk nae zijne daden, zou vergolden worden, ronduit tegengefproken. Maer daeruit hebt gy dit lievdeloos gevolg afgeleidt , dat ik Gods vergeldende rechtvaerdigheid geheel ontkennen zoude. Neen, mijne vrienden. Er is een leven na dit leven. Daer zal elk nae zijn doen vergolden worden. Hoe ellendig ik nu ook wezen moge; deze is mijne hoop, dat ik, in dat toekomend leven, een vol- maekte fo (°b 3o: *• Pf* 4': I0- el1t!e 5j! '3» 14»152 co J°b io: 3°» Pt. laï: 6, Klaegl. 4: 8.  JOB. XIX. 119 jaaekte gelukzaligheid genieten zal. Och of dan nu mijne woorden, met welke ik deze hoop belijden zal, doch voor het nageflacht opgefchreven wierden! Och offe in een boeck oock wierden ingeteeckent! 24. Datfe met eene yferen griffie, ende loot, voor eeuwigh in eene rotze gehouwen wierden, opdat zy tot een openbaer bewijs dienen mogen, ter wederlegging van het gene mijne vrienden my te laste leggen. Oudtijds was men gewoon zekere zaken, ter altoosduurende gedachtenis, met een yzer griffie, in eenen rotsfteen te graveeren, en de holligheden der letteren, met loot aen te vullen. 25. Hoort dan (zegt hy) naer mijne belijdenis: Want ick weet en ben op goede gronden verzekerd, dat mijn VerlolTer leeft; ende hy fal de laetfte over het ftof opftaen : of een ander ik zul eew uit het Jitf sfjiatn, dit zelvde lichaem zal , uit het ftof de* dood-s worden opgewekt, hoewel in gansch andere 26. Ende de wormen mogen, in chaera verteeren; als fy eerst mi/nc r. na mijne huyt dit mijn vleesch d:H>rknuegt fullen hebben ; fal ick uyt mijn vleefch, ui: dit ze&vde Godt aenfehouwen: 27. Den wekken ick voor my cn van naby aenfehouwen fal, ende deze mijne oogen fien fullen, ende niet een vreemde : mijne nieren verlangen feer in mijnen fchoot, mijn ingewand wordt, als het ware, reeds door verlangen verteerd. By deze merkwaerdige belijdenis van job, moeten wy een weintg ftilftaen. Hy verklaert allerduidelykst, op een volgend leven ta hopen. — Deze verklaring was recht gefchikt, om den laster zijner vrienden te wederleggen, dat hy Gods rechtvaerdigheid volftrektelyk ontkende. Hy had de ongegronde ftelling zijner vrienden wederfproken, dat elK. hier op aerde, nae zijne daden, vergolden worde, en dat gevolgejyk iemand die, in dit leven, meer dan gemeen ellendig X. DEiL. H 4  T20 J O B. XIX. is , een groot boosdoender wezen moet. toe geloovda die aengelegene waerheid, welke alle bedenkingen, tegen Gods zedelyk beftièr over de waereld, volkomen oplost; dat de huishouding der vergelding, eerst in het volgend leven, zal plaets hebben. job geloovde 'er deze groote waerheid by, dat eiken menfche, in dat volgend leven, zal vergolden worden, niet alleen nae de ziel, maer dat ook de doode lichamen zullen worden opgewekt; zoodat elk een mensch zal wechdragen, nae dat hy in het lichaem gedaen heeft. Ook hield job zich verzekerd, dat hy, in dien grooten dag der opltanding, een zalig lot erlangen, en God aenfchouwen zoude. Wy zien, uit dit alles, dat deze aengelegene waerhe • den, welke vleesch en bloed nimmermeer zouden geopenhaerd hebben, een gedeelte uitmaekten van de Openbaring, welke aen den Aertsvaderen gefchonken was. — In onze inleiding toch tot dit Boek, hebben wy opzettelyk betoogd , dat job, in de vroeglle tijden, lang voor moses geleevd hebbe. Maer wat meer in het byzonder. Gemeenlyk houdt men het daervoor, dat job , onder den naem van verlosser of c,oël, het oog hebbe op den messias, die het luisterrijk tegenbeeld is van de Goëls Of Losfers. — Van deze Goëls of Losfers , derzelver rechten en verplichtingen , hebben wy gehandeld by Lev. 25: 25-48. Deut. 25: 5-10. Huth 2: 20. 3: 12, 13. en 4: 1-6. — Daer jqb een naestbeftaende was van abrahams aertsvaderlyk geflacht, is 'er geen twijffel aen, of hy heeft kennis gehad van den messias, den beloovden Verlosfer van zondaren. Maer zou job die byzonderheid geweten hebben, dat de dooden bepaeldelyk, door de Godlyke kracht van den messias , zullen worden opgewekt ? hebben wy deze ontdekking niet te danken, aen de nadere verklaring van het Euangelie ? — Dit althans is, onzes erachtens, buiten twijffel, dat job het oog niet gehad hebbe, op de wettifche Losfers, en hunne verrichtingen omtrend verarmde naestbeftaenden; naedien de wet, omtrend de Losfers, eerst lang na zijnen ' tijd  j O B. XIX. i2ï tijd is voorgefchreven. Hy zal eenen veblosserih hes algemeen bedoeld hebben, die hem, in het volgend leven, raet eene volkomene zaligheid, begivtigen zoude. ' 28 Voorwaer, wanneer gy deze mijne denkwijs en verwachting behoorlyk in acht neemt, foudet of behoordet gy te feggen ; Waerom vervolgen wy hem i waerom vermeerderen wy , door onze lievdeloze verdenkingen, de fmerten van dezen ellendeling? naedemael de wortel der fake, eene gegronde hoop op de zaligheid van het volgend leven , en eene ongeveinsde Godsvrucht, in my gevonden wort. 20. Waerlyk gv zult nog eens gevoelig geftraft worden, over uwe lievdeloze behandeling. Schroomet u van wegen het fweert; vreest voor het een of ander oor• deel- want God kan zulke hatelyke behandelingen niet met pnve'rfchillige oogen aenzien, de grimmigheyt , is \over~] demifdadendes fweerts,of de grimmigheid brengt de misdaden dat is de ftraffen des zweerds: de Godlyke gramfchap zal u geduchte oordeelen toezenden , op dat gy wetet, dat 'er een gerichte zy, en by ondervinding leeret, dat God alle kwaed, en byzonder lievdeloze behandelingen , niet ongeftraft laten kunne. HET XX. H A P I I T E I. Hier begint zophar weder te fpreken. Hyherhaelt, met zeer veel drivt, die oude [lelling, dat het den godlozen, in dit leven, niet lang kan welgaen. Deze flelling zoekt hy , door voorbeelden, te fiaven. In dit alles was zijn oogmerk, om job s ellende te doen doorgaen, voor een bewijs van zijne godloosheid. 1. r)Oe antwoordde Zophar de Naamathitër, ende feyde; fi. Ongelukkige Job! ik had voorgenomen, n met mijne X. deel. H 5  «* JOB. XX. woorden niet langer lastig te vallen, omdat ik bemerkt heb, dat gy halsftarrig genoeg zijt, om u niet te willen laten overtuigen, en u bedient van allerlei uitvluchten. Maer gy noodzaekt my, om weder te fpreken. Gy hebt uw antwoord befloten , met ons Gods geduchte ftraffen te bedreigen. Daerom doen mijne gedachten my antwoorden : ik heb een wijl , over uwe bedreiging gedacht; en deze overweging doet my de noodzakelykheid zien, om u te beantwoorden, ende over fulcks is mijn verhaeften in my, ik maek allen fpoed, om u te wederleggen, 3. Ick hebbe zoo even uit uwen mond, aengehoort eene zeer kwalyk geplaetfte bellraffinge, die my fchande aendoet: maer de geeft, dat is mijne ziel, lal uyt mijn verftant, welberaden, en niet met drivt, voor my antwoorden. 4. Sedert hoe lang hebt gy, by ondervinding geleerd, dat de godlozen , in dit leven , meermalen voorfpoedig zijn. Weet gy dit al federt lang? hebt gy dan de lotgevallen der menfehen, van de vroegfte tijden af, gade geflagen? van altoos af, van dat \Godtl den menfche op de werelt gefett heeft, 5. Ik ben juist van het tegengeftelde verzekerd, (a) Dat het vreugdegejuyeh en de voorfpoed der godtloofen van naeby en altoos van zeer korten duur geweeft is ende de vreugde, des huychelaers voor een 00genbhek ; Wat zult gy nu tegen mijne ondervinding inbrengen ? 6. Wanneer zijn geluk ten hoogften toppunt opfteeg, zoodat als het ware fijne hoogheyt tot den hemel toe opklomme ; ende fijn hooft tot aen de woleken raeckte: 7. Evenwel Sal hy gelijck fijn dreck in eeuwigheyt vergaen: zijn geluk zal voor altoos wechvliegen, gelijk het kaf in de lucht opwaeit: die hem te vooren, in zijne gelukkige omfkndigheden, gefien hadden, fullen met verbazing feggen, Waer is hy? « Pfalm 37: 35, 3«. 8' Hy  j O B. XX. 123 g Hy fal wechvliegen als een droom, dat men hem en allen zijnen voorfpoed niet meer vinden en fal- ende hy fal verjaegt worden, als een gefichte des nachts, dat by het ontwaken verdwijnt. 0 De ooge die hem in bloeienden voorfpoed iagh, en lal 't niet meer doen: ende fijne plaetfe en fal hem niet meer aenfchouwen. 10 Siine kinderen zullen zoo veel gebrek lijden , dat zy fullen foecken de arme te behagen om van dezen nog eenigen onderftand te bekomen ; ende fijne handen fullen fiin vermogen moeten wederuytkeeren, aen den genen, welken hy het hunne onrechtvaerdig ontvreemd had. , 11 Siine beenderen fullen vol fijner verborgene V Tonden! en als van de ftraffen zijner misdaden doordrongen zijn : wekker ekk-een met hem voor altoos op of in het ftof nederliggen fal. Hier fchijnt zophar de verwachting van joB,omtrend de opflanding der dooden en een toekomend zalig leven, waerop hy zijne eenige hoop gevestigd had, te willen tegenfpreken; en te beweeren, dat 'er, voor den godlozen, in het geheel geene verwachting zy , noch in dit, noch in het vol- send leven. „. _ . , 12 Indien het quaet in fijnen mont foet is, hy dat verbergt onder fijne tonge , dat is , met een woord, indien hy zijn vermaek en hoogfte goed, in de zonden zoekt: 1 q Indien Hy dat kwaed fpaert, en 'er eenen hoogen nrijs op fielt; ende het felve niet en verlaet, maer dat in't midden van fijn gehemelte inhoudt, om er eenen aengenamen fmaek van te hebben: ia Siine fpijfe fal in fijn ingewant verandert worden: galle der adderen falfe in 't binnenfle van hem zijn, de zonde zal hem de allerrampzaligfte gevolgen berokkenen. . De leenfpreuken ziet men, zijn ontleend van iemand, die eene fchadelyke fpijs, met vermaek gebruikt, en 'er de bittere naween van gevoelt. X. deel.  ï24 JOB, XX. 15. Hy heeft goet ingeflockt, en de goederen van anderen onrechtvaerdig naer zich gefleept; maer hy fal het alles weder moeten uytfpouwen: Godt fal 't met geweld uyt fijnen buyck uytdrijven. 16. Het vergift der adderen fal hy fuygen: de tonge der flange fal hem dooden. 17. Deftroomen, rivieren, beken van honich ende boter , welke hy zich verbeeldde dat hem altoos' volgen zouden, en fal hy niet meer fien. 18. Den arbeytsloon, welken hy den werklieden onthouden had, fal hy moeten wedergeven ende niet inilocken : nae 't vermogen fijner veranderinge of verwisseling, fo en fal hy van vreugde niet opfpringen, het zal hem gevoelig fmerten, dat hy, als by verwisfeling , den armen alles zal moeten wedergeven , het welk hy hun ontnomen heeft. 19. Om dat hy onderdruckt heeft, de arme verlaten of vele menfehen arm gelaten heeft, omdat hy (b) een huys gerooft heeft, dat hy niet opgebouwt en waeraen hy geen het minste eigendom hadde. 20. Om dat' hy geen rufte in fijnen buyck gekent en heeft, en onverzadelyk was in zijne gierigheid: of hy zal geene rust in zijnen buik kennen, hy zal geene rust hebben, voordat hy van alle zijne goederen ontzet is: het zal hem gaen als eenen gulzigaert, wiens buik zoo lang ongefteld is , tot dat hy al het ingezwolgene heeft uitgebraekt, even fo en fal hy van fijn gewenfcht goet met uytbehouden. 21. Daer en fal niets overigh zijn dat hy ete< daerom en fal hy niet wachten nae fijn goet, of niemand zal naer zijn goed wachten, vermids hy niets zal nalaten. 22. Als fijne genoegfaemheyt fal vol zijn, wanneer hy zoo veel by elkander gefehraept heeft, als hy meent genoeg te zijn, om gelukkig te leven, fa] het hem zeer bange zijn: alle hant des elendigen, welken hy heeft C*3 Prsd. 5: is.  j O B. XX. 125 heeft uitgezogen, fal over hem komen, om het onrechtvaardig goed terug te eisfchen. 23. Daer zy [war] om fijnen buyck te vullen, of liever vraegsgewijs, zal 'er wat zijn om zijnen hongerigen buik te vullen?[Godt] fal over hem de hitte fijnstoorns fenden, ende over hem regenen op fijne fpijfe, of vuur over hem laten regenen tot zijne fpijze. 24. Hy zy gevloden, of hy zal vlieden van de yfere wapenen, de ftalen boge fal hem doorfchieten. 25. Men fal [htt fwetrt] uyttrecken, 't zal hem geheel doorbooren, en fal weder uyt het lijf uytgaen , ende glintferende uyt fijne galle voortkomen: allerlei verfchrickingen fullen over hem zijn. 26. Alle duyfterniffe fal verborgen zijn in fijne fchuylplaetfen; allerlei onheilen zijn hem befchooren , en, in plaets van rijkdommen, voor hem in zijne fchatkameren opgelegd, een vyer van Gods toorn, dat niet door eenig mensch opgeblafen is, fal hem verteeren, offchoon geen menfchelyke hand hem nadeel toebracht, zal hy door het vuur van Gods toorn vernield worden: den overigen in fijne tente, allen zijnen huisgenooten, fal't qualick gaen. 27. De hemel fal fijne ongerechtigheyt, welke hy in het verborgene gepleegd had, door zichtbare ftraffen openbaren; ende de aerde fal haer tegens hem opmaken. 28. De inkomfte van fijn huys fal wechgevoert worden: 't goed, dat hy onrechtvaerdig heeft byeen gefchraept, fal al te zamen henen vloeyen in den dagh fijnes toorns. . , 2p. Zoo gaet het altoos met den godlozen. Dit is het deel des godtloofen menfehen , het welk hem van Godt, in dit leven, rechtvaerdig wordt toegefchikt; ende de erve fijner redenen, van Godt, of de vergelding zijner boosheid, welke God hem heeft toegezegd. X. DEEL.  i2ö JOB. XXI. HET XXI. KAPITTEL. Job verklaert, dat hy niets anders van zijne vrienden vorderde, dan dat zy flechts Jlilzwegen vs. 1-6. Hy toont, uit de ondervinding aen, dat de godlozen doorgaens voorfpoedig zijn, en zelden in dit leven geftraft worden vs. 7-26. Evenwel erkent hy, dat fommige boosdoenders, reeds in dit leven, geftraft worden vs. 27-33. Uit dit alles befluit hy, dat zijne vrienden hem valfchelyk befchuldigden, als of hy Gods vergeldende rechtvaerdigheid in het geheel ontkende vs. 34. 1. j\fAer Job antwoordde, ende feyde: 2. _ Hooret aendachtelick mijne reden: ende laet dit zijn uwe vertrooftingen. ïk verlang van ulieden geene andere vertroosting dan dat gy recht oordeelt over mijne Helling, en mijne fmerten, door uwe kwalyk geplaetfte en hatelyke aenmerkingen, niet vermeerdert. 3. Verdraget my, ende ick fal fpreken: ende na dat ick gefproken fal hebben , fpottet [dan], indien ik mijne Helling niet kan verdeedigen. 4. Is (my aengaende) mijne klachte tot den menfche gericht? ik richt mijne jammerklachten immers tot God zelven, en derhalven behoevt gylieden niet te antwoorden : doch. of 't foo ware, dat ik mijne klachten tot ulieden inrichtte, waerom en foude mijn geeft niet verdrietigh mogen zijn en ongeduldig worden? 5. Siet my aen in de grootheid mijner ellende, ende wordet verbaeft over mijne hoogstgaende rampen: ende legget de hant op den mont, zwijgt toch, en val* my niet langer lastig, met uwe lievdeloze redeneeringen. 6. Ja wanneer ick [daer aen] gedencke en my mijne ellenden herinnere, fo worde ick beroert, ende mijn vleefch heeft een grouwen gevattet, mijn ganfche lichaem ziddert. 7. Uwe  JOB. XXI. i27 7. Uwe ftelling, dat alle godlozen, in dit leven geftraft worden , is blijkbaer ftrijdig met de ondervinding, (a) Waerom leven de godtloofe dan in voorfpoed, worden oudt, ja worden geweldigh in vermogen? 8. Zy zien zelvs den voorfpoed hunner kinderen, met ten onafgebroken genoegen. Haer zaet is beftendigh met hen voor haer aengefichte, ende hare fpruyten zijn bloejende voor haren oogen. 9. Hare huyfen hebben vrede, fonder vreefe: ende de roede Godts en is op hen niet. 10. Hy is voorfpoedig in alle zijne ondernemingen. Hy wordt blijkbaer gezegend, in zijne veefokkery. Sijn ftier befpringt, ende en miffc niet: fijne koe kalft, ende en mifdraegt niet- 11. De godlozen hebben ook dikwerv een talrijk zaed. Hare jonge kinderen fenden fy uyt als eene kudde: ende hare kinderen huppelen van vreugde. 12. Zy leven in allerlei vermaken en uitfpanningen. Sy heffen op met den trommel, ende de harpe; ende fy verblijden fich op het geluyt des orgels. 13. In 't goede en onder het genot van een beftendig geluk verflijten fy hare dagen; ende in eenen 00genblick, als haer kracht door ouderdom verlieten is, dalen fy in 't graf, zonder zuchten en fmerten, door eenen zachten dood. 14. (b) Nochtans zijn zy, onder dit alles, ver van den heer te vreezen; zelvs feggen fy, met fprekende daden, tot Godt, Wijckt van ons: want aen de kenniffe uwer wegen en hebben wy geenen luft. 15. Zy verachten God en zijnen dienst. Zy zeggen in hunne harten en tot elkander: (c) Wat is de Almachtige, dat wy hem fouden dienen? ende wat bate fullen wy hebben, dat wy hem in den gebede aenloopen fouden ? Daer dan de godlozen zoo dikwerv voorfpoedig zijn , hoe kunt gylieden beweeren , dat alle menfehen, in dit 00 Pf. 17: 10. ende 73: iï. Jer. i«: it Hab. l: iê. J«b 22:17. (c) Exod. 5: 2. Malach. 3: 14. X. DEEL.  128 J O Ë, XXI. leven, nae hunne daden vergolden worden ? Het is waer, de boosdoeners worden, op deze aerde, wel eens zichtbaer geftraft; maer het is zeldiaem, en het is 'er wel verre van daen, dat dit altoos gefchieden zoude, gelijk gylieden zoo hardnekkig ftaende houdt. 16. [Doch'] fiet, haer goet en is niet in hare hant: hunne voorfpoed hangt geenzins van hunne Wijsheid , maer alleen van Gods beftiering af. Verftaet my flechts wel: (d) de raet der godtloofln is verre vanmy, gylieden kunt my geen grooter onrecht doen, dan door my te befchuldigen , dat ik een voorftander ben der godloosheid. 17. Hoe dickwijb gefchiet het,en hoe zou het dus in my kunnen opkomen, zulks onbepaeld te ontkennen ? dat de lampe der godtloofen, het licht van hunnen voorfpoed, uytgeblufcht en in de duisternis van rampen veranderd wort, ende het gebeurt wel eens, wie zal dat lochenen ? dat haer verderf haer overkomt ? dat [Godt hen] (e) fmerten uytdeelt in fijnen toorn ? 18. Datfe gelijck ftroo worden voorden wintj ende gelijck kaf, dat de wervel wint wechfleelt? dat alle hunne voorfpoed , . alle hunne luister, zeer fchielyk verdwijnt ? 19. Dat Godt de ondervinding der billyke gevolgen van fijn gewelt wechlegt voor fijne kinderen, zoodat de nazaten van eenen boosdoener, nog na zijnen dood geftraft worden: ja dat God hem zelven, door zijne onmiddelyke hand naer zijne ongerechtigheid, op zulk eene geduchte wijs, vergeldt, dat hy 't ge waer wort? 20. Dat fijne oogen nog fijnen eigenen ondergangh fien, ende dat hy, als het ware, drincke van de grimmigheyt des Almachtigen ? 21. Want wat lult foude hy na fich aen fijnen huyfe hebben , wat laet hy zich aen zijne nakomelingen, na zijnen dood , gelegen liggen , als het getal fijner maenden afgefneden is ? 22. God handelt hier op aerde, op onderfcheidene wijzen. Hy ftraft de godlozen niet altoos, maer hy laet ook ' ' alle CO Job 2*" »*• 00 Job 20: 29. Pf. 1 ï: 6, 7.  J O B. XXI. i29 alle boosdoeners niet ongcflraft. Zullen wy menfehen Gode eenen regel voorfebrijven, naer welken hy handelen moet, in het zedelyk bellier der waereld? (ƒ) Sal men Godt, in dezen opzichte, wetenfehap leeren; daer hy de hooge en zelvs de verhevenile wezens in de waereld richt, daer Hy de Richter over Engelen en menfehen is ? 23. God handelt hier zeer onderfcheidenlyk , in het vergelden van 's menfehen daden. Dit leert de ondervinding allerblijkbaerst. Defe fterft in de kracht fijner volkomenheyt; in het midden van zijn geluk, daer hy gantfeh llille, volkomen vergenoegd ende geruft was: 24. Sijne melckvaten waren vol melcks ; zijne veefokkery was gezegend; ook genoot hy eene bloeiende gezondheid, ende het mergh fijner beenen was bevochtigt : en zoo werd hy in zijne kracht afgefneden. 25. D' ander daerentegen fterft met eene bittere ziele, als verfmolten van verdrietelykheden : ende hy en heeft van het goede niet gegeten,noch eenig wezenlyk genoegen mogen fmaken. 26. Beide fterven zy : Sy liggen t'famen neder in het ftof; (g) ende het gewormte overdecktfe. Hoe weinig kan men dus befluiten, uit den uitwendigen ftaet van onderfcheidene menfehen hier op aerde ? 27. Siet ick weet ulieder gedachten, ende de boofe verdichtfelen, [daer mede] gy tegen my gewelt doet, my zoo lievdeloos befchuldigende, dat ik een boosdoener wezen moet, omdat ik aen zoo vele en groote ellenden ben blootgefteld. Maer gy beoordeelt het hart der menfehen zeer verkeerdelyk, nae hunne lotgevallen. Ik weet zeer wel, wat gylieden my zult tegenwerpen. 28 Want gy fullet feggen, Waer is het huys van den Prince, van den aenzienlyken man, die God niet vreesde? ende waer is de tente van de wooningen der godtloofen? zijn niet vele godlozen, die wel eer in voorfpoed leevden, op het diepst vernederd? 29. Hebbet gylieden niet gevraget de voorby- Cf) Jef- 4°: 13. R«m. IH 34. 1 Cor. 2: 16. (#) Job 17: 14. X. DEEL. I  ï3o J o b. xxr.; gaende op den wege? hebt gy nimmer geraedpleegcï, met onze voorzaten, die nu reeds den weg van alle vleesch gegaen zijn? ende kennet gy hare teeckenen niet? denkt gy niet aen de voorbeelden, welke zy ons, ter onderrichting aengewezen, en, als zoo vele gedenkteekenen, voor ons hebben opgericht? 30. (li) Dat de boofe onttrocken of bewaerd wort ten dage des verderfs; [datje] ten dage der verbolgenheden, als Gods gramfchap anderen treft, ontvoeret en beveiligd wórden. 31. Wie fal hem, zoo lang hy in voorfpoed leevt, in 't aengefichte fijnen boozen wegh vertoonen ? als hy [wat] doet, of als hy doet wat hy wil, wie fal hem vergelden ? 32. Eyndelick worthy, met pracht en ftaetfie, nae de graven gebracht: ende is geduerigh in den aerdhoop, zelvs richt men gedenkteekens ter zijner eere op by zijn grav. 33. De kluyten des dals, de ileenhoop, welken men op zijn grav plaetst, zijn hem foet, en dienen om zijne gedachtenis te bewaren, ende hy treckt na fich alle menfehen; vele worden, door zijnen voorfpoed, uitgelokt , om zijn flechte voorbeeld nae te volgen, ende der gener die voor hem geweeft zijn, en in allerlei boosheid geleevd hebben, en is geen getal. 34. Daer dan de ondervinding duidelyk leert, dat de godlozen niet altoos, in dit leven geftraft worden,' Hoe vertrooft gy my dan met ydelheyt ? hoe kunt gy dan beweeren, dat ik eene dwaling ftaende houde, en Gods vergeldende rechtvaerdigheid volftrektelyk ontkennen zoude ? dewijle [in] uwe antwoorden overtredinge OVerigh is. Of, gelijk 'er eigenlyk ftaet: dewijl dit uwe antwoorden zijn, uw bedrog blijvt over, de hoofdfom van alle uwe redeneeringen komt hier op uit, dat ik een bedrieger en een huichelaer wezen moet. (/■O Spr. 16: 4, 11 E T  job. xxii. ,3i HET XXII. KAPITTEL. eliphaz vat het woord weder op, zeggende, dat job , hoe vroom hy ook wezen mogt, met zijne Godsvrucht, niets verdienen konde vs. i-a. vervolgens beweert hy ftellig, dat j o b een boosdoener zy vs. 5-20. Voorts vermaent hy job tot bekeering, onder verzekering, dat hy alsdan in zijn voorig geluk zou herjleld worden vs. 21 - 30. 1. J)Oe antwoordde Eliphaz de Themaniter, ende feyde : 2. Sal oock een man Gode profijtelick zijn, of de gelukzaligheid van den oneindigen vermeerderen kunnen? maer voor hemfelven fal de verftandige profijtelick zijn, hy, die deugdzaem is, bevordert enkel zijn eigen geluk. 3. Is 't voor den Almachtigen nuttigheyt, en kan de Oneindige daerdoor bevoordeeld worden , dat gy rechtveerdigh zijt? ofte is het voor den zaligen God gewin , dat gy uwe wegen volmaekt en deugdzaem wandelt ? 4. Is 't om uwe vreefe, dat hy u beflraft? of ft het uwe vrees voor God, over welke de Almachtige met u twist ? is het uwe vroomheid , dat hy daerover met u in 't gerichte komt ? 5. Om maer ronduit te zeggen, zoo als het is. Wat gy van uwe vroomheid mogt voorwenden, onder dien uiterlyken fchijn, moet gy een boosdoener zijn van den eersten rang. Ik beroep my op uw eigen geweten. Is niet uwe boofheyt groot? ende uwer ongerechtigheden geen eynde ? 6. Want het kan niet anders zijn ; (tf) gy hebt (a) Exod. 22: 26, 27. Detit. 24: 6, 10, &e. x. DEEL. i 2  13a JOB. XXIfc uwen broederen fonder oorfake pant afgenomen, ende anderen panden afgedwongen, zonder hun iets geleend to hebben, zelvs de kleederen der naeckten hebt gy uy tgetogen. Zoo hebt gy u gedragen als een onderdrukker, omtrend de zulken, die tegen u niet waren opgewasfen. j. Lievdeloos zijt gy geweest, omtrend ellendigem Den moeden, die van dorst verfmachten, en hebt gy geen water te drincken gegeven ; ende van den hongerigen hebt gy het broot onthouden. 8. Maer onder fchijn van recht, hebt gy de goederen van anderen naer u getrokken, was 'er een man van gewelt, voor dien was het lant; ende een aenfienlick perfoon woonde daer in. Doordien gy rijk en machtig waert , vermogt gy zeer veel by de Richteren ; voor dien die veel vermogen bezat was hst land, en die aenzien had, by de Richteren, woonde daerin. 9. Weduwen en wezen hebt gy verdrukt. De weduwen hebt gy ledigh wechgefonden en, van alles ontbloot, uit hare wooningen verftooten, ende de armen der weefen zijn verbrijfelt, van alle de middelen, door welke zy zich konden verdeedigen, hebt gy hen beroovd. I o. Om alle deze onmenfchelyke euveldaden, wordt gy dan nu rechtvaerdig geftraft. Daerom zijn ftricken rontom u: gy zijt, als met allerlei ellenden, van alle kanten omringd , ende vervaertheyt heeft u haefteliek beroert, op het onverwachtst hebben u de fchroomelykfte angften aengegrepen. 11. Ofte gy en liet de duyfterniiTe niet, de duisternis van uwe tegenfpoeden is zoo groot, dat gy in het geheel geen licht ziet van vertroosting, ende des waters overvloet bedeckt u, allerlei rampen hebben u, als eene wolkbreuk overftroomd. 12. Boven dit alles ondermijnt gy de gronden van den Godsdienst, en verftout u, om Gods vergeldende rechtvaerdigheid volftrekt te ontkennen. Volgens uwe godslasterlyke dwaling, zou de Allerhoogfte te ver boven hemel en ftarren verheven zijn, om acht te flaen, op het gene 'er, op dezen lagen aerdbol omgaet. Is niet Godt [i«J . de  JOB. XXII. 133 de hoogte der hemelen? of liever ftcllender wijs: Het js waer, God is hooger dan de hemelen, dit item ik u toe; fiet doch het opperfte der Herren aen, datfe verheven zijn. of, hoe hoog de jlarren ook wezen mogen, nogtans ziet God, van boven , op derzelver toppen neder, 13. Ik eerbiedig ook de onnadenkelyke hoogheid van; den oneindigen God; maer ik verfoei het gevolg, dat gy daeruit afleidt, als of die hooge God zich aen de menfehen hier op aerde, en hunne bedrijven, niet zou laten gelegen liggen. Daerom, omdat God zoo hoog verheven is, onkent gy zijne vergeldende Voorzienigheid, en fegt gy. Wat weet 'er Godt van? fal hy door de donckerheyt der wolken, welke dezen aerdbol omringen, henen zien, en oordeelen over de daden der menfehen? 14. De woleken zijn hem eene verberginge ; dat hy niet en fiet, wat 'er op de aerde omgaet; ende Hy laet 'er zich ook niet aen gelegen liggen: want hy bewandelt den omgangh der hemelen, en geevt alleen acht op het gene 'er, in den Hemel omgaet. 15. Maer, hoe godslasterlyk gy ook moogt denken, de» ondervinding levert de kennelykite proeven op van Gods vergeldende rechtvaerdigheid. Hebt gy het padt der eeuwe, dat is het oude pad waergenomen, dat de ongerechtige lieden in voorige dagen betreden hebben ? i<5. Die rimpelachtigh gemaeckt zijn, als't de tijt niet en was, of die voor den tijd verouderd zijn: een vloet is [over] haren gront uytgeftort: Hier fchijnt eliphaz het oog te hebben, op den zondvloed , waerdoor de bewooners der eerste waereld , om hunne ongodsdienstigheid, zoo fchroomelyk verdelgd zijn. 17. (b) Die alle beginfelen van Godsdienst verzaekt hadden , en feyden tot Godt , Wijckt van ons : ende wat hadde de Almachtige hen gedaen? of wat km hun de filmachtige doen, immers volgens hunne godslastcrlyke begrippen ? 18. Nogtans had God hen by uitnemendheid gezegend. (£>) Job 21: 14. X. DEEL. I 3  i3+ J O B. XXII. Hy hadde immers hare huyfen met goet vervult: (c) daerom is of zy deraet der godtloofen verre van my. eliphaz kaetst hier job zijne woorden wederom toe, om hem, zoo hy meende, met zijn eigen zwaerd te dooden. —- Kap. 21: 14. had job de woorden der godlozen tot den fiEER, wijk van ons bygebracht, om aen te toonen, dat zy, in weerwil van alle hunne boosheid, hier op aerde voorfpoedig zijn. Maer eliphaz brengt vs. 17. die zelvde woorden by, om te betoogen, dat God niet kan nalaten, om de boozcn, offchoon zy voor eenen tijd gelukkig zijn, door een ontzachlyk 00.deel te verdelgen. — Kap. 21: 16. Jiad job gezegd, de raed der godlozen is verre van my, en ELiniAZ gebruikt hier dezelvde woorden, om aentetoonen, dat job zulks in oprechtheid niet zeggen kpnde, naedien hy godslasterlyke gevoelens had, maer dat hy, eliphaz , 200 uit grond van zijn hart fpreken konde. 19. Nu ontvangt gy den loon van uwe ongerechtigheid. Gy hebt zoo even gezegd, dat uwe vrienden zich over uw ongeluk verheugen Kap. 21: 27, 28. Dit kunnen wy niet ontkennen. Wy kunnen niet nalaten , ons te verblijden, omdat God zijne rechtvaerdigheid dus openbaer maekt. Gy wordt rechtvaerdig geftraft. (d~) De rechtveerdige fagen 't, ende waren blijde: ende de on- fchuldige befpottede haer, of liever, dereclitvaerdigen zien 'uwe jlraffen en verblijden zich, en de onfchuldigen lagchen 'er om. 20. Zouden wy ons niet verheugen, Dewijle onfe voorfpoedige toeftant niet verdelgt en is; maer het vyer der Godlyke gramfchap haer overblijffel, het vermogen van zulke godlozen met welke gy u hebt gelijk geftcld, rechtvaerdig verteert heeft. 21. Maer wilt gy evenwel nog naer raed hooren, 'er is nog hope voor u. Gewent u doch aen God, om hem oprechtelyk te vreezen, ende hebt vrede, of gy zult dan vrede en voorfpoed hebben: daer door fal U het goede overkomen. 22. Ontfangt doch de wet uyt fijnen mont met eerbied, om zijne geboden te gehoorzamen: ende legt fijne CO J"b 21: iC. 00 Pfalm 107: 42.  JOB. XXII. i35 fijne redenen in uw herte , om de billykheid zijner wetten te overdenken. 23. So gy u (e) bekeert tot den Almachtigen, gy fult weder gebouwt worden; daerom doet toch, hoe eer hoe liever, het onrecht verre van uwe tenten. 24. Dan zult gy, in uwen voorigen rijkdom, herfteld worden; zelvs fult gy het gout op het ftof leggen: gy zult eenen grooten overvloed van goud bezitten, ende [liet gout van] Ophir by den rotzfteen der beken: of liever de rotzeil, uit welke de heeken Jlroomen, zullen u een Ophir wezen. Deze fpreekwijzen geven eenen grooten overvloed van rijkdommen te kennen. Zy zijn ontleend van de rotzen, in welke goudaderen verborgen zijn. Het water der beken , welke van zulke rotzen afvlieten, iieept eenige gouddeeltjes, in de gedaente van flofgoud mede, verfpreidt dezelve, by eene overftrooming, over de valleijen, en, wanneer het water weder uitgedroogd is, blijvt het ftofgoud, op het zand liggen. — job zou dan, uit de beken dezer rotzen, het goud zoo overvloedig verzamelen, als of hy het uit Ophir halen liet. 25. Ja de Almachtige fal, in zijne algenoegzame gunst, uw overvloedigh gout zijn: ende u krachtigh of bewerkt filver zijn. 26. Want dan fult gy u over of in den Almachtigen verlufh'gen: ende gy fult tot Godt uw aengefichte, met blijdfchap en vrymoedigheid opheffen. 27. Gy fult tot hem ernftelick bidden , ende hy fal u verhooren: ende gy fult by aenhoudendheid ftof hebben, om uwe geloften, welke gy by uwe wenfchen en gebeden gevoegd had, dankbaer te betalen. . 28. Als gy eene fake befiuyt, fo fal fy u beftendigh zijn: alle uwe voornemens zullen dan wel gelukken, ende op uwe wegen fal het licht van voorfpoed en blijdfchap fchijnen. CO Job 8: 5 J 6. X. DEEL. I 4  I3<5 J O B. XXII. 29. Als men [yemanQ vernederen fal, ende gy feggen fult, 't Zy verhooginge; dan fal [Godt] den nederigen van oogen (ƒ) behouden. Óf, volgens eene andere vertaling: men vernedert u, omdat gy uit hoogmoed fpreekt; maer God helpt den nedrigen van oogen. 30. [Ja] hy fal dien bevrijden, die niet onfchuldigh en is, wanneer hy zich oprechtelyk bekeert. Indien gy tot God wederkeert, zult gy niet alleen voor u zelven voorfpoedig zijn, maer zelvs, door uwe voorbidding , het geluk van eenen anderen bevorderen kunnen: want hy wort bevrijdt door, of zal, uit zijne rampen verlost worden, om de fuyverheyt uwer handen, en. de vroomheid uwer daden. HET XXIII. KAPITTEL. Job, ongeduldig over het lievdeloos oordeel zijner vrienden, wenscht niet meer, dan voor God zelven te recht tejlaen vs. 1-7. Hy klaegt bitterlyk, dat het Gode behaegde, hem gehoor te weigeren, en hem, onaengezien zijne oprechtheid, zoo geweldig te onderdrukken vs. 8-17. 1. jyjAer Job antwoordde weder op de lievdelooze en onwaerachtige verwijtingen van Eliphaz, ende feyde: 2. Oock heden is mijne klachte gerekend voor wederfpannigheyt,mijne piage is fwaer boven mijn fuchten, in weerwil van al mijn zuchten, worden mijne plagen nog verzwaerd. 3. Ik wensch niet meer, dan my onmiddelyk voor God zelven te verantwoorden. Och of ick wifte, dat ick hem tf) Spreuck, 29: 23.  JOB. XXIÏÏ. i37 hem vinden foude! ick foude tot fijnen ftoel komen: ik zou voor Hem zelven mijne zaek bepleiten. 4. Ick foude het recht voor fijn aengefichte ordentlick voorfkllen: ende mijnen mont foude ick met verdedingen vervullen , ten bewijze van mijne onfchuld aen die misdaden, welke my, door mijne vrienden, zoo geheel tegen de waerheid, worden aengetijgd. 5. Ick foude Je redenen weten , [die] hy my antwoorden foude; ende verftaen wat hy my feggen foude. 6. Soude hy nae de grootheyt [fijner] macht met my twiften , of geweld , in plaets van recht gebruiken? immers neen: maer hy foude acht op my flaen, en op de bewijzen mijner onfchuld. 7. Daer foude de oprechte, of, in zulk een geval, zou een oprechte, iemand, die zuiver is in zijne beginfelen , met hem pleyten: ende ick foude my in eeuwigheyt van mijnen Richter vrymaken, dat hy my niet langer, als ware ik een boosdoener, verdrukken zoude. 8. Maer al mijn wenfchen, om onmiddelyk voor God ' zelven te recht te ftacn, is geheel vruchteloos. Welke pogingen ik ook aen wende, het behaegt Godeniet, mijne begeerte te vervullen. Siet, gae ick voorwaert, fo en is hy daer niet; ofte achterwaert, fo en verneme ick hem niet. 9. Men kan eenen mensch vinden, op die plaets, daer hy werkt; maer offchoon ik God zoeke, daer hy meer byzonder werkt, kan ik hem evenwel niet vinden. Als hy ter flinckerhant werekt, fo en aenfehouwe ick [hem] niet, hoe zeer ik Hem, ter dier plaetfe, zoeken, moge; bedeckt hy fich ter rechterhant, fo en fie ick [hem] niet, of hy bedekt zich ter rechtehand, zoodat ik hem niet zie. 10. Doch met dit alles weet God, dat ik geen deel hebbe, aen die misdaden, welke my, door mijne vrienden, verweten worden: want hy kent den wegh, [die] by my is, en ziet alle de paden, welke ik bewandel: hy be- X. DEEJL. I 5  133 J O B. XXIII. proeve my; als gout zoo zuiver van grove misdaden fal ick uytkomen. 11. Aen fijnen gangh , aen dien weg der deugd, welke God my heeft voorgefchreven, heeft mijn voet vaftgehouden ; ik ben 'er niet van afgeweken , door grove misdaden te bedrijven, fijnen wegh (tf)hebb' ïck in zoo ver bewaert, ende en ben niet afgeweken. 12. Het gebodt fijner lippen , het welk Hy my heeft voorgefchreven, en hebb' ick oock niet uit mijne gedachten wechgedaen : de redenen fijnes monts hebb' ick meer dan mijn befcheyden deel, met meerder zorgvuldigheid dan mijn dagelyksch voedfel, in mijn geheugen wechgeleyt. 13. Maer wat zal ik zeggen ? dewijl hier de plaets der vergelding niet is, zoo is God vrymachtig , in het bellieren van de. lotgevallen der menfehen: want is hy tegen yemant, wie fal dan hem afkeeren? (b) wat fijne ziele begeert, dat fal hy doen. 14. Want hy fal volbrengen dat over my befcheyden is : alle de rampen, welke hy over my befloten heeft, zullen my zekerlyk treffen , ende diergelijcke dingen zijnder vele by hem, of diergelijke befluiten kunnen 'er nog vele by Hem zijn. 15. Hierom worde ick voor fijn aengefichte beroert: de angst beklemt mijn hart. Wie weet, welke rampen my nog boven het hoofd hangen? Ik aenmereke 't wel, ende vreefe voor hem: En geen wonder. 16. Want Godt heeft mijn herte weeck en moedeloos gemaeckt; ende de Almachtige heeft my beroert: Hy zelv heeft my verfchrikt gemaekt. 17. Om dat ick niet uytgedelgt en ben uit het land der levendigen , voor dat my de duyfterniffe van allerlei rampen overviel; ende dat hy van mijn aengefichte de donckerheyt bedeckt heeft, of omdat hy alles, met eene flikdonkere duisternis, bedekt heeft. HET C«) Jo'>J3i: 4, &c. Q) Pfalm 115: 3,  J O B. XXIV. 139 HET XXIV. KAPITTEL. job wederlegt al weder de onbedachtzame Jïelling zijner vrienden, dat de godlozen altoos, in dit leven, ongelukkig zijn. Ten bewijze van het tegendeel, brengt hy verfcheidene voorbeelden by van groote boosdoeners, die , hier op aerde , niet geftraft zijn. Maer hy voegt 'er by, dat zy, in het volgend leven, zullen geftraft worden. 1. "^"/Aerorn en fouden van den Almachtigen de tijden , in welke hy de godlozen ftraft, niet voor den menfehen verborgen zijn; dewijle fy, die hem kennen en vreezen, fijne dagen, de dagen namelyk van zijne oordeelen, niet en fien ? 2. Wat zijn 'er niet vele godlozen, die, in eenen ongeiloorden voorfpoed, gerust henen leven? Sy (a) taften de lantpalen aen, en ontzien zich niet de fcheidpalen wech te rukken ; de kudde van anderen roovenfe, ende weydenfe gerust. 3. Den efel zelvs der weefen drijvenfe wech, den offe eener weduwe nemen fy te pande, om eene kleine fchuld, ilooten zy weduwen en weezen, uit hunne geringe kostwinning. 4. Hunne arme fchuldcnaers vervolgen zy zoo wreedelyk, dat deze zich niet vertoonen durven. Sy doen de nootdruftigen wijeken van den wegh: t'famen (b) verfteken fich de elendige des lants, voor hun geweld en hunne woede. 5. Siet die ongelukkigen zwerven allerwegen angstvallig om; fy zijn zoo verlegen, dat zy zich in eenzame plaet- CO Dem. iy: 14. ende 27: 17. Spr. 22: 28. ewte'23: w. (b) Spreuck. 28: 28. * X. deel.  149 JOB. XXIV. zen verfteken, gelijk de fchuwe wout - efelen in de woeflijne; fy gaen uyt tot haer werck, om den kosc te zoeken , makende hen vroegh op ten roove : 't vlacke velt is hem tot fpijfe, [ende] den jongeren. 6. Op den velde maeyenfe fijn voeder, dat 'er van zelve wast: ende den wij"nbergh des godtloofen gierigaerts, die byna niets heeft nagelaten, lefen fy af. 7. Den naeckten laten fy vernachten fonder kleedinge ; die geen deckfel en [heeft] tegen de koude. Wy zouden dit alles nog brengen tot de fchuldenaers, • die, door onmededogende gierigaerts , geheel uitgefchud en onophoudelyk vervolgd worden. Zy , te weten die verdrevene fchuldenaers, overnachten naekt en zonder kleeding, tegen de koude hebben zy geen dekfel. Van den ftroom der bergen of van den regen op het gebergte wordenfe nat; ende fonder eenige andere toevlucht zijnde, omhelfenfe de fteenrotzen, om hun verblijv te houden in de holen en fpelonken. 9. Zelvs zijn 'er wreedaerts, die het nog veel erger maken; zoodat zy, geheel onverbiddelyk, zich niet ontzien, om de vrouwen en kinderen van hunne ongelukkige fchuldenaers , onder hunne flaverny te brengen. Sy rucken het weefken of den zuigeling van de borffc ; ende [dat] over den armen is, de geringe kleederkens van een arm kind, nemen fy met het zelve te pande. 10. (c) Den naeckten doen fy wechgaen fonder kleet; ende hongerigh [die] hunnen oogst inzamelen en garven dragen, zonder dat den zwoegenden daglooner een koornair gegund worde. 11. TulTchen hare mueren perffen fy olie uyt; in donkere plaetzen laten zy de werklieden oly, voor hunne lampen uitpersfen, zonder dat hun eenig licht ver. gund wordt. De daglooners treden de wijnperffen, ende (d) zijn dorfligh, vermida de vrek hun niet toelaet, om eenen droppel te proeven. 12. Zulke verdrukkers mishandelen de burgers der Ste¬ den CO Levit. 19: 13. CO Deut« »5: 4- J»c. 5: 4.  J O B. XXIV. i4i den zoo wel, als de lieden op het platteland. Uyt de ftadt luchten ook de lieden onder den last der mishandelingen, ende de ziele der verwondden of bitteilyk bedroevden fchreeuwt het uyt: nochtans en befchickt Godt niet ongerijmts. Hoewel God dit alles toelaet, in den weg zijner Voorzienigheid, en dikwijls hier ongeftraft laet, is hy evenwel rechtvaerdig in alle zijne wefen , omdat de huishouding der vergelding, eerst na dit leven volgen zal. 13. Maer 'er zijn niet alleen openbare geweldenaers, maer ook boosdoeners , die hunne gruwelftukken in het donkere verrichten. Sy zijn onder de wederflrevers des lichts, zy haten het licht; fy en kennen fijne wegen niet: ende fy en blijven niet op fijne paden, de wegen en paden namelyk, welke men, by dag bewandelt. Zy verkiezen den donkeren nacht, tot hunne fchelmftukken , en hunne bedrijven kunnen het daglicht niet veelen. 14. Met het eerste aenbreken van het morgenlicht ftaet de moorder op, (e) doodt den armen, ende den nootdruftigen : ende des nachts is hy als een dief. 15. (ƒ) Oock neemt de ooge des overfpeelders de fchemeringe waer , om zijne ontucht te plegen ; feggende by zich zelven: (g) Geen ooge en fal my fien: ende hy legt een deckfel op het aengefichte, cpdat niemand hem kennen zoude. 16. In de duyfterniffe doorgraeft hy de huyfen, [die] fy hen 's daegs afgeteeckent hadden: (/z) fy en kennen het licht niet, over dag houden zy zich verborgen. 17. Want de morgenftont is'hen t'famen zoo verfchrikkelyk, als de fchaduwe des doots voor andere menfehen is: als menfe kent, als iemand hen befpiedt, by het aenbreken van den dageraed, zijnfe als [in] de fchricken van des doots fchaduwe. (O Pfalm 10: 8,9. Cf) Spreuck. 7: 8, 9. (g) Pf. 10: tu (A) Job 38: 15. Joh. 3: 20. X. DEEL.  ï42 J O B. XXIV. ig. Zulke grouwzame boosdoeners worden niet altoos, hier op aerde geftraft. Dikwijls leven zy, in eenen ongeftoorden voorfpoed. Maer evenwel, na dit leven , zal elk dezer boosdoeneren den loon van zijne ongerechtigheid ontvangen. Hy is licht op het viacke der wateren; vervloeckt is haer deel op der aerde: hy en wendt fich niet tot den wegh der wijngaerden. Alle de rampen, van welke job vervolgens fpreekt; moeten van de ftraffen des volgenden levens verftaen worden: want had hy hier het oog, op tijdelyke oordeelen, dan zou hy zijne eigene ftelling tegenfpreken , dat de grootfte booswichten, in dit leven , menigmael zeer gelukkig zijn, en zijnen vrienden in de hand werken, die beweerden , dat een godloze , al ware hy eens eenigen tijd voorfpoedig, evenwel ten laetften hier op aerde geftraft worde. Hy is licht op de vlakte der wateren, dat is, hy vaert de zee fchielyk over. Volgens de zinbeeldige uitdrukkingen der Oosterlingen, was het rijk der dooden over de zee gelegen. — j o b wil, met een woord zeggen, dat een boosdoener fchielyk ftervt, en tot het Rijk der dooden overgaet. — Zoodra hy geftorven is, dan is zijn deel op de aerde vervloekt; dan wordt het fpoedig openbaer, dat 'er een vloek rust op alles, dat hy, met onrecht en geweld, heeft byeen gefchraept. — Maer hoe gaet het hem, in het Rijk der dooden ? hy wendt zich niet tot den weg der wijnbergen. Volgens de zinbeeldige vertooning der Oosterlingen, had het Rijk der dooden, aen de overzijde der zee gelegen, zeer verfchillende kusten. Er was eene zeer aengename landstreek, vol van wijnbergen en vruchtbare hoven. Maer in deze gelukkige gewesten landde de boosdoener niet aen, hy zeilde dezelve voorby, hy wendde zich niet tot den weg van deze wijnbergen. Hy kwam aen een geheel ander oord aen, daer alles even bar en akelig is. 19. De droogte , mitfgaders de onverdraeglyke hitte, nemen de fneeuwwateren en alle verfrisfchende ftroomen wech, in dien oord van het Rijk der dooden, daer de godloze aenlandt; [alfoo'} is het graf of het lot  JOB. XXIV. i43 lot des volgenden levens, van [de gene die] by uitnemendheid gefondiget hebben. 20. De baermoeder vergeet fijner, zelvs zijn moeder, die hem gebaerd heeft, draegt geen rouw over hein, en is hem rasch vergeten, het gewormte is hem foet, zijn lijk is het gewormte eene aengename fpijs, fijns en wort niet meer gedacht, niemand fpreekt van hem, met eenige achting: ende het onrecht wort gebroken als een hout, als een boom, welken men nedervelt. 21. De onvruchtbare [die] niet enbaert, teert hy af. Eene onvruchtbare wordt veracht; maer in plaets van zulk eene te vertroosten, deed die godloze, van welken ik gefproken heb, door allerlei mishandelingen, fmerten tot hare fmerten: ende de weduwe, die het voorwerp is des medelijdens van elk, die wel denkt, en doet of deedt hy niet goets. 22. Oock treckt of trok hy de machtige door fijne kracht : hy ftond nergens voor ; zelvs viel hy den meest vermogenden aen. Hy was verwoed, en ontzag niets. Staet hy op, of ftond hy op, verhiev hy zich, om op iemand aen te vallen, fo en is of was men des levens niet feker. Van de eene wreedheid floeg hy over tot de andere. 23. Stelt hem [Godt] in geruftigheyt, fo fleunt hy daer op. Of God ftelde hem in gerustheid, alle zijne gruwelftukken bedreev hy ftraffeloos, en hy was in veiligheid. Dan offchoon God zulke boosdoeners, in dit leven, ongeftraft laet: nochtans zijn fijne oogen op hare wegen, God Iet op alle hunne daden, om hen, in het volgend leven, rechtvaerdig te ftraffen. 24. Sy zijn een weynigh [tijts], hier in dit leven, verheven, daer na en is 'er niemant of niets van hen te vinden; fy worden, door den dood, nedergedruckec, gelijck alle [andere] wordenfe befloten en gekluisterd in de boejen van den dood: ende gelijck de top eener koom - are wordenfe afgefneden. 25. Indien 't nu foo niet en is gelijk ik gezegd heb, dat de godlozen, in dit leven, zeer dikwijls voorfpoedig X DEEL.  444 J ö B' XXIV' zijn en eerst na den dood, de rechtvaerdige ftraf van hunne boosheid ontvangen, dat men my dan het tegendeel bewijze, en wie fal my leugenachtigh maken, ende mijne reden tot niet brengen? HET XXV. KAPITTEL. Bïltjad vat nog eens het woord op. Qndertusfeken fpreekt hy geen enkel woord meer, over de zaek in gefchil. Alleenlyk geevt hyeene korte befchrijving van Gods oneindige hoogheid vs. 1-3. Daerna verkoelt hy de oude plling, welke job nimmer hai tegengefproken, dat niemand voor God onfchuldig zy vs. 4-6. 1. f)Oe antwoordde Bildad de Suhiter voor de ^ Iaetftemael, ende feyde: 2 God is oneindig hoog! hoe zeer moeten wy dan niet beven, voor zijne onbefefbare Majefteit ? Heerfchappve ende vreefe zijn by hem: hy maeckt vrede in fiine hoogten. Hy onderhoudt de fchepfelen, welke in den Hemel zijn, in goede orde een eenftemmigheid. 9 Is 'er een getal fijner benden? kunnen de heirlegers van fchepfelen, welke hem ten dienste ftaen, geteld worden? ende over wien en ftaet fijn licht met op? wie ftaet niet, onder zijne alles beftierende heerfchappy ? 4 Hoe foude dan een menfche (a) rechtveerdigh zijn by dien geduchten en vlekkelozen Godt i ende (b) hoe foude hy fuyver zijn van zonden, die van eene vrouwe geboren is? sas 7. X. DEEt. K  i4Ö J O B. . XXVI. 3. Hoe hebt gy hem geraden, die geene wijfheyt en heeft? Mijne redenen hebt gy meermalen ten toon gefield , als dwaze en hoogstgevaerlyke flellingen. Maer gy zijt dan eigenlyk de wijze man. O hoe verftantftg weet gy eenen ongelukkigen dwaes, met raed en daed by te ftaen! hoe wijsfelyk weet gy de zaek in gefchil te beflisfchen, zonder 'cr een enkel woord van te fpreken! ende hoe verflandig hebt gy de fake alfoofe is , fchoon door een vertoog, dat in het geheel niet te pas komt, ten vollen bekent gemaeckt? 4. Aen wien heb't gy [die"] woorden verhaelt? meent gy, dat deze dingen u alleen bekend zijn, en dat ik 'er niets van weet? Gy hebt zekerlyk die woorden niet, uit uwe eigene kundigheid voortgebracht. Deze dingen zullen u dan wel, door eenen geest, geopenbaerd zijn; ende wiens geeft is dan van u uytgegaen? 5. Och Bildad! wat verbeeldt gy u toch ? Ik heb ruim zulke verhevene denkbeelden van Gods oneindige Majefteit als gy. ' De doode fullen, door zijn oneindig Alvermogen, opgewekt, en als op nieuws geboren worden. Zy zullen, uit het diepfte van den afgrond, weder te voorfchijn komen , van onder de wateren, ende hare doode inwoonderen zullen weder levendig worden. 6. De helle zelvs, met alle diep verholene plaetzen, is (a) naeckt voor hem: ende geen deckfel en is 'er voor de plaets van het verderf. Dit alles ligt bloot, voor zijne alziende oogen. 7. (b) Hy breydt het noorden uyt over het woefte: hy hangt de aerde aen een niet. Deze uitdrukkingen hebben eenige nadere opheldering noodig. Hy breid het Noorden uit over het woeste. Door het Noorden verftaet job het Noordergedeelte van den Starrenhemel, onder het welk zijne woonplaets gelegen was. By wijs van vervanging, hebben wy aen het geheele Noorder-halvrond van den Starrenhemel te denken. Het 00 PM» I39i 8, II. Spr. 15: ii. Hebr. 4: 1$. CO Pf»l<» I04:  J O B. XXVI, i47 Het woeste beteekent eene onbewoonde plaets , welke ledig is van inwooneren. Voor het naest fchijnt jok onzen aerdbol te bedoelen. Deze beftond, by de eerste Schepping, uit eenen verwarden raengelklomp van water en aerde; en tot dien ftaet zou de aerde oogenblikkelyk wederkeeren , indien God dezelve, door zijne machtigs hand, niet onderhield in de tegenwoordige orde. De uitdrukking derhalven , God breidt het Noorden uit over het woeste, befchrijvt, op eene zeer verhevene wijs, het werk van Gods Almacht; in de formeering van den hemel, als een uitgeftrekt gewelv , of gefpannen tent, over en rondom den aerdbol, die, uit eenen woesten bajert, gevormd is. Vergel. Pf. 104: 2. Jef. 40: 22. 42: 5. 44: 24. 51: 13. — Hierin ontmoeten wy een kennelyke proev van Gods onbeperkt Alvermogen, dat hy, zonder fteunfels of pilaren te gebruiken, het zichtbaer hemelgeweiv, aen alle kanten , boven den aerdbol uitbreidt en ftaende houdt. Hy hangt de aerde aen een niet. Te hangen aen een niet, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, zonder iets, kan men, met betrekking tot onzen aerdbol, tweezins opvatten. — Sommigen brengen het tot de kracht van aentrekken en zamenkleven; zoodat de meening deze wezen zoude: alle de ftofdeelen der aerde kleven, door de kracht van aentrekking, zonder uiterlyk aendrijven, onderling te zamen, en in zoo ver hangt de aerde aen een niet. Maer op deze wijs verklaert men de uitdrukkingen van job , uit natuurkundige waernemingcn, welke eerstin de laetfte tijden gedaen zijn. — Wy zouden daerom liever, met anderen denken, dat het niet hier overftae, tegen eenig fteunfel, dat den aerdbol van onderen, of eenig handvat? fel, het welk denzelven van boven zou vasthouden. De geheele uitdrukking God hangt de aerde aen een niet, of zonder iets, zal derhalven te kennen geven: dat de aerde altoos in haren ftand blijve, zonder eenig fteunfel te hebben; en dat God, gelijk hy den hemel, waervan het Noordergedeelte voor job zichtbaer was, zonder pilaren, als een gewelv uitbreidt over den klomp der aerde, op dezelvdg X. DEEL. K 2  148 JOB. XXVI. wijs de aerde, in hare ftandplaets vasthoudt, «onder eenig fteunfel. 8. Hy bindt de uitgedampte wateren in fijne woleken, op foortgelijk eene wijs, als men iets'in lijnwaet zamenpakt : nochtans en fcheurt de wolcke daer onder niet, door de zwaerte der wateren: want, wanneer de dampen, verdikt zijnde, door de zwaertekracht, wederom op den aerdbodem nederdalen, gefchiedt dit drupsgtwijze, in de gedaente van regen. 9. (c) Hy houdt het vlacke \_Jijnef\ throons valt: hy fpreydt fijn wolcke daer over. Gods Throen is de hemel der hemelen Jef. 66: t. Deze is voor ons wel geheel onzichtbaer; nogtans kan de vlakte, of het aengezicht, of de buitenzijde daervan , gezegd worden , voor ons geopend te zijn, voor zoo ver het ftarrengewelv zich aen onze oogen verte ont, des daegs in eene blauwe en des nachts in eene zwartachtige gedaente. — Dit vlakke of dit aengezicht van zijnen Tliroon , dat naer ons gekeerd is, houdt Cod vast. Door zijne geduurige Voorzienigheid , bewaert hy het in den zelvden ftand. Ondertusfchen hebben wy 'er niet altoos het gezicht van. Cod fpreidt zijne wolk daer over, wanneer hy den Starrenhemel, door donkere wolken in den dampkring, voor onze oogen bedekt houdt. 10. (d) Hy heeft een gefett perek over let vlacke der wateren rontom afgeteeckent, (i) tot aen de voleyndinge toe des lichts met de duyfternifle. Door de wateren, kah men hier de wateren der zeè'n verftaen, ten zy men liever aen de bovenwateren, in den dampkring, denken wilde, vergel. Gen. 1: 6, 7. Pf. 148: 3,4. — Op het vlakke der wateren heeft God een gezet perk rondom afgeteekend. Het perk is eene bepaling, die rondom dat is kringsgewijs is afgeteekend. — Dit kan te kennen geven de (O Job 9: 8. Pfalm 104: 2, 3. {d) Job 38: 8. Pfalm 33: 7. ende 104: 9. Jerem. 5: 22. (e) Gen. 1: 9. Job 38: 3. Pfalm 33: 7. ende 104'. 9. Spr. 8: 29. Jerem. 5: 22.  JOB. XXVI. H9 de gedaente der wateren, welke, uit hoofde van de zwaerte kracht, naer het middelpunt der aerde neigen, en daerdoor eene ronde oppervlakte hebben, even als de aerde. — Anderen denken aen het perk, dat voor de wateren gefield is, door duinen , flranden , klippen , rotzen enz. — Nog anderen meenen, dat job het oog hebbe, op de bepaling der hoogte van de zee, in de dagelykfche ebbe en vloed. Er wordt bygevoegd, tot aen de voleinding tos des lichts met de duisternis. — Door het licht, kan men den dag, en, door de duisternis, den nacht verflaen, zoo ,als dezelve beurtelings op elkander volgen. — Het woord voleinding beteekent eigenlyk eene volmaking, eene voltooijing. Men kan hier denken, aen de bepaelde beurtwisfeling van dag en nacht, waerdoor de oppervlakte der zee,'als het ware met eenen pasfer, is afgeteekend, zoodat de eene helvt van den aerdbol verlicht zy, terwijl de andere donker is. Dus zal men hier eene verhevene befchrijving vinden van het vastgeftelde verbond van dag en nacht Jer. 33: 20, 25. Anderen nemen deze laetfte woorden , tot aen de voleinding toe enz. als een tijdperk; en dan zal de meening zijn, dat God , zoo lang dag en nacht afwisfelcn , de wateren binnen derzelver perken houden zulle , zoodat zy niet weder, gelijk in hoachs tijd, den ganfehen aerdbodem overftroomen zullen. — Zy, die de voorige uitdrukkingen, van ebbe en vloed verflaen, bepalen de laetfte woorden tot de Maen, in haren vollen of nieuwen ftand, als eene verwisfeling van licht en duisternis. 11. De pilaren des hemels tfitteren, ende ontfetten fich voor fijn fchelden. De Hemel komt hier voor, onder de zinbeeldige vertooning van een zeer prachtig gebouw. — Gelijk een gebouw zijne pilaren heeft, zoo worden deze ook aen den Hemel zinbeeldig toegeëigend. Men zou aen den dampkring denken kunnen, op welken de Hemel fchijnt te rusten. — Aen deze pilaren des hemels wordt een zitteren toegefchreven, dat is eene geweldige beweging en beroering, welke plaets zou hebben, wanneer God fcheldt. — Dit fchelden wijst ons naer Gods geduchte oordeelen, aver zijne vyan- X. DEEL. K 3  150 J O B, XXVI. den, vooral in ftormen, donderen en blixemen Pf. 18: 16. Hier kan derhalven de beroering van den dampkring bedoeld worden , zoodat de aerde daervan davere en de bergen beven, wanneer God ontzachlyke onweders" verwekt. 12. Door fijne kracht (ƒ) klieft hy de zee: ende door fijn verftant verflaet hy [hare] verheffinge. Ook dit vers is, aen vele bedenkingen onderworpen. Het ftaet in het gemeen vast; dat hier Gods Majefteit, op de wateren der zee, vertoond worde. Maer de groote vraeg is deze, of hier een algemeen bericht van Gods handelingen gegeven, dan of 'er een byzonder geval bedoeld worde ? Die het, op de laetfte wijs begrijpen, verfchillen aenï merkelyk in gedachten. '■— Sommigen meenen , dat 'er gezien worde, op het werk der Schepping, toen de wateren in zeeën en rivieren verdeeld werden. — Anderen denken, aen het klieven der roode zee, en de verdelging der Egyptenaren. Dan dit begrip kan ^geen fteek houden , Omdat job voor dien tijd geleevd heeft. Er is, die onderfcheid maken , tusfchen de twee gezegden , zoodat het eerste , door sijne kracht klievt hy de zee, op Gods handelingen zou zien, in allergeweldigfte ftormen vergel. Pf. 107: 25. Jef. .51: 15, en het ander lid, door zijn verftand verflaet hy hare verheffing, zou te kennen geven, dat de Aller hoogde, wanneer de wateren geklievd zijn, en de golven zich op de geweldigfte wijs verheffen, nog een overmaet van macht en wijsheid bezit, om dezelve weder tot het evenwigt te brengen. Vergel. Pf. 89: 10. 13. (g) Door fijnen Geeft heeft hy de hemelen verciert; fijne hant heeft de langwemelende {lange gefchapen. De gedachten, over dit vers, zijn wederom zeer verfcheiden. Door zijnen Geeit heeft hy de hemelen verfierd. — De Hemelen zijn hier buiten allen twijffel de zichtbare hemelen, het zy de lucht, het zy de Starrenhemel. — Deze Hemelen heeft (/) Jer. 5U 15. OJ) Pfalm 33: 6.  • J O B. JXXVI. 151 heeft God, door zijnen Geest verfierd. Sommigen brengen het, tot den Starrenhemel, en denken aen de fierlyke vertooning, welke dezelve maekt, dooreen ontzettend aental van lichtende Harren. Deze verfiering merken zy aen , als een gewrocht van God den Heiligen Geest. Er wordt bygevoegd , zijne hand heeft de langwemelende Jlmg gefckapen. — Men meent, dat het woord door lang tvemelend overgezet, zoo hier als Jef. 27: 1 , gevoeglyk kunne vertaeld worden , door recht, recht ftrekkende, of doorboorende. — Sommigen hebben deze jlang gebracht tot den Piemel, en gedacht aen eene der beeldtenisfen , welke de Starrenkundigen, in het afteekenen van den ftand der Starren, verdicht hebben. Onder die Starrenbeelden worden vier flangen gevonden; byzonder meent men, dat hier de groote Draek bedoeld zy, die zich, in het Noorder - Halvrond, onder den kleinen en boven den grooten Beer uitftrekt. Anderen ondertusfchen meenen , dat de Melkweg bedoeld zy, die groote , breede, witte ftreep van vaste ftarren, welke byna den ganfchen Hemel doorloopt. Volgens deze verklaring zou men hier een vertoog vinden van Gods oneindige macht: die den hemel met zoo vele lichten verfierd heeft; en daerenboven dat heerlyk geftarnte, de flang geheten , of den melkweg , als een pronkftuk van zijn Alvermogen, door zijne machtige hand , gefcha. pen heeft. Evenwel is het veel natuurlyker te denken, aen eene flang, in de wateren of op het land; byzonder aen- den Krokodil, als een pronkftuk van Gods macht, van welken naderhand , onder den naem van Leviathan , gefproken wordt. — De Krokodil zal dan hier , als een byzonder gewrocht van de Godlyke Almacht, by de verfiering van den Hemel, gevoegd worden. Ondertusfchen kan men, door den Hemel, ook den luchthemel verftaen. Het woord Geest kan men ook, door den wind vertalen. Het eerste lid van vs. 13. zal dan te kennen geven, dat de luchthemel, door den wind, als gevaegd en gezuiverd worde, zoodat zich een helder blaeuw gewelv aen onze oogen vertoone. Dit fchijnt hier des te meer X. DEEL. K 4  *S% JOB, XXVI. te pas te komen, omdat zoodanig eene zuivering van den luchthemel, op zware onweeren volgt, die lucht en water beroeren, en waervan vs. n, 12. gefproken is. — De zin zal dan wezen: door zijnen wind is 'er lieldêrheid aen den Hemel; ten blijke , dat Gods Voorzienigheid , gelijk zy werkzaem is in ftormen en onweeren, alzoo ook eene kalme en heldere luchtsgefleldheid te weeg brenge. Wat nu het tweede lid aengaet. Het werkwoord, het welk de onzen door Scheppen overzetten, kan men ook vertalen, door verfken, doorwonden, gelijk het zoo voorkomt Pf. 89: 11. — Dan is de zin deze:' Gods hand heeft den Zeedraek, den Leviathan, verflagen, vergel. Pf. 74: 13, 14, en het op ftrand werpen dezer Zeegedrochten is een bewijs, dat de ftormen en beroerten in de zee, van welke vs. 12. gefproken was, ophouden. Eindelyk bracht Job alle de byzonderheden, van welke hy vs- 5; 13- gefproken had, tot een gepast befluit. 14. Siet Bildad, dat ik geene minder verhevene begrippen heb, van Gods oneindige Majefteit, dan gy. En dit alles, alle de byzonderheden, welke ik heb opgenoemd, zijn nog \maer] uyterfte eynden, zeer kleine gedeeh ten fijner wegen, welke Godt houdt, in het beftieren der waereld : ende wat een kleyn ftuckfken der fake hebben wy van hem gehoort ? wie foude dan den donder fijner mogentheden verflaen? De oorfprongelyke uitdrukking , door zaek overgezet, kan men ook door woerd vertalen, en aen de Openbaring denken, in welke God zich, ter dezer tijd, had beginnen bekend te maken, job wii dan te kennen geven, dat hy, hoe zeer God zich in zijne Openbaring had bekend gemaekt, nog maer zeer wejnig wist, van de werken zijner oneindige Almacht. Hierby komt nog eene vraeg: wie zou den donder zijner mogendheid verflaen ? De donder van Gods mogendheid geevt te kennen, dat de donder by uitnemendheid een gewrocht zy van hst Godlyk Alvermogen, en dat dezelve, fchoon een uitwerkfel van natuurlyke oorzaken , een allerheerlykst bewijs oplevere van Gods verhevene en vreesfeiyke Majer fteit,  J O B XXVI. i53 fielt, gelijk God ook, door den donder, zijne mogendheid in nadruk openbaert, en daerdoor de zeldzaemfte gewrochten uitwerkt. — De 'geheele vraeg, wie zou den donder zijner mogendheid verjlaen? zal dan aenduiden, dat de donder de uitnemendfte proev zy van het Godlyk Alvermogen, en dat dezelve , meer dan eenig ander gewrocht van Gods Almacht, boven onze bevatting zy. het XXVII. kapittel. Het flilzwijgen van jobs vrienden gav hem aenleiding, om , met meerder vrymoedigheid, te fpreken. Hy begint met te betuigen, dat hy van zijne onfchuld zoo Zeer overtuigd was , dat hy zich dezelve nooit zou laten betwisten vs. i -1 o. hy voegt 'er by, dat de godlozen, ja welfomtijds, in dit leven geftraft worden, maer hy blijvt by zijne voorige Jlelling, dat dit niet altoos gefchiedde vs. 11-23. 'J^oen job Kap. 26. de redenen van bildad Kap. 25, welke niets ter zake deden, beantwoord had, zwegen zijne vrienden ftil , omdat zy hem voor zoo hardnekkig hielden , dat 'er geen overtuigen aen ware Kap. 32: r. Dit ftilzwijgen merkte job aen, als eene zegeprael, en als een bewijs, dat zy hunne Helling, volgens welke elk, in dit leven, nae zijn doen, zou vergolden worden, niet langer konden ilaende houden , en dus de zaek gewonnen gaven. Na verloop van eenigen tijd vatte job dan het woord weder op, en fprak, met meerder vrymoedigheid. 1. Ende Job gingh voort fijne fpreucke op te heffen, ende, op eenen verheven toon, vrymoedig te fpreken : want hy feyde: 2. \_S00 waerachtigh ais~\ Godt leeft, die mijn recht wechgenomen, wiens vrymagt my, hoewel ik niet fchuldig ben aen groote euveldaden , op eene buitenge- X, deel. K 5  iJ4 JOB. xxvir. woone wijs bezocht heeft; ende zoo waerachtig de Almachtige leevt, die mijne ziele heeft.bitterheyt aengedaen; 3. Soo lange ik leev, zoo lang als mijn adem in my fal zijn,ende het geblaes Godts in mijneneufe, zoo lang de ziel, welke God my heeft ingeblazen, vergel. Gen. 2: 7, in mijn lichaem huisvest. 4. Indien mijne lippen onrecht fullen fpreken, ende indien mijne tonge bedrogh fal uytfpreken. Jk zweer by den Almachtigen, dat ik, aen geene grove misdaden of huichelary , fchuldig ben , of 'er my, zoo lang ik leev, aen fchuldig wensch te maken: en dat ik ook tegen u, om uwe achting weder te krijgen, geen woord anders zal fpreken dan ik in waerheid denke. 5. 't Zy verre van my, dat ick ulieden rechtveerdigen en gelijk geven foude, in uwe ongegronde en hatelyke verwijtingen: Ik zal mijne onfchuld belijden, tot dat ick den geeft fal gegeven hebben, en fal ick mijne oprechtigheyt van my niet wechdoen, noch my de verKlaring van mijne onfchuld ontrukken laten. 6. Aen mijne gerechtigheyt fal ick vafthouden, ende en falfe niet laten varen: mijn herte en fal [die] niet verfmaden van mijne dagen , mijn hart doet my geen verwijt, wegens mijne voorige dagen. 7. Er kan geene grooter godloosheid gedacht noch genaemd worden, dan eenen onfchuldigen lievdeloos en ongegrond te veroordeelen , gelijk gylieden omtrend my handelt. Mijn vyant zy daerom en worde zelvs aen gemerkt als de godtlopfe; ende die hem tegen my opmaeckr, als de verkeerde. 8. (V) Want wat is de verwachtinge des huychelaers, als hy fal gierigh geweeft zijn en groote fchatten vergaderd hebben ? Welke gronden van hoop heeft hy wanneer de dood nadert; en Godt fijne ziele fal uyttrecken ? Nimmer begeer ik geplaetst te worden , onder de godlozen, die voorfpoedig zijn: want, behalven dat (n) Matth. «5: 26. Luc. 12:£20.  jOB. XXVH. 155 dat hun geluk met vele bittere wroegingen gepaerd gaet; neemt het, met hunnen dood, zeker een einde. o. (ZO Sal Godt dan fijn geroep hooren , als benaeuwtheyt over hem komt? 10 Sal hy fich verluftïgen in den Almachtigen? fal hv Godt aenroepen t'aller tijt, met vrymoedigheid en vertrouwen? Immers alle deze voorrechten mist een godloze, hoe voorfpoedig hy, nae het uitwendige, ook wezen moge. , 11 Ick fal ulieden leeren van de hant Gods, en van de wegen, welke de Beftierer aller dingen houdt, in zijne Voorzienigheid: dat by den Almachtigen befloten is , en fü ick niet verheelen, maer ulieden vrymoedijr voordellen. ' r 12 Siet gy felve alle hebt 'et dikwijls gefien, hoe God gewoon is, in den weg zijner Voorzienigheid te handelen; ende waerom wort gy dus doorjde hevt vervdelt, dat gy ongegronde ftellingen wilt ftaende houden , welke , door de ondervinding , wederfproken worden ? , . , , 15 (c) Dit kort fommier van geduchte oordeelen, welke"ik u zal voordellen, is veelmalen maer evenwel niet altoos, gelijk gy beweert, het deel des godtloofen menfehen by Godt; ende de erve der mannen, Vdiel fy van den Almachtigen ontfangen fullen. li Het gebeurt dikwijls, dit heb ik nooit ontkend, dat een godloze zoodra niet tot het hoogde van zijn geluk gekomen is, of de draf zijner boosheid volgt oogenblikkelyk Indien fijne kinderen vermenigvuldigen, (d) >t is ten fweerde, om eenen geweldigen dood te derven : ende fiine fpruyten en fullen van broot niet verfadiiiet worden, maer in kommer en gebrek leven moeten i< Siine overgeblevene kinders, die het zwaerd ontkomen, fullen in de doot, zonder eenig eerbewijs en met verachting, begraven worden: ende (e) hjne X. DEEL.  i5ö JOB. XXVII. weduwen, zijne overblijvende wijven en by wijven, en fullen niet weenen. iö. Van zijne opeengedapelde fchatten zal hy geen nut hebben. So hy filver opgehoopt fal hebben, als ftof: ende kleedinge bereydt, als leem, en het zand der aerde: 17. Hy mag de kleederen laten maken, maer hy zal 'er zich niet mede verfïeren. Hy falfe bereyden , (ƒ) maer de rechtveerdige falfe acntreckèn: end'e zijne fchatten zullen aen anderen komen, de onfchuldige fal het filver deelen. 18. Hy bouwt fijn huys , maer het is even zoo bouwvallig als de wooning van eene motte in wollen doffen; ende als een hoeder of wachter, die de vruchten bewaekt, de ligt opgeflagene hutte maeckt, in welke hy des nachts zijn verblijv houdt. 19- (?) Rijck ligt hy neder, wanneer hy dervt; ende en wort niet wechgenomen: hy neemt niets van alle zijne rijkdommen mede, by moet het alles overlaten; doet hy fijne oogen open in het Rijk der dooden, fo en is hy 'er niet, hy mist zijne aerdfche fchatten. 20. Daerenboven wordt hy, in het midden van zijnen voorfpoed, door de bitterde wroegingen gefolterd. (A) Verfchrickingen fullen hem als wateren aengnjpen, en als een watervloed overvallen: 's nachts fal hem een wervelwint van onverwachte onheilen en angften, wechftelen en ter zijde afvoeren. 21. De oofte wint van Gods geduchte oordeelen, fal hem wechvoeren, dat hy henen gaet uit zijne vóorfpoedige omilandigheden, en uit dit leven : ende een wer- ' velwind van onverwachte onheilen fal hem wechftormen uyt fijne plaetfe, daer hy te vooren gelukkig leevde. De Oostenwind Is in Arabie zeer geducht, omdat dezelve zeer vele onheilen veroorzaekt, en zelvs een verdikkend vermogen heeft. Uit dezen hoofde is de Oostenwind een zeer gepast zinbeeld van geduchte oordeelen. 22. Ende tiide i8?n*8'' 8' Pfed' 2! i<5" tó Pf" 49: l8, W }ob I5: 2I'  JOB. XXVII. 157 22. Ende [Godt] fal al [dit] gemelde kwaed over hem werpen, of God zal, met de pijlen zijner gramfchap , op hem mikken, ende niet fparen: van fijne hant fal hy fnellick vlieden, hy maekt haest, om Góds flaende hand te ontvlieden, maer dit is onmogelyk. 23. [Een yeder] of God fal over hem met fijne handen klappen: ende over hem fluyten uyt fijne plaetfe. God fchijnt hier voorgefteld te worden onder het zinbeeld van iemand, die verheugd is over het onderbrengen van zijnen vyand, vergel. Spreuk, t. job erkent vs. 11-23, dat de godlozen wel eens, nae verdiensten geftraft worden, in dit leven; en byzonder toont hy , dat 'er geen zegen zy by goederen , welke door onrecht en geweld verkregen zijn. Dit had hy nooit ontkend , en wilde het zijnen vrienden gaerne toeftaen. Maer de zaek in gefchil, welke job met recht en reden tegen zijne vrienden vasthield, was deze, dat die vergelding niet altoos hier op aerde gefchiedde, zoodat men, uit iemands onheilen, niet befiuiten konde , dat hy een deügniet wezen moest, gelijk zy ten zijnen opzichte deden. X. DEEL."  153 JOB. XXVIII. HET XXVIII. KAPITTEL. job gaet voort, om aentetoonen, dat god zeer wijze redenen heeft, om welke hy de godlozen niet alle en niet altoos firaft, in dit leven; hoewel het menfchelyk verftand niet toereikende zy, om deze redenen naer te vorfchen. Hy erkent, dat de menfehen wel de geheimfte fchatten der aerde hebben uitgevonden vs. i- 10, maer hy voegt 'er by, dat niemand der fiervelingen, het richtfnoer, volgens het welk god goed en kwaed uitdeelt, kunne uitvorfchen vs. 12-28. 1. QEwifTelick daer is voor het filver een uyt- gangh, de menfehen hebben het zilver, uit de ingewanden der aerde, weten uittehalen, ende eene vernuftig man weet de plaetfe in de mijnen voor het gout verordend, uittevinden, dat de kunstenaers gieten* en datfe fmelten. 2. Het yfer wort, door menfehelyke kunst, uyt het ftof der aerde genomen: ende [uyt] fteen wort koper gegoten, of men fmelt koper uit fteenen. 3. Het eynde [dat Godt] geftelt heeft voor de duyfterniffe, ende al het uyterfte onderfoeckt hy; Of de bergwerker weet de duisternis, welke in de verborgene holen der aerde heerscht, door zijne lampen te doen eindigen, ende alle de fchatten die, in den fchoot der aerde, verborgen lagen vorscht hy uit , zelvs het gefteente der donckerheyt, ende der fchaduwe des doots, hy haelt kostbare fteenen, uit de diepfte ingewanden der bergen, alwaer anders de grootfte duisternis en een eeuwige nacht huisvest. 4. Zijn vernuft weet alle zwarigheden te overwinnen. Breeckt 'er een beke door, by den genen die daer woont; [de wateren] vergeten zijnde van den voet, ge-  JOB. XXVI17. j59 gebeurt het, dat 'er water voorkomt, uit een onderaerdfche bron, terwijl de bergwerker bezig is, naer metalen te graven, breekt 'er, in dezen zin, een beek door, by den bergwerker, die onder de aerde woont en graevt; zoodat hy niet weet waer hy zijnen voet zal zetten: door kunst en fchranderheid worden deze onderaerdfche bronnen van den menfche afgeleid, zoodat de wateren uytgeputtet worden, [ende] zy gaen wech. 5. Uyt de aerde, komt het broot voort: ende onder haer wortfe verandert als offe vyer ware, dat is , terwijl 'er koorn groeit op den bovenkorst der aerde, wordt zy van onderen, door de bergwerkers, zoodanig ondergraven, dat zy in het zelvde gevaer is, van in te Horten, als of 'er een onderaerdsch vuur onder brandde. 6. Hare fteenen zijn de plaetfe van den Saphir: ende fy heeft ftofkens van gout, zy, te weten de Saphir, is, met goudgeele flippen geteekend. 7. De roofvogel en heeft het padt niet gekent dat de vernuftige mensch , onder de aerde bewandelt • ende de ooge der kraeye en der valken, hoe fcherp'ziende het ook wezen moge, en heeft het niet gefien. 8. De jonge hoogmoedige dieren , de zoonen der hoagmoed ftaet 'er eigenlyk, de ftoutfte dieren, en hebben het pad niet betreden, dat naer de verborgene fchuilplaetzen van het goud en de edele gefteenten henen leidt: de felle leeuw en heeft daer over of daerdoor niet henen gegaen. 9. Dit is het nog niet al. Het vernuft van den mensch gaet nog verder. Hy legt fijne hant aen de keyachtlge [rotze], aen de hardfte foort van rotsfteenen, om dezelve te doorgraven: hy keert de bergen van den wortel en op derzelver grondvesten om. 10. In de rotzfteenen houwt hy flroomen uyt: voor zoo ver hy wel eens eenen fteenen wand, in de groeven doorklievt, die een onderaerdfche beek fchoorde; ende fijne ooge fiet al het koftelicke, van metalen en edele gefteenten, welke, in den fchoot der aerde, verborgen zijn. X. DEEL.  i6o JOB. XX Vilt 11. Ook weet hy de onderaerdfche beken op te floppen. Hy bindt de onderaerdfche rivieren toe, door 'er eenen wand tegen op te richten, en daerdoor weet hy te maken, dat 'er niet een traen uyt en komt, dat 'er geen droppel doorzijpere : ende het verborgene brengt hy, met zulk eene verbazende moeite, uyt de diepfte fleengroeven in 't licht. 12. Zie daer ettelyke proeven van 's menfehen vernuft en vindingrijken geest. Maer de wijfheyt van God , vooral de wijze redenen, om welke God niet alle godlozen en niet altoos in dit leven ftraft, die kan het menfchelyk verftand niet naevorfchen. Wie zal deze wijsheid uitvorfchen, en van waer falfe gevonden worden? ende waer is de plaetfe des verftants ? waer vindt men een menfehen verftand , het welk toereikende is , om het richtfnoer, volgens het welk God goed en kwaed in deze waereld uitdeelt, aen te wijzen. 13. Het verftand, het welk daertoe vereischt wordt, zou indedaed onwaerdeerbaer wezen. De menfche en weet hare weerde niet: ende zulk eene groote maet van verftand is, in deze waereld, niet te vinden, fy en wort niet gevonden in 't lant der levendigen. 14. Al drong men door, tot in de diepte der zee, te vergeevsch zou men zulk een verftand zoeken, (a) De diepe afgront der wateren feyt, Sy en is in my nietende de zee feyt, Sy en is niet by my. 15. Te vergeevsch zou men, voor zulk een verftand, de grootfte fchatten dezer waereld bieden. (£>) Het gefloten en digtfte gout en kan voor haer niet gegeven worden: ende met het zuiverfte filver en kan hare prijs niet worden opgewogen. 16. Sy en kan niet gefchatt worden tegen fijn gout van Ophir, noch tegen de kostbaerfte gefteenten, tegen den koftelicken Schoham, ofte den Saphir* 17. Men kan het gout, ofte het cryftal, of glas, waerin gouden doppen gevat zijn, of den zuiverften Diamant O) Jol» 18: as. (i) Spr. 3: 14. eade 8: U, 19. ende 16: 16.  JOB. XXVIII. 161 mant haer niet gelijck weerdeeren : oock en isfe [niet] te verwiflelen voor een kleynoot van dicht gout , voor een kunstftuk van goud, hoe fraei ook bewerkt. 18. De Ramoth, ende Gabifch, of eenig ander edel gefteente, en fal niet gedacht, dit alles mag by een verftand, hetwelk de Godlyke oogmerken, in het zedelyk beftier der waereld, zou kunnen uitvinden, niet eens genoemd worden : want de treek der wijfheyt is meerder dan der robijnen, het is veel moeilyker deze wijsheid uitte vinden, dan de Koralen, uit de diepte der zee, uittetrekken. 19. Men kan den allerkosfcbaerften Topaz van Moorenlant haer niet gelijck weerdeeren: ende by het fijn louter gout en kanfe niet gefchatt worden. 20. (c) Die wijfheyt dan , van waer komtfe ? ende waer is de plaetfe des verilants? langs welken weg zou de mensch aen zulk een verftand komen ? 21. Want fy is verholen voor de oogen aller levendigen ; ende voor 't gevogelte des hemels, hoe hoog het vliegen en hoe ver het zien moge, isfe verborgen. 2 2. Zelvs in den ftaet des doods is zulk een verftand onbekend, (d) Het verderf, ende de doot feggen; Haer geruchte hebben wy Hechts als van verre met onfe ooren gehoort. 23. Die onnafpeurlyke Wijsheid, welke over de zedelyke waereld beftiert, en befchikkingen maekt over de onderfcheidene lotgevallen der menfehen, is alleen by God te vinden. Godt verftaet haren wegh: ende hy weet hare plaetfe. 24. Want , tot de zedelyke beftiering der waereld, is eene alwetende kennis noodig , welke het gansch Geheelal , met een opflag van het oog , befchouwen kan. Zoodanig eene Alwetendheid bezit niemand, dan alleen de Oneindige Schepper en Beftierer aller dingen; hy fchouwt CO Job 28: 12. (dj Job s8: 14. X. DEEL. L  JÖ2 J O B. XXVIII. tot aen de eynden der aerde: hy fiet het gene onder alle de hemelen is. 25. Als hy den wint het gewichte maeckte; ende (e) dé wateren opwoegh in mate: Of liever in den tegenwoordigen tijd, God laet zijn alziend en.beftiejrend oog gaen over het gansch Geheelal, daer hy den wind liet gewichte maekt, wanneer hy bepaelt, hoe veel wind 'er zijn zal, ende de wateren opweegt in de mate, daer hy de maet van regen bepaelt ; zoodat 'er eene juiste evenredigheid zy, tusfchen wind en regen. 26. Als of toen hy den regen een gefette order maeckte, en geregelde wetten voorfchreev, volgens welke dezelve op de aerde moest nederdalen j ende toen hy eenen wegh voor het weerlicht der donderen afteekende in den dampkring; 27. Doe was deze wijsheid by God. Toen God, by de fchepping der waereld, de natuurwetten vastftelde, volgens welke de regen op de aerde zou nederdalen, en den weg bepaelde , welken elk eene blixemftrael zou moeten houden, om aen zijne byzondere oogmerken te voldoen; toen fagh hy haer, ende verteldefe of berekendeze. By de fchepping der waereld heeft God de wijze oogmerken, welke hy in elk eene byzondere befchikking van zijne Voorzienigheid bedoelde, reeds overzien, en als het ware berekend. Nimmer valt 'er regen op aerde, nimmer fchiet 'er een blixemftrael door de wolken, of het beantwoordt aen de wijze eindens, welke God zich, in het fcheppen en bellieren der waereld, heeft voorgefteld. God heeft alles, wat in de waereld voorvalt, tot de geringfte omftandigheden toe, bepaeld en berekend ; hy fchicktefe, ende oock doorfocht hyfe zelve. 28. Deze Wijsheid heeft God alleen voor zich zelven behouden, en niet aen ftervelingen medegedeeld. Maer tot den menfche heeft hy gefeyt; zoek niet in de diepte mijner wijsheid, en de oogmerken mijner wegen, door te dringen. Ik heb 'er wijze reden voor, waerom ik de CO Spr. 8: 29.  JOB» XXVIII. 163 tte godlozen, in deze waereld, wel eens laet voorfpoedig zijn, terwijl de onfchuldigen aen' rampen zijn blootgefteld. Maer het menfchelyk verftand is niet toereikende, om die Wijze redenen na te- gaen. Uwe wijsheid, o mensch! beftaet alleen daerin, dat gy my, als gebiedenden Opper, heer, gehoorzaem zijt. Siet , (ƒ) de vreefe des Heeren is de wijfheyt: ende van het quade te wijeken , is 't verftant. Dit wel beredeneerde voorftel van job was recht göfchikt, om zijnen vrienden onder het oog te brengen, dat het vermetelheid ware, wanneer zy over Gods wegen en oogmerken , in het zedelyk beftier der waereld , wilden, oordeelen; en byzonder, dat zy even zoo onbedachtzaem als lievdeloos handelden, wanneer zy, uit zijne rampen, be* flooten, dat hy een zondaer by uitnemendheid was, die ora aijne grouwelftukken geftraft werd. ii e t XXIX. kapittel. job gaet voort, en geevt eene treffende befchrijving van den gelukkigen toeftand, in welken hy te vooren geleevd had. Tusfchen beide doet hy, in het voorbygaen zien, dat hy zich, ten tijde van zijnen voorfpoed, betamelyk gedragen had. 1. "p^Nde de vrienden van Job wisten, op zijne bon¬ dige redeneering, niets in te brengen. Hy gingh daerom vrymoedig voort fijne fpreucke op te heffen, ende feyde: 2. Wat heb ik voorheen eenen uitnemenden voorfpoed genooten! Och dat ik zulk eenen gezegenden tijd nog een» beleven mogt! Och of ick ware gelijck in de voorige (ƒ) Pf. ina 10. Spr. 1: 7. ende 9: 10. X. deel. L 2  i6"4 J O B. XXIX. maenden; gelijck in de dagen, [doe] Godt my be* waerde, en by uitnemendheid begunftigde. 3. Doe hy fijne lampe van een byzonder toeverzicht dede fchijnen over mijn hooft; [ende] ick by fijn licht de duyfterniffe doorwandelde: toep ik , in tijden van tegenfpoeden, onder het licht van zijne befcherming, beveiligd bleev. 4. Gelijck als ick was in de dagen mijner jonckheyt, eigenlyk van mijnen hervst, toen ik eenen vollen overvloed van allerlei zegeningen genieten mogt; doe GodtS Verborgenheyt over mijne tente was: toen ik de waerdigheid van eenen Propheet bezat, en met Gods Openbaringen vereerd werd ; zoodat mijn huis dikwijls bezocht wierd, om heilzame leer te ontvangen, en te hooren wat God, van zijne verborgene dingen, aen my ontdekt had. 5. Doe de Almachtige nogh met my was, om alle mijne ondernemingen voorfpoedig te maken : toen ik een man van vermogen was, [ende] mijne jongers of knechten rontom my: om my te dienen. 6. Doe ik een overvloed had der inkomsten van vee en veld; zoodat ick, door de veelheid van zuivel, als het ware, mijne gangen wiefch in boter: ende zoo veel oly inzamelde, dat als het ware, de rotze by my oliebeken uytgoot: toen werd ik ook van elk geacht en geëerbiedigd. 7. Doe ick^uytgingh nae de poorte, de gewoo- ne markt en gerechtsplaets, door de fladt, om my te verlustigen , [doe] ick mijnen ftoel op de flrate of op de markt liet bereyden, de gewoone plaets, alwaer men zamenkomt, om met eikanderen te fpreken; dan werd ik van elk, met den grootften eerbied behandeld. 8. De jongers fagen my, ende verflaken fich, uit eerbied voor mijn perfoon, hielden zich de jonge lieden achterwaerts : ende de ftock-oude refen op , [ende] Honden zoo lang zy met my fpraken. 9. De Overfte en Raedsheeren hielden de woorden in: ende leyden de hant op haren mont, zy zwegen uit ontzach voor mijn perfoon. 10. De  j o B. XXIX. 165 10. De ftemme der Vorflen en der aenzienlykfte mannen verftack haer : ende hare tonge kleefde als het ware aen haer gehemelte. 11. De Richters, die op de markt bezig waren, met rechtszaken te beflisfchen , vroegen zelvs fomtijds mijn oordeel, en elk verwonderde zich, met den diepften eerbied, over mijne uitfpraken Als een oore [my] hoorde, fo hieldt fy my geluckfaligh: als [my] een ooge fagh, fo getuygdefe van my. Ik was zoo bemind, dat men my gaern, op de plaets van het Gericht, zag komen , en blijde was , als men my mogt hooren fpreken. 12. (a) Want de gefchil hebbende partyen verkozen my menigwerv tot fcheidsman, en ik veraengenaemde my grootelyks , door de onfchuld te verdeedigen ; ick bevrijdde den elendigen, die riep: ende den weefe, ende die geenen helper en hadde. 13. De fegen des genen, die anders, zonder mijne tusfchenkomst, verloren gingh , quam op my : ik werd van menigen ongelukkigen , die verdrukt werd, dankbaer gezegend; ende het her te der weduwe dede ick vrolick fingen. 14. (b) Ick week nimmer van het recht af, ik bekleedde my als het ware , met gerechtigheyt, dit kleed leide ik nimmer af, uit gunst of uit partijdigheid, ende fy bekleedde my : de gerechtigheid paste my, als een gewoon kleed. Elk kon, in alle mijne uitfpraken en handelingen zien , dat de gerechtigheid my eigen was ; mijn oordeel was als een mantel, ende Vorflelicke hoet. De uitfpraken, welke ik deed, ftrekten my tot eer, en deden my meer geëerbiedigd zijn, dan de prachtigfte opfchik. 15. Den blinden was ick [tot] oogen: den genen, die door onkunde, aen misdagen en het bedrog van anderen, bloot ftonden, diende ik van onderrichting, ende (a) Pr. 72: 12. Spr. 21: 13. W Jef' 59: 17' EP0* 6: '4> &C 1 Theff. 5: 8. X. DEEL. L 3  l66 JOB. XXIX. den kreupelen was ick. [tot] voeten, den genen, dien het aen middelen ontbrak, om hun recht te vervorderen, verfchafte ik hulp en bydand. 16. Ick was den nootdruftigen een vader: ende het gefchil [dat] ick niet en wifte, dat onderfocht ick, om geene verkeerde uitf'praek te doen. Of liever ik onderzocht de rechtzaek van eenen onbekenden; ik was gereed, om elk te helpen, zelvs onttrok ik my niet aen eenen onbekenden, tot welke ik in het geheel geene betrekking had, 17. Ende ick ontzag den machtigen en den geweldenaer niet, zelvs verbrack ik de backtanden des verkeerden: ende wierp den roof uyt fijne tanden. Het is meer dan eens gebeurd, dat ik eenen ongelukkigen, uit het geweld van eenen onderdrukker verloste, en den geweldenaer van het vermogen bero.ovde, om anderen te onderdrukken; even als men een prooi redt, uit den muil van een roovdier, en het zelve de voorde tanden, waerin deszelvs kracht hedaet, verbreekt en uitflaet. 18. Ende ick feyde by my zelven; Ick fal in mijnen neft den geeft geven : ende ick fal lang, in mijnen voorfpoed leven, zoodat ik de dagen zal vermenigvuldigen , als het zant. Een 2Ve.it is hier niet alleen een zinbeeld van iemands huis, Vaderland en bezittingen, maer ook van eenen gerusten en aengenamen gemoeddaet, onder het genot van Gods byzondere gunst en zegeningen. — Dit is het nest, in het welk job gedacht had, dat hy den geest zou gegeven hebben. 19. Mijn welvaert nam geduurig toe , op foortgelijk eene wijs, als een boom weelig wast, wiens wortelen van onderen, met water, en wiens takken van boven , met dau.; ' -ochtigd worden. Mijn wortel was uytgebreydt aen het water: ende daeuw vernachtede op mijnen tack. 20. Mijne heerlickheyt was nieuwe by my: de eer en de achting, welke ik genoot, verminderde nietj ende mijn boge veranderde fich, en werd, als het ware,  J O B. XXIX. 167 ware, geduurig vernieuwd, in mijne hant, mijne macht en mijn vermogen verminderde geenszins. 21. Allerlei foort van lieden bewezen my den meesten" eerbied. Sy hoorden my toe, terwijl ik fprak, ende wachteden, totdat ik had uitgefproken : niemand veriloutte zich, om my in de rede te vallen; ende zy fwegen op mijnen raet, zy ftemden toe het gene ik gezegd had, niemand durvde my tegenfpreken. 22. Na mijn woort en fpraken fy niet weder: ende mijn reden druppede op hen, zy hoorden mijne woorden, met zoo veel gretigheid, dat zy dezelve opvingen , als een lang gewenschten regen. 23. Want fy wachteden nae my, zy verlangden naer mijne redenen, gelijck [nae] den regen: ende fperreden haren mont op, wanneer ik fprak, [alsj nae den fpaden regen. 24. Lacchede ick hen vriendelyk toe, dan waren zy 'er zoo mede vereerd, dat zy het,van vreugde, niet gelooven konden, fy en geloofden 't niet: ende het licht mijnes aengefichts en deden fy niet nedervallen, zagen zy het licht mijnes aengezichts, bemerkten zy, dat ik vrolyk en opgeruimd was, zy deden het r.iet nedervallen, zy wachtten zich wel, om iets te zeggen of te doen, dat my bedroeven konde. 25. Verkoos ick haren wegh en kwam ik by hen, om hen te bezoeken, fo fat ick boven aen, terftond werd my de hoogfte plaets ingeruimd. Ik was zoo zeer geacht ende bemind, dat elk, zo het nood ware geweest, zijn leven voor my zou gefield hebben. Ik woonde zoo veilig , onder mijne Stadgenooten , als een Koningh onder de benden zijner lijvwachten; en ik werd alomme geëerd als een die treurige vertrooft, als iemand, die zijn werk maekt, van ongelukkigen te helpen en onfchuldigen te befchermen. X. DEEL. L 4  m JOB. XXX. HET XXX. KAPITTEL. Op de befchrijving van zijnen voorigen gelukkigen toeJtamL laet hy nu eene treffende teekening volgen van zijne tegenwoordige ellende, en zijnen veracht ehken toeftand, l' JVI^er °ch' welk eene omwending van zaken! Nu heb ik al mijne eer, al mijn aenzien verlooren, zelvs wordt ik nu van elk veracht en befpot. Nu befpotten my de jongens, en lacchen over my mindere dan ick van dagen. Het gaet nog verder, ik ben het voorwerp der verguizing van de verachtelykfte lieden, wekker vaderen ick verfmaedt en niet waerdig foude geacht hebben, om hen onder de allergeringfte mijner feedienden aen te nemen, en als oppasfers, by de honden mijner kudde te Hellen. 2. Waer toe foude my oock geweefl zijn de kracht harer handen ? waertoe zou ik hunnen dienst gebruikt hebben ? hunne kracht kon my niet baten; fy was [door] ouderdom in hen vergaen. Onze Overzetters verftaen het van de vaders der jongelingen, welke job thans befpotten.; Wy zouden evenwel al zoo liev denken, dat hier van de jongelingen zelve gefproken worde : en dan zal de meening zijn , dat job hunne vaderen niet waerdig geacht had, tot het waernemen der laegfte diensten, en dat ook deze {pottende jongelingen, hoewel zy in de kracht van hunne jaren waren, eenen zoo Hechten imborst hadden, dat ze nergens toe konden gebruikt worden. — De laetfte woorden zouden wy liever vertalen, in den ouderdom ver/machten zy; dat is, door hun losbandig leven, banen zy zich den weg, tot eenen armen en ellendigen ouderdom. 3. Allerellendigst zullen die verachtelyke fpotters, in hun-  J O P. XXX. .169 hunnen ouderdom wezen. Verbeeldt u menfehen , Die door gebreck, ende honger eenfaem waren of zijn, die door gebrek en honger zijn uitgedroogd, vliedende nae dorre plaetfen ; 't donckere , woefte , ende verwoeftede, omdat zy zich fchamen, van weg© hunne armoede. Volgens onze overzetting, daer alle de uitdrukkingen in den voorledenen tijd ftaen, befchrijvt job vs. 3-8. den verachtelyken toeftand, in welke de vaders der jongelingen , die hem thans befpotten, te vooren geleevd hadden. Al zoo voegzaem evenwel fchijnt deze befchrijving van rampen en ellenden toegepast te worden, op het treurig lot, het welk deze fpottende en flechte jongelingen , in hunnen ouderdom te wachten hadden. 4. Die fikige kruyden pluckten by de ftruyeken; ende wekker fpijfe was de wortel derjeneveren. Welke planten hier bedoeld worden, kunnen wy niet bepalen. Dit algemeene leert het verband duidelyk genoeg, dat 'er van planten gefproken worde, welke In het wilde groeien, en niet, dan in den meest nijpenden nood, gebruikt worden. Ik verbeeld my reeds, wil job zeggen, deze fpottende booswichten, in hunnen ouderdom zoo behoevtig te zien, dat zy zich, van wilde planten, tot hunne fpijs bedienen. Dit zal het gevolg zijn van hunne luiheid, en van hun losbandig leven. 5. Sy wierden uyt het midden uytgedreven : (men jouwde over hen, als [over] eenen dief,) of men drijvt hen uit de huizen, en wijst hen na als dieven. 6. Op datfe woonen fouden in de kloven der dalen, de'holen des ftofs, ende der fleenrotzen, zy zijn genoodzaekt hun verblijv te nemen in de wildernisfen en in onderaerdfche holen. 7. Sy fchreeuwden tuffchen de flruycken, onder de netelen vergaderden fy fich, in eenzame en wilde plaetzen verkeeren zy, afgefcheiden van de zamenleving der menfehen. 3. Sy waren of zijn kinderen der dwafen of der X. deel. L 5  l?0' J O B. XXX. boosdocneren, ende kinderen van geenen name: fy waren geflagen of met fmaed verdreven uyt den lande. 9. 0) Maer nu ben ick haer fnarenfpel geworden : ende ick ben hen tot een klapwoort, het voorwerp van hunne verguizing. 10. (b) Sy hebben eenen grouwel aen my, fy maken fich verre van my als van eenen onreinen i ja fy en onthouden het fpeeckfel niet van mijn aengefichte, zy ontzien zich niet, tot een teeken van de alleruiterfte verachting, fpeekfel tegen my uit te werpen. 11. Want hy heeft mijn zeel losgemaeckt, ende my bedruckt: daerom hebben fy den breydel voor mijn aengefichte afgeworpen. Dit godloos rot gaet toomeloos tegen my te werk : wegens de rampen , met welke ik bezocht ben, zijn zy vermetel geworden; een ieder vaert tegen my uit, met de meest hoonende fmaedredenen; ja, alle banden van Godsdienst verbroken hebbende, ftaen zy, in mijne tegenwoordigheid, zonder eenig ontzach, tot allerlei godloosheid over. 12. Ter rechterhant ftaet de jeugt op, ftooten mijne voeten uyt; zy leggen 'er zich op toe, om my te doen ftruikelen, ende banen tegen my hare verderflicke wegen. 13. Sy breken mijn padt af, zy verdraeijen mijnen weg, en .ftellen mijn gedrag in een verkeerd licht voor, fy voorderen en vermeerderen , zoo door hunne fpotternyen, als hatelyke befchuldigingen , mijne elende : fy en hebben geenen helper [van doen], of zy hebben geenen helper, zy zijn menfehen van het allerïlechtffie foort, voor welke niemand achting heeft. 14. Sy komen aen, als door eene wijde breucke of bresfe.- onder de verwoeftinge rollen fy fich aen, hét is als of zy, door verwoeste muuren, henen trekken. Niets is in ftaet, om hunne woede en kwaedaer.tigheid tegen my te beteugelen. 15. Men is [met] verfchrickingen tegen my ge- keert ; O) |ub 17: C. Pfal«i 69: Klaegl. 3: 14, 63. (J) Job 19: 19.  JOB. XXX. 171 keert; alles fchijnt zaem te fpannen , om my te verfchrikken en'te verderven, elck eene vervolgt als een wint mijne edele of vrywillige [ziele] : mijn leven , het welk Ik meermalen vrywillig gewaegd heb, om anderen te redden, wordt nu door allerlei gevaren , als door eenen Itonr,wind vervolgd, ende mijn heyl, al mijne hoop opuitkomst, is als een wolcke voorbygegaen. 16. Daerom ftort haer nu mijne ziele in tranen binnen in my uyt: de dagen des drucks en der ellenden grijpen my aen. 17. Des nachts doorboort hy, dat is de meest duldeloze fmert, mijne beenderen in my: des nachts lijd ik, in alle mijne leden, de onverdraeglykfte pijnen, het is ^ als of'er, aen mijn gebeente, geknaegd wordt; ende mijne puls-aderen en ruften niet. In alle mijne leden gevoel ik zulke fmerten , dat ik geene rust genieten kan. x8. Door de veeiheyt der kracht is mijn kleet verandert: of door de veelheid van )iet geweld is de fmert iu nvjn kleed veranderd , wegens de hevigheid der fmerten, weke ik in alle mijne leden gevoel, i.s het als of de pijn zich in mijn kleed veranderd heeft; hy omgordt my als de krage mijnes rocks, de pijn knelt my, even als het boordfel van mijn kleed, dat zich om mijnen hals toefiuit. 19. Hy, de pijn namelyk, heeft my in 't flijck en tegen den grond geworpen, zoodat ik, aen allerlei verwijtingen ben blootgefteld, ende ick ben gelijck geworden als ftof, endeaffche, verkeerende in de meest vernederende omftandigheden. 20. O mijn God, hoe groot zijn mijne rampen! lek fchreye tot u, maer gy en antwoordt my niet: ick ftae, ik ben ftandvastig in mijne gebeden, maer gy en acht [niet'] op my. 21. Gy zijt verandert in eenen wreeden tegen my : door de fterckte uwer hant wederftaet gy my hatelick. 22. Gy heft my op in den wint, gy doet my [daer Op] rijden : of gy ligt my op en laet my,docr eenen wind van de meest geduchte onheilen wechvcertn, ^ende gy VÊrX. DEEL.  172 J O B. XXX'. fmelt my het wefen, ofgy doet mijne vastheid -waggelen: ik word, als op eene zee van onrust, ginds en herwaerds omgevoerd, niet wetende, waer ik eene veilige rustplaets vinden zal. 23. Vrachteloos zou ik thans hopen op de herftelling van mijne gezondheid en voorigen gelukftaet. ' Want ick weet 0) dat gy my ter doot brengen fult, ende tot hujt huys der t'famenkomfle aller levendigen, tot den ftaet des doods. 24. Maer hy en fal tot den aerdhoop, die boven op het grav geplaetst wordt, de hant niet uytfbeken, de dooden zal hy niet meer plagen: is 'er by haerlieden die in het grav liggen nog eenig gefchrey in fijne verdruckir ge ? zouden de dooden nog kermen, over de verdrukkingen , welke God hun toezendt? Anders zou men, aen deze duistere woorden, ook den volgenden zin kunnen geven : „ Maer God ftrekt tot nog „ toe zijne hand niet uit, om my ten grave te doen ne„ derdalen. God laet my nog, als een ellendeling leven. De aengenaemfte verkwikking wordt my nog misgund, ,, indien daerin, dat hy my in het grav brengt, eenige „ verkwikking gelegen is." 25. Hoe kan God , omtrend my , zoo onbarmhartig zijn en blijven, daer ik altoos zoo veel medelijden, met alle ellendigen, gehad heb? (d) Weende ick niet over hem die harde dagen hadde? was mijne ziele niet beangft over den nootdruftigen? Volgens eene andere vertaling, is de zin deze: Ween ik niet, als een, die harde dagen ziet; roep ilj al den dag niet om ontferming? is mijne ziel niet beangst, en kwijnt zy niet van fmerten, gelijk een nooddruftigen, die niet ontvangt het gene hy wenscht en noodig heeft? 26. [Nochtans] doe ick het goede verwachtede, fo quam het quade: doe ick hoopte nae het licht van voorfpoed, fo quam de donckerheyt van allerlei ellenden. 27. Mijn CO Hebr. j>: 2?. Qii) pralB 55: 13 > 14- Rora. 12: 15.  JOB. XXX. 173 S7. Mijn ingewant is zoo ontroerd, en in geduurige beweging, dat het als het ware kookt en fiedet, ende en is niet ftille: nimmer gevoel ik eenige kalmte in mijn gemoed; trouwens wat wonder! de dagen der verdruckinge zijn my voorgekomen. 28. Ick gae fwart daer, henen , niet van de fonne; door het geweld mijner ziekte , is mijn opperhuid zwart geworden, even als of ik, door de zon, llerk verbrand ware: opftaende fchreeuw' ick in de gemeynte, ik kan my niet bedwingen, van in de tegenwoordigheid der menfehen , het uit te fchreeuwen van pijnen. 29. (e) Ick ben den draken een broeder geworden : ende een metgefelle der jonge flruyffen , gelijk deze dieren gewoon zijn een ysfely'k gehuil te maken , zoo kerm ik ook geduurig van fmerten. 30. (ƒ) Mijn huyt is fwart geworden over my: ende mijn gebeente is ontfteken van dorrigheyt, zoodanig ziet gy , heeft my het geweld van deze vuile ziekte getroffen. 31. Voorheen was ik gewoon Muziek - inftrumenten te gebruiken, om mijne blijdfchap te betoonen en te vermeerderen; maer deze heb ik nu achter den bank geworpen. Hierom is mijn harpe tot eene rouwklage geworden : ende mijn orgel tot eene flemme der weenenden. O) Pf. 10a: 7. CO ff» »S>: 3s. Klaegl. 4: 8. ende 5: 10. X. DEEL.  m JOB. XXXL HET XXXI. KAPITTEL. job befluit deze ganfche redevoering, met te verklaren, dat hy onfchuldig ware , en zulk een buitengewoon lijden niet verdiend hadde vs. 1-32. waerby hy eenen flechtigen wensch voegt, om met God in een geding te komen vs. 33*40. Joe geevt hier eene uitvoerige befchrijving van zijn gedrag, ten betooge, dat zijne vrienden hem, zonder grond, van godloosheid verdacht hielden en befchuldigden vs. 1-32. — Van zijn gedrag omtrend zijnen naesten fpreekt hy vs. 1 - 23. 1. Ick hebbe een verbont gemaeckt niet raijne oogen : hoe foude ick dan acht gegeven hebben op eene maegt? De oogen komen hier voor, als de middelen, door welke de vleefchelyke begeerlykheden voedfel ontvangen , door de befchouwing van begeerlyke voorwerpen; en door welke tevens de neigingen dier begeerlykheden naer buiten open* baer worden. — Met zijne oogen had job een verbond gemaekt : dat is hy was gewoon, zijne oogen van begeerlyke voorwerpen aftewenden; om voor te komen, dat zijn hart bedorven wierd , en zijne vleefchelyke begeerlykheden voedfel ontvingen. Uit dezen hoofde, moest niemand hem verdacht houden, dat hy, door onkuifche begeerlykheid vervoerd, de zuiverheid der maegden belaegd had. Van deze misdaed was hy zoo zuiver, dat hy nooit eene maegd, met onkuifche oogen, begluurd hadde. 2. Want wat is het deel Godts van boven? welk een deel zou ik alsdan boven by God gehad hebben ? ofte welk zou de erve zijn, die ik als dan, door de gunst des Almachtigen uyt de hoogten zou genoten hebben? zo ik, met onkuifche oogen, naer eene maegd had om-  JOB. XXXI. 175 omgezien, hoe zou ik dan de Godlyke zegeningen hebben kunnen afwachten ? Anders kan men, door het deel en de erve, de oordeelen verflaen, welke God in zijnen toorn van den hemel openbaert; en dan zal job willen zeggen, dat hem de vrees voor Gods ongenoegen en oordeelen, zelvs van de eerste beginfelen der onkuisheid, had afgefchrikt. 3. Is niet het verderf voor den verkeerden? ja wat vreemts, een buitengewoon kwaed, voor de wero kers der ongerechtigheyt? 4. (a) Siet hy niet mijne wegen ? ende telt hy niet alle mijne treden? is 'er iets het allerminste van mijne bedrijven verborgen voor dien God, die alles weet en ziet? 5. Niet alleen heb ik my onthouden, van onkuisheid, maer ook van alle bedrog. So ick met ydelheyt omgegaen, my, met valsheid en bedrieglyke ftreken, op* gehouden hebbe; ende heeft mijn voet gefnelt tot bedriegerye, heb ik my beyverd, om bedrog te plegen? 6. Dan onderwerp ik my. aen het Godlyk oordeel. Hy wege my op, in eene rechte weegfchale: God zelve beproeve mijne oprechtheid van alle zijden, ende Godt fal mijne oprechtigheyt weten • Hy zelv zal die verklaren moeten. 7. Ik ben in mijne oprechtheid flandvastig geweest, en heb my daervan nimmer laten aftrekken. So mijn gangh uyt den wegh geweken is, zo ik immer den weg der oprechtheid verlaten heb, ende indedaed het ontbrak my niet aen voorwerpen van verleiding , zo mijn herte mijne oogen nagevolgt is, zo ik verlangd heb naer het gene mijne oogen zagen , hoe aenlokkelyk het ook wezen mogt; ende aen mijne handen yet aenkleeft, van het gene eenen anderen toebehoorde : 8. So onderwerp ik my, aen de meest geduchte ftraffen; zoo moet ick zaeyen, maer een ander eten; 09 1 Chron. 16:9. Job 34:21. Spr. 5: 21. ende 15: 3. Jer, 32:19. X. DEEL.  176 J O B. XXXI, ende mijne fpruyten of planten, hoe weelig zy ook tieren mogen, moeten uytgewortelt worden. job verwachtte niets anders, dan dat zijne tegenwoordige rampen , eerst met zijnen dood , zouden eindigen : evenwel fpreekt hy van zijn vruchteloos zaeijen en planten. Hy wil 'er mede te kennen geven, dat hy zich, gefield zijnde dat hy nog in zijne voorige bezitting ware, aen de geduchtfle oordeelen onderworp , aen het mislukken van alle zijne pogingen. 9. (b) So mijn herte verbekt is geweeft tot eene vreemde vrouwe, ofte ick aen mijnes naeften deure geloert en gelegenheid gezocht hebbe , om de echtgenoote van mijnen vriend te verleiden : 10. Dan onderwerp ik my, aen de allerfmadelykfte bezoeking. So moet mijne huyfvrouwe met eenen anderen malen; zoo worde mijne huisvrouw vernederd tot het lage dienstwerk der flavinnen, om, in den dienst van een anderen, koorn te malen, met de handmolen: ende dat alsdan andere zelvs fich over haer krommen, om zich vleefchelyk met haer te vermengen. 11. Zou ik ooit geloerd hebben, op de huisvrouw van eenen anderen? Dit zy verre. Want dat is een fchendelicke daet: ende 't is eene mifdaet [by] de Richteren ftraf baer. 12. Zulk eene misdaed is niet alleen ftrafwaerdig, maer ook van hoogstverdervelyke gevolgen. Want dat is een vyer , 't welck tot de verdervinge toe verteert; de wroeging, over zulk een misdrijv, zou my tot den dood toe, als een geduurig vuur, onophoudelyk pijnigen. Zulk eene misdaed zou allen mijnen voorfpoed verwoest hebben; ende dat is een kwaed, het welk al mijn inkomen uytgewortelt foude hebben. 13. Ook heb ik my betamelyk gedragen, omtrend mijne dienstboden. So ick verfmaedt hebbe het recht mijns knechts, ofte mijner dienffcmaegt, als fy gefchil had- ' (O Job 24; 15. Spr. 7; 25.  JOB. XXXf. i77 hadden met my: of als zy klachten tegen my hadden. Zo ik ooit mijne bedienden onbillyk behandeld, hunne klachten met onverfchillige ooren aengehoord, en hunne bezwaren niet onderzocht hebbe. 14. (Want had ik mijne bedienden onredelyk behandeld, wat foude ick doen, (e) als Godt opftonde, om my te ftraffen? hoe zou ik zijne gerichten ontweken zijn ? ende als hy befoeckinge dede , wat foude ick hem antwoorden? wat zou ik, ter verfchooning van mijn wangedrag, weten in te brengen? 15. Offchoon ik hooger was in rang en aenzien, dan mijne bedienden; de minste evenwel mijner knechten was mijn medemensch. (i) Heeft hy niet, die my in den buyck maeckte, hem [oock] gemaeckt? ende één en dezelvde God ons in de baermoeder bereydt?) 16. Voorts ben ik mededogend en weldadig geweest aen en omtrend ellendigen. So ick den armen [hare] begeerte onthouden hebbe, ofte de oogen der weduwe, die my, met tranen, om hulp verzocht, hebbe laten verfmachten: 17. Ende mijne bete alleen gegeten hebbe; fo dat de weefe van die niet een deel gehad en met my mede gegeten en heeft: 18. (Want van mijne vroegfte jeugd af aen, heb ik reeds zucht gehad , voor eenen wees ; van mijne jonckheyt aen is hy by my opgetogen, als [by] een vader: ende wat de weduwen aengaet, van mijnes moeders buyck aen van mijne tederfte jeugd heb ick haer geleydt: en, nae mijn vermogen, voor haer gezorgd.) .19. So ick yemant hebbe fien omkomen en van koude verftijven, om dat hy fonder kleedinge was, ende onverfchillig heb aengezien, dat de nootdruftige geen deckfel en hadde: 20. So fijne lendenen my niet gefegent en hebben; doe hy van de vellen mijner lammeren, welke ikhem gav tot dekking zijner leden, verwarmt wiert: CO Pf. 44: 22. 00 Job i4: «9- sPr< '4' 3i- ende 17:' 5. X. DEEL. M  178 JOB. xxxr. De lendenen worden hier, by perfopns verbeelding ingevoerd, voor de armen zelve. De armen zegenden job, voor zijne weldadigheid, omdat hy hen voorzag van kleederen. De lendenen worden vooral, door de kleederen verwarmd; en daerom worden de behoevtigen genaemd, naer die lichaems leden, die het meeste nut hadden van jobs weldadigheid. 21. So ick mijne hant tegen den wcefe bewogen hebbe, om hem te onderdrukken; om dat ick in de poorte mijne huipe fagh, en 'er ftaet op maken konde, dat de Richters my ontzien zouden : 2 2. Dan onderwerp ik my , aen de meest geduchte krankheden, aen de vreeslykfte ftraffen van Gods hand over my ! Mijn fchouder valle dan van het fchouderbeen, ende mijn arm breke van fijne pijpe af. 23. Want het verderf Godts was by my een fchrick; uit aenmerking van Gods rechtvaerdige ftraffen, fchrikte ik van kwaed te doen, ende ick en vermocht niet van wegen fijne hoogheyt, het ontzach voor de Godlyke Majefteit wederhield my van te zondigen. Gelijk ik my zoo betamelyk gedragen heb, omtrend mijne medemenfchen, zoo vergreep ik my ook nimmer tegen de hoogen God zelven, door afgodery; het zy oneigenlyk door mijn vertrouwen te Hellen op aerdfche fchatten, het zy meer onmiddelyk, door het heir des hemels aen te bidden. 24. So ick het gout (e) tot mijne hope gefett hebbe; ofte tot het fijn gout, in mijn hart of door mijne daden, gefeyt hebbe, Gy zijt mijn vertrouwen: 25- (ƒ) So ick blijde ben geweeffc, en mijn hart zich , door hoogmoed verheven heeft, om dat mijn vermogen groot was; ende om dat mijne hant geweldigh veel verkregen hadde: 2. (g) So ick het licht der zonne aengefien, of afgodifche eerbewijzen aengedaen hebbe, wanneer het fcheen ; ofte de mane , heerlick voortgaende, eenige hulde bewezen heb; 27. Ende mijn herte verlockt is geweeft in 't verCO Mare. 10: 24. 1 Tim. 6:-17. C/5 Pf. 6a: 11. (jy Deut. 4:19..  J O B. XXXL 179 verborgen, dat mijne hant mijnen mont gekult heeft: 28. Dat ware oock een allerverfoeilykfte mifdaet geweest [by] den eeuwigen Richter: want ick foude den Godt van boven, die oneindig verheven is in Majefteit, blijkbaer verfaeckt, en zijne eer aen fchepfelen gegeven hebben. Omtrend de laetfte uitdrukking vs. 27, dat mijne hand mijnen mond gekust heeft; moet men opmerken, dat hier aen de hand wordt toegefchreven, het gene anders aen den mond eigen is. — job heeft het oog, op de handelwijs der afgodendienaers, die niet alleen de afgodsbeelden kusten Hof. 12: 2, maer ook, wanneer zy zoo na niet komen konden, de hand aen den mond brachten, en de kusfen als van verre toewierpen. Dit kwam byzonder te pas, in de aenbidding der Hemelfche lichten, welke, op eenen verbazenden afftand, van den aenbidder verwijderd waren. —De meening is kortelyk, dat job zich nooit had laten vervoeren , om aen de Zon of Maen kushanden toe te werpen. Anderen ondertusfchen denken hier, even als vs. 24, 25. aen eene oneigenlyke afgodery. Zy verflaen door het licht vs. 26. het goud, en door de maen het zilver. Dan zal het aenzien en het hand kufen de gierigheid beteekenen, welke afgodery is, in eenen oneigenlyken zin. — Of, dewijl de Zon en de Maen, by de Oosterlingen, zinbeelden zijn van aenzienlyke perfonen, vergel. Gen. 37: 9, zoo zou job hier ook het oog kunnen hebben, op de vleijery voor hooge en aenzienlyke perfonen, en het bevorderen van hunne onrechtmatige eifchen. Dan wy voor ons kunnen geene genoegzame redenen vinden , om van den letterlyken zin aftewijken. Alle de fpreekwijzen fchijnen ons te leiden, tot de eigenlyke afgodery , het aenbidden der Hemellichten, vergel. Deut. 4: 19. 1 Kon. 18: 19. Deut. 27: 15. — De uitdrukking in het verborgene, zegt men, fchijnt eene oneigenlyke afgodery aen te wijzen vs. 27; maer Deut. 27: 15. wordt dezelve uitdrukking gebruikt van afgodery, welke in het heimelyke gepleegd wordt. — Het is waer , job was, door- zijn* X. esfit. M 2  i8o J O B. XXXI. vrienden, niet befchuldigd, zelvs niet verdacht, van etgenlyke afgodery; maer, in de redenen van jobs vrienden , vind men ook geene rechtftreekfche befchuldigingen van alle die overige wanbedrijven, van welke hy zich, in het voorige, heeft zuiver verklaerd. Hy was ten toon'gefield, als een huichelaer, wiens ganfche Godsdienst alleen beilond in uitwendigheden. Derhalven moest hy, volgens de verdenking zijner vrienden, of in het geheel geenen Godsdienst hebben, of hy moest, nae de gewoonte van dien tijd, tot eene heimelyke aenbidding van het heir der hemelen zijn overgeflagen. job gaet al verder voort, met zich zuiver te verklaren van andere misdaden vs. 29-32. •— Het kon niet anders zijn, of hy had, in zijnen voorfpoed, zeer vele haters en benijders gehad, maer hy had nooit kwaed met kwaed vergolden. 29. _ (h) So ick verblijdt ben geweeft in de verdruckinge mijnes haters; ende my tot vreugde opgeweckt hebbe, als het quaet hem vondt: 30. (Oock en hebbe ick mijn gehemelte niet toegelaten , ik heb 'er nooit fmaek in geronden te fondigen, (?) mits door eenen vloeck fijne ziele te begeeren.) De wraeklust heb ik altoos beteugeld; nimmer heb ik mijn vermaek gezocht, in mijnen vyand eenen vloek toe te wenfchen. 31. So de lieden mijner tente, dat is mijne huisgenooten, niet en hebben tot elkander gefeyt; Och of wy van fijn vleefch hadden! wy en fouden niet verfadiget werden. Deze laetfte woorden zijn zeer duister; ook is het eene vraeg van aengelegenheid, of dezelve, in het verband, tot het voorige, dan tot het volgende behooren. Brengt men het tot het voorige, dan zijn de leden van jobs tente zijne huisgenooten ; en dan is de zin deze, mijne huisgenooten hadden de gewoonte, om tot elkander te zeggen, och dat wy van zijn vleeseh hadden, dat is het vleesch van den (*) Spw-7; 5. CO Matth. 5t 44. Rom. 12: 14.  JOB. XXXI. i8t den hater vs. 20, om het zelve te verfcheuren, dan zouden wy niet verzadigd worden, wy zouden niet rusten, voor dat het leed , onzen Heer aengedaen , volkomen gewroken, ware. — job wil dan aentoonen, dat het hem aen geene gelegenheid ontbroken had , zo hy 'er begeerig toe geweest ware, om wraek te nemen van zijne bateren. Anders kan men deze woorden brengen tot het volgende, alwaer job fpreekt van zijne gastvryheid. Sommigen hebben het zoo begrepen, dat de huisgenooten van job zeiden : Och dat wy van zijn vleesch hadden, wy zullen niet verzadigd worden; dat is, job geevt zoo veel aen vreemden en reizigers, dat wy zijue huisgenooten dikwijls vreezen, of 'er voor ons wel genoeg zal overfchieten. — Maer nog nadrukkelyker is eene andere vertaling, welke de oorfprongelyke woorden letterlyk volgt : zoo niet de leden mijner tente, zoo niet mijne huisgenooten, gezegd hebben of 'gewoon waren te zeggen, och dat wy van zijn vleesch niet verzadigd wierden l och dat 'er zoo vele vreemdelingen en gasten kwamen, dat 'er voor ons niet genoeg ware, om verzadigd te worden. — Op deze wijs vind men hier eene befchrijving van j o b s gastvryheid: hy was zoo lievderijk geweest, omtrend vreemdelingen en reizigers, dat zijne huisgenooten, door zijn voorbeeld waren opgewekt, om liever honger te lijden, dan dat de vreemdelingen niet zouden verkwikt worden ; en dan laet job 'er zeer gepast op volgen. 32. In de gastvryheid maekte ik geene uitzondering, en onttrok my aen niemand, (k) De vreemdelingh, ;die tegen den avond , in mijne woonplacts aenkwam, en overnachtede niet op de ftrate , maer ik ontving hem , met alle vriendelykheid , in mijn huis : mijne deuren zelvs opende ick nae, den wegh, van welken de reizigers doorgaends kwamen, tot een teeken, dat ik gereed was , om hen te herbergen. 33. Nimmer heb ik, in het verborgene, eenige fchendaden gepleegd, en my voor heiliger uitgegeven, dan ik (*) Hebr. 13: 2. 1 Petr. 4: 9' X. DEEL. M 3  t82 j o b. xxxr. waerlyk was. So ick, gelijck Adam, mijne overtredingen en fnoode wanbedrijven, gefteld dat ik dezelve gepleegd hadde, bedeckt hebbe; door eygene liefde mijne mifdaet verbergende! Gelijk Adm, hebben de onzen, adam , de eerste mensch, toen hy het Godlyk gebod overtreden had, was 'er op uit, om zijne misdaed voor God te verbergen. Anders zou men het ook> vertalen kunnen, gelijk de mensch veelal gewoon is te i|oen. Hoe het zy, job gaet hier de verwijting zijner vrienden te keer, dat hy een huichelaer ware, die, door eene uiterlyke vertooning van Godsvrucht, de misdaden, welke hy in het verborgene begaet, zoekt te bedekken. De andere uitdrukking, door eigenlievde mijne misdaed verbergende , kan ook dezen zin hebben, indien ik de misdaed m mijnen Jchoot, of in mijnen boezem, verborgen heb, indien ik zekere zonden hardnekkig heb aen de hand gehouden , zonder daervan te willen afzien, zoo onderwerp ik my aen Gods rechtvaerdig oordeel. 34. Seker ick konde wel eene groote menigte geweldelick onderdruckt hebben; en ik heb dit niet nagelaten omdat het my aen vermogen ontbrak , maer mijne edelmoedige denkwijs liet my zulks niet toe: want de verachtfte der huyfgefinnen foude my afgefchrickt hebben, en tot zwijgen gebracht; fo dat ick gefwegen foude moeten hebben op alle verwijtingen, endeter deuren niet uytgegaen zijn, van fchaemte zou ik niet uit mijn huis hebben durven komen. Volgens eene andere vertaling, is de meening deze: gewisfelyk mag ik zeer verschrikt worden van de menigte , de verachting der huisgezinnen mag my ontzetten, en dat ik jïilzwijge en niet buiten de deur kome. — Volgens deze opvatting zou job vs. 33, 34. dit willen zeggen: „ Zo ik getracht heb „ beter te fchijnen, dan ik was, en mijne grove misdaden „ verborgen heb, gelijk Adam deed; uit vrees voor het „ gene men van my, by de menigte,'zeggen zoude, of „ voor de verachting, aen welke de bekentenis van mijne „ gruwelftukken my zou blootftellen: dan mag ik lijden, „ dat  JOB. XXXI, 183 „ dat mijn mond voor altoos gefloten worde, en dat ik ,, nooit weder mijne voeten buiten de deur zette." Nog vertaelt iemand vs. 34. op deze wijs: Ik moet immers tog voor de groote vergadering worden gebracht; en dan zou de verachting van alle de geflacht en over my komen, ik zou verJlommen en my niet kunnen verantwoorden; en job zou willen zeggen: By het laetfte oordeel, zal ik eens, voor de ,, grootfte vergadering aller menfehen, verfchijnen moe„ ten: dan zoude mijne zonde toch bekend, en ik met ,, eene algemeene verachting geftraft worden, zoodat het my niet baten zoude, mijne zonden nu te bedekken." 35. Och of ick eenen hadde, die my hoorde! fiet , mijn oogmerek is , dat de Almachtige my antwoorde; ende dat mijn tegenpartye een boeck fchrijve. job wenschte iemand te hebben, die hem hoorde, eenen Richter, die de verdeediging van zijne onfchuld hoorde en goedkeurde. Hy beklaegt zich, dat God hem, in weerwil van zijne onfchuld, geweldig onderdrukte; hy wenschte daerom eenen Richter te vinden, voor welken hy zijne zaek , tegen God , bepleiten konde. Dit was zekerlyk eene zeer onbetamelyke tael, en eene vermetele uitdaging van den opperften Richter zelven. Ziet mijn oogmerk is, dat de Almachtige my antwoorde, en dat mijn tegenpartijder een boek fchrijve. — Al zoo wel vertaelt men het: ziet mijn merk, de afbeelding van mijn beftaen en handelingen, welke ik tot dus ver heb opgegeven, als een overvloedig bewijs van mijne onfchuld; dat de Almachtige my antwoorde, en reden geve, waerom ik zoo geweldig verdrukt worde, en dat God, die mijn tegenparty is, een boek fchrijve, in het welk mijne befchuldigingen zijn aengeteekend. — Deze tael is nog vermeteler dan de voorgaende, en zijne vermetelheid klimt nog al hooger, wanneer hy 'er byvoegt. 36. Uit Gods befchuldigingen zelve zou het blijken , dat ik zulke onheilen in het geheel niet verdiend heb, als aen welke ik thans ben blootgefteld. God zou my van geene grove misdaden kunnen befchuldigen. Soude ick X. DEEL. M 4  ïS4 J O b. xxxr. het boek, dat God tegen my fchreev, niet op mijnen ichouder dragen , om 'er openlyk mede te pronken ? Ja waerlyk ick foude het op my binden [als] eene Jcroone, als een cieraed, het wek openlyk bewees, dat ik rein ben van grove misdaden. 37. Het getal mijner treden foude ick hem aenWljfen: alle mijne handelingen zou ik, van ftuk tot ftuk voor God openleggen; wanneer God tegen my opftond! om my in het gericht te befchuldigen, zou ik niet zwichten, maer als een Vorft foude ick, met alle vrymoedigheid, tot hem naederen. 38. Wanneer heb ik my aen fchreeuwende ongerechtigheden fchuldig gemaekt, welke meer dan gewoone ftraffen verdienen? So mijn lant tegen my om wraek roept, omdat ik het zelve onrechtvaerdig verkregen heb, ende fijne voren, welke door den ploeg getrokken worden, dat is de ploegers zelve t'famen weenen, omdat ik hunnen arbeid niet betaeld heb.: 39. So ick fijn vermogen, dat is de inkomften van mijn land, gegeten hebbe fonder geit te betalen aen de werklieden; ende de ziele fijner ackerlieden hebbe doen hijgen , door meerder arbeid van hen te vorderen, dan hunne krachten toelieten : 40. Dat dan mijn akkerbouw voor altoos vervloekt zy; dat dan voor tarwe diftelen voortkomen, ende voor gerfte fhnckkruyt, D> woorden Jobs hebben een eynde. Hier zweeg job, en wy zullen hem niet meer zoo uitvoerig hooren fpreken. Op de redenen van elihu, welke Kap. 32-37- volgen, antwoordt hy niet; en als de heer zelvs tot job fprak Kap. 38.41, had hy zoo weinig moeds, dat hy flechts tweemalen eenige weinige woorden gefproken hebbe; Kap. 39: 36-39. belijdt hy, niets te hebben, om te antwoorden, maer dat hy de hand op den mond leggen moest; en Kap. 42: 1-6. valt hy voor den heer, in de diepfte boetvaerdigheid; ten bewijze, dat hy zich, in bet twjsten tegen God, aen eene hoogstgaende vermetelheid, had fghuidig gemaekt, HET  JOB. XXXII. 185 HET XXXII. KAPITTEL. Hier begint elihu te fpreken, en bcloovt, dat hy job met meerder befcheidenheid behandelen zoude, dan Eliphaz, Bildad, en Zophar. j^U hadden de drie vrienden van job uitgefproken. Nadat job eene uitvoerige befchrijving van zijne handelingen gegeven had, ten betooge, dat zy hem valfchelyk van huichelary}' en fchromelyke misdaden , onder den uiterlyken fchijn van Godsvrucht, befchuldigd hadden, Kap. 3;. weten zy niets meer in te brengen. — Uit het volgende vs. 15. mogen we befluiten, dat 'er verfcheidene omftanders geweest zijn, die den twist, tusfchen job en zijne vrienden,hebben aengehoord. Onder alle deze was een jong perfoon, met name elihu , die het ondernam, om den ongelukkigen job aen te fpreken. Hy had duidelyk bemerkt, dat jobs vrienden hem lievdeloos behandelden en ongelijk deden; maer vooral niet minder was hy geërgerd, over de vermetele tael, welke job , in het einde zijner laetfte redenvoering vs. 35-37. zich zoo onbedachtzaem had laten ontvallen. Verwonderd, dat jobs vrienden zulk eene vermetele tael onbeantwoord lieten,'vat hy, vol vuur, het woord op , en maekte zich fterk, dat hy het geheele gefchil, tusfchen job en zijne vrienden, volkomen beflisfchen zoude. — Zijne redevoering komt hoofdzakelyk hier op uit : Hy verdenkt job in het geheel niet van verborgene godloosheden , gelijk zijne drie vrienden; maer is van oordeel, dat job misfchien zekere , by hem ongemerkte misdaed begaen, en daervan eene hebbelykheid verkregen hadde , zoodat God hem daervan, door het toezenden van rampen en onheilen, wilde aftrekken. Hy beweert, dat dit Gods gewoone weg zy, en dat job , van deze zonden afftand doende , in zijnen voorigen gelukilaet zoude herfteld worden X. DEEL. M 5  &6 J o b. xxxir. Kap. 33. Wijders brengt hy Job onder het oog, dat hy zich zeer ongepaste en vermetele woorden onbedachtzacm had laten ontvallen Kap. 34. Verder betoogt hy , dat God, fchoon hy geen voordeel hebbe van onze deugd, nog door onze wangedragingen benadeeld worde, het kwade ftraft; omdat het voor den menfehen verdervelyk is, offchoon de ftraf fomtijds worde uitgefteld Kap. 35. By gelegenheid, dat zich van verre een onweder liet hooien, uit het welk God zelvs naderhand antwoordde, weidt hy uit in eene Godverheerlykende bebouwing van 'de werken der natuur Kap. 36, 37. Dit Kap. 32. is de Inleiding van elihus redevoering, in welke hy reden geevt, waerom hy het woord opvat, en verklaert, op welk eene wijs hy voornemens ware, job te beantwoorden. 1. Doe hielden die drie mannen, Eliphaz, Bildad, en Zophar op, van Job te antwoorden: zy zwegen geheel ftil, en lieten zijne laetfte redevoering, in welke hy eene uitvoerige befchrijving van zijne handelingen gegeven had, geheel onbeantwoord, dewijle hy in fijne oogen rechtveerdigh was, en ftaende hield, dat hy, hoewel hy gaern erkennen wilde een zondaer te zijn, als alle andere menfehen Kap. 14: 4j zulk een buitengewoon lijden niet verdiend hadde; ook waren zy niet in ftaet, om hunne befchuldiging , dat Job een huichelaer ware, die zich, onder den fchijn van Godsvrucht, aen grove misdaden had fchuldig gemaekt, met bewijzen te ftaven; en aen de vermetele uitdrukkingen, welke Job zich tegen den eeuwigen Richter had laten ontvallen Kap. 31: 35-37, fchenen zy zich niet te ftooren. 2. So ontftack de toorn van Elihu den fone van Baracheël den Buziter van het geflachte Rams, *oo tegen Job, als tegen zijne vrienden: tegen Job wert fijn toorn, in de eerste plaets ontfteken; om dat hy fijne ziele meer rechtveerdigde dan Godt: omdat hy zich, zeer ongepaste en vermetele uitdrukkingen , tegen den hogen God, had laten ontvallen, en zich verftout had , om te zeggen, dat hy, wanneer hy met God,  JOB. XXXII. 187 God, als zijn wederparty, voor eeneu Richter verfcheen , zou kunnen aentoonen, dat God geene redenen, uit zijn gedrag, zou kunnen ontleenen, om welke hy zoo buitengewoon verdrukt werd. 3. Sijn toorn ontftack oock daerenboven tegen fijne drie vrienden , om datfe geene antwoorde vindende, nochtans Job verdoemden, omdat zy Job, als eenen huichelaer en godlozen, veroordeelden, zonder eenig bewijs by te brengen. Hy had dit twistgeding, tusfchen job , en zijne drie vrienden , aendachtig aengehoord; en het was hem zoo voorgekomen, dat de overtreding aen weerskanten niet ontbroken had. job had, in het verdeedigen van zijne onfchuld, zeer vermetele woorden gefproken, tegen den hoogen God zelven : en zijne vrienden hadden, uit 's mans ellende, lievdeloos befloten, dat hy een huichelaer en een godloze ware; dit hadden zy ftoutelyk ftaende gehouden, zonder eenig bewijs te kunnen bybrengen. 4. Doch Elihu hadde gewacht op Job in 't fpreken; zoo lang Job fprak, had Elihu ftil gezwegen ook had hy eenigen tijd gewacht om Job te antwoorden, vermids hy eerst zien wilde , of een der gemelde drie vrienden van Job ook het woord zoude opvatten , om datfe ouder van dagen waren, dan hy. 5. Als dan Elihu fagh, en na eenigen tijd bemerkte, dat 'er geene antwoorde en was in den mont van die drie mannen, en dat zy de zeer vermetele tael van Job ongemerkt lieten doorgaen , ontftack fijn toorn, en hy kon zich niet langer bedwingen van te fpreken. 6. Hierom antwoordde Elihu de fone van Baracheè'1 de Buziter, ende feyde; Ick ben minder van dagen, maer gylieden zijt («) ftockoude: daerom heb ick gefchroomt, ende gevreeft ulieden mijn gevoelen te vertoonen, en my, in uw gefchil met den ongelukkigen Job, in te mengen. 7. Ick dacht en feyde by my zelven, Laet de oude C«) Job 15: 10. bov. vs. 4. ond, vs. 7. X. DEEL.  188 j o b. xxxri. lieden, die eene langduurige ondervinding hebben van vele dagen, in dit geval fpreken, ende de veelheyt der jaren wijfheyt te kennen geven. 8- 0)Sskerlick de Geeft, de redelyke en verftandige ziel, die in den menfche is, ende de inblafinge des Almachtigen, .de ziel, welke God den menfehen , als by wijs van inblazing mededeelt, maeckt haerliederi verftandigh. Ik heb zoo wel eene redelyke ziel, en een menfehen verftand , als deze oude lieden , het ftaet my daerom vry te fpreken. Uit eerbied, voor hunnen ouderdom , heb ik een tijd lang gezwegen , en verwacht dat zy hunne wijsheid zouden openbaer maken. Maer ik ben in mijne verwachting bedrogen; ik ondervind, dat lieden van jaren, die wegens hunne wijsheid geroemd worden, ook kunnen dwalen. 9- (c) De groote, die anderen, in jaren en roem van kundigheden overtroffen, en zijn in dit geval niet wijs, ende de oude en verftaen het recht [niet], zy fpreken op ver na zoo verftandig niet, als men van zulke lieden verwachten zoude. 10. Daerom fegge ick, Hoort nae my; ick fal mijn gevoelen nu oock vertoonen , en vrymoedig verklaren , wat ik 'er van denk. 11. Denkt niet grijsaerts, dat ik tegen den eerbied zondige , welken ik , aen uwe hooge jaren , verfchuldigd ben. Ik heb het woord niet opgevat, voor dat het my bleek, dat gy niets meer te zeggen hadt. Siet, ick hebbe gewacht op ulieder woorden: ick hebbe de oore gewendt tot ulieder aenmerekingen, en dezelve aendachtig overwogen, wachtende tot dat gy redenen uytgefocht haddet, en woorden zoudet gevonden hebben, welke gepast waren, om dezen ellendigen man te vertroosten en op te beuren. Maer, neemt het my niet kwalyk, wanneer ik zeggen moet,. dat ik, in mijne verwachting, geheel ben te leur gefteld. 12. Als (S) Job ij: 13. ende 38; 36. Spr. 1: 6. Pred. 2: 26. Dan. 1: 17. ende 2; ai. (_c) job ia: 1» '  JOB. XXXIL 189 12. Als ick nu acht op u gegeven hebbe, fiet, daer en is niemant, die Job overrede. Gy befchuidigt dien ongelukkigen van huichelary en godloosheid; gy houdt deze befchuldiging, in weerwil van 's mans tegenbetogingen , hardnekkig ftaende: maer niemand van u brengt eenig bewijs by. Job betoogt, uit zijn ganfche gedrag, dat hy rein is van grove misdaden, maer 'er is niemand, die uyt ulieden fijneredenen beantwoorde of ondernemen durve, om zijne plechtige betuigingen te wederleggen. 13. Ik reken my verplicht, om u het verkeerde van deze handelwijs onder het oog te brengen, Op dat gy niet en fegget, Wy hebben' de wijfheyt gevonden ; Godt heeft hem nedergeftooten, geen menfche, en God heeft buiten allen twijffel zeer wijze redenen , voor deze handelwijs, welke wy niet kunnen naevorfchen. 14. Nu en heeft hy tegen my geene woorden gericht, tot dus ver heeft job, niet met my, maer'met ulieden getwist; ende daerom wil ik het gefchil niet opvatten , op dien voet, als gylieden het gevoerd hebt: want met ulieder woorden en op zoo eene wijs als gylieden gedaen hebt, fal ick hem niet beantwoorden, maer de zaek uit een geheel ander oogpunt befchouwen. 15. Hierop keerde Elihu zich tot de omftanders , en zeide: Sy zijn ontfett , fy en antwoorden niet meer: zy zijn met de zaek verlegen, en weten niets meer In te brengen , fy hebben de woorden van fich verfett. 16. Gylieden zijt dan getuigen, dat ik niet, op eene onbefcheidene wijs, in hunne redenen gevallen ben. lek hebbe dan gewacht, maer fy en fpreken niet : want fy ftaen ftille; fy en antwoorden niet meer: 17. Ick fal daerom mijn deel oock antwoorden: ick fal mijn gevoelen oock vertoonen. 18. Want, uit eerbied voor deze oude lieden, heb ik my dus lang bedwongen van fpreken, maer, nu zy het opgeven, kan ik niet langer zwijgen; ick ben der woor- X. DEEL.  ipo JOB. XXXIL den vol: de geeft mijnes buycks benaeuwt my, '* is als of de adem mijnen boezem beklemt. 19. Siet, mijn buyck is als de wijn, [die] niet geopent en is: mijn boezem wordt even zoo geperst, als wanneer de wijn in een vat gistende geene opening vindt; gelijck nieuwe lederfacken foude hy berften. De ouden gebruikten Iedere zakken, om den wijn te verbergen, in de plaets van vaten. Wanneer de wijn aen het gisten was, en geene opening vond, borstten de zakken ; foortgelijken aendrang gevoelde Elihu ook in zijnen boezem. 20. Ick fal fpreken, op dat ick voor my lucht krijge: ick fal mijne lippen openen, ende fal vrymoedig antwoorden. 21. Och! dat ick niemants aengefichte aen en neme en onpartijdig mijn gevoelen zegge, ende dat ik tot den menfche geene bynamen en gebruycke , dat ik my by geene der beide partyen voege. Ik weet niet, wil Elihu zeggen, by welke een party ik my voegen moet; by Job of zijne vrienden, naer welke party ik my benoemen moet: want de een heeft zoo wel ongelijk als de ander. 22. Want ick en weet geene bynamen te gebruycken: in korten foude mijn maker my wechnemen, binnen korten ook zal ik voor mijnen Schepper verfchijnen moeten, om rekenfchap te geven van alle mijne daden. V. K T  JOB. XXXÜI. 191 het XXXIII. kapittel. Na de inleiding, volgt nu het lichaem van Elihus reden* voering. In dit Kapittel fpreekt hy j o b alleen aen. Hy begint, met een verzoek , dat die ongelukkige hem aendachtig hooren zoude vs. 1 - 7. daerna betoogt hy het onbetamelyke van de vermetele woorden, welke job zich had laten ontvallen vs. 8-33- X. "pNde gewifTelick, o Job, hoort doch mijne redenen met aendacht, ende neemt alle mijne woorden met oplettendheid ter ooren. Veracht my toch niet, om mijne jongheid. Met reden, zijt gy onvergenoegd op uwe vrienden, die u de bitterde verwijtingen deden, zonder iets te bewijzen, Ik zal u zachter en lievderijker behandelen. 2. Siet nu, ick hebbe mijnen mont opgedaen: of, liever in den tegenwoordigen tijd, nu doe ik mijnen mond open, om u perfoneel aen te fpreken, mijne tonge fpreeckt onder mijn gehemelte, om u vrymoedig te zeggen, hoe het my is voorgekomen. 3. Mijne redenen fullen de oprechtigheyt mijns herten; het gene ik in waerheid gevoel, ende de wetenfchap mijner lippen, dat fuyver is , of mijne lippen zullen reine dingen , de zuivere waerheid, uytfpreken. 4. Ik ben uwe natuurgenoot, uwe medemensch; en daerom heb ik medelijden, met uwe treurige omftandigheden. Ik ben, over uwe ellende, op ver na zoo ongevoelig niet, als deze uwe vrienden. De Geelt Godts heeft my, zoo wel als u, gemaeckt: ende de adem des Almachtigen heeft my levendigh gemaeckt, wy zijn beide fchepfels van eenen God en kinders van eenen Vader. X. deel.  192 JOB. XXXIII. 5. So gy kont, antwoordt my. Ik geev u volkomen vryheid, om my tegen te fpreken, en, zo gy kunt, mijne redenen te wederleggen : fchickt u voor mijn aengefichte, fielt u als het ware in flagorde, om tegen my, in dit twistgeding, naer uw beste vermogen te ftrijden. 6. Siet, ick ben Godts, gelijck gy: of voor God, voor het Godlyk 'gericht, ftaet gy, met my, volkomen gelijk. Ik ben met u, uit het zelvde ftof toebereid, uyt den leeme ben ick oock afgefneden zoo wel als gy. 7. Ik zal my geenen voorrang, boven u, aenmatigen, noch misbruik maken van uwen vernederden toeftand , om u ter neer te flaen, en lievdeloos te behandelen. Gy behoevt voor my in het geheel niet te vreezen. (a) Siet, mijne verfchrickinge en fal u niet beroeren: ende mijne bant en fal over u niet fwaer zijn. }$. S-ker, (Z>) gy hebt zeer onbedachtzame woorden gefeyt voor mijne ooren: ende ick hebbe de ftemme der vermetele woorden, welke gy u hebt laten ontvallen, met geene geringe ergernis gehoort. 9. Gy hebt, op veel te hoogen toon, van uwe onfchuld gefproken, en dingen gezegd, welke verregaende befchuldigingen, tegen de wegen van Gods Voorzienigheid, in zich flooten. Ick ben, zoo hebt gy ftoutelyk gezegd, reyn fonder eenige aenmerkelyke overtredinge , ick ben fuyver; ende en hebbe geene mifdaet: I O. Siet, God zoekt klachten tegen my, en fchijnbare redenen, om my te verdrukken. Het is of God vermaek fchept, en my ongelukkig te maken, zonder dat ik het verdiend heb; hy vindt oorfaken tegen my: (c) hy houdt my voor fijnen vyant. 11. (d) Hy legt mijne voeten in den flock: (e) hy neemt alle mijne paden waer. Alle deze vermetele woorden hebt gy onbedachtzaem gefproken. Daerover zijt gy zeer te misprijzen. 12. Siet, hier in en zijt gy niet rechtveerdigh, ant- 00 lob 9: 34. ende 13: so, 21. (b~) Job 10: 7. ende 16: 17. ende 23: 10, 11. ende 27: 5. (c) Job 13: 24. ende 16: 9. ende 19: 11, 00 Job 13: 27. (O Job 14: 16.  JOB. XXXIII. 193 antwoorde ick u. God zal zich niet verwaerdigen, om ü te antwoorden, hy is daertoe te ver boven ons verheven : want Godt is meerder dan een menfche. Daerom zal ik u antwoorden. 13. Waerom hebt gy tegen hem getwift , die hooger is, dan alle de hoogen? want hy en antwoordt niet van alle fijne daden, God geevt geene redenen van alle zijne handelingen; in vele opzichten, zijn zijne wegen voor ons onnafpeurlyk. 14. Maer fomtijds evenwel doet Godt ons eenige redenen van zijne handelingen weten; in zoo ver fpreeckt Hy eens, ofte tweemael; doch men lett niet daer op, de mensch geevt , op deze Godlyke antwoorden, doorgaens geenen acht. Anders kan men de meening van elihu, op deze wijs begrijpen: ,, God waerfchouwt den mensch fomtijds wel ,, eens of tweemalen, door ziekten, ongelukken, of an„ dere onheilen , om hem tot inkeer te brengen ; maer „ wanneer de mensch deze waerfchouwing veronacht„ zaemt, dan laet God hem aen zich zelven, en de g5„ volgen zijner verharding over." 15. God bedient zich, van onderfcheidene middelen, om de zondaers te waerfchouwen. In den droom , [door] het gefichte des nachts, als een diepe flaep op de lieden valt; in de fluymeringe op den leger: 16. Dan openbaert hy 't [voer] de oore der lieden : ende hy verfegelt hare kafbijdinge; of hy ver. zegelt hun onderwijs, deze Godlyke onderrichting heeft zoo veel invloed op het gemoed van zulken mensch, dat hy het nooit vergete. God bedoelt daerin de heilzaemfte oogmerken, voor,eenen zondaer. 17. Op dat hy den menfche afwende [van fijn] verkeerde werck: ende van den man de hoovaerdye verberge : den trotschaert belette zijnen hoogmoed alom ten toon te fpreiden. 18. Dat hy fijne ziele van het verderf, in het welk hy zich zelven onbedachtzaem zou nederftorten, af- X. DEEL. N  m J o b. xxxnr. houde ; ende fijn leven , dat het zelvs door het fweert niet door en gae. 19. Oock wort hy geftraft met fmerte op fijn leger: ende de flercke menigte fijner beenderen: Of, gelijk men het ook vertalen kan, ook wordt hy geftraft met fmerten op zijn leger; en de menigte zijner beenderen was allerduurzaemst: dat is, hoe flerk een zondaer zy, en welk eene bloeiende gezondheid hy geniete, zeer dikwijls wordt hy, op het alleronverwachtst, door zware fmerten, aen zijne legerflede vastgehecht. 20. In zulk een geval, heeft hy eenen walg van alle fpijzen, (ƒ) So dat fijn leven het broot felve verfoeyt; ende fijne ziele de begeerlicke fpijfe: 21. Dat fijn vleefch verdwijnt uyt het gelichte; ende fijne beenderen , [die] voorheen door vetheid niet gefien en wierden, nuuytfteken: Of,zijn vleesch verdwijnt dermate, dat hy eenfchim gelijkt; en zijne beenderen nemen , door uitteering , in derzelver vastigheid af, en worden als doorfchijnende. 22. Ende fijne ziele naedert ten verderve en tot het grav; ende fijn leven tot de dingen, die dooden , tot doodelyke toevallen, die rasch een einde zouden maken van zijn leven. 23. Is 'er dan by hem een Godlyk Gefante, een Uytlegger van Gods wil, één uyt duyfent, die andere Propheten verweg overtreft ; om den menfche fijnen rechten plicht te verkondigen; om hem te leeren, hoe hy zich gedragen moete, om Gode te behagen. Door dezen Gezant en Uitlegger verflaet e l i h u , onzes erachtens, den messias. — De tytels, welke dezen Gezant gegeven worden, het oogmerk van elihu, en de voor'naemfle flerkte van zijnen redetwist met job , leiden ons ,».tot den messias , den Engel des Verbonds. Dees wordt zeer dikwijls, een Gezant genaemd, de Engel, de Engel des Verbonds, de Engel van Gods aengezicht, de Engel in wiens binnenfte Gods naem is. Hy is een Uitlegger, een Propheet by uitnemendheid, die ons den wil van God verklaert; en, ge- Cf) Pf. 107: 18.  JOB. XXXUL i9§ gelijk men het ook vertalen kan, een Voorfpreker, die, voor den zondaer, intreedt by den Opperften Richter. Hy is een uit duizenden, de allervoortreffelykfte, in perfoon, hoedanigheden , en verrichtingen , zoodat niemand hem gelijk zy. Zijn werk is het, by uitnemendheid, den mensch zijnen rechten plicht te verkondigen. Volgens dit begrip, is de meening van elihu vs. 24, deze r 24. So iemand dien Gezant hoort, en, door het geloovinHem, zijne gerechtigheid zoekt; zoo fal hy,te weten God, hem genadigh zijn,ende tot dien Gezant en Middelaer feggen, Verloft hem, dat hy in 't verderf niet neder en dale, ick hebbe verfoeninge gevonden, en in die verzoening, welke ik vastgefteld en beloovd heb , welke in de offeranden wordt afgebeeld , en eenmael door den beloovden Borg zal worden daer gefield, berust ik volkomen. 25. Het gevolg hiervan zal zeer gezegend wezen. Men zal de blijken van zijne herftelling in de Godlyke gunst duidelyk kunnen opmerken. Sijn vleefch fal friffcher worden, dan 't was in de jeugt: hy fal als het ware tot de dagen fijner jonckheyt wederkeeren. 2(5. Hy fal voortaen tot Godt, met vrymoedigheid en ernftelick bidden, (g) die in hem en zijne boetvaerdigheid een welbehagen nemen fal, ende de zondaer, die in de Godlyke gunst herfteld is, zal fijn aengefichte, dat is het aengezicht van God, met gejuyeh aenfien: hy zal, met dankbare blijdfchap, tot God naderen, om Hem de offeranden des lovs toetebrengen ; want hy, te weten God, fal den menfche fijne gerechtigheyc wedergeven , uit hoofde der beloovde verzoening van den Verlosfer, welke ter zijner tijd zal worden daer gefield, befchouwt en behandelt God hem, als of hy volkomen rechtvaerdig ware in eigen perfoon. 27. Hy fal vrolyk zingen , in de tegenwoordigheid van de menfehen , hen vrymoedig aenfehouwen, ende feggen; Ick hebbe gefondigt, ende het recht G?) Pf. 50: iS. jef. 58: 9. X. DELL. N 2  ipö JOB. XXXIII. verkeert, het welcke my niet en heeft gebaet: of liever : ik had gezondigd en het recht verkeerd; en my is niet gefchied nae mijne verdiensten. 28. Ik had rechtvaerdig den dood en het verderv verdiend : [Maer , van deze welverdiende ftraffen , heeft Godt] my genadig vrygefproken. Hy heeft mijne ziele verloffc, datfe niet en voere in't verderf; fo dat mijn leven nog het licht aenfiet. 29. Langs dezen weg, is God gewoon, afgedwaelde zondaren tot Hem en zijnen dienst te doen wederkeeren. Siet, dit alles werckt Godt twee [ofte'] driemael met een man , die van den weg der gerechtigheid is afgedwaeld, om hem te recht te brengen: 30. (h) Op dat hy fijne ziele afkeere van het verderf; ende hy verlicht en omfchenen worde met het licht der levendigen. Het fchijnt, dat j o b nu den fprekenden elihu in de reden wilde vallen, en verklaren, dat zijn geval zoodanig niet ware; dat hy nooit, door grove afdwalingen, den weg der gerechtigheid verlaten had, zoodat hy, door geftrenge tuchtigingen, moest te recht gebracht worden. Maer elihu , dit bemerkende, wekte hem tot verdere aendacht op, en deed job begrijpen, dat hy zijne reden nog niet geëindigd, en veel meer te zeggen hadde. 31. Merckt nog al verder op mijne redenen, zeide hy, o Job, hoort nae my: fwijgt, ende ick fal fpreken, ik heb nog vry wat te zeggen. 32. Ik zal u daerna gelegenheid geven , om te fpreken. Soder by u redenen zijn , met welke gy mijne ftellingen kunt wederleggen , antwoordt my dan , op uwen tijd: fpreeckt vry uit; want het is mijn oogmerk niet, om u te overdwarsfchen, in tegendeel ick hebbe luft u te rechtveerdigen, zelvs zal ik my zeer verblijden, als ik u gelijk zal kunnen geven. 33. So gy ondertusfchen mijne redenen niet kunt wederleggen, hoort dan nae my: fwijgt, ende ick fal u wijfheyt leeren. het O) Pf. 56:14.  J O B. XXXIV. 197 HET XXXIV. KAPITTEL. elihu gaet voort met fpreken, en beftraft job, op eenen ernjligen maer tevens vriendelyken toon, over de onbedachtzame woorden, welke hy omtrend God gefproken had. Hy verbeeldde zich, dat job den dienst van God, als nutteloos had uitgekreten. Ter wederlegging van deze dwaling, fpreekt hy uitvoerig van Gods gerechtigheid, goedertierenheid, en alles beflierende Voorzienigheid. — Maer ondertusfchen kwam dit ganfche vertoog hier in het geheel niet te pas, omdat job nimmer de belooningen der Godsvrucht ontkend had. 1. Oorder antwoordde Elihu, hy ging verder voort met fpreken. Hy wendde zich tot de drie vrienden van Job, ende feyde: 2. Hooret gy wijfe mannen, die, door eene langduurige ondervinding, zeer vele kundigheden hebt opgezameld, mijne woorden: ende gy verftandige, neyget de ooren nae my. 3. (fl) Want de oore brengt de woorden tot de ziel, opdat het verftand over derzelver waerheid of valschheid oordeele; in zoo ver proeft het oor de woorden: gelijck het gehemelte de fpijfe fmaeckt, en derzelver hoedanigheden onderfcheidt. 4. Laet ons , met aflegging van alle vooroordeelen en partijdigheid, kiefen voor ons dat recht is: laet ons kennen onder ons, wat goet is, laten wy, in dezen twist met den ongelukkigen Job, de waerheid onderzoeken, en den man recht doen, zonder hem ongegrond te bezwaren. > 00 Job 12: 11. X. DEEL. N 34= 9.  jOB. XXXV. 205 ende uwen vrienden met u, oP de lievdeloze verwij. tingen welke zy u zonder grond gedaen hebben. De dwalingen, welke elihu hier voorneemt te wederleggen zijn zeer verfchillende. — Volgens zijne meening, had tob beweerd, dat 'er geen nut van de Godsvrucht in het geheel te wachten ware, en dat de godlozen by uitnemendheid gezegend wierden. jobs vrienden daerentegen hadden hardnekkig ftaende gehouden, dat het den godlozen in dit leven,altoos kwalyk ging. - Ter wederlegging van'beide deze Hellingen, betoogt hy, dat Gods Rechtvaerdigheid, en de wijs op welke hy de waereld beftiert, door ons eindig en bepaeld verftand, niet kunne nagegaen worden Hy befluit 'er uit, dat men nooit kan vastftellen, dat de godvruchtigen, in dit leven, altoos gezegend, en de godlozen hier altoos ongelukkig, zijn moeten. c Bemerckt den hemel, zegt hy daerom tot Job, ende fiet; ende aenfchouwt de bovenfte woleken, fy zijn hooger dan gy. 6. Indien gy fondigt, wat bedrijft gy tegen hem2 wat zult gy tegen hem uitrichten? Indien uwe overtredingen menigvuldigh zijn, wat nadeel doet gyhem?of zouden de wangedragingen van eenen mensch, de gelukzaligheid van dien God, die in de hoogte woont, die zoo ver boven het bereik van onze magt is, verminderen kunnen? 7 (b) Indien gy aen den anderen kant reentveerdigh zijt, wat voordeel geeft gy hem? ofte wat ontfangt hy uyt uwe hant? 8 Uwe godtloofheyt foude zijn tegen eenen man gelijck gy zijt, ende uwe gerechtigheyt voor eens menfehen kint. De volgende vertaling is duidelyker, en meer overeenkomstig met het verband van zaken. Voor eenen man gelijk gy zijt, is uwe godloosheid tot ftraf, en voor den zoon van eenen mensch is uwe gerechtigheid tot vergelding. — God , wil (>) Job 2*t 2. Pfalm Rem' *5* X. DEEL.  2o6 JOB. XXXV*. elihu zeggen, heeft voor zich zelven geen voordeel van onze deugd, noch nadeel van onze wanbedrijven; maer al het voor en nadeel, het welk deugd of ondeugd aenbrengt, is voor den mensch zelven. 9. Het is waer , onfchuldigen worden wel eeös verdrukt door voorfpoedigen nae de waereld : Van wegen {hare'] grootheyt doen fy de onderdruckte roepen : velen, die door rijken verdrukt worden, roepen om hulp; fy fchreeuwen van wegen den arm der grooten, die hen onderdrukken. I o. Hoe kan God, dus hebt gy o Job zeer onbedachtzaem gezegd, zulke onderdrukkingen dulden, indien hy rechtvaerdig is? Maer zie, de fchuld is by die onderdrukten zelve: want niemant van hen en feyt, Waer is Godt, mijn maker; die de pfalmen geeft in der nacht? Niemand van hen neemt zijne toevlucht tot God zijnen Schepper, die, zelvs in den nacht van verdrukkingen, ftof tot blijdfchap geevt. 11. Die ons niet alleen het beftaen, maer ook de reden gefchonken heeft; naerdien hy ons geleerder maeckt dan de heeften der aerde; ende ons wijfer maeckt dan het gevogelte des hemels. 12. Daerom, omdat die onderdrukten tot God, hunnen Schepper, anders geene toevlucht nemen, roepen fy, enkel door dien nood geprangd, dan tot God; (c) maer hy en antwoordt en verhoort hun geroep niet van wegen den hoogmoet der boofen, omdat 'hunne klachten, met trotfche murmureeringen, gepaerd gaen. 13. Gewiffelick en fal Godt de ydelheyt niet verhooren: die klachten namelyk der ellendigen, welke gy, o Job, ydele klachten genoemd hebt, omdat zy te vergeevsch gefchieden; maer daerom zijn het ydele klachten, omdat zy niet op de rechte wijs gefchieden , niet gepaerd gaen , met onderwerping aen God , maer uit ongeduld voortvloeien; ende de Almachtige en fal die klachten, CO Job 27: 9. spr. 1: 28. ende 15: 29. Jef. 11 15. Jer. 11; 11. Joh. 9: 31. J  JOB. XXXV. 20? ten , om de gemelde redenen, niet met een oog van gunst aenfchouwen. 14. Dat gy oock gefeyt hebt; Gy en fult hem niet aenfchouwen: daer is [nochtans'] gerichte voor fijn aengefichte; op dien zelvden tijd, dat gy beweert, God ziet niet op de ellende der onderdrukten, houdt Hy reeds het gericht, om de wel verdiende ftraf, over den onderdrukker uit te fpreken : wacht gy dan op hem , wy moeten God niet vooruit loopen, maer den tijd, dat God den onderdrukker nae verdiensten ftraft , met geduld afwachten. elihu bleev al by deze ongegronde ftelling, dat de godlozen, hoe voorfpoedig zy ook, eenen tijd lang, wezen mogen, ten laetften evenwel, in dit leven, nae verdiensten geftraft worden. 15. (d) Maer nu, dewijle het niets en is, dat fijn toorn [Job] befocht heeft, ende hy [hem] niet feer in overvloet doorkent en heeft; Of liever : Maer omdat God niet terftond in toorn nederzietl op de booswichten , en geen acht geevt op hunne overvloedige vreugde; omdat de God de boosheid eenen tijd lang ongeftraft laet, en de godlozen, jaren achtereen, in vreugde en voorfpoed laet leven: 16. So heeft Job in ydelheyt fijnen mont geopent, [ende] fonder wetenfchap woorden vermenigvuldigt. Hy heeft, uit dezen gewoonen weg, welken God in zijne Voorzienigheid inflaet, dit verkeerde befluit afgeleid, dat God noch het goede beloont, noch het kwade ftraft. 00 Job 11: 6. X. DEEL.  ( 308 JOB. XXXVI. met XXXVL kapittel. Hier laet Elihu een vertoog volgen, van Gods grootheid wijsheid en rechtvaerdigheid. Na eene korte voorrede vs. 1-4. toont hy aen, hoe God de gemelde VoU maektheden blijkbaer openbaer make, zo in de befliering der menfehen vs. 5-21, als in het regelen der lucht-verhevelingen vs. 22-33. ï> pTLihu had nog al meer te zeggen. Hy gingh nogh al voort met fpreken, ende feyde: 2. Verbeydt my een weynigh, o job, heb nog een weinig geduld , ende ick fal u aenwijfen , dat 'er nogh redenen voor Godt zijn, om zijne wegen te verdeedigen, tegen de vermetele befchuldiging van onrecht. 3. Ick fal mijn gevoelen of mijne leer van verren ophalen ; ende mijnen Schepper gerechtigheyt toewijfen, door te betoogen, dat de Almachtige Schepper rechtvaerdig zy, in alle zijne handelingen. 4. Want voorwaer mijne woorden en fullen geene vajfcheyt zijn: een die oprecht is van gevoelen, is by u, en ik ben verzekerd dat gy my volko men gelijk zult geven. 5. (a) Siet, Godt is wel geweldigh, oneindig in macht en majefteit; nochtans en verfmaedt hy de klach. ten der ongelukkigen niet: geweldigh is hy in kracht des herten. Zijne Almacht is wel onbeperkt, maer hy is even zoo wijs en goedertieren, als machtig en verheven. 6. Hy en laet den godtloofen niet altoos in voorfpoed leven, op het laetst ontvangt die den loon van zijne ongerechtigheid, ende het recht der elendigen befchickt hy. God mag het, om wijze redenen, eenigen tijd 00 Job 9: 4. ende 12: 13, 16. ende 37: 23. ende cap. g.8. &c.  JOB. XXXVI. 209 tijd uitftellen, ten laetften evenwel doet hy den onderdrukten recht. 7. (b) Hy en onttreckt fijne oogen niet van den rechtveerdigen , om hem en zijne goede zaek te laten varen, maer met den Koningen zijnfe in den throon: of God is, by de Koningen, op den throon, om aldaer te zorgen, voor de belangen der rechtvaerdigen. God is het, die den ftoel der Koningen bevestigt; (V) daer fett hyfe voor altoos, ende fy worden verheven. 8. Ende wanneer eenige menfehen, onder rampen en onheilen, zitten te zuchten, fofe gebonden zijnde in boeyen van fmerten, vaftgehouden worden met banden der elende; dan maekt God hun bekend, door welke zonde , in onwetendheid begaen , zy zich zelven deze tuchtigingen berokkend hebben, vergelijk Kap. 33: 14-30. 9. Dan geeft hy hen haer werek te kennen , waerdoor zy zich deze onheilen hebben op den hals gehaeld; ende hare overtredingen, om datfe de overhant genomen hebben. 10. Ende hy openbaert 'et [voor] haerlieder oore ter tucht en tot hunne verbetering; ende feyt, datfe hen van de ongerechtigheyt bekeeren fouden. 11. Indienfe hooren, zich tot God bekeeren, ende \hern] diehen , fo fullen fy hare dagen eyndigen in 't goede, ende hare jaren in lieflickheden. 12. Maer fofe niet en hooren, en zich tegen de Godlyke tuchtigingen verharden, fo hebben zy nog veel zwarer ftraffen te wachten, dan gaen fy door het fweert door: ende fy geven den geeft fonder kenniffe. ïj. Ende die met het herte huychelachtigh zijn, zich, onder de Godlyke tuchtroede, alleen in fchijn bekeeren, leggen toorn Op: door hunne wederfpannigheid, maken zy de Godlyke gramfchap fteeds heviger; fy en roepen niet boetvaerdig, en uit een hart dat waer- (i) Pf. 33: 18. «ïoa 34: 16. CO Pfalm 113: 8. X. DEEL. O  sio J O B. XXXVI. lyk gevoelig is over de zonden, tot God, als hyfe gebonden heefc, met koorden der ellende. 14. (d) Hare ziele fal in der jonckheyt of liever met geweld fterven ; zy zullen eenen geweldigen dood hebben, ende haer leven zullen zy eindigen, onder de fchantjongers, onder de allerverfoeilykfte booswichten. Trouwens wat wonder? hunne-zonde is des te ftrafbarer, naemate zy zich , tegen Gods tuchtiging en waerfchouwing, verhard hebben. 15. Maer zulken, die onfchuldig verdrukt worden, zal God uitredding geven. Hy fal den elendigen in fijne elende vrymaken, ende in de onderdruckinge fal hy 't [voor] haerlieder oore openbaren, of onder de ellende zal God hem onderrichting geven. Dit zoudt gy , o Job, ook ondervonden hebben, indien gy, van de Godlyke tuchtiging, een heilzaem gebruik had willen maken. 16. Alfo foude.God ook met u gehandeld hebben ; hy zou oock u afgekeert hebben van den mont des angftes, [tot~] de ruymte, onder dewelcke geene benaeuwinge foude geweeft zijn: zelvs zoudt gy, in voorigen _ gelukftaet , zijn herfteld geworden , ende (e) het gerichte uwer tafel foude weder vol vettigheyts geweeft zijn. 17. Maer gy hebt, in plaets van boete en bekeering, het gerichte des godtloofen , de maet uwer zonden vervult: het gerichte, ende het recht houden [u] vaft, en het is billyk, dat gy, om uwe verharding in het kwaed, nog al zwarer geftraft wordt. 18. Om dat 'er grimmigheyt is; [wacht u,~] dat hy u miffchien niet met eenen klop wech en floote en geheel verbrijzele: fo dat u een groot rantfoen daer niet en foude afbrengen, en alle hoop op herftelling geheel en voor altoos ware afgefneden. 19. Soude God zich, door gefchenken, of eenig ander middel, laten overhalen , om u niet nae verdiensten te ftraf- 09 Job aa: 16. CO Pfa'm 5-  JOB. XXXVI. 211 ftraffen ? Zoude hy uwen rijckdom achten, [dat gy] niet in benaeuwtheyt [en foudt zijn]; ofte eenige verfterckingen van kracht, door welke gy u, tegen de uitvoering van Gods rechtvaerdig vonnis, zoudt pogen aen te kanten? 20. En haeckt niet nae dien duisteren nacht des doods, [als] of door welken de volckeren van hare plaetfe opgenomen worden. Dat wenfchen en verlangen naer den dood, het welk u zoo eigen geworden is, behoort al mede onder uwe onbedachtzame woorden. Die noodlottige nacht zal fpoedig genoeg komen. 21. Wacht u, en wendt u niet weder tot onge* rechtigheyt : overmits gyfe in defen verkoren hebt, uyt oorfake van de elende. Omdat gy zoo buitengewoon ellendig zijt, moest gy vooral niet, tot het rampzalig befluit komen : ik zal maer in allerlei ongerechtigheid henen leven, want God vergeldt de menfehen niet naer hunne daden. 22. Siet, Godt verhoogt fomtijds wel eens eenent godlozen door fijne kracht: maer wie is een leeraer; gelijck hy ? zijn raed is ons te wonderlyk, wy kunnen dien niet doorgronden, noch de wijze redenen uitvinden, om welke hy, in fommige gevallen , de godlozen voorfpoedig maekt. 23. (ƒ) Wieheefthem gefteltover fijnen wegh? God is vrymachtig, in alle zijne handelingen. Wie heeft hem zijnen weg voorgefchreven ? ofte wie heeft gefeyt , en wie kan tot God zeggen, (g) Gy hebt om* recht gedaen'? 24. Gedenckt,dat gy zelvs fijn werek hebt groot gemaeckt en geprezen, het werk 't welck de lieden met verwondering aenfchouwen. 25. Alle menfehen fien het aen in verbaesdheid de menfche fchouwt [het] Hechts als van verre, omdat Gods werken onnafpeurlyk zijn. Cf) Job 34: 13. Cg~) Deut. 32: 4. 2 Chron. 19: 7. Job 3: i* ende 34: 10. Rom. 9: 14. X. DEEL. O 2  212 J O B. XXXVI. 26. Siet, Godt is groot, ende wy en begrijpesi 't Godlyk wezen , op verre na, niet volkomen : (h) daer en is oock geene onderfoeckinge van het getal fijner jaren : _ want hy beftaet van alle eeuwigheid. 27. Zijne macht en grootheid openbaert God allerzichtbaerst, in de werken der natuur. Want hy treckt de uitwademende dampen, die naderhand druppelen der wateren worden, in den dampkring op: die den regen na fijnen damp uytgieten: na dat de dampen in wolken veranderd zijn. Langs dezen weg wordt de regen geformeerd. 28. Wekken de woleken uytgieten, [ende] afdruypen over den menfche overvloedelick. 29. Kan men oock verflaen de uytbreydingen der woleken, [ende] de krakingen fijner hutte, wanneer het dondert, en de hemel, die Gods woonplaets is, fchijnt te kraken ? 30. Siet, hy breydt over 'hem fijn licht uyt. Hy bekleedt zich met het licht der blixemen, ende de wortelen dat is den gezichteinder der zee bedeckt hy met wolken; tot aen de kimmen toe, is de geheele lucht, met zwarte wolken bedekt. 31. (?) Want daer door richt hy de volckeren: hy geeft fpijfe ten overvloede. Door een en het zelvde onweder ftraft God fommige menfehen , en ftort tevens vruchtbaarheid uit , over de velden van anderen. God fprak, kort na dezen tijd, uit een onweder, tot job Kap. 38. Dit onweder begon nu xceds op te komen. De lucht bei „dom met zwarte wol¬ ken bedekt. Van verre zag men reeds de blixemen, en hoorde men reed* het ;Vhor q den donder. — Dit fchijnt EUHW aenlcidins gegeven tc hebben, om over deze groote werken van God tc fpreken. Hy voegt 'er nog by. 32. Met handen bedeckt hy het licht: ende doet m Pf. 90: 2. ende 92: 9. ende 93: 2. ende 102: 13. Jer. 63: ifi. Klaegi. 5: 19. j)m. 6: 27. Hebr. 1: 12. (9 Job 37: 13,  JOB. XXXVI. 21 j doet aen het felve verbodt door de gene, die tuffchen doorkomt. 33. Daer van verkondigt fijn geklater, [ende] het vee; oock van den opgaenden [damp]. De woorden vs. 32, 33- zijn ongemeen duister. — Volgens de vertaling van den grooten schultens, zouden wy dezelve, op deze wijs uitbreiden: Vs. 32. Beide zijne handen bekleedt hy , met het licht des blixems, om de volken te richten; en evenwel met dit alles, heeft hy tegen dezelve eenen worfpraek gejield; om , door zijne voorbidding, den gedreigden flag voor te komen. Vs. 33. Maer , zo men hem met gebeden niet te gemoet komt, verkondigt het geklater van zijnen donder zijnen ontflokenen toorn tegen den trotfchen. elihu zal dan willen zeggen : dat God wel rechtvaerdig , maer tevens goedertieren zy; dat hy, in het midden van den toorn, des ontfermens gedachtig is, wanneer een zondaer zich bekeert, en ootmoedig bidt. HET XXXVII. KAPITTEL. Het Jlot van elihus redenvoering. By gelegenheid van het reeds gemelde onweder, brengt hy job onder het oog, dat zelvs Gods werken, in de natuur, voor ons onbegrijpelyk zijn; om hem des te meer te overtuigen, dat de wegen, welke God houdt, in het zedelyk bejlier der waereld, voor ons nog des te meer onnafpeurlyk zijn vs. 1-22. Hy eindigt met job te vermanen, om God te vreezen vs. 23, 24. 1. QOck beeft hier over mijn herte, ende fpringt op uyt fijne plaetfe, uit vrees voor het onzachlyk onweder, het welk al nader en nader komt. X. deel. O 3  *r4 J O B. XXX Vil. 2. Welk een vreesfelyke donderflag! Hooret met aendacht en ontroering («) de beweginge fijner flemme in dien fchnkverwekkenden donderflag , ende het ontgachlyk geluyt, [dat] als uyt fijnen monde uytgaet 3. Dat fendt hy recht uyt onder den gantfchen hemel, zoodat dit geluid rondom gehoord worde; ende fijn licht fchiet, in den blixem, aen alle kanten', over de kimmen henen', welke zich aen onze oogen, als de eynde der aerde vertoonen. 4. Daer na , na het uitfchieten van den blixem, of achter hm, doet God den donder hooren. Dan brult'hy met de ftemme, hy dondert met de ftemme fijner hoogheyt of Majefteit, ende en vertreckt die dingen niet, als fijne ftemme fal gehoort worden. Volgens fommigen verftaet elihu, door de dingen, welke God niet vertrekt; hagel,plasregens, geheele ftukken ys, welke, by zware donderbuijen, uit de bovenfte luchtgewesten nedervallen. Deze dingen vertrekt God niet , als zijne Jlem in den donder gehoord wordt; voor zoo ver deze verfchijnfden , met zwaren donder gepaerd gaen. Anders kan men aen den blixem denken, dien men eerst ziet, eer men den donder hoort; immers wanneer men op eenen afftand van de donderbui verwijderd is. < 5. Godt dondert met fijne ftemme feer wonder*lick: en, gelijk met den donder, alzoo is het ook gelegen, met vele andere verfchijnfelen in de natuur, daerin doet God vele dingen, welke wy niet genoegzaem begrijpen en verklaren kunnen; (b) hy doet groote dingen ende wy en begrijpenfe niet. God dondert, met zijne flem, zeer wonderlyk. Dit kan zien, op de zeldzame en verwonderingswaerdige gevolgen, welke" de donder menigmalen veroorzaekt; waervan men, in de Natuurlyke Gefchiedenis, verbazende proeven ontmoet. Of elihu kan het oog hebben, op het onbegrijpelyke der ver fchijn zelen van den donder zelven. — Schoon men, voor weinige jaren, de verfchijnfelen van den donder, uit O) Pfalro 29: 3' Q>) Job 5: o, ende 9: 10, ende 36": 26.  j O B. XXXVII. 215 uit de waernemingen omtrend de Eleftriciteit, heeft leeren verklaren, blijvt 'er nog veel overig, het welk wy niet bepalen kunnen. Niemand kan weten, waer de blixem zal uitfchieten, welken weg zy nemen zal, welke de richting waerheen , en waer hy treffen zal. Met de laetfte woorden van vs. 5. begint elihu te fpreken , van het onbegrijpelyke , in andere natuurlyke verfchijnfelen : waervan hy vervolgens fommige voorbeelden opgeevt; om dusdoende job onder het oog te brengen, dat het hem niet vreemd moest voorkomen, wanneer hy Gods wegen, in het zedelyk beftier der waereld, niet kon nagaen, noch de wijze redenen van Gods handelingen, in het vergelden der menfehen, uitvinden. 6. Wonderlyk zijn Gods werken. Hy heeft die alle met wijsheid gemaekt. (c) Want hy feyt tot de fneeuw, Weeft op d' aerde, en aenftonds is ze daer; ende [tot] den plafregen des regens, dat is tot zeer zware ftortregens, daelt neder op de aerde; dan is 'er de plafregen fijner ftereke regenen. Dit alles volgt onmiddelyk op Gods bevel. De latere ontdekkingen hebben ons in ftaet gefteld , om deze natuurlyke verfchijnfelen te verklaren; maer vermids die ontdekkingen, in den tijd van job, nog onbekend waren , zal niemand zich verwonderen , dat elihu deze verfchijnfelen , onder de onbegrijpelyke dingen geplaetst hebbe. 7. [Dart] fegelt hy de hant van yeder menfche toe wanneer 'er fneeuw en geweldige plasregens nedervallen , maekt God de handen der menfehen , door de koude, onbekwaem, om hun gewoone werk te verrichten, op dat hy kenne alle de lieden fijnes wereks, of zoudat de werklieden deze koude, door eene merkelyke ondervinding, leeren tenen. In den wintertijd viel 'er veel fneeuw in het Oosten, daer job woonde, op de bergen, terwijl 'er geweldige plasregens in de vlaktens nederftorten. (c) Pfahn 147: 16. X. DEEL. O 4  2rC J O B. XXX VIL 8> Ende het gedierte gaet, wanneer de barre winter heerscht in]oerpIaetfen, ende het verbergt zich ende blijft in fijne holen. 9- Uyt de binnenkamer van het Zuiden, wanneer de lucht met dikke wolken bedekt is, komt de wervelwint en het onweer, ende van de verftroyende Noorden [winden], die den regen verdrijven, komt de koude. 10. (rf) Door [fijn] geblaes , door den kouden Noorden wind, die de ysmakende deeltjes aenvoert, geeft Godt de vorffc; fo dat de breede wateren verftijft worden. 11. Oock vermoeyt hy de dicke wolcke [door] klaerheyt: hy verflroyt de wolcke fijnes lichts. Deze woorden zijn zeer donker. Het woord, door vermeien vertolkt, nemen fommigenin den zin van eene uitfpanning, waerdoor iets verbroken wordt; en dan wil elihu, met deze woorden, ook vermoeit hy de dikke wolken door klaerheid, te kennen geven, dat God de dikke wolken verdrijvt, en den hemel klaer maekt. — Anderen verflaen het woord klaerheid van fchrappen, en fchrappende polijsten of glad maken; en dan wil elihu zeggen : Codfirekt eene dikke wolk uit, door gladmaking. — Hoe het zy, hier wordt ons het luchtgeftel, in den voortijd vertoond', wanneer de dikke wolken, in eenen aengenamen regen nederrtorten, of fchielyk wechgevaegd worden, zoodat de hemel helder zy. Hy verjirooit de wolke zijnes lichts. — Zo men, door dit licht, den blixem verflaet, dan zal de wolk zijnes lichts de onweersbuien aenduiden in den voortijd, welke de heer yerftrooit en doet verdwijnen. — Anders kan de zin zijn, dat God, door zijn licht, dat is het zonnelicht, de nevelen doet opklaren, en de betrokken lucht helder maekt. 12. Die wijze en machtige God, die het Geheelal beftiert, keert haer dan nae lijnen wijfen ract [door] ommegangen, datfe doen, al dat hyfe gebiedt op het vlacke der werelt, op der aerde. God M) J*>'> S3: 59, 30. Pfalm 147: 17, iS.  -JOB. XXXVII. 217 God keert zich, hy houdt zich ginds en herwaerds bezig, me zijnen wijzen raed, dat is niet willekeurig, noch als by toeval, maer volgens het wel beraemde bellek, het welk hy zelvs gemaekt heeft; met zijne ommegangen, of wijze beftieringen, tot hun werk, om alles te doen, wat hy hun beveelt, boven het aengezicht der waereld, ten opzichte der aerde, aengemerkt in hare geheele uitgeflrektheid. 13. 't Zy dat God de werken der natuur tot nut, of tot ftraf van het menschdom beftiere. Somtijds doet hy die ftrekken tot (e) eene roede, ofte anders tot voordeel van fijn lant, ofte tot andere weldadigheyt. Zoo befchickt God alles in de natuur, tot de onderfcheidene einden, welke hy bedoelt. 14. Neemt dit, o Job, ter ooren: ftaet, ende aenmerckt de wonderen Godts. Erken toch uwe diepe onkunde, in de werken der natuur zelve. 15. Weet gy wanneer Godt over defelve order ftelt; en welke bevelen God geevt, aen de natuurlyke verfchijnfelen? ende kunt gy bepalen, wanneer God het licht fijner wolcke, of den fchitterenden blixem, zal laeten fchijnen? 16. Hebt gy wetenfchap van de. opwegingen der dicke woleken? Kunt gy bepalen, hoe God de wolken dunner of dikker maekt; hooger of lager in den dampkring doet hangen , naemate hy den regen op de aerde wil doen nedervallen? Kunt gy, in deze en andere natuurlyke verfchijnfelen, de wonderheden des genen, die volmaeckt is in wetenfehappen , begrijpen en verklaren ? 17. Weet gy, Hoe en wanneer uwe kleederen u te warm zullen worden , zoodat men wel byna naekt zou willen gaen, als God de zomerhitte doet komen, als hy de aerde ftille maeckt en aengenaem weder veroorzackt , door de zachte winden , die uyt den zuyden komen ? (<0 Exod. 9: iS, t%. 1 S«m. 12: i3, 19. Ezr. 10: 9. Job 36: |l. X. PELT.. O 5  ai8 J O B. XXXVH. 18. Klim, o Job, met uwe aendacht, van den dampkring, op tot den Starrenhemel, (ƒ) Hebt gy met hem de hemelen, als eenen boog uytgefpannen; die vali en beftendig zijn in helderheid, als een gegoten metalen fpiegel? 19. Zijt 57 zoo onkundig van de werken der natuur; zoudt gy dan Gods zedelyk bellier, en alle de wijze redenen daervan , volkomen begrijpen willen ? Onderflel eens , dat gy voor het Godlyk bericht verfcheent, en dat wy, ik en uwe drie vrienden, uwe zaek verdeedigen zouden : dan moest gy ons zelvs onderrichten, wat wy zeggen zouden, dewijl wy het niet weten. Onderricht ons wat wy hem, die alles beftim, feggen fullen: [want] wy en fullen niets ordentlick voorftellen konnen van wegen de duyfterniffe , met welke Gods onnafpeurlyke wegen bedekt zijn. 20 Sal 't hem vertelt worden , als ick [foo] foude fpreken? denckt yemant [dat]? gewiffdick hy fal verflonden worden. Of liever: zal het aen de duisternis verteld worden, wanneer ik fpreek? 'er zou geene grooter dwaesheid zijn, dan dat ik my, met de duisternis, in een gevecht begav; indien iemand itts fprak, hy zoude zeker verflonden worden, zo wel hy, als zijne woorden. Derhalven is 'er geen grooter dwaesheid , dan met God te willen twisten, die ons, door zijne onbegrijpelyke Majefteit, gexvisfelyk verflinden zoude. 21. Ende nu en fiet men het licht niet, niemand kan tegen het zonnelicht inzien, [als 't] helder is in den hemel, als de wint doorgaet, ende dien fuyvert van alle n olken en nevelen : Door dit tweeledig zinneprent van de duisternis en het licht, fchildert elihu de ontoegangclyke Majefteit van het verheven Opperwezen af, en het onnafpeurlyke van zijne wegen. 22. [Als] van 't noorden het gout komt, ais 'er uit f/j) Gen. v. 6.  JOB. XXXVII. 219 uit het Noorden wolken komen aendrijven, die zich , door de zon befcheenen , als goud vertoonen : [maer] by Godt is eene vreeflicke majefleyt. elihu wil kortelyk dit zeggen: kan niemand tegen het licht der zonne inzien, wanneer zy, by den dampverdrijvenden Noordenwind, helder fchijnt, hoe veel te minder kunnen wy alle de wegen van God begrijpen , in welke eene vreefelyke Majefteit fchittert? 23. Den Almachtigen, dien en konnen wy niet uytvinden ; zoodat wy zijne natuur , volmaektheden , werken, en wegen, volledig begrijpen zouden, hy is (g) groot van kracht: doch, met dit alles, is hy evenwel niet onrechtvaerdig; nooit maekt Hy nae zijne vrymagt een willekeurig misbruik van zijne Hoogheid en Almagt; \door~\ of van wege zijn gerichte, ende uit hoofde van zijne groote gerechtigheyt en verdruckt hy den onfchuldigen niet. 24. Daerom vreefen hem de lieden , of immers zy behooren hem te vreezen: hy en liet geene wijfe van herten aen, geene hoogmoedige menfehen, die wijs zijn in hunne eigene inbeelding, befchouwt hy immermeer met gunstige oogen. Cf) Job 9: 4. ende 12: 13, 16. ende 36: 5. Pfalm 99: 4* X. DEEL,  22o JOB. XXXVIII. HET XXXVIII. KAPITTEL. God zelvs antwoord job, uit een onweder. Om hem onder het oog te brengen, aen welk eene vermetelheid hy zich had fchuldig gemaekt, in het beoordeelen van de wegen der Voorzienigheid, fielt God hem verfcheidene vragen voor, omtrend de lichamelyke waereld en de wetten der natuur', opdat job 'eruit leeren mogt, d(it hy zeer weinig kennis had van natuurlyke zaken , en derhalven geheel ongefchikt was, om, over Gods zedelyk befiier, te oordeelen, fXP de redevoering van elihu 2weeg job geheel ftil; ^ en, door dit ftilzwijgen, ftemde hy reeds toe, dat hy zich , in het bepleiten van zijne zaek , onbedachtzame woorden had laten ontvallen, welke, met het verfchuldigd ontzach voor Gods geduchte Majefteit, niet konden overeengebracht worden. — Toen elihu nog bezig was met fpre. ken , ontftond 'er reeds een zwaer onweder. Kort na dat elihu geëindigd had, was dit onweder recht boven de -wooning van job: en God zelvs verwaerdigde den ongelukkigen man, met eene onmiddelyke aenfpraek, uit dat onweder. ï. Daer na, kort nadat Elihu zijne redevoering geëindigd' had, antwoordde de HEERE Job uyt een onweder, ende feyde: Het eenvouwig Gefchiedverhael laet 'er ons niet aen twijffelen, dat deze aenfpraek van God, aen den ongelukkigen job, uit een onweder, niet in eenen droom of in een nachtgezicht, maer eigenlyk gefchied zy, ten aen hooren van zijne drie vrienden, zoo wel als van elihu. Hier gebeurde derhalven aen job, het gene hy gewenscht had; maer het gene elk gemeend had, dat nimmermeer gefchieden zoude — God zelvs fprak hem, met eene hoor-  JOB. XXXVIII. 221 hoorbare ftem aen, en gav hem een allerduidelykst getuigenis van zijne onfchuld en rechtvaerdigheid; alleen dit uitgezonderd, dat hy zich, in het verdeedigen van zijne onfchuld, al te fterk en te vermetel, over God en de wegen zijner Voorzienigheid, had uitgelaten. Hetgefchil tusfchen job en zijne vrienden beftond hierin: dat de .laetften , uit de buitengewoone rampen van den eersten, beflooten hadden, dat hy een huichelaer wezen moest, die, onder den fchijn van Godsvrucht, aen grove misdaden fchuldig ftond. job daerentegen hield ftaende, dat hy, hoewel hy een zondaer ware, als alle andere menfehen, geene grove misdaden bedreven had, welke zulke buitengewoone ellenden verdienen zouden. — Dit gefchil beflischt God niet rechtftreeks, door te verklaren, gelijk het zoo met de zaek gelegen was, dat de rampen van job , geene ftraffen waren van zijne huichelary, gelijk eliphaz , bildad en zophar , of tuchtingen wegens eenige hem onbekende zonde, gelijk elihu beweerd had; maer eene beproeving , welke ten laetften tot een kennelyk bewijs moest dienen, dat de Satan en lasterzieke menfehen den braven job valfchelyk befchuldigd hadden, dat zijne geheele Gods • vrucht enkel uit eigenbelang voortfproot, en dat hy God en Godsdienst wel ras verlaten zoude, zoodra hy, uit zijne voorfpoedige omftandigheden, in de bitterfte rampen werd neergeploft. Deze Godlyke beflisfehing van het gemelde gefchil ligt wel, allerduidelykst, in het ganfche beloop van dit Gefchiedverhael: maer het zou niet overeenkomftig de Godlyke Majefteit geweest zijn, indien de heer zich, op de vermetele uitdaging van job, vernederd had, om het oogmerk zijner wegen, in dit geval, voor hem open te leggen. Dit zou hem, en zijnen vrienden, van achteren, genoegzaem kenbaer worden. — In deze Godlyke aenfpraek brengt de heer den ongelukkigen job in het algemeen onder het oog, dat een mensch niet in ftaet zy, om de wegen te beoordeelen, welke God houdt, in het uitdeden van geluk of ongeluk, en dat de oogmerken , welke X. DEEL.  222 JOB. XXX VIII. God, in deze onderfcheidene bedeeling bedoelt, het zwak begrip der menfehen te boven gaen. Ten dien einde vertoont God , in deze merkwaerdige aenfpraek, dat zelvs de werken der Schepping, voorden mensch ondoorgrondelyk zijn; om job te leeren, dat hy nog veel minder in ftaet ware, om, over Gods zedelyk beftier, te kunnen oordeelen. — God ftelt job verfcheidene vragen voor, betreffende de werken der natuur. Eén voorbeeld ware genoeg geweest; maer God ftapelt 'er verfcheidene op één, om job des te meer te vernederen, en van zijn eng beperkt verftand te overtuigen. God fprak dan uit een onweder, tot job, zeggende: 2. (a) Wie is hy, die den raet, het raedsbefluit, volgens welk ik de waereld beftier, verduyftert en van onrecht befchuldigt met woorden fonder wetenfchap ? De heer befchuldigt job niet van huichelary, of van zekere hem onbekende zonden , maer van woorden zonder •wetenfchap, dat is van onbedachtzame en vermetele woorden, welke hy zich , in het verdeedigen van zijne onfchuld, tegen God en de wegen zijner Voorzienigheid, had laten ontvallen. 3. Gy hebt my meer dan eens uitgedaegd. Gordt nu, als een dapper man, uwe lendenen, om met my, in een twistgeding , over de rechtvaerdigheid mijner wegen te ftrijden;_ fo fal ick u eenige vragen voorftelfen, ende onderricht my, indien gy verftand genoeg meent te bezitten , om over de wegen mijner Voorzienigheid, in het uitdeelen van goed en kwaed, te oordeelen, antwoordt dan nu op mijne vragen. 4. Waer waert gy, (b) doe ick de aerde grondede? geeft het te kennen, indien gy zoo kloeck van verftande zijt, als gy voorgeevt. Immers hade gy nog geen beftaen , toen ik de grondftof der aerde voortbracht. 5. Wie heeft hare maten gefett? wie beeft de uit¬ geef Job 42: 3. (b) spr. S: 29.  j o b. xxxvin. 223 «breidheid van de aerde bepaeld? want gy weet het: ofte < indien gy het weet: wie heeft over haer een nchtfnoe'r getrocken, opdat het gebouw van dezen aerdbol, in alle opzichten, de gepaste evenredigheid hebben zoude? 6. Welke zijn de oorzaken van de vastheid der aerde, van 'hare klootfche gedaente, en wel verordende fchikking in alle hare deelen? Waer op zijn hare grontveften nedergefoncken ? ofte wie heeft haren hoeck- fleen gelegt? De latere ontdekkingen, omtrend de zwaerte , en de kracht der aentrekking, hebben ons in ftaet gefteld, om iets te zeggen, over de vastheid der aerde, en de zamenbinding harer deelen. — Maer behalven, dat de gemelde ontdekkingen, in den tijd van job, geheel onbekend waren, moeten de grootfte natuurkenners nog belijden , dat zy alleen over de verfchijnfelen fpreken, en dat de oorzaken voor hun verborgen zijn. 7 Waert gy reeds , by de grondvesting der aerde ? Doe' de morgenfterren t'famen vrolick fongen, ende alle de kinderen Godts juycheden. Onder den naem van morgenftarren hebben wy aen geene eigenlyke gezegde ftarren te denken. Alle ftarren kunnen geene morgenftarren, en nog veel minder kinderen Gods genaemd worden. — God heeft het oog op de Engelen: die de morgenftarren genaemd worden, omdat zy, in den morgenftond der waereld, voor de ftoffelyke wezens, gefchapen zijn, en kinders van God, omdat zy onmiddelyk, door den Almachtigen Schepper, zijn voortgebracht. — Deze Engelen zongen te zanten vrolyk en juichten; met eene aenbiddende verwondering, en Godverheerlykende vreugde, aenfchouwden zy de grondvesting der aerde. 8. Ofte [wie] 0) heeft de zee met deuren toegefloten, doefe uytbrack, lende] uyt de baermoeder voortquam? Wie heeft de zee, by hare eerste wor- (c) Gen. tl 9. Job 26: 10. Pfalm SS- 7- «de lo*: & *Pr' 8: Jer. 5: 22. X. DEEL.  224- J O B, XXX VIII. ding , hare bepaelde grenzen aengewezen , opdat zy de aerde niet overftromen zoude? 9. Waert gy 'er reeds, toen ik de wetten der natuur bepaelde, volgens welke de dampen en wolken , uit de zee, zouden optrekken? Doe ick de wolcke [iot] hare kleedinge Helde ; ende de donckerheyt der dikke wolken [tot] haren windeldoeck: 10. Doe ick voor haer [met] mijn befluyt [de aerde] doorbrack, of liever, doe ik voor haer mijne bejlemde plaets opbrak, doe ik voor de zee groote.klooven en diepten, in de aerde maekte, om daerin de wateren te verzamelen, ende doe ik, door het plaetzen van duinen, bergen, oevers en ftranden, fettede grendel, ende'deuren voor de zee; om voor te komen, dat zy de aerde overftroomde. 11. Ende toen ik, als het ware, tot de woeste zee feyde , Tot hier toe fult gy komen , ende niet voorder: ende hier fal de oever zijn , hy zal fich Hellen tegen den hoogmoet uwer golven, die dreigen den geheelen aerdbodem te overftrooinen. 12. Hebt gy ooit den morgenftond, op uw bevel doen aenlichten? Hebt gy van uwe dagen, federt dat gy aenwezig waert, den morgenftont geboden, dat dezelve zou aenlichten ? hebt gy den dageraet fijne plaetfe gewefen, 13. Op dat hy de eynden van dit halvrond der aerde vatten en verlichten foude; ende even daerdoor de godtioofe, die den duisteren nacht, tot hunne euveldaden misbruiken, uyt haer boosheid uytgefchuddet fouden worden? 14. Hebt gy ooit de aerde doen verlicht worden : Dat fy verandert foude worden, gelijck fegelleem. Gelijk leem of wasch , onder een zegel, van gedaente verandert, zo neemt ook de aerde, op welke des nachts alles duister en zwart is, met het opgaen van het morgenlicht, wederom eene fchoone gedaente aen. Hebt gy, o Job, ooit iets, tot die verandering toegebracht; ende gemaekt  JOB. XXXVIII 225 maekt, dat fy, des morgens, weder geilek zou worden , als een zeer cierlyk kleet, geborduurd met de levendigfte kleuren van ontelbare gewasfen? 15. Ende dat, door het vrolyk oprijzen van dat morgenlicht,'t welk allen anderen menfehen zoo aengenaem is, van de godtloofe , voor welke , wanneer het duister wordt, het licht opgaetom kwaed te doen, de nacht, die haer licht is , geweert worde; ende de hooge arm, die geduurende den duisteren nacht geweld pleegt, worde gebroken2 16. Zijt gy gekomen tot aen de oorfprongen of bronnen der zee? ende hebt gy in het onderfte des afgroms, op den bodem der zee gewandelt, om waernemingen te doen, hoe het water uit de aerde voortkomt? 17. Zijn u de poorten des doots ontdecket, om waer te nemen, hoe het den dooden gae, in den ftaet der afgefcheidenheid ? ende hebt gy gefien de poorten van de fchaduwe des doots? 18. Zijt gy met uw verftant gekomen tot aen de breetten en de uiterfte grenzen der aerde, om alles nauwkeurig te onderzoeken ? geeft het te kennen , indien gy dit alles weet. 19. Waer is de wegh [daer] het licht woont; van waer komt het licht tot u ? ende de duyfterniffe, waer is hare plaetfe ? waer gaet het licht henen, als het u verlaet? 20. Weet gy het licht zoo te bellieren, Dat gy dat brengen of henen leiden foudt tot fijne pale, ende dat gy mereken foudt de paden fijns huys ? 21. Gy weet 'et zekerlyk : want gy waert doe geboren, toen ik der natuur hare wetten voorfchreev : ende uwe dagen zijn vele in getale, zoodat gy, door eene ondervinding van vele eeuwen, zijt wijs geworden. Immers zou men, uit uwe vermetele woorden, befluiten, dat gy eene meer dan menfehelyke wijsheid bezitten moest, en' ten volle in ftaet zijn, om op alle die voorgeftelde vragen te antwoorden. X. DEEL. P  S2Ö J O B. XXXVIII. 22. Zijt gy gekomen tot de fchatkameren def fneeuw ? ende hebt gy de fchatkameren des hagels geilen ? 23. Dien ick ophoude en in de wolken als in een magazijn beware, tot den tijt der benaeuwtheyt; tot den dagh des fhrijts, ende der oorloge, wanneer ik geduchte ftrafgerichten , tegen mijne vyanden uitoeffene. De wolken worden hier afgefchilderd, als de magazijnen en bewaerplaetfen van fneeuw en hagel; en de hagel wordt aengemerkt als een wapentuig , waermede God de boosdoeners ftraft en zijne vyanden beoorloogt. 24. Waer is de wegh, [daer'] of langs welken het licht verdeelt wort ; zoodat het op de eene plaets helder fchijne , terwijl het op de andere duister is, [ende] van waer komt de ooften wint die fich verftroyt op der aerde? Omdat het licht in het Oosten opgaet, wordt de Oostenwind afgefchilderd, als het eerste licht op aerde uitblazende. — Zulk foort van zinbeeldige fpreekwijzen waren, in het Oosten, by job en zijne landgenooten zeer gewoon. 25. Wie deelt voor den ftortregen eenen waterloop uyt; ende wie maekt eenen wegh voor het weerlicht der donderen; Een waterloop is eene kunstige afleiding van het water. In drooge landftreken is men gewoon, het water, door kunstige Kanalen, af te leiden, om daerdoor de akkers te bevochtigen. — Onder het zinnebeeld van zoodanige waterleidingen worden hier de wolken voorgefteld , door welke God de ftortregens doet nederdalen, daer het Hem goeddunkt. — De donderbuien , by welke de blixemen door de lucht fchitteren , gaen gemeenlyk gepaerd met zulke ftortregens. Deze doet God nedervallen. 26. Om te regenen,zelvs op het lant, [daer] niemant en is; [op] de woeftijne , daer in geen menfche en is: tot verkwikking van dieren en gewasfen. 27. (d) Om het woefte, ende het verwoeflede te (dj Pfalm 107: 35.  j o b. xxxvnr. 227 te verfadigen: ende om daer het uytfpruy tfel der grasfcheutkens te doen wallen, voor het woest gedierte. 28. Heeft de regen eenen vader onder de menfehen? ofte wie baert de druppelen des daeuws?kan eenig mensch den regen of den dauw voortbrengen ? 29. Uyt wiens buyck komt het ijs voort? ende wie baert den rijm des hemels? Kan eenig menfehelyk vermogen de vorst veroorzaken ? 30. Als met of onder eenen fteen van ys verber» gen haer de wateren, wanneer het vriest: ende het vlacke des afgronts wort omvatt, de oppervlakte der Zee kleevt zelvs aen één. 31. Kont gy de lieflickheden (e) van het Seven- gefternte binden, het zelve wederhouden, dat het niet opgae, noch zijnen lievlyken invloed verfpreide ? ofte de ftringen Orions losmaken ? kunt gy de trekkende krachten van dit gefternte, waerdoor het regen en koude medebrengt, tegen werken? Onze Overzetters hebben, aen deze gefterntens, namen gegeven van later uitvinding. — De eigenlyke beteekenis der Hebreeuwfche woorden zal aen de zaek meerder licht byzetten. Het woord, door zevengejlernte vertaeld, doet ons, uit kracht van den oorfprong, aen een warm gefternte denken ; een gefternte , het welk zich in het voorjaer vertoont , wanneer de koesterende warmte aenkomt. — Het ander woord, door Orion vertaeld, doet ons denken, aen een koud gefternte , dat zich vertoont , wanneer de guure wintervlagen aenkomen. De zakelyke zin zal derhalven deze zijn: ,, Kunt gy de }, koesterende warmte van den aengenamen lentetijd, door koude, afbreken? of de nijpende koude van den win- ter, met eene zoele warmte verwisfelen? ftaet het in ,, uwe hand, de jaergetijden te veranderen? " 32. Kunt gy de gefterntens doen verfchijnen, nae uw' welgevallen? Kont gy de Mazzaroth voortbrengen 09 Jol) 9: 9- Amos 5: S. X. DEEL. P 2  223 JOB. XXXVIII. in haren tijt? ende den Wagen met fijne kinderen leyden? Het geheele redebeleid leert ons, dat hier van gefterntens gefproken worde; en dat de vraeg hoofdzakelyk hierop uitkome, of job in ftaet ware, om, over den op en ondergang der gefterntens, befchikkingen te maken. — Het woord Mazzaroth beteekent eigenlyk eene cierlyke kroon ; men denkt gemeenlyk aen de teekenen van den zoogenaemden Dierenriem, welke den hemel, als met eene kroon omringen. — Het ander woord , door den wagen vertaeld , beteekent den wandelaer, den rondlooper: men denke aen de Noordelyke ftarren , welke , als het ware, om de Pool rondloopen. 33- (ƒ) Weet gy de ordinantiën en vastgeftelde wetten des hemels, ofte kont gy de heerfchappye deffelven op de aerde beftellen, en bevelen, wanneer zulk of zulk eene ftar zal op en ondergaen? 34. Kont gy uwe ftemme tot of uit de woleken opheffen; en het geluid des dohders te weeg brengen? Kunt gy over de wolken befchikking maken, en u in dezelve verbergen, op dat een overvloet van water u bedecke ? 35. Kont gy de blickfemen, nae uw welgevallen uytlaten, datfe, op uw bevel, henen varen ? dat ze u gehoorzaem zijn, ende tot u feggen, Siet [hier] zijn wy ? 36. (g) Wie heeft de wijfheyt in 't binnenfte gefett ? ofte wie heeft den fin het verftant gegeven ? Volgens eene andere vertaling blijvt God hier fpreken van den donder, blixem, en regen. Dit fchijnt ook beter, met het verband te ftrooken, dan dat hier, tusfchen beide, van onze verftandige vermogens, zou gehandeld worden; en dan is de meening deze: Wie heeft de wijsheid, de verftandige wetten der beweging, gefield aen de wisfelvallige bewegingen van Cf) Jer. 31: SS. Cg) Jo° S2; 8« Pred- 2: 261 Dan* l: l7'  j o b; xxxviij: 229 van den donder,den blixem, en den regen; zoodat zy even eens werken, als of zy verftand hadden, en wisten, wanneer , hoe , en hoe ver zy derzelver krachten moeten uitoeffenen ? en wie heeft in dien zin, als 't ware, het verftand gegeven aen het verfchijnende, aen alle verfchijnfelen des dampkrings, welke zich als voorwerpen onzer waememingen voordoen? 37. Wie kan de woleken met wijfheyt tellen? of wie doet de wolken fchrijven in wijsheid1* wie kan de hoeveelheid der wolken, nae de behoevten der aerde, evenredigen ? ende wie kan de fleffchen, eigenlyk lederzakken, des hemels nederleggen, en, door eenen milden regen, op de aerde uitgieten ? 38- Als het lang gedroogd heeft , zoodat het ftof doorgoten is tot vaftigheyt, en zoo hard geworden, als gegoten metael, ende als de kluyten t'famenkleven? het xxxix. kapittel. In dit Kapittel vervolgt de heer zijn antwoord aen job , /prekende van de voorzorg zijner Voorzienigheid, omtrend de dieren vs. 1-35. — Na dit alles, belijdt job zijnen mis/lag vs. 36-38. 1. 2^Jt %Y °°k 'm ftaet> om net beftier te voeren over v het dierenrijk ? Sult gy voor den ouden leeuw roof jagen ? (a) of de graegheyt der jonge leeuwen vervullen ? kunt gy zorg dragen , dat het dezen roovdieren nimmer aen voedfel ontbreke? 2. Als fy nederbucken in de holen, [.ende] in den kuyl fitten, ter loeringe. 3. Wie bereydt (b) de rave haren koft, als hare jongen tot Godt fchreeuwen, [als] fy dwalen, om dat 'er in fchaerfetie tijden, voor hun geen eten en is ? («") Pfalm 104: 21. (lij Pfalm 147: 9. Matth. 6: 26. x. deel. p 3  s3o J O B. XXXIX. 4. Weet gy den tijt van het baren der fleer}geyten? (c) hebt gy waergenomen den arbeyt der hinden ? De vraeg is niet, of job wist, hoe lang deze dieren gewoon zijn te dragen; maer of hy over dezelve, geduurende hare zwangerheid , en wanneer zy jongen baren , een wakend en verzorgend oog hield? 5. Sult gy de maenden tellen, [<&] fy vervullen? ende weet gy den tijt van haer baren? 6. Als fy haer krommen, hare jongen met verfplijtinge voortbrengen, hare fmerten uytwerpen ? Weet gy, hoe fchielyk de hinden hare jongen werr pen , fchoon haer arbeid anders ongemeen pijnlyk zy ? ' 7. Hare jongen worden kloeck, worden groot door het koorn: fy gaen uyt, zoodrae zy zelve voed, fel zoeken kunnen; verlaten dan hare moeders, endeen keeren niet weder tot defelve. 8. Wie heeft den wout-efel vry henen gefonr den? ende wie heeft de banden des wilden efels geloft? zoodat hy, daer de tamme ezels gefchikt zijn om den menfehen te dienen , in vryheid leevt. 9. (d) Dien ick de wilderniffe tot fijn huys be^ fielt hebbe, ende het filtige, zulke woestijnen , die door ziltig water geheel onbebouwd liggen, tot fijne wooningen. 10. Hy belacht het gewoel der ftadt, het menigerley getier des drijvers, onder 't welke de tamme ezel in de fteden zucht, en hoort hy niet. De wilde Ezel verkiest de eenzame wildernisfen, en vind daer zijn vermaek. 11. Alles Dat hy uytfpeurt op de bergen, is fijne weyde: ende hy foeckt allerley groenfel na. 12. Sal de eenhoorn, de Reëm, de Boschjlier, (vergelyk het gezegde op Deut. 33: 17.) u willen dienen? zult gy hem tam maken, en fal hy vernachten aen uwe kribbe ? 13. -Sult gy den gemelden Reëm of eenhoorn tot den ploeg gebruiken ? zult gy hem met fijn touw aen de ff) Pt ags 9. (4) Job 24: 5. Jerem. 2: 24,  JOB. XXXIX. 231 de voren binden ? fal hy de leegten achter u goedwillig eggen? 14. Sult gy op hem vertrouwen, om dat fijne kracht groot is ? ende fult gy uwen arbeyt op hem laten? zult gy hem voor 11 laten arbeiden, in den akkerbouw ? 15. Sult gy hem gelooven, en hem het dorfchen van uw koorn toevertrouwen ? kunt gy den Boschftier zoodanig temmen, dat hy uw zaet, nadat hy het uitgetreden en gedorscht heeft, fal wederbrengen, ende vergaderen [tot] uwen dorfchvloer? 16. Kunt gy het gevogelte, met fraeije vederen vereieren? Zijn [van u] de verheugelicke vleugelen, de luistervolle vederen der paeuwen ? ofte de vederen des oyevaers, ende des ftruysvogels? Volgens onze Overzetting, wordt hier van driederlei vogelen gefproken, de Paeuiven, Oyevaers, en Struisvogelen. Dan volgens eene andere vertaling, wordt 'er alleen van Struisvogelen en Oyevaers melding gemaekt; en dan ftaen ook deze woorden, in een zeer duidelyk verband, met vs. 17. De meening is, volgens dit begrip deze: De vleugel van den Struisvogel is ongemeen fraei; maer al is de Struisvogel in vederen en pluimadien fchooner dan de Oyevuer, hy heeft evenwel den aert van de Oyevaer niet, die zoo teder voor hare jongen zorgt. Neen , dit doet de Struisvogel niet. 17. Men ziet het daerentegen Dat fy hare eyeren in de aerde laet, ende in het ftof die verwarmt. Of (het gene al zoo duidelyk zal wezen) : want zy, te weten de Struisvogel, vertrouwt hare eijeren aen de aerde toe, en het dezelve in het ftof verwarmen. De Struisvogel is zeer achteloos, omtrend de voortteeling van haer geflacht. Zy holt het nest, waerin zy hare eijeren legt, eenvouwig uit in het zand; en om voedfel te zoeken, verlaet zy dezelve eenen geruimen tijd, zoodat zy zeer dikwijls, van menfehen of dieren, wechgenomen of vertrapt worden. 18. Ende zy denkt 'er niet eens aen, dat hare eijeren gevaer loopen van geftoolen of vertreden te worden; zy X. DEEL. P 4  232 J O B. XXXIX. vergeet, dat de voet die drucken kan, ende de dieren des velts die vertrappen konnen? 19. Sy verhardet fich tegen hare jongen, zy is ten eenemael belangeloos omtrend hare eijeren, uit welke de jongen moesten voortkomen, als offe hare niet en waren: haer arbeyt, in het leggen van eijeren, is al veel te vergeefs, [om dat] fy fonder vreefe of bekommering is, omtrend de voortplanting van haer genacht. 20. Want Godt heeft haer van wijfheyt, van dat vooruitzicht, het welk andere vogels hebben, by het uitbroeden en verzorgen van hare jongen , ontbloott, ende heeft haer, in zoo ver, des gemelden verflants niets medegedeylt. 21. Evenwel bezit de Struisvogel eene verbazende fnclheid, om zich zelvs door de vlucht te redden. Als 't tijt is, dat men op dezen Vogel jacht maekt, verheft fy haer, houdende den hals in de hoogte,.om des te fneller te kunnen loopen, en dusdoende is het fnelfte paerd niet in ftaet, om haer in te halen: fy belacht als het ware, het peert, ende fijnen rijder. 2 2. En wat het paerd aengaet; hebt gy hem zijne zonderlinge hoedanigheden gegeven ? Sult gy het peert flerckte en edelen moed geven'? kont gy fijnen hals met donder bekleeden? Hebt gy hem het vermogen gegeven , om zijne manen zoodanig te fchudden , dat het een bevend, en als een donderend geluid veroorzake? 23. Sult gy het beroeren en zoo vaerdig maken, in het fpringen, als eenen fprinckhaen? de pracht van fijn gefnuyf is eene verfchrickinge, zijn prachtig gebriesch verwekt vrees en verfchrikking. 24. Het graefc, met zijnen voet ftampende, inden gront, ende het is vrolick in fijne kracht: ende treckt uyt, den geharnafchten te gemoete. 25. Het belacht de vreefe, het fpot met alles, het welk 'er vreesfelyk en fchrikverwekkend uitziet; ende, wat 'er gebeuren mag , het en wort niet ontflelt, endeen keert niet wederom van wegen het fweert, het glinsteren van het zwaerd doet hem niet terug deinzen. 2(5. Te.  j • O B* XXXIX. 233 26. Tegen hem of boven hem rotelt en klinkt de pijlkoker; het vlammigh yfer der fpiefle, ende der lance, van den ruiter, die op hem zit. 27. Met fchuddinge , ende beroeringe flockt het de aerde op, ende en gelooft niet, dat het is 't geluyt der bafuyne. De meening is, dat een paerd, door de fnelheid van zijnen loop, den grond als opflorpt; en zijne ooren niet gelovende, de zaek van meer naby fchijnt te willen onderzoeken. 28. In 't volle geklanck der bafuyne , wanneer 'er alarm geblazen wordt, feyt het, tot een teeken van onverfchrokken moed, Heah: ende rieckt den krijgh van verren, hy bemerkt dat het op een ftrijden gaen zal; het hoort onverfchrokken den donder der Vorften , het geluid, het welk de legerhoofden maken, om het volk aen te moedigen, ende 't gejuych, waermede de Soldaten het geluid der bevelhebberen beantwoorden, ten blijke van hunne dapperheid. In onze tijden, na de uitvinding van het buskruid en fchietgeweer, past deze befchrijving van het oorlogspaerd nog in veel fterker nadruk op 't zelve, dan in den tijd van Job kon verflaen worden. 29. Vliegt de fperwer door uw verftant? [ende] breydt fy, op uw bevel, hare vleugelen uyt nae het zuyden, wanneer ze zich, met den winter, naer warmer ftreken begeevt? 30. Is 't nae uw bevel, dat de arent fich om hooge nae de wolken verheft, (e) ende dat hy fijnen neft daer veilig in de hoogte maeckt? 31. Hy woont, ende vernacht in defteenrotze, op de hoogfte fcherpte der fteenrotze, ende der Vafter ontoegangelyker plaetfe. 32. Van daer fpeurt hy de fpijfe op: fijne oogen fien van verren af. (O Jer. 4 king; zoodat de droevheid en de vrees, als het ware, zijne medgezellen zijn, die hem blymoedig omringen. 14. De ftucken fijns vleefchs kleven t'famen, als of zy aen een gefmeed waren: elck - een is valt in hem, het en wort niet beweegt. 15. Sijn her te is vaft gelijck een ffceen, zoodat hy noch van vrees, noch van medelijden wete: ja zijn hart is zoo valt gelijck een deel des onderften [meulenfleens], 16. Van fijn Verheffen, van de minste beweging, ■welke hy maekt, fchroomen niet alleen vreesachtige lieden , maer ook de ftercke en allerftoutmoedigfte: om [fijner'] doorbrekingen wille, ontfondigén fy hen, om zijne gramfchap aftewenden, brengen zy hem als het ware offeranden , of belijden hunne zonden van fchrik voor het gevaer dat hun nadert. 17. Raeckt hem yemant met den fweerde, dat en fal niet beftaen noch hem eenig leed toebrengen ; fpieffe, fchicht, noch panfier, of eenig ander wapentuig kan hem niet fchaden. 18. Hy acht het yfer voor niet meer dan ftroo, ende het ftael voor verrott hout. 19. De pijl en fal hem niet doen vlieden: de flingerfteenen worden hem in ftoppelen verandert, en kwetzen hem zoo weinig, als of het ligte ftoppels waren. 20. De groote werpfteenen zelvs worden [van hem] geachtet als ftoppelen , ende hy belacht de drillinge der lance. 21. Onder hem zijn fcherpe fcherven : al gaet hy op fcherpe pinnen, evenwel voelt hy het niet , van wegen zijne dikke en harde huid; hy fpreydt fich  JOB. XLII. 245 fich op het puntachtige, [als] op flijck, van het puntachtige, waerop hy gaet nederliggen, voelt hy even zoo weinig, als van den zachten flijk. 22. Hy doet de diepte, door zijne beweging, lieden, gelijck eenen pot, hy ftelt de zee als een Apothekers kokerye. 23. Achter hem verlicht hy het padt: men fonde den afgront voor grijfigheyt houden, dat is, achter hem ziet men eenen grooten ftreep van fchuim, dat glinftert en wit is. 24. Op der aerden en is niet met hem te vergelijcken: alle dieren hebben eenen vyand, voor welken zy vreezen; maer de Leviathan is hier van alleen uitgezonderd, die gemaeckt is, om fonder fchrïck te wefen, en voor niemand te vreezen heeft. 25. Hy aenfiet alles wat hoogh en fterk is, zonder de minste ontroering,' hy is een Koningh over alle jonge hoogmoedige dieren, eigenlyk over alle kinderen des hoogmoedst dat is hy heerscht over die fchepfelen zelve, welke anders vol moed en geheel onverfchrokken zijn. HET XLII. KAPITTEL. In dit Kapittel, wordt de gefchiedenis van job ten einde gebracht. Hy deed eene ootmoedige belijdenis van de , onbedachtzame woorden, welke hy gefproken had vs. 1-6. ■— Zijne vrienden werden, door den heer, in het ongelijk gefield vs. 7. — Op de voorbidding van job verkregen zy vergeving vs. 8,9.— job werd, in eenen gelukjiaet her [leid, nog grooter dan de voorige vs. 10-17. I. J)Oe de heer alle de gemelde woorden, uit een onweder, tot j o b gefproken, en hem onder het oog gebracht had, dat de mensch niet in ftaet zy, om X. DEEL. Q 3  24 S J O B. XLII, het beftier der Godlyke Voorzienigheid, over de dingen der natuur te doorgronden ; doe antwoordde Job den HEERE, in diepen ootmoed, ende feyde: 2. heer ! Ik eerbiedig uwe onbegrensde Macht en onbepaelde Alwetendheid. Het is waer, door de grootheid mijner ellenden, als overftelpt, heb ik, in den twist met mijne vrienden , fomtijds onbedachtzaem gefproken : nimmer evenwel ben ik tot die dwaesheid gekomen, om uwe AImacht en Alwetendheid te ontkennen. Neen, Ick weet dat gy alles vermeugt: ende dat geen van uwe gedachten en kan afgefneden worden, zoodat niemand zich , tegen uwe voornemens, verzetten kunne. 3. (a) Wie is hy, [fegt gy,l die den raet verbergt fonder wetenfchap ? Gy hebt my uit het on> weder gevraegd, wie het zy, die onbedachtzaem gefproken had, over de fchikkingen van uw Raedsbefluit en van uwe Voorzienigheid Kap. og: 3? Die onbedachtzame man ben ik. Ik erken nu ootmoedig, dat ik my, door hoogstgaende fmerten gedrongen, zeer ongepaste woorden heb laten ontvallen: fo hebbe ick dan verhaelt, 't gene ick niet en verftont; (b) dingen die voor my te wonderbaerlick waren, die ick niet en wille, en een oordeel willen vellen, over de fchikkingen van uwe Voorzienigheid, welke, boven het bereik van mijn eng beperkt vernuft, zoo hoog verheven zijn. 4. Hoort doch, ende ick fal fpreken, ick fal u vragen, ende onderricht gy my: Alwetend God, wiens verftand oneindig is! Dit zal veel beter pasfen, dan dat ik , kortzichtig fterveling, op uwe vragen, zou antwoorden. 5. Met het gehoor der oore hebbe ick u voorheen meermalen gehoort; wanneer het U behaegde, tot my, in Openbaringen te fpreken: rnaer nu fiet u mijne ooge, in deze onweerswolk, in welke ik het glansrijk teeken van uwe meer byzondere tegenwoordigheid aenfchouwen mag. 6. Daerom W Jub 38: a. Cb) Pf. 40: 6, ende 131: 1. ende 139: 6.  JOB. XLII. 247 6. Daerom verfoeye ick [my'] of liever mijne onbedachtzame ivoorden , welke ik my zoo dwaesfelyk heb laten ontvallen, ende ick hebbe 'er berouw over, ik zal my daerover op het diepst vernederen , in ftof, ende affche. Na deze ootmoedige belijdenis van job , fprak de heek nog eens s uit het onweder, om den twist, tusfchen hem en zijne vrienden, te bejlisfchen vs. 7-8. 7. Het gefchiedde nu, na dat de HËERE die woorden tot Job gefproken hadde, dat de HEERE tot Eliphaz den Themaniter feyde: Mijn toorn is ontfl-eken tegen u, ende tegen uwe twee vrienden Bildad en Zophar. Gylieden hebt ongelijk in de Hellingen, welke gy, met zoo veel ophef, beweerd hebt; dat elk, in dit leven , nae zijn doen zou vergolden worden , en dat de buitengewoone rampen, welke eenen mensch overkomen , bewijzen zouden, dat hy een zondaer ware by uitnemendheid. Gy hebt gansch verkeerd geoordeeld, over de wegen mijner Voorzienigheid; en niet in het oog gehouden, dat het volgend leven eerst de huishouding der vergelding zal uitmaken: want gylieden en hebt niet recht van my gefproken, gelijck als mijn knecht Job, hoewel hy zich van eenige onbedachtzame woorden bediend heeft, tot welke gylieden, door het hardnekkig beweeren van ongegronde Hellingen, hem al mede aenleiding gegeven hebt. 8. Daerom nemet nu voor ulieden feven varren, ende feven rammen, ende gaet henen tot mijnen knecht Job, ende offert brand-offer voor ulieJen, ende laet mijnen knecht Job, die, wel verre van een zondaer by uitnemendheid te wezen, mijn byzondere gunsteling is, voor ulieden bidden: want fekerlick ick fal fijn aengeficht aennemen, op dat ick aen ulieden niet en doe [nae uwe] dwaefheyt, en gy bevrijd moogt worden, van de ftraffen, welke gy verdiend hadt : X. DEEL. Q 4  24 S J O B. XLII. want gylieden en hebt niet recht van my gefpro* ken, gelijck mijn knecht Job, over het algemeen, gedaen heeft. 9. Doe gingen Eliphaz de Themaniter, ende Bildad de Suhiter, [ende] Zophar de Naamathiter henen, ende deden gelijck als de HEERE tot hen gefproken hadde: zy offerden de gemelde brand-offe? ren,-en verzochten job, om voor hun te bidden; ende de HEERE nam het aengefichte Jobs a&n, Hy verhoorde zijn gebed , en verleende vergeving aen zijne vrienden. Volgens de wet van mose, zouden 'er, in dit geval, zond - offers vereischt zijn: maer deze wet was nog niet gegeven. Hier rijzen twee vragen van aengelegenheid. L Waerom fpreekt de heer in het geheel niet, van elihu ? De Hellingen van elihu, hoewel zy niet in alles recht waren, behelsden zulke grove dwalingen niet, als die van eliphaz , bildad en zophar. De heer gaet dezelve daerom , met ftilzwijgen voorby. — Hy werd niet berispt, omdat hy zedig, befcheiden, en voorzichtig gefproken had. Evenwel kon hy ook niet geprezen worden; omdat hy zich verbeeldde, dat job, aen eenige verborgene zonden , fchuldig ware , en dat de heer hem, door zijne rampen, op den rechten weg der Godïaligheid wilde wederbrengen. II. Zou job , voor dat de brand-offers geflagt werden, en hy den heer v^or zijne vrienden bad , niet van zijne vuile ziekte, zijn herfteld geweest ? — Het gewijde Gefchiedverhael zegt 'er ons niets van. Voor het naest zouden wy denken, dat de Godlyke verfchijning en aenfpraek , den ongelukkigen job tot bedaren gebracht hebbe, en dat zijn lichaem daerop , in korten tijd, genezen zy. — Of hy nu , toen hy voor zijne vrienden bad , reeds volkomen genezen ware, zouden wy niet durven bepalen.  J O B. XLII. 249 Althans, hy werd kort datrna herfield in eenen grooten gelukjlaet, gelijk nu verhaeld wordt. 10. Ende de HEERE wendde de gevanckeniffe Jobs, de heer gav hem die goederen weder, die hem ontroovd waren, doe hy gebeden hadde voor fijne Vrienden. Zelvs werd hy verheven tot eenen gelukftaet, veel grooter dan de voorige: ende de HEERE vermeerderde, al't gene Job voorheen gehadt hadde, tot dobbel foo veel, zoodat hy tweemael zoo veel vee en rijkdommen bezat, als te vooren. 11. Oock quamen tot hem alle fijne broeders, ende alle fijne fufters, ende alle zijne aenverwanten, mitsgaders alle zijne vrienden, die hem te vooren gekent en gemeenzaem met hem verkeerd hadden, ende aten broot met hem in fijnen huyfe,alwaer job eenen plechtigen maeltijd had aengelcgd , nae het geringe vermogen, welk hem over was gebleven; want hy had de tente zijner wooning met het gene daer in was, maer dat ook alleen, behouden : ende zy beklaegden hem, ende vertroofbeden hem over al het quaet, dat de HEERE , in den ftaet zijner beproeving , over hem gebracht hadde: ende fy gaven hem een y egel ick een fluck gelts, tot den aenkoop van vee, om daer mede op nieuw den landbouw en veeteelt te beginnen , een yegelick oock een gouden voorhooftcierfel. , 12. Ende de HEERE fegende, uit deze vernieuwde kleine beginfelen , door eene zeer overvloedige vruchtbaerheid, Jobs laetfte meer dan fijn eerfte : want hy hadde binnen korten tijd veertien duyfent fchapen , ende' fes duyfent kemelen , ende duyfent jock runderen , ende duyfent efelinnen. 13. Daer toe werd hy ook weder, met kinderen gezegend. Zelvs hadde hy feven fonen, ende drie dochteren, dus even veel kinderen als hy verloren had : zoodat wel niet het getal zijner kinderen ook verdubbeld werd, maer aen elk derzelve een dubbel erfdeel moest toevallen. X. DEEL. Q 5  2Jo J O B. XLII. 14. Ende hy noemde den naem der eerfter Jemima, ende den naem der tweeder Kezia, ende den naem der derder Kerenhappuch: namen, welke alle eene buitengewoone fchoonheid beteekenen. 15. Ende daer en werden foo fchoone vrouwen niet gevonden in den gantfchen lande, als de dochteren Jobs ; ende haer vader gaffe erfdeel onder hare broederen. Dit was buitengewoon, daer anders alleen de zoonen ervden. Maer, uit hoofde van Jobs ongemeene rijkdommen, kon dit gefchieden. Men mag ook denken dat Jobs huisvrouw, na de heerlyke uitkomst zijner beproevinge, tot veel betere gedachten, nopens God en zijnen dienst, zal gekomen zijn, dan zy, by zijne bezoeltinge, toonde te hebben. 16. linde Job leefde na defen, nadat hy herfteld was, nog hondert ende veertigh jaer, dat hy fagh fijne kinderen, ende fijner kinders kinderen tot in vier geflachten. 17. Ende Job flerf ten laetften, na het genot van ongeftoorde zegeningen, zeer oudt, ende der dagen fadt. IIJÏDB VAN HIT BOEK JOB. HET  HET BOEK DER PSALMEN. X. DEEL.   HET BOEK DER PSALMEN. PSALM I. "T\It zangftuk heeft geen opfchrivt aen het hoofd. Wy kunnen daerom, met geene genoegzame zekerheid bepalen , wie de Dichter geweest zy. — Velen houden Koning david , voor den opfteller. Maer de redenen, welke men voor deze ftelling bybrengt, hebben weinig of geen kracht van betoog. Dat de regel van aben ezra, volgens welken alle Pfalmen, zonder opfchrivt, aen david moeten worden toegekend, geheel ongegrond zy, hebben wy, in de inleiding, met opzet aengetoond. Even zoo is het ook gelegen, met eenen anderen voorgewenden regel, dat men, om den maker van eenen naemlozen Pfalm te ontdekken, met den even voorgaenden, of naestvolgenden Pfalm, moet raedplegen. — Maer dit verdient nader opmerking, dat de LXX Griekfche Overzetters dezen eersten Pfalm, aen david hebben toegefchreven; te meer omdat wy, uit de Schrivten van het Nieuwe Testament weten, dat zy den rechten maker van zulke Pfalmen, die in het Hebreeuwsch naemloos zijn, meermalen hebben aengewezen, gelijk by voorbeeld blijkt in Pfalm 95 > vergel. Hebr. 4:, 7. — Indien het voldingende kon bewezen worden , dat deze Pfalm, met den volgenden, die by ons de tweede heet, oorfprongelyk een en het zelvde zangftuk hebbe uitgemaekt ; dan was het beflischt, dat david de maker zy, omdat Pfalm 2 , door petrus Hand. 13: 33, aen david X. DEEL.  *54 PSALM. j. wordt toegeëigend. Dan deze byzonderheid zullen wy, by den volgenden Pfalm, nader onderzoeken. Hoe het zy, de zakelyke inhoud van dit lied beftaet, in eene treffende befchrijving van het geluk der godzaligen, in tegenftelling van den heillozen toeftand der godlozen. — De verzamelaer van het boek der Pfalmen heeft derhalven dit lied, by wijs van inleiding, zeer verftandig voor aen geplaetst, als eene aenwijzing van het hoogfte goed, en den weg, om het zelve deelachtig te worden. Wat den tijd betreft, wanneer, en de aenleiding, by ïvelke, deze Pfalm zy opgefteld; het is, uit het geheele voorftel, klaer genoeg, dat dit lied gedicht zy, in eenen tijd van algemeen bederv der zeden, wanneer de godlozen en fpotters met den Godsdienst niet alleen veelvuldig waren, maer zelvs openbare vergaderingen hielden. — Zy, die david voor den maker houden, denken dat die uitmuntende man dezen Pfalm zou gedicht hebben, toen hy, door samuel , in het heimelyke tot Koning gezalvd was, maer in haet en verachting was by saul , die een ondeugend Vorst was, en by zijne Hovelingen, onder welke doëg en andere booswichten behoorden. — Dan wy voor ons durven niets byzonders bepalen, en berusten in het algemeene. Er is, die dit lied, als eenen Prophetifchen Pfalm befchouwen ; als uitbeeldende het karakter van messias onderdanen, in den aenvang van het Nieuwe Testament. Maer de bewijzen komen ons zeer onvoldoende voor. — Onzes erachtens, is de inhoud op allerlei tijden toepasfelyk , daer de godzaligheid en de ondeugd altoos gansch ftrijdige gevolgen hebben. Wy onderfcheiden'er twee hoofddeelen in. I. eene befchrijving van den gelukftaet der godvruchtigen, in tegenftelling van het rampzalig lot der boosdoeneren vs. i, 2. II. Eene nadere uitbreiding en bevestiging daervan vs. 3-6. I. Onuitfprekelyk groot is het geluk der Godvruchtigen. WelgeluckfaJigh, in den fterkften nadruk, is de man, wie hy anderzins ook wezen moge, die alle gemeenfchap, met de boosdoeneren, zorgvuldig vermijdt; en zich nimmer verleiden laet , om in hunne fchandelyke voetftappen te tre-  PSALM. % 2S$ treden; die man, («) die niet en wandelt noch komt in den raet der godtloofen, alwaer zy onderling beraedflaen, hoe zy hunne booze oogmerken het best bereiken zullen, noch met genoegen ftaet en blijvt op den wegh der fondaren, noch hunne manier van leven volgt; daer zy niets anders dan weelde, vermaek, en de voldoening van hunne breidelloze lusten najagen, noch fitt in 't gefloelte der fpotteren, of zich ooit laet vinden in zulke losbandige gezelfchappen , alwaer men zamenkomt, om met God en Godsdienst den fpot te drijven. Van dit alles heeft een deugdzaem mensch, die zijn wezenlyk heil bedoelt , eenen walg en afkeer. 2. O) Maer hy ftelt zijn vermaek in het doen van Gods wil, fijn luit is in des HEEREN wet hy houdt zich, met het uiterfte genoegen bezig, met het onderzoeken en betrachten van Gods wet; ende hy overdenckt fijne wet den ganfchen dagh, geduurig overleg" gende, hoe hy daeraen, met zijn gedrag zal beantwoorden , ende zelvs by den nacht, wanneer hy wakker wordt, denkt hy aen de Godlyke bevelen. — Zulk een man die zoo denkt en handelt, is, in den fterkften nadruk' welgelukzalig. ' 3. Want hy fal zijn als een (c) boom, geplant aen waterbeken, die nimmer uitdroogen, en het water uit eene onuitputbare bron ontvangen ; als een boom' die het ganfche jaer groen en fleurig is, die fijne vrucht geeft m fijnen tijt, wanneer de landman dezelve verdacht, ende welckes bladt niet af en valt: even zoo zal de godvreezende man ook altoos voorfpoedig wezen en overvloedige vruchten van zijnen arbeid inzamelen; alle zijne ondernemingen zullen blijkbaer gezegend worden ende al wat hy doet, fal wel gelucken. X. DEEL.  2JÖ PSALM, i. Htt zinneprint vs. 3. heeft wat nader opheldering noodigi Veelal houdt men het daer voor, dat deze gelijkenis eenen godzaligen afteekene, in zijn godgeheiligd beftaen en geestelyken bloeiftand; dat een godvreezend man worde afgebeeld, als een boom, die, uit zijnen ouden grond verplant ,' weelig tiert, door de vruchtbaermakende waterbeken van allerlei genademiddelen; zoodat hy vruchten der gerechtigheid voortbrenge , en vercierd zy, met groene bladeren van uitwendig blijkende godzaligheid, -7- Maer, met deze opvatting kunnen wy ons niet vereenigen : want dan zou hier niets anders voorkomen dan eene herhaling van vs. 1,2, alwaer een godzalige reeds, in zijn grondbeftaen, denkwijs, en handelingen, befchreven is. Ook leert ons het geheele redeverband , dat de Dichter hier overgae, om zijne Helling te bewjjzen, dat zulk een mensch , als hy vs. 1, 2. befchreven en voorfpoedig geroemd had, indedaed welgelukzalig zy. Voeg 'er by, dat het zinbeeldig voorftel, met deze eigenlyke woorden, al wat hy doet zal wel gelukken, nader verklaerd worde. Het fchijnt ons veel voegzamer, en meer overeenkomftig het oogmerk te wezen, dat deze gelijkenis de gelukkige uitkomst van zaken afteekene, welke een godzalig mensch, ook in dit leven , verwachten mag: al is hy gering en veracht; en al hebben de godlozen eenen toeleg, om hem te verderven. De letter der gelijkenis heeft weinig opheldering noodig. Het kan zijn, dat'er gezien worde, op eenen palmboom, die altoos groen bliju, en het best tiert by waterbeken; of op altijd groenende olijvboomen. Hoe het zy , men verbeelde zich eenen boom, die by waterbeken geplant is , en daerom , in de hitte van het Oosten, niet uitdroogt noch ftervt, al is het faifoen nog zoo ongunstig, door aenhoudend gebrek van regen, maer altoos weelig is in loov en rijk in vruchten, vergel. Jer. 17: 8. In het zinbeeldige hebben wy derhalven te denken, aen een godvreezenden man, die in booze tijden leevt, en in - ver-  P S A L M, I. 25y Vernederende omftandigheden geplactst is ■ zoodat het voor hem, van wegens het bederv der zeden, en den haet der godlozen tegen zijn perfoon, als het ware een zeer ongunstig faifoen , een jaer van droogte zy : maer die , onder dat alles, gelijk is aen eenen boom, geplant aen waterbeken; voor zoo ver hy kracht en fterkte vindt, in Gods bewaring \ zegen en belovten, zoodat hy wel een -jaer van droogtt verduuren kan; die op goede gronden verwachten mag, dat hy eens in aengename omftandigheden verkeeren zal, wanneer hy nuttig voor anderen zijn zal. — Met één woord, de gelijkenis leert, dat een godzalige, al verkeert hyeens, vooreenen tijd, in ongunstige omftandigheden, ten laetften zal gezegend worden, en, in alle zijne ondernemingen , voorfpoedig wezen. 4. Maer geheel anders gaet het, met de boosdoeneren. Al lbo en zijn de goddoofe niet. Schoon zy nu in voorfpoed leven, zijn zy niets minder dan eene welgevestigde vastigheid, hun geluk zal niet beftendig zijn, maer zy zijn als (d) het ligte kaf, dat van het uitgeflageri koorn, op den dorschvloer blijvt liggen, en dat de wint ginds en herwaerds henen drijft. Op het alleronverwachtst worden zy , uit hunnen bloeienden gelukftaet, wechgeftormd. 5. 'Daerom, dewijl de heer meermalen, reeds in dit leven, gerichten oeffent , en een blijkbaer onderfcheid ftelt, tusfchen godzaligen en boosdoeners; zoo kan men ligtclyk opmaken, hoe het eens gaen zulle, in den grooten • dag der algemeene vergelding. Dan fullen de godtloofe niet beftaen in 't Gerichte voor den Opperheer der waereld , maer als fchuldigen , ter rechtvaerdige ftraf ,verwezen worden, noch de fondaers zullen dan plaetshebben , m de vergaderinge der rechtveerdfgen welken het eeuwig leven zal worden toegewezen. 6. Want de HEERE kent, den wegh der rechtveerdigen, en keurt hun gedrag goed. Door huri te ze= genen, geevt hy kennelyke blijken van deze zijne hooge 00 Job tij 18. Pfalm 35: 5, jef. lr. I3. em!e 2J. g, mL i%. %% X. DEEL. R  258 P S A L M. 1 goedkeuring: maer de wegh der.godtloofen fal vergaen, hunne inzichten , handelingen, en bedoelingen zullen verydeld worden. God zal, in hunne verfoeilyke ontwerpen blazen, en hun, reeds in dit loven, doen ondervinden , dat hy eenen afkeer hebbe van hun grondbeftaen en gedrag; alles tot een voorfpel van het rampzalig lot, het welk zy, in het volgend leven , te wachten hebben. PSALM II. J^E Dichter van dezen Pfalm wordt, aen het voorhoofd, niet vermeld. Ondertusfchen weten wy, met zekerheid, uit de aenhaling Hand. 4: 25, dat het david zy. Maer het verdient meerder onderzoek, of men dit lied, voor den tweeden Pfalm , in getal en orde , te houden hebbe, dan als een gedeelte van den eersten. — Sommigen zijn van oordeel, dat dit dichtftuk, en het voorige, het welk by ons de eerste Pfalm heet, flechts als twee gedeeltens van eenen en denzeivden Pfalm, moet befchouwd worden. Men beroept zich op de volgende bewijzen (1). dat de inhoud geheel gelijkfoortig is, alleen men dit onderfcheid, dat het gene Pfalm I, van verfchillende lotgevallen der vroomen en godlozen, in het algemeen gezegd is, hier meer byzonder op den messias en de vyanden van zijn Koningrijk worde toegepast; (2). dat het voorig lied, met dezelvde zaligfpreking beginne , met welke dit zangftuk «indigt; maer (3). voornamelyk, dat niet alleen fommige der oude drukken, maer zelvs één der meestgeachte Handfchrivten, dat van Cambridge namelyk, Hand. 13: 33, by de aenhaling van dit lied, niet, gelijk onze vertaling, den tweeden Pfalm hebben , maer & d^#Af*w t«i st/mt» , in den eersten Pfalm. (4). Men voegt 'er by, dat, volgens het bericht van den Joodfchen Meester kimchi, die omtrend het einde 'van de i2de eeuw leevde, verfcheidene Rabbijnen dezen Pfalm, voor éénen en denzelven, met den eersten hiel-  PSALM. II. 259 hielden , en dat deze beide ftukken , in verfcheidene affchrivten van zijnen tijd, niet onderfcheiden werden. De twee eerste redenen verdienen weinig aendacht- en wat de laetfte aengaet, men dient te weten, dat, in de oudfte handfchrivten, de regels en dichtftukken, zonder eenige tusfchenruimte, op elkander volgden , zoo dat men zich, in de Pfalmen welke geene opfchrivten hadden , ligtelyk vergisfen konde , en twee onderfcheidene dichtftukken, voor één geheel aenzien. — Van het meeste aenbelang is de gemelde lezing van het Codex Cantalrigunus. Maer het is zeer vermoedelyk, dat 'er, in het oorfprongelyk handfchrivt, noch eerste, noch tweede geftaen hebbe; en alle de overige affchrivten lezen den tweeden Pfalm. — Het is waer hieronymus noemt dezen Pfalm den eersten, maer tertullianus contra marcionem 1. 4. c. 22. en cypriaNüs ad Qiiir. 1. 1. c. 13. noemen hem uitdrukkelyk den tweeden Pfalm. Wy voor ons houden daerom dit lied, voor een zangftuk onderfcheiden van den eersten Pfalm.- Voor het overige ftaet het by ons vast, dat deze Pfalm een blijkbaer uitzicht hebbe, op den messias en zijn Koningrijk; daer verfcheidene byzonderheden, op den Heer Christus , worden toegepast Hand. 4: 25. 13: 33. Hebr. 1: 5- 5: 5- Openb. 2: 27. — Er is wel , die met den grooten calvyn, eerst aen Koning DAvro denken; zoodat deze Pfalm, in eenen flauweren zin, op dien beroemden - Vorst zien zoude; toen hy, de burcht Sion bemachtigd hebbende , de Verbonds - Ark derwaerds had laten overbrengen : maer zoo evenwel, dat david in dit alles, moet worden aengemerkt, als een voorbeeld van Vorst messias , op welken de meeste uitdrukkingen, in eenen veel fterkeren zin, tocpasfelyk zijn. —■ Het kan zijn , dat de gemelde overbrenging van de Verbonds-Ark, en hare plaetzing op Sion, den Koning david aenleiding gegeven hebbe, om dezen Pfalm te dichten; evenwel moet dit zangftuk, onzes erachtens, regelrecht op den messias worden toegepast. Verfcheidene uitdrukkingen zijn al te fterk , en van •avids perfoon al tc vreemd, dan dat men dezelve, fchoon X. DEEL. R 2  sóo P S A L M. II. in eenen flauweren zin, op hem zoude kunnen toepas fetf. De Koning, by voorbeeld , van welken hier gefproken wordt, is zoo beerlyk en oneindig verheven, dat het verkeer der menfehen, omtrend Hem, als omtrend jehovah zeiven, gerekend worde vs. 2, 11, 12. De woorden van vs. 8. kunnen onmogelyk op david zien: want, met alle zijne overwinningen, was evenwel zijn Rijk op ver na zoo algemeen niet, als het, volgens deze woorden, zou moeten geweest zijn. De uitdrukkingen vs. g. fpreken ook te ilerk , voor eenen aerdfeben Koning. Vs. 12. worden xulke plichten van Godsdienstige hulde geeischt , welke noch david, noch de mnchtigfte Koning op aerde, ooit vorderen kan. De zaken, van welke hier gefproken wordt, zijn in het begin van de Euangelifche dagen vervuld. Men zag 'er reeds de beginfelen van, by de kruifiging van onzen Verlosfer Hand. 4: 25, maer vooral werd de voorzegging bewaerheid , na de verhooging van den Middelaer , toen 2ijne gezanten wreedelyk vervolgd werden. Sommigen meenen, in dezen Pfalm, afwisfelende beungezangen te ontmoeten. Maer wy voor ons, kunnen niet anders zien , of alles loopt , in eene aenecngefchakelde orde, zeer wel af; en de ganfche Pfalm past zeer wel, in den mond van den messias, die, door den Koninglyken Dichter, in dit ganfche lied, fprekende wordt ingevoerd. Wy onderfcheiden 'er in drie hoofddeelen. I. Eene beftraffing aen Joden en Heidenen, over hun woeden tegt 11 den heek en zijnen Gezalvden vs. 1 - 3. II. Een betoog van het vruchteloze dezer poging vs. 4 g. III. Eene vermaning, om door eene waerachtige bekeering, te ontvlieden van den toekomenden toorn vs. 10-12. 1- (a) Waerom woeden de Heydenen, die den waren God niet kennen, ende waerom bedencken de volckenvan Israël ydelheyt? Hoe dwaes en onbetamelyk is het gedrag, van Heidenen niet alleen, maer zelvs van Joden, tegen den jehovah en den messias! Waertoe al dat 00 Hand. 4: 25.  P S A L M. II. aöi dat meden, al dat doldrivtig verzetten tegen het Christendom, al die wreede bedreigingen tegen de gezanten van Christus Koningrijk? men bedenkt ydellieid, en overleef hoe men allerlei fmaed en laster, tegen het Christendom, zal uitfpouwen. 2. De Koningen der aerden zelvs, zijn de aenvoeroers van dezen woedenden hoop, zy ftellen fich op,zy wapenen zich, als iemand, die tegen eenen vyand optrekt, ende de Vorften beraetüagen te famen, in het heimelyke , hoe zy zich het best tegen den HEER.E , ende tegen fijnen Gefalfden,. tegen de leer van het Euangelie, en den voortgang van het Christendom, zullen aenkanten, [/eggende:^ 3. Laet ons hare banden, de banden van verplichting, welke de heer en de messias, door het Euangelie, op de menfchen leggen, verfcheuren, ende hare touwen van ons werpen. 4. Maer hoe dwaes en redeloos is deze onderneming< Ook zal dezelve nimmer gelukken: nimmer zullen zy, hoe machtig zy ook in de waereld wezen mogen, met al hun woeden, dreigen, en vervolgen, den voortgang van het gezegend Euangelie fluiten kunnen. Zouden zy zich tegen den Almachtigen zeiven kunnen'verzetten ? Die in den hemel woont, fal lacchen, over hunne dwaze pogingen , en de geheele onderneming te leur ftellen ; da Heere, de recht vaerdige Richter, faife befpotten', en by de uitkomst doen zien, dat hunne onderneming dwacs en befpottelyk zy. Dit heeft ook de ondervinding allerduidelykst bevestigd • daer de vervolgers van de Christen Kerk, in hunne vyandige pogingen, zoodanig zijn te leur gefield, dat al hun woelen en woeden zelvs de uitbreiding der Kerke bevorderd hebbe, en men zegge kunne, het bloed der martelaren, is Jut Zaed der Kerks geweest. Maer dewijl het gedrag dezer vervolgeren niet alleen dwaes was, maer ook zeer hoonende voor den hoogen God, zouden zy, in hunne pogingen, niet alleen te leur gefield X. DliEL. R 3  2Ö2 P S A L M. 17. worden, maer ook de uitwerkfelen van Gods rechtvaerdige gramfcbap gevoelen. 5. Dan fal hy, als een vergramd Richter, tot hen fpreken in fijnen toorn , ende in fijne grimmig- heyt fal hyfe verfchricken, «oor de geduchte ftrafgerichten, welke Hy hun zal toezenden. Dit hebben de Joden ondervonden, by de fchromelyke verwoesting van Stad en Tempel. Maer waerom zou God deze woelgeesten, op zulk eene geduchte wijs, zijne gramfchap doen ondervinden ? Omdat zy zich verzetteden, tegen Gods eigen Zoon, zijnen gezalvden Koning ; dit wordt vs. 6. voorgefteld , Ik doch enz. — Het geheele beloop van zaken zal allerduidelyksc worden, wanneer men hier bet woord zeggende inlascht, even als in het flot van vs. 2. Op deze wijs is 'er een blijkbaer verband tusfchen vs. 5 en 6. Dan zal hy tot hen fpreken enz. dat is, „ dan zal hy, in zijne hittige gram„ fchap, als een geducht Richter, ter hunner ontzetting „ fpreken, (zeggende) Ik doch heb mijnen Koning gezalvd enz." Op deze wijs behoeven wy ook, naer geene afwisfelende fprekeren, om te zien; het ganfche voorflel kan dan begrepen worden, geheel uit den mond van den messias voort te vloeien. De Opperile Richter, wil de messias zeggen, zal tot de vyanden mijner Kerke, in zijne gramfchap , zeggen : 6. Ick doch, wien nooit iets berouwen kan, en die de almachtige God ben, tegen welken niemand zich verzetten kan, hebbe mijnen Koningh gefalft over Zion, den bergh mijner heyligheyt. Zion, de berg, welken de heer zich oudtijds, tot zijnen plechtigen eerdienst, geheiligd had en afgezonderd; is hier een bekend zinbeeld van de Kerk onder het Nieuwe Testament. Over dit Zion heeft God den Heer christus tot Koning gezahd,, van eeuwigheid verordend, en als den zoodanigen dadelyk geopenbaerd. — Was nu de 'Heer christus , tot Koning zijner Kerke aengefteld, onmiddelyk door den hoogen God zeiven, die hooger is dan alle de hoo- gen,  PSALM. LI 263 gen ; dan fprak het van zelvs', dat al het woeden der vyan'den niet alleen vruchteloos zou wezen , maer ook dat de heer het leed, dezen Koning aengedaen, voorzeker wreken zoude. Dat nu deze byzonderheid, Gcd zelvs heeft zijnen Koning gezalvd enz., ter ontzetting en beroering zijner vyanden, dienen moest; wordt, door den messias, nader verklaerd vs. 7-9. 7. Ick fal van het befluyt verhalen: De HEERE* heeft tot my gefeyt; (b) Gy zijt mijn Sone, heden heb ick u gegenereert. 8. Eyfcht van my, (c) ende ick fal de Heydenen geven [tot'] uw erfdeel, ende de eynden der aerde \ tot~) uwe befittinge. 9. (d) Gy fultfe verpletteren met eenen yferen fcepter, gy fultfe in ftucken flaen als een pottebackers vat. By deze 3 verfen moeten wy wat langer Jiiljlaen. De messias laet deze inleiding voorafgaen: Ik zal van het befluit verhalen. — Het woord bejluit zegt eene zekére vastftelling, eene zaek, welke vastelyk en onherroepelyk befloten en bepaeld is. Het verfchilt weinig, of men denke, aen Gods eeuwig befluit , aen de onveranderlyke bepaling van den eeuwigen vrederaed, tusfchen den heer en den man wiens naem spruite is; dan met fommigen, aen de openbaring van dit befluit in der tijd, byzonder na de ver' hooging van den Middelaer. Ons komt het ondertusfchen welzoo natuurlyk voor, dat de messias hier, van het eeuwig befluit fpreke, waerby God de Vader hem het Koningrijk verordineerd heeft; en dat de openbaring van die eeuwige vastftelling begrepen is , in dat woord van den messias , ik zal het verhalen. Trouwens, dit heeft ook de heer christus allerduidelykst gedaen, na zijne verhooging; wanneer hy zich zoodanig, als hy hier befchreven wordt, Ci) Hand. 13: 33. Hebr. 1: 5- ende 5: 5- CO Pfalm aai aS, bimJs 72: 8. {d) Openb. 2: 27. ende 19: 15- X. DEEL. K 4  ïH PSALM. H. door het Euangelie, en dc blijken van zijne Koninglyke macht, allernadrukkelykst vertoond heeft. De inhoud van dit befluit, zoo als de messias het verhalen zoude , en door het Euangelie openbaer maken , vinden wy vs. 7i'- g. de heer heeft tot my gezegd enz. A. Eerst wordt de grondfiag aengewezen, .waerop dit befluit gebouwd is, de ecnige oorzaek der aenftelling van dezen Koning over Zion, zoo als dezelve gelegen is iii zijne Godiyke natuur v. 7''. De v, oorden van den heer tot den messias , Gy zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd, moeten, nae onze gedachten, eemglyk gebracht worden, tot de Godiyke natuur van Christus, tot zijne eeuwige geboorte van den Vader. Dit vordert de eigenlyke en natuurlyke be-, teekenis der woorden zelve, en 'er zijn geene voldoende redenen altpos, 0111 daervan af te wijken. — Het woordje gy wordt, in den grondtext, uitgedrukt. Dit heefi eenen byzonderen nadruk. Gy , dat is gy alleen , zijt mijn Zoon, Gy zijt mijn Zoon, op zulk'eene wijs, en in zulken verheven zin, als het niemand anders is, vergel. Gen. 49: 8. — /* heb u gegenereerd. Het Hebreeuwfche woord wordt niet alleen gebruikt, van het baren der vrouwen , maer ook zeer dikwijls van het teelen der mannen Gen. 5: 6, 9, 10. enz., en is derhal ven zeer gepast, om de eeuwige geboorte van den Zoon uit te drukken, uit kracht van welke de Heer Christus Gods eigen Zoon is, in den allereigenlykften zin. De aenftelling tot Middelaer kan hier gevolgelyk niet in aenmerking komen : om dat Hy Gods Zoon was, daerom alleen kon Hy tot Middelaer acngefteld worden ; en christus zou Gods Zcon geweest en gebleven zijn , pffchoon "er nooit een Middelaer noodig geweest, noch van God gefchonken ware. Maer het woord heden , zegt men, fchijnt ons naer eene gebeurtenis' te wijzen, welke in .den tijd is voorgevallen. — Ondertusfchen kan men geen woord uitdenken , het welk gepaster is, om de volftrekte eeuwigheid van God uit te drukken, in welke geene tijds opvolging plaeü beeft.  PSALM. II. 265 beeft. By den eeuwigen God is geen gisteren of morgen ; Hybeftaetin de Eeuwigheid als inéén ondeclbaer 00genblik; het was, het is, het blijvt, by God, alles heden. — In dit eeuwig en onveranderlyk heden heeft God zijnen Zoon gegenereerd. Eigenaertig is de aenmerking van den grooten luther over deze plaets:,, De heer zeide niet, ,, ik zal ugenereeren, om het vaorledene en tegenwoordige ,, niet uit te fluiten ; noch blootelyk, ik heb u gegenereerd, ,, om het toekomende en tegenwoordige niet uit te flui,, ten ; maer Hy zegt, ik heb u gegenereerd, en hy voegt ,, 'er heden by, om by het voorledene, tevens het te,, ge'nwoordige, en het onafgebroksne, van deze Ge,, neratie aen te duiden." B. Op dezen grondfiag nu van het befluit, volgt de inhoud van deze eeuwige vastftelling, zelve vs. 8, 9. Deze woorden behelzen de verordening en aenftelling van Gods Zoon, tot Koning over Zion. Wy ontmoeten Vr in twee zaken; de vergadering van dit Koningrijk uit alle volken vs. 8. en het onderbrengen van zijne vyanden vs. 9. A. Het eerste wordt dus voorgefteld vs. 8. Eisch van my, en ik zal enz. — De woorden van God tot den messias, eisch van my, geven te kennen, dat de Heer Christus een wettig recht had tot dit Koningrijk, uit kracht van het eeuwig verdrag, en het volvoeren van da borgtocht, welke hy op zich genomen en volvoerd had. — Uit kracht van dat wettig recht, moest hy in het werkelyk bezit komen. De heer zou hem geven, niet alleen de Joden, maer ook de Heidenen, alle volken, die den aerdbodem, tot aen deszelvs uiterfte ein. den b.ewoonen, tot zijn ervdeel en bezitting, dat is tot zijne ervlyke bezitting; het zou voojt hem eene ervlyke bezitting, een eeuwig Koningrijk wezen; niet gelijk de' Koningen der aerde , die hunne heerfchappy Hechts voor eenen korten tijd bezitten. B. Maer zou dit Koningrijk van den messias eeuwig" wezen , dan moesten ook de vyanden te ondergebracht worden. Dit vinden wy vs. 9.. God had tot X. PEEL. R 5  266 P S A L M. II. zijnen Zoon gezegd; gy zult ze verpletteren met eenen yzeren fcepter, enz. — De fcepter is het teeken der Koninglyke waerdigheid ; rnaer , ten opzichte der vyanden , zou dezelve zeer geducht zijn , daerorn genaemd , een yzeren fcepter. Met dezen yzeren fcepter zou de messias de vyanden van zijn Koningrijk verpletteren, en dat zoo gemakkelyk, als een pottenbak, her zijn leemen vat aen ftukken Jlaet. Deze vergadering van Christus Koningrijk uit alle volken, en het onderbrengen zijner vyanden, weet elk, dat werkelyk hebben plaets gehad, in de eerste tijden van het Euangelie. — Het wijst zich ook van zelvs, hoe het een en ander gefchikt ware, tot verfchrikking der vyanden van dezen Godlyken en eeuwigen Koning. Eindelyk volgt de vermaning, hier op gegrond, vs. 10-12. 10. Nu dan, gy alle die u tegen den messias vyandig aenkant, vooral gy Koningen, die uwe macht misbruikt, om het volk van den messias te vervolgen! handelt verflandiglick, ziet toch het dwaze van uw gedrag, ftaekt uwe God-onteerende woelingen, laet u tuchtigen, gy Richters der aerden, en keert tot uwen plicht weder. 11. Dient den HEERE met vreefe, met eerbied en ontzach, in plaets van u langer tegen Hem en zijnen gezalvden Koning te verzetten. Denkt niet dan zijn dienst een naergeestig leven zy. Mets minder dan dit. De ware Godsdienst beilaet in eene verftandige blijdfehap , voortvloeiende uit vertrouwen op, en gepaerd met eerbied voor den heer : ende daerorn verheugt u met beevinge. 12. Kuffet den Sone van God , bewijst hem uwe lievde, eerbied en onderwerping, op dat hy niet en toorne, ende gy , in geval van aenhoudende verharding , door een onverwacht oordeel, [op] den wegh vergaet , wanneer fijn geduchte toorn maer een weynigh foude ontbranden: hoe veel zekerder zal dan uwe vernieling zijn, wanneer Hy de ganfche hitte zijner gramfchap op u doet aenloopen? Staekt dan al uw vyandig „woe-  PSALM. IL 2f)7 woelen, tegen den messias én dé uitbreiding van zijn Koningrijk: onderwerpt u aen zijn Rijksbeftuur; komt langs den weg van het geloov, tot Hem, als den eenigen behouder van zondaren: (e) welgeluckfaligh zijn alJe, wie zy ook wezen mogen, al hadden zy zich, tegen dien verhevenen perfoon, te vooren nog zoo zeer aengekant; die gelovig op hem betrouwen. PSALM. III. i. T?En Pfalm Davids, als hy (a) vloodt voor het aengetlchte fijns foons Abfaloms. De treurige gebeurtenis, welke Koning david aenlciding gav, tot het opilellen van dit zangfbuk, wordt ons uitvoerig befchreven 2 Sam. 15—18. Het was de onnatuurlyke opftand van zijnen eigenen zoon absalom; die hem noodzaekte, om Jerufalem, zijne Hovftad, te verlaten, en , met eenige weinigen van zijne meest vertrouwde vrienden, over de Jordaen te ontvluchten. — Maer, wanneer heeft david dezen Pfalm gedicht; toen hy, na den dood van absalom., weder in het Koningrijk bevestigd was?'of heeft hy dit zangftuk vervaerdigd, geduurende zijne vlucht zelve? Het laetfte komt ons meest aennemelyk voor: niet alleen het opfchrivt als hy vloodt enz., maer ook de geheele inhoud, fchijnt ons daer henen te wijzen. Dan behelst deze Pfalm eene merkwaerdige proev der godvruchtige werkzaemheid van davids gemoed, in die allerfmertelykfte omftandigheden. Men vraegt, of deze Pfalm Prophetiesch zy? — Er is namelyk, die meenen, dat Koning david, fchoon zijne vlucht voor absalom hem aenleiding gegeven hebbe tot het dichten van dezen Pfaim , door den Prophetifchen geest ingeleid zijnde, in de vyandige aenflagen tegen de Euangelifche Kerk, den messias fprekende zou hebben in- («") PC. 34: 9. tpreuck. iS: 20. Jef. %oi 18. Jerero. 17: 7> Rom. o: 33. ende 10; 11. 1 Petr, 2: 6. («) 2 Sain. capp. 15. 16. 17. 18. X. DEEL.  SÖS P S A L M III. gevoerd, zoo als Hy, na zijne opftanding, met de woorden van dezen Pfalm, zijnen Vader, om de verftooring zijner vyanden, bidden zoude. — Maer wy vinden niets, het welk ons noodzaekt, om van den letterlyken zin afte-, zien : en *er is, onzes erachtens, geen een eenig gezegde, in den ganfchen Pfalm, bet welk niet, op david en zijne treurige omftandigheden, toen hy voor absalom vluchten moest, in nadruk kan worden toegepast. Maer het begrip van zulken, die dit lied, onder de Typifchi Pfalmen, willen geteld hebben, komt nader. — Te weten verfcheidene Oudvaders, en eerste Kerk'- hervormers , hebben de zaek zoo begrepen; dat david , fchoon hy zijn eigen ongeval, in de eerste plaets, bedoeld hebbe, tevens door den Prophetifchen Geest, het oog gehad hebbe, op het gene zijn doorluchtig tegenbeeld , den messias, in zijne Kerk, na zijne opflanding en verdere .verhooging, wedervaren zoude. Wy vinden, in dezen Pfalm, maer eenen Spreker, die, het ganfche lied door, alleen het woord voert. Evenwel zijn 'er onderfcheidene fpraekwendingen. Daer hy vs. 2-4. en vs. 8 , o. jehovah , in den eersten perfoon, aenfpreekt j maekt hy vs. 5-7, zijne rede tot anderen wendende, van den heer melding, in den derden perfoon. Twee hoofddeelen maken den zakelyken inhoud van dezen Pfalm uit. I. In het eerste doet de Dichter eene zeer aendoenlyke klacht, over de treurige omftandigheden, in welke hy geplaetst was vs. 2 - 7. II. In het andere bidt hy ernftig, om eene gunstige uitredding vs. 8, 9, 2. O HEERE , getrouwe God , van wien ik, iu dezen bangen nood , alleen mijne hulp verwacht ! hoe zijn mijne tegenpartijders, mijne benauwen, die my, als het ware, in de uiterfte engte drijven, vermenigvuldigt ? wat maken zy eene groote menigte uit ! vele vyanden, en daer onder lieden van aenzien en vermogen, ftaen tegen my op. Deze tegenpartijders waren niet alleen absalom , en de mannen, die hy, in het begin van den opftand, verzameld had; maer naderhand bykans gansch Israël, van Dan tot  P S A L M. III, 2c9 tot Berfeba, als zand aen den oever der zee in menigte 2 Sam. 17: 11-14. — Onder deze waren ook lieden van rang en vermogen, die zich by absalom voegden, en tegen hunnen wettigen Koning opftonden. Men denke aen achitophel, simei, en de oudften van Israël. 3. Deze mijne veelvuldige en machtige vyanden voeden zeer lievdeloze verdenkingen , omtrend mijn perfoon. Vele feggen van mijne ziele, van mijn perfoon, en van mijnen zedelyken tocftand: Hy en heeft in het geheel geen heyl, hoe ook genaemd by Godt. Hy deelt niet in de Godiyke gunst; en op verlosfing en voorfpoed heeft hy in het geheel niet meer te wachtep. Sela! Het kan zijn, dat davids vyanden, uit zijne fchromelyke zonden, in de zaek van bathseba , befloten hebben, dat hy de Godiyke gunst, voor altoos, 'verbeurd hadde. — Uit de tael van simei evenwel 2 Sam. 16: 7, 8. mogen wy befluiten, dat de bloedfchuld van sauls huis, welke die vloeker aen david ten onrechte te laste leide, nu, nae da gedachten zijner vyanden, aen hem gewroken wierd. Over het woord sela hebben wy, in de inleiding, cer,s vooral gehandeld. De evengemelde laster zijner vyanden , wederlegt de Dichter vervolgens vs. 4 - 7. Ten dien einde beroept hy zich , voor God en menfehen , op de ondervinding van voorige dagen, waerin de heer zoo blijkbaer getoond had, dat Hy met hem ware;, en befluit 'er uit, dat hy dit zelvde heil, van wegens Gods onveranderlyke trouw, altoos zoo blijven behouden. 4. Doch zoo zeer mijne vyanden my mogen lasteren, en hoe lievdeloos zy mijn zedelyk beftaen verdenken, gy, HEERE , wiens trouw onfeilbaer is, zijt een fchile Voor my , ter mijner befcherming en beveiliging; gy zijt mijne eere, door uwen zegen, ben ik tot den hoogften trap van eer en luister verheven, ende gy zijt het die mijn hooft opheft, gy hebt my de overwinning op X DEEL.  270 PSALM. III. mijne vyanden gegeven , en my daerdoor in lïaet gefteld om mijn hoofd vrymoedig op te fteken. david fpreekt hier, gelijk wy reeds hebben aengemerkt, van de gunsten , welke de heer hem,. in voorige dagen, bewezen had, van dien tijd af dat hy door samüel tot Koning gezalvd' was, tot den onnatuurlyken opftand van absalom toe. — Wil men het meer in de byzonderheden, dan kan men de driederlei uitfpraken , op drie onderfcheidene tijdvakken toepasfen. De heer had zich, aen david , als een fckild bewezen, geduurende het leven van saul , door hem', tegen alle de lagen van dezen zijnen vyand, te beveiligen; de heer was zijne eer geweest, na den dood van saul , toen hy den ïhroon beklommen had , eerst van juda, en daerna van gansch Israël; en dan zal de laetfte uitdrukking, gy zijt het, die mijn hoof'd tpheft, betrekkelyk zijn, tot de roemruchtige overwinningen, welke de heer hem gegeven had , over de omliggende volken. Het was der halven een vuile laster, die, door de ondervinding blijkbaer was tegengéfproken, dat david geen heil by God had. — Dit ftuk wordt verder aengedrongen vs. 5- 7. 5. Ick riep, niet alleen met verborgene zuchtingen, maer ten blijke van mijnen hartgrondigen ernst, ook overluid, met mijne flemme tot den HEERE, ende dit mijn biddend roepen, tot den God van mijn heil, was ook geenszins te vergeevs: want hy verhoorde my en antwoordde my, door met fprekende daden te toonen, dat hy mijne zaek handhaevde , van Zion, den bergh fijner heyligheyt, werwaerds ik de Verbonds-Ark had opgevoerd. Sela! 6. In benauwde tijden, en in de hachlykfte tijdgewrichten, vertrouwde ik gemoedigd op mijnen God, zoodat ik mijn hoofd gerust kon nederleggen. (b) Ick lagh wel gemoed, op mijne rustplaets, neder ende fliep gerust; ick ontwaeckte weder biymoedig, op zijnen tijd: want de O) Pfalm 4: 9.  P S A L M. III. 271 de HEERE onderffceunde my, zoodat ik, in de meest benauwende omftandigheden , moed, geloov, en hoop , op Gods-machtige uitredding, bleev behouden. . Eigenlyk ftaet 'er, in den toekomenden tijd, de, heer zal my onderfchragen. Wil men daerby blijven, dan moet men eene inlasfching maken, (ik zeide, ik dacht ly my zei. ven) de heer zal my onderjleimen. Dan Taelkenners weten, dat de toekomende tijd, voor den voorledenen tijd genomen worde, wanneer 'er, gelijk hier vs. 5. en vs. 6a, uitdrukkingen, in den voorledenen tijd, zijn voorafgegaen. 7. (c) Ick en fal niet vreefen voor tien duy, fenden des volcks, die hen rontom tegen my fetten. Behoudt men deze vertaling, in den toekomenden tijd, y ik zal niet vreezen enz., dan befchrijvt david de kloekmoedigheid van. zijn hart; waerdoorhy, hoe zeer ook, door tien duizenden van Israëls volk, die zich by absalom gevoegd hadden, als omringd, evenwel in het geheel niet vreesde. — Maer de gemoedsgefteldheid van david , by deze treurige gebeurtenis , wordt ons 2 Sam. 15. en 16. befchreven, als gansch zoo kloekmoedig niet, maer veel eer als geheel nedergedrukt. Wy vertalen het daerorn liever, in den voorledehen tijd, ik vreesdeniet, of ik pleegde niet te vreezen enz. Maer wie worden hier dan, door de tien duizenden des volks bedoeld, die zich rondom tegen david zeiten?-— Gemecnlyk verftaet men door D.T het volk, het lsraëlitifche volk, in tegenftelling van Q'IJ, waerdoor gewoonelyk de Heidenen worden uitgedrukt; en dan meent men dat , door de tien duizenden des volks, die ontelbare menigte israëliten bedoeld zouden worden, die zich by den oproerigen hoop van absalom gevoegd hadden. — Maer het woord CD£?, volk , zegt in het gemeen eene . zaemgeviotide menigte , byzonder van Krijgsbenden: zoo wordt het Num. 20: 20. gebruikt van het Edomitiesch Krijgsvolk, het welk Israël tegen trok. Wy denken daerorn liever, aen de talrijke CO Pr. 57: 3X. DEEL.  272 PSALM UI Krijgsbenden der nabuurige volken , met welke david geoorloogd had. Wanneer deze tegen hem optrokken ( pleegde hy niet te vreezen > hy viel kloekmoedig en onverfchrokken op hen aen. Het ganfche vertoog derhalven vs. 4-7. was recht gefchikt, niet alleen om den laster van zijne vyanden vs. 3! te wederleggen; maer ook om by den heer aen te dringen , tot het verlenen van hulpe tegen dien zelvden machtigen vyand, als mede, om zijne vrienden, die hem getrouw gebleven waren , te bemoedigen. Hier op volgt nu eene ootmoedige fmeekbede vs. 8, 9. 8- Staet op, HEERE. Om wijze redenen hebt gy den opftand van absalom toegelaten, en my tot het uitcrfle gebracht. Verlaet my evenwel niet; ftae op, om my te helpen : verloft my, mijn Godt; en red my , uit deze benauwde omftandigheden: want gy hebt tot dus ver mijne zaek gehandhaevd, en alle mijne vyanden op 't kinnebacken geflagen, de t?nden der godtloofen, het vermogen om te kunnen befchadigen, hebt gy verbroken. 9. (d) Het heyl is des HEEREN ; uwe fegen is over uw volck, Sela! Men kan vs. 9. befchouwen, of, gelijk onze Vertalers, als eene Heilige uitfpraek, of als eenen wensch. — In deix eersten zin,, kan men het nemen, als eene drangreden, om de fmeekbede vs. 8. nader aen te dringen: als of david zeggen wilde: ,, Stae op heer, ter mijner verlosfing; van „ niemand anders kan ik eenig heil verwachten, ik neem „ daerorn tot U de toevlucht; het heil is Uwes, het ftaet „ in uwe hand en macht, om my te verlosfen. Het is }> waer, mijne grouwzame overtreding, in de zaek van bathseba , maekt my uwen zegen geheel onwaerdig. „ Maer ik begeer ook niet, dat gy het om mijnent wille zoudt doen. Neen , ik bidt het om mijnes volks wil. a, Dit volk heeft wel, door dezen opftand, uwen zegen j, verCrf) Spr. ai: ji. Jef. 43: u. Jer. 3: 53. Hof. 13: 4. Openb. 7: 10, dtide 19: 1.  p s a l m. iil a7S j, verbeurd; maer gedenk, dat Israël evenwel uw volk zy, „ het welk gy, tot het volk van uw byzonder eigendom, „ hebt aengenomen, en dat gy aen dat volk uwen byzon3> deren zegen hebt toegezegd." Dan men kan het ook, wenfchender wijs nemen. „ O „ heer , uw heil verheerlyke zich aen my; laet het nu', in „ mijn geval blijken , dat het heil des heeren zy. Uw „ zegen zy over uw volk Israël, door het zelve uit absalomï „ geweld uit te voeren , en weder onder mijne Heer,, fcbappy te brengen." Dit gebed is blijkbaer verhoord; zie 2 Sam. 18. Wat nu het voorbeeldige van dezen Pfalm aengait. Befchouwt men dit lied, als eenen voorbeeldigen Pfalm; dan. kan men, of den geheclen -inhoud betrekkelyk maken,' tot den messias, in eigen Perfoon, toen hy, door zijn eigen volk belaegd zijnde, zich tot zijnen Vader wendde, biddende om verlosfing ; en dan moet de verhooring van deze zijne bede, tot zijne opftanding gebracht worden. ■— Maer maeit men het voorbeeldig uitzicht van dezen Pfalm betrekkelyk , tot den messias in zijne Kerk befchouwd; dan moet men zich zulk eenen tijd voorftellen, waerin dé Kerk, na eenen langduurigen vrede, door hare vyanden, in zulke benauwde omftandigheden gebracht was, dat hec met haer fcheen gedaen te wezen, gelijk in de vervolginz onder diocletianüs. * S A L M. IV. I. JTEn Pfalm Davids, gefchikt voor en overgegeven aen den Opperfangmeefter, welken het opzicht, over het Muziek, in den openbaren Godsdienst, was aenbevolen, om zorg te dragen, dat alles, op x. DEJEJ,. s »  274 PSALM. IV. de beste wijs, en tot de meeste eer van God, wierd uitgevoerd, op Neginoth. Omtrend den opperzangmeester merk ik eens vooral aen, dat Koning david , onder alle lovwaerdige fchikkingen, omtrend den openbaren Godsdienst, ook zorg gedragen hebbe , voor het Heilig Muziek. Er waren 4000 zangers uit de Leviten, over welke hy drie Opzieners aenftelde, asaph , heman, en jeduthun, anders ethan genaemd; en deze hadden wederom ondergefchikte opzieners onder zich 1 Chron. 25. Of nu hier een dezer drie Opperbeftierers van het Godsdienstig Muziek bedoeld worde, dan eenen ondergefchikten , die het opzicht had, over zulke bepaelde Muzikanten, die de Neginoth behandelden, kunnen wy niet bepalen. Door de Neginoth worden zekere Muziek -inftrumenten bedoeld. <— Het grondwoord fchijnt ons naer de zoodanige te wijzen, welke met de hand geflagen werden, in tegenftelling van blaestuigen. Maer byzonder meent men, dat 'er zulk foort van hand - inftrumenten bedoeld worden , welke tot het fnarentuig behooren; omdat het Hebreeuwfche woord daervoor gebruikt, en van trommelen onderfcheiden wordt 1 Sam. 16: 16", 23. 19: 9. Pf. 68: 26. Wat was de aenleiding, welke david bewoog, tot het opflellen van dezen Pfalm ? Het opfchrivt zegt 'er niets van. Wy moeten het derhalven, uit den inhoud, zien op te maken. Veelal denkt men, dat david hier het oog hebbe, op zijne vyanden, het zy op saul en zijnen aenhang, het zy op nabal , het zy op den oproerigen absalom en zijne medeftanders, het zy op seba en zijne vloekverwanten. Maer hier tegen wordt met goed recht aengemerkt; dat david , in dit lied, geenszins voorkome, als fprekende tot zijne vyanden, maer als zijne vrienden en medgezellen beftraffende, die zich zoo, omtrend hem, niet gedroegen, als het lien wel betaemd had. — Trouwens de perfonen, tot welke BA-  PSALM. IV. 275 david zijne rede richt, ftelt hy onder zulke benoemingen voor, welke niet op vyanden , maer wel op medeftanders pasfen; gy mannen, is de vereerende aenfpraek vs. 3. Daerenboven blijkt het nergens, in den ganfchen Pfalm, dat david zich zeiven reeds als Koning befchouwde; hy befchrijvt zich zeiven alleen , als eenen gunstgenoot des heeeen vs. 4. Voegt 'er by , dat de vermaning vs. 5. wordt beroerd en zondigt niet, geenzins gefchikt ware voor vyanden; maer ongemeen toepasfelyk is, op mannen, die billyke redenen tot ontroering hadden, en hunne aendoeningen , met eene geheiligde voorzichtigheid , bellieren moesten. Eindelyk behelst vs. 6. zulke woorden, welke niet gefchikt waren, om vyanden of rebelleerende onderdanen tot reden te brengen. Voor het naest zouden wy ons voegen,' by de zulken die van oordeel zijn, dat het geval, het welk david met de mannen van zijnen aenhang gehad heeft, en het welk 1 Sam. 30. verhaeld wordt, hem aenleiding, tot het opftellen van dezen Pfalm, gegeven hebbe. — Te weten, toen hyzich, voor de vervolgingen van saul, in Canaan niet langer veilig achtte; vluchtte hy naer achis , den Koning der Philiftijnen, die hem de Stad Ziklag ter bezitting gav. Maer terwijl hy zich, met zijne mannen, in het leger van,achis bevond; deed eene bende van zwervende Amalekiten eenen inval in Ziklag , zy plunderden alles uit, voerden de vrouwen en kinderen mede, en ftaken de Stad in brand. Door Gods merkwaerdig beftuur, werd hy, met zijne manfchap, uit het Philiftijnfche leger ontflagen, en begav zich weder naer Ziklag. Maer daer vondt hy alles in den jammerlykiten toeftand. Dit bracht hem en zijne mannen, in de grootfle verlegenheid; en dat deze zijne verlegenheid tot het uiterile bracht, was, dat zijne mannen zoo wanhopig wierden , dat zy hem fteenigen wilden, david evenwel wist zijn volk tot bedaren te brengen ; zoodat zy zich verkloekten, om de ftropende bende na te zitten, den roov terug te brengen, en de gevangene vrouwen en kinderen weder te halen. — By die gelegenX. DEEL. S 2  276 PSALM. IV. heid zal david eene aenfpraek aen zijne mannen gedaen, en, ter gedachtenis daer van, dezen Pfalm gedicht hebben. Dit begrip ftrookt ongemeen wel, met den inhoud van dit zangftuk. — Uit vs. 2, 3, 7, is het allerblijkbaerst, dat aen david, op dien tijd, iets overgekomen ware, het welk ongemeen treurig was; iets, het welk hem en zijne mannen, in de uiterfte verlegenheid gebracht had; iets, het welk zijn volk aen het morren, en zijn perfoon in den haet gebracht had. Maer zoodanig waren juist de omftandigheden van david , by den gemelden inval der Amalekiten. — Vs. 3. wordt van de zulken gefproken, die het verfchuldigd ontzach aen david weigerden, en zijne eer in fchande veranderden. Eene eigenaertige teekening voorwaer van davids mannen; die grootelyks tegen hem verbitterd waren, offchoonhy onfchuldig ware, en daerorn tegen hem opftonden. — david komt hier voor, als iemand, die de onftuimige .gemoederen van zijne mannen tot bedaren bracht ; en wiens hart, in het midden der benauwdheden, door een gelovig vertrouwen op 's heeren machtigen byftand, gefterkt was. vs. 2, 4, 7, 8, 9. Juist het gemoedsbeftaen van david , in de gemelde omftandigheden. — Eindelyk david komt hier voor, als iemand, die des heeren byftand reeds menigmalen ondervonden had, en daeruit gronden van vertrouwen, voor het toekomende afleidde vs. 2. Dit past weder ongemeen wel, op hét gemelde geval. Onzes erachtens daerorn befchrijvt david , in dezen Pfalm, hoedanig zijn gemoedsbeftaen, in die bange omftandigheden, welke 1 Sam. 30. verhaeld worden, geweest was. — De Dichter ftelt dit voor , eene aenfpraek tot God , met tusfchen ingevlochten fpraekwendingeri , tot zijne medgezellen. I. Eerst verklaert de Dichter , hoe hy zich , in die bange omftandigheden , tot God gewend hadde vs. 2. II. Daerna, hoe hy zijne manfchap, tot bedaren gebracht hadde vs. 3 - 6. III. Hoe hy zich, nadat hy het geroovde herwonnen had , wederom tot den heer gewend hadde vs. 7-9. 2. Ah  PSALM. IV. 277 2. Als ick roepe, of in mijn roepen, daer ik, met een cntroerd hart, luidkeels tot u roep om veriosfing, verhoort my gunstig, o Godt mijner gerechtigheyt, die de rechtvaerdigheid van mijne zaek kent; die weet, hoe onfchuldig ik, in deze treurige omftandigheden gekomen ben, en hoe mijne manfchap, zonder eenigen grond, tegen my verbitterd is. Meermalen hebt gy my, uit de fchröomelykfte gevaren uitgered; in benaeuwtheyt hebt gy my zeer dikwijls ruymte gemaeckt: ontzeg my ook nu uwen byftand niet; zijt my genadigh, ende hoort mijn gebedt. Hierop vojgt vs. 3-6. de beftraffende en opwekkende aenfpraek, welke david, by de gemelde gelegenheid, aen zijne manfchap gedaen had, om hen tot bedaren te brengen. — Eene aenfpraek, welke een voorfchrivt behelst, hoe men zich, in fmertelyke omftandigheden, te gedragen hebbe. 3. Gy mannen, kloeke helden, die, geduurende den tijd dat gy my gevolgd zijt, zoo vele blijken van moed en dapperheid gegeven hebt, waerom handelt gy nu als lafhartige lieden ? hoe lange of he ver fal mijne eere tot fchande zijn ? hoe hoog klimt uw onberedeneerd misnoegen , tegen mijn perfoon? waerom laet gy u zoo onbedachtzaem vervoeren, om my, in plaets van de eer, welke gy my verfchuldigd zijt, als uw hoofd en leidsman, fchande aentedoen? \_hoe lange] of hoe ver fult gy de ydelheyt beminnen, en u vermaken , met my ydele en bittere woorden toe te duwen ? hoe ver zult gy de leugen foecken, en u bezig houden, met leugenachtige en lasterlyke woorden van my te fpreken? Sela! 4. Wetet doch , dat de HEERE fich eenen gunftgenoot heeft afgefondert: herinnert u, dat ik het voorwerp ben van Gods byzondere gunst, gefchikt tot den throon van Israël; dan zult gy gereedelyk kunnen op • maken, dat uw misnoegen tegen mijn perfoon geheel ongegrond , en kwalyk geplaetst zy. De heer zal my, zijnen gunstgenoot, hoe donker het 'er ook moge uitzien, niet verlaten. Ik houde my verzekerd, dat hy my, ook nu, X. DEEL. S 3  i78 PSALM. IV. <* zijne hulp verleenen zal: de HEERE fal hooren als ick tot hem roepe. 5. (a) Zijt beroert , ende en fondigt niet, gy zijt met eene gevoelige droevheid aengedaen , over het onheil, het welk ons getroffen heeft: uw hart is'er ge. weldig van ontroerd. Dit is op zich zelvs niet aftekeuren; het geval is hard voor ons allen. Maer, met dit alles, past het ons, de aendoeningen van ons hart, met eene geheiligde voorzichtigheid te beftuuren. Ziet daerorn toe, dat gy niet zondigt , dat uwe gemoedsbewegingen niet overflaen tot uiterften van woede , wanhoop , morren tegen de wegen der Voorzienigheid, en het onheil aen my te willen wreken. Ik wil niet , dat gy ongevoelig zult wezen; fpreeckt, van dit fmertelyk onheil, met elkander , al klagende en kermende , om uw hart lucht te geven; fpreekt 'er vry den ganfehen dag van, ja fpreekt'er zelvs des nachts in ulieder herte van, wanneer gy op uw leger legt: maer ziet op God, ende zijt ftille, bezit uw gemoed in lijdzaemheid, en onderwerpt u, zonder murm.ureeren , aen de wegen der Voorzienigheid, Sela! 6. Offert (A) offerhanden der gerechtigheyt; verootmoedigt u voor den hoogen God, brengt Hem de offeranden toe van een gebroken en verflagen hart; dit zijn offeranden der gerechtigheid, of rechte offeren, welke den heer wel behaeglyk zijn , ende vertrouwt op den HEERE, die altoos machtig is, om ons te redden, en ook, in dit geval, om al het geroovde in onze handen te doen terug keeren. Eindelyk ftelt de Dichter voor, hoe hy zich, nadat hy al het geroovde herwonnen had, weder tot den heer gewend hebbe vs. 7 - 9. 7. Vele van mijne manfchap, die geen hooger doel hebben, dan in de waereld gelukkig te wezen, feggen by zich zeiven en tot anderen; Wie fal ons het goede doen fien ? hoe zullen ivy nog eens tot een gelukkig leven geraken ? maer, mijn God! ik ben van gansch andere gedachten, en houde 00 Epli. 4: (J) Deut. 33: 19'. Pfalm 51: 21.  PSALM. IV. 270 boude het daervoor, dat het hoogfte goed, alleen in uwe gunst gelegen zy : Verheft gy over ons het licht uwes aenfchijns, o HEERE. Zie, met een oog van gunst en Iievde, op my en mijn volk neder, en doe mijnen mannen ondervinden en erkennen, dat uwe goedertierenheid beter zy, dan het leven. 8. Gy immers hebt meermalen, door gunstige blijken van uwe goedertierenheid, vreugde in mijn herte gegeven , meer dan ter tijt, als haer kr om ende hare moft vermenigvuldigt zijn, zoodat mijne blijdfchap grooter, en van eenen veel meer verhevenen aert was , dan die van aerdsgezinde menfchen , wanneer het hun welgaet nae de waereld. Vs. p. verklaert de Dichter, hoe zeer hy, in die benauwende omftandigheden, op God gemoedigd vertrouwd hadde. Misfchien was het des avonds laet, voor den dag, welken hy gefteld had om de Amalekiten na te zetten ; en by die gelegenheid, toen hy zich ter rust begav, de woorden van vs. g. door hem gefproken. Dit herinnerde hy zich nu, met blijdfchap en dankzegging. 9- (ff) Ick fal, hoe zeer ik in benauwende omftandigheden verkeere, nog eens eenen tijd van^rust en vrede beleven, dan zal ik in vrede t'famen nederliggen ende flapen; ik zal my zoo ras niet ter rust hebben nedergelegd, of ik zal aenftonds in eenen aengenamen en verkwikkenden fïaep vallen : want gy, o HEERE, ja Gy alleen , wiens voorzorg my genoeg is, fult my (d) doen feker woonen, wanneer ik niet, gelijk nu, zal behoeven rond te zwerven, maer, in eer en aenzien geplaetst, U blymoedig zal kunnen dienen. (O W. 3: 6- 00 Levit. 26: 5. Deuter. 12: 10. ende 33: 28. X. DEEL. S 4  28o PSALM. V. PSALM. V. 1. J£En Pfalm Davids, voor den Opperfangmeefter, op de Nechiloth. Over de beteekenis van het woord nechiloth, zijn zeer verfchillende gedachten. — Voor het naest zouden wy denken, dat 'er een toenmaels zeer bekend Muziek - inftrument bedoeld worde. Het wortelwoord zegt doorbooren, en fchijnt ons te wijzen, naer een fluit, of dergelijk werktuig, het welk doorboord is. Maer by welk eene gelegenheid, heeft david dezen Pfalm gedicht ? Veelal denkt men, dat de Dichter dit lied hebbe opgefteld, in eenen tijd, dat hy, door zijne vyanden, wredelyk mishandeld werd; het zy toen saul hem woedend vervolgde, het zy toen hy voor absalom moest vluchten. Sommigen hebben zelvs gewild, dat de Kerk van het Nieuwe Testament hier worde voorgefteld, in tijden van geweldige verdrukkingen. — Maer wy vinden hier niets van dit alles. De Dichter klaegt nergens over verdrukking; nergens bidt hy om uitredding: hy fpreekt wel van godloze menfchen vs. 5,6, 7, ii, maer nergens maekt hy melding van zijne vyanden, dan alleen vs. o. als in het voorbygaen. Voeg 'er by, dat'er vs. 8. zulk een tijd worde uitgebeeld, in welken de Dichter het voorrecht genoot, dat hy den openbaren Godsdienst vryelyk mogt bywoonen. In het algemeen bidt david, naer ons inzien, dat hy die aengename gevolgen, van zijnen yver voor den Godsdienst , mogt ondervinden , welke deugdzame lieden genieten , in tegenftelling van het rampzalig lot der godlozen; met één woord dat het, ook in zijn perfoon, mogt blijken , dat 'er onderfcheid zy tusfehen hem die God dient, en hem die God niet dient. — Dit dichtmatig vertoog is derhalven op alle tijden toepasfelyk , en .van een al-  PSALM. V. 281 algemeen gebruik, vooral wanneer men zich tot den openbaren Godsdienst begeven zal. Al biddende verzoekt david twee zaken van den heer. I. Dat zijne fmeekingen altoos , in welke omftandigheden hy ook verkeerde, gunstig mogten verhoord worden, ten blijke, dat zijn Godsdienstige yver den heer wel behaeglyk ware vs. a-8. II. Dat hy , door Gods Geest, op den rechten weg mogt geleid worden, om zich by God en men» fchen te veraengenamen vs. 9-13- 2. O HEERE, verhoor, ten allen tijde, mijne fmeekingen, zoo menigmalen ik biddende tot u nader , neemt mijne redenen ter ooren, verftaet mijne overdenckinge. Sla gunstig acht op mijn gebed, wanneer ik, uit benauwde omftandigheden, luidkeels tot u roep; en verhoor my ook, wanneer ik my, in het verborgene, met ftille verzuchtingen tot u wend. 3. Merckt gunstig op de ftemme mijns geroeps, O mijn Koningh, dien ik, als mijnen Opperheer eerbiedig, ende mijn Godt, Wetgever en Richter; want tot u fal ick bidden, of wanneer en zoo menigmael ik tot u bidden zal. 4. Verhoor my, zoo menigmael ik tot u roep; en dit zal ik dikwijls en dagclyks doen. Het eerste werk, het welk ik telken dag wil doen , is bidden, 's Morgens , HEERE, fult gy reeds, zoodra ik ontwaekt ben, mijne bidftemme hooren; 's morgens fal ick [my] tot u, in ernftige gebeden fchicken, ende, den ganfehen dag door, wacht houden, om uwe daden en mijne gedragingen nauwkeurig waer te nemen. 5. Want gy zijt een rechtvaerdig Richter, die niet kunt toelaten, dat het lot der rechtvaerdigen en der godlozen eenerlei wezen zoude; gy en zijt geen Godt, die lufl heeft aen godtloofheyt; hoe zoudt gy dan den godlozen, met de blijken van uwe gunst, vereeren kunnen? de boofe en fal by u niet verkeeren, noch in uwe gunst deelen. 6. De onfinnige, die het hoogfte goed, zeer dwaesfelyk.in de dingen van dit leven zoeken, of die 't wagen dur- X. DEEL. S 5  282 PSALM. V. ven .roekeloos tot U te naderen , en fullen voor uwe 00gen niet beftaen, en nog veel minder, met uwe gunst vereerd worden; gy haet alle werckers der ongerechtigheyt, omdat gy, van wegens uwe volmaekte heiligheid, eenen eeuwigen afkeer hebt, van alle zedelyke verkeerdheid. 7. Gy fult daerorn de leugcnfprekers verdoen • van den man des bloets ende bedrogs heeft de HEERE eenen grouwel. 8- Maer, van alle deze boosdoeneren, dieu, o heer, tot eenen gruwel zijn, wensch ik my geheel te onderfcheiden. Zy vcrtoonen zich ook wel , in den openbaren Godsdienst, maer zy zijn by u niet aengenaem, omdat zy U niet in waerheid vreezen. Geheel anders is het, door Uwe genade, met my gelegen; ick fal door de grootheyt uwer goedertierenheyt, onder kennelyke blijken van uwen zegen, in uw huys ingaen; ick fal my al biddende buygen nae het paleys uwer heyligheyt, voor zoo ver ik mijn gemoed zal verheffen naer den Hemel' als uw heilig paleis, en uwe zalige wooning. Ik zal, gaet het nae mijnen wensch , den Godsdienst verrichten in uwer vreefe , met een diep ontzach voor Uwe oneindige Majefteit. 9. HEERE,- leydt rny dan , op dat ik zoo in uwen dienst moge verkeeren, in uwe gerechtigheyt, op den weg uwer geboden, die altoos recht en rechtvaerdig is, om mijner verfpieders wille; opdat de vyanden, welke my omringen, en al mijn doen nauwkeurig opmerken , geene gelegenheid hebben mogen, om mijne oprechtheid verdacht te maken: richt uwen wegh voor mijn aen gelichte, en maek denzelven effen en vlak: mijne verfpieders zouden gaern zien, dat ik grootelyks aenftooten mogte , maer bewaer Gy my zelvs voor ftruikelingen. 10. Want in haren mont, in den mond van elk hunner, en is niet rechts, zy ftellen hun vermaek, in het fpreken van leugen en laster, haer binnenfle is enckel verdervinge , hun gansch gemoed is vol van allerlei booze lusten, (3) haer kele is een open graf van 00 Ff- 55: 22. Rom. 3: 13.  PSALM. V. 283 van onverzadelyke begeerlykhcden , uit welken een vuile flank van allerlei onreinigheid voorkomt; en evenwel, met hare tonge vleyen fy, om eene geveinsde vertooning te maken van Godsvrucht en menfchenlievde. 11. Verklaertfe fchuldigh, o Godt, verwijs hen, rechtvaerdige Richter, tot de welverdiende ftraf, laetfe vervallen van hare raetflagen; laet alle hunne listige en boosaertige ontwerpen verydeld worden , drijftfe henen , en doe hen, in eenen rampzaligen toeftand vervallen, om de opeengepakte veelheyt harer overtredingen, want fy zijn wederfpannigh tegen u, zoodat uwe rechtvaerdighcid hun wangedrag niet kunne ongeftraft laten. Twee vragen moeten wy kortelyk beantwoorden. A. Welke perfonen worden vs. 10, u. bedoeld? — Gemeenlyk denkt men, aen de verfpieders vs. 9, die vs. 10, in hun grouwzaem beftaen, zouden befchreven worden. Zoo hebben het ook onze Overzetters begrepen , en het Hebreeuwfche '3, door want , vertaeld vs. 10. — Al zoo liev evenwel zouden wy dat O, in het begin van vs. 10, door nademael vertalen, en zoo het begrijpen, dat het grouwzaem beftaen van die menfchent welke vs. 10. voorkomen, als de grond wordt opgegeven van het Godlyk oordeel, het welk over hen komen zoude volgens vs. n. — Voor het naest zouden wy daerorn denken, dat david vs. 10 en 11. niet fpreke van zijne verfpiederen en perfoneele vyanden , maer van zulke boosdoeners, als hy vs. 6, 7, befchreven had , die zich hardnekkig tegen God en zijne wet aenkantten; en dus in nadruk konden gezegd worden, wederJpannig te zijn tegen den heer. B. Hoe kon zulk een godsdienstig man, als david was, zoo ernftig bidden, om het verderv en den ondergang van zijne medemenfchen? hoe is dit, met de lievde, de zachtmoedigheid, den afkeer van wraekzucht, welke de Godsdienst aenprijst, over een te brengen? X. DEEL.  «84- PSALM. V. Over de Vloek- pfalmen, en toebiddingen van Gods geduchte oordeelen, hebben wy, in onze inleiding tot dit Boek der Pfalmen, reeds het een en ander, in het algemeen aengemerkt. — Wat nu dit byzonder geval aengaet: De zwarigheid zal merkelyk van hare kracht verliezen , door het gene wy op de eerste vraeg geantwoord hebben; david fpreekt niet van zijne verfpieders en perfoueele vyanden , maer van hardnekkige booswichten , die tegen God wederfpannig waren. Hy verklaert, wat zy, nae Gods rechtvaerdigheid, verdiend en te wachten hadden, wanneer zy, in hunne boosheid, onbekeerlyk bleven volharden, david verlangde geenszins het onheil van deze godloozen , als menfehen aengemerkt: maer hy befchouwde hen, als onverbeterlyke booswichten, die hoogst verdervelyk waren voor de maetfehappy; en hunne ftraf, als een middel, om voor te komen, dat zy geen verdere onheilen in de waereld brachten: want langs dezen weg, zouden zy vervallen van hunne raedjlagen. 12. Maer laet 'er een blijkbaer onderfcheid zijn, tusfchen deze booswichten, en zulken, die u in waerheid vreezen. O heer! laet verblijdt zijn alle die op u betrouwen , over de kennelyke proeven van uwe zegenende goedheid , tot in eeuwigheyt laetfe juyehen, om dat gyfe overdeckt, en tegen alle kwaed beveiligt; ende laet in u van vreugde opfpringen die uwen naem, lief hebben, en zich vermaken in uwen dienst. 13. Want gy, HEERE, fult den rechtveerdigen fegenen ; gy fult hem met goetgunftigheyt kroonen, hem, met de blijken van uwe gunst en lievde omringen, als met eene rondaffe of fchild, dat het ganfche lichaem bedekt. PSALM  PSALM. VI. a85 PSALM. VI. i. T?En Pfalm Davids, voor den Opperfangmeefter, op Neginoth, op de Sche- minith. Over het woord neginoth, hebben wy reeds Pf. 4: 1. gehandeld. — Maer wat hebben wy, door de scheminith te verftaen ? Het grondwoord zegt de agtfte. Zonder alle de verfchillende gedachten op te tellen, zeggen wy maer alleen , dat wy ons by de zulken voegen, die meenen dat de agtfte muziektoon, van onderen op, bedoeld worde, die gemeenlyk de bas genaemd wordt; te meer omdat de Scheminith 1 Chron. 15: 20, van de maegdenftem, als eenen hoogeren toon , onderfcheiden wordt. — Deze Pfalm moest derhalven , in den openbaren eerdienst van het Heiligdom, gezongen en op fnaertuig gefpeeld worden, met die ftem en toonen, die tot de bas behooren, en de laegfte en groovfte zijn. — Zoodanig een muziek was recht gefchikt, om droevgeestigheid te verwekken ; en gevolgelyk zeer gepast nae den inhoud van dezen Pfalm, die meerendeels een treurlied uitmaekt. / Trouwens dat david zich, in zeer treurige omftandigheden bevonden hebbe, toen hy dit lied vervaerdigde, is, uit het ganfche beloop van zaken, allerblijkbaerst. Hy wendde zich, in dien bekommerlyken toeftand, al biddende tot den heer; en bemoedigde zich ten laetften, met de blijde hoop, dat de heer hem hooren en helpen zoude. — Maer welke waren de bepaelde onheilen, welke david drukten, en hem aenleiding gaven , tot het opftellen van dit treurlied? — vs. 3-7. wordt iemand fprekende ingevoerd, die krank was, en wel tot ftervens toe, zoodat zijn leven in het uiterfte gevaer ware. Maer fpreekt david hier van zich zeiven, of van anderen. — Er zijn, die het op de laetfte wijs begrijpen; en denken aen het kind van batsseja , om wiens leven de Ka-  286 PSALM. VI. ning zoo ernftig gebeden heeft i Sam. 12: 15, maer dit ftemt in het geheel niet overeen, met vs. 9, 10, 11, naedien het gemelde kind geftorven is. Anderen meenen, dat 'er geoogd worde, op de pestilentie, met welke de Israëliten geilagen werden, toen david het volk had laten tellen 2 Sam. 24. Maer david behoevde, in dit geval, voor zich zeiven, niet om genezing te bidden, dewijl hy, in eigen perfoon, door die geduchte plaeg, niet getroffen was. Of zou hy dit gebed, in den mond zijner onderdanen gelegd hebben, die door de gemelde plaeg bezocht waren? maer dit flrookt in het geheel niet, met het gene de Spreker van zijne vyanden zegt vs. 8-11. — Het komt nader, dat de Dichter dit gebed hebbe opgefleld, ten algemeene nutte van alle gelovigen, die zich in dergelijken toefland bevinden. — Nog liever evenwel zouden wy het daervoor houden, dat david zelvs, met eene gevaerlyke krankheid, zy bezocht geweest; en, by die gelegenheid, dit lied gedicht hebbe. Dit is het natuurlykfle en eenvouwigfte van alle. Het is waer, in het ganfche verhael van davids leven, vinden wy niets van zoodanig eene krankheid : maer daeruit kan men geen gevolg afleiden ; naedien dat verhael geenszins alle de byzonderheden behelst, welke david , geduurende zijn ganfche leven, wedervaren zijn, maer voornamelyk zijne openbare verrichtingen; waer by zelden krankheden en foortgelijke huislyke omftandigheden verhaeld worden, ten zy dezelve invloed op de openbare bedrijven hebben. Wy ontmoeten hier I. Eene ernftige fmeekbede , door david , uit de diepte zijner benauwdheid , tot God opgezonden vs. 1 - 8. II. Zijne gelovige verwachting, op eene gunstige verhooring , en genadige befcherming tegen zijne vyanden vs. 9 -11. 2. O HEERE, vaderlyke kastijdingen dienen, ter bevordering van mijne wezenlyke belangen, maer en («) llraft my niet in uwen toorn, als een vergramd Richter, ende en kaftijdt my niet in uwe grimmigheyt, laet uwe kastijdingen toch geene merkteekenen dragen van uwe verbolgene gramfchap. 3. Zijt 00 Pf. 38: a.  PSALM. VI. 287 3. Zijt my genadigh, HEERE, onthoud my uwe hulp, uwen byftand, uwe vertroostende genade niet, welke ik hoogstnoodig heb, in deze benauwende omftandigheden: want ick ben , door eene gevaerlyke krankte, verfwackt; geneeft my, HEERE, zet my fterkte by: want mijne beenderen zijn verfchrickt: ik ben dermate uitgedroogd, dat mijne beenderen nauwlyks meer zamenhangen; zoodat ik, wanneer gy heer , geene fpoedige hulp verleent, eerlang, op de allerellendigfte wijs, zal moeten fterven. 4. By deze lichamelyke ziekte, komt nog inwendige ontroering en benauwdheid van den geest. Ja mijne ziele is feer verfchrickt, zoodat ik mijn gemoed niet weet op te beuren- Ende gy, HEERE, hoe lange zult gy my onthouden het gene ik, zoo ter verfterking van mijn lichaem, als ter bemoediging van mijnen geest, noodigheb? 5. Keert weder, HEERE ter mijner hulpe; verlaet my niet langer, reddet mijne ziele, uit hare benauwdheid; verloft my, uit dezen allerellendigften toeftand, laet ik nog eens weder ftof en een hart hebben, om u blymoedig te danken; doe het om uwer goedertierenheyt wille. 6. Want in den doot en is uwer geene gedachteniffe; wie fal u loven in 't graf, of in den ftaet des doods? Uit de,woorden van vs. 6; zou men zeer verkeerd beiluiten, dat de zielen der afgeftorvene menfchen, als in eenen flaep, en in eenen ftaet van werkeloosheid verkeeren; of dat de leer van het toekomend leven, onder het Oude Testament, nog donker en twijfelachtig ware. — david wil niet zeggen, dat de zielen, in den ftaet der afgefcheidenheid, in het geheel geen geheugen zouden hebben, noch zich herinneren, het gene haer, op aerde, wedervaren is. Het oorfprongelyk woord, hier door gedachtenis vertaeld, zegt niet eenvouwig het geheugen, maer eene herinnering van zaken aen anderen. Gedachtenis van God is derhalven, de herinnering van Gods volmaektheden aen anderen , waerdoor God , in zijne deugden, bekend getnaekt cn geroemd wordt. — Zoo X. deel.  288 PSALM. ,VI. beteekent ook God te loven, eene openbare belijdenis, eene plechtige lovfpraek te doen van God en zijne volmaektheden. De Dichter wil gevolgelyk zeggen, dat de afgefcheidene zielen zich wel, met blijde dankzegging, herinneren alle de weldaden, welke de heer haer bewezen, met alle de wegen, in welke Hy haer geleid heeft; maer dat zy van dit alles in het openbaer niet fpreken, tot opwekking van ande. ren , en tot verheerlyking van Gods volmaektheden. Dit brengt hy by, als eene drangreden, met welke hy bidt, om de verlenging zijner dagen. Hy wenschte nog langer gelegenheid te hebben, om God te loven, onder de levendigen, en den luister zijner volmaektheden, tot opwekking van andere menfchen, in het openbaer bekend te maken. 7. Ick ben moede van mijn luchten; ick doe mijn bedde den gantfchen nacht fwemmen, door het zweet, dat my, van benauwdheid, aen alle kanten uitbreekt : ick doornatte mijne bedftede met mijne tranen. Eigenlyk ftaet 'er, in het eenvouwige, met mijnen traen, dat is, meteen aenhoudend weenen. 8. Mijn ooge of mijn gelaet is doorknaegt, uitgeteerd en zeer vervallen, van verdriet en hartzeer; mijne ganfche gedaente is veroudt, van wegen alle mijne tegenpartijders, die, door nijd gedreven, zich, over mijnen ellendigen toeftand verblijden, en zich daervan wenfchen tegen my te bedienen. 9. (b) Wijckt van my, alle gy werckers der ongerechtigheyt ; laet af van u langer te verblijden over mijne rampen: want, in de kracht van mijn geloov, vertrouw ik , dat mijn God my eerlang verlosfen zal; ja de HEERE heeft de ftemme mijns geweens en mijn ootmoedig gebed reeds gunstig gehoort. 10. De HEERE heeft mijne fmeeckinge gehoort : de HEERE fal mijn gebedt aennemen , cn my de verzochte verlosfing dadelyk fchenken. 11. Alle mijne vyanden , die zich reeds, met het vooruiten Macth. 7: 23. ende 25: 41. Luc. 13: 37.  PSALM. Vi. 289 vooruitzicht van mijnen dood vermaekten, fullen feer befchaerat ende verbaeft worden , wanneer zy zullen zien, dat ik, nae het lichaem herfteld, en nae den geest bemoedigd ben: fy, die opgekomen zijn, om mijn leed, met blijdfchap te aenfchouwen, fullen te rugge keeren, fy fullen in een oogenblick befchaemt worden, en ik ftoffe hebben om God vrolyk te danken. PSALM VII. T' J)Avids Schiggajon, dat hy den HEERE gefongen heeft, over de woorden van Cufch, den fone van Jemini. Wat zegt de uitdrukking davids schiggajon? De onzen hebben het onvertaeld gelaten, even als het daeraen verwante woord Schigjonoth Hab. 3: ï. —- Het wortelwoord zegt, by de Arabiers, geward of verward te zijn; de onzen vertalen het, door dooien Spreuk. 5: 19, 23. — Buiten allen twijffel behoort het woord Schiggajon tot de zangkunde , gelijk het ook de LXX , door Ode, hebben overgezet. Maer waerom dan heet dit lied verwarring of d-valing? Sommigen zoeken de reden, in den toeftand van david, zoo als hy dolende en dwalende was, in de woestijne van Juda; maer dit kan in het geheel, op de Schigjonoth Hab. 3: 1, niet worden toegepast. Anderen zoeken de reden van deze benaming, in de wijs der zamenitelling van het dichtkundig beleid, of van de fchikking der zangtoonen, welke, door het geheele lied, niet op eenen gelijkvormigen voet zouden lopen, maer, als dwalende, van den eenen zangtoon tot den anderen overgaen. — Zonder iets naders ts durven bepalen, blijven wy by het algemeene , dat Schiggajon een byzonder foort van gezang' aenduide. De aenleidiïig tot dit lied, wordt ons dus opgegeven: david heeft het zelve den heeee gezongen, over de voorde» X. PEEL. T  a9o PSALM. VII. van cusch, den zoon van Jemini. Deze woorden, welke elk in dien tijd verftond, zijn, by gebrek van gefchiedkundig bericht, voor ons duister. Wy kunnen met geene zekerheid bepalen, wie de per foon geweest zy, die cusch genaemd wordt. Hy was een zoon van Jemini, dat is af komftig uit de ftam van Benjamin. — Het is, uit het geheele beloop van den Pfalm, klaer genoeg, dat de fpreker zich, in zeer onaengename omftandigheden bevonden hebbe, door godloze en geweldige vyanden, die hem onrechtvaerdig vervolgden, groote misdaden aentijgden, en hem listig poogden te verftrikken. Tweemalen is david, in zulke benauwde omftandigheden geweest; voor zijne komst op den throon, en onder zijne Regeering. Er is die denken, aen den ellendigen toeftand-van david , onder zijne Koninglyke Regeering, wanneer hy door absalom vervolgd werd; maer dan verfchilt men geweldig, omtrent den perfoon van cusch. Sommigen houden hem voor eenen vriend , anderen voor eenen vyand van david. — Die hem voor eenen vriend van david houden, denken aen husai den Architer, dien hy beval by absalom te blijven, en dié den raed van achitophel verydeld heeft 2 Sam. 16, 17. Maer husai was een Architer, en cusch een zoon van Jemini. Anderen denken aen cuschi , die van joab gezonden werd, om david te boodfchappen, dat absalom gefneuveld ware 2 Sam. 17: 17-31; maer het woord cuschi fchijnt een geflachtnaem te zijn, om eenen Cufchiter, of Ethiopiër aen te duiden. — Zy, die cusch', voor eenen vyand van david houden, denken aen simei , die hem vloekte 2 Sam. 16: 5. Maer welk eene gemeenfchap is 'er, tusfchen de namen cusch en simei? Wanneer men de zaek over het geheel befchouwt, zal men bevinden,dat deze Pfalm niet wel pasfe, op de vervolging door absalom. — david noemt zijnen wederpartijder vs. 6. eenen vyand, en telt hem vs. 10. onder de godlozen; maer davids toegenegenheid tot absalom is , met deze fterke uitdrukkingen , niet overeentebrengen. Ook zegt de fpreker vs. 3, 6, 16, 17, dat hy vervolgd wierd, als een  PSALM. VII. 291 een leeuw, met lagen en geduurige ftrikken, en dit past niet zoo zeer op den opftand van absalom. Wy zouden ons daerorn liever bepalen, tot davids vervolgingen door saul ; en denken, dat cusch , de zoon van Jemini , de een of ander Benjaminiter geweest zy , die onder de Hovelingen van saul behoorde, en david valfchelyk by den Koning befchuldigd had, als of hy aenflagen fmeedde, op het leven van saul. — Maer byzonder fchijnen wy onze gedachten te moeten bepalen , tot de laetfte tijden van davids vlucht voor saul , nadat hy dien Koning een en andermael gefpaerd had, wanneer hy het in zijn vermogen had om hem te dooden 1 Sam. 24, 26". cusch zal toen nieuwe bezwaren, tegen david , hebben ingebracht. Dit bracht den Dichter van nieuws in benauwdheid ; doch hy bemoedigde zich, met het getuigenis van een goed geweten. — Hy zal derhalven dit lied hebben opgefteld, terwijl hy afgefcheiden was van de voorhoven des heeren, tot verfterking van zijn eigen gemoed, en ter bemoediging van de mannen die hem vergezelden. Twee fpraekwendingen zijn 'er, in dezen Pfalm, welke even zoo vele hoofddeelen uitmaken. I. Vs. 2-10. wendt de Dichter zich, tot den heer ; ernftig biddende, om ver. losfing, als mede om gerichtsoeffening van en over zijne vyanden. II. Daerna richt hy zijne tael tot anderen; om hun de verwachting aen te toonen, welke hy had, op de Godiyke uitredding, en zijn voornemen, om den heek .den roem te geven van die verlosflng vs. n- 18. 2. HEERE, mijn Godt, op u betrouw' ick: tot u neem ik de veilige toevlucht, om, onder uwe almachtige befcherming, zeker te wezen. Ik fteun niet op my zei ven; ook zoek ik geen heil by fchepfelen. Verlolt my van alle mijne vervolgers , die niy overal najagen, ende reddet my, uit mijne drukkende en benauwende omftandigheden. 3. Op dat hy , die 't hoofd is mijner vervolgeren, mijne ziele niet en roove , en my van het dierbaer ltven beroove; hy die my, als een woedende leeuw ver- X. DEEL. T 2  292 P S A L M. VJI. volgt, vcrfcheurende, terwijlen daer geen verloffer en is onder de menfchen, machtig genoeg om my, uit de klauwen van dien verfcheurenden leeuw, te redden. Door dezen leeuw fchijnt david , den Koning saul , zijnen bitterden vyand, te bedoelen. Hy fpreekt hier toch, van eenen bepaelden perfoon, in het enkelvouwige. saul mogt, met recht, by eenen leeuw vergeleken worden: niet alleen van wegens zijne macht, als Koning, maer ook vooral met betrekking tot zijn geweld en bloeddorstigheid omtrend david. saul ftond hem naer het leven , even als een verfcheurende leeuw zijnen roov onvermoeid najaegt. ; 4. HEERE, mijn Godt, indien ick dat kwaed gedaen hebbe, van het welk ik, door cusch befchuldigd wordt; indiender onrecht in mijne handen is: david doet hier eene allerfterkfte betuiging van zijne onfchuld, welke eerst zeer duister en afgebroken is, en naderhand, trapsgewijze, duidelyker wordt voorgefteld, en meer ontwikkeld. Trouwens hy fpreekt uit een overftelpt gemoed. — Het woordje dat , indien ik dat gedaen heb, ftaet onbepaeld. Hy fpreekt van het gene zijn hart dacht, en by den alwetenden God bekend was; dat namelyk, het welk cusch hem had te laste gelegd, om het welk saul hem op nieuws zoo hcftiglyk vervolgde. Maer wat was dat ? Buiten allen twijffel de ongegronde befchuldiging, dat hy saul zocht te ontkroonen, en zich de Heerfchappy over Israël met geweld aen te matigen. Hiervan verklaeide hy zich zei ven vry, betuigende, by wijs van eenen eed, indien ik dat gedaen heb. — Hy voegt 'er by : indien 'er enrecht in mijne handen is. Hy ftelt zich voor, als iemand, in wiens handen de Koning zaken pleegde toe te vertrouwen , welke hy, in 's Vorsten naem, verrichten moest. Maer hy betuigt, voor den heer , dat 'er geen onrecht in zijne handen ware , dat hy zijnen plicht nauwkeurig betracht had, en geene misdaden gepleegd, welke hem des Konings ongenade zouden kunnen waerdig maken. Vervolgens komt hy vs. 5, tot byzonderheden. 5. Indien ick ooit iemand mijner weldoeneren, byacnder saul , die my grootgemaekt en tot zijnen Schoonzoon  psalm. vu. m zoon verheven heeft, ondankbaer behandeld heb; of indien ik immer quaet vergolden hebbe, dien die vrede met rnv hadde, en my weldaden had bewezen ; (ja ick hebbe immers zelvs een en andennael gereddet dien man, die my fonder oorfaeck benaeuwde,) meermalen heb ik het leven van Koning saul gefpaerd, wanneer het in mijne hand ftond hem daervan te berooven. 6. So ik my aen deze misdaed heb fchuldig gemaekt, en geftaen naer het leven van Koning saul; dan onderwerp ik my aen de grootfte rampen: dan vervolge de vyant mijne ziele, ende achterhalefe, ende vertrede mijn levert ter aerden, dan mag ik lijden, dat saul, mijn bitterfte vyand, niet ruste, voor dat hy my gedood hebbe, ende dan doe die vyand mijne eere in 't ftof woonen, dan mag ik lijden, dat mijn naem, met mijnen dood vergae, en dat de roem, welken ik verworven heb, in verachting verkeere. Sela! 7. Staet op , HEERE. Tot dus ver heeft het u behaegd langmoedigheid te oeffenen, en als toe te zien, terwijl ik geweldig mishandeld en vervolgd word. Stae eindelyk eens op, mijn God, in uwen toorn, en openbaer u , als eenen Richter , die de handelingen mijner vyanden onmogelyk kunt goedkeuren , tusfehen saul en tusfehen my; verheft u, heer, plaetst u op den rechterftoel, 'om de verbolgenheden mijner benaeuvvers te beteugelen, ende hunne vyandige aenflagen te verydelen ; ontwaeckt tot my , of wees yverig over my, om mijne verlosfïng te bevorderen : Gy immers hebt het gerichte bevolen, gy hebt het Koninglyk recht verordend, en my daertoe afgezonderd, toen ik door samuel gezalvd ben. 8. Wanneer Gy u zoo, als Richter tusfehen saul en my , zult openbaren, zullen niet alleen de Israëliten , maer zelvs de omliggende volken, uwe handelingen moeten billyken. So fal de vergaderinge der volcken u omcingelen en uwe wegen goedkeuren: en wanneer Gy dit zult verricht hebben, keert dan boven haer weder in de hoogte, vertoon daer Uwe Majefteit, als overwinnaer van mijne vyanden, die ook de Uwe zijn. X. DEEL. T 3  294- PSALM. VII. 9. ' De HEERE fal den volcken recht doen: h* vergeldt altoos eiken nae zijne daden, en daerorn heb ik ook vryheid om recht te begeeren. Richt my , HEERE, haest u, om mijne zaek ter hand te nemen, nae mijne gerechtigheyt, ende nae mijne oprechtigheyt, [die] by my is. Gerechtigheid is zulk een beftaen , waerdoor men aen zijnen plicht beantwoordt. In ons geval geevt dit woord te kennen, dat de Dichter zich, aen geene ftrafwaerdige misdaed, tegen saul , had fchuldig gemaekt. — Wijders fpreekt hy van zijne oprechtheid of geheelheid; om daer door aen te duiden , dat hy saul den verfchuldigden eerbied, en de behoorlyke onderdanigheid, nimmer geweigerd had. — Dewijl hy zich derhalven volkomen vrykende, van die misdaed , welke cusch hem had aengetijgd, en door saul geloovd werd ; begeerde hy van den heer , als Richter, beoordeeld te worden. 10. Laet doch de boofheyt der godtloofen een eynde nemen , maer beveiligt den rechtveerdigen , in zijnen ftand en in zijne verwachting, gy die (a) herten, de inwendige gedachten van het verftand, ende nieren , de verborgenfte neigingen van den wil, beproeft, en tot het binnenfte doorgrondt; o rechtveerdige Godt. Vs. n-ï8- Spreekt de dichter van den heer , in den derden perfoon, tot anderen. Maer tot welke perfonen richt david hier zijne aenfpraek? Zekerlyk niet tot vyanden, maer tot vrienden; en wel bepaeldelyk tot de mannen, die zich by hem gevoegd hadden, en getuigen waren van zijn leed. 11. Ik verwacht, mijne vrienden en ftrijdgenooten , dat de heer my, uit alle mijne verdrietlykheden en fmerten, verlosfen zulle: want Hy is een verdeediger der oprechte) 1 Cbron. 28: 9. Ter. 11: 20. ende 17; 10, ende 20: 12. Openb. *» «3.  PSALM. VII. 295 rechten. Mijn fchilt is by Godt, hy is machtig, om my, tegen ai het geweld mijner vyanden, te beveiligen, en dit verwacht ik ook van dien God , die de oprechte van herten behoudt , en hen uit alle benauwdheden verlost. 12. Godt is daerenboven een rechtveerdigh Richter, ende een Godt, die alle dage toornt, en eenen geduurigen afkeer heeft van allerlei boosheid. 13. Billyk mag ik uit de befchouwing van deze Godiyke Volmaektheden, dit befluit afleiden, dat de boosaertige aenflagen van mijnen onverzoenbaren vyand zullen verydeld worden. Indien hy fich niet en bekeert en van zijne kwaedaertige voornemens afziet, fo fal hy of liever indien hy verder fijn fweert zal wetten, om my eenen gewisfen flag toe te brengen; indien hy heeft fijnen voethoge gefpannen, ende dien bereydt, door 'er pijlen op te zetten, om my te doorfchieten : 14. Ende, fan heeft hy, die de rechtvaerdige Richter is, dootlicke wapenen voor hem gereet gemaeckt; de heer heeft eenen grooten voorraed van middelen , van welke hy zich bedienen kan, om zijne tegenftanders te ftraffen. Ja van de toerusting, zal de.heer tot de daed komen, hy fal fijne pijlen tegen de hittige vervolgers te werck ftellen. Sommigen brengen ni,et alleen vs. 14 , maer ook het voornaemfte gedeelte van vs. 13, tot den heer. Zoo doen ook onze Overzetters. Anderen, bemerkende, dat het begin van vs. 13. blijkbaer op den bedoelden vyand ziet, hebben daertoe ook het overige van vs. 13, en het geheele vs. 14. betrokken. — Wy voor ons zouden liever vs. 13. geheel op den vyand toepasfen, en het daervoor houden , dat 'er vs. 14. alleen van den heer gefproken worde, gelijk wy, in onze uitbreiding, hebben aengewezen. Vs. is-17. teekent de Dichter het beftaen van zijne vyanden ; zoo als het wel, tot davids verderv gefchikt was, maer evenwel, by de uitkomst, tot zijn eigen nadeel zou uitloopen, het zy dat hy saul , het zy dat hy cusch bedoele. X. DEEL. T 4  *o6 P S A L M. VIL 15, Siet, (b) hy is in arbeyt van ongerechtigheyt, ende is fwanger van moeyte , hy fal leugen baren. De toefpeling is ontleend van eene zwangere vrouw, welke bezig is hare vrucht, met fmerten, ter waereld te brengen, davids vyand gav zich, op foortgelijke wijs, ook zeer veel moeite, en liet niets onbeproevd, om ongerechtigd Mi voort te brengen. Het Hebreeuwfche woord, door onge, rechtigheiii vertaeld, beteekent eigenlyk iets, het welk hol en ledig is. ïlet geevt te kennen, dat de onvermoeide pogingen , welke deze vyand aenwendde, en van welke hy zulk eenen grooten ophef maekte, den Dichter geen wezenlyk nadeel zouden toebrengen. — Hy is zwanger van moeite. De moeite beteekent de wreede ontwerpen , met welke die vyand , uit een onverzoenbaer gemoed tegen david , zwanger ging. Maer dit moest onder eenig voorwendfel gefchieden, en terwijl hy david geene wezen-; lyke misdaed konde te laste leggen, zou hy niet anders dan leugen, laster en verdichtfelen, voortbrengen. 16. Alle de kwaedaertige pogingen van dien vyand zullen tot zijn eigen nadeel uitloopen. Hy volgt het voorbeeld van listige jagers na. (c) Hy heeft eenen kuyl gedolven, ende dien zeer diep uytgegraven hopende dat ik 'er onverhoeds in vallen zoude, maer hy is zelvs gevallen in de groeve, [die] hy voor my gemaeckt heeft. # 17. Sijne moeyte en boosaertig ontwerp fal op fijnen eigenen kop wederkeeren, ende fijn gewelt op fijnen fchedel nederdalen. 18. Ick fal den HEERE, wanneer hy de zaken, op deze wijs, ten mijnen beste beftierd heeft, loven nae fijne gerechtigheyc , welke hy , in dit geval, ZOo blijkbaer zal verheerlykt hebben , ende den naem des HEEREN, des Allerhoogften, pfalmfmgen. PSALM. (*) lob ty. 35. lef. 59. 4. . 00 Pf. 37: 39. ende 46: 2. ende 91: *.  PSALM. IX. 307 11. Ende offchoon de Heidenen, die ü niet kennen, ep ydelheden vertrouwen, zy, die uwen naem en uwe oneindige Volmaektheden, kennen en eerbiedigen, fullen op u vertrouwen; om dat gy, HEEkE, niet en hebt verlaten de gene die u foecken. 12. Pfalmfiriget daerorn, gy gelovige Israëlieten, den HEERE, die boven de Verbonds Ark, als het zichtbaer teeken zijner meer byzondere tegenwoordigheid, te Zion woont; verkondiget onder de volcken fijne groote en verwonderlyke daden , in het verlosfen van my, eh het zegenen van ons ganfche volk. 13. Want hy foeckt de bloetftortingen rechtvaerdig te huis, hy gedenckt der fel ver in gramfchap : hy en vergeet het geroep der elendigen niet, die onrechtvaerdig verdrukt worden. 14. Zijtmy dan ook verder genadigh, HEERE, fiet mijne nog overgeblevene elende met medelijden aen , van mijne haters [my aengedaen]; gy die my zoo zonderling verhoogt uyt de poortt n des doots. 15. Op dat ick uwen gantfehen lof in de poorten der dochter Zions vertelle; dat ick my verheuge in uw heyl. Anders zou men vs. 14 en 15. befchoiiwen kunnen, als de woorden van het geroep en de fmeekingen der ellendigen vs. 13, en dan zou men, in het begin van vs. 14, het woord zeggende mojten inlasfchen. , / 1(5. Velen der nabuurige en vyandige volken dachten my te onder te brengen; maer zy hebben zelvs de nederlaeg gekregen, welke zy my dachten te geven, (c) De Heydenen zijn gefoncken in de groeve, [die] fy voor my gemaeckt hadden; haerlieder voet is gevangen in 't net, dat fy verborgen hadden, om my te vangen. 17. De HEERE is bekent geworden als de op. perfte Richter , die mijne zaek handhaevt; hy heeft CO P^lra 7- 16. X. DEEL. V £  308 PSALM. IX. Recht gedaen: de godtloofe is zelvs verftrickt in 't werck fijner eigene handen; Higgajon, Sela! Wat het woord Higgajon beteekene, kunnen wy niet bepalen. Voor het naest fchijnt het een kunstwoord te zijn van de Hebreeuwfche Poezy. 18. De godtloofe fullen te rugge keeren nae de helle toe; en door eenen geweldigen dood omkomen, die het verder ondernemen zullen, my en mijn Koningrijk vyandig aen te vallen. Zoo zal het gaen, met alle Godtvergetende Heydenen , die tegen Israël de wapenen opvatten. 19. Want de nootdruftige en fal niet voor altoos , hy zal nimmermeer, ja al fchijnt het eens dat God zich zijner zake niet aentrekt, van God vergeten worden, op welken hy vertrouwt; \noch~] de verwachtinge der elendigen, die op het heil des heeren hopen, zal in eeuwigheyt verloren zijn. 20. Staet op , HEERE , en plaets u op uwen Richterftoel; laet den nietigen en zwakken menfche lich tegen u en uw volk Israël niet verftercken : Laet de Heydenen voor uw aengefichte geoordeelt worden. 21. O HEERE, jaegt hen vreefe aen; laet de Heydenen weten en ondervinden , [_dat~] fy zwakke menfchen zijn, die tegen U niets vermogen. Sela! PSALM X. JT^Eze Pfalm heeft geen opfchrivt. — Sommigen befluiten 'er uit, in naevolging van ie 70, dat dit lied, met den voorgaenden 9 'en Pfalm, als een en het zelvde zangHuk , moete befchouwd worden. Maer , nae ons inzien , is de manier van voorilel , en de inhoud , geheel onderfcheiden. In den 9den Pfalm, dankt de Dichter den heer blyinoedig, over den zegen, welke hy op zijne  PSALM. X. 309 zijne vyanden behaeld- had , biddende met vertrouwen, om verderen byftand tegen de nog overgeblevene wederpartijderen. Maer hier klaegt de Spreker, op eene zeer aendoenlyke wijs, over de boosaertigheid van zijne Godvergetene vyanden, die zich van allerlei listige en boosaertige ftreken bedienden , om zijn verderv te bevorderen : en in deze benauwdheid, beveelt hy zijne zaek aen God, en bidt den heer om eenen gunstigen byftand. Wie dazen Pfalm gedicht hebbe, wanneer en by welk eene gelegenheid , kunnen wy met geene zekerheid bepalen. Evenwel komt het ons niet onwaerfchijnlyk voor, dat david de maker zy, en hier'het oog hebbe op saul en zijne Hovelingen , en wel byonder op doëo , die een listige verrader was, een bloeddorstige wreedaert, en een man, zonder eerbied voor God en zijnen dienst; gelijk hy vooral openbaer maekte , toen hy alle de Priesteren van INob, op sauls onmenfchelyk bevel, man voor man van kant maekte, 1 Sam. 22. Vs. 1-11. klaegt de Dichter over de hoogstgaende boosaertigheid van zijne listige en godloze vyanden; daerna bidt hy, in een gelovig vertrouwen , om eene gunstige verlosfing vs. 12 ■ 18. 1. O HEERE, gy getrouwe en rechtvaerdige God, die den oprechten uwen zegen en byftand beloovd hebt! waerom ftaet gy nu van verre, zonder my in den nood te hulp te komen? [waerom] verbergt gy u, zonder uwe macht, ten voordeele van uwe gunstgenooten, te betoonen,in tijden van benaeuwtheyt? Dit zou immers, met de kracht van uwen naem jehovah, met uwe onfeilbare waerheid en trouw, niet overeen te brengen zijn. 2. Te minder omdat de haet van mijne vyanden gepaerd gaet , met eene grouwzame veriochening van U en uwe Volmaektheden. De godtloofe vervolgt hittiglick in hoogmoet den elendigen: hy verblijdt zich reeds trotfelyk , in het vooruitgezicht, dat hy den ellendigen geheel verderven zulle. Laet toch alle de listige aenflagen X. DEEL. V 3  Sio P S A L M. X. van mijne vyanden verydeld worden, (a) laetfe gegrépen worden in de listige en boosaertige aenflagen, die fy bedacht hebben. Gy kunt niet dulden, dat zy hun grouwzaem oogmerk bereiken; daerdoor zou uwe eer benadeeld worden. 3. Want de godtloofe roemt over den God-onteerenden wenfch fijner ziele, als of hy zijn oogmerk reeds bereikt had. Zoo zeer vertrouwt hy, met verlochening van U, op zich zeiven; hy fegent den gierigaert, pf winstdoende zegent en verblijdt hy zich zeiven ; zijn hart is aen de ydelheden geheel verkleevd, hy laftert zelvs den HEERE, verzakende God en Godsdienst. 4. De godtloofe, gelijck hy fijn neufe van trotsheid om hooge fteeckt, als of hy voor niemand te vreezen had, en onderfoeckt niet; (b) alle fijne gedachten zijn , of liever alle zijne gedachten zijn dat God onze daden niet onderzoekt, noch zich, aen onze bedrijven, late gelegen liggen, en dat 'er geen Godt en is, die het goede, beloont en het kwade ftraft , geen Elohim , geen God, welken wy behoeven te eeren en te vreezen. 5. Sijne wegen maken t'allen tij Je fmerte; of liever zijne wegen zijn ten allen tijde verdraeid, alle zijne handelingen, zijn fchandelyk, grouwzaem, en vol van listige boosheid; uwe oordeelen zijn, in zijne verbeelding, e~*ne hoogte verre van hem: uwe ftraffen meent hy niet te vreezen te hebben, denkende dat Gy u, aen zijne daden, niet het gelegen liggen; alle fijne tegenpartijders, die blaeft hy aen, hy ontziet niemand, en verbeeldt zich, dat hy allen, die hem in zijne booze oogmerken tegenftaen, als het ware, met den adem van zijnen mond, ligtelyk kunne wechblazen. 6. Hy feyt in fijn herte; Ick en fal niet wanckelen, noch ooit, uit miinen gelukkigen toefland , worden uitgedreven; want [ick'] en fal van geflachte tot geflachte in geen quaet zijn. 7- (0 siJ> 00 Pf. 7: 16. tndt y. 16. Spr. 5: 23. 00 Pfa!ni 14: ti ende 53: 2.  PSALM. X. 3ir - j. (c) Sijn mont is vol van vloeck, ende bedriegeryen, ende lift; hy fpreekt niet anders dan lasteringen en vloeken uit, tegen allen, die niet met hem medewerken ; onder fijne tonge is, even als het vergivt onder die van eene flange, moeyte ende ongerechtigheyt. 8. Hy fitt in de achterlage der hoeven, in verborgene plaetfen doodt hy den onfchuldigen ; fijne oogen verbergen haer tegen , of loeren op den armen. 9. Hy leyt lagen in eene verborgene plaetfe, gelijck een leeuw in fijn hol ; hy leyt lagen om den elendigén te rooven; hy rooft den elendigen, als hy hem treckt in fijn net. 10. Hy duyckt neder, hy buygt fich; de onderdrukker hoopt , dat de ellendige, welken hy vervolgt, geheel afgemat zal nedervallen, ende de arme hoop valt in fijne ftercke [pQOten], of liever, hy hoopt, dat die arme, met zijnen ganjchen aenhang, vallen zulle, 11. (d) Hy feyt in fijn herte, Godt heeft het vergeten; Hy denkt in het geheel niet, aen de daden der menfchen, hy heeft fijn aengefichte verborgen , hy en fiet niet in eeuwigheyt, hy geevt in het geheel geenen acht, op de handelingen der menfchen. 12. Staet op , HEERE Godt, plaets u op den Richterftoel. Laet het blijken, dat 'er een God zy, die op aerde richt; heft uwe hant op, om zulke grouwzame booswichten te ftraffen; en vergeet de elendige niet, die u oprechtelyk vreezen. 13. Waerom laftert de godtloofe Godt ftraffeloos? en feyt, alle beginfelen van deugd en Godsdienst verzakende, in fijn herte; Gy en fuk het niet foecken? 14. Gy fiet het [immers]; alwetend God, voor wiens oogen niets verborgen is : want gy aenfchouwt de moeyte ende het verdriet , met oogen van afkeer, en met een hart vol mededogen over den verdrukten; op dat men 't in uwe hant geve, en de zaek aen uw CO Roin. 3: 14. X. DEEL. 00 Pt 94: 7- V 4  P S A L M. X. oordeel o verlateop u verlaet fich de arme; gy zijt geweefb en zult altoos zijn een helper des weefen. 15- Breeckt den arm verydel de macht des godtloofen ende boofen : foeckt fijne godtloofheyt, door rechtvaerdige ftraffen, te huis, [tot dat] gyfe niet en vindet, tot dat hy geheel verdelgd zy. 16. (e) De HEERE is Koningh eeuwiglick ende altoos: de Heydenen zijn vergaen uyt fijnen lande, de tijd, dat alle de afgodifche volken, uit Canaan, zullen verbannen worden, zal zoo zeker komen, als of dezelve reeds werkelyk tegenwoordig ware. 17. HEERE, gy hebt den wenfch der fachtmoedigen gehoort: gy fiik haer herte ftercken, in vertrouwen op u, uwe oore fal opmercken, op hunne gelovige fmeekingen. 18. Om den weefe ende verdruckten recht te doen; op dat een nietig menfch, die van der aerden en uit enkel ftof zamengefield is, niet meer VOOrtvare gewelt te bedrijven. PSALM. XI. JJEt opfchrivt leert ons, dat deze Pfalm, door david zy opgefleld. — Maer wanneer , en by welk eene gelegenheid? Dit zullen wy, uit den inhoud, zoo veel mogelykis, moeten opmaken. Wy leeren 'er uit, dat de Dichter, in het midden van godloze menfchen verkeerde, die, alle beginfelen van recht en billykheid verzaekt hebbende, hem zoodanig vervolgden , dat hy in gansch wanhopige omftandigheden geplaetst ware. Onder dit alles evenwel verklaert hy, op God gemoedigd te vertrouwen. — Voor het naest, fchijnt ons CO Pfalm 29: ic. ende 145: 13. ende 146: 10. Jer. 10: 10. Klaegl. 5: 19. Dan. 4: 3. ende 6: 27. 1 Tim. 1: 17.  PSALM. XI. 313 ons dit alles ongemeen wel te pasfen, op de omftandigheden van david, toen hy, door de Ziphiten, in welker woestijne hy zich voor saui. verborgen had , verraden zijnde, zich verplicht vond, om zijn Vaderland te verlaten , en by de Philiftijnen den wijk te nemen 1 Sam. 26. Hoe het wezen moge, david verklaert, dat hy, in de wanhopigfte omftandigheden, gemoedigd op God vertrouwde vs. 1-3. en wijst tevens de gronden aen, op welke dat vertrouwen gevestigd was, ontleend van Gods Alwetend, heid en Rechtvaerdigheid vs. 4-7- 1. [Een Pfalm] Davids, voor den Opperfangmeefter. Ick betrouwe op den HEERE. Niemand denke, dat ik mijn Vaderland, uit wantrouwen op de Godiyke Voorzorg, zou verlaten hebben; hoe ongegrond fegt gylieden dan, al (pottende, tot mijne ziele; Swerft henen [nae] ulieder gebergte, [flfr] een vogel? of liever, boe ongegrond zegt gy van mijne ziel, dat is van mijn perfoon, dat dezelve op de bergen omzwervt, even als een vogel, die uit zijn nest verjaegd is. 2. Mijn vlucht moet geenszins, als eene daed van wanhoop, befchouwd worden. De voorzichtigheid vordert, dat ik mijn Vaderland voor eenen tijd verlate ; opdat ik niet omkome, daer ik tot gewichtige einden gefchikt ben. Want mijne vyanden zouden niet rusten, voor dat ik verdelgd ware; fiet, de godtloofe fpannen heimelyk den . boge , fy fchicken hare pijlen , op de peze, om in donekeren te fchieten nae de oprechte van herten. 3. Daerenboven heerscht 'er, in mijn Vaderland, een bederv in grondbeginfelen en zeden, het welk ten hoogden toppunt geklommen is. Sekerlick de fondamenten, de grondbeginfels van deugd, braevheid, en Godsvrucht, worden omgeftooten: wat heeft de rechtveerdige bedreven? of wat zal een rechtvaerdige, met eenige hoop op een gewenscht gevolg, ondernemen kunnen , om het toenemend bederv te (luiten ? 4. Maer zou ik niet op den heer vertrouwen, hoe donker het 'ér ook moge uitzien? daer 'er toch, voor zijn alziend X. DEEL. V 5  3U- PSALM, XI. oog, niets verborgen is. De HEERE is in het pa* leys fijner heyligheyt, daer woont hy, als de Koning van het gansch Geheelal , des HEEREN throon is in den hemel; daer zit Hy als Richter en Beftierer van de ganfche waerejd, fijne oogen aenfchouwen al wat 'er omgaet, fijne oogenleden proeven de menfchen kinderen, voor zoo ver hy alle de daden, beginfelen, en oogmerken der menfchen nauwkeurig kent. 5. Ook is God een rechtvaerdig Richter , die eenen iegelyken vergeldt, nae'zijne daden. De HEERE proeft den rechtveerdigen ; of de techtveerdige heer proevt en onderzoekt alle dingen: maer den godtloofen,. ende dien die gewelt liefheeft, dien haet fijne zie'le. 6. Hy fal daerorn op de godtloofe, op foortgelijks wijs, als op Sodom en Goraorra, doen regenen ftricken of liever Men, vyer, ende fwevel, ende een geweldige ftormwint fal het deel hares bekers zijn, en hem even zoo veel nadeel toebrengen, als een vergivtlge beker. 7. Want de HEERE is rechtveerdigh, hy heeft gerechtigheden lief; fijn aengeficht aenfchouwt den oprechten in gunst: en derhalven heb ik alle mogelyke gronden , om gemoedigd op den heer te vertrouwen , en mijne redding van Hem te verwachten. PSALM. XII. 1. JTEn p^alm Davids, voor den Opperfang- meefter, op de Scheminith. Over het woord scheminith , hebben wy by Pfalm 1, reeds gehandeld. In dit lied ontmoeten wy eene treurige befchrijving van eenen zeer bedorvenen tijd. De Godvruchtigen maekten een zeer klein getal uit. Ver weg de meesten waren, of openbare godlozen , of verfoeilyke huichelaers. Onder dit  PSALM. XII. gi5 dit alles, betuigt de Dichter zijn vertrouwen, dat de rechtvaerdigen zouden verlost worden , en de godlozen loon jiae werken ontvangen. Wy mogen 'er uit befluiten, dat david dezen Pfalm gedicht hebbe , by gelegenheid, dat 'er onder de Israëliten, een algemeen en hoogstgaend bederv van zeden geheerscht hebbe. Wy worden derhalven waerfchijnlykst gewezen naer dien tijd, toen david door den godlozen saul, en zijne zedenloze Hovelingen, vervolgd werd. Meer in het byzonder zou men kunnen denken, aen dien tijd, toen ïamuel, die yverige handhaver van den Godsdienst, en onvermoeide Leeraer in de fchplen der Propheten , geftorven was. Maer heeft deze Pfalm ook een Prophetisch uitzicht ? Het is zekerlyk eene aenmerking van zeer veel gewicht-, dat het getal der godvruchtigen, onder de Israëliten , zelvs in de meest bedorvene tijden van saul , niet zoo verbazend klein kunne onderfteld worden , noch de boosheid zoo algemeen en heerfchende, als het een en ander, in dit lied, wordt afgeteekend. — Daerenboven fpreekt de Dichter hier, niet van zich zeiven, in den eersten perfoon, gelijk hy doorgaens gewoon is, maer van anderen in den derden perfoon. — Voeg 'er by, dat het woord des heeren vs. 7. als geheel zuiver, en van alle inmengfelen gereinigd, wordt voqrgefteld. De zaek is ons daerorn zoo voorgekomen: dat david , gevoelig getroffen , over het fleeds toenemend bederv van zeden, het welk, na den dood van samuei. , hoe langs hoe meer begon door te breken, zich gezet hebbe, om daerover een treurlied op te ftellen; en dat zijne gedachten, door den Prophetifchen Geest, tot volgende tijden, zijn opgeheven. — Lievst zouden wy voor ons denken , aen de eerste dagen van het Euangelium: toen heerschte 'er een algemeen bederv van zeden onder de Joden; de Godvruchtigen maekten een zeer klein getal uit; by die van den Pharizeeuwfchen aenhang had eene fchandelyke geveinsdheid de overhand ; het woord van God werd intusfehen, door christus en zijne Apostelen, allerzuiverst verkondigd; het lkht van X. PEEL.  3r<5 PSALM. XIL het Euangelium verdreev de duisternis van dwalingen en ondeugden; en de godloze Joden werden, by de vefwoestn^van Jerufalem , op eene 2eer ~ Wy onderfcheiden in dezen Pfalm, twee deelen. I Het eerste behelst eene treurige klacht, over een algemfen heerfchend zedenbederv v, 2, 3. IL m htt «der ltI£e de Dichter zrjn vertrouwen, dateer eenmael tijden van verbetenng nonden te komen, in welke de godlozen zouden ^erwocst worden , en de Godvruchtigen zegepralen . 2. Behoudt, o HEERE; koom de zaek van deugd en Godsd.enst te hulp. Er heerscht een algemeen en hoog tkhmmend bederv, in Godsdienst en zeden: want (« de goedertieren ombreeckt, 'er zijn bykans geene weldadige menfchen meer: want de getrouwe en oprechte heden die fpreken zoo als zy denken, zijn wev- nigh geworden onder de menfchen kinderen, zy zijn byna geheel uitgeftorven. r,Jfliy rPrenei! vaIfcheyt» ee" yeder met fijnen naeften, [met] vJeyende lippen zeggen ze het gene zy niet gevoelen ; Sy fpreken met een dobbel her e juist het tegendeel van het gene zy denken ' 4. Maer De HEERE fnijde af of zalaff,,ijdenz\\e vJeyende lippen, de grootsprekende tonge: God zal ais een rechtvaerdig Richter, in het beftuur zijner Voorzien.gheid, te weeg brengen, dat zulke menfchen afgefneden en uitgeroeid worden, die op eene bedrieglyke wijs, met de tong vleijen, en groote dingen fpreken, door welke zy de trotschheid van hunne harten openbaer maken en doen blijken, dat zy alle ontzach, zelvs voor den hoogen God, hebben afgelegd. 5. Die daer ftoutelykfeggen: Wy fullen de overhant hebben, hoogmoedig zulke dingen fpreken , met onie tonge, welke onze verachting van God en zijne . - be00 Jef. 57: 1.  PSALM. XIJ. 317 bevelen te kennen geven; onfe lippen zijn onfe, wy kunnen 'er mede zeggen het gene wy willen: wie zal oni bedwingen kunnen? wie is heer over ons? 6. Om de verwoeftinge der elendigen, om het kermen der nootdruftigen, en, door hun treurig lot, tot medelijden bewogen, fal ick nu opftaen, feyt de HEERE, om als Richter, onderfcheid te Hellen, tusfehen den vromen en den godlozen; ick fal in behoudeniffe fetten, dien hy aenblaeft, vof liever ik zal die onderdrukte vromen , in eene ruimte , in eene behoudenis zetten, welke behoudenis hun eene ruime verademing zal toebrengen. 7. (b) De redenen des HEEREN zijn reyne redenen, zoo zuiver, als het zuiverde lil ver, als zilver geloutert in eenen aerden fmeltkroes; of volkomen gezuiverd van aerde en andere vreemde inmengfelen, als zilver , dat dikwijls gelouterd , dat gefuyvert is fevenmael. Dit past ongemeen wel, op het Euangelium van christus en de Apostelen; het welk, van alle inmengfelen en verkeerde verklaringen der Pharizeen en Schrivtgeleerden, volkomen gezuiverd was. 8. Gy, HEERE, fultfe bewaren, die u in waerheid vreezen, hoe klein hun getal thans wezen moge, en zorg dragen, dat de godvruchtige niet geheel worden uitgeroeid ; gy fultfe behoeden voor de woede van dit godloos geflachte, tot in eeuwigheyt. 9. De godtloofe draven rontomme, of zullen, met fchaemte en fchande , wanneer hun grouwzaem oogmerk mislukt is , wanhopig herom zwerven ; wanneer de fnoodfte eigenlyk de geringheid van 's menfchen kinderen verhoogt worden , dat is, wanneer de vromen, die onder de menfchen, zoo gering geacht, en zoo fchromelyk mishandeld worden , zullen verhoogd, en in eere verheven worden. (6) 2 Sara. 22: 31. Pfalm 18: 31. ende 119: 140. Spr. 30: 5. X. PEEL.  3iB PSALM XIII. PSALM. XIIL I jgEn Pfalm Davids, voor den Opperfangmeefter. In dit korte lied komt de fpreker voor, als iemand dié geweldig vervolgd wordt, en, door de gevaren, welke hem van alle kanten dreigen, zeer moedeloos geworden is; die daerorn den heer zeer ernftig fmeekt, dat zijn hart, door de hope van eene fpoedige verlosfing, mogt opgebeurd en gefterkt worden. Tot dezen moedelozen toeftand was david gebracht, door zijnen vyand vs. 3. — Sommigen denken, dat david dezen Pfalm gedicht hebbe, toen hy vluchtte, voor zijnen oproerigen zoon absalom. — Dan, onzes erachtens, past de benaming van vyand beter op saul, te meer omdat 'er, van eene langduurige 'vervolging, gefproken wordt vs. 2. — Wy zouden daerorn lievst denken, dat david dezen Pfalm gedicht hebbe, by gelegenheid, dat hy zich, in zijn Vaderland, niet langer vertrouwen durvde, en zich genoodzaekt zag, om naer het land der Philiftijnen te vluchten. Toen immers had hy den moed in zoo ver verloren, dat hy vreesde, den eenen of anderen tijd, nog eens, door saul, gedood te worden 1 Sam. 27: 1. Vs. 2, 3. klaegt de Dichter, op eene zeer aendoenlyke wijs, over den uiterst zorgelyken toeftand , in welken hy verkeerde; en daerop laet hy een allerernftigst gebed volgen, om bemoediging en verlosfing vs. 4 - 6. 2. Hoe lange, en in hoe ver HEERE, fult gy mij* ner fteets vergeten? hoe lang en in hoe ver zal ik, van uwe gunst en hulp, verftoken blijven? zal deze rampzalige toeftand Jleeds en altoos duuren ? hoe lange fult gy uw aengeficht voor my verbergen? dat gy my niet aenziet , met oogen van gunst en byzondere toegenegenheid? 3. Hoe  PSALM XIII. 319 3. Hoe lange fal ick raetfiagen voornemen in mijne ziele? om my te redden; en dezelve zien verydelen? droeffeniffe in mijn herte by dage? hoe lang zal mijne ziel, den ganfchen dag, door treurigheid gefolterd worden? hoe lange fal mijn vyant over my verhoogt zijn ? en, in zijne boosaertige aen (lagen, wel gelukken? 4. Aenfchouwt my weder, met oogen van gunst en lievde, verhoort my, HEERE, mijn Godt: ver* licht mijne OOgen, beftrael dezelve, met het licht van uwe gunst; laet mijn hart daerdoor verfterkt en bemoedigd worden, op dat ick [in] den doot van droevheid niet en ontflape: dat ik onder mijne ellenden, niet ten eenemael bezwijke. 5. Op dat niet mijn vyant en fegge ; Ick heb hem overmocht : (a) mijne tegenpartijders fich verheugen, wanneer ick foude wanckelen of dat ik bezweken ben. 6. Maer ick vertrouwe op uwe goedertieren- heyt; of liever, op uwe goedertierenheid heb ik tot dus ver, in de zorgelykfte omftandigheden, mijn vertrouwen gevesdgt, mijn herte fal fich verheugen in uw heyl: of liever , wenfchender wijs, rfat. dan ook mijn hart zich in het vervolg, in de hope op uw heil verheuge; ick fal zingen, of wederom liever wenfchender wijs, dat ik wederom ftof moge hebben, om den HEERE te fingen, om dat hy aen my welgedaen heeft. PSALM. XIV. "TSE fpreker, in dezen Pfalm, teekent eenen zeer boozen tijd, in welken ongeloov, godloosheid, en onderdrukking der rechtvaerdigen, de overhand hadden; hy fpreekt, niet alleen tot zijne eigene bemoediging, maer ook tot opwekking («) Pfalm 5: 2. X. DEEL.  320 PSALM XiV. van andere godvruchtigen , door hun te verzekeren dat ztjt* eene gwenschte —* - ^ Sommigen zijn van oordeel, dat hier een gelovige fprekende worde ingevoerd, die, kort voor cbkistus komst, leven zoude; die het diep verval, onder het Joodfche volk jran dien tijd, beklaegde, en vuurig verlangde naer de verlosfing , welke de MESSias zou te weeg brengen. Maer de bewijzen zijn onvoldoende; hehalven dat de verlosfing door den messias , vs. 7. me de letter niet kan bedoeld worden, gelijk in het vervolg nader blijken zal Anderen brengen dezen Pfalm, oP den tijd der Babylonifche gevangenis; zoodat hier eene verdeediging van h/eken wegen zou voorkomen, tegen de godloze joden van dien tijd die, uit den rampzaligen toeftand van hun volk, deze *>dverlochende ftelling wilden afleiden, dat God zich, met het beftuur der waereld, niet bemoeien zoude. - De voornaemfte grondfiag van dit begrip beftaet hierin, dat vs. 7, van de wederkeering der Joden, uit Babels gevangenis, zou gefproken worden - Maer, naer ons inzien, is 'er niets, het welk den tijd der wederkeering van de Joden, uit Babel, meer byzonder kenmerkt. Integendeel, de verlosfing van Israël wordt vs. 7. uk Zion verwacht: derhalven worden wy naer zulk eenen tijd henen gewezen, in welken Zion de zetel van den openbaren Godsdienst was, en wanneer God uit Zion, als de plaets zijner wooning, hulp befchikken konde Dit immers past in het geheel niet, op den tijd der Babylonifche gevangenis, toen de berg Zion woest lag en als een akker beploegd werd Hof. 5: Jer. 8: 19. Onzes erachtens moeten wy by de tijden van david zeiven olijven. De groote calvijn dacht, aen dien tijd, toen david, door saul, vervolgd werd. Maer vs. 7. WOrden wy blijkbaer gewezen, naer die dagen, in welke Zion de vastgeftelde plaets van den Godsdienst geworden was — Hoogstwaerfchijnlyk is het ons voorgekomen, dat david dezen Pfalm gedicht hebbe, by gelegenheid van absaloms onnatuurlyken opftand. Alle de byzonderheden pasfen, by uitnemendheid wel, op de omftandigheden van dien tijd. —  PSALM. XIV. 3ai absalom eh zijne vloekverwanten kunnen, met het hoogfte recht, als een hoop van godverzakers, befchouwd worden, vs. i, als een menigte oproermakers, die het ganfche land, met fchrik en verwoesting, vervulden vs. 4; david had de Priesters, die hem op zijne vlucht vergezellen wilden, met de Verbonds - Ark, naer Jeruzalem terug gezonden, zoodat daer de zetel bleev van den Godsdienst vs. 7, en God die te Zion woonde, deed, voor david, het licht uit de duisternis te voorfchijn komen. Dan hoewel david, by de gemelde gelegenheid, dezen Pfalm gedicht, en de verlosfing uit het geweld van absalom, bedoeld hebbe; is het ons voorgekomen, dat de Dichter, door den Prophetifchen Geest opgeheven, verder het oog gehad hebbe, op den toeftand der Joden, kort voor de komst van chbistus; tóen 'er een fcbroomelyk bederv heerschte, in Godsdienst en Zeden, en de weinige godvruchtigen vuurig verlangden, naer de verlosfing van den messias: te meer omdat de groote paulus Rom. 3: 10-12. dezen Pfalm, op den bedorvenen toeftand der Joden, in de eerfte dagen van het Euangelium, zoo duidelyk toepast. Drie voorname byzonderheden ontmoeten wy, in dit zangftuk. L Eerst klaegt david over de hemeltergende boosheid zijner vyanden, die het hem en zijn getrouwe volk zoo bang maekten vs. 1. II. Daerna bemoedigt hy zijne medgezellen, uit aenmerking, dat God alles zag, en deze boosdoeneren zou weten te Vinden vs. 2-6. III. Hy befluit, met eene gelovige verzekering, dat de wenseh der oprechten fpoedig zou vervuld worden vs. 6, 7. 1. [Een Pfaltn] Davids, voor den Opperfangmeefter. (a) De dwaes, het vloekgefpan, het welk a-bsalom, mijnen zoon „aen het hoofd heeft, die onzinnige menigte, welke geheel verdraeid, en, in het zedelyke geheel verdorven is, feyt in fijn herte; en denkt by zich zeiven, Daer en is geen Godt: geen eer- en dienenswaerdig Opperwezen; geen God, die zich aen ons laet gelegen liggen, en aen wien wy rekenfchap van onze daden verfchul- C<0 Pf. 10: 4. ende 53: 2. X. DEEL. X  322 P S A L M. XIV. digd zijn: Sy verderven 't, hunne handelwijs is zeer. verdervelyk; het is als of zy het 'er op gezet hadden, om het land en deszelvs welvaert geheel ta verderven , en om alles te verwoesten, fy maken het grouwelick \_met haer] werck, het werk, welk zy by de hand hebben, is een zeer flecht en allergrouwzaemst ftuk; zy bedienen zich, om hun oogmerk te bereiken , van listige en allerverfoeilykfte kunstgrepen; zelvs plegen zy zulke vuile godloosheden , van welke elk, die niet alle zedelyk gevoel heeft afgefchudt, eenen grouwel heeft: (£) daer is onder dezen ganfchen hoop van absaloms vloekverwanten, niemant, die goet doet, 'er is geen één onder, die eenig gevoel heeft van eer, deugd of Godzaligheid. Ter nadere opheldering en bevestiging van deze verklaring, hebben wy het volgende kortelyk aentemerken. Door den dwaes veiftaen wy absalom , en het eedgéfpan van zijne oproerige aenhangeren. Op deze pasten alle de byzonderhedcn, by uitnemendheid. — Trouwens, dat david hier geene befchrijving geve, van het algemeen bederv van alle menfehen, en byzonder van de Joodfche Natie, blijkt allerduidelykst, omdat 'er, tegen dezen grouwzamen hoop, een geflacht der rechtvaerdigen wordt overgefteld vs. 5, ook fpreekt hy , van zijn volk, vs. 4, en van den ellendigen, wiens toevlucht de heek was. — Hoe listig absalom en zijne aenhangers hunne zaken meenden befleld te hebben, zy gedroegen zich evenwel als dwazen : hadden zy met. het gezond verftand geraedpleegd, zouden zy gereedelyk hebben kunnen opmerken , dat zoodanig een onnatuurlyke opftand nimmer een goed gevolg hebben konde ; zy betoonden, dat zy, door doemwaerdige drivten, geheel verdwaesd waren, en alle zedelyk gevoel verloren hadden. Deze dwaze oproermakers zeiden in hun hart: 'er is geen God; daer is geen elohim, geen eer- en dienenswaerdig Opperwezen. Zy zeiden niet, 'er is geen jehovah; zy om>- OO Kom. 3: 10.  PSALM XiV. 323 ken het beftaen van een Opperwezen niet: maer zy zeiden jehovah is geen elohim, geen eer en dienenswaerdig wezen, voor het welke wy te vreezen hebben: zy lochenden derhalven Gods beftaen niet, maer zijne Voorzienigheid en vergeldende rechtvaerdigheid. — Het is waer, absalom was Godsdienftig opgevoed; maer hy had, drie jaren lang, aen een Heidensch Hov verkeerd, te Gefur in Syrien, 2 Sam. 13: 37, 38. en daer zal zijn karakter en denkwijze grootlyks bedorven zijn, gelyk men ook, in onze dagen, maer al te veel ziet, dat jongelingen, die vreemde landen bezoeken, met bedorvene grondbeginfelen wederkeeren. — Althans dat absalom een Deïst geweest zy , een fpotter met God en Godsdienst, blijkt daer uit klaer genoeg, dat hy zich, om zijn grouwzaem ontwerp tot ftand te brengen, by zijnen Vader, van een GodsAientlig voorwendfel bediende 2 Sam. 15.- 7 , 8. absalom en zijnen aenhang verdorven het; zy brachten hei ganfche Koningrijk , op'den rand van het verderv. — Zy matkten het grouwelyk ; zy bedreven vele godloosheden. Mc* herinnere zich, hoe de booswicht, op den raed van achitoi>hel, bloedfchande bedreven hebbe, met de bywijven van zijnen Vader 2 Sam. 16: 21,22.—Er was, onder dezen grouwzamen hoop, niemand die goed doet, geen één man ,van eer, deugd en braevheid. Er waren fommtgen, die zich, doof leugenachtige voorwendfels, en door dwang, in dezen opftand hadden laten inwikkelen; maer, over het algemeen, v/aren het menfchen, die geene indrukken hadden van God en Godsdienst. Vs. 2-5. bemoedigt david de mannen, die hem op zijne vlucht trouw vergezellen. De eerfte reden is ontleend valt Gods Alwetendheid , en richterlyk toezicht, op dien godhozen hoop vs. 2, 3. De andere beftaet hierin, dat de Vloekverwanten reeds ondervonden hadden, en nog verder zouden ondervinden, dat God een rechtvaerdig en oppermachtig Richter zy vs. 4, 5. 2 De HEERE heeft uyt den hemel als Richter nedergefien op de menfchen kinderen, om een ricaX. deel. X 2  324 PSALM XIV. terlyk onderzoek te doen, naer de bedrijven van dezen oproerigen hoop, om te fien, of yemant onder hen ver* flandigh ware, die, uit redelyke en betamelyke beginzelen werkte, en die Godt fochte en in zijn hart achting had voor den Godsdienst. 3. En hoe heeft het de alwetende Richter bevonden? Niemand onder hen werkt uit góede beginfelen : Sy zijn alle afgeweken, zy hebben alle indrukken van plicht eri Godsdienst uitgefchud, t'famen zijnfe flinckende geworden, by den heiligen God, en grouwzaem in zijne oogen, wegens hunne godlochenende beginfelen, hemeltergende daden, en verfoeilyke bedoelingen i daer is niemant die goet doet; oock niet een, 'er is onder hen geen één, die indrukken heeft van eer en deugd; zy zijn, tot één toe, de meestuitgezochte booswichten. 4 Hebben dan alle werckers der ongerechtigheyt geene kenniife, dat is, hebben wy niet reeds eene ondervindelyke kennis van Gods ftraffende rechtvaerdigheid ? daerin onder anderen, dat achitophel , die als de rechterhand van absalom was, verwoede handen aen zichzelven geflagen heeft, waerdoor deze oproerige hoop de voornaemile flerkte verloren heeft. Hebben die boosdoeners niet reeds de Godiyke wraek ondervonden, die mijn volck, de Israëliër, die nu gedwongen, onder het fcepter van den geweldenaer, bukken moeten, die het volk wiens wettige Ko • ring ik ben, opeten, [ als of] fy broot aten ? en het zelve, als onderdrukkers en geweldenaers, verflinden; Sy en roepen den HEERE niet aen; of liever zy noemen den heer niets, zy denken en fpreken van den heer, als van eenen niet-god, van geenen God, aen welken zy geenen eerbied verfchuldigd zijn. 5- Aldaer, dat is, terwijl zy niets minder, dan dit verwachtten , zijn fy met vervaertheyt vervaert; door vervaerdheid zijn zy geheel zinneloos geworden , zoodat zy het verderv en den ondergang radeloos in den mond loopen; ik ben van deze hunne vervaerdheid zoo verzekerd, als of ik het reeds, voor mijne oogen zag: want Godt is by het gellachte des rechtveerdigen. Hy zal my, en den op- rech-  PSALM XIV. 325 rechten, die my getrouw gebleven zijn, zijnen byftand niet ontzeggen, maer eene gezegende uitkomst verleenen. Vs. 6, 7. befluit de Dichter dit Zangfluk, met zijne hoop te verklaren, dat de heer, op zijnen tijd, het licht zou doen fchijnen, uit de duisternis. 6. Gylieden befchaemt den raet des elendigen, om dat de HEERE fijn toevlucht is. Ter nadere opheldering van vs. 6, dient het volgende. — In eene Poëtifche vervoering , verbeeldt de Dichter zich, dat zijne vyanden voor hem ftaen, zoo dat hy hen regelrecht aenfpreke. — De eerfte uitfpraek zouden wy liever vraegsgewijs opvatten, en dus, in den toekomenden tijd, vertalen, zult gylieden den raed des ellendigen befchamen? — Onder den naem van den ellendigen bedoelt david zich zeiven; en, door den raed van dien ellendigen, de maetregelen, welke hy nam, om zich,tegen hét leger der rebellen, te verfterken.— De zakelyk zin is derhalven deze: „ Zult gylieden, verfoeilijke rebellen! den fpot drijven met „ den raed, van my dien ellendigen, die zich, op eene on„ natuurlyke wijs , door mijnen eigenen zoon , verjaegd „ vindt, en met de maetregelen, welke ik neem, om ulie„ den hef hoofd te bieden? fpot gy met uwen onderdrukten „ Koning, godvergeten lieden! omdat de heehe zijn toevlucht „ is, van welken hy,in deze benauwde omftandigheden, zijne ,, hulp verwacht?" 7. Och dat Ifraè'Is verloffinge uytZion [quame^l Thans zuchten mijne onderdanen onder den fcepter der overheerfching. Och dat zy, uit deze benauwende omftandigheden, in welke zy, door dien onnatuurlyken opftand, zijn ingewikkeld , eerlang mogen verlost worden! dat God uit Zion, alwaer hy woont, en aengebeden wordt, de middelen en wegen, tot het gelukkig dempen van dezen opftand, bevelen en befchikken mogt! Als de HEERE de gevangene fijns volcks fal doen wederkeeren, als de heer my, die thans als een balling moet omzwerven, wederom op den Throon zal geplaetst, en mijne getrouwe aenhangers, die X. DEEL. X 3  326 PSALM XIV. thans als gevangene en verdrevene lieden zijn, tot hunne wooningen en bezittingen, zal wed rgebracht hebben, \datl\ fal fich jacob weder verheugen, lfraè'1 fal verblijdt zijn. En dit vertrouw ik, dat de heer, in zijne gunftige Voorzienigheid, eerlang geven zulle , hoe zeer absalom» godvergetene vloekverwanten deze mijne hoop befchimpen mogen. De toepasfing van het een en ander in den geestelyken zin, op den toeftand der JooJfche Natie, in de dagen van den Messias, en de verlosfing, welke die verheven perfoon, uit Zion heeft te weeg gebracht, kan elk oordeelkundige jm ligtelyk maken. PSALM. XV. TN dezen Pfalm, befchrijvt david het karakter en het gedrag van eenen vromen man, die zich kan vleijen met de byzondcre gunst en befcherming yan den Allerhoogften ; Evenwel wordt hier een deugdzaem man, niet in alle zijne handelingen, afgeteekend, maer bepaeldlyk in zijne verkeering met menfchen, zoo als hy daerdoor de oprechtheid van zijn geloov, aen anderen , openbaer maekt. Wanneer, en by welk eene gelegenheid, david dezen. Pfalm gedicht hebbe, kunnen wy, met geene zekerheid bepalen. — Van de onderhouding der fchaduwachtige plechtighe; den, wordt in het geheel niet gefproken : en daeruit befluiten fommigen, dat david dit lied hebbe opgefteld, toen hy de Ark, op Zion, geplaetst had, en ondervond, dat het volk hun vertrouwen begon te ftellen, op het volbrengen der uïterlyke plechtigheden van den fchaduwachtigen eerdienst. —~ Ondertusfchen fchijnt het begrip van anderen , geene mindere opmerking te verdienen : dat david , na het dempen van den opftand door absalom verwekt, weder op den Throon bevestigd, zijne onderdanen, door dit lied, tot eene betere levenswijs, hebbe willen opwekken. Hoe  PSALM. XV. 327 Hoe het zy, dit lied is van een algemeen nut, en een altoosduurend gebruik. Door alle tijden , zoo wel onder het Oude, als ouder het Nieuwe Testamenc, moet het ge Joov zich openbaer maken , in de lievde, ook tot den naesten. De zaek wordt, by wijs van zamenfpraek, voorgedragen. I. Vs. 1. behelst eene vraeg, wie de oprechte dienaers van God zijn, die zijne byzondere gunst en befcherming genieten. II. Deze vraeg wordt vs. 2-5. beantwoord, door ce afteekening van eenen deugdzamen man, die zich lovwaerdig gedraegt, in zijne verkeering met menfchen. — Men zou zich hier twee perfonen kunnen vertegenwoordigen , die te zamen fpreken, van welke de één vrasgt, en de, ander antwoordt. Al zoo natuurlyk en eenvouwig nochtans komt het ons voor, de zaek zoo te begrijpen, dat een en dezelvde perzoon vrage, en zich zeiven beantwoorde. Het vraeggewijs voordel zal derhalven, niet alleen cieraedswegen , gefchieden, maer ook dienen, om de waerheid der zoek duidelyker aen te toonen, en, aen het ganfche voorftel, meerder nadruk by ,te zetten. 1. Een Pfalm Davids. HEERE, wie fal verkeeren in uwe Tente? wie fal woonen op den bergh uwer heyligheyt? De tent des heeren, en de berg Zion, alwaer, ten dezen tijd, de Verbonds - Ark geplaetst was, moeten hier niet flechts befchouwd worden, als de plaetfen van den openbaren eerdienst; maer vooral als zulke verblijvplaetfen, alwaer men veilig en zeker is: want dit vorderen de fpreekwijzen vetkeerenen woonen. — Het grondwoord verkeeren, beteekent eigenlyk het verblijv van eenen vreemdeling, die, onder de befcherming van den genen, die hem in zijn huis ontvangen heeft, zeker en veilig is. By de Oosterlingen waren de rechten der gastvryheid heilig en onfchendbaer; die eens van eenen anderen, in zijne wooning was aengenomen, kon altoos ftaet maken , op de verzorging en befcherming van zijnen gastheer. — De tente des heeren wordt hier derhalven aengemerkt, als het huis van eenen gastheer en bs- X. DEEL. X 4  328 PSALM. XV. fchermer, en de berg des heeren, als een onfchendbaer grondgebied. De zakelyke zin is derhal ven deze: ,, heer, wie is de „ man, die, onder uwe voorzorg en befcherming, veilig „ is-? hoedanig moet het karakter, het beftaen, en het ge„ drag van zulken man wezen, die, op uwe byzondere „ gunst en befcherming, in alle gevallen, vertrouwend ho. „ pen kan"? 2. («) Die oprecht wandelt, die zich geheel en ongeveinsd, aen uwen dienst, heeft overgegeven, die zich, van alle huichelary, gezuiverd heeft, ende die gerechtigheyt werckt; rechtvaerdig zijnde, in zijnen ganfchen wandej, ende die met fijn herte de waerheyt fpreeckt, zich, met alle zijne vermogens, bevlijtigende, om de geftrengfte oprechtheid, in alle zijne gezegden, openbaer te maken. 3. Die met fijne tonge niet achterklapt, noch allerwegen rondloopt, om kwaed te fpreken; die fijnen metgefelle geen quaet' en doet; die zich, noch als een lasteraer, noch als een benijder, noch als een menfchenhater, gedraegt, ende geen fmaetreden opneemt tegen fijnen naeflen , noch, op eenigerlei wijze, zijnen evenmensch, van zijne eer, zoekt te beiooven. 4. In wiens oogen de verworpene, de losbandige, die geenen eerbied heeft voor God en Godsdienst, veracht is, zoodat by zich, van de verkeering met zulken losbandigen, geheel onthoudt, maer hy eert en bemint de gene die den HEERE vreefen; De eed is hem altoos heilig, zelvs al heeft hy gefworen tot {fijne ] fchade, evenwel en verandert hy niet: hoeveel nadeel het volbrengen van het gene hy gezwooren heeft hem ook moge aenbrengen, nimmer evenwel zal hy zijnen eed verbreken. 5. Die fijn geit niet geeft op bytenden en onmatigen woecker; noch geen gefchenck en neemt tegen den onfchuldigen om hem te verdrukken. Die defe dingen (<0 Ff. 24: 4. Jef 33: 15.  PSALM. XV. 329 gen doet, en fal niet wanckelen in eeuwigheyt maer onder de Godiyke voorzorg en befcherming, veilig en zeker wezen. Deze Pfalm heet, in het opfchrivt , een gouden kleinood ^~^Ver dezen tytel, zijn zeer veifchillende gedachten. — Gemeenlyk houdt men het daervoor, dat deze Pfalm dien naem drage, naer den gewichtigen inhoud; om daerdoor aen te duiden, dat het een allervoortrefFelykst lied zy, het welk , met groote zorg, verdiende bewaerd te worden. Maer dit zelvde opfchrivt vindt men ook by Pfalm só, 57, 58, 59 en 60, en men kan geene reden geven, waerom ook die bepaelde Pfalmen zooveel voortrefFelyker wezen zouden , en meer den naem van een gouden kleinood verdienen, dan alle de andere. — De 70 hebben het vertaeld, door kolom infehrijving, een tytel op een kolom gegraveerd: en dan zou 'er door aengeduid worden, dat dit lied waerdig zy, om, ter eeuwige gedachtenis, in een kolom te worden ingefneden. — Anderen denken, met eenige der voornaemfte Rabbijnen, dat hier een fchoon befneden fpeeltuig bedoeld worde. — Voor het naest zouden wy het daervoor houden, dat hier een lied bedoeld worde , het welk zeer vast, en ineengedrongen is; gelijk het Hebreeuwfche woord eigenlyk beteekent zamenpakken, toefluiten, enz. dus een lied, in hetwelk vele gewigtige zaken vervat zijn, en voor de vergetelheid bewaerd worden. Dit lied is buiten allen twijffel Prophetisch. Dit blijkt allrduidelykst uit Hand. 2: en 13. — De Apostel petrus beriep zich op dezen Pfalm, in zijne redevoering tot de Joden, op den Pinxterdag. Hy bewijst, dat hier niet van X. DEEL. X 5 da- PSALM. XVI. van david.  33o P S A L M. XVL david zeiven kunne gefproken worden, en dat de gezegden s, op niemand anders, dan alleen op den verrezenea christus, kunnen worden toegepast Hand. 2: 29-31. Qp deze wijs zou petrus niet hebben kunnen fpreken, wanneer david in den letter, en chbistus geheimzinnig, flechts bedoeld werd. — paulus , in zijne redevoering te Antiochie, verklaert dezen Pfalm regelrecht van christus, en bewijst 'er uit de waerheid van zijne Opftanding, — Wy befluiten 'er uit , dat de messias hier inkome, (prekende tot zijnen Vader. — De zaek wordt, door den inhoud zeiven , en velerlei byzonderheden, nog nader bevestigd. Maer op welken tijd mosten wy ons hier den messias verbeelden ? Of by het naderen van zijn laetste lijden, in het gemeen ? Of bepaeldelyk, toen hy, na het eten van het Pafcha, op den weg was naer Gethfeinane, alwaer hy eenen allerzwaerften ftrijd moest doordaen? Of moet men dit lied befchouwen, als een gebed, het welk de Middelaer heeft gefproken, toen hy aen het Kruishout hing? —• Zeer waerfchijnlyk komt het ons voor, dat de messias bier wordt voorgefteld, wanneer hy zoo derven zoude, en nadat hy reeds veelvuldige fmerten en benauwdheden had doorgeftaen, gelijk blijkt uit vs. 7-9, byzonder op dien tusfehentijd, die 'er, tusfehen de Zonsverduistering, en zijnen dood, verlopen is , trouwens toen had hy de hoogstgaende angsten doorgeflsen, toen verkeerde hy in eenen daet van meer bedaerdheid, zoodat hy den doodt als den weg tot zijne onnadenkelyke heerlykheid, met \eitróuwen afwachtte. Wy kunnen geene voldoende reden vinden, om, in dit lied, verfchillende (preekbeurten te onderftellen , en befchouwen daerorn den messias , a!s den eenigen Spreker, die, den ganfehen Pfalm door, het woord voert. Drie deelen kan men zeer voegzaem onderfcheiden, I. Eerst bidt de dervende messias , met een volkomen vertrouwen , om de Godiyke bewaring vs. 1. II. Daerna geevt hy de gronden op van zijn vertrouwen vs. 2 - 8. III. Befchrijvt hy de uitnemende voorrechten, welke hy verwachtte vs. 9-1 r. 1. Een gouden Kleynoot Davids. Bewaert my  PSALM. XVI. S3t my, O Godt, en beveilig my, in dit bange doodsuur, tegen alle gevaren: want ickbetrouwe op u, en nimmer is iemand befcbaemd uitgekomen, die tot u de toevlucht genomen had. Deze bede past eigenaertig, op onzen gezegenden Verlosfer toen hy, aen het Kruishout hangende, uitriep; Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. 2. [O mijne ziele,] gy hebt tot den HEERE geiV^t, gy ncbt dikwils betuigd en beleden, en dit zegt gy nog tot den heer : Gy, mijn Vader! zijt de Heere; (a) de getrouwe vervuiler van alle uwe belovten, op wiens toezeggingen ik' my volkomen verlaet, mijne gotthcyc [en raeckt~) niet tot u; De lattste woorden zijn, in onze Overzetting, zeer donker , mijne goedheid ra?kt niet tot u. —» Wy zouden het liever, op de volgende wijs, zonder eenige inlasfching, overzetten: mijnt'goedheid! niets is tegen u Dit levert eenen zeer zaekrijken en aengenamen zin op. De messias wil tot God zijnen Vader zeggen: Gy zijt mijne goedheid; gy zijt mijn hoogste goed;op U vertrouw ik . ook in dezen bangften nood; niets is tegen u; Gy bezit een oneindig Alvermogen, zoodat niets tegen u vermoge , en niemand zich tegen U verzetten kunne. Zou ik dan opr U niet onwankelbaer betrouwen ? Voor het overige hebben wy 'er nog by te voegen, dat het woord zeggen, waerrntde het tweede vers begint, in onzen gedrukten Text, voorkome, in den tweeden perfoon van het vrouwelyk gedacht mOtf gy hebt gezegd. Onze Overzetters hebben het daerorn aengevuld (o mjne ziel) gy hebt gezegd, .zoodat de messias zijne ziel, dat is zich zeiven , zoude aenfpreken. — Ondertusfchen is het zeer waerfchijnlyk, dat de echte lezing zy, in den eerften perfoon 'mBK ik heb gezegd, te meer omdat alle Overzettingen, de Chaldeeuwfche TJitbreider alleen uitgezonderd, vertaeld hebben, ik heb gezegd? — Op deze wijs zal messus regelrecht fpreken tot God zijnen Vader. (a, Job 22: a, ende 35: 7. Pf. 50: 9, &c. Rom. 11: 35. X. DEEL.  S3? PSALM. XVI, 3. [Maer] tot de heylige , die op der aerden zijn, ende de heerlicke, in dewelcke al mijn luft is. Of liever: wat de heiligen aengaat die op aerde zijn, en de heerlyken, de gelovige menfchen, die in heiligheid uitblinken , in deze heb ik al mijnen lust; deze zijn de voorwerpen van mijne onderfcheidene lievde; om hunnentwil, en in hunne plaets, heb ik tot dus ver het allerfmertelykst lijden doorgeftacn. 4. Maer de godloozen, die my verfmaden, zullen rampr zalig wezen. De fmerten der gener, die eenen anderen [Godt'] begiften, fullen vermenigvuldigt worden: Ick fal hare dranck-offeren van bloet niet offeren, ende hare namen op mijne lippen niet nemen. Die eenen anderen god begivtigen. — Onze Overzetters verftaen dit van afgodery, en hebben daerom het woord god ingelascht. Maer dit komt, in het verband van zaken, niet te pas; ook konden de Joden, in de dagen van den messias, niet van eigenlyke afgodery befchuldigd worden. Het woord begivtigen wordt Exod. 22: 16. genomen, voor het geven van eenen bruidfchat. Eenen anderen te begivtigen is derhalven, den messias te verfmaden, hem , door ongeloov, te verwerpen; die hulde van geloov, eerbied en onderwerping, welke men den messias verfchuldigd is, hem te ontzeggen, en eenen anderen toe te brengen. De fmirten van de zoodanigen zullen vermenigvuldigd worden, zy zullen aen allerlei fmerten, benauwdheden, en onheilen, worden blootgefteld. Van deze ongelovigen, zegt de messias, integenftelling van de heiligen, in. welken hy al zijnen lust had: ik zat hunne drankofferen van bloed niet offeren , en hunne namen op mijne lippen niet nemen. Zy hebben , in het dooden der Propheten, onfcbuldig bloed vergoten; dit bloed befchouwden zy als drankofferen, meenende Gode daerdoor eenen dienst te doen; deze zoogenaemde drankofferen wil ik, als Priester, niet opoffeien, noch hun verzoening van die bloedfchulden te weeg brengen; ook zal ik, als Priester, niet voor hun bidden, en hun.  P S A L M. XVI. 333 hunne namen op myne lippen niet nemen. Dit alles hebben zy, aen hun hardnekkig ongeloov, te wijten. Zo zy gelovig tot my kwamen, zou mijn bloed hen reinigen van alle zonden. 5. (Z>) De HEERE is het deel mijner erve, ende mijns bekers: gy onderhoudt mijn lot. Hier fchijnt geoogd te worden, op de Priesteren, die dagelyks hun deel hadden van de gaven. Het Hebreeuwfche woord , door deel vertaeld, zegt eene bepaelde hoeveelheid ; het deel der erve of van het lot, zaemgevoegd met het deel van den beker, zal éene bepaelde hoeveelheid van fpijs en drank beteekenen, welke voor eiken dag is afgemeten, Verg. Deut. 18: 8. Dan. fi 10: — De messias-wil derhalven zeggen, ,, jehovah is my in plaets van dagelykfchen „ fpijs en drank; in de gemeenfehap van den algenoegzamen „ jehovah, ftel ik mijn grootste genoegen." Gy heer , voegt hy 'er by, onderhoudt mijn lot, dat is, gelijk wy het hier vertalen, gy maekt mijn ervdeel aengenaem voortreflyk, en heerlyk. Na al dit lijden, heb ik eenen heer.* lyken loon te wachten. 6. De fnoeren, met welke my mijn ervdeel zal worden toegemeten, zijn my in lieflicke plaetfen gevallenj Mijn ervdeel is alleraengenaemst, ja eene fchoone erffeniffe is my geworden. Ik heb eene belooning van eene onnadenkelyke Heerlykheid te wachten. 7. Ick fal den HEERE loven, aen welken ik het moet dankweten, dat ik nu, na zooveel lijden en ftrijden, den dood gerust en bemoedigd inwacht; en zou ik God mijnen Vader niet loven, die my raet heeft gegeven: en moed ingeboezemd? Selfs by nachte, onderwijfen my mijne nieren. De meening van den messias zal veel duidelyker zijn, wanneer men de laetste woorden van vs. 7. dus vertaelt; zelvs de nachten onderwijzen my : dat is de nachten zelve, de drieuurige Zonsverduistering, en de fcbroomelykfte aenvechtingen , aen welke ik, onder dezelve, werd blootgefteld , hebben my onderwezen; onder dit alles heb ik den moed (V) Klaegl 3: 24. X. DEEL.  33+ PSALM. XVI. niet verloren ; ik ben geduldig en ftandvastig gebleven, omdat de heer'my, door zijnen veiborgenen invloed, krachtig onderfteund heeft. Maer waer.blijven wy dan, met het woord nieren? Onze Overzetters voegen het, by.het onderwijzen; zelvs onderwijzen my mijne nieren. — Maer dit is onbeftaenbaer met den grondtext: want het zelvsftandig woord nieren ftaet, in het vrouwelyk, maer het werkwoord: onderwijzen, in het manfielyk geflacht. —t Het woord nieren behoort tot het volgende 8;te" vers. Ikftelle mijne nieren, .De nieren zijn zinbeelden van de aendoeningen en begeerten des harten. Deze te [tellen of te bedwingen, is zijne natuurlyke drivten te overmeesteren, en een'bedaerd gemoed te bezitten. 8 (0 Ick ftelle den HEERE gedueriglick voor my: om dat hy aen mijne rechterhant is, en fal ick niet wanckelen. Op grond van het gene wy zoo even beredeneerd hebben, wil de messias vs. 8. dit zeggen; „ De menfchelyke „ natuur heeft wel eenen afkeer van alle lijden, en vooral „ van den dood, welken ik eerlang ondergaen moet: maer „ ik ftel mijne nieren,; ik bedwing mijne natuurlyke aendoe„ ningen , zoodat ik, in deze fchroomelyke pogenblikken , ,, zeer bedaerd ben van gemoed. De heer is geduurig voor „ my ; met een volkomen vertrouwen , houd ik mijne „ oogen gevestigd op den heer , die my onderfteunt ; ,, omdat hy aen mijne rechterhand is, en by my ftaet, om my „ te helpen en te- bemoedigen, zal ik niet wankelen, noch „ eenigzins den moed laten varen. Het is 'er zoo ver ,, van daen , dat ik eenigzins beangftigd wezen zoude , „ dat ik den dood gemoedigd inwacht, als het middel van „ mijne verhooging. 9. Daerorn is mijn herte verblijdt, ende mijne eere of mijne tong verheugt haer: mjin hart is zoo bemoedigd, dat ik den dood, met blijde lovzangen, kan inwachten. Trouwens waer voor zou ik vreezen ? de dood zal my 'niet voor altoos overweldigen ; ik zal over dien laet- (0 Hand. zi 25.  P S A L M. XVI. 335 iaetften vyand , door mijne opftanding,. volkpmen zegepralen : oock fal mijn vleefch, mijn- doode lichaem,. in het graf feker woonen, en geene verdere mishandelingen ondergaen. I 10. (d) Want gy fult mijne ziele in de helle, in den ftaet der afgefcheidene geesten, niet verlaten: gy fult niet toelaten dat het doode lichaem van uwe Heylige de verdervinge fie, zoo Jang zal het in het grav niet blijven, dat het verderv ondergaen zoude. Het I woord Heilige ftaet in het meervouwig getal. Het zegt uwen Heiligen by uitnemendheid; uwen gunstgenoot in nadruk. 11. Gy fult my het padt des levens bekent maken : gy zult my uit den dood opwekken, en langs dien weg, een eeuwigduurend leven fchenken; gy zult my bekend maken , en doen ondervinden , verfadinge der vreugden, die volkomene en onuitfprekelyke blijdfchap, welke 'er is by uw aengefichte, en in uwe onmiddelyke tegenwoordigheid; gy zult my doen ondervinden de lieflickheden en ónnadenkelyke genoegens, welke 'er zijn in uwe rechterbant eeuwiglick. PSALM. XVII. JT^Eze Pfalm heet, in het opfchrivt, een gebed van david. Trouwens, wy ontmoeten hier een zeer ernftig gebed, in het welk de Dichter zich beklaegt over de hatelyke befchuldigingen van zijne vyanden, , en den Alwetenden God ootmoedig fmeekt, dat zijne onfchuld mogt openbaer worden , en hy verlost zijn van zijne vervolgeren. Maer by welk eene gelegenheid, heeft david dit zangftuk opgefteld? —• Men houdt het, over het algemeen, daervoor, dat de vervolgingen van saul, hem aenleiding (d) Hand. 2: 27, 31. yide 13: 3g. X. DEEL.  336 PSALM. XVII. gegeven hebben, tot dit gebed; toen hy, als een balling 'slands, voor de vervolgingen van dien onverzoenbaren vyand, vluchten moest, en zich verbergen in fpelonken, en onderaerdfche holen. — Alle de byzonderheden pasfcn ongemeen wel op dien tijd. Dit zangftuk wordt zeer voegzaem, in drie hoofddeelen onderfcheiden. t Eerst doet de bidder de krachtigfte betuigingen van zijne onfchuld. en oprechtheid vs. i • 6. II. Daerna fmeekt hy om redding , uit het geweld van zijne vyanden vs. 7-14. III. Eindelyk verkiaert hy zijn vertrouwen, op eene gunstige verlosfing hier namaels vs. 15. 1. Een Gebedt Davids. HEERE, hoort de gerechtigheyt , befchouw de rechtvaerdigheid van mijne zaek, welke als het ware, tot u roept; verhoor mijne billyke begeerten,, merckt op mijn gefchrey, daer mijn ernst in dit gebed zoo groot is, dat ik luidkeels tot u roep, neemt ter ooren mijn gebedt, met onbedrieglicke lippen [gefproken], want ik zal u de ware meeningen van mijn hart oprechtelyk voordellen. 2. Laet mijn recht, mijn rechtvaerdig vonnis, vart voor uw aengeficht uytgaen, leg gy heek, als Richter , de rechtvaerdigheid van mijne zaek openlyk aen den dag, laet uwe oogen. de billickheden aenfehouwen, en my, volgens het geftrengfte recht beoordeelen. 3. Gy hebt mijn herte geproeft, en mijne inwendige neigingen nauwkeurig gadegeflagen , gy' hebt my zelvsdes nachts, wanneer de zondaers zich onbeproevd in de boosheid plegen toe te geven, befocht, om naer het beftaen van mijn gemoed te vernemen, gy hebt my getoetft, en allernauwkeurigst de fchuilhoeken van mijn hart nagezien, maer gy en vindt niets: gy hebt niets gevonden , en zult ook niets vinden, waerdoor ik zulke mishandelingen verdiend heb, als my van Koning saul worden aengedaen. Alle de misdaden, welke mijne vyanden my te laste leggen , zijn boosaertige lasteringen: ['t gene] ick gedacht hebbe, en overtreedt mijn mont niet. De laetfte woorden zal men beter dus vertalen: ik heb mijnen mond toegebreideld, opdat ik met denzelven, niet overtreden soit-  PSALM. XVII. 337 zoude. '— Op den rand , hebben onze Overzetters deze vertaling gegeven : ik heb voorgenomen, dat mijn mond niet zal overtreden. ,, Nimmer, wil david zeggen, heb ik iets on- betamelyks tegen saul , in mijn hart voorgenomen. „ Nimmer heb ik eenig woord gefproken, het welk belee„ digende was voor den Koning. Zelvs heb ik , met voordacht, mijnen mond toegehouden, opdat my geen ,, onbedachtzaem woord ontvallen mogt." 4. En , wat mijne daden aengaet ; ook hier omtrend heb ik een goed geweten. Aengaende de booze handelingen sauls, des menfchen, die my zoo vyandig is, daervan heb ik eenen afkeer ; ick hebbe my nae 't woort uwer lippen, volgens het voorfchrivt der Heilige wet , welke gy zelv hebt afgekondigd , zorgvuldig gewacht voor de paden des inbrekers : nimmer heb ik de godloze praktijken van saul, dien geweldenaer, naegevolgd. 5. Houdende mijne gangen in uwe fporen, ik heb my beyverd, om in alle gevallen , te wandelen op den weg der deugd, welken Gy hebt voorgcfchreven, op dat mijne voetftappen niet en fouden wanckelen, en ik eenigermate, van den rechten weg zou afdwalen. , 6. Ick roep' u aen, om dat gy my verhoort, of ik heb u aengeroepen, omdat gy my verhooren zult ; o Godt: Neygt uwe oore tot my, hoort mijn reden. 7. Maeckt uwe weldadigheden wonderbaer, bewijs my uwe overvloedige goedheid, op eene verwonderlyke en uitnemende wijs , door my te bevrijden van mijne vyanden ; gy die verloft de gene die [op u] betrouwen, van de gene die tegen uwe rechterhant opftaen , die zich tegen u en uwen wil ftoutmoedig aenkanten. Het Hebreeuwfche woord, het welk de onzen vertolken , door wonderbaer maken, zegt eigenlyk beschermen, en het woord weldadigheid kan ook eenen gunstgenoot beteekenen. Zoodat de zin deze zy: befchem uwen gunstgenoot, door uwe reclitehand, door uw goedertieren Alvermogen, X. DEEL. Y  S3B PSALM. XVH. gy dis uwe vertrouwlingen verlost van de genen, die tegen hén opftaen. — Dit hebben ook onze Overzetters, in de randteekening opgemerkt. 8. Bewaert my , daer ik anderszins nergens veilig ben » voor de vervolging van mijnen vyand, met dezelvde zorgvuldigheid, als met welke men het fwart des oogenappels pleegt te bewaren; verbergt my onder de fchaduwe uwer vleugelen, beveilig my, onder uwe gunstige befcherming, met dezelvde zorgvuldigheid, als een vogel de jongen, onder hare vleugelen , pleegt te verbergen. 9. Voor 't aengefichte der godtloofen, van saul en zijne Hovelingen, die met een geweldige drift op my aenvallen, om my te verwoeften; mijner dootvyanden die my van alle kanten omringen, om my in hun geweld te krijgen. 10. Deze mijne vyanden misbruiken hunnen voorfpoed, en zijn menfchen van een trotsch karakter. Met haer vette befluyten fy [hacr~], zy zijn van alle kanten, als met dik vet overdekt; zy zijn wel gemeste lieden, die in voorfpoed en weelde leven: met haren mont fpreken fy hoovaerdiglick, als ftond het in hunne macht, om my geheel en al te vernielen. 11. Zy hebben my , en mijne mannen , nu van alle kanten ingeiloten. In onfen gangh hebben fy ons nu omcingelt, zoodat alle hoop op uitkomst, nae den mensch, geheel zy afgefneden, fy letten hare oogen [op ons] ter aerden nederbuckende. In de laetfte uitdrukking, zijn de woorden op ons ingelascht. In het oorfprongelyke leest men, zy zetten hunne oogen al bukkende op de aerde. De fpreekwijs is ontleend, van listige verfpieders; die, om zich te verbergen, voorover nederbukken, en inmiddels alles wat 'er gebeurt nauwkeurig gadeflaen. david wil 'er mede te kennen geven, dat zijne vervolgers niet alleen geweld gebruikten, maer hem ook j op eene listige wijs verfchalkten, zoodat hy geduurig, in ten oogenfchijnlyk gevaer ware. 12. Mij»  PSALM. XVII. 339 12. Mijn vyand is wreed en listig. Hv ÏS bloeddorstig gelijck als een verfcheurende leeuw, die begeert te fooven, ende listig als een jonge leeuw, fittende in verborgene plaetfen, om zijnen prooi op het onverwachtst te befpringen. 13. Staetop, HEERE, betoon U als Richter, óm mijne rechtvaerdige zaek te handhaven; komt fijn aengefichte voor, zie hem onder de oogen, fluit hem in zijne woede, velt hem neder, beteugel hem, door uwe macht; bevrijdt mijne ziele met uw fweert, door de geduchte blijken uwer macht eh rechtvaerdigheid , van den godtloofen: op dat ik geheel gered worde. Maer betoonde david geen wraekzuchtig gemoed , in deze fmeekbede? — Op deze bedenking hebben wy, by Pfalm 5, reeds geantwoord. — Alleenlyk voegen wy 'er nu nog een woord by * dat 'er voor david , geen andere weg van verlosfing was opengebleven ;, dat hy fpreekt van de zoodanigen, die onverbeterlyke vyanden van God waren; dat hy niet regelrecht,, om saüls dood badt, maer om zijne vernedering, en de verydeling zijner vyandige en listige pogingen. , 14. Verlos my heer, door uw Alvermogen, Met uwe hant van Saül en de lieden, die hem dienstbaer zijn, om my te vervolgen j o HEERE, red my van de lieden ^ die van der werelt zijn, die in de waereld gelukkig en voorfpoedig leven , die niets anders zoeken, dan de dingen van deze waereld, weleker deel in dit leven is, weleker buyek gy vervult met uwen verborgenen [fchat]; en welke gy verrijkt, met alle die aerdfche goederen , welke waereldsgezinde menfchen onvermoeid naerjagen: De kinderen worden, van wege den grooten rijkdom verfadigt, ende fy laten haren overfchot weder haren kinderkens achter. 15. [Maer] wat 'er ook van my, in dit leven, worden moge, ik verwacht, in het volgend leven, eene eindeloze gelukzaligheid. Dit ftreelt my; ick fal uw aengeficht in gerechtigheyt aenfehouwen, Ik zal, in uwe gunstige nabyheid verkeeren, en de blijken van uwe vriejidelykê X. DEEL. , Y 2  340 PSALM. XVII. tegenwoordigheid ondervinden. Dit heil zal ik genieten m gerechtigheid, door de genadige toerekening van messus volmaekte gerechtigheid : ick fal verfadigt worden met UW beelt, ik zal u, in wijsheid en heiligheid, zoo gelijk wezen, als met mijne eindige natuur beftaenbaer is als ick in den laetften dag der waereld, uit den flaep des doods, lal opwaken. PSALM. XVIII. i. V0°r ^n Opperfangmeefter: [>« Pfalml Davids des knechts des HEEREN, die de woorden defes liedts tot den HEERE gefproken heeft, ten dage als hem de HEERE geredt hadde uyt de hant aller fijner vyanden, ende uyt de hant Sauls. J Dit vs. i. behelst een zeer uitvoerig opfchrivt. Deze Pfalm was opgedragen, aen den Opperzangmeester, om zorg te dragen, dat dezelve, in den openbaren eerdienst van het Heiligdom, op de behoorlyke wijs gezongen en gefpeeld wierd. — Wy hebben dit zelvde lied reeds ontmoet 2 Sam. 22, alwaer dezelvde zaken, juist in dezelvde orde, worden voorgedragen. Behalven in eenige bewoordingen, welke in den zakelyken zin geen verfchil maken is 'er, tusfehen deze zangitukken, geen onderfcheid in het geheel, dan alleen dit, dat 'er in het opfchrivt van dezen Pfalm zy bygevoegd, voor den Opperzangmeester. Wy befluiten 'er uit, dat deze Pfalm, en het gemelde lied 2 Sam. 22, twee uitgaven zijn van een en het zelvde "zangituk: dat david het zelve eerst, tot zijn eigen gebruik en ftichting, hebbeopgefteld; en vervolgens,nadat hy het nog eens overgezien, en hier en elders eene kleine verandering, ia de bewoordingen gemaekt had, tot den dienst van het Heiligdom, aen den Opperzangmeester overgegeven hebbe. da-  PSALM. XVIII. 341 david wordt hier de knecht des heeren genaemd : niet alleen omdat hy zich geheel en al, aen den dienst des heeren had overgegeven; maer ook omdat hy dezen naem", in eenen meer byzonderen nadruk dragen konde, als zijnde niet alleen Koning van Israël, maer tevens een Propheet des heeren , die aen de belangen van den Godsdienst, niet minder dan aen die van zijn volk, getrouw was. De tijd wanneer, en de gelegenheid by welke, david dit lied gedicht hebbe, wordt ons dus opgegeven ; die de woorden dezes lieds tot den heer gefproken heeft; ten dage ah hem de heer geredt had, uit de hand aller zijner vyanden, ende uit de hand sauls. — Wy befluiten 'er uit, gelijk wy reeds breeder by 2 Sam. 22, hebben aengeteekend, dat david dit lied gedicht hebbe, na het eindigen van zijne oorlogen, met de Moabiten, Syriers, en Edomieten ï Sam. 8, toen hy eenen volkomen vrede genoot, op den Throon gevestigd was, en vele lovwaerdige fchikkingen in zijn Koningrijk gemaekt had. — Toen was hy ook volkomen verlost, uit de hand van saul; voor zoo ver hy toen alle de nakomelingen van saul, en de aenklevers van zijn huis, had ondergebracht, die hem de bezitting van den Throon betwist hadden. —Alle de onheilen, welke david naderhand getroffen hebben , zijn uit zijn eigen huis voortgekomen, en moeten befchouwd worden , als de ftraffen van zijne verfoeilyke zonden, in de zaek van bathseba. Naer dezen tijd wijst ons ook het ganfche beloop van dezen Pfalm, byzonder de betuiging van nauwgezette heiligheid vs. 21-25; zoo kon david niet fpreken, nadat hy zich, met bathseba, verontreinigd had. Er is die meenen, dat dit lied een Prophetisch uitzicht hebbe, op den messias, en de onderbrenging der vyanden van zijn Koningrijk, zoodat de messias, of onmiddelyk, of als het tegenbeeld van david, het onderwerp wezen zoude. Maer, by 2 Sam. 22, meenen wy reeds genoegzaem te hebben aengetoond, dat de bewijzen, met welke men dit begrip zoekt te ftaven, gansch onvoldoende zijn. X. DEEL. Y £  342 PSALM. XVIII. Wy blijven voer het overige, by de verdeeling, welke wy, ter meermalen gemelde plaets, hebben opgegeven. — Wy onderfcheiden 'er zes deelen in. I. Eene algemeene erkentenis van de verlosfingen, welke de heer aen david gefchonken had vs. 2 - 4. II. Eene befchrijving van de hoogstgaende benauwdher den, en bittere vervolgingen, welke hy van saul ondergaen had vs. 5, 6. III. Eene verhevene en geheel Poëtifche afteekening van de wijze, op welke de heer hem verlost had vs. 7- 20. IV. Eene zeer merkwaerdige betuiging, van de zuiverheid zijner handelingen vs. 21-29. V. Een verhael van volgende overwinningen op zijne vyanden vs. 30- 46. VI. Het welk alles, met lov en dankzegging , befloten wordt vs. 47 - 51. L De algemeene erkentenis van de vcrlosjingen, welke de heer aen david gefchonken had, vinden wy vs. 2- 4. 2. Hy feyde dan: Ick bemin u heer, aen wien ik al mijnen voorfpoed verfchuldigd ben, met eene ongeveinsde toegenegenheid , en ik fal u , ook in het vervolg , hertelick lief hebben , HEERE u befchouw ik, als mijne flerckte, die my, uit alle tegenfpoeden ver? lost, en tot het toppunt van geluk en eer verheven hebt. Op u kan en zal ik my veilig verlaten. Deze woorden hebben wy 2 Sam. 22. niet ontmoet. — Toen david naderhand dit zangftuk nog eens overzag, by gelegenheid, dat hy het zelve tot den openbaren eerdienst van het Heiligdom fchikte, zal hy deze woorden aen hef hoofd geplaetst hebben , als het kort begrip van den ganfchen Pfalm , het welk vervolgens in de byzonderhedea nader ontwikkeld wordt. 3. De HEERE is mijne fteenrotze, den grondfiag van mijne verwachting, op welken ik my veilig verlaten kan,  P S A L M. XVIIÏ. 343 kan, ende mijn burgt, onder zijne befcherming, ben ik zoo veilig, als in eenKafteel, of verfterkte vesting, ende mijn uythelper, mijn Godt, die zijne Almacht aen my verheerlykt, mijne rotze, op wekken ick betrouwe , ook in de meest dreigende gevaren; Hy is mijn fchilt en machtige befchermer , ende hoorn mijns heyls, zoodat ik, door zijnen machtigen byftand, mijnen vyanden wederftaen kunne, mijn hoogh vertreck, in het welk ik veilig ben , tegen alle aenvallen van mijne wederpartijders. De Dichter bedient zich hier, om den heer, als den genoegzamen grond van zijn vertrouwen af te fchilderen, van zulke zinneprenten, welke in zijn geval zeer gepast waren. — Tuen hy, voor de woedende vervolgingen van den onverzoenbaren saul , als een balling 's lands, moest vluchten en overal rondzwerven , was hy genoódzackt , •zich in de fpelonken te verbergen, zich in vestingen te verfchanfen , en de toevlucht te nemen tot hoogten ea ftccnrotzen. — De uitdrukking hoorn des heils is ontleend van de gehoornde beesten, .aen welke de hoornen, tot natuurlyke wapenen, ter zelvsverdeediging gegeven zijn. 4. Ick aenriep, uit aenmerking van het een en ander , met alle vrymoedigheid den HEERE die te prijfen is, en door alle redenmachtige wezens, moet verheerlykt worden: ende de heer verhoorde mijn gelovig gebed, op de allergunstigfte wijs; want ik wierde , door zijne gunst, en door zijnen machtigen byftand, verloft van mijne vyanden. II. De hoogstgaende benauwdheden, en wreede vervolgingen ^ weke hy ondergaen had, befchrijvt david vs. 5, 6. 5. Binden of fmerten des doots hadden my omvangen en als overftelpt : ende beken Belials vcrfchrickten my; want godloze Belials mannen kwamen, met een woedend geweld op my aenftormen, op foortgQiijke wijs, als een waterbeek van de bergen afftroomt.» X. BEEL. Y 4  344 PSALM. XVIII. zoodat ik grootelyks verfchrikt was , en als van vrees zidderde. 6. Banden der helle omringden my, en, nae alle menfchelyke uitzichten , kon ik niet anders verwachten , dan dat ik eerlang in het grav zou nederdalen: ftrkken des doots bejegenden my, het was niet anders, dan of de dood my reeds, in zijne ftrikken gevangen had. III. Uit alk deze benauwdheid, had de heer onzen Dichter gunstig verlost; gelijk op eene zeer hoogdravende wijs, wordt voorgejleld vs. 7 - 20. 7. Als ik in die benauwende omftandigheden verkeerde, en het my zeer bange was, wendde ik my, al biddende , tot dien God, van wien ik verzekerd was, dat hy my konde en wilde verlosfen ; toen aenriep ick den HEERE op de allerernftigfte wijs , ende ik riep eu fchreeuwde zelvs tot mijnen Godt, om byftand en verlosfing. Ook liet zich de heer verbidden, en ik werd in mijn vertrouwen niet befchaemd: hy hoorde mijne ftemrne uyt den hemel, alwaer hy woont als in fijn paleys, ende mijn geroep voor fijn aengefichte quam in fijne ooren, en werd gunstig verhoord. Vs. 8-16. wordt de manier, op welke de heer onzen Dichter verlost had, op eene zeer verhevene en gansch poëtifche wijs,' afgefchilderd. Het zinneprent is ontleend, van een verbazend onweder. — De Majefteit van God wordt hier afgeteekend, als uit den hemel nederdalende, om david te verlosfen, en als omringd met de Elementen en alle de krachten der na-; tuur. — In de zeer hoogdravende befchrijving van dit ontzachlyk onweder, komt God voor, als een machtig Krijgsheld , die voor david ten ftrijde trok, om zijne vyanden te verdelgen. — De hemelen worden hier afgeteekend , als zich te buigen, toen deze Godiyke Krijgsman neder- kwata,  PSALM. XVIII. 345 kwam, om zijne verfchijning des te luisterrijker temaken. Zijne Legertent' was eene dikke duisternis. De (tem van Gods donder maekte het Krijgsgefchrei. De Krijgswagen, op welken God verbeeld wordt te rijden, beftond uit dikke wolken , geleid door eenen Cherub , en voortgeftuuwd door eenen geweldigen ftormwind. Donderen, blixemen, en ftormvlagen, dienden hem tot pijlen en wapenen. Er is die gisfen, dat 'er iets van dien aert, nae de letter en in een eigenlyken zin, werkelyk gebeurd zy, in den tweeden oorlog van david, tegen de Philiftijnen; toen hy het getukch van eenen gang, in de toppen der moerbezienboomen hoorde 2 Sam. 5: 22, 23. Dit geruisch in de toppen der moerbezienboomen, meent men, dat door een ontzettend onweder, ter verfchrikking van de Philiftijnen, veroorzaekt zy. De Dichter zou dan deze gebeurtenis, op eenen poëtifchen trant, met het invlechten van ettelyke byzonderheden, nader vercierd hebben. — Wat 'er ook van deze gisfing wezen moge, 'er is geen twijffel aen, of 'er wordt , in deze prachtige beeldfprakige teekening, allerblijkbaerst gezinfpeeld, op Üe verfchijning van den heer, op den berg Sinai, by de plechtige Wetgeving. 8. Doe ik zoo ernftig gebeden had, verloste de heer my, op eene gansch zeer merkwaerdige wijs. Aenftonds daverde ende beefde de aerde, de fchokken waren zoo geweldig , als of de ganfche aerdbol , uit den voorigen ftand zou verplaetst worden, ende de gronden der bergen beroerden fich, zoodat die hemelhooge gevaertens fchenen te zullen nederploffen, ende zy daverden, om dat hy ontfteken was. 9. Roock van gramfchap gingh op van fijner neufe, het was als of hy niet anders, dan heeten rook uitademde, ende een vyer van hittigen toorn, het welk uyt fijnen mont voortkwam, verteerde al wat rondomme was; kolen werden daer van aengefteken, zoo heet was het vuur van Gods geduchte gramfchap. 10. Ende hy boogh den hemel onder zich , om zijne verfchijning des te luisterrijker te maken, ende hy daelle van den hemel neder, in eene wolk, welke van X. DEEL. Y 5  346 P S A L M. XViir. boven verlicht was, door eenen fchitterenden glans, endè van onderen was die wolk ftikdonker, zoodat 'er donckerheyt was onder fijne voeten. xi. Ende hy voer op eenen Cherub, want de Engelen waren 'er, als zijne dienaers tegenwoordig, ende hy vloogh, met eene verbazende gezwindheid, op de gemelde wolk , die hem tot eenen wagen diende ; ja hy vloogh fnellick op de vleugelen des wints, vermids die wolk, door geweldige ftormwinden, werd voortgejaegd. 12. Duyfrerniffe fettede hy tot fijne verberginge, rontom hem was fijne tente, een vergadering van, zwarte wolken , welke hem tot eene Veldtente verftrekten. Hy was omringd van duyfherheyt der wateren, van dikke en zwarte woleken des hemels. 13. Kort daerna begonden, die dikke en donkere wolken zich te ontlaten, door het uitwerpen van fchroomelyke blixemftralen, hagel en vuurklooten. Van den glantz der fchitterende blixemftralen, die voor hem was, dreven fijne woleken daer henen en fchcurden zich telkens van een; hagel, ende vyerige kolen vielen daer uit van den hemel neder. 14. Ende de HEERE donderde in den hemel, ende de Allerhoogfte gaf fijne ftemme, door krakende donderflagen ; welke gepaerd gingen , met hagel ende vyerige kolen. 15. Ende hy fondt fijne blixemen , als zoo vele pijlen uyt, tegen mijne vyanden, ende verftroydefe; ende hy vermenigvuldigde de blickfemen tegen mijne hateren, ende verfchricktefe. 16. Ende alle de Elementen waren in beroering. Door den geweldigen ftormwind , werden de wateren der zee dermate beroerd, dat men tusfehen beide, den bodem der zee zien konde: want de diepe koleken der wateren werden gefien, ende de gronden der werelt, de onderfte wortelen der bergen, die aen de aerde hare vastigheid geven, werden ontdeckt, zoodat men dezelve tiu en dan zien konde. AUe deze geduchte verfchijnfels waren de uitwerkrels van uwen ontzachlyken toorn, van UW  PSALM. XVIII. 347 uw fchelden, o HEERE , van het geblaes des wints uwer neufe. Alles is , in deze poëtifche afteekening , even fchilderachtig en hoogdravend. — De Dichter wil, door dit zinbeeldig vertoog, te kennen geven, dat God 'er, met zijne byzondere Voorzienigheid, was tusfehen gekomen, pm hem te verlosfen, uit het geweld van zijne vyanden, en dat dit byzonder beftier der Godiyke Voorzienigheid, in deze zijne verlosfing, niet minder blijkbaer ware, dan wanneer God een allerontzettendst onweder verwekt, om zijne gramfchap te betoonen , aen den inwooneren der aerde. Het gene de Dichter vs. 7-16, in eene Poëtifche afteekening gefchilderd had, ftelt hy nu meer eigenlyk voor vs. 17-20. 17. Hy, die my zoo zonderling verlost heeft, fondt zijne Engelen uit den hemel, en van der hoogte, om my te befchermen en te verlosfen; hy zelvs nam my, in zijne machtige hoede ;' Hy trock my op uyt de hoogstgaende onheilen, welke my, als groote wateren, van alle kanten omringden- 18. Hy verlofte my van Saul, mijnen ftereken en machtigden vyant; ende van mijne overige haters, de Philiftijnen, Syriers, en Edomieten. Door het geweld van deze vyanden, zoude ik, zonder Gods machtigen by. ftand, hebben moeten bezwijken, om datfe machtiger waren dan ick. 19. Sy hadden my bejegent en waren my onverwacht op het lijv gevallen, ten dage mijns ongevals, toen ik buiten ftaet was, om my zeiven te verdeedigen ; maer de HEERE was my tot een fteunfel, tot eenen ftav, op welken ik veihg fteunen konde. 20. Ende hy voerde my uyt in de ruymte, hy gav my eene zeer gezegende verlosfing, hy ruckte my uyt alle mijne nooden en benauwdheden ; want hy hadde luft aen my, ik was het voorwerp van Gods byzondere gunst ; en doqr hem verkoren , om het Koningrijk van Israël, in rust en vrede te bezitten. X. DEEL.  343 PSALM. XVIII. IV. Vs. 21-29. doet david eene zeer plechtige betuiging, van de zuiverheid zijner handelingen. ai. De HEERE vergoldt my nae mijne gerechtigheyt, en handhaevde mijne rechtvaerdige zaek: want ik was volkomen onfchuldig, van de misdaden, welke my, door saul en zijne Hovelingen, werden aengetijgd; Hy gaf my weder nae de reynigheyt mijner handen, hy gav zichtbare blijken, dat hy mijne handelingen goedkeurde. 22. Want ick hebbe des HEEREN wegen gehouden, en met opzicht tot mijn gedrag omtrend saul, zijne wetten gehoorzaemdj ende ik en ben mijnen Godt niet godtlooslick afgegaen , in dit opzicht, heb ik my, tegen Gods geboden, niet bezondigd. 23. Want alle fijne rechten waren geduun'g voor my, om 'er mijn gedrag nae in te richten; ende fijne ïnfettingen en dede ick niet van my wech, zy waren altoos de voorwerpen van mijne overdenking en betrachting. Ten aenzien van saul, heb ik my nooit vergrepen. 24. Maer ick was oprecht by hem ; ende ick wachtede my voor mijne ongerechtigheyt , voor die foort van zonden, tot welke ik, uit hoofde van mijn temperament en oploopend geitel, het meest overhelde. 25. So gaf my de HEERE weder nae mijne gerechtigheyt, nae de reynigheyt mijner handen. In mijn gedrag, omtrend saul , was ik volkomen onfchuldig, en mijne onfchuld was kenbaer voor fijne alziend» oogen. 26. Trouwens heer, mijn God en mijn Verlosfer! deze uwe vergeldende rechtvaerdigheid maekt gy allerwegen openbaer, in de regeering der waereld. Gy vergeldt elk nae zijne daden. By den goedertierenen houdt gy u goedertieren, by den oprechten man houdt gy u oprecht. Voor alle menschlievende lieden, die oprecht en barmhartig handelen met hunne naestcn, zijt gy een getrouw begunstiger. 27. Gy  PSALM. XVIII. 349 27. Gy betoont een welgevallen aen zulke menfchen, die rein zijn in hunne handelingen, en zuiver van bedrog; By den reynen houdt gy u reyn , maer by den verkeerden, die zich hardnekkig tegen U aenkant, bewijftgy u eenen worftelaer, dien zijt gy een machtig tegenftander. 28= Want gy verloft het bedruckte volck; arme en onderdrukte menfchen, die u gelovig om byftand fmeeken, bevrijdt Gy, uit alle hunne nooden: maer de hooge oogen van hoogmoedige menfchen, die op zich zei ven en hunne eigene krachten vertrouwen, vernedert gy, door hen te befchamen en te verydelen, in hunnen trotfchen waen. 29. Maer wat my aengaet, ik vertrouw op u, in alle gevallen : Want gy doet mijne lampe lichten ; gy hebt my voorfpoed en ftof tot blijdfchap gegeven , de HEERE , mijn Godt, doet mijne duyfternifle , de duisternis van mijne rampen en treurige omftandigheden, gunstig opklaren. V. Niet alleen was david van saul, zijnen voornaemfien vyand, verlost, maer hy had ook groote overwinningen behaeld, op de omliggende volken. Dit erkent hy , met blijdfchap en dankzegging vs. 30-46". 30. Want met U loop' ick en heb ik geloopen door eene bende, door uwen byftand gefterkt , drong ik, fegen talrijke benden in,ende met mijnen Godt fpring' ick over eenen muer, door-zijne hulp beklom ik muuren en fteiltens, alwaer de Philiftijnen zich veilig achtten. Vergel. 2 Sam. 5: 17. 31. Godts wegh is volmaeckt; alle de wegen der Voorzienigheid zijn altoos rechtvaerdig , de reden des HEEREN is doorloutert , Hy is onfeilbaer, in het vervullen van alle zijne belovten: Hy is een fchilt, een machtig befchermer, voor allen die op hem betrouwen. Aen dien machtigen en getrouwen God alleen , X. DEEL.  350 PSALM. XVIII. heb ik mijnen voorfpoed , en alle mijne zegepralen te danken. 3a. Want wie is Godt, behalven den HEERE? zijn niet alle de zoogenaemde Goden der Heidenen enkele ydelheid ? ende wie is een rotzfteen , dan alleen onfe Godt? op wien kan men, in nooden en zwarigheden , gerust vertrouwen, dan alleen op den heer ? 33, 't Is Godt die my met kracht omgordet: door zijne kracht word ik gefterkt, even als de gordel van eenen Krijgsman de Hevigheid zijner lendenen bevordert; ende hy heeft mijnen wegh volkomen gemaeckt, door het wechnemen van alle die hinderpalen, welke anderszins mijne overwinningen zouden belet hebben. 34.. God heeft my zoo vlug en vaerdig gemaekt, dat ik In ftaet was, om de meest ontoegangelyke hoogten te bej klimmen. Hy maeckt mijne voeten gelijck als der hinden, ende hy ftelt my op mijne hoogten. 35. Alle mijne Krijgskunde en behendigheid in den wa^ penhandel, heb ik aen God te danken. Hy leert mijne handen ten flrijde , fo dat zelvs een ftalen boge met mijne armen verbroken is. 36. Oock hebt gy my den fchilt uwes heyls gegeven , naedien uwe hulp my j tot eene machtige befcherming verftrekte; ende uwe almachtige rechterhant heeft my onderfteunt, in alle mijne oorlogen en ondernemin. gen , ende uwe fachtmoedigheyt heeft my groot gemaeckt, gy hebt my geleerd, over mijne drivten te heerfchen, en deze bedaerdheid heeft den weg gebaend, tot het vermeerderen van mijne grootheid. 37. Gy hebt mijnen voetflap ruym gemaeckt onder my, door my, uit de grootfte verlegenheden, uit te redden; ende mijne enckelen en hebben niet gewanckelt , zoo effen was de baen van voorfpoed, op welken ik wandelde. 38. Ick vervolgde mijne vyanden heldhaftig, ende troffe aen; ende ick en keerde niet weder, van ken te vervolgen, tot dat ickfe verdaen hadde: 39. Ick  PSALM. XVIIÏ. 35t 39. Ick doorftackfe , dacfe niet konden wederopftaen; fy vielen onder mijne voeten, en die het ontkwamen, onderwierpen zich aen mijne Heerfchappy. 40. Alle mijne roemruchtige overwinningen heb ik geenszins, aen mijn eigen beleid en dapperheid te danken, maer alleen aen uwen machtigen byftand. Want gy offlgorddet my met kracht ten ftrijde; gy fchonkt my de overwinning , en deedt onder my nederbucken, die tegen my opftonden. 41. Ende gy gaeft my den necke mijner vyanden ; naerdien zy moedeloos, voor mijn aengezicht wech* vloden, ende mijne vluchtende haters, die vernield' ick. 42. Sy riepen Wel, tot hunne zoogenaemde Goden, om hulp, maer het was te vergeevsch; daer en was geen verloffer; zelvs riepen zy, door den uiterften nood geprangd, tot den HEERE, maer hy en antwoorddefe niet, gevende geenen den minstenacht op hunne fmeekingen. 43. Doe vergruyfde ickfe, als ftof dat voor den wint verftuivt; ick ruymdefe wech, als flijck der fbraten, om dat ik in des heeren naem oorloogde. 44. Gyhebt my ook uytgeholpen van de twiften des volcks, en my bygeftaen , in den binnenlandfchen corlog , die door abner , ten voordeele van isboseth , verwekt was 2 Sam. 3, gy hebt my geftelt tot een Hooft der Heydenen: het volck, [dat] ick niet en kende, heeft my gedient, toen de Moabieten, Syriers, en Edomieten zich aen mijnen fcepter onderwierpen. 45. Soo haeffc als [haer] oore [van my] en deo voorfpoed mijner wapenen hoorde, hebben fy my ge» hoorfaemt; vreemde hebben fich my geveynfdelick onderworpen, omdatze my niet wederftaen konden. 46. Vreemde zijn vervallen, ende hebben getflttert uyt hare floten, en in de vestingen, in welke zy zich verfchanst hadden. X. DEEL.  352 PSALM. XVIII. VI. Vs. 47-51. wordt dit lied, met lov en dankzeggingen befloten. 47. De HEERE, mijn getrouwe Verlosfer , leeft eeuwig; zijne macht is oneindig, ende gelooft zy mijn God, die voor my een veilige rotzfteen is; ende verhoogt zy de Godt mijns heyls: Hy aen wien in al mijnen voorfpoed te danken heb. j 48. De Godt, die my volkomene wrake geeft, van alle mijne vyanden, ende zelvs de heidenfche volc- ken onder my brengt: 49. Die my uythelpt uit al bet geweld van mijne vyanden; ja gy mijn God, verhoogt my boven de gene die tegen my opftaen, door my te bevestigen, op den Throon van Israël, gy reddet my van den man des gewelts, van saul , die niets onbeproevd liet, om my van kant te maken. 50. Daerorn fal icku, o HEERE, loven onder de Heydenen ; om de volken, welke ik heb ondergebracht, te doen opmerken, dat ik alle mijne overwinningen, aen U alleen dank wete; ende uwen naem fal ick pfalmfingen: om U de eere toe te brengen. 51. Ja God alleen is het , die my gezegend heeft. Die de verloffingen fijns door Hem zeiven aengeftelden Konings groot en veelvuldig maeckt, ende goedertierenheyt doet aen my fijnen Gefalfden; ook heb ik alle gronden om te hopen, dat de heer deze zijne weldadigheid zal beftendig maken, aen David ende aen fijn zaet, tot in eeuwigheyt, zoo lang het Koningrijk van Israël duuren zal. PSALM,  PSALM. XIX. 353 psalm. XIX. I. pEn Pfalm Davids, voor den Opperfang- meefter. ^ 6 Den tijd wanneer, en de gelegenheid, by welke david dit zangftuk gedicht hebbe, kunnen wy niet bepalen. Wy berusten daerorn in dit algemeene; dat de heerfcher.de lust, om Gods eer te bevorderen, den Dichter, op den eenen of anderen tijd, bewogen hebbe, om dit lied op te ftellen , en anderen daerdoor op te wekken , tot verheerlyking van Gods Volmaektheden, welke, door Reden en Openbaring , kenbaer worden. Deze Pfalm toch prijst niet alleen de befchouwing van de werken der natuur aen , als in welke de oneindige Schepper zijne heerlykheid allerduidelykst heeft ten toon gefpreid; maer vooral de overdenking der Godiyke Openbaring, welke den weg aenwijst, langs welken een zondaer, .in de Godiyke gunst, 'kan herfteld Worden Er is 'er, die in nacvolging van fommige Oudvaderen, het eerste (hik van dezen Pfalm, in het welk over dé werken der natuur gefproken wordt, in eenen figuurlyken zin opvatten ; zoodat daerdoor zou worden aengeduid , hoe de Apostelen de leer van christus , als de Zon der gerechtigheid, overal onder de Heidenen verfpreiden zouden. Maer 'er is geene fchijnbare reden, om van de eigenlyke beteekenis der woorden aftewijken. — Men beroept zich wel op Rom. 10: 18, alwaer men meent, dat paui.us, fprekende over de verkondiging van het Euangelium onder alle Heidenen, het 5ds vers van dezen Pfalm zou hebben aengehaeld. Dan paulus beroept zich geenszins op deze woorden, als op eene Voorzegging, welker vervulling hy wilde aentoonen; maer hy past dezelve alleenlyk toe, op het onderwerp, waervan hy bezig was te fpreken. — Het Euangelie begon nu verkondigd te worden, onder de Heidenen. X. DEEL. Z  354 PSALM. XIX. In voorige eeuwen hadden zy alleen het. onderwijs der natuur genooten. Maer nu was de zaek geheel van ge. daente veranderd; het gene men te vooren, alleen van de woorden der hemelen zeggen konde , mogt nu ook getuigd worden, van de prediking van het Euangelie. Hebben zy het niet gehoord, vraegt paulus? Ja toch, is zijn antwoord: het is nu, met de woorden der prediking van het Euangelie , gelijk eertijds, met die der hemelen, haer geluid of richtfnoer, is over de geheele aerde uitgegaen, en hare woorden tot aen het einde der waereld. — Het is waer, in deze dagen van paulus, was de prediking van het Euangelie nog niet algemeen onder de Heidenen; maer men zag 'er reeds de beginfelen van , en de Apostel had alle gronden van zekerheid , dat het eerlang, in vollen nadruk gefchieden zoude. \ Wy ontmoeten , in dezen Pfalm , drie hoofddeelen. I. Spreekt de Dichter van het onderwijs, het welk de werken der natuur verfchaffen vs. 2- 7. II. Van het nog voortreffelyker onderwijs , het welk de Godiyke Wet aen de hand geevt vs. 8-12. III. Eindelyk befluit hy, met een ootmoedig gebed, om de Godiyke Wet meer en meer te betrachten vs. 13-15. 2. De zichtbare hemelen , in welke wy de Zon , Maen, en Starren befchouwen en bewonderen, vertellen Godts eere, voor zoo ver zy aenleiding geven, dat het redelyk fchepfel daerin de Volmaektheden van den oneindigen Schepper -opmerke , ende het uytfpanfel of de dampkring verkondigt fijner handen werck, als een werk van onnadenkelyke kunst en orde ; en dit moet den mensch doen opmerken, dat de groote Maker aller dingen oneindig machtig, wijs, en goed zy. 3. De dagh aen den dagh ftort overvloediglick fprake uyt; wanneer men de hemelen des daegs befchouwt, geven zy ons eiken dag het overtuigendst onderwijs van Gods Volmaektheden : ende de nacht aen de nacht toont wetenfchap, wanneer men de hemelen des nachts aenfchouwt, kan men daeruitin eiken nacht de verhevene wetenfchap van Gods grootheid allerduidelykst keren kennen. 4. Dit  PSALM. XIX. 355 4. Dit onderwijs is niet Hechts, voor weinige menfchen gefchikt, onder befchaevde volken, die meer dan gemeene kundigheden bezitten. Neen. Dit onderwijs is klaer en duidelyk; het onderricht eenen iegelyk, in zijne eigene tael. Geene fprake, noch geene woorden zijnder, daer hare ftemme niet en worde gehoort. Hoe veelerlei talen en fpraken 'er ook, op de aerde wezen mogen , geen volk is 'er evenwel , van welk eene fpraek ook, daer het onderwijs der hemelen niet gehoord wordt; even als wierden alle volken, elk in zijne eigene tael onderwezen , zoo zy 'er maer acht op geven willen. 5 Dit onderwijs ftrekt zich uit, over de ganfche aerde; (0) Haer richtihoer, dit onderwijs der hemelen, het welk in dezelve, als met zoo vele letteren gegraveerd is, en voor elks oogen te lezen ftaet, gaet uyt over de gantfche aerde, ende hare redenen aen 't eynde der werelt; alle volken kunnen, in de befchouwing der hemelen, lezen, als of het 'er met zoo vele letteren gegraveerd ftond, dat de Maker aller dingen oneindig groot zy. En onder alles wat zich in den hemel vertoont, verdient de Zon de meeste aendacht. Hy, die alles voortbracht, heeft in defelve eene tente geftelt voor de fonne, zy is verheven tot de beheerfchter des hemels, zoo dat de Maen , en het geheele heir der Starren, voor haren glans verdoove. 6. Ende hoe fchoon en cierlyk is de Zon, by haren opgang! die is, met zoo veel pracht en luister gepaerd, als met v/elke een bruydegom, uytgaende uyt fijne flaepkamer, zich vertoont. Met het genoegen van eenen bruidegom, en met den moed van eenen held, is ze terftond bereid, om haren loop te volbrengen; want fy is vrolick als een helt, om 't padt te loopen. Het eerste zinneprent is ontleend van eenen Oosterfchen bruidegom. De Oosterlingen waren zeer gezet, op pracht en kostelykheid, vooral by het voltrekken van het huwelyk hunner kinderen; maer evenwel, wil de Dichter zeggen, 00 Rom. 10: iS. (i) Pred. 1: 5. X. DEEL. Z 2  556 PSALM. XIX. geen bruidegom \ hoe cierlyk ook uitgedoscht, en "met •welken verrukkenden glans van edele gefteenten ook pralende, geen bruidegom kan, met al den luister, waermede hy uitgaet uit zijn vercierkamer (dit zegt eigenlyk het woord door fiaepkamer vertaeld) geenszins vergeleken worden, met het natuurlyk fchoon , waermede de Zon uit de Oosterkimmen te voorfchijn komt. — Het ander zinnebeeld is ontleend van eenen held, die gemoedigd uittreedt, en zich, door geene moeiten, laet affchrikken van zijnen plicht te volbrengen. 7. Een ieder ziet haer, met eenen gloed van ftralen, den ganfehen hemel doorfnellen, zoo ver het oog maer reiken kan, van het Oosten naer het Westen. Haer uy tgangh is van 't eynde des hemels, ende haer ommeloop tot aen de eynden deffelven; ende wat is het uitwerkfel? niets is verborgen voor hare hitte, geen voorbangiel voor hare tent nederhangende, belet den invloed van hare ftralen. Zy koestert alles ; zy bevordert de vruchtbaerheid ; zy verkwikt menfchen en beesten. Elk, die dit hemellicht met oplettendheid befchouwt, moet volkomen overtuigd worden van de grootheid , de wijsheid, de macht, en de goedheid des oneindigen Makers. — Het zy men , op de hemelen in het gemeen lette, het zy men zijn oog vestige, op de Zon in den hemel geplaetst; allerduidelykst zal men opmerken , dat alle deze werken van Gods handen zijne eer verkondigen. Dan hoe uitnemend dit onderwijs der hemelen ook wezen moge; de onderrichting, welke de Godiyke Openbaring verfchafc, is nog onvergelijkelyk voortreffelyker. — Duberedeneert de Dichter vs. 8-15. 8. (f) De Godiyke Openbaring, de wet des HEEREN, welke den zondaer den weg aen wijst, langs welken hy, in de Godiyke gunst, kan herfteld worden, is volmaeckt , en geevt altoos een genoegzaem onderricht, omtrend dit wichtig ftuk, zoo veel als 'er, in dezen tijd, tot fEO 2 Sara. 22: 31. Pfalm 18: 3*.  PSALM. XIX. 357 tot het oogmerk vereischt wordt; en verzeld van de Godiyke kracht, heeft die het heilrijkfte uitwerkzel, die is bekeerende de ziele: de getuygeniffe des HEEREN, waerin Hy verklaert, wat hy is, en voor den zondaer worden wil, is gewis, en onfeilbaer, zoodat men 'er zich volkomen op ver-, laten kunne; den flechten en onbedachtzamen mensch wijfheyt gevende, en leerende, wat tot zijn heil dienstig zy. 9. De bevelen des HEEREN, welke eene verbindende kracht hebben, en ons verplichten, het aengeboden heil aen te nemen , zijn recht , verblijdende het herte: voor zoo ver zy een wezenlyk genoegen verfchaffen, en ons leeren in God, als het hoogfte goed, te berusten; het gebodt des HEEREN is fuyver en klaer, verlichtende de oogen, en duidelyk aenwij^ende, langs welken weg men, tot de Godiyke gunst, en eene beftendige blijdfchap, geraken kan. 10. De vreefe des HEEREN, welke in de Openbaring wordt aengeprezen, is reyn, zuiver van alle bygekmge inmengfelen, beftaende tot in eeuwigheyt, en aen geene verandering onderworpen: de rechten des HEEREN, de belovten, welke hy ons doet, zijn onfeilbaer, en de plichten, welke hy van ons vordert, zijn allerhillykst; zy zijn waerheyt, t'famen zijnfe rechtveerdigh. Hoe veel voortreffelyker is dan niet het onderwijs derOpenbaring, boven dat der hemelen! daer het ons niet alleen de Godiyke Volmaektheden leert kennen, maer ook den weg aenwijst, langs welken een zondaer, in de eeuwigheid , kan gelukkig worden. 11. Vele verdwaesde ftervelingen begeeren het goud als hun hoogfte goed : maer de Godiyke getuigenis fen aijn veel voortreffelyker, en verfchaffen eene beftendige welvaert. (d) Sy zijn begeerÜcker dan gout, ja dan veel fijn gout; ook verfchaffen zy een genoegen, het welk beftendig is, ende nimmer walging veroorzaekt: zyzijn (e) foeter dan honich, ende honichfeem. Cd) Pfalm 119; 72, 127. Spu 3: 11 CO Pfalm 119: ioj. X. DEEL. Z 3  358 PSALM. XIX. 12. Oock wort uw knecht door defelve klaerlick vermaént, hoe hy Gode behaeglyk wandelen moet; want heer ! in 't houden van dien is groote loon. Gy wilt de gehoorzaemheid aen uwe bevelen, met eenen rijken genadeloon bekroonen. 13. Maer, wanneer ik mijn gedrag met uwe Wet vergelijk , hoe ver ben ik San van de volmaektheid ? Wie foude de afdwalingen verftaen ? hoe menigmael maek ik my, door verblinding van vooroordeelen, of door overylende drift, fchuldig , zonder dat ik my de overtreding herinnere ? Niemand kan de menigte van dergelijke overtredingen verftaen. Vergeev my dezelve genadig, reynigt my van de verborgene [afdwalingen]. 14. Mijn hart is vooral zeer geneigd, totzelvsverheffing. Houdt daerorn uwen knecht oock te rugge van trotfheden , laetfe niet over my heerfchen; dan fal ick oprecht zijn, ende reyn van groote overtredinge, voor welke ik op my zeiven zoo zeer openleg. 15. Laet de redenen mijns monts, ende de overdenckinge mijns herten , waeruit alle mijne daden voortvloeien , welbehaeglick zijn voor uw aengefichte; o HEERE, die mijn vertrouwen zijt, de rotzfteen op welken ik my veilig kan verlaten, ende mijn verloffer. PSALM XX. r. JTEn Pfalm Davids, voor den Opperfangmeefter. Dit lied behelst eene zeer plechtige en openbare gelukwenfching, welke het volk, aen den Koning, blymoedig toejuicht, nadat hy zijne vyanden roemruchtig overwonnen had; gepaerd met eene eerbiedige erkentenis, dat de heer , die den Koning zoo blijkbaer geholpen had, de eer moest hebben van deze overwinningen, en met eene toewen-  PSALM. XX 355 wenfching, dat alle des Konings ondernemingen, in het vervolg, gelukkig Magen mogten. Schoon wy den juisten tijd niet bepalen kunnen , op welken david dezen Pfalm gedicht heeft; maekt het evenwel de geheele inhoud zeer waerfchijnlyk, dat wy aen dien tijd te denken hebben, toen david alle zijne vyanden overwonnen , en de nabuurige volken onder zijne heerfchappy gebracht had: gelijk, uit het verband van zaken, nader blijken zal-. Verfcheidene Uitleggers befchouwen dit lied, als Prophetiesch, en op den messias toepasfelyk; zoo als hy, in zijne betrekking van Priester, het werk der verzoening gelukkig volbrengen, en als Koning, de vyanden van zijne Kerk overwinnen zoude. Dan de bewijzen fchijnen ons onvoldoende. Het voornaemfte ontleent men, uit vs. 10, alwaer de Koning, immers volgens onze overzetting, geI zegd wordt, het gebed zijner onderdanen te verhooren. Maer, in de uitbreidende verklaring, zullen wy aentoonen, dat de grondtext eenen geheel anderen zin vordere. Het begrip ondertusfchen van anderen komt nader, die dit lied, onder de Typifche Pfalmen rangfchikken, en, in den geestelyken zin, op den messias toepasfen. 1. Eerst wenscht het volk van Israël, dat alle de ondernemingen van hunnen Koning gelukkig ilagen mogen vs. 2 - 5. II. Daerna' verklaren zy hunne blijdfchap over de roemruchtige overwinningen, welke de Koning, door Gods blijkbaren zegen, behaeld had vs. 6 - 9. Hl. Eindelyk voegen zy 'er een gebed by, om den voorfpoed van den Koning en den bloeiftaet van zijn Rijk vs. 10. Het oogmerk derhalven, waertoe david dit lied, tot den dienst van het Heiligdom overgav, was om het volk te leeren, dat zy de overwinningen, welke hy behaeld had op zijne vyanden , aen des heeren byftand hadden dank te weten, en dat zy verplicht waren, om voor den Koning te bidden. 2. De HEERE verhoore u in den dagh der benaeuwtheyt; Wanneer gy, o Koning, ten ftrijde tegen X. DEEL. Z 4  göo PSALM. XX. uwe vyanden uittrekt, of in andere benauwende omftan. digheden verkeert, verhoore de heer het gebed, het welk gy alsdan hemelwaerds zult opzenden ; De naem des Üodts Jacobs fette u in een hoogh vertreck, de Almacht van den Allerhoogften, die Vader Jacob zoo zon. derling beveiligd heeft, doe.u alle zwarigheden gelukkig to boven komen. 3. Hy fende uwe hulpe uyt het heyligdom , ende onderfteune u uyt Zion. De heer, die te Je, rufalem wordt aengebeden, en op den berg Zion woont, boven de Verbonds-Ark, verleene u allen dien machtigen byftand ,. welken gy noodig hebt, om uwe vyanden te overwinnen. 4. Hy gedencke aller uwer fpijs-offeren, ende make uw brand-offer tot affche, Sela! Wanneer gy den heer, ten blij'ke van dankbaerheid, of ter verzoening van uwe zonden, offeranden toebrengt; hopen wy, dat de Allerhoogfte dezelve, met een gunstig oog van welgevallen , zal aenzien. 5. Hy geve u nae uw herte , door aen alle uwe rechtmatige begeerten te voldoen, ende vervulle allen uwen raet, door alle uwe raedflagen en ondernemingen, met eenen gelukkigen uitflag te bekroonen. 6". Wy fullen juyehen, of, in den tegenwoordigen tijd, wy juichen over UW heyl, wy betuigen openlyk en plechtig onze blijdfchap, over de zegepralen, welke gy op uwe vyanden behaeld hebt; ende wy zijn bezig de vaendelen op tefteken in den name onfes Godts: De HEERE vervulle alle uwe begeerten, en late uwe gebeden nimmer onverhoord. De vaendels fchijnen hier de zegeteekens te zijn, welke de Koning, op zijne vyanden veroverd had; deze wilden de Israëlieten opfteken , in den naem van hunnen God, zy wilden 'er Gode, en zijnen machtigen byftand, de eer van geven. 7. Zoo mogen wy ook met alle reden vertrouwen, dat de ijeer den Koning, in alle zijne verdere ondernemingen, vocupoedig maken zulle. Als nu weet' ick, hy ondervin, ding,  PSALM. XX. 361 ding, dat de HEERE fijnen Gefalfden behoudt, en David , welken hy tot Koning van Israël geroepen heeft, in alle zwarigheden zal byftaen; hy fal hem verhooren uyt den hemel fijner heyligheyt, zoo menigmael hy bidden zal", om den Godlyken byftand; het heyl fijner rechterhant fal zijn met mogentheden, de verlosfing, welke hy aen onzen Koning fchenken zal, zal de grootheid der Godiyke kracht allerduidelykst openbaer maken. Vs. 7. drukken zich de Sprekers, in den eersten perfoon uit, en in 't enkelvouwig getal; om aentetoonen , dat alle de Israëliten deze betuiging, als uit eenen eenparigen mond doen moesten. Zy alle te zamen, en elk in het byzonder, moesten deze betuiging doen. 8. Defe [vermelden] van wagens, ende die van peerden; de vyanden van den Koning beroemen zich, en ftellen hun vertrouwen, op machtige heirlegers, en geduchte Krijgstoerustingen; maer wy vertrouwen niet op eenen vleefchelyken arm , wy fullen vermelden van den naem des HEEREN onfes Godts , wy zullen ons beroemen op onzen God, en ons heil verwachten, van 's heeren gunstigen en alles vermogenden byftand. 9. Trouwens zy zijn bedrogen uitgekomen. Sy hebben fich gekromt, ende zijn gevallen, de Koning heeft hen verflagen, en te ondergebracht; maer wy zijn gerefen, opgericht, ende als overwinnaers ftaende gebleven. 10. O HEERE, behoudt : die Koningh verhoore ons ten dage onfes roepens. De Grondtext heeft het woord behouden, niet in de gebiedende wijs, maer in den voorledenen tijd,en vordert dus deze vertaling: de heer heeft den Koning behouden, en hem_ gered uit alle ongelegenheden; de heer zal ons verlmren, gelijk wy wenfehen en vertrouwen, ten dage ow&es roepens, zoo menigmael wy Hem, in tijden van gevaer, biddende zullen aenroepen. X. DEEL. Z 5  3Ö2 PSALM. XXI. 33 PSALM. XXI. i. T?En Pfalm Davids, voor den Opperfang- meefter. ö Deze Pfalm behelst eene blymoedige dankzegging tot God, over den voorfpoed van den Koning, en den luister van zijn Koningrijk; gepaerd met een gegrond vertrouwen, dat hy, onder den Godlyken byftand, over alle zijne nog overgeblevene vyanden, gelukkig zoude zegenpralen. Maer van wien zegt david deze dingen ? van zich zeiven, of van eenen anderen ? — De nadruk der fpreekwijzen fchijnt ons te leeren, dat david niet van zich zeiven fpreke. Onzes erachtens is dit lied Prophetiesch, en Vorst messias is de Koning, die deszelvs verheven onderwerp uitmaekt. Het eeuwig leven toch, het welk God, aen dien Koning gegeven heeft vs. 5, kan op niemand anders, dan op den verheerlykten Middelaer , worden toegepast. Ook is de messias alleen de oorzaek van die eeuwige zegeningen , welke vs. 7. vermeld worden. Daerenboven fchijnt ons' het ganfche beloop van zaken, naer den messias heen te wijzen. Zelvs hebben zich de Chaldeeuwfche Uitbreider, en eenige oude Joodfche Meesters, gedrongen gevonden' om dezen Pfalm op den messias te huis te brengen. Wy onderfcheiden 'er vier deelen in, nae de vier onderfcheidene fpraekwendingen. I. Eerst richten de Sprekers hunne tael tot den heer, den God van den ganfchen aerdbodem; met eene dankbare erkentenis, van wegen de blijdfchap, met welke hunne Koning verblijd was, zoo over de zegeningen, welke Hy reeds werkelyk van den heer ontvangen had, vs. 2, 3- als over die genen, welke Hy nog te gemoet zag vs. 4-7. JI. In  PSALM. XXI. 363 II. In de tweede fpraekwending verklaren zy, aen anderen, van dezen hunnen Koning, dat Hy, in zijn vertrouwen op den heer, nimmer zoude befchaemd worden vs. 8. III. Wijders wenden zy zich, tot hunnen Koning zeiven; met de verklaring van hun gelovig vertromven, dat Hy de eer van zijn Koningrijk, tegen alle zijne vyanden, zoude handhaven vs. 9-13. IV. Ten Hotte fmeeken zy den heer , dat Hy hunne verwachting, omtrend den Koning vervullen zoude vs. 14. Alleenlyk heb ik 'er nog maer by te voegen, dat de messias hier, in het ganfche beloop van zaken, worde afgefchilderd, als zijn geestelyk Koningrijk reeds werkelyk aenvaerd hebbende, en reeds dadelyk geplaetst, op den Throon van zijne Majefteit. — Het tijdftip derhalven van de Prophetifche vertooning, in dezen Pfalm, moet gefteld worden, kort na de Hemelvaert van onzen Verlosfer. In deze opvatting, zullen wy, by het befchouwen der byzonderheden, nader bevestigd worden. 2. O HEERE, de messias , de verheerlykte Koningh zijner Kerke, is verblijdt over uwe fterckte; de verhoogde Middelaer gedenkt , en zal altoos blijven gedenken, met een inwendig genoegen, en met eene hartelyke vreugde , aen den almachtigen en bemoedigenden byftand, welken Gy heer, hem, te midden van den arbeid zijner ziele, verleend hebt; deze almachtige onderfteuning is, en zal altoos blijven, het aengename voorwerp van zijne overdenking: ende hoe feer is hy verheugt over uw heyl, over die verlosfing , over die zeer aenmerkelyke uitredding , met welke Gy hem , uit de macht van den dood, en het geweld der helle, bevrijd hebt? 3. In de dagen van zijn lijden en vernedering , toen zijne benauwdheid op het hoogst gekomen, en het hem gansch zeer bange geworden was, was het zijn gebed tot U, dat Hy, uit de banden van den dood, mogt verlost worden, en die Koninglyke Heerlykheid erlangen, welke Gy hem, als eene belooning op den arbeid zijner ziele, be X. DEEL.  3ornen, is eene onverftaenbare uitdrukking. — Het woord verhoor my, of eigenlyk, gy hebt my verhoord, het welk, in onze gedrukte Bijbels, het laetfte woord is van vs. 22, behoort tot vs. 23. De woorden van de hoornen der eenhoornen moeten tot het v?rhsfen gebracht worden. Eenhoornen zijn, volgens het oorfprongtlyk woord, woeste en wilde dieren, welke zinbeelden zijn van wreede menfchen. Vergel. Deut. 33: 17. Vs. 22. heeft gevolgelyk dezen zin : verlos my uit des leeuwen muil, uit het geweld van mijne wreede vyanden, en van de hoornen der eenhoornen, van de aen vallen mijner onverzoenbare haters. 23. So drae gy heer my zult verhoord hebben , (g) fal ick uwen naem, uwe macht, trouw en goedheid, mijnen broederen vertellen ; in 't midden der gemeynte van uwe heiligen, fal ick u prijfen, zeggende, zoo in het openhaer, als in het byzonder: 24. Gy die den HEERE vreefei, prijret hem , al. gy zaet Jacobs, vereert hem; ende ontliet u voor hem, al gy zaet Ifraè'ls, wacht u van tegen Htm te zondigen. 25. Want hy heeft niet veracht, nochte verfoeyt de verdruckinge des verdruckten, noch fijn aengeficht voor hem verborgen; hy heeft het zich niet te gering geacht, my, dien ellendigen, die van elk veracht en vsrfmaed was, met oogen van gunst en ontferming aen te zien, maer hy heeft gehoort, als die verachte worm tot hem riep. 26. Van u heer fal mijn lof zijn, u zal ik openlyk loven, in eene groote gemeynte; ick fal mijne geloften, welke ik, te midden van mijne bange angften, ge- (f) Hebr. 2: 12. X. DEEL. Aa 3  37i PSALM. XXII. daen heb, in het openbaer, met blijde dankzegging, be« talen in tegenwoordigheyt der gener die hem vreefen. 27. Alle gedachten der volken zullen deel hebben, aen de gezegende vruchten van mijn lijden. De fachtmoedige, eigenlyk de behoevtige, arme zondaren, zal ik nodigen , om gebruik te maken van den grpoten voorraed der geestelyke goederen, welke ik verworven heb. Ook ful len zy komen, en eten, ende verfadigt worden, fy fullen, met blijde dankzegging, van mijn verworven heil gebruik maken , en den HEERE prijfen , die hem foecken. Gy alle, die gelovig tot my komt; ulieder herte fal in eeuwigheyt leven , en zich altoos verblijden. 28- Blinde Heidenen zelve, die nimmer te vooren van my gehoord hadden , zullen in mijn heil deelen. Alle (Ji) eynden der aerde, alle geilachten der volken, fullen 't gedencken of erkennen en dankbaer vermelden, ende haer tot den HEERE bekeeren, of, wannéér zy zich tot den heer , zullen bekeerd hebben; ende alle geilachten der Heydenen fullen voor uw aengefichte aenbidden. 29. Want het Koninckrijcke is des HEEREN; de geilachten der Heidenen zullen zich, aen Gods Koningrijk gelovig onderwerpen , ende hy heerfcht, of zal heerfchen onder de Heydenen. 30. Alle vette op aerden fullen eten, ende aenbidden, alle die in 't ftof nederdalen fullen voor fijn aengefichte nederbucken; ende die fijne ziele by 't leven niet en kan houden. Liever zouden wy deze duistere woorden dus vertalen en uitbreiden: „ Alle vette op aerde, alle godvruchtigen, „ die door het gelovig gehruik maken van mijne verwor„ vene heilgoederen, verzadigÜTzijn en vet geworden, zullen, ,, nadat zy, op de gezegde wijs gegeten, en God, met ,, dank- (ft) Pf. 2; 3. ende 72: 11. ende 86: 9.  PSALM. XXII. 375 „ dankzegging , aengebeden hebben, voor zijn aengezicht ne. „ derbukken, en, in de Godiyke gunst fterven : want zy „ zijn alle nederdalende in het ftof en ftervelyke menfchen; „ niemand kan zijne ziel by het leven houden, en den dood „ ontwijken." 31. Maer daerorn zal het Gods Koningrijk, aen geene onderdanen ontbreken. Het zaet, het nagedacht van die godvruchtigen, fal hem dienen; 't fal den Heere aengefchreven worden, en eene talrijke menigte van onderdanen opleveren, tot in vele geilachten. 32. Sy fullen aenkomen, het eene geflacht zal het ander opvolgen, ende de tegenwoordige onderdanen van Gods Koningrijk zullen fijne gerechtigheyt verkondigen aen volgende geilachten, den volcke, dat van tijd tot tijd geboren wort; (i) om dat God den messias verhoogd, en omdat hy 't gedaen heeft, het gene 'er, tot de grondlegging en uitbreiding van zijn Koningrijk, noodig was. PSALM. XXIII. TTEt opfchrivt van dezen Pfalm leert ons, dat david de Dichter zy. Hy drukt zich, het geheele zangftuk door, in den toekomenden tijd uit, verklarende zijne hoop, en zijn gegrond vertrouwen, dat de heer voor hem zorgen zoude, en hem van al het noodige rijkelyk voorzien, zoodat hy, in het vervolg , een gerust , aengenaem, en vergenoegd leven zoude leiden. — Hy ftelt dit alles voor onder twee zinneprenten; van een fchaep, het welk door zijnen herder, verzorgd en beveiligd wordt; en van eenen gast, die aen de tafel van zijnen vriend , rijkelyk onthaeld wordt. — (O pi". 52: 11. X. deel. Aa 4  9T* PSALM. XXIïf. Misfchien is de toefpeling, op het gene de heer aen is, raël, ia de wpestijne gedaen heeft; toen hy zijn volk," ais een herder geleid, en als een gastheer, van fpijs erj drank verzorgd heeft. Het geheele lied onderfcheidt zich in twee hoofddeejen, I. Eerst ftelt de Dichter zijne gemelde verwachting leen. fpreukig voor, onder de zinneprenten van een fchaep, het welk, door zijnen herder, en van eenen gast, die dpor zijnen vrjend, van al het noodige rijkelyk verzorgd wordt vs. i - 5. IL Daerna wprdt het een en ander meer eigen lyk voorgedragen vs. 6. Tot dus ver is alles zeer duidelyk. Maer moeilyker is het de volgende vragen te beantwoorden : wanneer en by welk. eene gelegenheid „ heeft david dezen Pfalm opgebeld? fpreekt hy zich zeiven? en zo ja, bedoelt hy dan lichamelyke of geestelyke weldaden? of voert hy iemand anders fprekende in? moeten wy ons een gelovigen van het Nieuwe Testament verbeelden, die het oog'heeft pp, de meer overvloedige bedeeling der genadegpederen, onder die gezegende huishouding? of worden hier de lotgevallen der Kerke van het Nieuwe Testament voorfpeld, van, het begin , tot aen haer einde? De zaek wordt, onder de Uitleggeren, zeer verfchilIendlyk begrepen. — Zonder ons door de vooroordeelen van gezach te laten innemen, hebben wy het Huk, op onze wijs onderzocht; en het is ons tot dus ver zoo voorgekomen, dat 'er geene voldoende redenen zijn , pin in den letterleken zin, van david aftewijken. david hoopte eenen tijd te beleven, in welken de heer hem, van allen lichmnelyken nooddruvt, rijkelyk verzpr^en zoude, 'vs. 2, 3, s; ook verwachtte hy, dat deze voorfpped zpu duuren, zoo lang hy leevde vs. 6 ' , en dat hy den openbaren Godsdienst , gerust en ongeftoord , zpu bunnen bywoonen vs. 6h. — Hy verklaerde zulk eene hoop ie hebben, terwijl hy nog door vyanden benijd werd, vs- 5, en nog bloot ftond voor groote en zware onhei'en vs. 1. Win-  PSALM. XXIII. 377 Wanneer men deze omftandigheden in aenmerking neemt, 'fchijnt het begrip van eenen zeer beroemden man ongemeen veel opmerking te verdienen; die van oordeel is , dat david dezen Pfalm gedicht hebbe, toen hy, voor zijnen entaerten zoon absalom , gevloden was. — Op dien tijd hadden hy reden, om te vreezen, dat het hem en de manfchap , welke hem getrouw gebleven was, aen de noodige levensmiddelen ontbreken zoude; maer, door verfcheidene van zijne vermogende onderdanen, werd hy, van al het noodige, rijkelyk voorzien 2 Sam. 17: 28, 29. — Deze gunstige voorzorg der weldadige Voorzienigheid zal david opgewekt hebben, tot het vervaerdigen van dit zangftuk, en daerdoor zijne hoop te verklaren, dat hy , door de Godiyke gunst, ook in het vervolg, rijkelyk zoude verzorgd worden, ten fpijte zijner vyanden, dathy, in zijnen voorigen luister zoude herfteld worden, en het voorrecht genieten, van den openbaren Godsdienst te Jerufalem, van waer hy nu verdreven was, weder gerust en ongeftoord te mogen waernemen. Met dit alles evenwel tellen wy dit zangftuk, onder de voorbeeldige Pfalmen : zoodat hier, in den geestelyken zin , geoogd worde, op den rijken overvloed der genadegoederen, welke de messias, die groote Herder der fchapen, aen den zijnen, onder den welaengenamen tijd van het Euangelie fchenken zoude; te meer omdat de genadegoederen van het Nieuwe Testament, in de Prophetifche Schrivten, zeer gemeenzaem onder dergelijke zinbeelden worden voorgefteld. 1. Een Pfalm Davids. («) De HEERE, die getrouwe en goedertieren God, is mijn Herder, Hy zorgt voor my, met dezelve getrouwheid, als een herder zorgt voor zijne fchapen: my en fal daerorn niets ontbreken , maer ik zal eenen rijken overvloed hebben van alles, wat mijn hart begeeren kan. Dat een gelovige van het Nieuwe Testament den Heer (a) JeC 40: 11. Jerem. 13: 4. Ezech. 34: 33. Joh. 10: 11. 1 Pet*. i: 25. Openb. 7: 17, X- DEEL. Aa 5  I?,». PSALM. XXIII. jesus, zijnen herder noemen kunne, en zich verzekerd houden, dat hem niets ontbreken zulle van het gene hy, tot het leven en de godzaligheid noodig heeft , behoev ik niet nader aen te toonen. De Dichter , zich als een fchaep befchouwende, het welk, door zijnen Godlyken herder verzorgd wordt, voegt 'er by. 2. Hy doet my, eïgenlyk ftaet 'er, hy zal my doen neder!iggen in grafige weyden ; ik zal zulk eenen grooten overvloed hebben van alle noodwendigheden, als een fchaep heeft, het welk in grasrijke weiden nederligt, en niet eens behoevt op te ftaen, om overvloedig voedfel te vinden; hy voert my fach.kens aen feer ftille wateren . eigenlyk hy zal my drenken langs de wateren der nederlegging, ik zal eenen overvloed van drank hebben, even als een fchaep, het welk zich by de waterbeken kan nederleggen. 3. Hy verquickt, eigenlyk hy zal mijne ziele, door den gemelden overvloed verkwikken ; hy leydt my in 't fpoorder gerechtigheyt, eigenlyk hy zalmy leiden, even als een getrouw herder zijne fchapen leidt, op het rechtefpoor van een voorfpoedig leven, zonder aen rampen en onheilen te werden blootgefteld; om fijns naems wille, in dit alles zal mijn Godiyke herder de heerlykheid van zijne volmaektheden , vooral van zijne goedheid, macht, en trouw, openbaer maken, en my ftof geven, om dezelve te roemen. Dat de groote Herder der fchapen zijne gelovigen, van geestelyken nooddruvt, rijkelyk verzorge, en hen door zijnen Geest leide, op den rechten weg der heiligheid, heeft geen betoog, roodig. 4. Gebeurt het dat ik, aen rampen en onheilen, word blootgefteld, mijn herder zal my bewaren en beveiligen. Ik verlaet my gerust op zijne voorzorg en hoede, (b) Al gingh ick oock in een dal der fchaduwe des doots, al behaegde het mijnen herder, om my, in eene ' don- (*) Pi*. 34 6, 7, ende ui: tf.  PSALM. XXIII. donkere en gevaerlyke vallei te leiden, alwaer ik, telken oogenblik, den dood te wachten had, gelijk het een fchaep gaet wanneer het in eene fombere vallei komt daer zich het roovgedierte onthoudt; ick en foude of ik zal evenwel geen quaet vreefen, want gy, mijn Godiyke herder zijt met my; uw ftock, ende uw ftaf, die ver- trooften my, of zullen my vertroosten. De herinnering, dat gy voor my zorgt, als een herder doet voor zijne fchapen , beneemt my alle vrees. Hoe zeer paste deze tael in den mond van david , toen hy, voor absalom vluchtende, met eene geringe legermacht voorzien, aen een oogenfchijnlyk doodsgevaer was blootgefteld, en zekerlyk zou gedood zijn, wanneer de raed van achitophei. niet verydeld ware! —En in hoe veel nadruk, kan elk een Christen, in welke donkere proevwegen hy ook worde ingeleid, deze woorden de zijne maken ! 5. Ook mag ik u , weldadig God , als eenen milden gastheer befchouwen, die my niet alleen van voedfel ver. zorgt, maer zelvs voor my een prachtig feest aenlegt, hoe zeer het my, van mijne vyanden benijd worde. Gy richt de tafel toe, eigenlyk gy zult de tafel toerichten, even als een rijk en vermogend gastheer doet, voor zijnen vriend, voor mijn aengefichte, tegen over en ten aenfchouwen van mijne benijdende tegenpartijders; Gy maeckt mijn hooft vet of zult mijn hoofd overvloedig zalven met olie, gelijk vermogende lieden hunne gasten, met balzemen en kostbare oliën, plegen te zalven, om hen grootelyks te vereeren, mijn beker is of zal overvloeyende zijn, wanneer ik weder, op den Throon van Israël, zal herfteld wezen. 6. Immers fullen my , nadat deze grouwzame opftand zal gedempt wezen, 't goede ende de weldadigheyt volgen alle de dagen mijns levens, zonder dat ik weder, aen zulke buitengewoone onheilen, zal worden blootgefteld; ende ick fal, tejerufalem, als mijnen Rijkszetel wedergekeerd, in het huys des HEEREN blijven verkeeren in lengte van dagen, en het voor- X. DEEL.  Sgo PSALM. XXIII. recht genieten, om den openbaren Godsdienst, waervan ik nu verdoken ben , weder gezettelyk waer te nemen. Hoe dit alles, in den geestelyken zin, op de gelovigen van het Nieuwe Testament toepasfelyk zy, is al te klaer , dan dat ik het, ter dezer plaets, behoeve uit te breiden. PSALM. XXIV. ^Emeenlyk denkt men , dat david dezen Pfalm gedicht hebbe, by gelegenheid van de plechtige overbrenging van de Verbonds Arke , uit het huis van ored edom, naer de tente, welke hy daertoe, Op den berg Zion gefpannen had; om de burgeren van Jerufalem te vermanen, dat zy dit zichtbaer teeken van Gods byzondere tegenwoor. dïgheid, blymqedig binnen de muuren van hunne Stad, ontvangen zoudfn , en zich zoo gedragen , dat zy des heeren gunstige nabyheid waerdig wezen mogten. — Ondertusfchen verdient de opmerking van onze oordeelkundige Overzetters , in het voorbericht boven dezen Pfalm geplaetst, zeer veel aendacht, dat david dit zangltuk hebbe opgeiteld, toen de heer hem verklaerd had, dat zijn zoon salomo den Tempel zoude bouwen , en daerin de Verbonds-Ark laten plaetfen. Maer bedoelde david niet iets hoogers? — DeVerbondsArk was een voorbeeld van onzen Godlyken Verlosfer. Er is by ons geen twijffel aen, of de Dichter heeft, door den Prophetifchen Geest voorgelicht, het oog op de dagen van het Nieuwe Testament, en de hemelvaert van christus. Te weten wy zouden de zaek lievst zoo begrijpen, dat de Dichter, in het eerste deel van dezen Pfalm, den burgeren van Jerufalem onder het oog brenge, hoe groot een voorrecht het ware, dat de heer hunne Stad, tot den zetel van zijne byzondere tegenwoordigheid gekozen had, es  PSALM. XXIV. 381 en hun tevens voorftelle, hoe zy zich waerdig dit voorrecht gedragen moesten; maer dat toen zijne gedachten„ door den Prophetifchen Geest verheven zijn , tot het vooruitzicht van 's Heilands Hemelvaert, waervan de opvoering der Arke een voorbeeld was vs. 7- 10. De redenen voor dit begrip, welke wy aen elks beoordeeling overgeven, zijn de volgende. I. Het eerste deel van dezen Pfalm vs. 1 - 6. laet zich , in den letterlyken zin , op de overbrenging der Verbonds Ark naer Zion, zeer voegzaem toepasfen, gelijk uit de uitbreiding nader blijken zal, en wy vinden geene redenen altoos, om den letterlyken zin te verlaten. — II. Maer het verband van zaken laet niet toe, om ook het tweede deel vs 7 10, in den letterlyken zin, tot het gemelde voorval te brengen. Vs. 3. wordt de Verbonds Ark blijkbaer onderfteld , reeds werkelyk op den berg Zion geplaetst te zijn : want anders kon Zion niet befchreven worden, als de berg des heeren, en de plaets zijner heiligheid. Was nu de Ark reeds, op Zion geplaetst, dan konden de poorten van Jerufalem vs. 7-10. niet worden opgewekt, om zich, ter ontvangst van de Verbonds • Ark, te openen en te verheften. Gevolgelyk moet 'er, in her.: tweede deel van dit lied, iets anders, van verhevener uitzicht, bedoeld worden. •— III. De Verbonds - Ark was een voorbeeld van christus » wat was 'er derhalven natuurlyker, dan dat de gedachten van den Dichter, by de gemelde gelegenheid, door dea Prophetifchen Geest verheven wierden , tot de Hemelvaert van christus ? — IV. Alle de uitdrukkingen vs. 7-10. laten zich ongedwongen, op christus Hemelvaert toepasfen. — V. Vooral is de benaming van Koning der eert, van welke de Dichter zich vijfmalen bedient, eene zeer gepaste befchrijving van den verhoogden Middelaer. —■ VI. Voeg 'er eindelyk by, dat 'er Pf. 68, by gelegenheid der opvoering van de Verbonds-Ark naer Zion, allerduidelykst van christus Hemelvaert, gefproken worde. Op de gelegde gronden, rust de volgende korte uitbreiding van dit verheven zangftuk. X. DEEL,  382 PSALM. XXIV. 1. Een Pfalm Davids. (a) De ganfche aerde, in haren geheelen omtrek, is des HEEREN eigendom, mitfgaders hare volheyt, met alle dingen, welke op en in dezelve gevonden worden ; de geheele bevolkte werelt, ende alle die daer in woonen, zijn het eigendom des heeren. Tot elk gedeelte van den wijden aerdbodem , heeft de Allerhoogfte God, uit kracht van fchepping en onderhouding, dezelvde betrekking. 2. Want hy heeftfe gegrondt op de zeen, zoodat de aerde, boven de oppervlakte der zeen uitfteke, ende heeftfe geveftigt op of beveiligd tegen de rivieren : want hoe zeer de rivieren zwellen en bruisfchen mogen, God zal altoos zorg dragen, dat de aerde nooit geheel overftroomd worde , en altoos eene. gefchikte woonplaets blijve , voor menfchen en dieren. Daer dan de ganfche aerde het eigendom des heeren is, hoe groot is dan niet het Voorrecht van Zion en Jerufalem, dat die bepaelde Stad en berg, boven zoo vele andere plaetzen van den wijden aerdbodem, verkozen zy, om de zetel te zijn van de Verbonds - Ark, en van Gods byzondere tegenwoordigheid ! 3. Maer, mogt gy Israëlieten denken, hoe groot dit voorrecht wezen moge, de tegenwoordigheid der Verbonds - Ark is hoogstgevaerlyk: hoe duur is het den Bethfemiten en Uza te ftaen gekomen, dat zy de Ark niet eerbiedig genoeg behandeld hadden ? (b) Wie fal klimmen op den bergh des HEEREN ? ende wie fal ftaen in de plaetfe fijner heyligheyt? welke zijn de vereischte hoedanigheden , welke in de zoodanigen gevorderd worden, die den plechtigen Godsdienst, by dat geduchte teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid, betamelyk en met een gezegend gevolg, verrichten en by woonen zullen ? Wel aen, ik zal u zulk een menfeh , in zijn zedelyk karakter en gedrag afteekenen. 4. Hy is 't Die reyn van handen is, wiens handen zuiver zijn C«) Exod. 19: 5. Deuter. 10: 14. Tob 41: 2. Pfalm 50: 12. I Cor. tc: a6s 28. O) pülm i5: u jef. 33: 14, l5.  PSALM XXIV. 383 zijn, van doodflag, geweld, dievery ende andere daden van onrechtvaerdigheid, die fuyver van herten is, zoodat zijn geweten hem niet befchuldigt, van heimelyke fcbendaden; die oprecht, zonder geveinsdheid, voor God en menfchen wandelt; die fijne ziele niet op en heft tot ydelheyt, wiens begeertens zich niet uitftrekken tot fchandelykheden, ende die niet bedrieglick en fweert, die, in alles de waerheid fpreekt, die zijn woord en zijnen eed geftand doet. 5. Die is aengenaem in de oogen van den Allerhoogften God, met wiens byzondere tegenwoordigheid de berg Sion vereerd is. Die fal den fegen ontfangen van den HEERE, ende gerechtigheyt of eene genadige beloning van den Godt fijns heyls. 6. Dat foort van menfchen , is immers 't geflachte der gener die God oprechtelyk zoeken en nae hem vragen. Dit zijn immers heer, de menfchen, die UW aengefichte en uwe gunst foecken, [dat] is het ware zaed van Jacob, aen het welk gy zulke groote belovten gedaen hebt. Sela! 7. Deze opvoering van de Verbonds-Ark naer Zion, welke onlangs gofchied is, is een luisterrijk voorbeeld van eene veel grooter gebeurtenis, welke ik door den Prophetifchen Geest te gemoet zie, van messias zegepralende Hemeïvaert. My dunkt ik zie den verhoogden Middelaer reeds opvaren in de hoogte, om zich in den hemel teplaetzen, aen de rechtehand der Godiyke Majefteit. My' dunkt de Engelen gaen hem te gemoet, om hem, in den hemel te begeleiden , roepende: Heft uwe hoofden op, gy poorten van den hemel, doet de hoofdkapiteelen, welke boven u geplaetst zijn wech, opdat de verhoogde Middelaer des te luisterrijker ingang hebbe, ende verheft u, gy eeuwige deuren van den hemel, dat de deuren worden wechgenomen, om des te ruimer baen te maken; op dat de K grondige gebeden. X. DEEL. Bb  386 PSALM XXV. 2. Beth. Mijn Godt, (a) op u vertrouw' ick,en laet my dan ook niet befchaemt noch, in mijne verwachting, te leur gefteld worden; Laet mijne vyanden niet van vreugde opfpringen over my, gelijk zy doen zouden, wanneer Gy my niet verhoordet, en aen hunnen wil overgaevt. 3. Gimel. Ja, alle die u verwachten, en fullen niet (li) befchaemt worden: niemand der gener, die op u vertrouwen, zal ooit bedrogen uitkomen; maer fy daertegen fullen befchaemt en te fchande worden , die dwaesfelyk op zich zeiven , op hunne eigene wijsheid en krachten betrouwen , die my trouwlooslick handelen, gelijk Saul, die de goede trouw tegen my gefchonden heeft, die my haet, en zelvs naer mijn leven ftaet, fonder dat ik daertoe eene fchijnbare oorfake gegeven hebbe. 4. Dakth. Ik zal nu, als een eenzaem balling, moeten rondzwerven , zonder iemand te hebben, onder de menfchen, van welken ik raed en onderrichting vragen kan. Vele omftandigheden zullen my bejegenen, in welke ik niet weten zal, hoe ik my gedragen moet. Verwaerdig Gy my daerorn, met uw Godlyk onderwijs. HEERE, (c) maeckt my uwe wegen bekent; leert my uwe paden, dat ik, in alle gevallen, my zoo gedragen moge, als het u welbe • haeglyk is. 5. He. Vau. Leydt my in uwe waerheyt ende leert my in uwe vastigheid, opdat ik vast mag ftaen, op den weg der deugd: want gy zijt de Godt mijns heyls, wiens machtigen byftand ik reeds zoo dikwijls en blijkbaer ondervonden heb; u verwacht' ick of heb ik verwacht den gantfchen dagh , op u en uwe gunstige voorzorg heb ik altijd vertrouwd. 6. Zain. Het is waer, door mijne zonden, heb ik uwe gunst verbeurd; maer gy zijt een God van genade, en ees Vader van veel ontferming. Gedenckt, HEERE, uwer barmhertigheden, ende uwer goedertierenheden; maek («3 Pf. 22: 6. ende 31: 2. ende 34: 6. C*) Je£ 28: '• Rora. lo: 11. CO M'lio 27: 11. ende 86; 11: ende 119. doorgaens.  PSALM. XXV. 387 tóaek der rijkdom uwer genade en ontferming aen my openbaer: want (d) die zijn van eeuwigheyt, deze volmaektheden behooren tot uwe Godiyke natuur, en gy hebt dezelve altoos geoeffend. 7. Cheth. Ik ben wel door uwe goedheid, tot heden bewaerd voor in 't oog lopende wanbedrijven;maer evenwel heb ik my mede verlopen, in die zonden, aen welke de onbedachtzame jongelingen zich gemeenlyk plegen fchuldig te maken. Gedenckt dan niet der fonden mijner jonckheyt, noch mijner overtredingen, welke ik; met alle andere menfchen,gemeen heb: gedenckt mijner, in gunst en lievde, nae uwe goedertierenheyt; om uwer goetheyt Wille, o HEERE. 8. Teth. De HEERE is goet ende alle zijne daden beftiert hy, nae het richtfnoer van recht en gerechtigheid; daerorn fal hy de fondaers onderwijlen en leiden in den wegh, welken zy bewandelen moeten, om zijne booge gunst deelachtig te worden. 9. Jod. Hy fal de fachtmoedige, arme en mishandelde menfchen, leyden in 't recht, en hun recht verfchaffen; ende hy fal de fachtmoedige fijnen wegh leeren, welken zy moeten inflaen, om wezenlyk gelukkig te worden. 10. Caph. Alle paden des HEEREN, alle de wegen, welke God, met menfchen inflaet, en alle de geboden, v/elke hy hun, ter betrachting voorfchrijvt, zijn goedeprierenheyt, ende waerheyt; in dit alles betoont God zijne weldadigheid en trouw, aen den genen namelyk, die fijn verbont ende fijne getuygenilfen bewaren, die de voorfchrivten van zijn verbond gehoorzamen. 11. Lamed. Om uwes naems wille, HEERE, en ter verheerlyking van den luister uwer oneindige Volmaektheden, fo vergeeft mijne ongerecht'igheyt; want die naem jehovah, welken gy draegt, is groot van beteekenis, en verfchaft my eenen genoegzamen grond, om op vergeving te hopen. (rf) Pf. 103: 17, ende icG: I. enda 107: 1. ende 117: 2. ende 136; Jer. 33: Ui X. DEEL. Bb 2 ,  383 P S A L M. XXV.. 12. Mem. Immers openbaert gy uwe goedheid en trouw, aen allen, die u in waerheid vreezen. Wie is de man die den HEERE vreeft? Hy fal hem, wie en hoedanig hy dan ook wezen moge, onderwijlen in en leiden op den wegh, [dien] hy fal hebben te verkiefên, om tijdelyk en eeuwig wezenlyk gelukkig te worden. 13. Kun, Sijne ziele fal vernachten in 't goede, en eenen onafgebrokenen voorfpoed genieten: ende zelvs fijn zaet zal gezegend zijn , zijn nagedacht fal de aerde te-ervcn, en in het ervland van Canaan allen voorfpoed bezitten. 14. Samech. De verborgenheyt des HEEREN, zijn verborgen raed, beftiering, en vertroosting, is voor de gene die hem vreefen; ende fijn verbont heeft hy hun geopenbaerd, cm hen [die] dingen bekent te maken, welke zy weten, geloven en betrachten moeten. —En zou ik dan, ook in deze zwarigheden, niet op Hem en zijne leiding vertrouwen ? 15. Ain. Men legt my heimelyle lagen, om my. op eene listige wijs, van kantte maken; maer God, die zoo lievderijk voor my zorgt, zal 'er my uitredden. Mijne oogen zullen zijn gedueriglick op den HEERE gevestigd,om van hem mijne hulp te wachten : want hy fal mijne voeten uyt het net uytvoeren, het welk voor my heimélyk gefpannen is,en de listige pogingen van mijnen vyand verydelen. 16. Pe Wendt u tot my , zie op my, met oogen van gunsten ontferming, ehde zijt my genadigh; want ick ben eenfaem ende tiendigh , in mijne ellende ben ik, van alle menfchen hulp, geheel verftoken, daer ik, als een veracht balling, eenzaem moet omzwaven. 17. 7fade. De benaeuwtheden mijns herten hebben haer wijt uytgeftreckr; zy zijn groot en veelvuldig geworden; voert gy my daerorn uyt mijne nooden, en red my, uit de?en'ellendigtn toeftand. 18. Refch. Aenfiet mijne elende ende mijne moeyte, met oogen van ontferming; ende neemt wech alle mijne Tonden door dezelve genadig te vergeven. Dit vers begint met een Resch, daer de eerste letter, volgens de Alphabetifehe orde , een Ktph wezen moest. —- Wan-  PSALM. X.VrV. 389 Wanneer men de gewoone lezing durvde verlaten, zou men de Koph herftellert kunnen , en voor n^FI. lez™ bunnen nNTp > van den wortel J»J-ïp, welke beteekent, te gemoet gaen, en dan zou de zin zijn: de elende en de moeite is my te gemoet gekomen en overvallen. — Maer foortgelijke veranderingen in de lezing te maken, fchijnt ons van al te zorglyk uitzicht. 19. Refch. Aenfiet mijne vyanden , met een 005 van ongenoegen, hoe zeer zy my benauwen: want fy vermenigvuldigen ; saul, en zijne godloze hovelingen,maken eenen grooten hoop uit, ende fy haten my met eenen wrevelifi^en haer., die ten eenemael onverzoenbaer is. 20. Schin. Bewaert mijne ziele by het leven, ende reddet my, uit de gevaren, aen welke ik ben blootgefteld; laet my niet befchaemt eri door mijne vyanden verwonnen worden, want ick betrouw'op u, die nooit laet befchaemd worden, die op u wachten. 21. Thau Laet oprechtigheyt voor u, ende vroomigheyt voorde menfchen, my behoeden; en ik, door zulk een gemoedsbeftaen, bewaerd blijven van my zeiven in zonden en ellenden te ftorten: laet my daertoe uwe hu'pe genieten, want ick verwacht' u, en uwen byftand. 2 2 Onze geheele Natie is, door de woeste daden van den onbefuisden Koning , aen allerlei rampen en onheilen blootgefteld. Ontferm u, over ons deerniswaerdig volk. O Godt, vtrloft Ifraè'1 uyt alle fijne benaeuwtheden. PSALM. XXVI. "IN dezen Pfalm roept david den alwetenden God tot getuige, dat hy geen deel had, aen zekere fchreeuwende misdaden , welke hem , door zijne vyanden, lievdeloos werden aengetijgd; hy verklaert zijn oprechte zucht, tot het yverig betrachten van den plechtigen Godsdienst ; en fmeekt den iieer , om van alle onheilen verlost en gunstig gezegend se worden. Maer wanneer, en by welk eene gelegenheid, heeft david X. DEEL. Bb 3  grp PSALM. XXVI. dezen Ffalm gedicht? — Dit zullen wy, uit de tijdmerken, welke in dit lied voorkomen, moeten opmaken. — (i). De Dichter komt hier voor als iemand, die na het doorworstelen van vele en groote verdriet! ykbeden , in eenen gevestigden flaet geplaetst was ys. 12. — (2). Hy had evenwel nog vyanden, die hem van zeer zware misdaden, lievdeloos verdachten en befchuldigden, terwijl hy plechtig, voor den Alwetenden God, betuigen konde, dat hy volkomen onfchuldig was vs. 1, 2, 9, 10, 11. — (3). Hy was voornemens den openbaren Godsdienst gezettelyk waer te nemen, vs. 6, 7, 8, 12. De overweging van het een en ander maekt de gisfing hoogstwaerfchijnlyk, dat Koning david dit lied gedicht hebbe, toen hy, tot Koning van gansch Israël, was ingehuldigd. — isuosETH, die eenigen tijd te Mahanaim, de overige Hammen geregeerd had , terwijl Juda alleen aen david hulde deed, was, door zijne eigene Hovelingen vermoord, abner, de gewezen Veldheer van isboseth, was door joab, verraderiyk omgebracht. Dit maekte, dat david onder het vermoeden viel, en van fommigen befchuldigd werd, dat hy deze moorden heimelyk beftookt, en zoo zich, door geweld en bloedftorting , den weg gebaend had , tot het Koningrijk van gansch Israël. — Zijn oogmerk , by het vervaerdigen van dit Zangftuk, zal derhalven geweest zijn, om voor den Alwetenden God, openlyk en plechtig te betuigen, dat hy geen deel hadde, aen deze fchenddaden, welke hy zelvs verfoeide. — Vergelijk 2 Sam. 3: 28-39- 4" 10-12. Dit lied behelst twee hoofddeelen. ï. Eerst betuigt hy, voor den Alwetenden Hartenkenner, dat hy geheel onfchuldig was, van die febreeuwende fchenddaden, welke hem zoo lievdeloos werden aengetijgd vs. 1 8. II. Daerna fmeekt by, dat de heer, als een rechtvaerdig Richter, deze zijne onfchuld, met daden wilde openbaer maken vs. 9-12. 1. [Een Pfalm'] Davids. (a) Doet my recht, HEERE , fegen mijne vyanden ; verklaer my , als een rechtvaerdig Richter, onfchuldig , en laat mijne onfchuld opent ( «) Pi3tm 7: s„  PSALM XXVI. 391 openbaer worden: want ick wandele in mijne oprechtigheyt en met een goed geweten; ende ick vertrouwe op den HEERE, ik ftel alle mijne belangen, en ook deze verdrietige twistzaek, geheel in uwe handen , ik vertrouw op uwe rechtvaerdige uitfpraek, ick en fal niet wanckelen, noch bedrogen uitkomen, in mijne welgegronde verwachting, dat gy my zult onfchuldig verklaren. 2. Alwetend God! ik onderwerp my, met alle de verborgene werkzaamheden van mijn hart, aen uw onfeilbaer onderzoek. Proeft my, HEERE, ftrijk my, aen uwen onbedrieglyken toetsfteen, ende verfoeckt my, weeg my, in uwe weegfchael, wik en weeg my, in uw Godlyk oordeel; toetft mijne nieren, ende mijn herte, onderzoek de verborgene fchuilhoeken van mijn gemoed , mijne heimelyke gedachten , neigingen en bedoelingen , met dezelvde nauwkeurigheid, met welke men het goud pleegt te baprosven. 3. Want uwe goedertierenheyt is voor mijne oogen; geduurig herinner ik my uwe goedertierenheid, en befchouw dezelve , als eenen genoegzamen grond , om te vertrouwen, dat gy my recht zult doen, ende ick wandele in uwe waerheyt, verlatende my volkomen, op de onfeilbaerheid van uwe belovten. 4. (b) Ick en fitte niet by ydele lieden; ik houde geene gemeenfchap met booswichten, ende met bedeckte lieden en gae ick niet om, ik heb geene verkeering met bedekte of geteekende lieden, die bekend ftaen van fchuldig te zijn, aen groote eu ftrafbare misdaden. 5. Ick hate de vergaderinge der boofdoenders, die zich, aen allerlei kwaed overgeven; ende by de godtloofe, die onrust in de maetfchappy verwekken, en fitt' ick niet. Het gezelfchap van zulke menfchen fchuuw ik, en van hunne daden heb ik eenen afkeer. 6. Ick waffche mijne handen of zal mijne handen watfchen in de onfchult zelve; ik zal openlyk en plechtig, (l>) Job 31: 5. Halm 1: I. X. deel. Bb 4  JS» PSALM. XXVI. voor het ga:ifchs volk betuigen, dat ik van Isbofeths en Abners bloed, geheel onfchuldig ben; ende ick gae, of ik zal, ten dien einde, gaen rontom uwen altaer , o HEERE: ik zal my, in uw Heiligdom, vrymoedig vertoonen, "om den plechtigen Godsdienst by te woonen, het gene ik immers niet zou durven doen, wanneer ik my aen afgrijzelyke moorden had fchuldig gemaekt. In uwe voorhoven zal ik vrymoedig verfchijnen. 7. Om te doen hooren de ftemme des lofs, ende om te veFtellen alle uwe wonderen, -om u opehlyk, met eene hoorbare ftem te loven, en u te danken, voor alle uwe zonderlinge weldaden, aen my zoo blijkbaer hewezen. 8. HEER F), ick hebbe lief de wooninge uwes huyfes; ende de plaetfe'des Tabernakels uwer eere. Ik heb eene zeer byzondere hoogachting voor den Tabernakel , alwaer gy, als in uw Paleis woont, met het zichtbaer teeken van uwe Majefteit; en ik ben 'er zeer opgezet, om aldaer den plechtigen Godsdienst by te woonen. 9. En raept mijne ziele niet wech met de fondaren by uitnemendheid j noch mijn leven met de mannen des bloets: Gy zult groote zonduers, en vooral rnoordenaers, loon nae werken geven ;j maer laet ik toch niet deelen in de ftraf van zulke grouwelen, van welke ik geheel zuiver ben. Laet ik niet gelijk gefteld worden, met zulke booswichten, 10. In weleker handen fchendeiick bedrijf is; die hunne handen hebben uitgeftoken , om verfoeilyks fchenddaden te bedrijven , ende weleker rechterbant vol gefchencken is, vermids zy zich niet ontzien, om ter verkrijging van eene belooning, de fnoodfte grouweleu te plegen. 11. Ik behoor niet, tot het getal van die booswichten, Maer ick wandele in mijne oprechtigheyt, en heb een zuiver geweten; verloft my [dan], uit alle gevaren, ende zijt roy genadigh, laet de kennelyke blijken van uwe byzondere gunst zo.o vele proeven zijn van, mijne onfchuld. 12. Mijn  PSALM. XXVI. 12. Mijn voet ftaet op effener bane ; na het doorworstelen van zoo veel moeite en verdrietlykheden, ben ik nu, tot eenen gevestigden ftaet gekomen , en verheven tot Koning van gansch Israël, lek fal den HEERE dan openlyfc loven in de vergaderinge van Israël, in het Heiligdom. psalm. XXVII. JljEt blijkt, uit den inhoud van dezen Pfalm, dat david denzelven gedicht hebbe , nadat hy reeds meermalen , uit zeer groote gevaren verlost was, vs. 2, 3,9, hoewel hy evenwel nog niet volkomen gered was, uit alle rampen en verdrietlykheden, vs. 6, 9, 10, ii, 12. Ondertusfchen zijn de gedachten der uitleggeren, over de byzondere omftandigheid, welke david tot het opftelJen van dit zangftuk bewogen heeft, zeer verfchillende. — Wy voor ons, zouden'het lievst aen dien tijd denken, toen david , nadat saul , zijn grootfte vyand, gefneuveld was en uit den weg geruimd, zich in eenen langduurigen oorlog, met het gedacht van saul zag ingewikkeld, voor dat hy gezalvd werd, tot Koning over gansch Israël. Deze gisfing beantwoordt zeer wel, aen de gemoels gefteldheid van den Dichter; die in dezen Pfalm voorkomt, als iemand dip zeer wel gemoed is. — Ook laten zich alle de uitdrukkingen, op de gemelde tijdsomftandigheid, zeer eigenaertig toepasfen. — Hier komt nog by, dat de vertaling der LXX, in het opfchrivt boven dezen Pfalm, heeft jrpo tou %ciisQyv(a, voor dat /jy gezalvd werd. Het zy nu, dat deze woorden van de LXX Griekfche Overzetteren zelve afkomftig, het zy dat zy 'er, door eene latere hand, zijn bygevoegd; dit mag men 'er ten minsten uit befluiten, dat men het al zeer vroeg daervoor gehouden hebbe, dat david dit zangftuk, voor zijne zalving gedicht hebbe. Er is wel, die deze woorden, op de zalving van den Tempel en deszei vs vaten toepasfen, en meenen, dat da- X. deel. Bb 5  394- P S A L' M. XXVII. vid dit lied gemaekt, en aen zijnen zoon salomo overhandigd hebbe; om het zelve, voor en by de zalving van den Tempel, te laten opzingen. Maer, indien dit de zaek geweest ware, dan zou david dezen Pfalm wel, aen den Opperzangmeester, hebben overgegeven, en van de zalving des Tempels eenige melding gemaekt hebben. Behalven dat de woorden, een Pfalm Davids, voor dat hy gezalvd werd, ons natuurlyker wijs, en als van zelvs, naer de zalving van david , henen wijzen. Wy ontmoeten, in dit lied, drie hoofddoelen. L Eerst verklaert de Dichter zijn gegrond vertrouwen , op de Godiyke gunst en hulp, waervan hy reeds zoq vele en merkwaerdige blijken ondervonden had vs. i - 6. II. Daerna bidt hy, dat de heer hem, uit alle nog overgeblevene zwarigheden, verlosfen wilde vs. 7-12. III. Hy eindigt, met eene gemoedelyke opwekking, aen alle Godvruchtigen, om in alle gevallen, op den heer te vertrouwen vs. 13, 14. 1. [Een Pfalm'] Davids. (V) De HEERE is mijn licht, om my te onderrichten en te verblijden. Dit heb ik blijkbaer ondervonden, in mijne vlucht voor saul, en geduurende alle mijne omzwervingen. Toen heeft de heer my den weg aengewezen, op welken ik veilig was, en my bemoedigd in de grootfte gevaren; ende de heer is mijn heyl, mijne verlosfing, die my zoo menigmael, uit de zorgelykfle omftandigheden, heeft uitgered: (£) voor wien foud' ick daerorn vreefen ? welk leed zouden menfchen my kunnen toebrengen , daer de Allerhoogfte God voor my zorgt ? De HEERE is mijns levens kracht, de fterkte van mijn leven, God zelvs beveiligt my, tegen de list en al het woelen van mijne vyanden, die het op mijn leven gemunt hebben , voor wien foud' ick derhalven vervaert zijn? 2. Ik O) Jef. 10: 17. cndc 60: 19, 10. Mich. 7: 8. Luc. 1:79. Joh. 1:4. «nde 8: 1:. Openb. 21: 23. (*) Halm 1 iS: 6.  PSALM. XX VIL 395 2. Ik heb voorheen meermalen ondervonden , dat de heer machtig en gewillig zy , om alle de aenflagen van mijne vyanden te verydelen. Als de boofe en godvergetene menfchen, die mijne tegenpartyen waren en zich doldrivtig tegen my aenkantten, ende mijne vyanden, die tegen my , met eenen bitteren en ingekankerden haet, waren ingenomen; als deze mijne haters tot my naederden, en op eene woedende wijs, op my aenvielen, als verflindende dieren, om mijn vleefch te eten en my, als het ware geheel te verfcheuren, frieten fy felfs aen , ende vielen. God deed het kwaed , het welk zy my hadden toëgedacht, op hunnen eigenen kop nederdalen; zy ftruikelden de een over den anderen, en vielen alle te zamen. 3. Zou ik dan, ook in het vervolg, niet op mijnen God betrouwen? Of my fchoon een leger belegerde, al wierd ik , door eene ganfche menigte van gewapende vyanden,omcingeld, mijn herte en foudenietvreefen; geen het minste beginfel van wantrouwen, op de Godiyke yoorzorg , zou 'er in mijn gemoed opkomen. Ja of fchoon een oorlogh tegen my opftonde, en, eenigen tijd, allerhevigst tegen my woedde, fo vertrouw' ick hier op , dat God mijn licht is , mijn heil en levenskracht. 4. ik bedoel geene aerdfche fchatten, geene onmeetbare rijkdommen: maer daernaer ftrekken zich alle mijne verlangens uit, dat ik my, na het doorworstelen van alle moeilykheden , nog eens onafgebroken zal mogen vermaken , met den openbaren Godsdienst gerust en gezettelyk by te woonen. Eén dingh heb ick van den HEERE begeert , dat fal ick foecken: Dat ick alle de dagen mijns levens mochte woonen in het huys des HEE-, REN, dat ik nog eens het voorrecht genieten zal, van al het overige mijnes levens, den Godsdienst, ongeftoord, in 's heeren Heiligdom waer te nemen, om de lieflickheyt des HEEREN, de volmaektheden van God, zoo als hy zich, aen zondaren, in gunst en lievde openbaren wil, te aenfehouwen, ende te onderfoecken in fijnen X. DEEL.  3PÖ PSALM. XXVII. Tempel , welken ik voornemens ben , ter zijner eerete bouwen. In zijnen Tempel. Deze uitdrukking heeft fommigen Uitleggeren aenleiding gegeven , om te denken , dat deze Pfalm, niet door david, maer door iemand anders, in Ia. teren tijd, opgefteld. — Maer in de onderftelling, welke wy, omtrend de tijdsgelegenheid, hebben aengenomen, laet zich de zaek zeer wel verklaren. - david was, op dien tijd, voornemens den heer eenen Tempel te bouwen , en hoopte daerin den Godsdienst gezettelyk waer te nemen. Naderhand heeft de heer hem eerst ve.klaerd, dat de Tempel niet door hem, maer door salomo, zijnen zoon en opvolger, zoude gebouwd worden. 5. Ik vertrouw volkomen op den heer , Want hy Verfteeckt my, of gewisfelyk hy zal my verjleken in fijne hutte ten dage des quaets, in tijden van onheilen en gevaren zal de heer my, onder zijne machtige befcherming nemen, hy verbergt my, hy zal my verbergen in 't verborgene fijner tente , onder zijne gunstige hoede zal ik veilig wezen; hy verhoogt my, hy zal my verhoogen en op eene veilige plaets ftellen, als 0p eenen rotzfteen, alwaer men voor geene aen vallen van vyanden te vreezen heeft. 6. Oock nu fal mijn hooft verhoogt worden boven mijne vyanden die rontom my zijn, eerlang zal ik Koning zijn, over gansch Israël, en alle mijne vyanden vernederd zien, ende ick fal dan blymoedlg in fijne Tente offerhanden des geklancks offeren; ick fal fingen, ja pfalmfinjjen den HEERE, omdat hy my zoo zonderling beweldadigd heeft. 7, Tegenwoordig evenwel ben ik, uit alle rampen, nog niet volkomen uitgered. Hoort daerorn HEERE, mijne ftemme, | als~\ ick biddende tot u roepe, met gunstige ooren; ende weeft my genadigh, ende amwoordt my, geev my blijken, dat mijn gebed verhoord zy. .8- Mijn herte feyt tot u; [Gy fegt,] Soeckt mijn aengefichte: 'Ick foeek* uw aengeiicht . o HEERE, 6 Tot  PSALM. XXVII. 397 Tot nader verftand van zaken, moeten wy hier kortelyk het een en ander aenmerken. I. Vs. 8. hebben onze overzetters ingevult gy zegt. — De woorden, zoo als zy in het Hebreeuwsch liggen, zijn zeer duister. Eigenlyk ftaet 'er: Tot u, of van uwent wege, heeft mijn hart gezegd, zoek mijn aengeziclit. Ik zal uw aengezicht zoeken o heer. — Hierop nu laet de Dichter eenige onderfcheidene begeertens , en hartelyke zuchtingen volgen. II. Maer, indien david dezen Pfalm gedicht heeft, kort voor zijne zalving tot Koning over Israël, toen de aenhang van saul geheel was ondergebracht; hoe kan hy dan fpreken, van zijne verfpieders vs. n, van zijne tegenpartijders, en van valfche getuigen, die wrevel uitblazen vs. 12? Dan eene waerneming over den grondtext zal alle zwarigheid wechnemen. Te weten de woorden van vs. 8. kunnen, zoo wel in den voorledenen, als toekomenden tijd genomen worden , in dezen zin : mijn hart heeft, van uwent wege, op uw voorftel gezegd; zoek mijn aengezicht, ik zal uw nengezicht zoeken, .o heer. — Uit dezen hoofde behoeven da woorden, mijn hart heeft gezegd, zich niet alleen te bepalen , tot het gene 'er onmiddelyk opvolgt , in dat vs. 8, maer ook tot al dat gene, het welk 'er vs. 9 12, wordt bygevoegd, op deze wijs: Mijn hart h^eft, op uw voorftel gezegd; zoek mijn aengezicht; ik zal uw aengezicht zoeken, 0 heer (zeggende) verberg uw aengezicht niet voor my, en keer uwen knecht niet af in toorne enz. zoodat de woorden van vs 9-12. de biddende tael behelzen, met welke hy Gods aengezicht, in zijne nooden, gezocht had. III. Er is wel, die meent; dat de Dichter hier zou voorftellen , hoe hy God, op onderfcheidene tijden gebeden, en hoe de heer hem telkens verhooring gefchonken hadde. — Volgens dit begrip, zou de eerste fmeeking van den Dichter worden voorgefteld in deze woorden: X. DEEL.  §93 P S A L M. XXVIL verberg uw aengezicht niet voor my, en keer uwen knecht niet af, in toorne, en de verhooring in dit voorftel, gy zijt my tot hulp geweest vs. g'd. De tweede bede zou geweest zijn, begeev my niet, en verlaet my niet, o God mijns heils: want mijn Vader en mijne Moeder hebben my verlaten vs. g°.t ioa. en de verhooring, maer de heer zal my aennemen, of heeft my aengenomen vs. iob. Dan zou vs. n, 12. de derde bede behelzen. — Maer tegen deze opvatting hebben wy de vólgende bedenkingen. (1). By de derde bede zou de verhooring niet gevoegd zijn. (2). Voeg 'er by , dat men , volgens de gemelde onderftelling , eenige woorden, welke het Hebreëuwsch, in den toe-' komenden tijd heeft, in den voorledenen tijd, vertalen moet. Te weten vs. iob. heeft het Hebreëuwsch' de heer zal my aennemen. Het is waer, de toekomende tijd wordt, by de Hebreeuwen, wel eens voor den voorledenen genomen. Maer dit kan hier te minder plaets hebben , omdat de onmiddelyk voorgaende woorden , in het Hebreëuwsch, niet den toekomenden, maer den voorledenen tijd hebben. iV. Wy befchouwen daerorn de ganfche redeneering vs. 8-12, als de opgaev van de ootmoedige fmeékbeden, welke de Dichter, in voorige onheilen en gevaren, tot den heer , als den God van zijn heil, met een gezegend gevolg had opgezonden. V. Op dezen gelegden grond, laet alles zich zeer wel verklaren. — Het gene den Dichter vrymoedigheid gegeven had, om tot God te gaen, in alle zijne nooden, Was de herinnering, dat God gezegd had, 20e* mijn aengezicht; uit kracht van deze herinnering, had hy Gods aengezicht,in de volgende fmeékbeden, gelovig gezocht. De zin derhalven van vs. 8. is deze. Vs. 8. Mijn hart heeft van uwent wege, of op uw voor'. i> ftzl gezegd, zoek mijn aengezicht; het was als of mijn hart nty geduurig toeriep , God heeft gezegd', zoek mijn ,, aengezicht, en u vryheid gegeven, om hem in alle uwe „ nooden, om zijne hulp te vragen, met belovte, dat hy „ de-  PSALM. XX VU 399 js dezelve verleenen zoude; deze herinnering had op mijn gedrag eenen gezegenden invloed, mijn hart antwoordde ,, 'er , by weerklank op , ik zal uw aengezicht zoeken ,, o heer, en u vrymoedig en gelovig, om hulp en uit,, komst bidden." Hierop nu ftelt de Dichter de ootmoedige fmeékbeden voor, welke hy tot den jieer had opgezonden. Het gebed was drieledig geweest. A. 'Om bewaring voor Gods toorn en ongenade vs. 9, 10. B. Om leering en leiding vs. n. C. Om befcherming tegen de woede zijner vyanden vs. 12. De volgende gebeden, wil de Dichter zeggen, heb ik, in mijne voorige nooden, tot God gedaen. 9. Verbergt uw aengefichte niet voor my, dat gy mijne gebeden niet verhooren zoudt, en keert uwen knecht niet af in toorne; hoe zeer ik uw knecht ben, en my onverdeeld aen uwen dienst verpand heb; ik heb evenwel, door ontelbare zonden, uwe vaderlyke toegenegenheid rechtvaerdig verbeurd : maer evenwel verftoot my niet, en onthoud my uwe gunst en lievde niet. Gy zijt zoo menigmael en blijkbaer mijne hulpe geweefb, gy hebt my zoo dikwerv, uit de grootfle gevaren uitgered, en begeeft my niet voor eenen tijd, ende verlaet my niet voor altoos, o Godt mijns heyls, en van mijne verlosfing. 10. ' Want mijn vader ende mijne moeder hebben my verlaten: maer de HEERE fal my aannemen. Vader en moeder hadden david , in den eigenlyken zin, verlaten vergel. 1 Sam. 22. — Zijne Ouders konden hem niet helpen. Voor hun had hy zelvs moeten zorgen. Hy was dusdoende , van alle hulp ontzet , ook van die onder de menfchen , op welke hy de naeste betrekking had. — Ook ten aenzien van zijnen Schoonvader, saul, en die van zijne maegfchap, kon hy zeggen, vader en mee. der hebben my verlaten. Anders zou men het ook, op deze wijs vertalen kunnen, ofschoon vader en motder, offchoon mijn naeste bloed, my X. DEEL.  4oo PSALM. XXVII. verliet, de hand geheel van my aftrok, en zy zich met my niet bekreunden, soa zal de heer my evenwel aennemen, God zal my, als het ware, in zijn huis, en onder zijne byzondere befcherming nemen, en zorg dragen, dat ik niet hulpen radeloos behoeve om te zwerven. 11. HEERE, (c) leert my, door uw woord en door uwen Geest, uwen wegh, den weg van uwe geboden te bewandelen, ende leydt my in 't rechte padt der godzaligheid, om mijner verfpieders wille, opdat zy, die my heimelyk belagen, buiten ftaet mogen zijn, om my eene fchijnbare misdaed aen te tijgen. 12. Geeft my niet over in de begeerte mijner tegenpartijders: duld toch niet, dat ik een prooi zou worden van mijne bittere vyanden, die nergens meer naer verlangen , dan naer mijn verderv en ondergang : want mijne zaek is rechtvaerdig, ik wordt te onrecht befchuldigd en mishandeld, valfche getuygen zijn tegen my opgeflaen, mitfgaders die wrevel uytblaeft, het zijn loutere lasteringen , waermede men my befchuldigt; en ondertusfehen mijne vyanden blazen wrevel en moord, zy zijn als briefchende leeuwen, die hunnen mond opfperren, om my te verflinden. Ziet zoo ben ik, in mijne voorige nooden, al biddende werkzaem geweest, uit eene gelovige vrymoedigheid , welke my nu ook beweegt, om anderen, tot zulk een vertrouwen gemoedelyk op te wekken. 13. So ick niet en hadde gelooft, en my, in alle mijne nooden, verzekerd gehouden, dat ick het goede des HEEREN foude fien in 't lant der levendigen, dat ik, ter eeniger tijd, door den God des hemels, mildelyk zqu gezegend, en uit allen mijnen druk, verheven worden; [ick ware vergaen,].wat zou'er toch van my geworden zijn? Het voorftel vs. 13. is afgebroken, en is, door onze Overzetters, zeer wel aengevuld. — Anders zou men het, zon- CO Pf. 3$: 4. ende 86: 11. ende ny.  PSALM. XXVII. 4ot 2önder eenige inlasfching, vertalen kunnen: immers heb it gelrmvd, dat ik het goede zou zien, in het land der levendigen. 14. (d) Wacht daerorn geloovig en lijdzaem op deri HEERE, alle gij Godvruchtigen ! zijt fterck , hebt goeden moed, verlaet u geloovig, op de Godiyke hulp en voorzorg, ende nimmer zult gij befchaemd uitkomen,' hy, die alles, ten uwen beste, beftiert, fal uw herte verftercken en bemoedigen; ja wacht op den HEE* RE, en vertrouwt op zijnen byftand, in alle gevallen. Psalm XXVIII. J)E Dichter komt hier voor, als iemand, die verkeert, onder godloozen en werkers der ongerechtigheid, die befchreven worden, als geveinsden, die van vrede Jpraken, met hunne noesten, maer kwaed hadden in hun hart vs. 3, en de boosheid in de werken hunner handen openbaer mae'kten vs. 4. — vs. 1, 2. fchijnt de Dichter, in eenen benauwden toeftand geweest te zijn, zoodat hy zich tot den heer wendde , roepende om verhooring. — Ook was hy reeds werkelyk verhoord, waerom hy den heer loovt, en ook, voor anderen, by God intreedt vs. 7.9. Uit deze omftandigheden, moet men de aenleiding, tot het opftellen van dit Zangftuk , afleiden. -ij Onze Oeverzetters berusten in dat algemeene, dat david van zijne vyanden fpreekt, zonderden tijd meer byzonder te bepalen. Anderen denken aen dien tijd, toen david, na alle zijne oorlogen , en de overwinningen, op de nabuurige volken behaeld , tot volkomen rust gekomen was; anderen aen dien tijd, toen hy voor absalom vluchtte; nog anderen bepalen het tot het oproer van Seba. Wy durven hier niets bellisfchen. De zaek komt ons geheel onzeker voor, — hoewel de godloozen , welke vs. 3-5 befchreven worden, het meest fchijnen te gelijken* X. DEEL. Cg  Aoi PSALM. XXVIII. naer de zoonen van zeruja , Joae en de zijnen , wier handel met abner, door david, zoo zeer verfoeid werd a Sami III; 28 - 39- Wy onderfcheiden, in dezen Pfalm, drie hoofddeelen. I. Eerst bidt david, om het goede voor zich, en het kwade over zijne vyanden, vs. 1—5. H. Daerna dankt hy den heer, voor de verhooring van zijn gebed, vs. 6, 7III. Eindelyk bidt hy voor al Gods volk, vs. 8, 9- 1. [Een Pfalrri] Davids. Tot u roep' ick, HEERE; tot u heb ik gebeden, en ik zal by aenhoudendheid bidden met allen ernst, zoodat mijne fmeektael een fterk geroep , van wegens mijnen yver, uitmake. Gy zijt mijn rotzfteen, op u vertrouw ik, en, onder uwe hoede, ben ik volkomen veilig; houdt u dan niet als doof van my af: hoor mijne fmeekingen niet aan, met onverfchillige ooren, als of gy geen belang fteldet in mijn perfoon, (a) opdat ick niet, [/o] gy u van my ftille houdt, en my uwe hulp ontzegt, vergeleken en worde met en gelijk zy aen de (b) gene die in den kuyl nederdalen: want, zo gy my verlaet , heb ik niets anders dan den dood, en den ondergang te wachten. 2. Hoort de ftemme mijner ernstige fmeeckingen, als ick zoo yverig tot u roepe; met gunftige ooren. Verhoor my toch, als ick mijne handen al biddende opheffe nae de Aenfpraeckplaetfe uwer heylighcyt, naer de Verbondsark, alwaer gy, op eene meer byzondere wijs, tegenwoordig zijt, om de gebeden van uw volk te hooren. 3. En treckt my niet wech , en geev my niet over, tot dezelvde geduchte oordeelen , met de godtloofe, met rustelooze menfchen, die, door ontembare drivten vervoerd , alles in beroeringe brengen , ende met de werckers der ongerechtigheyt, (c) die, ontbloot van alle zedelyke en Godsdienstige beginfelen, zeer geveinsdelyk handelen , met hunne medemenfchen , naer- 00 Pf. 143:7. (*) Pt «« 4. CO Pt iv. s. J«- >s »•  PSALM. XXVIII. 4o3 naedien zy wel van vrede fpreken met hare naesten; maer quaet is in haer herte. 4. Geeft hen nae haer doen, vergeld hun, als een rechtvaerdig Richter, nae hunne daden, ende nae de boofheyt harer handelingen; geeft hen nae harer handen werck: doet hare rechtvaerdige vergeldinge tot haer en op hunnen kop, wederkeeren. Zo david hier op de Zoonen van zekuja ziet, laet hy de wraek van hunne fchenddaden aen den heer over; omdat hy in zulke omftandigheden verkeerde, dat hy 'er niet eens aen denken durvde, om hen te ftraffen. 5. Om datfe geheel verblind zijn, zoodat zy niet en letten op de daden des HEEREN, noch op het werck fijner handen; op de werken en wegen van Gods macht, in zijne aenbiddelyke Voorzienigheid, en in het rechtvaerdig ftraffen der boosdoeneren, in het geheel geenen acht geven; omdat zy God fo in vergetelheid ftellen; fal hyfe afbreken, alle hunne trotfche ontwer* pen en pogingen verydelen, ende en falfe niet bouwen , noch voorfpoedig maken. 6. Gelooft zy de HEERE; want hy heeft de ftemme mijner fmeeckingen, mijne zeer ernstige gebeden gehoort. 7. De HEERE is mijne fterkte, die my krachtdadig byftaet, ende mijn fchild , die my tegen alle gevaren beveiligt; op hem heeft mijn herte vertrouwt , ende ick ben , op eene zeer merkwaerdige wijs geholpen; dies ben ik uitermaten zeer verblijd , zelvs fpringt als het ware mijn herte van vreugde, ende ick fal hem met mijn gefangh loven. £y het lattfte gebed, vooral Gods volk, vs. 8, 9, moeten wy een weinig ftilftaen. De Dichter fpreekt hier, van zekere perfonen, in het meervoudig getal, de heer is hunlieder fterkte; en de vol. gende uitfpraek, en Hy is de fterkheid der verlosfmgen zijns ge- X. DEEL. Cc 2  4o+ PSALM. XXVIIL zalvden, kan, nae mate van de zinfnijding , verfchillendlyk worden opgenomen. Zonder alle de onderfcheidene gedachten der Uitleggeren op te tellen, zeggen wy maer alleen, dat wy lievst, by onze Overzetting blijven zouden. 8. De HEERE is haerlieder fterckte, ende of ook hy, de »e e r namelyk , is de fterckhey t der verloffingen fijns Gefalfden. Maer van welke perfonen fpreekt de Dichter, wanneer hy zegt, de heer is hunne fterkte? De LXX, en andere Overzettingen hebben, de heer is de fterkte van zijn volk. Misfchien hebben zy . in de plaets van }ÜD gele- zen. Althans david heeft, in eene dichtkundige verrukking, het oog op die genen, welke hy vs. 9. noemt, uw volk. Door den Gezalvden bedoelt hy zichzelven, aengemerkt als Koning. —— Aen dien Gezalvden worden verlosfingen toegefchreven , dat is merkwaerdige uitreddingen , uit zeer groote gevaren; en groote overwinningen, op machtige vyanden behaeld. De meening van vs. 8. is derhalven deze: ,, De heer is de fterkte van al zijn volk, de machtige befchermer van allen, die op Hem betrouwen : ook is het „ dezelvde h eer , aen welken ik, zijn gezalvde, de Koning van Israël, alle mijne verlosfingen, uit veelvuldige „ gevaren, en alle de overwinningen op mijne vyanden, ,, te danken heb; naedien zy, door zijne fterkfieid, en ,, onbeperkte macht, veroorzaekt zijn." 9. Verloft uw volck Israël, ende komt hetzelve te hulp, zoo menigmael het in benauwdheid is; fegent UW erve; verwaerdig Israël, het volk van uw byzonder eigendom, met de keur van uwe beste zegeningen, ende weydtfe , verzorg en befcherm Israël, op foortgelijk eene wijs, als een herder zijne fchapen doet, ende verheftfe tot het toppunt van luister en aenzien, tot in der eeuwigheyt, zoo lang het beftaen zal. PSALM  PSALM. XXIX. 405 PSALM. XXIX. jQEeze Pfalm teekent een geducht onweder af, het welk in de landen rondom Kanaan gewoed, en de fchroomelykfte verwoestingen had aangericht, terwijl de Israëliërs daervan verfchoond bleven: en uit aenmerking van deze geduchte blijken van het Godlyk Alvermogen, worden de Vorsten der Heidenen vermaend, om den heer hulde te bewijzen. Zeer verfchillende zijn de gedachten der Uitleggeren, omtrend dit merkwaerdig zangftuk. Men kan dezelve tot drie hoofdfoorten brengen : fommigen nemen bet voorftel van dit ontzachlyk onweder , in eenen letterlyken, fommigen in eenen leenfpreukigen , fommigen in eenen Prophetifchen zin. De eerste denken, dat david deezen PfalnT-gedicht hebbe, by gelegenheid, dat 'er zulk een fchroomelyk en verwoestend onweder, in de daed, had plaets gehad. Maer, behalven dat wy, nergens in de gewijde gefchiedenis, van zulk eene ontzachlyke gebeurtenis, by welke de Israëliërs zoo zonderling verfchoond waren , eenige melding vinden; was het, zonder een wonderwerk, niet mogelyk, dat een onweder zulke fchroomelyke verwoestingen, van alle kanten rondom Kanaan, zoude aenrichten , terwijl men, in dat kleine land, gerust en veilig was. ■— Het onweder wordt hier afgeteekend, als gepaerd gaende met fchroomelyke aerdbevingen , en de Middellandfche zee dermate beroerende , dat landen by landen overftroomd wierden, zoodat de dieren zelvs van angst niet wisten, waer zy zich bergen zouden. Anderen befchouwen dit onweder , als een leenfpreukige befchrijving van de oordeelen, welke de heer, over de omliggende volken, uitgeoeffend, en daerdoor aen savid de overwinning bezorgd had, op foortgelijkc X. DEEL. Cc 3  4c6 PSALM. XXIX. wijs, als wy, omtrent Pfalm XVIII. hebben aengemerkt.— Dit komt nader. Maer david fchijnt te oogen, op gebeurtenisfen , welke , na zijnen tijd zouden voorvallen. Eerst ten tijde van salomo is de Tempel opgericht; maer vs. g. wordt uitdrukkelyk van den Tempel gefproken, met een Hebreëuwsch woord, het welk altoos, voor den eigenlyk gezegden Tempel, en niet voor den Tabernakel, genomen wordt. Wy zouden ons daerorn lievst voegen, by diegenen , die dezen Pfalm Prophetisch opvatten. — Evenwel kunnen wy ons niet vereenigen, met het begrip, dat hier, door de ftemme des donders, de prediking van het Euangelium, zou bedoeld worden. Hoe zouden de aengename uitwerkfelen der lievlyke Euangelie-prediking, by een geducht onweder, en deszelvs fchroomelyke gevolgen, kunnen vergeleken worden ? — Voor het naest zou ik denken , dat de Propheet het oog hebbe, op zekere geduchte oordeelen, welke de heer over ongeloovige volken zoude uitzenden, die zich tegen de Kerk van Christus geweldig hadden aengekant, om hen door de afteekening van zijn geducht Alvermogen, nog tot bekeering te bewegen. Om geene vernuftige gisfingen, voor waerheden , op t» geven, durv ik, omtrent de byzonderheden, niets bepalen. Alleen heb ik 'er maer by te voegen, dat dit lied, ten allen tijde, van groote nuttigheid zy; om ons, by gelegenheid van onweder, aerdbevingen , overftroomingen, en andere dergelijke verwoestingen , de macht en grootheid te herinneren van den Allerhoogften, die de ganfche natuur onder zijn gebied heeft. Het lied behelst twee hoofddeelen. I. Eene nadrukkelyke opwekking aen de Heidenen, om den Allerhoogften God te eerbiedigen, vs. i, 2. II. De drangredenen van deze opwekking, ontleend A. zoo uit de befchouwing van Gods macht, in een zeer geducht onweder , vs. 3 —10. B. als uit aenmerking van Gods goedheid, in het zegenen van allen die hem vreezen, vs. 11. I. Een Pfalm Davids. Gevet den HEERE, gy kin-  PSALM. XXIX. 407 kinderen der machtigen, gy aenzienlyke en vermogende lieden , onder de Heidenen , zoowel als menfchen van lageren rang, (#) gevet den HEERE eere ende fterckte, erkent de macht en grootheid van den heer, die alleen de eenige en ware God is; en doet hem hulde, als den Koning der ganfche waereld, die het beftier voert, «ver alle gefchapene wezens. 2. Gevet den HEERE de eere fijns naems, erkent, eerbiedigt en verheerlykt zijne oneindige Volmaektheden; aenbiddet den HEERE in de heerlickheyt des heyligdoms, of in de heerlykheid van zijne lieiligheid, aenbidt hem, met eenen diepen eerbied voor zijne fchitterende heiligheid. 3. Let ten dien einde, op Gods groote en machtige daden, en merkt 'er in op, dat Hy het bewind voere , over de ganfche natuur. De ftemme des HEEREN, het geluid van zijne macht en majefteit, is op de wateren, (b) de Godt der eereft, wiens luister en heerlykheid oneindig is, dondert; de HEERE is op de groote wateren, en geevt de kennelykfte proeven van zijn Alvermogen op 'de Zee. 4. De ftemme des HEEREN is met kracht; de ftemme des HEEREN is met heerlickheyt, wanneer hy dondert, is zijne ftem allerkrachtigst en heerlykst. 5. De ftemme des HEEREN gaet met ontzettende blixemen en allesvernielende ftormwinden gepaerd, en breeckt zulke fterke boomen, als de cederen zijn, ja de HEERE verbreeckt de cederen Libanons, daer de grootfte en fterkfte cederen wasfen. 6. Ende hy doetfe huppelen als een kalf; door geduchte aerdbevingen. Zulke hooge en vaste bergen, als den Libanon, ende Sirion, doet de heer opfpringen als een jongh eenhoorn, of Reëm, wilde ftier, vergelijk Num. XXIII: 22. 7. De ftemme des HEEREN houwt 'er vlam- (<0 Pfalm 96: 7 , Ö. CV) Exod. 9: 2J. X. DEEL. Cc 4  4c3 PSALM. XXIX. men vyers uyt , die, uit de zwarte wolken, door de» blLxem, uitfchieten. 8. De flmme des HEEREN doet de woeftijne beeven; de HEERE doet zelvS de groote woefti ne Jiades beeven, zoodat de rotzen nederploffen HELRL.N doet de hinden , welke anders met zeer .veel moeite werpen, door den fchrik. onverwachts iongen werpen, ende ontbloot de wouden, voor zoo ver het wiJd gedierte, door den fchrik, uit de fchuilplaeu zen gejaegd wordt; maer deze fchroomelyke verfchijnfelen treffen des heeren volk niet, die hem oprechtelyk dienen; in fijnen Tempel, feyt [hem] een yegelick eere daer zingt een ieder zeer gerust, en zonder voor eenig pnheü te vreezen, ter eere van den God der Goden io. De HEERE heeft, als Richter, gefeten over den watervloet, en door verwoestende overftroomingen getoond, dat hy recht doet; ja de HEERE fitt en zal zitten als (V) Koningh in eeuwigheyt n. De HEERE fal fijnen voleke ilerckte geven hen °nderfteunen, befchermen, en uit alle nooden verlosfen; de HEERE fal fijn volck niet alleen , tegej •Ue kwaed behoeden, maer ook fegenen met vrede en allerlei voorfpoed. c ^ ? s A L M, XXX, *' EEn .Pfalm ' een Liedt of zangftuk der in, wymge van Davids huys. Dit opfchrivt is vry duister. Onze Overzetters verftaen door davids huis, het Paleis, hetwelk die Koning tot zijne hpvhpuding gebouwd had; en zijn .Van oordeel,* dat CO Pfalm 10: i<3,  PSALM. XXX. 4co dat hy dit lied vervaerdigd hebbe, by gelegenheid, 'dat hy , na het verflaen van absalom en zijnen oproerigen aenhang, in zijn Paleis was wedergekeerd, en het zelve t als van nieuws had ingewijd. — Maer hoe itrookt dit, met den inhoud van dezen Pfalm: daer geen enkel woord, van davids huis of Paleis gefproken wordt; maer wel van een dreigend doodsgevaer , waeruit de Dichter gelukkig gered was ? De zaek zal klarer worden, wanneer wy de woorden befchouwen , zoo als zy in den oorfprongelyken Text liggen. Dus wordt 'er, in het Hebreëuwsch van woord tot woord gelezen: een Pfalm een lied der inwijing des huizes van david. — Alle zwarigheid laet zich volkomen wechnemen, wanneer wy het laetfte woord, van david , tot het eerste, een Pfalm brengen, en de middelde woorden, een lied der inwijing des huizes, als eene-uitfpraek befchouwen, welke op zich zelve ftaet,-! en dan wijst dit opfchrivt den maker en het oogmerk van den Pfalm aen. Men plaetfe derhalven de zinfnijdingsteekenen op deze wijs; een Pfalm, een lied der inwijing des huizes, van david. david dichtte dezen Pfalm, en het was een lied der inwying van het huis. — Door dit huis, by uitnemendheid, verftaen wy den Tempel; en zijn van oordeel, dat david dit lied vervaerdigd hebbe, met oogmerk, om het by de inwijing van salomons Tempel, te laten opzingen. Dan, in den geheelen Pfalm, wordt ook nergens van den Tempel gefproken. — Het is zoo. Maer de zaek laet zich, uit den inhoud, nader ontwikkelen'. De Dichter dankt den heer, voor eene zeer gunstige verlosfing, uit een dreigend doodsgevaer. Maer waerin beftond dit doodsgevaer ? Het werd niet veroorzaekt door vyanden, die hem vervolgden : want de vyanden komen hier maer van ter zijde in, vs. 2, als die zich, in zijnen ondergang, zouden verblijd hebben. — Het gevaer kwam onmiddelyk van Gods hand zelve. Ook was het geene gewoone ziekte, maer het was eene ongelegenheid, welke hem van Gods hand, als eene rechtmatige kastijdinge , op eene buitengewoone wijs, werd toegezonden. X. DEEL. Cc 5  104 P S A L M. XXX. Wy kunnen ons daerorn zeer wel vereenigen, met de gedachten van die Uitleggeren, die de aenleiding, tot het opftellen van dit Zangftuk, zoeken, in de plaeg der pestilentie , by gelegenheid van de Volkstelling 2 Sam. 24. 1 Chron. 21. — Het is waer, david zelvs is, in perfoon , met deze plaeg niet bezocht geweest: maer hy was evenwel in een oogenfchijnlyk en geduurig gevaer , om langs dezen weg te fterven; voornamelyk nadat hy, toen de flaende Engel over Jerufalem was, gefmeekt had, dat de heer het volk verfchoonen, maer hem en zijn Vaders huis bezoeken wilde. Dit begrip ftemt zeer wel overeen, met den inhoud van dit Zangftuk, gelijk uit de uitbreiding genoegzaem blijken zal. Ook komt deze opvatting zeer wel overeen, met het opfchrivt. — Indien wy, door het huis, den Tempel verftaen , voegt dit ongemeen wel , by deze gebeurtenis : want, toen david bemerkte, dat de heer hem geantwoord hadde, op den dorschvloer van Ornan , zoo offerde hy aldaer, omdat op die zelvde plaets, het huis des heeren, en de altaer des brand - offers zijn zoude, voor Israël. Het een en ander gav hem gepaste aenleiding, om dezen Pfalm te dichten; met/ oogmerk, dat salomo denzelven, by de inwying van dén Tempel, ter gedachtenis van deze merkwaerdige verlosfing, mede zou laten opzingen. Nae de drie fpraekwendingen , onderfcheiden wy drie deelen, in dit Zangftuk. I. Eerst wendt hy zich, met lov en dankzegging, tot den heer, voor die merkwaerdige verlosfing, uit zulk een oogenfchijnlyk doodsgevaer vs. 2 - 4. II. Daerna richt hy zijne tael tot Gods volk, hen opwekkende tot eene foortgelijke dankzegging vs. 5, 6; III. Eindelyk keert hy weder tot den heer , zich verbindende, om God beftendig te loven vs. 7-13. 2. Ick fal u verhoogen, roemen en prijzen, HEERE, want gy hebt my, uiteen dreigend doodsgevaer gered, en als het ware, uit een diepen kuil, in welken ik ftond te verfmooren , gunstig opgetrocken, ende mijne vyanden over my niet verblijdt: want ware ik omgekomen, dan zouden mijne vyanden, zoo in, als buiten Israël, gejuicht hebben. 3. HEE-  PSALM. XXX. 4ïi 3. HEERE, mijn Godt, op wien ik altoos ver. trouwde; ick hebbe, in dien bangen nood, ernftig biddende, tot u geroepen, ende gy hebt my genefen en bewaerd, voor de plaeg, welke my den dood dreigde. 4. Ik was zoo naby den dood, dat ik bykans mogt gerekend worden , in het grav te zijn nedergedaeld: maer HEERE, gy hebt mijne ziele uyt het graf opgevoert; gy hebt my, daer 'er zoo vele rondom my flor. ven, by 't leven behouden, dat ick, met een groot aental van mijn volk, in den kuyl niet ben nedergedaelt. 5. Pfalmfinget den HEERE , gy Godvruchtigen fijne gunftgenooten , byzonder gy gewijde Priesterfchaer ; ende (a) fegget lof, roemt met aenbidding Gods Volmaektheden, laet uw lovzang byzonder ingericht wezen, ter gedachtenilTe fijner heyligheyt, en van zijnen haet tegen de zonden, waervan Hy, in deze fchroomelyke plaeg, zulke geduchte blijken gegeven heeft. 6. Maer, hoe vlekkeloos heilig de heer zy, met dit alles is Hy oneindig goedertieren : Want Hechts een oogenblick is 'er in fijnen toorn, [maer] een geheel leven is 'er in fijne goetgunftigheyt: des avonts vernacht het geween ; maer des morgens is 'er gejuych. Dit was duidelyk gebleken, by de gemelde plaeg. Het onheil was maer van eenen korten duur: ook was het ras afwisfelende; des voorigen daegs had 'er een algemeen geween plaets gehad, maer des anderen daegs ging 'er overal gejuich op. Buiten twijfFel zal 'er, by het nederdalen van het vuur op Davids offer, een algemeen vreugdegejuich vernomen zijn 1 Chron. 21: 26. 7. Ick feyde wel by my zeiven, in mijnen voorfpoet, toen ik, na het dempen der oproeren van Abfalom en Seba, my over een onafgebroken geluk verheugen mogt; lek en fal niet wanckelen in eeuwigheyt, niets kan my deeren, van binnen noch van buiten; ik heb (<0 Pf. 97; 12. X. DEEL.  4i2 PSALM. XXX. voor geen kwaed meer te vrezen. Deze gedachten maek> ten my trotsch en opgeblazen , fteunende op de menigte van mijn volk. 8. Dit alles had ik, nedrig en eerbiedig, aen uwe onverdiende goedheid, moeten dankweten: \JVant,] HEERE, gy hack mijnen bergh, mijnen verhevenen ftand, door uwe goetgunftigheyt vaft gefett, en mijn Koningrijk bevestigd: [maer, toen ik hoogmoedig, op het aantal van mijn volk begon te vertrouwen, hebt gy my recht vaerdig vei laten; en doe] gy uw aengeficht en gunst voor my verbergdet, wierd' ick verfchrickt, en in de grootfte ongelegenheden ingewikkeld. 9. Tot u , HEERE , riep ick , in mijn gebed, met allen ernst en yver; ende ick fmeeckte tot den HEERE , by aenhoudendheid, op deze wijze : 10. Wat gewin is'er in mijn bloet, dat ik, door de plaeg der pestilentie, op de allerellendigfte wijs zoude omkomen? wat voordeel is 'er in mijn nederdalen tot de groeve ? wat nut kan 'er, uit mijnen ontijdigen dood voortkomen ? Zou het dan niet fchijnen, als of uwe genade bepaeld warë? fal u het ftof loven? fal 't uwe waerheyt verkondigen ? zal ik in ftaet zijn, om u en uwe waerheid, verder onder de menfchen te belijden, wanneer ik tot ftof wederkeer ? 11. Hoort, HEERE, ende zijt my genadigh; HEERE, weeft my een helper in dezen bangen nood, 12. En daerop, genadige God, hebt gy my gunstig verhoord. Gy hebt my mijne weeklage verandert in eene vtolyk juichende reye; gy hebt mijnen fack, waermede ik, als een treurgewaed, omgord was, door eene genadige verfchooning, als het ware ontbonden, ende my daerentegen met blijtfchap omgordet. 13. Op dat [mijne'] eere en tong u pfalmfinge, ende niet en fwijge: HEERE, mijn Godt, in eeu\vigheyt fal ick u loven, voor deze merkwaerdige ver-, losfing. PSALM.  PSALM. XXXI. 413 psalm. XXXI. 1. TTEn Pfalm Davids, voor den Opperfangmeefter. Ér is, die dezen Pfalm letterlyk op david toepasfen, en van oordeel zijn, dat hy daerin de angften, benauwdheden, en fmerten afteekene, welke hy, door de vervolgingen van saul , of, in zijne vlucht voor absalom , ondergaen had, en tevens de verlosfing roeme, welke de heer hem, iri dien nood gefchonken had. — Het kan zijn, dat de Dichter, uit foortgelijk een voorval, aenleiding genomen hebbe, tot het opftellen van dit Zangftuk. Maer by ons is 'er geen twijffiel aen, of de Dichter heeft, door den Prophetifchen Geest voorgelicht, hoogere dingen bedoeld. Dewijl de Middelaer , met de woorden van vs. 6. in den mond, geftorven is Luc. 23: 46", mogen wy befluiten, dat david, immers in het eerste deel van den Pfalm, den messias fprekende invoere. Vs. 2 - 9. wordt een fpreker ingevoerd, die de ellenden befchrijvf, welke hy ondergaen had, en uit welke hy door God verlost was. Vs. 10-19. komt iemand voor, die klaegt, over veelerlei vyandelyke vervolgingen. Vs. 20-25. ontmoeten wy iemand, die Gods onfchatbare weldaden roemt, en daerdoor anderen tot 's heeren lov en dienst opwekt. Het komt ons daerorn voor, dat wy, in dezen Pfalm drie fpreekbeurten , en even zoo vele hoofddeelen ontmoeten. I. Eerst wordt 'er een zeker perfoon fprekende ingevoerd, die eene aendoenlyke befchrijving geevt van de meest duldeloze fmerten en verdrietlykheden , welke hy had moeten ondergaen, maer uit welke de heer hem genadig verlost had vs. 1-9. Deze fpreker is dc messias, X. DEEL.  4i4 PSALM. XXXL aen het Kruishout hangende, die, met de woorden vaa vs. 6. in zijnen mond, geftorven is. II. In het tweede deel, klaegt een ander fpreker, over eenen deerniswaerdigen toeftand , en veelerlei vyandelyke vervolgingen; doch welke klachten gepaerd gaen , met een gelovig vertrouwen op God en zijnen gunstigen byftand vs. 10-19. — Aen wien kunnen wy hier gevoeglyker denken, dan aen de gelovige leden van christus Kerk, die, in naevolging van hun Hoofd, tot ftrijd en lijden geroepen worden? III. In het laetfte deel, doet zich een derde fpreker' op, een gelovig deelgenoot van christus algenoegzame genade: die met blijde dankzegging, de onfchatbare weldaden roemt, welke de Vader der barmhartigheid aen allen gelovigen, en aen hem in het byzonder bewezen had vs. so - 23, en daerna alle Gods gunstgenoten gemoedelyk opwekt, om den heer liev te hebben, en op hem het vertrouwen van hunne harten te ftellen vs. 24,25. 2. Op u, o HEERE, (a) betrouw' ick, in dezen bangen en uiterften nood, en laet my niet befchaemt worden in eeuwigheyt, dat ik nimmer te leur gefteld worde, in mijne verwachting, op de onfeilbare vervulling van uwe toezeggingen; helpt my uyt door uwe gerechtigheyt, verlos my uit dezen nood, en laet daerdoor de rechtvaerdigheid van mijne zaek, en mijne vlekkeloze onfchuld, openbaer worden. 3. Neygt uwe oore tot my, aenhoor mijne bittere klachten, met een teder medelijden, reddet my haeftelick, weeft my tot eenen ftercken rotzfteen: laet ik, in uwe hoede, eene veilige fchuilplaets vinden; zijt my tot een feer vaft huys, tot eene verfterkte vesting, om my te behouden. 4. Want gy zijt mijn fleenrotze , ende mijne burgt; by u alleen kan ik eene genoegzame veiligheid vin- (a) Pf. sa: 6. ende 35: 2, 3. ende 71: 1, 2. Jef. 49: 23.  PSALM. XXXI. 415 Tinden. Leydt my dan, ende voert my, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, trouwens gy zult my leiden en naer eene plaets van verkwikking voeren, om Uwes naems wille, daerdoor zult gy uwe Volmaektheden verheerlyken. 5. Doet my uytgaen, of gy zult my doen uitgaen, uyt het net, dat fy voor my verborgen hebben; door alle kunstgrepen van list en boosheid heefc men getracht, mijnen geheelen ondergang te bewerken; maer gy zult my verlosfen: want gy zijt mijne fterckte. 6. De dood nadert, maer (Z>) In Uwe hant en aen uwe voorzorg beveel' ick of zal ik gerust mijnen geeft bevelen: want gy hebt my verloft, nu is het einde van mijn bitter lijden gekomen, en eerlang HEERE, zult gy my ie beloovde heerlykheid fchenken: want gy Zijt de Godt der waerheyt. 7. Ick hate of liever gy haet alle hoogmoedigen, dit een vleefchelyk vertrouwen voeden, alle de gene, die op valfche ydelheden acht nemen; ende ick heb, met zulke verdwaesde menfchen, niets gemeen, ik betrouwe alleen op den HEERE. Ook zal ik niet bedrogen uitkomen. 8. Ick fal my verheugen ende verblijden in uwe goedertierenheyt, om dat gy mijne elende, met medelijden, hebt aengefien, [ende] mijne ziele ia benaeuwtheden gekent, en voor my gezorgd hebt. 9. Ende en hebt my niet overgelevert in de hant des vyantS, dat ik, onder zijn geweld, geheelen voor altoos bezwijken zoude : gy hebt mijne voeten doen ftaen in de ruymte, en my eene roemrijke verlosfing gefchonken. Tot dus ver, onzes erachtens, de messias. — Hierop volgt een ander fpreker, die de gelovige Christenen vertegenwoordigt , zoo als zy aen ftrijd en lijden eijn blootgefteld vs. 10-19. 10. Zijt my genadigh , HEERE, want my is bange, ik word, als van alle kanten, geprangd: van ver- (j) Luc. 33: 4$. X. DEEL.  416* PSALM. XXXI. driet is doorknaegt mijn' ooge, mijn gelaet is vervallen, mijne zieie, mijne begeerte, mijn honger en dorst is verdwenen , ende zelvs is het ingewand van mijn buyck geheel ontfteld. t ii- Want mijn leven is verteert en uitgeput van droeffenifle, ende mijne jaren van fuchten, door geduurig zuchten en kermen , ben ik geheel verouderd ; mijne kracht is vervallen door mijne ongerechtigd heyt : liever in mijne ontbinding ; mijne kracht is geheel vervallen, het is of ik geheel ontbonden ben, zoodat ik ter nauwernood ftaen kan, ende zelvs mijne beenderen zijn doorknaegt: 12. Van wegen alle mijne wederpartijders ben ick, (c) oock mijnen naebueren, grootelicks tot eenen fmaet geworden, ende mijnen bekenden tot eenen fchriqk: elk khuwt my, als eenen boosdoener; ik ben, van alle verkeering en menfchenhulp uitgefloten, die my op der ftraten fien, vlieden van my wech. 13. Hoe vele diensten ik aen anderen bewezen hebbe, niemand denkt 'er eens aen. Ick ben uyt het herte vergeten , als een doode ; Ick ben geworden als een bedorven vat , elk heeft van my eenen walg en afkeer. 14. Want ick hoorde de nafprake van velen , en vernam, tot mijn leedwezen, dat my allerhande misdaden werden te laste gelegd; vreefe is daerorn van rontomme, te meer omdat mijne vyanden 'er op toeleggen, om my geheel te verdelgen , dewijle fy t' famen tegen my raetflaen: fy dencken mijne ziele te nemen. 15. Maer ick vertrouw' op u, o HEERE; ick fegge, by my zeiven, om mijn hart, onder al dat verdriet, op te beuren, Gy zijt mijn Godt, die voor my zorgt, die U zeiven aen my hebt verbonden. 16. Mijne tijden zijn in uwe hant; gy beftiert voor en tegenfpoed, en de tijd mijner verdrukking zal niet lan- CO Job 19: ïj. Pftlm 38: ia.  PSALM. XXXÏ. 417 langer duuren , dan het U behaegt , dan het met uwé wijze oogmerken beftaenbaer is; reddet my dan van de hant mijner vyanden, ende van mijne vervolgers. 17. Laet uw aengeficht over uwen knecht lichten; laet ik, met de kennelykfte proeven van uwe onderfcheidene gunst, verblijd worden, verloft my door uwe goedertierenheyt, uit alle mijne nooden. 18. HEERE, laet my niet befchaemt, niet in mijne verwachting te leur gefteld worden , want ick roep' U aen, in een gelovig vertrouwen ; Laet in tegendeel de godtloofe, die my zoo onrechtvaerdig mishandelen, befchaemt worden , over het mislukken van alle hunn» listige aenflagen tegen my, laetfe fwijgen in 't graf, "dat zy in het grav nederdalen , en daerdoor verhinderd worden, om my verder te ontrusten. 19. Laet de valfche lippen ftorn worden , die hart fpreken tegen den rechtveerdigen, in hoogmoet ende verachtinge; dat de leugens en lasteringen, welke, op eenen trotfchen toon, tegen my worden uitgehraekt, om my aen de algemeene verachting bloot te ftellen , ras een einde nemen mogen. Dit alles, het welk wy, in het tweede deel Van dezen Pfalm aentreffen, laet zich zeer gevoeglyk toepasfen, op de lasteringen , mishandelingen , en vervolgingen , aen welke de eerste Christenen waren blootgefteld. Eindelyk doet 'er zich een derde Spreker op , die de onfchatbare weldaden van Gods Algenoegzaemheid in chaïstus , blymoedig roemt ; alle Gods gunstgenooten, tot dankbaerheid en een gelovig vertrouwen , opwekkende vs. 20-25. 20. (d) O hoe groot is uw goet, hoe uitnemend zijn uwe genade weldaden, hoe onfchatbaer is dat goed, dat gy, als eenen kostbaren fchat, wechgeleyt en verordend hebt voor de gene die u vreefen ! [dat] gy gewrocht hebt, en door den Middelaer doen verwerven, 60 Jen 64: 4. 1 Cjr. a: 9. X. DEEL. Dd  4i8 PSALM. XXXI. voor de gene die op u betrouwen, in de tegen-, woordigheyt der menfchen kinderen, ten aenfchouwen ook van vleeschlyke en waereldsgezinde menfchen! 21. Alle , die op u betrouwen , zijn altoos veilig, onder uwe gunstige hoede. Gy verbergtfe en zult hen altoos verbergen, in 't verborgene uwes aengefichts, onder het dekfel van uw aengezicht, onder uwe gunstige beveiliging , om hen , als uwe byzondere vrienden , te befchermen voor de hoogmoedigheden des mans, tegen de listige lagen en kunstgrepen van eiken geweldenaer; gy verfteecktfe in eene hutte voor den twift der tongen, tegen alle lasteringen, fmaedredenen, en alles, wat hunne rust verllooren kan. 22. Gelooft zy de HEERE, want hy heeft fijne goedertie>:nheyt aen my wonderlick gemaeckt, hy heeft my, uit alle zwarigheden gered; [tny voerende als'] in eene vafle fladt, in eenen ftaet van volkomene veiligheid. 23 Ick feyde wel in mijn haeften, in mijne verlegenheid, toen ik bevende rond zag, of'er ergens een weg ter ontkoming ware; Ick ben afgefneden van VOOr uwe oogen, ik ben, als een boom neergeveld, en 'er is voor my geene uitkomst: dan nogh hoordet gy de ftemme mijner aendoenlyke fmeeckingen als ick tot u riep. 24. Hebbet den HEERE lief, gy alle fijne gunftgenooten ; ziet, in mijn voorbeeld, dat de heer eene blijde uitkomst geve, wanneer de nood op het hoogst gekomen is : \jvant] de HEERE behoedt de gelovige, of hy houdt altoos trouw, ende hy vergeldt overvloedelick den genen die hoogmoet bedrijft ; eigenlyk hy vergeldt, op de gefpannen boogpees, dat is op de geweldige ondernemingen , den genen , die hoogmoed bedrijvt; hy doet, allen onderdrukkeren van zijn volk, en allen, die hem hoogmoedig tegenftaen, zijne rechtvaerdige wraek ondervinden; hy ftraft hen, op eene zichtbare wijs, nae evenredigheid van hunne geweldige en hoogmoedige ondernemingen. 25.  PSALM. XXXI. 419 45. (e) Zijt daerorn fterck en wel gemoed, ende hy lal.ulieder herte verftercken; of laet uw hart zich verfterken en bemoedigen, alle gy die op den HEERE hopet, en op zijnen byftand vertrouwt. PSALM. XXXII. J^It lied heet, in het opfchrivt , eene onderwijzing van david. — Soortgelijk een opfchrivt , het welk wy hier voor de eerste mael aentreffen, vindt men nog, by XII andere Pfalmen, den XLHftei\, XLIV^", XLV^n, Lillen, LIIIlten, LIVft£;n, LVften, LXXIVton, LXXVIIIften, LXXXVIII,te", LXXXIX^n, en CXLII(len. De Hebreeuwfche benaming komt van een wortelwoord, het welk beteekent rijp worden; tot den geest overgebracht, zegt het, rijp zijn in verftand, verftandig wezen. — De Onzen vertalen het daerorn te recht, door eene onderwijzing, dat is een voorftel gefchikt en ingericht, om rijp te doen worden , om het verftand op te helderen. — Trouwens dit zangftuk draegt, met het hoogfte recht, dezen naem; omdat het onderrichting geevt, omtrend eene zaek van het alleruiterfte belang, omtrend den weg, langs welken een zondaer, wezenlyk kan gelukkig worden. Verg. vs. 8. De inhoud toch beftaet, in eene onderrichting, hoe God eenen zondaer de rechtvaerdigheid toerekent zonder werken, zoo als paulus zich uitdrukt Rom. 4: 6, als mede hoe de rechtvaerdiging, met de heiligmaking, in een onaffcheidbaer verband ftae. Dan hoe zeer deze Pfalm, in den gemelden zin, eene onderwijzing kunne genaemd worden, past evenwel deze beteekenis niet zoo wel, op alle de overige Pfalmen, die het zelvde opfchrivt hebben. Anderen denken daerorn, aen eene zekere zangwijs, op welke dit lied gefteld was, en die be- 00 Pfalm 27: 14. X. DEEL. Dd 2  42o psalm, xxxii. gon , met het Hebreeuwfche woord , door onderwijzing vertaeld. — De zaek is ons duister; wy durven daerorn niets bepalen. De Dichter komt vs. 1.7. voor, als iemand, die groote, en zware zonden begaen, en zeer vele angften had uitgeftaen, zoo lang hy onboetvaerdig bleev; maer die zich, na eene ootmoedige belijdenis van zijne overtreding, verheugde over de verzekering, dat hem zijne misdaden volkomen vergeven waren. Vs. 8-n. vinden wy eene zeer ernftige en uitlokkende vermaning, zoo aen zondaren, om zich te bekeeren, als aen des heeren volk, om zich in God te verblijden. Het eerste deel past ongemeen wel op de omftandigheden van david, toen hy zich, in de zaek van Bathfeba, zoo fchromelyk vergrepen; of nog liever, toen hy zich, door het tellen van het volk, zoo zwaer bezondigd had. In beide gevallen, bleev hy eenigen tijd onboetvaerdig, en kreeg hy naderhand, toen hy zich voor God verootmoedigd had , verzekering van de vergeving zijner misdaden. — Uit een van deze beide gevallen , en denkelyk uit het laetfte, zal Koning david aenleiding genomen hebben, tot het opftellen van dit zangftuk. — Dan, met dit alles, is 't ons zoo voorgekomen , dat de Dichter, door den Prophe tifchen Geest, tot hoogere dingen opgeleid zy, en geoogd hebbe op de vergeving der zonden, zoo als dezelve, in den volften nadruk, plaets heeft onder het Nieuwe Testament. Alles is hier Euangeliesch. De genade wordt hier vertoc nd, zoo als hare bedeeling, met geene byvoegfelen, van welken aert ook, gepaerd gaet. Paulus past vs. 1, 2. toe , op de onmiddelyke toerekening van christus dadelyk verworvene rechtvaerdigheid , met uitfluiting van alle werken , zonder uitzondering van Jood of Heiden Rom. 4: 6-8. Dit hebben ook reeds de oudfte Overzetters, de Syrifche enArabifche, waergenomen. Hoe zeer wy 'er tegen zijn, om de fpreekbeurten, zonder noodzake, te vermenigvuldigen, zijn wy evenwel vaa oordeel, dat 'er, in het 2* deel van dezen Pfalm vs. 8-11. een ander fpreker wordt iDgevoerd, gelijk in het vervolg, aader blijken zal. T g__  PSALM. XXXI'; 421 1. Een Onderwijfinge Davids. («) Welgeluckfaligh , ofiüftfprekelyk welgelukzalig , is hy , wiens OVertredinge en wanbedrijv, hoe grouwzaem zijne wederfpannigheid ook wezen moge, uit kracht der toegerekende voldoening van den Godlyken Borg, volkomen vergeven, welgelukzalig is hy wiens fonde, door de betaling van den Middelaer, voor Gods Richterlyk oog, bedeckt is. 2. Weigel uckfaligh is de m?nfche , de Adam , elk een mensch, hoe verdoemelyk hy ook wezen moge, dien de HEERE d' ongerechtigheyt niet toe en rekent; van wien de Eeuwige Richter geene ftraf vordert, omdat de alles betalende Borg, in zijne plaets geboet heeft: ende in wiens geeft geen bedrogh en is, die eenen afkeer heeft van alle geveinsdheid , en oprecht is , in zijn hart voor God, en in zijnen ganfchen wandel voor de menfchen. De Dichter kende deze bemoedigende waerheid, by zalige ondervinding, nae gelang der bedeeling, onder welke hy leevde; en, door den Prophetifchen Geest, fielt hy eenen gelovigen van het Nieuwe Testament voor, die het gemelde getuigenis , uit eigene ondervinding , in vollen nadruk konde afleggen vs. 3-7. — Met fpreekwijzen , uit zijn eigen geval ontleend, toen hy zich, door het tellen van het volk, zoo zwaerlyk bezondigd had, leert hy, hoe een zondaer zich, door de grootheid van zijne zonden, niet moet laten affchrikken, om boetvaerdig, maer tevens met vrymoedigheid, te komen tot den Vader der barmhartigheid, berustende in de volmaekte verzoening van den Godlyken Middelaer. 3. Doe ick fweegh, toen mijn geweten fliep, toen ik onboetvaerdig was, mijne fchuld verbloemde, en mijne zonden niet boetvaerdig beleed, toen wierden mijne beenderen veroudert, de inwendige angst van mijn gemoed, had zoo veel invloed op mijn lichaem, dat ik geheel uit" teerde, zoodat mijne beenders als het ware verlieten, in mijn brullen den gantfehen dagh , nergens koa ik 00 Rom. 4: 6, 7. X. DEEL. Dd 3  422 PSALM. XXXII. rust vinden, en ik moest het v/el eens uitfchreeuwen, van angst en benauwdheid. Ik zocht mijne angflen , door bezigheden en vermaken , te verzetten , maer het was vruchteloos. 4. Want uwe hant heer ! was dagh ende nacht fwaer op my, zonder tusichenpozing gevoelde ik, door uwe zwaer ftraffende hand, inwendige onrust, welke mijn hart geduurig doorgrievde, mijn fap wert verandert in fomerdroogten, door de inwendige benauwdheden , welke mijn hart prangden , werden mijne levensgeesten zoodanig verteerd , dat mijn lichaem verdorde, even als het gras verdort, in heete zomerdagen. Sela! 5. Maer heer ! toen ik, met eene boetvacrdige fchuldbelijdenis, en eene gelovige vrymoedrgheid, tot u wederkeerde , kreeg ik eene kalmte, in mijn gemoed, welke alle verbeelding te boven gaet. Mijne fonde maeckt' ick u , door eene ootmoedige belijdenis , bekent , ende mijne ongerechtigheyt en bedeckt' ick niet langer: Ick feyde by my zeiven, in vrymoedigheid des geloovs, vertrouwende op de voldoening van den Borg , Ick fal (è) belijdeniffe van mijne overtredingen doen voor den HEERE, en hem om genade vragen; ende gy vergaeft d'ongerechtigheyt mijner fonde, ik werd vrygefproken van de ftraffen, welke ik, door mijne grouwzame zonden , verdiend had: Sela! 6. Hierom , omdat gy eiken boetvaerdigen zondaer zijne overtredingen zoo genadig vergeevt, fal u een yeder heylige, elk uwer gunstgenooten, die zonderling door u beweldadigd is, ernftig en gelovig aenbidden in vindens tijt, in tijden van rampen en oordeelen, wanneer gy de zondaers vindt, en hunne boosheid bezoekt; ja in eenen overloop van groote wateren, fullen fy hem niet aenraken, hoe hoog de wateren van uwe geduchte oordeelen ook gaen mogen , de heiligen zullen 'er wel in deelen, maer gy zult voor hun zorgen, dat zy niet verderven en geheel omkomen, 7- (0 Gy C') Spr. sSi is« i Joh< « f'  PSALM. XXXII. 423 7. (c) Gy zijt my eene verberginge, gy beveiligt my voor alle onheilen, gy behoedt my voor benaeuwtheyt en prangende angften; gy omringt my met vroIicke gefangen van bevrijdinge, zoodat ik van alle kanten en in alle opzichten ftof heb, om u met blijde iovzangen, groot te maken. Sela! Vs. 8-11 ontmoeten wy iemand, die zich voordoet als leeraer, vermanende de zondaren om zich te hekeeren, en 's heeren volk, om zich in God te verblijden. Maer wie is deze Spreker ? Sommigen pasfen deze woorden ook op david toe, aengemerkt als eenen godvruchtigen van zeer veel kundigheid en ondervinding, die den overtrederen des heeren v/egen leerde, Pf. 51: 15. . Dan, wanneer men deze laetfte verzen, met het voorige gedeelte van dezen Pfalm, vergelijkt , ontdekt men aenftonds eene zeer aenmerkelyke verandering in de tael, vs. 1-7. fprak een boetvaerdig zondaer, die zijne overtreding ootmoedig beleden , en eene genadige vergeving ontvangen had. Maar hier komt iemand voor, als Leeraer, die anderen onderwijst. In het eerfte deel richtte de fpreker zijne tael doorgaens, tot God, als eenen meerderen; en hier wendt hy zich tot minderen, welke hy onderwijzen wilde. — Wy denken daerorn aen eenen Godlyken fpreker, en wel bepaaldelyk aen den messias, als dien grooten Leeraer der gerechtigheid. Deze gedachte wordt verfterkt door vs. 10, 11, alwaer de fpreker van den heer melding maekt, in den derden perfoon , waerdoor men zeer gevoeglyk God den Vader verftaen kan. Het is derhalven, onzer erachtens, de messias, die zijn onderwijs en heilzamen raed in het algemeen aenbiedt vs. 8 , terwijl hy daarna, meer in het byzonder, de godlozen tot bekeering aenmaent vs. g , 10. en de rechtvaerdigen, om zich in God te verblijden vs. 11. 8. Ick fal u onderwyfen, ik zal u de noodige kun- 00 Pf» 27: 5. ende 31: 21. X. DEEL. Dd 4  4H PSALM. XXXII. dagheden mededeelen van zulke zaken, in welke te weten gy veel belang hebt, ende u leeren van den wegh , dien gy gaen fult, om het groote einde van een wezenlyk geluk te bereiken ; lek fal u eenen goeden raet geven , myn' ooge fal op u zijn, om u te geleiden, en zorg te dragen , dat gy niet op eenen verkeerden weg afdwaelt. 9 Maekt toch van deze mijne aanbieding gebruik. Hoqrt mijn onderwijs. Vooral gy onboetvaerdige zondaer, zijt den redenlozen dieren niet langer, in dwaesheid en wederfpannigheid, gelijk. Weeft niet gelijck een peert , gelijck een muyl-efel, welck geen verftant en heeft , noch weet wat tot zijn beste dient, (d) welckes muyl men breydek met toom ende gebit, om hunne onbefuisde woede te beteugelen, op dat 'et tot. u niet en genake. De laetfte v oorden kan men beter vertalen, neen, nader- tot a, dat is, -zijt den paerden en muilezelen, in wederfpannighad niet gelijk; neen , dat elk tot zich nadere, dat elk tot nadenken kome, zich als een redelyk mensch gedrage, en mijnen raed opvolge. ],0, Volgt gy mijnen raed , dan zult gy het kwaed ontvlieden. He goddoole toch, die onboetvaerdig in zijne godloosheid volhardt, heeft vele fmerten; maer d.ie op den HEERE geloovig vertrouwt , dien fal de goedertierenheyt en de voorfpoed van alle kanten Omringen. ii. Verblijdet u daerorn in den HEERE, ende verheuget u, over zijne onderfcheiden de gunst en lievde , gy rechtveerdige ; ende finget vrolick, alle gy oprechte van herten, om dat uwe zonden verzoend zijn , en uw genadige Vader alles beftiert, te* uwen beste. (i) Spr. 2.0: 3, Jüc. 3: 3, PSALM.  PSALM. XXXII. 42 j PSALM XXXIII. "T\e naem van den Dichter is, aen het hoofd van dezen Pfalm,niet gemeld..— Evenwel fchijnt men aen david te moeten denken. De Vertaling der LXX heeft davids naem , aen het hoofd van dit Zangftuk; en de opfchrivten van de LXX Griekfche Overzetteren verdienen, uit hoofde van derzelver hooge oudheid, zeer veel opmerking ; vooral daer 'er, in het beloop en den ftijl van dezen Pfalm, niets voorkomt, het welk met deze gedachten, eenigermate ftrijden zoude. — Ook heeft het Hot van den voorgaenden XXXIIfte" Pfalm eene blijkbare overeenkomst, met het begin van dit Dichtftuk; en daer uit beüuiten fommigen, niet zonder , waerfchijnlykheid, dat dit lied een vervolg zy van Pfalm XXXII, en met denzelven, een en het zelvde Zangftuk uitmake. Hoe het zy, deze Pfalm behelst eene gemoedelyke opwekking van eenen Godvruchtigen Voorganger, aen zijnen medeheiligen , om God met blijde hartelyke dankzeggingen te loven, waermede zijne medeheiligen gereedelyk inftemmen. Wy onderfcheiden 'er twee Hoofdftukken in. I. De gemelde opwekking vs. 1-19. II. De inftemming van andere Godvruchtigen vs. 20-23. I. De opwekking tot 's Heeren lov vinden wy vs. 1 - 10. Maar wie is hier de Spreker? 'Er is, die God den heiligen geest, voor den Spreker houden, in het eerfte deel van dezen Pfalm; om dat de fprekende perfoon zich allerwegen onderfcheidt , van de menigte der rechtvaerdigen en oprechten. Maer deze onderfcheiding hewijst niets meer, dan dat 'er een voornaem voorganger der godvruchtigen fprekende worde inge- X. DEEL. Dd 5  42 6. PSALM. XXXIII. voerd. — Het is waer, de gemelde onderftelling zou, aen de opwekking tot 's Heeren Jov, eenen zeer gropteri nadruk byzetten ; maer de vermaning heeft het zelvde gewetenverbindend gezach , wanneer men zich eenen Voorganger voorftelt, die daertoe door Gods Geest oniniddelyk is aengeblazen. — Althans wy vinden geene reden, om van david aftewijken, dóór welken des heeren Geest gefproken heeft 2 Sam. 23: 2. Befchouwt men ondertusfchen dit Zangftuk , als een vervolg en gedeelte van den voorgaenden XXXII^n Pfalm, dan volgt het uit de gronden, welke wy by Pf. 32: 8. gelegd hebben , dat de messias, Gods Zoon, hier- het woord voere. ia .: : 3 Hoe het zy, de Spreker' ftelt zijne gemoedelyke opwekking voor vs. 1-3, en daerna bindt hy-dezelve, met krachtige drangredenen, nader aen vs. 4-19. t. Gy rechtveerdige ,• finget vrohck in den HEERE; heft uwe blijde juichftem op tot den hoogen God; (a) Lof betaemt u en -allen den oprechten, het is de plicht van allen godvruchtigen , die den heer in waerheid vrcczcn, om den opperften weldoener te loven.- • • " ■ ' 3 2. Lovet den HEERE met ftem en fnaren , met de harpe-; pfalmfinget hem, met de kiyte, [endel het tienfnarigh inftrument. 3. (Z>) Sihget hem een nieuw" liedt ; op de aileraengensemflfe toonen, een lied, in het welk weldaden moeten vermeld worden, welke nimmer 'te vooren, in die mate en voortreffelykheid, gefchonken waren; fpelet wel met Vrolick gefchal , roert de fnaren op het fterkst, om aen aengenaem en luidruchtig gefchal te maken. 4. Want des HEEREN'woort en al wat hy daerin gcopenbaerd heeft, is'recht , met de' ftrengfte regelen van billykheid , in alles en volkomen overéénftëmmende , ende al fijn werck is getrouw en vast, in al zijn doen M PC i.;t- (*) Pf. 4fl-'-4 .eade 06: 1. ende 08:.x. tnde 144:0. Jcf.'4ï: "10. Opdib. 5: - &c'  PSALM. XXXIV. 433 en het gevaer ontkwam. - ACHis wordt hier abimelech geheten , met den gemeenen naem der Koningen van de Philistijnen. De Dichter ftelde dezen Pfalm op, om God te danken voor de gemelde verlosfing , en om de mannen die hem vergezelden, tot 's heeren dienst en vrees , en tot een geloovig vertrouwen op zijne machtige befcherming, gemoedelyk op te wekken. Wy onderfcheiden in dit zangftuk, twee hoofddeelen. I. Eerst dankt david den heer, voor de gemelde verlossing vs. 2-8. II. Daerna vermaent hy zijne metgezellen, om s heeren goedheid op te merken, hem te vreezen, en op zijnen" byftand te vertrouwen vs. 9-23. Dit lied is in eene Alphabetifche orde, zeer kunstig opgefteld. Men vergelijke het gene wy by Pfalm XXV hebben aengeteekend. 2. Jleph. Ick fal den HEERE loven t' aller Jijt, fijn lof fal gedueriglick in mijnen mont zijn. Nimmer zal ik zijne uitnemende weldaden vergeten altijd zal ik dezelve met blijde dankzegging, openlyk roemen. «Ibn? jn£ Zide fal haer roemen in den rlr.ii.Kr.; op dat uitnemend voorrecht, zal ik mijnen grootften roem dragen , dat de heer mijn befchermer is • de fachtmoedige fullen 't hooren, dat God zoo zonderling voor my gezorgd heeft , ende verblijdt zijn over dit zigtbaer blijk van Gods gunstige beftiering ' 4. Gimel. Maeckt den HEERE met my groot gy alle mijne metgezellen en ftrijdgenooten, ende laet ons fijnen naem te famen, met eenparige harten en ftemmen, verhoogen. 5- Daleth. Ick hebbe den HEERE met ernftige gebeden gefocht, toen ik, aen het hov van achis in een oogenfchijnlyk doodsgevaer verkeerde , ende ' hy heeft my geantwoordt, door my gunstig te verhoo. ren, ende my uyt alle myne vreefen gereddet De list van welke david zich bediende, was zekerlyk te misprijzen, en kan van een ongeloovig wantrouwen niet worden vry gefproken. Evenwel hy had God in X. DEEL. JTe  434 PSALM. XXXIV. weerwil van deze zwakheid, om uitredding gebeden; gelijk hy daerorn ook den goeden uitflag , en zijne gelukkige ontkoming, in dezen Pfalm , aen de Godiyke gunst en voorzorg, dankweet. 6. He. Vau. Zulke merkwaerdige verlosfingen hebben Godvruchtigen menigmael ondervonden. Sy hebben op hem gefien, met een doordringend oog, zy hebben in hunne nooden, tot God de toevlucht genomen, ja [hem] als een waterftroom aengeloopen; (eigenlyk ftaet 'er, zy zijn met een helder licht overgooten,) zy zijn verlost, verblijdt en in eenen aengenamen toeftand geplaetst, ende hare aengefichten en zijn niet fchaemroot geworden , of zullen niet fchaemrood worden, hunne verwachting zal nimmer te leur gefteld worden. 7. Zain. Dit ondervinden niet alleen lieden van aenzien, wanneer zy den heer in hunne nooden geloovig aenroepen; maer ook geringe menfchen, die naer de waereld veracht zijn. Defe elendige , dat is, volgens den nadruk van het oorfpronglyke, zelvs de ellendigfte en de geringde, riep, ende de HEERE hoorde ; ende hy verlofte hem uyt alle fijne benaeuwtheden. 8. Cheth. Waerom zouden zy vreezen, die den heer oprechtelijk dienen ? Zy ftaen onder het opzicht en de voorzorg van Gods Zoon , den Engel van Gods aengezicht. De Engel des HEEREN legert fich rontom de gene, die hem vreefen, onder zijne hoede zijn ze nog veel veiliger, dan iemand die door een geheel heirleger, omcingeld is en bewaekt wordt. Die Godiyke Engel behoedt hen,ende rucktfe uyt alle gevaren en onheilen. 9. Teth. Smaeckt, ende fiet , dat de HEERE goet is : onderzoekt alle de wegen, welke God met u infiaet, en gy zult by ondervinding weten, dat de heer oneindig goed zy: welgeluckfaligh is daerorn de man, [die] op hem betrouwt. 10. Jod. Vreeft den HEERE, gy fijne heiligen ; die u aen God en zijnen dienst verpand hebt : want die hem vreefen en hebben geen gebreck aen al dat gene, het welk ze noodig hebben. II. Caph.  P S A L M* XXXIV, 43^ 11. Caph. (Z>) De jonge leeuwen, en ook roovZuchtige en geweldige lieden die hen gelijk zijn, lijden dikwijls armoede, ende hongeren; omdat zy van God verlaten worden, maer die den HEERE foecken hebben geen gebreck van eenigh wezenlyk goet» 12. Lamecl. Kornet gy mijne gelievde kinderen , hoort nae my ; Ick fal u des HEEREN vreefe leeren, en u, door de meest vermogende drangredenen, tot 's heeren dienst aenfpooren» 13. Mem. (c) Wie is de man, die lult heeft ten leven ? die lange en voorfpoedige dagen lief heeft, en begeerig is om het goede te fien ? om te wandelen in het genot van onafgebroken voorfpoed ? die volge mijnen raed, en flae dien weg in, welken ik zal aenwijzen. 14. Nun. Bewaert uwe tonge van het quade te vermelden, ende uwe lippen van bedrogh te fpreken. 14. Samech. Wyckt af van het quade, hebt eenen afkeer van alle zonden, ende doet het goede; betracht de deugd in alle gevallen en op allerlei wijzen , foecklT de vrede ende (d) jaegtfe na : wendt alle pogingen aen, om den vrede te behouden met alle menfchen, en te herdellen zoo drae mogelyk, wanneer dezelve verbrooken is. 16. Am. 0) De oogen des HEEREN zijn op de rechtveerdige gevestigd, om voor hunne perfonen en belangen te zorgen ; ende fijne ooren ftaen altoos open tot het gunstig aenhooren van haer geroep, wanneer zy in nooden en ongelegenheden verkeeren. 17. Pe. Het aengefichte des HEEREN is in gramfchap ontdoken , en kant zich aen tegen de gene die quaet doen; om hare gedachteniffe, met hun ganfche gedacht, van der aerden uyt te roeyen , zoodat zy noch nazaten, noch roem overlaten. 18. Tfade. Trouwens, dat de heer in gunst en lievde zorge voor den genen die hem vreezen, leert de ondervinding allerblijkbaerst. Sy roepen, in hunne noo- (J) Job 4: 11. (O 1 Petr. 3: 10. (V) Hebr. 12: ia. CO Job 36: 7. Pfalm 33: 18. 1 Petr. 3: 12. X. DEEL. Ee 2  43 6* PSALM. XXXIV. den , geloovig tot God om zijnen byftand, ende de HEERE hoort hunne fmeekingen; ende hy redtfe uyt alle hare benaeuwtheden. 19. Koph. (ƒ) De HEERE is altoos gereed , om boetvaerdige menfchen te helpen, en uit alle zwarigheden te verlosfen. Hy is naeby de gebrokene van herten: ende hy behoudt de verflagene van geefle. 20. Refch. (g) Vele zijn dikwijls de tegenfpoeden des rechtveerdigen; om wijze en weldadige redenen , is hy aen vele onheilen blootgefteld ; maer God draegt zorg , dat niemand van hun daer onder bezwijke: want uyt alle die reddet hem de HEERE. 21. Schin. Hy bewaert alle fijne beenderen; (/;) niet een van dien en wort gebroken. Sommigen houden dezen Pfalm voor een Prophetiesch lied, of immers, meenen dat hier vs. 20, 21 de messias, die rechtvaerdige by uitnemendheid, bedoeld worde. — Het voornaemfte bewijs beftaet hierin, dat de woorden van vs. 21, op den gekruisten christus zouden worden toegepast Joh. 19: 36, aen welken geen been gebroken is. — Maer onzes erachtens wordt in de aengehaelde plaets van Johannes, op de wet van het Paeschlam gezinfpeeld, Exod. 12: 46. Num. 9: 12. Voeg 'er by, dat vs. 20 in het algemeen, van eenen rechtvaerdigen gefproken worde, en niet met een vingerwijs van dien rechtvaerdigen in nadruk. Behalven dat de heer vs. 20 gezegd wordt, den rechtvaerdigen te redden uit alle tegenfpoeden, daer de messias den dood fterven moest. Het is ons daerorn zoo voorgekomen, dat het bewaren der beenderen van den rechtvaerdigen, zoodot 'er niet één gebroken wordt de allernaeuwfte zorg beteekene, welke God voor de zijnen draegt : zoodat hun geen wezenlyk nadeel bejegene ; en zelvs, wanneer God hen niet om gewigtige redenen roept om hun leven voor Hem over te hebben, of tot hun byzonder nut een buitengewoon onheil toezendt, alle hunne leden volkomen ongefchonden blijven. 22. Th au, (ƒ) 2 Tim. f. 11. Cs) % Tim. 3: 1*. Joh. 19: 3C  PSALM. XXXIV. 437 2 2. Thau. Maer, aen den anderen kant, ondervinden ook de boosdoeners gevoelige blijken van het Godlyk ongenoegen. De boofheyt fal den godtloofen dooden • het verderv zal ten laetften het gevolg zijn van hunne godloosheid, ende die den rechtveerdigen haten, fullen fchuldigh verklaert, en tot de rechtvaerdige ftraf overgegeven worden. 23. De HEERE verloft de ziele fijner knechten; hy bewaert het leven der gener, die hem in waerheid vreezen, ende alle die op hem betrouwen en fullen niet fchuldigh verklaert maer genadig vr'ygefproken worden. PSALM. XXXV. JN dezen Pfalm, welken het opfchrivt aen david toeeigent, komt iemand voor, die, in de allerakeligfte omftandigheden verkeerde : hy werd gekweld , door onverzoenbare vyanden, die hem, daer hy geheel onfchuldig was, niet alleen lasterden, maer ook met list en geweld vervolgden, en niets meer verlangden dan zijnen ondergang; hy bidt daerorn, op eene zeer aendoenlyke wijs, dat hy mogt verlost, en dat zijne vyanden mogten befchaemd worden. Maer wie is deze fpreker? — Er is geen twijfel'aen, of david heeft in foortgelijke omftandigheden verkeerd; toen hy voor absalom vluchtte ; of liever , vermids de opftand van absalom een gevolg was van davids zonde in de zaek van bathseba , toen hy door saul en zijne Hovelingen vervolgd werd, die niets onbeproevd lieten, om hem, zo het mogelyk ware, van kant te maken. david zal derhal ven dezen Pfalm, by de laetstgemelde gelegenheid, hebben opgefteld. Evenwel zijn wy van oordeel, dat wy hier verder moeten zien, en dat de gedachten van den Dichter, door den Prophetifchen Geest zifn opgeleid, tot het bitter lijden, het welk de messias, zijn X. deel. Ee 3  438 PSALM. XXXV. luisterrijk tegenbeeld, ondergaen zoude. Onze bewijzen zijn voornamelyk deze twee. I, Vooreerst ontmoeten wy hier verfcheidene byzonderheden, welke op niemand, dan op den lijdenden Middelaer , in meerder nadruk kunnen worden toegepast. Het fchijnt, als of de Dichter eene gefchiedkundige befchrijving van messias lijden heeft willen geven. Dit zal, uit de verklarende uitbreiding, nader blijken. Alleenlyk bepalen wy ons nu, tot de volgende byzonderheden, ten voorbeelde. Niemand kon, in meerder nadruk, dan de messias zeggen, dat hy, zonder oorzaek, gehaet en vervolgd v/ierd vs. 7, 12, 19. Hy was de beste menfchenvriend, aen welken kwaed, voor goed, vergolden werd vs. 12. De vyanden van den messias waren huichelaers, fpotters , en bloeddoistige lieden vs. 14 , 16 , 20 , 21, 25. Was het niet de messias, tegen welke wrevelige getuigen opftonden vs. 16? en vindt men niet vs. 21, 25. de fpotredenen der moordenaren van den messias? — Schoon derhalven de ganfche Pfalm, van david en zijne wederwaerdigheden, zich verklaren laet; kan evenwel niemand ontkennen, dat alle de uitdrukkingen , niet alleen even zoo goed op den messias , als op david, maer zelvs veel fterker, op den eersten pasfen, dan op den laetften. ÏI. Ons tweede bewijs ontleenen wy, uit de gelijkheid der uitdrukkingen en gebeden, in dit zangftuk, met die, welke wy vinden in andere Pfalmen, die onbetwistbare voorzeggingen van messias lijden behelzen , den XXIlfte", XI>f; en LXlXft^ gelijk elk van zelvs zal kunnen opmerken. Voords geven wy in bedenking, of de messias hier niet moet befchouwd worden , als hangende aen het Kruis, even voor dat hy den geest gav, zijnen Vader biddende om zijne opwekking. Althans , uit deze onderftelling , laten zich alle de byzonderheden en uitdrukkingen, op eene zeer aengename wijs verklaren. A, In het eerste deel, ontmoeten wy een ernftig gebed, vol.  PSALM. XXXV. 439 volgens de zoo even gemelde onderftelling, van den ftervenden messias , om zijne opwekking vs. i-io. 1. In het tweede deel , wordt dit gebed , door verfchidene dwangredenen, nader aengebonden vs. 11-28. 1. [Een Pfalm'] Davids. Twift, HEERE, met mijne twifters; verdeedig mijne zaek, tegen mijne wederpartijderen, ftrijdt met mijne beftrijders, en laet het blijken, dat gy mijne zaek hebt ter hand genomen. 2. Grijpt den fchilt ende rondaiTe, om my te befchermen, ende ftaet op tot mijner hulpe, laet my niet langer, onder het geweld van mijne vyanden, bezwijken. 3. Ende brengt de fpieffe voort, ende fluyt [den wegh] toe, of ontbloot de fpiefe en den degen, loop daermede mijne vervolgers te gemoete, doe hun de blijken van uw geducht ongenoegen gevoelen; fegt tot mijne ziele, Ick ben uw heyl. Doe mijne ziel, welke eerlang van mijn lichaem zal gefcheiden worden, ondervinden, dat gy haer Verlosfer zijt, door my uit den dood op te wekken. 4. (a) Laetfe befchaemt ende te fchande worden, die mijne ziele foecken, en verlangen, dat ik voor altoos, uit het land der levendigen, zal worden uitgedelgd; laetfe achterwaerts gedreven,ende fchaemroot worden, die quaet tegen my bedencken. 5. Laetfe verftrooid worden , even als (b) kaf voor den wint verftrooid wordt; ende de Engel des HEEREN, de Godiyke Aerts- Engel, drijvefe wech, als verachte ballingen, uit hun Vaderland. De woorden van vs. 4, 5. kan men zeer gevoeglyk befchouwen , als eene voorzegging van dat geduchte oordeel, het welk, om den messias - moord, over de Joodfche Natie gekomen is. Dit wordt nog duidelyker uit vs. 6, 7 , 8. 6. Laet ze wanhopig vluchten , zonder te weten, fa) Pf. 40: 15. ende 70: 3. (b) Job 21: iS. Pfalm 1: 4. Jef. 29: 5. Hol. 13: 3. X. DEEL. Ee 4  440 PSALM. XXXV. werwaerds zy zich zullen henen wenden. Haer wegh zy duyfter ende gantfch flibberigh : laet ze gelijk zijn aen menfchen, die, in het duistere, op glibberige en ongebaende wegen ronddwalen , ende de Engel des HEEREN vervolgele , dat zy , door een meer dan gefchapen vermogen, gejaegd en verdreven worden. y. Zulk een oordeel hebben zy, in mijne mishandelingen , rechtvaerdig verdiend: Want fy hebben fonder oorfake, uit enkelen haet tegen mijn perfoon, zonder my , van eenige fchijnbare misdaed , te kunnen overtuigen, de groeve hares nets voor my verborgen; fy hebben fonder oorfake gegraven voor mijne ziele; zy hebben 'er zich, zoo met list, als met openbaer geweld, op toegelegd, om my van het leven te berooven. 8. De verwoeftinge overkome hem, dat is elk van mijne vyanden en moordenaers, dat hy 't niet en wete , ende fijn net, dat hy verborgen heeft , vange hemfelven; hy worde op het onverwachtst, door een oordeel der verwoesting, overvallen. Elk van hen dacht jny uitteroeien, maer dat zy zelvs worden uitgeroeid. Dat elk van hen , door een rechtvaerdig oordeel, geftraft worde, en hy valle daer in met verwoeftinge, met fchrik en verbaesdheid. g, Beflisch gy heer den twist, tusfehen my en mijne moordenaren , door my uit den dood optewekken ; laet het daerdoor, voor al de waereld, blijkbaer worden, dat gy mijne zaek handhaevt. So fal mijne ziele haer verheugen in den HEERE; fy fal vrolick zijn in fijn heyl , ik zal my hartelyk verblijden , over deze uitnemende verlosfing. 10. Alle mijne beenderen, welke ongefchonden in het grav bewaerd zijn, fullen opgewekt worden, en my doen feggen; HEERE, wie is u gelijck! die gy den elendigen, die zoo jammerlyk mishandeld was, door eene roemruchtige opwekking reddet van dien die ftereker is dan hy; ende den elendigen ende nootdruftigen van fijnen beroover, die hem, voor altoos, had zoeken uitteroeien. Vs.  PSALM. XXXV. 441 Vs. 11-28. vinden de drangredenen van dit gebed. De fpreker betoogt, uit Gods rechtvaerdigheid, dat zijne vyanden de voorheen gemelde oordeelen billyk verdiend hadden vs. 11-22. Daerna beroept hy zich op zijn recht, om de gefneekte verlosfing te vorderen vs. 23-28. 11. Uwe rechtvaerdigheid, heer, vordert de gemelde oordeelen, over mijne vyanden, daer zy zich aen leugens, geweld, en bloeddorst, hebben fchuldig gemaekt. Wrevelige, valfche en kwaedaertige getuygen ftaender op; 't gene ick niet en weet', eyffchen fy van my, zy leggen my misdaden te laste, welke nooit in mijn hart zijn opgekomen , en welke ik ten fterkften verfoeie. 12. Sy vergelden my quaet voor goet. Ik heb onafgebroken mijn werk gemaekt, van allerwegen goed te doen ; maer dit vergelden zy, met my alle mogelyk kwaed te doen, tot de beroovinge mijner ziele, en van mijn leven toe. 13. My daerentegen aengaende, als fy kranck waren, was een fack mijn kleet, ick quelde mijne ziele met vaften; zoo veel medelijden had ik, met hunne fmerten, ende mijn gebedt keerde weder in mijnen boefem , ik bad ernftig , uit het binnenfte van mijnen boezem, en meteen bewogen hart, om hunne herftelling. 14. Ik was gevoelig getroffen , wanneer zy in lijden waren, ik had zoo veel deernis met hun, als of zy mijne naeste bloedverwanten waren. Ick gingh fleets droevig henen , als of het een vrient, als of het my een broeder geweeft ware ; ick gingh gtbuckt in 't fwart , met bemorschte kleederen , als een die over \_fijne~] moeder treurt. 15. Maer als ick hinckte, en my eenig kwaed getroffen had, waren fy verblijdt, ende verfamelden fich, om elkander hunne blijdfchap te betuigen; fy verfamelden fich tot my [als] geflagene, of, in eenen eigenlyken zin, als doorftekende, ende ick en merekte X. deel. Ee 5  44* PSALM. XXXV. niets: fy fcheurden [hare kleederen], ende en fwe- gen niet ftil, maer gingen voort met my te lasteren. 16. Onder de huycheJfche fpotachtige tafelbroers , onder hunne maeltijden, knerften fy over my met hare tanden , van haet , nijd en woede , tegen mijn perfoon. Er is eene zeer vernuftige gisfing, welke vs. 15. tot het doordeken van jesus zijde brengt, en vs. 16. tot den fpijt, welken de Joodfche Overheden, onder het eten van het Pafcha, daerover hadden, dat jesus, in zijnen dood, by de rijken gekomen ware. ' 17. Heeré, hoe lange fult gy toefien en dezen grouwzamen handel dulden? Brengt mijne ziele, door my van den dood op te wekken, weder van haerlieder verwoeftingen ; mijne eenfame afgefcheidene ziel , uit den ftaet des doods, waerin zy door het geweld van mijne vyanden , als door de woede van zoo vele jonge leeuwen gebracht is. 18. (c) So fal ick u loven in de groote gemeynte; onder machtigh veel volcks fal ick u prijfen , en uwe volmaektheden, in mijne opftanding zoo blijkbaer verheerlijkt, allerwegen laten roemen. 19. Wanneer ik, voor altoos, onder het geweld van den dood blijven moest, zouden mijne vyanden zich verblijden, dat zy hun oogmerk bereikt hadden. Maer dit kunt en zult gy niet dulden. Laetfe hen niet verblijden over my, die my om valfche oorfaken vyant zijn ; [noch] wencken met de oogen, om elkander van vreugde toe te knikken, (d) die my fonder oorfake haten. 20. Want fy zijn menfchen van eenen rustelozen geest, zy en fpreken niet van vrede, zy zullen van geenen vrede fpreken, en in hunne onaerte woelingen rusteloos voortgaen , maer fy bedencken bedrieglicke faken tegen de ftille in den lande, of liever zy zullen be. CO Pfalm 40: 10, ii. ende in: 1. ' ( in te richten; vooral zal ik zorg dragen, dat ick niet en fondige met mijne tonge, door onbedachtzame en God - onteerende woorden te fpreken ; ick fal zorgvuldig acht geveh op mijne woorden, en als het ware mijnen mont met eenen breydel bewaren; terwijlen de godtloofe, die my op eene onverdraeglyke wijs tergt, nogh tegen over my en by my tegenwoordig is. Door dezen godlozen , fchijnt de vloekende simei bedoeld te worden, vergel. 2 Sam. 16: 5-13. 3. Dit voornemen heb ik ook ter uitvoer gebracht. Ick was verftomt [door] ftilfwijgen , ik zweeg zoo ftil, als of ik ftom ware; ick fweegh zelvs van het goede, het welk ik aen mijn Vaderland gedaen had, ik fprak geer» woord om my, tegen die hatelyke lasteringen, te verdeedigen; maer mijne fmerte wert verfwaert, het ftilzwijgen viel my zeer moeilyk. 4. Mijn herte wert zelvs heet in mijn binnenfte j mijne drivten ontftaken geweldig; een vyer van ongenoegen , verdriet en gramfchap , ontbrandde in mijne overdenckinge; [doe] fprack ick met mijne tonge: maer evenwel ik wachtte my van tegen den heer te tnurmurëeren. Ik zeide: X. DEEL. Gg %  468 PSALM. XXXIX. 5. HEERE , maeckt my bekent mijn eynde ? ende welcke de mate mijner dagen zy. heer , geev my eenen levendigen indruk van de kortilondigheid dezes levens; dat ick wete , hoe verganckelick ick zy, en my, tegen deze verdrietige omftandigheden, bemoedige, met de overdenking, dat mijn leven kort zy, en dat mijne fmerten fpoedig zullen geëindigd wezen. 6. Hoe kortftondig en vergangelyk, heer , is toch dit leven! Siet, gy hebt mijne dagen nauwlyks zoo lang als een hantbreet geftelt, ende mijn leeftijt is als niets voor U, wiens geduurzaemheid oneindig is; immers (a) is een yeder menfehe, [hoe'} valt hy ftaet, enckel ydelheyt, Sela! 7. Wat is de mensch, in alle zijne ondernemingen en woelingen , in zijn ganfche beftaen? Immers wandelt de menfehe [als'] in een beek, of fchaduw van vergangelyke dingen , met welke hy omringd is ; elk een mensch is zelvs eene fchaduw, naedien hy zeer fchielyk verdwijnt; en hoedanig zijn de woelingen der menfchen? immers woelenfe ydelick: al hun woelen, draven, en flaven is menigwerv vruchteloos; en gelukken hunne pogingen, zy verkrijgen niets dan ydele dingen, fchijngoederen , welke geen wezen noch beftendigheid hebben : men brengt by een, men verzamelt aerdfche goederen , gelijk een landman, in den oogst, het koorn tot fchoven vergadert; ende men weet niet wie't nae fich nemen fal; de verzamelaer heeft 'er dikwerv zelvs geen nut van, en hy is onzeker, wie van zijne nazaten zijn goed bezitten zal. 8. Ende nu is mijn hart bemoedigd, ik vertroost my, met eene aengenaem vooruitzicht; wat verwacht' ick,o Heere ? van waer zou mijn heil komen dan van U ? evenwel zeer verre ben ik van wanhopig te wezen, mijne hope, die is op u, hoe duister het 'er ook voor my moge uitzien , van U evenwel verwacht ik mijne verlosfing; gy zijt machtig en goedertieren, om my te kunnen en te willen belCn) Pfalm 61: 10, ende 144: 4.  PSALM. XXXIX. 469 helpen ; gy hebt my de grootfte en dierbaerfte belovten gedaen; ook heb ik uwe hulp, in de meest dreigende gevaren, menigmalen ondervonden :. zou ik dan op U niet hopen ? Het is waer , mijne ongerechtigheid is allergrouwzaemst; maer by U is de vergeving, opdat gy gevreesd wordt. 9. Verloft my dan van alle mijne overtredingen, en derzelver geduchte ftrafFen; vergeev my vooral mijne zware zonden , in de zaek van Bathfeba , en laet uwe oordeelen , over dit wangedrag , ten laetften een einde nemen.- en fielt my niet tot eenen fmaet des dwafen, bewaer my, dat een dwaes en godloos mensch aen. leiding hebben zoude, om, met mijn vertrouwen op U, den fpot te drijven; of bewaer my, dat ik zulk een fchandelyk einde niet hebbe, als een dwaes en godloos mensch te wachten heeft. 10. Ick ben verftomt geweest , ik heb voorheen , onder uwe flaende hand gezwegen, ick en fal ook, in het vervolg, mijnen mont niet opdoen, om tegen de wegen uwer Voorzienigheid te murmureeren ; want gy hebt het gedaen. Alles wat my overkomt, wordt my, om wijze, rechtvaerdige, en weldadige redenen, door het bellier van uwe Voorzienigheid, toegezonden. 11. Neemt uwe plage van op my wech ; laet uwe oordeelen over my een einde nemen; ick ben befweken en byna geheel verteerd van de beftrijdinge uwer ftraffende hant. 12. Kaftijdt gy yemant, hoe fterk en welvarende hy ook wezen moge , met ftraffingen om de ongerechtigheyt, fo doet gy fijne bevalligheyt fmelten en te niet gaen, zoo ras als eene motte te niet gaet; Immers is een yeder menfehe, hoe fterk hy ook wezen moge, ydelheyt en de vergangelykheid zelve. Sela! 13. Hoort, HEERE, mijn gebedt, ende neemt mijn geroep, in gunst en met ontferming, ter ooren, fwijgt niet tot mijne tranen : geev my een gunstig antwoord van verhooring: want mijn leven op deze aerde X. DEEL. Gg 3  470 PSALM. XXXIV. is zeer kort; (b) ick ben een vreemdelingh by u in, Canaan, het welk in eenen byzonderen nadruk, uw land is; en flechts voor eenen korten tijd, in het zelve een bywoonder, gelijck alle mijne vaders. 14 Wendt u van my af, laet uwe oordeelen ten, laetften een einde nemen, dat ick my verquicke, en nog eenigen tijd, in rust en vrede, op aerde leve; eer dan ick henen gae den weg van alle vleesch, ende ick niet [meer] en zy, onder de levenden op aerde. PSALM. XL. 1. "T^Avids Pfalm , voor den Opperfangmeefter. Tot nader verftand van dezen Pfalm, dient men vooraf Wel op te merken , dat 'er twee deelen in voorkomen. In het eerste ontmoeten wy eenen fpreker, die God blymoedig dankt , dat hy , uit zeer benauwende omftandigheden, welke hem voorheen geprangd hadden, niet alleen gunstig verlost, maer zelvs, tot een ftaet van genoegen, voorfpoed en luister, verheven was vs. 2-iï. In het tweede komt iemand voor , die op eene zeer aendoenlyke wijs klaegt, over zware rampen en onheilen, met welke hy te worstelen had, en ootmoedig bidt, om eene genadige uitredding vs. ia -18. Zy, die dezen Pfalm op david zeiven brengen, of in het geheel, of immers in de eerste plaets, begrijpen de zaek op de volgende wijs: Koning david zou dit lied gedicht hebben , op dien tijd, toen hy, na al den tegenftand van saul en zijn huis overwonnen, en de omliggende volken ondergebracht te hebben, door den opftand van absalom, in nieuwe en geene mindere ellenden vervallen was. david (b~) Levit. 25: 23. 1 Cbr. 29: 15. Pf. 119: 19. Hebr. II: 13. I Petr. 2: 11.  PSALM. XL. 47I david zelvs zou de fpreker zijn, het ganfche lied door, In het eerste deel zou hy God blymoedig danken, voor Gods uitnemende weldaden , die hem , uit de hand van saul gered , en door den zegeprael over de omliggende volken , tot eenen zeer machtigen Koning gemaekt had, vs. a-li; en in het tweede deel, zou hy bidden, om uit de vervolgingen van absalom verlost te worden vs. 12-18. Alleenlyk evenwel zou men den messias, als den fpreker, moeten befchouwen vs. 7^-11, en dezen verheven perfoon , in de eerste verfen , als het luisterrijk tegenbeeld van david aenmerken. Onzes era;htens evenwel behelst het ganfche eerste deel de woorden van den messias zeiven vs. 2-11. Wy befchouwen dezelve, als een danklied van den messias, toen hy uit zijn zwaerwichtig lijden verlost, en uitermaten zeer verhoogd was. — Vs. 7-9. worden, door het onfeilbaer gezach van paulus, voor uitfpraken van den messias zeiven verklaerd Hebr. 10: 4-9. De Apostel beroept zich op deze woorden, als op een danklied van den Verlosfer; ten betoge , dat de wet Hechts eene fchaduw hadde der toe-, komende goederen, en niet het wezen van die goederen zelve. — Dit wordt, door den ganfchen inhoud van het eerste deel , allerblijkbaerst bevestigd. Wy ontmoeten hier duidelyke kenmerken van den fprekenden perfoon , welke op niemand anders, in dien nadruk, dan op den. messias zeiven, kunnen worden toegepast. Hy ftelï zich voor, als iemand, die, uit een diepen kuil, met modderig flijk vervuild, was opgehaeld , en gezet op eenen onbeweegbaren rotsfteen vs. 3. Welk eene eigenaertige befchrij-. ving van 's Heilands geweldigen dood , en zegepralende opftanding ? Was 'er iemand die , in den fterkften nadruk , op. den heer vertrouwde, en aen welken de beek by uitnemendheid zijne weldadigheid had groot gemaekt, gelijk, de fpreker van zich getuigt vs. 4-6, het was althans onze gezegende Verlosfer. Maer is de messias ook de fpreker, in het tweede deel:?zou Hy, na het opheffen van het gemelde danklied, aeaftonds wederom beginnen te klagen, over hoogstgaenète xmn.x X. £>EE£j, Gg 4  472 P S A L M. XL. en onheilen? Dit ftrookt in het geheel niet, met de altoosduurende Heerlykheid van den verhoogden Middelaer. Of z"ou de messias, in het tweede deel van dezen Pfalm, nog eens by herhaling, eene befchrijving doen van die gansch zeer ellendige omftandigheden , in welke hy geduurende zijn lijden verkeerd had? Dit fchijnt zeer onvoegzaem. — Hoe zeer wy van oordeel zijn, dat de fpreekbeurten, in de Pfalmen, niet zonder noodzake, moeten vermenigvuldigd worden; meenen wy hier evenwel dringende redenen te hebben, om aen eenen anderen fpreker te danken. In het byzonder wordt 'er, onzes bedunkens, een gelovige der vroegfte dagen van het Euangelium ingevoerd, die bitterlyk klaegt, over de vervolgingen der ongelovige Joden: op zulken fpreker laten zich vooral de woorden van vs. 13. veel heter, dan op den messias toepasfen, I. In het eerste deel fpreekt de messias vs. 2- 11. Wy moeten ons hier den gezegenden Middelaer verbeeli den, fprekende op dien tijd, toen hy, na het volbrengen van zijn borgtochtelyk lijden , uit den dood was opgewekt, ir Vs. 2-5. fpreekt hy van den heer, in den derden perfoon, maer vs. 6-ri. richt hy zijne tael onjniddelyk tot God zijnen Vader. 2. ick hebbe den HEERE lange verwacht; ik heb naer de verlosfing, welke Hy my beloovd had, onder mijn duldeloos lijden, halsreikende verlangd. Ik fmeekte den heer, in mijne hoogstgaende benauwdheid, zeer vuurig; ik riep, ujt de diepte van mijne ellende, tot Hem: ende hy heeft fich tot my geneygt, ende mijn geroep met gunstige ooren aengehoort. 3. Ende hy heeft my uyt eenen ruyfchenden kuyl, uyt modderigh flijck opgehaelt. Ik verkeerde in de allerakeligfte en meest benauwende omftandigheden, |Iet was my even zoo ondoenlyk, om 'er my uit te redden, als iemand, die in eenen diepen put gevallen is, alwaer hy in dikken modder vast zit, in ftaet zou zijn, om 'er zich uit te verlosfen. Maer God mijn Vader heeft my, uit dien akeligen toeftand, verlost; ende hy heeft mijne voe»  PSALM. XL. 473 voeten op eenen rotzfteen geftelt, hy heeft mijne gangen vaflgemaeckt. God mijn Vader heeft my, in eenen ftaet van geluk en veiligheid geplaetst, zoodat ik, voor geen verder kwaed, te vreezen hebbe. 4. Ende hy heeft een nieuw liedt in mijnen mont gegeven ; mijn Vader , die my uit den dooden heeft opgewekt, gav my ftof, om hem te danken, voor eene uitnemende en gansch zonderlinge weldaed , en om eenen blijden loffangh op te heffen, ter eere van onfen Gode: vele menfchen, die my, met het geloovsoog, als den verzoenenden Borg van zondaren, befchouwen,fullen 't met blijdfchap en dankzegging fien , hoe groot eene weldaed mijn Vader aen my bewezen heeft; ende zy zullen daerdoor worden opgewekt, om God eerbiedig te vreefen, ende op den HEERE, in hunne ongelegenheden , gelovig te vertrouwen. 5. Ook zullen zy geenszins befchaemd uitkomen. Welgeluckfaligh toch is de man , die den HEERE , zelvs in de allerzorgelykfte omftandigheden, tot fijn vertrouwen ftelt; ende niet omfiet nae de hoovaer dige, noch eenige gemeenfchap heeft, met trotfche boosdoeneren, ende die tot leugen afwijcken, door God te verlaten, en op ydelheden te vertrouwen. 6. Gy, o HEERE, mijn Godt, hebt uwe wonderen , de wonderen van uwe macht en goedheid, ende uwe gedachten, de kennelykfte proeven van uwe wijze voornemens, aen ons, aen my den Middelaer, en door my, aen allen die in my geloven, vele gemaeckt en blijkbaer verheerlykt; men kanfe niet in ordre by u verhalen : zoo groot is het getal der wonderen van uwe macht, wijsheid, en goedheid; en daerdoor hebt gy de onvergelijkelyke voortreffelykheid van uwe Godiyke natuur openbaer gemaekt; fal ickfe in orde verkondigen ende uytfpreken , fo zijnfe menigvuldiger en fterker in getal, dan dat ickfe foude konnen vertellen. 7. (a) Gy en hebt geenen luft gehadt aen flacht«- 00 Hebr. io: 5. X. DEEL. Gg J  474 P S A L M. XL. offer ende fpijs-offer, gy hebt my de ooren door> boort: brand-offer noch fond-offer en hebt gy niet ge-eyfcht. Gene wettifche offeranden hebt gy van my als Borg gevorderd; deze konden de zonden niet wechnemen : maer gy hebt my duidelyk bekend gemaekt, wat 'er noodig ware, om de reinigmaking der zonden te weeg te brengen. Over de uitdrukking, gy hebt my de ooren doorboord-, zijn zeer vele en verfchiliende gedachten. Veelal denkt men, dat hier, op eene bekende plecht tigheid van moses wet, gezinfpeeld worde. —■ Te weten, wanneer een Israëliet, tot den lagen ftaet van eenen flaev, vernederd was, moest hy, op het eerstkomend Sabbathjaer, in vryheid gefteld worden; maer zijne vrouw en kinderen moest hy zijnen heer als een wettig eigendom laten. Wanneer nu zoodanig een dienstknecht, uit lievde voor zijne vrouw en kinderen, of uit een byzondere toegenegenheid voor zijnen heer, in de ilaverny verkoos te blijht ven, en zich gewillig aenbood, om zijnen heer altoos te blijven dienen ; zoo moest 'er eene zekere plechtigheid worden waergenomen. Zy beflond hierin , dat de heer het oor van dien dienstknecht, met eenen priem, doorboorde en aen de post der deure vastftak. Na deze plechtigheid was hy verplicht, altoos te dienen, zoo lang hy leevde, of immers tot het Jubeljaer Exod. 21: 1 -16. Deut. 15: 12-17. — Wanneer derhal ven de messias zegt, tot God den Vader, gy hebt my de ooren doorboord, zou hy, in de gemelde toefpeling, willen te kennen geven; dat Hy zich , in hoedanigheid van Borg, als de knecht des heeren, verbonden had, om zijnen Vader te dienen tot zijnen dood toe; door welken dood hy het tegenbeeldig Jubeljaer zou openen, zoodat hy, met de kinderen, die hem gegeven waren, in vryheid zoude uitgaen. Maer, met deze verklaring, kunnen wy ons niet wel vereenigen. — Volgens de gemelde wet, werd 'er Hechts één oor van den dienstknecht, in zoo ver doorboord, als het aen de post van het huis zijnes heeren werd vastgeftoken. Daerentegen wordt, in ons geval, van beide de ooren  PSALM. XL. 4?5 péren gefproken. Ook beteekent het oorfprongelyk woord? doorbooren, niet het buitenfte gedeelte van het oor te doorpriemen , maer de ooren van binnen uit te booren en fchoon te maken. Iemand de ooren te doorbooren of fchoon te maken, zegt, in den Oosterfchen ftijl , iemand eene zaek duidelyk doen hooren en bekend maken. — De messias fpreekt hier , pnzes erachtens, van den eeuwigen Vrederaed, in welken God de Vader hem duidelyk had voorgefteld, wat 'er, ter verzoening van de zonden , gevorderd wierd. Hiertoe waren wettifche offeranden niet toereikende. Daertoe was eene volkomene genoegdoening , aen de Godiyke Gerechtigheid , noodig. Ook had de messias in dezen eisch toegeftemd, en zich verbonden, om alles te doen en te lijden, het welk 'er, ter verzoening van de zonden, noodig was. vs. 8, g. Deze woorden gy hebt my de ooren doorboord, vertaelt paulus , in naevolging der LXX, gy hebt my het Lichaem toebereid Hebr. 10: 5. — Er is, die uit het getuigenis der ouden , vooral uit de gemeene Latijnfche vertaling, welke eene naevolging is der LXX, meenen te kunnen bewijzen, dat 'er oudtijds , in de Griekfche affchrivten van dezen Pfalm, niet aü^K lichaem, maer wt*« ooren gellaen hebbe. Zelvs verzekeren fommigen, dat 'er ook oude handfchrivten nog voor handen zijn, in welke ter gemelder plaets, mtet ooren , voor aSpz lichaem , gelezen wordt. — Maer wy kunnen de gewoone lezing, gy hebt my het lichaem toebereid, zeer wel behouden. Het lichaem beteekent de ganfche menfchelyke natuur van den Middelaer. Gy hebt my het lichaem toefyreid, zegt derhal ven niet alleen, dat God de Vader, zijnen eeuwigen zoon, eene menfchelyke natuur zou toevoegen, en daerdoor betoonen, dat hy verordend en gefchikt ware , om zich zeiven , tot een flachtoffer voor de zonden, op te offeren; maer ook dat de Vader den Middelaer gereed en vaerdig gemaekt had, om alles te doen en te lijden, het welk 'er, ter verzoening van de zonden, noodig was. X. DEEL.  T 476 P S A L M. XL. 8. Doe gy , mijn eeuwige Vader , my duidelyk had voorgefteld, wat 'er van my, als Borg, geeischt werd, om de verzoening voor zondaren te weeg te brengen, was ik aenftonds gereed, om in dien eisch te bewilligen; daerorn feyd' ick, Siet ick kome : ik ben gereed tot uwen dienst, en volvaerdig om uwen wil te volbrengen; ook ben ik werkelyk in de waereld gekomen, om den last te volbrengen, welken gy my hebt opgelegd, in de rolle des prophetifchen boecks, in de voorzeggingen, welke de aloude Propheten hebben te Boek geflagen, is van my gefchreven, en duidelyk afgeteekend, wat ik, als Borg van zondaren, doen en lijden zoude. paulus heeft, Hebr. 10: 7, in naevolging der LXX, in het begin des Boeks is van my gefchreven. Kscp#A;$ beteekent het hoofd, en het hoofd wordt zeer gemeenzaem , voor het bagin genomen. Evenwel zouden wy de beteekenis van het hoofd lievst behouden. Dan laten zich de beide uitdrukkin gen, in de rolle, en in het begin des Boeks, is van my gefchreven , zeer wel overéén brengen. Men fchreev oudtijds op vellen , welke in eenen bundel werden opgerold. Hiervan daen de benaming rolle des Boeks. Ook kon zoodanig eene rolle, om de ronde gedaente, zeer gevoeglyk het hoofd genaemd worden. 9. Ick hebbe luft, o mijn Godt, om uw welbehagen te doen: niets is my aengenamer, dan uwen wil te gehoorzamen, ende (b) uwe wet is zelvs in 't midden mijns ingewants, als ingegraveerd; alle de inwendige neigingen van mijn gemoed ftrekken zich daertoe uit, om uwen wil te volbrengen. 10. Trouwens voor dat ik in mijn laetfte en zwaerfte «jijden gekomen was, eer ik den dood onderging, heb ik reeds mijn prophetisch ampt, met alle getrouwheid, yverig waergenomen. Ick boodfchappe of heb geboodfchapt de gerechtigheyt in de (c) groote gemeynte; als een openbaer Leeraer heb ik uwe gerechtigheid, en den inhoud van (£) Pf. 37- 31. JeH 5»! 7- CO Pf. 35- >8. ends 111: 1.  PSALM. XL. 47 fan het ganfche Euangelie , het welk enkele billykheid ademt, aen de vergaderingen des volks, vrymoedig verkondigd; fiet, mijne lippen en bedwing' ick niet: ik heb mijne lippen niet bedwongen, en zal dezelve ook niet bedwingen, maer vrymoedig fpreken; HEERE, gy weet het, daer niets voor u verborgen is. 11. Uwe gerechtigheyt bedeck' ick niet in 't midden mijns herten ; ik verberg uwe gerechtigheid niet, door het gene ik daervan weet alleen voor my zeiven te houden , uwe waerheyt ende uw heyl fpreeck' ick openlyk en vrymoedig uyt : uwe weldadigheyt ende uwe trouwe en verheele en verberg ick niet, maer fpreek 'er openlyk van in de groote gemeynte, in aenzienlyke volksvergaderingen. Vs. 12-i 8. wordt een ander fpreker ingevoerd, die, omes erachtens , een gelovig Christen is , levende in de tente dagen van het Euangelie, onder de vervolgingen der hardnekkige Joden. 12. Gy, o HEERE, fult uwe barmhartigheden van my niet onthouden, en de blijken van uw teder medelijden met mijne ellenden , niet verbergen ; laet uwe weldadigheyt ende uwe trouwe my gedueriglick behoeden , en als het ware over my de wacht houden. 13. Want quaden tot fonder getal toe, hebben my omgeven, zy zijn boven my op een geftapeld, ik lig als onder eenen vloed van rampen gedompeld. Zulke hoogstgaende rampen zouden my, van wege de byblijvenda boosheid mijnes harten, tot onbetamelyke uiterften, vervoeren kunnen, mijne ongerechtigheden hebben my aengegrepen, de averrechtfche neigingen van mijn hart vervolgen my, dat ick niet en hebbe konnen fien; of, mijne rampen zijn zoo hoogstgaende, dat ik niet kan zien, hoe ik 'er uit zal verlost worden: fy zijn menigvuldiger dan de hayren mijns hoofts, ende mijn herte heeft my verlaten, de meed is my ontzonken. X. DEEL.  478 P S A t M. XL; 14. Van niemand, dan van U alleen, machtig en goedertieren God, kan ik uitkomst verwachten. Het behage u, HEERE, my te verloifen: HEERE, haeft u tot mijner hulpe. 15. Ik word, dóór de vyanden der waerheid, óp de allergeweldigfte wijs vervolgd. ( d) Maer Laetfe te famen befchaemt, ende fchaemroot worden , die mijne ziele foecken, om die te vernielen: laetfe achterwaerts gedreven worden, ende te fehande wörden, die luft hebben aen mijn quaet; 16. Laetfe verwoeftet worden tot loon harer befchaminge ; laet ze zelvs verfchrikt en wanhopig worden; die van my feggen; Ha j ha! eerlang zullen wy hem verdelgd hebben ! 17. Laet daerentegen in u vrolick ende verblijdt zijn, alle die u fpecken; laet de liefhebbers uwes heyls gedueriglick feggen, De HEERE zy groot gemaeckts 18. Ick ben wel elendigh ende nootdruftigh ; \jtiaer~], onder alle mijne rampen, bemoedig ik mijn hart; met deze opbeurende gedachte: de Heere denckt aen rny ten góede: Gy zijt mijne hulpe, ende mijn bevrijder; o mijn Godt, óp u betrouw ik in den nood; en vertoeft niet óm my uit te redden. PSALM. XLI. i. TTEn Pfalm Davids, voor den Opperfangmeefter. Deze Pfalm is ons zeer moeilyk voorgekomen, eh dit zal ook de reden zijn, dat de gedachten der Uitleggeren 200 wijd uit een loopen. Vs. 1 - 4. wordt van eenen ellendigen by uitnemendheid ge- (if) Pfalm 35: 4, 26. ende 70: g. ende 71: 13.  PSALM. XLI. .479 gefproken, ea aengetoond, dat hy welgelukzalig zy ; die zich, omtrend dezen ellendigen, verftandig gedraegt. Daerna komt 'er iemand voor -, die eene befchrijving geevt van de zeer zware rampen, welke hy ondergaen had, en verhaelt hoe hy God, in den nood, zeer ernftig, om verlosfing gefmeekt had vs. 5-10. Eindelyk komt de fpreker voor, als verlost uit zijne ellende, en op 's heeren verderen byftand, vertrouwelyk hopende vs. 11-14. Sommigen pasfen dezen ganfchen Pfalm op david toe; " anderen op den messias; nóg anderen op david, als een voorbeeld van den messias. — Sommigen befchouwen het geheele zangftuk , als woorden van eenen en denzelven fpreker 5 anderen onderfcheiden verfchillende fpreekbeurten. De groote vraeg is deze i wie is de ellendige, van welken' Vs. 2. gefproken wordt. Het geheele beloop van zaken leert ons, dat wy niet te denken hebben, aen eiken ellendigen in het gemeen; maer aen eenen zeer aenmerkelyken perfoon, die met ellenden by uitnemendheid bezocht was. Wy worden naer zulken ellendigen gewezen, op welken aller oogen gevestigd waren; naer eenen openbaren perfoon, over welken zeer verfchillend gedacht werd, zoodat fommigen alles goeds van hem verwachtten, en anderen hem een zeer vyandig hart toedroegen. — Het een en ander is op niemand in meerderen nadruk toepasfelyk , dan op den messias, die in den ftaet van zijne vernedering, een worm zijnde en geen man, een ellendige was by uitnemendheid, en van de Joden, in een zeer verfchillend licht, befchouwd werd» De woorden van het tweede deel vs. 5-11. pasfen allerblijkbaerst, in den mond van den messias. Dit fchijnt ons geen betoog ftoodig te hebben; te minder omdat de lijdende Middelaer vs. 10. van zich zeiven verklaert, en op het verraed \an den grouwzamen judas te huis brengt Joh. 13: 18. Ook kan men den lovzang vs, 12-14. zeer gevoeglyk in den mond leggen van den messias, toen hy uit den X. DEEL,  480 PSALM. XLT. dood was opgewekt; gelijk uit de byzonderheden, nader blijken zal. Op de gelegde gronden nu, zouden wy het lievst op deze wijs begrijpen; dat de messias, den ganfchen Pfalm door, het woord voere, en hier moet befchouwd worden, als uit den dood opgewekt. — Deze zeer verhevene perfoon Helt drie zaken voor. I. Eerst verklaert hy, dat de zulken, die zich, in den ftaet zijner vernedering , betamelyk omtrend hem gedragen hadden , blijkbaer van God zouden gezegend worden vs. 2- 4. II. Daerna geevt by eene befchrijving van het zeer fmertelyk lijden, het welk Hy, als Borg van zondaren , ondergaen had vs. 5-11. III. Eindelyk dankt hy zijnen Vader, voor zijne aenvangelyke verhooging, in vertrouwen op verderen zegen vs. 12-14. 2. Welgeluckfaligh is hy, die fich verftandiglick draegt tegen tenen elendigen : Elk die zich , omtrend my, den ellendigen by uitnemendheid, betamelyk gedragen heeft, elk die my in het ware daglicht befchouwd heeft, als den beloovden Verlosfer van Israël, en my, om mijne diepe vernedering, niet verfmaed heeft; die is in nadruk welgelukzalig, en zal de kennelykfte proeven der Godiyke goedkeuring ondervinden : De HEERE fal hem bevrijden ten dage des quaets , en uit alle rampen verlosfen. 3. De HEERE fal hem, in tijden van algemeens plagen en oordeelen, bewaren, ende fal hem by 't leven behouden , hy fal op aerden geluckfaligh gemaeckt worden: En, wanneer hy door tegenftanders vervolgd wordt, geeft de heer hem oock niet over in fijner vyanden begeerte. 4. De HEERE fal hem onderfteunen op het fieckbedde, door hem te verfterken, naer het lichaem', en te bemoedigen naer den geest; in fijne kranckheyt veran-  PSALM. XLI. 48l verandert gy fijn gantfche leger, door uwen zegen heer, krijgt zijn krankbedde een gansch andere gedaente;' de ziekte wijkt, en binnen korten is hy volkomen herfteld. 5. Ick ben voorheen, in mijne diepe vernedering, een ellendige geweest by uitnemendheid, omdat ik, als Borg beladen was, met alle de zonden van mijn volk. Daerorn feyde ik> in mijn zwaerwichtig lijden , tot God mijnen Vader al biddende: O HEERE, zijt my genadigh; geneefl: mijne ziele, herftel mijn leven, bemoedig mijn hart, onder het gevoel van uwen ontzachlyken toorn tegen de zonden: want ick hebbe tegen u gefondigt, voor zoo ver my , als Borg , de zonden van mijn volk zijn toegerekend. 6. Ik ben omringd van eene groote menigte bittere tegcnftanderen, die nergens meer naer verlangen, dan naer mijnen onherftelbaren ondergang. Mijne vyanden fpreKen quaet van my, en wenfchen my allerhande ellenden toe, [/eggende,] Wanneer fal hy fterven, ende fiin naem vergaen? wanneer zullen wy eindelyk het genoegen hebben, dat hy en zijn naem geheel zy uitgeroeid? 7. Ende behalven dit alles, zijn 'er nog veinsaerts, die, onder den fchijn van vriendfchap, naer mijnen ondergang verlangen; f0 [yemant van hen] komt om [my] te hen en my onder mijne fmerten te vertroosten, hv fpreeckt valfcheyt, fijn herte vergadert fich onrecht; terwijl zijn mond my vleit, bedenkt zijn hart middelen, om my te bederven : en gaet hy uyt nae buyten hy fpreeckt ervan, hy overlegt dan met zijne metge! zeilen, hoe men my het best verdelgen zal. 8. Alle mijne haters mompelen t'famen tegen my, en verheugen zich reeds, onder elkander, over miin aenftaende yerderv, fy bedencken tegen my 't gene my quaet is, en zijn onvermoeid op middelen bedacht om my ongelukkig te maken, [/eggende '] 9- Een Belials ftuck kleeft hem aen: hy is een booswicht van den eersten rang, die zich aen de fnoodfte grouwelen heeft fchuldig gemaekt; ende hy die nederieyt, wanneer hy den fchandelykiten dood geftorven is X. DEEL. Hh  48» PSALM. XLÏ. en fal hy, wat hy ook voorgewend hebbe, niet weder - opftaen. 10. Selfs de man mijnes vredes, mijn byzondet« vriend, een van mijne byzpnderfte gunstelingen , op wekken ick vertrouwde, (a) die mijn broot at en zeer gemeenzaem met my verkeerde, heeft de verfene tegen my grootelicks verheven. Niet alleen heeft hy my verlaten ; maer zich, even als een toomeloos paerd, het welk tegen zijnen heer achteruit flaet, vyandig tegen my aengekant. 11. Maer gy, o HEERE, zijt my verder genadigh, heb medelijden met my, voor zoo ver ik, in mijn volk, zal verdrukt worden, ende richt my op, houd niy ftaende tegen mijne vyanden , vporal tegen de hardnekkige Joden : ende ick fal 't hen vergelden, door het verwoesten van Stad en Tempel. 12. Trouwens, Gy hebt my reeds uit den dooden opgewekt. Hier by weet' ick, in deze aenvangelyke verlosfing vind ik genoegzame gronden van zekerheid , om vast te ftellen, dat gy luft aen my hebt, en volkomen berust, in de verzoening, welke ik heb te weeg gebracht; hierdoor ben ik ook verzekerd, dat mijn vyant over my niet en fal juyehen. 13 Want my aengaende, gy onderhoudt my of gyfóbtmy onderhouden, in mijne oprechtigheyt, en betoond, dat ik onfchuldig was, van die fchroomelyke misdaden, welke men my had aengetijgd; ende gy fteltmy, of gy zuit my ftellen voor uw aengefichte in eeuwigheyt, en my eene nimmer eindigende heerlykheid geven, aen uwe. Rechtehand , in uwe onmiddelyke tegenwoordigheid. 14. Gelooft zy dan de HEERE,de Godt Ifraè'ls, van der eeuwigheyt, ende tot in der eeuwigheyt, Amen, ja Amen. O) joh. .3. i%.