BIJBELVE R KLARING. XII. DEEt   D È B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, VERKLAERD; <" • I DOOR ■•• - 3 j. van NUYS KLINKENBERG, A. l, m. theol. et phil. doctor, hoog-leeraar in de h. godgeleerdheid en kerkeltke geschiedenis , aen het illustre atheneum , en predikant in de gemeente te amsterdam ; mitsgaders lid van het zeeuwsch genootschap der wetenschappen te vlissingen. TWAELFDE DEEL. te AMSTERDAM, by JOHANNES ALLART» MDCCLXXXVI. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Hiil\and en 'ïfeftvrieslakuL  Met Adprobatie van Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. den 24 Juny '178S.  INLEIDING TOT HET BOEK PROVERBIA O £ SPREUKEN S A L O M O N S. Tot nader verftand van dit Boek, moeten wy kortelyk het een en ander aenmerken. I. Omtrent de benaming. De tytel van dit gewijde Boek is; proverbia , Of SPREUKEN. spreuken zijn, nae de oorfprongelyke beteekenis van het Hebreeuwfche woord, nadruk' kelyke gezegden, welke met kracht in de gemoederen worden ingefcherpt. Alle woorden derhalven, in welke eene byzondere nadruk en fcherpzinnigheid ligt, zouden in het algemeen spreuken kunnen genaemd worden. Oudtijds, ' toen de regels der redeneerkunde nog onbekend waren, bediende men zich, in het onderwys van anderen, niet van aen één gefchakelde redenee* XIL deel. £A]  n INLEIDING. ringen, maer van korte en zinrijke gezegden. akistoteles bericht ons, dat 'er by de Grieken een tijd geweest zy, dat alle wijsheid in zinrijke gezegden gelegen ware. Maer bijzonder zijn spreuken, en in dien zin wordt hier het woord genomen, zedelyke lesfen, welke met weinige en nadrukkelyke woorden worden voorgefteld. Zulke spreuken zijn recht gefchikt, om eenen des te dieperen indruk op het gemoed te maken, en kunnen gemakkelyker onthouden worden, dan uitgewerkte vertoogen. II. De schrijver IS salomo. Dit is allerblijkbaerst uit het opfchrivt, Kap. I: i. De Spreuken salomoks, des Zoons davids, des Konings van Israël. Kap. X: i. vinden wy weder dezen tytel: de Spreuken salomoks, en XXV: i. dit zijn ook salomons Spreuken. Deze Koning, die zoo zeer beroemd is van wege zijne, wijsheid, vond een byzonder genoegen in het opftellen van spreuken. Hy /prak 3000 Spreuken, daertoe waren zijne Liederen 1005, volgens 1 Kon. IV: 3 2. Dan evenwel, alle deze s*p reuken, zijn in dit Boek niet te» vinden. Het behelst 'er maer een gedeelte van, zoo veel namelyk als de Heilige Geest dienilig oordeelde, om in deze verzameling, ten dienfte der Kerke byeen te voegen. De  INLEIDING. ui De twee laetfte Kapittels zijn van eene andere hand. Ook heeft saLomo alle de overigë spreuken niet in die orde gefchikt, in welke zy hier voorkomen. Er is een aenmerkelyk ge* tal van zedelyke lesfen, welke door de mannen van h i s k i a zijn uitgéfchreven, Kap. XX V-XXIX, Daerenboven kan men niet ontkennen, dat sA* toMO zich nu en dan zal bediend hebben j van woorden der voorige wijzen, welke tot zijne kennis gekomen waren. -— Dan, met dit ailes; is dit Boek, over het geheel genomenj het eigen werk van salomö. Die bundel van spreuken, welke van Kan: X. tot XXIV. voorkomt, draegt dit opfchrivt: dé Spreuken salomöns. Maer daeruit mag men niet beflaiten',dat;van hier af,dezelve in lateren tijd, door iemand anders verzameld zijn. De gemelde tytel leert ons^ dat het Boek der eigenlyke spreuken met Kap. X. eenen aenvang neme , en dat de IX eerfte Hoofdflukken de inleiding uitmaken, Maer gefield j dat de bundel door eene lateré hand Verzameld ware, zoo blijvt het evenwel zeker, dat die spreuken door salomo zei ven zijn opgefteld i Men ontleend eene fchijnbare bedenking, ftïé Kap. XXIV: 23. deze Spreuken zijn ook der wijzen. Hieruit hebben fommigen willen befluiten^ daê de volgende spreuk en ; niet van s&i'öübf XII. deel. tA 23  iv INLEIDING. maer van andere wijzen, zouden oorfprongelyk zijn$ zoodat de spreuken van salomo, met Kap. XXIV: 22. zouden eindigen. Maer het tegendeel blijkt allerduidelykst uit Kap. XXV: 1. De gemelde woorden geven eenvouwig te kennen, dat de volgende zedelyke lesfen van ongemeen veel gewicht waren, en de aendacht verdienden van allen, die zich op de wijsheid wilden toeleggen. Daerenboven wordt het woord spreuken in den tekst niet gevonden. Er ftaet eenvouwig: deze, dat is deze gezegden, deze lesfen, welke nu volgen zullen, zijn ook der wijzen, of voor de wijzen. Te weten: Kap. XXIV: 23-26. ontmoeten wy eenige heilzame lesfen, omtrend de beoeffening van recht en gerechtigheid, welke gefchikt waren voor zulken, die het Richterambt bekleedden, of voor de zoodanigen uit de Israëlitifche jeugd, die, uit hoofde van hunne geboorte, uitzichten hadden op het Richterambt. De meening derhal ven van salomo, in het gemelde opfchrivt Kap. XXIV: 23. is deze: „De „ zedelyke lesfen omtrend het Richterambt , welke ik nu gae voorfchrijven, verdienen eene „ zeer byzondere opmerking, en zijn by uitne„ mendheid nuttig, voor den zulken, die naer wijsheid ftaen, en zich als wijzen gedragen „ willen, byzonder in het waernemen van het „ Richterambt." Die  INLEIDING. v Dit Boek derhal ven, de twee laetfte Kapittelen uitgezonderd, is het eigen werk van den wijzen salomo. III. De verdeeling van het Boek der spreuken. Uit het gezegde is het allerblijkbaerst, dat dit Boek twee Hoofddeelen behelze. L De spreuken, welke door salomo zeiven zijn opgefteld, Kap. I-XX1X. II. Het aenhangsel, behelzende het opftel van twee andere Schrijveren, Kap. XXX, XXXI. I. In de spreuken van salomo oorfprongelyk, ontmoeten wy: N. De inleiding, Kap. I-IX. 3. De spreuken zelve, Kap. X-XXIV. X Een byvoegfel van eenige spreuken, welke in hiskias tijd, uit salomons nagelatene Schrivten, zijn verzameld en uitgegeven, Kap. XXV-XXIX. fct. De inleiding beftaet uit aeneengefcha- kelde redeneeringen, en behelst de volgende byzonderheden: A. Het opfchrivt, Kap. I: i. B. Eene voorrede, omtrend het hoofdoog* merk van den Schrijver, vs. 2-6. C. Eenige algemeene lesfen, vs. 7-19. Zy zijn hoofdzakelyk deze drie: XII. deel. [A 3]  n INLEIDING. A. Eene aenpryzing van vrees des heeren, of den Godsdienst, als het be* ginfel der ware wijsheid, vs. 7. B. Eene vermaning tot gehoorzaemheid, aen de lesfen van godvruchtige Ouderen , vs. 8, 9. C. Eene waerfchouwing, tegen kwaed gezel fchap, vs. 10-19. ZX Daerop volgt een prophetisch vertoog, in het welk salomo den messias fprekende invoert, zoo als Hy, in het vleesch verfchenen zijnde, onder de hardnekkige Joden zou prediken; maer van het groote gros verworpen worden, met dat gevolg, dat hun een haestig en fchroomelyk verderv overkomen zoude, vs. 20-33. E. Wijders vinden wy een aental van nuttige lesfen,en heilzame vermaningen, welke de eene meer, de andere minder, beredeneerd worden; beftaende hoofdzaekelyk in de aenprijzing der wijsheid, en van het zedenbefchavend onderwys, Kap. II-IV. & Vervolgens ontmoeten wy onderfcheidene leeringen en raedgevingen; onder welke de waerfchouwing tegen de ontucht en de verleiding van wellustige vrou-  INLEIDING. vü vrouwen, eene aenmerkelyke plaets be- flaet, Kap: V-VIL G. Eindelyk wordt Gods Zoon , weder onder den naem van Wijsheid, fpreken- de ingevoerd, Kap. VIII, IX. a. Kap. VIII. komt Hy voor als degroote Leeraer der gerechtigheid, die zijnen leerlingen wijze lesfen geevt, en hen vooral tot des heeren vrees ernstig opwekt. 0. Kap. IX. wordt de messïas afgebeeld, als een Vorftelyk Gastheer, die alle menfchen, ook de Hechte en boosaertigfte,op het minzaemst laet nodigen, om by Hem ter maeltijd te komen, en vryelyk gebruik te maken van zijne koninglyke gerechten. 3. De spreuken zelve, Kap. X-XXIV. behelzen zedelyke voorfchrivten, van verfchillen- den aert. Men heeft zich te vergeevsch vermoeid, om een redenverband , in dit gedeelte, te willen zoeken. De natuur-van spreuken, losfe en zinrijke gezegden, gefchikt om de zeden te verbeteren, wijst reeds van zelvs aen , dat 'er tusfchen dezelve geen famenhang te vinden zijn zal. Onder- tusfchen gebeurt het nu en dan, dat een of andere les kortelyk beredeneerd, en eenigzins aengedrongen wordt. XII. deel. [A4]  vin INLEIDING, X Het byvoegfel, Kap. XXV-XXIX. behelst ook spreuken van salomo, welke ten tijde van Koning hiskias verzameld zijn. Dus luidt het opfchrivt Kap. XXV: i. Dit Zijn ook salomons spreuken, welke de mannen van hiskia, Koning van Juda, uitgefchreven hebben. ' salomo is derhalven de opfteller, zoo wel van deze, als van de voorige spreuken. Uit zijnen rijken voorraed van wijze gezegden, had salomo de XXIV eerfte Kapittelen zelvs uitgegeven; het zy in eens, het zy dat de Inleiding Kap. I-IX. was voor afgegaen. Maer in de eigenhandige aenteekeningen van dien wijzen Vorst, welke door zijne opvolgeren bewaerd waren, vond Ko-■ ning hiskias nog een aental voortreffelyke lesfen. Die vroome Koning werd daer-om op Godlyke aendrivt te rade, om ook die overige spreuken, als een byvoegfel, uit te geven, tot een algemeen gebruik. De verzamelaers waren de mannen van. hiskia; buiten twijfel verftandige en godvruchtige mannen, aen welken de deugdzame Vorst dit werk veilig konde toevertrouwen , en die daerin, door den Geest van God, geleid en beftierd werden. Den- kelyk zijn het Propheten van dien tijd geweest, die zich uit hoofde van hun ambt be-  INLEIDING. ix bezig hielden met het onderwijzen en vermanen van het volk, gelijk jesaias, hoseas, micha en anderen. De spreuken, tot welke zich de keus van deze mannen bepaelde, hebben meerendeels betrekking tot het bellier der openbare zaken, zoodat zy byzonder gefchikt zijn om het gedrag van Vorst en Volk te regelen. Wy mogen 'er uit befluiten, dat het hoofdoogmerk van Koning hiskia, in het laten verzamelen van deze spreuken, voornamelyk geweest zy, om zijnen onderdanen een famenftel van Burgerlyke lesfen ter hand te Hellen. Hy beyverde zich, als een Godvruchtig Hervormer, om de zeden van het volk, welke te jammerlyk verbasterd waren, te herftellen en te verbasteren. In -de spreuken van salomo, zoo als zy door dien wijzen Vorst zeiven waren uitgegeven, vond men een aental van zedelyke en Godsdienftige voorfchrivten : maer, vermids het verval in den Burgerflaet ook moest herileld worden, oordeelde de Godvruchtige Koning hiskias zeer wijslyk,dat 'er in zijnen tijd, vooral ook eene verzameling van Burgerlyke voorfchrivten noodig ware. Hy gav daerom den Propheten last,om de overgeblevene eigenhandige aenteekeningen van salomo na te zien, en 'er de zoodanige uit te XII. deel. [A 5]  &' I N L E I D I N G. verzamelen, welke eene meer onmiddelyken invloed hadden, op de goede orde en den welftand van den Burgerihet. Hy kon daer toe geen beter keuze doen, en die van meer invloed op 't Volk zijn zoude, dan uit de lesfen van zijnen wijzen en beroemden Voorzaet. II. Het aenhangsel behelst het opftel van twee andere Schrijveren, Kap. XXX, XXXI. Het eene gefchrivt, Kap. XXX. heeft dit opfchrivt: de woorden van agur, Zoon van] ake: een !ast;de man /preekt tot ithiël, tot ithiël en uchal, vs. i. agur was een zeer bekend man in zijnen tijd, die onder de regeering van salomo^ of in lateren tijd, gebloeid heeft, en wegens zijne wijsheid en Godvrucht zeer beroemd was in zijn gedacht; gelijk wy in onze aenteekeningen by Kap. XXX: i. nader beredeneerd hebben. Deze verftandige gezegden van agur, zijn, als een aenhangfel,achter de spreuken van salomo gevoegd, het zy ook door de mannen van h i s k i a s , het zy door anderen. — Hoe het zy, dat ftaet vast, dat agur op Godlyke ingeving gefchreven hebbe : want zijne gezegden heeten een last, en het woord lost wordt meermalen voor een Prophetie, voor eene Godlyke ingeving,' genomen. ithiël en uchal fchijnen leerlingen van agur  INLEIDING; xï agur geweest te zijn: en het is ons zoo voorgekomen , dat wy vs. 2 - 9. eene famenfpraek vinden tusfchen deze beide leerlingen. Eerst fpreekt ithiël vs. 2, 3. daerna uchal vs. 4-6. dan wederom ithiël vs. 7-9- —— Vervolgens ftelt agur hun zijne lesfen voor, vs. 10-33. 3. Het ander gefchrivt heeft dezen tytel: de woorden des Komngs lemüêis; de last, waermede zijne moeder hem. onderwees, Kap. XXXI: 1. Het is ons zoo voorgekomen , dat deze lemuël een vreemd Vorst geweest zy, vermoedelyk in Chaldea, die eene joodfche vrouw tot zijne Moeder had gehad, en van dezelve zorgvuldig onderwezen was. Deze jLEMuiL verhaelf hier, hoe zijne Moeder hem opgevoed, en welke-lesfen zy hem van zijne vroegfte jeugd ingefcherpt hadde. Dit korte gefchrivt behelst de alleruitmuntendfte lesfen voor eene Vorftelyke opvoeding. Men vergelijke verder het gene wy by Kap. XXXI: 1. hebben aengetekend. IV. Ds inhoud en de nuttigheid van dit Boek. Uit het gezegde is het klaer genoeg, dat de inhoud van dit Boek geheel zedenkundig zy. De vrees des heeren, of de ware Godsdienst, wordt 'er, als het beginfel der wijsheid, ernstig aengeprezen, de ondeugd wordt 'er in hare af- XII. deel.  xii INLEIDING. fchuwelyke gedaente afgefchilderd, en de deugd in het beminnelykfte licht voorgedragen. Wy ontmoeten 'er niet alleen zeer nuttige lesfen, voor byzondere perfonen , maer ook zulke zedelyke voorfchrivten, welke meer betrekkelyk zijn tot de algemeene belangen van den Burgerftaet. Vooral waerfchouwt salomo met allen mogelyken ernst, tegen de ontucht en alle verleiding tot dat zedenverwoeilend kwaed. basilius heeft daerom, met zeer veel recht, dit getuigenis gegeven: „ Het Boek der spreu„ ken dient tot onderwijs der zeden, tot verbe„ tering der hartstochten, en tot een volkomen „ regel van het ganfche leven. Het veroor-, „ deelt de ondeugden op onderfcheiden wijzen; „ het breidelt de lasterlyke tong, verbetert de „ dartele oogen, en bindt de onrechtvaerdige han„ den in ketenen; het vervolgt de luiheid, kastijdt „ de ongeregelde begeerlykheden, leeraert voor„ zichtigheid, verheft den moed der menfchen, „ en fchildert de matigheid en kuisheid, op zulk , eene wijs, dat een ieder daervaor eerbied heb„ ben moet." Wijders zou men kunnen vragen: V. voor wien heeft salomo zijne spreuken opgejïeld en uitgegeven ? Den perfoon , ten nutte van wien salomo zijne spreuken gefchreven heeft, noemt hy by her-  INLEIDING. xiii herhaling zijnen zoon, Kap. I: 8, 10. II: i. III: i, ii, 21. IV: 10, 20. en op veele andere plaetfen meer. Veelal verftaet men door dezen Zoon, des Konings oudften Zoon rehabeam; zoodat salomo, den wispeltuurigen aert van dien jongeling kennende, dit Boek tot zijn onderwijs en waerfchouwing zou hebben opgefteld. Dan, of fchoon de wijze Koning dit onderwijs ook ten nutte van zijne kinderen moge ontworpen hebben, kan hy evenwel niet bepaeldelyk rehabeam bedoeld hebben: want hy vermaent zijnen Zoon, om de leer van zijne Moeder niet te verlaten, en de Moeder van rehabeam was eene Ammonitifche en Heidenfche Vrouw, 1 Kon. XIV: 31. Wy voegen ons daerom by de zulken, die de benaming mijn Zoon in eenen ruimeren zin opvatten; endenken, dat salomo in het algemeen zijne leerlingen bedoele, die van zijn onderwijs gebruik maken wilden. Leeraers worden meermalen aengemerkt, als Vaders van hunne leerlingen, en de leerlingen der Propheten werden zeer gemeenzaem hunne Zoonen genaemd, 1 Kon. XX: 35. 2 Kon. II: 3, 5, 7, enz. salomo zal derhalven dit onderwijs hebben opgefteld, ten nutte, niet alleen van zijne Vorftelyke kinderen, maer ook van de geheele Israëlitifche jeugd, en van allen, die zich leerzaem aen zijn onderwijs: onderwerpen wilden. — Hy verkoos zijne leerlingen met den beminnelyken XII. deel.  5riv INLEIDING. naem van mijn zoon aen te fpreeken, om door deze vriendelyke aenfpraek te betoonen, dat zijné vermaningen uiteen lievderyk hart voortkwamen, en dat hy het wezenlyk heil van zijne leerlingen niet minder bedoelde, dan ëen Vader het welzijri van zijnen gelievden zoon behartigt. Laten wy 'er nog by voegen: VL Het godlyk gezach van dit Soek. Het heeft niet ontbroken aen de' zulken, die zich verftout hebben , om den Godlyken oor» fprong van dit spreuken-boek te ontkennen. Reeds in de Vide Eeuw erkende theodürüs MOPsuEsTENüsr'er niets meer in, dan de menfehelyke wijsheid van salomo. Naderhand zijn 'er geweest, die ftellig beweerd hebben, dat'er in de spreuken van salomo dingen voorkomen^ welke laeg en met eene Godlyke ingeving onbeflaenbaer wezen zouden. Ten laetften heeft ook de beruchte voltaire, zijne fpotterny omtrend dit allernuttigst Boek te werk gefield. 1. Laten wy den Godlyken oorfprong dezer Spreuken wat nader betbogen. i*. Vooreerst beroep ik my op het getuigenis der Joden, die dit Boek altoos, met den < grootften eerbied, als een Godlyk gefchrivt,hebben aengenomen, en het zelve tot op den huidigen dag als zoodanig erkennen enaénne- men,-  INLEIDING. xf men. Het maekt derhalven een gedeelte uit van den Canon des Ouden Testaments, die door het onfeilbaer gezach van den Godlyken jesus, goedgekeurd en bevestigd is. 3. Het tweede bewijs ontleen ik uit de merk-*, waerdige voorzegging, omtrend den ondergang der hardnekkige Joden, die de prediking van den messias verfmaden zouden, Kap. I: 20-3.3. welke in de verwoesting van Stad en Tempel zoo blijkbaer vervuld is. 1 Om nu niet eens te fpreeken van de hooge Verborgenheden, welke Kap. VIII en JX9 van de zelvftandige Wijsheid vermeld worden, en ver boven het bereik zijn der uitvinding van een enkel menfchelyk vernuft, i. Hier komt nog het getuigenis van het Nieuwe Testament by , alwaer zeer dikwijls op plaetfen uit het Boek der spreuken gewezen en gezinfpeeld wordt. • Matth. XV: 4. en Mare. VIII: 10. wordt gezien op Spreuk. XX: 20. _ Rom. III: 10,15. op Kap. 1:16. —Rom. XII; 16. op Kap. III: 7 R0m. XII: 20. op Kap. XXV:21. — Rom.XII: 17. 1 Thesf. vs. 15 en 1 Petr. III: 19. op Kap. XVII: 13. en XX: 22. - Hebr. XII: 5,6. en Openb. III: 19. op Kap. III: 11, 12. _ Jac. IV: 6. op Kap. IIr: 34. — 2 Petr. II: 22 op Kap. XXVI: 11. XII. DEEL.  xvr INLEIDING. !7. Verder redeneeren wy uit de zeer verhevens zedenkunde, welke in deze spreuken wordt voorgedragen. — Het gene men, omtrend dit wichtig Huk, in de fchrivten der Heidenfche Wijsgeeren aentreft, mag met de uitmuntende lesfen van salomo niet vergeleken worden. De gewijde Spreukfchrijver dringt allerernltigst aen, op de vrees voor God, als den grondflag, en hy beveelt het vertrouwen op God, als het wezen der ware Wijsheid. — De vrees des heeren, dat is zijne hoofdles, is het begin/el der wetenfchap, Kap. I: 7. Ver~ trouw op den heer, zegt hy, met uw ganfche hart, en [leun niet op uw verfland, Kap. III: 5. Wanneer heeft iemand der Heidenfche Zedenmeesteren, op deze wijs gefproken? salomo geevt niet alleen lesfen, ter regeling van de zeden, voor onderfcheidene perfonen, van verfchillende jaren en levensftanden, in allerlei gevallen en omftandigheden; maer hy bekrachtigt ook dezelve door het voorftellen van de belooningen en ftraffen, met welke deugd en ondeugd vergolden worden. Zijne zedenleer bepaelt zich niet flechts tot uitwendige bedrijven, maer hy dringt ook dieper door, tot de inw^r. : egingen en bedoelingen van het h, . / veroordeelt  INLEIDING. xv* deelt niet alleen de ondeugden, maer hy beyvert zich ook om de bronnen -van het kwaed te verftoppen, en langs dien weg de boosheid, met wortel en tak uit te roeien. Zijne lesfen zijn van eene onbepaelde nuttigheid. —Hy fchrijvt niet alleen voor byzondere perfonen, maer geevt ook zulke voorfchrivten,welke eenen onmiddelyken invloed hebben, op het belang van den burgerflaet, en van de ganfche maetfchappy; en dat nog meerder is, hy wijst eiken mensch den rechten weg aen, om gelukkig te zijn, niet alleen in dit, raaer oak in het volgend leven. salomo muntte zekerlyk uit ift wijsheid, boven de verftandige mannen van alle eeu<' wen; maer zou hy op de gezegde wijs hebben kunnen fehrijven, en zulk eene zeer verhevene zedenkunde voorflellen , indien hy niet door hooger licht ware beftraeld geworden ? II. Laten wy, op de bedenkingen van het ongeloov, en vooral op de fpotterny van voltaire, kortelyk antwoorden. K. Hoe, zegt men, zou een Aïïeenheerfcher hebben kunnen fehrijven: de gramfchap en de fchrik des Konings is als het brullen eenes jongen leeuwst Kap. XIX: 12. XX: 2? Zulke gezegdens, meent m«n,kunnen wel van eenen flaev XII. deei,. [B]  xvin INLEIDING. voortkomen, maer niet van een Aïïeenheerfcher, en althans niet van salomo. _ Maer welk eene zeer zonderlinge gevolgtrekking? waerom mogt Koning salomo, door deze aenmerking, zijne onderdanen niet waerfchouwen , dat 'er voor hun niets gevaerlyker ware, dan hem door ongehoorzaemheid, tot gramfchap te verwekken? Is het wanvoeglyk voor een Vorst, zijne onderdanen tot eene plichtmatige onderwerping op te wekken, door bedreiging van zijne gramfchap, en door belovte van zijne gunst? — Het een en ander voegt hy daerom in de eerstgemelde plaets te zamen : des Konings gramfchap is als het brullen eenes jongen leeuw s, maer zijn welgevallen is als dauw op het kruid. 2. Van nog minder aengelegenheid is een tweede voorgeven, dat het salomo niet zoude gevoegd hebben, zo dikwils en uitvoerig van ontuchtige vrouwsperfonen te fpreken: want is 'er grooter verleiding voor eenen onbedachtzamen jongeling, dan deze? is 'er iets noodzakelyker, dan dat de losfe jeugd tegen de ontucht, door het vertoonen van hare fchadelyke. gevolgen, ernstig en by herhaling gewaerfchouwd worde? j. Eindelyk zou het herhaelde afmanen van de borgtocht, met de lievde en weldadigheid flrijdig wezen. — Maer salomo veroordeelt de  INLEIDING. SIX de borgtocht niet onbepaeld, ten allen tijde en in alle gevallen. Hy waerfchouwt de onbedachtzame jeugd, en andere onvoorzichtige verkwisters van. hunne goederen, tegen eene ligtvaerdige borgtocht, door hun de onheilen voor te Hellen, welke zy zich zeiven, langs dezen weg, zouden op den hals halen. Worden dezen lesfen niet, door de lievde tot ons zeiven, en het belang van de onzen, aengedrongen? De zedenleer van het Euangelie, vordert wel eene algemeene goedwilligheid en weldadigheid; maer kan iemand, door ée'ne onbedachtzame borgtocht, niet voor altoos buiten ftaet gefield worden, om eenige lievde en weldadigheid aen armen en ellendigen te bewijzen ? Daerenboven is het zeer vermoedelyk, dat de ligtvaerdige borgtochten, onder salomons regeering, zeer in zwang waren, en dat deze omflandigheid aen den wijzen Koning aenleiding gegeven hebbe, om meer en ernstiger tegen dit kwaed te waerfchouwen, dan hy anders zou gedaen hebben. VII. Uitlegkundige Schrivten. Behalven de algemeene Bijbelverklaringen der Engelfche Godgeleerden, en van henry en stack• XII. deel. [Ba] /  xx INLEIDIN6. house, is 'er over het Boek der spreuken,, weinig gefchreven. De Heer n. hartman, heeft 'er zich op toegelegd, om een doorgaend verband tusfchen de spreuken te zoeken, Huisbijbel, Ui. Deel, p, 141— Voorts heeft men j. ojers, over de spreuken salomons, II. Deelen in 40. als mede Verhandelingen van verfcheidengeleerde Mannen,over tevige Hoofddeelen van salomons spreukboek, uitgegeven door een bijbel-genootschap, onder de zinfpreuk: Een ieder zal geprezen worden, me dat zijn* verjlandiglteid is\ in 8*. I N*  INLEIDING TOT HET BOEK ECCLESIASTES O F PREDIKER, In het Hebreeuwsch genoemd KOHELETH. Dit Boek wordt, met het hoogfte recht, onder die gedeelten van van den Bybel geteld, welke zeer moeielyk om te verklaren zijn(a). — Het zal derhalven nuttig kunnen wezen, dat wy, by wij*s van inleiding, over dit Boek wat breeder handelen ; te meer, omdat wy , in de uitbreidende verklaringen, van den betreden weg zijn afgeweken. Allereerst moeten wy onderzoek doen, nae ï. De schrijver van dit Boek. Over het algemeen houdt men salomo voor den opfteller. Evenwel zijn 'er geweest, die dit gerneene begrip verlaten hebben. (o c(Hlf. VAN dbr PAkM *l liïf. He libri) ecciesiastje , p. i.fciiq. XII. deel. [B 3]  xxii INLEIDING. Onder de Thalmudisten hebben fommigen alle drie de Boeken, welke op salomons naem gaen, aen den Propheet jesaias toegefchreven. Maer deze onderftelling fteunt op geen het minfte gezach (b). —-- Even zoo ongegrond is de onderilelling, dat de Koning hiskias dit gefchrivt zou hebben opgefteld (c). — Ook verdient de Helling, dat de prediker door den Zoon en Kleinzoon van den Hogepriester jojada, na de Babylonifche Gevangenis, (d) zou gefchreven zijn, geene meerdere opmerking (e). — De zeer geleerde,h. de groot is van oordeel, dat wy dit Boek aen zerubbabel te danken hebben. Hy neemt het woord prediker in de beteekenïs van Verzamelaer, en verftaet door den Herder, van welken Kap. XII: n. gefprooken wordt, den beroemden Vorst zerubbabel. Volgens zijn begrip , zouden zekere godvruchtige Mannen, deze verzameling van zedelyke voorflellen, op het bevel van zerubbabel opgefteld, en op den naem van salomo uitgegeven hebben; deels om een gedenkteeken op te richten van salomons boetvaerdigheid; deels om aen dit hun gefchrivt des te meer gezach by te zetten (ƒ). De bewijzen, wel- (2>) Carpzovii lntrod. ad lihros BibU V. T. tom. i. part. i. p. 173. (c) Idem 1. c. (<0 van der hardt, de libro coheleth. («) carpz0v1us I. o p. 205-207. Qf) grotius !tt CtttttOt, c£ inttium hujus libri & ad Cap. XII: 11.  INLEIDING. xxiii welke voor dit begrip worden aengevoerd, vorderen, dat de zaek wat nader onderzocht worde. I. Eerst zullen wy daerom bewijzen, dat salomo de Schrijver zy van het Boek, den prediker genaemd, en II. Daerna de bedenkingen ter toetfe brengen. I. Dat salomo de Schrijver zy van dit Boek» blijkt onzes erachtens, allerduidelykst, uit de volgende bewijzen: K. Vooreerst beroepen wy ons, op den tytel of het opfchrivt van het Boek zeiven, Kap. I: i. de woorden des Predikers, des zoons Davids, des Konings te Jerufalem. Deze perfoons befchrijving van den Opfteller past zekerlyk niet op zerubbarel. — hiski as, het is waer, was een zoon en nakomeling van david : maer wie is in meerderen nadruk, en in eenen eigenlyken zin, de zoon van david geweest, en te gelijk zijn onmiddelyke opvolger in het Koningrijk van Israël, waer van de zetel te Jerufalem was, dan salomo? verg. Kap. I: is. 3. De inhoud van het Boek zeiven bevestigt het. De Schrijver teekent zich Kap. II: 4-10. als een Vorst van onmeetbare fchatten, en van eene allerprachtigfte hovhouding. Maer wie heeft salomo , in het een en ander, geëvenaerd? Wie heeft zoo veele groote werken ge'maekt, zoo veele Paleizen gebouwd, XII. deel. [B 4]  xxiv INLEIDING. zoo veele konstwerken verv3erdigd?Wiekon ' buiten salomo , zeggen: ik werd groot en nam toe, meer dan iemand, die vo«r my te Jerufalem geweest ■was, Kap. II: 9? Zon zgkubba&el of iemand anders zoo hebben kunnen fpreeken? —. Kon iemand met meerder recht, en in fterkejren nadruk zeggen: ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd boven allen, die voor my te Jerufalem geweest zijn, en mijn hart heeft veel wijsheid en wetenfchap gezien, Kap. I: 16? De Op- fteller van dit Boek befchrijvt zich, gelijk in het vervolg- nader blijken zal, als iemand, die,door verleiding van vreemde wijven,van den weg der gerechtigheid, op de fchroomelykfle wijs was afgeweken, en naderhand weder tot betere gedachten gekomen was. Past dit niet by uitnemendheid op salomo, mee* dan op iemand anders? X Men neme wijders het getuigenis in aenmerking, het welk van den prediker gegeven wordt, Kap. XII: 9, 10: dat hy wijs geweest is, dat hy het volk wetenfchap leerde, dat hy opmerkte, dat hy onderzocht, dat hy veele Spreuken in orden pielde, dat hy aengename woorden zocht uit te vinden, enz. Aen wien kon zulk een getuigenis, in meerderen nadruk, gegeven worden, dan aen salomo, over wiens uitnemende wijsheid de geheele waereld verbaesd ftond? 1 Kon. III: 12. IV: 29^ X: 5— 1. Hier  INLEIDING, xxy •j. Hierby komt nog de bykans algemeene toeftemming van de Joodfche en Christen Kerke. ft, Daerenboven, indien dit Boek door iemand anders, op den naem van salomo, gefchreven was, zou de Schrijver zich aen bedrog hebben fchuldig gemaekt. Maer dit Boek is van eenen Godlyken oorfprong, gelijk in het vervolg nader blijken zal; en kan men zulk een bedrog onderltellen , in eenen Schrijver, die door den Geest der waerheid gedreven is, dat hy de vertooning maken zoude, als ware zijn gefchrivt door salomo opgefteld? (g). % Na de Babylonifche gevangenis kan dit Boek niet gefchreven zijn. 'Er komen zulke dingen in voor, welke met de omftandigheden van het Joodfche volk, in dien tijd, in het geheel niet overeenftemmen, Kap. VIII: 2-4. Helt hy de macht en de majefteit van eenen Koning voor, met de plichten, welke de onderdanen omtrend hem betrachten moeten. Maer na de Babylonifche gevangenis hadden de Jooden geenen Koning (h). H. Dan 'er zijn fchijnbare bedenkingen, met welke men zoekt aen te toonen,dat dit Boek, niet door (?) g. bwnet Vooritr. tol verkl. tan salokons prediker p. 7. van DSR palm 1. c. p. 3é'. (h~) sonnet 1. C. p.. m, van DJA palm l c. p. 38. X4. C£liL. £B 5^  xxvi INLEIDING. salomo zy opgefteld, maer van eenen lateren tijd moet wezen. Laten wy dezelve korte- lyk ter toetfe brengen. K. Men Ontleent eene tegenwerping uit Kap. I 16. Ziet ik Iteb wijsheid vergroot en vermeerderd, boven alle die voor my te Jerufalem geweest zijn. — Dit zegt men, veronderftelt, dat de Schrijver vele wijze voorgangers in de Regeering gehad hebbe; maer salomo heeft in het Koninglyk beftuur geenen anderen Voorganger gehad, dan alleen zijn Vader david; derhalven, moet men den Schrijver van dit Boek, niet in den perfoon van salomo, maer in eenen Vorst van lateren tijd zoeken. A. Maer waer uit blijkt het, dat de Schrijver van Koningen fpreke, en zijne wijsheid verheffe, boven dit van alle zijne Voorgangeren in het Rijksbejlier'! Het is waer, in onzen Hebreeuwfchen tekst ftaet ^7{j/YV , over Jerufalem, boven alle die voor my over Jerufalem, als Koningen namelyk, geweest zijn. Maer het is zeer waerfchijnlyk, dat 'er D^VU^ te Jerufalem moet gelezen worden, gelijk ook onze vertaling heeft (i). Deze lezing wordt, niet alleen door 60 handfchrivten, (k) en door alle (i) j. b. mciiAEUS in BïbU Hebu ad h. 1. (*) ln BibU ken- NICOTTS.  INLEIDING. XXVII alle de oude overzettingen, maer ook door vergelijking van Kap. II: 7, 9. genoegzaem bevestigd (/). Men heeft derhal ven niet bepaeldelyk aen Koningen te denken, die voor den Schrijver over Jerufalem, maer aen mannen van befaemde wijsheid, die voor hem te Jerufalem geweest waren. _ Daer nu Jerufalem de voornaemfte zetel der wetenfchappen was, niet alleen in davids tijd,maer ook reeds te vooren,kon salomo, die met zulk eene buitengewoone maet van wijsheid bevoorrecht was, 1 Kon. III; n 12. IV: 29-31. met reden zeggen; Ziet ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd, boven alle t die voor my te Jerufalem geweest zijn. B. Wil men evenwel de lezing over Jerufalem behouden, dan heeft salomo die Koningen bedoeld, die voor david over Jerufalem geregeerd hebben. De Koningen der Jebufiten waren de voornaemften, onder de Vorften van Kanaan ; en 'er is geen twijfel aen, of onder deze zullen ook, gelijk melchizedek, Koningen geweest zijn, die beroemd waren van hunne wijsheid. C. Hoe het wezen moge, deze zelvde woorden van Kap. I: 16. leeren duidelyk genoeg, dat de Schrijver van dit Boek, in den perfoon van salomo, en niet in CO BONNET I. C. p. 4. VAN OER PALM 1. C. p. 3f. XII.. deel.  XSVM INLEIDING. iemand van lateren tijd ,moete gezocht wór« den. Of zou hiskias, zerubbabel, of iemand anders van lateren tijd, hebben kunnen zeggen, dat hy boven alle de Koningen , die te Jerufalem geregeerd hebben, en derhalven ook boven salomo, in wijsheid uitmuntte? Dit antwoord laet zich zeer gemakkelyk toepasfen, op de twee andere foortgelijke plaetfén, Kap. II: 7 en 9. 3. Van nog minder belang is de bedenking, welke men afleidt uit Kap. I. 12. Ik Prediker as Koning over Israël te Jerufalem. Ten tijde van salomo, zegt mAN »KR PALM 1. C. p. S9«!  INLEIDING. XXXV verwanten tongval der Chaldeeuwen bewaerd zijn (s)? C. Maer gefield , 'er waren vry wat Chaldeeuwfche woorden en uitdrukkingen in dea prediker; dan nog kan men 'er zeer voldoende redenen van geven, hoe het bygekomen zy, dat salomo zich daervan bediend hebbe. — De Chaldeërs waren, in dien tijd, het meest van alle volken gevorderd, in de Wijsbegeerte, vooral in de Natuur en Sterrenkunde. Er is geen twijfel aen, of salomo zal, met de geleerde Chaldeërs en hunne fchrivten, naerflig geraedpleegd hébben ; ën daeruit is het ligtelyk te begrijpen, dat fommige Chaldeeuwfche uitdrukkingen hem ongevoelig zijn eigen geworden, f Maer dit is het nog niet al. — Het is gansch niet vreemd, dat de moedettael van salomo , in zijnen meergevorderden leevtijd, vry wat verbasterd zy. Hy had, eer hy den prediker fehreev, lang en gemeenzaem verkeerd, met allerlei vreemde vrouwen , i Kon. XI: r. Daernu deze verleidende verkeering eene verbazende verandering, in zijne denk- en levenswijs , had te weeg gebracht, zal men zich dan zeer verwonderen kunnen, dat dezelve ook CO Caupzovius 1. c. p. 205. & qui ibi laudantur, caiövhw, WITSlUi & BOS'UETUS. -' XII. deel. [C 2]  xxxvi INLEIDING. eenige verbaftering in zijne tael veroorzaekt hebbe ? i ■ D. Men kan niet ontkennen, dat het woord D*f?3, Paradijs, Kap. II: 5. Perfisch zy. — Maer delaetstgemelde aenmerking is genoegzaera om ook deze zwarigheid op te losfen. Onder alle de vreemde wijven van salomo zullen 'er ook geweest zijn, die uit Perfiën geboortig waren, of uit zulk een volk, welker tael met den Pérfifchen tongval overeenftemde. Van de zoodanige heeft salomo dit woord kunnen overnemen (t). ÏX Van de tegenwerping, welke men ontleent uit de leer van een toekomend leven ,• en eene algemeene vergelding, welke in den prediker wordt voorgefteld, zal ik in het geheel niet fpreken. — Deze rust alleen op de geheel valfche onderftelling, dat de leer der onftervelykheid den Joden niet voor de Babylonifche gevangenis zou zijn bekend geworden: en hoe blijkbaer wprdt deze onderftelling wederlegd, door vele blaetfen in de fchrivten van moses , en in de Pfalmen, in welke het toekomend leven allerduidelykst geleerd wordt ? pauxus dacht 'er gansch anders over, in den Briev aen den Hebreeuwen Kap. XI. — Zoü de leer der onftervelykheid eene latere ontdekking der Chal- deeu- (O VAM DER PALM 1. C. p. 41 , 42.  INLEIDING, xxxvii deeuwen geweest zijn ? Welk eene ongerijmdheid (u)\ 1. Men redeneert nog, uit het gene de prediker, omtrent het aenftaende wangedrag van zijnen Zoon, zou gefchreven hebben: en het zou, zegt men, zeer onbeftaenbaer geweest zijn met salomons wijsheid, zich daeromtrent op zulk eene wijs uit te laten, als recht gefchikt ware,om rehabeam tot een voorwerp der algemeene verachting te maken. De Heer eichhorn vindt wederom zeer veel gewicht in deze bedenking. „ Als de ver„ maer de plaets Pred. IV: 15. (zegt hy,) „ waerlyk van rehabeam zal handelen; hoe „ kon dan salomo zelvs, van zijnen Zoon en „ opvolger, zoo verachtelyk denken en fpre„ ken, hem voor zijne lezeren, welker Vorst „ hy worden zou, befchimpen, en hem noch„ tans tot zijnen Throonvolger bepalen ? „ hoe kon hy de lievde tot rehabeam enz. — (v)." Dan deze geheele bedenking raekt ons in het geheel niet. — In onze uitbreidende verklaring van de aengehaelde plaets, hebben wy uitvoerig betoogd, dat salomo in het geheel op rehabeam het oog niet hebbe, maert fpreke van het gene hy by de nabuurige volken had waergenomen, en in het algemeen van de 00 VAN DER PALM 1. C. p. 41-44. (y) I. c. p. 6>6. XII. deel. [C 3]  xxxviii I N L £ I D I N G. wisfelvalligheid, aen welke alle hoogheid, zei vs het gezach van gebiedende Koningen, onderworpen is. / 1. Eindelyk meent de Heer eichhorn nog een nieuw bewijs gevonden te hebben, ten betooge, dat salomo de Schrijver van den Prediker niet wezen kunne. Hy ontleent het uit de fchrijvziekte, van welke Kap. XII: 9-14. gefproken wordt. Eindelyk, (is het) ook het „ flot van dit Boek laet nauwlyks. toe, dat „ men het zelve tot salomo als Schrijver „ brenge. — Tevens klaegt hy over de fchrijv„ ziekte van zijnen tijd. Hoe kan men deze „ opgaven, met de voorgewende oudheid van „ dit Boek, en met de omftandigheden van „ salomo vereenigen ? — Nae allen fchijn be„ hbort het gewag dier fchrijvziekte, mede tot „ de verdichting, die de Schrijver, zoo als „ ik beneden toonen zal, tot eenen grond van „ zijn Boek legt. En in dit geval is deze „ plaets ééne van die, in welke hy zich ver3) keerde denkbeelden van de gefteldheid der „ letterkunde ten tijde van salomo maekte; ,, doch welke eenen zoo laet levenden man, die zich ia zulke oude tijden wilde verplaetp fen, niet kwalyk te nemen zijn" (w). In de zaek zelve, ben, ik het met den Heer sich- (w) I. c. 1». 07?.  INLEIDING, xxxï* eichhorn volkomen eens. Het gene Kap: XII: 12. gezegt werdt, bijzonder deze uit fpraek, van veele Boeken te maken is geen einde, komt zekerlyk niet overeen met den ftaet der letterkunde in salomons dagen. — Maer ik trek 'er een gansch ander gevolg uit, dan de gemelde Geleerde; dat namelyk de 6 laetfte verfen van Kap. XII, als een aenhangfèl moeten befchouwd worden, het welk in lateren tijd by den prediker gevoegd is, gelijk in het vervolg nader blijken zal. Volgens dit begrip doet de bedenking niets ter zake. Evenwel moet men ook niet al te laeg denken,' van den ftaet der geleerdheid onder de Joden, ten tijde van salomo. — Al vroeg waren 'er Schooien der Propheten, in welke althans de Godgeleerde wetenfchappen onderwezen werden. In davids tijden begon de geleerdheid reeds te bloeien; en 'er is geen twijfel aen, of salomo, die zoo uitnemend bedreven was in allerlei wetenfchappen, zal de geleerdheid op alle mogelyke wijzen aengemoedigd, en een aental van Geleerden, zoo uit Chaldea, als van elders, naer Jerufalem gelokt hebben. Ondertusfchen kan ik niet voorby mijne verwondering te betuigen, over het ftoutje, het losfe , het onbedachtzame, — ik weet zelvs niet hoe ik het noemen moet, — van dien redeneertrant des Heeren eichhorn.— XII. deel. [ C 4]  .» INLEIDING. De prediker moet van eenen lateren oorfprong zijn. De Schrijver heeft willen verdichten, dat zijn Boek door salomo ware opge field. Maer hy . heeft in dit geval misgetast. Hy heeft zich, van de gejieldheid der letterkunde ten tijde van salomo , verkeerde denkbeelden gemaekt. Die misvatting zou, in eenen zoo laet levenden man, niet kwalyk te nemen zijn. Dan met dit alles zou de prediker een Godlyk Boek zijn; de Verdichter zou, met zijne verkeerde denkbeelden, evenwel door Godlyken invloed gefchreven hebben ; en de prediker moet, met al dat, zijne plaets in den Kanon behouden (x) Welke tastbare onbeflaenbaerheden! Dit zy genoeg van den Schrijver. Wy gaen over tot II. Den tytel. Dit Boek heet de prediker , in het Hebreeuwsch rfrnp, kohelet. De reden van deze benaming is zeer duifier. Zy is oorfprongelyk van een werkwoord, het welk volgens het meest gewoone begrip te kennen geevt ^ zamentrekken, zamenbrengen, verzamelen, by eenvergaderen. Eigenlyk flaet 'er in het vrouwelyk geflacht, de Predik/Ier, de zamenbrengfler. Volgens fommigen, zou 'er een zelvflandig naemwoord van CO Idem ibid. p. 693.  INLEIDING. van het vrouwelyk geflacht, onder verftaen worden, tpflj of nDDn, ziel of wijsheid; en dan zou het zooveel zeggen, als predikende ziel, of verzamelende wijsheid. Dan andere hebben opgemerkt, dat de namen van ambten, by de Oosterlingen,gemeenlyk van het vrouwelyk geflacht zijn, en dikwijls gebruikt worden voor de perfonen, die dezelve bekleeden. Maer waerom wordt salomo, en dit Boek nae hem, de prediker genaemd? Zonder alle de zeer verfchillende begrippen op te tellen, (y) zullen wy alleen die gene melden, welke ons de meeste opmerking fchijnen te verdienen. Het kan zijn,dat salomo de prediker heette, om hem iri zijne ambtsbediening af te teekenen, als een Leeraer der wijsheid, die de vergaderde menigte des volks, in zeden en Godsdienst onderwees. Het is waer; salomo was Koning, en het openbaer onderwijs van het volk behoorde tot het ambt der Propheten en Priesteren. Maer het was by de Israëlieten niet ongewoon, dat Vorsten en Lieden van den eerften rang, openbare redevoeringen hielden, om het volk tot het betrachten van deugd en Godsvrucht op te wekken. Men vindt 'er merkwaerdige voorbeelden van in Josua Kap. XXIV. in david rChron. XXIX. en zelvs in onzen salomo,by het inwijden van den Tempel, i Reg. VIII. Misfchien heefc salomo, by zekere gelegenheid, dit O connp.t i. c. p. 34, 44j & qui jbi cksntljr, XII. deel,. [c 5]  ■tin INLEIDING. Boek aen de vergaderde menigte des volks voorgelezen, of doen voorlezen. Of ten minften hy kan in zoo ver de prediker genaemd worden, als hy het volk in dit gefchrivt geprediktheeft,doorhente leren, hoe ydel alle ondermaenfche dingen zijn, ea welken weg wy hebbea in te flaen, om wezenlyk gelukkig te worden. Anders kan salomo, en dit Boek nae hem, de prediker of de zamenbrengfter genaemd worden, omdat de wijze Koning zich in dit gefchrivt bezig houdt, om de zaken met eikanderen te vergelijken, en daerdoor het befiuit omtrent derzelver waerdye op te maken (z). Of salomo zou den toenaem van prediker, dat is verzamelaer des volks, hebben kunnen verkrijgen; by gelegenheid, dat hy het ganfche volk, tot het inwijden van den Tempel, plechtig had t'zaemgeroepen, i Kon. VIII. (a). ' Het eerfte begrip komt ons, als het eenvouwigfte, wel het meest aennemelyk voor (b). Laten wy wijders onderzoek doen, naer III. Den tijd, op welken salomo dit Boek gefchreven heeft. Wanneer wy met den inhoud van dit Boek zeiven O) VBNEMA Hifi. Eed. Tom. II. p. êfi. 00 VAN DER PALM L C p. 50, 51. CO w»r» rf' • 5 Po,f- fTaU 24>  INLEIDING. xlih ven raedplegen, en daermede de levensbyzonderheden van salomo vergelijken, zal het allerduidelykst blijken, dat hy dit gefchrivt in zijnen ouderdom , nadat hy uit zijnen fchroomelyken zondenval was opgeftaen, vervaerdigd hebbe. De inhoud van dit Boek maekt ons den Schrijver kenbaer, als eenen man van gevorderden leevtijd. — Hy geevt een aental van waernemingea op, omtrent den loop der ondermaenfche zaken, en de lotgevallen der menfchen op zeer onderfcheïdene tijden ; maer tot dergelijke waernemingen wordt een aenmerkelyk verloop van jaren gevorderd. — Hy fpreekt van huizen, welke hy gebouwd, van lusthoven, welke hy aengelegd, en van groote werken, welke hy vervaerdigd hadde, Kap. II: 4-1 o. Maer wy weten uit de gefchiedenis van salomo, dat hy reeds 23 jaren op den Throon van Israël gezeten had, eer hy alle die groote werken en gebouwen voltooid had, welke hy gemaekt heeft om zijnen luister en vermaek te vermeerderen , 1 Kon. IX: 10. Op dien tijd had hy reeds 46 jaren bereikt, naerdien hy naestdenkelyk, in den ouderdom van 23 jaren, aen de Regeering gekomen was. — Hy befchrijvt zich vervolgens als eenen man, die alle zijne werken voorheen met genoegen en vermaek befchouwd had, maer na verloop van tijd had opgemerkt, dat dit genoegen niet wezenlyk ware. Hy komt derhalven voor als een man van jaren, die de ondermaenfche dingen met een ander ' XII. deel.  aaiv INLEIDING. oog begon te befchouwen, en op te merken, dat de waereldfche rijkdom en grootheid niet dan ydelheid en kwelling van den geest opleverde. Dit had hy geleerd, uit herhaelde waernemingen, en veelvuldige proeven, omtrent de innerlyke waerdy der ondermaenfche zaken. — Wanneer wy nu in aenmerking nemen, dat 'er, tot het een en ander, een geruimen tijd noodig ware, zullen wy 'er niet aen twijfelen kunnen, of salomo had reeds eenen hoogen ouderdom bereikt, toen hy dit Boek gefchreven heeft. Hieruit vloeit reeds van zelvs voort, dat de wijze Koning dit gefchrivt hebbe opgefteld, nadat hy uit zijnen grouwzamen zondenval was opgeftaen. Hy had zich, op de buitenfpoorigfte wijs, aen de veelwijvery overgegeven. Hy nam zich wijven, uit allerlei volken van afgodifche Heidenen, i Kon. XI: 2. Zijne wijven en bijwijven maekten een getal uit van niet minder dan duizend, aen welke hy zijn hart verflaevde, i Kon. XI: 3. — In den tijd van zijnen ouderdom, neigden deze Heidenfche wijven zijn hart achter andere goden, dat zijn hart niet volkomen met den heer zijnen God was, gelijk het hart van zijnen Vader david: want salomo wandelde Ajloret, den god der Zidoniers, na, en Milcom het verfoei/el der Ammonieten', — Doe bouwde salomo eene hoogte den Camos, het verfoei/el der Moabieten, op den berg, die voor Jerufalem is, en den Molech het verfoeifel der kinderen Ammons, en alzoo deed hy voor alle zijne  INLEIDING. xl* zijne vreemde wijven, die haren goden rookten en offer' den, i Kon. XI: 4-8. Welk een fchroomelyke zondenval! De wijste aller Koningen, die door den heer zoo zonderling begunftigd en bevoorrecht was, laet zich door de verleiding van Heidenfche wijven, en-dat in zijne klimmende jaren, zoo vervoeren, dat hy niet alleen in zijnen blakenden yver, voor God en Godsdienst, allengskens begon te verkoelen, maer dat hy haer zelvs de vrijheid gav, om haren verfoeilyken afgodsdienst uit te oefenen. Ja dat meer is, hy fchijnt zich, uit infchikkelykheid om deze Heidenfche vrouwen te behagen, met haer vereenigd te hebben, om haren afgoden eer en hulde te bewijzen. Immers zegt de gewijde Gefchiedfchrijver: daerom vertoornde zich de heer tegen salomo-, omdat hy zijn hart geneigd had van den heer den God Israëls, die hem tweemalen verfchenen was, en hem van deze zaek geboden had, dat hy andere goden niet zou nawandelen; doch hy hield niet dat de heer geboden had, 1 Kon. XI: 9-10. En, zo deze fterke uitdrukkingen al eens niet mogten te kennen geven, dat salomo, in perfoon, aen de afgoden zijner wijven hulde bewezen hebbe (c); zoo heeft hy evenwel dien verfoeilykften afgodsdienst begunftigd, en denzelven door zijn gezach bevorderd. — Hoe verbazend fterk is de kracht der verleiding! en hoe fchroomelyk kan een heilige van den eerften rang CO EUDMiUS Hifi. Eal. fT. T- lOOI. II. P. Ï70 J1E1DEGGEJILS iijf, tom. II. p. 254— XII. deel.  klvi I N L E I D I N Gi vallen, wanneer hy God verlaet, en daerom van God verlaten wordt 1 . Hoe lang salomo in dezen grouwzamen zondenval volhard hebbe, kunnen wy niet bepalen. — Dit is ondertusfchen zeker , dat hy, nu hoog bejaerd zijnde, tot inkeer gekomen, en tot den waren God boetvaerdig zy wedergekeerd. Er is. wel die meenen, dat de Koning tot den einde toe in zijne buitenfpoorige dwaesheid volhard hebbe , en in zijne zonden onboetvaerdig geftorven zy; voornamelyk uit aenmerking van het grouwzame zijner wangedragingen, en omdat het nergens in de gewijde Schriften ftellig verzekerd wordt, dat hy zich bekeerd hebbe. — Maer hoe fnood heeft aaron de Hoogepriester, zich, onmiddelyk nadat de Godlyke Wet was afgekondigd, tegen den heer vergrepen, toen hy zich door het volk vervoeren liet, om het gouden kalv te maken ? Hoe ver was david afgeweken, toen hy zijn overfpel door het vergieten van onfchuldig bloed zocht te bedekken, en na al dat kwaed, eenigen tijd zorgeloos henen leevde? Hoe grouwzaem in haren aert, en in de omftandigheden, was de verloochening van petrus ? — Het is waer, de heilige Schrivt geevt ons geen ftellig bericht, omtrent: de bekeering van salomo ; maer mag men daeruit befluiten, dat hy in zijne zonden onboetvaerdig zou geftorven zijn? de bekeering van adam, loth , en simson wordt ook nergens vermeld. Daerenboven is dit zelvde Boek, de prediker genaemd, een  INLEIDING. xlvi* een blijvend gedenkteeken van salomons bekeering, gelijk in het vervolg nader blijken zal. Er zijn genoegzame gronden om vast te Hellen, dat salomo, toen hy reeds bejaerd was, zich weder heeft bekeerd, en na dien tijd dit Boek gefchreven heeft (d). s Dat salomo uit zijnen zondenval zy opgeflaen, bevestigt: K- De zeer merkwaerdige belovte, welken den Koning david, omtrent dezen zijnen zoon , door den God der waerheid gedaen was, 2 Sam. VII: 14, 15. Dewelke, als hy misdoet, zoo zal ik hem met eene menfchen toede, en met plagen der menfchenkindeten ftraffen; maer mijne goedertierenheid, zal van hem niet wijken. — Deze belovte zou niet vervuld zijn, wanneer salomo, buiten de Godlyke gunst, in zijne zonden onboetvaerdig geftorven ware. Zy behelst twee zaken; (1.) Eene uitdrukkelyke verzekering, dat Gods goedertierenheid, omtrend s a l o m o , beftendig wezen zoude; maer hoe onbeftaenbaer zou het met deze belovte geweest zijn, wanneer salomo in zijne zonden verhard gebleven ware, en verloren gegaen? Er wordt by gevoegd, dat de heer danafgewekenen salomo op eene zachte en mededogende wijs ftraffen zoude, gelijk een Vader zijnen zoon behandelt; gelijk ook werkelyk ge- (a) carpzovius 1. c. p. 209 -2I2p XII. DEEL. . . «  mm INLEIDING. • fchied is, i Kon. XI: 14. Maer zou God den diep gevallenen salomo op eene zachte en mededogende wijs geftraft hebben, wanneer Hy hem de herfbellende genade ontzegd, en in het eeuwig " verderv had doen nederftorten ? 3. Voeg 'er by, dat salomo, van zijne vroege jeugd af, een voorwerp geweest is van Gods byzondere lievde, en onderfcheidende gunst. Hier ■ van daen ontving hy,op Godlyken last,den naem van jedid-jah, 2 Sam. XII: 24,- 25. Zou nu - de weldadige God, dezen zijnen beminden, in zijne zonden onboetvaerdig hebben laten fter- ven ? 3. Er wordt 2 Chron. XI: 17. een aUerlovlykst getuigenis van salomo gegeven; alwaer van rehabeam en Juda gezegd wordt, dat zy drie jaren wandelden in den weg van david en salomo. — De weg van david was zekerlyk de weg van deugd ' en Godsvrucht; dezen weg had salomo ook bewan- • deld. Maer dit getuigenis kon hem niet gegeven worden, wanneer hy, tot den einde toe, in zijne buitenfpoorige dwaesheid en afwijking van den ' heer, volhard hadde. 1. Eindelyk, salomo was een voorbeeld van den messias, 2 Sam. VII: 14. Pf. LXXXIX: 27. met Hebr. I: 5. — Maer het zou zeer wanvoeglyk wezen, dat zulk een luisterrijk voorbeeld van den messias , met een onboetvaerdig hart geftorven ware. SALO-  INLEIDING. xux salomo derhalven heeft zich, uit zijnen zondenval, weder bekeerd. — Hy geevt ons in dit Eoek een omftandig bericht, van zijne denkwijs en waernemingen, niet alleen in de dagen van zijnen voorfpoed, toen hy den heer oprechtelyk aenkleevde, maer ook geduurende zijnen val, en na zijne bekeering uit denzelven, gelijk wy dadelyk nader zullen aentoonen. — Men mag derhalven den prediker befchouwen, als een blijvend gedenkteeken van salomons wederkeering tot den God zijner Vaderen. IV. Het godlyk gezach van den prediker. Er is, die den Godlyken oorfprong van dit Boek in twijfel getrokken, of geloochend hebben. — Sommige Joodfche Meesters zelvs hebben den prediker, van de lijst der Godlyke Boeken willen uitmonfteren, omdat dit gefchrivt voedfel tot dwalingen geven, en de Spreker zich zeiven dikwijls tegenfpreken zoude (e). — Onder de oudfte Christen Leeraers, heeft althans theodorus Bisfchop van Mopfuëfta, in de VEeuw, zich omtrent het Godlyk gezach van den prediker, zeer dubbelzinnig uitgedrukt; gelijk ook de Bisfchop philastrius in de IVEeuw, van meer lieden gefproken heeft, die vry wat tegen den prediker hadden in te brengen, zonder evenwel CO carpzovius 1. c. p, 22.3, XII. deel. [D]  I INLEIDING.. hunne namen op te geven (ƒ). Om van stinosa en de latere Deïsten niet te fpreken. De grond van deze twijfeling was hierin gelegen, dat men in dit Boek verfcheidene zaken meende te vinden, welke roet de goede zeden en de beginfelen van den Godsdienst , onbeftaenbaer wezen zouden. — Dan wy zullen dadelyk uitvoerig betoogen, dat 'er niets hoe genaemd in den prediker voorkome, het welk met deszei vs Godlyk gezach niet zoude overeenkomen. Voor het overige levert het getuigenis der oude Joodfche Kerk een beflisfchend bewijs op, dat de prediker wel degelyk behoore,tot de regelmatige fchrivten van het Oude Testament. Dit Boek hebben de oude Joden altoos geteld in de verzameling der H-ilige Schrivten; welker Godlyke oorfprong, daerenboven, voor ons Christenen, door het onfeilbaer gezach van christus en zijne Apostelen, geftaevd is (g). Het is waer, nergens wordt de prediker in het Nieuwe Testament aengehaeld; maer dit heeft meer plaets, omtrent Godlyke Boeken van het Oude Testament.—Het is ook waer, josephus , in die bekende plaets, alwaer hy de lijst der Godlyke Boeken van het O. T. opgeevt (A), gewaegt niet van den prediker met naem. Elders fpreekt hy wel van S A- (ƒ") ln eatal. haref. cap. 150. p. 79. (g~) Onderwijs in den tyM, iv. d. p. 2S6. (A) josuptius contr* dpion U c. s3.  INLEIDING. n salomo als Schrijver, maer met algemeene uitdrukkingen, en hy noemt den prediker zoo min als de spreuken en het hooglied (*). Maer hy bedoelt deze drie gefchrivten van salo* m o, met de psalmen s onder den naem van de vier zedelyke Boeken, van welke hy in de eerstgenoemde plaets melding maekt (k). Ten zy men het liever zoo begrijpe, dat de vier Boeken met gezangen en zedenfpreuken , van welke de Joodfche Gefchiedfchrijver melding maekt, het Boek van job behelze, de psalmen, de werken van salomo, en de klaegliederen van jeremia Mileto, Bisfchop te Sardis, in de II. Eeuw, reisde naer het Oosten, om by de Joden onderzoek te doen naer het getal van hunne Heilige Boeken; en noemt, in eenen Briev aen zijnen Broeder onesïmüs, uitdrukkelyk den prediker, en het hooglied, benevens de Spreuken van SALOMO (/). V. De inhoud en het redebeleid van salomo, in dit zijn Boek, den prediker. Nu komen wy tot het moèiiykfte ftük. De inhoud van den prediker is zwaer om te verffaen, doordien het redebeleid ongemeen duister is, en vooral, omdat 'ér dingen iö. voorkomen, welke met de goede zeden en de beginfelen vari Gods- (O Ant. Jud. 1. 8. C. 2. (*) EICHHORN 1. c. I. D. p. S5-88r, (l) iusEBius Uijl. Eed. 1. 4, «. 26. XII. DEEL. [D 2/J  tn INLEIDING. dienst blijkbaer ftrijdig fchijnen. Dit heeft zeer verfchillende en wijd uit een Ioopende gedachten by de Uitleggeren te weeg gebracht. Laten wy de voornaemfte kortelyk ter toetfe brengen, en daerna ons begrip voordragen. I. De zeer geleerde Heer a. v. desvceux, gav in het jaer 1760. in het Engelsen, eene Verhandeling uit, over den prediker van salomo, onder den tytel: A Philofophical und Critical ejjai on Ecclejïaftes; dat is: Wijsgeerige en oordeelkundige Proeve ever den prediker. — In deze Verhandeling, die voor de letterlyke en praktikale verklaring over den prediker van salomo door henry en starcke geplaest is (m) kan men alle de verfchillende gedachten over dit Boek, welke in dien tijd bekend waren, uitvoerig vinden voorgefteld. Hy brengt alle de onder- fcheidene begrippen, tot twee hoofdfoorten; 1. van de zulken, die oordeelen dat 'er in den prediker, ettelyke gezegden voorkomen, welke, op zich zelve, met de beginfelen van goede zeden, en zelvs met eikanderen, ftrijdig zijn; 2.van de zoodanigen,die de gemelde uitdrukkingen, op de eene of andere wijs, met de beginfelen van zeden en Godsdienst, zoeken overeen te brengen. K- Tot den eerften rang behooren de zoodanigen: A, Die (m) p«g. 19—  INLEIDING. tin A. Die zich verbeelden, dat dit Boek in den fmaek van eene famenfpraek gefchreven zy, zoodat salomo, met eenen Vrygeest van zijnen tijd , zou redentwisten. Volgens deze opvatting worden alle de gezegden, welke met de zeden en den Godsdienst ftrijdig zijn, in den mond van den Vrygeest gelegd. — Maer zoodanig eene Samenfpraek wordt willekeurig onderfteld; daer 'er niets is, het welk ons zulke afgebrokene redeneeringen aenwijst, als in eene famenfpraek noodzakelyk gevorderd worden. Daerenboven zou salomo de onbeftaenbare ftellin gen van. den gewaenden Vrygeest, niet beantwoord hebben. Waertoe zou dan zulk eene famenfpraek gediend hebben? B. De opvatting van den Heer eichhorn (k), komt de evengemelde vry naby. In naevolging van herder (o), befchouwt hy mede den prediker, als eene famenfpraek tusfchen eenen vuurigen onderzoeker en eenen bedachtzamen leeraer. Deze leeraer zou den vuurigen jongeling, die de zaken in een verkeerd daglicht befchouwt, onderwijzen en te recht brengen. Langs dezen weg komen alle aenftootelyke plaetfen,op rekening van den vuurigen nieuwling in (li) 1. c. hl d. p. 685— O) Brieven over de Godgel. i. d. p. XII. deel. [D 3]  dv INLEIDING. de wijsheid. ,, De eerfte zegt hy, [de , vuurige befchouwer namelyk] vindt, „ als een nieuwling in de waereld, niets in ,-, dezelve op zijne rechte plaets en oort, H en verwrikt alles; en deze [te weten de Leeraer] zet dan weder te recht, wat de eerfte verwrikt heeft. De beichou„ wer verwerpt en veroordeelt, zonder lang te dralen , en treedt alles onder „ zijne voeten als een vuurig haestig jon, geling; maer deze leeraer toetst en ont„ dekt langzaem, als een oude wijze, en „ richt met eene koele bedachtzaemheid „ weder op, het gene de eerfte in zijne „ hevigheid te grond geworpen had; ■ wordt de eerfte te hevig, dan valt hem , de laetfte in de rede, om zijne hitte te „ bepalen, en laet hem na eene kleine tustt fchenpoos weder voortfpreken, daer „ hy te vooren was ftaen gebleven." Ondertusfchen wil de Heer eichhorn den prediker geen eigenlyke famenfpraek genoemd hebben; „ het is, zegt hy,eene „ geheel byzondere foort van kunftige „ famenftelling, voor welke ik geen gelijk „ kenne" (p). Maer welk een fchijnbare grond is voor zulk (P) Pag. 6»Z*  INLEIDING. tv zulk eene vooronderftelling? Kan men dusdoende van alles, niet alles maken? Waerin zijn de onderftelde fprekers te onderkennen? —— Volgens dit ftelfel moesten zy zich. duidelyk, zelvs door de.manier van uitdrukken, onderfcheiden. Een vuurig haestig jongeling, die zonderlang te dralen alles verwerpt, fpreekt op eenen gansch anderen trant, dan een oude wijze, die met eene koele bedachtzaemheid onderwijst. Dan, met dit alles bekent de Heer eichhorn zelvs, dat de Sprekers niet gemakkely k te onderkennen zijn, zeggende: „ alzoo de afwisfeling der perfonen, door „ geene uiterlyke teekenen kenbaer gemaekt „ is, zoo heeft het zijne byzondere zwa„ righeden, overal zoo bepaeid en flipt op te geven,waer de ééne flemophoudt, „ en de andere begint, dat 'er nergens ,, twijfeling zou overblijven " (q). — Hier komt nog by, dat de antwoorden van den vermeenden Leeraer, dikwijls in het geheel niet pasfen, op de bedenkingen van den onderflelden jongeling (r). Dit zal elk, erkennen moeten, die zich de moeite wil geven om de woorden van den Leeraer en den jongeling, zoo als zy door den gemelden (?} Ibïcl. (r) VAN DER PALM I. C. p. I44-I4&, XII. deel. [D 4]  avi inleiding: Auéteur onderfcheiden worden, met eikanderen te vergelijken. Hy geevt het dus op: i. De Onderzoeker. 2. De Leeraer. Kap. I-1V: 16. Kap IV: 17 — V: ir. V:i2_VI: 12. VII: 1-14. VII: 15. VII: 16-22. VII: 23-29. VIII: i-8. VIII: 9 -IX: <5. IX: 7-10. IX: n-18. X: 1-4. X: 5-7- X: 8-XII: 7. Om nu niet eens aen te merken, dat het gene de Heer eichhorn verder zegt, omtrent deze zoogenaemde famenfpraek, met den eerbied voor een Godlyk Boek, volftrekt onbeftaenbaer zy (j). C. Anderen befchouwen den prediker als eene doorgaende redeneeringe, zonder afwisfeling van perfonen, in welke salomo niet altoos zijne eigene gedachten voorftelt, maer 'er vele andere dingen inlascht, nae de denkwijs van waèreldgezinde menfchen. De wijze Koning zou de valfche meeningen van ongeloovigen voordragen, die M 1. c. p. 688,  INLEIDING. ivn die een toekomend leven ontkennen. Hy zou, in dit en vele andere gevallen, niet zijne gevoelens voordragen, maer eenvouwig verhalen,wat 'er gemeenlyk, van waereldgezinde raenfchen, gedacht en gedaen wordt (f). Dan tegen dergelijke opvattingen, merk ik maer kortelyk aen, dat salomo nergens van verre of naby te kennen geve , dat hy de gevoelens van anderen voordrage. In tegendeel, hy fpreekt altoos van zich zeiven , in den eerften perfoon ; zelvs in die moeilyke plaets, alwaer het toekomend leven wordt in twijfel getrokken, Kap. 10: ig. 22. zegt hy uitdrukkelyk: ik zeide in mijn hart, van de gelegenheid der menfchenkinderen, dat God hen zal verklaren, en dat zy zullen zien, dat zy als de beesten zijn aen zich zeiven, .enz. D. De beroemde h. de groot, befchouwt den prediker als een mengelwerk, het welk in lateren tijd, uit de gezegdens van salomo en andere wijze mannen, verzameld is. „ In dit Boek, zegt hy, zijn ver„ fcheidene gedachten van lieden,die voor „ wijze mannen gehouden werden, over het ,, geluk, by een verzameld. Hierom CO EESVOEUX !. C. p. 23, 24. XII. deel. f_D 5]  tTirx INLEIDING. „ moeten wy ons niet verwonderen, wanneer wy fommige dingen lezen, welke wy niet kunnen goedkeuren." Maer dit begrip moet te gelijk vervallen , . met de reeds voorheen wederlegde onderftelling, dat de prediker niet door sa' omo zeiven, meer eerst in lateren tijd zou gefchreven zijn. —-— Om nu niet te herhalen , dat een en dezelve perfoon overal het woord voere, en zijne eigene gevoelens goedkeure (v). E. De Wel Eerwaerdige s. eschauzier is van oordeel, dat salomo, uit de losbandigheid in zeden en grondbeginfelen, welkè in zijnen tijd heerschte, aenleiding genomen hebbe om den prediker op te ftellen. Hy zou zich hebben willen verzetten , tegen de verdervelyke beginfelen der Vry geesten van zijne Eeuw, die de onftervelykheid der ziel ontkenden, en hun hoogfte goed zochten in de zinnelyke vermaken van dit leven; en tegen hen beïoogen dat de mensch een allerongelukkigst wezen zou zijn, indien 'er geen leven ware na dit leven ; nademael alle vermaken en voordeelen van den tijd, zonder uitzicht op een (V) VAN DIK PALM, 1. C. p. 9> I°«  INLEIDING. nx een volgend leven, de ydelheid zelvs wezen zouden (x). Al het aenftootelyke derhalven , en het zeden verwoestende, het welk hier en daer in den prediker voorkomt , zou flechts het verwerpelyk gevolg zijn, van de verdervelyke begrippen der toenmalige Vrygeesten. Maer,hoe aennemelyk my dit begripvoorheen zy voorgekomen, omdat door 't zelve alle bedenkingen van het ongeloov, in eene keer, waren afgefneden, heb ik het by nader onderzoek moeten laten varen. salomo ftelt die aenftootelyke dingen voor, niet als gevolgen der beginfelen van anderen; maer, gelijk ik reeds heb opgemerkt, als zijne eigene gevoelens. Had salomo , wanneer hy het onderftelde oogmerk gehad had, niet duidelyk moeten te kennen geven , dat deze gevolgen verdervelyk waren, en dat daerom de grondftellingen der Vrygeesten, uit welke zy voortvloejen , alleszins verwerpelyk waren ? Onderftelt hy niet te veel kundigheid in zijne lezeren , om de ongerijmdheid der gevolgen op te merken, en te zien hoe zy uit de grondbeginfelen der Vrygeesten voortvloejen? * Zou hy de gemelde beginfelen niet korter o) ln de Verh. van het Zetumch Genootftkap, I, D. p. 153, XII. DEEL.  ix INLEIDING. en duidelyker,met minder omflag, met minder gevaer, en tot meerder overtuiging, hebben kunnen en behooren te wederleggen? (y). F. De zeer geleerde j. h. van der palm, toen nog Student te Leiden , heeft eenen nieuwen weg ingellagen, om dit Boek uit te leggen , op welken hy verklaert gebracht te zijn, niet door het gezach van anderen , maer door het Boek zelvs dikwijls te lezen, en den waren zin nauwkeurig te onderzoeken (z). Nae zijn begrip, behandelt salomo twee hoofdzaken, welke hy opgeevt, Kap. I: 2, 3. -— De eerfte Helling , dat alle pogingen en woelingen der menfchen, doorgaends onbedachtzaem zijn en alle hoop verydelen, zou Kap. I: 2. voorgefteld, en in de VI eerfte Kapittelen nader aen- gedrongen worden. De tweede hoofd- zaek zou Kap. I: 3. worden voorgedragen, volgens deze vertaling: welke is, onder zoo veelen arbeid, de voordeelige, pp welken hy zich, zijn ganfche leven lang, behoort toe te leggen ? deze vraeg, zou in het tweede deel van dit Boek, Kap. VII - XII. door verfchillende lesfen en vermaningen beantwoord worden, om aen te toonen, wat GO BONNET, 1. C. p. 51, 52, 58. C2) V' 25'  I N L E I D I N G. m wat men in dit leven voornamelyk doen moet. Wijders merkt de Heer van der palm op , dat salomo uit zijne eigene waernemingen redeneert, en dat hy de meefte van deze waernemingen gedaen hebbe, op dien tijd toen hy ver van God was afgeweken, en dat daeruit fomtijds verkeerde redeneeringen zijn voorgekomen. De. op vatting is nieuw en vernuftig, ook wordt zy zeer oordeelkundig uitge^ werkt. i Dan, met dit alles, heb ik dezelve niet kunnen overnemen. jfc zal 'er maer ééne reden van geven, zy is deze: dat de grondflag van de gemelde verdeeling, en de daerop gevestigde fchikkmg van het redebeleid, immers mijns be_ dunkens, gelegen zy & eene willekeurige verklaring en verdeeling van Kap. fi 2> 3. Kap. ï: 2. ydelheid der yddheden, zegt de prediker, het is al ydelheid, wil de Heer van der palm, alleen van de pogingen en woelingen der menfchen verfhen hebben, en geenzins van de aerdfche zaken zelve. „ Indien men dit van de aerdfche „ zaken zelve verllaet, (zegt hy,) wor„ den den Schrijver zulke dingen toe„ geëigend , welke noch met de waer„ heid,anders dan zeer gedrongen, kunnen XII. deel.  INLEIDING. „ worden overeen gebracht, noch in het „ vervolg bewezen worden ; alwaer eer van het misbruik dezer dingen , dan " van derzelver recht gebruik gefproken wordt" O). Maer, zoo ik iets 'kan zien, fpreekt salomo meermalen van de aerdfche zaken zelve. Kap. II: i - 3wordt blijkbaer gehandeld van de zinnelyke vermaken , en Kap. V: 10. van de aerdfche rijkdommen. , Maer, daer het voornamelyk, in de onderfcheiding der gemelde hoofdzaken, op aenkomt, de vraeg , Kap. I: 3- kan ztf[1ken zin niet hebben , als 'er de geleerde Vertaler aen gegeven heeft. —- Reeds m den eerften opflag, fchijnt het zich natuurlyk en van zelvs te wijzen, dat de gemelde vraeg eenen ontkennenden zin hebbe: Wat voordeel heeft de menseh, dat is de mensch heeft geen voordeel van allen zijnen arbeid, welken hy bearbeidt onder de zon, te weten: geen wezenlyk en beftendig voordeel. Dit wordt allerblijkbaerst bevestigd, door twee gelijkluidende plaetfen in den prediker; alwaer dezelvde vraeg, ontegenzeggelyk, in eenen ontkennenden zin genomen wordt, namelykKap.II: 22. en III: 9- Nu is 'er geen twij*  INLEIDING. ixirr iwijfel aen, of salomo moet uit zijnen eigenen ftijl, byzonder in dit zelvde Boek, verklaerd worden. 3. De andere rang van Uitleggers zoekt alle de gezegden , welke in den eerften opflag aenftootelyk fchijnen, met de beginfelen van zeden en Godsdienst, op verfchillende wijzen over een te brengen. Van de zulken zal ik niet eens fpreken, die met den Bisfchop philastriüs, en Vader augustinüs, het grootfte gedeelte van dit Boek, in eenen allegorifchen en verbloemden zin verklaren (b); maer alleen zulke opvattingen , welke eenige opmerking verdienen, kortelyk beproeven. A. Volgens fommigen zou het oogmerk van salomo wezen, om den menfehen de vrees voor God in te prentem Deze hoofdleering zou Kap. XII: 13 als een gevolgtrekking, uit al het voorheen beredeneerde worden afgeleid, zodat alle de onderfcheidene gezegden en voorftellen, meer of min onmiddelyk dienen zouden , om die hoofdleering te ftaven, en de menfehen te overtuigen, dat het hoogde goed in het gehoorzamen .van Gods geboden gelegen zy (c). Dan, C»)öbsvosux, I. c. 1. p. 25, (e)*riT«i»s, Mitt. f. U c. 18.  -txiv INLEIDING. Dan, 'er zijn zeer veele voorftellen in dit ftuk , welke geene de minfte betrekking hebben, tot het aenprijzen van de vrees voor God, en daertoe, niet anders dan door veelvuldige gevolgtrekkingen , zeer gedrongen kunnen gebracht worden. En opdat ik dit, eens vooral, omtrent alle de gevoelens van dezen tweeden rang opmerke, 'er zijn ettelyke aenftootelyke dingen in dit Boek, welke men, zonder den tekst geweld aen te doen , met de beginfelen van zeden en Godsdienst-, niet kan overeen brengen. By voorbeeld : het haten van dit leven, Kap. II; 17. fluit blijkbaer in zich , een Godonteerend morren tegen de wegen der Voorzienigheid. Hoe men de woorden van Kap. III: 18-22. keere en wende, het toekomend leven wordt in twijfel getrokken , en de menfehen na hunnen dood met de beesten gelijk gefield. Kan iemand, die rechte begrippen heeft, omtrent de toekomende huishouding der vergelding, de dooden gelukkig achten boven de levendigen , en verklaren, dat hy die niet geboren is, nog beter zy dan die beide, Kap. IV: 2, 3.? enz. (d) B. De OÓ VAN SER PALM, 1. C. p. 14.  INLEIDING. lxt B. De meer gemelde desvoeux, is van oordeel, dat salomo de onftervelykheid der ziele, door drie hoofdftellingen betooge ; met inlasfching van eenige aenmerkingen, welke wel het hoofd - oogmerk van dit Boek niet regelrecht raken , maer evenwel als gevolgen moeten befchouwd worden , natuurlyker wijs voortvloejende uit de grondftellingen, welke salomo moest vastftellen , om tot de gevolgen uit het hoofdbefluit te geraken ; of als waernemingen , zonder welke zijne grondftellingen , aen veelerlei tegenwerpingen zouden onderhevig geweest zijn (e). De geleerde man geevt twee redenen op, welke hem tot dit gevoelen bewogen hebben. — De eerfte is ontleend uit het befluit van dit Boek , alwaer de toekomende ftaet der vergelding duidelyk geleerd wordt, Kap. XII: 14. De andere uit den inhoud van het Boek, die tot de gemelde drie hoofdftellingen gebracht wordt. (1.) „ Dat geen arbeid of moeite „ der menfehen, in deze waereld, ooit van „ zulken nut kan zijn, dat zy voor hun „ een duurzaem genoegen , en volmaekte „ zielsruste zou kunnen te weeg brengen» o) DESVOEUX, i. c. p. 66. XII. deei,. £e]  ixvi INLEIDING. „ (2.) Dat de aerdfche goederen,en al wat „ wy, door de uiterfte moeite, vlijt en „ zorgen, in deze waereld ooit verwerven „ kunnen, zoo weinig in ftaet zijn om „ ons op den duur gelukkig te maken , „ dat dezelve, veel eer, als werkelyke ver„ hinderingen van ons genoegen en rust „ zijn aen te merken. (3.) Dat de menfehen „ niet weten wat hun waerlyk nuttig en „ dienftig zy of niet; naedien zy onwe„ tend , of onachtzaem , of onoplettende „ zijn, omtrent het gene na hunnen dood „ moet voorvallen." Uit elk van deze drie ftellingen , zou salomo dit befluit willen afleiden : 'er is een toekomende ftaet der vergelding , uit aenmerking van die groote waerheid , welke als bekend zou onderfteld worden: „ De menfehelyke „ belangen en zaken, ftaen onder het op„ nicht en de regeering van een wijs , „ almachtig en oneindig Volmaekt We„ z en; van het welk men nooit beweeren „ kun , dat het anders dan overeenkom„ fti g met zijne Volmaektheden handelen „ zal-— Elk der drie ftellingen , zou de M ajor zijn van een Syllogismus, en de gemelde onderftelde waerheid de Minor, terwijl Kap. XII: 14. het Befluit zou worden opgemaekt. „ Elk (is het) kan ge- » volg-  INLEIDING. lxyii volglyk befluiten , dat 'er buiten deze waereld een toeftand van waer en duurzaem geluk moet zijn: indien men niet van den Schepper wil denken, dat Hy „ wonderlyk vreemd met ons gehandeld „ hebbe en nog handele, door ons een „ verlangen naer een duurzaem en beter „ beftaen in te boezemen , en door de „ hoop der ellendige vroomen, in deze „ waereld, op eenen toekomenden beteren „ ftaet, te vergeevsch gaende te maken." Men kan niet ligt nalaten te erkennen, dit dit ftelfel ongemeen vernuftig zy uitgedacht , en dat de Heer desvoeux , het zelve, in zijne nieuwe vertaling en uitbrei' ding, met ongemeen veel oordeel hebbe uitgebreid. Dan , met dit alles, kunnen wy ons daer mede geenszins vereenigen , om de volgende redenen: A. Omdat 's Mans bewijzen , zeer onvoldoende zijn. De uitfpraek, welke het befluit van het ganfche vertoog zou uitmaken , Kap. XII: 14. is niet van salomo afkomftig, en behoort eigenlyk niet tot zijne verhandeling: de 6 laetfte verfen van Kap. XII. zijn 'er blijkbaer als een aenhangfel, door eene latere hand, by gevoegd, -— Het gene de Heer XII. deel. [E 2]  txvnr INLEIDING. desvoeux, uit den inhoud en het verband van zaken beredeneert, wordt willekeurig aengenomen: men fchikt en verdeelt op deze wijs den ganfchen prediker, nae zijne eigene manier van denken; en in plaets van salomons meening nae te fpooren , laet men salomo zeggen, het gene men zelve zeggen wil. B. Indien salomo werkelyk dat gene bedoeld had, het welk de vernuftige Uitbreider hem doet zeggen, zou hy zich op het minst ongemeen duister hebben uitgedrukt; 'er zou zeer veel nadenken zijn noodig geweest, om elk der drie Hellingen te onderfcheiden, te ontwikkelen , en met de gemelde onderftelde waerheid te vergelijken , om overtuigd te Zijn, dat het befluit by wettige gevolgtrekking ware opgemaekt. —Maer, foortgelijk eene fpitsvindigheid, kan men noch van salomo, noch van het Joodfche volk in zijnen tijd, verwachten ; de regelen der redeneerkunde, de ver getrokkene gevolgen, de fijn uitgeplozene redeneeringen en fpitsvindigheden , zijn van latere uitvinding. salomo, het is waer, muntte zooda. Big uit in wijsheid, dat niemand met hem  INLEIDING. ixix hem konde vergeleken worden,; maer evenwel het wijst zich van zelvs, dat salomons wijsheid moet gefchat worden, nae de gefleldheid der wetenfchappen in zijnen tijd (ƒ). C. Het leerftuk der toekomende vergelding , Kap. XII: 14. maekt in de daed het Befluit niet uit van salomons redeneering; zelvs onderfteld zijnde, dat het uit zijne pen ware voortgevloeid. Het volgend leven komt 'er flechts in, als een aendrang der onmiddelyke voorgaende vermaning : vreest God en houdt zijne geboden, vs. 13. D. Alle de byzondere voorflellen van zeer onderfcheidene zaken, in den prediker, kunnen niet, dan met veele kunftige wendingen en ingewikkelde gevolgtrekkingen, als bewijzen, tot eene der drie zoogenaemde hoofdftellingen , gebracht worden. £. Om nu niet weder te herhalen , dat hier de onderftelling , welke men met geene mogelykheid kan ftaende houden, zonder de woorden en het redeneerverband , nae zijne eigene begrippen willekeurig te dwingen , als zeker wordt £ƒ) BONKET, 1. C. f. 21. Xil. deel. [E 3]  mx INLEIDING. aengenomen, dat 'er in den prediker niets voorkome, het welk op zich zelve met de beginfelen van deugd en Godsdienst onbeftaenbaer is. C. Eindelyk kom ik tot het begrip van den beroemden Utrechtfchen Godgeleerden g. bonnet, die zich mede voegt by die Uitleggeren , welke in dit Boek eene doorgeiende redetieering meenen aen te treffen; en dus, alles wat daerin voorkomt, als uitfpraken van salomo befchouwen, welke niets dat met de beginfelen van den natuurlyken en geopenbaerden Godsdienst ftrijdig zy, in zich behelzen kunnen (g). Zijn Hoog Eerw. is van oordeel, dat salomo twee hoofdftellingen in dit Boek beredeneere; na eene algemeene voorrede, Kap. I: s-n. en een noodig voorbericht, vs. 12-15. zou de verhandeling zelve volgen, Kap. I: 16-Kap. XII: 8. De wijze Koning zou twee hoofdftellingen opgeven, Kap. Ii 15- het kromme kan niet recht gemaekt worden, en het gene ontbreekt kan niet geteld worden. De tweede hoofdftelling, het gene ontbreekt kan niet geteld worden, zou het eerst bewezen worden, Kap. I: 16-VII: 12. De eerfte hoofdftelling , het kromme kan. niet .recht gemaekt wor- Qs) l c. p. 53-  INLEIDING. txxr worden, zou uitvoerig worden aengedrongen, Kap. VII: 13-X. terwijl 'er, na dit betoog, eenige lesfen, omtrent het recht gebruik van tijdelyke goederen , en het dierbaer ieven, zouden worden bygevoegd, Kap. XI: i-XII: 8. Hierop volgt dan het befluit, Kap. XII: 9-14. (h) De Hoogleeraer heeft de eer der uitvinding van deze opvatting ; en elk zal erkennen moeten, dat de fchetswijze opheldering van den prediker, volgens dezelve, ongemeen nauwkeurig en oordeelkundig zy uitgewerkt. Dan, ik vind ray echter genoodzaekt ook van dit begrip te verfchillen, om de volgende redenen: A. Omdat men van salomo zoo een ontleedkundig, (analytisch) vertoog niet ver. wachten kan, als hy, volgens den Heer bonnet, zou gefchreven hebben. Zulke lange redeneeringen , door verfcheidene deelen en onderdeden zamenhangende, ftrookt niet met den fmaek en de vuurige denkwijs der Oosterlingen. Spitsvindige en fijn uitgeplo- zene redeneeringen , in welke alle byzonderheden nauwkeurig en geregeld (ft) bonnet, Schets gewijze opfield, van den prediker, l. C» p. 81. XII. deel. [E 4]  lxxii INLEIDING. ontwikkeld worden, waren in dien tijd geheel onbekend; de regelen der redeneerkunde zijn van latere uitvinding, „ In het verklaren der zaken, en in het „ behandelen der wetenfchappen, is de „ nauwkeurige en vernuftige manier van „ verdeelen, by de Hebreeuwen, noch „ bekend, noch gezocht geweest." (i) Men zegge niet, salomo was wijzer dan alle Wijsgeeren van zijnen tijd, en derhalven , heeft hy de later uitgevonden regelen der redeneerkunde, en van den ontleedenden betoogtrant geweten: want, men trekt de wijsheid van salomo te ver, wanneer men hem alle de kundigheden wil toefchrijven, welke eerst in latere eeuwen ontdekt zijn. 4- „ Met „ ibmmigen te ftellen, (zegt de Heer „ bonnet zelve,) (*) dat hy in veeler„ lei wetenfchappen den hoogden trap „ bereikt hebbe , en volkomen ervaren „ geweest zy in alle deelen der Wijsbe • „ geerte, zal geene toeftemming wech„ dragen by iemand, wien de gefchie„ denis der geleerdheid niet geheel on„ bekend is. ^— Dat, in deze latere „ eeuwen, de wetenfchappen tot eene >» ze- O') lowtw, ie Poef. Mekt. pt*U «4. (i) 1. c. p. 18, ij.  INLEIDING, arm „ zekere hoogte zijn gebracht, die zy „ nooit te vooren gehad hebben, of „ ook, wegens gebrek aen hulpmidde„ len , hebben konden, is ten vollen „ zeker.-' Maer zelvs gefteld, salomo had het, door de ongewoone kracht en vaerdigheid van geest, welke hem op zijn gebed is verleend geworden, zoo ver in de redeneerkunde en de fijnigheden daer van gebracht, als iemand der hedendaegfche Wijsgeeren; zou hy dan zijn oogmerk bereikt hebben? Zouden zijne tijdgenooten de kracht van zijne bewijzen, het verband van zijne redeneering, met alle de deelen en onderdeden, hebben kunnen doorzien en begrijpen ? Zou zelvs in zulk een geval, de wijsheid van salomo niet gevorderd hebben, dat hy zich fchikte nae de denk- en redeneerwijs van zijnen tijd? -B. Er komen hier en daer veele zedelyke aenmerkingen voor, en tusfchen beide ingelaschte vermaningen, welke niet, dan op eene zeer konftige wijs, en met* ver getrokken gevolgen, tot ééne der gemelde hoofdftellingen kunnen gebracht worden. Deze aenmerkingen worden niet, als gevolgen, uit voorafgaende red«- Xll. DEEL. [E 5j  lxxiv INLEIDING. neeringen afgeleid, maer als afzonderlyke zedelyke waerheden, zonder eenig blijkbaer verband, op zich zelve voorgedragen. C. Kap. VU: 13. wordt wel de eerfte der gemelde hoofdftellingen, welke Kap. I: 15. was voorgedragen, nog eens herhaeld: Aenmerkt het werk Gods: want wie kan recht maken, dat Hy krom gemaekt heeft'? Maer daeruit volgt geenszins, dat hier een aenvang zou gemaekt worden der opzettelyke betooging van die ftelling; te minder, omdat men Kap. VII: 13-X. meerendeels zedelyke lesfen ontmoet. — De vraeg Kap. I: 3. voorgefteld, wordt ook nog tweemalen herhaeld, gelijk wy reeds hebben opgemerkt, Kap. II: 22. lik 9. D. Eindelyk is het zeer bedenkelyk, of de woorden Kap. I: i5b. wel dien zin hebben, die den grond der hoofd verdeeling zoude uitmaken : het gene ontbreekt kan niet geteld worden. Misfchien wil salomo zeggen, ,, Het gene ontbreekt „ kan niet aengevuld of verbeterd wor„ den; het gebrekkige zal, in weerwil „ van alle pogingen der menfehen, altoos „ gebrekkig blijven." Volgens deze opvatting hangen de beide uitfpraken, Kap. I: 15. ongemeen wel te zamen, en  INLEIDING. rxxv en geven te kennen: dat de woelingen der ftervelingen, om al het kromme recht temaken, en al het gebrekkige te verbeteren , geheel vruchteloos zijn; naedien het kromme altoos krom, en het gebrekkige gebrekkig, blijven zak II. Na het verwerpen van alle de gemelde opvattingen, zullen wy onze gedachten mededeelen, en aen de beoordeeling der geleerden overgeven. — Zy komen hoofdzakelyk hier op neder: Dat salomo dit Boek in zijnen hoogen ouderdom gefchreven hebbe, nadat hy uit zijnen zwaren zondenval weder was opgericht. Dat hy in het zelve de waernemingen opgeve, welke hy, omtrent de waerdy der ondermaenfche zaken, en het vruchtgevolg van de woelingen der ftervelingen, gedaen had, zoo voor, onder, als na zijnen zondenval; met inlasfching van veele zedelyke aenmerkingen. Dat het hoofdoogmerk van den Schrijver zy, om de ydelheid der aerdfche dingen, en het vruchteloze van de pogingen der menfehen aentetoonen. Dat hy daerom zijne Verhandeling beginne en befluite, met deze korte maer veel beteekenende uitfpraek: Het is alles ydelheid, Kap. I: 2. en XII: 8. En dat 'er de overige verfen van Kap. XII. door eene latere hand zijn bygevoegd. Hoe zeer ik huiverig ben, om zonder dringende redenen van den betredenen weg aftewij- XII. DEEL.  lxxvi INLEIDING. ken, en van ieder een te verfchillen; heb ik my, na een onpartijdig onderzoek der zaken, met geene der voorheen gemelde begrippen kunnen vereenigen. Ik was derhalven genoodzaekt, naer een ander om te zien. Den prediker lezende en herlezende, ben ik van zelvs op de gemelde gedachte gekomen. Zy fcheen zich aenftonds door hare natuurlyke eenvouwigheid aen te prijzen; en hoe meer ik dezelve met den inhoud en het beloop van dit Boek vergeleek, hoe meer ik 'er in bevestigd werd. Ik onderwerp daerom deze opvatting aen elks beoordeeling; en daer het om de Waerheid, en het rechte verftand der Godlyke fchrivten te doen is, zal my niets aengenamer zijn, dan dat my mijne misvattingen, waer ik mogt gedwaeld hebben, met befcheidenheid aengetoond en verbeterd worden. Ondertusfchen is deze gedachte niet geheel nieuw. Nadat ik dit gevoelen reeds voor my zeiven had vastgefteld, heb ik uit de meermaelen gemelde verhandeling van desvozux (d) gezien, dat de geleerde wiiisthon, in zijne nagelatene handfchrivten , foortgelijk een begrip over den inhoud en het redebeleid van den prediker gehad hebbe, zonder het zelve evenwel nader uittewerken. „ whisthon meent, in zijne „ naCO Pag. 24.  INLEIDING, txxm ï> nagelatcne gefchrevene Verhandeling over den „ prediker, dat salomons prediker aenmerkingen „ behelze over zaken van groot gewicht, welke „ hy, zoo wel in zijnen losfen en afgodifehen „ leevtijd, toen hy een Godsdienstbefpotter „ was geworden, als in zijnen ouderdom, toen „ hy weder een bekeerde vroome was, zoude „ opgefteld hebben." Op dezen gelegden grond, die mijns bedunkens, door den inhoud van dit Boek, allerduidelykst bevestigd wordt, begrijp ik het redebeleid, in den prediker, op de volgende wijs: >}. In het Boek den prediker, vinden wy, na het opfchrivt Kap. I: i. de verhandeling zelve, welke met foortgelijke woorden, als met welke zy vs. 2. begonnen was, Kap. 1 XII: 8. befloten wordt. A. De hoofdftelling, welke in dit Boek beredeneerd wordt, vinden wy voorgedragen Kap. I: *, 3. dat alle aerdfche dingen, mitsgaders de pogingen der ftervelingen om dezelve te erlangen, ydel zijn, en niet in ftaet om ons een wezenlyk genoegen te verfchaffen; en dat de mensch, uit alle zijne pogingen ter verkrijging van de aardfche goederen, geen wezenlyk en beftendig voordeel trekken kunne. Vs. 3. behelst dus geene tweede Helling, maer eene nadere uit- XII. deel.  ixxvni INLEIDING. breiding en opheldering van de hoofdfte ling vs. 2. voorgedragen. Vergelijk de Uitbreidende Verklaring p. 254, 255. B. Deze hoofdftelling wordt uitvoerig bereneerd, Kap. I: 4. — XII: 7. A. Dan eer de prediker tot het betoog van zijne hoofdftelling overgaet, oordeelt hy het noodig eene fchijnbare bedenking af te fnijden. Te weten, iemand zou by zich zeiven kunnen denken: Het is waer, de ondervinding leert my, dat alle ondermaenfche dingen ydel zijn, en dat ik geen wezenlyk voordeel trek, van al mijnen vermoejenden arbeid; maer dit is het ongeluk der tijden welke ik beleev. In voorige dagen zullen 'er betere tijden geweest zijn, in welke de menfehen gelukkiger flaegden in hunne pogingen ; en misfehien zullen 'er ook in het vervolg weder betere dagen komen. Deze bedenking ruimt de prediker vooraf uit den weg; door op te merken, dat het beloop der waereldfche zaken, onder alle wisfelvalligheden van dit leven, onveranderlyk het zelvde geweest is en blijvt, Kap. I: 4-11. B. Vervolgens gaet hy over, om zijne hoofdftelling, met inlasfching van veelerlei zedelyke aenmerkingen, uitvoerig te be-  I N L E I D I N G. lxxïk betoogen, Kap. I: 12. XII: 7. Hy beroept zich op zijne waernemingen; hy geevt een omftandig bericht van de herhaelde proeven,welke hy, omtrent de waerdy der ondermaenfche zaken, en het vruchtgevolg van de woelingen der ftervelingen, op onderfcheidene tijden genomen had; hy bericht ons, wat hy by elk eene proevneming ondervonden en gedacht had. 'De uitdrukkingen: ik zeide in mijn hart, doe wendde ik my, doe zag ik, ik keerde my om, ik wendde my en zag aen, ik fprak met mijn hart, ik heb gezien, ziet wat ik gezien hebbe; deze uitdrukkingen geven allerduidelykst te kennen, dat salomo van voorige ondervindingen, overleggingen, en redeneeringen fpreke, op onderfcheidene tijden, en by verfchillende gelegenheden. «.De ftand van salomo in de waereld, was van dien aert, dat hy, meer dan iemand anders, gelegenheid gehad had, om de nauwkeurigfte proeven te nemen, omtrent de waerdy der aerdfche zaken, en het nut het welk de ftervelingen uit hunnen arbeid kunnen trekken. Hy had zich ook van die gelegenheid bediend. — Dit wordt in het geXII. deel,  ixxx INLEIDING. meen voorgefteld, Kap. I: 12-18. Hy had 'er zich, met infpanning van alle zijne vermogens, op toegelegd, om alles nauwkeurig te onderzoeken; en tevens ondervonden, dat alles ydelheid zy, dat 'er niets in ftaet zy om eene ware en beftendige voldoening te geven. Hy had zich, in het begin zijner regeering, daerop toegelegd, om in wijsheid en kunde toetenemen; maer naderhand, toen zijn hart,door de verleiding der vreemde wijven, verydeld was, had hy ook dwaze en gansch onbetamelyke dingen by de hand gehad: uit het een zoo wel als het ander had hy geleerd, dat alles ydelheid zy. $. Na dit algemeene bericht, komt de prediker tot by zonderheden, Kap. II: 1. — XII: 7. Dit bericht loopt af, volgens de drie tijdperken van zijne Regeering. a. Eerst fpreekt hy van het gene hy ondervonden had, geduurende dien tijd , dat hy zijn hart in wijsheid leidde, vs. 3. en dat zijne wijsheid hem bybleev, vs. 9. dat is, geduurende zijne voorfpoedige regeering, toen hy aen God en zijnen dienstgetrouw bleev, eer zijn hart door de verleiding  INLEIDING. lxxx* ding der vreemde wijven verydeld was, Kap. II: i-ii. Toen had hy de proev genomen van alle zinnelyke vermaken, om te onderzoeken, of ook daerin een waer en beftendig geluk mogt gelegen zijn, en of de onvermoeide pogingen der ftervelingen, om die vermaken te genieten, eenig wezenlyk voordeel konden aenbrengen. Hy gav zich zooveel toe in de zinnelyke vermaken van allerlei foort, als behoudens de deugd en Godsvrucht, welke hy niet uit het oog verloor, immer gefchieden konde. Hy ontzag noch moeite noch kosten, om zich allerlei vermaken te verfchaffen. Natuur en kunst werden te hulp geroepen; Maer, toen hy eenigen tijd in die vermaken en vrolykheden geleevd had, bevond hy by eene bedaerde overweging * dat het alles ydelheid ware, en dat die vermaken met veelerlei moeite en onge* noegens gepaerd gaen. b. Daerna maekt de prediker melding van zijne ondervinding en denkwijs , toen hy zich met enzinnighèden en dwaesheid had beginnen op fi XII. deeê. [F]  ixxxii INLEIDING. houden, met een woord, geduurende den tijd van zijnen afval, Kap. II: 12. — VII: 22. fl. Door de verleiding der vreemde vrouwen , begon hy langzamerhand van het rechte fpoor der deugd af te wijken; evenwel zoo, dat hy voor aJs nog den Godsdienst niet geheel varen liet, noch zich gansch en gaer aen de dwaesheid over gav: tot nog toe bemerkte hy , dat de wijsheid en deugd veel voortreffelyker zy, dan de dwaesheid en de ondeugd, Kap. II: 12-14. |j. Maer éénmael aen de dwaesheid een weinig bot gevierd hebbende, dwaelde salomo al verder en verder af van den weg der gerechtigheid, Kap II: 15. —• VII: 22. i. De waerneming, dat beide wijzen en dwazen, aen dezelfde rampfpoeden van dit leven, en ten laetften aen den dood zeiven onderworpen zijn , voerde hem op de gedachten, dat de Wijsheid en Godsvrucht geene voordeelen hebben boven de dwaesheid en ondeugd. —— Dit was de naeste flap tot zijne ver-  INLEIDING, ixxxtii verdere afwijking. In aenmerking nemende, dat zoo wel de wijzen als de dwazen, na hunnen dood, binnen korten, vergeten zijn, kreeg hy een weerzin in dit leven, oordeelende dat gelijke lotgevallen van wijzen en dwazen, met eene alles beffcierende Voorzienigheid niet beftaenbaer waren; en vermi ds hy nu het oog alleen gevestigd had op 'dit aerdfche leven, fcheen het hem een onverdraeglyk ding, dat hy alle zijne groote tijdelyke bezittingen en genoegens eerlang zou moeten verlaten. — Hier by bleev het nog niet. Hy dwael- . de al verder en verder af; zich verbeeldende dat *er, in alle de goederen van dit leven, geen genoegen in het geheel te vinden ware , werd hy droevgeestig ën wanhopig; zelvs dat gene, het welk hem voorheen tot vermaek was, werd hem nir tot een walg. —- Toen ondervond hy, en dit had hy 'er uit geleerd 9 dat het aengenaera genot van' de goederen Here* Xlt deel. [F 2]  txxxiv INLEIDING. levens, alleen van Gods beftiering afhange, Kap. II: 16-26. De laetstgemelde waerneming gav hem aenleiding, om meer uitvoerig in ettelyke byzonderheden aen te toonen , dat alles wat in de waereld gefchiedt, volgens Gods beitel, eenen bebepaelden tijd hebbe, Kap. III: 1-8. Hy voegt 'er by, dat de beftellingen van Gods Voorzienigheid zoo onwederftaenbaer zijn, dat daerin geene verandering kan gemaekt worden , vs. 9-n. Maer uit deze waerheid, dat alle pogingen der ftervelingen te vergeevsch zijn, om eenig oogmerk te bereiken, indien het met Gods onveranderlyke beftelling niet overeenkomt, trok de afgedwaelde salomo weder dit ongelukkig en zedenverwoestend befluit, dat de mensch niet beter doen konde, dan onbezorgd zijn heil te zoeken in de zinnelyke vermaken van dit leven , Kap. III: 12-15. —• '2. Na  INLEIDING, lxxxv 2. Na dezen uitflap keert salomo weder tot zijn hoofdonderwerp, om verfiag te doen van zijne verdere waernemingen. — Hy had zijne aendacht bepaeld, tot de gerichtshandelingen, en daer gezien dat dikwijls een fchreeuwend onrecht gepleegd wierd. Toen kwam hy tot die Godonteerende twijfeling, of 'er wel eene vergeldende Voorzienigheid wezen mogt, Kap. III: ió*, 17. 3. salomo viel nog al dieper..De omftandigheden der ftervelingen gadeflaende, en ziende, dat zy op dezelvde wijs fterven als de beesten, deed hy nog eenen flap verder, zoodat hy zelvs het toekomend leven begon in twijfel te trekken, Kap. III: 18-22. 4. Wijders had hy waergenomen, dat het geweld en de onderdrukking, met voorfpoed begunftigd wierd. Dit had hem zoo ver vervoerd, dat hy in zijne verbijstering bykans den XII. deel, [F 3]  ixkyi INLEIDIN G. dag van zijne geboorte vervloekt had, Kap. IV: 1-3. 5. Voorts had hy zich geweldig geërgerd over de nydigheid, welke onder de menfehen heerscht; en vermids het genoegen van iemand, die zeer voorfpoedig is in de waereld, door de benijding van anderen het allermeest gefloord wordt, had hy 'er uit geleert, dat een middelmatige ftaet nog de beste zy, Kap. IV: 4-6. Dit voorftel gav hem aenleiding om eene zedelyke aenmerking te maken, over het gedrag van eenen gierigaert, die nooit vergenoegd is, en al meerder en meerder begeert , Kap. IV: 7, 8. En, vermids een gierigaert, die alles naer zich zeiven fleept, de gezelligheid verbant, neemt de prediker deze gelegenheid waer, om over de aengenaemheden van het gezellig leven te fpreken, Kap. IV: 9-12. é. Ten aenzien van de waereld. fche  INLEIDING, lxxxvii fche grootheid, had de prediker by de nabuurige volken waer genomen, dat zelvs het gezach van gebiedende Koningen aen wisfeivallighc-id ondetworpen is; en 'er uit opgemerkt, dat alle aerdfche luifter ook enkele ydelheid zy, Kap. IV: 13-16. Van Kap. IV: 17. — tot Kap. VII: 14. volgt hier op eene aaneenfchakeling van zedelyke lesfen. f. De prediker vermaent elk, om bedachtzaem te zijn in den Godsdienst, vooral in het doen van gelovten, Kap. IV: 17. — V: 6. Maer hoe komt deze vermaning, hier in het verband van zaken te pas? Zoo even heeft de prediker van de wisfelvalligheid der aerdfche grootheid gefproken ; wat famenhang is 'er tusfchen dit voorftel en de vermaning? — Zou hy den Godsdienst willen aenprijzen, als het eenig hulpmiddel tegen de ydelheid, als XII. deel. £F 4]  lxxxviii INLEIDING.. den gepasten weg tot het wezenlyk geluk, het welk men noch door zinnelyke vermaken , noch door rijkdom, noch door aerdfche grootheid, bereiken kan ? — Voor het naest zou ik het zoo begrijpen,dat deze vermaning geen verband hebbe met het voorigejmaer I dat salomo het, na de laetst- I gemelde waerneming, noodig ' oordeele, om 'er, eer hy tot de volgende Kap. VII: 15. overgaet, eenige zedelyke les- ! fen tusfchen beide in te voe- f gen: op dat de Lezer bemer-* ken zoude, dat hy, nuhy dit I Boek fchreev, geheel anders 1 over de deugd en Godsdienst I dacht, dan hy verklaerd heeft gedaen te hebben, ten tijde van j zijnen fchroomelyken zondenval ; en om hen te waerfchouwen, dat zy, uit het beloop < der ondermaenfche zaken, zulke zedenverwoestende befluiten niet trekken moesten, als hy in de dagen zijner ydelheid gedaen had. —rr- Aen ■ sa het  INLEIDING, txxxtx het hoofd van deze zedelyke lesfen, plaest hy met recht eene vermaning, welke het waernemen van den Godsdienst, en het doen van ge- lovten betreft. Onder- tusfchen kan het wel zijn, dat de onbedachtzame gelovten, toen ter tijd, zeer in zwang waren. ff. Hy voegt 'er een aenmerking by, omtrent de onrechtvaerdige Richteren; en leert, dat de hooge Beltierer aller dingen 'er acht op flae, om dezelve ter zijner tijd te ftraffen, Kap. V: 7. fff. Wijders veroordeelt hy de gierigheid, als een verfoeilyke ondeugd, Kap. V: 8. VI: 6. ffff. Als mede de onvergenoegdheid met zijn deel, welke de bron is van de gierigheid, en veelerlei ondeugden, Kap. VI: 7-12. fftft- Daerop geevt de prediker verfeheidene nuttige lesf>n, Kap. VII: j-io. XII DEEi. f_F 5]  xc INLEIDING. fftfff. Vervolgens geevt hy der Wijsheid haren verdienden lov, Kap. Vil: ii, 12. ttttttt- Eindelyk prijst hy het berusten aen, in de wegen der Voorzienigheid, Kap. VII: 13, 14- 7. Na dezen uitflap keert hy weder tot zijn hoofdonderwerp, Kap. Vil: 15- en fpreekt nog eens van zijne ondervinding en denkwijs , in de dagen zijner ydelheid. Toen had hem het geluk der godlozen, en de tegenfpoed der vromen, geweldig geërgerd; maer nu tot betere gedachten wedergekeerd, leert hy, hoe men omtrent deze byzonderheid verkeeren moet, Kap. VU: 15-22. . Vervolgens geevt de prediker verflag van zijne denkwijs en waernemingen, toen hy uit zijnen diepen zondenflaep begon te ontwaken, Kap. VII: 23. — 1. Zoo drae hy van den weg der ongerechtigheid begon terug te komen, keerde hy allengskens tot de Wijsheid en de Godsvrucht weder; hy lag 'er zich met alle zijne ver> mo-  INLEIDING. xci mogens op toe , om de dingen in derzelver waerdy, de Godsvrucht in hare beminnelykheid, en de ondeugd in hare affchuwelykheid , te leeren befchoiiwen. Al zeer fpoedig ontdekte hy, wat de eerfte aenleiding van zijnen grouwzamen val geweest ware; toen zag hy met fchaemte en zelvsverfoejing , dat hy door de vleijeryen van zijne vreemde wijven verleid was, om God en zijnen dienst te verlaten: en dat God hem, toen hy aen de verleiding had toegegeven, ook rechtvaerdig aqn zich zeiven had overgelaten. Hy moest derhalven erkennen , dat God rechtvaerdig , en dat hy door zijne eigene fchuld gevallen ware, Kap. VII: 23-29. Tusfchen beide worden 'er wederom eenige zedelyke leeringen in- gelascht. De prediker prijst de Wijsheid, fielt de plichten voor omtrent de Overheden, en voegt 'er eene vermaning by, om den gepasten tijd wel waer te nemen, wanneer men een voornemen volbrengen wil, Kap. VIII: 1-8. 2. Na dezen uitflap, keert sa lom© XII. deel.  xcn INLEIDING. weder, om verflag te doen van de waernemingen, welke hy opgemaekt had, toen hy van zijnen fchroomelyken zondenweg was terug gekeerd. Hy had de bedrijven en lotgevallen der ftervelingen , zoo als dezelve door Gods Voorzienigheid beftuurd worden , aendachtig befchouwd. Onder veele andere , had hy ook dit verfchijnfel waergenomen, dat Vorften wel eens misbruik van hun gezach maken, om hunne onderdanen te verdrukken, Kap. VIII: 9. als mede, dat godloze lieden fomtijds met eene zeer prachtige begravenis vereerd wierden; daer verdienftelyke lieden, zonder de minfte ftaetfie ten grave daelden, Kap. VIII: 10. Maer, hy befchouw- de foortgelijke verfchijnfelen , nu, in een gansch ander licht dan hy voorheen gedaen had, wanneer hy van den heer te jammerlyk was afgedwaeld; nuwashy verzekerd, dat de rechtvaerdige Richter een blijkbaer onderfcheid ftellen zal, tusfchen dien die Hem vreest, en dien die Hem niet vreest, is het niet in dit leven, althans in de toe-  INLEIDING. xcjii komende huishouding der vergelding, Kap. VIII: ii-13. Hy had ook op nieuws waergenomen , dat de godlozen fomtijds voorfpoedig , en de rechtvaerdigen ongelukkig waren. In de dagen zijner verblinding befloot hy 'er uit, dat de waereldfche vermaken, het hoogfte goed van eenen fterveling uitmaken ; maer nu had hy geleerd, dat de verborgene oogmerken van Gods beftuuring, omtrent de lotgevallen der ftervelingen , voor ons hier op aerde onnafpeurlyk zijn. Nu had hy opgemerkt, dat men in dit leven een goed en vrolyk gebruik moet maken van de tijdelyke zegeningen ; en zich , zonder zijne ziel te kwellen over de verborgene oogmerken der Voorzienigheid , met blijdfchap en dankzegging bedienen van dien voorfpoed , welken God ons in zijne beftiering toefchikt, Kap. VIII: 14-IX: 12. Hierop volgt eene uitweiding'over het nut der Wijsheid, zijnde eene nadere uitbreiding van de Helling, welke Kap. VIII: 1. kortelyk was voorgedragen, Kap. IX: 13-X: 7. XII. DEEL.  xcrv INLEIDING. Hierby is een onderricht gevoegd voor eenen hoveling, om zich wijslyk te gedragen wanneer de Koning op hem vertoornd ïs, Kap. X: 4. 3. Na dezen uitflap, keert de prediker nog eens wéder, om het verflag te vervolgen van zijne gedane waernemïngen, omtrent de misflagen welke in het Burgerlyk befluur plaets hebben; en daeruit neemt hy aenleiding, om verfcheidene zedenkundige lesfen voor te dragen , welke betrekkelyk zijn tot de Staet-, kunde, Kap. X: 5-20. Kap. XI: 1-6. wordt de mededeelzaemheid, aen den armen, aen- |: geprezen. C. Kap. XI: 7. begint salomo zijnen pre4 diker te fluiten, leerende hoe men wel lij zal flerven , en daertoe by tijds op zijmfr einde merken„ a. Dit fielt hy in het algemeen voor, zoo' I als het alle menfehen raekt; vooral zul4 ken, die tot eenen hoogen ouderdom opklimmen, Kap. XI: 7, 8@. Meer byzonder, wendt hy zijne ver- l maning tot onbedachtzame jongelingen, 1 Kap. XI: 9-XII: 7G. Daerop befluit salomo zijn gefchrivt met dal.  INLEIDING. xcy de woorden, waer mede 't zelve begonnen was, als de betoogde hoofdftelling I Kan xii: 8. 3. Het overige van Kap. XII: 9-14. behelst, onzes erachtens, een aenhangfel, het welk in la- teren tijd by den prediker gevoegd is. Dit fchijnt ons vry dnidelyk te blijken, uit de manier op welke dit fïot aen het voorige is vastgehecht, en voorts of voor het overige; deze uitdrukking heeft zekerlyk geen verband met het voorheen beredeneerde Daerenboveiï het voorfte], Kap. xii: 9-14. is van dien aert Att- j-iq»- , _ _ , .. u^ van salomo ichynt oorfprongiyk te wezen : het behelst een foort van lovrede op den Koninglyken Schrijver van den prediker, en zijne nuttige zedenlesfen. Voorts worden de vermaningen van verftandige Leeraren aengeprezen Ook fchijnt 'er, in salomons tyden, nog zulk een groot aental van Boeken met geweest te zijn, als vs. 12. onderfteld wordt. Door wien, en wanneer, dit aenhangfel by den prediker gevoegd zy, kunnen e„ behoeven wy met te bepalen. • Misfchien heeft het Koning hiskias gedaen, by gelegenheid, dathy een aenhangfel by salomons spreuken, uit de nagelaten handfchrivren ™„ dien wijzen Vorst, liet voegen, spreuken XXV: 1. en dan zal hiskias tot zijnen zoon manasse XII. deel.  xgvi I N L E I D I N G. gefproken hebben. Althans, 'er zijn meet gefchrivten onder de heilige Boeken van het Oude Testament, by welke in lateren tijd een aenhangfel gevoegd is, gelijk by deuteronomium, het Boek van josua, en psalm LI. — Zie daer, den inhoud en het redeverband van den prediker, zoo als het my is voorgekomen, wat uitvoeriger voorgedragen. —— Nadat ik dit Boek verfcheidene malen gelezen en herlezen had, en het my meest waerfchïjnlyk was voorgekomen, dat salomo zijne eigene waernemingen opgeve omtrent het gewicht der ondermaenfche dingen , en het vruchtgevolg van de woelingen der ftervelingen, zoo als hy dezelve voor, onder, en na zijnen val gemaekt had; zette ik my aen de uitbreiding , om te beproeven of dit begrip met de byzondere uitdrukkingen en het geheele beloop van zaken zou kunnen overeen gebracht worden; met voornemen , om het zelve te laten varen , wanneer 'er zich aenmerkelyke zwarigheden opdeden. — Dit is de reden, dat ik in het opfchrivt, by Kap. I. omtrent het verband en het redebeleid , nog niets bepalen durvde. Met Kap. II en III. begon my de zaek duidelyker te worden, en tot Kap. IV. gevorderd zijnde,meende ik alle zwarigheden genoegzaem te boven te wezen. — Van daer en vervolgens,  INLEIDING. xcvnl gens, heb ik korte op fchrivten boven eik een Kapittel geplaetst, om het redebeleid aen 'te wijzen, V. Het oogmerk van den prediker. Uit het gene wy zoo even , omtrent het redebeleid van salomo in dit Boek, gezegd hebben, blijkt het allerduidelykst, dat zijn oogmerk geweest zy: deels om een gedenkteeken op te richten ,' van zijne bekeering uit zijnen fchroomelyken zondenval ; deels om den menfehen , de ydelheid der Ondermaenfche dingen onder het oog te brengen ; deels, om by die gelegenheid verfcheidene uitmuntende zedenlesfen voor te fehrijven; deels ook, om hen te leeren hoe men wel zal flerven , en ders weg inllaen tot een wezenlyk en beftendig geluk» De prediker fielt zijne lesfen aen eenen bépaelden perfoon voor, welken hy geduurig in het eenvouwig getal aenfpreekt, en Kap. XI: o. eenen jongeling noemt. Wy fchijnen 'er uit te moeten beflyjten, dat salomo dit Boek wel, in de eerfte plaets, ten nutte en tot waerfchouwing van zijnen Zoon rehabeam gefchreven hebbe, en dat dit aenleiding gegeven hebbe tot het inlasfchen varc eenige lesfen, het Staetsbeflüur betreffende; maer evenwel zoo, dat dit gefchrivt, evert als het Boek der spreuken, ook in het algemeen, tot hui van het ganfche Israëlietifche volk zy ingericht geweest. XIL deel. [Gj  xcvm INLEIDING. VI. Het nut van den prediker. Dit Boek, het welk voor het Israëlietifche volk van ongemeen veel aenbelang was, is ook voor ons van eene zeer groote nuttigheid. Het leert ons de ondermaenfche zaken, in het ware daglicht te befchouwen. Dit is toch de heerfchende dwaesheid der ftervelingen , dat zy zich aen het zinlyke verflaven , en hun hoogfte goed zoeken in de dingen van den tijd. Deze gehechtheid der menfehen aen de zinlyke dingen, is eene der voornaemfte oorzaken , om welke het Euangelie op veeier harten geenen den minften invloed heeft (e). — Niets is derhalven van meerder belang, voor de verdwaesde ftervelingen , dan hun de ydelheid der ondermaenfche zaken onder het oog te brengen, en hen te waerfchouwen, dat zy, in de onbeftendige dingen van den tijd, geen wezenlyk heil zoeken. salomo was, tot deze waerfchouwing , meer gefchikt dan iemand anders; hy had, als een rijk en zeer vermogend Vorst, overvloedige gelegenheid gehad om de waerdy der waereldfche zaken te kunnen beproeven. Een Wijsgeer mag vertoogen fehrijven, tegen de lievde tot de waereld en hare ydelheden; 'er blijvt altoos die fchijnbare bedenking over, dat hy over de waer- (0 a Cor. IV; 3» 4>  INLEIDING, xcrx ■ waerdy der ondermaenfche dingen geenzins bevoegd |Richter zy; vooral niet over rijkdommen,vermaken I en eerambten, omdat hy nooit of fchaers gelegenjheid gehad heeft, om deze dingen by ondervinding I te leeren kennen: maer, salomo was overladen mee I rijkdommen, tot het hoogfle toppunt van eer en aenI zien verheven , en hy was in ftaet geweest, zich 1 alle mogelyke vermaken te doen genieten. Hy had 1 derhalven, meer dan eenig ander mensch, gelegen^ 1 heid gehad, om van alles wat de waereld heeft en I geven kan, de proev te nemen ; en zijn wijsheid J had hem in ftaet gefteld die gelegenheid op de beste I wijze te gebruiken. Het voorbeeld van salomo is recht gefchikt * I om ons te waerfchouwen tegen de betoverende t kracht van de verleiding der zonden. -i— Hy wa* I op eene fchroomelyke wijs gevallen: toen hy eent mael aen de dwaesheid en de verleiding had toegei geven, doolde hy hoe langs hoe meer van den weg 1 der gerechtigheid af; en ten laetften kwam hy zoo> | ver , dat hy, hoe wijs, en hoe hoog begunftigd * | Gods Voorzienigheid en het toekomend leven begon 1 in twijfel te trekken Welk een zeer merkwaer* 1 dig leerbeeld, om ons te wapenen tegen de Verlei| ding, en ons bevreesd te maken voor de eerfte afI wijking van het pad der deugd! Maer salomo is ook,in dit geval,een fprekebd toonbeeld van Gods eeuwige ontferming, dat Hy zijnen beminden jedidjah j hoe grouwzaem hy ook afge» XII. deel, [G 2]  € INLEIDING. weken ware, weder te recht gebracht en in 'genade aengenomen heeft. Toen salomo misdaen had, ftrafte de heer hem wel met eene menfchenroede, en met plagen der menfehen kinderen; maer Gods goedertierenheid is van hem niet 'geweken (ƒ). Voor het overige, is 'er in dit Boek een aental van lesfen ingelascht; zoo voor byzondere perfonen, als tot het openbaer befluur van zaken betrek- • kelyk, welke ook voor ons by uitnemendheid nuttig zijn. VII. Uitlegkundige Schrivten. De Uitleggers, die in onze tael over den prediker afzonderlyk gefchreven hebben, zijn geene andere dan: j. smith , over den prediker va» salomo, II Deelen in 40. en g. bonnet, Schetsgewijze opheldering van salomons prediker, 2 Deelen in gr. 8°. zijnde een voorlooper van eene uitvoerige verklaring, welke nry nog met verlangen te gemoet zien. (ƒ) a Sam. VII: 14, 15. I N-  INLEIDING TOT HET i ^HOOGLIED SALOMONS. Tot nader verfland van dit verheven en zeer duifter Dichtftuk, moeten wy vooraf het een en ander kortelyk aenmerken. I- Over den naem. II. Over den dichter. III. Over den inhoud en het redebeleid. • IV. Over den tijd en de gelegenheid,op enby welke 3 het zelve is opgejleld. t V. Over den godlyken oorsprong. i VI. Over den geestelyken zin ; na het welk wy ijVII. De Uitlegkundige schrivten zullen aenwijzen. I. Over den naem. Dit Dichtftuk heet in het Hebreeuwsch, blijkens het opfchrivt Kap. I: i. het lied der liederen, raat is, een zeer voortreffelyk, een allerheerlykst Lied. De Onzen vertalen hetdaerom door hoog- :\ XII. deel. [G 3] ■  cii INLEIDING. lied. Indedaed, met het hoogde recht draegt dit zangftuk dien verhevenen tytel. salomo had een zeer groot aental van Liederen gedicht, h»t welk i Kon. IV: 32. op niet minder dan 1005 begroot wordt. Maer boven deze muntte dit Dichtftuk ver weg uit, en is daerom, door Gods gunftige voorzorg, alleen, van alle de overige, tot op dezen dag bewaerd gebleven. Dan, dat hier voornaemelyk ter zake dient, in dit Dichtftuk worden de meest verhevene verborgenheden, betreffende de wederkeerige lievde van christus en zijn Kerk, zeer levendig afgebeeld; gelijk ons, by het betoog van den geestelyken zin, nader blijken zal. De Joden hadden eene gansch zeer byzondere hoogachting, voor dit lied der liederen, 4lk Boeken van de Schrivtuur, zeggen de t ii a l m u* disten, zijn als het. Heiligdom, doch het Hooglied is als het Heilige der Heiligen. Men ftond daerom niet toe, dat het zelve door iemand, die beneden de 30 jaren oud was, zoude gelezen worden; de diepe eerbied voor dit Godlyk gefchrivt maekte hen bevreesd, dat een onbedachtzaem jongeling, van fommige uitdrukkingen, welke hy niet verftond. «enig misbruik maken rnogt. üe ganjche waereld, 2egt Rabbi a k i b a , is niet van zoo veel aenbelang, als die dag, ep welken het Lied der Liederen aen Israël gegeven is (a). II. i -vuv _>12£D J3r} 'fi*!"*T3T7 ifTnf} IH. d. p, 6'.y. (c) Wem Ibid. p. 438. (J) U>id. p. 6400 o) Ibid. p. 636. (f) p?g. XXXIV, XXXV.  INLEIDING. c¥ km in den zelvdeh rang geplaetst wordt, „ En, „ zegt de Heer eichhorn, hoe had, in liede„ ren van salomons tijd, zy mogten dan van „ hem zeiven, of alleen in zijnen leevtijd gezon„ gen zijn, tirza als eene hoofd- en refidentie „ Stad genoemd , en nevens Jerufalem kunnen „ gefield worden, daer deze Stad eerst lang ,8 daerna de eere genoten heeft, om tot eene „ Hebreeuwfche Hoyflad verkozen te wor„ den? (g)." Deze bedenking meenen wy, in onze uitbreidende verklaring, ter aengehaelder plaets (h), genoegzaem te hebben uit den weg geruimd. 3, Het woord D'VJS Paradijs geevt den Hoogleeraer aenleiding, om daeruit een derde bewijs te ontkenen , zeggende: ,, of hoe kon een fchrivt van salomons tijd (Paradijs) van eenen „ lusthov gebruiken, het welk, het mag dan een „ Vaderland hebben zoo als het wil, toch altijd ,, alleen in latere Boeken te vinden is, Hoogl. „ IV: 13. verg. Pred. II: 5. Neh. II: 8«? 5, enz. (O?" Over dit woord, hebben wy, in onze inleiding tot den prediker (*), ook reeds gehandeld. % Verder zegt de Heer eichhorn : „hoe had salomo „ zich zeiven ook zoo trotsch kunnen fchilderen, „ als hy daerin, in het hooglied namelyk, ge- i'g) Ibid. p. 637. (h) Pag. 376. CO Ihid. <537- (*) Pag.xxxvi. XII. deel. [G 5 ]  cvi inleiding: „ fchjlderd is (/)?" — Het is'waer, sulamith roemt de de fchoonheid van haren salomo, en zijne beminnelyke hoedanigheden, hemelhoog. Maer zy beminde hein teder. De verrukking van lievde vermeerderde nog zijne fchoonheid in hare oogen. Zy was gewoon hem uitbundig te roemen. Wat wonder derhalven, dat salomo aen sulamith zoodanige woorden omtrent zijn perfoon in den mond legge, als zy meermalen gewoon was te fpreken? Zou het geene gemaekte nedrigheid geweest zijn, wanneer salomo zijne beminde, op lageren toon, van zijn perfoon had doen fpreken? en zou zulk eene nedrigheid wel ergens minder hebben kunnen te pas komen, dan ïn dit Lied der lievde? Eindelyk hakt zijn Hooggel. den knoop geheel door, en ontkent het gezach van het opfchrivt: „ En, zegt hy, wat leidt ons tot salomo, als „ Dichter-van deze Liederen, behalven het op„ fchrivt? en hoe zwak is het gezach van alle opfchrivten, zoodrae david en salomo het „ onderwerp van derzelver inhoud zijn («)?" Over de opfchrivten der psalmen, hebben wy, in onze inleiding tot het voorige XdeDeel, met opzet gefproken (n). Dit alles laet zich op het opfchrivt van dit Lied, gemakkelyk toepasfen; en welke aenleiding is 'er om te bewee- ren (O IHd. p. Hl. C»0 It>'d- P- 6S8 (»J Pag. XXXV-JCXXIX.  INLEIDING. cvïi ren, dat salomo zelvs dit opfchrivt niet boven zijn hooglied zou geplaetst hebben? — Langs dezen weg zou men alle de opfchrivten der gewijde Boeken kunnen verwerpen, en van alles, alles maken; en wat recht heeft men, om zonder eenig bewijs te zeggen, dat het gezach yan alle opfchrivten, zoodrae david en salomo het cridp-werp van derzelver inhoud zijn, zwakker zy dan in eenig ander geval (o)? Wy gaen voort, om iets te zeggen III. Over den inhoud en het redebeleid. Niets is 'er, zelvs op de eerfte lezing van dit Gedicht, blijkbarer, dan dat het een lievde lied zy, ïn het welk de wederzijdfche en tedere lievde van salomo en sulamith gezongen wordt. Deze twee zijn de hoofdperfonen, welke fprekende worden ingevoerd, meest tot elkander, maer ook nu en dan tot de Hovelingen en Staetjuffers. Tusfchen beide fpreken ook de Dochters van Jerufalem en Sion, die onzes erachtens dezelve perfonen zijn. I. De eerfte vraeg is, wie is de sulamith, Kap. VII: 13. —— De naem betekend eene vreedzame. De Dochter van pharao, welke salomo ter Gemalinne genomen had, 1 Kon. III: 1. kan dus genaemd zijn , om hare vredelievende en beminnelyke geaertheid ; of het kan afkomftig (o) van ipeeen, Brieyen oyer het hooglied ii. d. p. 264-266. carpzovius 1. c. p. 24a s 143. XII. deel.  cnn INLEIDING, zijn van salomons naem, als of men zeide de vrouw van salomo. — Kap. VII: i. heet zy eene Prinfen dochter. II. Maer hoe moet deze dochter van den Egyptifchen Koning,in dit Lied befchouwd worden? — Gemeenlyk houdt men het daervoor, dat sulamith hier voorkome, als de Bruid van salomo, zoodat dit Dichtftuk eigenlyk een Eruilovtslied behelzen zoude, gedicht by gelegenheid en ter gedachtenis van salomons Huwelyk, met de Egyptifche Rijks-prin fes. De grond van dit geheele begrip is daerin gelegen, dat sulamith meermalen de Bruid genaemd worde, Kap. IV: 8, 9, io, ix, 12. V: i. Men voegt'ér by, dat'er ook maegden worden ingevoerd, door welke men de fpeelnooten van de. Bruid verflaet, en dat 'er melding zy van salomons vrienden en metgezellen, die de fpeelnooten van den Bruidegom wezen zouden, Kap. V: i. VIII: 13. De zeer geleerde Franfche Bisfchop j. b. bossuet, heeft dit Gedicht aengemerkt als een Bruilovtslied, het welk ingericht was nae de plechtigheden der joodfche Bruilovtsfeesten, welke zeven dagen lang gevierd werden (pj. Op dien grondflag, dat de Hebreeuwen gewoon waren, het Huwlyksfeest zeven achter een volgende dagen te vieren, Gen. XXIX; 27, Richt. (J>~) Praf. £? comm. in cant. salom.  INLEIDING. cix Richt. XIV: 12. onderfcheidt de Kerkvoogd in dit gezang zeven deelen, in welke de onderfcheidene plechtigheden, op elk der zeven ' feestdagen voorgevallen, zouden vermeld worden. — Van den eerfien dag zou gehandeld worden Kap. I: 2. tot II: 6. van den tv/eeden dag Kap. II: 7-17. van den derden dag Kap. III: 1. — V: ïi van den vierden dag Kap. V: 2.— VI: 9. van den vijfden dag Kap. VI: 10. — VII: 11. van den zesden dag Kap. VIL 12. — VIII: s. en van den zevenden dag Kap. VIII: 4-14. De groote lowth heeft dit ontwerp overgenomen (q). Naderhand heeft thomas fercy, Reclor te Witby en Kapellaen by den Graev van Northumberland, het begrip van gemelden Bisfchop nader befchouwd, in een werkje, het welk in den jare 1772, in onze taal vertolkt, is uitgekomen, onder den tytel: Het lied van salomo op nieuws vertaeld, uit het oorfprongelykHebreeuwsch,mtt eene uitlegging van het zelve, en daer toe behoorende aenteekeningen. Uit het Engelsch overgezet. De Heer percy neemt het ontwerp van Bisfchop bossuet in het algemeen over; maer in de nadere ontwikkeling is hy van zijnen voorganger afgeweken, vooral in de fchikking der verfcheidene gedeelten of dagen, welke (?) De S. Poefi Hebr.  cx INLEIDING. op eene andere, en zoo hy meent natuurly* ker wijs verdeeld worden. Het gedicht zou uit zeven Veldzangen beftaen. 1. De eerfte zou vervat zijn van Kap. I: 2 —• II: 7. „ De Bruid, zegt hy, was des „ avonds te vooren te huis gebracht, in „ salomons Paleis, en gehuisvest in zijn „ haderim, of Binnenkameren, waer hy „ zijne vrouwen deed bewaren; in den „ morgenftond bevindt zy zich alleen met „ hare fpeelgenooten, terwijl de Bruide„ gom zich tot zijne landvermaken bege„ ven had (r)." 2. De Veldzang van den tweeden dag zou zich van Kap. II: 8. tot Kap. III: 5. uit(trekken. „ Hier, zegt de Schrijver „ „ fpreekt de Bruid alleen, en wendt hare „ reden in een doorgaend verhael, nae de „ Griekfche wijs , tot de rei der maeg„ den (s)" 3. De Veldzang van den derden dag „ begint „ met het aenvoeren van het Bruiloftsbed „ of Pavilioen, en eindigt met de plech„ tigheid, van het afligten van den fluijer „ der Bruid," Kap. III: 6. - IV: 7. (*). 4. In den Veldzang van den vierden dag zou de Bruidegom zich zeiven verklaren, „ de (f) 1. c. p. ia, (i) Pag. 16. C«) Pag. 17.  INLEIDING. cxi „ de befchermer der Bruid te zijn, en „ betuigen, dat hy haer zuiver en onge„ fchonden ontvangen had, als mede, dat „ hy in haer alle de aengenaemheden van „ den echten ftaet genoot," Kap. IV: 8. — V: i. (a). 5. Hierop volgt de Veldzang van den vyfden dag „ behelzende een plechtige verklaring „ van den Bruidegom, dat hy zijne Bruid „ verkiest boven alle andere vrouwen," Kap. V: 2. — VI: 10. (v). <5. Zijn begrip omtrent den Veldzang van den zesden dag, die van Kap. VI: 11. zou voorkomen, tot Kap. VIII: 4. ftelt de gemelde Schrijver dus voor: „ Het plech„ tig naer bed geleiden van de Bruid en „ den Bruidegom, het welk zulk een we„ zenlyk gedeelte der Huwlyksgebruiken „ van alle Natiën uitmaekt, , fchijnt het „ onderwerp te zijn van den veldzang van „ dezen dag. Deze plechtigheid is uitge„ field tot nu toe; wanneer men onderftel„ len mag, dat de Bruid, na eene vyfdaeg„ fche by wooning, hare maegdelyke fchaem„ te eenigzins zal zijn te boven gekomen. „ De huppa, of het Bruids pavilioen is, „ om hen te ontvangen, gereed gemaekt „ in den notenhov" (w). (*) Pag. 18. 00 paj. 2I. c») Pag. M, XII. DBEL,  Cxii INLEIDING. 7. De Veldzang van den zevenden dag, Kap. Vilt: 4-14- „fchijnt te behelzen, de volftrekte fluiting van het huwelyks-contract, nevens de begrooting van het huwlyksgoed." (x) Maer dit begrip, is onzes erachtens on* beftaenbaer, om de volgende redenen: A. Omdat de verdeeling geheel willekeurig is: zy is alleenlyk daerom tót een zevental gefchikt,;om het ganfche lied aen de onderftelling dienstbaer te maken , dat 'er op de zevendaegfche plechtigheden van een Oostersch huwelyk geoogd worde. In het vervolg meenen wy te zullen aentoonen , dat 'er niet zeven , maer veel meer onderfcheidene gezangen in dit lied voorkomen. B. Omdat 'er in het ganfche lied , geene j de rhinfte melding gemaekt wordt van een huwelyks - plechtigheid , noch ietSj hét welk ons aen een Bruilovtsfeest doet denken. Het hoofd-onderwerp het welk bezongen wordt, is de lievde van 1 salomo tot sulamith, en van haer tot dien grooten Koning; men vindt niets van de gewoone huwelyks-plech- J tigheden, niets van eenen prachtigen vreug- j 00 p' «5«  INLEIDING. cxm vreugde-maeltijd, niets van den fioet die het Vorftelyk paer vergezelde, niets van de gelukwenfchingen der gasten , niets Van het vrolyk gejuich, het fnarenfpel en andere teekenert van openbare vreugde, niets van de blijdfchap des eerften nachts, enz: C. De Koninglyke Bruidegom, zou, volgens den Bisfchop bossuet, als een Herder worden afgeteekend, en des morgens vroeg vertrekken, om zijn vermaek in zijn gewoone arbeid- en herderswerk te nemen. Maer is het eenigszins voegzaem, dat een Bruidegom, in de huwelyksweek , geene vrye dagen nemen zoude, dat hy zijne nieuw gehuwde en zijne gasten , den ganfchen dag alleen zou laten? (y) D. Niet minder onvoegzaem , fchijnt ons de fchikking van den Heer percyj die het naer bed geleiden van de Bruid en den Bruidegom , eerst tot den zesden dag brengt , en dan de volftrekte fluiting van het huwelyks-contraét , nevens de begrooting van het huwelyksgoed, nog later en tot den laetften dag bepaelt. jO »i i c h a E l i s , m annotat. ad lowtb.AS, Peefi llebr. p. 591, XII. £11]  cxiv INLEIDING. E. Al verder, in het hooglied komen zaken voor, welke in zeer onderfcheidene jaerfaizoenen zijn voorgevallen. — Dan eens wordt de lente verbeeld, wanneer de wijnflokken jonge druivkens hebben , de winter voorby gegaen is , de bloemen gezien worden in den lande, enz. Kap. II: n-13. Dan wordt de zomer geteekend, wanneer alle de vruchten rijp zijn, Kap. V: 1. Daerna weder de lente, Kap. VII: 12. Hoe kan men dan met mogelykheid,den inhoud van dit lied, tot het voorgevallene op zeven bruilovts dagen betrekkelyk maken? F. Volgens het ontwerp van den Heer percy, moeten alle de onderfcheidene bedrijven , op ééne en dezelvde plaets zijn voorgevallen. „ Het ganfche too„ neel, zegt hy daerom, van deze ver„ heven Veldgezangen, is blijkbaer ge„ plaetst binnen den omtrek van het „ Paleis en de Vorftelyke Tuinen." (z) Maer niets is 'er blijkbarer, dan dat 'er zeer onderfcheidene bedrijven geteekend worden, welke niet anders dan op zeer verfchillende plaetfen , die fomtijds ver van een gelegen waren, kunnen VOOrgeCa;) Pag. 11.  INLEIDING. «xv gevallen wezen. Kap. I: 4. om flechts ettelyke voorbeelden op te geven, is sulamith met den Koning in zijne binnenkameren, Kap. I: 7, 8. komt salomo voor als een herder, die zijne fchapen weidt en zijne kudde legert in den middag , Kap. I: 12. houdt de Koning het middagmael aen zijne ronde tafel, Kap. II: 8. ziet sulamith haren lievften van verre aenkomen , fpringende op de bergen, hup' pelende op de heuvelen, Kap. III: 2. loopt sulamith by den nacht de ftad door, om haren lievften in de wijken en in de ftraten te zoeken, Kap. III: 6". komt zy wederom op uit de woeftijne, Kap. IV: 8. is zy by haren lievflen op den Libanon, •■ op den top van Amana , op den top Senirs en Hermans, by de wooningen der leeuwinnen , en op de bergen der luipaerden, enz. G. Eindelyk , en dat alles afdoet; in dit lied wordt niet van eenen Bruidegom en eene Bruid gehandeld , maer hier wordt de kuifche huwlykslievde bezongen van een paer echte lieden. salomo en de Egyptifche Rijks-Princes , komen in deze gezangen voor als echte lieden, die reeds eenigen tijd, door het huwelyk, waren vereenigd geweest. Dit is onzes XII. deel. [H 2]  cxve INLEIDING. erachtens, zoo uit het ganfche beloop van zaken, als uit verfcheidene byzonderheden, allerduidelykst. Wy zullen flechts eenige ftalen opnoemen. — Aenfbonds begint sulamith, Kap. I: 2. Hy kusje my met de kus/en zijnes monds, dat is, hy kusfe my by herhaling, niet flechts met het uiterfte zijner lippen, maer met vollen monde. Zou eene eerbare Bruid onder ons zoo fpreken, en'er by voegen, Mijn Bruidegom, uwe uitnemende lievde is beter, is voor my aengenamer en meer verkwikkende dan wijn? hoe veel te minder kan men zulk eene tael verwachten van eene Bruid in het Oosten, daer men zoo kiesch is op de ingetogenheid van het vrouwelyk Geflacht? „ Is het wel te denken, dat eene „' OosterfcheJuffer, dat eeneOosterfche „ Prinfes, in de gewoone tederheid en „ ingetogenheid dier landftreken opge- bracht, zich , voor het aengaen van „ het huwelyk, op deze wijs zou hebben „ uitgedrukt"? (a) Maer alle zwarigheid verdwijnt volkomen , wanneer men 00 harme r 9 Schets eener nieuwe verklaring vtn salomons hooglieb, p. 89.  ÏNLEIDING. cxvn men zich salomo en sulamith, als echte lieden voorftelt. (b) salomo prijst de fchoonheid van sulamith, op zulk eene wijs, en ten aenzien van zulke by zonder heden, dat 'er een reeds voltrokken huwelyk moet onderfteld worden; te meer, omdat een Bruid, in het Oosten , zich nimmer ongedekt en zonder fluijer aen haren Bruidegom vertoont , dan na de voltrekking van het huwelyk , verg. Kap. IV: 1-7. VII: 1. enz. NÏet minder roemt sulamith, de fchoonheid van salomons gefhlte en leden, Kap. V: 10-16. Kan men zulk eene tael verwachten van eene eerbare Bruid, vooral in het Oosten? Ook komen 'er, om 'er niet meer by te voegen, zulke fpreekwijzen voor, welke zelvs eene onderlinge bedgenootfchap aenwijzen; by voorbeeld: Kap. III: 1. Ik zocht des nachts op mijn leger, hem dien mijn ziel liev heeft. Dit kan onmogelyk de tael van eene Bruid zijn: „ Zou eene „ Bruid in Europa, met eerbaerheid, „ eene dusdanige tael: mogen voeren , „ hoe veel minder in het Oosten en on„ der de Joden ? Deze byzonder- O) VAN IPEREN, 1. C. II. D. p. 11(5. XII. deel. [H 3]  avm INLEIDING. „ heid alleen, moet de onderftelling van „ den Heer bossüet en anderen over „ hoop werpen." (c) Iets van dien zeiven aert, vinden wy ook Kap. V: 2-6. als mede Kap. VII: 11, 12. Het is waer, sulamith wordt, herhaelde keeren, gelijk wy reeds hebben aengemerkt , de Bruid genaemd. Maer met deze benaming, wordt niet anders te kennen gegeven, dan dat de lievde van salomo tot zijne sulamithe, fchoon zy reeds eenen tijd lang waren gehuwd geweest, nog even vuurig was als die van eenen Bruidegom tot zijne Bruid. — salomo noemt haer ook zijne zuster, Kap. V: 2. het gene, .zekerlyk, mede niet in eenen eigenlyken zin moet genomen worden, (d) Alleenlyk zou men kunnen denken , dat de lievde welke hier geteekend wordt, te groot en te vuurig fchijne voor echte lieden, die reeds eenen tijd lang zijn gehuwd geweest. Maer men herinnere zich , dat 'er een zeer aenmerkelyk onderfcheid zy, tusfchen de CO van iperen, I. c. II. D. p. l5t. harmer, 1. C. p. 18,19. CO J. v. d. honert, Voorreden voor het VII. Deel der Eng. Codgel. P- 7, 3.  INLEIDING. cxix de huwelyken in Europa en in het Oosten. By ons beftaet een gelukkig huwelyk in eene eenparige, onafgebrokene lievde : de echtgenoten woonen beflendig te zamen ; de dagelykfche gewoonte maekt de lievde wel oprecht en hartelyk, maer, 'er komen zulke hooge drivten niet te pas, die flof zouden kunnen geven tot foortgelijken lievdezang. Dan , in het Oosten heeft het huwelyk , door de veel wij ver y , eene gansch andere gedaente: daer verkeeren de Echtgenooten niet gemeenzaem en eenparig met elkander; huwelyks-vereeniging , heeft alleen plaets by gelegenheid van een bezoek, het welk de man aen zijne vrouw geevt; tusfchen deze bezoeken verloopt menigmael een geruime tijd; en dit geevt aenleiding dat de drivten, welke eenigen tijd lang geflüimerd hebben, fomtijds met een veel grooter vuur ontbranden, (e) Het ftaet derhalven by ons vast, dat sulamith in het hooglied moet befchouwd worden , niet als de Bruid , maer als de wettige Gemalin van salomo. —— Deze ééne waerneming zou al- (O MICHABLIS, 1. C. p. 593. XII. deel. [H 4]  cxx INLEIDING. leen genoeg zijn , om het ontwerp van den,Bisfchop bossuet en den Heer percy, geheel den bodem in te flaen. — Daerdoor vervallen tevens de andere onderftellingen van alle de zulken, die aen een Bruiloftslied denken. 3. Ondertusfchen, heeft deze waerneming, den fchranderen Heer 11 armer, aenleiding gegeven om een geheel nieuw ontwerp , ter verklaring van het hooglied uit te denken, het welkdeEerw. j. van iperen, in onze tael vertolkt en met aenmerkingen verrijkt , in het jaer 1778 heeft uitgegeven , onder den tijtel: Schetfe eener nieuwe verklaring van salomons hooglied, door thomas 11 a r m e r , Schrijver der waernemingen over het Oosten. 's Mans begrip komt hoofdzakelyk hierop neder, dat 'er in het hooglied twee Koninginnen voorkomen : zijnde de ééne eene Jodin, welke salomo, reeds eenigen tijd geleden, tot zijne wettige Vrouw en Koningin genomen had ; en de andere een bywijv, die nu getrouwd, en tot eenen hoogeren rang onder de wijven verheven wierd. Het hooglied zou derhalven een bruiloftslied zijn, by gelegenheid van het laetstgemelde huwelyk, waer over de eerfte Gemalin onderfteld wordt gansch niet te vrede te We-  INLEIDING. CXXI wezen. „ Men kan, zegt de Heer h arm er, „ daer, zo ik wel denke , met geene de minfte redelykheid aen twijfelen, (dat na„ melyk de tael, Kap. III: i. de tael zy van „ eene getrouwde vrouw,) en zoo dat eens „ wordt aengenomen, dan ftaet het paelvatt „ dat de perfoon die daer fpreekt, onder. „ fcheiden moet zijn van de perfoon , wel„ ker bruiloft thans gevierd, en in het Lied „ der Liederen opgezongen wordt. . Ook „ is 'er, zoo ik vermoede, geen weg uit te „ vinden, geen middel om deze waerneming „ te verydelen, dan alleen by vooronderftel„ ling, dat de juffer, welker bruiloft hier „ wordt opgevijzeld, voormaels een bywijv „ van salomo ware geweest; maer, nu „ eindelyk op eene meer plechtige wijze ge„ trouwd wordt, en tot eenen hoogeren „ rang onder de wijven verheven , en dat „ dus een bruiloft van dien aert hier zou „ worden opgezongen." (ƒ) Volgens dit ontwerp derhalven zijn 'er twee Koninginnen, die in het hooglied fprekende worden ingevoerd. „ Men zal „ zegt de vernuftige Schrijver , eenige by' „ voegfelen moeten brengen in de lijst der „ fprekende perfonen , en wel eene ander- (ƒ) H/1BMER, 1. C. p, 18, Itj. Xlf. DFEL. [H 5]  cxxn INLEIDIN G. „ Echtgenoot van salomo, die eenen aen„ zienlyken tijd reeds deszelvs Gemalin ge„ weest was, voor de Vorftinne welker brui„ loft hier gevierd wordt; en dus, dat deze „ vroegere Gemalinne hier eene onderfchei- „ dene fpreekfter oplevert. Dus moet „ het ook noodwendig, in het byzonder be„ paeld worden , welke de woorden zijn in „ dit gezang, die men, aen ieder dezer bei„ de Mevrouwen , in den mond moet leg„ gen." (g) Men kan niet ontkennen, dat de Heer harmer, zijne nieuwe verklaring van het hooglied, nae die onderftelling van de twee fprekende Koninginnen, zeer vernuftig hebbe uitgewerkt; maer met dit alles, komt ons het geheele ontwerp gansch onaennemelyk voor. (i.) Voor eerst, wordt de onderftelling van eene voorige Joodfche Koningin , geheel willekeurig en zonder den minften fchijn van eenig bewijs aengenomen. „ In de Boeken van samuel, der konin„ gen, en der chronijken, vinden wy, ,, zoo als men by josephus, iets van die „ Joodfche Echtgenoote van salomo, wel„ ke de fchranderheid van onzen Schrijver „ heeft uitgedacht, om daerop zijn uitleg- j, kun- Cg) !• p- a4. 25>  INLEIDING, cxmi „ kundig ftelfel voor het hooglied te „ bouwen." (li) (2-) Daerenboven, de Oosterfche Vorften hadden wel verfcheidene wijven en bywijven ; maer evenwel hadden zy maer eene Gemalin, welke den tytel voerde van de Koningin , gelijk ons uit de gefchiedenis van est her genoegzaem gebleken is. (3.) Door het trouwen der tweede Gemalin, zou salomo, aen de eerfte Koningin, eene zeer zware verongelijking hebben aengedaen: dit begreep de Heer harmer wonder wel ; maer hy neemt de toevlucht tot de ongemeene wijsheid van salomo, welke hem een middel zal aen de hand gegeven hebben, om daerop zoodanig eene fchikking te maken, dat de eerfte Koningin niet van hare voorrechten beroovd wierd, en reden had om te vrede te wezen. Dan, alle ontwerpen van bemiddeling tusfchen de twee Koninginnen, zouden, van wegens den naeyver en minnenijd , volftrekt onuitvoerbaer geweest zijn. (4.) Om dit ontwerp nog meerder fchijn by te zetten , onderflelt de Schrijver, dat salomo eene buitengewoone verzekering gekregen hebbe , dat God het trouwen van die tweede Koningin goedkeurde , het zy in eenen droom , het zy door (a) van ipereNj in de tcnmerkingen op harmer, p. 69. XII. deel.  cxxiv INLEIDING. den mond van eenen Propheet. (i) Maer, het is op zijn minst zeer onbedachtzaem en zorgelyk , dergelijke openbaringen te ver, zinnen; dus doende, zou men alles, door het verdichten van openbaringen, kunnen goed maken. Dit weinige denk ik, zal genoeg wezen, om het ontwerp van den Heer harmer, en de verklaring van het hooglied, welke hy daerop gebouwd heeft, te wederleggen. De zeer geleerde van iperen, heeft het onbeflaenbare , ten aenzien der byzonderheden, in zijne aenmerkingen op dit werk, uitvoeriger aengetoond. 1. De Heer jacobi, heeft eene nieuwe verklaring van het hooglied gegeven, welke nog veel zonderlinger is; te weten, de perfoon welke onder den naem van Bruid of sulamith voorkomt, zou een wijngaerdeniers dochter zijn , welke onlangs getrouwd was aen eenen jongen Veehoeder ; die in dit lied, de Beminde en Vriend zou genaemd worden. Deze jonge boeren vrouw, zou, van wegens hare uitnemende fchoonheid , by salomo geroemd en ten Hove gelokt zijn: salomo zou haer op allerlei wijzen hebben aengezocht, om aen zijne on- tuch- (7} Pag. 70.74.  INLEIDING. exxv luchtige oogmerken dienstbaer te worden; maer in weerwil van alle veel vermogende verzoekingen, zou zy haren beminden zijn getrouw gebleven. — Deze gebeurtenis zou, volgens het begrip van gemelden Heer jacobi, Cnnji/loriael Raed en Generael Superintendent te Celle, door den eenen of anderen Heiligen van salomons tijd, in de gedaente van een Drama of Toneelftuk gebracht zijn; deels om deze en gene vrouwen van het voornemen aftetrekken, om den wellustigen Koning te wille te zijn; deels ook en voornamelyk, om den Koning, als een verleider van jonge eerlyke vrouwen, ten toon te (lellen, en hem langs dien weg, van zijne ontuchtigheid tot inkeer te brengen. De Heer n. barkey heeft deze nieuwe verklaring van het hooglied,in onze tael, in het jaer 1774. uitgegeven. — Het Boek baerde zeer veel opzien , en werd fpoedig wederlegd door den Eerw. krieger, door de Schrijveren der NederlandfcheBibliotheek, en anderen. . Wy zullen daerom met eenige korte aenmerkingen volftaen kunnen. Zy zijn de volgende: 1. Volgens dit ontwerp kan salomo de Schrijver van het hooglied niet wezen; in tegendeel, het zal door den een of anderen Heiligen zijn opgefleld, om saloXII. deel.  cxxvi INLEIDING. mo als een verleider van jonge eerlyke vrouwen aftetekenen. 2. Het hooglied zal in eenen rang moeten gefield worden, met de Roman van pameLa, en dergelijke fchrivten. 3. Deze nieuwe verklaring is geheel willekeurig ; de verleiding van de jonge boerenvrouw wordt zonder eenig bewijs aengenomen. 4. Dit ontwerp is voor salomo hoogst beleedigende. —— Hy was, nae den Oosterfchen trant, een wellustig Vorst. Hy had een verbazend aental van wijven en by wijven, en in zijnen ouderdom liet hy zich zelvs door de heidenfche bywijven verleiden, om de grouwzaemfle afgodery te begunftigen. Maer 'er is geen fchijn of fchaduw, om hem te verdenken, dat hy getrouwde vrouwen heeft zoeken te verleiden. Ook wordt deze zaek,buiten alle andere aenmerkingen, geheel ongeloovbaer, wanneer men in overweging neemt, dat hyzulk een talrijk getimmer had, en dat hem geene gelegenheid ontbrak, om de fchoonfte maegden uit alle oorden te laten verzamelen. Het is derhalven hoogst beleedigende voor salomo, dat hy, zonder eenige fchijnbaren grond, geteekend worde, als een Koning, „ die Jaeggeestig >i ge-  INLEIDING, cxxvn „ genoeg was, om de deugd, onder het oog „ van zijn volk, lagen te leggen, en be„ fpottelyk te maken (£)." 5. Eindelyk, om 'er niet meer by te voegen, het gehele tooneel der gewaende gebeurtenis, en de fchikking der fpreekbeurten, zoo als het een en ander door den Heer jacobi wordt voorgefteldt, is ten eenemael onbeflaenbaer. -— sulamith, de onderftelde wijngaerdeniers dochter , wordt ten Hove gebracht; niet alleen, maer te gelijk met den man aen welken zy onlangs getrouwd was. salomo fielt zijne kunstgrepen openbaer in het werk, om sulamith te verleiden, in tegenwoordigheid van zijne hovhouding van Saletjonkers en Hovdames. De eerfle worden ook al mede verlievd, en de laetfte jaloers, sulamith wederflaet de verleiding van salomo, en maekt alle zijne kunstgrepen krachteloos, enkel door de fchoonheid van haren man te roemen. Het flot van de ganfche zaek is eindelyk, dat de belaegde sulamith des nachts, uit het binnenfle van het zoo flerk bewaerd Palleis, weet te ontvluchten. % Tot dus ver hebben wy nog niets anders gedaen, dan wederleggen en afbreken. Het (*) jacobi Nieuwe verkl, p. 23, 25, 26. van de Voorreden, XII. DEEL.  cxxviii INLEID ING. wordt tijd dat wy aenwijzen , hoe ons de zaek zy voorgekomen. Vooraf neem ik; als zekere eh betoogde Hellingen aen: Vooreerst dat sulamith niet als de Bruid van salomo moet befchouwd worden, maer als zijne Gemalin; zijnde de Egyptifche Rijksprinfes, met welke de Vorst reeds eenigen tijd was gehuwd geweest. ■ Ten tweeden, dat de gebeurtenisfen, van welke in dit Lied gezongen wordt, op verfchillende tijden en onderfcheidene plaetfen zijn voorgevallen. Ten derden, dat 'er onderfcheidene Sprekers worden ingevoerd , die onderfcheiden en tot elkander het woord voeren. Uit deze beginfelen meenen wy te mogen afleiden, dat het hooglied geen Drama of tooneelftuk zy: want de onderfcheidene gefprekken,op verfchillende tijden' en plaetfen gehouden, hebben geen verband met elkander, en zien op zeer verfchillende gebeurtenisfen. —— Wy befchouwen daerom het hooglied als een bundel van gezangen, in welke de wederzijdfche lievde van salomo en zijne Gemalin, zoo als zy op onderfcheidene tijden, plaetfen,en wijzen geopenbaerd is, bezongen wordt. Maer hoe veel gezangen zijn 'er in het hooglied? Waer begint het één, en waer ein-  INLEIDING, cxxïx eindigt het ander? —— Die onderfcheiding is indedaed zeer moeilyk, en moet alleen uit de tael en uitdrukkingen worden afgeleid. „ Er zijn zulke befchrijvingen, van perfonen „ die aen het fpreken gaen, niet tusfchen „ ingeweven, als die wy ontmoeten in „ homerus , eenen van den oudften der Grie„ ken, noch zelvs de bloote eigennamen ge„ bezigd, om by het opflaen en befchouwen „ van het Heilig boek te dienen, tot eene „ eigenaertige opheldering van het beloop „ der zaken, gelijk wy dat in het Boek van „ job aentrefien: Daerna opende job zijnen „ mond en vervloekte zijnen dag. Toen „ antwoordde eliphaz de Themaniter en „ zeide. Maer job antwoordde. —. „ Toen antwoordde bildad de Suhiter en „ zeide, enz. (/)." Wy moeten hier raedplegen, deels met de tael, deels met de uitdrukkingen. De tael leert ons, uit de mannelyke en vrouwelyke uitgangen der Hebreeuwfche woorden, of 'er een man dan eene vrouw fpreke; als mede uit het enkel en meervouwig getal, of 'er één dan meer perfonen het woord voere. —— Voorts moeten wy uit de uitdrukkingen, en de voorgefielde zaken, beoordeelen, op welken der CO HAIiMSR 1, C. p. ij. XII. deel.. [13  cxxx INLEIDING. fprekende perfonen het een en ander, voor het naest toepasfelyk zy. Op deze gelegde gronden , hebben wy het hooglied verdeeld in XII Cantaten of gezangen. Wy zijn hierin den zeer geleerden van iperen (m) meerendeels gevolgd; hoewel wy, zoo ten aenzien van de verdeeling, als fommige byzondere uitdrukkingen, redenen meenen gevonden te hebben, om van dien oordeelkundigen Schrijver hier en daer te verfchillen. A. Het eerfte gezang ftrekt zich volgens onze opvatting uit, van Kap. I: 2. tot Kap. II: 7. De fprekende perfonen zijn salomo, sulamith, en de dochters van jerusalem. ■ De gefchie- denis welke hier bezongen wordt, is buiten op het land, in de nabuurfchap van salomons buitenverblijv, voorgevallen. —. Door de dochters van jerusalem fchijnen eenige juffers, uit de aenzienlykfte huizen van Jerufalem, bedoeld te worden, die zich by deze gelegenheid mede op het land bevonden, om de Koningin van naby te befchouwen. —— salomo wordt verbeeld als een herder, die zijne fchapen weidt en zijne kudde legert in den middag, Kap. 1:7,8. A. Eerst C*) Brieven over het hooglied, II. Deelen, in 8. s' Hagei776.  INLEIDING, cxxxi A. Eerst vat sulamith het woord op, verklarende, zóo in eene alleenfpraek,als tot gemelde Dochteren van Jerufalem, haer verlangen, om haren Koninglyken Gemael te ontmoeten, Kap. I: 2-8. B. Daerna fpreekt salomo, vs. 9-1 i. — sulamith wordt verbeeld als van de dochteren Jerufalems afgefcheiden zijnde, en zich met hare maegden op weg begeven hebbende, om den Vorstelyken Herder op te zoeken; terwijl salomo haer op eene aengename wijs verrast en vriendelyk aenfpreekt. C. sulamith, in salomons Veldtent ingeleid, om het middagmael te houden, fpreekt tot hare maegden, vs. 12-14. D. Hierop volgt eene famenfpraek, tusfchen salomo en sulamith,in de gemelde Veldtent, vs. 15-17. E. Wijders fpreken salomo en sulamith tot hare maegden, Kap. II: 1-6. F. Eindelyk fpreekt sulamith tot de dochteren van Jerufalem, na dat zy tot dezelve was wedergekeerd, vs. 7. B. Het tweede gezang meenen wy te vinden Kap. II: 8-17. —- De tijd die hier wordt afgebeeld, is die van de aengename lente. . salomo en sulamith zijn hier de hoofdperfonen ; die verbeeld worden XII. deel. [I 2]  ckxxii inleiding: eikanderen te ontmoeten in den Koninglyken lusttuin, by den muur en de uitzichten der Vorftelyke Priëelen, en wijders eene wandeling te doen door de wijngaerden en den bloemtuin; tot dat salomo zich, met het klimmen van den dag, van haer affcheidde, om zijne Staetszaken te bevorderen. C. In het derde gezang fpreekt sulamith tot de Dochteren van Jerufalem, en verhaelt aen dezelve, hoe zy haren Koninglyken Gemael, na eene lange afwezigheid, bewogen had, om met haer een tochtje te doen naer Egypte, en hare moeder een bezoek te geven, Kap. III: 1-5. D. Daerop volgt het vierde gezang, in het welk de terugtocht van salomo en sulamith, uit Egypte, op eenen dichterlyken trant, gefchilderd wordt, Kap. III: 6-11. e. In het vyfde gezang is salomo alleen de Spreker; die zijne tael wendt tot sulamith , en haer, na hare uitnemende fchoonheid geprezen te hebben, uitnodigt , om eene jachtparty by te woonen, Kap. IV-8. —-- De plaets der byeenkomst moet men zich verbeelden, als een Paleis van salomons buiten-verblijv. De tijd was de vroege morgenftond. F. In het zesde gïzang, Kap. IV: 9. — Kap. V:  ■INLEIDING.' mfö V: i. komt salomo voor, als omringd van zijne Hovelingen, en sulamith,met hare maegden, ontmoetende in eenen tuin die voor haer gefchikt was, op eenen aengenamen zomerdag. A. salomo fpreekt tot sulamith, en roemt hare fchoonheid, Kap. IV: 9-14. B. sulamith nodigt haren Koninglyken Gemael, om gebruik te maken van de vruchten in haren tuin, Kap. IV: 15, 16. C. Daerop geevt salomo zijnen Hovelingen vryheid, om van den rijken voorraed gebruik te maken, Kap. V: r. G. Het zevende zangstuk, Kap. V: 2-16. behelst eene zamenfpraek , tusfchen de sulamith en de dochteren van jerusalem. Zy verhaelt, wat haer des voorigen nachts in eenen droom gebeurd was, met verzoek om haren Koninglyken Gemael de overmaet van hare lievde bekend te maken, vs. 2-8. Op de vraeg der dochteren van Jerufalem, wie haerlievfte wezen mag, geevt zy eene zeer verhevene befchrijving van zijne uitnemende fchoonheid, vs. 9-16. H. Het atg/le gezang vertoont ons salomo en sulamith, in den bloemhov,Kap.VI: 1-10. '.Eerst fpreken de dochters van XIL deel. [I 3]  cxxxrf INLEIDING. jerusalem, vs. i. daerna de sulamith, vsy 2, 3. en eindelyk salomo , vs. 4-10. I. Kap. VI: 11-13. vinden wy het negende gezang. Wy gisfen, dat salomo zeer onverwacht eenen krijgstocht gedaen, en dat sulamith hem op dien tocht vergezeld zal hebben. — Dit geval fchijnt hier bezongen te worden. K. In het tiende gezang, Kap. VII: 1-10. komt salomo voor, de sulamith aenfprekende en hare fchoonheid roemende, vs. 1-7. Daerna valt sulamith hem in de rede;, vs. 8a. wijders fpreekt salomo tot sulamith, vs. 8b, oa. vervolgens wendt sulamith hare tael tot salomo, vs. ob. en laetftelyk tot hare maegden, vs. 10. L. Het elvde gezang vervat eene zamenfpraek, meerendeels, tusfchen sulamith en salomo, in den aengenamen lentevtijd, Kap. VII: 11. — VIII: 4. Zy nodigt haren Koninglyken Gemael, om een reisje tot vermaek naer buiten te doen. M. Eindelyk volgt het twaelvde of laetfte gezang, Kap. VIII: 4-14. in het welk gezinfpeeld fchijnt te worden op een tweede reisje, dat salomo met sulamith naer Egypte zal gedaen hebben; en in het welk de Vorftelyke Echtgenooten verbeeld worden te rug te keeren. De-  ï N L E I D I N G. cxxxv Deze onderfcheiding der gezangenis my zoo onbedwongen en natuurlyk voorgekomen, dat ik zoo veele gronden van zekerheid meene te hebben, 1 men in eene zaek van dergelijken aert hebben kan, om het hooglied voor eenen bundel van XII'onderfcheidene Cantaten te houden. Wat nu onze verklaring .der byzonderheden betreft- wy hebben ons beste licht gevolgd, en ons van die hulpmiddelen bediend, welke onder ons bereik vielen. — Hier en daer hebben wy eene gisfing, fomtijds eene ftoute gisfing, gewaegd, welke wy aen beter oordeel zeer gaarne onderwerpen. In een poëtisch ftuk van zulken hoogen ouderdom,het welk daerenboven een eenling is in zijn foort, moeten noodzakelyk veele duifterheden voorkomen. Veele zaken, weiketen tijde der opftelling voor ieder verftaenbaer waren, kunnen, na zulk een lang tijdverloop, en by eene Natie, by welke zeer verfchillende gewoonten heerfchen, niet anders dan zeer duister geworden zijn Elk eene gisfing derhalven, al ' wierd zy, by nader onderzoek,ongegrond bevonden moet als eene poging befchouwd worden, om'eene duistere uitdrukking, ware het moge. lyk, op de beste wijs op te helderen. Voor het overige geevt het my nog een zeer byzonder genoegen, dat mijne verklaring van alle de byzonderheden van dien aert zy, dat er niets in het ganfche hooglied voorkome, het XII. deel. C1 4]  cxxxvi I N L E I D I N G.' welk van verre of naby, met de eerbaerheid, eenïgermate ftrijden zoude; vooral, wanneer men geduurig in het oog houdt, dat sulamith hier voorkome, niet als de Bruid, maer als de Gemalin van salomo. Er komen in dit Lievdelied wel zeer ftoute befchrijvingen voor, van de fchoonheid. der lichaemsleden; maer alles wordt op eene eerbare wijs uitgedrukt. Nergens wordt van byleger of dartel minvermaek melding gemaekt. Zelvs die twee plaetfen, over welke men het meest zou kunnen vallen, Kap. VII: i, 2. en Kap. VII: 8, 9. leveren, volgens onze verklaring, eenen zin op, die met de eerbaerheid in alle opzichten beftaenbaer is. —- De verklaring der eerfte plaets hebben wy van den Heer van iperen ontleend («). Ten aenzien van de laetfte hebben wy eene gisfing gewaegd, welke ons, uit het beloop van zaken, zeer waerfchijnlyk voorkomt.Wat aengaet IV. Den tijd op en de gelegenheid, ly welke het hooglied gedicht is. Uit het voorheen beredeneerde, dat sulamith hier voorkome als Gemalin van salomo, die nu reeds eenigen tijd aen hem was getrouwd ge- c») Brieyen van het hooglied, ii, d. p. 78.  INLEIDING, cxxxviï I geweest, vervalt het begrip der gener van zelvs, I die meenen dat salomo dit lied, by gelegeni heid van zijn huwelyk met de Egyptifche Rijksli Prinfes, zou gedicht hebben. Maer, hoe lang was salomo met deze zijne ij Gemalin gehuwd geweest, toen hy dit lied opIj ftelde, en wat gav 'er aenleiding toe ? In dit ij huwelyk is, voor zoo ver wy weten, maer ééne :i omftandigheid voorgevallen , welke eene meer j| byzondere opmerking verdient ; te weten , dat salomo zijne Gemalin in het Paleis, het welk 1 hy voor haer gebouwd had , met ongemeene ! pracht heeft ingevoerd, i Kon. IX: 24. 2 Chron. 1 VIII: 11. Wy zouden ons daerom, tot dus j ver, lievst vereenigen met den Heer lightfoot, en denken dat de gemelde invoering van de Koningin in het prachtig Paleis, het welk s alomo voor haer gemaekt had, aenleiding gegeven hebbe tot de gebeurtenisfen , welke in het i hooglied vermeld worden, en het bezingen van dezelve. —— Men zegge niet: salomo en zijne Gemalin waren toen reeds te hoog bejaerd, tot zulk eene vuurige lievde als in het hooglied geteekend wordt, salomo was 25 jaren oud, toen hy zich in het huwelyk begav met de dochter van pharao, i Kon. III: 1. Twee jaren later begon hy den Tempel te bouwen, en 1 bouwde 'er ruim zeven jaren over, 1 Kon. VI: I 38. Daerna befteedde hy nog 13 jaren, tot het XII. deel. [I 5]  exxxvra INLEIDING.1 voltoojen van zijne andere prachtige gebouwen} 2 Kon. VII: 1-12. In alles derhalven, heeft salomo 20 jaren gebouwd, 2 Chron. VIII: 1. zoodat hy, by het voltoojen van alle zijne prachtige gebouwen, 47 jaren oud was, en reeds 22 jaren met de dochter van pharao getrouwd geweest. (0) ■ Maer het is zeer waerfchijn- lyk , dat salomo, al zeer fpoedig na het voltoojen van den Tempel, eenen aenvang gemaekt hebbe met het bouwen , ook van het afzonderlyk Paleis voor zijne Gemalin ; althans het Kasteel millo, is zekerlyk later dan dat Paleis gebouwd , 1 Kon. IX: 24. Hoe het wezen moge , dit begrip komt ons veel aennemelyker voor dan dat van anderen, die denken dat Koning salomo, by het invoeren van zijnes Vaders Pfalmen in den Tempeldienst, byzonder getroffen zy door het lezen van Pfalm XLV. en dat de Heilige Geest hem, by die gelegenheid , hebbe opgewekt om het hooglied, als eene nadere uitbreiding van den gemelden Pfalm, op te ftellen. (p) Behalven, dat deze onderftelling geheel willekeurig is, zoo heeft ook het hooglied geene de minfte overeenkomst met Pf. XLV. • In dien Pfalm wordt in het geheel van geen huwelykslievde gefproken : 'er is (o) inleiding tot het VII. Deel, p. cvi, cvu. Qp) caupzovius, 1. c. p. 246, 247.  IN LEIDIN G, cxxxix js alleen melding van des Konings dochter; maer niet van zijne Bruid of Gemalin. Dit gedicht behelst een lovlied , ter eere van eenen grooten Koning, die in zijne beminnelyke hoedanigheden, en voorfpoedige regeering, geroemd wordt. Wy gaen over tot V. Den godlyken oorsprong van het hooglied. Het heeft 'er aen de zulken niet ontbroken, die het Godlyk gezach van het hooglied, in twijfel getrokken of geloochend hebben. jphilastrius, een Schrijver der vierde Eeuw, maekt reeds melding, van de zoodanigen die beweerden , dat salomo dit lied niet door den Heiligen Geest gefchreven hadde. (q) theodorus, Bisfchop van Mopfuësta, is deswegens veroordeeld , in het II. Synode van Conftantinopolen. Ook zijn 'er onder de Joden geweestdie over het gezach van het hooglied getwijfeld hebben , tot dat de. zaek door de mannen van de groote Synagoge beflischt was. (r) Onder dé latere Geleerden, hebben r. simonius, (x) s. castelno, (ï)en de Ridder michaëlis, («) niet gun- (q) De hares. c. 131', 145. . CO caepzovius, 1. c. p. 264» CO Hifi- Crit. V. T. I. 1. c. 5. p. 30- CO eeza, invita Calymt. C«) Oosterfche Bibl. III. D. p. 40. VI. D. p. i«T. XII. deel.  ext INLEIDING.1 ftig gedacht over het Godlyk gezach van het4 hooglied. Ondertusfchen, hebben wy alle mogelyke gronden van zekerheid, om dit gedicht voor een Godlyk Boek te houden. fct. Uit het Register der Godlyke Boeken , door josephus opgegeven, (v) redeneeren wy, ten aenzien van het hooglied, op dezelvde wijs, als wy hier voor met opzicht tot den prediker gedaen hebben, (w) 3. By ver weg het meerder deel der vroegfte Kerkleëraren , onder de Christenen, ftohd het vast, dat het hooglied tot de Godlyke Boeken van het Oude Testament behoore 5 (x) en 'er is een aental van Oudvaderen, die zich op het verklaren van dit zangftuk toegelegd , en daerdoor deszelvs Godlyk gezach erkend hebben. jj. In het Nieuwe Testament, zijn wei geene aenhalingen van plaetfen uit het hooglied j maer, men heeft evenwel een aental van plaet. fen uit het Nieuwe Testament aengewezen, in welke, min of meer, op zekere; uitdrukkingen van het hooglied, fchijnt-, gezinfpeeld te worden, (y) De O) Contra dppion. 1. I. §. 8. (w) p. r.,, li. (*) eusebids, Hifl. EccU 1. 4. c. 26. 1. 6. c. 28. cyrilXiUS hierosol, de DivhiK Script, libr., catech. 4. QO nonnen, Dijj'. de Canonica auftorilate Cantici, c. 1. §. 12.  INLEIDING. cxli De Heer eichhorn, erkent mede het Godlyk gezach van het hooglied. „ josephus „ zegt hy, telt ze, (deze Liederen) zeker tot „ zijne heilige Volkfchrivten ; alhoewel hy ze „ juist niet by name meldt, m el ito noemt „ ze achter den Prediker, zoo als ook origi„ nes, hieronymus, en de Thalmud." (z) — Maer ter zelvder tijd, zet de Hoogleeraer het gezach van het ganfche Oude Testament op fchroeven, zeggende: „ Waerom zou men dit „ niet aennemen , daer de waerfchijnlykheid „ ons zichtbaer henen leidt, dat in ons Oude „ Testament opgenomen is, wat onder de nieu. we in Palestina gevestigde Hebreen, van oude „ en nieuwe werken, ten tijde der regeering „ van artaxerxes LONGiMANüs, te vinden „ was." ? (a) Dusdoende, zou het Oude Testament eene verzameling zijn van alle de Hebreeuwfche fchrivten, welke de Joden, toen zy uit Babel waren wedergekeerd, vinden konden. Derhalven moest dan één van beide waer zijn: of, dat allejoodlche Schrijvers, voor dien tijd, door Godlyke ingeving gefchreven hebben; of dat het Oude Testament eene vermenging zijn zoude van gewijd en ongewijd. Er is nog een moeilyk ftuk overig , betreffende : (z) I. c. p. 653. (a) 1. c. p« 65*> XII. DEEL.  cxui INLEIDING. yi. Den geestelyken zin Vfl« het hooglied. Onder de Godgeleerden zijn 'er ettelyke weinigen,die alleen by den letterlyken zin blijven. — Sommigen erkennen alleen eenen Geestelyken zin. . Sommigen voegen het een en anderte zamen. Wat de eerfte foort aen gaet: clericus befchouwde het hooglied eenvouwig als een Herderszang, of eene zamenfpraek tusfchen salomo afgebeeld als een herder, en sulamith onder de teekening van eene herderin, (b) De Ridder j. d. michaëlis, ziet in het hooglied niets meer, dan een zedenkundig vertoog, ingericht, om de kuifche huwelykslievde aen te prijzen, (c) „ Het komt my voor, fchrijvt hy, „ dat hier geene andere dan eene vreedzame en „ kuifche huwelykslievde , tusfchen wel gehuw„ den, 'opgezongen, en als prikkelen en fpooren „ voor anderen, ter naevolging voorgefteld wor„ de, indien zy, nae de les van onzen wijzen „ Koning, het goede hier op aerde , behoorlyk „ met de huisvrouw hunner jeugd genieten wil„ len." Volgens eenen anderen, zou nicaulis de Arabifche Koningin, in dit lied fprekende worden ingevoerd; dan eens met salomo, dan (i) Sentiiiicus de quelques TheoU de IMlmide, p. 173» (c) /IdnoU, ui lowth, di PoefiS, Hebr. p. 593.  INLEIDING. cxLiir dan eens met sulamith, (d) enz. De Heer jacobi, kon, volgens zij'n zonderling ontwerp, niet anders dan den geestelyken zin volftrekt verwerpen. Anderen erkennen alleen eenen geestelyken zin: en zijn van oordeel, dat van dit lied geene behoorlyke letterlyke verklaring kan gegeven worden; en dat daerom de Dichter, zo zijn huwelyk met de Egyptifche Prinfes , al aenleiding mogt gegeven hebben tot het opftellen van dit ; lied , evenwel geheel andere perfonen moet bedoeld hebben. „ De woordelyke zin van dit „ Boek, wordt onder Joden en Christenen weldra „ verdrongen, en in plaets van dezelve, leen„ fpreuk, (Allegorie) en een geheime zin, (Mys» „ tik) in de plaets gefield." (e) Welk eene ongelukkige redeneering is dit ? ik verfla den letterlyken zin niet van het hooglied; derhal; ven , moet men in het zelve niets anders zoeken , dan geestelyke beteekenisfen en Euangelifche verborgenheden! En evenwel, dit denkbeeld hebben genoegzaem alle de latere Verklarers van i het hooglied gemeen. Wy verbeelden ons : den letterlyken zin van dit gedicht, duidelyk ge> noeg te hebben aengewezen; en alle oude Uitleggers, aben ezra, origenes, eusebius, (d) Proeve van yerU. Asiiooguebs, volgent den letterlyken zin en den zin des ll. G. in het jaer 1720. uitgegeven. (0 E ICHHÖRN, 3 J. C. p. 647. XII. deel.  gxliv INLEIDING. cyprianus, chrysostomus, en anderen, die in het hooglied eenen geestelyken zin zochten, hebben den letterlyken zin onderfteld. (ƒ) Trouwens , als men dit tot een fleutel van de Prophetifche Godgeleerdheid aenneemt, dat men den letterlyken zin niet kan aenwijzen; dan heeft men den weg gebaend om zoo veele voorzeggingen te maken, als het vruchtbaer en vindingrijk vernuft weet aen te wijzen. Eindelyk zijn 'er Uitleggers, die den letterlyken en geestelyken zin zamenvoegen. Onder dit foort, verdient de meermalen gemelde lowth, het eerst genoemd te worden; die de onderftelling van Bisfchop bossuet, omtrent het zevendaegsch Bruiloftsfeest, heeft overgenomen. Hy houdt dit gedicht voor eene geheimzinnige Allegorie, welke boven de Historifche waerheid eenen verhevener zin influit, en onder de befchrijving van menfchelyke zaken , ook Godlyke begrijpt; zoodat salomo,eene Heidenfche Prinfes, zijnde de dochter van pharao, ten huwelyk nemende, den messias verbeelde, die zich uit de Heidenen, in volgende eeuwen, eene gelievde Kerk zoude oprichten. Ondertus- fchen waerfchouwt deze geleerde man de Uitleggeren, om zich voor twee zaken te wachten: eerst dat (ƒ) van iïerbn, Fnrrtde voor harmer over het hooo- :-l£D) P» 5« '  INLEIDING. cxlv dat niet. alles, tot de minfle byzonderheden toe, tnoet worden overgebracht; ten anderen, dat zy i zich altoos by de wetten der Allegorie,' zoo als die in de heilige bladeren befchreven zijn, houden moeten. Om deze redenen veroordeelt hy de handelwijs van de zoodanigen , die alles wat | van de Bruid , zoo als hy het begrijpt, gezegd wordt, niet alleen op de algemeene Kerk , maer op elk eene vroome ziel in het byzonder, toepasfen. De bewijzen van Dr. lowth voor dezen geestelyken zin, zijn voornamelyk deze : dat dit begrip niet alleen een flerk vermoeden voor zich hebbe, uit het oud en algemeen gevoelen; maer, ; dat ook dezelvde foort van beeldtenisfen, welke in |; dit dichtftuk voorkomen , in andere onbetwiste ; gedeelten der Heilige Schrivt, eenen verhevenen ! geestelyken zin hebben. De Heer percy, die het ontwerp van Bisfchop bossuet eenigszins befchaevd heeft, erkent ook eenen geestelyken zin ; maer bepaelc zich, in het aengehaelde Werkjen, alleen ter opheldering van de letterlyke beteekenis des h o o giieds. „ Dit Werkje, lezen wy in de Voorre* „ de, is tot niets anders gefchikt, dan om , „ den letterlyken zin vast te Hellen en op te „.helderen; indien het met goedkeuring worde f x, ontvangen , fielt men zich voor , om in eene „ volgende proeve te onderzoeken, welke verhe- XII. deel. [K]  CXLVi INLEIDING. „ vene waerheden 'er onder verborgen zijn." Of de. ze beloovde proeve ooit gevolgd zy, is ons onbekend. De Heer harmer, bouwt op de onderftelling van de twee Koninginnen dezen geestelyken zin : dat in het hooglied het gedrag van den Messias, omtrent de Joodfche en Heidenfche Kerken, worde afgebeeld, salomo zal den messias, de eerfte Gemalin de Kerk uit de Joden, en de tweede, de Kerk uit de Heidenen afbeelden ; de tegenkanting en jaloersheid der eerfte Koningin, tegen en over het trouwen van de tweede , zal de onwilligheid der Joden afteekenen, om de Heidenen tot de gemeenfchap der Kerke toe te laten. „ De wijs , (zegt hy) „ op welke ik dit aloud Boek lievst befchouwd zou „ hebben, is oneindig eenvouwiger. (te weten, dan „ de voorheen door hem afgekeurde overbrengin„ gen.) Volgens die opgave,is 'er nopens den gees. „ telyken zin niet veel meer te zoeken, dan dat men „ eene algemeene overeenftemming make, tusfchen „ salomons gedrag omtrent de twee Koninginnen, „ en de gefteltenis der zaken tusfchen de messias „ en de twee Kerken; waervan de ééne, de plech„ tigheden van mos es onderhield, en de andere » niet." (g) Dan , de onderftelling van de twee Koninginnen, hebben wy reeds voorheen ge. zien, is geheel ongegrond ; daerenboven zou salomo, volgens dit ontwerp, de Joodfche Koningin niet (g) MARMER, l C. p. 83, 84,  INLEIDING, cxlyü niet verftooten, maer flechts eene zekere fchikking gemaekt hebben, in welke zy berusten kon. Maer, hoe kan deze byzonderheid , in den geestelyken zin worden overgebracht: daer de messias, de aloude Joodfche Kerk wel degelyk verftooten heeft, en haer, reeds zedert veele eeuwen, tot op den huidigen dag in dien ellendigen ftaet laet blijven? Om nu niet eens te zeggen, dat de gelovigen uit Joden en Heidenen , in de eerfte dagen van het Euangelie, niet twee Kerken, maer ééne en dezelvde Kerk hebben uitgemaekt. • De Heer luderwald is van oordeel, dat de lotgevallen van Israël ten tijde van salomo, zinbeeldig in het hooglied befchreven worden. Zijn Werkje is in 't jaer 1780. in onze taal uitgegeven, onder den tytel: Het hooglied van salomo gefchiedkundig en gegrond verklaerd, uit de omflandigheden des volks Israëls, inzonderheid ten tijde van salomo. Dit weinige zal genoeg zijn tot een Hiftorisch bericht, omtrent den geestelyken zin van het hoog- LIED# Laten wy de zaek wat nader ter toetfe brengen: en eerst in het gemeen onderzoeken, of 'er genoegzame gronden zijn om te kunnen ftaende houden, dat het Hooglied in de daed eenen ceestelyken zin hebbe; en daerna meer in het byzonder, welke zaken 'er dan bedoeld worden. I. De bewijzen, op welke men gewoon is zich te. XIL deel. [K. *3  cxt-vm INLEIDING. beroepen, ten betooge van den Geestelyken zin des Hooglieds, zijn de volgende: N. Vooreerst, omdat het tot den rang der Godlyke boeken behoort: maer het fchijnt met de wijsheid van den Heiligen Geest, niet over een te komen, een gedicht in te geven, het welk geen verder uitzicht hebben zoude, dan om de lievde tusfchen Koning salomo ' en zijne Gemalin te bezingen. „ En dit mo„ gen wy ook wel zeggen met den Heer van „ iperen Qi), dat, hoe kunstig en verheven „ Minnedicht ook het hooglied zy, het „ echter weinig recht zou hebben, om van „ de eerfte tijden af, onder de Godsdienftige Orakelboeken geplaetst te worden; indien ,; het geene edelere en verhevenere betekenis had, dan die, welke wy 'er, door onze let„ terlyke verklaring, tot hier toe in hebben „ opgefpoord." Dit bewijs hebben wy in den eerflen rang geplaetst, omdat het ons beflisfchende voorkomt. De geestelyke zin van dit hooglied ftaet in een onmiddelyk verband, met deszelvs Godlyken oorfprong; en 'er kan geen oogmerk worden aengewezen, waertoe Gods Geest dergelijk een Lied zou hebben ingegeven, indien 'er geene meer verhevene zaken bedoeld wor- (h~) Brieven «ver het hooglied, ii. d. p. 322, 323.  INLEIDING. cxlix' worden, dan de letterlyke zin oplevert. Het gene de Ridder michaelis, die den geestelyken zin geheel verwerpt, omtrent het oogmerk van het hooglied gezegd heeft, is geheel onvoldoende. ,(z) Zou 'er op Godlyke aenblazing een geheel Boek gefchreven zijn, alleen om de kuifche Huwelykslievde aen te prijzen? Had salomo daerop, in zijne spreuken , niet genoeg aengedrongen ? Waerom moest 'er meer een geheel Boek onder de gewijde Schrivten gefchikt zijn, om de kuifche Huwelykslievde, dan om verfcheidene andere niet min noodzakelyke deugden, opzettelyk aen te prijzen? -— Het verwondert ons daerom niet, dat gemelde Ridder, over het Canoniek gezach van het hooglied, min gunflig . denke. 3. paulus leert ons het Huwelyk te befchouwen, als een Verborgenheid, en ziende op christus en zijne Gemeente, Eph. V: 23-27. En in de daed, een rein huwlyk is allerbest gefchikt,om de onderlinge lievde van christus en zijne Kerk afiefchilderen. Nu had de echtvereeniging van salomo met pharaos dochter, eene uitnemende verhevenheid boven gemeene Huwelyken; en de Heiligen Geest was oudtijds meermalen gewoon, om de gedachten der Heilige (i) H A U M E R , 1. C. p. 3D, 8l. XII. deel. [K 3]  ct INLEIDING. mannen, wanneer zy natuurlyke zaken overwogen, tot geestelyke en toekomende zaken op te heffen Wanneer men zich het een en ander herinnert, en tevens daer by in het oog houdt, dat dit Lied een Godlyk Lied zy, dan fchijnt 'er geen twijfel over te blijven, of salomo heeft, fprekende van zijn Huwelyk met pharaos dochter, in het Prophetisch vooruitgezicht het oog gehad , op de wederkeerige lievde van christus en zijne Kerk (k). ;. salomo was een luisterrijk voorbeeld van den messias, Pf. LXXIT. 2 Sam. VIL Matth. XII; 42. enz. en onder alle de levensbyzonderheden, van salomo, was zynHuwelyk met de Egyptifche Rijksprinfes eene van de aenmerkelykfte. — Ook was dk Huwelyk recht gefchikt, om een levendig voorbeeld te zijn van christus geestelyk Huwelyk met zijne Gemeente, pharaos Dochter was van oorfprong eene Heidinne, welke tot den waren Godsdienst van Israël was overgegaen: even zoo beftond de eerfte Euangelie-kerk meerendeels uit Heidenen , en onder de Joden die het geloov gehoorzaem werden, waren nog vele Jodengenoten, geboren in het Heidendom. De gemelde Hoogleeraer van pen honert heeft deze zaek, ip, (*) !• V*N DEN HONERT, 1. C. p. III , IV.  INLEIDING. cm in de byzonderheden, nader ontwikkeld, en trekt 'er dit befluit uit: „ Zijn nu deze din„ gen alzoo, zoo zal men wel gaerne toeftaen, dat de Vrouw, die in dit verheven „ dichtftuk geftadig voorkomt, niet voor een „ enkelen perfoon, maar voor een gansch volk „ of genootfchap, te houden zy, het welk „ met den grooten God in een trouwverbond „ ftaet (/)." Het bewijs het welk men uit de overeenftemming van Pf. XLV. met het hooglied afleidt, is by ons van geen gewicht. In den gemelden Pfalm wordt noch van Bruiloft, noch van Huwelyk, maer van gansch andere zaken gehandeld; en het opfchrivt vs. i. een lied der lievde zegt, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, eenvouwig een zeer aengenaem lied (m). Zelvs onderfteld, dat 'er Pfalm XLV. van lievde tusfchen christus en zijne Kerk gehandeld wierd, zou het gevolg geenszins doorgaen, derhalven wordt 'er in het hooglied van dezelvde zaek gefproken. Fl Veelal beroept men zich mede, op het gezach der joodfche Kerk, en de algemeene denkwijs der Oud vaderen, die over dit Lied gehandeld hebben. Maer zal de oudheid van eenig gevoelen langer tot een bewijs dienen, voor (0 1. c. p.vi, vil. (n) Zie boven , xi. d. p. »6, 27* XII. deel. [K 43  Clu INLEIDING. deszei vs waerheid ? — En deze redeneering zal by iemand, die zich niet door gezach laet leiden, maer naer overtuigende bewijzen zoekt, nog minder opmerking verdienen ; wanneer hy in aenmerking neemt, dat veelen der Oudvaderen overal eenen verborgenen zin zochten, en dat zy dikwijls geestelyke beteekenisfen opgaven , welke in het ongerijmde liepen, (n) % Het gene men, uit de onbeftaenbaerheid van den letterlyken zin, wil afleiden, doet volflrekt niets ter zake. ; Wy hebben in het hooglied, in het letterlyke, eenen zeer gezonden zin ontmoet, en het ongegronde van zulk eene gevolgtrekking reeds opgemerkt, (o) Het verwondert ons, dat de beroemde Heer nonnen , die het Godlyk gezach van het hooglied zoo treffelyk geftaevd heeft, (p) onder de gronden van den verhevener zin des hooglieds, ook deze redeaeering geplaetst hebbe. „ Aen een Boek, het welk geen letter„ lyken zin heeft, moet een geestelyken wor„ den toegefchreven. Maer wat het „ hooglied betreft, daerin kan geen woor„ delyke en letterlyke zin gefield worden ; „ omdat alles niet letterlyk gefchied is, of „ heeft kunnen gefchieden, En daer het geene ( n) harmer, !. c, P. s i, 8«, (, j zk boven, p. ÖW, CO My- iVc,  INLEIDING. ctnï „ geene letterlyke onderwerpen toelaet, moe„ ten 'er verhevener gezogt worden." (q) II. Dit mag men dan in het algemeen vastftellen dat 'er, onder den letterlyken zin van het hoogiied, meer verhevene en geestelyke zaken bedoeld zijn. Maer, nu rijst eene vraeg, welke nog veel moeilyker is: welke byzondere zaken worden hier , in den geestelyken zin bedoeld? Wy hebben reeds opgemerkt, dat de zaken in het hooglied voorkomende, niet op eiken geloovigen in het byzonder moeten toegepast worden; maer op de Euangelie-Kerk in het gemeen. Er zijn wel veele plaetfen in, welke ook zeer gepast op de verfchillende toeftanden der byzondere gelovigen kunnen worden overgebracht: evenwel in de eigenlyke bedoeling vertoont de Echtgenoot van salomo een gansch volk , de ' geheele gemeente van den levendigen God, welke christus geestelyker wijs getrouwd heeft, vergelijk Matth. XXII; 2. 2 Cor. XI: 2. Eph. V: 23-32. Maer, hoe moet de Euangelie-Kerk hier befchouwd worden? Moet zy hier in het algemeen worden aengemerkt, zoo als zy altoos gefield is op alle tijden ? of moet men aen een onderfcheid van tijden denken ; zoodat de Geest der God- ({) =• 3- § g. p. 179. XII. deel. [K 5]  cuv INLEIDING. Ipraek, eene teekening gegeven hebbe van de merkwaerdigfte lotgevallen der Euangelie-Kerk, van haer begin tot aen de laetfle dagen ? De meermalen aengehaelde Hoogleeraer van »en honert, heeft (r) volgens het laetstgemelde begrip , eene fraije Prophetifche fchets gegeven van het hooglied; maer verfcheidene byzonderheden laten zich niet overeen bren* gen met den letterlyken zin, zoo als dezelve ons is voorgekomen. De Gemalin van salomo, wordt in zeer yerfchillende omflandigheden afgeteekend. Dit fchijnt zeker te zien, op onderfcheidene lotgevallen der Euangelie - Kerk ; maer , eene doorgaende Prophetie te maken van de XII onderfcheidene gezangen, in welke de achtereen-volgende lotgevallen der Euangelie-Kerk , volgens den loop der eeuwen, zouden voorfpeld worden, fchijnt ons zeer ver gezocht. In welke der onderfcheidene omflandigheden, de sulamith geteekend worde; dit blijvt altoos en in alle gevallen doorftralen,dat 'er eene vuurige lievde zy tusfchen haer en salomo. Hier door wordt zekerlyk afgeteekend , dat de wederzijdfche lievde van christus en zijne Kerk onveranderlyk zy. welke lotgevallen de laetfle ook pndergaen moge. —— Ondertusfchen, is de ftaet van CO >• c. p. x. —  INLEIDING. clv. van het Christendom, in zuiverheid van] leer en zeden, van deszei vs eerfte begin tot op den huldigen dag , nimmer zoo beminnelyk geweest , dat 'er de hemelfche salomo zoo verheven van zou kunnen fpreken, als de aerdfche salomo yan zijne Gemalinne fpreekt, op veele plaetfen van het hooglied. Mogen wy daeruit niet befluiten, dat 'er een veel heerlyker ftaet der Kerke , tegen het laetfte der dagen, beloovd worde ? Voor het overige, durv ik my niet verftouten, om alle. de byzonderheden van het hooglied over te brengen. Dï verklaringen der O.udvaderen, zijn veelzins onbeftaenbaer. 3, Edelmoedige zielen , die waren eerbied heb„ ben voor de fchrivten der godvruchtige en „ naerftige mannen van vroegere tijden, doet „ het wee, dat zy zoodanige verzinfelen en „ verfierfelen by hen lezen." (f) En men houde het my ten goede, dat ik, ook in de Prophetifche verklaringen der latere Geleerden over het hooglied, nog niets gevonden heb in het welk ik berusten kan —- Het vindingrijk vernuft en willekeurige voordrachten, fchijnen 'er het meefte deel in te hebben. Om nu niet eens te zeggen , dat de verfchillende verklaringen fomtijds verbazend wijd uit een loopen. —— Qs) HARMER, I. C. p. 8U XII. DEEL.  tin INLEIDING. Ik hoop, dat 'er nog eens een tijd komen zat; in welken over dit duister fr.uk meerder licht zal verfpreid worden. By de uitkomst toch der voorzeggingen, zal men eene menigte van byzonderheden ontdekken , welke ter opheldering van dit Lied, in het welk, immers hier en daer, op^het laetst der dagen fchijnt geoogd te wor'den, zullen dienstbaer wezen. VII. De uitlegkundige schrivten. Een goed 'deel der Schrijveren, die 'er zich op hebben toegelegd om het hooglied te verklaren , en welker Werken in onze tael voor handen zijn , hebben wy reeds in het voorbygaen opgenoemd. Het lied van salomo, op nieuw vertaeld uit het oorfpronglyk Hebreeuwsch , met eene uitlegging van het zelve , en daertoe behorende aenteekeningen: uit het Engelsch overgezet, in 8°. 1772. Het hooglied, door eene gemakkelyke en eenvouwige verklaring , van de bezwaren tegen het zelve ingebragt, vry gefproken ; nevens een betoog , dat het zelve, voor den leevtijd van salomo en deszelvs opvolger en t zeer leerrijk en heilzaem geweest zy, en eenen heiligen Dichter voegde: door j. f. jacobi, uit het Hoogduitsch, met eene Voorrede van n. barkey, 1774.  INLEIDING. cltx j. van iperen, Brieven over het hooglied, waerin de nadruk der betuigingen , de afwisfeïïngen der zamenfpraken, en het fraije der Poè'zy, uit de zegswijzen en gebruiken der Oosterlingen, op eene nieuwe wijs worden opgehelderd, II Deelen in 8°. I776t. harmer, Schets eener nieuwe verklaring van salomons hooglied, overgezet, en met eene Foorrede en aenmerkingen verrijkt, door j. van iperen, als een vervolg zijner Brieven, in 8°. 1778. j. b. luderwald, het hooglied van salom o, gefchiedkundig en gegrond verklaerd, uit de omfiandigheden des volks Israëls, inzonderheid ten tijde van salomo, in 8°. 1780. By deze moeten, onder anderen, nog gevoegd worden. a. hellenbroek, over het hooglied salomons, II Deelen in 40. h. geesteranus, over het hooglied salomons, in 4°. h. groenewegen, over het hooglied salomons, in 40. c. carolinus, over het hooglied salomons, II Deelen in 40. j. d'outrein, over het hooglied salomons, in 8°. XII. deel.  clvüx INLEIDING* Om nu nieö te fpreken over de algemeene Bijbelverklaringen van ïATRiK, polus, wells, en andere Engelfcké Godgeleerden. henry en stakhouse. En den Huisbijbel van hartman. J. van NlIYS K LINKEN B £ r&, Amfterdam den ao«* Juny 178C  PROVERBIA, J SPREUKEN SALOMONS. XII. DEEt; &   PROVERBIA. SPREUKEN SALOMONS. HET I. KAPITTEL' Wy vinden hier den tytel, of het opfchrivt van dit Boek vs. i. en het oogmerk, tot het welk saLomo dit Boek heeft opgefield vs. 2-6. — Voorts ontmoeten wy, in dit eerfte hoofdfiuk, A. Eene aenprijzing van de vrees des heeren , als het beginfel der ware wijs* heid vs. 7. B. Eene vermaning tot gehoorzaemheid, aen de lesfen van godvruchtige vaderen vs. 8, 9. . C. Eene waerfchouwing , tegen kwaed gezelfchap vs. 10- IQ. D. Eene uitnodiging van de Opperjle Wijsheid, aen hare verfmaders, door belovten en be» dreigingen aengedrongen vs. 30-33. I» J)E Spreucken, krachtige eii nadrukkelyke gezeg* den, welke niet genoeg kunnen worden ingescherpt; de fcherpzinnige uitfprakehj eii gewichtige zedelesfen, Salomons des foons Davids, des Konings Ifraè'ls. Over dit opfchrivt, zie inen breeder, in otize inleï* »ing tot dit Boek. 2. Het oogmerk van deze Spreuken is zeer gewichtig en verheven. Om wijfheyt, eene vaste en bondige kennis van zaken > te verkrijgen, door rechte en onderfchei* dene bevattingen van dezelve te maken 5 opdat men wste* XII. deel. A %  4 SPREUKEN hoe men zich, in onderfcheideneomftandigheden, gedragen moet, en der Godlyke Wijsheid, naemate van onze vatbaerheid, gelijkvormig worde: ende om tucht te weten ; om te verftaen, tot welke plichten wy verbonden, zijn, opdat men, in kennis en in verbetering van zeden, geduurig toeneme; om te verftaen redenen des verftantS, of verftandige woorden, en fcherpzinnige gezegden , welke tot de rechte kennis van zaken opleiden. 3. Om aen te nemen onderwijs van goet verftant; of rijpmakende tucht, om zich, in alle gevallen, wijsfelyk te gedragen. Langs dezen weg, zal men gereehtigheyt oeffenen, in het betrachten van alle die plichten, welke wy Gode, ons zeiven, en onzen naeilen, fchuldig zijn , ende recht , door rechtmatig over alle voorkomende zaken te oordeelen, ende billickheden, door het verrichten van alles wat welvoeglyk is. De Spreukfchrijver toont, . na deze algemeene opgave van zijn oogmerk, meer byzondcr aen, hoe hy het nut bedoelde, zoo van onverftandige en flechte vs. 4, als van wijze en deugdzame menfehen vs. 5-7. 4. Om den flechten, losfe en onbedachtzame menfehen, die zich ligtelyk verleiden laten, kioeckfinnigheyt te geven, en die bedrevenheid, welke men noodig heeft, om al wat fchadelyk is te vermijden, en al wat ons nuttig is natejagen ; vooral om den joilgelingh , dio doorgaends los en ligtvaerdig is, wetenfchap te verfchaffen , een onderfcheiden begrip van zaken, ende bedachtfaemheyt, zodat hy , met opbinding en beteugeling van zijne drivten , zich wijsfeJyk en voorzichtig gedrage. 5. Die ondertusfehen reeds wijs is en de voorgemelde bedachtzaemheid verkregen heeft, zal evenwel, met deze mijne Spreuken , ook winst kunnen doen. Hy fal naer mijne lesfen hooren, om in wijsheid te vorderen, ende daardoor fal hy in leere en wetenfchap geduurig toenemen ; ende die reeds verftandigh is, en weet hoe hy zich gedragen moet, fal door deze mijne Spreuken wijfen raet bekomen : of zal tot eenen wijzen ruedgever ver.  S A L O M O N S. I. S verjlrelien, en bekwaem gemaekt worden , om anderen met zijnen raed voor te lichten. 6. Dusdoende zal hy in ftaet zijn Om voor zich zeiven te verltaen en voor anderen verftaenbaer te maken, \ eene kortbondige en zinrijke fpreucke, ende de uytj legginge , de duiftere en ingewikkelde omkleeding van zulk eene fpreuk; de woorden en fchrandere gezegden I der wijfen, ende hare raetfelen , alle kunftige redeneeringen , welke op eene ingewikkelde en raedzelachtige wijs, vernuftig worden voorgefteld. De raedzelachtige manieren van voorftel waren, by de Oosterlingen . zeer in den fmaek. Daardoor was men gewoon , eikanderen te oeffenen en op te fcherpen. — Tot het verltaen van zulke raedzelen behoorde meer dan < gemeene kundigheid, oeffening, en doorzicht. 7. (a) De vreefe des HEEREN, dat is de grootehoofdftelling, welke ik voornemens ben, in deze Spreui ken , te bevestigen en in te prenten; de vrees des h e e r e n, ! de eerbied voor God , het gehoorzamen van zijne geboden", en het betrachten van zijneri dienst, gepaerd met ! een heilig fchroomen van Hem te mishagen; die is het be| ginfel der wetenfchap en de voortreffelykfte van alle kun» : digheden. Andere wetenfchappen verkeeren omtrent fchepfelen; maer de Godsdienst oeffent zich, in het eerbiedigen ■ van den oneindigen Maker aller dingen. De vrees des j h e e a e ^befchaevt het verftand, en verbetert de zeden : zy reinigt het hart, en heiligt den wandel. Maer de dwafè en onvatbare menfehen, die zich niet over Gods eer, mae* alleen over het vervullen van hunne begeerlykheden, be-j. kommeren, verachten en verfmaden wijfheyt, ende tucht, zy flaen alle lesfen en vermaningen in den wind. 8. Mijn foon, hoort de tucht, de leeringen er* heftraffingen uwes vaders, met eerbied j gehoorzaem zijnevermaningen , onderwerp u aen zijne tuchtigingen, ende ■vermids gy zoo wel, aen uwe Moeder, als aen uwen V». der onderworpen zijt, en zy niet minder uw wezenlyk wel-. (O Job 28: 28. Pf. 111: 10. Spr. 9: iO' Prsd. »« ïï* xii. DEEL. a 3  6 SPREUKEN zijn bedoelt, zoo verlaet de leere uwer moeder niet; herinner u geduurig haer onderwijs, en wijk niet af va» hare lesfen. De gehoorzaemheid, aen de lesfen van uwe ouderen, zal u tot cieraed verftrekken; daerdoor zult gy u aengenaem maken, by God en menfehen. 9. Want fy fullen uwen hoofde een aengenaem toevoegfel en eene cierlyke kroon zijn, ende als gouden ketenen aen uwen halfe. Onder de aenfpraek van mijn zoon, meenen fommigen dat salomo bepaeldelyk zijne tael richte, tot zijne Koninglyke kinderen , byzonder tot den Ervprins rehabeam. IMaer fchoon de Koning dit onderwijs, ook ten gebruike van zijne kinderen,kunne ontworpen hebben,kan hy evenwel niet bepaeldelyk op rehabeam geoogd hebben: want dees kon niet vermaend worden, de leer zijner moeder in acht te nemen, daer hy uit eene Ammonitifche geboren was i Kon. 14: 31. — Wy nemen daerom de benaming van mijnen zoon, in eenen ruimeren zin, voor alle leerlingen , die van dit zijn onderwijs gebruik maekten. 10. Mijn foon, indien de overgegeven fondaers, die zich breidelloos overgeven, aen de uitgieting van allerlei ongerechtigheid , u aenlocken , en door vleiende woorden zoeken te verleiden, om hunne voetilappen naer te volgen, (h) en verwilligt niet, verwerp hunne aenzoeken, en laet u niet vervoeren. Wanneer men zich eenmael in het kwade toegeevt, komt men van erger tot erger, en ten laetften tot de fnoodfte gruwelftukken. 11. Indien fy feggen; Gaet met ons, vereenig u met ons gezelfchap, laet ons loeren op bloet, listige lagen leggen , om bloed te vergieten , ons verfteken tegen den onfchuldigen, om hem onverwachts op het lijv te vallen, en van kant te maken, fonder dat hy ons ooit oorfake gegeven hebbe, om hem eenig leed aeo te doen: 12. Laet ons haer levendigh verflinden, als het graf, zoodat 'er niets v«n hen pverbhjve; ja geheel ende al C*3 Spreuck. 4» 14»  SALOMONS. I. f al van de aerde wechdoen, gelijck die in den kuyl nederdalen zonder ooit ontdekt te worden : l fttikken, (c) Jef. 59* 7* y *S« XÏI. DEEL» A 4  3 SPREU KEN Vs. 20-33. vinden wy eene zeer merkwaerdige aenjpraek van de Opperfte Wijsheid, aen hare verfmaders. Vooraf dienen wy te weten, wat hier, door de opperste wijsheid, bedoeld worde. Eigenlyk ftaet 'er Wijsheden in het meervouwig getal; en zoo zijn de Hebreërs gewoon zich uittedrukken, wanneer zy de voortreffelykheid van eene zaek willen aenwijzen : de Onzen vertalen het daerom de Opperfte Wijsheid, dat is de verhevenfte Wijsheid, de Wijsheid by uitnemendheid. Sommigen meenen, dat de deugd-der Wijsheid, in het algemeen , by perfoonsverbeelding worde ingevoerd. Anderen denken aen de Leeraers der wijsheid, en de onderfcheidene middelen, door welke zy den menfehen wordt bekend gemaekt. Maer kan de deugd der wijsheid, of het onderwijs der beste leeraren, dus fprekende worden ingevoerd, ik zal mijnen Geest ulieden overvloedig uitjlorten vs. 23 , ik zal in klieder verderv lachen, ik zal /potten, wanneer ulieder vrees komt enz. vs. 24, 26, 28.? — Zy komen daerom nader, die aen de volmaektheid van God denken, welke de Wijsheid genaemd wordt. Dan dat 'er werkelijk een perfoon fprekende worde ingevoerd, fchijnt ons uit het geheele voorftel allerduidelykst. Er wordt een perfoon verbeeld, die macht heeft, om over de gaven van den Geest, en de fchatten der wijsheid, beichikking te maken; die met alle getrouwheid onvermoeid bezig is, om verdwaesde ftervelingen, vopr het eeuwig verderv, te waerfchouwen; die hen op de allerlievderlykfte wijs vermaent; die, met dat alles weinig ingang vindt, en van de meeften verworpen wordt; maer die het hardnekkig verfmaden van zijne minzame pogingen niet zal ongeftraft laten. Deze perfoon is, onzes erachfens, niemand anders, dan Gods eeuwige Zoon zelvs, in welken alle de fchatten van wijsheid en kennis verborgen zijn Coll. 2.- 3, die by uitnemendheid , meermalen de Wijsheid genaemd wordt Matth. Ji: 10. Luc. 7: 35, u: 49; ook pasfen alle de gezegden eigenaertig in den mond van onzen Godiyken Verlosfer; en wat was 'er gepaster, dan dat salomo zijne opgegevene 1 1 les.-  SALOMONS. ï. 9 lesfen aendringe, met een vertoog van Gods Zoon zeiven? Er is , die meenen dat hier en Kap. 9 , de ganfche Drieëenheid, onder den naem van Wijsheden in het meervouwig getal, bedoeld worde; ea dat Gods Zoon, onder den naem van Wijsheid, Kap. 8. bepaeldelyk moet verftaen worden. Maer wy voor ons kunnen niet zien , dat 'er zulk een verborgen zin, in dat meervouwig getal, ligge opgefloten ; te meer omdat het, gelijk wy gezegd hebben, by de Hebreers zeer gewoon is, om de voortreffclykheid van eene zaek uittedrukken. Maer de Wijsheid komt hier voor, als verkeerende onder de menfehen. Wy moeten derhalven, onzes erachtens, de Zaek zoo begrijpen: dat de messias hier vertoond warde, als werkelijk in het vlcesch verfchenen , en predikende, onder de hardnekkige Joden, van welke het grootfte gros Hem verworpen heeft, met dat gevolg, dat hun een haestig en fchromelyk verderv is overgekomen. — Maer byzonder zou men door de flechten , die de Jlechtigheid be. minnen vs. 22. de gemeene Joden kunnen verftaen, en door de /potters, die de /potterny voor zich begeeren, Israëls Overften, die op den ftoel van moses zaten; gelijk ook de Schrivtgeleerden en Pharizeen , onder de benaming van Zotten, die de wetenfchap haten. 20. De opperfte Wijfheyt, Gods Zoon in het vleesch verfchenen, roept door waerfchouv/ingen en vermaningen, in het openbaer en overluyt daer buyten ; in de open lucht, op de gemeene wegen; fy verheft hare flemme op de wijde ftraten en ruime pleinen, alwaer men gewoon is veel volk te ontmoeten. 21. Sy roept overluid met een verftaanbare ftem, in 't voorfte der woelingen, op zulke plaetfen daer veel gewoel van volk is, aen de deuren der ftads poorten, alwaer het gericht en de markten gehouden worden , fpreeckt fy hare redenen in der fladt. Alle deze uitdrukkingen t' zaem genomen , duiden aen dat christus zijne leer in 't openbaer aen 't ganfche volk der Joden heeft verkondigd: vergelijk Joh. 18: 20, 21. En wat is de inhoud zijner roepftemme? Dit volgende : 22. Gy flechte en onbedachtzame menfehen, die u XII. KEEL. A $  io SPREUKEN door gebrek van kennis en doorzicht ligtelyk laet' verleiden; hoe lange lult gy de flechtigheyt, de dwaling en eenen zondigen wandel, beminnen? ende hoe lang zullen de fpotters die alles verdraijen en befchimpen , voor fich de fpotterye met de meest aengelegene zsken begeeren? ende hoe lang zullen de lendenlooze fotten, die zich aen hunne dierlyke drivten overgeven, en in alles hunne vleefchelyke begeerlykheden opvolgen , wetenfchap haten, door zich afkeerig te betoonen van de ware wijsheid en den rechten Godsdienst? 23. Hoort toch , terwijl het nog tijd is , naer mijne ernftige waerfchouwingen en vriendelyke vermaningen. Trekt uw oor en hart af van uwe gelievkoosde dwaesheden. Keeret u tot mijne beftraffinge, om dezelve met de vereischte aendacht aen te hooren: Siet, ick fal de gaven van mijnen geeft ulieden overvloediglick uytftorten; wanneer gy u aen mijn onderwijs eerbiedig onderwerpt, ick fal mijne wel ingerichte en bondige woorden u bekent maken , eigenlyk by « wechleggen : ik zal u eenen diepen indruk geven van het gewicht mijner vermaningen , mijne woorden in uw verftand inprenten , en in de fchatkamer van uwe harten nederleggen. 24. Maer deze mijne lievderijke pogingen, zegt de Opperfte Wijsheid, zijn van het gros der Joden fmadelyk verworpen , en zulk een wangedrag kan ik niet ongeftraft laten. Dewijle ick o hardnekkige Joden, u op de minzaemfte en meest uitlokkende wijs, tot geloov en boetvaerdigheid (d) geroepen hebbe, ende gylieden met eenen blijkbaren weerzin geweygert hebbet naer mijn onderwijs te hooren; dewijl ik mijne hant uytgeftreckt hebbe u met allen ernst biddende om naer my te hooren, ende daer fchier niemant en was die opmerckte: 25. Ende hebbet allen mijnen lievderijken raet , alle mijne waerfchouwingen en vermaningen, met verachting verworpen ; ende mijne beftraffinge niet gewilt , maer u daertegen verhard hebt: 26. So fal ick oock in ulieder verderf lacchen, en 00 Jef. 65: 12, ende €6: 4. Jer. 13! 10.  SALOMONS. I. ie en geen het minde medelijden met u hebben, wanneer u «en haestig en fchielyk verderv zal overkomen: ick fal fpotten, wanneer uwe vreefe komt. Men houde hier in het oog, dat de teekening naer den Oosterfchen ftijl zeer fterk gefchilderd zy; en dat hier een kennelyke weerflag plaets hebbe, op het gedrag der roekelooze zondaren, die , met de Opperfte Wijsheid en haren raed, den fpot gedreven hadden. 27. Wanneer uwe vreefe en ontroering over het nakend verderv (e) komt gelijck eene verwoeftinge of krakend onweder, ende uw verderf aenkomt als een wervel wint, die alles wegraept; wanneer u benaeuwtheyt, ende angft overkomt: zoodat gy u nergens zult weten te bergen, dan zal ik met u geen medelijden hehben. 2 8. Dan fullen fy, die mijnen raed zoo fmadelyk verworpen hebben , tot my al biddende en klagende roepen , maer ick en fal niet antwoorden : ik zal doov zijn voor hunne fmeekingen: fy fullen my dan vroegh en yverig foecken, maer fy en fullen my niet vinden: noch my tot hulp bewegen. 29. Daerom dat fy de wetenfchap gehaet, hunnen afkeer van den Godsdienst vertoond hebben, ende de vreefe des HEEREN niet en hebben verkoren; maer zich in tegendeel, op den weg der ongerechtigheid verhard hebben. 30. Sy en hebben in mijnen welmeenenden raet niet bewilliget: alle mijne beftraffinge hebben fy moedwillig verfmadet. 31. Het zal hen dan ook gaen als menfehen, die van eene fchadelyke vrucht eten, hoe zeer zy gewaerfchouwd zijn, en die de nadeelige gevolgen te laet ondervinden. So fullen fy eten van de vrucht hares wegs, zy zullen het rampzalig gevolg van hunne verharding ondervinden, en- («) Job 27: 9. ende 35: tz, Jef, 1: 15, Jer. 11: (i. ende 14: 12. Ezech. 8: 18. Mich. 3; 4. XII, DEEL.  12 SEREUKEN de fich verfadigen met de rampzalige uitkomst van hare onbedachtzame raetflagen. 32. Want de afkeeringe der fleehten, hunne afkeerigheid van God en zijnen dienst, falfe dooden, ende de voorfpoet, de rust en het welvaren der fotten falfe verderven , het misbruik, het welk zy van hunnen tijdelyken voorfpoed maken, zal hun het zeker verderv veroorzaken. 33, Maer die nae my hoort, en mijnen lievderijken raed opvolgd , fal feker woonen , gerust en veilig leven: ende hy fal geruit zijn van de vreefe des quaets, naedien hy, onder mijne gunftige befcherming, geene onheilen te vreezen heeft. HET II. KAPITTEL Wy vinden hier eene ernftige opwekking , om naer de ware wijsheid te ftaent aengedrongen door een vertoog van de voordeelen, welke daeruit voortvloeijen. Dit voorfiel is meer algemeen vs. 1, 2, meer byzonder vs. 3-22. 1. l\/fUn f°on > ver&- KaP- I: 9- f° gy nüjrce redenen, onderwijzingen en vermaningen, met opmerking aenneemt; mijne lesfen gretig opzamelt, en 11 naer dezelve gedraegt; ende zo gy mijne geboden by u wechlegt: als eenen kostelyken fchat, die in de tafelen van uw hart infchrijvt, en 'er met uw gedrag aen beantwoordt: 2. Om uwe ooren nae wijfheyt te doen op» mercken , [/o] gy uw herte tot verftandigheyt neygt: en eene geneigdheid betoont om verftandig te worden , en doorzicht te hebben. Eigenlyk ftait 'ex in den toekomenden tijd; gy zult uw hart  SALOMONS. II. ft //art rzezgfn tot verjiandigheid. De meening van salomo is deze : „ zo gy mijne redenen met opmerking aenneemt, en „ mijne geboden als eenen dierbaren fchat by u wechlegt: „ dan zult gy uw hart wel ras gewillig buigen tot verjlandigI „ , en daerdoor aengedreven worden , om naer de „ leer der wijsheid met aendacht en eerbied te hooren." 3. Ja fo gy tot het verftant met alle uwe krachten roept ; en blijken geevt dat gy eene ernftige begeerte : hebt, naer een behoorlyk doorzicht van zaken, en indien gy op deze wijs uwe ftemme verheft tot de verlïan- i digheyt, even als men tot iemand roept, welken men wenscht te fpreken : 4. («) So gyfe naerftig foeckt, en niets onbeproevd i laet om haer te vinden , even als de mijnwerkers geene moeite ontzien , om filver te zoeken , ende indien gy dezelve nafpeurt alles aenwendende , om dezelve deelachi tig te worden, gelijk als men diep verborgene fchatten naefpeurt: 5. Dan fult gy de vreefe des HEEREN verflaen; en een behoorlyk doorzicht hebben in de rechte wijs , op welke God moet gediend worden , ende dan , fult gy de ware kennilfe Codts vinden. Dit kunt j gy> °P genoegzame gronden van zekerheid, gerust verwachten. 6. (b) Want 'de HEERE geeft wijfheyt , aen i den genen die dezelve zoeken , en hooger fchatten dan : de goederen van deze waereld; uyt lijnen mont [komt\ in zijn woord, en door den dienst zijner Propheten, kennilfe, ende verftant voort. 7. Hy legt als een dierbaren fchat wech , en bewaert voor de oprechte die hem in waerheid vreezen,! : een beflendigh wefen : een wezenlyk en beftendig : goed, het welk de verganglyke dingen van dit leven ver weg overtreft. Hy is een fchilt ter bedekking en beveiliging den genen , die in den weg zijner geboden oprechtelick wandelen: 00 Maali. 13: 43, (J) 1 Kon. 3: 9, ia. Jac. 11 5. XII. DE ET.  f4 SPREUKEN 8. Op dat fy de paden des rechts en van hunnen plicht houden, zonder aftedwalen: ende dit zal een gezegend gevolg hebben, hy fal den wegh fijner gunftgenooten bewaren, zorg dragende dat zy niet ftruikelen, immers niet grootelyks aenftooten. 9. Wanneer gy mijnen raed opvolgt, zult gy doorzicht hebben in alles , wat tot de paden des rechts be» hoort. Dan fult gy verftaen gerechtigheyt, ende recht, ende billickheden : [ ende} allen goeden padt, en weten, hoe gy u, in alle byzondere betrekkingen, en in verfchillende omftandigheden, naer Gods wil gedragen moet. 10. Als de wijfheyt in uw herte fal gekomen zijn, en aldaer haer verblijv genomen hebben, ende de wetenfchap met de rechte kennis van God, voor uwe ziele fal lieflick zijn; zoodat gy dezelve waerdeert boven alle aerdfche goederen; 11. So fal de bedachtfaemheyt over u de Wacht houden , en u oplettend maken om niet van het rechte fpoor aftewijken; de verltandigheyt fal u tot eenen opziener verftrekken, en u behoeden dat u geen kwaed deeret 12. Om u te redden en terug te houden van den quaden wegh der zonden , die ten verderve leidt; en om u te beveiligen tegen de verleidingen van den man, die verkeertheden fpreeckt: om u van den weg der deugd aftetroonen. 13. En om u beftand te maken tegen de pogingen [Fan de gene~] die de paden der oprechtigheyt verlaten ; om te gaen in de wegen der duyfternilfe en der godloosheid. 14. Die blijde zijn in 't quaet doen, en zich vermaken in de zonden ; verheugen fich in de ver* keertheden des quaden : en kennen geen grooter ge* hoegen, dan anderen tot boosheid te verleiden. 15. 't Zijn zulke fnoode menfehen Der welckeï paden verkeert zijn ; ende afwijekende in hare fporen : daer zy zich aen allerlei boosheid overgeven. Maer, wanneer gy mijnen raed opvolgt, zal de verftandigheid u behoeden. ïó. Om  SALOMONS. lï. 15 tö. Om u te redden van de verleidingen der Vreemde en heidenfche vrouwe ; die aen de afgodery verkleevd is; (c) van de onbekende vrouw [die] tot een ander volk behoort, en met hare verleidende redenen vleyt: om u van den waren Godsdienst aftetrekken. 17. Als mede, om u te wapenen tegen de verleidingen van eene ontuchtige vrouw. Die haren man, den leydsman of metgezel harer jonckheyt, met welken zy van haren maegdelyken ftaet verbonden was ,verlaet, van hem afkeerig wordt en overfpel begaet, ende die even daerdoor 't verbont haers Godts vergeet, voor zoo ver zy, onder plechtige aenroeping van haren God , het huwelyksverbond met haren man gefloten had, en het zelve trouwloos verbreekt. Niets is 'er gevaerlyker, dan de verleiding Van zulk eene ontuchtige vrouw. 18. Want haer huys helt nae den doot, elk die zich in haer huis begeevt, om met haer ongeoorloovde verkeering te houden, loopt gevaer van den dood te ontmoeten , ende hare paden, welke zy met hare boelen bewandelt, lopen nae de verblijvplaets van de overledene. 19. Alle die tot haer ingaen, en zich door haer verleiden laten, en fullen niet wederkomen; maer moeten a!s reeds verloren worden aengemerkt; ende zy en fullen de paden des levens niet aentrefièn , het ï$ onmogelyk dat zy het leven en den zegen genieten zouden. 20. Dan niet alleen zal de wacht der bedachtzaemheid, en de hoede der verflandigheid, u voor het kwaed bewaren; maer ook tevens dienen ter bevordering van meer gezette Godzaligheid. Op dat en ten einde gy beftendig wandelt op den wegh der goeden en der deugdzamen, ende houdt de paden der rechtveerdigen , 2onder aftedwalen. 21. (d) Want de vroome die God in waerheid vreezen, fullen de aerde gerust' en veilig bewoonen é ende de oprechte fullen daer in overblijven, zy W Spr. 5: 3. ende 6: 24, ende 7: 5. 00 Pialin 37: 29, XII. DEEL.  ï6 'SPREUKEN zullen hier op aerde gezenuwd en bevestigd worden , ia eenen gezegenden bloeiftaet. 22. (f) Maer de godtloofe , de beroerden, die' door hunne onftuimige drivten geflingerd worden, lullen door den rechtvaerdigën Richter, op eene geweldige wijs, van de aerde uytgeroeyt werden, ende de trouwloofe, die met kromme beenen wandelen, en zich op allerlef bedrog toeleggen, fullender van uytgeruckt werden. Het onafmetelyk onderfcheid, tusfchen den rechtvaerdigën en den godloozen, vs. 21, 12. moet hier uit de bedeeling van het Sinaïtisch Verbond verklaerd worden ; in het welk, op de gehoorzaemheid der wet lichamelyke zegenin-1 gen, en op hare overtreding tijdelyke rampen, bedreigd waren, Deut. 28. — Ondertusfchen, is het ook eene algemeene waerheid, dat de Godzaligheid tot alle dingen nut zy, hebbende de belovten van het tegenwoordig en toekomend leven, 1 Tim. 4: 8. HET III. KAPITTEL. Vs. r, 2. dringt de Spreukfchrijver, op het gehoorza* men zijner lesfen aen, uit aenmerking van de gezegende vruchtgevolgen. Vs. 3-12. /lelt hy ettelyke by zonder e plichten voor. Vs. 13. en vervolgens keert hy weder tot het aenprijzen van de wijsheid. 1. "Mijn foon, verg. Kap. 1: 9. en vergeet mij¬ ne wet niet te betrachten, en mijnen raed op te volgen : maer uw her te beware mijne geboden , mijn onderwijs zy en blijve diep in uw geheugen geprent. 2. (fl) Want lanckheyt van dagen, ende jarén van CO J<* 18: 17. Pf. 104; 35. 00 D*«t, 8:i, ende 5°» *©»  SALOMONS.' III. i? Tan leven, ende vrede fullen fy u vermeerderen. Het • opvolgen van mijne voorfchrivten , zal u den weg banen tot een lang en voorfpoedig leven. 3. Dat de goedertierenheyt, ende de trouwe a niet en verlaten J gedraeg u lievderijk omtrent andere menfehen, houd uw wóórd en volbreng uwe belovten. Laet de geboden, welke ik u daer omtrent gegeven heb, u geduurig voor dogen wezen; (b) bindtfe aen uwen hals, houd het voor een cieraed mijnen raed op te ■ volgen , eh mijne lesfen te betrachten , en fchrijftfe op de tafel uwes herten, laten zy, als het ware; diep in uw hart gegraveerd wezen. 4. Ende vindt gunfte , ende goet verftant; of rijpheid in de oogen Godts, ende der menfehen. Leg 'er u op toe om Gode welbehaeglyk te zijn, en aen genaem den menfehen ; laet het blijken , dat gy een rijp verftand bekomen hebt, en een behoorlyk doorzicht van zaken. 5. Vertrouwt op dén HEERE met uw gantfeb. herte: beveel alle uwe wegen en belangen met een geloovig hart in de handen van Hem die alles beftiert: ende en fteunt op uw verftant niet. Verbeeld u nooit, dat gy door uwe eigene fchranderheid uw geluk zoudt kunnen bevorderen , daer alles van Gods Voorzienigheid en Zegen afhangt. 6. (c) Kent hem in alle uwe wegen : erken en eerbiedig Gods wijze en Weldadige Voorzienigheid in all" gevallen; Laet alles op zijne voorzorg gemoedigd aenko men , ende hy fal uwe paden recht uwe wegen voorfpoedig maken, en alle beletfelen wechdoen, welkt uw waer geluk zouden verhinderen. 7. (d) En zijt niet wijs in uwe oogen, door d te verbeelden, dat gy, door uw eigen beleid, uwe zaken zoadt kunnen beftuuren: vreeft in tegendeel den HEERE, dient Hem oprechtelyk , eerbiedig de wegen van (i) Exoa. ij: 9. Deur; 6: 8. (0 1 ChrÓH. 2Ïi 9. 00 ttoti^ I*: 16. XII. nm. B  tg SPREÜCKEN zijne Voorzienigheid , gehoorzaem zijne geboden , ende wijckt van het quade: 8. Het fal eene medicijne of genezing, voor uwen navel zijn : ende eene bevochtinge of merg voor uwe beenderen. De navel vertoont ons zinbeeldig het middelpunt beide van ziel en lichaem. De beenders en derzelver merg, teekenen ons de fterkte, 300 van de ziel als van het lichaem. De genezing wordt aen den navel toegefchreven, omdat de geneesmiddelen en ftoovingen, welke op den navel gelegd worden, derzelver kracht door het geheele lichaem verfpreiden.— salomo wil derhalven,in den zakelyken zin, te kennen geven, dat de vrees voor God en de haet van het kwade, aen ziel en lichaem beide genezing toebrenge, door de inwendige krachten en vermogens van deze beide te verfterken. 9. (e) Vereert den HEERE, die lust heeft aen barmhartigheid, door lievdewerken, endoor een gedeelte van uw goet aen den nootdruftigen mede te deelen;ende doe gefchenken van de eerftelingen en het beste aller uwer inkomfle, aen den armen. Deze weldadigheid zal de Heer niet onvergolden laten. 10. (ƒ) So gy lievde bewijst aen den armen, fullen uwe fchueren met overvloet vervullet worden; ende uwe perskuypen van raoft overloopen, alle uwe bezittingen zullen , door den Godlyken zegen, blijkbaer vermenigvuldigd worden. 11. (g) Mijn foon, verg. Kap. » 9. en verwerpt de tucht des HEEREN niet: verkeer op de rechte wijs omtrent de tegenfpoeden, welke God u, in den weg zijner Voorzienigheid, tot wijze en weldadige einden toezendt, ende en weeft niet verdrietïgh of mismoedig over fijne vaderlyke kaftijdinge: 12. (h) Want de HEERE kaftijdt den genen dien hy lief heeft ten zijnen beste; ja gelijck een vaCO Exod. 23: 19. ende 34: 26. Deut. 26: 2, &c. Mal. 3! Luc. 14: 13. Qf) Dewer. 28: 8. (g) Job 5: ir« Hel*. i»s Si (AJ Openb. 3: 13,  SALOMONS. III. 19 vader den fone, [in den wekken] hy een weibeha" gen heeft kastijdt, om daerdoor zijn geluk te bevorderen13. Welgeluckfaligh by uitnemendheid is de menfche , [die] wijfheyt vindt, door dezelve op de voorgeftelde wijs nae te fpooren ; ende de menfche , [die] verftandigheyt voortbrengt: of opput uit de rechte bronnen van rede en openbaring. , 14. (i) Want haer koophandel is beter dan de koophandel van filver j naedien de wijsheid veel grooter vruchten aenbrengt , ende hare inkomfle is - van veel meerder waerde, dan het beste uytgegraven gout. 15. (k) Sy is koflelicker dan robijnen, en de alleredelfte gefteenten ; ende al wat u lullen magh , alle kostbaerheid en is met haer niet te vergelijcken. 16. De Wijsheid is als eene edelmoedige Vorftin, welke rijke gefchenken uitdeelt aen hare onderdanen. Met beide handen deelt de Wijsheid uitnemende goederen uit. Lanckheyt der dagen is in hare rechterhant; in hare flinckerhant, rijckdom, ende eere. Elk die •de ware wijsheid naefpoort, baent zich den weg tot een lang leven, tot tijdelyken voorfpoed, tot aenzien en achting by de menfehen. 17. Hare wegen zijn wegen der liefiickheyt.j ende alle hare paden vrede. Het gehoorzamen van de lesfen der wijsheid , verfchaft eene aengename kalmte aen het gemoed. 18.. Sy is een boom des levens, den genen diefe aengrijpen; die zich aen de lesfen der wijsheid houdt, bevordert zijn geluk in dit leven en in de toekomende ionfterveiy.kheid. Zy is als eene boom , welke vruchten der • onftervelykheid voortbrengt; ende elck~een diefe vafthoudt, wort welgeluckfaligh in der tijd en in de eeuwigheid. 19. De HEERE , de oneindige Bouwmeester aller dingen, heeft de aerde door wijfheyt gegrondt, de (0 Job 28: 15. Pfalm 19: ii. Spreuek. 8: 11, 19, ende, 16: ifi» (ft Spr. 8: 11. XII. KEEL, B 2  ab SPREUCKEN liemelen door verftandigheyt bereydt. Alle de v/etken der fchepping dragen de duidelykfte merkteekenen van Gods aenbiddelyke wijsheid. 20. Door fijne wetenfchap zijn de afgronden (/) gekloven, en de wateren, welke in den eerilen ongeformeerden klomp, met de aerde vermengd waren, in zeeën, meiren, rivieren, bronnen en fonteinen uitgebroken, ende de woleken druppen door zijne wijsheid, daeuw en regen. 21. Mijn foon, verg. Kap, i: ö. houd u toch aen de lesfen der wijsheid, laetfe niet afwijeken van uwen oogen: bewaert de beftendige wijfheyt, ende bedachtfaemheyt, laet die de voorwerpen zijn en blijven, van uwe geduurige en gelievkoosde overdenking. 22. Want fy fullen het leven voor uwe ziele zijn, u een beftendig genoegen en oneindige blijdfehap verfchaffen ; ende zy zullen u aengenaem maken by de menfehen, zy zullen u tot een cieraed verftrekken , als een aengenaemheyt voor uwen helfe. 23. Dan fult gy uwen wegh (m) feker wandelen: God zal u onder zijne gunftige befcherming nemen, ende gy en fult uwen voet niet ftooten, noch aen rampen zijn bloot gefield. 24. Gy zult, zoo wel des nachts als des daegs, gerust en wel gemoed wezen, (n) So gy nederligt, en fult gy niet fchricken , noch voor eenig onheil bevreesd wezen; maer gy fult onbefchroomd nederliggen, ende uwe flaep fal foet wefen. 25. Vreeft niet van haeftigen fchriek, wanneer 'er een onverwacht gevaer nadert, nochte ontrust uw hart over het gezicht van de verwoeftinge der godtloofen, alsfe komt om hen te verdelgen. 26. Want de HEERE fal voor u zorgen. Hjr zelvs zal met uwe hope Wefen, of de vastigheid van uwe lendenen zijn: God zal als een fchildwacht en bewarer aen CO Genei". 1: 9, 10. (ot) Pfalm 37: «4- «de 9»! « » »• in) Lev. a6; 6. Job 11: 19. Walm 3: & ende 4* 9- «*d« 9IS 5, °«  SALOMONS. III, 2j aen uwe zijde wezen, ende hy fal uwen voet bewaren, van gevangen te worden. Hy zal u beveiligen, tegen alle flrikken, weike u gefpannen worden. 27. En verongelijkt niemand ; onthoudt het goet van fijne meefters niet, weiger nooit uwe wettige fchulden te betalen, als 't in 't vermogen uwer hant is te doen. 28. En fegt niet tot uwen naeften, die uw rechtmatige fchuldeifcher is, of door den arbeid zijner handen loon verdiend heeft; Gaet henen, ende komt weder, ende morgen fal ick geven; dewijl het by u is. Betael uwe fchulden, en geev den arbeider zjjnen loon, zander uit te Hellen. 29. En fmeedt geen quaet tegens uwen naeften, m.sek geene heimelyke. overleggingen, om uwen medemensch te benadeelen, aengefien hy met vertrouwen by u woont, en zich verlaet op uwe eerlykheid en braevheid. §p. En twift met een menfche niet, fonder oorfake; kwel hem niet, met ongegronde vorderingen, of gezochte rechtsgedingen, fo hy u geen quaet gedaen en heeft. 31. (0) En zijt niet nijdigh over een man des gewelts , wanneer zijne onrechtvaerdige aenflagen wel gelukken: ende en verkieft geene van fijne wegen. Laet u, door den voorfpoed van eenen geweldenaer, niet vervoeren, om zijn voorbeeld naetevolgen. 32. Want de afwijcker, die den weg der gerechtigheid voorbedachtlyk verlaet, is den HEERE een grouwel: maer fijne (p) verborgenheyt, zijne ger msemane verkeering, is met de oprechte. Zulken,die hem jn waerheid vreezen, vereert de heer met zijne byzondere gunst. 33. (q) De vloeck des HEEREN is niet alleen over den perfoon, maer woont zelvs in het huys des godtloofen: zijne huisgenoQten en alle zijne bezittingen 00 Pf« 57- ende 73: 3. Spr. 23:17. O) Pf. 25:14. (j) Levit. 26. 14, &c. Demer. 28: 15, ficc. Mal. 2: 2. XII. DEEL. B 3  2S SPREUKEN ondervinden de uitwerkfelen van Gods rechtvaerdige gramfchap , maer de woorïinge der rechtveerdigen fal hy fegenen, zy, die in oprechtheid wandelen, worden blijkbaer gezegend, ook in hunne nakomelingen, en huisfelyke belangen. 04. God wederftaet de hovaerdigen. bekerlick: (r) de°fpotters, de baldadige zondaers, die met den Godsdienst fpotten, en zich tegen den Almachtigen hoogmoedig aenkanten, fal hy befpotten: wanneer zy ten verderve komen, vergel. Kap. 1: 26, maer den fachtmoedigen, die zich nedrig aen zijnen wil onderwerpen, fal hy genade geven. ' 35. De wijfe fullen eere en achting, als een beftendig goed be- erven: maer elck-een der fotten, wie hy anders ook wezen moge , neemt fchande op. fich, en berokkent zich zeiven fmaed en verachting. HET IV. KAPITTEL. Vs. 1 - 0. vinden wy eene meer algemeene aenprijzing 'van het verjland en zedenbefchavend onderwijs; hierop volgt eene meer byzondere vermaning, om de tucht te omhelzen vs. 10-27. DE vermaning gefchied hier, tot kinderen, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, tot zoonen. Men denke in het algemeen aen de Israëlitifche jeugd. Koning salomo vertoont zich hier, als een Vader van zijn volk; die het, als een voornaem gedeelte van zijn werk, of als zijne gelievde bezigheid befchouwde, om te arbeiden, aen de bevordering der ware Godzaligheid, en de formeering der aenkomende jeugd. — Deze aenfpraek ademt lievde, en hartelyke belangneming in den zedelyken welftand van de jeugd, en was Ér) Jac. 4: 6. 1 Petr. 5: 5-  SALOMONS. IV. 33 was recht gefchikt, om de harten der jongelingen, ook der losbandigfte, in te nemen. 1. Hooret,met de vereischte aendacht en eerbiedigheid, gy kinderen, de lievderijke tucht, en het welmenend onderwijs des vaders; ende mercket op, let, met uit. gezuiverde ooren, en met opgefcherpte aendacht, op zijne gewichtige I'esfen, om verftant te weten, en een opgehelderd doorzicht in uwen plicht te erlangen. 2. Dewijle ick ulieden goede leere geve ; of wanneer ik u goede'leer, een onderwijs, omtrent zulke zaken, welke zedelyk goed, noodzakelyk en voordeelig zijn, zal gegeven hebben; en verlatet mijne wet niet. Verfmaed mijne lesfen niet met weerzin, maer beyvert u, om uw gedrag naer dezelve interichten. 3. Want ik heb voldoende redenen, om op deze vermaning ernftig aen te dringen. Laet my u verhalen, hoe mijn Vader weleer, met my gehandeld hebbe. Te weten ick was mijns vaders gelievde foon; zijn troetelkind. Ik was mijne moeder een (d) teder bemind kind, ende hoewel zy meer kinderen had 1 Chron. 3: 5, was ik evenwel van haer zoo teder bemind, als qf ik een eenige zoon ware geweest. Zoodanig was ik voor het aengefichte mijner moeder. Ik was haer ooglijn; een zoonke, het welk zy als het ware, geen oogenblik buiten haer oog kon dulden , maer dat altoos in hare tegenwoordigheid wezen moest. 4. Maer niettegenftaende deze tedere lievde, droegen mijne ouders yverig zorg , dat ik geen losbandige zoon mogt worden. Vooral heeft mijn zalige Vader , in dit opzicht, blijkbare proeven gegeven van zijne zorg voor mijne opvoeding. (#) Hy nu leerde my, en maekte 'er zijn hoofdwerk van, om aen de befchaving van mijn verftand en hart te arbeiden, ende feyde tot my; Uw herte houde mijne woorden vaft: alle de woorden, welke ik tot u fpreken zal, om uw verftand op te fcherpen en uw hart te vormen, moet gy niet alleen aendachtig (a) i Chron. 29: 1. XII. DEEL. (i) 1 Chron. 28: 9. B 4  *4 SPREUKEN aenhooren, maer ook zoeken te onthouden, en als dier-* bare fchatten in uw hart wechleggen : onderhoudt mijne geboden, gehoarzaern de vermaningen, welke ik u geven zal, ende leeft: want dusdoende zult gy den, weg bewandelen, die tot een lang en gelukkig leven regelrecht henen leidt. 5. Verkrijgt wijfheyt, verkrijgt verftant: zijt 'er op uit, met eene hrandende begeerte, en eenen Makenden yver, om de ware wijsheid te erlangen, en een recht doorzicht in zaken van den Godsdienst: en vergeet mijne lesfen niet, ende en wijckt niet van de redenen mijnes monts, van mijne vaderlyke vermaningen en trouwhartige raadgevingen. 6. En verlaetfe niet, draeg toch zorg, dat gy nooit eenen weerzin krijgt, aen de raedgevingen der ware wijsheid, ende fy fal u behoeden: zy zal, als met omgorde lendenen, gelijk yverige en getrouwe dienstknechten gewoon zijn, gereed llaen, om u van raed en beftier te dienen; zy zal u, wanneer gy hare beftieringen opvolgt, voor ontelbare onheilen beveiligen, aen welke gy anders zoudt zijn blootgefteld. Laet de wijsheid u boven alles dierbaer zijn: hebtfe lief, ende fy fal u, al? een getrouwe, wachter, bewaren voor alle kwaed. 7. De ware wijfheyt, welker beginfel is de vrees des iiEEREN, zop was mijn Vader gewoon tot my te fpreken, is het voorneemfte. , Zy is het hoogde goed, het welk den fterveling in den tijd en in de eeuwigheid gelukkig maekt; (e huwelyks trouw wordt daerenboven ftellig aengeprezen, en het voldoen aen den hoofdplicht van het Huwelyk, welken paulus noemt de Jchuldige goedwilligheid, 1 Cor. 7: 3. 3. Deze vermaning wordt vs. 16, 17- aengedrongen, uit aenmerking van de gezegende vruchtgevolgen. Uwe fonteinen zullen zich naer buiten verfpreiden, eigenlyk uwe waterleidingen die afdalen, dat is, uwe kinders, als de vruchten van eenen kuifchen Echt, zullen zich naer buiten verfpreiden, om namelyk ten huwelyk te worden uitgegeven, verg. Deut. 25: 5. Richt. 12: 9. en de waterbeken, de verdeelingen van water, dat is latere afkomelingen, zullen zich op de ftraten, voor het nageflacht, als in verfcheidene takken verdeeld-, openlyk vertoonen. — Deze kinders en kindskinders zullen de uwe alleen zijn, uwen naem dragen, en tot de late nakomelingfchap overbrengen ; vreemden zullen daeraen geen deel hebben , gelijk in het overfpel plaats heeft, wanneer de vader de kinderen verdacht houdt. Dit alles ftaet, derhalven, eigenaertig over tegen de nadeelen, welke men te wachten heeft, wanneer men zich tot overfpel, met eene vreemde, verleiden laet. Het gene, tot dus ver, op eene verbloemde wijs vertoond was, wordt vs. 18, 19. meer eigenlyk voorgedragen. — Het geheele voorftel is zoodanig ingericht, dat het ten deele als een wensch, ten deele als een plicht voorkome. 18. Uwe fprinck-ader zy gefegent; ende verblijdt u van wegen de huyfvrouwe uwer jeugt; De fprinkader is het zelvde, als de bak en bornput, vs. 15. als waeruit de fonteinen en vloeden voortvlieten. XII. DEEL. C 4  40 SPREUKEN Daer over wordt zegen gewenscht , om namelyk veeïe ftroomen op te leveren. Het wijst zich van zelvs, dat Lier de zegen van het Huwelyk bedoeld worde. — By dezen zegenivensch, komt eene vermaning, verblijd u van •wegen de huisvrouw uwer jeugd, dat is, zijt wel te vrede met de huisvrouw, welke gy in uwe jeugd genomen hebt, zonder van haer afkeerig te worden, zy alleen zy het voorwerp van uwe verlustiging, behandel haer met aengenaem-, heid, wacht u van bitterheden en geev haer ftof tot blijdfehap, verg. i Petr. 3: 7. 19. Eene feer lieflicke hinde, ende aengenaem fteengeytken: laet u hare borften t' allen tijde droncken maken; doolt fteets in hare liefde. Deze woorden vertoonen ons het beftendig genoegen," het welk aen de lievderijke Echtgemeenfchap verknocht is. Eerst vinden wy eene zinbeeldige befchrijving der Echtgenoote: eene zeer lievlyke hinde, een aengenaem ft een geitken. De hinde is het wijvje van een hert, een dier van eene aengename geftalte, daerom by de Oosterlingen hoog geacht. Het fteengeitken is het wijvje van eenen fteenbok. — Eigenlyk ftaet "er , eene hinde der lievde, eene fteengeit der gunfte. Do zinbeelden zijn derhalven ontleend van zulke dieren , by welke het wijvje byzonder aengenaem is in de oogen van het manneken, salomo wil 'er mede zeggen , dat niet alleen de vrouw den man moet zoeken te behagen; maer dat ook de man zijne vrouw, als het voorwerp van zijne gansch byzondere lievde, moet befchouwen en behandelen. Het gevolg daervan is tweeledig ; aen den eenen kant, hes u hare berfien ten allen tijde dronken maken , en aen den anderen kant, dool Jieeds in hare lievde. salomo vertoont het kuisch en aengenaem beleven van den Echten ftaet, als het tegen overgeftelde van het hunkeren naer vreemde vrouwen. — Hy voegt 'er by, ten allen tijde en Jieeds: niet om de drivten tot onmatigheid op te wekken ; maer om te leeren, dat de Echtgenooten zich aen elkander niet onttrekken moeten, en ftandvastig blijven in de Huwelyks-lievde; 'er moet door den tijd geene de minfte verkoeling kogjejs» Re.  SALOMONS. V. De Spreukfchrijver gaet voort, om zijnen zoon, door nog andere veel vermogende drangredenen, van de ontucht af te fchrikken. 20. Ende vaerom foudt gy, mijn foon , in eene vreemde dooien, en u laten inwikkelen en verwarren, in de lievde, met eene vreemde vrouw, welke uwe eigene Echtgenoot niet is? ende/waerom zoudt gy den fchoot der onbekende omvangen? of gemeenfchap hebben met heidenfche vrouwen , welke van eene afgodifche afkomst zijn ? 21. Want voor den Alweténden is niets verborgen, eens yegelicks wegen, gangen, daden en handelingen zijn voor de (d) oogen des HEEREN : als een oogpunt ,- zoodat hy 'er geduurig op zie, ende hy die alles ziet kent eiken mensch, en weegt alle fijne gangen. Hy befchouwt alle 's menfehen handelingen , met eene Richterlyke opmerking, 22. Den godtloofen fullen fijne ongerechtigheden vangen; de llrafFen van zijne vuile zonden, zullen den echtbreker en ontuchtigen zekerlyk overvallen; ende met de banden fijner fonde fal hy vaftgehouden worden , hy zal zoodanig in de zonden».van ontucht verward raken , dat hy zich zeiven de ftraf fpoedig berokkene. . 23. Hy fal fterven en in het verderv nederflorten, om dat hy fonder tucht geweeft is, en alle vermaningen verfmaed heeft; ende in de grootheyt fijner dwaefheyt, waerdoor hy geheel onvatbaer geworden is, en zich ten eenemael aen de zonden heeft overgegeven , fal hy verdwalen, hy zal in zijne grove dwaesheid dermate verward raken , dat hy geenen uitweg tot redding meer weten zal. Toen het tijd was, heeft hy de tucht verfmaed, en wanneer het te laet is, zal hy van ?Ue hulp en raed verdoken wezen, ( ende 34? *it Spr. 15: 3. Jer. 16: 17. er..k 32: 19, XIL D5EX,.  4* SPREUKEN HET VI. KAPITTEL, Vs. 1-5. waerfckouwt salomo tegen de borgtocht, —< vs- 6 - ix. tegen de luiheid, — vs. 12-15. tegen het bejlaen van overgegeven deugnieten, — vs. 16-19. tegen de gruwelen, van welke de Heilige God eenen afkeer heeft. — Wijders fielt hy de plichten der kinderen omtrent hunne ouderen voor, met de gezegende vruchtgevolgen, vs. 20-29. — Eindelyk vertoont hy de rampzalige gevolgen van het overfpel, vs. 30-35. X. A/T'Jn 1'oon5 en &y ganfcrie Jongelingfchap van Israël, hoort toch naer mijnen welmeenenden iievderaed. Wacht u voor de borgtocht, fo gy voor uwen naeften borge geworden zijt, en onbedachszaem u verbonden hebt, om het geld het welk hy geleend heeft, wanneer hy in gebreke mogt blijven, voor hem te voldoen , byzonder zo gy voor eenen vreemden , tot welken gy geene betrekking hebt, wiens trouw en vermogen u onbekend is, uwe hart toegeklapt hebt; ten blijke dat gy voor zijne fchuld inftact. 2. Gy zijt waerlyk verllrickt met de redenen uwes monts 2 gy zijt gevangen met de redenen uwes monts, uwe beiovten brengen u in de onaengename verplichting, om de fchuld te voldoen. salomo keurt geenszins het borg worden, in het algemeen , volftrekt af. Dit zou in veel gevallen ftrijdig wezen met de lievde tot den nacsten; maer alleen het onbedachtzaem borg worden, waerdoor dikwijls de fchuldheer bedrogen , en de borg bedorven wordt. 3. Doet nu dit, mijnfoon, in dit geval; volg den raed welken ik u geven zal, ende reddet u hoe eer hoe beter, uit de ongelegenheid in welke gy u zeiven gebracht hebtjdewijle gy in de hantuwes naeften, en onder de, macht  SALOMONS. VI. 43 macht van den fchuldheer gekomen zijt: gaet onderwerpt ufelven, erken uwe onvoorzichtigheid en verzoek ootmoedig cm geduld , ende fterckt uwe naeften , overreed den fchuldheer, dat gy hem zoo veel en fpoedig geven zult, als in uw vermogen is. 4. En laet uwen oogen geenen flaep toe, nochte uwen oogenleden fluymeringe: geev u geene rust,» voor dat gy uit deze zorg en ongelegenheid gered zijt. 5. Reddet u als een rhee uyt de hant [des ja* gers"]: ende als een vogel uyt de hant des vogelvangers. Laet niets onbeproevd, om u uit de ftrikken te redden , in welke gy u zeiven zoo onbedachtzaem vervoerd hebt. 6. Zijt naerftig en arbeidzaem in uw tifdelyk beroep, wacht u van de luiheid. Gaet tot de miere , gy luyaert: fiet hare wegen , befchouw hare arbeidzame bezigheden in den zomer, geduurende den oogst, ende wort wijs: volg haer voorbeeld na. 7. Dewelcke geenen Overflen, Amptman, nochte Heerfeher hebbende, daer zy geenen aenvoerer hebben , gelijk onder de menfehen plaets heeft, 8. Haer broot bereydt , en naerftig haer voed fel , zoekt in den fomer , hare fpijfe vergadert in den oogft. Men heeft, by herhaling, tegen dit zeggen van salomo ingebracht, dat de mieren in den zomer, geene magazijnen tegen den winter opleggen; en dat zy het ook niet noodig hebben , naedien zy den winter flapende doorbrengen. — Maer zo salomo dit bedoeld heeft, had hy het oog niet op die infeften, welke wy mieren noemen; maer op een ander foort, welke in het Oosten bekend waren. — Ondertusfchen , zegt de Spreukfchrijver niets van dien aert. Hy fpreekt in het geheel niet van voorraed - fchuuren aenteleggen tegen den winter ; hy wijst den luiaert alleen tot de vlijt en de naerftigheid der mieren in den zomer, en geduurende den Oogsttijd, dat deze diertjes dan, den gefchikten tijd om ruim voedfel te vinden, getrouw waernemen» Xli. DEEL.  44 SPREUKEN 9. Hoe lange fult gy , («) luyaert, tegen tSm vermaningen aen, werkeloos nederlïggen ? wanneer fult gy van uwen flaep opftaen, en u tot den arbeid begeven ? 10. Een weynigh flapens, een weynigh fluymerens,een weynigh hantvouwens,al nederliggende: daer voor hebt gy menigmael uwe gewigtigfte belangen over. 11. MaerSo fal uwe armoede [«] onverwacht overkomen als een wandelaer; een reiziger, op wien gy geen de minfte rekening gemaekt hadtjende UW gebreck zal u overvallen , als of u een gewapent man aengreep , welken gy geen wederftand kunt bieden. 12. Een overgegeven deugniet , een Belials men» fche, een ondeugtfaem man, die alle beginfelen van eer en deugd verbannen heeft, gaet met verkeertheyt des monts omme ; en houdt zich bezig met liegen en lasteren. 13. Wenckt met fijne oogen, om zijnen makkeren de heimelyke meening en bedoeling van zijn boosaertig hart aen te wijzen; fpreeckt zelvs met fijne voeten, leert met fijne vingeren: hy bedient zich van allerlei listige gebaerden, om zijne gedachten, daer hy het noodig oordeelt, heimelyk aen te wijzen. 14. In fijn herte zijn verkeertheden, hy fmeedt t' aller tijt quaet : hy is nergens anders op bedacht, dan om zijnen naesten te benadeelen, hy werpt daertoe twiften in , en ftookt verdeeldheden aen. 15. Maer de rechtvaerdige Richter, zal het kwaed op zijnen kop doen nederftorten. Daerom fal fijn verderf haeftelick komen: hy fal fchielick verbroken worden , dat 'er geen genefen aen en zy. Zijn toeftand zal onherftelbaer rampzalig wezen; zo al niet in den tijd, zekerlyk in de eeuwigheid, wanneer hy onboetvaerdig ftervt. 16. Defe feffe haet de HEERE: ja feven zijn fijne ziele een grouwel. Onder alle de ontelbare zonden, («) Spr. 13: 4. ende 20: 4. ende 24: 33» 3 weezen, want hy is eenen verren wegh getogen. 20. Hy  SALOMONS. VIL 51 20. Hy heeft, omdat hy lang buiten 's lands blijven moet, eenen bundel gelts in fijne hant genomen: ten beilemden dage, en niet voor den tijd welken hy my bepaeld heeft, fal hy nae fijn huys komen. 21. De onbedachtzame jongeling liet zich, door dé vleijende redenen dezer ontuchtige vróuw, ongelukkig verleiden. Sy beweegde hem door de veelheyt van haer betoverend onderricht: fy dreef hem aen tot ongeoorloovde lusten, door de vleyinge harer lippen. 22. Hy gingh haer ilracks achter na, gelijcif een os ter fkchtinge gaet; ende gelijck een dwaes tot de tuchtinge der boeyen: daer hy niet dan var. vermaek droomde, vondt hy alles gereed om hem te verderven , zonder dat hy het bemerkte. Hy liet zich door. hare vleitael verleiden, om haer, in heure onreine lusten, ten wille te zijn. 23. Tot dat hem de pijl fijne lever doörfneedtg tot dat hy doodelyke wonden ontving; tot dat zijne eer gefchonden was , zijne gezondheid gekrenkt, zijn vermogen uitgeput, en zijne ziel verwoest werd. Met één woord i het ging dien onbedachtzamen jongeling, (e) gelijck een vogel, die, door het verleidend lokaes aengedreven, fich haeftet nae den ftrick , ende niet en weet, dan wanneer hy het te laet ondervindt; dat defelve tegen fijn leven is. 24. Nu dan, kinderen, hebt gy verftaen; aen hoe veele gevaren gy bloot ftaet, hooret nae my met opmerking , als naer eenen getrouwen en lievderijken Vader: ende luyftert nae de redenen mijnes monts: opdat gy* dezelve opvolgende, het gevaer ontwijken mogt. 25. En opdat gy u wacht van de verleiding eener ontuchtige vrouwe, laet uw herte tot hare wegen niet wijeken : en dwaelt niet op hare paden , laet u nimmer door hare vleijende woorden begoochelen. 20. Want hare verkeering is allerrampzaligst. Dil heeft zoo menig onbedachtzaem jongeling , wanneer het ti 00 Spr. 1: 17» XJ.I BEET,. Li %  5a SPREUKEN laet was, tot zijn onherftelbaer verderv ondervonden. By haren aenval op de verbeeldingskracht, drivten en neigirï» gen, wondde zy 'er veelen, en fy heeft vele van deze gewondde nedergevelt, en doen vallen in hare ftrikken , ende alle hare gedoodde, welke zy tot verlies van eer, goederen, gezondheid en leven , ja van de onftervlyke ziele, gebracht heeft, zijn machtig vele. 27. (ƒ) Haer huys , de ingang in haer huis, de gemeenfchap met haer en hare vuile levenswijs, zijn wegen des grafs, zekerlyk derwaerds leidende, dalende nae de binnenkameren des doots. Daerom kinders, hoort naer my en laet u niet verleiden. Men vraegt, of het gene vs. 6- en vervolgens; van die verleidende overfpeelfter verhaeld wordt , eene ware gefchiedenis zy, van welke salomo ooggetuige geweest is. Zoo begrijpen het fommigen , en het is zeer mogelyk , dat salomo iets dergelijks gehoord en gezien hebbe. —• Maer met dit alles, is 'er in het geheel geene noodzakelykheid voor, om het voorgeftelde als eene waerachtige gebeurtenis to befchouwen. — Wy voor ons, zouden daerom al zoo liev denken , dat de Spreukfchrijver eene teekening hebbe willen geven van het gene dikwerv gebeurt; om de zaek in het zedelyk verhael des te levendiger aftemalen , en des te nadruklyker tot leering en waerfchouwing te doen verftrekken. iO Spreusk. 1; 18. ende 5: 5. MET  SALOMONS. VIII. 53 HST VIII. KAPITTEL» In dit Kapittel, wordt Gods Zoon, onder den naem van 'wijsheid, fprekende ingevoerd, die aen zijne kin■ deren, wijze lesfen geevt, en hen vooral tot des hee£em vrees ernftig opwekt. — Behalven de voorrede of inleiding, vs. 1-3. alwaer de Spreker, in zijnen onvermoeiden yver om afgedwaelde zondaren te recht te brengen, wordt afgeteekend; kan men, in de redevoering zelve, vier hoofddeelen onderfcheiden. I. Noodigt de Spreker alle en allerlei foort van menfehen, om naer hem, en de Vorflelyke dingen welke hy fpreken zou, eerbiedig te hooren, vs. 4-11. II. Daerna draegt hy de goederen voor, welke hy fchenken wil aen allen die hem gehoorzaem zijn, vs. r 2 2 c. III. Wijiers geevt hy eene befchrijving van zijnen Godlyken oorfprong, vs. 22-31. IV. Eindelyk fchrijvt hy zijnen kinderen verfcheidene nuttige lesfen voor, vs. 32-36. 1. ]3 0ept (a) de Wijfheyt niet openlyk, om afgedwaelden zondaren den rechten weg, tot het wezenlyk geluk, aen te wijzen? ende en verheft [niet] de verftandigheyt hare ftemme ? zoodat niemand, dan door zijn eigen fchuld en moetwil, van haren lievderaed kan onkundig wezen : zy ontziet zich geene moeite en laet niets onbeproevd, om hare lesfen allerwegen te doen hooren, 2. Op de fpitfe der hooge plaetfen , aen den wegh, ter plaetfe daer paden zijn, en daer zy verwacht menfehen te ontmoeten, ftaet fy om hare leer te prediken. (a) Spreuck. j: 20, 21. XII. DEEL. D 3  54- SPREUKEN 3. Aen de zijde der poorten , op de plaets dae«, het Gericht en de markt gehouden wordt, en daer de meefte menfehen plegen te zamen te komen, voor aen de fbidt {oen} den ingangh der deuren roept fy werluyt* om van elk gehoord te worden. De Sprek'r komt Jder voor, onder der. naem van wijsheid; maer wat hebben wy door deze Wijsheid te verftaen ? Men vergelijke het gene wy, by Kap. j. hebben aeageteekend. Dat hier een perfoon bedoeld worde, een redelyk wezen, is uit de manier van voorftel, en het ganfche beloop van zal wel, of ik zal met mijne lippen, de grouwelykheid der godloosheid uufpreken, enaentoonen hoe grouwzaem het zedelyk kwaed zy, in dtszelvs eigene natugr en in alle gevallen; nimmer zal ik my ae» bedrgg en leugentael fchuldig maken. 8. Alle de redenen mijnes monts, alles, het welk ik in eigen perfoon, of door den dienst mijner gezanten, aen  SALQMQ N S. VÜL St aen den mannen en den menfehen kindeven , aen allerlei foort van afgeweken zondaren, zal voorftellen, zijn in gerechtigheyt: alle mijne voorfteijen, niets uitgezonderd tot 4e minite byzcndcriieid toe, zijn billyk en betamelyk: daer en is niet verdraeyts in, niets dat naer fchoonfehijnende verdichtfeien gelijkt, nochte iets verkeerts is 'er in mijn voorftel, nimmer draeg ik de zaken anders voor dan zy werkelyk gefteld zijn. Gy kunt u op mijne verklaringen veilig verlaten, ik meng 'er geene kunftig verdichte fabelen in , ik ftel de zaken zuiver en onvervalscht voor, zóniet jèr iets af of toe te doen. 9. Sy zijn alle recht, voor den genen die verftandigh is, die geleerd heeft, de zaken in de ware ge. daente te befchouwen ; ende rechtmatigh voor de gene, die wetenfchap vinden, en 'er zich op toeleggen , om waerheid te onderzosken en hunne kundigheden te vermeerderen. Er zijn wel dingen in mijne leer, welke den meesten menfehen onaennemelyk voorkomen ; maer dit komt nergens anders van daen , dan dat zy door hunne m vooroordeelen verblind zijn , en de -zaken nooit behoorlyk onderzocht hebben. Wy vinden hier derhalven eene voorzegging, dat de leer yan jesus eenen machtigen tegenftand vinden zoude , zoo wel by Joden als Heidenen; maer dat zy, die door de genade van den Heiligen Geest verlicht waren, 'er met eene voikomene overtuiging, en met hun ganfche hart, in berusten zouden. Verg. 1 Cor. 1: 22, 23. 10. Neniet mijne tucht en Godlyk onderwijs , met een geloovig hart aen, ende niet filver; gy moet op mijne tucht meerderen prijs ftellen , dan een geldgierig mensen op het zilver ; gy moet 'er veel meer belang in ftellen dan in aerdfche fchatten , ende de wetenfchap van den Euangelifchen Godsdienst, meer beminnen dan een aerdschgezind mensch het uytgelefen uytgegraven gout bemint. 11. (£) Want de leer welke i'k voorftel, is de rechte (Z>) Job 28; ig, &c, Pfalm 19: 11. Spreuck, 3: 14, 15. ende 16: XII. DEEL. D 5  $g SPREUKEN wijfheyt. Niemand is in waerheid wijs, niemand kan de beste middelen by de hand nemen, om het hoogfte goed deelachtig te worden, dan die den weg der verzoening, ia het Euangelie aengewezen, kent en bewandelt. Deze Wijsheid is van meerder waerdy dan alle aerdfche fchatten, zy. is beter dan robijnen, of de kostbaerfte edele geileenten; ende al wat men begeeren magh en is met haer niet te vergelijcken. 12. Ick ben de Opperfte Wijfheyt zelve. Ik ben de eeuwige en zelvftandige Wijsheid, het Beeld van den onzienlyken God ; Ik ben de bronader der Wijsheid, des Leeraer der Wijsheid, die door 'het Euangelie verborgenheden geopenbaerd heb, welke van voor de tijden der eeuwen waren verzwegen geweest, en mijnen lievelingen wijsheid in het verborgene bekend maek. Ik woone [by] de kloeckfinnigheyt; of ik bewoon de kloekzinnigheid; ik heb mijnen vasten en beftendigen zetel by de kloekzinnigheid; zulke menfehen die 'er zich op toeleggen, om een opgehelderd doorzicht te hebben , vooral in zaken van den Godsdienst, zijn my byzonder aengenaem, deze begunftig ik met mijnen byftand; zoodat zy, inde geheiligde kennis van, mijne leer, al meer en meer vorderingen-maken'; ende ik Wijsheid, vinde de kenniffe aller bedachtfaemheyt, of ik doe vinden , ik verftrek tot het vinden van de kennis aller bedachtzaemheid: want, ik geef mijnen lievelingen, niet alleen een opgehelderd begrip van de leerftukken des Euangeliums; maer, ik verleen hun ook de noodige genade, om acht te geven op de uitgangen van hunne harten , en te weten, hoe zy zich in onderfcheidene omftandigheden gedragen moeten. 13. Ondertusfchen, zou een verlicht verftand, zonder een verbeterd hart, niet met al kunnen baten. De hoofdfom der plichten , welker betrachting ik aenprijs, is de vrees des heeren. Deze is het voornaemfte gedeelte en het hoogfte toppunt der wijsheid , verg. Kap. 1: 7. Laet ik daerom deze allergewichtigfte plichtbetrachting, wat nader ontwikkelen. De vreefe des HEEREN is, te haten het zedelyk quade. Trouwens, die eenen rechten eerbied voor  SALOMONS, VIII. 59, voor God heeft , moet ook eenen afkeer hebben van het kwaei Hiertoe behoort wijders, dat men de hoovaerdigheyt,' ende den hoogmoet hate, alle trosheid en opgeblazenheid des harten, zoo op tijdelyke voorrechten, als op eigene waerdigheid en bekwaemheden: ende daerenboven,, zal iemand die den heer vreest, den quaden wegh haten, alle zondige gedachten, booze overleggingen, en God ontëerende voornemens: ick hate oock den mont der verkeertheden, alle verkeerdheid, welke met den mond gefproken wordt, alle onbetamelyke gezegden, alle leugens en valsheden. 14. Raet is mijne , Ik geev den menfehen kinderen den besten raed, om wezenlyk gelukkig te worden, en fpoor hen zoo ernftig, zoo welmeenend en onvermoeid aen, om naer mijne lesfen te hooren , dat ik als het ware de raed en de raedgeeving zelve mag genaemd worden; ende het wefen en de vastigheid zijn ook mijne: Ik ben de wezenlykheid, de oorzaek van alle zakelykheid: al wat buiten my en mijne gemeenfehap is, hoe zeer een verblind waereldling daer mede moge ingenomen wezen, is in de daed enkele ydelheid; maer, by my is eene onuitputbare algeno'egzaemheid, een nimmer geledigde bron van wezenlyke goederen : ick ben het verftant, naedien ik niet alleen een oneindig verftand bezit; maer ook de meest aengelegcne zaken aen mijnen gunstgenooten bekend maek, zoo door mijn woord als door de verlichting van mijnen Geest; mijne is ook de fterekte, Ik bezit eene alles vermogende kracht, om mijne voornemens te volvoeren, en allen tegenftand te Overwinnen. De laetfte woorden kan men ook vertalen: ik verftandigheid eigen my de fterkte toe, door te verklaren en tevens te betoonen, dat niets mijnen almachtigen wil wederftaen kan. 15. Door my regeeren de Koningen , door my en het beftel van mijne Voorzienigheid, verkrijgen de Koningen der aerde hunne heerfchappyen: aen my en mijne Tjeftiering zijn zy alle hunne macht, al hun gezach verfcbuldigd; op eenen enkelen wenk van mijnen Almachtigen wil, XII. DEEt.  (fa SPREUKEN zou hun ganfche Koningrijk vernietigd worden. Gok vooi zie ik de Alleenheerfchers niet die gaven en vermogens, welke zy noodig hebben om hunne Koningrijken te beftielen : uit mijnen naem en vaij mijnent wegen, fehrijven zy. tien onderdanen wetten voor, en ftraffen zy de ongehoorzamen; door mijnen raed en byftand regeeren zy hunne Koningrijken gelukkig; en al het goede het welk zy te weeg brengen, hebben zy aen mijne invloeden, aen mijnen zegen te danken, ende de Vorften ftellen door my gerechtigheyt. De Weegen , zulke Vorften , welker ampt en plicht is, de twistzaken, met derzelver blijken en bewijzen, te wikken en te wegen, om recht .te fpreken tusfchen den man en zijnen naesten, ontvangen die macht van my, als verheerlykten Middelaer, en Koning van de ganfche waereld : het is door mijne beftiering en op mijn gezach, dat de Richters de twistzaken onderzoeken; ik voorzie hen met de noodige wijsheid en onpartijdigheid, om recht te doen; en al het lovwaerdige, het welk zy in die hoedanigheid verrichten , hebben zy aen mijne invloeden te danken. 16. Door my heerfchen de Heerfchers, de Gebieders, de ondergefchikte Overheden, welke aen het Opperhoofd des volks rekenfehap van hunne daden geven moeten, ontvangen ook van my deze macht en de daertc.s noodige bekwaamheden; ende even zoo is het ook gelegen , met de Princen, alle de Richters der aerde, met alle edellieden, met alle mannen van rang en aenzien, die meE meerder of minder gezach bekleed zijn, nae de onderfcheidene regeeringsvorm van verfchillende volken. 17. Ick hebbe lief, die my lief hebben: zulke geloovige msnfchen die my beminnen, draeg ik eene gansch byzondere lievde toe ; in het beftel van mijne Voorzienigheid zorg ik voor hun ; ik heh een teerhartig medelijden met alle hunne zwakheden ; ik voorzie in alle hunne nooden; ik doe hun mijne lievde, door de verborgene vertroostingen van mijnen Geest, aen hunne gemoederen ondervinden : ende die my vroegh foecken, die nergens meer naer verlangen, dan om deel te hebben aen my en mijne za-  SALOMONS. VIII. óx zalige gemeenfchap, en daertoe alle gepaste middelen in het werk ftellen, fullen my zekerlyk vinden, en deel krijgen aen alle mijne zalige heilgoederen. 18. (c) Rijckdom, ende eere is by my; Ik, die als verheerlykte Middelaer, de Beftierer ben van de lotgevallen der volken , en de Overfte van de Koningen der aerde , heb ook het beftel over den tijdelyken voorfpoed van byzondere perfonen, gelijk ook over den rang en het aenzien nae de waereld. Het ftaet aen my, om de aerdfche goederen, in den weg van mijne alles beftierende. Voorzienigheid , uit te deelen aen zulken, en in zulk eene maet, als het my goeddunkt, en elk tot zulken rang te verheffen, als het my welbehaeglyk is. Ook is by my duerachtig goet , het welk nooit bedervt noch vermindert , ende eene eeuwige gerechtigheyt met welke een zondaer voor God beftaen kan. Deze eeuwige fchatten zijn door my verworven ; en ik bedeel dezelve, aen allen die my geloovig zoeken. 19. (d) Mijne vrucht, het zalig heilgoed, het welk ik mijnen liefhebberen fchenk , is beter dan het allerbeste foort van uytgegraven gout, ende dan dicht gout; ende mijn inkomen, de altoos-duurende rijkdommen, welke zy die my geloovig zoeken, by my en in mijne gemeenfchap vinden , zijn kostbarer dan het allerbeste, zuiverfte en uytgelefen filver. 20. Ick wandel en doe mijne lievelingen wandelen op den wegh der gerechtigheyt: op den weg van het geloov, door het welk zy mijne gerechtigheid aennemen: in 't midden van de paden des rechts, op de paden van deugd en godzaligheid, zonder ter rechte- of ter llinkehand aftedwalen: 21. Op dat zy in de gezegende vruchten van geloov en heiligheid deelen mogen, naedien ick mijne liefhebbers , die my als den eenigen Verlosfer in onverdervlykheid liev hebben, doe beërven en in het bezit ftel van dat zalig goed , dat wezenlyk en beftendigh is : veel CO Spr. 3: J<5. 00 Spr. 3: 14. XII. DEEL.  62 S P R E U K E N voortreffelyker dan alle de vergangelyke fchijngoederen van deze waereld , ende ick fal hare fchatkameren , de kostelyke vermogens van hunnen redelyken geest, met wezenlyk goed rijkelyk vervullen , hun verftand met zalig, makende kennis, en hunnen wil met ongeveinsde heiligheid ; en voornamelyk zal ik hen, in de eeuwigheid, met eene onuitfprekelyke blijdfehap verwaardigen. 22. Tot dit alles heb ik recht en macht, naedien ik de waerachtige en esuwiglevende God ben, Gods eigen Zoon; in den allereigenlykften zin. De HEERE toch befat my, of heeft my bezeten, God de Vader heeft my gewonnen en geteeld, gelijk een Vader zijnen zoon gewint; en uit kracht van deze teeling, ben ik Gods eigen en zelvswezige Zoon, [in] 't beginfel fijns wegs, voor fijne wereken, van doe aen. Het woordje in, ftaet in het geheel niet in den grond, text. De Hebreeuwfche woorden , luiden letterlyk : Dt Heer heeft my gewonnen, het beginfel van zijnen weg , voor zijne werken van doe aen. Het woord bezitten vertaeld, wordt niet alleen van eene barende moeder genomen, Gen. 4: 1. maer ook zeer dikwijls van eenen teelenden Vader, Gen. 4: 18. 5: 10. — en in dit Spreukboek, Kap. 17: 21. —- De zin is derhalven deze: „ De heer heeft my, het werkend beginfel „ van zijnen weg, de werkende oorzaek van alle dingen, door „ welken Hy de waereld gemaekt heeft, gewonnen en ge. „ teeld, gelijk een Vader zijnen natuurlyken zoon gewint, „ voor zijne werken, voor dat 'er eenig eindig Wezen was „ voortgebracht, van doe aen, dat is van eene volftrekte eeu. „ wigheid." Verg. Pf. 93: 2. s 23. Ook ben ik van alle eeuwigheid , tot Middehet verordend. Ick ben van eeuwigheyt af tot het Mid» delaers-ambt géfalft en verordineerd geweeft , van of voor den (e) aenvangh der dingen af, van de oudt* heden der aerde aen, lang voor de fchepping der aerde. Als Gods eigen Zoon. heb ik derhalven recht, om die bevelen voor te fehrijven, welke ik zoo even gegeven heb» OO Joh. 1: l.  SALOMONS. VIII 63 heb , vs. 3-11. en als Middelaer heb ik macht om die 2alige goederen, aen mijne lievhebberen uit te deelen, welke ik vs. 12-22. beloovd heb. 24. Ick was geboren, en door mijnen Eeuwigen Vader gegenereerd, voor de wording aller dingen , als de afgronden nogh niet en waren: Ik ben geen gefcha. pen weeën, het welk een begin gehad heeft. De afgronden der wateren behooren onder de eerfte werken, welke God buiten zich heeft voortgebracht; maer, toen 'er nog in het geheel geene afgronden waren, in de nooit begonnen eeuwigheid, ben ik als Gods eigen Zoon gebooren: als nogh : geene fonteynen en waren, fwaer van water: was ik gebooren. Zoo drae de Almachtige Schepper, het drooge van de wateren afgefcheiden, en bergen geformeerd had op de oppervlakte van onzen aerdbol, kwamen 'er aenftonds fonteinen voort, zwaer en bezwangerd van wateren. Deze fonteinen, behooren derhalven onder de eerfte voortbrengfelen der fchepping; maer toen 'er nog geene fonteinen waren , was ik reeds gebooren. 25. Al eer de bergen ingeveftet, en door Gods fcheppend Alvermogen op de aerde, als derzelver grondflag, vastgezet waren: voor den oorfprong van de heuvelen was ick geboren. 26. Hy, die de oneindige Bouwmeester is van alle dingen, en hadde de aerde nogh niet gemaeckt, noch de velden; Ik was reeds voor lang, als Gods eigen Zoon, uit het Wezen van mijnen Eeuwigen Vader voortgebracht , toen hy de aerde tot een gefchikt en vruchtbaer verbiijv toebereidde , ter bewooning en voeding van de menfehen. Zelvs had de Almachtige Schepper noch den aenvangh van de ftofkens der wcrelt, de eerfte en oorfpronglyke ftovdeeltjes van het Geheelal, niet voortgebracht, toen ik gebooren was.1 Ik ben Gods Zoon geweest, voor de eerfte wording aller dingen, toen 'er nog geen tijd was, van alle eeuwigheid. 27. Doe hy, die aen alle eindige dingen hetbeftaen gegeven heeft.de hemelen, ja de hemel der hemelen, tot de heerlyke plaets van zijne byzondere en luisterrijke tegenwoordigheid, XII. DEEL.  <54 SPREUKEN bereydde en vervaerdigde, was ick reeds daer .: (ƒ) doe hy eenen circkej over het vlacke, of het aengezicht des afgronts befchreef: Doe Hy den dampkring formeerde, en denzelven in de gedaente van eenen cirkel uitbreidde, rondom de wateren, welke by de eerfte wordinp aller dingen, den ongevormden ftofklomp der aerde van alle kanten omringden, was ik, die van eeuwigheid beftaen heb, reeds daer. 28. Doe hy de opperwolcken , en allerlei foort van lucht - verhevelingen, van boven veftigde: toen Hy aen de lucht hare zwaertekracht heeft medegedeeld , door welke zy in ftaet is, alle de verhevelingen zoo lang in de hoogte op te houden, tot dat zy, genoegzaem verdikt zijnde , door derzelver meerdere zwaerte, in verfchillende gedaenten op de aerde nederdalen , doe was ik reeds daer; doe hy (g) de fonteynen des afgronts, die wateren , welke in de ingewanden der aerde , in onderaerdfche holen zijn opgefloten, by de wording aller dingen vaftmaeckte, welke onderaerdfche fonteinen by den algemeenen zondvloed zijn uitgebarften; toen deze wateren in de onderaerdfche holen werden opgefloten , was ik 'er reeds. 29. Doe hy de zee haer perek fettede , en dezelve binnen bepaelde plaetfen befloot, op dat de wateren Qi) fijn bevel niet en fouden overtreden: en verder over de aerde uitbreiden , was ik 'er reeds ; doe hy de grontveften der aerde ftelde, doe de alleen wijze God de aerde hare plaets aenwees onder de dwaelfterren, en hare vastgeftelde bewegingen verordende; met één woord, by en voor de eerfte wording aller dingen was ik reeds: Ik ben derhalven geen gefchapen Wezen. Ook ben ik by de eerfte wording aller dingen , niet als een bloot Aenfchouwer tegenwoordig geweest, maer als de Almachtige Werkmeester zelvs, verg. Joh. 1: 3. Coll. 1: is". Hebr. x; 12. Alle Cf) Job iC: 10. C?) Gen. 7: iu QO Genef. xt 9, 10. Tob 38; 10, ij. Pt l0.j: 5.  SALOMONS. VMI, '6$ Alle de uitdrukkingen, welke wy vs. 24-29- ontmoeten, dienen ten betooge van het gene de Opperfte Wijsheid, vs. 22. gezegd had • ten betooge dat onze Godlyke Leeraer , van zijnen Vader gewonnen was van alle eeuwigheid, voor zijne werken van doe aen. De tweede Helling, vs. 23. dat onze Verlosfer ook van eeuwigheid tot Middclaer gezalvd is, wordt vs. 30, 31- nader betoogd. .., • ... . 30. Reeds van de fchepping der waereld, ben ik als gezalvde Middelaer erkend , en als zoodanig werkzaem geweest. Doe de aerde gefchapen werd, was ick een VÖelïerlingh, als een kind, het welk tederlyk bemind en met alle zorg wordt opgekweekt, by hem, die my bezat, verg. vs. 22. by mijnen eeuwigen Vader, die my dat zelvde Godlyk leven heeft medegedeeld, het welk Iïy in zich zeiven bezit, by den Almachtigen Schepper van het gansch Geheel», ende ick was dagelicks [fijne] vermakingen : mijn eeuwige Vader befchouwde my met oogen van allerzuivere lievde, ik was (i) t' aller tijt, met eene geduurige en onvermoeide werkzaemheid, voor fijn aengefichte fpeiende; . .. . Alle deze uitdrukkingen, moeten op eene Gode betamejyke wijs begrepen worden; zoodat 'er alle menfehelyke onvolmaektheid verre van geweerd zy. —• Een voedjierling, onder ons menfehen, neemt van tijd tot tijd toe in geftalte, krachten en vermogens; maer het wijst zich van zelvs, dat 'er ten aenzien van Gods eeuwigen Zoon, niets dergelijks kan piaets hebben. Uit kracht der Eeuwige Generatie , ii Hy altoos Gods natuurlyke eri zeivwezige Zoon geweest, waerachtig en eeuwig God, met den Vader en den Heiligèri Geest. De woorden, doe was ik een voedjierling by Hem, behelzen de volgende zeer gewichtige waerheden in zich: (1.) Dat de Zoon, van den Vader, waerachtig en perfoneel onder, fcheiden zy, gelijk een Voedfterling een ander is, dan de perfoon door welken hy wordt opgevoed. — (2.) Dat God! de Vader zijnen Zoon eene teerhartige lievde, van de fchejj- CO Joh. 5: 17. XI!. DEETi E  66 SPREUKEN ping der waereld, ja van alle eeuwigheid, hebbe toegedragen en onophoudelyk toedrage , gelijk een Voedilerli^g van zijne Ouderen tederlyk bemind wordt; met dit onderfcheid evenwel, dat de lievde van den eeuwigen Vader tcC zijnen eeuwigen Zoon, de teerhartigfte ouderlièvde zoo ver" overtreft, als de oneindige Godheid boven den nïetigen mensch verheven is, verg. Joh. 5: 20-23. (3-) Dat de Zoon van den Vader nimmer zy aTgefcheiden : Hy was by' den Vader toen het Geheelal geformeerd werd, Hy was by den Vader van eeuwigheid, Hy is nog by den Vader, en Hy zal eeuwig by den Vader blijven , verg. Joh. 10: 3814: 10, ir. Ik was dagelyks zijns vermakingen. — Het woofd vermakingen , wijst ons naer dat inwendig genoegen , waer mede een Vader cp zijne kinderen ziet, wanneer zy zich wel gedragen. De geheele uitdrukking, fchijnt ons van de Middelaers betrekking te moeten verklaerd worden. By de wor. ding aller dingen, befchouwde de eeuwige Vader onzen gezegenden Verlosfer, met oogen van de allertederfte lievde j en als zijnen beminden Zoon, en als gezalvden Middelaer, die zich in den eeuwigen vrede:aed verbonden had, om de reinigmaking van onze zonden te weeg te brengen; in zoo ver wjs hy dagelyks des Paders vermakingen. 31. Spelende in de werek fijns aerdrijeks: ende mijne vermakingen zijn met der menfehen kinderen. Wat zeggen die uitdrukkingen, vs. 3ob, 31. ten alle tijde voor zijn aengezicht /pelende, fpeletide in de waereld zijnes aetd. rijks ? — De fpreekwijs van /pelen , is ontleend van eenen voedfterling, van een zeer gelievd kind, wiens vergenoegde werkzaamheden , aen den Ouderen een zonderling vermaek verfchafTen. — In dezen zin heeft onze Verlosfer gefpeeld, voor Gods aengezicht, dat is niet alleen in zijne onmiddelyke tegenwoordigheid; maer ook met Hem in het zelvde oneindig Godlyk Wezen befraende. Hy heeft gefpeeld in de wae. reld van Gods aerdrijk, voor zoo ver hy reeds in en omtrent de bewoonde aerde is werkzaem geweest, met een zonderling genoegen voor zich zeiven, en tot een onuitfpreeklyk ver.  SALOMONS. VIII. 67 vermaek voor zijnen eeuwigen Vader. — Hiertoe behoort (1.) de beftiering aller dingen, verg. Matth. 11: 27. Hy heeft reeds van den beginne, als Gods Zoon, het beftier op zich genomen over de aerde , over alle volken en Koningrijken, verg. vs. 15, 16. over menfehen en beesten, ftofTelyke en onllofFelyke wezens. Hiertoe behoort (2.) al dat gene, het! welk hy in de eerfte waereld, voor zijne komst in 't vleesch, als Middelaer verricht heeft, met betrekking tot zijne aenftaende verzoening; door het zenden der Propheten, het afzonde, ren der Joodfche Natie, en fchikken van alle die middelen en wegen, welke tot dat einde dienen moesten. De Godlyke Leeraer voegt 'er by: en mijne vermakingen zijn met der menfehen kindtren, dat is in den zakelyken zin: „ Als gezalvde Middelaer, heb ik, uit kracht van de borg,, tocht, welken ik van eeuwigheid op my genomen heb , „ eene gansch byzondere lievde tot de verloorene kinderen van adam; het is mijn lust en hoogfte vermaek, om als „ plaetsvervangenden Borg van zondaren, hunne eeuwig© „ en meest wezenlyke belangen te bevorderen." Vs, 32-36. wordt deze redevoering van de Opperfte Wijslieid„ met eenige nuttige lesfen befloten. 32i Nu dan, dewijl het zoo met de zaek gelegen is, als ik gezegd heb ; dewijl ik zeer gewichtige zaken voorftel , uitnemende weldaden fchenk aen den genen die mijne tucht aennemen; en ik de eeuwige en zelvwezige Zoon van God ben: nu dan, menfehen van allerlei rang en ftaet, wie gy ook wezen moogt, die ik bemin, gelijk een Vader zijne kinderen bemint, hooret nae my afgedwaelde menfeheii kinders! ik heb een teerhartig medelijden met uwe dwaesheid, en zulk eene hartelyke zucht tot uwe eeuwige behou^ denis, als een Vader heeft voor den Welftand zijner kinderen : hoort daerom naer mijne lesfen fflet aendacht, eerbied en belangneming ; laet mijne woorden niet alleen tot uwe ooren, maer ook tot uwe harten ingaen; volgt mijnen raed, en gehoorzaemt mijne lesfen: want. in nadruk en by uit* XII. DEEL. E i  m SPREUKEN nemendheid (£) welgeluckfaligh zijnfe , [die] mijne wegen bewaren en bewandelen , die mijne geboden met toegenegenheid ontvangen, en blymoedig gehoor, zamen. 33. Hooret met aendacht de tucht , en maekt eeï goed gebruik van mijn onderwijs, ende wordet daerdoor wijs, om niet langer flaven te zijn van uwe hartstochten, en uw heil te zoeken in de ydelheden van deze waereld, ende en verwerpet [die] lesfen niet, welke ik u voorfchrijv; onttrekt u niet aen mijn Godlyk onderwijs , verfmaed mijne leer niet, verhard u niet tegen mijnen liev^ deraed: dan zoudt gy my niet alleen onteeren, maer ook u. zeiven ten eenemael onverfchoonbaer ftellen. 34. Uit het rechte hooren naer mijne leer, vloejen gezegende vruchtgevolgen voort. Welgeluckfaligh is de menfche, wie hy ook wezen moge, die nae my hoort ,, mijne leer geloovig aenneemt^ en mijne lesfen gehoorzaemt, dagelicks wakende aen mijne poorten , waernemende de poften mijner deuren. De laetfle uitdrukkingen zijn zinbeeldig. De vraeg is, Tan waer de leeiifpreuk ontleend zy? — Sommigen mëenen, dat 'er gezinfpeeld worde op zulke menfehen, die van tijd tot tijd hunne opwachting maken , aen de hoven van Vorfien en aen de paleizen van aenzienlyke mannen , om zekere gunflen te verkrijgen. Maer deze toefpeling fchijnt, by het hooren van eenen Leeraer, in het geheel niet te pas te komen. — Het denkbeeld van waken, heeft anderen op de gedachten gebracht, dat hier gezinfpeeld worde op de Tempelwachten, welke david verordend had, 1 Chron. 23-26". Wijders heeft men aen alle de byzonderheden, eenen geestelyken zin weten te geven. De poorten en deuren, zouden den Heer jesds zeiven beteekenen, voor zoo «er men door Hem , eenen geopenden toegang heeft tot den throon der genade ; de posten der deuren zouden de boeken der beide Testamenten beteekenen; en dan zou het dagelyfa waken aen de poor- (Ji) Pfklm 119: I, 3. ende 12S: 1. Luc. 11: 28.  SALOMONS. VliL 69 porten der Opperfte Wijsheid, en het waernemen van de posten zijner deuren te kennen geven, door het hooren en lezen fan Gods woord, alle naerftigheid aen te wenden, om op te wasfen in de kennis en genade van onzen Heer en Zaligmaker jesus christus. Maer, behalven dat op de byzonderheden van deze verklaring, al vry wat valt aen te merken , zoo waekten de Levieten aen de poorten van den Tempel , niet om te hooren en onderwezen te worden ; maer opdat de Heilige dingen niet zouden verontreinigd worden. —• De benaming van posten, heeft nog anderen doen denken op zekere pylaren, welke met Gods wet befchreven waren, en aen het bevel van mose , dat de Israëlieten de geboden des heeren zouden fehrijven op de posten van hunne huizen , en aen hunne poorten, Deut. 6: 6-fi. ii: 18-20. Maer, het is geheel iets anders, het gene op een post gefchreven ftaet te lezen , en dageljks te waken aen iemands posten, eD2. Wy zouden ons daerom lievst voegen by de zulken, die meenen , dat hier gezinfpeeld worde op het gedrag van leergierige jongelingen: die het huis van hunnen Leeraer,, niet alleen dagelyks bezoeken ; maer zelvs aen de deuren van zijn fchool ftaen , eer zy nog geopend is, om toch vooral niet te laet te komen, noch iets van zijn onderwijs te misfen. — Volgens deze opvatting, zal de Godlyke Leeraer zulk een mensch welgelukzalig noemen, die 'er zich met alle vlijt en naerftigheid op toelegt, om nut te trekken pit zijn hemelsch onderwijs. — Deze opvatting, beantwoordt allerduidelykst aen het denkbeeld van hooren, en drukt den yver, de graegte, de pogingen om jesus lesfen te hooren, eigenaertig uit. Zoo heeft het ook reeds één der voornaemfte Joodfche Meesteren begrepen , die de woorden dus uitbreidt , „ de mensch die naer my hoort, die de eerfte „ in, en de laetfte uit mijn fchool gaet." 35. Want die my vindt, als den grooten Leeraer der gerechtigheid, en den Verlosfer van zondaren, wie hy anderszins ook wezen moge, die vindt het leven, want 'ik ben de opftanding en het leven , en heb het eeuwig. XII. DEEL. E 3  ?o SPREUKEN leven voor zondaren verworven: (/) ende hy treckt een welgevallen van den HEEKE : hy is aengenaem in de oogen van den Opperheer der waereld , en wordt met de kennelykfte blijken van Gods blondere lievde veiwaerdigd. 36. Maer allerrampzaligst, is het lot van zulke menfehen , die mijne leer verwerpen en mijnen lievderaed hardnekkig verfmaden: want die [tegen] my fondigt, door zich aen mijn onderwijs te onttrekken , mijne leer te verfmaden, en het aenbod van genade hardnekkig te verwerpen ; die op deze wijs mijn Godlyk gezach verloochent , my zoo verachtelyk behandelt, als of mijne woorden geene aendacht, eerbied en belangneming watrdig waren, en met zijne daden verklaert, dat hy my den waerachtigen getuige voor eenen leugenaer houdt , verg. 1 Joh. 5: 10. doet fijne ziele gewelt aen-: hy is de moordenaer van zijne eigene ziel, hy is zelvs de oorzaek van zijn eigen verderv, naedien hy my en het aenbod van het leven , moedwillig verworpen heeft : alle die my haten, die my noch eerbied, noch gehoorzaemheid bewijzen, die mijne lievderijke oogmerken tegenftaen , die eenen afkeer hebben van mijne leer, hebben de doot lief, in zoo ver, als zy zich zoo gedragen als of zy niets meer begeerden dan eeuwig te flerven : want, zy bewandelen met genoegen dien weg, tegen welken ik hen zoo lievderijk waerfchouw, en hun verzeker dat dezelve, regelrecht, tot het eeuwig verderv henen leidt. (0 Spreuck. 12: a. MET  SALOMONS. IX. /i HET IX. KAPITTEL. Vs. I -6". wordt die zelvde Godlyke perfoon, die Kap. S*.' als een Leeraer voorkwam, afgeteekend als een Vorftelyk Gastheer , die alle menfehen , ook de jlechten en verftandeloozen, op het minzaemst laet nodigen, om by hem ter maeltijd te komen , en vryelyk gebruik te maken van zijne Koninglyke gerechten. Vs. 7 • 18. vertoont hy de verfchillende gevolgen van zijne minzame uitnodiging. I. J)E opperfte Wijfheyt, Gods eeuwige Zoon die wijsheid geevt, en uit wiens mond kennis en verftand voortkomt, die de opperfte Leermeester is der ware Wijsheid, verg. Kap. 8: i. heeft haer huys gebouwt: zy heeft een huis der maeltijden, verg. Pred. 7: 2. eene vorflelyke eetzael, gefchikt om een talrijk gezelfchap t,er maeltijd te onthalen, laten vervaerdigen : fy heeft hare feven overkunftige pilaren , op de fraeifte wijs verordend, gehouwen, om die Vorflelyke eetzael te onderfchragen en te verderen. Het wijst zich van zelvs, dat deze teekening geestelyker wijs moet worden opgevat. — Dit huis beteekent, buiten allen twijfel , de Kerk van het "Nieuwe Testament. Deze is als eene geestelyke eetzael, voor zoo ver de goederen van christus Koningrijk, daerin aen zondaren worden voorgefteld en aengeboden. — Dit huis heeft de Opperfte Wijsheid gebouwd: Gods Zoon heeft 'er den grondflag van gelegd, in die gerechtigheid , welke Hy door zijnen dood verworven heeft, Hy zelvs heeft zijne gemeente gebouwd, Matth. 16: 18. — Door de zeven pilaren, verftaet men doorgaends, de Apostelen en volgende Leeraren van het Euangelie , door alle de zeven tijdperken van het Nieuwe Testament henen ; XII. DEEL. E 4  ?a SPREUKEN omdat zy het gebouw der Kerke onderfchragen en vereieren. Dan, vermits de dienaers van het Euangelie, vs. 3. onder de teckening van dier.stmaegden voorkomen, geev ik in bedenking , of de pylaren niet zinbeeldig , de meest wezenlyke grondwaerheden van het Euangelie aenwijzen; by deze toch ftaet of valt de Kerk, en dit zinneprent is gansch niet ongewoon, verg. j Tim. 3: i£. Volgens deze opvatting, zou in het ge^al van zeven geen verder geheim liggen, dan dat het zeer gemeenzaem gebruikt wordt, om de volkomenheid van eene zaek uit te drukken. — Zeven pylaren, zijn dan de zuivere en ongefchondene grondwaerheden van het geloov. Deze heeft de Opperfte Wijsheid uitgehouwen, voor zoo ver Hy dezelve allerduidelykst geopenbaerd heeft. 2. In die Vorflelyke eetzael, heeft de Opperfte Wijsheid een Koninglyk Gastmael toebereid. Sy heeft haer iïachtvee geflacht, de lammeren der kudde, èn de kalveren uit den mestftal laten dooden en toebereiden ; fy heeft ook haren wijn gemengt, deels met water, om de koelheid, volgens de Oosterfche wijs, te bevorderen, deels met kostbare balfemen , om den reuk te ftreclen ; oock heeftfe hare tafel toegericht, en alles in gereedheid laten brengen , het welk tot eenen prachtigen maeltijd noodig is. In den geestelyken zin , hebben wy door het flagtvee en den gemengdtn wijn, te denken aen zulke goederen, by welke onze zielen leven kunnen. Het Jlagtvee, zal de algenoegzame gerechtigheid van christus beteek en en , door welke onze zielen ten eeuwigen leven gefpijzigd worden. De gemengde wijn , zal de verfterkende en'vertroostende genade van christus verworven beest aenduiden. De heilgoederen, welke christus verworven heeft, worden meermalen onder 'foortgelijke zinbeelden voorgefteld, verg. Jef. 25:'6. — De ioegeriche tafel , wijst ons naer het Euangelie, door het welk de gerechtigheid van christus , en al het daerdoor verworven heil voor den tijd en de eeuwigheid, als het ware zielen voed fel, openJyk wordt ten toon gefteld en aengeboden. immerï,wan- 'neer •  | A L O M O. N S. IX. 73 geer een Gastheer de tafel laet toelichten, betoont hy daerdoor, dat hy alles ten nutte zijner gasten hebbe laten geleed'maken, en dat het hem aengenaem wezen zal, wanneer zy yah de fpijs 'en drank gebruik maken. Even zoo verklaert ook de Heer jesus door het Euangelie, dat Hy die zalige goederen, by welke de ziel eeuwig leven kan, voor zondaren verworven hebbe, en dat Hem niets aengènamer zy , dan dat zy daervan vryelyk een geloovig gebruik maken. 3. Tot dezen wel toegerichten maeltijd, laet de Opperfte Wijsheid vriëndelyk' nodigen. Sy heeft hare' dienftmaegden uytgefondeh: fy noodigt op de (a) tinhen der hoogten der ftadt: :' Zy heeft hare dienstmaegden uitgezonden. Ter opheldering van de letter , moeten wy twee vragen beantwoorden. -— 1. Hoe komt dit uitzenden der dienstmaegden nu te pas , daer de tafel reeds was toegericht, en alle dingen in gereedheid waren ? moesten de gasten nu nog eerst genodigd worden ? immers nodigt men de gasten te vooren , om de tafel toe te richten , naer het getal der gasten die de nodiging aennemen. — Deze by zonderheid moet uit de gewoonte der Oosterlingen verklaerd worden ; die wel de gasten vooraf lieten nodigen ; maer, wanneer alles volkomen in gereedheid was, werden 'er nog eenige dienstboden rondgezonden , om den genodigden aen te zeggen, dat alle dingen gereed waren', en dat de Gastheer op hunne komst wachtte, verg. Matth. 22: 3,4. — 2. Wijders zou men kunnen vragen, waerom. wordt hier van dienstmaegden gefproken ? zou de luister van dezen Vorftelyken maeltijd niet gevorderd hebben, dat 'er dienstknechten wierden uitgezonden ? dienstmaegden gelijkt al te zeer naer het burgerlyke en eenvouwige. — Maer dit gefchied om de welvoeglykheid der gelijkenis. De Opperfte Wijsheid komt hier voor, onder het zinneprent van eene Vorftin, van eene Koninglyke Rijks-Princes. Het voegde derhalven in deze teekening beter , dat de Opperfte 'a) Spr. ï: a. 'XII. DEEL. E 5  ?4 SPREUKEN Wjjsheid zich van dienstmaegden en jonge dochteren hedjende, In den geestelyken zin, vertoonen ons de dienstmaegden, ,de dienaers van het Euangelie, de gezanten van christus , die uitgezonden worden om allerwegen bekend te maken, dat alle dingen hy den Heer jesus gereed zijn, dat men alles by Hem en in zijne gemeenfchap vinden ian, het welk arme zondacrs tot het leven en de godzaligheid noodig hebben. Het oogmerk der uitzending van deze dienstmaegden, wordt ons dus voorgefteld : zy nodigt op de tinnen der hoogte van de Stad. — Zy nodigt, namelyk door hare 'dienstmaegden. Het brengt ons onder het oog, hoe de gezegende jesus, onder den dag van het Euangelie, zondaren door zijne gezanten zou laten nodigen , om voor zich zeken , geloovig gebruik te maken van die zalige "heilgoederen, welke hy met zijn bloed verworven had, verg, jef. 55: 1. — Maer, waer zou die nodiging gefchi'eden? — Niet aen'de huizen van byzondere perionen , niet aen de paleizen der grooten, niet aen de wooningen der geleerden; maer in het openbaer, pp de tinnen der hoogte van de Stad. Men denke aen de hoogfte en meest verhevene plaetfen, welke in de Stad gevonden worden. Op deze hoogten, zouden zich de dienstmaegden der Opperfte Wijsheid plaetfen, om.de gasten te nodigen, en uit to roepen dat alle dingen gereed waren. — Het geevt mei .één woord te kennen, dat de nodiging van zondaren tot de gemeenfchap van christus, door het Euangelie, in het openbaer gefchieden zoude , en voor het oor der geheele waereld. Den inhoud van deze nodiging, vinden wy vs. 4-6. 4. De dienstmaegden der Opperfte Wijsheid , roepen op de hoogfte plaetzen der Stad openlyk uit: Wie is Hecht? wie zoo onnozel, dat hy zich door den uiterlyken fchijn der waereldfche aenloklykheden laet begoochelen 2 hy keere fich herwaerts : hy kome vryelyk tot het huis.'der Opperfte Wijsheid, en tot haer geestelyk Gastmael. De overweging van zijne flechtheid moet hem niet  SALOMONS, IX. 7S niet terug houden ; maer des te meer aenfpooren , cm van de nodiging der Opperfte Wijsheid gebruik te maken: tot den verftandeloofen, die geen hart hebben, die van alle waer verftand beroovd zijn, en daerom hun heil zoeken in de ydelheden, feyt fy die de Opperfte Wijsheid is , door hare dienstmaegden : ' 5. Komet zojidaers, wie gy ook wezen moogt, al zijt gy noch zoo flecht, noch zoo verftandeloos, komt vryinoedig tot het Gastmael het welk ik heb toebereid; maekt vryelyk gebruik van mijne heilgoederen, laet u door geene bedenkingen van het ongeloov terug houden: ik vorder geene voorbereidzelen van uwen kant, ik wil dat gy zoo komt als gy zijt, niets van het uwe mede brengende, om alles by my te vinden ; etet van mjjn broot , van de ipijzen welke ik heb laten opdis fcben, ende dnncket van ■den wijn, [<&«] ick gemengt hebbe, neemt alle mijne verworvene heilgoederen geloovig aen, maekt daervan met toeëigening gebruik voor u zeiven, en geniet 'er de zaligheden van. 6. Verlate; de flechtigheden , of de Jlecken, fcheidt u af van het gezelfchap der waereldsgezinde en zorgelooze zondaren , ende levet : gy wandelt op don weg van het verderv en op de paden des doods: verlaet dien gevaerlyken weg , en betreedt de paden welke ten ieven leiden, ende trcdet in den wegh des, verftants: betoont toch, dat gy onderfcheid weet te maken tusfchen goed en kwaed , en bewandelt den weg des geïoovs', die in het Euangelie wordt voorgefchreven. De dienstmaegden der Opperfte Wijsheid, de dienaers van het Euangelie, zouden ooi hardnekkige zondaren ontmoeten , die siet de gemelde nodiging dtn ffot zouden drijven. Maer, hoe moesten zy zich omtrent zulke onverbeterlyke men/cben gedragen? Dit vinden wy ,vs. 7 en vervolgens. j. Gy mijne dienstmaegden, wil de Opperfte Wijsheid ïeggen , zult ook weerbarftige menfehen ontmoeten, die snet uwe uitnodiging den fpet zullen drijven , en hoe XII. DEEL.  li SPREUKEN meer gy hen beftraft, des te erger zullen worden. Alie pogingen zijn vergeevsch by zulke hardnekkige fpotteren Wie den fpotter tuchtigt, beftraft en vermaent, doet niet alleen vergeevfche 'moeite, maer hy behaelt fich nog daerenboven fchande; en zijne lievderijke poging zal met fmaedheid vergolden worden: ende die den onverbeterlyken godtloofen beftraft, veroorzaekt fijne eigene fchandvlecke. 8. (b) En daerom beftraft den fpotter niet, op dat hy u niet en hate: alle uwe beftraffingen zulle! geen ander gevolg hebben, dan dat gy hem meer verbittert: beftraft en vermaent den wijfen, die ziet dat gy zijn beste beoogt, en belang ftelt in uwen lievderaed, ende hy fal u hef hebben, hy zal uwe vermaningen in dank ontvangen, en gy zult vrucht zien op uwe pogingen." Deze les komt overeen met het zeggen van den Heer jesus , geevt het heiUge den honden niet , en werpt uv» paerlen niet voor de zwijnen , Matth. 7: 6. Er wordt in den Prophetifchen zin, geoogd op de onbuigzaemheid der hardnekkige Joden, die het woord van God verftieten, met dat gevolg, dat de Apostelen zich wendeden tót de Heidenen, Hand. 13: 46. 9. Leert den wijfen , fo fal hy nogh wijfer worden: onderwijft den rechtveerdigen , fo fal hy in leere toenemen. Iemand die lust heeft om wijzer te worden, zal nut trekken uit de beftraffingen; en het onderwijs toegediend aen iemand, die tot Godsvrucht genegen is, zal hem nog beter maken. 10. (c) De vreefe des HEEREN is het beginfel der Wijfheyt: verg. Kap. 1: 5. Het eerfte derhalven , dat gy zulke menfehen , die naer uw onderwijs hooien , moet leeren, is om den heer te vreezen. Dit is de bron der ware wijsheid, ende de wetenfchap der heyligen , dat zy zich aén den dienst van God geloovig en gehoorzaem onderwerpen , is het rechte verftant. II. En (b) Matth. 7: 6. (O Job 28; 28. Pf. 111» 10. SpreUck. 1: 7.  SALOMONS. IX. 7f 11. En daerom, menfehen, hoort naer het onderwijs en de' nodiging mijner dienstmaegden. Want, gy zult 'er de gezegende gevolgen van ondervinden , door my fullen uwe (i) dagen vermenigvuldigen: ende jaren des levens fullen u toegedaen worden. Andere wetenfchappen mogen uw tijdelyk geluk bevorderen ; maer door het beoefenen en betrachten der Euangelifche wijsheid , zult gy uw wezenlyk en ecuwig geluk bevorderen. 12. Ik raed u daerom , om naer mijn onderwijs en uitnodiging te hboren, niet om mijnent, maer om uwerit wil. Indien gy wijs zijt, naer mijne lesfen hoort, en gebruik maekt van mijne uitnodiging, gy zijt wijs voor ufelven: gy zelv zult 'er wezenlyk voordeel uittrekken: ende zijt gy een fpotter, verhardt gy u in het ongeloov tegen mijne lievderijke pogingen, gy fult het rampzalig gevolg ook alleen dragen* Vs. 13-18. 'vork de kracht der verleiding , door 'welke de fpotters zich van den dienst des Euangeliums laten aftrekken, eigenaertig afgeteekend. 13. Het vleefchelyk vermaek, door het welk de God dezer eeuwe de zinnen der ongeloovigen verblindt , verg. 2 Cor. 4: 4. is gelijk aen eene verleidende vrouw. Eene fotte vrouwe, die aen de wellust verflaevd is, (e) is woelachtig, zulk eene looze feeks laet niets o,nbeproevd, om onbedachtzame lieden te verleiden, zy is de jüechtigheyt en de dwaesheid [felve] ; ende zy en weet niet met allen, zy ftoort zich aen de beginfelen 'der deugd in het geheel niet. 14i Ende even gelijk ik zondaren openlyk laet roepen, om den weg des verdervs te verlaten; zoo wendt ook de begeerlykheid der verleiding alle middelen aen, om de menfehen van my terug te houden: want fy fitt aen de deure van haer huys; op eenen ftoel, [op] de hooge plaet* (V7) Spreuck. 10: a7. 00 sPr- p- x,« XII. DEEL.  78 SPREUKEN fen der fladt: orn de menfehen van den waren Godsdienst aftetrekken en te verleiden, opdat zy zich aen de zinnelyke vermaken verflaven. 15. Orn te roepen de gene, die [op] den wegh voorbygaen, die hare paden recht maken, en zich genegen betoonen , om den weg der wijsheid en der deugd te bewandelen. Zy misbruikt daertoe dezelvde woorden, van welke zich mijne dienstmaegden bedienen, om zondaren tot mijne gemeenfchap uit te lokken , [/eggende;] i(5. Wie is fiecht? hy keere fich herwaerts, zy maekt den menfehen wijs, dat de'deugd hen tot dwazen maekt; vermids zy daerdoor afftand doen van de zinnelyke vermaken : ende tot iemand die den weg der deugd inflaet , en welken zy den verftandeloofen noemt, feyt fy, om hem, ware het mogelyk, te verftrikken, en van de ware wijsheid afkeerig te maken: en om zijne bedenking , dat God de ydelheid en begeerlykheid verboden heeft, krachteloos te maken : 17. (ƒ) De geilolen wateren zijn foete; ende het verborgen broot, het welk men heimelyk en met list verkregen heeft, is lieflick. Vleefchelyke vermaken, fieelsgewijs genooten , zijn des te aengenamer ; en die dingen welke verboden zijn, begeert het menfeheiyk hart het meest , in derzelver genot vindt hy het grootfte vermaek. 18. Maer hy die zich laet verleiden, ondervindt te laet de rampzalige gevolgen: want hy en weet niet, voor dat hy het te last ondervindt, dat aldaer (g) doode zijn: dat het opvolgen der verleiding, 'er duizenden naer het verderv gefleept hebbe, en dat hare genoodde zijn in de diepten der helle, dat zy die zich hebben laten verftrikken, in den afgrond der eeuwige donkerheid zijn nedergedaeldi CD Spreuck. 20: 17. Spr. 2: 18,  SALOMONS. X. 79- HET X. KAPITTEL. j Het opfchrivt vs. i. leert ons, dat hier eigenlyk het Boek der spreuken eenen aenvang neme. De IX voorgaende Kapittelen maekten de Inleiding uit. T^Lk eene Spreuk is eene byzondere les op zich zelve, welke doorgaends geen verband heeft met het voorgaende en volgende. Trouwens , dit brengt de natuur van Spreuken mede; als zijnde korte zedelyke voorftellen van onderfcheiden aert. — Sommige behelzen lesfen voor byzondere perfonen, fommigen betreffen het beftier eener heerfchappy, fommigen hebben opzicht tot huisfelyke zaken , fommigen zijn betrekkelyk tot bepaelde gevallen des levens. — Het hoofd - oogmerk is, om de menfehen wijzer, beter, en daerdoor gelukkiger te maken. i. De Spreucken Salomons. (a) Een wijs fone die zich verftandig en deugdzaem gedraegt , verblijdt den vader en tevens zijne moeder; maer een fot lendelooze fone, die zich aen de lesfen zijner weldenkende ouderen niet onderwerpt, en zijn hoogfte goed zoekt in ! de ydele dingen, is iijner moeder niet minder dan zijnen vader, tot eene pijnigende droefheyt. 2. (b) Schatten der godtloofheyt, welke door middelen van onrecht verkregen zijn , en doen geen nut, zy verfchnffen geen veilige verblijvplaets, ten dage der benauwdheid; maer de gerechtigheyt en het opvolgen der voorfchrivten van billykheid, reddet van den doot en verlost iemand uit de grootfte gevaren. 3. De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren, of ledig hijgen; God draegt zorg dat een rechtvaerdige, vooral wanneer hy weldadigheid O) SpreucK. 15: 20. ($) Spr. lil 4. XII. CEEL.  go S PREUKEN uitoefent, geen gebrek lijde; maer de have der godtloofen itoot hy wech, zoodat zy ten laetften tot armoede komen, of, hy Jïvot de uitgeftrekte begeerte der va'Jche lieden nederwaerds, en verydelt hunne verwachting. 4. (c) Die met eene bedrieglicke hant werckt, en niet yverig is in zijnen arbeid, wort arm : traeghküd baent den v/eg tot het gebrek s maer God zegent de nijverheid: want de arbeidzame hant en naerilige poging der vlijtigen maeckt rijck. 5. Een verftandig mensch zal bekwame tijden en gelegenheden in acht nemen. Die in den fomer en ten tijde van den oogst, de vruchten van het veld vergadert , is een verflandigh foon : [maer] die in den ooglt vail flaept, en bekwame gelegenheden om zijn geluk te bevorderen, onbedachtzaem laet voorbygaen, is een foon die befchaemt maeckt, en zijnen ouderen tot fchande verftrekt. 6. Segeningen zijn en zullen rijkelyk nederdalen , op het hooft des rechtveerdigen , die weldadigheid doet; maer het gewelt en allerlei fmert en fchande, bedeckt den mont en het aengezicht der godtloofen, die zijnen naesten bedriegt en mishandelt. 7. De gedachtenilfe des rechtveerdigen fal fchoon de nijd hem belastere, tot fegeninge zijn : Na zijnen dood, zal men met lov van hem fpreken; maer de naem der godtloofen fal verrotten, zijne gedachtenis zal verfoeilyk zijn , en als uit zijn grav uitftinken. 8. Die wijs van herten is, neemt de geboden aen, en ontvangt den goeden raed met blijdfehap; maer (d) die dwaes is van lippen , en veele dwaesheden voortbrengt, fal omgeworpen worden, en zich zei ven verderven, door zijn onbedachtzaem gefnap. 9. Wie in oprechtigheyt wandelt en eerlyk is in alle zijne handelingen, wandelt feker en behoevt voot geen kwaed te vreezen ; maer die fijne wegen ver^ keert^ CO Sprtuck. 12: 34. f<0 Spreuck.' ro: iw  &ALOMONS. X. , ïï keert , en zich met bedrog ophoudt, fal bekent en' openlyk te fchande worden. IO. Die met de ooge wenckt, en aen anderen een keken aeevt , om zijnen naesten te verftrikKen ; die eenen anderen onder den fchijn van vriendfchap verraedt, richt fmerte aen en berokkent zijn eigen verderv: ende een dwaes van lippen , die dik van tippen is, die fniadelyk fpreekt van eenen anderen, zal in het verderv nederftorten en omgeworpen worden. ïï. (e) De mont des rechtveerdigen is efftt fprin'ck-ader des levens , zijne verftandige redenen ; dienen tot onderwijs en vertroosting , der gener die de: zelve hooren: maer 't gewelt bedeckt den mont der godtloofen, zijn mond is als een vergivtige put, waeruit niet dan kwaed voortkomt. vt 12. Haet verweckt krackeelen , en veroorzaekc wanneer alles in rust is , de geweldigfte twisten : (ƒ) maer de liefde daerentegen deckt alle overtredingen toe, zy is zeer toegevends, en komt daerdoor de' twisten voor. ;....'* . - .'T 13. In de lippen des verftandigen wort wijl-, heyt gevonden , die met wijze lieden omgaet, hoort verftandige redenen : (g) maer op den rugge des verftandeloofen, past de roede. Die naer geen redelyfc onderwijs hooren willen, moeten de roede gevoelen. 14. De wijfe leggen wetenfchap en kundigheden wech, als eenen fchat, om daervan gebruik te maken s' wanneer het te pasfe komt: maer den monde des dwalen is de verftooringe naeby, by gebrek van wefaog fchap, fpreekt hy veele verkeerde dingen ,' waerdoor hy Zijn bederv en dat van anderen veroorzaekt.'_ 15. Des rijcken goet is een ftadt fijner {kickte , door zijne fchatten is hy beveiligd tegen velerlei onheilen van dit leven : de armoede der geringen is if«) Spreuck. 13: 14. CD I Cor. 13: 7- * P«t. 4*. I ■ 60 SprcücU. zc: 30. XII. DEÏX. *  8a SPREUKEN hare verftooringe, en fielt hen bloot voor velerlei onheilen. 16. Het werek des rechtveerdigen , en de rijn- dom welken hy door eenen eerlyken arbeid verkrijgt , is hem ten leven en tot voordeel; de inkomfte des godtloofen is hem ter fonde en ten verderve. 17. Het padt tot het leven is des genen die de tucht bewaert: die de lesfen der wijsheid en deugd in acht neemt, bewandelt den weg die ten leven leidt; maer die de .beftraffinge verlaet, door de lesfen der wijsheid en der deugd te veronachtzamen, doet dwalen op de paden van het verderv. 18. Die den haet, welken hy zijnen naesten toedraegt, door betuiging van vriendfehap bedeckt, is van valfche lippen ; ende die een quaet geruchte, achter iemands rug tegen hem voortbrengt, die is een fot en een deugniet. 19. In de veelheyt der woorden en gebreeckf; de overtredinge niet: die veel fpreekt, zegt ook veele dingen, welke of valsch zijn , of niet betamen, of niet te pasfe komen: maer die fijne lippen wederhouJc, en bedachtzaem is in zijn fpreken, is kloeck-verftandigh. 20. De tonge des rechtveerdigen is uytgelefen lil ver: de woorden welke hy uitfpreekt, zijn van groote waerde ; maer het gene het herte der godtloofen denkt, is weynigh [weert']. 21. De lippen des rechtveerdigen voedender vele , door raedgevingen en vertroostingen : maer de dwafe fterven door gebreck van verftant, omdat zy van het onderricht der rechtvaerdigen geen gebruik maken. 22. De fegen des HEEREN die maeckt rijck: zoodat een rijke zijnen voorfpoed, geenszins te danken hebbe aen zijne eigene naerftigheid en voorzorg ; maer alleen aen Gods onderfcheidende goedheid : ende hy die alles beftiert, en voegt 'er geen fmerte by, zoodat zijne gunstgenooten welke Hy in zijne vrymagt zoo ruim  SALOMONS. X. 83 rtijm bedeelt, in dien overvloed veel onbekommerder l'svëri mogen d) De gerechtigheyt bewaert den ÖjSrecfiten of oprechtheid van wege: zoodat de deugdzame niet aenftoote of ftruikele: maer de godtloöfheyt fal den fondaer omkeeren, of maekt de zonde glibberig, de godloosheid drijvt tot alle zonden aen , zoodat de ziel hoe langs zoo meer van den weg der deugd afdwale. 7. (c) Daer is een die fichfelven rijdt maeckt, door eene trotfche vertooning, ende ondertusfchen niet met allen en [heeft'] : [ende] een die fichfelven arm maeckt, en zoo leeft als of hy in bekrompene omftandigheden verkeerde, ende hy [heeft] met dit alles veel goet; zoodat men, uit de uitwendige vertconing, niet kan oordeelen. . 8. Ook zijn de rijken niet altoos zoo gelukkig , als men zich gemeenlyk verbeeldt. Het rantfoen van yeders ziele is fijn rijckdom , de fchatten brengen eenen rijken fomtijds in gevaer, zelvs van zijn leven : maer de arme ert hoort de fcheldinge niet 5 hy is doorgaends vry van fchelden en verongeÜjkïngen. 9. Het licht der rechtveerdigen Fal Fich. verblijden of uitblinken, het geluk der rechtvaerdigen zal blijkbaer zijn: (e) maer de lampe der godtloofen fal uytgeblufcht worden, zijn geluk; het welk hy vóór eenen tijd geniet| zal fpoedig een einde hemen. 10. Door hóovaerdigheyt maeckt meri niet dan gekijf, trotfche menfehen komen ligt in twisten: maer by de beradene , die hunne drivten beteugelen \ is wijfheyt. , - . .. . . 11. Goet van ydelheyt [gekomen ï] door bedrog el andere ongeoorlöovde middelen verkregen, (ƒ) fal fpoe"- (V) Spreuck. 10! 29. eniie 1113,5,6. (c) Spr. 12: gi , . (d) Spr. 4: 18. (.0 Job i8: 5, 6. ende 21: 17- (ƒ) Spr. ïo: a. «H«e 20: 21. XII. mzu G %  roo S P R E U K "E N dig vermindert worden : maer die met de hant vergadert, fal 't goed, het welk hy door eenen eerleken arbeid verkregen heeft, door den Godlyken zegen zien vermeerderen. 12. (g) De uytgeftelde hope krenckt het herte, en kwelt de ziel: maer de begeerte die komt is zoo aengenaem als een boom des levens. ' 13. Die het woort van God oneerbiedig en ongehoorzaem veracht, die fal verdorven worden: maer wie het gebodt des heeren vreefl en gehoorzaemt j dien fal vergolden worden. 14. (h) Des wijfen leere en des vroomen onderwijs, is zeer voordeelig, gelijk een fprinck-ader des levens en een geduurige welbron van heil; die leer wijst hem den weg aen, om af te wijeken van de ftricken des doots» 15. Goet verftant geeft aengenaemheyt, een geregeld en Godvruchtig gedrag, maekt iemand welgevallig in de oogen van God en menfehen : maer de wegh' der trouwloofen, die alleen hunne drivten opvolgen, is ftrange, ruuw en zeer ónaengenaem. 16. Al die kloeckfinnigh is handelt met wetenfchap : zulk een betoont in alle zijne handelingen, dat hy met overleg te werk ga .-maer een fot (i) breydt dwaefheyt uyt, en door zijne onbedachtzame ondernemingen, maekt hy openbaer, dat hy geen verftand hebbe. 17. Een godtloos bode, een dienaer die een fchandelyk misbruik maekt, van het vertrouwen het welk men op hem ftelt, fal in 't quaet vallen, en de wel verdiende ftraf niet ontwijken: maer een trouwe gefant is medicijne, hy bevordert de veiligheid en den voorfpoed van zijnen heer. 18. Armoede , ende fchande is ten laetften het deel des genen, die de tucht verwerpt, en losbandig in allerlei ondeugden henen leevt: maer die de be- ftraf- \u^StS^L W SPreU£k- ,0:'X' Mde l« 27' © Spreuck.  SALOMONS. Xlir. - ioï ftrattïtige waerne&mt en zich verbetert, fal den rechten weg bewandelen, om ge-eert te worden. 19. De begeert, die gefchiet, is foet voor de ziele'3 nieis is 'er aengenamer dan een verlangd goed deelachtig te worden: maer daervan daen komt het ook, dat de godlozen zoo zeer verlangen naer de vervulling van hunne zondige begeerten : want, 't is den fotten een grouwel , en nergens zijn zy bezwaerlyker toe te brengen, dan om van het quade af te wijeken. Anders zou men het vertalen kunnen: de begeerte welke Ut bedaren gebracht, en door de deugd beteugeld wordt, is zoet en aengenaem voor de ziel, maer het is een grouwel der lir.ddoozs dwazen van het kwaed te wijken, zy kunnen noch willen de zondige begeerten tegenftaen, zy hebben eenen afkeer van dien ftrijd. 20. Die met de wijfe. omgaet, fal groot nut trekken uit hunne verkeering , en zelvs wijs worden : maer die der. fotten metgefelle is, fal verbroken worden, hy zal, door hunne fchadelyke redenen en voorbeelden, hoe langs hoe fiechter worden, en gewisfelyk ten verderve komen. 21. Het quaet fal de fondaers vervolgen, ende ftraf der boosheid zullen zy niet ontwijken kunnen: maer den rechtveerdigen fal men goet vergelden, hy zal den Godlyken zegen kennelyk ondervinden. 22. De goede fal fijner kinders kinderen doen erven, zijne bezitting zal-, in zijn geflacht, van kind tot kind overgaen: maer het vermogen (k) des fondaers is voor den rechtveerdigen (/) wechgeleyt: want God befchikt de zaken zoodanig in den weg zijner Voorzienigheid , dat de goederen der godlozen, menigmael overgaen tot deugdzame lieden , uit geheel andere geflachten. 23. Het ploegen der armen [geeft] (m) veelheyt der fpijfe: want dikwerv ziet men, dat behoevtige lieden, door hunnen vlijtigen arbeid, tot voordeelige (*) Job 15- 29. CO Job 27: 17. 0») Spreuck. Mi 11. XII. DEEL. G 3  fs** SPREUKEN omftandigheden verheven worden : maer (n) daer is een, die verteert wort door gebreck van oordeel 'er is een geflacht van menfehen, welker bezittingen te ni»c loopen, door gebrek van oordeel, vlijt en naerftigheid, of door achteloosheid en onncht. 24. Die fijn (0) roede inhoudt, en zijnen zoon niet tuchtigt wanneer hy kwaed doet, haet fijnen fonezulk eene onberedeneerde lievde en toegevendheid loopt op het bederv der kinderen uit: maer die het wezenlyfe welzijn van zijnen zoon bedoelt, en hem in zoo ver op eene beredeneerde wijs lief heeft, foeckt hem vroegh ImetJ tuchtmge, om het kwaed vroeg uit te roeien eer het wortelen fchiet. ' 25. De rechtveerdige eet tot f» de verfadinge fijner ziele toe, fchoon hy zich onthoudt van de verdervelyke overdaed : maer de buyck der godtloofen , welken zy tot hunnen God ftellen, faJ door overdaed en verkwisting, ten laetften gebreck hebben. HET XIV. KAPITTEL. I. |7Lcke wijfe vrouwe, die haer ganfche gedrag regelt naer de lesfen der ware Wijsheid, bouwt haer huys en huisgezin, door haer goed overleg, verftandige fpaerzaemheid, nijvere zorg, en vooral door haer Godvruchtig voorbeeld; maer die feer dwaes is, en Je lesfen der ware Wijsheid in den wind fl«t, breèckt het af, haer ongeregeld gedrag, verkeerd overleg, ea nadeelig voorbeeld, zijn oorzaken, dat zy als met hare medXerke ' ™ ^ ^ ^ huisgeziffl 2. (a) Die 181 * W Spreuck. 23: ,3, w mim ^ y< ^  SALOMONS. XIV. 103 2 (a\ Die in fijne Godvrucht en ware oprechtighevt wandelt, vreeft den HEERE in waerheid, uit een be»inv van loosheid, in het uitvinden der geheimen van anderen; maer het kennen van zijnen plicht , fijnen wegh te verltaen en wel té regelen : maer dwaefheyt der 'fotten , die dea fchijn van wijsheid aennemen, is veelal bedriegerye , daer zy, op hunnen eigenen weg niet merkende, bedrogea uitkomen. 9. Ook is 'er nog een ander kenmerk der dwaesheid. Elck dwaes fal de fchult , en de misdaden tegen God of menfehen begaen , verbloemen en zijn gedrag zoe* ken te verontfehuidigen: maer onder de oprechte is goetwilligheyt, daer zy zich mogten vergrepen hebben, doen zy gewillig eene openhartige bekentenis , en zija aenilonds gereed , om de onderlinge vriendfehap te, Üerftelferj. 10. Het herte kent, hoe zeer iemand zijne inwendige gevoelens,' in zijn gelaet verbergen moge, fijn eygen bittere en grievende droefheyt: ende een vreemde en fal fich met, deffelfs blijtfehap niet vermengen , niemand heeft het gevoel van eene verkwikkende blijdfehap, dan de perfoon die. zich inwendig verheugt, hoe zeer hy zijne blijdfehap uitwendig verbet: gen moge. 11. Het trotfche en prachtige huys der godtloo-t fen fal niet beftendig zijn , het zal fpoedig vernederd g'efioopt en verdelgt worden :■ maer de nedrige tente der oprechten, die God in waerheid vreezen, fal dooi Gods gunftigen zegen, bloeyen en beftendig zijn. 12. (c) Daer is een wegh , die yeman.t, die de zaken niet in het ware daglicht befchouwt, recht fchijnt: maer 't laetfle van dien, zijn wegen des döots, die ten verderve leiden, 1 IS* Ds (O Spreuck. 161 35.  SALOMO N S, XiV. ïos r<, De uUerlyke verte-ontogen van vreugde, gaen me-, jngmaêl gepaerd met fmert, en eindigen in droevheid Het herte fal oock in h lacchen fmerte hebben: (d.) ende het laetfle van die blijtfchap is droefheyt. 14. Die afkeerigh van herten is , en zich mei opzei en overleg van God en- zijnen dienst afkeert, lal de bittere vruchten van fijne booze (e) wegen, eter* efl daervan verfadigc worden; maer een goet man die God vreest en zijnen naesten weldoet, zal d* vruchten van fichfelven , van zijne heilzame handelingen eten. 15. De fkchte en onbedachtzame, gelooft en verlaet zich op alle woort, zonder te onderzoeken of hei; waer dan valser,, heilzaem dan verdervlyk zy: maer de kïoeckfinnige merekt fteeds met een. waekzaem oog , op fijnen gangh en wandel, zonder dat listige vleitael of fchadelyke redenen, op hem-eenen nadeeligen invloed Lebben. 16. De wijfe en Godvruchtige, vreelt den hoogen, God 'met alle omzichtigheid , lettende op zijne wegen , ende wijekt dusdoende van 't quade: maer de godloze fox is oploopende toornigh , hy vergramt zich tegen alle getrouwe vermaningen, ende gaet, onder dat alles, op het pad der zonden, zonder vrees voor den Opperften Richter, forgeloos voort. 17. Die haeftigh is tot toorn, en deze hartstocht den vryen teugel viert, fal dwaefheyt doen, en daden verrichten, welke met de lesfen der wijsheid en de regeien van gezond verftand, blijkbaer ftrijdig zijn: ende een man van fchendelicke verdichtfelen , die den inwendigen wrok onder eene valfche vriendelykheid verbergt , om zijne gramfchap, ter gelegener tijd , des te fterker te doen gevoelen , fal gehaet worden by God. en menfehea. 18. De flechte erven dwaefheyt, en bewaren dezelve als. een. dierbaer goed.: maer de kloeckfinm- 00 sPr. 5: 4. 00 spr'. V- ^3 . XII. deel. Q S  'jofl SPREUKEN ge fullen fich fnet ware wetenfchap kroonen ea verderen., 19. Hoe zeer op deze waereld, de tijd en plaets der vergelding niet zy, ziet men echter, in het bellier der Godlyke Voorzienigheid, meermalen dat De quade, hoe zeer tegen hunne geaertheid , zich eerbiedig buygen voor het aengefichte der goeden, dat zy zich nederbuigen en kruipen voor de vroomen, welke zy beleedigd hebben : ende dat de godtloofe voor de poorten des rechtveerdigen, als nedrige verzoekers, eerbiedig moeten verfchijnen. 20. (ƒ) De arme die gefcheurde kleederen draegt, Wort felfs van lijnen vrient, van zijnen naestbeftaenden, en van zulken die in voorige tijden zijne vrienden waren , menigmael gehaet, verlaten en veracht: maer de liefhebbers des rijcken zijn vele, die voorfpoedig is heeft doorgaends veele vrienden, immers in fchijn. 21. Dan, hoe gemeenzaem de veinzery en dubbelhartigheid , ook in de waereld wezen moge , zy ontglipt evenwel de aendacht van den Allerhoogften niet. Die fijnen naeften, offchoon hy tot armoede vervallen zy, door onttrekking van fchuldige lievde , of dat nog erger is door mishandeling , veracht, fondigt tegen God : maer die fich der nederigen ontfermt, en weldadigheid bewijst aen den armen , die is welgeluckfaligh , en zal de blijken van de Godlyke gunst en goedkeuring kennelyk ondervinden. 22. En dwalen fy niet allergevaerlykst, die quaet fb'chten, die arideren onheilen berokkenen? (g) maer weldadigheyt, ende trouwe by God en menfehen, is voor de gene , die ten nutte van hunnen evenmensch en van de Maetfchappy, het goet flichten en ondernemen. 23. In allen ingefpannen, en daerdoor moeilyken en fmertelicken arbeyt is overfchot, winst, voordeel en verfierking van voorfpoed: maer het woort der lippen (ƒ) Spreuck. 19: 4, 7. (f) Lu^. 6: 38.  SALOMONS. XIV, x©? I oen in ydele redenen of ontwerpen beftaende , die do Jjjaets' van arbeid vervangen, [fireckt] alleen tot geI breek en armoede. _ . 24 ' Der wijlen krooue en aerae.a 1S nare nj^dom' wanneer zy 'er een verftandig gebruik van maken: de dwaefheyt der fotten is dwaefheyt, zoodanig is de dwaesheid der godlozen, dat hunne fchatten hen. yerachtelyk maken, en in het befteeden van hunnen rijkdom, betoonen zy dat zy rechte dwazen zijn. 25. Een waerachtigh getuyge, die zich , m alk cevallen en handelingen, ftiptelyk aen de waerheid houdt, reddet de zielen , en ontheft anderen van valfche beschuldigingen: maer die zich met valschheid ophoudt, en leugens blaeft, is een bedrieger. 26. In de vreefe des HE EREN is een fterek vertrouwen die God in waerheid vreest , kan gerust en wel gemoed zijn, ook in de grootfte ongelegenheden, ende hy die alles beftiert, fal voor den vroomen zorgen , en fijnen kinderen en volgende genachten , tot een veilige toevlucht wefen. 27. Dit is het nog niet alles. De vreefe des Hi^REN {h) is zelvs in alle betrekkingen, een fprinck-ader des levens , een rijke bron van welvaert en vergenoegen ; kerende den rechten weg , om af te wij eken van de anders onvermijdelyke ftricken des doots en des verdervs. 28. In de vermenigvuldiging en wel geregelde menigte des volcks is des Konings heerlickheyt: maer in de vermindering en het gebreck van volck ïs eene vermagering van den Burgerftaet, en gevolgelyk eens Vorften verftooringe. 29. 'De lanckmoedige die zich zeiven bezit , betoont dat 'hy kloekmoedig is, en groot van verftant: maer die haeftigh is van gemoede , verheft de dwaefheyt, zoodat zy anderen in het oog fteeke. 30. Een gefont herte, het welk wel verre van den Qi) Spseuck. 10: 11. eade 13: 14. XII. DSEJ..  ïoS SPREUKEN nijd voedfel te geven, vergenoegd en wel te vrede ook andere menfehen zegent, is 't Je ven des vleefches en verfchaft welvaert aen het lichaem en het ganfche geitel maer mjjt is verrottinge der beenderen, naedien dezelve de inwendige deelen verteert. 31. (i) Die den armen, door misbruik'van zijn vermogen verdruckt, fmadet' deffelven maker in zij» beeld en wetten: (*) maer die fich des nootdrufdgen ontfermt , en hem onderfteunt in zijne behoevtigheid, die eert hem die alles beftiert, en nae zijne wijsheid het onderfcheid van meerderen, en minderen bepaeld heeft. m 32. De godtloofe fal henen gedreven worden Hl cn door fijn quaet : door de rampzalige gevolgen van zijn wangedrag, zal hy rusteloos gejaegd worden [ maer de rechtveerdige, door Gods macht en lievde bemoedigd, betrouwt met gelatenheid in alle zijne ellenden, ja [felfs] in fijnen doot. 33- (0 Wijfheyt ruft en vestigt zich in 't herte ■ des verltandigen, om zich ten gelegenen tijde openbae* temaken: maer dat in 't binnenfte der fotten is, wort bekent, hy vertoont altoos, vroeger of later' den aert der dwazen. 34. Gerechtigheyt en billykheid, in de onderfcheidene rangen en leden der Maetfchappy, verhoogt en bevestigt een volck: maer de fonde, algemeen bedreven, is eene onteerende fchandvlecke der natiën. 35. Het welbehagen des Konings is, en betoont zich door goedkeuring en belooning, over een verftandigh knecht, die zijne zaken verfténdig en met een goed overleg verricht: maer fijn ongenoegen, gramfchap en rechtmatige verbolgenheyt fal zijn [over] den genen, die den Vorst, door onoplettendheid en trouw, looze handelingen, te leur ftelt, en door dien weg verlegen en befchaemt maeckt. CO Spreuck. 17: 5- 00 Spreuck. 14: aï. Spreuck. io; 14, inde 12: 23. ende 13: 16. * HET  SALOMONS-, XV. io9 U E T XV. K A P I T t E L. 1 (d) T7Ene fachte antwoorde , beftaende in K J eene ootmoedige fchuldbekentenis , wan- neer men eenen anderen beleedigd heeft of eertvnendelyk woord in gevalle men zelvs lijdelyk is, keert de grimmigheyt af en doet den toorn bedaren : maer fen bot, verachtelyk en fmertende woort doet den toorn oprijfen , en vervoert eenen anderen tot gramfchap. ..„.., 2 De tonge der wijfen, zijn tijdig en voorzichtig onde'rricht , maeckt de wetenfchap goet en aengenaem: (b) maer de mont der fotten ftort ove vloediglick dwaefheyt uyt, al wat zy zeggen maekt openbaer, dat zy geen verftand. hebben. , Maer , wanneer wy deze Spreuk in het verband befchouwen, heeft dezelve eene meer bcpaelde beteekenis, hier op uitkomende: „ Wanneer een wijs man iemand ontmoet die treurig is , zal hy zijne redenen zoo zacht en befcheiden inrichten , dat zijne wetenfchap vruchtbaer zy, om de gramfchap te ftillen: maer de mond l der dwazen, zal in zulk een gevat redenen uitgieten, . welke de verbittering nog grooter maken." q (c) De oogert des heeren, voor wiens Alwetendheid, niets in hemel of Op aerde bedekt is, Zijn in alle plaetfe, befchouwende als van eenen wachttoren, de handelingen van alle menfehen, van de quade, ende de goede. , a (d) De medicijne en genezende kracht der vertroostende tonge is by de ellendigen verkwikkelyk , als (/) Spreuck. 12: 18. ende 13:. H« XII. DEEL.  'no SPREUKEN een boom des levens: maer de verkeertheyt in defelve, is eene breucke in den geeft, ©f emever. breking door den vuurigen en verzengenden Oostenwind , het misbruik der tonge is even zoo verdervelyk voor het menschdom, als de verzengende Oostenwind. 5. Een dwaes fal de tucht fijns vaders verfmaden, die het onderwijs en de waerfchouwingen van- zijnen Vader in den wind ilaet, betoont dat hy een dwaes is: maer die de beftraffinge waerreemt, en van het vaderlyk onderwijs een nuttig gebruik maekt, fal kloeckfinniglick handelen, en betoonen, dat hy reeds eenen aenmerkelyken trap van wijsheid bereikt hebbe. 6. [/b] het huys des rechtveerdigen is een groote fchat , de goederen welke hy heeft, bezit hy als een wettig eigendom in de Godlyke gunst: maer in des godtloofen inkomfte is beroerte, zijn geweten beangftigt hem , door hem te verwijten dat zijn goed langs onwettige wegen verkregen zy. 7. De lippen der wijfen fullen de wetenfchap uytftroyen, zy beyveren zich om anderen te onderrichten: maer het herte der fotten, niet alfoo, zy fpreken beuzelingen en nuttelooze woorden. Men kan de laetfte woorden anders vertalen : het gene niet recht is, verg. 2 Kon. 17: 9. en dan is ook de zin nadruklyker: ,, het hart der zotten ftrooit, in plaets van »> wetenfchap , dat gene uit het welk niet recht is , of „ het gene niet gepast is, en derhalven enkele dwaesheid." 8. (e) Het offer des godtloofen , met alle zijne godsdienftige plechtigheden , is den HEERE, die het hart aenziet,_tot een grouwel: maer het gebedt der oprechten is fijn welgevallen. 9. De ganfche wegh en geheele levenswijs der godtloofen is den HEERE, die vlekkeloos heilig is, tot een grouwel: maer dien die de gerechtigheyt najaegt, fal hy lief hebben, en met zijne byzouucre gunst vereeren. io. De 00 Spreuck. zi: t7. J-f. 1; n. jer. & ao. Araos 5: 2t<  salomons. xv. ïfk 10. De tucht en beftraffing is ónaengenaem voor den genen, die het padt van deugd en Godvrucht verlaet: [ende] die de beftraffinge haet, fal fterven, en in het verderv nederftorten. Meer nadrukkelyk is de volgende vertaling van het eerfte lid: eene voor hun onaengmame tucht of beftrafEng, is bereid voor en wacht op de genen, die het -pad vsrhten. Dit ftrookt zeer wel met de volgende uitfpraek, die de leftraffing haet, en toont dat hy onverbeterlyk is , zd Jlerven. 11. De Alweetende God heeft eene volmaekte kennis van het gene voor ons verborgen is. (ƒ) De helle, de ftaet der afgefcheidene zielen , ende de plaets van het Verderf en de verdoemenis, zijn voor den mensch onbekend en ontoeganglyk; maer zy zijn voor den HEERE naekt: hoe veel te meer (g) de herten van des menfehen kinderen, en al het verborgene het welk in dezelve omgaet? 12. De fpotter en fal niet lief hebben, die hem beftraft : hy wil niet wijzer en beter worden: hy en fal niet gaen tot de wijfe, om onderricht te worden, maer in tegendeel hunne verkeering fchuwen. Al zoo krachtig vertaelt men het eerfte lid dus: Een fpotter zal niet liev hebben een bondig betoog van zaken; zijne kennis is oppervlakkig en bekrompen, zijne vooroordeelen zijn diep ingeworteld en ongeneesbaer. Met deze vertaling ftrookt het volgende lid ongemeen wel , hy zal niet gaen tot de wijzen; maer hun gezelfchap vermijden, omdat deze zich niet met fpotterny laten afzetten , maer een bondig betoog van zaken vorderen. 13. (7ü) Een vrolick herte fal het aengefichte blijde maken, de inwendige vreugde, welke iemand in zijn hart gevoelt, is uit zijn gelaet te lezen: maer door de fmerte des herten wort de geeft verflagen, inwendige droevheid maekt den mensch neerflachtig. (ƒ) Jok a6: 6. G») 2 Chron. 6: 30. Pfalm 7: 10. ende 44: 2*. Jereui. 17: 9, 10. Jon. 2: 24, 25. ende 21: 17. Hand. 1: 24. (70 Spreuck. 17: 22. ende 18: 14. XII DEEL.  *i* SPREUKEN 14. Een man van een verftandigh herte, die de wijsheid bemint , fal de wetenfchap opfoecken: maer de mont der fotten fal met dwaefheyt gevoedt worden _ naedien zy alleen vermaek fcheppen in beuzelingen. 15. Alle de dagen des bedruckten zijn quaet) vol angst, zorg en verdriet, wanneer hy niet op God vertrouwt : maer een vrolick herte is eene geduerige maeltijt, en geeft meer genoegen dan het overvloedigfte gastmael. 16. (i) Beter is weynigh van de tijdelyke goederen , gepaerd met de vreefe des HEEREN, en in zijne gunst met vergenoegen ; dan een groote fchat aonder godzaligheid, ende onrulle van een knagend geweten daer by. 17. (£) Beter is een zeer geringe maeltijd, al was het maer een gerichte van groen-moes daer oock liefde is; dan een gemeite os , met overvloed van uitgezochte lekkernyen, ende haet en twist daer by. 18. (/) Een grimmigh en oploopend man fal gekijf verwecken : maer de lanekmoedige, die over zijne drivten heerscht, fal den twifb ftillen. 19. -De wegh des luyaerts is als een doornhegge : in het werk het welk hem te doen ftaet, vindt hy zoo veele zwarigheden dat hy 'er tegen opzie, en geene moeite aenwende, om de zwarigheden te boven te komen: maer het padt der oprechten is welgebaent , hy gaet onverhinderd en yverig voort in zijn werk. 20. (m) Een wijs foon fal den vader verblijden: maer een fot menfche veracht of maeert fijne moeder, hy geeft aenleiding om te denken, dat zijne moeder hem door toegevendheid bedorven hebbe. 21. (n) De dwaefheyt is den verftandeloofen blijtfchap: hy fchept 'er vermaek in, in het fpreken eri does (0 Pfalm 37: 16. Spreuck. 16: 8. 00 Spreuck. 17: I. (0 Spreuck. 28: 25. ende 29: 22. 0*0 Spreuck. 10: 1. 00 Spreuck. ic: 2j. ende 14: 9.  SALOMONS. XV. ij3 dóen van zulke dingen , welke zijne dwaesheid openbaer maken: maer een man van verftant fal recht wandelen j en zich in alle gevallen wijsfelyk gedragen. 22,. (e) De gedachten worden vernietigt, es de ontwerpen verydeld , als 'er geen verborgen raet eft is, wanneer men, in gewichtige zaken , niet met wijzè lieden heimelyk rsedpleegt: maer door veelhejt der Raerslieden , wanneer 'er eene menigte is van wijze mannen, die te zamen over het algemeene welwezen, of een andere zaek van belang, beraedflagen, fal elck-een beftaen. en zijn belang bevorderd zien. Anders kan men de Spreuk ook op deze wijs opvatten: M De gedacltten, zelvs de beste en meest bekookte raedfla■ „ gen , 'worden vernietigd als 'er geen geheim plaets heeft , wanneer dezelve ontijdig verfpreid on ruchtbaer ge- maekt worden: maer door de digtgeflotenheid der raedsiie„ den, zal elk een dezer raedflagen hejiaen , zy zullen voorfpoedig ter uitvoering gebracht worden." 23. Een man heeft blijtfchap in de'antivoorde fijnes rnonts , het ftrekt hem tot vermaek eenen wijzen raed te geven: etlde hoe goet, aengenaem en nuttig is een verftandig woort van raedgeving op fijnen tljt? De meening kan ook deze wezen: ,, Een man, dat is elk een wie hy wezen moge, heeft genoegen in het gene i, zijn gehemelte voldoet, in fmakelyke fpijzen en dranken; ,, maer is dit zoo by eiken mensch, hoe goed en fmahelyk is het dan voor esn welgefteld verftand, dat een woord jj op zijnen tijd gefproken worde '." 24. De wegh des levens, welken de wijze inllaet om het leven te vinden , is den verftandigen nae boven, en hy leidt zijne gedachten op tot hemelfche zaken, hy bedenkt de dingen weke -hoven zijn; op dat hy afwijcke van de, neile,. beneden, en het eeuwig verderv ontvlicde. 25. yp) Het. huys der hoovaerdigen, die trotsch (9) Spreuck. it: 14. Cp~) Sj euc!;. 2: 21, 22. endé 12; 7» ende 14: 11 XII. DEEL; H  H4 SPREUKEN zijn op hunne rijkdommen, fal de HEERE afruckeri >9 en hunnen tijdelyken voorfpoed in den weg zijner Voorzienigheid doen eindigen: maer de lantpale der nede. rige weduwe fal hy vallfetten, en hare bezitting beftendig maken. Tot nader verftand van deze Spreuk , moet men weten : dat de Joden de gewoonte hadden , om de landeryen, niet door flooteh of heiningen, gelijk by ons, maer door groote fteenen of palen , Welke daervan daeh land. palen genaemd worden , van elkander te onderfcheiden. Maer, deze gewoonte gav aenleiding tot veelerlei onrechtvaerdigheid: godloze lieden van vermogen verplaetften die landpalen wel eens, om daerdöor hunne bezitting te vergrooten ; dit gefchiedde vooral aen weduwen. — Hier wordt derhalven beloovd , dat God , byzonder voor de weduwen zorgen zulle , dat hare bezittingen niet door onrecht en geweld verkort worden. 26. (q) Des boofen gedachten, aenflagen en ontwerpen, zijn den HEERE een grouwel: maer der reynen zijn lieflicke redenen, hunne woorden, waer mede zy hunne heilige gedachten openbaer maken, zijn den hoogen God zeer aengenaem. 27. (r) Die gierigheyt pleegt, en alle wegen van onrecht inflaet, om zijne fchatten te vermeerderen , beroert fijn huys , en maekt zijn nageflacht ongelukkig : maer die gefchencken haet, en afkeerig is van alle ongeoorloovd gewin , fal leven en voorfpoedig zijn. 28. Het herte des rechtveerdigen bedenckt fich, om te antwoorden , en is bedachtzaem in zijn fpreken : maer de mont der godtloofen fal overvloedelick quade dingen uytftorten, en onbedachtzaem dingen voortbrengen, welke niet betamen. 29. De HEERE is verre van de godtloofe: Hy wendt geen gunftig oor naer hunne fmeekingen, wanneer f» Spr. 6: 18. (r) Spr. U 19.  SALOMONS. XV. 115 neer zy in den nood tot Hem roepen: (ƒ) maer het gebedt der rechtveerdigen fal hy verhooren. 30. Het licht, het welk wy door middel der OOgen aenfchouwen, verblijdt het herte en vervrolykt den mensch voor dien tijd : maer veel aengenamer is nog (f) een goet geruchte en een loffelyke naem: want deze maeckt het gebeente vet, en geevt eene groote en beftendige blijdfehap. 31. De oore, die de beftraffinge des levens > den goeden raed die ten leven leidt , met toegenegenheid hoort en zich daer aen onderwerpt, fal in 't midden der wijfen vernachten, en onder het getal der verflan-. digen gerekend worden. 32. Die de tucht verwerpt, en alle vermaningen hardnekkig in den wind flaet , die verfmaedt fijne ziele, en ftelt zich bloot aen het eeuwig verderv: maer die de beftraffinge hoort , en zich daer aen onderwerpt, krijgt verftant en zal het verderv ontvlieden. 33. (v) De vreefe des HEEREN is de tucht, het onderricht en het kort begrip der ware wijfheyt i ende (x) de nederigheyt [gaet~] voor de eere, de nedrigheid is het beste middel, om tot eer en hoogheid te komen. HET XVI. KAPITTEL. X. (a) j)Ë menfche heeft fchickingén , overleggingen en beraedflagingen des herten i maer de antwoorde der tonge, de uitfpraek der lippen van dat gene, het welk men, in deze en die gevallen j by zich zeiveh overdacht en overlegd heeft, dit antwoord C/O Pf. 10: 17. ende 34: 19. ernla 143: 18, 19. CO Spfeucks 25: 25. Qy) Spreuck. 1: 7. ende 9: io- (x> Spreuck. 18: 1900 Spr. 10: 9. ende 19: :i. etide 20: 24. Jer. 10: 23, XTI. DEEL. H 2  iiö SPREUKEN der tonge, welke fchikkingen men ook daertoe in zijn hart gemaekt hebbe, is van den HEERE. De Allerhoogfte God beftuurt en regelt het zoo, dat de zaken zeer dikwijls , tegen onze verwachting uitvallen , en dienen tot gansch andere einden dan wy bedoeld hadden. 2. (6) Alle wegen des mans, alle de bedrijven en handelingen van iemand , die zich vleit wel te doen , zijn fuyver in fijnen oogen: doorgaends ziet hy 'er het gebrekkige en verkeerde niet van ; de verblindende eigenlievde maekt, dat hy zich verbeelde wel te doen , en eenen gelukkigen uitOag te gemoet zie : maer de HEERE weegt de geeflen, de Alweetende God geeft, in de daden der menfehen, acht op het hart; Hy let op de beginfelen, drijvveeren en bedoelingen der menfehelyke handelingen; Hy weegt dezelve in de fchael van zijn rechtvaerdig oordeel. 3. (tr) Wentelt uwe wereken, uwe ondernemingen van gewicht , zoo in het overdenken als uitvoeren var, dezelve, op den HEERE, met fmeekingen en gebeden; vertrouwt de uitkomst uwer zaken , onder een naerftig aenwenden van betamelyke middelen , aen den hoogen God : ende uwe gedachten fullen beveftiget worden , het gene gy overdacht en u voorgefteld had, uwe beramende begeerten en oogmerken, zullen vervuld worden, en de uitkomst zal, door Gods gunftige beftiering, aen uwe verwachting beantwoorden. 4. De HEERE heeft alles gewrocht (*) om fijns felfs wille: (d) ja oock den godtloofen tot den dagh des quaets. Deze Spreuk wordt onderfcheidenlyk opgevat, nae het verfchillend begrip, het welk men zich zeiven maekt van die uitdrukking, welke de Onzen vertalen , om zich zelvs wil. Eigenlyk uit het Hebreeuwsch, ter beantwoording van zich, en geevt zekere wederzijdfche betrekking te kennen. Twee (T) Spr. 21: 2. (c) r*f- 37: 5. ende 55: 23. Matth. 6: 25. Luc. 12: 22. 1 Petr. 5: 7. (*} Hebr. eigentlkk : tot fijne antwoorde, {d) Job 21: 30.  SALOMONS. XVI. 117 Twee opvattingen zijn 'er , welke wel het meest in aenmerking komen, en beide eenen zeer verhevenen zin opleveren. — Vertaelt men het, de heer heeft alles gemaekt, alles voortgebracht, en werkt nog alles, ter beantwoording aen zich zeiven, om onderling aen zich zelvs, dat wil zeggen, alle dingen aen eikanderen , te beantwoorden; dan doet de wijze Koning ons denken, aen de nette orde en het juist verband, hetwelk in alle Gods werken plaets heeft: zoodat alles een zeker einde bedoele en daeraen beantwoorde. God heeft alles gefteld in een juist verband, ter onderlinge beantwoording aen elkander; ja cok den godlozen tot den dag des kwaeds, een dag namelyk van oordeelen en ftrafgerichten , ter uitvoering van welke de godlozen fomtijds gebruikt worden, als middelen en werktuigen in Gods hand: zoodat zelvs ook de godlozen,in het zamenfte! der waereld, fchoon zy de uitvoering van Gods oogmerken in het geheel niet bedoelen, aen die wijze einden, welke de hooge Beftierer ailer dingen zich heeft voorgefteld , moeten beantwoorden. — Maer , maekt men het betrekkelyk tot den hees. , dan is de zin deze: De heer , die zich in alle zijne werken, de eer van zijnen naem en den roem zijner deugden , als het hoogfte einde heeft voorgefteld, werkt en befchikt alles om zich 'zelvs wil, ter openbaring en verheerlyking van zijne oneindige Volmaektheden; ja ook den godlozen, die in alles aen de Godlyke oogmerken moet beantwoorden, heeft de heer gefchikt en gefteld tot den dag des kwaeds , ter verheerlijking van zijne rechtvaerdigheid. Zoodat ook de godloze , hoe zeer hy zich, in al zijn doen, tegen God zijnen Schepper en Wetgever aenkante, willens of onwillens moet dienstbaer wezen, ter gewichtige beantwoording aen des he er en oogmerk. De laetfte opvatting is de meest gewoone, en wy vinden geene redenen om daervan aftewijken. 5. (e) Al die hoogh is van herten, zich zeiven fteeds bewondert en boven anderen verheft , is den HEERE een grouwel: de hooge God heeft eenen (O &?r. 6: 17. ende 8: 13. XII. DEEL. H S  ii% SPREUKEN eeuwigen afkeer van zulk een hoogmoedig beftaen, (ƒ) hant aen hant, en fal hy niet onfchuldigb zijn, maer de ftraf van zijne dwaesheid gewisfelyk ondervinden. Maer wat zegt de uitdrukking liand aen hand? Wy von- 1 den dezelve ook Kap. «: 21. en deze zijn de twee eenige plaetfen, in welke zy voorkomt. Dezelve wordt verfchilkndjyk begrepen; twee opvattingen komen het meest in aenmerking. De Imnd wordt meermalen gebruikt voor de kracht en fterkte ; houdt men die beteekenis in het oog , dan zal salomo dit willen zeggen: „ Hoe zeer een hoogmoedig „ mensch zich verfterke, door onderlinge raedflagen, door „ zoem vereende krachten; God zal 'er in blazen, en ter zij„ ner tijd toonen dat 'er geen raed, noch verzinning, noch „ fterkte tegen den heer is: God zal den zoodanigen zijne „ fchuld onder de oogen ftellen, en hem de ftraffen van „ zijne ongerechtigheid,op eene geduchte wijs doen dragen." Ey fommigen zegt de uitdrukking, hand aen hand, zoo veel als van hand tot hand; en dan geeft dezelve te kennen eene achtereenvolging van Gods oordeelen , van vader ] tot zoon door verfcheidene gedachten. — Uit vergelijking van de andere Spreuk, Kap. 11: 21. daer 'er wordt j bygevoegd : maer het zaed der rechtvaerdigen zal ontkomen , fchijnt de laetstgemelde zin bedoeld te zijn. 6. Door goedertierenheyt, ende trouwe, wort J de mifdaet verfoent; door dé genade van God, die j getrouw is ia het vervullen van alle zijne belovten} wordt 1 de zonde vergeven om de. aenftaende voldoening van den toegezegden Borg: ende door de vreefe des HEE- ! REN wijckt men af van het quade, want iemand., die den heer in waerheid vreest en bedachtzaem is op zijne wegen., zal de zonden vlieden en alle verleidingen tot dezelve. . 7. Als yemants wegen den HEERE behagen, en hy zijn gedrag zoo inricht, dat het Gode welbehaeglyk zy, fo fal hy die alks bsftiert, oock fijne vyanden (ƒ) Spreuck. m ai.  SALOMONS. XVI. 119 4eil die hem zonder oorzaek haten, en zoeken te benadeelen , met hem bevredigen , hy zal gunst vinden niet alleen by God, maer ook by menfehen. 8 (g). Beter is een weynigh met gerechtigheyt, een bekrompen deel van de goederen des levens,, langs billyke wegen verkregen , dan de veelheyt der inkosiften fonder recht: want, onrechtvaerdig verkregene bezittingen verwekken onrust, en knagingen van een befchuldigend geweeten. 9. Het herte des menfehen overdenckt fijnen wegh: hy bedoelt-by zich zeiven zekere oogmerken, hy ontwerpt daertoe de middelen , en verwacht eenen. goeden uitflag van zijne pogingen : maer de HEERE iliert fijnen gangh, en bepaelt de uitkomst zoodanig, dac die menigwerv anders uitvalle dan hy gedacht had. 10. Waerfegginge is op de lippen des Konings :> fijn mont en fal niet overtreden in 't. gerichte. Ook deze Spreuk wordt verfchillendlyk opgevat. —■ Het werkwoord is, wordt in den Grondtekst niet gevonden. Er ftaet nae de letter, waarzegging op de lippen des Konings. Wanneer men het, met de Onzen, ftellender wijs opvat en 't met is aenvult, dan moet men het van goede Koningen en Godvruchtige Overheden verftaen. — Anderen nemen het liever vermanender. wijs: waerzegging zy op de lippen des Konings. Het woord, door waerzegging vertacjd., wordt fomtijds in eenen kwaden zin genomen, voor verbodene waerzegging van toekomende zaken; maer fomtijds ook in eenen goeden zin, Jef. 3: 2. Het zegt in het gemeen , eene verklaring van de waerheid, iets dat zoo, veel is ais een Godfpraek. De zin is derhalven deze , een Koning moet altoos nae waerheid en voorzichtig, fpreken. —1 Hoe het zy, dit blijkt allerduidelykst uit de woorden van het tweede lid , zijn mond zal niet overtreden in het gerichte , dat deze Spreuk gericht zy om alle Koningen , Vorften en Volks-Beftiereren , hunnen rechten, juicht, te leeren; vooral, wanneer zy zitten om te vonnis- OgO PC-37: 16. Spr. 15: 16* XII. DEEL. H 4  32Q. S P R E ü K E N fsn, om recht en gerechtigheid te handhaven, om uftfpraks te doen tusfchen den man en zijnen naesten. 11. In den koophandel, moet ook techt en billykheid plaets hebben, Qi) Eene rechte wage, ende weegfc ulezijn des HEFREN : alle weegfteenen des feeks zijn fijn werck. Mme wage, is een werktuig waer mede men iets weegt, hoedanig het ook moge geweest zijn. Het Hebreeuwfche. woerd komt nog eenmael voor, Jef. 40: 12.— Hier bv worden de weegfchalen gevoegd; het zijn dan fchalen, welke men aen de Waeg of Balans hing , het zy dat 'er nog een ander werktuig, in Onderfcheiding van het eerfte, bedoeld worde. — Eene rechte wage en weegfchalen, met welke geen bedrog kan gepleegd worden, en waerdoer men elk het zijne geevt, zijn des heeben; zy zijn van God ingefteld, hy keurt dezelve goed en neemt 'er genoegen in. Ja alk weegfleenen, alle gewichten, waer mede men de waren pleeg toe te wegen, weegfteenen des zah genaemd, vermids zy in eenen zak bewaerd werden , opdat zy niet flijtéh zouden ; deze alle zijn Gods werk: God heeft dezelve bepaeld en verordend, de heer neemt "er een welgevallen in, en betoont daer over, recht gebruikt zijnde, zijne goedkeuring, 12. Het is der Koningen grouwel, godtloofheyt. te doen : by zich zei ven motten zy eenen afkeer hebben, van alle bedrog en fnoodheid : want door gerechtighest wort de throon beveftigt, en hunne regeering voorfpoedig gemaekt. Hun eigen belang vordert derhalven , dat zy hun gezach en waerdigheid niet misbruiken tot onrecht, geweld en onderdrukking. 13 De lippen der gerechtigheyt zijn het welgevallen der brave Koningen : Godvruchtige Vorften hebben een welgevallen , aen zulke raedslieden en hovelingen , die rechte dingen fpreken , die warsch zijn van het recht te verkrachten , of aenleiding geven tot het fchenden van Gcdlyke en menfehelyke Wetten : ende elck- (A) Levit. 19: 36. Deut. 25: 13, &c. Spr. 11: 1- ende 20: ic, 23. >  SALOMONS. XVI. 121 elck-2en van haer a die den naem van Godvruchtig Koningen verdienen, lal lief hebben, dien die rechte dingen fpreeckt. ; 14. (i) De grimmigheyt des Konings is lak} de boden des doots: wanneer iemand in de ongenade van eenen machtigen Alleenheerfcher gevallen is , heeft hy den ondergang zoo zeker te duchten, als of 'er reeds boden gezonden waren , om hem het vonnis des doods aen te kondigen: maer een wijs man fal die grimmig heid, door het befcheiden aentoonen van zijne onfchuld, üillen en verfoenen, 15. (k) In het licht van des Konings aengefichte, in het gunftig en vriendelyk gelaet van eenen Vorst, is leven: hy die door den Koning gunftig wordt aengezien, verblijdt zich, en beloovt 'er zich alles goeds van : ende fijn welgevallen , het genoegen dat een Koning betoont, is als een woleke des fpaden regens. De fpade of late regen viel in den lentetijd, en was oorzaek van het zwellen en rijp worden der vruchten , kort voor den Oogst. Deze regen was alleraengenaemst, vooral , omdat het dan doorgaends in eenige maenden niet geregend had, en alles, in de Oosterfche landen , door de hitte als verdroogd was. — Zoo aengunaem nu als eene wolk is die den fpaden regen aenbrengt, na tangduurige droogte en brandende hitte, zoo aengenaem is ook de byzondere gunst van eenen Koning. 16. (/) Hoe Veel beter en voordeeliger is't, ware wijfheyt en rechte kennis van Godlyke en menfehelyke zaken te bekomen, dan uytgegraven gom ? ende hoeveel uytnemender is 't, verftant, en voorzichtigbeid in het wel aenleggen van zijne kundigheden, te bekomen, dan filver? 17. De bane der oprechten, de gebaende weg der ff) Spreuck. 19: 12. ende 20: 2. (k) Spreuck. 19: 12. (T> Job 281 is,' Platei 19: n. ende 119:72. Spreuck 3: 14, 15. ende 8: . ii, 19. .*,.". "' :« .rr ui .8i :c; «' 'i2t »!>R XII:. DEEL. H 5  X22 SPREUKEN gener die God in waerheid vreezen, hunne, handel- en geduurig bedrijv is, van het quaet af te wijeken, en de zonden zorgvuldig te vermijden : hy behoedt fijne ziele, hy zorgt 'er voor, en bevrijdt dezelve van die gevaren, welke haer anderszins omringen, die fijnen wegh bewaert , en beüendig wandelt op he; pad dei; Godsvrucht. i3. (m). Hoovaerdigheyt is voor de verbrekinge ; ende hoogheyt des geefles voor den val. Troifche zelvs-verheffing, is veelal de voorlooper'van. eenen fchandelyken val , en eene geheele verwoesting. Verheft iemand zich trotfchelyk by zich zeiven, op zijnen rijkdom, pp zijn aen zien, zijne wetenfchap, gaven, bekwaemheden, of wat het wezen moge; zoodat hy, als ui; de hoogte, met verachting op zijnen medemensch nederzie ; dan is zijn val doorgaends zeer naby: en hoe meer hy zich verheft, hoe zwarer ook zijn val is. ïp. Het is beter nederigh van geefte , en klein te zijn in zijne eigene oogen, met de facht- en oot-, moedige , die gering van zich zelve denken , en de waereldfche grootheid niet najagen ; dan roof te deelen met de hoovaerdige: want, door nedrigheid en, zachtmoedigheid, maekt men zich aengenaem by God en menfehen. Roov of buit te deelen , buit te vinden , zijn huis met roov te vervullen, zijn fpreekwoordelyke voordellen, welke in den Bijbel vry gewoon zijn; en dienen om zoodanig iets uit te drukken , het welk onder de grootfte voorrechten en aengenaemhéden der waereldlingen gerekend, wordt, verg. Pf. 119: 162. 20. D;e op het woort verftandeliqk lett, fal het goede vinden: (n) ende die op den HEERE vertrouwt, die is welgeluckfaligh. Sommigen verftaen door het woord eene zaek, in dezen zin: die eene zaek verftandig behandelt, dié zijne zaken met be- t«0 Spreuck. 11: 2. ende 17: 19. (») Pfalm a; 12. er.de 34: o, ende 125: 1. Jef. 3a 18. Jerem. 17: 7.  SALOMONS. XVI. 125 beleid en voorzichtigheid beftuurt , zal het g«de vinden wel aagen , en het gene hy onderneemt zal we gelukken , ende enz. Maer 'er is geene reden , om de meer gewoone beteekenis van het woord te - verlaten. Ook fchijnt zy beter te ftro.oken met de volgende mtfpraek, ende die op den heer vertrouwt, die is welgelukzalig. — salomo wil in den zakelyken zin dit zeggen : „ Die acht geeft op het woord van God, en het zelve ftelt tot een " richtfnoer van zijn gedrag en wandel, die zal het goede " vinden; het zal hem welgaen , het gene hy doet zal " wel gelukken, en daerby zal hy vrede en ware ver" genoeging vinden: ende die op den heer in alle gevallen geloovig vertrouwt , die op de belovten van den " Waerachtigen fteunt, en-alle zijne belangen ftelt in de " handen van den Algenoegzamen, die is welgelukzalig by uitnemendheid." 21 De wijfe van herten, die waerlyk wijs en verftandig is, die door het verftandig acht geven op Gods woord, eene grondige ervarenheid in Godlyke en menfchelyke zaken verkregen heeft; vooral hy , wiens hart vervuld is met de Vrees des heeren , fal verftandlgn. genoemt worden: hy zal zich den roem van een verftandig man, onder de kinderen van zijn volk verwerven: ende bezit hy daerenboven eene welbefpraekte tong , heeft hy het vermogen om zich klaer en bevallig uit te drukken, zoo zal de foetheyt der lippen voordeelig zijn voor anderen, hy fal de leeringe vermeerderen, by zulken die voordeel doen met zijne onderrichtingen. 22 Het verftant der gener, die het befitten, is (0) een fprinck-ader des levens : een levendige bron die van zelvs overvloedig, uitgeevt. De ervarenheid in Godlyke en menfehelyke wetenfchappen, is niet alleen aengenaem voor iemand die dezelve bezit; maer maekt hem ook gelijk een levendige bron, mededeelzaem m nuttig voor anderen. Terwijl hy eenen fchat van nuttige kundigheden bezit} vloeit zijn mond by alle ge- Co) Spreuck. 13: 14.. XII. DEEI»  524 SPREUKEN paste gelegenheden over van aengename Jeeringen nuttige lesfen , getrouwe waarnemingen , heilzame r?edgeviügen , en zielverkwikkende vertroostingen ; maer de tucht en onderrichting der dwafen is enkele dwaef. heyt, hunne redenen zijn ydel, beuzelachtig, en 'omtijds befpottelyk. 23. Eens wijfen herte, zijn redelvke geest, die een fchatkamer is der ware wijsheid , maeckt fijnen mont verltandlgh : of onderricla zijnen mond , en wederhoudt hem van onbedachtzame en zoutelooze redenen ; hy bedekt vooraf wat hy fpreekt: ende zijn verftandig hart, fal op fijne lippen de leeringe, nuttige onderwijzingen vermeerderen, welke uit zijn hart, als uit eene overvloedige fpringbron, geduurig voorkomen. ?4- Lieflicke redenen, aengename woorden der wijzen, die vermaek en voordeel geven, zijn alleraengenaem-t, gelijk eene honichrate; foet voorde ziele, ende medicijne voor het gebeente, in v.rfcheiden® gevallen heilzaem voor het lichaem. Het woord honichrate komt nog maer eens voor , Pf. 19: ir. alwaer het door honigzeem vertaeld is: het beteeken t eigenlyk die honig , welke van zelvs uit de raten drupt, de beste en alleraengenaemfte honig. Het ge- leer.te , een voornaem deel voor het geheel genomen , doet ons denken aen het menfchelyk lichaem , waervan het gebeente de fterkte , de vastigheid en het fteunfel uitmaekt. Er fchijnt, in de leenfpreuk, geoogd te worden op de verzachtende en genezende kracht van den honig, die in de genees- en heelkunde van een veelvuldig gebruik is. 2 5- (ƒ>) Daer is een wegh, die yemant recht fchijnt: maer 't laetfle van dien, zijn wegen des doots. Verg. Kap. 14: 12. 26. De ziele des arbeydfamen arbeydt voor bemfelven: want fijn mont buygt fich voor hem. Zeer (p) Spreuck. 14: 12.  SALOMONS. XVI. lay Zeer verfchillende gedachten zijn 'er over deze Spreuk. — De voornaemfte duisterheid ontftaet uit de zeldzaemhe-id van het woord, het welk de Onzen vertalen, door zich te huigen, en dat buiten deze plaets nergens anders voorkomt. — Men-heeft opgemerkt, dat dit, en nog een ander gelijkluidend woord, by de Arabieren zoo veelzeggen wil, als een lastdier zekeren last, of een pakzadel op te leggen. Volgens deze opvatting, zou df zin dezer Spreuk grootelyks verfchillen, van de vertaling der Onzen. De meening zou hoofdzakèlyk hier op uitkomen: de ziel of geweldige drivt van een lastig of tmbefchovt mensch is lastig voor zich zelve ; voorvoer , zijn eigen booze mond ligt hem zware, lasten op, zijn onbeteugelde mond , zijn onbefchovt fpreken, brengt hem onder den last van zware misdaden, van fchande of fchade. Volgens onze Overzetting , is de zin eenvouwig deze : De ziel des arbtidzamen, dat is een arbeidzaem mensch , een mensch van eenen arbeidzamer aert, arbeidt voor hem zeiven , tot zijn eigen nut en voordeel; hy zelvs trekt „ de eerfte en voornaemfte vruchten van zijnen arbeid : want, zijn mond buigt zich voor hem zei ven, als een nedrig „' verzoeker, om fpijs en voedfel te mogen ontvangen; daer de mond van eenen luiaert, zich voor eenen vreemden ., buigen moet." 27. Een Belials man, een deugniet, die alle bandon van verplichting losrukt , graeft het quaet op , dingen welke diep verborgen zijn en reeds lang vergeten waren; of hy graevt kwaed voor zijnén evenmensch, hy legt 'er zich op toe om zijnen naesten kwaed te berokkenen: ende '(Q op fijne lippen is als brandende vyer, de lasteringen welke hy uitbraekt, vertoonen de vuurige fpranken van Zijnen verdervenden geest; hy is in alles als iemand, die tegen zijnen naesten niet dan vuur en vlam fpuwt. , 28. (r) Een verkeert man , falm 18: 30 esde 6rt 4, 5prvi« kg.  SALOMONS. XVUL I3S tot den p«» da toevlucht nemen, ende in een hoogh vertreck, in eene veilige fchuilplaets geftelt worden. ïï (f) Des rijcken goet is de ftadt fijner fterckte J de grondflag van zijn vertrouwen : ende zijne fchatten zijn als een verheven muer, door welke hy beveiligd is tegen de aenvallen van allerlei rampen. Maer hy bedriegt zich , deze gewaende veiligheid beftaet alleen in fiine inbeeldinge. _ 12 (e) Voor de verbrekinge fal des menfehen herte'fich verheffen, de hoogmoed is een voorbode van den ondergang: (h) ende de nederigheyt [gaet] voor de eere, als zijnde het beste middel, om tot eer en aea- zien te komen. . ; .. ... ■ Die antwoorde geeft en eene zaek beihscht. eer hv daervan fal gehoort hebben en genoegzaem onderricht zijn; dat voorbarig en onbedachtzaem handelen, is hem daer hy zich verbeeldde eer in te leggen, in tegendeel tot dwaefheyt, ende fchande. _ 14. De bedaerde geeft en het opgeruimd gemoed eens mans fal fijne kranckheyt onderfleunen, en hem in toerten opbeuren : maer eenen verflagenen geeft die den moed verloren heeft, wie fal dien opheffen? dit is boven het menfchelyk vermogen. is Het herte des verftandigen bekomt weten, fchap : die eens fmaek gekregen heeft in ware wijsheid, zoekt zijne kundigheden te vermeerderen: ende de oore der wiifen foeckt wetenfchap, hy luistert aendachtig naer alle voorftellen , door welke hy nadere onderrichting bekomen kan. , 16 De gifte des menfehen maeckt hem ruymte door gefchenken maekt men zich ruim baen, zoodat men met blijdfehap ontvangen worde : ende fy geleydt hem voor het aengefichte der Grooten, wanneer men de hovelingen en bedienden de handen vult, heeft men den vryen toegang, tot de Vorften. (/) Spreek, xo: 15. GÖ *pr. ««?• ende l6: l8' * W SpreU** I5'- 33- XII. DESL. 1 4  i3ö SPREUKEN p. Die de eerfte is in fijne twiftfake, en zijne zaek het eerfte bepleit, [fchijnt] rechtveerdigh te ajn en. ^.jk-è hebben: (i) maer fijn nacfte, die het tegendeel van zijne gezegden ftaende houdt, komt nader-" hand ende hy onderfoeckt of ontdekt hem , hy toont dat de eerfte Spreker ongelijk hebbe: dus eischt de bedachtzaemheid, dat men hoore en wederhoore, alvoore!jS een oordeel te vellen. " mlh H1 ]0t dp6t de genuien .ophouden, wanneer de redenen van weerskanten zoo veel fchijn hébben, dlZyTVaüder!-kuDBen beilischt worden> ende maeckt dusdoende fcheydinge zelvs tufichen machtige,die met elkander in gefchil zijn. hJJ' 020,3 ffchülen ziJ'n hardnekkiger, dan die tusfchen ipanniger of hardnekkiger, dan eene ftereke ftadt: soodat het gemakkelyker zy eene fterke ftad te bemachtigen, dan eenen vertoornden broeder te verzoenen: ende de geichfilen tusfchen broeders zijn moejelyker by te leggen, als het is om een grendel van een paleys of fterk kasteel te openen. ï 2r°V^ Van, yeders monts Vi t!cht fal fijn buyck i'erladlgt worden: elk zal de voordeelige en fchadelyke gevolgen van zijne woorden ondervinden, hy fal verfadiet worden var. de inkomfte fijner lippen. 21. Doot, ende leven zijn in het gewek der CO tonge veele hebben zich zeiven en anderen , door eene vaifche tong, den dood berokkend; fommigen daerentegen hebben zich e„ anderen, door het fpreken der waerheid uit doodsgevaer verlost: ende een yder, die» je hef heeft en gaern veel fpreekt met de tonge , lal hare vrucht eten, en de goede of kwade gevol. Sieu ' m3fe hy 2ijne t0"S Wd °f kwaI?k - 22. (») Wie eem verftandige en deugdzame vrouwe Spr. aS: 8. (A) Spreuck. ia: 14. ende . (n s ^ H» 33» .'Jc. 3ï &, (») Spreuck. i9i i4' 3 i } sPreww'  SALOMONS. XVIII. m we gevonden en getrouwd heeft, heeft eene goede fake , en eenen tiitnemenden zegen gevonden : ende hv heeft welgevallen getrocken van den HEERE, God heeft hem eene byzondere gunst bewezen. 23. De arme fpreeckt fmeeckingen, op eene ootmoedige wijs: maer de rijcke, die trotsch is op zijne fchatten, antwoordt dikwijls harde dingen. 1 24. Een man die vrienden heeft, etn man van vrienden, heeft fich vriendelick te houden : want daer door moet hy betoonen, dat hy in de daed is een liefhebber , een getrouw vriend , (n) die meer aenkleeft, en zijnen vriend nog tederer bemint, dan een broeder. HET XIX. KAFITTEL. 1. (a) "T)E arme in fijne oprechtigheyt wan- delende , die zich eerlyk en deugdzaem gedraegt, is beter dan de verkeerde van lippen, die onbetamelyke dingen fpreekt, zich trouwloos gedraegt, ende die met alle zijne fchatten een fot is. 2. Oock en is de ziele fonder wetenfchap niet goet: daer een onkundig mensch niet weet wat hy kiezen en verwerpen moet: ende die met de voeten haeftigh is , fondigt , die zonder een wel beraden overleg een zeker oogmerk onbedachtzaem najaegt, kan niet anders dan veele misdaden begaen. Anderen vertalen het in eenen gansch anderen zin : ,, De kracht die zich alleen op het loopen toelegt, zonder „ zorg te dragen voor de ziel, is niet goed; of die zich ,, buiten adem loopt, zorgt niet voor zijne gezondheid, en J5 dia te fnel loopt, kan ligtelyk vallen." " 3. (b) De dwaefheyt des menfehen fal fijnen wegh verkeeren : of glad en glibberig maken , zoodat hy f» Spreuck. 17: 17. («) Spr. 28: 6. (£) Jac» U 13,14, 15. XII. DEEL. I 5  ï3S SPREUKEN niet vorderen kan , de zonde maekt den mensch ftomp ; hy begeevt zich op eene glibberige baen daer hy ligtelyk ■vallen kan , hy onderneemt dingen welke voor hem zeer gevaerlyk zijn : ende fijn herte fal fich tegen den HEERE vergrammen, hy zal geduurig onvergenoegd zijn over de wegen der Godlyke Voorzienigheid. Ook zoude men de laetfte woorden dus kunnen opvatten: '„ Het luit van eenen mensch, die tegen den heer woedt, „ en geduurig mort tegen het beftel der Voorzienigheid , „ zal van een gefcheurd worden." 4 (c) Het goet brengt vele vrienden toe : zoo lang iemand in voorfpoed leevt, is hy omringd van vele menfehen die verklaren zijne vrienden te wezen : maer de arme wort van fijnen vrient gefcheyden, wanneer iemand tot armoede vervalt , verlaten hem zijne vrienden, en zien niet meer naer hem om. 5. (d) Een valfch getuyge en fal niet onfchuldigh zijn, maer zekerlyk geftraft worden: ende die leugenen blaefl en lasteringen uitbraekt, fal de welver, diende ftraf niet ontkomen. 6. Vele fmeecken het aengefichte des Princen; machtige en aenzienlyke perfonen worden zeer gevleid, elk zoekt zich in hunne gunst in te dringen; ende een yeder is een vrient den genen, die giften geeft. 7. (e) -Alle de broederen en bloedverwanten des armen haten hem en vermijden zijne verkeering : hoe veel te meer gaen fijne vrienden, die hem niet in den bloede beftaen, verre van hem ? hy looptfe na \jnet~] woorden , en zoekt hunne gunst en toegenegenheid met vriendelyke redenen te winnen ; maer het zijn woorden die niet en zijn*, zy doen zoo veel als niets, zy vinden geenen den minften ingang. 8. Die verftant bekomt, heeft fijne ziele lief ^ en die zich daerop toelegt om in wijsheid toe te nemen , toont dat hy zich zelve bemint, en dat zijne wezenlyké be- (O Spreuck. 14: 20. ((2) Deuter, 15: 19. Spr. tl: %%. (O Spreuck. 14: 20.  SALOMONS. XIX. 139 belangen hem ter harte gaen; hy neemt de verftandigheyt waer , en richt zijn gedrag in volgens de regelen der wijsheid , en Haet daerdoor den rechten weg in, om het goede te vinden en zijn geluk te bevorderen. 9.° Cf) Een valfch getuyge en fal niet onfchuldigh zijn: ende die leugenen blaeft, fal vergaen, zijne valschheid zal met het verderv geftraft worden. 10. De weelde en wellust, ftaet eenen fot niet wel: en past niet voor eenen rijkaert, die door losbandige dartelheid verzwakt is, naedjen hy dusdoende nog meèr verzwakt wordt, (g) hoe veel min past het eenen knecht te heerfcnen over Vorften , en lieden van verhevenen rang? Dit zou zeer onbetamelyk wezen, en alles hst onderfte boven keeren. 11. Het verftant des menfehen vertreckt fijnen toorn, Ón maekt dat hy niet ligtelyk tot gramfchap overila: ) gebodt bewaert, en zijn gedrag daer nae inricht, bewaert fijne ziele en doet dezelve leven: maer die Gods geboden niet gehoorzaemt, en fijne wegen veracht, fal fterven. 17. Die fich des armen ontfermt, door weldadig, beid te bewijzen aen zijne medemenfehen, die tot armoede of ellende vervallen zijn, leent den HEERE: die de weldadigheid welke aen den armen bewezen wordt, rekent ais of zy aen Hem bewezen ware, God zal den zoodanigen genadig beloonen: ende hy fal hem fijne weldaet vergelden. IS. (q) Tuchtigt uwen foon,door hem tewaerfchoüwen en te ftrafFen zo hy kwaed doet, als 'er nogh hope is om hem te verbeteren : maer doe dit met wijsheid en bedaerdheid, (r) en verheft uwe ziele niet, laet u door gramfchap niet vervoeren, om hem te dooden, of onverhoeds eenen doodelyken flag toe te brengen. De Iaetfte woorden zou men ook zoo kunnen opvatten; ,, Maek (O Spreuck. 21: 19. ende 27: 15. («O Spreuck. 18:22. (V) Spr. 6: 9. ende 20: 13. (0) Spr. 10: 4. (!p) Spreuck. 3: 21, 22. Luc. n: 28. (?) Spreuck. 13: 24. ende 23: 13. Qr) Eph. 6: 4.  SALOMONS. XIX. s, Maek niet dat gy gedrongen wordt, om naer zijnen dood „ te wenfchen , of in de treurige noodzakelykheid gefteid „ wordt, om hem, als eenen onverbeterlyken booswicht, in .„ de handen van den waereldlyken Richter over te geven." 19. Die'groot is van grimmigheyt, een zoon, die zich tegen de tucht en beftraffing vergrimt en verbittert, fal ftrafte dragen : want fo gy [hem] uytreddet j uit gevaren, in welke hy zich zeiven had neder geftort, fo fult gy nogh moeten voortvaren, om hem geduurig uit nieuwe gevaren te redden. Anders zou men de meening op deze wijs begrijpen kunnen: ,, Een grimmige en wederftrevige zoon moet geftraft „ worden : en zo gy hem van de ftraf verfchoont, zoo „ zal hy in boosheid voongaen , en tot allerlei ondeugden „ losbandig overflaen." 20. Hoort naer goeden raet, ende ontfangt de tucht en beftraffing met onderwerping; op dat gy in uw laetfle wijs zijt , en niet uw ganfche leven door in de dwaesheid voortgaet. 2jl In 't herte des mans zijn vele gedachten, hy overlegt veele dingen en fineedt verfchillende ontweipen : (ƒ) maer de raet des HEEREN die fal beftaen , het gene God beiloten heeft , zal in weerwil van alle beramingen en pogingen der menfehen , zekerlyk gefchieden. 22. De wenfeh des menfehen is, dat hy in ftaet gefteld worde, om fijne weldadigheyt te kunnen bewijzen: maer de arme die niet heeft om te geven , is beter dan een leugenachtigh man, die fchoone belovten doet, zonder dezelve te volbrengen. Men zou de Spreuk ook kunnen opvatten : „ Het gent „ in den mensch het meest begeerd en geprezen wordt, is zijne „ weldadigheid, de milddadigheid is een uitnemend fieraed; „ maer een arme is beter dan een leugenachtig man : hy die „ den armen met bedrieglyke belovten afzet, is minder te „ achten dan de arme die op zijne mildheid hoopt." C/") Job 23: 13, Pllilm 33: 11. «nde 115: 3. Jef. 46: 10. XII. deet,.  £4-2 SPREUKEN 23. De vreefe des HEEREN is de rechte weg terl leven, die Qod vreest, zal veilig en vergenoegd leven: (t) want men fal verfadigt zijnde, veilig en gerust vernachten; met het quaet en fal men niet befocht worden; zelvs de tegenfpoeden zullen dan tot geen wezenlyk kwaed verftrekken. 24. (v) Een luyaert verbergt de hant in den boefem: ende hy en falfe niet weder aen fijnen mont brengen, hy is zelvs te lui om te eten. Het woord boezem vertaeld, kan men ook overzetten door eenen fchotel. De hand in den fchotel te leggen, zal dan een fpreekwoord zijn, het welk aenduidt de wijsheid te hebben t om van de opgedischte fpijzen gebruik te maken ; en dan is de zin deze : „ De luiheid van eenen mensch is oor„ zaek, dat hy van de aengebodene goederen , ter rechter „ tijd geen gebruik wil maken; even als iemand, die wan„ neer hem een fchotel met keurlyke fpijzen wordt aengebo„ den, de hand wel uitfteekt, maer niet weder naer zijnen, „ mond wil brengen." 25. (x) Slaet den verharden fpotter, die alle vermaningen verwerpt, fo fal 'er ten minften een of ander door afgefchrikt worden , en de Hechte , die door zijn voorbeeld verleid was, kloeckfinnigh en verbeterd worden: ende beftraft den verftandigen, zo hy eenen misftap doet; hy zal 'er een wezenlyk nut uittrekken, hy fal wetenfchap begrijpen. Ten zy men het vertale: Slaet den fpotter, door vriendelyke vermaningen en beftraffingen , zoo zal hy die een dwaes was, ten laetften nog verftandig worden. 26. Wie den vader door verkwisting verwoeft» [ofte) de moeder door een losbandig leven uit hare bezitting verjaegt; is een foon die befchaemt maeckt, ende fchande aendoet, omdat zijne ouders hem door toegevendheid bedorven hebben , komt de fchande op hun zelve. 27. Laet af, mijn foon, hoorende de tuchtf orn CO ff- 34: ie 00 Spreuck. 26: 15. (Y) Spreuclc. 21: iiV  SALOMONS. XIX- 149 om het oor te leenen aen de verleidende redenen der gener, die 'cr zich op toeleggen, om u af te doen dwalen van de redenen der wetenfchap. Anderen leiden de benaming van tucht, af van een woord, het welk zegt opgeblazen te zijn; en dan is de zin deze: „ Houdt op, mijn zoon, naer uwe jeugdige opgeblazenheid te „ hooren, en uwe onftuimige drivten op te volgen: want, daerdoor zoudt gy van het 'onderwijs der ware wijsheid, hoe „ langs zoo meer, worden afgetrokken." 23. Een Belials getuyge, die God noch mensch ontziet, befpott u, wanneer gy hem onder het oog brengt, wat het recht en de billykheid vordere: ende de mont der godtloofen flockt de ongerechtigheyt in, hy heeft groot vermaek in allerlei boosheid. 29. Gerichten en geduchte oordeelen, zijn van God voor den hardnekkigen fpotters bereydet: ende flagen voor den rugge der fotten, elk zal de treurige gevolgen van het kwaed ondervinden. HET XX. KAPITTEL. 1. T\E wijn is een fpotter, en maekt den mis*^ bruiker niet alleen befpottelyk , maer vervoert hem zelvs , om met de ernftigfte en heiligde zaken den fpot te drijven, de lïercke en geestrijke dranck is woelachtigh: die *er door verhit wordt, is twistgierig en rusteloos: al wie daer in dwaelt en zich te buiten gaet , fal niet wijs zijn , maer zich als eenen zot aenftellen. 2. "(«) De fchrick voor de gramfchap eens Konings is even zoo ontzettende, als het brullen eens jongen leeuws : die fich tegen hem vergramt en hem tergt, fondigt tegen fijne ziele, en brengt zich zeiven in het grootfte gevaer. 00 Spreuck. 16: 14. ende 19: iz, XII. DEEt.  3t44 SPREUKEN 3. Onder de dingen welke gevaerlyk zijn, en daerom' moeten vermijd worden, behooren ock de twisten, (b) 't Is eere voor een man, van twifl en pleidooijen af te blijven en te rusten, door geene twisten te zoeken , noch zich in dezelve in te laten: maer een yeder dwaes falder fich inmengen, hy Jlaet 'er de tanden in, en zal gereed zijn om, gelijk een hond, die de tanden laet zien, zijnen naesten te benadeelen. 4. Om den winter en de koude te ontwijken, en fal de luyaert niet ploegen: daerom fal hy van armoede^ bedelen in den oogft; maer daer en fal niet zijn, niemand zal hem onderfteunen. Het woord winter, kan men ook door den hervst vertalen: en denken aen het gene mén in den hervst heeft, namelyk volle fchuuren. De zin is dan' deze: „ Een Iuiaert „ vergenoegt zich met het tegenwoordige, zonder aen het „ toekomende te denken j en, omdat zijne fchuuren in den „ hervst vol zijn, denkt hy niet aen ploegen of arbeiden: „ maer als de Oogst komt, zal de voorraed verteerd zijn; „ hy zal ledige handen hebben, en by anderen moeten bede„ len, maer gefloten handen vinden." 5. (c) De raet, het overleg en het voornemen , in 't herte eens mans is [als] diepe wateren , en daerom zeer moeilyk te ontdekken : maer een man van een doordringend verftande , fal dien uythalen en ontdekken wat 'er in zijn hart omgaet. Diepe wateren. De toefpeling fchijnt te zijn op wateren in eenen diepen put, welke buiten het bereik zijn. Kier by wordt iemands raed vergeleken; omdat het zeer moeilyk is na te gaen wat een ander denkt, overlegt en voorneemt ; maer een man van een doordringend oordeel, zal met zijne aendacht als met eenen emmer indalen , in de diepten van des naestens hart , door te letten op zijne woorden , houdingen en daden. — Het woord uithalen, zegt eigenlyk putten met eenen emmer. 6. Elck-een van de menigte der menfehen, roept CO Spreuck. 17: 14. (c) Spreuck. 18: 4,  SALOMONS. XX. H5 roept fijne weldadigheyt uyt: elk roemt op zijne deugd omtrent God, zijne weldadigheid omtrent den naesten, zijne matigheid omtrent zich zeiven: maer wie falj met dit alles eenen recht-trouwen man vinden? eigenly., eenen .»» «4 eenen man die een vast opzet heeft, om zich in alles aen zijnen plicht te houden, die «■trouw is in zijne gehoorzaemheid en onderwerping aen God en getrouw blijvt in het houden van zijn woon.; die in alle opzichten zijne plichten vervult zoo m voor- alt tegenfpoed? Zulke menfehen zijn fchaers en zeldzaem iH de waereld. r. - 7 De rechtveerdige wandelt fteets in fijne opïechtishevt : hy blijvt beftendig zijnen plicht betrachten omtrent God, omtrent zijnen naesten, omtrent zich zeiven. Hy is een van die zeldzame, die mannen zijn van v«Ugheden- God zal hem ook niet onvergolden laten , hy zal welgeluckfaligh wezen, zelvs zijn fijne kinderen na hem voorfpoedig, in de volgende geflachten. q Een v« Handig Koningh fittende op den thróon des gericht* , om zware twistzaken te befusfchen (d) verftroyt en beteugelt alle quaet met iijne oogen, doordien hy zelvs toezicht heeft over de zaken, en niet'alles aen zijne hovelingen overlaet. .... o (e) Wie kan feggen, Ick hebbe mijn herte eefuyvert, zoodat 'er geene de minfte kwade neiging zy overgebleven: ick ben reyn van mijne fonde, zoodat ik geene verdere zuiveringen noodig hebbe? Zoo kan-niemand fpreken, bekeerd of onbekeerd. io (ƒ) Tweederleyweegiteen,tweederleyl'.pnai tweederlei gewichten en maten, zware en groote om in te ilaen en ligte en kleine om uit te wegen: is den WL.t.RE èen grouwel, ia die bayde,God heeft eenen »u«v gen afkeer van alle zulke en anderebedrieglyke middelen,dcot welke men zich, onder den fchijn van recht, zoekt te verrijken; r,n ond. Vs. m f«1 i Kon; 8: «Cl Job H- &J*j**& vs. 23; . . . | . XII. "DEEL. K  ï46 SPREUKEN ïï. Een jongen fal oock door fijne handelingen ficri bekent maken , of fijn werck fuyver, ende of het recht fal wefen. Deze Spreuk, is aen verfchillende uitleggingen onderhevig. — Het onderwerp is het zelvde , in het eerfte en tweede lid, een jongen of kind. Hy wordt vertoond in zijne vroege bedrijven , zoo als hy, door woorden en daden, zijne neigingen en begeerten bekend maekt. In of door deze woorden en daden , hebben de Onzen , zal hy zich bekend maken. Anderen vertalen het zich vreemd te houden, dat is veinzen en zich bedekt houden, zoodat men niet weten kan, of zijn werk en bedrijv zuiver en recht zal zijn: zo» wordt het ook genomen, Gtn. 42: 7. 1 Kon. 14: 5, 6. Het kan derhalven aenduiden s of, dat de geveinsdheid zich reeds zoo vroeg openbare , dat men zelvs in de jeugd niet kunne oordeelen, wat 'er zy van des jongens beftaen ; of, eoo als het onze Overzetters begrijpen , dat men reeds in iemands jeugd, de zaden en neigingen ontdekt van het gene •en jonge, by het opwasfen, zal uitrichten. — Althans, daer dit beide waerheid heeft, wy leeren 'er uit, hoe diep het verderv in de ziel zy ingeworteld, wat opzicht 'er over de jeugd noodig zy, hoe aengenaem het voor den ouderen zy wanneer zy reeds vroeg goede beginfelen in hunne kinderen ontdekken, en welke pogingen 'er noodig zijn om het kwade vroeg te fluiten en het goede aen te kweeken , alles onder opzicht tot den Godlyken zegen. 12. God is de bron van al het goede, het welk in den mensch gevonden wordt. (g) Een hoorende oore , het welk aendachtig hoort naer Gods woord , ende een fiende OOge, waerdoor men het betamelyke van Gods geboden, en het beminnelyke van Zijnen dienst opmerkt, heeft de HEERE gemaeckt, ja die beyde. Wil men deze Spreuk in het verband met de voorige befchouwen, dan wordt 'er door aengewezen, dat wanneer 'er iets goeds in eenen jongen gevonden wordt, den heer , als de werkende oorzaek, daervan de eer toekome. 13. (V) Hebt (f) Exod. 4'. 11. Pftlai 94: 9,  SALOMONS. XX. 147 13. (h) Hebt den flaep niet lief, gelijk een luiaert , die wars van allen arbeid , niets liever doet dan flapen , op dat gy niet arm en geplukt wordet, dewijl de armoede geplukte en gefcheurde kleederen doet dragen: opent uwe oogen, door tijdig te ontwaken én op te ftaen , verfadigt u door eenen naerftigen arbeid met broot. Anders zou men het vertalen kunnen : hebt den flaep niet liev, opdat gy uwe ervenis niet verliest, opdat uwe bezitting niet geftolen worde terwijl gy ligt te flapen , of door uwe luiheid allengskens vermindere. 14. Het is quaet, het is quaet, fal de kooper feggen van de waren welke hy begeert, om dezelve voor minderen prijs te hebben : maer als hy wechgegaen is, en dezelve goedkoop gekregen heeft, dan fal hy fich beroemen, zoo over zijne listigheid als over de gekochte goederen, welke by dan zoo zeer verheifen zal, ais hy dezelve voorheen veracht had. Anders zou msn door het woord kooper vertaeld, in het algemeen eenen bezitter verftaen kunnen : en dan zal de meening wezen, dat men doorgaends gewoon is, de dingen welke men bezit, terwijl men dezelve heeft, ligt te achten en te verfmaden; maer als men die dingen verboren heeft, dan ziet men eerst wat men is kwijt geraekt, dan prijst men onmatig het gene men eerst niet geacht had. 15. Gout is 'er onder de kostbaerfte dingen , welks meest geacht worden , ende menigte van robijnen $ paerlen, edele gefteenten, en andere kostbare kleinodiën , wordt voor eenen onwaerdeerbaren fchat gehouden : (i) maer de lippen der wetenfchap, verftandige woorden, welke de vruchten en kenmerken zijn van een wijs hart t maken in nadruk een koilelick kleynoot uit, veel voortreflyker dan alle aerdfche rijkdommen, j 16. (&) Als [ye mant voor] eeneri vreemden bor- . (X) Spreuck. 19: ig. CO Spreuck. 3; 14» 15. (£) Spreuck, U" ende 27: 13. XII. DEEL. K 2  148 SPREUKEN ge geworden is, neemt lijn kleet ; ende pandi hem voor de onbekenden. Deze Spreuk, hoewel zy met eenige verandering nog eens voorkomt , Kap. 27: 13. is eenigermate duister , en het is zoo klaer niet, of en hoe zy in het verband ftae met de voorige. — Mogelyk ziet salomo op menfehen , die rijk zijn , wel in goed , maer niet in wetenfchap, en daerom dwaes genoeg om zich voor vreemden borg te ftellen; en dan zou hy dezen raed geven , dat by op de borgtocht van iemand, hoe rijk hy ook wezen moge, geen vertrouwen moet ftellen, dan onder pandgeving. — Anders zou men de Spreuk kunnen opvatten, als eene voorzegging, dat hy die Borg wordt voor zulken , tot welke hy geene betrekking heeft en die hem geheel vreemd zijn, eene dwa. ze daed begaet, welke hem in verdrietige omftandigheden zal brengen , en niet alleen van zijne rijkdommen , maer zelvs van zijn kleed berooven. 17. (7) Het broot des leugens, of der bknketting, een bedrieglyk brood, zulk een goed, het welk men langs de wegen van onrecht en'bedrog verkregen heeft, is den menfche die daerop verlekkerd is, foet en by uitnemendheid aengenaem • maer het zal hem kwalyk bekomen , daer na fal fijn mont vol van zantfteenkens worden, dit brood zal eenen bitteren nafmaek hebben, en de gevolgen van 'het onrecht zijn allerfchromelykst. 18. Elcke gedachte wort door raet beveiligt zal een ontwerp wel gelukken, dan moet men den aert van zulk een ontwerp te vooren wel overwegen, als mede wel. ke middelen men by de hand nemen, en welke werktuigen men gebruiken moet. Vooral zijn zulke welbekookte ontwerpen noodig in deh ftrijd, daerom voert oorloge met wijfe raetftagen. 19. f» Die laïs] een achterklapper wandelt, of als een kramer, met groote frappen het land afloopt, om zijne waren uit te venten , om allerlei kwaed van zijnen naes ■ CO Spr. 9: ij. (jn) Spreuck. 11: 13.  SALOMONS. XX H9 rj3esten te verfpreiden, opcnbaert het heymelicke, het welk hem in het heimelyke was medegedeeld : en vermenat u dan niet met hem , hebt 'er geene gemeenfchap mede,' om hem uwe geheimen en overleggingen toe te vertrouwen i laet u niet in met iemand , die met lljne liDDen verdoekt, eigenlyk , die ruim is van lippen, die aen dezelve den teugel viert, en 'er alles uit laet glippen wat in zijn hart is. 20 r») Wie fijnen vader ofte fijne moeder vloeckt, diens lampe fal uytgeblufcht worden in fwarte duyfterniffe. Zijnen vader cf moeder te vloeken , geevt te kennen , zijne ouderen ligt te achten, te verfmaden in zijn hart, en met woorden , gebaerden en daden, kennelyke blijken te geven van die minachting. — Door de lamp kan men iemands leven verltaen ; en dan zegt het, dat zulk een ontaerte zoon uit zijn volk zal worden uitgeroeid, Exod. au 17 Lev. 20: 9. De dood was op zulk een wangedrag bedreigd; en onder alle de vloeken van Ebal was ook deze: v-rvloekt zy die vader of moeder veracht, Deut..27: 16. — Anders kan iemands lamp, zijn geluk en voorfpoed beteekenen ; en dan geeft de Spreuk te kennen , dat iemand die zijne ouderen vloekt, hoogst ongelukkig wezen zal, verg. Kap. 13: 9. en Job 18: 6. - Al zoo liev evenwel, zouden wy de lamp zinbeeldig nemen voor de nakomehngfchap, pelijk 1 Kon. .11: 36. 15: 4- 2 Kon. 8: 19. * Chron. 21: 7 vorens dit begrip wil salomo, zeggen, dat hy, die zich ontrent zijne ouderen onbetamelyk gedraegt, onwaerdig zal geacht worden om onder het getal der vaderen geteld te worden. , , Hoe het wezen moge, hier worden de geduchte oordeelen vertoond, welke de rechtvaerdige Richter wil uitoefenen omtrent ontaerte kinderen, die hunne ouderen fmaden en verachten. _ AUeenlyk heb ik 'er nog byte voegen, dat 'er gebróken worde van awartedat is de uiterfte duisternis. Eigenlyk («) Exod. ai: 17. Lev. 20: 9. Dein. 27: 16. Matth. 15: 4XII. DEEL. K 3  150 SPREUKEN ftaet 'er, de oogappel der duisternis, dat i£ de grootfte duistern.s welke men zich verbeelden kan, en die nimmer door het aengenaem licht zal worden afgewisfeld. Het vertoont ons hoe de «talen der gener die hunne ouderen verfmaden' ten eenemael onherftelbaer wezen zullen; even gelijk voor" iemand wiens oogappel verduisterd is, alle hoop om immer te zien, geheel is afgefneden. t 21. Als eene erffeniffe in 't eerfte (o) verhaeftigt wort; fo en fal haer laetfte ni^ gefegent Deze Spreuk is vry duister. - Door eene ervenis, verfta en 7ell7n'°fa™ TCigen,yk gÊZegd Crvdeel' h«welk iemand by verfterv te beurt valt,- of in het gemeen aen eene bezitting, welke iemand wettig toebehoort, en die als eene er. veins kan worden nagelaten. Maer de duisterheid ligt fa het woord, het welk deOnzên door verhaestigen hebben overgezetvolgens deze vertaling hebben wy te denken aen eene ervenis ° welke m de beginfelen verhaest wordt, eene ervenis weU ke haesüg verkregen is door recht of onrecht ; het zy dat iemand door list en kunftenaryen, eene ervenis machtig wordt, het zy dat hy, langs andere verkeerde wegen, zekere bezittingen weet te verkrijgen. Er is een klein verfchil, omtrent het gemelde wortelwoord in de affchrivten, het welk een aenmerkelyk onderfcheid in den zin veroorzaekt. Sommigen lezen K-i* me£ Cen;\ "?T ^ ee" n- " Het eerfte 'woord wordt by de Oosterlingen genomen fa den zin van vloeken verwenfehen, met vloeken beladen, Kap. 30: „ Jef. 6K' ao en dan moeten wy ons eene ervenis voordellen , welke « * beginfelen reeds by het aenvaerden gevloekt is, of eenen v oek op z,ch heeft. - Het andere woord *u, het welk ook Zach. n: 8. voorkomt, en door walgen 'vertaeld f,, ZL/ l ,°0,ter,ingen van Sierigaerts gebruikt. Men verbeelde z.ch dan eene ervenis, welke in de beginfelen door'eiengheid verkregen is. fa die buiging, fa welke het wortel- .. o - woord Co) Spreuck. ,3: n. ende a8t sp.  SALOMONS. XX. 151 woord hier voorkomt, wordt het gebruikt van den fmaed welke «Top den perfoon, de handelwijzen de behang van TZZSÏÏm h« «« te hebben op eene erven, of be t ing welke in deszelvs beginf.len walgelyk en met ^"overladen is, welke verdacht wordt van oor * melvke middelen verkregen te wezen. Zulk eene ervenis tta. wordt van dien blaem nimmer ontheft; maer, hoe lan « het bzt duurt, en hoe meer de zaek onderzocht wordt, 'oe m er h t onrecht kenbaer wordt: zulk eene beun* wordt met den zegen van God, en de goedkeuring der menfehen, niet vereerd, en ten laetften gevloekt. 22 (1>) En fegt niet by u zeiven, Ick fal het nuaet my aengedaenfzoo drae het in mijn vermogen «. verfelden: wacht « van wraekzucht, draeg de beleed,Sn u worden aengedaen geduldig: wacht op of S ; « den HEERE , klaeg den Aüerhoogften o u „„ nnod seev u«re zaek in zijne handen over, Richter uwen nood, geev uwe en verlaet u geheel op zijnen byftand , ende hy fal U verloffen, - onfchuld openbaren, uwe tegenftanders beSen en zelvs uwe vyanden beweegen om by u den ^."(ö T^eederlej weegfteen, een groote om in te flaen en een kleine,om uit te leveren. 18 den HEERE eên grouwel : de rechtvaerdige God heeft eenen Lwigen afkeer van zulke bedrieglyke kunstgrepen, en zal d r over bezoeking doen: ende de bedrieglicke.weeg, fchale en is gansch niet goet; maer zeer kwaed daerdoor word^God onteerd en den evenmensen benadeeld, verg, K Mae7r:w2aerom fpreekt salomo zoo dikwijls van bedrieJL in den Koophandel? - Het kan zijn, dat dit eene Sdzonde was onder Israël, gelijk het volgende tijden, Amos 8: 5- Mich. 6: 10,11. Hof. 1*. 8. C,)D.u«,^,5. Spreuck. mt* m. M- ***** XII. DEEL» K *  152 SPREUKEN Anders is 'er misfchien eenig verband , tusfchen de2e bpreuk en de voorgaende. Onder alle kwaden en mishandelingen, welke ons Van onze naesten worden aengedaen is ook het bedrog „n ^ ^ fchyn des rechts. Nu is 'er onder de menfehen niets gereeder dan de waen, dat men iemand door welken men bedrogen is, wederom mag bedriegen en zoo het bedrog bevaeld zetten. Hier tegen waerfchouwt saiomo in deze beide Spreuken : leerende, dat God alle bedrog, in welk een geval ook, ten eenemael afkeure; en dat men, door oedrog verkort zijnde, het bedrog niet moet betaeld zetten, maer de zaek aen den heer overlaten. 24 (r) De treden des mans, alle de byzondere da- SEïïfysv^f •verftandig man verricbt> ^ van w, * \ Z1JnC gangen ziJ" afhanglyk van he. beuuur des Almachtigen, Jer. JO; 23. (f) hoe foude can een menfche,een acrdeling,m zich zeiven zoo gering en kortzichtig, fijnen wegh verltaen, en een genoegzaem doorzicht hebben in het gene hy doen moet, of wetenkunnen wat de uitflag van zijne handelingen wezen zal? 25. Het 1S een ftrick des menfehen , dat hv het heyhge verflmdt; ende na [gedane] geloften! onderfoeck te doen. b ' Deze Spreuk heeft vry wat opheldering noodig — De duisterheid ligt in het Hebreeuwfche woord, het welk de Onzen door verfijnden hebben overgezet. Anderen ver talen het door heet zijn, van daer opbruifchen en uitbarüen in hittigheid. Door het Heilige verftae men zoodanig iets, het welk den heer door eene gelovte geheiligd is. Dat heilige t, verflmden en te verteeren, door het Gode te- onthouden en tot een gemeen gebruik te 'befteeden, is een ftrik del üwjthen, daerdoor berokkent hy zich zeiven het verderv" verg. Lev. 27: s, t0. Deu:. 23; 2I> en als hy, gelovte gedaen ebbende, om voor het toekomende iets aen God te geven Verzoek doet, berouw heeft, naer uitvluchten zoekt, en iets W ^ W h W»hn 57: 23. ende igp 2, 3. GO Jer. iel «3.  SALOMONS. XI. ï58 iets poogt aftedingen , om minder te geven dan hy beloovd heeft; dit is mede , in denzelven zin, een ftrik des menfehen. ' Anderen nemen het wortelwoord, in den zin van uitfpreken; en wel met een ontftoken of heet gemoed , in benauwdheid, onbedachtzaem eene gelovte te doen, en iets heilig te noemen; en dan wil salomo dit zeggen ; Zulk een mensch brengt eenen ftrik over zich, en berokkent zich zeiven het verderv, die in de benauwd"„ heid onbedachtzaem eene gelovte doet en iets heilig noemt, gelijk by voorbeeld jephta, Richt. 9. maer die daer na berouw heeft, zijn woord inhaelt, of naer uit„ vluchten zoekt, om op de gelovte te vitten." — Op deze wijs kan 'er een voegzaem verband zijn met de voorige Spreuk ; en geleerd worden dat Gods beftuur , offchoon alle der menfehen daden daervan afhangen, hun geen regel zy: de mensch wordt tot zijnen plicht geroepen , en onbedachtzame handelingen , fchoon onder de Godlyke toelating verricht , zijn hem evenwel tot eenen ftrik en tot zonde. 36. Een wijs Konïngh , op den ftoel van het Gericht gezeten , verftroyt, of want de godtloofe en fehuldigen, door hen openbaer te maken, en van de oprechten aftefcheiden: ende hy brengt het radt over hen, door hunne daden te onderzoeken. De zinneprenten zijn ontleend van het wannen. — Qulings deedt men een rad over de fchooven henen gaen, om 'er het koorn uit te persfen, Jef. 28: 27, 28. De laetfte uitdrukking, de Koning brengt het rad over de godlozen, geeft derhalven te kennen , hy onderzoekt hunne daden zeer nauwkeurig. — Anders kan men het laetfte opnemen als een gevolg van het eerfte; zoodat de zin zy: dat zelvde rad, het welk de Koning eerst tot dorfching en affcheiding der godlozen gebruikt had, zal hem naderhand tot een werktuig dienen om hen te verpletteren, Richt. 8: 7. 2 Sam. 12: 31. Wett nu een wijs Vorst de godlozen, fchoon zy onder de rechtvaerdigen vermengd zijn, wel uit te wannen 3ÜÏ. DEEL. K 5  154 SPREUKEN en te ftraffen; hoe veel te meer zal de heer , al zwijgt Hy voor eenigen tijd, over de ontheiliging van het heilige , wel weten de godlozen te wannen en te ftraffen, verg. Mal. 3: 17. ipe ziele des menfehen is een lampe dei HEEREN : 's menfehen redelyke Geest is een licht ,het welk de heer zelvs in hem ontftooken heeft, doorfoeckende alle de binnenkameren des buyeks, alle de verborgene wooningen der gedachten, overleggingen , neigingen en begeerten: God heeft 'er een lamp hangen, voor zoo ver het geweten de plaets van God bekleedt. Al weet dan een fnoode zondaer, het fcherp onderzoek van eenen wijzen Koning te ontduiken; hy kan zich voor God niet verbergen, noch zelvs voor het licht van het geweten , het welk God zelvs in zijne ziel ontftooken heeft. De buik beteekent in het algemeen, de holligheid van het menfchelyk lichaem. — De ouden telden 'er driederlei. Het hoofd, vervuld met de harsfenen , befchouwden zy als den zetel van het verftand en oordeel. De borst, alwaer het hart ligt, als de zitplaets van den wil. Den onderbuik , alwaer onder andere de nieren liggen , als den zetel der begeerlykheden. — Alle de binnenkamers van den buik, zijn derhalven, alle verborgene gedachten, overleggingen , voornemens, neigingen, lusten en begeerlykheden; welke, hoe bedekt ook voor alle ftervelingen, door het geweten ontdekt worden. 28. Weldadigheyt in anderen wel te doen , ende waerheyt in het houden van zijn woord, bewaren den Koningh : deze twee deugden weeren alle kwaed van zijn perfoon ,. elk zal trachten hem te behouden en te verdeedigen : ende door weldadigheyt onderfteunt hy fijnen throon. Deze deugd inzonderheid , is een grondfteun voor zijnen throon , daerdoor wordt dezelve bevestigd ook voor zijn nageflacht: daer in tegendeel harde en wreede handelingen , het gemoed der onderdanen van hem vervreemden , en den grond leggen tot eene geheele omkeering van zijn Rijk. 29. Der jongelingen cieraet, is hare kracht; ' de  SALOMONS. XX. 'ÏSS de heerlykheid van jongelingen, die tot burgerlyke eerambten, tot het Huwelyk, of tot het Krijgswezen verkozen worden' ligt niet in tooifels en andere nietigheden; maer in hunne kracht, in het aenleggen van de krachten hunner lichamen, en van de vermogens hunner zielen, om nuttig te zijn in den ftand en in de posten tot welke zy geroepen worden; ende (t) der ouden heerhckheyt, is de eriiflgheyt. De ouden, welker krachten verlieten zijn hebben ook eene heerlykheid, eenen afftralenden luister welke hen omgeevt, en van hun hoofd affchittert; beftaende in de grijzigheid , als een teeken dat zy hunne krachten, ten algemeenen nutte, verteerd hebben. qo Gefwellen der wonde zijn in den boolen eeöe fuyveringe: mitfgaders (v) de flagen van het binnenfté des buycks. De gedachten over deze Spreuk zijn verfchillende, naer mate men het onderwerp of de gezegdens bepaelt; fchoon anders de zin van elke fpreekwijs, door de meesten, op dezelvde wijs genomen worde. In het eerfte lid, zijn gezwellen der wonde, uitwendige flagen, welke door roeden of andere werktuigen, tot kastijding en ftraffen worden toegebracht. — Hier by komen nog -flagen van het binnenfté des buiks. Uit het gene wy over vs. 27. hebben aengemerkt , ziet elk dat 'er flagen bedoeld worden, welke niet alleen het lichaem kwetfen, maer ook de ziel fmertelyke aendoeningen veroorzaken. Maer, wat is eene zuivering voor den boozen? — Zuivering is eene afveeging of afwrijving van het vuile, Lev. 6: 28. wordt het gebruikt van het zuiveren der koperen vaten. Zuivering van den boozen of tegen het kwaed, is derhalven een afveegend loog of zuiverend geneesmiddel, om het kwade wech te nemen. Het een en ander wordt nu zoo te zamen gevoegd, of dat de 'gezwellen der wonde, en de flagen van het binnenfté des buiks, het onderwerp uitmaken, waervan gezegd wordt, dat zy den boozen een zuivering zijn tegen zijn kwaed: of dat de (O Spreuck. 16: 31. 00 Spreuck. 10: s3. XII. DEEL.  I5ö S P R E U K E N zuivering van't booze het onderwerp zy, waer van gezegd wordt dat dezelve, naer het oordeel van den boozen, zy, at gezwellen der wonde en flagen van het binnenfté des buiks. — Volgens de eerfte opvatting,is de zin deze: „ Slagen en diep„ treffende kastijdingen zijn gefchikte middelen, ter gene„ zing van den boozen en de boosheid. Door ftraffen wordt „ de zonde beteugeld,, en de zondaer tot ftaen gebracht." Volgens de andere opvatting, wil salomo dit zeggen : „ De „ booze is zeer afkeerig van zulke middelen, welke diénen „ om hem van het kwaed af te brengen; omdat dezelve, „ befchouwd als geneesmiddelen, in zijn oordeel, veel er„ ger en pijnlyker zijn dan de kwalen zelve." HET XXI. KAPITTEL I. J)Es Konings herte, zijn redelyke geest, met, alle zijne verborgene overleggingen en inwendige neigingen, is in de hant des HEEREN, en ftaet onder Gods wijze beftuuring en machtigen invloed. Even [«Zr] waterbeken in de hand van eenen akkerman of hovenier zijn, om dezelve, door het graven van flooten of greppels, naer zijn land te leiden of van het zelve afteJeiden, zoo als de gelegenheid en zijne belangen het vorderen ; zoo werkt ook de onzichtbare hand van den wijzen Aibeftuurder op het hart niet alleen van elk der menfehen, maer zelvs van eenen Koning, die anders van de menfehen geheel onafhanglyk is: hy neygt het tot al dat hy wil, zoodat de heer, door zijnen Oppermachtigen invloed,hem, zonder benadeeling van zijne vryheid, doet denken, willen en handelen, zoo als het zijn Godlyke Raed goedvindt. 2. De mensch is, wegens zijne dwaze en bedorvene eigenlievde, een zeer partijdig Richter over zich zeiven. C» Alle wegh des menfehen is recht in fijne oogen : hy vleit en bedriegt zich zeer ligt, met een gun- C«0 Spr. lós» 2.  SALOMONS. XXI. ïst fcmftig gevoelen van zich zeiven en zijne daden ; hoe iöhdig en verkeerd zijne daden ook wezen mogen, zy zijn menigmael uitftekend goed in zijne verbeelding: maer de HEERE weegt de herten der menfehen, en de beginfelen uit welke hunne daden voortvloejen; de heer kent dezelve zoo juist en nauwkeurig , als iemand de zwaerte der zaken, welke hy op eene fchael weegt, tot het minfte toe kennen kan. 3. (b) Gerechtigheyt, ende recht te doen, zich betamelyk te gedragen omtrent God en menfehen , wanneer hef uit rechte beginfelen voortkomt , is by den HEERE uytgelefener dan offer, en aengenamer dan alle uiterlyke vertooningen van Godsdienftigheid, in welke het hart geen deel heeft. 4. Hoogheyt der oogen,een trotsch opflag der oogen, gepaerd met eene hovaerdige houding, ende trotfigheyt des herten, uit welke die hovaerdige houdingen voortkomen, [ende] de nloeginge der godtloofen, zijn fonde. De twee eerfte uitdrukkingen zijn duidelyk genoeg. Hoogheid der oogen en trotschheid des harten, is eene befchrijving van uitwendigen en inwendigen hoogmoed. Deze verachtelyke ondeugd openbaert zich doorgaends , in het uitzicht en een trotsch opflag der oogen , waertoe men ook de hoogmoedige gebaerden moet betrekkelyk maken. — Maer, wat hebben wy daerby door de ploeging der godlozen te verftaen ? Men zou deze uitdrukking kunnen befchouwen, als eene omfchrijving van alle de lastige vermoejingen, welke de godlozen, door hoogmoed en eerzucht ingedreven , by de hand nemen, om hunnen ftaet te verheffen en hunne oogmerken te bereiken; zoodat zy het gene zy bejagen, meerendeels als door ploegen , zeer zuur halen moeten. Anderen evenwel, vertalen het grondwoord ploeging overgezet, door de lamp, het licht der godlozen, gelijk het zoo ook genomen wordt, iKon. n: 36. en 15: 4- 2Kon- 8: r* 2 Chron. 21: 7. in alle welke plaetfen wy, by Kap. 20: 20. gezien hebben dat het de nakomelingfchap beteekent:en dan G) 1 Sa*. 15: «a. Mm 50: 8,14. Jef- » 11 > l6' Hof' 6t 6* XII. DEEL.  ï58 SPREUKEN zal salomo, door de lamp of het licht der godloze», het tot* punt van hun ingebeeld geluk verftaen, den fchitterenden glans van hunne grootheid, waertoe zy het fomtijds, door hunne hoogmoedige maetregelen, in dit leven brengen' Dit zmneprent ontmoeten wy meermalen, Tob i8- 6 20 *' Spreuk. 20: 20. ' 3' Van het een en ander nu, zegt salomo, zy zijn zonde. — De benaming door zonde vertaeld , komt van een wortelwoord, het welk eigenlyk zegt glibberig te zijn, te ftruikelen te vallen; en hier uit is de beteekenis van zonde of afval voortgevloeid. - Deze oorfpronglyke beteekenis moeten wy hier behouden, en het verltaen van den rampzaligen ral der godlozen; want, wanneer zy door hunne eerzucht en hoogmoed, tot het toppunt van mgebeed geluk fchijnen verheven te zijn, wankelen\y ten verderye en vallen niet alleen in overtredingen, wel ke de Godlyke wraek uittarten, maer zinken ook neder in het verderv en den ondergang, verg. Kap. l8- I2 Het is derhalven , al, of de Spreukfchrijver 'zeide • „ eene hovaerdige houding , een trotsch en opgeblazen „ hart ja het ingebeeld geluk der godlozen, zijn hun val „ en doen hen menigwerv, op het alleronverwachtst in ,, een onherftelbaer verderv nederftorten." * 5. (O De gedachten des vlijtigen zijn alleen tot overfchot; voorzichtige maetregelen en welbekookte ontwerpen , gepaerd met eene onvermoeide naerftigheid, zijn de gefchikte middelen om, onder den Godlyken zegen, tot een welvarend beftaen in de waereld te komen Langs dezen weg, kan men tot eene genoeglyke overi winst komen, en tot zulke bezittingen, van welke men een onbekrompen leven genieten kan: maer de gedachten een yeders die haefhgh is, die een heerfchende be geerte heeft, om fchielyk rijk te worden, en zijne zaken onbedachtzaem aenlegt, banen den weg alleen tot gepreek en armoede. ° 6. Maer nog verdervelyker is de handelwijs van zui- ✓ n „ , - k-en 9 00 Spreuck, 10: 4. ende 13: 4,  SALOMONS, XXI. 159 ken die de goederen dezes levens zoeken langs ongeoorloofde wegen. (»«■ en tejlxhu.u onzes erachtens dezelvde perfoon, even als Kap. n a*. W een fpotter, welke gedachten hy van zijn verftand voeden moge is in de daed niet anders dan een flechte, een flechthoofd' een dwaes. - Men verftae door den fpotter, eenen onbefchaemden en verharden zondaer, die alle verman ineen veracht, die met deugd en Godsdienst den fpot dnjvt. Wil men zulk eenen verbeteren, de gewoone middelen van zedelyke vermaningen zullen niets uitwerken, ej moeten fterkere middelen worden aengewend. Als men den fpotter (Iraft met flagen, en met gevoelige redenen overtuigt, dan zal zulk een jlechthoofd wijs worden, immers in zoo Ter, dat hy zich in het vervolg voor fchade en fchande leere wachten. . Maer, geheel anders moet men te werk gaen, in het verbeteren van de verkeerdheden der wijzen. Als men den wii^n onderricht, neemt hy wetenfchap aen. Voor hem, üe reeds de beginfelen der ware wijsheid deelachtig is, is het in geval van vergrijping genoeg , dat hy door klare en overtuigende vermaningen onderricht worde; dit „1 hem opwekken om het verkeerde, het welk hem aengewezen wordt, gereedelyk te verbeteren. 12. De rechtveerdige lett verftandelick op des godtloofen huys; als [Go*] de godtloofe m £ ^Het word God behoort hier niet te worden ingelascht. De Spreuk kan ook op deze wijs vertaeld[worden: Het Ms des godlozen maekt den rechtvaerdigen verftandig, wanneet XII. DEEL. L  io"s SPRÉUftÉtf het den godlozen in het kwaed fion. — Wy moeten ons hiel het huis van eenen godlozen voorftellen , in deszelvs Wilei én bloei, zob als het tót het toppunt van voörfbbed verheven is; zoodat het den rechtvaerdigen, in zijne vernederde omftandigheden , menigmael ftof geevt tot kwel ling en murraureering. Zulk een bloejend huis van ëene* godlozen, kan den rechtvaerdigen tot onderwijzing dienen wam neer het in het kwaed valt. Welken fchijnbaren bloei eh luister het ook vertoöne het helt naer den ondergang, en zal vroeg of laet door het overwicht der godloosheid van den inwooner 'inftorten, en den godlozen in het verderv doen nederzinken Dan dtent zulk een huk tot onderwijs van den rechtvaerdigen; dan kan hy leeren, hoe bedrieglyk de aerdfche voor fpoed zy en welk een onderfcheid 'er zy tusfchen hem die God dient, en die Hem niet dient. 13. Die fijn oore flopt voor het gefchrey des armen , en zich gedraegt als of hy doov ware voor zijne klachten ; die fal oock ter zijner tijd , uit zijnellende en benauwdheid, tot God en menfehen roenen" ende volgens de wet der wedervergelding , niet vé/i hoort worden. 14. (g) Eene gifte in't verborgen gegeven, welke men eenen vergramden op eene bedekte wijs doet toekomen, zonder dat.'er anderen van weten, houdt dert toorn onder, en werkt menigmalen uit dat de gramfchap bedare: ende een gefchenck, het welk iemand,op eene heimelyke wijs, als in den fchoot geworpen wordt heeft dikwijls het vermogen, om de ftereke grimmig heyt te ftillen. &uuuu& 15. 'tls den rechtveerdigen eene biijtfehap, eene zeer aengename bezigheid, recht te doen, en zijnen plicht te betrachten , zoo omtrent God als omtrent zich zeiven en zijnen evenmensen : maer voor den werckers der ongerechtigheyt, die van de zonde hun hoofd. Gr) Spr. ir- S. «nde 18: 16.  SALOMO N S. XXI. 1^3 Bfiofawerk makeri-, is het doen van recht tot eene vericlirickitVge, zy befchouwen het gedrag van eenen rechtvaerdigen , als eene akelige en naergeestige bezigheid. 16. Een menfche , .wie hy ook wezen móge, die van den wegh des verftants afdwaek, eh Gods gé.i boden in vergetelheid fielt ; fal in de gemeynte der dooden ruften, en ih het gezelfchap dér rampzalig! geesten verkeeren. tj. Die waereldfche blijtfchap lief heeft, en zijd hoogfte goed ftelt in.de zinnelyke vermaken, die fal gebreck lijden en tot armoede vervallen: die wijn, ende olie lief heeft, die twee voorname hoofdzaken welke tot een vreugdefeest der Oosterlingen behooren , alwaer men gewoon was rijkelyk wijn te drinken, en zich met kostbare olie 'te zalven; met één woord, die een lievhebber is van weelde en overdaed , en fal niet rijck worden , maer , door zijne dagelykfche verkwistingen , tot den bedel/.ak vervallen. 18. (h) Do godtlöofe, die in allerlei zónden losbandig henen leeft, is menigmael een rantfoen voor de rechtveerdige, in zoo ver als de eerfte geftraft wordt; terwijl de andere vry gaet; ende ih denzelven zin is de trouv/loofe , die bedrieglyk handelt omtrent God en menfehen, zeer dikwijls een rantzoen voor de oprechte j die God in waerheid vreest, en eeirlyk is in alle zijne handelingen. 19. (i) 't Is béter té woonen in een woeft larit, óf in een land der woeftijne , daer men van de verket:fing der menfehen is uitgefloten , daer de meeste dingen I ontbreken welke het leven veraengértamen , en daer men | zelvs aen de woede van het wild gedierte is bloot gefteld< dan by een feer kijfachtige, ende toornige huyfvrouwe , die allerlei fchijnbare aenleidingen aengrijpc j öm twist te maken, in een prachtig huis te wóónen, daer J overvloed is van alles. 30. In des wijfen wooninge is een gewenfehte (7/) Spr. 11:8. (fj bov. vs. 9. ond. 25: 24» XII. DEEL. L %  i(S4 SPREUKEN fchat, een overvloedige voorraed . niet alleen van het noodige; maer ook van het aengename en verkwikkelyke, tot gebruik van hem en zijne huisgenooten , ende zelvs vindt men 'er olie tot zalving, met alles wat tot verkwikking dienen kan. Zulk een wijze past op zijne zaken , hy is yverig in zijn beroep , en Gods zegen openbaert zich in zijne wooning : maer . een fot menfche, die wellustig leevt en de weelde tot zijn vermaek ftelt, verOindt fulcks, zijue luiheid, zorgloosheid en overdaed, brengt hem tot armoede. 21. Die rechtveerdigheyt, ende weldadigheyt ïiajaegt , en zich beyvert, zoo om elk het zijne te geven , als om de nooddruftigen te onderfteunen , fal 't genoeglykst en gelukkigst leven leiden, hy zal rechtveerdigheyt by zijne medemenfchen ontmoeten , ende zich beveiligen tegen verongelijkingen; zelvs zal hy eere vinden , hy zal van de menfehen geacht en geëerd worden. 22. De ware wijsheid is van uitnemend nut, ook in de Krijgskunde. De wijfe en heldhaftige Krijgsman, die God in waerheid vreest, beklimt der geweldigen ftadt , en noodzaekt de belegerden , hoe zeer zy zich ook verfchanst hebben, tot de overgave; ende hy werpt de fterekte hares vertrouwens neder, hy verwoest de fterkte, welke de belegerden zich verbeelden onverwinbaer te wezen. Men zou deze Spreuk, in het algemeen, zoo kunnen opvatten, dat deszelvs bedoeling zy, het belang en den invloed der wijsheid te vertoonen , in alle gevallen des levens; zoodat het vermeesteren van eene fterke ftad hier als een voorbeeld inkome. Trouwens, in zeer veele gevallen ziet men, dat fchrander overleg, wijs beleid, en bedaerde te werk ftelling van gepaste middelen, de overhand hebben, boven het onbedachtzaem gebruik van groote kracht en onberedeneerd geweld. 23. (*) Die fijnen mont, ende vooral fijne ton¬ ge (i) Spreuck, 18; 21.  SALOMONS. XXI. 165 ge bewaert , waerdoor de fpraek gevormd wordt , en de redenen ten monde uitgaen; iemand die op zijne woorden let, en bedachtzaem is in zijn fpreken , bewaert fijne ziele van benaeuwtheden, hy beveiligt zich voor alle zulke ongelegenheden en angften, als het onbedachtzaem fpreken duizendmalen ten gevolge heeft. 24. Die een hoovaerdigh poccher is, en dermate vervuld is met opgeblazene gevoelens van zich zeiven, dat hy op eene onverdraeglyke wijs fnoeve, fijn naem ïs fpotter; hy betoont dat hy een verhard zondaer is, en zal nergèns voor ftaen. Van zulk eenen heeft men grooten overlast te vreezen; hy gaet met hoovaerdige verbolgenheyt te wercke, wanneer hy iets door wil drijven, of tegen eenen anderen iets opvat, is hy ontembaer en onverzettelyk. 25. De begeerte des luyaerts fal hem dooden, óp de eene of andere wijs ter dood brengen : want fijne handen weygeren uit luiheid te wercken, en daerom zal hy, het gene hy begeert, door ongeoorloovde middelen zoeken, en langs zulke wegen bejagen, welke hem leiden tot eenen ontijdigen dood. 2(5. Den gantfchen dagh brengt hy door met ydele wenfchen, met gapen en geeuwen , onophoudelyk begeert hy begeerlicke dingen : zonder te willen werken pijnigt hy zijne ziel geduurig; en terwijl hy niets verkrijgen kan, veroorzaekt hy zich niet anders dan kwelling en verdriet: maer (/) de rechtveerdige, die niet wil leven op het zweet van eenen anderen, maer in eert eerlyk beroep , onder inwachting van den Godlyken zegen, yverig bezig is, fal in tegendeel geven en mededeelen , tot verkwikking van anderen , ende niet inhouden, hy blijvt geven omdat zijn voorraed niet verminderd wordt. 27. (m) Het offer en de ganfche Godsdienst der godtloofen, die zorgeloos berusten in uitwendige plechtig- (O Pf. 37: 26. («O Spreuck. 15: 8. Jef. 11 13. Jer. 6: 20. Amos 5; 21. XII. DEET,. L 3  SP R E U K E iv lieden, zonder verbetering'van hart en wandel, is eer> grouwel en een walg in Gods oogen, die altoos naer waerheid zien:hoe vee] te meer als fy 't offer met een fchtndehck voornemen brengen, en zich van eene Godsdienftige vertooning bedienen, om hunne grouwzame oogmerken te verbergen, en tot eenen dekmantel van hei-' melyke boosheid? 28. (n) Een leugenachtigh getuyge fal vergaen, en Gods rechtvaerdige wraek vroeg'of laet onder-i vinden: ende een man die hoort, die de zaken nauwkeurig onderzoekt, en niets getuigt dan het gene hy gehoord of gezien heeft , fal fpreken tot overwinninge, de waerheid zal door zijn getüigenis zegepralen, hy '-al alcmme geloovd worden , en zijne achting behoude-< zoo lang hy 'leevt. ' ' ' ' _ •• ■ T. / 2 0. Een godtloos man fterckt fich in fijn aen-' gelichte:, een overgegeven zpndaer legt zich daer op toe, pm tot zulken trap'van onbefchaemdheid te komen, da' hy, zonder verbleeken of verbloozen , zijne grouwzame' ontwerpen ftoutelyk doorzette: maer de onrechte ' die maeckt fijnen wegh vafh 3 f Sommige affchrivten, hebben in het laetfte lid eene andere lezing, welke Hechts'in ééns letter verfchilt, zoo dat de vertaling zy: de oprechte verftaet zijnen weg; e'n dan wil salomo zeggen: ,, De oprechte, dié een ootmoedig .,, en gezeggelyk beftaen heeft, hoort met goedwilligheid 3) naer de beftraffing, om zijnen weg te verftaen , óm te ., weten waer hy fchuld heeft, en zijnen weg te verbeid teren-" — Behoudt men onze lezing, dan is. de zin deze : „ De oprechte hoort naer de vermaningen , om „ zijnen weg daer naer in te richten, en dusdoende zijne „ gangen al raster en vaster te maken ia de fpooren des HEEP.EN." ' ' - - ■ ■ V , -. i..lf ■ 30. Daer^n is geene wijfheyt, nochte daer en ^s geen verftant, nochte daer en is geen rait tegen den HEERE. Hét is onbedachtzaem en vrucS- .... te- 00 Spr. 19: 5, 9.  SALOMO N S. XXI. \6% ««loos iets te doen of te drijven , het welk men niet w'e^t cf bet Gode welbehaeglyk zy. Al onderneemt men iets, met die behendigheid en door die middelen, welke dj natuurlyke wijsheid aen de hand geevt, met dat verftand en dat doorzicht , het welk men door eene langduurige, ondervinding verkregen heeft, met raed en met een wel, bekookt overleg, en na de gezetfte raedpleging met anderen ; de onderneming zal verydeld worden, wanneer het Gode niet behaegt dezelve voorfpoedig temaken: want, b.y den hoogen Beftierer aller dingen, is wijsheid, verftand en raed, in eenen trap van oneindige volmaektheid, waerdoor Hy alle raedflagen der menfehen verydelen kan. 31. Ook kan de grootfte kracht, zonder den heer, zoo min als het beste overleg, eenig voordeel aenbrengen. (e) Het peert wort bereydt tegen den dagh des flrijts: maer de overwinninge is des HEEREN. Laet een heir van paerden, wagenen, ruiteren, en ander krijgsvolk, wel gewapend, vol vuur en moed, ten dage van den ftrijd in flagorde gefteld worden, om den vyanci te beoorlogen; laet men alle mogelyke voordeden aen zijne zijde hebben; laet de verwachting nog zoo vleijende wezen.: ponder den Godlyken zegen, zal de overwinning niet behaeld worden; door duizend onverwachte tusfehenkomften, zelvs door de kleinfte dingen, kan de ftrijdkans verkeeren: dus, komt aen God, die dit alles in zijne hand heeft, de eer der overwinninge toe. HET XXII. KAPITTEL. I. (a) jyZ goede naem is uytgelefener, dan groote rijekdom.; wat baet het iemand op één geftapelde fchatten te bezitten , zo hy in een kwaed: gerucht is, en het voorwerp der verachting van zijne medemenfehen ; de goede gunfbe , de algemeenf (o) Pf. 33: 17. O) Pred. r- »■ XII. DEEL. L 4  ió8 SPREUKEN hoogachting en toegenegenheid , vooral by weldenkende en godvruchtige lieden, is aengenamer dan filver ende dan gout 2. (b) Rijcke, ende arme, ontmoeten malkanderen : zy zijn, om wijze redenen, in de waereld onder een gemengd de HEERE heeftfe alle gemaeckt, het- hangt alleen van Gods beftiering af, dat de eene meerder, de andere minder, aendeel hebbe aen de tijdelyke goederen. 3. (c) Een kloeckfinnigh menfche, die door eene langduurige ondervinding, een behoorlyk doorzicht van zaken verkregen heeft, fiet het nakend quaet en de dreigende onheilen naderen, ende verbergt fich in eene plaets van veiligheid; hy neemt de toevlucht tot den naem des heeren die een fterke toren is: maer de flechte, de onbedachtzame lieden, gaen henen door, zy wandelen op hunnen weg zorgeloos voort, ende worden geftraffet, terwijl de kloekzinnigen het onheil ontvlieden. 4. De loon der nederigheyt, met welke God dezelve gewoon is gunftig te vergelden, vooral, wanneer dezelve gepaerd gaet fcnet] de vreefe des HEEREN , is rijckdom, ende eere , ende een vergenoegd leven. 5 Doornen van allerlei treffende onheilen , [ende] ftricken van allerlei gevaren , zijn in den wegh des verkeerden : die verkeerde wegen van bedrog en onrecht inilaet, is aen alterlei rampen en gevaren "bloot gefteld. Een bedachtzaem mensch , die fijn ziele bewaert , en bezorgd is voor zijn wezenlyk welzijn , fal hem verre van die maken , die op flinkfche paden wandelen , om geen deelgenoot te worden van hunne tampen , en zich niet te wikkelen in hunne gevaerlyke aen flagen. 6. Leert den jongen de eerfte beginfelen van deugd en Godsvrucht, nae den eyfch fijns wegs : nae Q) Spreuck. 29: 13. (>) Spreuck, 27: is.  SALOMONS. XXII. i6> nae gelang van zijne vatbaerheid en ontluikende vermogens , de goede indrukken welke hy in zijne jeugd ontvangen heeft , zullen eenen gezegenden invloed hebben op zijn gedrag in meer gevorderde jaren : zelvs als hy oock oudt fal geworden zijn, en fal hy daer van niet afwijcken, maer beftendig uwe lesfen tot eene regel zijner handelingen ftellen. Nae den eisch zijnes wegs. Eigenlyk ftaet 'er, in den mond van zijnen weg , dat is, by den ingang van zijnen leevtijd, in zijne tedere jaren, salomo wil derhalven, het vroegtijdig onderwijs der jeugd, in de tederfte jaren aenprijzen. 7. Het gebeurt zeer dikwijls, dat rijke lieden hun vermogen misbruiken, om de armen te overheerfchen. De rijcke heerfcht menigmael, met geweld en onderdrukking , over de arme: ende die uit gebrek, van eenen rijken ontleent , is doorgaends des leeners knecht, en verplicht zich aen zijnen wil te onderwerpen. 8. (d) Die onrecht zaeyt, en zich door onderdrukking en verongelijking van anderen zoekt te verrijken, fal moeyte maeyen: het verdriet en het nadeel, het welk hy anderen heeft aengedaen, zal hem, in den weg van Gods Voorzienigheid, rechtvaerdig vergolden worden , ende de roede fijner verbolgenhey t fal een eynde nemen , de macht welke hy misbruikt om anderen te onderdrukken, zal hem benomen worden. 9. (e) Die goet van ooge is , en de ellende der nooddruftigen met oogen van medelijden befchouwt, die fal door den Vader der barmhartigheid blijkbaer gefegent worden : want hy heeft vaff fijn broot den armen gegeven , en God wil de werken der lievde gunftig bcloonen. 10. Drijft den fpotter, die God niet vreest noch menfehen ontziet, en met alle vermaningen den fpot drijvt, uyt uw gezelfchap, houdt met den zulken geene verkeering, endede kijvagie fal wechgaen; de twis- 00 Job 4: 8. Hok 10: 13. (O 2 Cor. 9: 6. Xil. DEEL. L 5  i?o S F R E U K E g £a 2üen een einde m», ende het gefchü met 4fc leende, ea de fnaddyxs woorden, net welke dergell ns lieden gsxoc- :: ;= :; u ophouden. ïï. (/) Die de reynighevt des herten liet heeft, oprecht en ongeveinsd is in zijnen mandei, cn wiens lippen aengenaerr: zijn , door gepaste en' bet^;.^ redenen , diens vrient is de Koningh zulk ê£- mensch zal de gunst erlangen van Vorüen en aea2.:" :; ~i~_t:t. . 12. De oogen des HEEREN bewaren de we- tcEiubap . re: ttzxïzz c-? rzz C-?i; Vrc::.beveiligt zulke meafchea, die wetenfchap bezitten en zich jerifamdig gedragen: maer de faken der tronwloofen hy Creëren, God zal de migfai , ós raedflagen v:: menens eh oiid.eize=nzgsn, van zeiken cie lui en 03. beezchtzae-n zijn, verydelen en re leur SeOea. J3- (§)^e luyaert is bang voer is illerruzSe moeite A hy -=r.-: rl'.^Ii: c-rerrezie z»z::zziL.z voor, •- zich vzz z.zz izzi.z :z zzzzzizltz: 'zj {fy. 'zy vzz:zzi\z. D-ts is een leeuw bsyten: ick moent op 't midden der ftraten gedoodt worden. 14- (h) De mont der vreemder vrouwen is eere diepe gracht, bare verleidende redenen, ftonen. den genen die er bet oor aen Jeenen, in eenen poel van ellenden: op wekken de HEERE vergramt is, ü; daer in vallen, God_-zsI den zoodasigen, die'hem door een voorig waagedrag meer dan gemeen vertoornd heeft. : fae wederhoncer.de genade onttrekken , en toebtea dj hv, door de verleiding eener hoere of overfpelige vrouw, zich zelren geheel in het verderv nederirorte. 15. (0 De dwaefheyt met allerlei verleerde geis in *t herte des jongen gebonden . en caerin als het ware gesroi:eIc.- de roede der tucht fal" C/3 pc jci: £. fjjrj Sjrecrk. 26: 15. r*> spr. ,& p-^ c. t. ence p 5. erce £-. ff) Spreock. 13: 15: IS. «de  SALOMONS. XXiï. i?ï i^iie verre van hem wechdoen, en is recht gefchikt é'rri hen: van het opvci^e^ zijner drivten af te fchrikken, en terüg te houden. * l- [> 16. (k) Die den armen, door Hst of geweld, verdruckt om het fijne te vermeerderen; [ende] den TÏjcken geeft, en zijne goederen ■ uitdeelt aen zulken die het niet noodig hebben ; [komt] fekerlick tot gebreck.. "Met vs, 17. begint tent aeneengefchakelde redeneering, welke vervolgd wcrdt tot het einde van Kop. 24. fï. 17-21. wordt het recla gebruik der voorige Spreuken aen. gewezen. Daetop veign meer byzondere vermaningen, A. om' de armen niet te verongelijken, v.r, 22, 23. B. om ware vrier.den ie kiezen, vs. 24, 25 C. om niet ligtvaerdig borg te worden,, vs. 26, 27- D. om geene nieuwiglieden in te voeren, vs. 28- E. om vlijtig en naerftig te wezen, vs. 29. 17. Neygt uwe oore, wie gy ook wezen moogt, ende hóórt, met aendacht en belangneming, de woorden der wijfen : ende ftelt uw herte tot mijne Wetenfchap , past mijne lesfen toe op uw gemoed en wandel. 18. Want het is lieflick, en het zal u een inwendig genoegen verfchafFen, als gy die in uw binnenfté bewaert, mijne lesTen geduurig nadenkt, en u mijne vermaningen geftidig herinnert : fy fullen t'famen op uwe lippen gepaft worden, gy zult 'er ook een nuttig gebruik van wéten te maken, om anderen te onderwijzen en te virmaneri. '\ r. Job 31.- 13. Pf. 82: 3, 4. (*j Exod. 21: sa, 23. Pfalra 10: 18. (0) Spreuck. 6: 1. encie xi; 15.  SALOMONS. XXIL 173 den van anderen borge zijn , en op zich nemen om dezelve te betalen. Wacht u van zulke heden en van hun gezelfchap, die onbedachtzaem borge worden. De fchuldeifcher zou de volle betaling van u vorderen. a7 so gy niet en hadt om te betalen, hy zal u onmededogende behandelen ; (p) waerom foude men uw bedde van onder u wechnemen; en u van d» noodwendigheden berooven, welke gy met ontbeeren ^"28 Wees vergenoegd met uwe eigene bezittingen. M En fet de oude pale niet te rugge, die uwe vaderen gemaeckt hebben , om de grensfcheidingen van elks landeryen aen te wijzen. Voor het naest evenwel zou ik denken, dat hier Eeoogd worde op het invoeren van nieuwe nieuwigheden en het affchaffen van oude en loffelyke gebruiken, welke van eene verouderlyke herkomst zijn; wanneer zulks £efchiedt zonder zeer gewichtige redenen. 20 Hebt gy eenen man geilen , die veerdigb. en yverig in fijn werck is, die zijne zaken met een fchrander beleid gelukkig voortzet? hy fal, al verkeert hy nu nog in eenen armen en nedrigen toeftand,in eer en aenzien verheven, en zelvs voor het aengeficht der Koningen geftelt worden, om, in den dienst der Vorften, gewichtige posten te bekleeden : voor het aengeficht der ongeachte lieden en fal hy niet geftelt worden, noch in zijnen nedrigen toeftand blijven. (p) Spreuck. «: «S. (?) Deut. 19: 14. «de W 17' Spreuck. sj: 10. XII. DEEL.'  E74 SPREUKEN HET XXIIL KAPITTEL. tiet voorige Kapittelt eindigt inet eene befchrijving 'der hoedanigheden van zulken, die tot eer en aenzien dietien verheven te worden. Dit Kap. 23. begint met \ eene waerfchouwing aen zulken, die tot een hoogen tang verheven zijn, om zich voorzichtig te gedragen, vs. 1-3. Hierop volgt eene vermaning tegen de begeerlykheid, vs. 4', 5. vervolgens wordt de val- \ fche vriendelykheid teil tem gefteld, vs. 6-8. als \ mede de ongepastheid in het fpreken, vs. 9. het onderdrukken der weerloozen, vs. 10, 11. Wijders wordt het onderwijs der jeugd aengeprezen , vs. 12-16. en de nijdigheid veroordeeld, vs. 17, 18* daerop volgen verfcheidene nuttige lesfen 3 vs. 19 - 28. t. gy aengefeten fult zijn om met eer] Heerfcber, eenen grooten heer, eenen marl J van rang en vermogen, te eten; en eene tafel van allerlei gerechten en keurlyke fpijzen voor u hebt ; fo fult gy fcherpelick letten op den genen die als gastheer voor UW aengefichte is, om niets onbetamelyks te doen, en vooral, om u niet, door overdaed en gulzigheid, in fpijs en drank te buiten te gaen. 2. Ende fet ais het ware een mes aen uwe kele, indien gy een gulfigh menfche zijt, wacht u zooi zeer van overdaed, als of 'er iemand met een mes by u Hond, om u de keel aftefnijden, wanneer gy u te buiten gingt. 3. En laet u niet geluffen fijner fmaecklicke fpijfen, ten minften., laet u niet vervoeren om u te buiten te gaen in overdaed: want het is een leugenachtig h en bedrieglyk broot, het welk u wordt voorgezet, om u te beproeven. 4. En  SALOMONS. XXIII. 175 4. En vermoeyt u Met om rijck te worden , én door onvermoeid draven en ilaven fchatten te verga-' • deren: ftaet af van die verkeerde middelen, welke uw Bedorven vernuft u aen de hand geeft. 5. Sult gy uwe oogen laten vliegen op 't gene dat niet beftendig en is , of eenige wezenlyke waer- , dy bezit ? want het fal fich gewiffelick vleugej len maken , om u fpoedig te verlaten; gelijck eert 'l arent, die met eene verbazende fnelheid nae den he>* mei vliegt. Anders zou men het eerfte lid dus vertalen kunnen ; , Zoude gy uwe oogen zier fckichtig laten draijen, over het gene fpoedig niet meer zijn zal? Dan zal 'er gezien worden oj> de fnelle beweeging der oogleden van iemand, die het goud rhet eene onverzadelyke begeerte aenziet. 6. En eet het broot niet des genen die, door' I nijdigheid of valschheid, boos is van ooge, ende en weeft niet beluft fijner fmaecklicke fpijfen. 7. Want gelijck hy valfchelyk bedacht heeft in fijne ziele, om u té nodigen, alfoo fal hy onder deö fchijn van welmeenendheid tot u feggen , Eet, ende drinckt; maer fijn herte en is niet met u : hy meent het niet. Anders kan men het woord door ziele vertaeld, voor eenen Herken en onverzadelyken eetlust nemen, zoodat de zin deze zy: ,, Dewijl hy als het ware van zijne eigens | ziel, dat is, van zijnen eetlust, eenen afkeer heeft, en ,, nauwlyks van zich verkrijgen kan, dat hy zijne honge- ., „ rige maeg eenig voedfel aenbiede; zoo verfoeit hy ook, ,, uit nijd en gierigheid, den eetlust van anderen : hy ,, nodigt wel gasten, en zal tot u zeggen, eet en drinkt > | „ maer zijn hart is niet met u." 8- Uwe bete, die gy gegeten hebt, foudt gy uytfpouwen en daervan walgen; zoo drae gy ontdekt hadt, dat de geveinsde gastheer het u niet gegund had, i ende gy foudt uwe lieflicke woorden, welke gy tot hem geïproken hebt, om hem voor zijn onthael te bedan- ii ken, verderven en verfoejen. XII. DEEL.  i76 SPREUKEN 9. («) En fpreeckt niet voor de oore eens fots, die alle vermaningen verfmaedt, en den fpot drijvt met de ernftigfte waerfchouwingen: want hy foude het verftant uwer woorden, en uwe voorilellen, hoe wel gepast zy ook wezen mogen, verachten en in den wind flaen. 10. (b) En fet de oude pale niet te rugge, welke tot grensfcheidingen tusfchen elks byzondere bezittingen gefteld zijn , om uwe landgoederen onrechtvaerdig te vergrooten : ende en komt op de ackeren der weerlooze weefen niet, om 'er u een gedeelte van toe te eigenen: 11. Want God hare Verloffer , die de belangen der weezen op eene byzondere wijs ter harte neemt, is fterck en machtig om hunne zaek te handhaven: die fal hare twiftfake, al trekt niemand anders zich die aen, tegen u twiften, en den verdrukten recht verfchaffen. 12. Begeeft uw herte tot de tucht, gy kinders en jongelingen, vestigt uwe aendacht op het onderwijs, en den raed welke u gegeven worden : ende bepaelt uwe ooren tot de redenen der wetenfchap, door welke uwe vaders u den weg aenwijzen, welken gy te bewandelen hebt. 13. (c) En gy ouders, weert de tucht van den jongen niet, laet niet na hem te kastijden, wanneer by naer uw onderwijs niet hooren wil : als gy hem met de roede fult flaen , en fal hy niet fterven; langs dien weg kunt gy hem voor den dood en het verderv bevrijden. 14. Gy fult hem met de roede flaen, wanneer hy ongehoorzaem en wederfpannig is, ende dit zal, onder den Godlyken zegen , het middel zijn, om fijne ziele van de helle te redden. 15. Laet ondertusfchen uwe kastijdingen, met vriendeJyke vermaningen gepaerd gaen; en verzeker hem, dat hy f» Spr. 9: 8. Matth. 7: 6- (}) Spreuck. 22: 28. CO Spreuck. 13: 24. ende 19: 18. ende 22: 15. ende 29: 15, 17.  SALOMONS. XXIII. 1?? hy u niet ineer verblijden kan , dan door den weg der ware deugd te bewandelen, zeggende: Mijn fone, fo gy in uwe woorden, houdingen en daden, blijken geeft, dat uw herte wijs is; mijn herte fal blijde zijn, ja ick zal my nergens meerder over verheugen , dan wanneer gy de ware wijsheid zoekt, en Godvruchtig wandelt. 16. Ende mijne nieren fullen als het ware van vreugde opfpringen; als uwe lippen billickheden fpreken fullen. 17. (d) Uw herte en zy niet nijdigh over den voorfpoed van de fondaren: maer zijt t' allen dage in de vreefe des HEEREN: en laet uw hart altoos vervuld wezen, met levendige befefFen van een diep ontzach voor den hoogen God, die altoos oneindig wijs en volmaekt rechtvaerdig is, in alle de wegen van zijne Voor-, zienigheid. Twijfel 'er nooit aen, of uwe Godsvrucht zal gunftig vergolden worden. 18. (e) Want fekerlick daer is eene belooninge te wachten voor den genen die God in waerheid vreezen: ende uwe verwachtinge en fal niet afgefneden worden, noch u befchaemd maken. 19. Hoort gy, mijn waerde fone, naer mijne lesfen, ende wort wijs: ende richt uw herte op den wegh , welken ik voorfchrijv om wezenlyk gelukkig ta wezen. Gedenk onophoudelyk aen mijne vermaningen , en regel 'er uw gedrag nae, in onderfcheidene omftandigheden. 20. Wacht u voor overdaed en brooddronkenheid. (ƒ) En zijt niet onder de wijnfuypers ; nochte onder de vleefchvreters, vermeng u nooit in het gezelfchap van dergelijke lieden , die den buik tot hunnen God ftellen. 21. Want een fuyper, ende vraet, fal arm worden : ende de fluymeringe , de luiheid, achteloos- OO Pf. 37: 1. emle 73: 3. Spr. 24: L CO Spreuck. 14: 14. CD Jef- 5: 22- Luc- Mi 34' Rom* '3S x3« Ephef. 5' !$• XII. DEEL. M  i7S SPREUKEN heid, en het,verzuim zijner zaken, welke met eens övèfdadige levenswijs gepaerd gaet, brengt de menfehen ttft den bedelzak, en doet van armoede yerfcheurde kleederen dragen. 22. (g) Hoort nae uwën Vader, die tr gewonnen heeft: en gehoorzaem zijne voorfchrivten, welke hy u uit eene tedere zucht tot uw wezenlyk welzijn acnprijsf. Bewijs ook aen uwe moeder,de verfchuldigde onderdanigheid} ende en veracht uwe moeder niet, ook vooral dan niet, gelijk dikwerv by losbandige kinderen plaets hecft,als fy oudt en zwak, en daerdoor fomtijds verdrietig, geworden is. 23. (li) Koopt de Waerheyt, en de kennis van liet gene waer en billyk is , tot wat prijs het ook wezen moge. Ontzie noch moeite, noch vlijt, noch kosten, om deze kennis deelachtig te worden, ende en verkoopt* fe niet: vergeet het onderwijs der waerheid nooit, en wacht u vooral van dezelve te verzaken; ftaet 'er met alle uwe vermogens naer, om de kennis der waerheid te erlangen: [mit/gaders] wijfheyt, ende tucht, ende verftant , om de waerheid op de rechte wijs te betrachten* 24. (i) De vader des rechtveerdigen fal fich feer verheugen , over het lovlyk gedrag van zijne» braven en godvruchtigen zoon, ende die eenèn wijfen [fone] gewint, fal fich over hem verblijden. 25. Laet uwen vader fich verblijden mijn zoon, over uwe wijsheid en deugd, oock uwe moeder: ende laetfe haer verheugen, die u gebaert heeft. 26. Mijn fone, geeft my uw herte: ende laet «we oogen mijne wegen bewaren. God zelvs, of de Opperfte Wijsheid, zoo wordt dit vs. gew'oonlyk opgevat, wordt hier ingevoerd als fprekende tot de menfehen kinderen. u_, De vermaning geev my uw kart, vordert dat wy ons met onze ganfche ziel, en met alle onze vermogens, onverdeeld aen den dienst van God verpanden moeten. — De volgende woorden, laet uwe »ogm mijne wegen bewaren , kunnen ook dus worden opgevat: im (j) Spr. 1: 3. (A) Spr. 4: 7. (ifj Spr. 10: 1. enda 15: 20.  s a ho II ons; xxiii. xtH het: tiws cogen gedwongen worden, om in mijne wegen ie Impen. j Er wordt derhalven gevorderd, eene rechte kennis van God* wegen,, van de geboden welke Hy ons heeft voorgefchroven, eene nauwkeurige .opmerkzaemheid op die geboden, Bene hartelyke gewilligheid, orn zich aen de Godlyke voorfchrivten .blymoedig-.te onderwerpen, en eene beftendig» i|| ftandvastigheid, in het'betrachten van onzen plicht, i i Apders is 'er juist geene reden, om eene verandering van j Spreker te .onderftellen, en de woorden kunnen zeer wtl in .den mond van. salomo gelegd worden, in dezen zin : j, Leen niet flechts uw oor, maer uw geheele hart,.tot mijne s, lesfen; en bedwing uwe oogen om niet van het voor„ gefchreven pad te wijken,'' - -. , : , 27. Wacht u vooral van de ontucht, (k) Want eene hoere is een diepe gracht, wanneer men zich door hare vleijende woorden verleiden laet, valt men in eenen poel van rampen tende eene,vreemde vrouwe is een enge put^ wanneer men zich tot overfpel vervoeren laet, ftort men zich in velerlei ellenden, uit welke men zich al zoo min kan uitredden, 1 als iemand die in een enge put gevallen is; 28- Zy ftelt allerlei listen in het werk, om u, onder fchoonfchijnende voorwendfels s ten verderve, te brengen. Oock loert fy.als een roover, die alle gelegenheden waerneemt om bujt te behalen , zy is ook de oorzaek van tallooze zonden: ende fy.heeft eene.menigte van jeugdige harten bedorven, in zoo ver vermenigvuldigt zy dê I trouwloofe onder de menfehen.; ■ .. 29.. De dronkenfehap heeft ook allerrampzaligfte gevolgen, By wien is,wee?by wien och armen? by wien kijvagien? by wien het gekjagh?,by ,wien wondea fonder oorfake? by wien de rootheyt der oogen? Van wien hoort men klagen, over fmerten ? kermen over pijaen? waer.verneemt men krakkeelen, vechteryen, en wonden om beuzelingen toegebracht? by wien vindt men een mismaekt gelaet? by wien vindt men alle deze rampen en onheilen ? — Immers by de dronkaerts. (*) Spreuck. zv. 14. xii. PEEL. m I  x8o SPREUKEN 30. (7) By den genen, die by den wijn vertoeven, en geheele nachten in drinkgelagen doorbrengen: by den genen, die komen om gemengden dranck en kostbare dranken na te foecken. 3 r. En liet dan den wijn niet aen als hy hem root vertoont, het welk voor een kenteeken van'den besten wijn in het Oosten gehouden wordt; als hy in den beker fijne helder roode verwe geeft, [als] hy recht Op gaet: als hy in 't glas glinftert en opfpringt. 3 2. De wijn, hoe fchoon en aenlokkelyk hy zich vertoonen moge, zal als een allerfchadelykst vergivt in uwe aderen werken. [In] fijn eynde fal hy als een flange bijten , ende fteken als een adder , hy zal de krachten van uw lichaem verteeren, en de vermogens van uwen geest doen kwijnen. 33. De dronkenfchap zal u tot allerlei ondeugden vervoeren, vooral tot ontucht. Uwe oogen fullen, met ongeoorloovde lusten , nae vreemde vrouwen fien ende uw herte fal verkeertheden fpreken, 'er zullen onbetamelyke en fchandelyke woorden uit uwen mond voortkomen. 34. Ende gy fult geheel ongevoelig en zorgeloos wezen, omtrent uwe gewichtigfte belangen: gy zult zijn gelijck een die in 't herte van de zee zorgeloos flaept; ende gelijck een die in 't opperfte van de maft flaept, alwaer hy in een geduurig en oogenfchijnlyk gevaer is, om door het flingeren van het fchip van boven neder te vallen, zonder dat hy 'er aen denkt. 35. Alle uwe leden zullen fmerten lijden. Men heeft my geflagen , [fult gy feggen ,] ick en ben niet lieck geweeft; men heeft my zelvs gebeuckt, ick en hebbe 't niet gevoelt: wanneer fal ick gezond en wel gemoed opwaken? vermids ick my, door de gevolgen van het overdadig wijn drinken, geheel ongeiteld gevoel, fal ik hem nogh meer foecken, om weder ongevoelig te worden voor mijne fmerten. HET CO Jef. 5: II, «2.  SALOMONS. XXIV. i8r HET XXIV. KAPITTEL. Vs. i - 4. vinden wy een zedékundig vertoog ; waervan het oogmerk fchijnt te zijn, den rechten weg aen te wijzen, tot den tijdelyken voorfpoed in dit leven. 1. (a) ]7N zijt niet nijdigh over de boofe lie¬ den ; zoodat gy hunnen voorfpoed met afgunst en misnoegen aenfchouwen zoudet, ende en laet u niet geluften, laet nimmermeer by u de begeerte opkomen, om by hen te zijn, met hen gemeenfchaplyk te verkeeren, en hunne levenswijs over te nemen, ten einde gy, langs denzelvden weg, mogtet voorfpoedig worden. 2. Want haer herte bedenckt verwoelTinge; het bedorven verftand dezer lieden, ten kwade geflepen, is fteeds bezig met het beramen van de geweldigfte middelen, om hunne grouwzame ontwerpen te volbrengen; (Z>) ende hare lippen fpreken moeyte, zy houden zich bezig met liegen en lasteren, niet alleen om hunne naesten moeite en kwelling te veroorzaken , maer zelvs om hen te verderven. 3. Door wijfheyt en door het aenwenden van gepaste middelen, wort een huys gebouwt, en de welvaert van een huisgezin bevorderd; ende door verftandigheyt, en het wel beoordeelen van het gene wezenlyk voordeelig is , wordt een huis en de welvaert van een huisgezin beveiligt: 4. Ende door wetenfchap, door een verftandig en deugdzaem beftuur, worden de binnenkameren vervullet met alle koftelick ende lieflick goet. Het wel aenleggen en verftandig beftieren van zijne tijdelyke Ce) Pf. 37: 1: Spr. 3: 31. ende 23: 17. (£) Pf. w: 7. XII. DEEL. M 3  ito SPREUKEN zaken, is onder den Godlyken zegen de rechte weg, om rijk en voorfpoedig te worden. Vs. 5-7- wordt asngetoond, dat eene welaengelegde fchran-i derheid veelszins gefchikt zy, om het gebrek van lichamelyke krachten te vervullen. 5. (c) Een wijs man, een mensch van een fchran» der verftand, is lterck, en zal, offchoon zijn vermogen: nae het uitwendige zeer gering zy, dcor zijne fchranderheid ' menigmalen meer uitrichten , dan anderen door het onbefuisd aenwenden Van hunne meerdere -lichaemskrachten : ende een man van wetenfchap, die door de ondervinding eene beproevde kennis van zaken gekregen heeft, maeckt de kracht vall, en zal de fterkte welke hy reeds bezit, nog meerder gewicht by zetten. 6. (af) Want door wijfe raetflagen, en het verftandig aenwenden van gepaste middelen,, fult gy voor u en tot uw voordeel, den krijgh gelukkig voeren i ende in de "veelheyt der raetgevers is de over* winninge gegrond onder den .Godlyken zegen. - Veelheid der raedgevers,< hebben onze Overzetters. Maer in dien zin , is deze uitfpraek eene uitzondering onderworpen : naedien de veelheid der raedgeveren , in den oorlog wel eens nadeelig is; wanneer zy van eikanderen verfchillen, of de geheimen, door velen die 'er kennis van dragen, wel eens uitlekken. • -r Men'?ou het daerom alzoo wel overbrengen, door nauwe verbinding der raedgêve-' ren: en dan zal salomo de overwinning afleiden van dé eensgezindheid,' onderlinge getrouwheid ,. en noodige geheimhouding der raedgevereus waervan, naest God , de overwinning in den oorlog afhangt, meer dan van geweid en onbefuisd aen gelegde fterkte. 7. Hier komt nog by, dat het gebrek aen wijsheid^ iemand handeloos en onbekwaem maekt. (e) Alle wijt- heyt (c) Spreuck. 21: 23. C<0 Spreuck. 11: (4. ende rj: 22. ende 20: 18. CO SPr' 6'  SALOMONS. XXIV. 183 heyt van welke natuur zy ook wezen moge, en byzonr der die , welke elk ter bevordering van zijne belangen noodig heeft,'is voor :den dwafen , voor laeggeestige menfehen, die vadzig van aert, en aen het genot der zinnelyke dingen vqrflaevd zijn , te hoogh en buiten hun bereik: naedien zy geen belang ftellen in de wijsheid, noch moeite doen om dezelve te verkrijgen. Een mensch yan zulk een beftaen , hoe papachtig hy ook wezen moge,'wanneer hy by zijn foort is, zal evenwel, wegens bewustheid van zijne domheid , zwijgen en verdommen moeten'in het gezelfchap van wijze lieden, vooral in het gericht wanneer hy voor het zelve gedagvaerd is, of als hy by ongeluk het ambt van Richter bekleedt: hy en fal in de pporte fijnen mont niet open doen. Hier tegen zou men kunnen inbrengen, dat 'er onder de boni lieden ook fchrandere vernuften zijn. Deze bedenking beantwoordt salomo, VS, 8, 9- 8. Die denckt om quaet te doen, die met infpanning van alle zijne vermogens, cijfert en berekent, hoe hy de beste ontwerpen maken zal om anderen te benadeelen, die dusdoende op allerlei listige ftreken is afgericht, dien fal men eenen meefter van fchendelicke verdichtfelen noemen. Hy moge, by lieden van zijnen boozen aenhang , als een man van verftand geëerd worr den ; alle weldenkende lieden zullen hem als een booswicht van den eerften rang befchouwen en verfoejen. 9. De gedachte der dwaefheyt, en het beramen van ontwerpen om zijne naesten te benadeelen , is fonde: ende een fpotter, die met zulk eenen boozen handel "den fpotdrijvt, is denmenfche, die eenige beginfelen van braevheid heeft, tot een grouwel. Het oorfpronglyk woord, hier door gedachte overgezet, is Job 31: J"- 13: 27- Ezech- 22: do°¥ fchandelykheid vertaeld. Maer dan zou salomo, wanneer men de vertaling van zonde behoudt, niets anders willen zeggen dan het gene vap zelvs fpreekt , dat de fchandelykheid . XII DEEL. M 4  184 SPREUKEN op welks uitvinding de dwaesheid flout en hoogmêedig is, zonde zy. — Men neme daerom het woord door zonde vertaeld, even als Kap. 21: 4. inde oorfpronglyke beteekenis van eenen val, en dan is 'er een ongemeene nadruk in dit zeggen : „ de fchandelykheid , dat is de „ listigfte en meest bekookte fchelmftukken , op welke „ de dwazen zich fpitfen , zijn menigmalen en op het „ alleronverwachtst hun val , en ftrekken dikwerv tot „ hun eigen verderv." Om het verfoeilyke van zulk een beftaen uit te teekenen , wordt 'er bygevoegd : een fpotter is den menfehen een grouwel. Godloze lieden , die met deugd en Godsdienst den fpot drijven , en hun vernuft verflijten in het uitdenken van verfoeilyke ontwerpen , zijn allen die de menfehelykheid niet geheel hebben uitgefchudt, tot eene walge. Zr nu de wijsheid van zoo veel belang, dat zy het gebrek van ' fterkte vervullen kan, dan moet ook een -wijs man nooit lafIrnrtig zijn; maer zich kloekmoedig betoonen , zoo omtrent het kwaed het welk hem zeiven bejegent , als om zijnen naesten uit alle gevaren te redden. Dit wijst de Spreukfchrijver aen, vs. 10-12. 10. Vertoont gy u flap ten dage der benaeuwthey t, en laet gy 'onder tegenfpoeden den moed zakken, uwe kracht is naeuwe , zulk een lafhartigheid zou een bewijs opleveren , dat uw kracht en moed weinig uitgeftrektheid heeft, dat uwe fterkte van geest zeer geling zy. Anders kan men het tweede lid van deze Spreuk opvatten, als eene opwekking tot kloekmoedigheid in eenen dag van benauwdheid. Men zou het woord, door kracht overgezet, als een werkwoord befchouwen kunnen, welks eigenlyke beteekenis is binden , toebinden, verg. 1 Sam. 25: 29. Jef. 8: 16. Hof. 13: 12. en van daer wordt overgebracht tot banden van benauwdheid. Dan zal de zin deze zijn: „ Vertoont gy u flap, of bevindt gy u klein- „ moe-  SALOMON?. XXIV. 185 „ moedig ten dage der benauwdheid; bind dan uwe kracht en uwen moed byéén , pak dezelve sis te zamen , en „ zoek daerdoor uwen verflagen geest op te beuren," 11. (ƒ) Redder, de gene die, door het geweld van roovers en moordenaers, ter doot gegrepen zijn \ uit hunne bloeddorftige handen : of gebeurt het, dat I iemand onfchuldig ter dood veroordeeld wordt, wanneer de Richters, door valfche getuigen, of andere omftandigheden, misleid zijn; fpring dan voor zulk eenen ongelukkigen in de bresfe, door zijne onfchuld aen te toonen, zijt vaerdig ter hulpe van de zoodanigen : want fy wanckelen ter doodinge , zy loopen gevaer van onfchuldig en moorddadig te fterven, fo gy U onthoudt en hunne zaek niet aentrekt. Bedien u niet van die uitvluchten, welke de lafhartigheid, in zulke gevallen, wel eens by de hand neemt. 12. Wanneer gy fegt, Siet, wy en weten dat niet; dat deze of die onfchuldige in gevaer is van zijn leven: fal hy niet, die alle onze gedachten weet , en de herten als in eene fchale weegt, Rfctf] mercken, dat gy u de belangen van eenen ongelufkigen niet aentrekt ? ende de hoogfte Richter, die alle de werkzaemheden van uwe ziele gade flaet, fal hy 't niet weten ? — Zeker, gy zoudt geenszins ongeftraft blijven: (g) want hydie alles ziet, fal den menfche vergelden nae fijn werck. Dit vertoog, over het belang en den ifivloed der wijsheid, wordt met eene aenprijzing van die zelvde wijsheid bejloten vs. 13, 14. 13. Eet honich, mijn fone, en gy alle die van mijn onderwijs gebruik maekt; dit is een der dierbaerfte voorrechten van Kanaan, want hy is goet, nuttig tot (ƒ) Pf. 82: 4- (?) Jol» 34: II. Pfalm 62: ij. Jerem. 32: 19. Stoiu. 2: 6. Openb. aa: 12. XII. DEEL. M $  ï86 spreuken voeding, verfterking, en bevordering van de gezondheid; ende honichfeem, die edelfte en allerzuiverfle honig, welke van zelvs uit de raten vloeit, is loet voor uw gehemelte, aengenaem en verkwikkelyk van fmaek. salomo heeft niet zoo zeer ten oogmerke, om het gebruik van honig aen te prijzen ; maer hy wilde zijne vermaning , om zich op ware wijsheid toe te leggen , nader aendringen. — De wijsheid mag, van wege haer nut en aengenaemheid, by honig en honigzeem vergeleken worden: ,, Mijn zoon, wil de Spreukfchrijver zeggen, gy „ zijt billyk gezet op den honig, dat dierbaer voortbreng„ fel van ons Vaderland; gy begeert en gebruikt denzel„ ven dagelyks met den grootflen fmaek, en met reden „ wordt deszelvs overvloedig gebruik aengeprezen. Maer „ nog veel hooger moet gy de lesfen der wijsheid ach„ ten, welke ik u geve. Gy moet 'er nimmer van wal» gen, maer zy moeten'voor uw gemoed nog veel aea„ genamer en begeerlyker wezen, dan honigzeem is vooï ,, uw gehemelte." 14. (h) Soodanigh is de kenniflê der wijfheyt yoor uwe ziele; zy is voor uw gemoed nog veel heilr zanaer , dan de hon'g is voor het lichaem ; als gyfe vindt, en de wijsheid, na het onvermoeid aenwenden van alle gepaste middelen , deelachtig wordt, (i) fo falder belooninge wefen : gy zult ondervinden, dat uws moeite rijkelyk betaeld worde: ende uwe verwachtin» ge en fal niet afgefneden worden, gy zult in uwe hoop niet verydeld worden ; zo gy u in alles door de wijsheid beftieren laet, alle uwe ondernemingen zulleis wel gelukken. $h~) Pfalm 19: 11. ende 119: log. (i) Spreuck. sy. iS. Het  SALOMONS. XXIV. 187 'Met overige van dit Kapittel, behelst eene gemengde verzameling l%n verschillende Spreuken, zedekundige Vertongen van onder- i ( Jcheidene foort. .Men zou dezelve tot twee hooj'dfoorten brengen kunnen: de eerfte dient ter bemoediging der vroomen , onder de verfchillende lotgevallen van dit leven, vs. 15-20. de tweede foort fchijnt, op de burgerlyke en huishoudelyke zaken, de naeste be< • trekking te hebben; vs. 21, 22. enz. 15. En loert niet, O godloofe , die in eene ge. iuurige onrust leevt, op de wooninge des rechtveerdigen: bedient u van geene listige en geweldige aenflagen, op de voordeelige omftandigheden van eenen God> vruchtigen; legt hem geene lagen, om zijne welvaert te Jjenadeelen, en u te verrijken met zijne bezittingen: en verwoei! fijne legerplaetfe niet, daer hy onder de befcherming van den Almachtigen veilig nederligt. 16. Want God zorgt voor den vroomen: de rechtveerdige fal (k) févenmael vallen, in het een of ander ongeluk; het zy door de hand des reeren in den weg van zijne Voorzienigheid, het zy dat hem eenig onheil door booze lieden wordt aengedaen : maer onder dit alles , zal hy niet hulpeloos blijven liggen ; door Gods jgunftige befteling ■ zal hy gered worden, ende opftaen: maer (/) de godtloofe fullen in 't quaet van allerlei rampen nederftruyckelen , en onherftelbaer verdorven worden. 17. (7») En verblijdt u niet Godvruchtigen, als UW vyant in het een of ander onheil valt, en onherftelbaer in allerlei rampen nederftort : ende als hy nederilruyckelt, laet uw herte fich niet verheugen, wanneer het hem kwalyk gaet: ■ 18. Op dat het de HEERE niet met ongenoegen e,n fie, dat gy u verblijdt over den tegenfpoed van uwe (*1 Job 5: 19. Pfalm 34! ao. CO Amos 5: ™te 8: I+' (m) Job jfi: ao. Spr. 17: Si XII. DEEL.  188 SPREUKEN vyanden, ende zulk eene wraekzuchtige handelwijs , quaet zy in fijne oogen : ende fijnen toorn van % hem afkeere, om dezelve op u over te brengen. 19. («) En ontfteeckt u niet in nijdigheid, over den voorfpoed van de boofdoenders, die zich aen allerlei boosheid breidelloos overgeven: en zijt niet nijdigh over het geluk van de godtloofe, die in geduu- < rige onrust van beroerde hartstochten leven: 20. Want de quade en fal geene belooninge of geene duurzaemheid hebben: zijn voorfpoed zal niet beftendig zijn : (0) de lampe der godtloofen fal uytgeblufcht worden , zijn bloei en gelukftaet zal fpoedig een einde nemen , gelijk wanneer eene lampe wordt uitgebluscht. 21. Mijn fone, en elk van mijne leerlingen, vreefl den HEERE , dient Hem oprechtelyk , ende laet dit ook daerin blijken, dat gy den Koningh vreest en onderdanig zijt : want, het eerbiedigen der Overheden , maekt een aenmerkelyk gedeelte uit van den Godsdienst: en vermengt u niet met hen , die nae veranderinge flaen. Dewijl salomo vs. 22. van tweederlei foort van menfehen fpreekt, fchijnen ook hier die beiderlei foort bedoeld te worden; namelyk zulke , die - naer verandering ftaen, zoo in het Godsdienftige als in het burgerlyke. Men vond 'er toch, ten allen tijde, die uit verfchillende beginfelen verandering in den Godsdienst begeerden. Zulken waren 'er ook reeds in sai.omos tijd, van welke hy fpreekt onder den naem van /potters. Dit heet de Goden en Gods inzettingen te veranderen, Jer. 2: n. Ezech. 5: 6. Men vond 'er ook die naer verandering ftonden, ten aenzien van het burgerlyk bewind; die onder allerlei nietige voorwendfelen beweerden, dat de openbare zaken niet gingen zoo als het behoorde , dat het belang van land en volk verandering vorderde. — Wanneer men zul- r») Pf. 37: 1. ende 73: 3. Spr. 3! 31. ende 23: 17. bov. vs. 1. (c) Job 18; 5,6. Spr. 13; 9. ende 20: i».  SALOMONS. XXIV. 189 zulke fchadelyke werktuigen, van het een of ander foort, in de burgerlyke Maetfchappy ontmoet, is het zeer nstuurlyk , dat zy langs allerlei wegen aenhang zoeken te maken. Tegen zulke gevaerlyke menfehen, waerfchouwt daerom salomo zijnen zoon, zeggende: „ Vermeng u „ niet met hen die naer verandering ftaen, met welke verlok„ kende redenen zy u aen boord mogen komen; veree„ nig u niet met zulke lieden ; word geen deelgenoot van hunne raedflagen en handelingen; vermijd zelvs „ alle gemeenzame verkeering met de zoodanigen , wel„ ker hoofd hangt naer verandering, in het Gods„ dienftige of burgerlyke." 22. Want haer verderf fal haeftelick ontftaen: ende wie weet haerder beyder ondergangh? Wie is in ftaet, om zich een juist denkbeeld te maken van den fchroomelyken ondergang, welken de zoodanigen op het alleronverwachtst te duchten hebben, die verandering in Godsdienst en burgerftaet maken willen ? Naer verandering te ftaen, in den Godsdienst en den burgerftaet, is doorgaends eene hoogst wraekbare en verdervelyke onderneming. Onder Israël was het vooral, als den oorlog onmiddelyk tegen God te verklaren, wegens de byzondere betrekking in welke Israël ftond tot den heep.. Het kon daerom niet anders wezen, of zulke beroerder* van Israël hadden geduchte ftraffen te wachten : Gods hooge Majefteit, zijne bedreigingen tegen de zoodanigen, en de voorbeelden der geftrafte boosheid, moesten elk daervan overtuigen. De volgende zedelyke vertoogen, hebben dit opfchrivt: deze Spreuken zijn ook der wijzen, vs. 23a. Sommigen hebben gedacht, dat dit opfchrivt oorfpronglyk zou zijn van de Verzamelaers der Spreuken: die daer mede zouden willen te kennen geven, dat de volgende Spreuken niet zoo zeer van salomo zouden zijn, als wel van andere wijzen., zoodat de Spreuken van salomo met het voorgaende vs. 2e. zouden geëindigd zijn. Maer XII. DEEL.  t9ê SPREUKEN hét begin van Kap. 25. wederlegt dit gevoelen ten alfei düidelyklie. - ■ / Liever zouden wy denkén, dat dit ook saiömos wóor^ 3en zijn ; en dat hy hier mede de volgende lesfen , als" zedelyke vertoogeri van ongemeen veel gewicht en aenbe-5 lang , aen zijne leerlingen op het riadrukkelykst wil aen->. prijzen. — Voorts heeft men nog óp te merken, dat hef; woord Spreuken hier ingevuld zy. Eigenlyk ilaqt :'ejs alleen: deze, dat is deze gezegdens , welke nu volgen zullen , zijn ook der wijzen. Het is dan, als. of salomo zei» de: „ Deze dingen vérdienen ook de aendacht , en. „ zijn ongemeen nuttig, tot gebruik van de zoodanigen. 't, die wijs zijn , naér wijsheid ftaen ,' en zich als wijzen „ gedragen willen ; deze dingen geev ik daerom ook % „ aen de aendacht en betrachting der. wijzen over.". Trouwens , wanneer men het belang van de algemeene welvaert in aenmerking neemt, dan zijn die dingen l welke tot het beftier van het recht en de huishoudelyké taken behooren, van het uiterfte gewicht. Vs. 23-26. vinden wy eenige nuttige lesfen, omtrent de 'beoefening van recht en gerechtigheid : het zy dat men deze Spreuken befchouwt , als gefchikt voor zulken die het Richterambt werkelyk bekleeden ; of tot onderwijzing van zulken onder de Israëlietifche jeugd, die uit hoofde van hunne geboorte , uitzichten hadden op het Richterambt. 23. Defe [Spreuckeri] zijn oock der wijfen: (p) Hec aengefichte in 't gerichte te kennen , zóódanig dat een' Richter , in het beoefenen van het recht, niet zijne handelingen inrichte nae den toedracht der zaken, de blijken en bewijzen, de Godlyke en menfchelyke wetten; maer acht neme op de hoedanigheid der perfo'«en, en zich door derzelver aenzien, rijkdom of vriend- fcha'p (/>) Exod. 23: 3, 6. Lev. 19: 15. Deut. r: 17. enac 16: ja. Spr, 18: 5. ende 281 21. Joh. 7: 24. Jac. 2; 1.  s & t o M o n s. xxiv. m ic'hap bet vervoeren,, om het recht te buigen ter ön; derdrukking der onfchüldigen \ ziilk eene handelwijs en ïs niet goet , maer ten hoogden verfoejelyk en allefi verdervelijkst. 24. (q) Die tot dén godtloofen, hóe duideïyk j 2ijne fchuld bewezen is, feyt , Gy zijt rechtveer\ digh; die den boosdoener by een Richterlyk vonnis vry1 fpreekt; dien fullen de volckeren , alle de ftammen van Israël vervloecken, en hem de rechtvaerdige wraek van den Opperften Richter toewenfcheri ; de vreemde natien zelvs en buitenlandfche volken, fullen hem gram j zijn: ze zullen over hem als het ware van gramfchap fchuimI lekken; van zulken Richter zullen zy hun afgrijzen op dè fterkfte wijs betuigen; zijn naem zal, als die van een pest ; der Maetfchappy, alomme tot eene vloek wezen. 25. Maer rechtvaerdige Richters daerentegen , zullen zich overal geacht en bemind maken : want , voor de gene die den godlozen veroordeelen en [hem] befttaffen, fal liefiickheyt zijn; zy zullen de openbare toejui- I ehing van het volk genieten, wanneer zy in het openbaer I als Richters verfchijnen, zal elk een hun eerbied, achting en toegenegenheid betoenen; ende de fegen des goets fal op hen komen, het volk zai zullen Richteren niet alleen alles goeds toewenfehen ; maer God zelvs zal i hun de kennelykfte blijken zijner hooge goedkeuring, door allerlei zegeningen doen ondervinden. 26. Men fal de lippen kuffen des genen, die rechte woorden antwoordt. Deze Spreuk is wat duister. — Zoo veel is zeker, dat hier gefproken worde van iemand , die rechte woorden ant~ •woordt. Men denke aen eenen eerlyken Richter, die gelegd wordt rechte woorden of zaken te antwoorden, wanneer hy, zijn oordeel en vonnis over zaken moetende geven, v zulks dóet zonder vrees of gunst, volgens de regels van waerheid en gerechtigheid. — Maer het is wat moeily- £j> Spreuck. 171 15. Jef. 5: 23. xii, p££I»  192 SPREUKEN ker te bepalen , hoedanig de zin zy van die woorden , welke de Onzen vertalen : men zal de lippen kus/en van zulk eenen. Volgens deze overzetting, is dit de meening: dat elk zulken Richter de kennelykfte blijken zal geven van eerbied , hoogachting en lievde, waertoe het kusfen van ouds in gebruik was. — Men zou het eenigszins anders kunnen opvatten, als wilde salomo den Richteren den weg aenwijzen , om altoos in het uitoefenen van het recht voorfpoedig te wezen, volgens deze vertaling: hy die zonder iemand te ontzien, rechte dingen antwoordt, zal gewapend zijn met opzicht tot zijne lippen. De zin zal dan hier op uitkomen: ,, Zulk een Richter, zal als het ware, „ ten aenzien van zijne lippen gewapend zijn , om door „ zijn bioote fpreken, de godlozen te verfchrikken en te „ beteugelen." De volgende Spreuken zijn van eene meer algemeene bedoeling, en zijn betrekkelyk tot een wijs beftuur dezes levens, vs, 2 7 - 34. 27. Die genoeglyk wil leven, en zich voor veele ongelegenheden vry waren, moet zijne huisfelyke zaken wijs en voorzichtig beftuuren. Befchickt uw werck daer buyten op het land, neem zorgvuldig de veehoeding en het akkerwerk waer, ende bereydt het gene gy tot een matig beftaen noodig hebt, voor u op den: acker ; ende bouwt daer na uw huys. Door naerftigheid en fpaerzaemheid zult gy overwinst vergaderen ; en dan zal het eerst tijd zijn, om aen het opfieren van uwe wooning te denken, en de genoeglyke vruchten van uwen vlijtigen arbeid te fmaken. 28. Vooral moet hy, die gerust en vergenoegd wil leven, zich ook wachten, om zich, tot benadeeling van zijnen naesten , in rechtszaken te fteken. En weefi: daerom niet fonder oorfake getuyge tegen uwen naeflen, zonder dat gy 'er toe geroepen wordt; wacht u vooral  SALOMONS. XXIV. m vooral van zulks te doen door leugen, óf enkel met het booze oogmerk om uwen evenmensch te verderven; want foudt gy verleyden met uwe lippen ? Wat salomo met de laetfte woorden bedoelde, is zoo klaer niet. — De Onzen vatten het vraegsgewijs op. Sómmigen denken, dat hier eene nieuwe ondeugd in de gemeene zamenlevïng, ter benadeeling van anderen ftrekkende, worde afgekeurd ; namelyk , iemand met de lippen te vleijen, terwij! men hem een boosaertig hart toedraegt. — Voor het naest evenwel, fchijnen deze woorden eene nadere waerfchouwing te behelzen, om niet reukeloos en zonder grond tegen iemand te getuigen, volgens deze vertaling : gy zo-Mt uwe lippen verwijden, salomo zal dan Willen zeggen : „ Ziet wel toe, dat gy niet ligtvaerdig tegen uwen „ naesten getuigt : want, het zou niet blijven by eert j, leugenachtig getuigenis ; maer gy zo.udt uwe lippen, nog wijder opendoen, en voortgaen tot zwarer grouj, welen, namelyk tot valfche eeden , om uw leugenachtig „ getuigenis te ftaven." 20. Vergeld geen kwaed met kwaed. (r) En fegt niet by u zeiven. Ik zal het leed, het welk deze of die my heeft aengedaen, wel weten te wreken, Gelijck als hy my gedaen heeft j foo fal ick hem doen: ick fal een yeder vergelden nae fijn werck. Dit is zeer zondig , en niet minder u zeiven nadeelig. 30. Eindelyk , hy die gerust en vergenoegd wil leven, moet zich wachten van de luiheid, welke de grootfte hinderpael is voor het tijdelyk geluk. Ik heb de nadeelige gevolgen van die ondeugd ge&ien. Ick gingh eens , terwijl ik op het land wandelde ; voorby den acker eens luyaerts * ende voorby den wijngaert van een verftandeloos menfche, die geenen acht op gijne zaken floeg, en dezelve Uit luiheid verwaerlöösde. 31. Ende liet , hoe goed en Vruchtbaer zijn akker en wijngaerd ook wezen mögt; hy was gantfch öpgefchoten van diltelen 9 fijn gedaente was [«fi (') Rom. 12: 17, 19. XII. DEEL. N  194 SPREUKEN netelen bedeckt , ende fijn fteenen fcheydmuer die den wijngaerd tot eene omtuining dienen moest, was afgebroken , zoodat hy open lag voor allerlei wild gedierte. 32. Als ick dat aenfchouwde , nam ick 't ter herten; dit gezicht trof my gevoelig, en vervulde mijn hart met fmertelyke aendóeningen ; ick fagh 't met verontwaerdiging , dat de kostbare gefchenken der Voorzienigheid zoo veronachtzaemd wierden, [enflV] nam onderwijfinge aen, ik leerde 'er uit hoe ver de luiheid iemand vervoeren kan, en hoe verdervelyk die ondeugd is. 33. (ƒ) Een weynigh flapens, zoo dacht ik by my zeiven , een weynigh fluymerens, een weynigh hantvouwens, al nederliggende, zonderzorg te dragen voor uwe tijdelyke belangen: geef u daer vry aen toe. 34. So fal uwe armoede [u] overkomen , met ftille en ongemerkte fchreden fnellyk naderen , gelijk [ah] zy wel eens een wandelaer overkomt , wanneer hy door ftruikroovers wordt uitgefchud; ende uw veelderley gebreck zal u overvallen , als een gewapent man, welken men geenen wederfiand bieden kan. HET XXV. KAPITTEL. Vs. 1. behelst het opfchrivt van de volgende zedelyke Vertoogen. 1. J)It zijn oock Salomons Spreucken, die de mannen Hizkia des Konings van Juda uytgefchreven hebben. Wy leeren 'er uit, dat het Spreuken zijn, mede door salomo opgefteld. — Deze wijze Koning hadt zeer veele Spreu- Spreuck. 6: 1», 11.  SALOMONS. XXV. 195 Spreuken voortgebracht, 1 Kon. 4: 32. — De mannen van hiskias, den Koning van Juda, hebben dezelve uitgefchreven. —■ De wijze gezegdens in de 24 eerfte Kapittelen, hadt Koning salomo zelvs ten algemeenen nutte uitgegeven. Maer, ten tijde van den vioomen Koning hiskias, kwam 'er nog een aenhangfel by; zijnde eene verzameling van merkwaerdige Spreuken, welke salomo tot zijn byzonder gebruik hadt opgeteekend , en die door zijne opvolgers bewaerd waren: hiskias oordeelde , dat dezelve ook zeer nuttig waren tot een algemeen gebruik. De Verzamelaers en Uitgevers van deze Spreuken , heten de mannen van hiskias. — De Joden denken aen voorname Staetsdienaren, aen sebna, den Schrijver eliakim en joah , 2 Kon. 18: 26, 37. Dan, dit werk fchijnt ons meer gefchikt geweest te zijn voor Propheten, welker ambt het medebracht om het volk te onderwijzen en te vermanen. Wy zouden daerom liever gisfen , dat de Godvruchtige Koning hiskias dit werk aen jesaias , hoseas , micha , en andere Propheten van zijnen tijd , hebbe aenbevolen. Hunne keus bepaelde zich vooral tot zulke Spreuken , welke meest gefchikt waren, om het gedrag van Vorst en volk te regelen. De meeste toch , zijn tot het beftuur der openbare zaken betrekkelyk. 2. Het is Godts eere eene (a) fake te verbergen ; het moet ons tot eerbied voor den Allerhoogften God opwekken , dat zijne raedflagen en de redenen van zijne daden aen Hem alleen bekend zijn, vermids Hy niemand tot zijnen raedsman noodig heeft , en volmaekt is in wetenfchappen ; maer de eere der Koningen be ftaet daerin , dat zy zich bevlijtigen om eene fake te doorgronden, en met wijze lieden over gewichtige onderwerpen raedplegen. 3. Dan, hoe zeer een Koning, in zaken van aengelegenheid , met wijze lieden moet raedplegen ; zoo is het evenwel noodig, dat zijne voornemens en maetregelen 00 Rom. 11: 3j. XII. DEEL. N 2  396 SPREUKEN niet algemeen bekend worden. Aen de hoogte des hemels, ende aen de diepte der aerde, ende [aen] het herte der Koningen , en is geene doorgrondinge. Voor gemeene verftanden is het even zoo moeilyk, de Staetsgeheimen en de ontwerpen van eenen wijzen Vorst na te gaen, als het voor ons allen is, de hoogte des hemels, ende diepte van het middelpunt der aerde, te berekenen. 4. De yverige poging van eenen Vorst, om de zeden van het volk te verbeteren, is het beste middel om zijn gezach te ftaven. Doet het fchuym van het filver ivech, door de kracht van het vuur; ende daer fal een vat voor den fmelter uytkomen : daerdoor zal het zilver zoo buigzaem worden, dat de kunftenaer het zelve eene gedaente geven kan nae zijn welgevallen. Even zoo moeten ook de godlozen uit den burgerftaet worden uitgeroeid, die het fchuim en de pesten der Maetfchappy, uitmaken. 5. (b) Doet daerom den godtloofen wech van het aengefichte, uit de tegenwoordigheid en de raedsvergaderingen des Konings: ende (c) fijn throon fal,.langs dezen weg, door gerechtigheyt beveiligt worden. Wanneer de ondeugden worden uitgeroeid, zal de Vorst voorfpoedig zijn in zijne regeering. 6. .Niemand matige zich eenen hoogeren rang aen, dan hem toekomt. Praelt niet voor het aengefichte, en verfchijn niet prachtig in de tegenwoordigheid des Konings: ende en ftaet niet in de plaetfe der Grooten, ftel u niet in dien rang , welke alleen den hoogen ambtenaren toekomt, opdat gy u aen geene verachting en fmaedheden blootftelt. 7. Want het is beter en onvergelijkelyk aengenamer, dat men tot u fegge, wanneer gy u te laeg geplaetst hebt: Klim hooger, (o!) Komt hier boven aen; dan dat men U, wanneer gy u zeiven te hoog gerangfchikt hebt, (*) Spr. 20: 8. CO Spreuck. 20: 28. (d) Liic. 14: 7, 8 , 9, 19, 11.  SALOMONS. XXV. 197 hebt, met verfmading vernedere voor het aengefichte eens Princen, dien uwe oogen van al te naby gefien hebben. 8. Bedenk u wel, of gy het recht aen uwe zijde hebt, eer gy begint een twistgeding tegen uwen naesten te voeren, (e) En vaert niet haeftelick en onbedachtzaem voort om te twiften : op dat gy milTchien in 't laetfte daer van niet wat en doet , het gene u tot fchande verftrekt, als uw naelïe u foude mogen befchaemt hebben, door blijkbaer aen te toonen, dat gy ongelijk gehad hebt. Anders kan men de laetfte woorden dus vertalen: opdat gy niet in twijfel moogt blijven hangen, wat u in het uiterfie te doen ftaet, wanneer uw mesten u door verbijstering vernederd, verbroken heeft. 9. Twift uwe twiftfake met uwen naeften s tusfchen u beide, zonder dezelve aen het Gerecht te brengen; vooral, wanneer het iets geheims betreft, het welk niet behoort openbaer te worden: maer, zo gy het onder elkander niet kunt eens worden, en openbaert het heymelicke eens anderen niet: laet haet en gramfchap u nooir vervoeren, om uwe party zwart te maken, door het openbaren van heimelyke dingen. 10. Op dat de gene die het hoort, u niet en fmade ; en wegens uwe trouwloosheid verfoeje : want uw quaet geruchte en foude niet afgekeert worden , men zou altoos met verachting van u fpreken. n. Een reden van beftiaffing , vermaning of vertroosting op fijn pas , op den rechten tijd en op de rechte plaets gefproken , is zoo aengenaem voor het gehoor, [als] gouden appelen in filvere geheelde fchalen, lievlyk zijn voor het gezicht. 12. Iemand die wel denkt, zal zich door eene vriendelyke beftrafSng geenszins beleedigd rekenen : in tegendeel een lievderijke pogiiïg om hem te verbeteren , zal hem hoogst aengenaem wezen. Een wijs beftrafièr, die tijd en (O Spr. 18: 17. XII. DEEL. N S  i98 SPREUKEN pjasts in acht neemt, by een hoorende oore van iemand , die zich gaern laet onderrichten , is zoo acbtenswaerdig als een gouden oorcierfel^ ende een halscieraet van 't fijnfte gout. 13. (ƒ) Een trouw gefant, die zijnen last verftandig en yverig ter uitvoering brengt, is den genen, die hem fenden' zoo aengenaem, als een verfrisfchende drank, die door de koude des fneeuws, welken men het geheele jaer pleegr te bewaren, verkoelend is voor den afgematten landman, ten dage des oogltes: want hy verquickt fijns heeren ziele, en veroorzaekt hem zeer groote blijdfehap. 14. Een man die fichfelven roemt over eene valfche gifte , die pocht dat hy veel gegeven heeft, zonder dat hy iets gegeven heeft , of die veel beloovt zonder te geven , is [als] woleken, ende wint , daer geen regen by en is. Wolken vertoonen ons rijke en vermogende lieden , de wind beduidt ydele belovten , en de regen fchüdert rijke en nuttige givten. — salomo wil hier eene teekening geven van trotfche windmakers , die veel belooven en niemand nut doen, hoe zeer het hun aen vermogen niet ontbreke. 15. Het is gansch niet verftandig , zich tegen eenen machtigen met geweld te verzetten, (g) Een Overfte wort door lanckmoedigheyt overreedt : wanneer men den bekwamen tijd afwacht , zal men gelegenheid vinden om eenen veel vetmogenden man, door verftandige redenen, te overtuigen dat hy ongelijk hebbe: ende een fachte tonge breeckt het gebeente, befcheidene woorden lenigen het toornig gemoed , a] was het zoo hard als been. 16. Hebt gy honich gevonden, eet dat u genoegh is, zoo veel als gy tot verkwikking noodig hebt: op. dat gy miffchien daer van niet fadt en wordet, wanneer gy te veel honig genomen hadt, ende dien tf) Spr. 13: 17. Spr. 15: 1. ende 16: 14.  SALOMONS. XXV. 199 dien uytfpouwet. Even zoo is het ook gelegen met de vriendfchap : hoe aengenaem dezelve ook wezen moge, door al te groote gemeenzaemheid , zoudt gy van uwen vriend eene walge krijgen. 17. Spaert uwen voet van het huys uwes nae| flen , kom niet al te dikwils by hem, laet de gemeeni zaemheid niet te groot worden : op dat hy niet fadt | van u en uwe verkeering worde, ende u hate. i3. Een man tegen fijnen naeften een valfch getuygenifle fprekende, is gelijk (h) een hamer , i naedien hy den goeden naem van zijnen naesten als ver- brijzelt, ende als een fweert, voor zoo ver hy hem > het leven , of immers deszelvs aengenaemheid beneemt, ende als een fcherpe pijl, die zijn hart doorboort. 19. Het vertrouwen op eenen trouwloofen, of het bedrieglyk vertrouwen op de ydele fchijngoederen dezer waereld, ten dage der benaeuwtheyt, is even i nutteloos [als] een gebroken tant om te bijten, en- ii de verftuyckte voet om 'er op te ftaen. 20. Niets is 'er ongepaster, dan vreugde-liederen te i zingen by iemand die droevgeestig is. (i) Die vrolyke :! liedekens fingt by een treurigh herte, is gelijck ; hy, die een kleet afleyt ten dage der koude, beii de komt even kwalyk te pas , beide is even ontijdig ; [ende gelijk als] edick op falpeter gegooten dezelve doet opbruifchen; zoo maken ontijdige vreugdebedrijven, het hart van eenen treuriger nog droeviger. Volgens eene andere vertaling , komt de zin hier op neder: ,, Die zich in den winter met een kostelyk kleed van „ zijde, tot gevaer van zijne gezondheid opfchikt, en j „ die edik giet in eene verfche opene wonde , handelt niet „ dwazer dan iemand , die vrolyke liederen zingt by eenen treurigen." 21. Doe wel aen uwe vyanden. (Jt) Indien de gene, (/) die u haet, hongert; geeft hem broot te (*) Pf. 111 2. ende 57: 5. enne *a: 8. ende 120: 4. Spreuck. 12: ï8. CO R°ni. 12: 15. C*) Rom- 12: 2°' W Exod- 23: 4j 5' ' XII. DEEL. N 4  2qo SPREUKEN eten : ende fo hy doriligh is „ geeft hem water te drincken: kom hem lievdeiijk te hulp, in alle zijne aooden en ongelegenheden. 22. Want gy fult vyerige kolen op fijn hooft hoopen: ende de HEERE fal 't u gunftig vergelden. De uitdrukking, vuurige kolen op het hoofd te hoopen, is wat duister. — Vuurige kolen, zijn kennelyke blijken van eene vuurige en blakende lievde. Het is met een kort woord , als of salomo zeide: ,, Wanneer gy weldaden bewijst aen uwen vyand , en hem in zijne nooden te hulp komt, zult gy zijn hoofd omkroonen met vuurige ko,, len, met kennelyke blijken van eene gloejende lievde; „ daerdoor zal-zijn hart verzacht en zijn hoofd gelenigd „ worden, om u foortgelijke lievdeblijken te bewijzen." Zulke lievdekolen, brengen het hoofd van den vyand geen nadeel toe ; maer, hy wordt daerdoor gedrongen en als aengevuurd, om zijnen haet afteleggen, en lievde met wederlievde te beantwoorden. 23. De noorde wint fcheidt de wolken door zijne fcherpheid van één , en verdrijft dusdoende den regen : ende een vergramt aengefichte , een gelaet, waerop de verontwaerdiging te lezen is, doet op foortgelijk eene wijs de verborgene tonge, welke zich in achterklap en lasteringen bezig houdt. Anderen keeren de woorden geheel om, zoodat de zin deze zy : ,, Gelijk de Noordenwind in Kanaan, over het „ Armenisch gebergte henen wajende, dikwijls onwe„ ders en zware regenvlagen veroorzaekt ; zoo maekt „ ook eene verborgene tong, die in het heimelyke lastert, een vertoornd aengezicht by hem, die in zijne eer be» nadeeld wordt." 24; (m) 't Is beter te woonen op eenen hoeck des platten dacks van een Oosterscb huis, daer men aen alle de ongemakken van lucht en weder bloot gefteld , en van alle gerievlykheden beroovd is, dan met eene kijfach- («0 Spreuck. 21: 9, 19,  SALOMONS. XXV.1 201 kijfachtige huyfvrouwe te woonen , encfe dat in een huys van gefelfchap , daer men anders alh gepakken en aengenaemheden van het gezellig leven genieten kan. z$. Eene goede tijdinge uyt verren lande, van waer men bezwaerlyk bericht bekomen kan, is zoo aengenaem als kout water is op eene vermoeyde ziele van eenen afgematten reiziger, die door onbewoonde ftreken doortrekt, daer men anders zeer zelden water ontmoeten zal. 26. De rechtveerdige wanckelende voor het aengefichte des godtloofen, en zich latende verleiden, om van den rechten weg der deugd af te wijken , en in de paden der boosheid te treden, is eene beroerde fonteyne, ende verdorven fprinck-ader. Dusdoende wordt de fontein der reine Godsvrucht bemodderd, en de fpringader , uit welken niets anders dan allerlei deugden behoorden op te wellen, wordt te jammerlyk vervuild. 27. Veel honichs te eten en is niet goet, in tegendeel fchadelyk voor de gezondheid: maer de onderfoeckinge van de heerlickheyt fulcker dingen is eere. De laetfte woorden zijn vry duister. — Sommigen vatten den zin der Spreuke op deze wijs: Gelijk het on- matig gebruik van honig voor de gezondheid fchadelyk ,, is , zoo is ook een al te nieuwsgierig onderzoek , in „ verhevene en heerlyke zaken, nadeelig voor den geest." Anderen vertalen het op deze wijs : ,, Het onderzoek naer de heerlijkheid der zaken , welke tot den Godsdienst be,, hooren, is zwaer, vermoejende voor lichaem en geest." 28. (b) Een man, die lijnen geeft niet wederhouden, en zijne drivten niet beteugelen kan, maer zijne hartstochten den vryen teugel viert, is aen. allerlei gevaren en onheilen bloot gefteld, even als een opengebroken ftadt fonder muer , voor alle vyandelyke invallen bloot legt. ■ (rï) Spreuck. 16: 32, XIJ. DEEl. N S  202 SPREUKEN HET XXVI. KAPITTEL. 1. "p^En Vorst moet wel acht geven op de hoedanigheid der perfonen, die hy tot eerambten en waerdigheden verheft. Gelijck de fneeuw in den lomer, ende gelijck de regen in den ooglt zeer te onpas komen zouden en allernadeeligst wezen ; alfoo en paft den loc de eere niet. 2. Onbedachtzame vloeken van boosaertige menfehen , zullen geen gevolg hebben. Gelijck eene mufTche is tot wechfweven , gelijck eene fwaluwe tot vervliegen; alfoo en fa) een vloeck, die fonder oorfake uitgefproken is , niet komen , en geen nadeel toebrengen. Men heeft opgemerkt, dat de Oosterlingen eenen deftigen man, by eenen ftiizittenden vogel vergelijken ; maer eenen ligtvaerdigen losbol by eenen vliegenden vogel. Volgens dit denkbeeld , zal 'er worden aengeduid , dat men zulke onbedachtzame vloeken, welke geen nadeel kunnen toebrengen , alleen van ligtvaerdige losbollen te wachten hebbe. 3. Geene woorden, maer flagen, zijn de gefchiktfte middelen , om hardnekkige booswichten te beteugelen, (a) Een fwepe is voor het peert, een toom voor den efel; om deze dieren aen te drijven en te beftieren; ende (£) eene roede is gefchikt voor den rugge der fotten, om hen te recht te brengen. 4. Een wijs man, meet in onderfcheidene omftandigheden, met dwaze lieden, op verfchillende wijzen te werk gaen. En antwoordt den fot nae fijne dwaefheyt niet , handel hem niet op dezelve fpottende en hocriende wijs iaj Pfalm 32: 9, 10. (*) Spreuck. Ui 13.  SALOMONS. XXVI. 203 wijs, als hy u behandelt: op dat gy oock hem niet gelijck en wordet. 5. Antwoordt den lot nae fijne dwaefheyt, en overtuig hem met bondige reden dat hydwaeslyk fpreke en handele, wanneer gy bemerkt dat hy door uw ftilzwijgen trotsch en vermetel wordt: op dat hy in fijne oogen niet wijs en zy. 6. Onvernuftige menfehen, die zich alleen aen het zinnelyke vergapen, zijn tot alles onnut. Hy fhijdt [fich] de voeten af, [ende] drinckt geweit, die boodfchappen fendt door de hant van een fot. Wy zouden het liever zoo opvatten , daer het woordjét zich, in onze vertaling is aengevuld: ,, Die eenen onver„ nuftigen zot uitzend , om eene boodfehap van gewicht „ over te brengen, of iets van belang uit te voeren; gaet „ even zoo onbezonnen te werk, als iemand die den bode „ eerst de voeten affnijdt, en hem daerna gelast op reis te „ gaen: hy drinkt eenen bitteren drank, en doet zich zeiven ,, verdriet aen." 7. Heft de beenen van den kreupelen op, en zet hem aen om te dansfen: alfoo is eene fpreucke in den mont der fotten. Zoo belachlyk als het wezen zoude, dat men eenen kreupelen wilde doen dansfen; al zoo belachlyk ftelt zich een zot aen, wanneer hy wijs wil fchijnen, en verftandige gezegden voortbrengen. 8. Gelijck hy, die een [edel] gefteente in eenen flinger bindt: of een juweel op den Jleenhoop, boven het lijk van eenen gefteenigden misdadiger plaetst, om daerdoor den glans des te meer te doen uitfehitteren: alfoo is hy, die den fot eere geeft. Zoo ongerijmd de handelwijs van den eerstgemelden is , zoo kwalyk zou het ook pasfen eenen zot eer en achting te bewijzen. 9. [Gelijck] een doorn zeer gevaerlyk is , en gaet in de hanc eens dronckaerts; alfoo is eene fpreucke in den mont der fotten. Het is voor eenen dwaes eene even gevaerlyke onderneming , om de vertooning te maken van eenen wijzen man, als het voor eenen dronkaert is, om kwetfende doornen te behandelen. 1 o. Als godloze menfehen , tot aenzien en vermogen XII. DEEL.  204 SPREUKEN verheven worden, doen zy elk verdriet aen. De Groote der aerde , als zy geene beginfelen hebben van deugd en Godsvrucht, doen een yegelick verdriet aen: ende hueren de fotten, ende hueren de overtreders , zich van allerlei flechte lieden bedienende , om anderen te kwellen. Anders zou men het zoo vertalen kunnen: „ Een boog„ fchutter, die zijne pijlen overal henen fchiet om anderen „ te verderven, en hy, die dwaze lieden huurt, en voorby „ loopers die hy niet kent, tot het verrichten van zijne „ zaken aenftelt, handelen beide even onbezonnen; hunner „ beider handelwijs is even nadeelig." ïï. (c) Gelijck een hont tot fijn uytfpouwfei wederkeert: [alfoo] herneemt de fot fijne dwaefheyt. Al heeft een onverbeterlyk zondaer, de nadeelige gevolgen van zijn wangedrag nog zoo gevoelig ondervonden ; hy mag zich voor eenen tijd van het kwaed onthouden, fpoedig zal hy tot de voorige overtreding wederkeeren. 12. Niemand evenwel is onverbeterlyker, dan een waenwijs mensch. Hebt gy eenen man geilen, die wijs in fijne oogen is ? (d) van eenen fot is meer verwachtinge , dat 'er nog eens wat goeds van komen zal, dan van hem, die door ingebeelde wijsheid verblind is. De trotschheid maekt hem onvatbaer voor onderwijs , beftraffing en vermaning; alle zedelyke middelen hebben geenen invloed op zijn trotfche hart. 13. De luiheid is eene allerverdervelykfte ondeugd, (j&y De luyaert weet allerlei ongegronde voorwendfelen te bedenken , om zich van den arbeid te ontflaen i zoo fcyt hy by voorbeeld: Daer is een felle leeuw op den wegh5 een leeuw is op de ftraten, die my verfcheuren zou, zoodrae ik my buiten's huis begav. 14. Een deure keert, zoo menigmael zy geopend of gefloten wordt, geduurig om op hare herre zonder hare ftandplaets verder te verlaten; alfoo keert zich de luyaert Op fijn bedde om en om , zonder iets uit te voeren : en CO 2 Petr. 9: 92. 00 Spreück. 29: 20. CO Spreuck. 22: 13.  SALOMONS. XXVI. 205 én al komt hy ten laetften uit zijn bedde , hy richt even weinig uit. , if (f) De luyaert verbergt fijn hant m den boefem in plaets van dezelve uit den mouw te fteken: hv is te moede, om die weder tot fijnen mont te brengen en is bykans te lui om te eten. Ondertusfchen heeft hy, 'met alle zijne traegheid, doorgaends. een hoog ge. voelen van zich zeiven. 16. De luyaert, daer hy niets doet dan fnappen en praten, is wijfer in fijnen oogen, dan feven die [met] reden en verftand antwoorden, op het gene hun wordt voorgefteld. 17 Niets is gevaerlyker, dan zich in twisten te menEen met welke men niet van noode heeft. De voorbygaende die fich inmengt en vertoornt m eenen twift, [die] hem niet aen en gaet is [gelijck] die eenen grimmigen hont onbedachtzaem by de ooren grijpt en zich daerdoor in gevaer ftelt van gebeten te worden' hy zal 'er niet ongefchonden afkomen. 18 Wacht u van geveinsde lieden , zy zijn hoogst ge. vacrlyk. Gelijck een die fich veynil te rafen , en de vertooning maekt van krankzinnig te wezen , die onder dit voorwendfel vyerfpranckelen, pijlen, ende dergelijke doodelicke dingen werpt, om zijnen naesten te benadeelen: . „ , 10. Alfoo is een man die fijnen naeften bedriegt onder den fchijn van vriendfchap vyandig behan. dek: ende onder dat alles feyt; Jock' ick er niet mede? ik heb immers geen kwaed in den zin. 20 De twist is als een vuur, het welk hoe langs hoe meer ontvlamt. Als 'er geen hout en is gaet het vver uvt : fg) ende even zoo is het gelegen met de twisten, als 'er geen oorblafer en is, die den twist aenftookt, wort het gekijf geltilt. . 01 De doove kole is om de vyenge kole, en doot dezelve aen te glimmen , ende het hout om het C/) Spreuck. 19: 24. Cs) Spreuck. 22: 10. XII. DEEL.  206 SPREUKEN vyer aen te ftooken : alfoo is een (A) kijfachtigh man, die vermaek fchept in tweedracht, gefchikt om twift te ontfteken. 22. (i) De woorden des oorblafers, die de twistende partyen tegen elkander opzet, zijn als de fchadelyke werktuigen -, welke de fmerten der gener, die geilagen zijn nog vermeerderen : ende als diepwondende pijlen , die dalen in het binnenfté des buycks. 23. Brandende lippen , die gloejen van haet en boosheid, ende een boos herte, wanneer zy op eene listige wijs ontveinsd worden, zijn [als~\ een kwetfende potfcherf, die om eene fchoone vertooning te maken , met fchuym van filver overtogen is. 24. Zelvs wordt de uiterlyke fchijn van vriendfchap wel eens misbruikt, om de boosaertigfle oogmerken te bereiken. Die haet draegt, gelaet fich fomtijds als of hy vreemt en afkeerig ware van alle vyandfchap, als of hy niets wist van eenigen kwaden toeleg, met fchoonfchijnende woorden op fijne lippen: maer in fijn binnenfté ftelt hy bedrogh aen , en by zich zeiven fmeedt hy vyandige voornemens. 25. Als hy met fijne ftemmé, de plechtigfte betuigingen doet van vriendfchap, en u fmeeckt om toch óp hem te vertrouwen, gelooft hem evenwel niet : want feven grouwelen, geheele fchakels van boosaertige voornemens, zijn onder alle die valfche betuigingen, in fijn herte ontworpen. 26. Maer men kan zulke valschheden niet voor altoos bedekken. \JViens~] haet door bedrogh, en eene geveinsde vertooning bedeckt is, diens boofheyt fal in de gemeynte geopenbaert worden, zijne valschheid zal, vroeg of laet, aen de geheele waereld bekend worden. 27. Het kwaed zal zijnen meester beloonen. (&) Die eenen kuyl graeft voor eenen anderen, falder zelvs in vallen; ende die eenen fteen naer de hoogte wentelt, om denzelven op zijnen naesten te doen vallen, op hem (ft) Spreuck. 15: 18. ende 29: 22. (i) Spr. 18: 8. (K) Pf. J>: t6. ende 9: 16, ende 10: 2. ende 57: 7. Pred. ios 8.  SALOMONS. XXVI. 207 hem fal hy wederkeeren , en den boosdoener zeiven verpletteren. 2g. Even zoo gaet het ook met eenen veinsaert en lasteraer. Eene valfche tonge haet de gene, die fy verbrijfelt, en door hare lasteringen te fchande maekt: ende een gladde mont die bedrieglyk vleit , maeckt omitootinge , en berokkent zich zeiven verdriet en onheilen. Anders kan men het ook vertalen: „ Eene valfche tong, „ zal ten laetften hare glibberige woorden haten , en eenen afkeer 'hebben van de bedrieglyke ftreken , wanneer zy „ kenbaer geworden zijn ; de gladde en vleijende mond zal „ zich zeiven de om looting en het bedrog veroorzaken." HET XXVII. KAPITTEL. 1. (a) p*N beroemt u niet over het gene gy > voornemens zijt, op den dagh van morgen , of in den toekomenden tijd te verrichten: want gy zijt geheel onkundig van het toekomende, en weet niet wat de dagh fal baren , of welke beletfelen u in den weg komen zullen. 2. Wacht u van eene verblindende eigenlievde. Laet u eenen vreemden prijfen , ende niet uwen eigen mont: eigen lov ftinkt en maekt den mensch verachtelyk. Laet het u aengenaem wezen , wanneer gy door eenen. onbekenden geprezen wordt, ende laet u niet door eene trotfche zelvslievde vervoeren, dat uwe eigene lippen uwen roem vermelden zouden. 3. De gramfchap van eenen dwaes, is allergeweldigst. Een fteen is fwaer, ende het zant gewichtigh : maer de toornigheyt , de oploopendheid en onbefcheïdenheid des dwafen is fwaerder dan die beyde, 00 Jac. 4: 13 , 14. XII. DEEL.  208 SPREUKEN naedien hy een ballast, een alleronaengenaemst werktuig ü in de zamenleving. 4. Ondertusfchen is de nijd nog erger, dan de oploopende toornigheid. Grimmighey t, ende overloopinge van toorn, zoodat de gramfchap gelijk ftae met eenen ziedenden pot, is wreetheyt, en barst in allerlei harde behandelingen uit: maer wie fal voor nijdigheyt beftaen, die altoos kwaed wenscht en kwaed zoekt, en zulks in 't verborgese, zoodat niemand zich daervoor wachten kan? 5. Het is een teeken van ware vriendfchap, wanneef men iemand zijne fouten, met befcheidenheid , onder het oog brengt. Openbare beftraffinge van iemand 5 die zich vergrepen heeft, zelvs in de tegenwoordigheid van anderen , om hem daerdoor tot inkeer en befchaming te bren. gen, is beter dan verborgene liefde, van welke men geene blijken ziet. 6. De wonden , welke de ernftige beftraffingen des liefhebbers, die het welzijn van zijnen naesten oprechtelyk bedoelt, in het gemoed veroorzaken , zijn getrouwe en komen^uit een goed beginfel voort; maer de bedrieglyke kuflingen , .en alle geveinsde vriendfehaps-vertooningen des haters, die zijnen naesten geen goed hart toe* draegt, zijn af te bidden. Taelkenners hebben opgemerkt, dat het woord, door afttbidden vertaeld, gebruikt worde van den reuk, welke by dö offeranden plaets had, of ook van den ftank die uit verdervende dingen uitwaesfemt; en dan zal de zin der laetfts woorden hierqp uitkomen : dat alle bedrieglyke vleieryen , welke uit een hatelyk hart voortkomen, by eenen walgelyken ftank mogen vergeleken worden , en dat het kusfehen van een vyand, gelijk zy aen de beet van eenen adder, die zijn vergivt uitfpouwt. 7. De armoede , hoe verdrietig zy ook wezen moge * heeft evenwel hare voordeden. Eene verfade ziele , die volop gegeten en gedronken heeft, en eenen overvloed bezit van alles, • vindt geenen fmaek in de beste lekkernyen, en vertreedt zelvs door brooddronkenheid het honich* feem: maer eene hongerige ziele, die arm is en ge. brei?  SALOMONS. XXVII. £09 Èrek heeft aen alles, vindt eenen zeer aengenamen fmaek in de gemeenfte fpijzen, zelvs is haar alle bitter, foet. 8. Er is niets onbetamelyker, dan onvergenoegd te zijn over den ftand, in welken wy door de Voorzienigheid geplaetst zijn, Gelijck eefi vogel aen gebrek onderwor| pen is, dié uyt fijnen nelï omdoolt, alwaer hy alles ■ vinden kon wat tot zijn rust en veiligheid noodig is, en daerby groot gevaer loopt, om in de ftrikken des vogelvangers verward te raken: alfoo is een man , die omdoolt I uyt fijne plactfe, die onvergenoegd is met zijnen ftaet, ! en met den rang in den welken hy gefteld is. Die va» | het eene bedrijv op het andere valt, loopt zijn ongeluk in den mond. Het Hollandfche fpreekwoord, twaelv ambachten en dertien ongelukken , drukt dezelvde zaek uit. 9. Niets is 'er aengenamer, dan eenen oprechten boe: zemvriend te hebben die ons hartelyk meent. Olie kun- ftig toebereid, met welke men zich in het Oosten, by vro| lyke gelegenheden, pleegt te zalven, ende reuckwerek, 1 het welk by de maeltijden wordt aengeftoken , om eene aengename lucht te verwekken, verblijdt het herte: alfoo aengenaem is de foetigheyt van yemants oprech: ten vrient , van wegen den getrouwen raet welken hy geevt uit den grond der welmeenende ziele. Een groot Taelkenner, leidt het oorfpronglyk woord, door j raed vertaeld , van een ander wortelwoord af, hét welk i verdikken beteekent. Er zou dan gefproken worden , vare l eene verdikking of toeknelling der ziele; zoodat de zin der laetfte woorden deze zy: ,, de zoetigheid van iemands : „ vriend , de aengename verkeering van eenen welmeenen! i, den vriend, is zeer gepast voor eene beklemde ziel ; zijn j, raed en byftand is alleraengenaemst voor en tot opruiming „ van een beklemd gemoed." 10. Stel daerom de vriendfchap op deu rechten prijsj (b) En verlaet Uwen vrient.niet, die in voor- en tëgèü £4) Spreuck. 17: 17. ende 18: 24,. XII. &JËEL. O  aio SPREUKEN fpoed betoond heeft, dat hy waerlyk uw vriend is, nochte wijk van den ouden en beproevden vrient uwes vaders niet af; ende en gaet, in plaetfe van u by hem te vervoegen, ten huyfe uwes broeders en naestbeftaenden niet op den dagh uwes tegenfpoets, om by hem hulp te zoeken, daer 'er zoo veele voorbeelden zijn van lievde. loosheid der bloedverwanten: beter is een gebuer die I naeby en altoos gereed is, om in nood en ongelegenheid hulp te bieden, dan een broeder, die verre is, en dik- : wijls minder genegen om u te helpen. salomo teekent hier het beftaen van menfehen zonder «atuurlyke lievde; en dan is zekerlyk de welmeenende vriendfchap van eenen vreemden veel beter, dan de verwaer- I loosde bloeds-betrekking. 11. Zijt wijs mijn fone en eik mijner lievelingen , lejg 'er u op toe om uw verftand te befchaven, en vooral om den heer te vreezen , het welk de hoofdfom is der ] ware wijsheid, ende verblijdt mijn herte , door de \ blijken van uwe wijsheid en deugd ; op dat niemand oor- - j zaek hebbe om my, wegens uw gedrag, verwijtingen te ] doen, en ick mijnen fmader, die my zonder oorzaek, j wegens uwe opvoeding lastert , wat te antwoorden J hebbe. 12. De wijsheid doet iemand veele onheilen ontwijken , I en is derhalven van aengename vruchtgevolgen, (c) De 1 kloeekfinnige die een febrander doorzicht heeft, en door de ondervinding geoefend is , fiet het naderend quaet reeds van verre aenkomen, [ende] verbergt fich daerom in eene veilige fchuilplaets: de flechte en onbedachtzame I lieden daerentegen, gaen zorgeloos henen door, zonder 1 eenige vrees voor het dreigend kwaed, [ende] worden > geftraft j hun treffen de onheilen, terwijl de kloekzinnigen door tijdige voorzorge ontkomen. 13. Laet de wijsheid u ook terug houden , van onbedachtzame borgtochten, (d) Als [yemant voor] eenen vreem- (O Spr. 52: s„ (<0 Spreuck; 6: t, 2. ende ii: 15. ende 17: 18. inde sa: ifi.  S A L 'O M O N S. XXVII, aii •Vreemden , wiens tiouw en vermogen hem geheel ombekend is, ligtvaerdig borge geworden is, befchouw hem dan als eenen dwazen, op welken gy geen vertrouwen (lellen kunt. Geev hem geen geloov, neen.it lijn kleet tot uwe zekerheid: ende pandt hem voor eene onbekende \yrouwe] of zaek , ftel u door het nemen van een pand in zekerheid, wegens de zaek voor welke hy zoo onr ïedachtzaem is borg geworden. ' „, \ ■ ;. • 14. Onthoud ü van lage en laffij vleijery. Die fljneii vrient fegeht. en zijnen lov vermeldt, met luyder {femme , iich 's morgens vroegh opmakende om ! hem te pluimflxijken; 't fal hem tot eenen vloeck ge, rekent worden, en tot zijn nadeel uitloopen. Zulk eene handelwijs omtrent eenen vriend , hoe wel ook gemeend, maer kwalyk beftuurd ten aenzien van tijd, plaets en wijze , zal meer nadeel dan voordeel doen , meer ftank dan dank aenbrengen. Een vriend die wel denkt, kan in zulken ontijdigen en onmatigen lov geen genoegen nemen ; en andere menfehen bemerken fpoedig , dat derger tijke kwalyk geplaetfte lovtuitingen , uit eene lage en laffe I aiel voortkomen. ... { , . . . ,| , ., ij. Van een boosaertig wijv geplaegd te worden , behoort onder de grootfte verdrietelykheden. (e) Eene ge-; duerige druypinge ten dage des flagregens ; eene druiping, welke niet drupsgewiis eenvouwig lekt, maer met geheele ftralen, door de openingen van het dak, in het j huis nederftorj, daer men veilig meende te zijn ; ende eene kijfachtige, huyfvrouwe , zijn evengélijék , even lastig .en onverdraeglyk. . i<5. Elck-een diefe verbergt, of opfluit, die de kijvagien van een gemelyk wijv wil opfluiten en _ beteugelen ? foude even zeer vergeevfche moeite doen , als iemand di» ilen wint wildé verbergen en opfluiten; endé de olie fijner rechterhant, \_die] roept, of,«ai roepen». De laetfte uitdrukking is geheel verbloemd. Het G 3at salomo eene toenmaèls zeer gewoone fpreekwijs pezfc (0 Spreuck. 19: 13,  ftift SPREUKEN ge , welke thans minder bekend is. —: Olie kan allerlei riekende ftof beteekenen , het zy dat dezelve eenen lievly. ken of onaengenamen reuk van zich geve. Olie der rechtehand , is olie welke men met de rechtehand heeft aengeraekt, of om dezelve te koopen, of om dezelve te verbergen en wech te zetten. Altijd laet de olie, achter zich reuk aen de hand blijven. Deze reuk zal uitroepen, wat hy in zijne hand zoekt te verbergen, en hem verraden. — Het fehijnt in het algemeen te kennen te geven , dat een man de kijvagien van een gemelyk wijv zoo weinig beteugelen kan, als iemand die fterkriekende olie heeft aengeraekt, den reuk daervan beletten kan. 17. Yfer fcherpt men met yfer: alfoo fcherpt een man het aengefichte fijnes naeften. Nae de gewoone opvatting, vertoont deze Spreuk de nut. tigheid der gezellige zamenwocning: in zoo ver, dat gelijk men yzer, het welk ruuw is, met yzeren hamers fmeedt, en me.t yzeren vijlen glad maekt en fcherpt; alzoo ook een mensch het aengezicht des anderen, dat is zijn gedrag en houding, door voorbeeld en opwekking befchave en verbetere. Anderen nemen het in eenen kwaden zin : dat, gelijk fcherpe yzeren werktuigen, het ruuwe yzer fcherpen ea polijsten; alzoo ook de harde behandelingen, van den eenen mensch, den anderen vertoornen , en zijn aengezicht verbitteren. Wy zouden ons lievst met hun vereenigen, die het woord fcherpen, door vervrolijken overzetten ; zoodat de zin zy : „ Een yzer polijst of vervrolykt een ander yzer; even zoo ver„ heldert en vervrolykt het gelaet eenes mans, dat van zijnen „ naesten. Een vrolyk en openhartig man, maekt anderen, „ met welke'hy verkeert, ook meer opgewekt: grimmige „ lieden, worden door de verkeering met openhartige men„ fchen, zachter en aengenamer." 18. De getrouwheid is zeer lovwaerdig in eenen dienaer. Die den vijgèboom bewaert, en zorg draegt, dat het ongedierte de bladeren en bloeifels niet verteert, fal de vergelding van zijne zorgvuldigheid genieten , en fijne vrucht eten: ende evea op dezelvde wijs, zal een ge- trouwe  SALOMONS. XXVII. 213 I: trouwe dienaer niet onbeloond blijven, die fijnen heer e warrneemt, fal ge-eert worden. Het woord waer nemen , drukt eigenlyk het bedrijv uit j van eenen knecht, die met omgorde lendenen gereed j ftaet , om op de wenken, van zijnen heer te pasfen. Zulk een getrouwe dienaer, die alles doet met vlijt en yver, wat zijn heer van hem vorderen kan, zal geëerd, geacht, en beloond worden. Maer, gelijk een verwaerloosde vijgeboom geene vrucht geevt , zoo zal ook een luije en ontrouwe dienaer, niet alleen van zijnen heer, maer ook van alle die hem kennen, veracht en verfmaed worden. 19. Gelijck [is] 't water het aengefichte is tei , gen het aengefichte: alfoo is des menfehen herte tegen den menfehe. In de wateren zijn de aengezichten , tegen de aengezichten ever. Wanneer iemand zijn aengezicht over het water houdt, ziet hy als in eenen fpiegel nog een aengezicht, het welk het zijne volkomen gelijk is: op foortgelijke wijs, is het hart des menfehen tegen den mensch. Volgens die verta' iing, is de zin dez* : „ Gelijk de gedaente van eenen „ mensch die in het water ziet, zich daerin vertoont; al. „ zoo maekt zich ook het hart van den mensch aen andeI „ ren kenbaer, door woorden, gebaerden en daden." Anders zou men het ook zoo kunnen opvatten: ,, Gelijk „ wateren zijn de aengezichten tot de aengezichten; dat is, de „, menfehen, in hunne uiterlyke geftalte vergeleken, zijn als. „ wateren elkander gelijkende: alzoo is het hart des menfehen „ tot den mensch; dat is, alzoo is de mensch inwendig met „ zijnen naesten te vergelijken, overmids zy alle verdorven, „ en aen gelijke zwakheden en gebreken onderworpen < ,j zijn-" Dan , deze en dergelijke verklaringen , fteunen op die onderftelling , dat de woorden van den grondtekst moeten worden aengevuld, en dat het aengezicht des menfehen, by het hart des menfehen vergeleken worde. — Maer, zonder inlasfching kan men ze dus overbrengen: gelijk de wateren deze gedaenten naer die veranderen , zoo ook het hart dezen mensch ncter dien. salomo zal dan het oog hebben op de vlesi XH. DEEL. O" 3  214 S P R E U K E N baerheid van het water, welk de eene gedaente terftond in de andere verandert; zoodat 'er op dsn rainften wind verandaring kome , en zich eene verfchillende gedaente vertoone', In deze byzonderheid , is een beeld van 's menfehen hart', zoo als het zelve in den eenèn mensch'terftcr.d verandere, nae dat van den anderen mensch, het zy door eigene beweging, het zy door'uitwendige aendrijvitig. 'i_ Hier zal derhalven , de' veranderlykheid en onbeftendigheid der menfehen worden afgeteekend ; en tevens geleerd , hoe nood', zaeklyk de goede keus van gezelfchap zy, naedien de voorbeelden van anderen zoo veel invloed, op onze harten én gedragingen hebben. ' 20. De helle, liever de ftaet der dooden of de poel des doods zoo als dezelve altoos gaept om in te Hokken', ende het Verderf, of de verwoesting welke de dood aenricht, en wordt n riiet verfadigt : de. dood is een verwoestende wreedaert, die zich nimmer laet bevredigen, maer altoos begeert: alfoo en worden (ƒ) de oogen des menfehen hitt verfadiget, de zinlyke begeerlykheden verlangen altoos nieuwe voorwerpen. 2i. Dë fmeltkroes is voor het filver, ende de oven' of'het fournuis voor het gout, om deze metalen 'te'toetfen: alfoo is een man nae fijnen lof * \te proeven]. - De man'• is in het tweede lid het onderweip, het welk ieproevcl en op de.'proev bekend wordt. Daertoe wordt geen toetfteen' of oven 'gebruikt, zoo als voor het zilver en goud; maèr de aert en efcck van'zijnen lov. salomo Wil dit zeggen „•' „ Wanneer gy den lov van eenig' mensch hoort „ uitmeten, zult gy' daëruit opmaken van welken aert die „ man zy; dan zal het blijken wie hem prijst , of het „ goede dan kwade, vrienden' dan vyanden zijn. De lov „ der godlozen, geevt 'een vooroordeel ten kwade; raaei „ dien der deugdzamen, een gegrond vermoeden dat hy onze' s, achting waerdig zy;" ' %i\ Een dwaes die oaverftandig is, en zich geheel aeis ' '' ",f ' " *V'« l'vs^ ;,:' * :'"" »••' de; ?ƒ) Pred» 1: 6,  SALOMONS. XXVIL 215 de ondeugd heeft overgegeven , is ten eenemael onverbeteriyk, welke harde wegen men met hem infla. Al ft iel gy den dwaes, by manier van fpreken, in een mortier met een ftamper in 't midden van het geftooten sraen; al gebruikte men nog zulke geftrenge middelen; Jjfiine dwaefheyt en foude van hem niet afwijcken, Eby zou onverbeterlyk blijven, en zelvs te meer verhard woriden onder alle de flagen. , Met vs. 23. begint eene rede, tvelek Ut vs. 27. doorloopt, en betrekking heeft tot de huisfelyke zorg. Deze rede is, by wijs van aenfpraek en vermaning, inge. richt, tot iemand, die kudden heft van klein vee. 23. Zijt neerftigh, ora het aengefichte of de gesteldheid uwer fchapen te kennen: fet uw herte op. de kudden, zijt oplettende, om dezelve op de beste wijs se veezorgen. Het aengezicht der fchapen is derzelver gefteldheid,, voor, zoo ver hunne aengezichten vertoonen , of zy gezond en wel gefteld zijn. salomo wil naerftigheid. hebben aenger wend, om het aengezicht der fchapen te. kennen, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, kennende te kennen, dat is zeer nauwkeurig te kennen , om dezelve nae vereisch der omftandigheden te verzorgen. — Het hart op de kudden te zetten , zegt eene gevestigde aendacht op de kudden te hebben, om dezelve van weide, water, en. ftalling te verzorgen, Dit is het. beeld- van eenen getrouwen herder: maer het behelst tevens een zinnebeeldig vertoog van den plicht van elk, die in eenig beftuur gefteld is, het zy in het Burger, lyke, Godsdienftige, of Huishoudelyke. 24. Want de fchat van het vee, waerjn oudtijds, de voornaemfte rijkdom gelegen was, en is niet tot in eeuwigheyt, maer zeer verganglyk, en zo die fchat verwaerloosd wordt., verdwijnt dezelve zeer fpoedig: ofte fal de kroone, het opperbewind over die kudde, als een hooge Kap van 'eer en aenzien, van. geflachte tot geflachte XII. DEEI» 0 4  siö SPREUKEN beftendig zijn? zal die fchat en die eer tot in'^het laetfb nagedacht bewaerd blijven , dan is 'er zorg en waekzaemheid noodig. 25. A\s het gras fich in de lente openbaert, ende de uitfpruitende grasfeheuten op de velden gefien worden , laet de kruyden der bergen verfamelt worden, tot voorraed voor den winter. De Onzen nemen deze woorden als eene vermaning, om te Ieeren, dat de landman, ter rechter tijd , op de inzameling van den oogst moet pasfen , om voorraed te hebben voor den winter. —- Al zoo liev evenwel, zouden wy, met anderen , dit en de twee volgende verfen opnemen als beweegredenen, om den plicht vs. 23. voorgefteld, nader aen te dringen. Het is dan, als of salomo zeide: „ Geev „ nauwkeurig acht op de behoevten van uwe fchapen, ver„ zorg dezelve met allen yver : nimmer zal uwe kudde „ gebrek hebben; in de lente zult gy uwe velden groen „ zien , en bekleed met grasfeheutkens, en in het najaer » zu't gy gelegenheid hebben , om' eenen rijken oogst in a, te zamelen." 26. Ook zult gy dusdoende, zeer veel voordeel van uw vee trekken. De lammeren fullen, wanneer zy wel gevoed (g) zijn, u veele en beste wolle tot uwe kleedinge opleveren; ende de boeken zullen de prijs des velts zijn, voor zoo ver zy in menigte zullen verkocht worden, en voor dien prijs zult gy wederom nieuwe velden ■verkrijgen kunnen, 27. Daer toe [ƒ«/? gy] genoegfaemheyt van ge^tenmelck en allerlei zuivel, [heiben] tot voedfel en' tot uwe fpijfe, tot fpijfe van uw huys, ende leeftocht uwer knechten en maegden. <£) 1 Tim. ó: 8. HET  SALOMONS. XXVIII. siy HET XXVIII. KAPITTEL. j. (a) F)E godtloofe , die verkeerde wegen bewandelen , zijn van wegens de knagin^en des gewetens in eene geduurige vrees, zy vlieden, daer geen vervolger en is , op het ritfelen van een blad : maer elck rechtveerdige is, zelvs in de grootfte gevaren, gerust en welgemoed, omdat hy op God vertrouwt, die machtiger is dan alle de machtigen. Zelvs is hy , hoe donker het 'er ook moge uitzien , moedigh , als een jonge leeuw. 2. De zonden van een gansch volk , liepen ook nationale ftraffen naer zich. Om de overtredinge des lants zijn deffelven Vorften vele, 'er ontftaen partyfchappen , yder een wil regeeren , en zeer velen dingen naer het opperbewind , zoodat alles in verwarring gerake : maer om verftandige [ende] wetende menfehen , wanneer 'er verftandige en weldenkende lieden aen het roer der regeering geplaetst zijn , fal infgelijcks verlenginge wefen van rust en welvaert. 3. Een arm man, die uit zijne laegte tot eenen ftaet yan vermogen is opgeklommen, maer die dan, zijnen voorigen ftaet vergetende, de geringe verdruckt, is als een wechvagende re.gen, die het graen verdervt, fo dat 5er geen broot en zy voor den behoevtigen. 3. Die de wet verlaten , en Gods geboden in den wind flaen, prijfen den godtloofen, en moedigen hem aen tot de boosheid: maer die de wet bewaren, en zucht hebben voor den Godsdienst, mengen fich [in ftrijt] tegens hen, om de boosheid te beteugelen. ' Anders zou men de laetfte woorden, op deze wijs ver- Ce) Lcvit. 2G: 36. Deut. i8s s8. Jef. 57; a* XII. BEEL. ' O 5  nl SPREUKEN talen kunnen : wat den genen aengaet die Gods wet beware^» tegen dr$e vereenigen zich de godlozen, en lasteren hen als ««-" nozele en bevooroordeelde menfehen, 5. De quade lieden, die zich breidelloos aen allerlei boosheid overgeven en verltaen hét recht niet, zy maken geen onderfcheid tusfchen goed en kwaed : maer die den HEERE foecken, verflaen alles, en over. denken gedmiïig, hoe zy 'zich, in alle hunne onderfcheidene omftandigheden en betrekkingen, gedragen moeten. 6. (b) De arme , wandelende in fijne oprechtigheyt, zoodat hy God in waerheid vreeze , en zich eerlyk gedrage in alle 3ijne handelingen omttent andere menfehen , is beter., dan een deugniet , die verkeert is van óf in twee wegen , die God en menfehen zoekt té misleiden , en een grouwzame veinsaert is, al is hy rijek. 7. (c) Die de wet bewaert en zorgvuldig gehoorzaemt, is een verfbandigh foon, die zijnen vader verblijdt: maer die der vraten metgefelle is, die in weelde en overdaed leevt, befchaemt fijnen vader. 8. Die fijn goet vermeerdert met woecker te nemen van zijnen verarmden brpeder, ende met onmatige ÓVérwïnfte, zal zich en zijn geflacht niet verrijken, hy vergadert dat goed voor den genen, die fich des armen ontfermt, zijne kwalyk verkregene fchatten zul? len eens aen anderen komen, die 'er beter gebruik van ma. kén zullen. 9. Die fijn oore afwendt van de wet te hooren , en zich moedwillig in het kwaed verhardt, zal de Godlyke wrake niet ontvlieden, diens gebedt felfs, hoe leer de heer aen dien plicht eenen byzonderen zegen heeft vastgehecht, fal den heiligen God tot een grouwel zijn. 10. Die dë oprechte , door zijne verleiding of kwade voorbeelden , doét dwalen op eenen quaden wegh, en tot boosheden vervoert, (rf) fal felVe in. fijne gracht vallen en in hét verderv nederlloiten, het welk (J) Spr. 19: 1. (0 Spr. 29; 3. (d) Spreuck. 96: a?.  SALOMONS. XXVIH. si. i welk hy den vroomen bereid had: maer de vroome ful- ii ï'en het goede beërven , gezegend zijn, en door Gods I; gunftige voorzorg het kwaed ontkomen , het welk de ver* jl leiders hun hadden toegedacht» •' ï ï. E^n rijck man , die zich door zijne vlijt en ' arbeid groote fchatten vergaderd heeft, is wijs in fijne oogen, en fchrijvt dikwijls den voorfpoed met welken hy gezegend is, aen zijn eigen beleid en fchranderheid toe: maer : de arme die verftandigh is, doorfoeckt hem, en be. merkt dan Zeer fpoedig, dat zijne wijsheid niets anders zy, dan eene loutere verbeelding. 12. (e) Als de rechtveerdige geacht^ tot eer en aenzien verheven worden , zoodat zy opfpringen van Vreugde , is 'er groote heerlickheyt ih den Burgerftaet ; 'er heerscht vrede, rust en goede orde : (ƒ) maer als de godtloofe opkomen , en in eerambten gefteld worderj , dan' wort dé menfche die deugdzaem is, naeuw gefocht om hem te vervolgen. Anders zou men de laetfte woorden vertalen kunnen, dan veinst de mensch; dan zucht de oprechte in het heimelyke, en durvt 'er niet voor uitkomen, dat de zaken flechc beftuUrd worden. 13. Die fijne overtredingen bedeckt, en allerlei verfchooningen van zijne boosheid voorwendt, in plaets van I zijn gedrag te verbeteren, en fal niet voorfpoedigh zijn: maer (g) dijfe ootmoedig bekent, ende het, fal' by God barmhemgheyt verkrijgen. 14. Welgeluckfaligh by uitnemendheid is de menfthè, die gedueriglick vreeft en altoos op zijne hoede is", om niet tot het kwaed verleid te worden : maer die fijn herte Verhardt, tegen alle waerfchouwingen en vermaningen', en' breidelloos op den weg der zonden voortgaet, fal in 't quaet vallen, van erger tot erger komen , en jnet de meest geduchte oordeeden geftraft worden. 15. De godtloofe heerfchende over een arm CO Spreuck. n: 10, n. Cf) O"*1' v»' 2Ï' Cf) Pf»lm 32' 3, s. 1 Jó«i.. 1: 9, ». ' . - ' ' XII, DEEL,  22o SPREUKEN Volck, het welk hy door list en geweld verdrukt en uitzuigt, is gelijk een brullende leeuw, die van vraetzucht brult, ende gelijk een beyr, die gins ende weer loopt, om buit op te jagen. 16. Een Vorit, die van alle verftant gebreck heeft , is oock veelvoudigh in verdruckingen : door de mishandelingen welke hy zijn volk aendoet, betoont hy noch verftand , noch deugd te bezitten: [maer"] een Vorst die de gierigheyt haet, en zich belangeloos toelegt, om den voorfpoed zijner onderdanen te bevorderen , faL/de dagen verlengen, lang en voorfpoedig regeeren. -17. Een menfche , gedruckt en geduurig beangftigd om het bloet eener ziele, op de herinnering van het onfchuldig bloed hetwelk hy vergooien heeft, fal nae den kuyl toe vlieden , en zich zeiven deri weg banen, tot zijne rechtvaerdige ftraf; men en onderfteune hem niet, niemand zal hem zoeken te redden, of met hem eenig medelijden hebben. 18. Die oprecht wandelt, en eerlyk is in alle zijne handelingen , fal behouden worden en overal veilig wezen : maer een veinsaert, die fich verkeerdelick draegt in twee wegen, fal in den eenen of m eens, onverhoeds en zekerlyk vallen in de grootfte onheilen. 19. Die fijn lant naerftig bouwt, en yverig in zijn beroep arbeidt, fal met broot verfadigt worden: maer die ydele of luije [menfehen'] volgt, en ledig gaet, / fal met armoede verfadigt worden. 20. Een gantfeh getrouw man , dia eerlyk ee rechtvaerdig is in alle zijne handelingen, fal veelvoudigh zijn in fegeningen: (h) maer die haeftigh is om rijck te worden, en daertoe allerlei verkeerde wegen inflaet, en fal niet onfchuldigh wefen. 21. Een Richter moet onpartijdig oordeelen. (£) De aengefichten te kennen, en op de hoedanigheden der per- W Spreuck. ij: ii. ende 50: 21. ende 23: 4. CO Spreuck. 18: 5. er.de 24: 23. {  SALOMONS. XXVIII. 28* 'teertonen te letten, in het uitfpreken van vonnisfen, en Is ïliet coet, maer hoogst onbetamelyk en verdervelyk: want een man, die zich door gunften en givten laet verblinden in het Gericht, fal om een zeer gering gefchenk, al ware het maer een ftuck broots overtreden, en een onrechtvaerdig vonnis vellen. 22. Die fich haeftet nae goet, en eene onverza. delyke begeerte heeft om rijk te worden, is een man van eene boofe ooge , die den voorfpoed van zijnen naesten met nijd en afgunst befchouwt: maer hy en weet niet, dat het gebreck hem overkomen, en dat hy ook de hulp van anderen fal noodig hebben. 23. Die eenen menfche, met befcheidenheid en vrymoedigheid beftraft, over verkeerde wegen welke hy heeft ingeüagen, mag in het begin geen gunftig gehoor hebben : maer hy fal achter na gunfte vinden , wanneer de overtreder tot nadenken komt, en bemerkt dat de beftraffer zijn wezenlyk welzijn bedoele; die eenen anderen zoo met vriendelykheid beftraft, is veel meer té achten en van veel grooter nut , dan een lage pluimftrijker, die met de tonge vleyt. 24. Die fijnen vader, ofte fijne moeder berooft, ende by zich zeiven feyt, 't En is geene overtredinge; het komt my toch mede toe; die is des verdervende» mans gefelle, en bekwaem tot de fnoodfte euveldaden. 25. (k) Die grootmoedigh is, trotsch van hart, en eene onverzadelyke begeerte heeft om rijk te worden , verweckt gekijf, hy veroorzaekt zeer veel moeite.en onrust, zoo aen zich zeiven als anderen : maer die op den HEERE vertrouwt, en zich gerust verlaet op de fchikkingen der Voorzienigheid , fal vet en rijkelyk gezegend worden. 26. Die op fijn herte, op zijn eigen beleid en fchranderheid vertrouwt, die is een fot, ea zal zich in het verderv nederftorten: maer die in wijfheyt wandelt, doordien hy zijn vertrouwen op den heer vestigt, die fal (*) Spreuck. 13: 10. ende igt iS. ende 29: ai. XII. DEEÏr,  aas SPREUKEN de rampen ontkomen , door welke de zotten getroffen worden. 27. Q) Die den armen blymoedig geeft, en fal door Gods gunftig beitel geen gebreck hebben : maer die fijne oogen verbergt voor het gekerm der ellendigen, fal veel vervloeckt worden, zal in groote onheilen vervallen, en dan ook by niemand hulpe vinden, maer, in elks haet deelen. 28. Qn) Als de godtloofe opkomen, en uit da laegte tot eer en aenzien verheven worden, dan verbergt fich de menfche: zy die God vreezen, durven voor da goede zaek niet uitkomen, uit fchroom v > P«r> 5= 5-  S A L O M O N S. XXIX. 231 grootte onkunde en laaggeestigheid ; en in de gevolge» baent zy den weg tot den ondergang, want, die boven zijnen ftaet werkt, berokkent zijn eigen verderv: maer de nederige van geefte fal de grootfte eere, by God en menfehen, niet alleen verkrijgen, maer ook vafthouden en altoos bewaren. 24. Die met eenen dief deelt, en van het geftoolene.zijn voordeel trekt, haet en verdervt fijne ziele; naedien hy niet alleen een welgevallen heeft ■ aen het ftelen, maer zelvs een diev is; (p) hy hoort eenen vloeck, ende hy en geeft het nier. te kennen. Het laetfte lid kan men op tweederlei wijzen, in verband met het eerfte brengen. — Of zoo , dat hier het gewoone gevolg van een verheelden dievftal bedoeld worde: wanneer namelyk, de Richter hem onder eeden en vervloeking ondervraegt, of hy van den dievftal iets weet., en hy het als dan ftout en godvergeten ontkent. — 'Of liever zoo, dat salomo eene vergelijking make, tusfchen twee even fchuldige misdadigers , tusfchen een die met eenen diev deelt, en tusfchen een die eenen vloek hoort, zonder het aen den Richter te kennen te geven. De zin zal deze zijn : „ Die met eer.en diev deelt, haet en verdervt zijne ziel: alzoo is het ook gelegen met iemand, die eenen vloek hoort en geevt het aen den Richter niet te kennen. ,[ Hun beider misdaed komt in dat derde overeen, dat ,, zy beide verheden het gene zy verplicht waren te openbaren, en dat zy beide medeplichtig zijn aen die mis„ daden, welke zy verbergen." 25. De tfitteringe des menfehen legt eenen ftrick: maer die op den HliERE vertrouwt, fal in een hoogh vertreck geftelt worden. De tfitteriv.g des menfehen, kan men tweezins opvatten; of de tfittering welke een mensch heeft, of de tfittering voor eenen mensch. — In den eerften zin beteekent het, die onbetamelyke gefteldheid, waerdoor men, in tijden van Q) Lev. 5: 1. XII. DEEL. P 4  SPREUKEN een ingebeeld of werkelyk gevaer, in plaets van op den heek te vertrouwen, zeer bevreesd en beahgftigd is. In den tweeden zin, zegt het eene fage en' ilaevfche 'vrees met welke iemand zich aen zijnen meerderen onderwerpt. —» Deze tfittering ' des menfehen , zegt salomo legt eenen Jirik , dat is, ftelt iemand in het grootfte gevaer van te zondigen'. Trouwens1, is iëmahd by den minften fchijn van gevaer aenflonds bevreesd, of ontziet hy al te zeer de menfehen; deze angstvalligheid, zal hem in de grootfte verzoeking brengen , óm uit vrees voor menfehen , God en zijn geweten' ontrouw te worden. ■~ Moet, geheel anders is het gélegen met iemand, die op den heer vertrouwt, die in tijden van gevaer, of wanneer hem menfehenvrees bekruipt, niet afzien van zich zeiven en alle ydelheden , in God zijne fterkte zoekt, Hy zal in een hoog. vertrek, in eene veilige fchuilplaets, gefield wor-' den, en voor geen kwaed te vreezen hebben. 26. (q) Vele foecken het aengefichte des Heerfchers, en de gunst der Grooten , en dat dikwijls op. de laegfte en lafhartigfte • wijs, om hun belang te bevorderen maer eens yeders recht, die maet van geluk, welke elk eenen in dit leven befchooren is, hangt van den HEERE'en het beftel zijner Voorzienigheid af. ' 27. Een ongerechtigh mari is den rechtveerdigen, die God^ en zijnen dienst' bemint, 'tot een grouwel: maer die recht van is wege , en 'den hees ia w-aerheid vs-eest, is wederom den godtloofen een grouwel, . (»0 Spreuck. 19: 6. HET  SALOMONS. XXX: HET XXX. KAPITTEL. 1. T\E woorden van Agur fone van Jake, een - Laft ; de man fpreeckt tot Ithiël: tot Ithiël, ende Uchal. Uit dit opfchrivt leeren wy, dat dit Kapittel, eene 1 nieuwe verzameling van Spreuken behelze, welke als een aenhangfel by die van salomo gevoegd zijn. Het ' zijn woorden van eenen zekeren agur, zoon van jake. — Er is die meenen, dat salomo hier onder den naem van agur bedoeld worde. Maer dit wordt geneer-' en al willekeurig aengenomen: hoe en waerom zou salomo zich niet den zoon van david, maer van jake genoemd hebben? ook kan men het gebed vs. 7-0. met geene welVoegtykheid , in den mond van salomo leggen. Het woord agur beteekent eenen verzamelaer; fommigen nemen . het daerom als eene befchrijving van eene hoedanigheid, : en niet als de eigen naem van een perfoon: maer, dit komt niet overeen' met de volgende bepaling , acur zoon van jake. — Wy denken daerom aen eenen agur, een zeer bekend man in zijnen tijd , die onder de regeering van salomo, öf in latere dagen, gebloeid heeft, én wegens zijne wijsheid en Godsvrucht, zeer beroemd was in gijn geflacht. Deze zijne Spreuken werden waerdig geacht, om als een aenhangfel by die van salomo gevoegd te worden , het zy door de mannen van hiskias , van welke Kap. 25: 1. gefproken is, het zy door anderen. Deze Spreuken worden een last genoemd : omdat zy van eenen zeer gewichtigen inhoud zijn; en niet alleen ■ dit, maer ook om aen te wijzen, dat zy op Godlyke ingeving gefproken zijn : want , het woord, last wordt meermalen voor eene prophetie, voor eene Godlyke ingeving genomen. XII. DEEL. ' P. 5  a3+ SPREUKEN De man fpreekt tot ithiël, tot ithiël en uchal. Deze perfonen zullen leerlingen van agur geweest zijn, en het is eene vry waerfchijnlyke gisfing , dat agur in deze Spreuken fommige vragen beantwoord hebbe, welke hem door de gemelde leerlingen waren voorgefteld. — Of nog liever zouden wy het zoo begrijpen, dat 'er vs. 2 - g. eene zamenfpraek zy tusfchen ithiël en uchal , eerst fpreekt ithiël, vs. 2, 3. daerna uchal, vs. 4-6. dan wederom ithiël , vs. 7 - 9. vervolgens ftelt agur hun zijne lesfen voor, vs. 10-33. 2. Voorwaer ick ben onvernuftiger dan yemant, het is 'er wel verre dan van daen, dat ik boven anderen in . wijsheid zou uitmunten : ende ick en hebbe geen menfehen verftant : ten minften geen verftand , het welk beftraeld is met hemelfche wijsheid, 3. Ende ick en hebbe geene hemelfche wijfheyt geleert; nochte de wetenfchap der heyligen , in het meervouwig getal, van den Heiligen en Drieëenigen God gekent, zou ik deze hooge Verborgenheid grondig begrijpen? Tot dus ver betuigt ithiël zijne onkunde. Vervolgens vat uchal het woord op, vs. 4 - 6. , 4. Wie is 'er onder alle de wijzen, die ten hemel is opgeklommen , om aldaer de verborgenheden van Gods natuur , en de wijze oogmerken van alle zijne werken, nae te fpooren? ende wie is uit den hemel op de aerde nedergedaelt , om ons van dit alles bericht te brengen? (a) wie heeft den wint in fijne vuyften verfamelt , en wie bezit de macht om dezelve op te fluiten, en uit te laten nae zijn welgevallen ? wie heeft de wateren in de wolken als in een kleet gebonden , om het te doen regenen wanneer het hem goeddunkt? wie heeft alle de eynden der aerde geftelt, en kan eenig gefchapen wezen zorg dragen, dat de woedende 00 Job 38: 4. Pf. 104: 3. J»f. 40: ia.  SALOMONS. XXX. 235 dende zeegolven het drooge niet overftroornen? kent gy dien grooten God, die alle gefchapene dingen belliert, tot de volmaektheid toe? hoe is fijn naem, ende hoe is de naem fijnes eeuwigen Soons? verklaer de oneindige natuur der Godheid , en de eeuwige Generatie van zijnen Zoon, fo gy het weet ithiël. 5. Evenwel , is ons zoo veel van Gods Natuur en Werken geopenbaerd, als wy in dezen ftaet noodig hebben te weten, (è) Alle reden Godts, welke Hy ons in zijn woord geopenbaerd heeft , is doorloutert : in alles met de waerheid volkomen overeenftemmende. Wy moeten ons daerom op Gods verklaringen verlaten , niet wijs zijn boven het gene geopenbaerd is, en van Gods byftand alles goeds verwachten: want hy is een fchilt ter befcherminge den genen , die op hem betrouwen. 6. (c) En doet niet tot fijne woorden, doe geen onderzoek naer de dingen, welke God voor ons verborgen heeft, op dat hy u niet en beftraffe, en zijne gramfchap doe ondervinden ; ende gy leugenachtigh bevonden wort, door bepalingen te maken over zaken, welke voor u te hoog zijn. Hierop verklaert ithiël wat hy gewoon was, van God in het gebed te begeeren, 7. Twee voorname dingen hebbe ick van u, o beer! ernftig begeert: fchenk my deze begeerde zaken, terwijl ik nog levendig ben: en onthoudtfe my niet, al eer ick fterve: 8. Ydelheyt, ydele gedachten omtrent God en Godsdienst, ook ydelheid in eenen ligtvaerdigen wandel, ende leugentale doet verre van my, bewaer my voor die twee ondeugden , die de bronnen zijn van allerlei ■ boosheid ; armoede, nochte rijckdom en geeft my (b) Pf. 12: 7. ende iS: 31. ende 19: 9. ende 119: 140. (c) Deut. 4: 2. ende 12: 32. Openb. 22: 18. XII. DEEL.  23<5 SPREUKEN niet: behoed my voor die twee uiterften, en voedt my met het broot mijnes befcheydenen deels : geev my een matig aendeel van de waereldfche goederen, zoo veel, en niet meerder noch minder, als ik tot een vet genoegd leven noodig heb. 9. Op dat ick door overvloed fadt zijnde , niet brooddronken worde, en [«] dan niet en verloochene door een losbandig leven, ende by my zeiven fegge, Wie is de HEERE, dat ik Hem vreezen zoude? ofte dat ick aen den anderen kant verarmt zijnde , dan niet en ftele ; ende den name mijns Godts, door het doen van valfche ecden , om mijne fchelmftukken te bedekken , -op eene hemeltergende wijs aen en ïafte. Het overige van dit Hoofdftuk, zal dan de zedelyke lesfen behelzen, welke agur zijnen leerlingen heeft voorgefchreven. ic. En achterklapt niet van den knecht by lijnen heere, immers niet zonder voldoende redenen, leg hem geene misdaden te laste aen welke hy onfchuldig is, alleen om hem gehaet te maken en in lijden te brengen, op dat hy u niet en vloecke, de Godlyke wraek tegen u afbidde , ende gy fchuldigh wordet , in de oogen van den eeuwigen Richter, die het recht der verdrukten handhaevt. 11. Weest voorzichtig mijne leerlingen, in het kiezen van gezelfchap: want vier foorten van gevaerlyke menfehen zijn 'er, van welke gy u vooral wachten moet. Voor eerst van ondankbare lieden, byzonder van zulke onnatuurlyke menfehen, die geene lievde hebben tot hunne ouderen, aen welke zy de meeste verplichting hebben. Daer is eeh geflachte van menfehen, dat fijnen vader vervloeckt en naer zijnen dood verlangt, ende dat zelvs fijne moeder, welke met zoo veel tederheid voor hare kinderen zorgt, niet en fegent, maer alles kwaeds toewenscht. 12. Wacht u ten tweede van bedrieglyke huichelaers. Een  SALOMONS. XXX. s3? ?Een. ander geflachte van menfehen wordt 'er gevonden ;, dat reyn in fijnen oogen is, en groote verbeelding heeft van zijne deugdzaemheid ; ende ondertusfehen inwendig van lijnen dreck, en de onreinheid des harten, in het geheel niet gewaffchen en is: 13. Ten derden, moet gy u onthouden van hoogmoedige trotsaerts. Een derde zeer gevaerlyk geflachte is 'er ook, (d) wiens oogen hooge zijn, zoodat zy zich verbeelden boven alle anderen uit te munten: ende diens oogenleden verheven zijn > zoodat zy, op andere menfehen, met verachting neder zien. 14. Eindelyk , hebt in het geheel geene gemeenfchap met wreede lieden, die de menfehelykheid fchijnen uitgefchud te hebben, (e) Een vierde geflachte is 'er nog van wreede onderdrukkers, die zich aen de woeste roovdieïen gelijk ftellen. Een geflacht, het welk meer naer leeuwen en tijgers gelijkt dan naer menfehen, wiens tanden als het ware fweerden, ende wiens backtanden meifen zijn, om de elendige van der aerde ende de nootdruftige van onder de menfehen te verteeren. ÏVijders verkïaert Agur , wat het meest onverzadelyk zy: hy geevt 'er vier foorten van op. Dit alles fchijnt hier' aengevoerd, om den fchraepzuchtigen en onmededogenden verdrukker , van welken vs. 14. gefproken is, nader afteteekenen. 15. De bloetfuyger heeft twee dochters, Geeft, Geeft: Defe drie dingen en worden niet verfadigt: [ja] viere en feggen niet, 'tlsgenoegh: Het woord bloedzuiger, wijst ons naer een afichuwelyk ongedierte, het welk zich met menfchenbloed verzadigt. Men meent, dat 'er meer bepaeld een foort van wormen bedoeld worde, die geene tong hebben, maer drie tanden, welke elk aen drie kanten fcherp fnijdende zijn, waer mede zy de'huid doorbooren van menfehen en beesten, om het bloed uit te zuigen. Onverzadelyke dingen , worden derhalven eigenaertig Cd) Spr. 6: 17. CO Spr. 12: iü,* XII. DEEL.  »38 SPREUKEN by zulk een bloedzuiger vergeleken. — De bloedzuiger* zegt agur , heeft twee dochters: dat is te zeggen , in he* onverzadelyk fnakken naer meer en meer, zijn twee din" gen , den bloedzuiger zoo volkomen gelijk , dat zy we* zijne dochters mogen genaemd worden ; deze twee onverzadelyke dingen, roepen geduurig geeft, geeft, en zijn nooit voldaen. Zelvs zijn 'er drie zulke dochters van den bloedzuiger. Deze drie dingen worden niet verzadigd: ja 'er zijn wel vier welke nooit verzadigd zijn , en daerom zeggen zy niet, het is genoeg, hoe veel zy ook ontvangen. 16. Het graf namelyk , het welk niet ophoudt van menfehen in te flokken, de geflotenc of onvruchtbare baermoeder, welke geduurig met rachel uitroept, geev my kinderen, de verdroogde aerde, [die] byzonder in de heete landen, den regen geduurig inzwelgt, en nogthans van water niet verfadigt en wort: ende het vyer is het vierde, het welk nooit verzadigd wordt, en hoe veel brandflofFen het ook verteerd hebbe , het feyt evenwel niet, 't Is genoegh. Aen dezen onverzadelyken bloedzuiger en zijne gemelde dochteren , welke nooit voldaen zijn , is een fchracpzuchtige onderdrukker van zijne medemenfehen volkome» gelijk. Hierop volgt eene befchrijving van het geduchte oordeel, hei welk het eerfte geflacht van overgegevene booswichten, die vs. ïï. befchreven zijn, te wachten heeft, en waeruit men tot de overige drie ligtelyk beftuiten kan. 17. De ooge, [die] den vader befpott, die de gehoorfaemheyt der moeder veracht, die fullen de raven der beke of der valleijen uytpicken; ende des arents jongen fullenfe eten. agur fpreekt bepaeldelyk van het oog : 'omdat de boosaertigheid van ondankbare kinderen, zich zelvs in het oog en in de verachtelyke houding openbaer maekt; en vooral ook om aen te toonen, dat de allerminfle verachting en hoon, welke de kinders hunne puderen aendoen, 8?  SALOMONS. XXX. 239 al wars het maer met een opflag van het oog, hoogst ftrafwaerdig zy. — De bedreiging komt in de hoofdzaek hierop uit, dat zulke ontaerte kinders, door het Gericht of anderszins , door eenen onnatuurlyken dood zullen geftraft worden ; dat hunne doode rompen der begravenis onwaerdig zullen geoordeeld worden, en ten prooije der roov-vogelen verilrekken. Vs. 18-20. noemt acur vier dingen op, welke men niet kan naevorfchen. De drie eerfte worden flechts opgenoemd als vergelijkingen, ter nadere bevestiging van het onnavorschbart der vierde zaek. 18. Defe drie dingen zijn voor my te wonderlick: ja viere, die ick niet en weet' te verklaren : 19. De wegh eens arents in den hemel: hy vliegt verbazend hoog , zoodat hy bet gezicht ontwijke ; en derhalven is het onmogelyk den weg aen te wijzen , welken hy door de lucht genomen heeft: de wegh eener flange op eenen gladden rotzfteen, zy laet geene de minile fpooren na, uit welke men zou kunnen opmaken, langs welke richting zy gekropen hebbe: de wegh eens fchips in 't herte der zee, want, de voore, welke een fchip maekt, fluit aenftonds wederom toe: ende de wegh eens mans by eene maegt, is nog veel moeilyker uit te vorfchen. In de drie eerfte byzonderheden , wordt blijkbaer gefproken van zulke dingen , welke geene voetftappen of fpooren na zich laten : uit dit bepaelde oogpunt , moet ook de laetfte by zonderheid verklaerd worden. ,, De heime- lyke verkeering, en de onreine gemeenfchap van eenen ,, man met eene jonge dochter, welke, voor deze vermen- ging, eene ongerepte maegd was, is niet te ontdekken, „ omdat zy geene fpooren of kenteekens nalaet. Den weg, „ welken een arend' door den hemel, een flang op gladde rotfen , en een fchip door de zee, gehouden hebben, kan „ niemand bepalen, omdat'er geene fpooren overblijven. „ Even zoo onmogelyk is hst ook ts bepalen, of eene XII. DEK.,  Ho SPREUKEN „ jonge dochter in de daed nog maegd zy, omdat de oh" reine gemeenfchap geene kenmerken nalaet." Even zoo onmogelyk is het ook, om de ontrouw eener overfpelige vrouw te ontdekken, indien zy niet op heetcr daed betrapt wordt. 20. Alfoo is de wegh eener overfpeliger vrouwe : zy vermengt zich heimelyk met eenen vreemden man, en 'er blijven geene kenteekens van hare ontrouw over! fy eet, ende wifcht haren mont, het gaet haer even als een kind, het welk verbodene fpijzen gegeten heeft, en den mond afwischt ,om niet ontdekt te worden. Met groote gretigheid voldoet zy aen hare onreine lusten ; daerna maekt zy de vertooning van onbefmette kuisheid , ende feyt met woorden en gebaerden , lek en hebbe geene ongerechtigheyt gewrocht j ik be» van de ontucht zeer afkeerig. Wijders fpreekt agur van die dingen, welke groote beroering op de aerde veroorzaken. 21. Om drie dingen ontroert haer de aerde: ja óm viere, [die] fy niet dragen en kan : omdat zy in de Maetfchappy der menfehen niet te dulden zijn. 22. Om eenen knecht, als hy tot aenzien verhe: ven is en over anderen regeert , want, dan is hy ten, eenemael ondraeglyk , en zijne heerschzucht kent paej noch perk: ende om eenen dwaes, als hy van broot verfadigt is : en onmeetbare fchatten verkregen heeft, dan is zijne trotschheid volftrekt onverdraeglyk. 23. 'Om eene hatelicke en kwaedaertige [vrouwe] 9 als fy getrouwt wort : of eene gehate vrouw, als zy door haren man wederom in gunst wordt aengenomen , en gelegenheid krijgt om haer gezach te doen gelden: ende om eene dienftmaegt, als fy erfgename is van hare vrouwe, en in derzelver plaets opvolgt; naedien zy dan sen de overige bedienden, hare heerfchappy op eene duldelooze wijs doet ondervinden'.  SALOMONS. XXX. 241 Vervolgens /preek agur van zulke zaken, welke wel klein en verachtelyk zijn in de uiterlyke gedaente, maer tevens zeer gewichtige uitwerk/eUn kunnen te wege brengen. 24. Defe viere dingen welke ik nu zal opnoemen, zijn van de kleynfte der aerde, in vergelijking van andere, welke veel grooter zijn in de uitwendige vertooning: doch de felve zijn wijs, met wijfneyt wel Verlien welke zy openbaer maken in de middelen, irt welke, en door welke, zy hun voordeel en hunne veiligheid bevorderen. 25. De mieren zijn een onfterek volck, ca M, ken eene mactfehappy van zwakke diertjes uit: evenwel (ƒ) bereyden fy in den fomer hare fpijfe, en | bedienen zich met alle naerftigheid van den oogsttijd, om | in hunne kunftig gemaekte nestjes, voedfel te vergaderen , voor de jongen, verg. Kap. 6: 6-8. 26. De konijnen of Arabifche Veldmuizen, zijn mede : een machteloos volck : nochtans ftellen fy haer huys in den rotzfteen, om aldaer veilig te zijn voor die dieren, weke hen vervolgen, 27. De fprinckhanen en hebben geenen Kc« 'ningh, die over hen het gebied voert: nochtans gaen fy alle uyt, in eene geregelde orde, om buit te halen; fich ten dien einde verdeelende [in hopen] en on- 1 derfcheidene benden; ook krijgt elk zijn deel van den buit, zonder dat daer over eenige twist ontfta. 28. De fpinnekoppe grijpt den draed, wélken zy bit hare ingewanden fpint, met hare pooten, en werkt sóo kunftig , als met de handen van menfehen gefchiederi kan; ende zy is niet alleen in geringe huizen , maer : 2elvs ook in de paleyfen der Koningen. Anderen denken aen een foort van Hagedis, wélke haï ten prooi van vliegen, muggen, en andere infeften, op de kunftiglte wijs met hare pooten vangt. — Hoe het zy» Qf) Spr. 6: V.. Xll. DEEL; Q.  24a SPREUKEN agur brengt deze voorbeelden van fchrandere dieren, welke door haer beleid het gebrek van fterkte vergoeden, ter dezer plaets by, om ons de voorzichtigheid eh nijverheid aen te prijzen; en tevens om ons te waerfchouwen tegen de waenwijsheid, daer wy, in fommige opzichten, door zwakke diertjes in beleid overtroffen worden. Vs. 29-31. mitmoelén wy eene optelling van zulke wezens, welke een zeer deftige houiing v-rtoonen. 29. Defe drie maken eenen goeden tradt,en zij» zeer ftatelyk in den gang: ja viere zijnder, die eenen goeden gangh, en eene ftatelyke vertooning maken. 30. De oude leeuw , die geweidigh is en als de Koning onder dé gedierten ; die eenen ontzachverwekkenden tred heeft, en voor niemant en fal wederkeeren , naerdien hy noch voor mensch , noch froor beest zal vluchten: 31. (g) Een winthont van goede lendenen: of liever een moedig paerd, het welk in de lendenen gegord is, en ten ftrijde wordt aengevoerd : ofte een bock, die vooral in 't Oosten, alwaer ze zeer lang fijn hair hebben, met zijne hoornen en baerd geene onaenzienlyke vertooning maekt, en zeer vlug ter been is: ende een Koningh , die niet tegen te flaen en door zijn moed en dapperheid, onverwinbaer is. Door deze vitr voorbeelden fchijnt agur , den moed en de wakkerheid te willen aenprijzen. 32. So gy dwaeflick gehandelt hebt, met u te verheffen , en de trotschheid u tot eenen onbedachtzamen ftap vervoerd heeft, ende fo gy quaet bedacht, of iets onbetamelyks verricht hebt; (h) de hant op den mont ! open uwe lippen niet, om het kwaed te willen verdeedigen. 33. Want (e) Job 39: s2, &c. f*) Job ai! 5'  SALOMONS. XXX. 943 hrt Want van een klein kwaed , wanneer men eentthael ongevoelig geworden is en het geweten verdoovd heeft, flaet men fpoedig tot gróotere boosheid ovér, de druc'kinge des rnelcks brengt boter voort j ende dedruckinge der neufe brengt bloet voort; ende de druckinge des toorns, de opwekking van de gramfchap, brengt twift, verdeeldheid en veeier lei kwaed Voort onder de menfehen. ft E t XXXI. fc k P I T T E L. i. "T)E woorden des Konings Lemuëls : De ^ Lalt, daer mede fijne moeder hem onderwees. Dit eerfte vers behelst esn nieuw opfchrivt ' Sommigen dénken, dat Ook dit Kapittel het werk vari salomo zy, die hier onder den naem van lemuël zoude voorkomen. , lemuël beteekënt iemand die aen God is toegewijd , en beeft vry wat overeenkomst met den naem jedidjah, den beminden des heeren, die mede aen salomo gegeven wdrdt; 2 Sam. 12: 25. Men meent dat baths'eba , de moeder van salomo , gewoon was, dezen hareri gelievden zoon, toen hy nog jong was, met den naem lemuël aen te fpreken , eh dat salomo hier een kort begrip opgeve van de lesfen, welke zijne moeder hem iri zijne jeugd had ingefcherpt. Dan , met dit begrip kunnen wy ons niet vereenigen % dit fchijnt niet wel te ftrooken , met de orde van zaken in dit boek. De 2a eerfte Kapittelen behelzen de Spreuken , welke Koning Salomo zelvs heeft uitgegeven ; vari Rap. 25 tot 29. vinden, wy nog een bundel van Spreuken , welke wel door Koning salomo opgefteld, mier XII; BEKE. Q, 2  24+ SPREUKEN eerst in de dagen van Koning hiskias verzameld en uitgegeven zijn. By deze Spreuken van salomo , zijn de gezegdens van agur als een aenhangfel toegevoegd, Kap. 30. Maer zoude 'er nu, na dit alles, nog een Kap. volgen, het welk woorden behelst van Koning salomo zeiven ? Dit fchijnt, met de orde van zaken, in het geheel niet te ftrooken. — Daerenboven, kan 'er geene voldoende reden gegeven worden , waerom salomo zich lemuël zou genaemd hebben; de bovengemelde , dat hy door zijne moeder, in de dagen zijner jeugd, doorgaends met dien naem zou zijn aengefproken, is eene enkele onbewijsbare gisfing. Wy zouden ons daerom lievst voegen by de zulken , die den Koning lemuël , voor een Vorst in een ander land houden, wiens Vader met eene verftandige en godvruchtige vrouw uit de Israëlieten, en mogelyk wel uit davids huis, is gehuuwd geweest: en dan zal die Koning lemuël , door zijne moeder, zorgvuldig onderwezen zijn , in de wijsheid van haer volk , en hier een kort bericht opgeven van hare verftandige lesfen. — Iett meer byzonder kunnen wy niet bepalen , driemael worde een Zoon, vs. 2. nae den Chaldeeuwfchen trant, Beer genaemd, en vs. 4. gaet het woord Koningen, Melachin, op de Chaldeeuwfche wijs uit. Dit heeft aenleiding gegeven tot ds gisfing, dat lemuël een Vorst geweest zy in Chaldea. Hoe het wezen moge , na eene zeer teerhartige aenfpraek , vs. 2. vinden wy de waerfchouwing , welke lemuël van zijne brave moeder ontvangen had , tegea dien lust, die geweldigst werkt in jonge lieden, en byzonder voor Vorften zeer gevaerlyk is, vs. 3. — Wijders vermaende zy hem allerernftigst tegen de dronken fchap, vs. 4-7. — Hierop volgt de derde raed, om zorgvuldig te zijn, in het nauwkeurig handhaven van recht en gerechtigheid , vs. 8, 9. — En, dewijl de voornaemfte zorg der ouderen is, de kinderen gelukkig uit te huwelyken-, wordt dit vertoog befloten , met de teekening van eene gewenschte Echtgenoot, vs. 10-31. s. Wat  SALOMONS. XXXI. 245 2. Wat zal ik tot u zeggen, o mijn teder gelievde fone? Nergens ben ik meer voor bezorgd, dan voor uw i wezenlyk belang en voor uwe welvaert: welk eenen raed zal ik u geven, en hoe zal ik my best uitdrukken, dat : mijne woorden den meesten invloed op uw gemoed mogen maken ? ende wat zal ik zeggen, hoe zal ik u den besten raed geven, o fone mijns buycks, welken ik onder mijn hart gedragen , met fmerten gebaerd, en aen mijne ! borften gezoogd heb ? ja wat zal ik zeggen, en hoe : zal ik u den besten raed geven, o fone mijner geloften , welken ik, zoo welmeenende , aen den dienst van den Allerhoogften God heb toegewijd? ' Deze inleiding diende, aen den eenen kant, om des te meer indruk te maken , op het gemoed van den jongen lemuël, en hem te herinneren, dat alle de volgende lesfen, uit een teder lievend moederhart zouden voortko1 men; en aen de andere zijde, om aen te toonen, dat zy : nergens meer over bekommerd ware, dan over de opvoeding van haren zoon , en dat zy daerom als verlegen ware, hoe zy zich op de beste wijs zoude uitdrukken. 3. En, vervolgt zy, eerst en vooral moet ik u waerfchouwen, tegen de verleiding der ontuchtige vrouwen, I geeft («) den wijven uw vermogen niet; door \ deze begeerlykheid te veel op te volgen , zoudt gy de krachten van uw lichaem verzwakken, en zelvs de vermo: gens van uwen geest krenken; nochte leidt uwe wegen tot het voeren van eene wellustige levenswijs, welke recht gefchikt is, om Koningen te verdelgen. Of anders, geev uwe wegen niet aen de o-'ermeesteresfe der Koningen , dat is , verflaev u niet aen ontuchtige vrouwen , welke door hare lonken en vleijeren, als door zoo vele geweldige wapenen, zelvs machtige Koningen weten te overmeesteren : deze moeten dus allerbyzonderst tegen de zulke op hunne hoede wezen. 4. Wacht u vervolgens van de verdervelyke dronkenfchap. 't En betaemt niemand, maer vooral komt den Ca) Deut. 17: 17. XII. DEEL. Q 3  H6 SP R. E U K E N Koningen niet toe , o Lemoè'1, 't en komt den Koningen niet toe, en het past den Vorften 't minst van allen , overvloedig wijn te drincken ; ende dety Princen ftaet her zeer kwalyk , {tereken dranck te begeeren. 5. Op dat hy niet en drincke tot dronkenfehap, ende dusdoende het gefette , het voorgefchrevene in de Godlyke Wet vergete ; ende de rechtfake aller yerdruckten yerandere, verwarre en verdraeje. 6. In plaets van een overdadig misbruik van den wijn te maken, moet een Vorst denzelven uitdeelen aen zwakken en bedroevden, ter hunner verfterking en opbeuring;. Gevet daerom ftereken dranck den genen die verloren gaet, en geheel verzwakt is ; ende wijn den, genen, die bitterlick bedroeft van ziele zijn: 7. Dat hy drincke, ende daerdoor matig verheugd, fijne armoede vergete j ende fijner mpeyte niet meer en gedencke. 8. Zijt toch zorgvuldig, om recht en gerechtigheid, tö handhaven. Opent uwen mont en fpreekt vrymoedig, ter verdeediging vopr den ftommen en den verdrukten , die niet in ftaet is om voor zich zeiven te fpreken; fpreekt vrymoedig voor en ter handhaving van de rechtfake van alle die , door onrechtvaerdige onderdrukking, omkomen fouden. 9. Opent uwen mont, en fpreekt vrymoedig in het Gericht, (b) oordeelt gerechtelick: ende doet, den verdruckten ende nootdruftigen recht. Het overige van dit Kapittel, teekent ons eene deugdzame Echtvriendin. Deze teekening beftaet uit 22 veilen , van welke ieder met eene letter begint , nae de volg-orde van het Hebreeuwfche Alphabeth, gelijk wy in, dePfalmen meermalen ontmoet hebben, tt- Sommigen, zijn daerdoor op de gedachten gekomen, dat dit ftuk niet van, j,emuëls moeder oorfpronglyk zy, gelijk het ook, in de yeï- (V) Lev. ip! 15. Deut. 1: 16.  SALOMONS. XXXI. 247 vertaling der LXX. van de voorige woorden is afgezonderd. Dan , vermids wy aen het hoofd van dit gedicht geen nieuw opfchrivt vinden , houden wy het voor een werk van dezelvde hand , als de 9 eerfte verfen. Denkelyk heeft lemuëls moeder deze verfen zelve gedicht , gelijk 'er meer Dichtèresfen onder de Joodfche vrouwen geweest zijn, als debora en hanna: of het zou ook kunnen zijn, dat zy hare gedachten door eenen anderen in dichtmaet had laten brengen , om des te beter te kunnen onthouden worden. 10. Akph. Het is zeer moeilyk, eene deugdzame vrouw tot zijne Echtgenoot te vinden : en. die 'er zoodanig eene gevonden heeft, heeft eenen onwaerdeerbaren fchat verkregen. Wie fal (c) eene deugdelicke huyfvrouwe vinden? want hare weerdye is verre boven de robijnen. 11. Beth. Het herte hares heeren vertrouwt op, haer ; haer man beveelt haer de zorg over het huisfelyk beftier met een volkomen vertrouwen , en zy zal voor de welvaert van hares heeren huisgezin fo wel waken , dat hem geen goet en fal ontbreken , hy zal eenen genoegzamen voorraed hebben van alle noodwendigheden. 12. Gimel. Sy doet hem goet, zy zoekt hem in alles te behagen, zijne eer te bevorderen, en zijne bezitting te vermeerderen , ende zy doet hem geen quaet of onaengenaemheden aen, alle de dagen hares levens. 13. Dajeth. Zy zelvs, brengt het huisgezin voordeel aen, door het werk van hare eigene handen. Sy foeckt wolle, ende vlas, ende werckt met luit harer handen, om linnen en wollen te bereiden. 14. He. Zy verfchaft eenen voorraed van alle geriev- , lykheden dezes levens, voor haer huisgezin. Sy is als de fchepen eens koopmans : fy doet haer broot van verre komen, wanneer 'er iets noodig is in het CO Spr. 12: 4XII. DEEL. Q.4  248 SPREUKEN huisgezin, weet zy liet te bezorgen, al moet het zelvs nog zoo ver, en met nog zoo veel moeite gehaeld worden. 15. Vau. Zy is altoos even yverig, in het verzorgen van haer huisgezin. Ende fy ftaet zeer vroeg op, als 't nogh nacht is , ende geeft haren huyfe fpijfe ; ende hare dienftmaegden het befcheyden deel. 16. Zain. Zy bevlijtigt zich , om de bezittingen van haren man te vermeerderen. Sy denckt om eenen acker , en overlegt welke voordeden zy van denzelven, voor haer gezin zou kunnen trekken, ende krijgt hem voor het gene zy, door mëer dan gemeene naerftigheid, heeft overgewonnen: van de vrucht des arbeids harer handen plant fy eenen wijngaert. 17. Chetk. Zy is altoos even yverig in haren arbeid. Sy gordt t hare lendenen met kracht: ende fy verfterekt hare armen , en ftelt alle hare vermogens in het werk. l8- Teth. Zelvs werkt zy ganfche nachten door. Sy fraaeckt dat haer koophandel goet is , en dat zy merkelyk voordeel trekt van haren arbeid : hare lampe en gaet fomtijds des nachts niet uyt, als het te pas komt, werkt zy wel eens nacht en dag door. 19. jfod Zy laet den arbeid niet flechts voer hare dienstboden over, en oordeelt het geenszins beneden hare ivaerdigheid , om zelve handen aen het werk te flaen. Sy fteeckt hare handen uyt nae de fpille : ende hare hantpalmen vatten den fpinrock. 20. Caph. Zy is zeer milddadig omtrent armen en ellendigen. Sy breydt hare hantpalm uyt tot den elendigen : ende fy fteeckt hare handen uyt tot den nootdruftigen , óm hun aelmoesfen toe te fchikken : daertoe is zy zoo naerftig, opdat zy des te onbekrompener overhoude om aen eerlyke armen te kunnen uitdeelen. 21. Lamed. Zy zorgt ook, dat elk harer huisgenooten in dén winter voor de koude beveiligd zy. Sy en vreeft voor haer huys en huisgezin niet van wegen de fneeuw: want haer gantfche huys, en eik die tot haer  SALOMONS. XXXI. 249 haer huisgezin behoort, is dan met dobbele kleedcren gek leedt. 2 2 Mem. Ook legt zy zich toe óp het verfieren van haer huis, en eene prachtige kleeding, nae haren rang en ilaet gefchikt. Sy maeckt voor haer tapijtcieraet: hare kleedinge is fijn linnen, ende purper. 23. Nun. Zy zorgt voor de eer van haren man , en maekt dat hy in eene algemeene achting zy. Haer man is bekent in de poorten; als hy in het Gericht fitt met de Oidfte des lants. 24. Samech Zy doet zoo veel winst voor het huisgezin, als in haer vermogen is. Sy maeckt fijn lijnwaet, ende verkoopt 'et : ende fy levert den koopman rijk geborduurde ftoffen, gefchikt tot gordelen. 25. Am. Zy is zeer kloekmoedig. Sterckte van geest, ende heerlickheyt van eenen goeden naem, zijn hare kleedinge ; ende fy lacht over, en is niet bevreesd voor den nakomenden dagh. 26. Pe. Zy is zeer verftandig en lievtalig in haer fpreken. Sy doet haren mont open met wijfheyt: ende op hare tonge is leere der goetdadighe\ t. 27. Tfade. Zy heeft een nauwkeurig opzicht op alles, wat tot het huishouden behoort. Sy befchouwt de gangen hares huys: ende het broot der luyheyt en eetfe niet. 28. Koph. Zy is, door dat alles, het voorwerp der algemeene hoogachting. Hare kinderen flaen met den diepfien eerbied voor haer op, ende roemenfe welgeluckfaligh: \jock~] haer man; ende hy prijfl haer, [/eggende,] 29. Refch. Vele dochteren hebben deugdelick gehandelc: maer gy gaet die alle te boven. 30. Schin. By alle deze lievlyke hoedanigheden, komt nog de Godsdienst als het voornaemfte fieraed. De bevaliigheyt is bedrogh, daer onder kunnen veele kwade hoedanigheden verborgen liggen, ende de fchoon- XII. DEEL. Q J  s5o SPREUKEN heyt ydelheyt, naedien zy fcbielyk verdwijnt: [fmerj eene vrouwe, die den HEERE vreelt , die fal haren man op den duur behagen, en algemeen geprefen worden. 31. Thau. Laet vry zulk eene deugdzame vrouw, nae verdienften geprezen worden. Gevet haer van de vrucht harer handen: ende laet hare wercken haer prijfen in de poorten, laet haer lov openlyk en allerwegen bekend worden. EINDE VAN HET BOEK DER SPREUKEN SALOMONS. HET  HET BOEK ECCLESIASTES, O F PREDIKER, In '4 Hebreeuwfch genaemd K O H E L E T H. XII. PEEL.   HET BOEK ECCLESIASTES, O F PREDIKER, In 'f Hebreeuwfch genaemd KOHELETH. HET I. KAPITTEL» Omdat het verhand der redeneering, in dit Boek, zeer moeilyk is, zullen wy, in plaets van den korten inhoud aen het hoofd van elk een Kapittel te plaetfen, het beloop van zaken, immers zoo als het ons is voorgekomen, in de Uitbreiding zelve, wat broeder aenwijzen. 1. T")E woorden des Predikers, des foons Da- vids, des Konings te Jerufalem. Over dit opfchrivt, en het gene men verder tot nader verftand van dit Boek vooraf moet wéten, hebben wy in de inleiding opzettelyk gehandeld. 2. Alle aerdfche dingen, met alle de pogingen der menfehen, om de fchijnbare goederen van dit leven te erlangen , zijn ydel en als het ware de ydelheid zelve. Ydelheyt der ydelheden , feyt de Prediker , zijn alle ondermaenfche zaken , niets beteekenende beuzelingen. Nog eens , en dit kan niet genoeg herhaeld wor- XII. DEEL.  £54 ECCLESIASTES, den , daer de meeste menfehen zich zoo vergapen aen de zichtbare dingen ; ydelheyt der y delheden , (a) 't Is al ydelheyt. De dingen van den tijd , zijn niet in de daed dat gene het welk zy vertoonen; zy zijn onbeftendig, en niet in ftaet om de begeerten van onze zielen te verzadigen. 3. Wat wezenlyk nut heeft men to€h van het najagen der aerdfche dingen? Wat beftendig (bj voordeel heeft de menfche van al lijnen arbeyt, dien hy met zoo veel moeite arbeydet onder de fonne? Wat nut trekken de ftervelingen van alle hunne pogingen, welke zy, geduurende hun ganfche leven , ter verkrijging van de aerdfche goéderen aenwenden? Immers geen wezèrilyk en beftendig voordeel. Deze twee verfen, behelzen, nae ons inzien, de hoofdftelling, welke salomo in^dit lioek uitvoerig beredeneert, tot Kap. 12: 8. alwaer hy dezelvde woorden vari vs. 1'* by wijs van .befluit, nog eens herhaelt. — De 6 laetfte verfen van Kap. 12. zijn 'er, onzes erachtens, door eene latere hand bygevoegd. Er is wel, die hier tw6e onderfcheidene hoofdftelling gen meenen te vinden. — De eerfte ftelling vs. 2. voorgedragen , zou hier op uitkomen; dat alle de vermoejende pogingen der ftervelingen , doorgaends ydel zijn en aen hun oogmerk niet beantwoorden, eri zou uitvoerig betoogd worden, Kap. 1: 4. tot Kap. 6: 12. —• De woorden van vs. 3. zouden dus moeten vertaeld worden: welke is, onder allen den arbeid der menfehen, de voordeelige , op welken zy ziek geduurende die leven bevlijtigen moeten ? deze vraeg zou beantwoord worden vari Kap. 7: i. tót Kap. 12: 8. door aen te toonen, waerop men zich, gedtïurendé dit leven, vooral moet toeleggen. • Dan, inde Inleiding hebben wy reèds aengemerkt, dat 'er geene voldoende reden zy, om ten aenzien van vs. 3'. van onze overzetting aftewijken ; en nog minder , orrt daerop eene onderftelling, ter verklaring van Kap. 7. en d# (a) Pfalm 62! 10. ende 144: 4. (i) Pred. 22; 2, ende 3: 9.  Prediker* i. 255 'de volgende te vestigen. — Wy blijven daerom by onze overzetting, en niets is 'er bekender, dan dat dergelijke vragen eene zeer fterke ontkenning influiten. Het gene dan vs. 3. gezegd wordt, behelst Hechts eene nadere uit•hreiding van de hoofdftelling vs. 2. voorgedragen. Heeft een mensch geen wezenlyk voordeel van alle zijne vermoejende pogingen, welke hy geduurende dit leven aenWendt, om aerdfche dingen naer te jagen; dan fpreekt het van zelvs , dat alle de goederen van dit leven volftrekt ydel ydel zijn. Het een ligt in het ander opgefloten, en het eerfte, is flechts eene nadere uitbreiding en ophelde-, ring van het laetfte. Dan, eer de Prediker, tot het betoog van zijne hoofdftelling overgaet, toont hy aen dat het beloop der waereldfche zaken, ten allen tijde, het zelvde zy. iemand zou kunnen denken, het is het ongeluk der tijden welke ik beleev, dat ik geen meerder voordeel trekke van allen mijnen aerdfchen arbeid; in voorige dagen zullen 'er wel ligt tijden geweest zijn, dat de menfehen aengenamer vruchten genötén van huniie bemoejenisfen. Deze bedenking fnijdt de Prediker af, door op te merken, dat het beloop der ondermaenfche zaken , onder alle verwisfelingen , onveranderlyk hetzelvde blijvt, vs. 4-11. 4. Het een geflachte gaet, ende het ander geflachte komt ifi de plaets van het voorige, deze verandering-heeft van den beginne af plaets gehad; (c) maer de aerde , hoe zeer hare bewooners verwisfelen , en plaets maken voör eikanderen , ftaet in der eeuwigheyt , en blijvt onverande'rlyk dezelvde. Het gene de voorige gedachten op de aerde gevonden hebben, zullen ook de volgende aentreffen. 5. Oock rijft de fonne op, ende de fonne gaet onder, ende fy hijgt als het ware, nae hare plaetfe, daer fy oprees. 6. Sy gaet nae 't zuyden , ende fy gaet omme nae 't noorden: de fchijnbare beweging van de zon, (O VMm 10& 5. XII. DEEL.  556 E C C L E S I A S T E S, veroorzaekt de fteeds voortduwende verwis Telingen vaa dag en nacht, van zomer en winter; maer het blijvt altoos dezelvde zon: de wint gaet fteets omgaende, ende de wint keert weder tot fijne ommegangen' niets is 'er veranderjyker dan de onderfcheidene ftreken] uit welke de wind waeit 5 maer het is altoos dezelvde' wind, eene foortgelijke beweging in den dampkring. 7. (d) Alle de beken gaen in de zee, nochtans en wort de zee niet vol : nae de plaetfe daer de beken henen gaen , derwaerts gaende keeren fy weder. Het zelvde water, het welk de beken naer de zee henen voeren, wordt door de uitwafeming weder uit dezelve in den dampkring opgetrokken, valt in de gedaente van regen, fneeuw of hagel, op de bergen en heuvelen, en veroorzaekt dusdoende nieuwe beken, welke zich al wederom in de zee ontlasten. Welke verandering "er derhalven in dit verfchijnfel plaets hebbe , het blijvt altoos het zelvde water. 8. Alle defe dingen worden [/ooj moede, dat het niemant foude kunnen uytfpreken 1 of wie, hoe welfprekende ook, is in ftaet om alle die dingen uit te fpreken, die beftendig, zonder ophouden, en als het ware tot vermogens toe, het zelvde doen en denzelvden loop hebben ? niemand zou het getal van deze gelijkfoortige werkingen der zaken kunnen uitfpreken : de ooge en wort niet verfadigt met fien, noch de oore en wort als het ware niet vervult van hooren , wy zien en hooren dezelvde zaken, welke wy voorheen gezien en gehoord hebben ; het is, als of wy nooit van dit gezicht en gehoor zouden kunnen verzadigd worden. 9. En, gelijk de zaken van den beginne af tot nu toe dezelvde geweest zijn, zoo zullen zy ook in het vervolg dezelvde blijven , 'er is geene verandering te wachten.(ƒ) 't Gene dat 'er voorheen geweeft is, 't felve falder ook in het toekomende zijn: ende 't gene dat 'er gedaen is in voorige tijden, 't felve falder ook in vol- 09 Job 38: 8, 9, 10, ri. Pfalm 104J 9,10, 00 Pred. 3: 13.  PREDIKER- L »S7 vólgende dagen gedaen worden: fo dat 'er niet nieuws en is onder de fonne. Het beloop van zaken blijVt altoos het zelvde. 10 Is 'er eenigh dingh, daer van men foude kunnen feggen, Sietdat, 't is nieuw en te vooren onbekend geweest ? Immers neen ! het gene eenen onkundigen als nieuw mogt voorkomen, is aireets geweeft in de eeuwen, die voor ons geweeft zijn. 11. Niemand denke by zich zelve , dat "er In dezen tijd dingen worden uitgevonden , welke te vooren onbekend waren; en dat het derhalven mogelyk ware, nu of in het vervolg, eenen weg uit te vinden, om een wezenlyk en beftendig nut te trekken , van de fchijngoederen dezes levens. Daer en is geen gedachtemife van de VOorgaende dingen : geen het minfte blijk in de aenteekeningen der ouden , dat het beloop van zaken , in voorige tijden , eenigermate onderfcheiden was van het tegenwoordige: ende van de navolgende dingen die zijn fullen, van defelve en fal oock geen gedachteniffe zijn by de gene die namaels wefen lullen, als of 'er iets ongewoons en nieuws ware voorgevallen. Nadat Salomo nu de voorheen gemelde bedenking had afgefneden , en aengetoond , dat het beloop der ondermaenfche zaken, onder alle verwisfelingen, onveranderlyk het zelvde blijve: gaet hy over, om zijne hoofdftelling vs. 2, '3. voorgedragen, te betoogen, dat alles, wat de waereld heeft en geven kan, ydelheid zy, en niet in ftaet om onze begeerten te vervullen; en dat alle pogingen der ftervelingen, om een wezenlyk en beftendig nut, uit de aerdfche dingen , en uit hunnen vermoejenden arbeid te trekken , ten eenemale vruchteloos zijn. — Hy beroept zich, ten dien einde, op zijne ondervinding : en zijn ftand in de waereld was van dien aert, dat hy meer dan iemand anders gelegenheid gehad had , om van al dat gene , waer naer de ftervelingen het meest gewoon'zijn te ftreven, eene nauwkeurige proeve te nemen. Dit wordt in. het gemeen voorgefteld, vs. 12-13. . 12. Ick Prediker was Koningh over Ifraël të XII. DEEL. R  258 ECCLESIASTES, Jerufalem , en heb derhalven beter gelegenheid gehad dan iemand anders , daer ik een der machtigde en aenzienlykfte Vorften was , om onderzoek te doen naer de waerdy der ondermaenfche dingen, en de vrucht der pogingen , welke de ftervelingen gewoon zijn aen te wenden , om- dezelve te verkrijgen. 13. Ende ik heb die gelegenheid niet verzuimd, om alles nauwkeurig te beproeven, ick begaf mijn herte, en heb 'er my" met alle mijne vermogens op toegelegd, om met wijfheyt te onderfoecken , ende op eene nauwkeurige wijs nae te fpeuren al wat 'er gefchiet onder den hemel: ik heb alle mijne vermogens zamen geroepen, om de lotgevallen en bedrijven der ftervelingen na te gaen. Dit onderzoek was zeer moeilyk , ik vond geene voldoening; hoe ik mijn verftand pijnigde, ik vond niets, het welk een wezenlyk en beftendig voordeel aenbrengt. Maer, ik troostte my daer mede, dat ik tot dit onderzoek geroepen wierde, en dat elk die niet geheel onverfchillig is omtrent zijne wezenlyke belangen , zich daertoe zal verplicht rekenen : defe moeyelicke befigheyt heeft Godt den kinderen der menfehen gegeven, om haer in te bekommeren. 14. Ick fagh alle de wereken , pogingen en woelingen der menfehen kinderen, oplettende aen, die onder de fonne gefchieden : ende liet, het was al ydelheyt, niets vond ik het welk in ftaet was, om eene ware en beftendige voldoening te geven, ende alles wat ik zag en vond , was niets anders dan nuttelooze quellinge en vermoejing des geeltes. 15. Het kromme en kan niet recht gemaeckt worden: 'er is zeer veel verkeerdheid in de handelingen der menfehen, zy wijken geduurig af van dien weg, die tot een wezenlyk en beftendig geluk henen leidt; ook zijn 'er in onze lotgevallen, zelvs in de natuur der dingen, byzonderheden' welke ons verhinderen om waerlyk gelukkig te zijn , en het menfchelyk verftand is niet in ftaet, om in dit alles eenige verandering te maken: ende 't gene dat ontbreeckt, en kan niet getelt of liever  PREDIKER. I. 3JQ ver niet aengevuld worden; 'er zijn veelvuldige gebreken, welks niet verbeterd kunnen worden, en het gene aen 's menfehen genoegen j onder alle genietingen van dit leven ontbreekt, kan niet aengevuld worden. Over deze woorden, hebben wy in de inleidiho breéder gehandeld. 16. Dat het menfchelyk verftand in dit alles geene verandering en verbetering maken kan, daervan ben ik het bewijs: God had my bevoorrecht,met eene uitnemende en meer dan gemeene wijsheid; dan, ik bevond dat ik met al mijn verftand niets kón uitdenken, Van alle ondermaenfche dingen, het welk een waer en duurzaem genoegen zou kunnen aenhrengen. Ick fprack met mijn herte ? en twerleidde by my zei ven; feggende, zo 'er onder de zon iets wezenlyk» (en beftendigs te vinden is, zou ik het moeten ontdekken ; daer ik met eene meer dan gewoone wijsheid, doof den God der wetenfchappen bevoorrecht ben : Siet, ick ben niet alleen tot het toppunt van eer en aenzien verheven; maer, ik hebbe ook wijfheyt vergroott ende vermeerdert ^ boven alle wijzen die voor my te Jerufalem geweeft zijn : ende mijn- herte heeft veel wijfheyts ende wetenfehaps gefien, . 17. Ende ick begaf mijn herte, in het begin van mijne Koninglyke regeering, ik lag 'er my met alle mijne vermogens op toei om wijfheyt ende wetenfchap te weten ; om in kennis toe te nemen; ook heb ik nader, hand | toen mijn hart door de verleiding der vreemde vrouwen verydeld was, de proev genomen van onfinnigheden ende dwaefheyt: ik heb dwaze eh gansch onbetamelyke dingen by de hand gehad: maer, ick ben gewaer geworden, dat oock dit een quetlinge des peeftes is, eene ydele afmatting van de ziel, welke geen waer genoegen verfchaffen kan. 18. Want om my thans tot de wijsheid te bepalen; welke voor een zeer groot en nuttig fieraed gehouden wordt, dasr ik in het vervolg over de dwaesheden breeder fpreken zal; zelvs in veel wijfheyt is veel verdriets: ende die wetenfchap vermeerdert; die vermeer* XII. DEEL- R 2  26o ECCLESIASTES, dert fmerte, eene menigte van zaken blijvt 'er ove:. welke de verftandigfte mensch, hoe zeer hy zijne vermogens affloove , noch weet, noch weten kan ; 'er blijven veelerlei onzekerheden en twijfelingen over ; hy kwelt zich over de dwaze redeneeringen en ongezoutene begrippen van het grootfte gedeelte des menfchelyken ge. ilachts, en heeft dikwerv het verdriet, dat de dwaesheid boven de wijsheid worde toegejuicht. HET II. KAPITTEL. ^"A het algemeene bericht, het welk salomo Kap. i; 12-18. van zijn onderzoek omtrent de aerdfche dingen, en de woelingen der ftervelingen, gegeven heeft, gaet hy over tot byzonderheden. A. Eerst fpreekt hy van het gene hy ondervonden had, geduurende dien tijd, dat hy zijn lutrt in wijsheid leiide, vs. 3. en zijne wijsheid kern bybleev, vs. 9. dat is, in het eerfte tijdperk zijner voorfpoedige regeering, toen hy God en zijnen dienst getrouw was, eer hy zich, door de verleiding der vreemde wijven , had laten verydelen, vs. 1-11. S. Daerna maekt de Prediker melaing van zijne denkwijs en ondervinding , toen hy zich met onzinnigheden en dwaesMd, had beginnen op te houden, vs. 12. I. Ick heb de proev genomen van alle zinnelyke vermaken , en van alles het welk tot de geneugtens en de grootsheid dezes levens behoort; om te onderzoeken, of ook daerin een waer en beftendig geluk mogt gelegen zijn , en of de woelingen der ftervelingen , om die vermaken te genieten, eenig wezenlyk voordeel konden aenbrengen. Ik vatte in den eerften tijd van mijne regeering , toen de voorfpoed my van alle kanten toelachte , het voornemen op orn de waerdy der zinnelyke vermaken eens  PREDIKER. II. 261 eens bedaerd te onderzoeken , en feyde daerom by my zeiven in mijn herte, Nu wel-aen, mijn ziel! ick fal u beproeven door vreugde, om te vernemen of gy in de geneugtens van dit leven, waer mede het gros der ftervelingen zoo zeer is ingenomen, een wezenlyk en beftendig goed zoudt kunnen vinden; derhalven (a) fiet het goede aen, en befchouw oplettende al wat gewoonlyk ftof geevt tot blijdfehap: maer, wat was de uitflag van dit onderzoek? fiet ik ondervond, dat dit alles geen waer en beftendig genoegen verfchaffen kan , oock dat was ydelheyt. 2. Tot het lacchen, en alle gewoone teekenen van uitgelaten blijdfehap, feyde ick, na een nauwkeurig onderzoek van derzelver waerde , Gy zijt onfinnigh : waetlyk , men moet een dwaes wezen , om zich met de uitbandige blijdfehap te kunnen vermaken : ende tot de uitgelaten vreugde moet ik zeggen , Wat maeckt defe ? welk een wezenlyk voordeel kan men daeruit trekken ? 3. De wijn en overdadige gastmalen, leveren al mede de voornaemfte ftof op van uitgelaten blijdfehap. Ick hebbe daerom in mijn herte nagefpeurt, en 'er my met opzet op toe gelegd , om te beproeven of 'er in vrolyke drinkpartyen, eenig wezenlyk genoegen mogt te vinden wezen. Ik nam het befluit , om mijn vleefch op te houden in den wijn, en het vermaek van prachtige en vrolyke gastmalen te genieten, (nochtans leydende mijn herte in wijfheyt,) de lesfen van wijsheid en deugd niet vergetende , gelijk ik in volgende tijden gedaen heb ; ende ik lag 'er my op toe om de dwaefheyt, welke het gros der ftervelingen beheerscht, vafl te houden,en, zoo veel behoudens deugd en Godsvrucht gefchieden kon, mijn vermaek te zoeken in die zinnelyke vermaken , welke de zinnelyke menfehen tot het hoogfte van hunne blijdfehap ftellen, tot dat ick foude fien en by de uitkomst weten , wat den kinderen der fa) Luc. 12: 19. XII. DEEL. R S  SÖ2 ECCLESIASÏES, menfehen beft ware, dat fy doen fouden ondeu den hemel, en wat het wezenlyk goed ware het welk zy moesten najagen , [geduerende] het getal der dagen hares levens. 4. Ick fchafte my alles aen, wat de zinnen kan ftreelen en vermaken verfchaffen : ik maeckte my groote en trotfche wereken, zoo veel de kunst en pracht kon opleveren; .ick bouwde my huyfen en prachtige paleizen, ick plantede my wijngaerden , en voorzag dezelve met de edelfte wijnftokken. 5. Ick maeckte my hoven, ende lufthoven, parassen; natuur en kunst vereénigden zich,om mijne buiten-verblijven zoo vermakelyk en prachtig te inaken,als het immers mogelyk was , ende ick plantede boornen in defelve, van allerley vrucht", welke ik, zonder moeite of kosten te ontzien, van elders liet aenvoeren. 6. Ick maeckte my met groote kosten, en door de vindingrijke kunst 'van de meest vermaerde hoveniers , vijvers van wateren, ik liet fonteinen maken en wateileidingen aenleggen, zoo om de oogen te ftreelen, als om daer mede te bewateren het wout, dat met hoornen groende, en mijne kunftige boom-kweekeryen, tot meerdere vruchtbaerheid, te bevochtigen. 7. Dit maekte, dat ik den arbeid van veele handea noodig hadt. Ick kreegh door aenkoop , knechten ende maegden in groote menigte, ende ick hadde kinderen des huyfes, flayen, die in mijnen dienst geboren waren: oock hadde ick een groot befit van runderen ende fchapen , meer dan alle die voor my te Jerufalem geweeft waren, offchoon ik dageiyks een zeer aenmerkelyk getal van fiagtvee, tot mijne tafel en tot onderhoud van mijn hovgezin noodig had, nam even» wel mijne kudde zoodanig toe in menigte , dat ser nimme^t eenig voorbeeld van gezien wierde, verg. 1 Kon. 4: 23. g. Tot dit alles waren onnoemelyke kosten noodig0 lok vergaderde my daerom oock eenen grooten. fchat van lil ver ende gout, ende kleynodien der Koningen, ende der ^ntfchapperi : ik liet my allerlei kost- baer»  PREDIKER. K. 26"3 baer Wen, welke natuur en kunst kunnen opleveren, van alle kanten aenvoeren; en de fchattingen der overwonnen Koningen als mede de inkomften van de overheerde wingewesten, brachten my onmeetbare rijkdommen aen : kk droeg zorg , dat 'er my niets ontbrak van het gene de zinnen vermaken kan; om de ooren te ftreelen beftVd ik my fangersendefangereiTen, ende: allerler weUdUgheJen der menfehen kinderen fnarenfoel jalllerley fnarenfpel, of, gelijk het laetfle woord, dat nergens elders voorkomt, ook kan vertaeld worden iorften, ik voorzag my ook van fchoone vrouwen zoodat ik nu alles had wat men tot zinnelyk vermaek, en ftreehng van het vleesch, begeeren kan. . , . o Ende ick wiert groot, ende nam toe m luister en aenzien, meer dan yemant,die voor my te Jerufalem geweeft was : dan , ik vergat voor als nog God en zlnen dienst niet, ik wilde alleenly zoo vee van de vermaken dezes levens genieten , als met de regelen van wijsheid en Godsvrucht beftaen kon de: want oock onder dit alles, bleef mijne wijfheyt ^ De Uitdrukking , ook Ueev mijne wijsheid my by , dient ter opheldering van het gezegde , nochtans leidende myn hart in wijsheid, vs. 3- en ter bevestiging van den zm welken wy daeraen gegeven hebben. 10. Ende al wat mijne oogen begeerden , om dezelve te vermaken, dat en onttrock ick haer niet. ick en wederhieldt mijn herte met van eenige bUitfenap, maer mijn herte was verblijdt van weMSnen arbeyt; ende dit was geduurende een, fen ttj^mijn deel van al mijnen arbeyt, dat ik rmme dagen in vermaek en vrolykheid doorbracht. ïï Doe ik deze vermaken eenen tijd lang genoten hadt 'en de eerfte verrukking wat bekoeld was, zoodat Tk /echt in ftaet ware, om over derzelver gewicht en waerdy onpartijdig te kunnen oordeel», wendde ck mv tot eene aendachtige befchouwing, van alle mime Sbare en prachtige wereken , die mijne handen. XII. deel. k 4-  aó4 1 C C L E S I A S T E S, gemaeckt hadden , ende tot den arbeyt dien ick werckende gearbeydt hadde: om te beoordeelen, of ik nu voords, in die vermaken, een waer en beftendig genoegen vinden zou, of ik van alle mijne pogingen, een wezenlyk en duurzaem voordeel zou kunnen trekken : maer fiet wat was de uitkomst ? 't was al ydelheyt, ik vond geene warc vergenoeging in dit alles, ende in tegendeel quellinge des geefles, ik vond onder alle die vermaken zeer veel onrust en ongenoegen, ende daer in en was geen wezenlyk voordeel , om recht en beftendig gelukkig te zijn in dit leven , het welk wy ftervelingen onder de fonne leiden. 12. (b) Daer na wendde ick my, om te fien wijfheyt, oock onfinnigheden ende dwaefheyt: verg. Kap. j; 17. Nadat ik eenigen tijd, zoo veel van de vermaken dezes levens genooten hadt, al behoudens de wijsheid en godsvrucht gefchieden kon, begon ik van het rechte fpoor der deugd langzamerhand af te wijken. Hier toe werd ik vervoerd door de verleiding der vreemde wijven: ik liet wel voor als nog den Godsdienst niet geheel varen; maer, ik nam tevens dwaze en gansch onbetamelyke dingen hy de hand. Toen heb ik de ydelheid der ondermaenfche dingen , in nadruk kunnen ontwaer worden, en die ydelheid is ten allen tijde dezelvde : want hoe [foude] een menfche, die den Koningh nakomen fal, [doen]? of wat zal iemand die na my komt ondervinden? juist bet zelvde. De gefteldheid der zaken, gelijk ik reeds heb opgemerkt, Kap. 1: 4-n. verandert niet, 't gene dat aireede gedaen is, zal ook in het vervolg gefchieden, en in de toekomende tijden zullende ftervelingen geen meerder voordeel hebben van hunne pogingen , dan tegenwoordig. 13. Doe begon ik wel van den weg der wijsheid en der deugd af te wijken ; maer, ik was nog niet geheel aen de dwaesheid overgegeven , zeer duidelyk fagh en bemerkte ick, dat de wijfheyt zoo veel uytnement- hey$ (}) Prcd. *: 17, end? f ; 93,  PREDIKER.' II. i6s heyt heeft boven de dwaefheyt, gelijck het licht uytnementheyt heeft boven de duyfternilTe. 14. De oogen des wijfen zijn in fijn hooft, hy ziet vooruit,' hy bemerkt de gevaren welke hem dreigen, en is omzichtig om dezelve te vermijden; maer de fot gaet op zijnen weg zorgeloos en onbedacht voort, zonder het nakend gevaer op te merken, hy wandelt als het ware in de duyfternifle: deze opmerking had my moeten bewegen, om tot den weg der wijsheid en der deugd, welken ik zoo ongelukkig verlaten had, weder te keeren; maer ik raekte ongevoelig al verder verdwaeld. De waerrseming, dat wijzen en dwazen aen dezelvde lotgevallen in dit leven onderworpen zijn , bracht my tot zeer onbetamelyke gedachten : doe bemerckte ick oock , dat eenerley geval hen bejegent, dat beide wijzen en dwazen, aen dezelvde rampfpoeden van dit leven, en ten laetften aen den dood, onderworpen zijn. 15. Dies feyde ick'in mijn herte en by^my zeiven, Gelijck 't den dwafen, bejegent, fal 't ooclc my felve bejegenen : hoe zeer mijne wijsheid my byblijvt, verg. vs. 9. en offchoon ik my aen de lesfen der wijsheid en der deugd houde , kan ik geene voorrechten boven den dwaes verwachten: waerom hebbe ick dan doe meer nae wijfheyt geftaen? wat voordeel zal ik dan van de wijsheid hebben," en waerom zal ik my daerop langer toeleggen en mijnen geest kwellen? doe fprack ick in mijn herte, dat oock 't felve ydelheyt was, doe verviel ik 'op die dwaze gedachten, dat zelvs de wijs. heid en Godsvrucht geen voordeel kan aenbrengen. Eenmael aen de dwaesheid een weinig bot gevierd hebbende, en my gewend hebbende de uitkomst der dingen onder da zon, en geduurende dit leven te befchouwen, verloor ik ongevoelig het'volgend leven uit het oog; ik befloot zeer onbedachtzaem , uit de rampfpoeden dezes levens, en het algemeene lot der ftervelykbeid , aen' welke beide wijzen en dwazen onderworpen zijn, dat de wijsheid en Godsvrucht geene voordeeten hebben , boven de dwaesheid en XII. mjEï,. R 5  aöó* ECCLESIASTES, de ondeugd. Dit was de naeste ftap tot mijne verdere afwijking. ió. Want mijne aendacht alleen, binnen de enge grenzen van dit kortftondig leven bepalende, dacht ik by my zeiven : daer en fal in eeuwigheyt niet meer gedachtenhTe van eenen wijfen , dan van eenen dwaes zijn: het duurt niet lang na den doockvan eenen wijzen, of 'er wordt even zoo min met achting van hem gefproken als van eenen dwaes : aengelien 't gene dat nu is, en zelvs nu geroemd wordt, dat wort in detoekomende dagen altemael vergeten ; ende hoe ftefft de wijfe met den fot? 17. Daerom hatede ick dit leven , ik kreeg 'er verdriet en weerzin in, ik begon te morren tegen de wegen der Voorzienigheid , in plaets van mijnen Schepper gerechtigheid toe te wijzen, want dit werck docht my quaet, dat onder de fonne gefchiet: het beloop der Waereldfche zaken mishaegde my; en ik oordeelde, dat de waerneming van dergelijke lotgevallen , beide van wijzen en dwazen, niet met eene alles beftierende Voorzienigheid beftaenbaer ware: want, dit was mijn ongelukkig befluit, het is al ydelheyt , ende quellinge des geelïes, een wijze heeft even zoo weinig voordeel van zijne wijsheid , als een dwaes van zijne dwaesheid; en een deugdzame heeft geen meerder nut van zijne nauwgezetheid , dan een godloze van zijne losbandigheid. Tot welke God-onteerende gedachten kan men komen, wanneer men eenmael aen de dwaesheid toegeevt, en zich in de ftrik» ken der zonden laet verwarren! 18. Ick hatede toen oock al mijnen arbeyt, dien ick bearbeydt hadde onder de fonne: in plaets van eenig vermaek te hebben, van de paleizen welke ik gebouwd, van de lusthoven welke ik aengelegd, en van de fchatten welke ik verzameld had , kreeg ik 'er eenen afkeer van. Het berouwde my, dat ik al dien arbeid gearbeid hadde, omdat ik 'er niet dan een kortflondig gebruik van hebben konde; vermids ik alleen het oog gevestigd had op dit • agrdr  prediker. h. 2ö? aerdfche leven, fcheen het my een onverdraeglyk ding, dat ick al dien arbeid, en welligt binnen korten, foude moeten achterlaten aen eenen menfehe die na my wefen fal. ...... c 19. Want wie weet, of hy wijs fal zijn, otte dwaes? en hoe dwaes hy ook wezen moge , evenwel fal hy heerfchen overal mijnen arbeyt, dien ick bearbeydt hebbe , ende dien ick wijflick beleydt hebbe onder de fonne: Dat is oock ydelheyt. 20. Daerom keerde ick my omme , om mijn herte te doen wanhopen over al den arbeyt dien ick bearbeydt hebbe onder de fonne. Het bleev nog niet by'den afkeer; maer ik dwaelde allengskens al verder en verder af: ik verviel tot wanhopige gedachten, en begon my te verbeelden, dat 'er, in alle de goederen van dit leven , geen vermaek of genoegen in het geheel te vinden ware; ik werd geheel verdrietig, droevgeestig en wanhopig. 21. Want daer is een menfehe , of hoewel "et een mensch zy, wiens arbeyt in wijfheyt, ende in wetenfchap, ende in gefchickelickheyt is: offchoon een mensch 'er zich, met alle mogelyke wijsheid en voorzichtigheid, op toelegge, om zijnen voorfpoed op eene eerlyke wijs te bevorderen : nochtans fal hy. da vruchten van al dien arbeid , binnen korten verlaten moeten , en overgeven tot fijn deel, aen eenen menfehe, die daer aen niet gearbeydt en heeft ; Dit is oock ydelheyt, ende dit befchouwde ik ah een groot quaet , het welk my wanhopig maekte , en deed befluiten om allen mijnen arbeid te ftaken. 22. (c) Wat nut en voordeel heeft doch die menfehe van al fijnen arbeyt, ende van de quelHnge fijns herten , dien hy is bearbeydende, onder de fonne? 23'. Want alle fijne dagen zijn fmerten , zijn ganfche leven is eene aeneenfchakeïing van moeite ea on- CO Pred. 1: 3. #nde 3: 9. XI f. DEEL.  268 ECCLESIASTES, lust, ende fijne befigheyt is verdriet; van wegens alle de zorgen en ongenoegens, welke met zijnen arbeid gepaerd gaen; felfs 's nachts en ruft fijn herte niet: angften , zorgen , en veelerlei ontwerpen houden zijne oogen wakende: Dat felve is oock ydelheyt, omdat de mensch geen, of uiterlyk flechts een zeer kortftondig genot heeft van al zijn zorgen en zwoegen. 24. Ook ftaet het nog niet eens aen den mensch, om geduurende zijn kortftondig leven , een aengenaem genot te hebben van de vruchten zijnes arbeids. (d~) Is 'et [dan] niet goet voor den menfehe , dat hy ete ende drincke, ende dat hy fijne ziele het goede doe genieten in fijnen arbeyt ? of liever, ftelliger wijs : het goede en het aengename dezes levens te genieten , te eten en te drinken, en zijne ziel het goede van zijnen arbeid te doen genieten, is niet in den mensch, en ftaet niet aen ons zeiven. Ick hebbe oock gefien en by ondervinding geleerd, dat fulcks van de hant Godes is , en van zijne beftiering afhange. 25. My heeft de Godlyke Voorzienigheid, een overvloedig genot gegeven der vruchten van mijnen arbeid; maer dit gebeurt ieder één niet, hoe hy zorge en zweete. (Want wie foud'er van de vrucht zijnés arbeids, met genoegen en vermaek eten , of wie foude fich [daer toe] haeften , om zijne ziel het goede te doen genieten, meer dan ick felve?) Wie heeft ooit een aengenamer en vermakelyker leven geleidt , dan ik in de eerfte jaren van mijne gelukkige regeering ? maer, toen ik van het rechte fpoor was afgedwaeld, werd dat gene, het welk my voorheen tot vermaek was, my tot eenen walg en afüêer. Het aengenaem genot derhalven van de goederen dezes levens, hangt van de Godlyke beftelling af. 26. Want hy geeft wijfheyt, ende wetenfchap, ende vreugt, den menfehe die goet is voor fijn aengefichte , en in welken Hy een welgevallen heeft : maer den fondaer geeft hy befigheyt, en legt hy dei (£) Pred. 3: 12, 32. ende 51 18. ende 8: 15.  PREDIKER II. 260 ien last op, om tijdelyk goed met noeste vlijt te verfamelen ende te vergaderen , zonder dat zulk een mensch zelvs 'er eenig genot van hebbe: God laet zulken zohdaer onvermoeid arbeiden , (e) op dat hy 't gene die man overgewonnen heeft, by zijnen dood, geve dien die goet is voor Godes aengefichte; Dit is oock een bewijs voor mijne Helling, dat alle ondermaenfche zaken ydelheyt zijn, ende quellinge des geeftes. HET III. KAPITTEL. JT^E waernemingen , welke de Prediker in het flot van het voorige Kapittel hadt voorgefteld , dat het van Gods beftelling af bange, of de mensch van allen aerdichen arbeid eenig genoegen hebben zal , geven hem aenleiding om meer uitvoerig in ettelyke byzonderheden aen te toonen , dat allés wat in de waereld gefchied , volgens Gods beftel, eenen bepaelden tijd hebbe, vs. 1-8. Hy voegt 'er by, dat de hertellingen van Gods Voorzienigheid zoo onwederftaenbaer zijn , dat daerin geene verandering kan gemaekt worden, vs. 9-15. Vervolgenskeert hy weder , om bericht te geven van zijn verder onderzoek, naer de waerdy der aerdfche dingen , en de vruchten van de verfchillende pogingen der ftervelingen, vs. 16-22. 1. Alles heeft eenen beftemden tijt: tot alle zaken heeft God eenen beftemden tijd gefchikt, ende alle voornemen onder den hemel heeft fijnen tijt, op welken het moet ter uitvoering gebracht worden, zal het met eenige hoop op een goed gevolg gefchieden. 2. Daer is een tijt door God voor eiken mensch bepaeld, om geboren te worden, ende een tijt wel- («) Job 27: 16, 17- Spr. a8: 8. Pred. 3: i|. XII. DEEL.  s?o R C C L E S I A S T E S, ken God beftemd heeft om te fterven : een tijt dié gefchikt is om te planten, ende een tijt om 't geplantte uyt te roeyen, en de vruchten af te plukken; wanneer een landman dezen tijd verzuimt, zal zijn arbeid vruchteloos wezen. 3. Een tijt om te dooden, en in welken het vruchteloos wezen zoude , eën doodbrakenden geneesmiddelen toe te dienen , ende 'er is wederom eeh tijt om te genefen: een tijt die beter gefchikt is , om een oud gebouw af te breken, ende een tijt om een vervallen hui? te bouwen. 4. Een tijt om te weenen, ende een tijt om te lacchen: een tijt om luidkeels te kermen, ende een tijt om van uitgelaten blijdfehap op te fpringen. 5 Een tijt om iteenen uit den wijngaerd en van de akkeren wech te werpen, ende een tijt om Reenen te vergaderen: het zy om eene omtuining te maken, het zy om de grenspalen van elks eigendom aen te wijzen. Ook komt 'er een tijt , die voor echte lieden gefchikt is, (0) om ter voortplanting van het menfehelyk geflacht te omhelfen, ende een anderei tijt om verre te zijn van omhelfen. 6. Een tijt om te foecken, ende een tijt om te laten verloren gaen: een tijd om winst te doen, en een tijd om verlies te lijden: een tijt om het gene men gewonnen heeft zuinig te bewaren, ende een tijt om iets wech te werpen, en eenig nadeel te hebben, met oogmerk om een grooter onheil voor te komen. 7. Een tijt om zijne kleederen tot een teeken van droevheid te fcheuren, ende een tijt om de fcheur, wanneer de droevheid bekoeld is , wederom toe te naeyen: een tijt óm te fwijgen, ende een tijt om te fpreken. 8. Een tijt om lief te hebben , ende een tijtom te haten: om eenen gewezen vriend te vermijden , wanneer de vriendfchap door onverwachte twisten wordt af- 00 1 Cor. 7: 5.  PREDIKER. III. 27't afgebroken. Eindelyk, om geen meer voorbeelden aen te halen, ten betooge dat God eenen tijd bepaeld hebbe, óp welken men zijne zaken verrichten moet, zal het met een goed gevolg gefchieden , 'er is ook een tijt vah oorloge, ende een tijt van vrede. 9. Deze „befteliingeh van Gods Voorzienigheid , zijn zoo onwederftaehbaer , dat daerin geene verandering kan gemaekt worden. Wat (b) voordeel heeft hy die werckt, van 't gene dat hy buiten den tijd, die God daertóe gefchikt heeft, met zoo veel moeite bearbeydt? Te vergeevsch zijn alle pogingen der ftervelingen , ooi eenig oogmerk te bereiken, indien het met Gods onveranderlyke beftelling niet overeenkomt. 10. Ick hebbe gelien en zeer aendachdg befchouwd, ook heb ik by ondervinding leeren kennen, de befigheyt , die Godt den kinderen der menfehen gégeven heeft, om haer fel ven daer mede te bekommeren , en duidelyk opgemerkt, dat alle hunne pogingen niet met al baten kunnen , indien het God niet behaegt dezelve voorfpoedig te maken. 11. Hy heeft yeder dingh fchoon gemaeckt iri fijnen tijt : of God doet ieder ding fchoon zijn op zijnen tijd, dat is, God draegt door zijne Voorzienigheid zorg, dat alles fchoon zy en wel fiage , wanneer het op den daertoe gefchikten tijd verricht wordt : oock zijn wy menfehen nog daerenboven niet bekwaem, om de verborgene oogmerken der Godlyke beftelling ha te gaen ; zelvs heeft hy de teuwe in haer herte geleyt, of liever, hy heeft een zegel op hun hart gelegd, en daerdoor zijne oogmerken verborgen , fonder dat een menfehe 't yrerek dat Godt gemaeckt heefc, en de oogmerken, welke Hy in de onveranderlyke befteilingen zijner Voorzienigheid bedoelt, kan uytvinden, van 't begin tot het eynde toe. 12. lek hebbe gemerekt, eh uit al het opgegevene dit befluit getrokken, dat de menfehen zich maer met (i) Pred. 1: 3. XII. DEEL.  272 ECCLESIASTES, het tegenwoordige vergenoegen moeten, en dat 'er niet beters voor haerlieden en is, dan fich zonder zorg voor het toekomende te verblijden , ende zich goet te doen in fijn leven. 13. Ja oock dat yeder menfehe ete ende drincke, ende 't goede geniete van al fijnen arbeyt: dit is eên gave Godts , en hangt al mede van Gods beftelling af, verg. Kap. 2: 24. Nu was salomo, tot die zeden-verwoestende gedachten vervallen, dat de mensch niet beter doen konde, dan onbezorgd zijn heil te zoeken, in de zinnelyke vermaken van dit leven ; en dit kwelde hem nog , dat het genot dezer vermaken niet van zijne willekeur, maer van Gods beftelling afhange , die ook dit zoet op veeierlei wijzen verbitteren kan. 14. En dat nog het ergfte is, aea de Godlyke beftelling is niets te veranderen. Ick weet', dat al wat Godt doet , befluit en beftiert, dat fal in der éeuwigheyt zijn, en kan niet veranderd worden : daer en is niet toe te doen, noch daer en is niet af te doen: ende Godt doet [dat], op dat men vreefe voor fijn aengefichte, en Hem als den Allërhoogften eerbiedige. 15. 't Gene dat geweeft is, dat is nu, de loop der zaken is onveranderlyk dezelvde, ënde wat wefen fal, dat is aireede geweeft: ende Godt foeckt het wechgedrevene, het gene voorby is, en door den fnellen loop des tijds als voortgedreven, herfteld God weder; zoodat het gene te vooren geweest is, niet alleen voorledene genoegens, maer ook voorige onrust en kwelling, op nieuws al weder ten voorfchijn kome. 16. Voorder hebb' ick in mijne waernemingen, over de waerdy der ondermaenfche zaken, en de vruchten van den menfehelyken arbeid, oock gefien onder de fonne, ter plaetfe des gerichts, aldaer was godtloofheyt: ende ter plaetfe der gerechtigheyt, alwaer niet dan gerechtigheid heerfchen moest, aldaer was godtloofheyt, de fchuldigen worden daer fomtijds vry gefproken, en de onfchuldigen veroordeeld. 17. Dk  PREDIKER. III. 273 17. Dit kon ik met het bellier der Godlyke Voorziezienigheid niet over een brengen. Ick feyde daerom in mijn herte , en dacht by my zei ven : Godt fal den rechtveerdigen, ende den godtloofen oordeelen : want aldaer is de tijt voor alle voornemen, ende over alle werck. Wy zouden het liever vraegsgewijs opvatten , en het zoo begrijpen, dat de befchouwing van het onrecht, het welk fomtijds in het Gericht plaets hadt, den reeds zeer ver verdwaelden salomo vervoerd hebbe, om Gods vergeldende Voorzienigheid geheel in twijfel te trekken; zoo; dat hy dit zeggen wille i ,, Toen ik de fchreeuwende onrechtvaerdigheden had, opgemerkt, welke hier en daer, zelvs in de Rechtbanken, plaets hadden, zeide ik in miffl harte , en kwam ik op deze Godontëerende gedachte : „ zal God den rechtvaerdigen en der. godlozen1 wel oordeelen ? „ zou 'er wel eene Voorzienigheid wezen , welke ieder „ eenen rechtvaerdig vergeldt? hoe zou God dan kunnen „ dulden, dat de rechtvaerdigen in de heilige Geiichts,, plaets verdrukt worden ? want aldaer is immers een bepaelden tijd voor alle voornemen en over alle werk', en had God i} eenen bepaelden tijd gefteld, om elk recht te doen wei, dervaren, dan moest het op dien tijd zijn , wanneer it het Gericht plechtig gefpannen wordt, om uitfpraek ts j, doen over twistzaken." 18. Hier by bleev het nog niet, ik deed nóg eehèri flap verder, en begon zelvs het volgend leven in twijfel te trekken, Ick feyde in mijn herte, en dacht by my zeiven, van de gelegenheyt der menfehen kinderen , of ten aenzien van de omftandigheden der ftervelingen , betrekkelyk de menfehen en hunne zaken ; verg. Kip. 8: 2. dat Godt hen fal verklaren, ende dat fy fullen lien en ondervinden , dat fy [&U de} heeften zijn aen haerfelven, dat zy aen de beesten; gelijk zijn , dat de merifchen niet verfchillen van, en geene' töortreffelykheid hebbe boven dezelve. 19. Want wat den kinderen der menfehen, ! f Xll. DEEL. S  274 ECLESIASTËS, hun affterven wedervaert, dat wedervaert oock detl beeften, ende eenerley wedervaert hen [beydetï]: gelijck die flerft, alfoo fterft defe, ende fy alle hebben eenerley adem, dat is ziel of géést, ende de uytnementheyt der menfehen boven de beeften, is geene: want alle zijnfe ydelheyt, ftervelyk, en beider beftaen is kortftondig. Het woord adem vertaeld, beteekent hier zoö wel alt vs. 21. niet alleen het dierlyk levensbeginfel; maer oek ie redelyke ziel. Allerwegen wordt het Hebreeuwfche woord, in dit Boek, voor de redelyke ziel genomen; hoe gemeenzaem is hier de uitdrukking, kwelling des geestes! salomo fchrijvt dan hier aen menfehen en beesten eene verftandige ziel toe; maer op zekeren tijd was hy tot die zedenverwoestende gedachten gekomen, dat de ziel beide van menfehen en beesten, ftoffelyk en ftervelyk ware: dit verklaert hy vervolgens nog duidelyker. 20. Sy gaen alle, zoo menfehen als beesten, nae ééne en dezelvde plaetfe: naer de aerde namelyk, uit welke zy genomen zijn, fy (e Prediker gaet voort , 'met een verjlag te geven vari zijne verdere proevnemingen. Het geweld en de onderdrukking, welke hy had waer genomen dat met voorfpoed begunjlif d wordt , had hem zoo vervoerd $ dat hy bykans den dag zijner geboorte zoude vervloekt, hebben, vs. 1-3. De nijdigheid welke onder de menfehen heerscht, had. hem ook geweldig geërgerd, vsi 4. Na het inmengen van eene nuttige leering, omtrent het wenjchelyke van eenen middelmatigen ftaet j vs. 5, 6. veroordeelt hy de gierigheid, vs. 7, 8wijders roemt hy de aehgenaèmheden van de gezelligheid, vs. 0-12. Hy befluit met eenige aenmerkingen, over het gedrag en het wedirvaren der PerfteHi vs. 13-16. — Het laetfle of i7de vers; had men tot het eerfle van het volgend Kapittel moeten maken. i. F)Aer na wendde ick my, om den loop der menfehelyke zaken van eenen anderen kant te befchouwen , ende fagh zeer oplettende aen alle de onderdruckingen die onder de fonne gefchieden : ik vondt dezelve fchreeuwende te wezen : ende fiet ?" daer waren de tranen der verdruckten , die over onrecht en geweld van hunne mede ftervelingen klaegden; in menigte , ende als geheele beken van tranen der gener, die onder de meest duldeloóze misha'ndelingéa; XII: DEEL. S %  276 ECCLESIA S TES, geenen troofler en hadden, of iemand die zich hunne zaek met mededogen aentrok; ende aen de zijde harer verdruckers daer en tegen was macht en aenzien ; zy fchenen des te meer voorfpoedig te worden, nae mate hunne onderdrukking geweldiger was.fy daerentegen, die verdrukt werden, zagen zich van elk verlaten, en hadden geenen vertroofter. 2. Dies prees ick de doode , die aireede geftorven en alle die ellenden ontkomen waren ik roemde hen gelukkig, ver weg boven de levendige , die tot nogh toe levendigh zijn, en bloot ftaen aen allerlei mishandelingen. 3. Ja hy is beter dan die beyde, die nogh niet geweeft en is , ik befloot uit dit alles , dat het beter ware niet'dan al geboren te zijn, dat hy die in de geboorte gefmoord is , zoodat hy niet geilen en ondervonden heeft het boofe werck dat onder de fonne gefchiet, met'alle onderdrukkingen, rampen en verdrietelykheden, welke hier op aerde plaets hebben, nog ongelyk gelukkiger is dan de levendigen, die aen al dat kwaed nog onderworpen zijn; en zelvs dan de geftorvenen , die het voorheen ondervonden hebben. Ik ftond derhalven gereed om zoo, zoo, den dag mijner geboorte te vervloeken. 4. Dan , het is nog niet alleen de onrechtvaerdige verdrukking der machtigen , welke het leven bitter maekt; maer, hier komt de nijdigheid nog by, welke zoo algemeen is onder allerlei rangen van menfehen. Voorder fagh ick al den arbeyt, ende alle gefchicklickheyt des wereks , al den voorfpoed van den arbeid der ftervelingen , de winst welken zy daer mede deden , en ondervond , dat het den menfehe nijt van fijnen naeften [aenbrengt] : en dat ieder welken het welgaet , door zi|ue medemenfehen benijd wordt. Dat is oock al ydelheyt, ende quellinge des geefts, dat vermeerdert al mede de ongenoegens van dit leven. 5. Immers, hy die zijnen naesten benijdt, kwelt zich zei ven ge-  P R E D l K E R. IV. 277 geweldig. De (a) fot, de trage en de vadzige , die te lui is om te arbeiden en iets groots te ondernemen, vouwt fijne handen van traegbeid te famen, ende terwijl hy met dit alles den voorfpoed van den vlijtigen benijdt, eet hy fijn eygen vleefch: hy kwelt zijne ziel zoodanig, dat zijne gezondheid daerdoor gekrenkt, en zijn lichaem vermagerd worde. 6. Het genoegen van iemand, die zeer voorfpoedig is ia zijnen arbeid, wordt meer of min geitoord, door de benijding van anleren; en daerom is een middelmatige ftaet de beste. Een hart vol [met] rufle, een matig deel van tijdelyken voorfpoed met vergenoeging, is beter dan dat men beyde de vuyilen vol hebbe, en eenen overvloed van voorfpoed geniete, [met] arbeyt, verdriet, ende quellinge des geefles , over de nijdigheid van anderen. 7. Ook brengt de gierigheid, en de geduurige begeerte naer meerder en meerder ^osd , veel verdriet met zich. Ick wendde my wederom , om mijne aendacht op de woelingen en het wedervaren der ftervelingen te vestigen : ende ick fagh nog een andere ydelheyt onder de fonne: en welke zeer veel plaets heeft by de kinderen der ftervelingen. 8. Daer is eener , een één lopend mensch , ende geen tweede , die geenen ervgenaem heeft die hem na in den bloede beftaet, of voor welken hy te zorgen heeft, hy en heeft oock geen kint, noch broeder: nochtans en is alles iijnes arbeyts geen eynde , hy draevt en ilaevt onophoudelyk om fchatten te vergaderen, oock en wort fijn ooge niet verfadigt van den rijekdom , hoe veele goederen hy ook verkrijgen moge , nimmer is zijne begeerte voldaen , hy zoekt al meerder en meerder ; ende hoe hoog zijne fchatten zijn op een geftapeld , hy denkt [en feyt niet] by zich zeiven : Voor wien arbeyde ick doch zoo onvermoeid ! ende tot wat einde doe ik mijne ziele gebreck hebben van 't goede ! waerom beroov ik my zeiven. van de genietingen (a) Spr. 6: 10. ende 24: 33' X1J. DEEL. S 3  ËCCLESÏASTES, dézes levens? Dit is oock ydelheyt, ende 't is eert moeyelicke befigheyt , welke de verdrietlykheden van dit leven grootlyks vermeerdert. 9 Dan, een gierigaert, maekt het leven niet alleen voor zich zeiven verdrietig ; maer hy is ook fchadelyk voor de zsmenieving : een vreK die alles naer zich zeiven fleept , verbant de gezelligheid, welke zeer veel toebrengt om ons. leven te veraengenamen. Twee of meer menfehen , die gezellig leven eh elkander ten diende ftaen , zijn immers beter dan één die op zich zeiven leevt , en zich aen niemand anders laet gelegen' liggen • want fy hebben eene goede belooninge van haren arbeyt: zy deelen beide in de vruchten van hunne onderlinge pogingen. 10. Want indien fy een van beide, in eenig ongeluk vallen, d' één die ftaende bleev, recht door zijnen byftand , fijnen gevallenen en ongelukkigen medegefelle wederom op: maer wee den éénen die op zich zeiven leevt , wanneer hy gevallen is ; Want daer en is dan geen tweede orn hem op te helpen, hy heeft van niemand byftand te wachten. ; 11. De gezelligheid en de vriendfchap j neemt veele onaengenaemheden wech. Oock , indien twee \ffamen] liggen , fo hebben fy warmte : menfehen die gezelli;; leven, en elkander van raed en hulp dienen , zijn, geliik twee, die in den kouden winter te zamen nederliggen, en elkander verwarmen : maer hoe foude één [alleen^ liggende, in eenen tijd van bijtende koude, kunnen warm' worden? zulk een leidt een naergeestig leven, hy mist al het vuur vsn blijdfehap en vergenoegen. 12. Ende indien yemant, die op bloed en roov. loert, den éénen mochte overweldigen, fo fullen de twee tegen hem beftaen, 'en den geweldenaer afÉeèteV: ende in alle gevallen, eën drievoudigh-fnoes; én wort niét ha?fr. gebroken. Drie afzonderlyke dra dén ; kunnen met zeer weir;i- moeite , de eene na de andere, verbroken worden; maer, wanneer zy wel in één gevlochten en tot een fnoer gemaekt zijn , hebben zy groote. Jfcerkte s even zoc diear. de eens vriend tot onderfteuning van  PREDIKER. IV. 279 den anderen. Daer zy elk op zich zeiven weinig vermogen hebben , zullen zy te zamen met vereenigde krachten veel terrichfen. Hierop volgen eenige aenmerkingen, over het gedrag en hot wedervaren der Vorften, vs. 13-16". 13. Beter is een arm ende wijs jongelingh, hos zeer hy anders, van wegens zijne armoede en jonge jaren, geene achting fchijne te verdienen, dan een oudt ende ibt Koningh , die daer hy zelvs niet meer in ftaet is ©m te regeeren, uit waenwijsheid en koppigheid, naer den raed van verftandige lieden niet wil hooren, en niet weet van meer vermaent te worden. 14. Het lot der Vorften is zeer wisfelvallig. Want een die voorheen veracht was , komt uyt het gevangenhüys , en wordt uit den allerlaegftën ftaet verheven , om Koningh te zijn ; daer men oock wel eens aen den anderen kant ziet, dat zulk een Vorst, die in fijn Koninckrijcke geboren , en uit hoofde van zijne ge. boorte tot den throon gerechtigd is , onverwacht verarmt gn tot eenen lagen ftaet vervalt. 15. Ick fagh alle de levendige wandelende onder de fonne, met den jongelingh, en bemerkte dat alle de onderdanen de zijde koozen van, en zich verbonden aen den tweeden, die in defes plaetfe, die uit kracht van zijne geboorte recht had op de kroon , ftaen fal of zoude, om het volk te regeeren. 16. Daer en is geen eynde van al het volck, die den nieuwen Vorst blymoedig hulde deden ; men kan het getal niet uitfpreken , van alle die voor hen geweeft zijn j of voor welker aengezicht die nieuwe Vorst geweest is, welken zy uit het ftof verheven hebben, om hem hnnne onderdanigheid te betuigen ; maer evenwel, met dit alles, de nakomelingen en fullen fich oock over hem niet verblijden: de toejuiching zal niet van langen duur wezen. Op zijnen tijd , zal hy wederom vernederd XII. DEEL. S 4  26o ECCLESIASTES, en veracht worden : hoe wankelbaer is derhalven het aenzien en de luister, zelvs der machtigde Vorften! gewiflelick dat is oock ydelheyt, ende quellinge des geefles. Er is die meenen, dat salomo vs. 13-16. van zich zeiyen fpreke, en van de groote verandering, welke na zijnen dood in het Koningrijk van Israël ontftaen zoude. — Door den ouden en zotten Koning, die niet wet van meer vermaer.d te worden, vs. 13. zou hy zich zeiven afteekenen, zoo als hy zich in zijnen ouderdom, door de vreemde wijven, tot afgodery had laten verleiden , 1 Kon. 11: .4. enz. — Door den armen en wijzen jongeling , zou hy jerobeam verftaen, aen welken, volgens de Godlyke bedreiging , een gedeelte van zijn Koningrijk zou gegeven worden, 1 Kon. 11: 11, deze zou enn genaemd worden wegens zijnen gerijen ftaet, in vergelijking van salomo zeiven. — Hy, die in zijn Koningrijk geboren was en verarmde , vs. 14. zou rehabeam wezen, die een zeer aenmerkelyk gedeelte van zijn Koi.ingrijk aen jerobeam zou moeten afftaen. — salomo zou vs. 15. t- kenr.en geven, hoe hy uit de Godfprask, 1 Kon. n: 11. enz. voorzien hebbe, hoe de menigte des volks jerobeam kiezen zoude, en ys. 16. zou hy aenwijzen , hoe de menigte der Israëlieten, die hem salomo weleer geëerbiedigd bidden, zich evenwel over hem niet lang verblijden zoude, naedien het Koningrijk, onder rehabeam zijnen zoon en Opvolger, zeer verarmen zoude. Deze opvatting is zeer vernuftig. Maer met dit alles, komt zy ons echter onaennemelyk voor. — 1. Schijnt het ons zeer gedrongen, door dien armen jongeling, die uit het gevangenhuis gtkomen was, vs. 13, 14. jerobeam te verftaen, die ons befchreven wordt als een dapptr held, en een voornaem Ambtenaer, daer hy als Opper - Toilenaer de fchattingen invorderde , in de beide ftammen van ephraim en manasse. 1 Kon. 11: 28- — 2. Daerenboven fpreekt de, ïfiEDtgER niet van eene toekomende gebeurtenis, maer van het gene hy zelvs gezien en opgemerkt had, vs. 16, ik zag enz. ras 3- Waertoe zou dit voorftel gediend hebben,  PREDIKER. IV. 281 uen , indien salomo de aenftaende ilaetsomwenteling bedoeld had ? Was het niet veel eer zijn belang , en vooral dat van zijnen zoon en opvolger rehabeam , om dat alles voor het volk te verbergen ? Kan men zulk een voordracht, van de aenftaende verarming zijnes Koningrijks, van eenen Vorst zeiven verwachten ? Zou salomo zulk eene voordracht gedaen hebben, daer hy jerobeam, zoo drae hy. van zijne aenftaende verhefBng bericht gekregen had, zocht te dooden, zoodat de aenftaende Koning der X Stammen genoodzaekt was , zich als balling. in Egypte te verichuilen , tot dat salomo geftorven was, 1 Kon. n: 40. —» 4. Eindelyk, hoe zou dit voorftel, in den gemelden zin, hier in het verband van zaken te pas komen? Wy voor ons , zouden daerom liever denken , dat de prediker , volgens de gegevene uitbreiding , fpreekt van het gene hy by de nabuurigo volken had waergenotnen; van de wisfelvalügheid aen welke alle hoogheid, zelvs het gezach van gebiedende Koningen, onderworpen is. — Op deze wijs sal dit voorftel het naest betrekkelyk zijn , tot- het gene salomo vs. 1. van de geweldenaers en onderdrukkers-, gezegd had. Hy had gezien, dat de zoodanige fomtijds macht aen hunne Zijde hadden ; maer, hy had ook tevens waergenqtnen, dat die macht zeer wisfelvallig ware, en dat zelvs de meervermogende Koningen, wel eens van den throon gebonsd worden, en opgevolgd door lieden van eenen lagen ftand. — Deze byzonderheid zou door veele merkwaerdige gebeurtenisfen , uit de latere gefchiedenisfen, kunnen geftaevd worden; en wie twijfelt 'er aen, of salomo zal 'er ook, by. de nabuurige volken, voorbeelden van gezien hebben? Met vs. 17 begint een zedenkundige uitftip, waer over wy in de inleiding breeder gefproken hebben. 17. Bewaert uwen voet als gy ten huyfe Godes ïngaet , kom nooit dan zeer bedachtzaem in den «Tempel, zijt dan vervuld met een diep ontzach voor de Godlyke iviajefteit, ende zijt liever naehy de Leeraren, om hun onderwijs aendachtig te hooren , dan om der fotten üacht-offer te geven, of op zulk eene oneerbiedige wijs KIL deel. S 5  182 ECC L ESI AS T ES, te offeren als de zotten doen, die geene vrees voor God hebben: want fy en weten niet dat fy quaet doen, hunne onkunde is de oorzaek, dat zy zich, zelvs in de uiterlyke vertooningen van Godsdienftigheid , zwaerlyk bezondigen. Draeg gy daerom zorg , dat gy beter onderwazen zijt. . HET V. KAPITTEL, Met laetfte vers van het voorige, had blijkbaer tot dit Kapittel moeten gebracht worden, daer het met het volgende onmiddelyk zamenhangt. Van daer tot vs. 6. van dit Kap. vindt men eene vermaning, om bedachtzaem te zijn in den Godsdienst , vooral in het doen van gelovten. Daerop volgt eene aenmerking omtrent onrechtvaerdige Rkhteren, vs. 7. Wijders veroordeelt hy de gierigheid, vs. 8-19. Zoodat dk ganfche Hoofdfluk zedelyke lesfen behelze. 1. ^/HEelt niet te fnel met uwen monde , ia uwe aenfpraken tot God, het zy dat gy bidt, dankt, of eenen eed zweert. Handel in dit alles niet voorbarig en onbedachtzaem, ende uw herte en haefte vooral niet, om onbedachtzaem een WOOl't van gelovte voort te brengen voor Godes aengefichte : want Godt is in den hemel, bekleed met eene onnadenkelyke Majefteit, ende gy zijt op der aerde , een nietige worm , die voor Gods tegenwoordigheid be^ven moet; daerom iaet uwe woorden in uwe toenaderingen tot God , weynigh zijn , opdat u niets onbedachtzaems ontvalle.* 2. Want [gelijck] de droom komt door veel beligheyts, welke den geest, zelvs in den flaep, onrustig maekt: alfoo maekt de ftemme des fots zijne onbedacht» zaemheid bekend, door de veelheyt der woorden. 3. (0) Wan-  prediker: v. 283 3. (a) Wanneer gy eene gelofte aen Godt fult belooft hebben, en u verbonden hebben , orn het een, of ander tot den plechtigen dienst van God af te zonderen, ftelt dan niet uyt defelve by de eerfte gelegenheid te betalen; want hy en heeft geenen luft aen de fotten , die traeg zijn in het vervullen van hunne belovten: wat gy fult belooft hebben, betaelt het, zoo fpoedig ais u dan mogelyk is. 4. (b) Het is beter dat gy niet en belooft , of> fchoon de dankbaerheid in fotnmige gevallen eene gelovte vordert, dan dat gy belooft ende niet en beraelt, want zoo doende, zoudt gy u aen trouwloosheid en meineed fchuldig maken, 5. En laet uwen monde niet toe, eene onbedacht, game gelovte te doen, dat hy uw vleefch foude doen fondigen 5 door dat gene te doen waervan gy beloovd had u te zullen onthouden ; noch en fegt niet voor het aengefichte des Engels, of des Priesters, die Gods Engel is, verg. Mal. 2: 7. om uwe fchuld te verbloemen; dat het een dwalinge of onbedachtzaemheid was geweest : waerom foude Godt grootelicks toornen, ü zijne geduchte gramfchap om uwer onbedachtzame en bedrieglyke ftemme wille , doen ondervinden , u den vloek toezenden, alle uwe pogingen verydelen, ende verderven het werck uwer handen? 6. Want gelijck (V) in de veelheyt der droomen ydelheden zijn, vertooningen der inbeelding, welke niets wezenlyks behelzen ; alfoo is 'er niets wezenlyks [in) vele onbedachtzame woorden : maer vreeft gy Godt , laet het befef van zijne Majefteit u met eenen diepen eerbied vervullen, en affchrikken van onbedachtzame en trouwlooze gelovten. > 7. Wanneer gy de handelingen, der menfehen gadeflaet, guit gy bevinden , dat 'er zeer veel onrecht , geweld en verdrukking plaets hebbe; maer trek 'er niet dat God-ontee- ( menfehen omgaet: fy, de misdracht, heeft ondercusfchen meer rulle, dan hy: zy weet van alle die onrust en angstvallige zorgen niet, met welke een gierigaert zijne ziel kwelt. . . ...» ,,j 6. Ja , wat heeft zulk een vrek aen zijn leven , al leefde hy fchoon tweemaei duyfent jaren , ende 't goede niet en fage: door een aengenaem en blymoeT dig genot van zijne rijkdommen, wat zou het hem baten ? en gaen fy niet alle beide, de misdracht en de vrek; hae ééne plaetfe, de aerde, om beide daerin te verrotten? 7. De onvergenoegdheid met zijnen ftaet , is de vuile bron der verachtelyke gierigheid. Al de arbeyt des menfehen is voor fijnen mont, het gene hy tot voei fel en lichaems onderhoud noodig heeft, is ligtelyk te bekomen : ende nochtans en wort de. begeerlickheyt b iet vervult, de begeerten der ydele ftervelingen zijn onverzadelys, nimuer vergenoegd jagen zy doorgaends met rustelos» ze pogingen naer meerder en meerder. Deze.onverzadely'- begeerlykheid, vindt men onder allerlei rangen van menfehen, (a) Job 3: 16. Pfalm 58: 9. XII. DEEL. T  ïqo ECCLESIASTES, 8. Want wat heeft de wijfe meer dan de fot? of, wat onderfcheid is 'er, in dit opzicht, tusfchen eenen wijzen en eenen zot? By beide vind men de bégeerlykheid naer meerder, en wat heeft de arme [meer], of waerin verfchilt hy daerin van den rijken, die voor de levendige weet te wandelen, en in de gelegenheid is, om onbekrompen en vrolyk re leven? 9. Beter is't aenfien der oogen, op zulke zaken welke wy werk el yk bezitten , dan het wandelen der begeerlickheyt,'en het rusteloos verlangen naer onzekere bezittingen: Dit begeeren en onvermoeid jagen naer meerder en meerder, is oock al ydelheyt, ende qutiiinge des geeltes. 10. Wat oock yemant zy, hoe rijk en vermogende hy ook wezen moge, aireede is fijn name genoemt, of, hoe zeer zijn naem genoemd zy, welken roem ende welke verhevene eertytelen hy ook verkregen hebbe, 't ïs bekent en dit ftaet vast, dat hy een menfehe is: een aerdeling, een zwak fchepfel dat fpoedig tot ftof zal wederkeeren , ende dat hy niet en kan rechten met dien of zich verzetten tegen dien hoogen Beftierer van alle dingen, die oneindig ftereker is dan hy. Alle de begeerten, pogingen en woelingen der meest verhevene ftervelingen , om al meerder en meerder te verkrijgen, zijn der. halven vruchteloos, zo het Gode niet behaegt aen hun verlangen te voldoen. 11. Voorwaer, daer zijn vele dingen die de ydelheyt vermeerderen, en de ftervelingen worden dikwijls, wanneer zy tot die hoogte gekomen zijn, welke zy verlangden , nog ongelukkiger dan zy anders wel zouden geweest hebben: wat heeft de menfehe temeer [daer vari], dat hy alles bezit het welk hy begeerd had ? 'er komen geduurig nieuwe begeerten op, nieuwe zorgen, nieuwe verdrietlykheden. • 12. Want wie weet wat goet en voordeelig is voor den menfehe in dit leven, [geduerende] 't getal der dagen des levens fijner ydelheyt, welcka  PREDIKER. VI. *gt hy ongevoelig en zeer fpoedig doorbrengt (b) als een fehaduwe? het gebeurt immers zeer dikwijls, dat rijkdom en aenzien den mensch nadeel toebrengen, en zijne fmerten vermeerderen; waerom zal hy dan naer meerder en hooger ftreven? Ook is het niet zeker, dat zijne nakomelingen voor deel hebben zullen van zijnen rangen rijkdom: want,-de, toekomende gebeurtenisfen zijn. zeer ongewis, en ( Noorden teekent iets', pnaengenaems; een boom 'ten Noorden vallende, verbeelde eene aelmoes , uitgereikt aen iemand die het onwaerdig ia, en 'er een kwaed, gebruik van maekt. Maer in dit flaets daer de boom valt , Zal hy wezen ; wat gebruik 'er f> V ' van  PREDIKER. XI. 327 van eene aelmoes gemaekt worde, het zy dezelve wel of kwalyk hefteed zy, by God wordt het voor eene aelmoes gerekend. 4. Geev derhalven mildelyk aen den armen ; laet u door' fchijnbare zwarigheden, en de vrees voor eene kwade uitkomst, van uwen plicht niet terug houden : fpie* £elt u aen het voorbeeld van eenen landman; wanneer de Akkerbouwer zich door alle zwarigheden laet affchrikken, zal hy het noodig werk nimmer verrichten op den rechten tijd. Wie op den wint acht geeft, en zich door den minften wind welken men te gemoet ziet, telkens laet kerug houden, die en-fal riet zaeyen: de minfte wolk welke hy in de lucht ontdekt, doet hem denken dat het weêr niet gunftig is: ende wie zoo angstvallig op de woleken (iet, die en fal niet maeyen. De al te groote bekommering van zulken landman zal maken , dat hy den gepasten zaeitijd en den rechten oogsttijd laet voorby gaen. Op dezelvde wijs is het gelegen met onze plichtsbetrachtingen , en vooral met het uitoefenen van weldadigheid: die zich van de lievdadigheid omtrent de armen, door allerlei zwarigheden en bedenkingen, laet terug houden , zal zich op het einde geheel verdoken vinden van de gelegenheid , ter betrachting van dezen beminnelyken plicht; gelijk een akkerman die, uit eene al te groote bevreesdheid voor wind of regen, op den gezetten tijd het zaejen en maejen verzuimt. 5. Het is waer , de uitkomst van onze milddadigheid , en den zegen op dezelve, kunnen wy niet altoos vooruit zien; maer, zoo.is het ook gelegen met veele zaken in de natuur: hoe onkundig zijn wy van zeer veele dingen! net ligt voor onze rekening dat wy onzen plicht betrachten, en voorts, moeten wy de uitkomst den heer aenbeveel'en. (b) Gelijck gy niet en weet welck de wegh des wints zy, van waer hy komt of werwaerds hy henen gaeï, wanneer hy omwenden , hoe lang en hoe fterk hy uit dezen of dien hoek. waejen zal, [e/] hoe-* (b) Joh. 3: 8. XII. DEEL. X 4  3^8 ECCLËSIASTES, danigh (e) de beenderen zijn in den buyck van eene fwangere [vrouwe]: hoe de mensch in 's moeders lichaem geformeerd worde, hoe de beenders van de menfchelyke vrucht, met de andere weekere gedeeltens voort, komen , voedfel ontvangen en den wasdom verkrijgen : gelijk gy van deze en dergelijke groote geheimen der natuur geheel onkundig zijt, alfoo en weet gy ook het werck van Godes alles beilierende Voorzienigheid niet die het alles maeckt , werkt en regeert. Gy weet niet, wat Gods oogmerk met u zy in uwe tegenwoordige verrichtingen, noch in den volgenden tijd van uw leven, hoe lang God u den adem en de tijdelyke bezittingen laten zal; deze en dergelijke dingen kunt gy onmogelyk voorzien : derhalven zult gy best doen , alle angstvallige bekommeringen over het toekomende af te leggen , uwen plicht blymoedig te betrachten, en den heer de uitkomst aen te beveelen. Doe daerom weldadigheid aen den ar* men ,. terwijl gy "er gelegenheid toe hebt, en ontrust u niet over den uitflag en de gevolgen. In de eerfte uitfpraek , gelijk gy niet Weet welke de weg des winds zy, kan men het woord door den wind overgezet, ook door den geest vertalen, en denken aen 's menfehen redelyke ziel, welke God formeert in zijn binnenfté. Volgens die opvatting, zal de meening deze wezen: ,; Gelijk gy niet weet, hoe cn wanneer 's menfehen geest ,, van God word.t voortgebracht, op weiken tijd en op welke wijze dezelve met de vrucht vereenigd wordt." — Sommigen verkiezen deze vertaling, boven die van onze Overzetteren, uit aenmerking van het gene 'er, omtrent de formeering van het menfchelyk lichaem , onmiddelyk wordt bygevoegd j zoodat hier de onverklaerhare voortbrenging, beide van ziel en lichaem, zou bedoeld worden. — In de daed, deze uitlegging verdient op zijn minst zeer veel opmerking. 6. Terwijl- gy dan den uitflag van uwe pogingen, en vooral van; uwe weldadigheid, niet voorzien, kunt, hebt (?) Pf. 139! 15/16.  PREDIKER. XI. 329 gy flechts uwen plicht, in dit en andere opzichten, naerftig te betrachten. Zaeyt uw zaet, waeruit gy, wanneer het in de aerde geworpen is, onder* 's hemels zegen, de aengename veldvruchten verwachten kunt, in den vroegen morgenftont, ende en treckt uwe hant ook des avonts niet af: zijt vroeg en laet , by alle bekwame gelegenheden, bezig met zaejen : want gy en weet niet wat recht wefen fal, of dit, of dat, of dat die beyde t'famen goet zijn fullen. Het gebeurt wel eens , dat het een of ander gezaeifel mislukke: de landman kan flechts zaejen , de goede uitflag is buiten het vermogen van zijne hand , de heer moet het doen uitfpruiten en den wasdom geven. Men kan niet weten , of dit, het vroegere, dan of dat, het latere gezaeifel, en het gene nog wenfchelyker wezen zoude, of zy beide, wel zuilen opkomen en vruchten voortbrengen; een landman doet daerom 't veiligst, dat hy het by 't eene en vroege gezaeifel niet late. Op dezelvde wijze moet gy handelen, in het betrachten van uwen plicht, vooral in het uitdeelcn der aelmoesfen; men moet 'er geduurig in voortgaen, ai zag men in het eerst de vrucht en vergelding niet. Met vs. 7. begint de wijze Koning zijnen prediker te fluu ten; kerende hoe men wel zal fterven, en daertat by tijds op zijn einde merken, Dit ftelt hy in het algemeen voor , zoo als het alle menfehen raekt; vooral zulken, die tot eenen aenmerkelyken ouderdom opklimmen, vs. 7, 8. Vervolgens wendt hy zijne vermaning , meer byZonder, tot onbedachtzame jongelingen, die de ydelheid nawandelen, vs. 9. tot Kap. 12: 7. 7. Voorder of voorzeker, het licht is foet, lievlyk en alleraengenaemst : wat zou de aerde wezen, wanneer de mensch altoos in eenen fleeds voortduurenden nacht ieven moest? ende 't is daerom den oogen goet en aengenaem, het vervrolykend licht van de fonne te a«n.fchouwen. Het leven hier op aerde , is voor dei XJU. DEEL.. X 5  S3a ECCLESIASTES, mensch eene gewenschte zaek, die by zijne geboorte, uit eene ftikdonkerc duisternis , eensklaps wordt in het licht gebracht , en het genot daervan zoo lang behoudt , tot dat de dood hem weder in de duisternis van het grav overbrengt. Het licht is een zeer beiend zinneprent van het leven, verg. Job 3: 20. 8. Maer indien de menfehe vele jaren leeft, lende) verblijit hem in die alle; fo laet htm oock gedencken aen de dagen der duyfterniffe : want die fullen vele zijn; [ende] al wat gekomen is, is ydelneyt. De beide iniasfehingen vaa ende zijn niet noodig; al zoo voegzaem leest men: indien een mensch veele jaren leevt, dat hy zich verbl j.de in die alle, en dat hy tevens ook gedenke aen de dagen der duisternis , want of liever, omdat die veele zullen zijn De meening is derhalven deze : ,, Gebeurt het ,, iemand, dat hy boven veele duizenden het geluk heeft „ om eenen zeer hoogen ouderdom te bereiken; dat hy. „ zich over dat voorrecht met een dankbaer hart ver„ blijde, en zijne dagen met genoegen flijte: maer, dat hy tevens gedenke aen zijnen dood , die hem in de „ duisternis des gravs zal doen zwijgen ; omdat de da„ gen , geduurende welke hy in den duisteren ftaet des doods blijven zal, veele wezen zullen." — De ebediker dringt dit alles aen met zijne hoofdftelling, welke hy opzettelyk betoogd heeft: al wat gekomen is., al wat 'er is en ooit geweest is, dit ajles is ydelheid, het kan geen wezenlyk en beftendig heil verfchaffen. 9. Verblijdt u maer , o onbedachtzame jongelingh, in uwer jeugt , door het genot der zondige genoegens, ende laet uw herte u vermaken in de dagen uwer jongelingfchap, zijt 'er by aenhoudend» heid op bedacht, om die zinnelyke vermaken naer te ftreeven, welke het zondig vleesch ftreelen, ende wandelt in de wegen uwes herten , ende in de aenfchouwinge uwer oogen: volg de zondige neigingen van  PREDIKER. XI. 33* van uw wellustig hart maer onbezonnen op , geev u maer breidelloos over aen allerlei zinnelyke vermaken , welke uw hart begeeren kan en die uwe oogen bekooren kunnen: maer weet, dat Godt, om alle defe dingen, om uwe dartelheid, en losbandigheid, u fal doen komen voor 't gerichte, en u, in de eeuwigheid, de ftraffen van uwe dwaesheid zal doen dragen. Denk aen dien dag. der algemeene vergelding , en beproev dan of gy u in de zondige ydelheden recht zult kunnen verlustigen ' • — ■ • • •■ '• - ■ IQ. Evenwel wil ik niet, dat gy een fomber en naergeestig leven zoudt leiden. Niets minder dan dit!, ik veroordeel alleen de zondige verflaevdheid aen de ydele vermaken , eti hei, breidelloos opvolgen van onftuimige drivten. So doet dan de tQornigheyt, het verdriet, de naergeestigheid, welke althans aen de jeugd niet voegen, wijeken van uw herte, vermaek u op eene matige en geoqrloovde wijs, ende doet het quade wech van uwen vleefche: wacht u zoo wel voor het breidelloos opvolgen van uwe zondige begeerlykheden , als voor eene fombere droevgeestigheid : door het een zoo v/el ais door het ander zoudt gy uw lichaem verzwakken, u ziektens en eenen vroegen ouderdom op den hals halen: want de jeugt ende de jonckheyt, die meest genoegIrke leevtijd, is ydelheyt, kortftondig en ras vervlogen., XTC. OEEE.  332 E C C L E S I A S T E S, HET XIL KAPITTEL. Vs. 1-7. vervolgt de prediker zijn onderwerp, en vermaent den jongeling tot eene vroege Godzaligheid, uit aenmerking van de ongemakken des ouderdoms, die ons, fchoon wy al een lang leven genieten mogen, tot den Godsdienst ongefchikt maken, en ten laetften in den dood eindigen. Daerna maekt hy het befluit op uit al het beredeneerde , vs. 8. — Het Jlot vs. 9 -14. is van eene latere hand. 1. JTNde gedenckt aen uwen gmten Schepper, aen wien gy het beftaen en alle welvaert verfchuldigd zijt, met gevoelens van eerbied, lievde, dankbaerheid en gehoorzaemheid. Gedenk aen uwen weldadigen Maker, in de dagen uwer jongelingfchap: leg u toe op eene vroege Godzaligheid , ftel dezen hoogstbetamelyken plicht niet uit tot eenen volgenden leevtijd, maek 'er hoe eer hoe beter uw werk van , eer dat de quade dagen van den ftuggen ouderdom komen, ende de jaren naederen , welke doorgaends veele ongemakken , fmerten en verdrietelykheden aenbrengen, van dewelcke gy, wanneer gy dezelve eens mogt bereikt hebben , feggen fult, Ick en hebbe geenen lult in defelve, zy zijn fmertelyke dagen , welke my hoogst ónaengenaem zijn. Ons leven is hier op aerde zeer onzeker ; en zo iemand al eenen hoogen ouderdom bereiken mag , het is evenwel als een dag, die onder fteeds toenemende ongemakken en verdrietelykheden, langzamerhand afneemt, en ten laetften in den nacht des doods eindigt. 2. Gedenk daerom hoe eer hoe beter aen uwen Schepper, eer die ftugge ouderdom ongevoelig nadert. Eer dan  PREDIKER. XII. 333 dan de fonne van ongeftoord genoegen , ende het licht van blijdfehap onderga, ende eer de mane ende de Herren van dat minder genoegen, het welk men in meer gevorderden leevtijd fmaekt, ten laetften ook al verduyftert worden; ende de woleken van rampen, welke het licht van ons genoegen benevelen, wederkomen na den regen, eer het eene onheil op het andere volgt, en mindere verdrietelykheden door zwarer ellenden worden afgewisfeld. 3. In den dage des ftuggen ouderdoms , hebt gy niets anders dan ongemakken en verdrietelykheden te wachten, wanneer de wachters des huyfes, de armen en handen, die het lichaem, even als de wachters een huis, ten dienfte ftaen , van zwakheid fullen beeven ende de ftereke mannen, de beenen en fchenkeis, die het lichaem dragen en onderfteunen , haer fel ven in de gewrichten fullen krommen , zoodat zy het lichaem niet langer recht kunnen ophouden : ende de maelfters of tanden, die de fpijs vermalen, fullen ffille flaen, om dat fy minder geworden en langzamerhand uitgevallen zijn; ende de oogen, die door de venfteren der oogleden fien, verduyftert fullen worden. 4. Ende de lippen, die als het ware twee deuren nae de ftrate zijn, fullen gefloten worden, en invallen door het verlies der tanden, als 'er is een nederigh geluyt der malinge ; wanneer de oude man de fpijs met het tandvleesch moet kauwen , ende hy door de minfte beweging in zjnen flaep geftoord wordt, zoodat hy zelvs ontwaekt en opftaet op de ftemme des vogelkens, ende wanneer alle de fangerelTen nedergebogen fullen werden, of wanneer het kwinkeleeren der vogelen , waer mede hy zich voorheen vermaekte, hem begint te verveelen. 5. Oock worden de oude lieden vreesachtig en zwaermoedig, [wanneer] fy haer voor de hoogte, voor alles wat eenigzins moejelyk fchijnt, fullen vreefen, en daer tegen opzien als tegen eenen berg, ende dat 'er verfchrickingen fullen zijn op den wegh, zoodat 'er XII. DÏEL.  334 ECCLESïAStES, zich in alles, het welk voorheen niet geteld werd [ onoverkomelyke zwarigheden fchijnen óp te doen; endé dan komt de barre winter van 's menfehen leevtijd, wanneer d' amandelboom fal bloeyen , of zijne bladeren afwerpen, wanneer het den ouden man gaet als den amandelboom", die, daer hy vroeg en fierlyk gebloeid heeft, ook al vroeg in het najaer den dorren winter vertoont, ende dat de fprinckhaen fichfelven een laft fal wefen, de fpringhaen, die in den zomer ongemeen vlug en levendig is, wordt met het haderen van den winter, ten eenemael log en zich zelve tot eenen last; even zoo verliest ook de mensch, in den wintertijd van zijn leven; allen lust, yver en opgewektheid, ende dan is het dat de lufl fal vergaen : dan wordt de oudé man geheel onaendoenlyk , en onverfchillig zelvs omtrent zulke zaken , in welke hy voorheen een meer dan gemeen belang gefteld heeft. Hy verzwakt van tijd tot tijd, de krachten nemen af, de levensgeesten verminderen , al het vuur wordt in hem uitgedoovd , tot dat dé dood ten laetften een einde maekt : want de menfehe gaet nae fijn eeuwigh huys, hy ftapt in de eeuwigheid over, endè de rouwklagers, zijne naestbeftaenden en vrienden, fullen rouw bedrijven, en vooral by zijne begravenis, treurig in der ftrate omgaen; dit is de laetfte eere welke hy hier op de aerde. ontvangt. 6. Gedenk daerom by tijds aen uwen Schepper, terwijl uwe ziels- en lichaems vermogens , nog in volle kracht en werking zijn. Eer dart het ruggemerg , dat als de filveren koorde kan worden aengemerkt , ontketent worde , en deszelvs werkzaemheid op de zenuwen en fpieren van het lichaem ophoude , ende de guldene fchale in ftucken geftooten worde, wanneer de harsfenen, en alle de vaten welke dezelve omvangen , hare . werkzaemheid verliezen zullen; ende de kruyeke aen den fprinck-ader, de groote flagader aen de linker holligheid van het hart, welke de fontein van het bloed is , gebroken en ten onbruike gemaekt worde, ende wanneer de long, die als het radt aen den. bornput der rechter  PREDIKER. XII. sas ter holligheid van het hart kan worden aengemerkt, voor zoo ver de long zeer veel toebrengt, om den omloop van het bloed te bevorderen, in ftucken geftöOten en onbekwaem ter werkinge gemaekt worde: 7. (a) Ende daerom gedenk aen uwen Schepper, eer dat de ouderdom 'er u ongefchikt toe make, en dat ten laetften het lichaem, het welk uit ftof gevormd is, wederom by deszelvs ontbinding tot aerde keere, als het geweeft is: ende de redelyke onftervelyke geeft weder tot Godt keere , (b) die hem gegeven heeft, om in het volgend leven nae zijn doen vergolden té worden. De prediker had den jongeling tot eene vroege Godsvrucht kunnen opwekken, door hem enkel de onzekerheid van den tijd des doods onder het oog te brengen; maer hy verkiest hem by het algemeene ftervlot, en de zekerheid der toekomende vergelding te bepalen: hy geevt hem iets toe, en onderftelt, dat de jongeling, nae zijnen wensch, eenen zeer hoogen ouderdom zal bereiken ; maer doet hem tevens opmerken , dat men God moet zoeken in den bloei van zijne jaren , en in de kracht van zijn leven , omdat de ftugge ouderdom ongevoelig nadert, die den mensch lusteloos en ongefchikt maekt tot den Godsdienst ; en herinnert hem dat het leven van den mensch, hoe lang het ook worde uitgerekt, ten laetften zeer verdrietig zy, _en hoe lang of kort, eindelyk door den dood met den ftaet der eeuwige vergelding worde afgewisfeld. Eindelyk befluit salomo zijnen prediker met die zelvde hoofdftelling, met welke hy Kap. 1: 2. begonnen was, en welke hy nu, als eene wettige gevolgtrekking, uit al het beredeneerde afleidt. 8- (c) YJelhevt der ydelheden , feyt de Prediker: 't is al ydelheyt. f» Genef. 31 19. ff) Genef. 2: 7. Mumer. 16: 22. (*) Pfalm fai 10. ende 144: 4. Pred. 1: 2. XII. DEEÜ.  336 E C C L E S I A S T E S, De volgende woerden vs. 9-14. zijn, door eene latere hand," by dit Boek bygevoegd, gelijk wy in de inleiding hebben opgemerkt. 9. Ende voorts of voor het overige, dat bier wel moes worden opgemerkt , dewijle de Prediker wijs en zeer beroemd geweeft is , door zijne buitengewoons wijsheid, fo maekte hy van dit voorrecht ook een naerftig gebruik, om anderen te onderrichten5 uit dit beginfel leerde hy het volck nogh wetenfchap , ende hy lag zich geduurig daerop toe, om nog al meer en meer in kundigheden toe te nemen, hy merekte daerom aendachtig- op alles, het welk hem voorkwam in het beloop der ondermaenfche zaken , in de bedrijven en lotgevallen der ftervelingen , ende hy onderfocht dat met alle mogelyke nauwkeurigheid , om 'er een gegrond oordeel over te vellen; hy trok, uit dat alles, aenmerkingen en verklaringen , niet alleen tot zijn eigen nut , maer ook tot voordeel van anderen ; hy ftelde vele (d) fpreucken, zinrijke gezegden en zedelyke lesfen, in orden, verg. 1 Kon. 4: 32-34. IC. Zijne manier van voorftel, in het onderwijzen van anderen, was daerby zeer innemende. De Prediker focht aengename woorden uyt te vinden: hy lag 'er zich op toe, om zich op eene bevallige wijs uit te drukken, om des te gereeder ingang te hebben tot de gemoederen van zijne hooreren. Het gene hy ten nutte van anderen opftelde, verdiende aller opmerking, ende het gefchre-» vene is recht, alleszins overeenkomende met de regelen, van billykheid ; zoodat elk die zijne zedelyke lesfen aendachtig leest, het betamelyke daer van gereedelyk zal kunnen opmerken , zy behelzen woorden der waerheyt, alles is gegrond op redelyke beginfelen, en op de onfeilbare verklaringen van den God der waerheid. 11. De woorden der wijfen zijn gelijck pric- ke« i Kon. 4: 3?,  PREDIKER. XII. 337 kelen, ende gelijck nagelen, diep ingeflagen [van] de meefters der verfamelingen, [die] gegeven zijn van den eenigen Herder. Dit vers is ongemeen duister. De woorden der wijzen, zijn zekerlyk lesfen , gezegden, zedelyke voorfchrivten van verftandige en godvruchtige mannen. De woorden der wijzen, worden, volgens onze vertaling, vergeleken by prikkelen en nagelen, diep ingeflagen van de meesters der verzamelingen , die gegeven zijn van den eenigen Herder. Prikkels zijn, die ftokken met fcherpe pinnen voorzien, van welke men zich oulihgs bediende , om de ploegende osfen voort te drijven, verg. Richt. 3: 31. In het zinbeeldige, hebben wy te denken aen zulke krachtige voorftellen, door welke de menfehen tot hunnen plicht worden opgewekt. — Diep ingeflagen nagels , zijn houten of yzeren pinnen, met welke de Smits of Timmerlieden hun werk vast aen één maken: zy kunnen ons zulke zedelyke voorftellen afbeelden , welke eenen diepen indruk maken op de gemoederen der menfehen. — Door de meesters der verzameling of vergadering , verftaet men de leeraren; die zich, in hun openbaer onderwijs, van de gemelde prikkelen en nagelen bedienen, om het volk te overreden. Da eenige Herder, is dan de gezegende jesus , de groote Herder der fchapen en overfte Leidsman van zijn volk, door welken de gemelde leeraers gegeven zijn en aengefteld. — Zoodat de zin deze zy: ,, De woorden en vermaningen „ van verftandige en godvruchtige mannen , mogen wel ,, by prikkelen vergeleken worden , met welke men „ oulings gewoon was de ploegende osfen voort te „ drijven , voor zoo ver zy de menfehen ernftig tot „ hunnen plieht opwekken; als mede by nagelen, welke „ door de meesters der verzamelingen , en openbare ,, leeraers van het volk, diep ingeflagen zijn, naedien zy ,, eenen diepen indruk op de gemoederen maken. Ook „ zijn de gemelde leeraers van een genoegzaem gezach, Xil. DEEL. Y  338 ECCLESIA-STES, „ voorzien : want , zy zijn gegeven en aengefteld door „ Gods Zoon zeiven , den grooten Herder en overften „ Leidsman van zijn volk." Dan , elk zal gereedelyk bemerken, dat 'er dus eene blijkbare wanvoegelykheid zy in de zinnebeelden : hoe komen prikkelen en nagelen , van welke zich akker- en bouwlieden bedienen , by eenen herder te pas ? — Anderen vertalen daerom het woord , het welk de Onzen door prikkelen overzetten , door de fiaven , van welke zich de herders bedienen , en die van onderen ma eene fcherpe punt voorzien zijn , om het roovgedieite af te keeren. Het tweede woord, door nagelen vertaeld, leiden zy van een ander woord af; zoodat 'er heit.ingen of jldketfels door zouden beteekend worden, binnen welke de fchapen plegen verzameld te worden. Deze heiningen zijn dirp in* gejlugen, voor zoo verre ze uit ftaken beftaen, die diep in den grond geplant zijn en met takken doorvlochten. De meesters der verzamelingen zijn dan de onderherders, die de fchapen binnen het ftaketfel verzamelen : en deze zijn gegeven of aengefteld door den eenigen, dat is, den aller voor treffelykften Herder. — Volgens dit begrip, komt de meening hoofdzakelyk hierop uit : „De woorden der wijzen , de „ lesfen en vermaningen van verftandige en godvruchtige mannen, zijn gelijk Jcherp g-punte herdersjlaven; recht ge„ fchikt om de leerlingen der wijsheid te befchermen , „ tegen de verleidende lieden, die op hen loeren, even „ als de wolven op de fchapen , om hen ten verderve „ te brengen : ook zijn die woorden der wijzen gelijk diep ingeplante Jlaketfelt; zy zijn recht gefchikt om de leer„ lingen der wijsheid te beveiligen , dat zy niet in de „ ydelheden der waereld verftrooid raken. Van deze „ zedelyke middelen, bedienen zich de meesters der verza,, melingen , de openbare leeraers; die de fchapen, de „ godvruchtigen,als onderherders verzamelen, en die aen» „ gefteld zijn door God en zijnen Zoon, die de Opperfte, », Herder is." Hoe  PREDIK ER. XII. 339 Hoe het zy, de plaets blijvt duister. Doch dit ftaet in het algemeen vast, dat hier het nut en de gezegende invloed van wijze lesfen, op de gemoederen der menfehen, worden aengewezen. 12. Ende vergenoeg u met dat onderwijs, het welk ons de eenige Herder zelvs gegeven heeft, wat boven defelve is, mijn fone, weeft gewaerfchouwt dat gy daerin niet dieper zoekt door te dringen, noch wijs wilt zijn boven het gene geopenbaerd is, daerdoor zoudt gy u vruchteloos afmatten.- van vele boecken te maken, en is geen eyndej 'er is reeds veel gefchreven, ! en 'er wordt nog by aenhoudendheid veel gefchreven , i over de beste middelen om gelukkig te wezen; ende ! veel lefens is vermoeyinge des vleefches, wanneer gy alles, wat over dit ftuk gefchreven is, aendachtig wildet lezen, zoudt gy niet alleen uwen geest verbijsteren, maer ook zelvs de gezondheid van uw lichaem krenken. 13. Van alles dat omtrent dit wichtig ftuk gefprój ken, gehoort, gefchreven, en gelezen is, is het eynj de en de hoofdfom van de fake, alles komt hoofdzai kelyk hierop neder : (é) Vreefl Godt, dient Hem in waerheid met alle uwe vermogens , volgens het voorfchrivt van zijne wetten , ende houdt ten dien einde , alle fijne. geboden ; want dit [betaemt] alle menfehen. Dit is de hoofdplicht van alle menfehen, wie zy ook wezen, en welken ftand zy in de waereld bekleeden mogen ; en tevens de plicht waerin al hun heil opgefloten is, waervan al hun geluk, in den tijd en de eeuwige heid, afhangt. 14. (ƒ) Want 'er is een algemeen Gericht op ban» den, in het welk elk zijne daden zal moeten verantwoor- : den, en elk eenen nae zijn gedrag zal vergolden worden 5 hier op aerde is de huishouding der vergelding niet: maer Godt fal als een rechtvaerdig Richter, in het volgend le- . CO Deuter. Cl 2. eilue 10: 12. Spr;iick. 3: 7' (/) » Cor. 4' 5' 2 Cor. 5: 10. XII. DEEL. Y 2  3+o ECCLESIASTES, ven, yeder werck in'tgerichte brengen,om de daden der menfehen te beoordeelen en te vergelden. De openbare daden , welke voor het oog der menfehen zijn , zullen te gelijk met al dat verborgen en in het heimelyke gefchied is; 't zy goet, of, 't zy quaet, in dat algemeen Gericht, beoordeeld en rechtmatig vergolden worden. EINDE VAN HET BOEK ECCLESIASTES OF PREDIKER. HET  HET HOOGLIED SALOMONS. XII. DEEL. Y 3  p  HET HOOGLIED SALOMONS. HET I. KAPITTEL. ï. tlEt Hoogeliedt, het Lied der Liederen» "t welck Salomons is. Over dit opfchrivt, hebben wy, by wijs van inleiding ïot dit Boek, uitvoerig gefproken. Ook verzoek ik, dat men de gemelde inleiding vooraf aendachtig leze , eer men tot de volgende Uitbreiding der byzondere gezegden overga. — Het gene ik ter gemelder plaets , omtrent de fprekende perfonen , den tijd op welken zy zamenfpreken, de plaets alwaer zy verbeeld worden, en andere omftandigheden, heb aengeroerkt, is tot het rechte verftand der byzonderheden, wejke in dit lied voorkomen , volftrekt noodig om vooraf r geweten te worden. — Op die gelegde gronden, zal ik de uitbreidende verklaring vestigen , en zonder het redenverband, aen het hoofd van elk een Kapittel, omftandig voor te dragen, by elk eene fpraekwending, den perfoon die het woord opvat, duidelykshalven aenwijzen. Drie zaken, moet men vooral in het oog houden. A. Dat wy hier geen Bruiloftslied ontmoeten, salomo en de Egyptifche Rijks-Princes, komen hier voor als echte lieden , die reeds eenigen tijd door het huwelyk waren XII. deel. Y 4  344 HOOGLIED vereenigd geweest: zy zijn de voornaemfte perfoneö die hier het woord voeren; denkelyk, by gelegenheid van een byzonder lievdebezoek , het welk salomo aen zijne Echtgenoote gegeven heeft, gelijk by de Oosterfche Vorften gebruikelyk was, dat zy afgezonderd van hunne Gemalinnen leevden, en dezelve nu en dan eens een bezoek gaven, vergelijkEsther 4: 11. — Voorts, komen 'er verfcheidene andere Sprekers voor: fomtijds vinden wy de Koninglyke Echtgenooten in eene ondeilinge zamenfpraek, fomtijds in eene alleenfpraek, fomtijds ingewikkeld in een gefprek met anderen. B. Dat niet alles in de daed zoo gebeurd zy , als het hier wordt afgebeeld; men moet wel in het oog houden, dat wy hier een kunftig dichtftuk voor ons hebben, het welk salomo, by gelegenheid van eene zeer tedere en reine lievdens-onderhandeling met zijne sulamithe , heeft opgcfteld. Daerop wordt overal gezien in dit lied, het welk in zoo ver eene gefchiedkundige waerheid behelst: maer verfcheidene byzonderheden, moeten aen de dichterlyke vinding van den Vorftelyken Opfteller worden toegefchreven ; zoodat salomo , gelijk den Dichteren zeer eigen is , de waerlyk voorgevallen hoofdgebeurtenis, met eene verfcheidenheid van omftandigheden bekleed hebbe. C. Dat men de fprekende perfonen niet altoos op dezelvde.flphtets ontmoet; dan worden zy verbeeld in het Koninglyk" Hovpaleis te zijn , dan op de ftraten van Jerufalem, dan buiten Jerufalem,. dan in een van salomoks lusthoven, dan op eenige andere plaets. Na deze algemeene aenmerkingen gaen wy over tot het Lied zelve. sulamith wordt het eerst fprekende ingevoerd. Zy begint met eene plotfelyke aenheffing, by wijs van alleenfpraek, vs. 2-41. Daerna fpreekt zy tot hare maegden en ftaetjufters, vs. 4b. Vervolgens wendt zy hare tael tot de dochteren van Jerufalem, vs. 5 , 6. Wijders verklaert zy baer verlangen om haren Echtgenoot te ontmoeten, vs. 7, — Hierop wordt zy beantwoord, vs. 8. Maer,  SALOMONS. I. 345 Maer,waer moet men zich het eerfte tooneel der gebeurtenis en zamenfpreking voorftellen? — salomo wordt hier vertoond als een herder, die zijne fchapen weide en zijne kudde legert in den middag , vs. 7, 8. Men verbeelde zich derhalven het tooneel der gefchiedenis buiten op het land , in de nabuurfchap van salomoks zomer-verblijv. sulamith, de Gemalin van salomo, heft in eene af gebraken alleenfpraek aen. 2. Hy kuffe my met de kullen fijnes monts, hy kusfe my by herhaling , niet flechts met het uiterfte zijner lippen, maer met vollen monde. Ach! dat de tijd eens weder kome, dat mijn Koninglyke Gemael, my op nieuw de duidelykfte proeven deed ondervinden van zijne tedere huwelykslievde: want in de daed, mijn salomo, uwe uytnemende liefde is, eigenlyk in het meervouwd uwe lievdens , dat is , uwe lievdekusfen, zijn (a) beter dan wijn, hoe zeer de wijn aengenaem, verkwikkende en vervrolykende zy, nog veel zoeter en aengenamer zijn uwe lievdekusfen. 3. Uwe oliën zijn goet tot reucke, de oliën met welke gy, mijn salomo , gewoon zijt uw hoofd en kleederen te zalven , verfpreiden eenen aengenamen geur , en maken uwen beminnelyken perfoon nog des te lievlyker : de oliën met welke gy u zalvt, overtreffen alle fpeceryen , uw naem , de roem die van u uitgaet als van eenen wijzen, goedertieren, en rechtvaerdigen Koning, is eene olie die uytgeftortet wort: de uitnemendfte zalvolie, die om derzelver kostelykheid jaren lang in alabaster flesfchen bewaerd is, kan , wanneer dezelve wordt uitgeftort, geen fterker en lievlyker geur verfpreiden, dan de geur is van uwen roemrijken naem: daerom hebben u de maegden lief, de ftaetjongvrouwen welke tot mijnen ftoet behooren, bewijzen u den diepften eerbied, en dragen u zulk eene gehoorzame hoogachting ' Ca) Hoogl. 4: 10. XU. DEEL, Y 5  %A6 HOOGLIED toe, als een Vorst van uwe fchitterende verdienfiee waerdig is. 4. Treckt my, mijn waerde salomo! geev my niet alleen bevel om tot u te naderen , maer trek my zelvs met het aengenaem geweld van de koorden uwer lievde, 6! hoe zeer verlang ik om u te ontmoeten, wy, ik en mijne ftaetjongvrouwen , fullen u naloop.en, wy zullen ons met allen fpoed naer die plaets begeven, alwaer het u behagen zal my te befcheiden. Na deze alleenfpratk, wendt sulamith zich tot de maegden welke haer omringden, vs, 4A de Koningh heeft my voorheen meermalen gebracht in fijne binnenkameren , in zijn Koninglyk flaepvertrek; die eer, welke der Gemdinnen van de Oosterfche Koningen maer nu en dan gebeurt, hoop ik eerlang weder te genieten: wy, ik en mijne ftaetjufFers, wy (b) fullen ons als dan verheugen , ende in u verblijden, mijn Koninglyke Gemael; wy fullen uwe Uytnemende liefde , uwe lievkozingen vermelden, meer dan en roemen boven den wijn: verg. vs. 2. de op* rechte hebben U lief, de oprechtheid, al wat braev en recht is, draegt u eene byzondere hoogachting toe. Vs. 5 , 6". richt sulamith hare tael tot de dochteren van Jerufalem, door welke eenige jujfets uit de asnzienlykfte huizen van Jerufalem, fchijnen bedoeld te worden , die zich by deze gelegenheid mede op het land bevonden, om de Koningin van ndby te befchouwen. 5. Denk niet, dat ik, van wegens mijne uitwendige geftalte, des Konings lievde onwaerdig ben. Ick ben, het is waer, eenigermate fwart, en door de zonne verbrand, doch met dit alles ben ik lieflick , (gy dochteren Jerufalems :) is mijn gelaet eenigermate min bevallig, os* O) 1 Petr. 1: 8.  SALOMONS. L 347 dat is door van buiten aenkomende omftandigheden, door de brandende hitte der zonneftralen veroorzaekt: ik ben wel zwart, gelijck de tenten Kedars , vermids mijn aengezicht door de hitte der zonne wat verbrand is, gelijke ik wel wat naer de tenten der Kedarieten, der zwervende Arabieren ; die uit ismaël afftammen , en tenten bewoonen welke uit het hair van zwarte geitenvellen gemaekt , en doorgaends van de zon zwart gezengd zijn ; maer, anderszins ben ik lievlyk en uitnemend fchoon , gelijck de fierlyke gordijnen van Salomons kostbare veldtenten. 6. Siet my niet aen met een oog van verachting, dat ick fvyartachtigh ben , om dat my de fortne heeft befchenen, en het blanke aengezicht eenigzins verbrand : de kinderen mijner moeder, mijne naeste bloedverwanten, waren tegen my ontfteken, fy hebben my daerom gefett tot eene hoederinne der wijngaerden welke hun toebehoorden , om dezelve ten hunnen voordeele te hoeden ; maer , mijnen wijngaert dien ick in eigendom hebbe , en hebbe ick niet gehoedt en niet kunnen hoeden , omdat ik zoo veel te. doen had met de wijngaerden van mijne naestbeftaenden, heb ik de mijne moeten verwaerioozen. De fpreekwijzen zijn van het buitenleven ontleend; zy fchijnen te kennen te geven, dat de sulamith , toen zy nog aen het Egyptisch Hov verkeerde, op de eene of andere wijs door hare naestbeftaenden was verongelijkt, en dat die mishandeling, te gelijk met het verdriet over dezelve, haer natuurlyk fchoon eenigermate verminderd hadde. Vs. 7. verklaert zy haer verlangen, om haren Koninglyken Gemael te ontmoeten. 7. Segt (c) my aen , laet my hoe eer hoe liever Weten, [gy] mijn beminnelyke salomo , (d) dien mijne ziele lief heeft, en aen welken ik met de teerhar- (c) Deuter. ia: 5. (d) Hoogl. 3: 1,2,3. XII. DEEL.  348 HOOGLIED tjgfte lievde verbonden ben, waer gy als herder uwe fchapen weydet , opdat ik my derwaerds begeve , laet my weten, waer gy [de kudde] legert, in den middage : en in welke lommerrijke plaets gy u met uwe kudde gelegerd hebt, om de brandende hitte der middagzon te ontwijken: want waerom foude ick zijn als eene die haer aengezicht uit droevheid bedeckt, wegens het gemis van uwe tegenwoordigheid, en waerom rond zwerven om naer u te vragen, by de kudden uwer metgefellen, der bezitters van nabuurige landeryen, en uwer ondeiherderen, die op eenigen afftand van u gelegerd zijn? de dochters van jerusalem beantwoorden de sulamith, vs. 8. 8. Indien gy 't niet en weet, (e) o gy fchoonfte onder de wijven: waer de Koninglyke Herder zijne kudde in den middag legert, hoe zullen wy het dan weten ? Wy kunnen u evenwel eenen goeden raed geven , indien gy denzelven wilt opvolgen: fo gaet uyt op den weg , welken hy gegaen heeft, volg de voetftappen der fchapen, ende weydet uwe geyten by de wooningen en tenten der onderherderen, die u wel ligt eenig nader onderricht zullen kunnen geven. Wijders wordt salomo verbeeld, als zijne sulamithe op eene zeer aengename wijs verrassende. Hy fpreekt haer aen,vs. g-i i. Daerop wendt de sulamith hare tael weder tot de maegden, vs. 12 14, Vervolgens rat salomo weder het woord op, vs. is-wor^tdoor sulamith beantwoordt,vs. 16,1?. salomo , Tot sulamith , welke zich van de dochteren Jerufalems afgehouden , en met hare maegden ep weg begeven had , om den Vorflelyken Herder op te zoeken, vs. 9-11. 9. (ƒ) Mijne Vriendinne, ontmoet ik u hier? mij- («) Hoog!. 5: 9. ende 6: I. ( ƒ) Hoogl. 2: 2, 10, 13. eude 4: 1, 7. ende 5: 2. ende & 4. Joh, 15: 14, 15.  SALOMONS. I. 34P mijne waerdfte ! zijt gy bezig om my te zoeken ? loopt gy daerom zoo yverig? wel ick gelijcke u in dit opzicht by de vaerdigfte paerden, welke de vermaerde ftoeteryen van Egypte opleveren, zelvs by de peerden in de wagens van Pharao , die gelegenheid heeft, om zich van de allerbeste en vaerdigfte paerden te voorzien. io. Welk eene verrukkende fchoonheid bezit gy mijne waerdfte! (g) Uwe wangen zijn lieflick in de fpangen , die uwe hoofdfieraden doen vastftaen ; deze gespen ftrekken ter vermeerdering der natuurlyke fchoonheid van uwe wangen ! Hoe fchoon is uw hals in de peerlfnoeren. 12. Wy, ik en mijne medgezellen, fullen U, opdat de fchoonheid uwer wangen nog des te meer affchittere, in plaets van die yzeren hoofdfpanfelen, welke gy thans aen hebt, goudene fpangen maken, met filveren ftipkens op het kunftigfte ingelegd. SULAMITH Tot hare maegden, vs. 12-14. terwijl zy in salomons veldtent was ingeleid, om het middagmael te houden. 12. Hoe aengenaem ben ik verrast ! welk een onuitfprekelyk genoegen verfchaft het my, met mijnen salomo thans, en dat zoo onverwacht, het middagmael te houden? Terwijle dat de Koningh aen fijne ronde tafel is, geeft de wortel van mijn berg-nardus, met de aengename olie, welke ik in mijne reukdooskens by my draeg, fijnen reuck, die zich door de ganfche veldtent heen verfpreidt. 13. MijnLieffle is my nog onvergelijkelyk aengenamer, dan een bundelken myrrhe, [dat] als een geurige ruiker tuffchen mijne borden vernacht. (g) Ezech. 16: 11, 12, «$. XII. DEEL.  S5o HOOGLIED Terwijl het nagerecht op de tafel verfchijnt met allerlei vruchten , onder welke ook de uitflekend/le druiventrosfen waren , neemt sulamith daeruit aenleiding tot de volgende gelijkenis. 14. Mijn Lieffle is my een druiventros, voortgekomen uit eene rank, welke van Cyprus is overgebracht, en geplant in de zeer vruchtbare wijngaerden van En-Gedi. \ salomo Tot de sulamith , vs. 15. 15. Siet, gy zijt fchoone, mijne Vriendinns, fiet gy zijt fchoone by uitnemendheid, uwe oogen Zijn duyven[oogetl']i of eenvouwig als duiven. Het glanzig purper der Oosterfche duiven geevt den heerlykften gloed, en foortgelijken glans ftraelt 'er ook af van uwe fchoone oogen. De sulamith Tot salomo, vs. 16, ij. 16 (h) Siet gy zijt fchoon , mijn Lieffte, ja lieflick by uitnemendheid: hoe aengenaem is oock het verblijv in deze prachtige veldtent ! hoe groent onfe bedftede, daer de beddekens op welke wy aen de ronde tafel liggen, met groene kruiden eri welriekende bloemen beftrooid zijn. 17. De balcken onfer huyfen, de houten hefcUtten en zolderingen van deze veldtent, zijn cederen, onfe galeryen , of binnen-gewelven en.blafons, zijn Cypröffen. (h) Hoogl. 4: 1. ende 5: ia. MET  SALOMONS. II. 35* het II. KAPITTEL Vs. 1-7. is een vervolg van het eerfte bedrijv, het welk Kap. 1: 2. begonnen is. — Men verbeelde de sulamith nog zittende met hare maegden, aen de tafel van salomo in zijne Veldtente, vs. 1, 2. fpreekt salomo tot de maegden, vs. 3-,6. fpreekt de sulamith tot dezelve maegden. — Vs. 7. wordt sulamith verbeeld als wedergekeerd , tot dc Dochteren van Jerufalem. salomo Tot de maegden der sulamith, vs. i, 1, 1. TCk ben flechts een gemeene roofe van Saron, een lelie der dalen, op mijne fchoonheid valt niet veel te roemen. 2- Maer, geheel anders is het gelegen met mijne sulamith, zy bezit eene uitnemende en gansch ongemeene bevalligheid. Gelijck een prachtige lelie onder de doornen, onder de kleine gedoomde Jasmijns uitmunt, alfoo is sulamith mijne hart-Vriendinne , eene uitfchitterende fchoonheid onder de dochteren , en de maegden welke haer omringen. sulamith Tot hare maegden, vs. 3 - 6. 3. Hoe zeer munt mijn salomo uit, boven alle fchoone mansperfonen ? Als een Oranje-appelboom , die vooral in het Oosten, eene zeer heerlyke gedaente heeft, onder de overige boomen des wouts, of des Koninglyken boomgaerds, foo is mijn Lieffte eene uitmun- XII. deel.  35* HOOGLIED tende fchoonheid onder de fonen: ick hebbe grooten luit. in fijne fchaduwe , ende fitt'er [onder]; hoe aengenaem het voor eenen vermoeiden ook wezen moge , onder de fchaduw van zulken boom neder te zitten , het gezelfchap van mijnen lievflen is my nog veel verkwikkelyker; ende fijne vrucht is mijn gehemelte foete, de lievdeblijken van salomo , verfchaffen my een uitnemend genoegen. 4. Hy voert my in het wijnhuys, hy leidt my naer een der Koninglyke lustpriëelen, ende de liefde is fijne baniere over my. Het fchijnt, dat salomo hier verbeeld worde als van den maeltijd opftaende, om eene Wandeling te doen , en sulamith by de hand vattende, om haer in eene der lustpriëelen van zijnen Vorftelyken boomgaerd te leiden. — De uitdrukking, de lievde is zijne banier over my, is zeer duister. Hoe komt hier eene banier of vaendel te pas ? —. Deze duisterheid zou geene plaets hebben, wanneer ons alle de gebruiklykheden van dien tijd volkomen bekend waren. 5. Onderfleunt gylieden, mijne maegden, my met de reuk - fleffchen, vcrfterckt my met het fap van de hartfterkende appelen: want ick ben zoo kranck van liefde, dat ik gevaer loope van te bezwijmen. 6. Maer dat nog veel meer gefchikt is om my te verfterken , salomo houde my in zijne armen, (a) Sijne flinckerhant zy onder mijn hooft, ende fijne rechterhant omhelfe my. Vs. 7. wordt salomo verbeeld, als te zijn henmgegaen, en sulamith als wedergekeerd tot de dochteren van Jerufalem. 7. Ick ben in salomons lustprieel geweest, alwaer hy my de kennelykfte lievdeblijken bewezen heeft: thans ben ik weder van zijne tegenwoordigheid afgefcheiden, daerom befweere ik u, gy dochteren Jerufalems, [die] by de C«) Hoosl. 8: 3.  SALOMONS. II. 353 de rheen, ofte by de hinden des velts zijt, die thans in 'de Koninglyke diergaerde omwandelt; dat gy die liefde niet op en weckt,' nochte wacker en maeckt, tot dat het [defelve] lufte, en het salomo behage my wederom -een bezoek te geven. Vs.'Z-17. vinden wy het tweede gezang of het tweede be* dfijVw — De aengename lentetijd wordt ons eigenaertig af ge beeld, vs. ji 13. salomo en sulamith zijn hier de hoofdperfonen ; zy ontmoeten elkanieren in den Koning. Iyken lusttuin, by den muur en de uitzichten der Vorflelyke prieelen, vs. 9. — sulamith vat eerst het woord op: in den lusttuin wandelende, hoort zy onverwacht haren salomo dl zingende asnkomen ; vervolgens ziet zy hun met blijófdiap naderen, en vinds heni by een der priSelen, w. 8, 5. sulamith Tot hare maegden. vs. 8-13. 8. [Dat] zingen,-het gene ik daer van verre hoor, is de ftemme mijnes Liefften, daer zie ik hen? zeiven! fiet hem mijne maegden, hy komt nader, fpringende op de bergen, .huppelende op de heuvelen. 9, Mijn Lieifte is ongemeen vaerdig in het loopen, gelijck een rhee, ofte een welp der herten: 2Va verliest zy salomo uit het oog; mier nog wat voortwandelende, ziet zy hem by den muur, in een der Vo'ftelyke prieelen. Daer zie ik hem weder! fiet, hy ftaet achter onfen muer , kijekende uyt de venfteren, blinckende uyt de traliën van dat gindfche lustprieel. XII. DEEL. 7.  35* HOOGLIED salomo nodigt haer al zingende om tot hem te komen: dit gezang van salomo, verhaelt zy aen hare Jlaetjuffers, vs. 10-13. 10. Mijn Lieffte antwoordt, ende feyt totmy: Staet op , mijne Vriendinne , mijne fchoone , ende komt herwaerds, laten wy in dit aengename jaergetijde eene wandeling doen./ 11. Want fiet, de barre winter is voorby: de plafregen is over, hy is volkomen overgegaen, en wy hebben thans geen guur weder te vreezen. 12. De bloemen worden gefien in den lande, de fangtijt genaeckt: ende de ftemme der tortelduyve wort gehoort in onfen lande. 13. De vijgeboom brengt fijne jonge vroege vijgfkens voort , ende de wijnftokken geven reuck [met hare] jonge druyfkens: ftaet op mijne Vriendinne, mijne fchoone, ende komt herwaerds. salomo Tot de sulamith, die zich, in plaets van op zijne nodiging te komen, in eene eenzame plaets verjlooken had, om haren beminden op eene aengename wijs te verras/en, vs. 14. 14. Mijne sulamith, die zoo fchoon zijt als eene purperverwige Duyve, vind ik u op deze eenzame plaets? zijnde in deze grotte, in de kloven der fteenrotzen ïn 't verborgene eener fteyler plaetfe, ik hoor u zingen, maer ik zie u nog niet; toont my uwe gedaente , (#) doet my uwe ftemme meer van naby hooren:- want uwe ftemme is foete, ende uwe gedaente is lieflick. (i) Hoogl. 8113. Tot  SALOMONS. II. 355 Tot de wijngaardeniers, sulamith gevonden hebbende, doet salomo met haer eene wandeling door de wijngaerden, welke nu reeds jonge druhjes hadden, en gelast zijne bedienden, om de vosfen of jakhalzen te vangen, die de wijnbergen in het Oosten verderven, vs. 15. 15. Vangt gylieden ons met den eerften, de (c) vollen en jakhalzen: ik zie dat zy al eenig nadeel aen de wijnftokken hebben toegebracht; daer voor hadt gylieden al eerder behooren te zorgen. Vangt zonder uitftel de kleyne vollen, die de wijngaerden verderven: want onfe wijngaerden {Jiepberi] jonge druyfkens, en daerom moet gylieden u thans zoo veel te meer beyveren , omdat verdervend gedierte uit te roejen. sulamith Met salomo zeer gemeenzaem in den bloemtuin voortwan. delende, tot hare maegden, vs. 16, Ï7a. 16. Mijn Lieffte is mijn , ende ick ben fijn, j hy bezit mijn hart en ik het zijne: mijn lievfte, die weydet onder de leliën, en zich met my in de bloemtuinen verlustigt, is my boven alles dierbaer ; ik zal met hem in dezen aengenamen morgenftond voortwandelen : 17. (d) Tot dat die volle dagh aenkomt, ende de fchaduwen vlieden, tegen dat de zon met den mid-, dag het hoogfte toppunt bereikt : Tot salomo, die zich met hst klimmen van den dag van haer affcheidde om zijne fiaetszaken te bezorgen, vs. 17b. Laet 'uwe afwezendheid van geenen Jangen duur wezen : keer fpoedig weder — om mijn Lieffte, wort gy gelijck een rhee, ofte een welp der herten, op de bergen van Bether, alwaer een overvloed van herten ] gevonden wordt. J «n . CO Ezech. 13: 4. Luc. 1$: 82. 00 Hoogl. 4: 6j XII. DEEL. Z 2  35f5 HOOGLIED HET III. KAPITTEL. Vs. 1-5. behelst het deidi gezang, sulamith fpreekt hier tot de Dochters van Jerufalem, vs. 5. en verhaelt dezilve wat haer op zekeren nacht bejegend was. S ul amith Tot de dochteren van Jerufalem, welke zy eldrs by te& wandeling buiten de Stad ontmoette. 1. TCk focht des nachts ontwakende, op mijn leger naer hem, dien mijne ziele lief heeft: ick focht hem , maer ick en vondt hem niet, [ick feyde,] . 2. Ick fal nu opftaen, ende m de-ftadt ommegaen, in de wijeken ende in de ftraten, ick fal hem foecken dien mijne ziele lief heeft: ick ging alle wijken en ftraten der ftad door, en focht hem welken mijne ziele liev heeft, maer ick en vondt hem niet. 3. De wachters die in de ftadt ommegingen, om de openbare veiligheid te bevorderen , vonden my en kenden my aenftonds: waerop [ick tot hen feyde ,] Hebt gy dien gefien, dien mijne ziele lief heeft? maer zy wisten my geen voldoenend antwoord te geven'; ik ging daerom al verder verder voort. 4. Doe ick een weynigfken van hen wechge-' gaen was , vondt ick hem dien mijne ziele lief heeft ten laetften tot mijne groote blijdfehap : hy wilde 2ich aen my onttrekken ; maer ick hieldt hem vafte , ende en liet hem niet gaen , tot dat ick hem in mijnes moeders huys gebracht hadde, ende in de binneafte kamer van de gene die my gebaert heeft. 5- Ick  SALOMONS. III. 35? 5. Ick befweere u , gy dochteren Jerufalems, [die] by de rheen, ofce by de hinden des velts zijt; dat gy de liefde niet op en weckt, nochte wacker en maeckt, tot dat het [haer] lufte, verg. Kap. 2: 7. Zou dit alles zoo gebeurd zijn, als de sulamith het hier verhaelt aen de dochteren van Jerufalem? Dit komt ons zeer ongeloovbaer voor. Zou de Gemalin van zulken grooten Koning als salomo was, door de ftad hebben rond geloopen om dien Vorst op te zoeken, hem eindelyk op de ftraet gevonden, en hem vervolgens naer het huis van hare moeder, naer het paleis derKoninginne van Egypte, heen gevoerd hebben ? Het een en het ander is zeer onvoegzaem. De zaek fchijnt deze geweest te zijn: dat salomo zich, geduurende eenen langen tijd, aen zijne Gemalin onttrokken hebbe , dat zy daer over verdrietig geworden zy, dat zy daer over aen den Koning door de hovelingen hebbe laten klagen, en dat salomo daerdoor bewogen zy, om met haer een tochtje te doen naer Eqypte, en hare moeder een be» zoek te geven. —- Deze gebeurtenis, zal salomo, op eenen dichterlyken trant, mee die inkleedfelen en byvoegfelen, hebben willen fchilderen. Voorts hebben wy nog aen te merken , dat het gezegde vs. 1. onmogelyk de tael van eene bruid wezen kan ; en dit is een der redenen , om welke wy sulamith niet als de Bruid, maer als de Echtgenoot van salomo befchouwen. — Zou eene eerbare bruid in Europa, zulk eene tael mogen voeren? en hoe veel te minder dan in het Oosten en onder de Joden ? XII. DEEL. Z 3  35* HOOGLIED Het vierde -bedrijv of gezang, ontmoeten wy vs. 6-n. —i Hür fchijnt den terug tocht van salomo en sulamith , uit Egypte, op eenen dichterlyken trant gefchilderd te worden. Eerst fpreken de dochters van Sion, die vs. n , genoemd worden, en onzes erachtens dezelvde zijn met de dochteren van Jerufalem, toen zy sulamith van verre zagen naderen, vs. 6. en daerop de Veldkoets van salomo zagen aenkomen, vs. 7-10. - Daerna worden zy, door sulamith, bepaeld by de prachtige kroon van den Koning, vs. ri; de dochters van jerusalem Onder eikanderen , toen zy de sulamith van verre zagen naderen, vs. 6. 6. (a) Wie is fy, die daer zoo ftatig aenkomt? is het niet de Koningin, die opkomt uyt de woeftijne, als of wy roockpilaren zien opkomen ; zoodanig is salumith beroockt met myrrhe , ende wieroock, [ende'] met allerley poeder des kruydeniers? Toen zy de Koninglyke Veldkoets, liet Vorfielyk Paviljoen, zagen aenkomen, vs. 7-10. 7. Siet, het veld - bedde , het Vorftelyk Paviljoen', dat Salomo met zich naer Egypte gevoerd heeft, daer zijn tfeftigh helden rontom; van de helden Ifraëls, om het te beveiligen. 8. Uitgelezene helden van den eerften rang. Die altemael fweerden houden , geleert ter oorloge; elck hebbende fijn fweert aen fijne heupe, van wegen den fchrick des nachts, en om alle onraed af te weeren, by den doortocht door de eenzame woeftijnen. 9. Hoe prachtig is die Veldkoets ? De Koningh Sa- lo- f» Hoog!. 8: 5.  SALOMONS. III. 359 lomo heeft fich (b) een koetfe gemaeckt van den houte Libanons. . 10 De pilaren derfelve maeckte hy [va»] filverharen vloer f>«] gout, haer gehemelte rvanl purper : het binnenfté was befpreydt met een prachtig tapijt, met alle de zinneprenten van de liefde , van de dochteren Jerufalems op 't fchoonfte geborduurd. sulamith De dochteren van Jerufalem voorby rijdende, wekt dezelve op, om salomo in zjnen Vorftelyken opfchik aendachtig te befchouwen, vs. 11. II. Gaet uyt den Koning te gemoet, die een weinig achterwaerds aenkomt, ende aenfehouwt, gy dochteren Zions, den Koningh Salomo in zijnen Vorftelyken onfehik; befchouwt hem aendachtig, zoo als hy verfierd is met de prachtige kroone daer mede hem fijne moeder kroonde op den dagh fijner bruyloft ende op den dagh der vreugde fijnes herten. In dezen Vorftelyken opfchik, heeft hy met my een bezoek afgelegd, by mijne Koninglyke moeder in Egypte. C&) Hoogl. 6: 12. XII. DEEL. 2 4  3<5o HOOGLIED HET IV. KAPITTEL. Met vijfde gezang pekt zich uit van vs. i-g. — salomo Ir alleen de /preker, hy wendt zijne tael tot sulamith, en prijst ltare uitnemende fchoonheid , vs. 1-5. Wijders verklaert hy zijn voornemen , om zich , naer den fpeceryenhov te hegeven , vs. 6. Daerop, ■'na eene herhaelde verheffing van sulamiths fchoonheid, nodigt hy haer om eene jachtpartyby te woonen,vs. 7,8.— De plaets der by eenkomst , fchijnt het paleis van salomons ' buiten-verblijy te wezen, en het ge/prek gebonden in den vroegen morgenflond, vs. ) uw hayr is als een kudde geyten, die ['f gras] van den bergh Gileads affcheeren , uwe zachte goudgeele lokken, mogen eigenaertig vergeleken worden by de digt op een grazende kudden der geiten, die op den berg Gileads weiden. 2. Uwe fneeuw witte en wel geregelde tanden zijn als een kudde [fchapen] die gefchoren zijn, die hagelwit uyt de wafcnftede opkomen : die al t'famen tweelingen voortbrengen, ende geene onder haer en is jongeloos. De dubbelde ry van uwe zuivere en CO Hoogl. 4. 3. emle 6: ?. Ci) Hoogl. 6: 5.  SALOMONS. IV. 3Öi ÉH net geregelde tanden, mag ik vergelijken by net gefchoc» ren en fchoon gewasfchen fchapen, die twee aen twee gekoppeld uit de waschftede opkomen, en eene geregelde dubbelde ry uitmaken. 3. Uwe lippen zijn zoo rood , als een fcharlaken fnoer, ende uwe fprake (e) is lieflick: de flaep uwes hooftS , of de blos van uwe wangen , is als •een ftuck van eenen open gebarften granaetappel, die eene fraije mengeling van rood en wit vertoont, tuflèhen uwe hairvlechten. 4. (d) Uw lange en recht opgaende hals, nae de regelen der welvoeglykheid gevormd, omhangen met goud, juweelen, paerlen, en andere zeer kostbare verderfden, is ten aenzien van deszelvs verhevenheid , regelmatigheid en omhangende verfierfelen , als Davids toren , die gebouwt is tot ophanginge van wapentuygh; daer duyfent rondaffen aen hangen, altemael zijnde ichilden der helden. 5. (e) Uwe twee borften , uit eenen fneeuwwitten boezem uitpuilende, zijn gelijck twee roodachtige welpen, tweelingen van een rhee, die onder en tusfchen de witte leliën weyden , wanneer men alleenlyk de kleine rondte van hare roodachtige ruggen , boven die witte leliën ziet uitfteken. 6. Tot dat die volle dagh aenkomt, ende de fchaduwen tegen den middag geheel wechvlieden, geduurende dezen zeer aengenamen morgenflond , fal ick gaen naer den fpeceryenhov , tot den myrrhebergh, ende tot den wieroockheuvel. 7. Dan , eer ik u mijne sulamith verlate , moet ik nog eens betuigen , dat ik verrukt ben van wegens uwe uitmuntende fchoonheid. Geheel zijt gy fchoone, mijne Vriendinne, ende daer en is geen gebreck aen u. 8". Ik ben voornemens een jachtparty, op de wilde die00 Pfalm 147: 1. CoIpfT. 4: 6. 00 Hoogl. 7- 4. CO Hoogl. XII. DEEL. Z 5  3<5a HOOGLIED ren, aen te leggen; in deze vermakelyke mtfpanning zult gy my geduurig vergezellen. By en met my zult gy wezen, van den Libanon af, o Bruyt, komt by mv en vergezel my van den Libanon af: fiet van den top van Amana, van den top Senirs ende Hermons , van de wooningen der leeuwinnen , van de bergen der luypaerden. Wy zullen ons verfcheidene dagen met de jacht vermaken, en daertoe berg op berg neder trekken. Het zesde gezang, is vervat'van vs. g. tot Kap. 5: 1. salomo, omringd van zijne hovelingen, ontmoet de sulamith ' met hare maegden, in eenen tuin die voor haer gefchikt was, en roemt weder hare fchoonheid, vs. 9-14. Zy antwoordt en nodigt haren Koninglyken Gemael, om gebruik te maken van de vruchten in haren tuin, vs. 15, 16. Hierop geevt salomo 'ook zijnen hovelingen vryheid, om van den rijken voorraed1 gebruikte maken, Kap. 5: 1/ — Hier wordt de zomer verbeeld, wanneer alles rijp is. SALOMO Tot sulamith» VS. 9 - 16. 9. Welk eene zeer aengename verrasfching! u , mijne dierbare sulamith, in den verrukkelyken kunsttuin te ontmoeten, welken gy zelvs naer uwen kiefchen fmaek geordend hebt. Gy hebt my 't herte genomen, u draeg ik de allertederfte lievde toe, mijne Süfler, o mijne waerde , die van wegens mijne nimmer verkoelde lievde, altoos mijne Bruyt blijvt: gy hebt my 't herte genomen , met ééne of iets eenigs van uwe betoverende oogen, met één keten van uwen fchoonen hals afhangende. 10. Hoe fchoone is uwe uytnemende liefde, hoe verkwikkelyk zijn de blijken uwer lievde 't mywaerds, mijne Sufter, o Bruyt? hoe veel beter is uwe uytnemende liefde, dan wijn? ende de reuck uwer  SALOMONS. IV. 363 uwer oliën , met welke gy gezalvd zijt, hoe veel voortref, felyker is die dan alle fpeceryen te zamen? 11. Uwe fpraek is zeer innemende, en uwe natuurlyke welfprekendheid is by uitnemendheid bevallig. Uwe lippen , O Bruyt, druppen als het ware , wanneer gy fpreekt, van honichfeem, honich ende melck is als onder uwe tonge, ende de reucke uwer Meedelen is als de reucke van Libanon, wanneer alle de boomen aldaer in vollen bloei ftaen. 12. Mijne Sufter, o Bruyt, gy zijt gelijk aen een befloten en heerlyken hof, voor zoo ver zich alle mogelyke bevalligheden in uw perfoon vereenigen , even gelijk natuur en kunst alles toebrengen, om dezen keurigen hov te veraengenamen : gy zijt gelijk eene beflotene welle, eene verfegelde fonteyne. Wellen en fonteinen, worden in het Oosten zeer hoog gewaerdeerd ; zy worden daerom zorgvuldig gefloten en verzegeld, opdat zy alleen dienen zouden tot gebruik van den eigenaer, om zijnen lusthov te bevochtigen. — De gelijkenis , drukt derhalven de dierbaerheid van de sulamith uit in salomons oogen, en de ongemeene hoogachting welke hy haer toedroeg. 13. Hoe ongemeen kunftig , en met welken kiefchen (maek hebt gy dezen tuin aengelegd! orde en fchoonheid verrukt my geheel en al. Uwe fcheuten, de planten en voortbrengfelen van dezen* kunsttuin , zijn ongemeen tierig en zeer keurig geordend, dit is een paradijs van granaet-appelen, met edele vruchten, cyprus met nardus, 14. Nardus , ende faffraen, calmus, ende kaneel ,' met allerley boomen van wieroock , myrrhe, ende aloë, mitfgaders alle voornaemfte fpeceryen. Welk eene verfcheidenheid der aengenaemfte voortbrengfelen van de natuur! XII. DEEL.  %U HOOGLIED SULAMITH Tot salomo, VI. 15. 15. MJjn salomo! geev my de eer niet van dezen wei aengelegden en vruchtrijken tuin, u zeiven komt 'er de roem van toe. O fonteyne der hoven, put der levende wateren, die uyt Libanon vloeyen! Fontein der hoven, put der levende wateren. — Een Oo&» terfche lusthov, kan niet zonder levende wateren zijn: ner* gens is men meer op bedacht dan om water, vooral indiea 't mogelyk is, levend water, in de hoven te bezorgen. In de tuinen van den Sultan te Conftantinopolen , vindt men byna aen elk een pad eene fontein; ook legt men 'er zich op toe, om putten of bronnen van levend water, binnen de hoven te brengen. — Dit had byzonder plaets in de hoven en plantagien aen den Libanon ; aen den voet van dat gebergte, is een heerlyke bron, die eenen ftroom vprmt, wel» ke het ganfche land en alle de hoven rijkelyk van water voorziet. — Anders kan men de laetfte woorden ook vertalen : put der levende wateren, gelijk die uit Libanon vloejen, «n dan zullen de wateren in de tuinen der sulamithe, om derzelver uitnemendheid en overvloed , by die van Libaa vergeleken worden. Noemt nu de sulamith haren Koninglyken Gemael, de fontein der hoven , put der levende wateren, die uit Libanon vloejen; zy wil 'er mede te kennen geven, dat hy zelvs de eer moest hebben van al het aengename , het welk haer tuin opleverde: het was alles het zijne; hy had haer dien hov tot haer vermaek en uitfpanning gefchonken; ten zijnen koste waren de vi;eemde plantfoenen van elders aengebracht; zy had alleen het beftel over de fchikking en ordening: ook was salomo in zoo ver de oorzaek der vruchtbaerheid, als hy de bronnen en fonteinen had laten aenleggen, gelijk ook de werk- en tuinlieden ten zijnen koste onderhouden werden.  SALÖMONS. IV. 3^5 Sy perfoons-verbeelding tot den mni, vs. i6*- 16. Ontwaeckt noorden wint, ende komt gy zuyden wint, doorwaeyt mijnen hof, dat fijne fpeceryen uytvloeyen: De Noorden- en Zuidenwind, zijn beide zeer voordeehg voor de hoven, wanneer zy op bekwame tijden, en in gepaste raaet, van dezelve worden doorgewoeld; de eerfte om de lucht te zuiveren en falpeterdeelen aen te voeren, welke de aerde vruchtbaer maken ; de andere , om dour de zachte ftooving, de natuur aen het werken te brengen en den wasdom te bevorderen. — Ook'veroorzaken' deze winden; dat de fpeceryen uitvloejen , en den reuk wijd en zijd verfpreiden. Wederom tot salomo, vs. i6h. o dat ik het genoegen had, dat mijn Lieffte niet al. leen tot fijnen hof quame, ende zijn genoegen betuigde over de fchikking van dezen lusttuin , die in de daed zijn hov is, maer dat hy ook ate fijne edele vruchten! HET V. KAPITTEL. salomo Tot sulamith, vs. i*. nadat hy van de gemelde uitm> diging had gebruik gemaekt. I. TCk ben in dezen lusttuin, dien ik alleen iri zo6 ver mijnen hof kan noemen , als zy ten mijnen koste is aengelegd, meteen 01 uitfprekelyk genoegen gekomen , o mijn Sufter, o Bruyt, lek hebbe mijnè xnyrrhegepluckt, met mijne fpecerye, Ick hehbc XII. DE£I.  $66 HOOGLIED ook gebruik gemaekt van het keurig gerecht, het welk gy hebt laten opzetten, om 'er my mede te verrasfen s mijne honichraten, of mijn kuiter met mijnen honich heb ik fmakelyk gegeten, Ick hebbe mijnen wijn -y mitfgaders mijne geitenmelck gedroncken: gy hebt my, mijne dierbare sulamith! zeer aengenaem onthaeld. Misfchien kan het ter opheldering dienen, dat volgens de berichten der Reisbefchrijveren, in het Oosten, vooral in PerHen, wijn en zuikergebak wordt aengeboden, eer de voedzame fpijze wordt opgebracht. Tot de hovelingen, die hem omringden, vs. ib. Etet vol op (a) Vrienden , wordt rijkelyk verzadigd , drincket, ende wordet droncken en verkwikt, o Lieffte, of van de uitnemende lievde, dat is , van dezen zeer aengenamen lievdemaeltijd. Dit eerfte vs. had men nog by het voorige Kap. moeten voegen. Vs. 2-16. bevat liet zevende bedrijv of zangftuk. Het te. helst eene zamenfpraek , tusfchen de sulamith en de dochteren van Jerufalem. De eerfte verkoelt, wat haer in den voorigen nacht gebeurd was , met verzoek om haren beminden , de overmaet van hare lievde bekend te maken , vs. 2 - 8- Op de vraeg der dochteren van Jerufalem , wie haer lievfte wezen mag, geevt zy eene zeer verhevene befchrijving van zijne ongemeene fchoonheid, vs. 9-16. sulamith Tot de dochteren van jerusalem, vs. 2-8. 2. Ick {liep in den laetstleden nacht zeer los, ik fliep wel, maer mijn herte waeckte: ik wierd geduurig wakker, en wanneer ik weder befchoot, werd ik door droomen ontrust. My dacht, ik hoorde mijnen Koninglyken Gemael aen mijne deur kloppen, en al zingende op de meest in- C«) Jer. 41; 8. Jac. 2: 23,  SALOMONS. V. 367 innemende wijs verzoeken, dat ik hem open deed ; hy klopte by aenhoudendheid en zong tusfchen beide : de zingende ftemme. mijnes Liefften die klopte , was j Doet my open , mijne Sufter , mijne Vriendinne, mijne Duyve, mijne Volmaeckte, want mijn hooft is vervult met daeuw, mijne hayrlocken met nachtdruppen. In Palestina, valt de dauw des nachts zeer overvloedig. — Nachtdruppen beteekenen geen yskegels: echter de nachten kunnen, in het Oosten, wel zoo koud wezen als de dagen heet zijn ; men denke aen den dauw, die door de koude tot aenmerkelyke druppelen verdikt is: voor het overige, is hier eenige grootfpraek, welke aen den dichteren zeer gewoon is. 3. Ik antwoordde mijnen lievflen: Ik zal u zoo fpoedig mogelyk is open doen; maer, ik kan zoo fchielyk niet als ik wel wenschte, ik had my reeds ter rust begeven, en 'er is eenige tijd noodig om my eenigermate aen te kleeden. Ick hebbe mijnen rock , mijne eng fluitende kleeding uytgetogen, hoe fal ick hem [weder] aentrecken ? ik zal mijne maegden, welke mede reeds in flaep zijn, oproepen dat zy my helpen kleeden; ick hebbe mijne voeten gewalTchen eer ik te bedde ging, hoe faJ ickfe [weder] befoetelen? ik dien derhalven mijne voetzolen aen te doen. 4. Ik maekte my evenwel zeer fchielyk gereed, en haestte my om mijnen beminden open te doen : maer, ik kwam tot mijne bittere fmert even te laet; zoo als ik aen de deur kwam, ging mijn beminde .wech. Mijn Lieffte trock fijne hant van 't gat [der deure], ende mijn ingewant wert ontroert om fijnenc wille. De eerfte gezegden zijn ongemeen duister. Sommigen verftaen liet gat der deure op deze wijs : dat men de deur van binnen floot, met houten of metalen boomen en grendelen , die met' koperen banden of yzeren ketenen, aen de deuren werden, vast gemaekt; tot het los maken van die boomen, meent men dat een fleutel was, met welken men van buiten die grendelen kon los maken, door eene zekere Xlf. DEEL.  $68 HOOGLIED opening in de deur, welke hier het gat der deurè 2bude genoemd worden. — Maer, het woord deure ftaet niet in den oorfpronglyken tekst; 'er wordt eenvouwig van het gat gefproken, het welk eene opening in den wand fchijnt geweest te zijn, verg. Ezech. 8: 7. sulamith zag van verre, dat hare lievfte zijne hand door dat gat henen ftak ; maer, dewijl zy, nog niet gereed zijnde, bleev vertoeven, trok hy zijne hand terug. — Dit zag zy met ontroering, haer ingewand werd ontroerd om zijnent wille. — Nu zag zy, dat zy al te lang getoevd had; dit was vooral daerdoor veroorzaekt, dat zy zich , om haren lievften te veraengenamen, zeer rijkelyk en kostbaer gezalvd had, vs. 5. — Nog bezig zijnde met zich te zalven, gunt zy zich nu geenen tijd langer, zelvs niet om hare gebalfemde handen en vingeren af te droogen, en ylde daerom naer de deur. 5. Ick ftont fpoedig op , terwijl ik bezig was meÉ my te zalven , orn mijnen Liefften open te doen : ende mijne handen drupten [van] myrrhe , ende mijne vingers [van] vloeyende myrrhe, op de hanthaven des flots. De Hebreërs, floten hunne deuren met boomsn en grendelen , door middel van banden aen de deur vast gemaekt. —• Door de handhaven des Jlots , denke men derhalven om de uiterfte einden der banden, die aen de grendels vast waren, en ontknoopt moesten worden. fj. Maer, met al mijn haesten kwam ik nog te laet. Ick dede mijnen Liefften open, maer mijn Lieffte was geweken, hy was doorgegaen : mijne ziele gingh uyt van wegen fijn fpreken, toen bezweek ik wanneer ik my de aengename woorden herinnerde, met welke hy verzocht had dat ik hem zou open doen. Nu had ik rust noch duur; ik befloot hem na te loopen en op te zoeken : en hoewel ik geheel alleen was, in het midden van den kouden en donkeren nacht, begav ik my op weg: (Z>) ick focht hem overal, maer ick en vondt en niet, ick riep hem, doch hy en antwoordde my niet. 7.J3e CO Hoog). 5: U  SALOMONS. V. 36*9 7. De wachters die in de ftadt ommegingen,vonden my, en niet denkende dat het de Koningin kon wezen, die by den nacht de ftraten en wijken van de ftad rond riep, mishandelden zy my op eene onverdraeglyke wijs; fy floegen my> iy verwondden my: ik vlood naer de muuren, maer de wachters op de mueren namen mijnen iluyer van my, en behandelden my dus niet minder op de allerverachtelykfte wijze. g. Sedert al dien tijd, heb ik van mijnen beminden nog niets vernomen, (c) Ick befweere u dan, gy dochters van Jerufalem: ik breng u door eene zeer plechtige betuiging, onder de fterkfte verplichting, om mijnen beminden by de eerfte voegzame gelegenheid eene boodfchap te doen : indien gy mijnen Liefften vindt , en 'er is geen twijfel aen , of gy zult zeker weten wien ik bedoel, wat fult gy hem aenfeggen? Zegt hem flechts dit aen, Dat ick kranck ben van liefde. 0 Maer is het geval, het welk hier befchreven wordt, werkelyk gebeurd? ' Er zijn zeer gewichtige bedenkingen tegen, om dit voorftel op te vatten , als een gefchiedkundig verhael van een geval, het welk werkelyk zoude gebeurd zijn. A. Paste het salomo des nachts te ftaen kloppen , aen de wooning van zijne Koninglyke Gemalin, en ootmoedig te verzoeken dat zy hem wilde inlaten, uit hoofde van het ongemak , dat hy reeds van den dauw en de koude geleden had? B. Strookt het met de denkwijs van sulamith, en de nauwe betrekking van Echtgenooten, dat zy, de ftem van salomo hoorende, in plaets van ylings ten bedde uit te vliegen, of eene harer maegden te gelasten om open te doen , zich verontfchuldigt met de aenmerking, dat zy niet behoorlyk gekleed was? C. Is het eenigermate waerfchijnlyk, dat eene Vorftin van <0 Hoogl. 3: 5. XII. DEEi, Aa  |7o HOOGLIED zulken verhevenen rang als sulamith was, den Koning alleen, en het midden van den nacht, zou hebben nageloopen , en dat zy alle ftraten en wijken van Jerufalem, in hare eenigheid zou doorkruist hebben , om hem te zoeken ? D. Hoe is het eindelyk te begrijpen, dat de wachters, die in de ftad omgingen, om de algemeene veiligheid te bevorderen, de Koningin, zonder onderzoek te doen wie zy was, zoo ruwelyk zouden mishandeld hebben? — Is het waerfchijnlyk , dat zy zich op eene deerlyke wijs liet flaen en wonden; daer zy zich eenvouwig had bekend te maken, om een einde te maken van dien onverdraeglyken overlast? dat zy, in plaets van dit, deerlyk geflagen naer de ftads muuren zou geloopen hebben, en daer den fluijer die haer aengezicht bedekte laten afligten ? — Daeren» boven is het zeer zonderling, dat het verhael van de mishandelingen der wachteren zoo plotfelings wordt afgebroken , en dat de dochters van jerusalem, haer in het geheel niet beklaegd hebben over den fmaed en de finerten, welke haer waren aengedaen. Om deze zwarigheden wech te nemen, of immers te verzachten, heeft men op dezelve het een en ander geantwoord. A. Op de eerfte merkt men aen , dat salomo zich nu eens uitfpande, en sulamith op eene aengename wijs verrasfen wilde; een lievhebber zijnde van eene avond of nachtwandeling, zou hy zich daervan. in dit geval bediend hebben. — Men zoekt de zaek op te helderen , uit aenmerking van de plaets alwaer hy verbeeld wordt te ftaen toen hy klopte : in de aenzienlyke Oosterfche huizen heeft men eerst een voorhov of portael, dan eene open plaets met galderye» omgeven , van waer men in de vertrekken komt ; salomo zou derhalven niet voor aen de ftraet geklopt hebben, maer reeds in het midden van het huis ge* naderd zijn geweest S, Op de tweede bedenking antwoordt men, dat sula- acnra  SALOMONS. V. 371 •mith geene onwilligheid te kennen geevt, om zich te kleeden; maer hare verlegenheid, om zoo fpoedig gereed te zijn als zy wel wenschte. C. Op de derde zwarigheid merkt men aen, dat vuurig* lievde niet altoos lette op het voegzame, en dat sulamith niet op de openbare ftraten tot salomo zal geroepen , maer hem eerst in den Hov van het Paleis gezocht hebben. D. De mishandelingen van de wachteren zoekt men te verzachten, door dezelve eenvouwig van fchimp en laster te verklaren; maer, het betaemde de wachteren even zoo min, de Koningin te befchimpen, als haer te flaen en te wonden. — Voor het overige , voldoet het geenzins te zeggen , het is eene fterke trek der Oosterfche Dichtkunde , ongewoon aen de Westerfche ooren; of, dat de gebeurtenis meer fchilderender, dan verhalender wijs zy voorgedragen : in de letter immers, moet altoos het welvoeglyke worden waergenomen ; van eene fchildery moet iets oorfpronglyks wezen , het welk niet flechts mogelyk, maer ook waerfchijnlyk is. Wy voor ons vinden de antwoorden , op de gemelde zwarigheden, gansch niet voldoende; en kunnen daerom dit ftuk, noch als eene waerlyk gebeurde zaek , noch zelvs ook als een verfierd verhael aenmerken. — Onzes erachtens , was het een droom, welken sulamith verhaelt aen de dochteren van Jerufalem ; dit meenen wy geevt zy zelvs vs. 2. duidelyk genoeg te kennen : ik Jliep , maer mijn hart waekte. Volgens deze opvatting , laet zich zeer wel en gemakkelyk begrijpen, dat de dochters van Jerufalem haer over de mishandelingen der wachteren niet beklaegd hebben. Ontrent vs. 8. hebben wy nog iets op te merken, Zy brengt de dochteren van Jerufalem onder eene plechï tige verbindtenis, om. den Koning, by de eerst mogelyke gelegenheid, uit haren naem te boodfehappen dat zy kranfe XII. dek,. Aa %  372 HOOGLIED was van lievde , en zijne afwezigheid niet langer dulden konde. — Maer, hoe komt dit overeen met hare voorige bezweering , om de lievde niet op te wekken ? terwijl zy vertrouwde, dat salomo haer ter zijner tijd van zelvs bezoeken zoude, Kap. 2: 7. 3: 5. Dan, in die voorige gevallen, had sulamith, niet lang . geleden , de tegenwoordigheid van haren beminden genooten; maer, nu was 'er een geruimen tijd verloopen , dat zy salomo in het geheel niet gezien had. de dochters van jerusalem Tot sulamith, vs. q. 9. Zijt gy zoo krank van lievde ? verlangt gy zoo zeer: naer zijne tegenwoordigheid ? veroorzaekt zijne afwezendheii u zoo veel kwelling en zulke benauwde droomen? Wat is uw Lieffte meer dan een [ander'] lieffte, o gy fchoonfte onder de wijven? waerin overtreft hy andere uitmuntende mannen ? hy moet zekerlyk zeer beminnelyk wezen, daer gy, die de fchoonfte zijt van alle de vrouwen, zoo zeer naer hem verlangt; maer nog eens, wat is uw Lieffte meer dan een [ander] lieffte , waerin munt hy uit boven alle andere beminnelyke mannen , dat gy ons foo befworen hebt, om hem aen te zeggen7 dat gy het zonder hem niet langer dulden kunt ? Deze vraeg kwam niet voort uit onkunde, en nog minder uit minachting voor salomo; maer, de dochters van Jerufalem , wilden sulamith gelegenheid geven, om in den lov van zijne fchoonheid uit te weiden. sulamith Tot de dochteren van jerusalem, vs. 10-16. Zy befchrijvt haren beminden van zijn natuurlyk en kunflig fchoon, het welk hy bezat als Koning, als Veldheer, en als Echtgenoot. 10. Mijn Lieffte is blanck ende root, de verrukkende mengeling van het blanke met het roode op zijn aen»  SALOMONS. V. 375 aengezicht, is een aengenaem kenmerk, niet alleen van zijne fchoonheid, maer ook van zijne gezondheid en fterkte: in zijn Koninglyk krijgsgewaed uitgedoscht, maekt hy eene zeer luisterrijke vertooning, welke het natuurlyk fchoon van zijn aengezicht nog meerder kracht byzet, hy draegt de baniere boven tien duyfent , of, hy is gebanierd boven tien duizend. Het oorfpronglyk woord zegt lichten, blinken met eene golvende beweging; hier van daen is de beteekenis afkomftig van banieren, vaendelen en ftandaerten : sulamith zou dan den golvenden luister kunnen bedoelen , die van salomons gelaet en kleederen afftraelde , zonder aen eene banier te denken. — Dan, wy blijven liever by de gewoone beteekenis van eene banier; zoodat salomo geteekend worde als een Krijgsheld , die boven alle andere uitmuntte, en het getal tien duizend , zal onbepaeld voor alle andere genomen worden. Deze teekening komt hier ongemeen wel te pas. sulamith geevt reden, waerom zy haren beminden zoo hoog fchatte, en boven alle andere uitmuntende mannen verhefte; zy fchildert daerom de voortreffelykheid niet alleen van zijn perfoon , maer ook van zijn ambt, en befchrijvt hem als Opperveldheer in zijne krijgskleederen. 11. SIjn hooft is, als Koning van Israël, verfierd met eene kroon van 't fijnfle gout , van het dichtfte gout: fijne hayrlocken zijn fchoon gekrult, fwart, als een rave. 12. (d) Sijne oogen zijn zoo fchitterende en glansrijk, als de kleur der purperen duyven, wanneer zy by de waterftroomen ftaen om zich te baden : het wit zijner oogen is zoo zuiver , als of zy met melck gewaffchen waren, zijne oogen zijn als fchitterende diamanten tusfchen de oogleden, ftaende [als] in kafkens \_der ringen]. 13. Sijne wangen zijn als fpecery-koffertjes, elk 00 Hoogl. 1: 15. ende 4: 1. XII. deel. Aa 3  374 HOOGLIED van dezelve is gelijk een beddeken van fpecerye , [als] welrieckende torenkens : fijne lippen zijn [als] leliën , het vleesch onder en boven zijne roode lippen is leliewit; zy zijn zeer welriekende, en als het ware druppende van vloeyende myrrhe. Wat beteekent de laetfte uitdrukking? — Sommigen denken, in plaets van leliën, aen roezen i 'er zou dan geoogd worden op het welriekend roozenwater, het welk in het Oosten, even als de myrrhe, tot reukwerk gebruikt wordt: hoe het zy, sulamith wil te kennen geven, dat haer Koninglyke Gemael eenen zeer welriekenden adem hadde. — Mogelyk wordt 'er gezinfpeeld op leliën , welke door de kunst nog welriekender gemaekt werden, dan zy natuurlyk waren. 14. Sijne handen zijn [als] goudene ringen , of cylinders van goud , hier en daer gevult en ingekast met Turkoys en andere edele gefteentens: fijn buyck en borstdekfel is [als] het zuiverfte en meest blinckende elpenbeen, overtogen met Saphiren. 15. Sijne fchenckelen en fchoone beenen , zijn zuiver blank met doorfchijnende blauwe aderen, even [a's] marmer - pilaren , gegrondet op voeten, welke verfierd zijn met fchoeifels van het dichtfle gout : zijne gedaente is rijzig van eene fiere hoogheid , zoodat fijne geftalte is a!s de Libanon, dat hoog en zeer aenzienlyk gebergte van Syrien ; hy is vol majefteit, uytverkoren en beminnelyk, daerom overtreft hy alle andere mannen , even als de cederen boven andere boome» uitfteken. 16. Sijn gehemelte is enckele foetigheyt, zijne natuurlyke welfprekendheid is verrukkelyk , al wat hy zegt is even lievtalig; ende al wat aen hem is , zijne ge. heelheid, is gantfch begeerlick: Sulck een als ik u daer heb afgemaeld, is mijn Lieffte, ja fulck een is mijn Vrient, naer wiens tegenwoordigheid ik zoo zeer verlangende ben; gy dochters van Jerufalem, oordeelt gy nu selvs, of hy zijns gelijken hebbe onder de bemin- ne-  SALOMONS. V. 37$ nelykfte mannen: waer is iemand, die niet alleen als Echtgenoot , maer ook als Veldheer en Koning, zoo veele be. minnelyke hoedanigheden te gelijk bezit? HET VI. KAPITTEL Met dit Kapittel begint zekerlylt een nieuw bedrijv of gezang; ' het welk het achtste is in orde. In de voorige zamenfpraek met de dochteren van jerusalem , was de sulamith geheel onkundig omtrent het verblijv van haren teminden, Kap. 5:8. Nu wist zy waer de Koning zich bevond, dat hy in den bloemhov gegaen ware, om haer eenen ruiker te plukken, vs. 2. — Dit achtste gezang eindigt met vs. 10. — Eerst fpreken de dochters van jerusalem, vs. i. daerna de sulamith, vs. 2, 3. en eindelyk salomo, vs, 4-10. de dochters van jerusalem Tot sulamith , flaende elders in den Koninglyken lusthov, vs. 1. X. CTaet gy hier zoo alleen , Vorftelyke fchoonheid t Waer is uw Koninglyke Gemael, naer welken gy voorheen zoo zeer verlangd hebt? Hebt gy uwen beminden, na ons laetfte gefprek, nog niet ontmoet? Gy fchijnt evenwel ongemeen wel te vrede te wezen. Waer is UW Lieffte dan henen gegaen, o gy fchoonfte onder de wijven? waer henen heeft uw Lieffte het aengefichte gewendt, zeg het ons, op dat wy hem met u foecken? XII. defx. Aa 4  37<5 HOOGLIED sulamith Tot de dochteren van jerusalem, VS. 2 , 3. 2. Mijn Lieffte is afgegaen in fijnen bloemhof, tot de fpeceryebeddekens, om te weyden en zich te verlustigen in de hoven , daer zich natuur en kunst vereenigen, om beide het gezicht en den reuk te ftreelen; hy is derwaerds gegaen om my eenen ruiker te plukken , ende om daertoe de leliën te verfamelen. 3. Zijne afwezigheid is derhalven geenszins eene verwij. dering, hy zocht gelegenheid om my eene aengename proev te geven van zijne tedere lievde. Ick ben mijnes Liefften, ende mijn Lieffte is mijn, wy zijn door eene tedere huwelyksmin onaffcheidbaer vereenigd: ziet, (voegt xy 'er by , van verre naer den bloemtuin wijzende,) daar is mijn beminde , daer in de bloemperken van zijne fpecery beddekens, hy is het die daer onder de leliën weydet , en zich in het befchouwen der bloemen verlustigt. salomo Tot de sulamith : terwijl hy haer den ruiker overgeevt zingt hy een lovlied, ter verheffing van hare uitnemende fchoonheid, vs. 4-10. 4. (0) Gy zijt fchoone by uitnemendheid , mijne Vriendinne , gy munt boven alle andere bevallige vrouwen uit, gelijck de fraije ftad Tirza, welker naem zelvs atvgenaemheid beteekent, boven alle andere mindere fteden ; ongemeen lieflick zijt gy , alle andere fchoone vrouwen overtreffende , even als Jerufalem, de vreugde der ganfche aerde en fchoon van gelegenheid , Pf. 48: 2. geen weerga heeft onder de fteden : gy hebt eene deftige en Vorftelyke houding , uwe geheele geftalte en beminnelyke fierheid, moet ieder ontzach en eerbied inboezemen, en in zoo ver' zijt gy fchrickelick als [jlagh-ordens] met banieren. Ter- OO Pf. 45: 12. Hoogl. 1: 15. end* 4: 1.  SALOMONS. VK 377 Terwijl sulamith den Koning zeer fcherp aenziet, vervolgt hy vs. 5-7. 5. Wendt uwe betoverende oogen van my af, want fy doen my gewelt aen: het is als of 'er, uit uwe beminnelyke oogen , geduurig pijlen worden afgefcboo. ten die mijn hart doorwonden ; het betoverend vermogen van uwe oogen, doet een onwederftaenbaer geweld op mijn gemoed: uw hayr is als een kudde geyten , die £'f gras] van Gilead affcheeren, uwe zachte goudgeels lokken mogen eigenaertig vergeleken worden , by de dicht op een grazende kudden der geiten , die op den berg Gilead weiden. 6. Uwe fneeuwwitte en wel geregelde tanden zijn als eene kudde fchapen, die hagelwit uyt de wafchilede opkomen: die al t'famen tweelingen voortbrengen , ende onder defelve en is geene jongeloos. De dubbelde rei van uwe zuivere en net geregelde tanden , mag ik vergelijken by net gefchooren en fchoon gewasfchen fchapen , die twee aen twee gekoppeld uit de waschftede opkomen , en eene geregelde dubbelde rei uitmaken. 7. Uwe wangen zijn verrukkelyk fchoon, het blos het welk op dezelve ligt, is als een ftuck van eenen open gebarften granaet-appel, die eene zeer fraije mengeling van rood en wit vertoont , tuffchen uwe goudgeele hairvlechten. Tot de dochteren van Jerufalem, vs. 8-10. 8. Daer zijn , in mijn vrouwenhuis te Jerufalem , tfefligh Koninginnen, welke ik plechtig getrouwd heb, ende tachtentigh bywijven, welke ik, zonder plechtige echtverbindtenis , tot bedgenooten gekoozen heb : ende daer zijn maegden fonder getal, tot oppasters van alle deze vrouwen. 9. Maer , geene van alle deze wijven en bywijven , XII. deel. Aa 5  S7B HOOGLIED bezit zoo zeer mijn hart als deze beminnelyke sulamit». Een eenige is zy, ik fchat haer onvergelijkelyk hooger daa alle mijne wijven en bywijven , zy is mijne Duyve , door eene onfchendbare trouw aen my verbonden , mijne Volmaeckte, de eenige hares moeders, fy is de fuyvere der gener die haer gebaert heeft: ik bemin haer met die zelvde iievde , met welke eene eenige. en gehoorzame dochter, van hare moeder pleegt bemind te worden; zy woont daerom afgezonderd in een byzonder paleis, her welk ik voor haer gefchikt heb. Hare fchoonheid verdient elks bewondering ; zoo menigmael als de dochters haer fien, fo fullen fy haer welgeluckfaligh roemen , en hare verrukkelyke bevalligheden hemelhoog verhefFen ; zelvs de Koninginnen , ende de bywijven zullen zich geduurig over haer verwonderen ; ende zy fullen fe prjjfen. Zy zullen zeggen ? 10. Wie is fy die daer uytfiet, als de dage» raet: fchoone gelijck de mane, fuyver als de fonne, op den helderen middag ? Hoe verrukkelyk fchoon is de Gemalin van salomo! zy is boven alle en alleen waerdig, om het hart van dien grooten Koning te bezitten. Heeft die Koning niet zoo even met het hoogfte recht gezegd, dat zy eene zeer deftige en Vorftelyke houding heeft, dat hare beminnelyke fierheid ieder eenen ontzach en eerbied moet inboezemen, en dat zy in zoo ver fchrickelick is als \_Jlagh-ordens'] met banieren? verg. vs. 4. Hier wordt het fchoonfte van den zichtbaren hemel tfereenigd , om den lov der sulamith te vergrooten. — De dageraed, die den opgang der zonne aenkondigt, geevt eene zeer aengename vertoonïng; het licht der blanke maen ver.' xukt het gezicht; de zat verfpreidt een zuiver licht, dat der mane ver weg overtreffende. — Zulke vergelijkingen der vrouwen, zijn by de Oosterlingen gewoon. — De Koninginnen en bywijven, welke hier fprekende worden ingevoerd , maken eene opklimming; zoo drae zy de sulamith zien , bemerken zy haren aengenamen luister als dien van den dageraed; nader komende zien zy hare fchoonheid, gelijk aen het heldere licht der mane; maer, haer van zeer naby  SALOMONS. VI. 379 tiaby aenfchouwende is de uitroep, zy is zuiver ds de zon, zy heeft hares gelijken niet. Uit vs. 8- mogen wy befluiten, Dat salomo dit lied gedicht hebbe in zijne jeugdige jaren, toen zijn hart nog niet van den heer was afgeweken. — Toen had hy, naer de wijs der Oosterfche Vorften, wel een aenzienlyk fcrail van 60 wijven en 80 bywijven ; maer , in zijnen meer gevorderden leevtijd , had hy zijne vrouwen op eene buitenfpoorige wijs vermeerderd, zoodat het getal van zijne wijven en bywijven wel 1000 uitmaekte. Men brengt hier tegen wel in, dat 'er Kap. 7: 4. van den toren Libanons, ziende tegen Damascus, gefproken worde, en dat daerdoor het huis des wouds van Libanon zou bedoeld worden, het welk salomo voor pharaos dochter liet bouwen , nadat hy 24 jaren geregeerd had. — Dan , het is eene bloote onderftelling , dat deze toren Libanons , het zelvde zou geweest zijn, als het huis des wouds van Libanon. Misfchien was die toren een wachttoren , waerop de Koning eene grensbezetting gelegd had, tegen de hoofdftad van Syrien. De drie laetfte verfen van, dit Kapittel behelzen, gelijk biijkbaer. is uit de zeer verfchillende omflandighedsn, een nieuw gezang, het welk het negende in orde is. Eerst verkoelt salomo , koe hy den krijgswagen beklommen ware, vs. 11, 12. Daerna wordt de sulamith terug geroepen, vs. 133. Dit wordt door anderen beantwoordt , mei te verzekeren van dat zy veilig is, vs. i3>. Tot nader verftand van dit gezang, het welk ongemeen duister is , dienen wy vooraf iets op te merken. — De zaek wordt zeer verfchillendlyk begrepen ; alleenlyk zullen wy maer zeggen , wat ons het waerfchijnlykst is voorgekomen. salomo wordt vs. 11. vertoond, als in den aengenamen XII. DEEL.  38o HOOGLIED lentetijd in zijnen lusthov wandelende; aldaer ontmoeten" hem eenigen van zijne hovelingen, aen welken hy het oogmerk zijner wandeling mededeelt. By die gelegenheid verhaelt hy , hoe hy kort te vooren zeer onverwacht eenen krijgstocht gedaen gehad, vs. 12. Misfchien bedoelt hy dien naer Hamath Zoba, 2 Chron. 8: 3- althans dit is de eenige dien wy van hem lezen. — Hy onderitelt als eene bekende zaek, dat sulamith hem op dezen tocht vergezeld had; en verhaelt wijders hoe hare hovjuflers, die niets van dezen tocht geweten hadden, sulamith hadden terug geroepen , vs. i3a. en hoe de legerbevelhebbers geantwoord hadden, dat zy volkomen veiljg ware, vs. 13b. Wy geven dit begrip eenvouwig op als eene gisfing, tot dat ons wat beters worde aengewezen. — Alleenlyk hebben wy 'er nog maer by te voegen, dat de Oosterfche Koningen meermalen gewoon waren, hunne vrouwen in den Krijgstocht mede te voeren. SALOMO Tot zijne hovelingen, die hem in den lusthov ontmoetten. 11. Ick ben, nadat ik van den gedanen Krijgstocht was uitgerust, met dit aengenaem lenteweder eens tot den notenhof, tot dezen net befnoeiden hov afgegaen , om de groene en vroegrijpe vruchten der valleye te fien: en om eens te fien of de wijnftock bloeyde, de granaetboomen uytbotteden, bloesfem en knoppen vertoonden die veel vrucht belooven. 12. Die krijgstocht, van welken ik zoo even gefproken heb, is zeer onverwachts opgekomen; zoo drae ik 'er het ontwerp van gemaekt had, bedacht ik my niet lang om het zelve ter uitvoering te brengen, alles ging even gezwind. Eer ick het byna zelvs wifte , zat ik reeds op den Krijgswagen! zeer onverwachts, fettede my mijne ziele [op] de wagens van mijn (b) vrywilligh volck. Als in een oogenblik was alles gereed , elk van mijn ge. wilCi) Pf. 110: s-  SALOMONS. VIL 381 willig volk, zoo bevelhebbers als gemeenen, beyverden zich, cm de een den anderen in fpoed voorby te ftreven. Ik had mijne sulamith mede genomen: de verbazende fpoed waer mede alles verricht werd, maekte dat zeer yeele van hare ftaetjongvrouwen van alles onkundig waren ; zy was flechts van eenige weinige der meest vertrouwde maegden vergezeld, om haer geduurende den tocht op te pasfen. — De trein was reeds in optocht, eer de overige maegden 'er iets van merkten; deze, de sulamith ziende vertrekken , en niet wetende, wat zy van dit alles maken moesten, riepen de Koningin in groote verlegenheid achter na: 13. Keert weder, keert weder, o Sulammïth zult gy, beminnelyke vrouw! mede ten ftrijde trekken? keert weder , waerom zoudt gy u aen gevaer bloot ftellen ? keert weder, dat wy u mogen aenfien, en uw beminnelyk gezelfchap by ons houden. Maer de bevelhebbers van mijne lijvwacht, fielden de verlegene ftaetjuffers gerust, en antwoordden : Wat liet gylieden de Sulammith aen ? waerom roept gy haer terug, als of zy in uwe tegenwoordigheid alleen veilig ware? haer zal geen kwaed bejegenen , wy zullen haer wel befchermen; fy is op dezen krijgstocht volkomen veilig, en wordt bewaekt als door eene reye van twee heyren. XII. DEEL.  S32 HOOGLIED HET VII. KAPITTEL. Vs. x. begint een nieuw gezang, zijnde het tiende in erde; het fchijnt zich uit te flrekken tot vs. i o. Dit gezang behelst meerendeels eent aenfpraek aen sulamith, tot verheffing van liare fchoonheid , vs. i - g. Tusfchen beide vs. sb. wordt eens van den Koning in den derden perfoon gefproken, en vs. 10. voert sulamith het woord. J^It gezang is een der moeilykfte in het Hooglied „ vooral om de perfoons afwisfelingen wel te onderfcheiden. — Volgens den zetregel, dat de fprekers niet zonder noodzake moeten vermenigvuldigd worden, kunnen wy ons met de zulken niet vereenigen , die hier onderfcheidene reijen van zangeren onderftellen. — Het komt ons zeer eenvouwig voor , dat salomo eerst het woord voere, en sulamith verheffe van wegens hare uitnemende fchoonheid, vs. ï-s*1. Daerna fpreekt sulamith, van den Koning in den derden perfoon, vs. 5b. maer tot wie ? naestdenkelyk tot de maegden, welke haer omringden. Wijders vervolgt salomo zijne reden, vs. 6, 7. Vs. 8a. fpreekt weder de sulamith, daerop valt salomo haer in de reden, vs. 8b, 9*. Eindelyk vat sulamith weder het woord op, vs. 9b, 10. Deze zamenfpraek is derhalven gehouden tusfchen salomo en sulamith , ten aenhooren van hare ftaetjuffers. — Zy worden verbeeld te wandelen in den boomgaerd, op eenen zomerfchen dag, wanneer de vruchten rijp waren, blijkens vs. 7, 8.  SALOMONS. VIL 38$ SALOMO Tot SULAMITH, VS. I - 51. 1. Hoe fchoon zijn uwe gangen, hoe deftig zijn »we treden in de prachtige fchoenen , gy Princen dochter! de majefteit van uwen ftap, beantwoordt aen de hoogheid van uwe Koninglyke afkomst: de omdraeyingen uwer heupen, of de ronde omvattingen van uwe heu. pen, de ronde fpanning der af hangende kleederen, welke om uwe heupen nauw zijn toegeregen , zijn of is even kunftig als uwe overige kleeding, koltelicke ketens en andere fieraden, zijnde het een en ander, het werck van de handen eenes grooten konflenaers. 2. Uw navel of liever uw bovenüjv , is [als] een ronde beker, dien geen dranck en ontbreeckt : uw bovenlijv vertoont eene fappige frisheid in eene bekervormige gedaente : de kleeding die uw buyck bedekt, is [als] een hoop tarwe, rontom befett met leliën. Gelijk een hoop tarwe, rondsom rond en gelijk naer beneden afdaelt, zoo vertoont zich ook uwe wijde en flepende rok , zoo als dezelve van de heupen naer beneden hangt; het geele der tarwe vereenigt zich met het witte der leliën, doordien de gouden grond van uwen rok, met leliën geborduurd is. 3. (a) Uwe twee borflen, uit eenen fneeuwwitten boezem uitpuilende, zijn als twee roodachtige welpen, tweelingen van een rhee, verg. Kap. 4: 5. 4. Uw blanke en uitftekende hals is zoo wit en blinkende , als een elpenbeenen toren , uwe oogen zijn [als] de vijvers of waterwellen teHefbon by de poorte Bath-rabbim: gelijk de nederftortende wateren, wanneer zy door de zon befchenen worden , eenen veelverwigen glans van zich geven, zoo fchitteren ook uwe betoverende oogen : uw lange neufe , welke met reden, in het Oosten, voor een kenmerk van grootmoedi- 00 Hoogl. 4: 5. XII. DEEL.  3&4 HOOGLIED gen inborst gehouden wordt, is zoo wel befneden, als de toren van Libanon, die tegen Damafcus fiet, nae de regelen der beste bouwkunde is ingericht. 5. Uw hooft op u, is als Carmel, die beroemde berg , is door de natuur niet fraijer verfierd , dan uw hoofd door de kunst verfierd is, ende de hayrbant uwes hoofts is verrukkelyk fchoon, even als purper: sulamith Tot hare maegden, vs. 5b. Ziet mijne maegden , hoe prachtig is salomo uitgedoscht! de Koningh is [_als] gebonden op de gale- ryen, of verfierd met zijne Jlaetfiekroon , met welke hem zijne moeder kroonde op den dag zijner bruiloft, verg. Kap. 3. 11. salomo Tot sulamith, vsl <£, 7. 6. (b) Hoe verrukkelyk fchoone zijt gy, ende hoe lieflick zijt gy, o liefde, in welluften! D* lievde zelve openbaert zich in uwe bekoorlykheden. 7. Defe uwe rijzige lengte is te vergelijcken by eenen palmboom , ende uwe borften, wegens de rondheid, by [irwy/jtroffen. sulamith Tot salomo, VS. 8*. 8. Ick feyde, Ick fal op den palmboom klimmen, ick fal fijne tacken grijpen: Deze woorden zijn zekerlyk niet van salomo , zy zija door eene vrouw gefproken. De uitdrukking ik zal grijpen of grijpende , is in het Hebreeuwsch een vrouwelyk deelwoord. — Wy meenen, dat sulamith hier haren beminden in de reden valle. Maer, Qi) P&lm 45: ïï. Hoogl. 11 15. ende 4: 1.  SALOMONS. Vn. 385 Maer, hoe wanvoeglyk is het, dat de Koningin op eenen palmboom klimmen zoude , grijpende zijne takken ? — Voor het naest zouden wy denken, dat dit gezegde leenfpreukig moet worden opgevat, salomo had sulamith vs. 7. wegens hare rijzige geftalte, by eenen palmboom vergeleken: zy antwoordt in dezelve toefpeling, ik zeide, ik dacht daer by my zeiven, ik zal op den palmboam klimmen, ik zal zijne takken grijpen: Zy wil 'er, onzes erachtens , mede te kennen geven, dat salomo zelvs veel meer gelijkheid had met den Palmboom, en zy eerder met eenen Wijnftok; dat zy verlangde om salomo te omhelzen en zijne armen te grijpen. — Te weten, in het Oosten was men gewoon wijnftokken te planten aen hooge boomen. Zy zou, door overmaet van lievde , bykans vervoerd geweest zijn om zich om haren Koninglyken Gemael te ftrengelen, gelijk een wijnftok zich ftrengelt rondom eenen palmboom. salomo Tot sulamith, vs. 8b, g*. fo fullen dan, wanneer gy my op de gezegde wijs on> helst, uwe borflen zijn en dezelvde vertooning maken , als [rfr«v/]trolTen aen den wijnflock, ende de reucke uwer neufe , uwe lievlyke adem , zal als de geur van lievlyk riekende appelen zijn in mijne neusgaten. 9. Ende uw gehemelte zal eenen geurigen adem van zich geven, als de reuk van goede wijn, die elk verkwikt, sulamith Tot salomo, vs. o*». Mijn gehemelte, zou dan dien fmakelyken geur enkel voor u doen opgaen, en zijn als goede wijn, die recht tot u mijnen beminden gaet, doende de lippen der flapendcn fpreken, of als de geur van eenen zeer geestrijken wijn, die in het glas fpeelt en recht opgaet; zooXII. DEEL. Bb  S8f5 HOOGLIED dat dezelve in ftaet zou zijn, om eenen flapenden te doea ontwaken, en aen het fpreken te maken. Tot hare maegden, vs. 10. io. (c) Ick ben mijnes Liefften: ik bezit zijn ganfche hart, dit blijkt uit de lovtuitingen welke hy van my geevt, ende fijne genegenheyt is tot my, hy be> mint my van ganfcher harte, en al het gene hy zoo even gezegd heeft, komt eeniglyk voort uit een gemoed, blakende van lievde. Anders zou men de woorden van vs. 10. vertalen kunnen: Mijn lievfte is voor my, en het is mijn plicht naer hém gedreven te worden, en dan zal sulamith hier onbefchroomd hare zeer fterke huwelykslievde tot salomo betuigen. Met vs. IJ. begint het elvde gezang, en dit loopt door tot Kap. 8: 4. — sulamith nodigt haren Gemael , om een speelreisje naer buiten te doen , vs. 11 , 12. Buiten gekomen, fpreekt zy de woorden van vs. 13. . Toen de Koning vertrekken wilde, voerde zy hem de woorden van Kap. 8: 1, 2. te gemoet. Eindelyk wendt 3ty zich tot de maegden van haer gevolg , vs. 3, 4, — Uit vs. 12. is het blijkbaer, dat hier weder de aengename lentetijd verbeeld worde. sulamith Tot salomo, binnen Jerufalem , op eenen aengenamen lentedag, vs. 12, 13. ïï. Komt, mijn Lieffte, de aengename lentetijd is genaderd, laet ons uytgaen in 't velt,, laet ons vernachten op de dorpen, ons vèrblijv houden op het land. 12. Laet ons vroegh ons opmaken nae de wijnberen Hoog!, 2: lö. ende 6: s.  SALOMONS. VII. 387 bergen, laet ons fien of de wijnftock bloeyt, de jonge druyfkens haer open doen, de granaet-appelboomen uytbotten: laet ons, buiten op het land , de fchoonheden der ontluikende natuur befchouwen: daer fal ick u mijne uytnemende liefde geven, en met mijne liev kozingen vermaken. Op het BuitenverMijv gekomen, zegt zy vs. 13, 13. Ziet, mijn salomo, zoo aengenaem vertoont zich de ontluikende natuur. De bloejende Dudaim, de lievde verwekkende Mandragora, verg. Gen. 30: 13, 14. geven reeds reuck, ende aen onfe deurenj(zijn, boven dezelve hangen allerley edele vruchten, orange appelen en citroenen , beide nieuwe ende oude : O mijn Lieffte, die oude van voorleden jaer, welke nu reeds rijp zijn, hebbe ick voor u wechgeleyt, endoor kunst aen de boomen doen bewaren; zoodat wy nu reeds op dit buitenverblijv, niet alleen het noodige, maer ook het verkwikkelyke vinden kunnen. HET VIII. KAPITTEL. sulamith Tot salomo , toen hy zich gereid moeite, om ter verrichting van Staetszaken naer de Stad te vertrekken , vs. 1, 2. I. ^Vlt m7 nu al weder verlaten , mijn waerde salomo! wie weet, wanneer gy my weder met een bezoek vereeren zult. Och dat ik altoos en beftendig uwe aengename tegenwoordigheid genieten mogt, dat gy my als een Broedér waert, fuygende de boriten mijner moeder ! dat gy zoo beftendig by my XII. DEEL. Bb 1  HOOGLIED waert, als een, zuigende broeder, in zijns moeders huis; altoos by zijne zuster is! verblijd my fpoedig met een nieuw bezoek, dat ick U eens onverwachts op de ftrate, liever buiten in de wandeldreven van dezen lusthov, vonde en ontmoette, ick foude u blymoedig en teerhartig kuiten , oock en fouden fy my niet verachten , of men zal my niet verachten, gy zoudt uwe majefleit niet beleedigd achten, wanneer ik my verftoutte om u, by zulk eene aengename verrasfing, de blijken mijner tedere lievde ongeroepen te bewijzen. 2, Ick foude u leyden, ick foud' u brengen in, mijhes moeders huys, gy foudt my leeren : ick foude u van fpeceryewijn te drincken geven, ende van of gemengd met 't fap van mijne granaet-appelen. De twee eerfte uitdrukkingen, zijn in den eerften opflag zeer duister. Ik zoude u leiden , zegt sulamith. — Zy blijvt in de voorheen gemelde zinfpeling van een zuigend kind, het welk door zijne zufter geleid wordt. — Ik zoude u brengen in mijnes moeders huis : welligt heeft zy het oog op een vertrek, gefchikt voor de Koningin hare moeder,'wanneer die hare dochter eens wilde komen bezoeken; en dan wil zy zeggen , dat ay. haren Vorftelyken Gemaei, in haer beste vertrek brengen wilde , om gemeenzaem met hem te verkeeren. —. Anders kan men het zoo begrijpen , dat zy nog al in de toefpeling van een zuigend kind blijve, het welk door zijne zuster geleid, en weder in het huis van hare moeder gebracht wordt. Maer, hoe komt by dit alles de volgende uitdrukking te pas, gy zoudt my leeren? — Dit behoort tot het volgende gezégde: Ik zou u van mijnen fpeceryen wijn, gemengd wiet het fap van mijne granaet-appelen, te drinken geven. De Qud,en placUen den #iju met vreemde geuren aen te petten,, ; fn p,nder het genyt van fpijs en drank , waren zy gewoon cengenBmG tafelredenen te houden- 7- Op deze, gewoonte, heeft sulamith het oog, wapneer zy zegt; gy. zot^dt my lemn ; uwe rafclredsnen zouden, rr.y dïn , door ^erzeiver leerzaemheid, ijot verkwikking sijn.  S a l ö ö ïï S. Vnfc |g> sulamith Tot hare maegden, vs. 3. 3. Nu mijn Koninglyke Gemael zich gereed maekt om te vertrekken, ben ik weder zoo gevoelig aengedaen, dat ik gevaer loop van te bezwijmen. Onderfteünt my, mijne maegden , met de reuk - flesfchen en met het fap van de hartfterkende appelen, verg. Kap. 2: 5. of, dat nog veel meer gefchikt is om my te verfterken , salomo houde my zelvs in zijne armen, (a) Sijne flinckerhant zy onder mijn hooft, ende fijne rechterhant omhelfe my. Tot de Dochteren jerufalems, welke zy, nu meer bedaerd zijnde, na het vertrek van s a l o m o , elders op het veld ontmoette , i>s. 4. 4. Mijn beminde salomo is naer de ftad vertrokken : ik zal met geduld den tijd afwachten, dat hy my weder eéh bezoek geven zal. (Z>) Ick befweere Ü daerom » gy dochteren Jerufalems; dat gy die liefdé niet op en weckt, noch wacker en maeckt, tot dat het [defelve] lufle, en het mijnen Koninglyken Gemael behagen zal , dat by my weder met zijne tegénwöoi3ig« heid vereere. (/O Hoögï. a; <5» (Ji) Hoögl. a: 7. ende j: 5, Xtt DEEL, Bb 3  gpQ HOOGLIED Van vs. 5. tot het einde, vinden wy het twaelvde of laetfle gezang. — Hier fchijnt gezinfpeeld te werden op een tweede reisje, dat salomo met sulamith zal gedaen hebben. De Vorflelyke Echtgenooten worden verbeeld terug te keeren. — De Dochters van Jerufalem, ziende sulamith wederkeeren, fpreken vs. 5S. Daerna voert sulamith het woord tot salomo, vs. 5b-8. salomo beantwoordt haer vs. 9. Wijfiers vet sulamith weder het woord op, vs. 10-12. Nadat salomo nog eens gefproken had, vs. 13. vertrekt hy naer de ftad; en sulamith , die buiten bleev, verzoekt hem fpoedig weder te keeren, vs. 14. De dochters tan jerusalem, Ziende sulamith van verre, met salomo , uit Egypte wederkeer en, vs. 5a. 5. Wie is fy die daer zoo ftatig nadert? Is het niet de Koningin, die uit Egypte met haren Vorftelyken Ge» maêi wederkeert, die daer opklimt uyt de woeftijne9 ende haer lieflick leunt op haren Liefden, zitteade te zamen in den prachtigen ftaetfiewagen ? 1ULAMITH Tot den Koning, toen zy op , den Vorftelyken lusthev, gei komen waren, en Jerufalem van verre zagen, vs. 5b-8. Onder den gindfehen appelboom hebbe ick u opgeweckt en aengefpoord , om dezen aengenamen tocht naer Egypte te zamen te doen. Wat ben ik nu uitnemend vergenoegd , dat wy op dezen Vorftelyken lusthov gelukkig zijn weder gekeerd! — Daer zie ik van verre Jerufalem , die Koninglyke en zeer beroemde hovftad , daer heeft u uwe moeder met fmerte voortgebracht, daer heeftfe [«] met fmerte voortgebracht,  SALOMONS. VIII. 391 bracht, [die\ u gebaert heeft. Altoos zie ik Jerufalem met een byzonder genoegen , omdat het uwe geboorteftad is , alwaer gy, die ray boven alles dierbaer zijt, het eerfte levenslicht aenfchouwd hebt. 6. Set my ais een fegel op uw herte, als een fegel op uwen arm ; druk my aen uw hart en omhels my met uwe armen, en dat met zoo veel kracht, als men gewoon is het zegel , met het welk de Koninglyke befluiten beftempeld worden , in het wasch in te drukken : mijne reine huwelykslievde tot u, en mijne gezetheid op uw perfoon is onveranderlyk; want de tedere liefde welke ik u toedraeg, is fterck als de doot welken niemand wcderftaen kan; de yver is hart als het graf: mijne begeerte^ om by aenhou-dendheid , de k'ennelykfte blijken van uwe nimmer verkoelende lievde te ondervinden , is zoo onverzadelyk als het grav , Spreuk. 30: 16. hare kolen zijn vyerige kolen, vlammen des Heeren, dat is geweldige en onuitbluschbare vlammen ; de gloed der lievde welke in mijnen boezem brandt, mag by niets minder dan een geweldig en onuitbluschbaer vuur vergeleken worden. 7. Vele wateren en fouden den gloed van (c) defe liefde niet kunnen uytblufFchen, ja de rivieren en foudenfe niet verdrincken: geene wateren van tegenfpoeden, zouden mijne lievde eenigermate kunnen verdooven : ook geene belovten.zouden in ftaet wezen , om my, van mijne verkleevdheid aen uw perfoon, in hes meest of in het minst aftetrekke.n ^ al gave y eraan c aljt goet van fijn huys voor defe, liefde, al wierd my nog zoo veel beloovd , om mijne ligvde en trouw te doen wankelen, men foude hém t' eenemaei. verachten. fc) Rom. 8; 35., &;c. j XII. DEEt.  398 HOOGLIED sulamith raedpkegt met salomo , over eene jonge Prbices ~ welke hare zuster was, vs. 8. — Het is zeer moejelyk te bepalen, by welke gelegenheid deze raedpleging gefchied zy. Denkelyk , terwijl de Vorftelyke Echtgenooten zich te zamen in eenzaeinheid bevonden. 8. Wy hebben eene kleyne Sufter, die nogh geene borften en heeft eh nog niet huuwbaer is; ik ben over deze jonger zuster zeer bezorgd : wat fullefl wy met onfe Sufter doen, en hoe zullen wy ons omtrent haer gedragen , om haer geluk voor den meer gevorderden leevtijd te bevorderen! uit hoofde van uwe nauwe betrekking tot my, hebben wy een gelijk belang in deze gewichtige zaek. Hoe zullen wy handelen in dien dagh als men van haer fpreken fal? wanneer zy een huwelyk zal aengaen , wanneer de minnaers van hare bevalligheden zullen beginnen te fpreken, en haer tot een huwelyk zullen aenzoeken? salomo Tot sulamith, VS. g. 9. So fy een muer is , wy fullen een paleys van lilver op haer bouwen: ende fo fy een deure is, wy fullenfe rontom befetten met cederen plancken. Deze uitdrukkingen zijn buiten twijfel zinbeeldig. De fpreekwijzen zijn van de bouwkunde ontleend. Een paleis wordt op eenen muur gebouwd , om het des te flerker te maken, en aen het zelve des te prachtiger vertooning by te zetten; en oudtijds waren de muureh zeer breed. Een paleis van zilver , fchijnt eene onnatuurlyke grootfpraek te wezen ; maer, men zal 'er zich niet zéér ovér verwonderen, wanneer men zich herinnert, dat het zilver in salomons dagen voor niets geacht wordt, i Kon. io: 21. men behoevt niet om een palleis volftrekt geheel van zilver, te denken, maer om zulk een, dat met zilveren pla-  SALOMONS. VIII. 393 platen overtogen is. — Eene deur of poort is het zwakfte gedeelte van eene ftad, alwaer zy den minften wederftand bieden kan: het bezetten van zulk eene deur met cede> ren planken, kon niet alleen dienen, om dezelve te verfieren, maer ooi; te verfterken; het cederen hout was nies minder kostbaer dan duurzaem. Maer , wat beduiden deze bouwkundige fpreekwijzen , in de zjnbeeldige beteekenis? — Het blijkt uit het ganfche verband van zaken allerduidelykst , dat hier op eer» Vorftelyk huwelyk geoogd worde, salomo antwoordt op de vraeg van sulamith, dat men, in het uithuwelyken Van hare zuster , nae bevind van zaken zou te werk gaen. _ Hy onderftelt een tweederlei geval; die jonge zuster, zou of een muur of eene deur wezen: hy fpreekt van eene tweederlei behandeling; op den muur wilde hy ten zilveren paleis bouwen , rnaer de deur wilde hy rondsom lezetten met cederen planken. A. Het eerfte geval, ftelt salomo dus voor : zo zy een tnuvr is. Een muur vertoont fterkte en vastigheid. De Ko.ning wil zeggen , zq die jonge zuster ftandvastig is in eerbaerheid en deugd, en eene fterkte van geest ppenbaer maekt. — In zulk een geval , was salomo voornemens , een zilveren paleis op den muur te bouwen , dat is, sui.amiths jonge zuster, aen eenen Vorst van den eerften rang uit te huwelyken. B. Maer jn het tweede geval, zo zy eene deur is, wilde salomo dezelve rondsom bezetten met cederen planken. — Eene deur , welke het zwakfte gedeelte van eene ftad uitmaekt, vertoont zwakheid. Zo het gebeuren mogt, wil hy zeggen,dat die jonge zuster zwak is van verftand en geest, en gevaer loopt van den weg der deugd te verlaten ; dan zullen wy haer een min aenzienlyk huwelyk laten d.oep, en haer aen dezen of genen Edelman uittrouwen. Met één woord, salomo antwoordt op de gemelde vraeg van sulamith , dat men zich, in het uithuwelyken van hare kleine zuster, zou fchikken nae hare vermogens en gedragingen. ^"11. DEEL.  m HOOGLIED sulamith Tot salomo, VS. ioa. 10. Ick ben zulk een muer, ende mijne borften zijn als torens: en daerom hebt gy, machtige salomo! op my , zoo drae ik huwbare jaren bereikt had , een paleis van zilver gebouwd, toen gy my gekozen hebt tot uwe Gemalin. By zich zeiven in alleenfpraek, vs. iob-i2. Doe ik tot huwbare jaren gekomen was, en salomo gezien had dat ik in de gemelde toefpeling een muur was, was ick in fijne oogen als eene die vrede vindet. Hy nam genoegen in mijn perfoon , en deed my de grootfte eer aen, tot welke ik immer konde verheven worden. 11. Door dit huwelyk, heb ik aenzienlyke rijkdommen verkregen met zeer groote inkomften. Salomo hadde eenen wijngaert in de zeer vruchtbare ilreken te Baal-Hamon: hy gaf defen wijngaert aen de hoeders, een yeder bracht voor de vrucht of pacht deffelven jaerlyks duyfent filverlingen op. 12. Mijn wijngaert dien ick hebbe, dat gedeelte der Koninglyke inkomften, welke salomo voor my gefchikt heeft, is voor mijn aengefichte , om 'er mede te doen nae mijn welbehagen. Dan , daer ik zeer Vorftelyk onderhouden word, heb ik deze inkomften niet noodig ; alleen begeer ik dat de bediendens, opzichters en ontvangers beloond worden : de duyfent [filverlingen] zijn voor u , o Salomo , maer twee hondert zijn voor de hoeders van de vrucht deffelven. De woorden van vs. u , 12. zijn in het verband ongemeen moeilyk. — De opvatting, welke ik by wijs van uitbreiding hebN voorgefteld , geve ik flechts op als eene  SALOMONS. VIII: 3 me: doet [ƒ«] my eens hooren. XII. DEEL.  396 hooglied; sulamith Tot salomo, vs. 14. — Men kan dit laetfle ven befchouwen, of als den korten inhoud van het lied, hit W?lk sulamith op het verzoek van haren Koning, lyken Gemael gezongen heeft: of het zoo. begrijpen, dat sulamith den Koning, toen hy naer de ftad ging , verzocht hebbe om fpoedig wederom buiten te komen, even als Kap, 2: 17. — In den zakelyken zin, komt het op het zelvde neder. 14.. (d) Komt haeftelick weder op dit verrukkelyk buiten-verblijv, mijn Lieffte, blijv niet langer in de ftad dan het noodig is; haest u, vlieg als 't ware,om my weder met uwe tegenwoordigheid te vereeren, ende weeft gy gelijck een foelie rhee, of gelijck een welp der herten, op de bergen der fpeceryen. 00 Openb. sa: 17, ao. einde van het hooglied salomons, ïn van het twaelvde deel.